* mm m i « INLEIDING TOT DE WIJSBEGEERTE. -Gravenhaagsche Boek- en Handelsdrukkerij voorheen gebr. glunta d'albani. inleiding TOT DE W IJSBEGEERTE, DOOR Dr. j. p. n. land, in leven Hoogleeraar te Leiden. tweede druk, bezorgd door Mr. C. van VOLLENHOVEN. 's-GRAVENHAGE, martinus nijhoff. 1900. . Ttywtov ftf» ditjd-eia .... Plat. Rep. p. 490 a. VOORREDE. Het boek dat hierbij onzen landgenooten wordt aangeboden, wil niet een leerboek der wijsbegeerte zijn; evenmin een belijdenis van geloof; noch ook een verslag van nieuwe ontdekkingen. Een overzicht van den tegen woordigen staat der bedoelde wetenschap zou veel strenger van vorm en rijker van inhoud moeten zijn, en dan in een taal als de onze op te weinige lezers mogen rekenen. De overtuigingen van een persoon zijn een afgerond geheel slechts, op voorwaarde van veel te bevatten, dat zonder nadere bekendheid met zijn aard en levensgeschiedenis onverstaanbaar blijft, en waaraan anderen enkel om zijnentwil gewicht zouden hechten. En wie bij eenig onderzoek nieuwe uitkomsten meende verkregen te hebben zou deze bij voorkeur in die kringen ter tafel brengen,' waar men zich met soortgelijke nasporingen geregeld' bezig houdt. 6 Hoeveel nu de zaak van vrijheid en beschaving aan onze Nederlanders te danken heeft, door zelfstandigen wijsgeerigen arbeid hebben zij zich nimmer onderscheiden. Wel zijn er steeds geweest die van het elders verrichte gaarne kennis namen, en van het dus aangebrachte vuur vlamde hier en daar iets op, dat men met eenige zorg had kannen doen voortbranden; doch, al te schaars onderhouden, werd het al spoedig uitgedoofd, en bleef er niets van over dan eenige nawerking in beroepsstudiën en populaire beschouwingen. Twee halve vreemdelingen, Spinoza en Geulincx, door Descartes tot zelfdenken opgewekt, zijn er niet in geslaagd een traditie te vestigen, en zouden eerst na lange jaren door buitenlandsche waardeering in eere worden hersteld. Een nederlandsche wijsbegeerte, met een doorlopende geschiedenis, is nooit tot stand gekomen. Waar door aanwinst van dadelijk toepasselijke kundigheden en verkondiging eener gereede godsdienstleer aan alle redelijke eischen scheen voldaan te zijn, kon een bespiegeling die verder wilde gaan, niet anders dan met onverschilligheid, zoo niet met wantrouwen bejegend worden, als een vermoeiing des vleesches zonder zichtbaar voordeel, en gevaarlijk voor de rust des gemoeds. In het hooger onderwijs ') moest, zoo men niet van de aloude akademische overlevering, en daarmede van een deel der algemeene achting afstand wilde doen, de wijsbegeerte voortdurend vertegenwoordigd zijn; intusschen de bedachtzame vaderen zorgden wel, ') Vgl. hierover mijn opstel in liet tijdschrift Mind, Jan. 1878: Philosophy in the Dutch Universities, zoomede het begin van dat in de Gids van 1877, 11°. 7: J. F. L. Schröder en zijne wijsbegeerte, en de bijdrage: Arnold Geulincx te Leiden, in de Versl. en Meded. der Kon. Akad. van Wetensch., 3e reeks, deel III, Ainst. 1886. [Vgl. ook het derde hoofdstuk, De hocgescholen, van het nagelaten werk des schrijvers: De wijsbegeerte in de Nederlanden, 's-Grav. 1899/] dat haar niet meer dan een propaedeutische waarde werd toegekend. Hare leeraren werden in ondergeschikten rang aangesteld, uit den geestelijken stand gekozen, of mede belast met natuurkundige en andere specieelwetenschappelijke bemoeiingen. De regeling van 1815, die het leervak bij de letterkundige helft der vroegere philosophische (of zuiver-wetenschappelijke) faculteit indeelde, scheen gelegenheid te bieden tot een vrijere ontwikkeling; doch zij had een natuurlijk verband verbroken, en vermocht ook niet te voorzien in het langjarig gemis eener degelijke schoolvorming, die, bij al hare onvermijdelijke gebreken, toch een voortzetten en verbeteren van den arbeid van het eene geslacht door het andere zou hebben medegebracht. Zoo bleef ook onze akademische philosophie, zoowel als de beoefening der wijsbegeerte buiten de hoogescholen, afhankelijk van afwisselende toevallige inwerkingen uit den vreemde, en buiten staat om in krachtigen wedijver met onze oostelijke en westelijke naburen op te treden. Ten laatste werd zij door den wetgever van 1 876 als een studie op zichzelf van al de andere losgemaakt, en alles erop ingericht om de aandacht der meesten van hare onderwerpen af te leiden. Het is waar dat de natuur der dingen niet gedoogt, de belangstelling in de diepste vraagstukken, die zijzelve ons voorlegt, geheel te laten verloren gaan. Voortdurend worden er gevonden, die te midden van den zwaren arbeid, hun door het vak hunner keuze opgelegd, den tijd uitkoopen om ook daaromtrent eenige voorlichting te zoeken. Doch het kost moeite genoeg, de uren te vinden die eenigen, van verschillende levensroeping, in vereeniging aan dat doel kunnen besteden. Gelukte het, hun die het der moeite waard achten, elk afzonderlijk een leiddraad te geven, dien zij ter hand namen wanneer het hun meest gelegen kwam, dan verviel een voornaam bezwaar tegen het bevredigen van een wensch, die bij ernstige menschen van een wezenlijke behoefte getuigenis geeft. Om deze reden vooral is deze Inleiding ter perse gelegd. Het komt ten onzent te dikwijls voor, dat hij die zich tot wijsgeerige overdenking gedrongen vindt, aanstonds begint met een der beroemde standaardwerken, als Spinoza's Ethica of de Kritik der reinen Vernunft te raadplegen, die voor gansch andere lezers opgesteld en zonder bizondere voorbereiding niet te verstaan zijn, — en dan alras genoodzaakt wordt, die al te inspannende en tijdroovende werkzaamheid op te geven. Veel meer zou hij gebaat zijn door een lectuur die hem den toegang tot zulke klassieken effende, door hem voorloopig, en in voor hem minder ongewone taal, op de wegen die zij betreden te oriënteeren. Al ware het dat hij nieWerder ging dan hij hier gebracht werd, — hij zou althans van eenige hoofdgedachten kennis hebben genomen, die zijn gezichtskring verruimden en hem genazen van gangbare vooroordeelen tegen wijsgeerig denken in het algemeen. Kon hij zich daarmede niet vergenoegen, des te beter; hij zou dan bij zijne volgende lezing van historische en systematische geschriften over wijsbegeerte alvast eenige vingerwijzing medebrengen tot het vormen van een eigen oordeel, waaraan ten slotte toch meer dan aan alle belezenheid gelegen is. En werd de lust tot deze studiën allengs bij meerderen gewekt door hun de eerste stappen minder bezwaarlijk te doen vallen, dan werd mettertijd zelfs de verwachting niet ongerijmd van het opkomen eener zelfstandige school, die zich met de duitsche en engelsche zou durven meten. Want dat het onzen landaard noch aan de noodige scherpzinnigheid, noch aan geduld en ernst ontbreekt, heeft hij op zoo menig ander terrein voldingend bewezen. Alleen beschroomdheid of zelftevredenheid kunnen hem hier een eervolle toekomst doen verzaken. In tijden waarin wij geroepen kunnen zijn niet slechts om partij te kiezen, maar om des noods onze partij te vormen, is het zaak, voor wie een eigen overtuiging verwerven kan, niet te wachten totdat zij hem, zooals hij ze noodig heeft, van elders worde aangevoerd. Of deze bladen geschikt zijn om aan hun dadelijk oogmerk te voldoen, zal de tijd moeten leeren. Het is hier minder te doen om bewijsvoering dan om het opperen van denkbeelden en aanwijzen van feiten die overweging verdienen; minder om sierlijke dan om eenvoudige en duidelijke voordracht zonder ') Op verzoek en door de zorg van den uitgever is het geschrevene oveigebracht in de spelling van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. de moeielijkheden die in de stof-zelve gelegen zijn te bemantelen. Van geijkte kunsttaal mocht weinig gebruik worden gemaakt, ook omdat zij, werktuigelijk herhaald, te vaak een schijn van bepaaldheid geeft aan hetgeen nog alleen als ruwe schets kan behandeld worden. Grieksch schrift staat enkel in noten, die men kan overslaan. Van de omvangrijke literatuur is niet dan het allernoodigste, en bij voorkeur het nieuwste aangeteekend; wie dit naziet, zal daarin doorgaans aangehaald vinden wat hem verder dienen kan. Uitdrukkelijk te onderscheiden wat hier en daar misschien voor het eerst zoo gezegd is, scheen nauwelijks uitvoerbaar, en dan zonder nut te zijn. Anderen zouden het geheel zeker anders, en mogelijk doeltreffender hebben aangelegd; dan een eigenaardig werk als dit, dat eerst den weg wil banen tot het recht verstand van eigenlijke wetenschappelijke verhandelingen, zal ieder op zijne wijze moeten zien uit te voeren. Ik heb gedaan wat ik vermocht om den goedgunstigen lezer van dienst te zijn; en waar hij zich aan het einde van het boek pas bij den ingang ziet van een onafzienbaar arbeidsveld, kan ik hem nog enkel bemoedigen met de woorden van Horatius: Dimidium facti, qui coepit, habet; sapere aude! Leiden, 16 September 1889. J. P. N. LAND. INHOUD. EERSTE AFDEELING. DE TAAK DER WIJSBEGEERTE. Pag. -iste Hst. Wat is de wijsbegeerte? i 2de „ Het trachten naar wijsheid 4 _ 3de „ Weten en begrijpen 7 4de „ De wetenschappen en de wijsbegeerte. De theorie der wereld 12 5de „ De theorie der kennis 16 6de „ De theorie der ideen 20 7de „ Indeeling der wijsbegeerte 25 - 8ste „ Persoonlijke en normale wijsbegeerte . . 27 9de „ Dienstbare wijsbegeerte 31 10de „ De waarheid 37 11 de „ De waarheid en de tijd 43 12de „ Schijn en waarschijnlijkheid 47 -13de „ De wijsbegeerte en het persoonlijke leven. 53 TWEEDE AFDEELING. DE ERVARING. iste „ De herkomst onzer denkbeelden .... 60 2de „ Aandoening van zintuigen 63 - 3de „ Het waarnemen 66 Pag. 4de Hst. Het voorstellen en de geest 73 5de „ Geheugen en herinnering 76 6de „ Synthese en analyse 7de „ Inwendige waarneming 8° 8ste „ Ervaring het werk van den geest. ... 82 —9de „ Het standpunt van den geest 84 10de „ De waarheid onzer kennis 94 11 de „ De werkelijkheid postulaat van den geest. 97 12de „ De geest tegenover de ervaring .... 102 DERDE AFDEELING. de onderstelling. iste „ Dingen en eigenschappen I07 _ 2de „ Veroorzaking en bestemming 112 3de „ Mechanisme en diathese 11 8 4de „ Het vinden der onderstelling 123 5de „ Latente en apparente voorstellingen. . . 125 6de „ Het latente denken en de onbestuurde ge- dachtengang *35 7de „ De waarde van het bewustzijn 144 8ste „ Het gebruik der onderstelling 148 9de „ De metaphysica VIERDE AFDEELING. de redeneering. iste „ De beslissing 156 2de „ Bestendigheid der beslissing 164 3de „ Logisch verband . * 168 Pag. 4de Hst. De abstractie 5de ,, Begrippen J77 6de „ Waarheid van begrippen 184 7 de „ Definitie z9l 8ste „ Indeeling of divisie l91 9de „ Kategorische oordeelen 202 10de „ Tegenstelling van oordeelen. . . . 213 ude „ Het voorwerp van het oordeel 216 12de ,, Hypothetische oordeelen en redeneeringen. 222 13de „ Het syllogisme 227 14de „ Disjunctive oordeelen 237 15de „ Gronden van zekerheid 241 VIJFDE AFDEELING. DE WEG DER WIJSBEGEERTE. iste „ Doel en middelen 252 2de „ Verschil van richtingen 255 3de „ Positivistische bedenkingen 262 4de „ Kritische wijsbegeerte 268 5de „ Inductie en deductie 275 6de „ Volledige inductie 281 7 de „ Uitbreiding van gegevens 288 8ste „ Opsporing van oorzakelijk verband . . . 297 9de „ Vaststelling van empirische wetten . . 313 10de „ Ontdekking van rationele wetten. . . .317 11de „ Beteekenis der wiskunde 328 12de „ Bepaling van waarschijnlijkheid .... 342 13de „ Toerekening van werkzaamheid .... 355 14de „ Methodische voorzorgen ....... 366 15de „ Vooruitgang in de wijsbegeerte . . . -374 ZESDE AFDEELING. DE WIJSBEGEERTE EN HET BESCHAAFDE LEVEN. Pag. iste Hst. Wezen en staat der beschaving .... 390 ade „ Het religieuze leven 396 3de „ Het zedelijke leven 4°8 4de „ Recht en staat 423 5de „ Schoonheid en kunst 44° 6de „ De taal 453 7 de „ De geschiedenis 463 8ste „ Het beschouwende en het bedrijvende leven. 477 EERSTE AFDEELING. de taak der wijsbegeerte. iste Hoofdstuk: JVat is de wijsbegeerte? Alwie in ernst verlangt, tot de eene of andere studie te worden ingeleid, toont van den aard dier studie reeds een aanvankelijke voorstelling te hebben verworven, die hij slechts aangevuld, of zoo noodig verbeterd wenscht te zien. In ons geval kan deze voorstelling in hoofdzaak van tweeërlei oorsprong zijn. Voor menigeen is de wijsbegeerte een verstandelijke werkzaamheid, onderscheiden van al degene waaraan hij voor zichzelven behoefte gevoelt, doch die door anderen op hoogen prijs' wordt gesteld, en daarom niet onbegrijpelijk mag blijven voor wie het doen en laten van dezulken, en hun onmiskenbaren invloed op zekere toestanden en gebeurtenissen in de wereld, wil leeren verstaan. Al mocht zij soms bij nadere kennismaking blijken, tot de groote misvattingen van den menschelijken geest te behooren, dan zal hij zich dat getroosten, mits hem het ontstaan en de historische gevolgen dier telkens terugkeerende dwaling worden aangetoond. Menig ander daarentegen zal beginnen met te vertrouwen, dat zij, die hij door nadenkende menschen heeft hooren roemen als koningin der wetenschappen, en leidsvrouw door het leven, allicht in een leemte zou kunnen voorzien, die hij in zijn eigen denken en werken bespeurt, en ook bij zijnsgelijken meent op te merken. Al ware het dat zij, als zooveel in deze wereld, steeds onvolmaakt moest blijven, hij vermoedt dat althans hare toenadering tot zekeren gedachten standaard eene eerste voorwaarde zou kunnen zijn voor de gezonde ontwikkeling van ons geslacht. Het lijdelijk voortleven, onder de macht van overleveringen en tijdsomstandigheden, met hare hulp te boven te komen, zelfstandiger te worden in zijne overtuigingen en handelingen, is hem de inspanning zijner beste krachten waard. Daarom verlangt hij nader te vernemen, in welke richting het doel, dat hij zoo gaarne als het hare en het zijne tevens beschouwen zou, gelegen is, en welke de middelen zijn om het naar den eisch te vervolgen. De vraag: Wat is de wijsbegeerte? ontstaat dus in minstens tweeërlei verband van gedachten. Ilare bedoeling zoowel als het antwoord dat op haar past, kan niet voor de beide klassen van belangstellende toeschouwers en aanstaande deelnemers eenzelvig zijn. Intusschen, wie zich voorstelt zelf te philosopheeren, zal zich — ten minste in den beginne — wenschen te verstaan met de wijsbegeerte die buiten zijn toedoen reeds aanwezig is; en wie deze laatste eenvoudig in oogenschouw wil nemen, zal toch het best worden ingelicht door wie met de zaak, en hen die hun naam daarmede verbonden hebben, oprecht zijn ingenomen. Zoo zal dan eene inleiding als deze hun beiden meest van dienst zijn, wanneer zij de (bestaande en erkende) wijsbegeerte naar waarheid tracht te kenschetsen, in plaats van zich te beperken tot de wijsgeerige zienswijze van den schrijver '), en niettemin te zijner tijd laat uitkomen wat dezen als de (ware en eigenlijke) wijsbegeerte voor oogen staat, opdat zij den lezer nope tot instemming of tegenspraak bij zichzelven, en zoo tot het vormen eener eigene overtuiging. Immers om dit laatste, en niet om het overplanten van deze of gene leeringen, is het hier te doen. Aan den ingang der wijsgeerige werkplaats kunnen wij ons niet beroepen op grondstellingen waarvan de beteekenis eerst daarbinnen allengs kan worden ingezien, maar hebben wij ons allereerst bezig te houden met hetgeen in het persoonlijke en maatschappelijke leven van den ontwikkelden mensch waargenomen wordt. Wij moeten hier het punt zien te ontdekken waar zich een behoefte aanmeldt, die alleen kan bevredigd worden door hetgeen bij de voorgangers in dezen als wijsgeerige werkzaamheid bekend staat. Wij zeggen ons daarbij te plaatsen op een „kritisch" standpunt, omdat wij niet als pleitbezorgers maar als rechters te werk willen gaan, en de slotsom trekken uit de beschikbare getuigenissen, om het even of zij onszelven welkom is dan niet; en wel met dien verstande, dat onze uitkomsten steeds voor herziening met verbeterde middelen vatbaar blijven. Zelfs dan zou deze voor ons de aangewezen weg zijn, indien het zich bevestigde, wat hier en daar overluid of in vertrouwen verzekerd wordt, dat de wijsbegeerte niets beters is dan het najagen eener hersenschim, zooals het zoeken naar den steen der wijzen of de altoosdurende beweging. Want ook dit zou bezwaarlijk anders aan den '5 Zooals b.v. Herbart's Lelirbuch zttr Einleitung in die Philosophie, 1813 enz. (De eerste paragraaph begint reeds met een dien denker eigene bepaling: „Philosophie, oder Bearbeitung der Begrifte'*)" Zoo ook ten onzent de Inleiding tot de Wijsbegeerte van Jacob de Haas Jr. (Haarlem 1889). dag kunnen worden gebracht dan door liet mislukken van elke poging om haar als een mogelijke en raadzame onderneming te rechtvaardigen. 2de Hoofdstuk: Het trachten naar wijsheid. Raadplegen wij den man die op het woord philosophie, — ten onzent meer werktuigelijk dan taalkundig met „wijsbegeerte" weergegeven, — voor alle tijden tot heden toe zijn stempel heeft gezet. Volgens Plato ') is met de „wijsheid" waarvan dat woord gewaagt, niets anders bedoeld dan wat elders „wetenschap" genoemd wordt. Wat het daarbij voegt, dient om den naar wijsheid begeerige te onderscheiden van den wijze, zoowel als van hem die zich ten onrechte voor wijs houdt. „Niemand van de goden philosopheert of verlangt wijs te worden; immers hij is dat reeds; en alwie verder wijs mocht zijn, philosopheert evenmin En aan den anderen kant, onkundigen philosopheeren niet of verlangen naar wijsheid; want de onkunde brengt dit bezwaar mede, dat iemand die noch beschaafd noch verstandig is, zich niettemin inbeeldt dat genoegzaam te wezen; en men draagt geen verlangen naar datgene waarvan men niet meent verstoken te zijn" J). Aldus de denker wien de reuzentaak der menschelijke gedachte het Tbeaetetus p. 145 E: mvtóv ciy' èmoTrjfii] xal aoifia. Of hij zijne opvatting aan Pytliagoras te danken bad, blijft bij liet vele dat dezen toegedicht wordt, twijfelachtig. De bonding die de Pythagoreën aannamen, zou bet niet doen vermoeden. Het woord-zelf, als „nomen actionis" van (filoooqeïv 0" den algemeenen zin van „naar kennis trachten") is ouder dan Plato. Soyós heet oorspronkelijk ieder die het een of ander verstaat of daarin bedreven is; de Hoofdstuk: Dienstbare wijsbegeerte. Ontmoediging of onbepaaldheid van gedachten ten opzichte van het eigenlijke werk der wijsbegeerte heeft er niet zelden toe geleid, voor hetgeen op haar terrein verricht wordt, een ander doel dan het hare te zoeken. Het licht dat de wetenschappen voor de praktijk in den ruimsten zin ontsteken, hebben zij aan de goede regeling van haren arbeid te danken; en door haar alle in verband met de wijsbegeerte samen te vatten, wordt die regeling op den duur een meer eenparige. Dit wordt door schrandere mannen van de loutere praktijk ingezien; en zooals men voor onze behoeften partij trekt van de eigenschappen van dieren en planten, zouden zij, — aan wie zich de onderzoeker almede als een schepsel van minderen rang dan de gezagvoerende of de voor zijn genot levende mensch voordoet, — wetenschap en wijsbegeerte in ontginning wenschen te brengen. Tot ondersteuning en aanmoediging zijn zij hunnerzijds bereid, mits het belang van den meester het hoofdbeginsel blijve, en de gezonde ontwikkeling naar eigen aard en aanleg van het dienstbare wezen daarvoor wijke zoo dikwijls de dienst het medebrengt. Dit is o. a., in weerwil van de vermaarde leus van 'smenschen heerschappij over de door hem gekende natuur, de strekking der leer van Lord Francis Bacon '), hoewel zij ook bij dezen niet streng wordt volgehouden, en zoowel de scholastieke overlevering als de weetgierigheid van 's mans begaafden geest niet zonder invloed op zijn werk zijn gebleven. Het onnatuurlijke van hetgeen hij in onderscheid van de echte wijsgeeren wil blijkt hieruit, dat onderzoekers van beteekenis, om zich aan zulk een regeling te onderwerpen, door uiterlijke voordeelen moeten worden omgekocht, terwijl de allerbesten er tot geen prijs toe zijn te bewegen. Met woord en daad getuigen zij, dat niet de toepassing, noch de kans op latere toepassing, maar de kenniszelve, de „bevrijding uit de onwetendheid" hun meest ter harte gaat. O 1561—1626. Vgl. 11a de geschriften van Lasso 11 (1860J, Liebig (1863) en Kuno Fischer (1875) ook Tönnies (,Vierteljahrsschrift f'ir wlttetuch. Pliilos. III. p. 459—46O Jevons QPrinciplesofScicnce 2d. ed. b. v. p. 507, 576) en Hans Heussler, Fr. B. u. seint gesc;'lichtl. Stellung, Breslau 1889. Door anderen wordt van wijsgeerig onderzoek werk gemaakt 0111 verloren gemoedsrust door gewenschte uitkomsten terug te winnen. Is iemand opgegroeid in een wijze van denken waarvan alles in zijne nabijheid den stempel draagt, en waarnaar hij zich bij eiken stap als van nature pleegt te richten, dan volgt er soms een tijdperk waarin zijne zonder moeite verkregene overtuiging aan het wankelen wordt gebracht, en het vertrouwen waarmede hij zich onder de dingen bewoog, aanmerkelijk vermindert. Van den aard en den omvang van de geleden schade hangt het af, wat hij behoeven zal om die te herstellen; en zoo iemand zal ook niet verder doordenken dan waar de bij hem gerezene twijfelingen tot zwijgen zijn gebracht. Tot deze klasse van dienstbare wijsbegeerte behoort alle zoogenoemde „apologetiek," die voor geliefkoosde verzekeringen geldige redenen opzoekt, al worden zij door hare warme vrienden niet eerst om die redenen in bescherming genomen. Dan ook beschouwingen waarbij men bestanddeelen van een stelsel prijsgeeft, om beter te bewaren wat men niet zou willen missen, hoewel dat welbeschouwd met het losgelatene staat of valt. Eveneens dezulke, die den persoon in schijn van het gezag eener overlevering ontslaan, en hem onder een anderen titel in het bezit trachten te handhaven van meeningen die, zonder geheime nawerking van vroegere gewoonten, toch niet bij hem zouden gevestigd blijven. De uitkomst van al dergelijke bemoeiingen is daarom bruikbaar enkel voor hem in wiens bizonderen toestand de gezochte verandering wordt gebracht, omdat bij hem iets onaangetast is gebleven waarop bij de aangewende behandeling moest gerekend worden. Gemoedsrust immers wordt ons deel onder zeer afwisselende voorwaarden. De hedendaagsche Europeaan ver- 3 langt in den regel, na zijn dood in persoon voort te leven; de strenge Buddhist vordert even stellig, dat er aan zijn persoonlijk bestaan, waai in geene bevrediging te vinden is, voor goed een einde kome. De eerste vertrouwt gaarne op de gunst van den almachtigen schepper der dingen, en vervalt licht tot wanhoop waar dat vertrouwen hem begeeft; de ander verlaat zich op eigen macht tot bepaling van zijn lot, en verwerpt als gevaarlijke ketterij de leer van een schepping der wereld door eenig hooger wezen. Dezelfde stellingen zullen bij den een onrust en angst verwekken, die den ander zijn hoogsten troost en krachtigsten steun verleenen, zooals liet leerstuk der voorbeschikking, ot de afleiding van recht uit macht. Het zoogenoemde determinisme, volgens hetwelk alles in de wereld, ook onze wilsbepaling, door het daaraan voorafgaande onvermijdelijk is geworden, is hem welkom die zich, hoe dan ook, gedragen denkt door een algemeene orde, waarin hij met alwat hij onderneemt de plaats heeft die hem van nature voegt. Het wordt door anderen voortdurend en met nadruk afgewezen, omdat zij daarin geene ruimte vinden voor eigen verantwoordelijkheid, en dus voor het zedelijk leven dat zij begeeren. Beide partijen willen den mensch door beginselen veeleer dan door aandriften bestuurd zien, en hiervoor is hetzelfde volgens den een een onmisbare voorwaarde en volgens den ander een beletsel. Een wijsbegeerte die het gemoed van beiden voldoen zou, is niet wel denkbaar. Alleen zou in den loop van een onpartijdig onderzoek aan den dag kunnen komen, wat wij van het vraagstuk en van de wezenlijke behoeften van den mensch te denken hebben, en hoe door eenzijdige beschouwing die partijverdeeling, en die maar half gerechtvaardigde verzekerdheid en bezorgdheid, ontstaan. En zoo overal: beijveren wij ons, zonder eenige bijgedachte, om te leeren kennen hetgeen is, dan komen wij niet alleen op het spoor van middelen om werkelijke bezwaren te overwinnen, maar ook van andere 0111 ingebeelde bezwaren op zijde te zetten; en alwat daar verder toe dienen kan, moet toch op grond van ons beste weten worden beoordeeld voordat wij het met een gerust geweten in het werk kunnen stellen. Daar zijn nog anderen, in menig opzicht hoog ontwikkeld, die het dringende van den eisch der alles omvattende wijsbegeerte in zichzelven niet recht gevoelen, en toch te veel hart voor haar hebben om ze gaarne te missen. De bijkomende uitwerking van elke theorie van beteekenis op alwie het vernuftig bedachte en hartverheffende op prijs stelt, komt hun voor datgene te kunnen zijn waarin zij hare eigenlijke reden van bestaan vindt; en terwijl zij voor hunne bizondere wetenschappen het wetenschappelijke gezichtspunt behouden, zouden zij de wijsbegeerte willen maken tot een mededingster in wetenschappelijken vorm van de dichtkunst, wie het niet om waarheid maar om schoonheid te doen is. John Tyndall ') belooft haar, zoo zij zich dat getróóst, de meest welwillende bejegening. „De wereld zal niet zoo spoedig afstand doen van haar erfdeel aan dichterlijk gevoel, en de metaphysica" (d. i. de philosophie die de grondtrekken van de theorie der wereld wil vaststellen) „zal haar welkom blijven mits zij hare aanspraak op wetenschappelijke ontdekking loslaat, en erin toestemt, als een soort van poëzie te worden aangemerkt." En vroeger nog werd zij door wijlen Fr. Alb. ') Presidcntial address, Birmhgham and Midland Institute, Oct. 1, 1877; z'e Fortnightly Review, Nov. 1, p. 608. Lange ') uitgenoodigd om zich met een „dichten in begrippen" tevreden te stellen. „Het individu dicht volgens zijne eigene norm, en de uitkomst dier werkzaamtieid verkrijgt voor zijne volks- en tijdgenooten, laat staan voor ons geheele geslacht, een beteekenis alleen in zoover als het individu zelf rijk en normaal begaafd is, een typische wijze van denken heeft, en door de kracht van zijn geest geroepen is om anderen te leiden". . . „Het dichten der bespiegeling" (d. i. theorie 2) ) „is met dat al nog niet geheel vrij; . . . eerst bij het dichten in meer beperkten zin, in de poëzie, wordt het terrein der werkelijkheid met bewustzijn verlaten." Uit deze woorden zou men opmaken, dat tot de eigenaardigheden der wijsbegeerte behoort, niet te weten wat zij doet. Zij die alles begrijpelijk tracht te maken, zou een lageren trap van zelfbewustzijn bekleeden dan de kunst, die voor gevoel en verbeelding werkt, en zoo zij deze bevredigt en schoone werken schept, volle vrijheid heeft om dat (zoover mogelijk) al droomende te doen. En welke zou dan de werkzaamheid zijn van een man als Lange, die het bouwen van theoriën dus kenschetst en, als ware het een soort van somnambulisme, aan zijne lezers, wakende als hijzelf, vertoont"? Hij tracht een theorie te geven van het feitelijke wijsgeerig bedrijf; dus hij begint te „bespiegelen." of liever hij moet dat reeds geruimen tijd hebben gedaan, naardien zijne theorie eerst op vele andere kan gebouwd zijn; en ') Geschichte des Materialismus, II p. 540 der 2e uitgave, Iserlohn 1873—75. O „Bespiegeling" is de geijkte vertaling van speculatio, hoewel berustend op een verkeerde afleiding van liet woord uit speculum (spiegel) in plaats van speculari (beschouwen), waarmede men het grieksche Ssoioftv (toeschouwen) teruggaf. wat onderscheidt hem van die halfbewuste „dichters in begrippen," tenzij een verschil van meer en minder? Meent hij dat die anderen in hoogere mate wijsgeeren zijn dan hij, dan bevindt hijzelf zich reeds op denzelfden gevaarlijken weg, die immers tot verduistering van het bewustzijn leiden moet. En staat hij als wijsgeer boven hen, omdat hij zich in het daglicht beweegt, dan verdient het overweging of hij wel doet met die arme dwazen, die zich gelukkig achten door hunne droombeelden voor werkelijkheid aan te zien, tot verlustiging van het beschaafde publiek, dat wel beter weet, in den waan te versterken, dat zij „normaal begaafd" zijn en uitmunten door de „kracht van hunnen geest." Waarom niet liever allen opgewekt tot het kloekmoedig besluit om, als die weten wat zij willen, onderzoek en verdichting uit elkander te houden ? Eervoller luidt dan nog het voorstel van den engelschen natuurkenner ; alleen lijdt het aan dit bezwaar, dat hetgeen aan zijn wensch voldeed, niet meer de wijsbegeerte zou wezen. Zijzelve toch heeft van ouds getracht, — en dit onderscheidt haar van alle poëzie, — naar waarheid, en niets dan waarheid. 10. De waarheid. „Om der waarheid wil," zegt Aristoteles ') „moeten wij bereid zijn, wat ons bet naaste is op te geven, zoo ') Etli. Niconi. I. 6 § i: deip ènï ) Ttduiji üitj&eia; del et' frvg £x véov oi» fialtatn óqéyeafrai. in het algemeen als waar wij ons op wijsbegeerte toeleggen. Wanneer de waarheid en iets anders ons even lief zijn, is het een heilige plicht, haar de voorkeur te geven." Evenzoo Spinoza '): „Het doelwit der wijsbegeerte is geen ander dan de waarheid." Van ouds nu verstaat men onder waarheid overeenstemming van het voorgestelde of gedachte met eenig voorwerp, waarvan het bestemd is de voorstelling of het denkbeeld te zijn '2). Daarom wordt dan ook het grieksche woord tevens voor „werkelijkheid" gebruikt. Wij hebben hier met de waarheid van denkbeelden, d. i. hun beantwoorden aan een werkelijkheid te doen 3). Men heelt beweerd dat deze bepaling der waarheid ons niet baten kon, omdat wij toch nimmer het voorwerp naast het denkbeeld kunnen leggen om een overeenkomst ot afwijking aan te toonen. Het voorwerp-zelf, wanneer ') Tract. Theol. Pol. cp. 14, vol. I p. 543 ed. Hag.: „Philosophiae scopus nihil est praeter veritatem." ') B- v. Kant, Kritik der reinen Fernunft, Trausc. I.ogik, Einl. III: „Die Namenerklarung der Wahrlieit.dasssie namlich die Uebereinstimmung der Erkenntniss mit ihrem Gegenstande sei, wird hier gescheukt und vorausgesetzt." Lotze, Lugik Einl. III: „Wahrheit pllegt eine übliche Begriffsbestiminung in der üehereinstimmung der Vorstellungen und ihrer Verbindungen mit dem vorgestellten Gegenstande und seinen eigenen Beziehungen zu suchen." Moet een denkbeeld soms enkel als phantasiebeeld, in een verdichte voorstelling van zaken dienst doen, dan maakt bet geen aanspraak op waarheid in den eigenlijken zin. Men kent wel „waarheid" toe aan een voortbrengsel van beeldende of dichtende kunst, doch dan bedoelt men overeenstemming met in de werkelijkheid heerschende regels of wetten, die immers op zichzelf nog veel meer gedoogen dan wat als gevolg der oorspronkelijke feiten in de wereld voorkomt. Nog iets anders is zoogenaamde „waarheid" in iemands gedragingen, waarmede men bedoelt dat zij getuigen, hetzij van waarheidszin (waarachtigheid)ofvan getrouwheid aan eenmaal aanvaarde beginselen. het b.v. een lichaam is, wordt toch niet lichamelijk in ons bewustzijn als in een tweede ruimte overgebracht, 0111 met het daar aanwezige denkbeeld te worden vergeleken. Het eenige waaraan wij het gedachte kunnen toetsen, zou een tweede denkbeeld van dezelfde zaak moeten zijn, hetwelk de zaak vertegenwoordigde en van welks juistheid wij vooraf verzekerd waren. Door het bezit van i'it standaarddenkbeeld werd dan echter het eerstgenoemde en de waardeering daarvan' overbodig; doch wat verzekert ons van dat bezit ? en zoo keerde hetzelfde bezwaar tot in het oneindige terug. Zulke opmerkingen geven te denken, doch zij raken het wezen der zaak niet. Voor de versmade bepaling wil men ons ') een teeken in de plaats geven, waaraan men de waarheid van een denkbeeld herkent, hetzij men dit meent te vinden in eenige hoedanigheid van het denkbeeld-zelf, of in den weg waarlangs wij het verkrijgen. Zoo wordt door enkelen de waarheid van een denkbeeld gezocht in den organischen samenhang zijner deelen, of de bepaaldheid van elk daarvan door het geheel. Zoo ontmoet men in andere kringen deze bepaling: „Waarheid is alwat een gedane waarneming zuiver teruggeeft, en alwat uit waarnemingen langs wettigen weg wordt afge'eid." Intusschen, met te weten hoe men aan waarheid komt, of waaraan men ze herkent, kunnen wij ons onmogelijk vergenoegen. Men is toch niet tevreden met te weten, dat aan denkbeelden van dit of dat voorkomen, of op deze of gene wijze verkregen, de naam van „waarheden" wordt toe- ') Dit wil reeds Kant op de aangehaalde plaats: „Man verlangt aber zu wissen, welclies das allgemeine und sichere Kriterimn der Wahrheit einer jeden Erkenntniss sei?" Van een „criterium" in dezen zin spraken het eerst de Stoïcijnen. gekend, maar wil ons den weg wijzen tot liet herkennen ol aanwinnen van dezulke, waarvan wij reeds bereid zijn bizonder werk te maken omdat zij „waar' zijn. Er wordt, al is het stilzwijgend, aangenomen dat waarheid de voorkeur verdient boven haar tegendeel, en dit nemen wij met recht aan enkel wanneer wij weten, niet enkel hoe zij zich voordoet of van waar zij afkomstig is, maar waarin zij bestaat, en wat wij ons daarom van haar mogen beloven. Inderdaad, beproeven wij te antwoorden, dat waarheid ons onverschillig is, dan zal men zich van dezelfde zijde beroepen op haie betrekking tot de werkelijkheid, bij welke laatste wij toch het hoogsie belang hebben. Vragen wij verder, hoe men zien van den oorsprong zijner denkbeelden, d. i. van de zuiverheid der waarneming en de wettigheid der afleiding vergewist, dan valt er niets bij te brengen dan vergelijking met getuigenissen van anderen omtrent het door hen waargenomene, vergelijking van gedane voorspellingen niet waargenomene uitkomsten, van gevolgde regelen van onderzoek bij de eene en de andere gelegenheid, kortom vergelijking van allerhanden inhoud van ons bewustzijn onderling; zoodat in dit laatste althans geen bezwaar ligt waaraan men ontkomen zou door de gebruikelijke bepaling van waarheid overboord te werpen. Van welken aard de overeenstemming tusschen het gedachte en bestaande wezen kan, onderzoeken wij later. Thans wijzen wij enkel op hare uitnemende waarde voor wezens die voortdurend met het bestaande moeten omgaan, zijne inwerkingen moeten afwachten en daarop met beleid terugwerken. Juist zij die zich wenschen te beperken tot het aanwijzen van den weg naar de waarheid, voeren gaarne de spreuk in den mond „kennis is macht." Zonder twijfel is zij dat; doch macht waarover? Immers niet enkel over onze denkbeelden maar over hunne voorwerpen; en daarom macht, omdat die voorwerpen, door wie ze „kent," in overeenstemming met hun werkelijk „zijn," d. i. „naar waarheid", gedacht, en dus ook naar hun aard en doeltreffend behandeld worden. De verkregen waarheid is een behaalde winst niet alleen, maar het eerste vereischte 0111 een menschelijk, persoonlijk, in onderscheid van een louter dierlijk of natuurleven te leiden. Wij verlangen te ontkomen aan de duisternis die ons beklemt; onkunde en onzekerheid prikkelen tot onderzoek; aanleeren en beter begrijpen geeft een voldoening die wij. noode ontberen. Bovendien (en van de meesten mag men zeggen, bovenal) zoeken wij het licht der kennis om invloed te verkrijgen op de dingen waarvan de eigenschappen ons openbaar zijn geworden. Doch dat niet alleen. De beginselen-zelven van onze gedragingen, de doeleinden die wij met onze machtoefening over de dingen bereiken willen, en waarvoor wij inspanning en ontbering over hebben, hangen mede af van onze denkbeelden omtrent het bestaande, allermeest van die liet bestendige, d. i. de orde en inrichting der wereld en de hoogste normen voor hare bejegening onzerzijds betreffen. Wel valt het zoo velen licht, die denkbeelden voetstoots van anderen over te nemen, of liever zoo goed het gaan wil na te bootsen; door opvoeding, overlevering en gezag worden zij ons in overvloed verstrekt. Toch vrijwaart ons niets voor een dag van rekenschap, waarop iemand tot het besef komt van het onveilige van dien gemakkelijken weg, van het toevallige zijner eigene bewandeling van juist dezen weg, van het meer verkieslijke misschien van andere wegen dan hij tot hiertoe volgde De ons ten deel gevallene levensbeschouwing, ver uiteenloopende bij menschen van ver- schillende eeuwen, hemelstreken, religiën, geestesrichtingen en levenswijzen, dient dan met zorg in hare beginselen te worden nagegaan, — en de levensbeschouwing voor het vervolg met bewustheid, naar ons eigen beste weten vastgesteld. Er wordt ten laatste niets geringers verlangd dan de ontdekking der eenige redelijke norm voor het leven dat wij te leiden hebben. Welke dat naar onze schatting zijn zal, door welke ideën wij ons voortaan zullen laten besturen, hangt af van onze kennis der wezenlijke betrekking tusschen het menschelijke wezen en de wereld waarin het, niet als een vreemdeling maar als een deel, geplaatst is '). Door die betrekking wordt zijne juiste houding aangewezen: hoe het zich heeft te houden tegenover de machten die zijn leven en werken bevorderen en bedreigen, tegenover zijne natuurgenooten, tegenover zijne eigene hartstochten, opwellingen en geneigdheden. Aan deze behoefte om ons leven te regelen voldoet allerminst (om op haar nog even terug te komen) een wijsbegeerte die het karakter draagt van poëzie. Ideën zooals wij ze noodig hebben, verstrekt ons niet de verbeelding, even wisselvallig als onze neigingen en ontmoetingen. Zij spiegelt ons veeleer een verscheidenheid van droombeelden voor, als van een leven in zingenot, in kunstgenot, in eer bij de menschen, of in onbeperkte vrijheid om eiken inval van het oogenblik te volgen. Alleen door degelijke kennis van onze behoeften op den langen duur, van onze hulpmiddelen en betrekkingen, wordt de vastheid van beginselen verkregen, die teleurstelling voorkomt en eenheid brengt in onze behartiging van velerlei belangen. Daarvoor moet ernstig gewerkt worden; „voor ') „Cognitio unionis quam mens cum tota Natura liabet:" Spinoza de lntell. Entend. I p. 6 ed. Hag. arbeid verkoopen ons de goden alle goede dingen;" ook het genie brengt zonder dat niets tot stand; doch nergens zou onze moeite beter besteed zijn. Naast de verkwikking die het licht der waarheid brengt, en de vermeerdering van macht die wij er dikwijls naar behoefte aan ontleenen moet ook de richting worden op prijs gesteld, die het ons doet vinden voor al ons leven en streven. Niets is er dat wij voor een waardig menschelijk bestaan zoozeer noodig hebben als de waarheid. II .De waarheid en de tijd. Hier dreigt ons, naar het schijnt, de veranderlijkheid der dingen met meer dan een ernstig gevaar. Aan dert eenen kant schijnt het, dat wanneer de werkelijkheid anders wordt, de ware denkbeelden van voorheen hunne overeenstemming met haar verliezen, d. i. onwaar worden, en •omgekeerd vele vroeger terecht verworpene thans als waar moeten gelden. Doch deze beschouwing berust op een misverstand. Aan de waarheid wordt inderdaad door den tijd niets gewijzigd. Is mijn denkbeeld eenmaal waar, daiv is het dat voor altijd, gelijk het waar zou geweest zijn zoo iemand het eeuwen geleden gekoesterd had. De schijn van verandering in dezen komt hieruit voort, dat de onvolledige uitdrukking van een waar dejikbeeld, op een anderen tijd gebezigd, veelal een ander, onwaar denkbeeld opwekt omdat men het half uitgedrukte ditmaal in gedachte anders aanvult, en dus van iets anders spreekt dan den vorigen keer. Betreft het denkbeeld een blijvende inrichting van het bestaande, zooals de eigenschappen van getallen of meetkundige figuren, dan loopt het blijkbaar door de gebeurtenissen in de wereld geen gevaar. Betreft het daarentegen enkel het werkelijke op een bepaalden tijd, da>> wordt het ook nimmer gelogenstraft door een ander denkbeeld, dat op een anderen tijd, en dus niet op het in het eerste denkbeeld bedoelde, betrekking heeft. Alleen dan, wanneer dat eerste meer behelsde dan wat behoort tot den tijd waarop het van toepassing is, schijnt het soms later onwaar te worden; doch dan is het van den aanvang at onwaar geweest. liet kan alleen voor waar gehouden zijn doordien men, hoewel wetende met dingen te doen te hebben die voor zekeren tijd zijn, ze niettemin voorstelde alsof het iets meer duurzaams gold. Dat Nederland gedurende het jaar 1820 met België vereenigd „was" (zooals wij ons na dat jaar moeten uitdrukken), blijft voor altijd waar, en zou ook eeuwen te voren als voorspelling voor het genoemde jaar waar geweest zijn, al vermocht men dat toen niet aan te toonen. Zonder tijdsbepaling is het denkbeeld van dat vereenigde volksbestaan te veel omvattend, en daarom, zelfs tijdens die vereeniging uitgesproken, onwaar. Op zekeren tijd, met aanduiding van het „heden" uitgesproken, was het waar; dertig jaren later, met dezelfde aanwijzing van tijd, was het onwaar; doch alleen omdat het, door een ander „heden" te bedoelen, niet meer hetzelfde denkbeeld was. Zoolang het niet een eeuwig voorwerp vertegenwoordigt, moet in het denkbeeld een tijdsbepaling zijn opgenomen, hetzij men deze uitdrukkelijk noemt of er stilzwijgend bijdenkt; anders heett het een te algemeene strekking en is daarom onwaar. Het verloop van tijd heeft op de waarheid ot onwaarheid van een voltooid denkbeeld (en een onvoltooid komt voor die onderscheiding niet in aanmerking, omdat het .onzeker is waarop men ze zou moeten toepassen) den minsten invloed; zij is te allen tijde dezelfde, voor alle andere zoo goed als voor de denkbeelden die het eeuwig eenzelvige betreffen '). Versmaadt men de bepaling van waarheid als overeenstemming met de werkelijkheid, en verklaart haar eenvoudig voor de uitkomst van ons waarnemen en nadenken over het waargenomene; herinnert men ons daarenboven, dat wij op geen gegeven oogenblik een beteren standaard voor waarheid kunnen hebben dan ons. beste weten, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat dit laatste, dus ook de standaard der waarheid voor het menschdom, en daarmede de waarheid-zelve, met den tijd een andere wordt. De aanhang van Auguste Comte 5) die zich zoo dicht mogelijk bij het stellig waargenomene tracht te houden, en daarom de „positivistische" school heeten wil, aanvaardt deze gevolgtrekking, en laat de waarheid-zelve met den tijd medegaan. Diensvolgens zou voor „de wetenschap" van ieder tijdperk de waarheid behouden blijven, en „onwaar" alleen dat denkbeeld kunnen zijn, hetwelk niet op de hoogte was van den tijd waarin het werd uitgesproken. Met deze verandering van spraakgebruik, volgens welke ') Hieruit blijkt tevens wat de niet ongewone uitdrukking zegt, dat zekere denkbeelden niet „tegelijk" waar kunnen zijn. Namelijk een van tweeën: óf, zoolang onze overtuiging omtrent liet onderwerp dezelfde blijft, kunnen niet beide denkbeelden voor waar g e b o u den worden; óf anders, de voorwerpen die zij voorstellen kunnen in den tijd dien een zelfde staat van zaken duurt, niet beide bestaan. Het denkbeeld echter, dat dikwijls in een ganscb anderen tijd dan zijn voorwerp voorhanden is, beantwoordt al of niet aan hetgeen te allen tijde, of op den tijd dien het aanwijst, bestaat. Het is waar of onwaar, niet nu of dan, maar zoo dikwijls het zich voordoet, gelijkelijk. Twee denkbeelden zijn dus „beide" waar, óf „beide" onwaar, óf zij verschillen in dit opzicht; een tijdsbepaling komt te pas bij hetgeen zij behelzen, doch niet bij een verklaring omtrent hunne waarheid. „Tegelijk" is hier dubbelzinnig, en wordt daarom beter vermeden. O I798—>857- onder „waarheid" zou verstaan worden hetgeen buiten die school „de tegenwoordige stand onzer kennis" of „de tot heden bereikte mate van waarheid in onze denkbeelden" heet, wordt liet bezwaar dat men verhoeden wil echter niet weggenomen. Men meent, zoo men de waarheid niet bewegelijk maakt, haar aan onze telkens vooruitgaande wetenschappen te moeten ontzeggen '). Doch men kan zich toch ook moeilijk onthouden van te erkennen, dat het peil van ons weten niet enkel wordt veranderd maar verhoogd, en dus nader gebracht tot een toppunt van volmaking, dat op geen tijdstip waarvan wij ervaring hebben bereikt is, doch dat wij als einddoel stellen, en waarop wij in het bezit zouden zijn van hetgeen men gewoonlijk onder „de waarheid" verstaat. In de mate onzer toenadering tot dat einddoel is de uitkomst van ons waarnemen en nadenken „waar," hoewel die betrekkelijke waarheid niet mag verward worden met de volstrekte waarheid, die zonder alwetendheid niet tot stand komt. Dat neemt niet weg dat op sommige punten, in onderdeelen van onze voorstelling van het zijnde, de waarheid voor goed kan zijn verkregen; hetgeen weliswaar eerstop 0 Het gevaar dat men daarin ziet, wordt verklaarbaar door hetgeen men wel het „katholicisme zonder christendom" der leerlingen van Comte genoemd heeft. Ten bate der eenheid in het streven der menschen naar een beter bestaan willen zij de persoonlijke overtuiging vervangen door onderwerping aan liet gezag der door ons geslacht verkregen wetenschap, en daarom moet deze de hulde ontvangen die elk redelijk wezen voor het ideaal der kennis, de waarheid, overheeft, en wordt te dien einde met den naam van deze laatste vereerd. Immers een ideaal (toonbeeld van hetgeen aan een norm of idee voldoen zou) onderstelt men in het stelsel slechts stilzwijgend, en meent het aldus te hebben buitengesloten om zich geheel te houden aan het bereikbare en bereikte. het standpunt van overal voltooide kennis ten volle kan worden uitgemaakt. De waarheid onzer kennis in haar geheel neemt toe en schijnt daardoor veranderlijk te zijn; doch het is die kennis zelve die van oogenblik tot oogenblik een andere wordt, en op elk harer toestanden past een afzonderlijke waarheidsbepaling, en blijft voor dien toestand te allen tijde geldig. 12. Schijn en waarschijnlijkheid. Over het beweren, dat de waarheid het noodigste is voor een waardig menschelijk bestaan, zal menigeen, die zich voor bij uitnemendheid verstandig houdt, of daarvoor gehouden wil worden, de schouders ophalen. In het vervolgen van hersenschimmen genieten zoovelen een geluk, dat de naakte waarheid hun stellig onthouden of ontnemen zou; en is het geluk niet de uitdrukking van vervulde behoefte, van voldoening aan den eisch onzer natuur ? Misdeelden en rampzaligen troosten zich allermeest met droomen, die daardoor zelfs eerbiedwaardig worden, en waaruit het een wreedheid ware hen te wekken. Al gaat men niet zoover van aan de menschen en volken een „honger naar bedrog" en een „dorst naar leugens" toe te schrijven, men behoeft niet voor natuurlijk voedsel te houden wat men toch voor onontbeerlijke lafenis onder eenmaal aanwezige voorwaarden aanziet. Met hoeveel talent en in welken vorm deze bedenking ook hier en daar ontwikkeld wordt, zij heeft alvast een opmerkelijke gelijkenis met aanprijzing van bedwelmende middelen en zaligspreking van sommige soorten van krankzinnigen. Daar zijn voorzeker paradijzen voor gebruikers van alkohol en opium, voor dwazen en onnoozelen, waarvan geen ander ooit de heerlijkheid deelachtig wordt; en zoolang niets beters begeerd wordt dan in een of ander paradijs te verkeeren, baat geene waarschuwing daartegen. Ook nioet men toegeven, dat een plotselinge ontgoocheling, of het wegnemen van prikkels waarvoor niets gezonders in de plaats wordt verstrekt, den persoon in zijne levensverrichtingen ten zeerste kan benadeelen. Men zou nog verder kunnen gaan en met Plato erkennen, dat onder zekere omstandigheden een onwaarheid voor het oogenblik. evenals een vergif in de hand van den arts, het eenige middel is om iets waaraan veel gelegen is terecht te brengen. Wij behoeven thans niet te bespreken, welk onderscheid er bestaat tusschen het bloot verkondigen en het werkelijk mededeelen van ware denkbeelden, en door welke middelen men iemand zonder onbarmhartigheid aan de bekoring van den valschen schijn onttrekt. Voor het oogenblik is de vraag alleen deze, of men, den mensch nemende zooals hij met al zijne krachten en zwakheden is, hem hoogstens een onafgebroken reeks van genotrijke oogenblikken zal trachten te verschatten, — dan of men hem zal aanmerken als uit zijn aard bovenal een redelijk schepsel, wiens waarachtig belang vordert, zich als zoodanig ook ten koste van velerlei lijden te volmaken. Daarover laat zich met vrucht niet redetwisten. Alleen aan het einde eener lange wijsgeerige ontwikkeling van het geslacht zou voor goed bewezen zijn, hetzij dat hij als dier met een onredelijken trek naar een onbereikbare redelijkheid, of dat hij als redelijk wezen in het geheel der dingen zijne plaats heeft. En juist die ontwikkeling zou zonder het laatste bezwaarlijk te verkrijgen zijn. Daarom verdagen wij die twistvraag beter tot een onbepaalden termijn, en houden ons inmiddels, bij wijze van onderstelling of keuze van stand- punt, aan liet laatste, reeds omdat wij geene kans zien, anders tot een klaar begrip van de beteekenis van ontdekking en bewijsvoering, zelfs bij dit onderwerp, te geraken. Van meer gewicht is liet bezwaar, dat er voor den mensch, in weerwil van zijne behoefte aan waarheid, toch weinig uitzicht schijnt te bestaan om haar in evenredigheid met die behoefte machtig te worden. Afgezien van het vele dat hem gedurig afleidt van den weg dien hij tot zijne wezenlijke lotsverbetering zou te volgen hebben, schijnen zijne gaven, zelfs waar hij de goede richting inslaat, te kort te schieten. Naarmate wij met een voorwerp beter bekend worden, vertoont het ons iijnere bizonderheden, en meerdere betrekkingen tot andere dingen, zoodat onze geheele voorstelling daarvan voortdurend gewijzigd wordt, zonder dat wij van dit herhaalde omwerken in de verste verte een einde bespeuren. De kleine ruimte die wij in het heelal bezetten en bestrijken, onze korte levensduur, de geringe verscheidenheid en doordringendheid onzer zintuigen, de beperkte bevatting van ons spoedig vermoeid verstand, dat alles dringt tot de gevolgtrekking, dat onze middelen niet geëvenredigfl zijn aan de gestelde taak. Nog meer, hetgeen de dingen ons te kennen geven, bepaalt zich in het beste geval tot fragmenten hunner openbaring naar buiten, die wij in gedachte hebben bij te werken en te ontcijferen. Laat het zijn, dat sommige dier fragmenten toereikende inlichting bevatten omtrent de geaardheid van een geheel dat ons bezig houdt. Al ware het, dat nu en dan een onzer denkbeelden aan de werkelijkheid geheel beantwoordde, dan ware dit het gelukkig gevolg van een toevallig ontmoeten der noodige gegevens. Doch waaraan herkenden wij de hoogere waarde van deze gegevens in ver 4 gelijking met dezulke die ons in hun onvolledigheid op een dwaalspoor zouden hebben gebracht; en wie verzekert ons dat de fortuin ons in dit opzicht ook andermaal zal begunstigen? Anders gezegd: wat baat ons het bezit van waarheid zonder de zekerheid dat wij ze bezitten? En hoe ruime gelegenheid blijft er voor de gegevens die voor een kenvermogen als het onze den sleutel tot de waarheid bevatten, om zich tot in een onbepaalde toekomst aan onze waarneming te onttrekken! Het is toch duidelijk, dat het bestaande slechts zóo is als het is, en slechts die denkbeelden waar zijn, die deze wijze-van-zijn getrouw teruggeven, zoodat alle daarvan afwijkende als onwaar en zonder waarde moeten worden afgewezen. Door zulke overwegingen verkrijgt het ontdekken van waarheid een soortgelijk aanzien als het terugvinden van enkele goudkorrels in een onmetelijke zandvlakte, en zou het inderdaad raadzaam worden, het hopelooze werk hoe eer hoe liever op te geven. Daar met dat al ons geheele leven erop is aangelegd, eenigerhande denkbeelden bij voorkeur te volgen, worden wij, niet zonder beklag over de onbereikbaarheid van het eenige dat ons voldoen zou, aangemaand 0111 ons voortaan te behelpen met het waarschijnlijke, dat men dan voorstelt als een armzali» surrogaat van het zeker ware. Wie aan zijn lot geene onbillijke eischen stelt, zal zich alvast kunnen troosten over het gemis van alwetendheid, die met de bekende levensvoorwaarden van wezens als wij zijn niet wel te rijmen ware. Zonder ontmoeting van het onverwachte, zonder hoop of bezorgdheid, zonder bemoeiingen om het eene te bewerken en het andere te voorkomen, verloor ons bestaan zijn geheele karakter, en begeerlijk is voor ons toch enkel datgene wat wij als menschen te begeeren hebben. In zoover is het van Lessing ') juist gezien, wanneer hij het bezit der volle waarheid aan het opperwezen overlaten, en zich met het streven naar waarheid vergenoegen wil. Alleen de voorwaarde die hij daarbij aanvaarden zou, van eeuwig te dwalen, kan men zich niet laten welgevallen zonder aan dat streven zijn redelijk oogmerk te ontnemen. Een van beidende mensch zou zelt weten, dat hij niets beters dan dwaling te hopen had, en dan kwam zijne toewijding aan het onderzoek op dezelfde lijn te staan met verslaatdheid aan eenig gelukspel zonder mogelijke winst. Het verstandigste ware, den plagenden prikkel op ecne of andere wijze te verstompen, en iets anders ter hand te nemen, waarvan men zich eenig voordeel beloven mocht. Of anders, hij vermeide zich in een droombeeld van toekomstige wijsheid, en leidde zoo het leven van een dwaas. Veeleer zullen wij bij het streven naar waarheid een beweging in de richting naar de waarheid moeten verwachten, en de waarschijnlijkheid in hare waarde erkennen als wordende zekerheid. Men heeft wel beweerd, dat onvermengde waarheid zoomin als zuiver eiwit aan onze behoefte voldoen zou 2); waarom niet? zoo men het ons ') Eine Duplik 077*0: „Wenn Gott in seiner Rechten alle Wahrheit, und in seiner Linken den einzigen immer regen Trieb nach Wahrheit, obsclion mit dem Zusatze, micli immer und ewig zu irren, verschlossen hielte, und sprache zu mir: wahle! lch fiele ilun mie Demuth in seine Linke und sagte: Vatcr gieb! die reine Wahrheit ist ja doch nur för dich allein!" Deze laatste uitdrukking: „die reine Wahrheit" kan weliswaar tegen de letterlijke opvatting van Jat „immer und ewig zu irren" worden aangevoerd, zoodat de toenadering tot die waarheid er niet door wordt uitgesloten. ') Westm'msler Reyiew, 1855, p. yö: „Pure truth, like pure albumen, is an imperfect aliment tor human beings. bewijzen kon; mits zij dan toch in ons geestelijk voedsel' tot een zeker bedrag ware opgenomen. Wanneer liet denkbeeld van waarheid blijkbaar uit ons onverbasterd geestesleven ontspringt, mag men voorzeker beginnen met te onderstellen dat dit er niet op ingericht is om aan alle waarheid vreemd te blijven, en ook de waarschijnlijke voorstelling van zaken, waartoe wij het (misschien) ten hoogste brengen, aanspraak heeft om althans als een ruwe schets van het werkelijk bestaande te worden in eere gehouden. En nu bevestigt de uitkomst der toepassing van vele dergelijke voorstellingen eiken dag, dat zij inderdaad waarheid bevatten, anders gezegd, tot de waarheid naderen. Slechts mag de echte, normale of „objective" waarschijnlijkheid, die men met goed gevolg zelfs aan meting en berekening onderwerpt •), niet worden verward met de „subjective," d. i. de bloote meening van dezen of gene, dat zekere voorstelling van het bestaande meer of minder waarschijnlijk is. Voor de wetenschap is het de vraag niet, welke waarde een individu, mede onder den invloed van zijne gewoonten of wenschen, aan een denkbeeld is komen te hechten, maar, hoever de redelijke, du& voor iederen onbevooroordeelde geldige gronden strekken, waarmede het voorwaarhouden van dat denkbeeld kan worden gestaafd. De uitvoerbaarheid van dat onderzoek in menig geval, en het welslagen der daaruit voortvloeiende maatregelen, is wel geschikt 0111 de bevoegdheid van den geest die naar waarheid streeft, boven twijfel te verheffen. 1) Vg!. Masaryk, David Hume's Skepsis und die Wahrscheinlichkeitsrechnung, Wïen 1884; J. von Krics, die Principien der H'ahrtcheinlichkeitsrcchnung, Freiburg 1886, Cap. 1. j3de Hoofdstuk: De wijsbegeerte en het persoonlijke leven. Voor een redelijk wezen, d. i. een zoodanig dat zich telkens geroepen vindt om zijn leven door inzicht in beginselen en hunne gevolgen te laten besturen, en zoo voor zichzelven en anderen verantwoord te zijn, en dat leven „to t onderga» zooveel « «en, » waarheid niet te ontberen. En mocht men eenmaal kunnen aantooncn, dat de mensch zonder haar leven en ged-jei kan dan bleek hij iets anders dan een redelijk wezen te zijn; en met dat andere had voortaan de natuurlijke historie, _ gesteld dat iemand daar nog moeite voor overhad, . ^ voor een liefhebberij zonder wetenschappelijk karakter - en niet een wijsbegeerte van menschen zich bezig te houden. Waarheid is, in den zin dien wij vroeger aan het woord verbonden hebben, eene idee. Indien er voor iets een zelft■standige norm bestaat, dan is het voor ons denken. W kunnen bij wijze van proef een wezen stel en da va, nature in een wereld van verbeelding leeft, en welks aandacht door ontvangene indrukken evenzoo wou t g boeid alsof het in een kaleidoskoop met telkens »^ISSn een wezen dat zijn tijd als toeschouwer-alleen, en daardo genietende of lijdende doorbrengt. Hetgeen in hetbewus zijn van zoo iemand omging, zou niet z.jn wat wij, het woord streng nemende, onder denken verstaan. Bj d laatste onderstellen wij altijd een standaard digereikt behoorde te worden. Niet enkel erkennen w.j daarb telkens te kort te komen, maar ook ons besef van wat die standaard, .die norm, van ons verlangt, is vatbaar voor gedurige v etering. Voorts is van eigen doen, van zelf beslissei» ui andelen, eerst dan sprake, wanneer onze verrichting door eenig denken bestuurd wordt: en aansprakelijk stellen wij hem alleen, dien wij tot het telkens vereischte denken in staat rekenen. Wij noemen hem (inwendig) vr.j, in zoover zijn gedrag door zijn denken, en niet door driften en andere van zijn oordeelen onafhankelijke machten beheerscht wordt. En deze vrijheid maakt hem, van eei> zaak, een exemplaar of een individu, tot een persoon. e idee der waaiheid is het waaraan die gebruikelijke wijze van beschouwen haar goed recht ontleent. Want ook het naleven van andere normen komt slechts in die mate voor rekening van den persoon, als liet van zijn denken, en de daardoor verkregene min of meer ware voorstelling van zulke normen, uitgaat. Het overige is natuurgave die hem te beurt viel! Nemen wij nu den mensch zooals wij hem in den omgane en de geschiedenis leeren kennen, als die zich, hoe krachtiger, gezonder en zelfstandiger hij zich vertoont, des te meer aan normen gebonden acht, en moeite doet om ze al beter te bevatten in verband met zijn eigen aard en dien der dingen waarmede hij te doen heeft; slaan wij acht op den bitteren zielestrijd, de vurige geestdrift, de ernstige volharding, de zaligheid in oprechte toewijding gevonden, kortom alwat liet leven in en voor ideën medebrengt, en dat wij op kleinere of grootere schaal alom terugvinden, - dan moet het ons minstens geoorloofd voorkomen, tusschen de ideën en den mensch meer dan een gewaand verband te zien. Zelfs waar men ons meent te hebben aangewezen, dat de mensch eenvoudig een natuurgewrocht als elk ander is, van alle kanten bepaald door zijn verleden en zijne omgeving, vindt men zich geregeld gedrongen om te vragen: Wat staat ons dus te doen? welke is voor ons, in de positie waarin wij ons geplaatst vinden, de verstandigste gedragslijn? toegevende dus althans, dat de handelwijze die op verkregen inzicht berust een normale waarde heeft, en verkieslijker of heilzamer is dan het volgen eener dwaling of het leven op goed geluk. Ook zonder dan over de juiste opvatting van de ideën en haren samenhang, ot over de mate onzer krachten reeds een stellige uitspraak te wagen, hebben wij alle aanleiding om eerst te beproeven, hoever wij komen wanneer wij voor ons welzijn op den duur de hoogste waarde hechten aan dfe waarheid, en daarom aan de wijsbegeerte met de aan haar verbondene wetenschappen, die de waarheid trachten aan het licht te brengen. Verstandelijke ontwikkeling is noodig om zich in zulk een voorstelling onzer ware belangen in te denken; doch om ze geheel 'tot de onze te maken, wordt een moed en volharding vereischt, die slechts de liefde tot de waarheid, de eigenlijke „philosophie" ons verkenen kan '). Immers met betoogen ruimt men drogredenen uit den weg, doch verleidingen, waaraan wij van alle kanten zijn blootgesteld, overwint enkel een vaste richting van den wil. Geestdrift, die zich in vurige woorden uit, kan daarvan een vorm zijn, doch niet daarvan alleen, en niet de eenige; de krachtigste toestel maakt veelal weinig gedruisch; de macht van ons willen dient te blijken in ons doen met volharding. En hier moet dikwijls tegen de oogenschijnlijke uifr i) Terecht zegt Schelling 0775-1854): „Die Philosophie hat ihren Namen einerseits von der Liebe, als dein allgemem begeisternden Princip. ..." Dat is de platonische Eros, die het stedelijke wezen door gedurige voortbrenging tot de onsterfelijkheid en eeuwige volmaaktheid doet naderen. komst der ervaring worden opgewerkt. De overweldigende indruk, dien de grootsche taak der wijsbegeerte maakt op wie de kleinheid, loszinnigheid en lichtgeloovigheid der menschen aan zich en anderen heeft leeren kennen, brengt in verzoeking om het ondernemen van zulk een werk door zulke wezens als een ongerijmdheid te bespotten of te beklagen. Aan elk onzer zou men dan willen voorschrijven, nog wel uit naam van liet gezond verstand, dat hij van zijne pogingen tot zelfdenken afstand deed, en zich met den stroom der heerschende meeningen, der nog niet verlatene overleveringen, gewillig liet mededrijven. Nu er meer dan voorheen werk wordt gemaakt van geschiedenis, komt daarbij niet zelden, als toepassing eener onwillekeurig ontworpen theorie van menschelijk bestaan, de vermaning om vooral het historisch verband met zijn eigen tijd en het verleden niet te verbreken. Wij kunnen daarlaten of dit laatste ooit uitvoerbaar zou zijn, en of voor iets dat werkelijk gedacht of gedaan wordt, buiten liet verband der geschiedenis een plaats beschikbaar ware. Nemen wij voor een oogenblik aan, dal het aan ons staat, een standpunt buiten dat verband in te nemen en van daar uit in\ loed te oefenen, dan is liet zeker, dat dit een storing zou brengen in den loop der gebeurtenissen, waarin dan van buitenaf iets vreemds werd ingevoerd; doch niettemin erkenne men de mogelijkheid, dat boogere plichten ons tot die invoering zouden dringen. Daarbij komt, dat niet voor iedereen door zijne plaats in de geschiedenis de richting wordt aangewezen, waarin liij zich zou hebben te bewegen. Met is althans een groote zeldzaamheid, dat men alles om zich heen en achter zich eenstemmig vindt; en waar de gevoelens uiteenloopen, moet men of speelbal worden öf een keuze doen. En hoe, indien wij geene partij ontmoeten die ons bevredigt ? Juist het historisch onderzoek leert, dat het ontstaan ook der later meest gevierde en blindelings vertrouwde stellingen en stelsels, zoover wij het kunnen nagaan, met onvoldaanheid over de even te voren geprezene begon. De lotwisseling der overtuigingen wordt het meest begrijpelijk door ze te verstaan als den gang van het menschelijk onderzoek, in verband en in strijd met velerhande wenschen en verkregene hebbelijkheden. Eerbied voor de geschiedenis eischt dan ook niet zoozeer, haar te doen stilstaan, als wel, haar in de richting naar het beste te helpen voortzetten. Mocht het wenschelijk zijn, ze hier of daar at te sluiten, men toone ons met redenen aan dat dit juist bij dit punt behoort te geschieden. Vreest men door het volgen van eigen inzicht in ongelegenheid te geraken, ae grootste roekeloosheid mag het heeten, wanneer men zich zonder dat inzicht aan de leiding van den eerste den beste toevertrouwt. Zoo komt men, overal waar men doordenkt, bij liet eigen onderzoek terecht. Het geheele beroep op de geschiedenis beteekent dan ook geregeld, dat de geschiedenis den spreker ergens gebracht heeft waar hij voortaan zou wenschen te blijven. Hetgeen hij als een veilige rustplaats beschouwt, vertoont zich licht aan een ander als een geopend grat, waarin hij geene roeping gevoelt zich neder te vlijen; en aan dezen is alle welsprekendheid van den eerste verspild. Zeer zeker moet op historisch verband worden gelet, doch niet waar het geldt een overtuiging te verwerven (waarbij de geschiedenis wel zelve zorgt dat zij niets verliest), maar waar het erop aankomt in het leven van anderen in te grijpen. De menigte is buiten staat, aan de beweging der ge- dachte een zelfstandig aandeel te nemen; iets waarvoor zij zich door andere voordeelen op hare wijze schadeloos stelt. Men behoeft hierbij niet te herinneren aan de gewoonte der natuur, den type eener soort slechts bij uitzondering zich ten einde toe te laten ontwikkelen, maar kan volstaan met op de levensomstandigheden van 'den mensch te letten. Het is volstrekt niet uitgemaakt, dat ons geslacht bij eenparige verdeeling van gaven en werkzaamheden winnen, en niet veeleer de voornaamste voordeelen zijner samenleving verliezen zou. Slechts zien wij, dat waar ieder met zijn talent woekert, ook de anderen daardoor in velen deele gebaat worden. Want is een ieder in zeker opzicht een geheel op zichzelf, in een ander opzicht leeft en gedijt hij enkel als lid eener gemeenschap. Al zijn de denkbeelden die de menigte van de denkers op hare wijze overneemt, bij haar geen eigenlijk weten te noemen, zij hebben dan toch, als juiste meeningen zooals Plato ze noemt, den heilzaamsten invloed op hare wijze van doen; terwijl hare leden niet enkel door andere hoedanigheden als mensehen boven den ontdekker kunnen uitmunten, maar hem in hun eenvoud vaak op het spoor brengen van hoogst belangrijke gegevens voor zijn werk. Zelfs de eenzame denker, zoo hij niet altijd stilzwijgt, denkt niet alleen voor zich en zijnsgelijken. Ook anderen is een aandeel verzekerd aan een werk dat zijzelven niet kunnen of willen verrichten: zij worden er door bevoordeeld en zij dragen er toe bij. En zoo is het geheele menschdom ook in de zaak der wijsbegeerte van verre of van nabij betrokken. Dat oogenschijnlijke gemis van evenredigheid tusschen de taak der wijsbegeerte en 's mensehen aanleg is slechts een bizonder geval van hetgeen wij overal bij ons geslacht aantreffen. Met eenig geduld laat zich een lange lijst op- stellen van deels kinderachtige deels beestachtige, 0111 niet te zeggen duivelachtige trekken in onze natuur, die het tot een raadsel zou maken, hoe ooit hooger vormen van leven dan onderlinge strijd en losbandigheid, hoe eenige maatschappelijke orde en geestbeschaving bij zulke wezens kunnen ontstaan en standhouden. Niettemin zijn deze vormen aanwezig, hoeveel er nog op af te dingen valt, en wat meer is, uit dat dwaze en booze geslacht worden er geboren, die van ganscher harte in aller belang trachten naar volmaking van het verkregene, zoo goed^ zij zich die maar eenigszins vermogen voor te stellen. Een deel van hunne werkzaamheid is die der wijsbegeerte. Moest nu de enkele onderzoeker zijn voornaamsten prikkel ontleenen aan duidelijke teekenen van vooruitgang, dan had hij alle aanleiding om zich te laten ontmoedigen, ot aanwerven door leiders die hem de belofte voorhouden van stelliger uitkomsten dan eenig onderzoek hem geven kan. Intusschen, wie hunner bij machte zijn om hunne voorspiegelingen gestand te doen, helpt niemand hem uitmaken. En wat meer zegt; waarop wij telkens moeten terugkomen: de prikkel die hem aandrijft komt van binnen, en wel niet uit zijne willekeur maar uit zijne natuur. „Est deus in nobis, agitante calescimus illo." Hij kan met anderen werken, doch hij moet zelf werken, dankbaar voor onderricht, doch naar zijn eigen beste weten. Is het iemand allereerst te doen om zich aanstonds een waardig lid der samenleving te toonen, dan zijn er vele middelen dadelijk nuttig te zijn. Als drijfveer tot studie daarentegen, en tot eiken arbeid waarbij de strekking veeleer dan de uitslag voor oogen ligt, vervangt niets ter wereld de echte philosophie, de richting van den wil op kennis en dienst der eeuwige waarheid. TWEEDE AFDEELING. I) E ERVARING. iste Hoofdstuk: De herkomst onzer denkbeelden. Wij hebben als de taak der wijsbegeerte leeren kennen, de theorie te vinden van de wereld, de kennis en de ideën. Om haren arbeid te leeren verstaan, zal nu vervolgens moeten gevraagd worden naar de middelen waarover zij te beschikken heeft. En daar alle arbeid bestaat in een bewerken van gegevene stoffen, door aanwending van zekere vermogens en hulpmiddelen waarmede de bewerker zelf is toegerust, zullen wij zoowel het gegevene- in dit geval als hetgeen hij zijnerzijds medebrengt hebben op te zoeken. De behoefte aan verklaring of theorie zou niet gevoeld worden, zoo wij het bewustzijn hadden van den geheelen inhoud onzer voorgestelde wereld met opzet te hebben voortgebracht, en ingericht naar onze wenschen en behoeften. Alles in die wereld zou zijn reden van bestaan hebben in hetgeen wij wisten daarmede bedoeld en daarin gelegd te hebben; het geheele verband stond ons duidelijk voor oogen als een gebouw zijnen bouwmeester. Thans echter doet zich de wereld voor als niet door onszelven geschapen, maar veeleer als iets van onbekenden oorsprong dat tegenover onszelven staat; als „voorwerp" »). waarvan de inwendige samenhang vooralsnog alles behalve voor ons blootligt, en dat wij eerst moeten trachten te doorgronden. Na aftrek van alwat wij ons kunnen voorstellen tot onze denkbeelden van het voorwerp te hebben bijgedragendoor scheiding en verbinding en bijwerking van allerlei aard, blijft in onze gedachte wereld altijd nog een rest, die wii wel moeten erkennen als ons van buitenaf gegeven, zelfs tegen wil en dank opgedrongen. Die rest maakt den inhoud uit van onze waarnemingen, of onze zuivere er vari n g. Driemaal ten minste is het beweren bij hernieuwing opgetreden, dat de geheele inhoud van onze gedachte were c van buiten ons afkomstig is, en onze geest ) als een ledig vlak of een wit papier beschreven wordt door indrukken die hem te beurt vallen. Deze zouden dan later uit zichzelven, en niet door een inwerking van den geest zijnerzijds, zich rangschikken tot hetgeen wij plegen te houden voor de gewrochten van ons eigen denken, berst kwamen de Stoïcijnen »), daarna zekere m.ddeneeuwsche leeraren ♦), eindelijk Locke 5), hoewel deze m het vervolg 'AviixEiiASvoVy objcctum• iVovs, mens, in 'tEngelscli mind• O Diels, Doxographi Graeci p. 400 (1><.-Plut. de IV. 11 y. «ij de geboorte beeft de tnensch het heerschende deel zijner ziel waneft %ct(iTl'' evSQyov eis ^ , nesch O B v. Aegidius Roraanus in de dertiende eeuw (Trand, Gesel,. tabula rasa, in qua nihil est depictum. 11 > S 2, ») Essay conccrniiig lluman UnderstandtiigQ j I. 2 § 15: „Tbc senses at fint let in particular ideas [dcnkbee k j, 1 • .11 rbp mind wliite pspcr» and iurnish the yet empty cabinet . . • • • s? van zijn betoog zekere eigenaardige werkzaamheid van den geest toegeeft, die in mindering komt van zijn oorspronkelijk beweren '). Zij allen ontleenden hunne theorie aan de volgende woorden van Aristoteles: . . . „als bij een „schrijfbord, waarop niets in werkelijkheid geschreven „staat, zooals het geval is met den geest" '). Zij, en velen met hen, slaan geen acht op dat bijgevoegde „in werkelijkheid," en daarmede ontgaat hun de eigenlijke zin der daar voorgedragen leer, die zij van hun standpunt zouden moeten bestrijden. Volgens Aristoteles toch is in den geest de aanleg tot zekere denkbeelden voorhanden, die dan eerst werkelijk te voorschijn komen, wanneer zij door een waarneming worden opgewekt; ongeveer zooals de gereedliggende tonen onzer orgels en klavieren bij het aanslaan worden vernomen; — een wijziging van het gevoelen van Plato, wiens eeuwige typen van al het bestaande, vóór den aanvang van ons aardsche leven aanschouwd, een sluimerende gedachtenis in de ziel hebben achtergelaten, die door waarneming van het daarnaar gevormde aanvankelijk herleeft. 1 ) Leibniz, Nouyeattx Essais sur /'entendement humain (1703), II. 1, p. 223 ed. Erdmann: . . . „Nihil est in intelleccu quod 11011 fuerit in sensu; excipe: nisi ipse intellectus .... Cela s'accorde assez avec votre auteur de 1'Essai [Locke], qui clierclie 1111e bonne partie des idéés dans Ia rdflection de 1'esprit sur sa propre nature". Vgl. bij Locke book II cp. 11. Ib. cp. 12 § 1 is sprake van „acts of the roind, wherein it exerts lts power over its simple ideas." ■) De -dnima III. 4 u: „iaansii èv yga/ijuaiEicw èf a> fiijdiv inuij/Bi, ifiski^/siu yeyortujifpot. onso uvftfhxivsi. ènl rot" rov." riMixun iet op beteekent een schrijfbord van was, doch (volgens Julius Pollux IV. iy) ook wel een kastje, waarschijnlijk tot het wegsluiten van schrifturen, van waar mogelijk, langs een of anderen omweg, Locke's cabinct. Zoo staat dan reeds Aristoteles, dien men van ouds met een half oog placht te lezen, inderdaad op een geheel anderen bodem dan de voorstanders der leer van een bloot ontvankelijken geest, die men „sensualisten" ') genoemd heeft. De vraag betreffende den oorsprong der denkbeelden, hetzij alleen uit indrukken of tevens uit den eigen aanleg van den geest, heeft velerlei geschil en misverstand gebaard. Zoodra men van de uiterste gevoelens afziet, en den geest zoomin voor het geheel lijdelijk verblijf als voor den zelfgenoegzamen schepper zijner denkbeelden houdt, is er nog enkel sprake van een meerder of minder aan weerszijden, en kan elk grenspunt dat men wil worden aangenomen om de woordvoerders in twee partijen te verdeelen 2). Waar men echter niet naar de betrekkelijke waarde van bestaande meeningen, maar naar de zaak-zelve vraagt, doet men beter met allereerst op erkende feiten te letten, waarmede elke partij rekening moet houden, wil zij verdienen gehoord te worden. 2de Hoofdstuk: Aandoening van zintuigen. Op een papier dat voor mij ligt, staat de liguur A met potlood geteekend; elk die het zien kan beweert dit, al kent hij soms niet den gebruikelijke!! naam en de aangenomen beteekenis dier figuur. Hoe komt hij aan zijn beweren V Het natuuronderzoek leert, dat hier een plat weefsel ') In Engeland tegenwoordig sensationalists, om ze van de pleiters voor een leven dat in zingenot opgaat te onderscheiden. ») Om zich in dezen aanvankelijk te oriënteeren, zal men met vrucht de verhandeling raadplegen van Dr. C. 11. Spruyt, get. Proeve van eene geschiedenis van de leer dei aangeboren begrippen, Leiden 1879. van plantaardige vezels bestaat, met een min of meer ruwe oppervlakte. Aan deze kleven korrels van grapliiet (een vorm van koolstof), gerangschikt in de orde die wij in onze gedrukte A afbeelden. Op dit een en ander vallen lichtstralen; dat is, trillingen der onderstelde middenstof, die men aether noemt, planten zich voort van de zon of de lichtvlam tot aan de oppervlakte met hare korrels. Zij worden daar grootendeels weerkaatst; waar de papiervezels onbedekt zijn, zenden zij het meeste van het ontvangene licht terug in verscheidene richtingen; waar het graphiet getroffen werd, gaat een belangrijk deel der lichttrillingen over in een anderen vorm van beweging, en is voor het zien verloren, terwijl een ander deel, dat teruggeworpen wordt, wel lichttrilling blijft, doch van andere snelheid dan die aan de verlorene trillingen eigen was. Zoowel van de vezels als van de korrels gaan er lichtstralen naar ons oog, en worden door de lens daarin, zoo noodig met behulp van voorgeplaatste kunstglazen, aldus gebroken of van richting veranderd, dat de stralen die van eenzelfde punt op het papier of graphiet uitgingen, wederom in éen punt samenvallen, en wel achter in het oog, op het zoogenaamde netvlies. Hier zijn de verschillend verlichte punten in dier voege gegroepeerd, dat zij met elkaar een omgekeerd beeldje (onderstboven en met verwisseling van rechts en links) uitmaken van het papiervlak met de A. Hiermede is echter pas het eerste geschied. Het netvlies bestaat, onder een dunne bovenlaag, hoofdzakelijk uit naast elkaar geplaatste stiftjes '), in het ruw gelijkende 1) of stapeltjes van schijven; doch de fijnere anatomie kunnen wij buiten beschouwing laten. Afbeeldingen van al deze organen vindt men o. a. in VVundt's Grundzüge der phytiologischen Psychologie (2 Bde, 3e Aufl., Leipzig 1887). op een bundel van deels vlak afgesnedene, deels gepunte potlooden, met de einden naar het licht gekeerd. Elk van die stiftjes ondergaat door de inwerking van het daarop vallende licht, zoover men weet, éene enkele wijziging van zijn toestand; al wordt het geraakt door eenige lichtpunten van onderscheiden hoedanigheid, zij werken samen tot éene aandoening van dit lichaampje. Daaruit blijkt, jatj _ al vormt het lichtbeeldje hetwelk op het netvlies wordt geteekend, op zichzelf soms een onafgebroken geheel, met geleidelijke overgangen van de eene hoedanigheid van licht in de andere, — het netvlies toch den indruk van dat beeldje ontvangt als een som van afzonderlijke eenheden; afgebroken door de tusschenruimten tusschen de stiftjes, welke in het geheel niet, of althans niet op die wijze voor het licht ontvankelijk zijn, en bovendien vereenvoudigd doordien binnen dezelfde stift alles tot een indruk samenvloeit. Er is hier iets dergelijks gebeurd alsof in de plaats van een schilderstuk met in elkander smeltende tinten een romeinsch mozaïek vol kleine gaten ware getreden. Reeds in dit opzicht is het netvliesbeeld niet gelijkwaardig met het daarop vallende lichtbeeld; bovendien is het in zijn wezen, als aandoening eener groep van lichaamsorganen, iets geheel anders dan een trilling van aetherdeelen, laat staan een samenstel van plantenvezels en koolkorrels. Van het stiftje wordt de ondergane wijziging verder naar binnen geleid langs een of meer zenuwdraden, die in cellen uitloopen, vervolgens naar nog diepere lagen van cellen, en voorts achter het netvlies langs de draden der gezichtszenuw. Deze geleiding, waarvan men de snelheid tamelijk wel heeft leeren meten, zou, naar men wil, bestaan uit een voortloopende verplaatsing van kleinste 5 deeltjes van zenuwdraden en -cellen, lichamen van vrij samengestelden bouw. Wordt zij nergens gestoord, dan komt zij, langs een .weg waarvan wij de bizonderheden kunnen overslaan, terecht ergens boven in het hoofd, in eene der vele „pyramidale" cellen van den bast dergroote hersenen. In deze cel worden dan almede kleinste deeltjes verplaatst; en eerst ten gevolge hiervan, en niet eerder, wordt een element van gezichtsgewaarwording geboren. Een element. Immers tegelijkertijd zijn soortgelijke werkingen uit andere stiftjes van het netvlies naar andere hersencellen voortgeplant. Doordien het ontvangen licht niet bij alle stiftjes van dezelfde hoedanigheid was, zijn zij ook op verschillende wijzen aangedaan, en kunnen de veranderingen in zenuwen en hersenen niet overal eenparig wezen. Op hetzelfde oogenblik zijn dus een aantal hersenbastcellen in verschillende toestanden gebracht, en eerst deze staat van zaken is het die den waarnemenden geest door het zintuig als prikkel of aanleiding tot zien wordt aangeboden. Onder den invloed daarvan ziet hij (wij laten nog verscheidene tusschenschakels in de reeks der gebeurtenissen onvermeld) een samenhangend gekleurd vlak met zekere afdeelingen van onderscheidene geaardheid; in ons geval b.v. een rechtlijnig begrensde witte afdeeling (het papier), waarbinnen een beloop van donkergrijze strepen (de A). 3de Hoofdstuk: Het waarnemen. Te vergeefs zoekt men naar cenige gelijkenis tusschen hetgeen den geest wordt tegemoet gebracht, en hetgeen hij ziet, of „waarneemt." Evenmin is het geziene gelijksoortig met aandoeningen der netvliesdeeltjes, of met de vlakte die de lichtstralen naar het oog afzond; hoogstens kan men een overeenkomst zoeken in de meetkunstige schikking der onderdeden van het eene en het andere. Hoe zullen wij ons nu den overgang voorstellen tusschen den hersentoestand en het ontwaren van een gekleurd vlak ? Men heeft in vroegere dagen, zonder zich recht duidelijk rekenschap te geven, van den geest veelal gesproken als van een mensch in het klein, die achter het netvlies geplaatst was evenals in onzen lijd de photograaph achter het matte glas zijner camera obscura, en als met een tweede oog of paar oogen het netvlies van de keerzijde bezag. Toen was het een lastig vraagstuk, hoe hij erin slaagde, eerst, in plaats van het omgekeerde een rechtopstaand beeld te zien, en dan nog, dit beeld, uit het lichaamsdeel waarin hij het geteekend zag, in gedachte ergens naar buiten te verplaatsen. Dergelijke vraagpunten vervallen zoodra wij vernemen, dat de geest niet van het netvlies, maar van de hersenen zijne aanduiding van het zichtbare ontvangt. Bij het onderzoek van den hersenbast verdwijnt de laatste zweem van gelijkenis tusschen het daar teweeg gebrachte en het tafereel dat wij diensvolgens zien, en wordt de vraag veel meer algemeen: Hoe komt de geest door het eerste aan het laatste? waarin bestaat zijn „w a arneme n ?" Het ligt voor de hand, den overgang zoo te verstaan, dat de geest (weliswaar buiten zijn eigen weten!) kennis neemt van de hem voorgehouden hersentoestanden, en daaruit op eene of andere wijze een „besluit trekt" betreffende een aanwezigheid buiten zijn lichaam, van voorwerpen die hij eerst ten gevolge van die aanwezigheid meent te zien. M. a. w. aan het zien van het papier met de A zou nog een gebeurtenis voorafgaan, waarvan wijzelven niets bespeuren, doch die wij voor het oogenblik beschrijven als een beschouwen der hersenen door den geest, en een opmaken daaruit van hetgeen hun toestand voor hem, als getuigenis omtrent iets daarbuiten, te beduiden heeft. Eerst de uitkomst dezer vertolking van teekenen treedt ons bewustzijn binnen, en wel onder den schijn van een oorspronkelijk gegeven. Hoe eenvoudig deze voorstelling van zaken zich voordoet, bij nader toezien verliest zij veel van hare aannemelijkheid. Immers, niet alleen dat wij moeten heenstappen over het zonderlinge der verrichting van een geest die zichzelven ontveinst wat hij doet, 0111 dan aanstonds een tafereel dat hijzelf gevormd heeft, als iets pas van buiten ontvangens aan te staren (een moeielijkheid die zich ook buitendien niet wel zal laten vermijden), — maar wij zouden nog moeten aannemen, dat hij uit de aangebodene hersentoestanden geheel iets andersoortigs afleest, ongeveer zooals een zeeman dat uit een verbinding van seinvlaggen doet. Dit zou alverder noodzaken te onderstellen^ dat de geest van nature in het bezit ware van iets als een seinboek, dat de vaststaande verklaring van alle mogelijk voorkomende teekens bevatte. Dat is, hij bezat reeds een verborgene kennis, niet enkel van die teekens maar ook van elke soort van zaken die in de waarneembare wereld voorkomt, en aan de hersentoestanden een voor een, als het beteekende aan zijn teeken beantwoordt. Een waarneming kwam dus hierop neer, dat men de aanwezigheid van een vooraf bekenden algemeenen type, hier en op dit oogenblik, op grond van het ontmoeten van zijn vooraf bekend teeken, constateerde; — wel te verstaan zonder van dien type, dat teeken en de verbinding tusschen die twee eenige bewustheid te hebben. Wij zouden, voor onszelven verborgen, reeds bij ons dragen een allerbelangrijkst en onmetelijk uitgebreid gedeelte van hetgeen de wetenschappen met veel moeite en inspanning ten laatste trachten te verkrijgen, namelijk een volledige lijst van al de soorten of typen van zaken waaruit de zichtbare werkelijkheid, die wij van lieverlede onderzoeken, is samengevoegd. Wij kunnen hetzelfde nog anders uitdrukken. Hierboven hebben wij opgemerkt, dat een feit R begrijpelijk wordt, en zelfs, waar het nog niet ontdekt is, stellig mag verwacht worden, zoodra wij weten, dat in het algemeen, daar waar zeker ander feit A zich voordoet, B onvermijdelijk wordt, en bovendien, dat inderdaad een A voorhanden is. De gegronde verwachting van B, waarnaar wij onze maatregelen hebben te nemen, berust op de kennis èn van een heerschende wet èn van de aanwezigheid van een in die wet voorzien geval. Welnu, wanneer wij den geest uit de hersentoestanden A iets als het gezichtsbeeld B van een papier met een letter laten aflezen, dan wil dat zeggen, dat de kennis van de wetten van verbinding tusschen velerlei A en allerhande B van dergelijken aard, dus ook beginne, juist wat de algemeene typen, het meest gewichtige voor de theorie, betreft, met zich omdragen, en enkel nog te zoeken hebben naar de verdeeling der reeds bekende zaken in de ruimte en in den tijd ? Dan ware zeker het wetenschappelijk onderzoek, dat uit het plaatselijk en tijdelijk optredende tot het algemeene of typische tracht door te dringen, een hoogst omslachtig werk met een magere opbrengst, en deed men verstandig met een rechtstreekschen toegang te zoeken tot den verborgen schat van wijsheid in ons binnenste. Nu kan men wel niemand verbieden, den weg der wetenschap te verlaten voor dien van ik weet niet welke verstandelijke schatgraverij; — doch hij die bedenkt, dat wij voor het bestaan van dien schat geen beteren waarborg dan een gissing hebben, en voor zijne dadelijke toegankelijkheid geen aanwijzing hoegenaamd, zal zich met de kleine doch zekere winst van het gewone onderzoek tevreden stellen. Wij voor ons hebben ons voorgenomen, den weg van dit laatste te bewandelen, en verlangen te weten, waarheen hij ons leidt; zoodat wij een aangeboren kennis van alle mogelijke zinnelijke verschijnselen buiten rekening laten, zoolang wij niet volstrekt gedwongen worden, haar tot verklaring van bepaalde feiten, te onderstellen. Er zou dus voor het oogenblik overblijven, dat de geest, die tegenover zekere hersentoestanden staat, niet vooraf onderricht is van andersoortige toestanden daarbuiten, waarmede zij als teekenen in een vaste verhouding staan. Er is hem niets gegeven dan de oogenblikkelijke gesteldheid der hersencellen; en daar deze in het minst niet gelijkt op het tafereel dat zij hem noopt te aanschouwen, mag men ook niet beweren, dat hij uit hare aanwezigheid tot die van het aanschouwde een besluit trekt. Immers wat wij besluiten of gevolgtrekken noemen, brengt slechts datgene aan den dag wat in de gegevens lag opgesloten, terwijl in ons geval uit seinen zonder een seinboek, of teekens zonder van hunne beteekenis te zijn ingelicht, iets dat er niet in bevat is zou moeten opgemaakt worden. Evenmin als wij een geest aanvaard hebben die zijn lichaamsoog met een tweede oog beziet, schijnt het geraden, een geest te onderstellen, die zijne kennisneming van een hem vertoonde buitenwereld voorbereidt door een, hoewel verborgene, kennisneming van hem vertoonde hersentoestanden. Het verband tusschen aandoening van het brein en aanschouwing van voorwerpen heelt alle kans van geheel anders te zijn dan men liet aldus begrijpelijk meent te maken, al blijft het voor onze tegenwoordige wetenschap, en voor degene die wij in de eerste tijden te wachten hebben, onverklaard. Alleen kunnen wij dit zeggen (zoolang wij op het standpunt der natuurstudie verblijven), dat niet het brein, in zekeren toestand verkeerende, ons den inhoud der gezichtswaarneming eenvoudig overlevert, maar dat de geest (ot het wezen dat waarneemt), onder een ot ander toedoen van het brein zooals het op dat oogenblik is, de waarneming uit eigen middelen voortbrengt. Dat voortbrengen is dan geen aflezen noch uitleggen noch besluittrekken, maar een verrichting op zichzelf, waarvan de nadere verklaring te gelegener tijd nog moet gezocht worden. De middelen, waaruit de waarneming wordt voortgebracht, kan men desverkiezende „vermogens" van den geest noemen. Doch men wachte zich, dit zoo te verstaan, dat men tot iets komt van dergelijken aard als b. v. een vermogen van het menschelijk lichaam om van het noorden naar het zuiden, en een ander om van het oosten naar het westen te wandelen '). Neen, de bedoeling kan enkel zijn, dat de tot heden niet verklaarde inrichting van den geest in zijn verband met het lichaam, bij zekere gesteldheid van den hersenbast, de waarneming b. v. van een wit vlak met een grauwe A onvermijdelijk maakt. Hetzelfde geldt van de waarneming door andere zintuigen. Een geluid, een smaak, een geur, een gevoel van weerstand of van temperatuur, kunnen, wanneer wij ons houden aan de bekende feiten, niet wel anders worden beschouwd dan als noodzakelijke terugwerking van den geest op verschillende in de hersenen ontvangene indrukken. Alle nadere verklaring is overbrenging van denkbeelden die wij ontkenen aan onze kennis van oogenschijnlijk geheel andersoortige zaken, t. vv. hetzij van het zenuwstelsel of van de voorvallen in ons bewustzijn, en zou te vergeefs zijn indien het verborgene gebied, waarop geest en brein elkaar ontmoeten, soms inderdaad van geheel anderen aard ware dan het ons bekende lichamelijke zoowel als geestesleven. Om zich hiervan of van het tegendeel te vergewissen, bestaat er voorshands geen uitzicht. 1) Vgl. de „Urvermügcn der Seele" bij lieneke, Lehrbuch der Psychologie als Natitnvissenschaft, 2te Aufl. Berlin 1845, § 23, 25. Dez., Die neue Psychologie, p. 103 vv.; Beneke's Zielkunde, voor ouderwijzers bewerkt, Amst. 1864. Weliswaar zou liet streven dier oorspronkelijke vermogens eerst in liet verkeer met prikkels een nader bepaalde richting verkrijgen, doch aanvankelijk zijn zij reeds in stelsels overeenkomstig inet het onderscheid der zintuigen verdeeld. 4de Hoofdstuk: Het voorstellen en de geest. Nadat dus de hersentoestand zijn invloed op het bewustzijn van het individu heeft doen gelden, onderscheidt het wijsgeerig spraakgebruik, waar het noodig is, tusschen gewaarworden en voorstellen '). Het eerste is eenvoudig het optreden in het bewustzijn van een element dat er even te voren niet in aanwezig was, en zich niet voordoet als daarin teruggekomen; het tweede het onderscheiden in het bewustzijn tusschen mijzelven (den waarnemer) en een voorwerp van deze of die hoedanigheid. Ik word een roode kleur gewaar, zoo ook een ronde begrenzing daarvan in mijn gezichtsveld; doch ik stel mij een rond, een rood „voorwerp" voor. Dit voorstellen wordt ook het „stellen" 2) van het (gedachte) voorwerp genoemd, in zooverre dit als een bouwsteen in aanmerking komt voor de wereld die wij als het beeld der werkelijke wereld in gedachte opbouwen. Aanvankelijk echter zijn wij in dat werk nog zoo weinig geoefend, dat het voorwerp zich veeleer zijnerzijds van onze aandacht schijnt meester te maken, en als een verschijnsel in ons bewustzijn, gelijk een persoon op een tooneel, op te treden. Op ieder oogenblik, wanneer wij wakende of droomende in een staat van „bewustheid" verkeeren, staat ons velerlei deels duidelijk, deels minder duidelijk „voor den geest;" het houdt ons in zekere mate bezig. Gelijk wij echter in het gezichtsveld een punt, of zoo men wil een 1) en yaviaoia of (pavtttofin, eng. sensation en per- ception, duitsch Empfinduug en Vorstellung. *) Titfèvm of noieïv, ponere-, in liet Duitsch sctzen. Dezelfde uitdrukking moet echter ook wel dienst doen voor ons „bevestigen" (xvoovv, ajfirmare). Hierover later. zeer kleine afdeeling hebben, waarop onze blik gericht is, wordt ook, waar wij geheel ontwaakt zijn, een onderdeel van hetgeen ons thans min of meer bewust is, in veel grootere mate dan het overige door ons opgemerkt, of houdt onze „aandacht" bezig. Dit ondervindt elk onzer bij zichzelven; het te willen verduidelijken door vergelijking met andere zaken, is niet mogelijk, omdat het bewuste leven op niets daarbuiten gelijkt, en ook niets ons van naderbij dan dit bekend is. De reeks van voorwerpen waarop de aandacht bij opvolging is gericht, wordt bepaald deels door den nadruk waarmede zinnelijke gewaarwordingen ons nopen tot voorstelling van het een en ander, deels door een voortgaande bezigheid van den geest, waarbij de verrichting van het eene oogenblik hem ertoe leidt om in het volgende zijne aandacht op het een of het ander te vestigen, en zelfs hetgeen hem thans niet voorstaat, uit het geheugen (waarover straks) op te halen; deels eindelijk door verborgene werkingen bij den mensch, waarop wij hierna zullen terugkomen, en die hem onverwacht iets te binnen brengen. Van den geest weet menig leerstelsel veel meer te zeggen dan wij voorshands voor onze rekening behoeven te nemen. Het waarnemende, denkende, gevoelende, willende, kortom een bewust leven voerende wezen vertoont zich bij elk onzer als een eenheid, te midden van hare afwisselende verrichtingen en toestanden steeds dezelfde en onverdeeld, die door gewaarwordingen en gemoedsbewegingen wordt aangedaan, en in welke de wilsbepalingen haren oorsprong hebben. Hoe de vertooning dier eenheid tot stand komt; of wij hier te doen hebben met een oorspronkelijke en onvergankelijke eenheid, dan mogelijk met een tijdelijke verbinding van zelfstandige eenheden tot zekere gemeenschap van lijden en werken, of anders met een gedeelte der levensuitingen van een wezen dat er bovendien nog andere heeft, — is een afzonderlijk vraagstuk Genoeg, de vertooning der eenheid waarop wij al de bizonderheden in ons bewuste leven betrekken, is •ons gegeven als een feit dat zich op zekere hoogte onzer ontwikkeling geregeld aan ons aanbiedt J). Al wat in dat leven voorkomt is het hare; zelfs is het hare eigene wijze van zijn; en toch zij vindt onderscheid tusschen dat alles en haarzelve; zij acht zich bovendien verplicht om normen na te leven, en velt oordeelen over haar eigen doen en laten, hetwelk zij naar die normen meet. Deze eenheid, dus als feit gegeven al wacht dit nog op verklaring, bedoelen wij hier met den geest, en kunnen de theoriën daarover thans ter zijde laten. Alleen moeten wij erbij voegen, dat, naardien de gewaarwording noch de voorstelling in den hersentoestand te vinden is, wij wel ge- De voornaamste feiten die hierbij in aanmerking komen, zijn vermeld in liet boekje van Th. Ribot, Les maladics de la personnaliti (Paris 1885). Langs physiologische wegen komt de schrijver tot het besluit (p. 170): „le moi est 1111e coordination," en (p. 169): „c'est Torganisme et le cerveau, sa représentation supreme, qni est la personnalité rdellc." Daarnaast blijft echter de opmerking van Berkeley QSecond Dialogue between Hylas and Philonotts, 17133 • „The brain „you speak of, being a sensible thing, exists only 111 the mind. Now, „l would fain know, whether you think it reasonable to suppose, „that one thing existing in the mind, occasions all other ideas. Etc. Ook een brein dat niet waargenomen maar ondersteld wordt, wil R. niet als verklaring aannemen, daar dit insgelijks zijn bestaan, zoovel wij weten, alleen in onze gedachte-wereld heelt. Men ziet reeds dat hier het laatste woord niet aan de physiologie zal kunnen blijven. Vgl. ook J. Witte, das 11'es en der Seele, Halle 1888; H. Spitta, Einl. in die Psychologie als Wissenschaft, Freiburg 1886. ') Ook Ribot geeft toe (p. 168): „La marqué personnelle n'est pas surajoutée mais incluse." noodzaakt zijn, ze als hoezeer onvermijdelijke terugwerking van den geest op de gebeurtenis in het brein te beschouwen, — en dus den geest, — totdat men ons beter onderricht, — nog eenige onbekende verrichting buiten het bewustzijn toe te schrijven, waaraan dit laatste al dadelijk de elementen van zijn inhoud te danken heeft. 5de Hoofdstuk : Geheugen en herinnering. Deze verrichting dan van den geest, waardoor hij gewaar wordt en stelt, heeft hare uitwerking niet enkel voor - het oogenblik. Ook zij, evenals elke andere die wij den tnensch toekennen, draagt bij tot het vestigen eener gewoonte. Hoe dit eigenlijk in zijn werk gaat, of wat er feitelijks bij iemand gevestigd wordt, waardoor het hem meer eigen wordt zóo te doen, beproeven wij hier niet te verklaren. Er wordt het een of ander hetzij in het werkzame wezen-zelf of in zijne toerusting gewijzigd, waardoor dezelfde verrichting later met minder moeite, of onder een zwakkeren prikkel dan voorheen, wordt herhaald ; er is iets toegedaan (eyenals waar wij een kunst aanleeren) tot ons „kunnen" of „vermogen." In dit geval pleegt men te zeggen dat de „voorstellingen" (de bloote gewaarwordingen kunnen wij nu daarlaten) in het geheugen opgenomen en bewaard worden. Zoolang zij, of laat het zijn de voorwaarden tot hare lichtere herhaling, buiten het bewustzijn bewaard blijven, spreken wij van sluimerende of „latente" voorstellingen. In dien toestand, hoewel niet onderworpen aan onsbewuste en opzettelijke bewerkingen, blijven zij echter niet onveranderd. Hetgeen bij een latere gelegenheid uit het geheugen wordt opgehaald, en naar men verwachten zou de nauwkeurige herhaling der vroegere voorstelling diende te wezen, blijkt dikwijls niet enkel verflauwd maar verminkt, of ineengevloeid, of ook tot reeksen verbonden te zijn, zooals ze ons nooit te voren voor den geest waren getreden. De eene term van zulk een „associatiereeks" brengt ons den anderen te binnen, alsof hunne voorwerpen bij elkaar behoorden, en dit geschiedt hetzij wanneer zij op elkaar gelijken, of elkanders tegendeel uitmaken, hetzij ingeval zij voorheen tegelijk of dadelijk na elkaar onze aandacht hebben getrokken '). Voorts bevinden wij, hetgeen men ook bij andere werkzaamheden aantreft, dat hoe vaker een voorstelling, of een verbinding van voorstellingen, ons bepaald heeft beziggehouden, de gewoonte daarvan des te vaster geworteld is, zoodat zij ten laatste ons leven haast geheel beheerscht, en bij de minste aanleiding alle andere uit den weg dringt. Men zegt dan wel, dat die voorstelling of die verbinding bij ons een grootere sterkte heeft verkregen. 6de Hoofdstuk: Synthese en analyse. Door het geheugen wordt ervaring of „empirie" mogelijk; doch hiertoe is nog meer noodig, waaraan de ervaring eerst hare alom erkende waarde voor ons ontleent. Niet alleen de associatie brengt wijziging in de oorspronkelijk gewonnene voorstellingen, gelijk grondstoffen die men bijeen laat liggen door scheikundige werking ontleed en verbonden werden, maar de geest bereidt ook half- of onbewust, uit zijne verzamelde gegevens hetgeen hij voor zijne gedachte wereld noodig heeft. 1) Vgl. reeds Aristoteles de Rlemoria cp. z, en, over de theoriën die in den nieuweren tijd op die ervaring gebouwd zijn, t'erri, La psychologie de l'association, Paris 1883. Eensdeels vat hij voorstellingen tezamen; hij gaat „synthetisch te werk. Al wat zich tegelijk in zijn gezichtsveld vertoont, een aantal in kleur en plaats verschillende bizonderheden, neemt hij als een geheel bijeen; dan de tafereelen die door de twee oogen afzonderlijk tot hein komen; vervolgens voorstellingen die het gezicht oplevert met die van den tastzin en het gevoel van eigen spierinspanning. Dus voortgaande (de volgorde zijner bewerkingen is hier bijzaak) komt hij tot de constructie van een stelsel van verschijnselen, die zich in een ruimte met lengte, breedte en hoogte (een ruimte van drie afmetingen of dimensiën) verdeeld vertoonen, en in den loop des tijds verplaatst en veranderd worden. Bovendien maakt hij velerhande gedeeltelijke synthesen, zooals van lichamen die onderscheidene verschijnselen tegelijk aanbieden, de hoedanigheden van eenzelfde ding. Dit alles volbrengt hij niet naar willekeur, maar naar aanleiding van de gegevens-zelve, die zich tot sommige synthesen leenen, tot andere niet. lot een ding b. v. wordt teruggebracht datgene wat zich op eenzelfde plaats bijeen blijft vertoonen, en elkaar overal vergezelt te midden van andere verschijnselen, die met betrekking tot die tezamen blijvende van plaats veranderen. Doen zich verschijnselen niet voortdurend voor als in hetzelfde gedeelte der ruimte vereenigd, dan zouden zij ook niet als eigenlijk tot hetzelfde voorwerp behoorende worden opgevat. Wat er nog verder bij het „ding" en zijne hoedanigheden in overweging komt, bespreken wij later. Thans hebben wij enkel hierop te letten, dat het bijeenzijn van verschijnselen niet volstaan kan om ze bijeen te vinden; immers zij moeten daartoe ook in eens, als groep voorgesteld worden. Evenzoo worden twee ot meer opvolgende verschijnselen, waarin wij later samen- hang van oorzaak en gevolg aannemen, vooraf door een eerste synthese als éene reeks gedacht. Anderdeels ontbindt de geest voorstellingen in onderdeden. Het is waar, ook in dezen komt de natuurlijke loop der dingen hem te hulp. Een voorstelling is soms de gedeeltelijke herhaling eener andere; wanneer beide ons meermalen voor den geest hebben gestaan, is het overeenkomstige gedeelte vaker herhaald dan de afwijkende toevoegsels, en heelt dus grootere „sterkte" verkregen. Vandaar splitsing tussclien dit en de rest, en bij gelegenheid vestiging der aandacht op dat overeenkomstige ais op een afzonderlijke voorstelling. Doch in de voorstelling van A en tevens van B is niet meteen onderscheiding van A als een niet-B gegeven; daarvoor moet het een met betrekking tot het ander worden gedacht. En evenmin maakt de geest alleen daar twee voorstellingen uit éene, waar deze reeds als vanzelf uiteen is gevallen, maar ook in dezulke die ondeelbaar schenen, spoort hij, door veelvuldige vergelijking met andere, verscheidene bestanddeelen op. Bestanddeelen weliswaar die in de waarneming nooit afzonderlijk optreden, maar die hem toch afzonderlijk kunnen bezig houden, zoodat hij van een vlak b. v. alleen de lengte, of van een toon alleen de hoogte of den duur in aanmerking neemt. Hij gaat hier ontledende of „analytisch" te werk. De daardoor verkregene gedeeltelijke voorstellingen herkent hij daarna ook in andere verbindingen, of zoekt ze elders op, en uit dien toegevoegden voorraad van elementen bereidt hij nieuwe samenstellingen, deels tot opbouw eener ware gedachte wereld, deels tot verlustiging, of bevrediging van behoeften des gemoeds. 7«Je Hoofdstuk: Inwendige waarneming. Tot nog toe hebben wij alleen gelet op de uitwendige waarneming, of degene waarvan de natuurstudie den oorsprong van buiten het lichaam, door zintuigen als het oog en door het zenuwstelsel heen, tot in de hersenen vervolgt. De vijf van ouds bekende zinnen laten zich aan hunne lichamelijke toestellen gemakkelijk herkennen. Doch zij leveren niet den geheelen voorraad van waarnemingen waarvan wij partij trekken. De toestanden waarin andere deelen van ons eigen lichaam verkeeren, brengen door bemiddeling van het zenuwstelsel eigenaardige gewaarwordingen te weeg. Daar is het gevoel van inspanning, dat van uitputting en van verzadiging; dan zinnelijk welbehagen en lijden, waarin reeds een persoonlijke houding tegenover de gewaarwording wordt aangenomen, hetzij van toestemming of van verzet. Met hulp van zulke ondervindingen wordt binnen de voorgestelde lichamelijke wereld ons eigen lichaam van alle andere onderscheiden. Dan komt de gemoedsstemming, opgeruimd of neerslachtig; misschien, wanneer wij er geene reden voor vinden, de uitwerking van den gang der hersenverrichtingen, bevorderd of belemmerd door louter lichamelijke omstandigheden, of dezulke die het onbekende verband tusschen geest en brein met zich brengt. Bij dat alles komen, als bij de werking der bekende vijf zinnen, ervaringen omtrent het zenuwstelsel de zaak eenigermate verklaren. Daarentegen zijn er andere verschijnselen, die ons van het bewuste leven op zichzelf getuigenis geven. Bij het gevoel van lief en leed (onderscheiden van zingenot en pijn) weten wij van een voorstelling wier inhoud met ons begeeren strookt of strijdt, en daardoor als aangenaam of onaangenaam gekenmerkt wordt. De geest let min of meer op hetgeen in zijn eigen bewustzijn omgaat, niet slechts in zoover het naar deze of gene voorwerpen wijst, maar als op den oogenblikkelijken en wisselenden inhoud van zijn eigen bewustzijn. Hij komt zich voor als een toeschouwer tegenover dien inhoud-zelven („reflecteert" daarover), en werkt daarop in met deze of gene oogmerken. Voorts leert hij uit de voorvallen in zijn bewustzijn een aandeel ontwarren dat door hemzelven is bijgebracht, en vormt zich denkbeelden van zijne eigene verrichtingen en bedoelingen. Zoo worden dan ook in zijne synthese en analyse, waardoor een gedachte wereld allengs voor hem verrijst, allerlei elementen uit de zinnelijke waarneming in ruimere beteekenis, en ook uit de eigenlijke inwendige of zelfwaarneming opgenomen, en verkrijgt de voorstelling van het werkelijke een niet louter lichamelijk aanzien. Men heeft weliswaar, tot vereenvoudiging der theorie, moeite gedaan om de inwendige waarneming als onmogelijk of overbodig op zijde te schuiven '), doch moest dan toch zelf gedurig gewagen van zaken waarvan geen der uitwendige zinnen getuigt, en die men evenmin voor vrije scheppingen der verbeelding zou durven uitgeven. En wil men b.v. vreugde en droefheid, of begeerten, herleiden tot lichamelijk gebeuren, dan is dat een kwalijk gerechtvaardigde bizondere theorie betreffende een oorsprong van gegevens, die wij niet als verplaatsingen van lichaampjes of scheikundige veranderingen hebben waargenomen, uit een andersoortig gebied waartoe deze laatste behooren. ') Over de bezwaren, aan methodische inwendige waarneming verbonden, zie Wundt, Logik II. p. 482, Spitta, Einl. in die Psych P- 43 vv. r> 8ste Hoofdstuk: Ervaring het werk van den geest. Onder de voltrokkene synthesen komen voorstellingen voor van meer of minder doorgaande regelen, volgens welke verschijnselen, of geheele groepen daarvan, zich hetzij te zamen hetzij na elkander vertoonen. In het verkrijgen en bezitten van dergelijke regelen bestaat eigenlijk hetgeen men onder den naam van ervaring vooral op prijs stelt, hoewel dat woord ook in meer algemeenen zin voor het winnen van elementen van kennis uit waarneming gebezigd wordt. Naarmate de ervaring toeneemt, komt er schifting in de regelen die iemand heeft leeren stellen. Hij onderscheidt meer en meer datgene wat een tijdlang, of nu en dan zich herhaalt, terwijl er toch uitzonderingen op voorkomen, van hetgeen zich steeds herhaalt zoover de ervaring strekt. Van dit laatste is de voorstelling natuurlijk „sterker", en , daarom leidt zij, ook zonder dat wij het op het oogenblik bemerken, lichter tot een handeling. De geest is gewoon aan de bevinding van een stroom van verschijnselen die elkaar vervangen, waarbij elk heden op zijne beurt in het verleden wegvloeit, om door een ander uit de toekomst van daareven te worden opgevolgd. Hoor een bizondere verrichting, de verbeelding, breidt hij o.a. zijne voorstelling van dien stroom verder uit dan de waarneming hem teekent, en verwacht diensvolgens een toekomst van denzelfden aard met hetgeen hij tot hiertoe beleefde. Geleid door de gevondene regelen loopt hij de gebeurtenissen vooruit, en daar hij almede ondervonden heeft, dat zijne wenschen veelal tot daden, en deze tot een gewenscht gevolg leidden, ontwerpt hij handelingen en geheele plannen, waarbij op het doorgaan van zijne rege- len ook in die toekomst gerekend is. In zulke toepassingen ligt de Waarde der ervaring voor het bestuur van ons leven. De kostbaarste ervaring is vooreerst de meest langdurige, omdat een lange reeks van voorbeelden die met den regel strooken, krachtiger bijdraagt tot de verwachting van een soortgelijk vervolg; en ten tweede de best geschifte, waarbij op voorkomende uitzonderingen genoegzaam acht is geslagen, om niet al te veel te wagen en op mogelijke teleurstelling in tijds bedacht te zijn. Het opnemen en opzoeken, het ordenen en het toepassen der ervaring is een kunst op zichzelf, die eerst door oefening volmaakter' wordt. Met dat al zou al de waarde der ervaring verloren gaan,' gesteld eens dat de toekomst zich niet gedroeg naar de regelen waaraan het verleden zich placht te houden. Wat de toekomst brengt, blijkt met zekerheid eerst dan wanneer zij geene toekomst meer is. In afwachting daarvan wordt hare overeenstemming met het voorafgaande door ons stilzwijgende ondersteld, eigenmachtig aangenomen. De geest gaat te werk met een zelfvertrouwen, waarvan wij den oorsprong kunnen trachten aan te wijzen uit de kracht der gewoonte van zekere verschijnselen tot heden steeds aan zekere andere gebonden te vinden. Doch de gewoonte zou kunnen begrijpelijk maken dat hij zoo handelen moet zoolang daar niets tegenoverstaat, als een werktuig dat allengs in zekeren toestand gebracht, onder zekeren bijkomenden invloed niet anders kan; — niet echter, dat hij het nog durlt te doen in weerwil van alle ondervondene teleurstellingen, wanneer hij zich eenmaal rekenschap geeft \an den geringen redelijken grond dien de waarneming op zichzelf voor zijne verwachtingen aanbiedt. Zelfs een handeling waarbij wij er staat op maken, dat de zon morgen op zeker uur aan den hemel zal staan, zou dan eerst geheel op de waarneming steunen, indien hij die haar beraamt bevonden had, niet alleen dat onder dezelfde omstandigheden (als jaargetijde enz.) het bij menschengeheugen altijd zoo geweest is, maar ook dat hetgeen dus voor het ervarene verleden geldt, eveneens geldt voor het nog niet ervarene vervolg. Daar dit laatste althans nog onmogelijk bevonden kan zijn, is het duidelijk dat de geest, 0111 van zijne ervaring gebruik te hebben, zich mede verzekerd moet houden van iets dat zijzelve hem niet heeft kunnen leeren, of zijne ondernemingen waren voor zijn eigen oordeel niet :e rechtvaardigen; hij moest zijne praktijk in haar geheel beschouwen als hoezeer misschien onvermijdelijk, niettemin ongerijmd en onredelijk. Wel verre dus van voorstellingen eenvoudig van buitenaf te ontvangen, of met een inhoud te worden beschreven als een papier, of gevuld als een ledige kast, — brengt de geest, aangenomen hetgeen het natuuronderzoek ons leert, zijn schouwspel van de wereld wel onder zekere prikkels maar toch uit eigen middelen voort, en vormt zich bovendien op eigen gezag denkbeelden van het onbekende in den trant van het bekende. Ook zonder dat wij de bouwstoffen onzer kennis van elders dan uit de ervaring ontleend achten, moeten wij de ervaring-zelve, in hare bestanddeelen en in haar geheel, verklaren niet voor ingevoerd maar onder een invloed van buiten door onszelven bereid. Wel te verstaan niet willekeurig, maar zooals de inrichting van ons kenvermogen het medebrengt. 9de Hoofdstuk: liet standpunt van den geest. Nu wij tot hier gevorderd zijn, is een nieuwe overweging aan de orde. Tot dusverre hadden wij ons gesteld op het standpunt der natuurstudie, en spraken van licht, terugkaatsend lichaam, zintuig, zenuwstelsel, hersentoestanden, als van •zaken die ons uit eigene aanschouwing, aangevuld met de berichten van anderen, van nabij bekend waren. Wij gedroegen ons als iemand die gelijkelijk den toegang had tot de lichamelijke wereld waarin hersentoestanden tot stand •komen, en tot het bewuste leven van hem wiens de hersenen zijn; iemand die hier en ginds onmiddelijk den afdruk in zich opnam van hetgeen er voorkomt en voorvalt. Dit gelijkmatig verkeer van den onderzoeker met de lichamelijke wereld en den inhoud van een bewustzijn is inderdaad niet aanwezig. De onderzoeker, evenals iedereen, heelt zijn standpunt, van waar hij alles beschouwt, alleen binnen zijn eigen bewustzijn. Hij mag de indrukken die hem geworden door een lichamelijken toestel -ontvangen, doch daarvan bespeurt hij niets. Hij neemt niets waar van zijne eigene hersencellen en hare verandetingen, noch van zijne zenuwdraden of zijn oog; niets van aethertrillingen of van een groepeering van kleinste korrels of vezels die zulke trillingen ontvangt, in iets anders omzet of terugwerpt. Wanneer hij later van zulke dingen kennis draagt, dan is deze kennis slechts een gedeelte van de voorstelling der wereld, die hij door velerlei bewerkingen heeft moeten bereiden uit hetgeen in zijn bewuste leven indrong. Zelfs de waarnemingen die hem tot de voorstelling van zijn lichaam brachten, zijn geene on•middelijke opnemingen ter plaatse, maar aldus door hem bereid. Volgens de natuurwetenschap geschiedt dit almede onder den invloed van zenuwprocessen die op hersentoestanden uitloopen, doch dat alles gaat buiten zijn bewustzijn om. Het beeld dat hij van zijn eigen lichaam bezit, in het beste geval nog hoogst gebrekkig, is alleen daardoor van die van vreemde lichamen onderscheiden, dat hij bij den opbouw van het eerste gedeeltelijk over bizondere gegevens te beschikken had. l)e berichten van natuurkenners, die soortgelijke levende en gestorvene lichamen bestudeerd hebben, ontving hij altijd in den vorm van teekens en afbeeldingen, die zonder ze te vergelijken met hetgeen hij bij eigen ervaring kende, onverstaanbaar zouden gebleven zijn. Hij bemerkt ook niets van een overgang tusschen toestanden in het brein en gewaarwordingen, of tusschen deze en de voorstelling van voorwerpen. liet allereerste dat voor hem als bewust wezen bestaat, is de gewaar- y wording, en meestal zelfs de daardoor uitgelokte voorstelling. De waarneming brengt de elementen aan, waaruit, zonder dat hij den gang van zaken met zijne aandacht volgen kan, de rangschikking van voorwerpen in een ruimte voor hem geboren wordt; en uit deze zondert hij te zijner tijd de voorstelling af van de ruimte, afgezien van dat waarmede zij gevuld is, en ontdekt dan, al ontledende, verbindende en zich het soortgelijke verbeeldende, hare meetkunstige eigenschappen. Op hare beurt leidt de opgemerkte afwisseling der waargenomene verschijnselen tot de voorstelling van een alles bevattenden tijd, waarin het eene voor, naast of na het andere zijn bestaan heeft. Ruimte en tijd, en de verdeeling der verschijnselen daarin, hebben wij niet naar willekeur geconstrueerd maar uit de waarneming opgemaakt; toch kan men niet beweren dat zij uit een lichamelijke wereld eenvoudig in de ons bewuste zijn overgegoten, maar zij dienen met hun inhoud, onder indrukken van allerlei aard, door den geest-zelven te zijn in beeld gebracht. Het nadere daaromtrent moeten wij vooreerst schuldig blijven; immers het valt zelf geheel of grootendeels buiten de perken van het bewuste leven, en geene voorstelling daarvan dringt zich, zooals bij de lichamelijke dingen, aan den wakenden geest op. Deze feitelijke positie van den geest, waarin geene wetenschappelijke onderrichting verandering vermag te brengen, — zoomin als alle kennis van lichtbreking in regendroppels ons ontslaat van de noodzakelijkheid, den regenboog als een ergens aanwezig gekleurd lichaam te zien, of een schuins in het water gestoken stok als gebroken, — wordt, wanneer men ze eenmaal als werkelijk bestaande heeft leeren kennen, licht verkeerd begrepen, en leidt dan tot onjuiste gevolgtrekkingen. Den geest is niets dadelijk gegeven dan die eerste inhoud van zijn bewustzijn en de middelen om daaruit een gedachte wereld op te bouwen; dit leert ons, wanneer wij het nauwkeurig nagaan, de ervaring-zelve. De lichamelijke wereld, waarvan wij onder aanleiding van buitenaf het beeld allengs onvrijwillig tot stand brengen, is echter voor den geest zijn voorwerp, van hemzelven onderscheiden, waarmede hij eerst langzamerhand bekend wordt, en dat hem gedurig nieuwe vraagstukken voorlegt; en komt hein daarom voor als iets dat zonder zijn toedoen zoo bestaat, en in onmiddelijk verkeer door hem allengs wordt opgevat. Het voorwerp en de opvatting daarvan neemt hij, zoolang hij niet door verder nadenken tot een ander inzicht is gekomen, voor dezelfde zaak in tweeërlei betrekking, als werkelijk en als voorwerp van denken; hoogstens voor twee soortgelijke zaken, die met elkaar eenvoudig verwisseld kunnen worden. Men noemt deze beschouwing van het feit der kennisneming, waarbij het voorwerp als inhoud eener voorstelling, met het bestaande dat onze zintuigen aandoet, vereenzelvigd of gelijkgesteld wordt, veelal het realisme. Daar tegenover staat dan onder den naam van idealisme elke beschouwing, die hetzij de ongelijksoortigheid van onze voorwerpen en de dingen die ons aandoen beweert, hetzij deze dingen, als onkenbaar of door niets gewaarborgd, geheel laat varen. • Het „realistische" standpunt, waartoe men in den loop van het denken het eerst komt, is het gewone, het populaire, en kan ook door het natuuronderzoek '), wanneer het niet in wijsgeerige beschouwingen wil treden, niet worden verlaten, gelijk wij ook in onze eerste hoofdstukken daarop zijn blijven staan. Nu schijnt dus, voor hem die voor het eerst in zijn leven wordt uitgenoodigd zich op een ander te verplaatsen, de waarde der natuurstudie, aan welke wij toch zooveel te danken hebben, met een ernstig gevaar te worden bedreigd. Zij tracht een lichamelijke wereld, die onafhankelijk van ons denken bestaat, te leeren kennen; dat is, zoo meent men, het tegenbeeld daarvan, punt voor punt aan het voorbeeld gelijk, in ons bewustzijn op te bouwen. Zoodra echter de lichamelijke wereld zelve tot een gewrocht wordt van den geest, is het met hare zelfstandigheid (dus meent men) gedaan; de geheele wetenschap van het „bestaande" lost zich op in kennis van hetgeen in onszelven omgaat, immers van hetgeen wij ons als bestaande „meenen te moeten denken." Ja wat meer is, daar het bestaan van natuurgenooten en van een hoogste wezen deel uitmaakt van onze constructie van een geheel der dingen in aansluiting aan eigene ondervindingen, schijnt elk onzer gerechtigd om 1) Vgl. A. von I.ec'.air, der liealismus der modernen Natur■ ■wissenschaft, Prag 1879. die constructie ook anders in te richten. Zoo zou iemand reden kunnen vinden om zijn eigen Ik voor het eenige zelfstandig bestaande, en zich van alle verplichtingen jegens anderen, die immers enkel in zijne verbeelding voorhanden zijn, ontslagen te houden. Het „egoïsme" ware dan eigenlijk de eenige redelijke levensbeschouwing '). Of, zoo men niet verder wilde gaan dan de zelfstandigheid der buitenwereld twijfelachtig te stellen, dan verviel men althans tot het aannemen van den twijfel als beginsel, en verwerping van elk stellig beweren en bepaald wilsbesluit, daar immers in het midden bleef, of wij met een degelijke werkelijkheid dan enkel met schimmen onzer verbeelding te doen hebben. Met andere woorden: wie van het „realisme" afweek, zou onvermijdelijk vervallen, zoo niet in „egoïsme", dan toch in een ontzenuwend „skepticisme" 2). Spreken wij eerst van dit laatste bezwaar. Indien het gegrond ware, dan zou het niet tegen de eigenlijke wijsbegeerte alleen, maar tegen de strekking der geheele wetenschap moeten worden ingebracht. Want het is alvast niet waar, dat de natuurstudie de lichamelijke wereld geheel zoo als zij zich onmiddelijk aan ons voordoet, voor de zelfstandig bestaande verklaart. Waar zij een eenigszins hoogere vlucht neemt, is zij het allerminst die het wezen der kennis hierin zou vinden dat van een zelfstandig ding een tweede exemplaar, of een afdruk zoo men wil, in ons bewustzijn voorkwam. De zinnelijke verschijning, hoe ook ontdaan van bedriegelijken schijn, die zich daar somtijds 1) Deze is in 1845 met talent tot in de uiterste gevolgtrekkingen ontwikkeld door Caspar Schmidt onder het pseudonym Mas Stirner (der F.inzige und sein Eigent hum, in 1882 herdrukt). Zooals de idealistische leer van Berkeley (1685 — 17535 tot de skepticistische van David Hunie (i"i 1—1776) geleid heeft. bijmengt, — de wereld zooals zij met nuchtere en gezonde zinnen aanschouwd wordt, — is voor haar niet eenvoudig gelijkwaardig met degene die op de zinnen inwerkt en ons door hunne bemiddeling tot dat aanschouwen noodzaakt. Integendeel, achter de zinnelijke verschijning zoekt zij een volstrekte („absolute"), een eigenlijke werkelijkheid, die de verschijning voortbrengt doch zonder ooit zelve verschijning of met de verschijning gelijkwaardig te worden. Hare atomen, krachten, arbeidsvermogen, met hulp waarvan zij het waargenomene verklaart, zijn verre van eenzelvig met die buitenwereld, die wij met ons zien en tasten even onmiddelijk rneenen te raken, als de verschijnselen van het bewuste leven met onze zelfwaarneming. Aanvankelijk laten zij zich nog eenigermate vergelijken met hetr geen wij als dingen in die buitenwereld plegen te stellen; de atomen zijn nog kleine harde korrels, de krachten uitingen van een lichaam die andere in beweging brengen, enz. Doch hoe verder de wetenschap vooruitgaat, des te meer. laat zij van die overeenkomstigheden vallen, en ten slotte houdt zij als zelfstandig bestaande alleen het alleronontbeerlijkste over om wiskundige uitdrukkingen van onderlinge betrekkingen aan vast te knoopen. „Stof" meent men te kennen als het waarneembare; doch „ahvat wij van stof weten", verklaart een geleerde van den rang van wijlen Clerk Maxwell '), „betreft de reeks van gebeurtenissen waarin arbeidsvermogen van het eene deel der stof op het andere wordt overgedragen, totdat ergens in die reeks ons lichaam wordt aangedaan, en wij in het bewustzijn een gewaarwording hebben." . . . „In ieder geval is het feit dat wij eigenlijk leeren kennen, de weerkeerige werking tus- Matter and Motion, Londen 1876, art. CVII, CIX. schen lichamen." . . . „Arbeidsvermogen kennen wij op zijne beurt enkel als datgene wat bij alle natuurverschijnselen aanhoudend van een deel der stof op het andere overgaat." . . . „Wij kunnen een bizonder deel van het arbeidsvermogen niet als hetzelfde herkennen, of door zijne gedaanteverwisselingen heen vervolgen. Het heeft geen eenzelvig bestaan, zooals wij dat aan bizondere deelen der stof plegen toe te schrijven." En in denzelfden geest verklaart de beroemde pater Secehi „Zoo is dan alles afhankelijk van de stof en de beweging; en daarmede zijn wij teruggekeerd tot de natuurphilosophie, reeds door Galilei beleden, dat in de natuur alles kan worden herleid tot beweging en stof, en alle verandering slechts door een nieuwe rangschikking vari deelen of door een wijziging der beweging wordt teweeg gebracht." Desgelijks leert Helmholtz 2): „De zinnelijke gewaarwordingen zijn voor ons slechts symbolen van de voorwerpen der buitenwereld, en komen daarmede overeen ongeveer als de pennetrek of de klank van het woord met het daardoor aangeduide voorwerp. Zij geven ons wel bericht van de bizonderheden der buitenwereld, doch niet beter dan wij de kleur aan een blinde met woorden beschrijven." Ook zonder ons in de verscheidenheid en de waarde dezer uitspraken te verdiepen, zien wij uit hetgeen zij gemeen hebben, dat de natuurwetenschap, die men door verwerping van alwat op idealisme gelijkt voor een groot gevaar zou willen behoeden, zich zelve in hare meest geprezene vertegen- ') Die Einheit tier Naturkrafte (uit liet Italiaanscli, Leipzig 1876), II. p. 368. *) Ueber Goethes nalurv/issenschaftlichc Arbeiten, o. a. in zijne Populiirwissensch. Vortriige, Braunsclnv. 1865, I. p. 49. woordigers op den zoozeer gevreesden weg begeven moet. Gemetene grootheden, mathematische verwerking daarvan, en diensvolgens voorspelde verschijnselen, die zich dan op hun tijd en plaats inderdaad vertoonen, is alwat haar ter harte gaat; voor het overige mogen, wat haar betreft, de dingen zijn wat zij willen. Laat ons voor een oogenblik aannemen, dat ook de stof, het arbeidsvermogen en de beweging in een ruimte niets dan verdichtingen zijn. Gaan wij zoover van de zelfstandige wereld die ons aandoet weg te denken. Stellen wij een Ik dat geheel alleen ware met een gedroomde wereld, die weliswaar niet naar zijne verkiezing maar naar van deze onafhankelijke wetten ware ingericht en zich voor zijn bewustzijn meer en meer onthulde. Voegen wij daarbij, dat er ook werkingen van hemzelven schenen uit te gaan, zich aansluitende aan zijn willen, door xvelke in die wereld het een en ander anders werd. Dan ware dat Ik toch zeer wel in staat, deze wereld tot voorwerp van zijn onderzoek te maken, teneinde de hem voorloopig onbekende wetten in haar op te sporen, mits hij een beweegreden had 0111 daar moeite voor te doen. Indien hij nu verder bevond, dat zijne eigene voorstelling van die wereld en inwerking op die wereld hem nimmer bevredigde tenzij zij aan zekere normen voldeed, dan zou zijn omgang met de standvastige elementen der zijns ondanks verdichte wereld geheel hetzelfde karakter dragen als wanneer hij deze voor volstrekt zelfstandig verklaarde. Immers voor hem, voor zijn bevinden en zijne werkzaamheid ware al datgene zelfstandig wat zich als onvermijdelijk gegeven aan zijn waarnemen en nadenken vertoonde, om het even wat het soms wezen mocht afgezien van hetgeen hij er ooit van te weten kwam. Zelfs deze uiterste graad van „idealisme" bracht dus in de wijze van doen van 'net natuuronderzoek en de verdere wetenschap, in het belang dat wij bij de waarheid hebben, en in het bestuur van ons leven, geene de minste verandering. Tenzij men misschien ') een Ik zonder gehechtheid aan normen verdichten wil, een ander Ik dan wij bij ervaring kennen; doch ook de kansrekening, waaraan dat wezen in het beste geval zijn richtsnoer hebben zou, bleet' dezelfde, hetzij de werking eener zelfstandige wereld of de geregelde loop zijner gewaarwordingen hem het lief en leed aanbracht, dat hem alleen belangrijk scheen. Het is dan ook historisch, dat Johann Gottlieb Fichte J), voor vvien „alles in het Ik zijne eigene daad'' is, en het zoogenoemde Niet-ik slechts „beperking der oneindige werkzaamheid van het Ik door zichzelven", niettemin de bestemming des menschen in de samenleving zoekt in „volmaking van anderen door op hen als op vrije wezens terug te werken;" terwijl juist de nadruk waarmede hij het leven in den dienst stelt der hoogste idee, een hoofdmoment is in zijne oogenschijnlijk egoïstische leer. Wij voor ons behoeven zoover niet te gaan als hij. De onvermijdelijkheid der indrukken, waardoor het werk van den geest onverwachte richtingen ontvangt of ook wel afgebroken en gestoord wordt, maakt het moeielijk, het Niet-ik in zijn diepste wezen te houden voor niet anders dan het Ik, in zoover dit zichzelven als een vreemde tegeiroet treedt om een voorwerp te hebben van zijne werkzaamheid. Men blijft toch genoodzaakt om tusschen 1) Met den boven aangehaalden Stirner. O 1762—1814. Men leze slechts zijne beroemde voorlezingen Ueber die Bestimmung des Gelehrten. de voortbrengselen van liet onderstelde Ik in zijne dubbele hoedanigheid als subject en object te onderscheiden. Veel eenvoudiger, en tot nog toe niet onaannemelijk gemaakt, is de gewone erkenning van een wezenlijk ander Zijn dan het onze, en van onszelven als éen onder vele natuurgenooten. iode Hoofdstuk: De waarheid onzer kennis. Het kost zelfs menschen van veeljarige wijsgeerige studie soms groote moeite, zich van het populaire gevoelen los te maken, dat de gedachte wereld, om aan den eisch der waarheid te voldoen, het evenbeeld of de herhaling zou moeten zijn van de zelfstandig bestaande. Geen wonder wanneer wij ons herinneren, met hoe ernstigen tegenstand b. v. de leer van de beweging der aarde of die van den bloedsomloop, voordat zij overal ingang vond, te kampen heeft gehad. Doch men beproeve eens, zich een inrichting der dingen te denken zooals die populaire zienswijze haar ten bate der waarheid verlangen zou. Gesteld de gelijkenis tusschen de wereld waaruit de indrukken afkomstig zijn en de wereld zoover wij haar ten gevolge dier indrukken tot heden denken, ware volkomen; waarin zou hare waarde voor ons gelegen zijn? Immers alleen in de mogelijkheid van door de verkregen kennis, sommige nog niet ervarene (o a. toekomstige) bizonderheden van het bestaande te bepalen, en ons daarnaar met goed gevolg te gedragen. Intusschen, zoodra het zelfstandig zijnde (of „absolute") in zijne eigene gesteldheid en in zijn werken op ons bewustzijn slechts de noodige orde houdt, wordt hetzelfde voordeel verkregen. Het is voldoende wanneer ons de indrukken worden ver- strekt die ons volgens den aard van ons denken ertoe brengen, verschijnselen daar en dan te verwachten, waar en op welk tijdstip zij zich dan ook metterdaad vertoonen. Bij hoe gering een gedeelte van onze industriële, geneeskundige of artistieke praktijk, daar waar zij alle reden tot tevredenheid geeft, meenen wij de zoo vurig begeerde „eigenlijke natuur", van hetgeen wij volgens beproefde voorschriften behandelen, te kunnen aanwijzen? Wat meer is, het zou er droevig uitzien met de kansen van welk redelijk wezen dan ook, indien het gedachte voorwerp en het op ons inwerkende ding of wezen elkander moesten dekken of herhalen, voordat er van waarheid sprake kon zijn. Want hoe men het wende of keere, het blijven twee ongelijksoortige zaken, zoo goed als bekend worden en ontstaan, onthouden worden en voortduren, vergeten worden en te niet gaan tweeërlei zijn; en daarom moet, al hadden zij sommige bizonderheden gemeen, elk van beiden het een of ander bevatten dat in het andere onmogelijk kan bevat zijn. Het eene werkt van buiten, waar het zijn eigen bestaan heeft, op ons voorstellen, het ander is de inhoud eener voorstelling; op dit verschil valt nu eenmaal niets af te dingen. Zoo nu het praktisch belang niet aan het „realisme" gebonden is, hoe is liet gesteld met het theoretisch belang, met onze behoefte om te weten ? Menigeen acht zich gerechtigd om te verkondigen, dat het eigenlijke wezen der dingen in alle toekomst voor ons verborgen blijven moet, — hetgeen dan als een onvolmaaktheid van het weten wordt betreurd, verwenscht, bespot, of met gelatenheid gedragen. Bedoelt men hier, dat alle kennis, omdat zij kennis en niets anders is, verstoken blijft van het vermogen om het absolute als in een tweede exemplaar na te scheppen, dan is dat niet opmerkelijker dan dat iemands beeld in een zuiveren spiegel nog geen menschelijk lichaam, ja in het algemeen het een niet het ander is. Immers onder het geheimzinnige „wezen", waarvan men de kennis noode ontbeert, wordt als men scherp navraagt ten slotte verstaan het absolute na aftrek van alles wat het van zich te kennen geeft, het werkzame zonder zijne werkzaamheid, het ding zonder zijne eigenschappen, het zijnde zonder dat wat het i s voor een kennenden geest hoegenaamd. Men bezwaart zich omdat niets kenbaars overblijft nadat men alwat er aan de zaak zou te kennen vallen, opzettelijk en uitdrukkelijk heeft weggedacht. — Wil men daarentegen dat de menschelijke kennis op haren hoogsten trap nog te kort zou schieten bij hetgeen van kennis in het algemeen verlangd kan worden, dan gaat men alweder onze bevoegdheid te buiten. Wij kunnen eenigszins nagaan, hoever ons geslacht gekomen is, en op welke verdere veroveringen het thans uitzicht meent te hebben, doch volstrekt niet, welke uitzichten zich zullen vertoonen wanneer het eenmaal tot de plaats van zijn tegenwoordigen gezichteinder doordringt, en zoo al verder in streken waarvan wij nog niet de minste voorstelling hebben. Het veelbesproken vraagstuk betreffende „de waarheid der menschelijke kennis," zoo het die kennis als aanwezig feit wil gemeten hebben aan een daarbuiten gegeven standaard, zal althans moeten wachten tot het feit in zijne voltooiing voor ons staat. Is de bedoeling daarentegen, te vragen waarin de waarheid van menschelijke kennis bestaat, dan kunnen wij ons thans ten minste eenige rekenschap geven van hetgeen wij ons voorstellen met onze wetenschappelijke bemoeiingen te bereiken. nde Hoofdstuk: De werkelijkheid postulaat van den geest. De geest van u of mij neemt velerlei verschijnselen waar, zichzelven daaronder begrepen. Dat zij niet kortweg door hemzelven geschapen zijn, daarvoor heeft hij geen waarborg dan deze twee negative: hij zou ze niet weten voort te brengen, en zij zijn dikwijls niet degene die hij, zoo het aan hem stond, voortbrengen zou. Voor hem zijn zij voorloopig de wereld, het bestaande. Zijne wereld wordt echter niet slechts door ervaring verrijkt en onder hoofden gerangschikt, maar noopt hem in toenemende mate tot proeven van verklaring. Hij is niet tevreden met telkens terugkeerende typen van verschijnselen, en van hun samengaan en opvolgen, maar hij begeert de wereld te kennen als een geheel van in elkander sluitende deelen, die aan hun eigen aard getrouw blijven, en wier geaardheden, of zoo men wil de wetten waarnaar zij zich gedragen, voor onze beschouwing een plan uitmaken waarnaar het heelal is ingericht. Niets willekeurigs of van dat wereldplan onafhankelijks kan hij dulden; immers dat zou zijn de verklaring op te geven, die hij toch hoogstens vermag te verdagen. Den eisch van redelijken samenhang, dien hij aan zijne eigene werken stelt, houdt hij niet minder vol tegenover de wereld, of hij zou ze zonder genoegzamen grond voor geheel of ten deele onkenbaar verklaren, en zijn eigen streven naar kennis willekeurig beperken. Naardien hem de loutere ervaring niets van haar eigen oorsprong, en van het bestaande niet meer dan fragmenten openbaart, moet hij dien eisch uit zichzelven doen, hoewel onvermijdelijk doordien zijne natuur het zoo medebrengt. Hij bevindt niettemin, dat zijne wereld zich naar zijn eisch niet voegt, tenzij hij een deel van haren inhoud verklaart voor enkel schijn, d.i. niet het bestaande-zelf maar het gezamenlijke voortbrengsel van het bestaande met den geest in een zijner toestanden. Van dat oogenblik af onderscheidt hij tusschen zijne wereld zooals zij zich als jongste uitkomst van zijn waarnemen en overdenken aan hem vertoont, — of de v e r s c h ij n i n g, waarvan een gedeelte niet meer dan schijn is, — en de zelfstandig bestaande wereld, de absolute werkelijkheid, met welke hij door waarnemingen en behandeling zijnerzijds in voortdurend verkeer staat, en die hij in telkens verbeterde uitgaven zijner eigene of gedachte wereld tracht af te beelden. Wat hij voor louter schijn houdt, wordt daarom niet uit zijn bewustzijn verwijderd en voortaan onmogelijk gemaakt, maar slechts niet opgenomen onder de voorstellingen die hij erkent als waar, d. i. als getrouwe uitdrukking van het werkelijke, en die den inhoud zijner „overtuiging" uitmaken. Alleen zal hij bij geschikte gelegenheid tot een ware voorstelling van het ontstaan ook van den schijn trachten te komen. Voortaan is ieder denkbeeld dat zich niet dadelijk als louter phantasiebeeld te kennen geeft, van waar het dan ook afkomstig moge zijn, voor hem als het ware een candidaat die in aanmerking komt om te worden opgenomen in het verband van de voorstelling die hij zich vormt van het samenstel der werkelijke wereld; het wordt als zoodanig aangenomen of verworpen, m. a. w. zijn aanspraak op waarheid bevestigd of ontkend. Wanneer hij zich later rekenschap tracht te geven van hetgeen hij verstaat onder de werkelijkheid, afgezien van de mate waarin hij ze tot nog toe heeft kunnen afbeelden, dan zal hij zich moeten bepalen tot deze twee punten: zij brengt de verschijning te weeg, en zij is gebonden aan een onverbrekelijke orde. Geen van die punten lieeft hij uit de ervaring kunnen aflezen, al was zij het die hem op den weg bracht om ze te vinden; hij bezit dus zijn denkbeeld van werkelijkheid, van „zijn," alleen als een onontbeerlijke onderstelling, een eisch of „postulaat." Zoozeer onontbeerlijk, dat, wilde hij het verwerpen, dit zou neerkomen op het zinledige beweren, dat er in werkelijkheid geen werkelijkheid bestaat! Nu valt het niet te ontkennen, dat naarmate wij in kennis vorderen, het den aanschijn heeft dat de absolute werkelijkheid voor ons terugwijkt. Hoe langer hoe meer van hetgeen wij waarnemen, blijkt enkel als verschijning te kunnen worden verstaan, waarachter de toestel die haar voortbrengt, of het eigenlijke, zelfstandige „zijnde," verborgen blijft. In menig geval waarin het kind de werkelijkheid meent te vatten, begrijpt de ongeleerde volwassene reeds dat het den schijn voor het wezen heeft aangezien; en waar deze beter onderrichte nog het zelfstandig ding b. v. voor blauw of zoet houdt, zal de natuurkundige aan groepeering en beweging van atomen en hunne inwerking op het bewustzijn denken. Wijsgeerig onderzoek noopt ons, in dezelfde richting nog verder te gaan. Het „zijn" in den volsten zin des woords laat zich al minder en minder teruggeven in de gedaante hetzij van waargenomene verschijnselen of van iets dat daarop gelijkt. Vandaar dan bezwaren over onkenbaarheid van het „wezen" der dingen. Daartegenover staat de bevinding, dat juist de mogelijkheid van de verschijnselen tot een daarachter liggend wezen terug te brengen, ons inzicht vermeerdert, niet enkel door de verwerping van voorstellingen, waarvan het uitkomt dat zij nog geene kennis waren, maar door het aanvaarden van andere, die tot proefhoudende verwachtingen leiden. Laat de wereld, die de meer gevorderde geest oogenblikkelijk voor de ware houdt, veel minder verscheidenheid aanbieden dan zij die op een vroeger standpunt voor de ware gold; zij stelt hem toch in staat 0111 van die vorige, en van wat deze ons verderop vertoonen zal, veel beter rekenschap te geven. Het arbeiderskind, dat nagenoeg geheel in de verschijning leeft, wordt daarin door zijn vader terecht geholpen, omdat deze reeds beter onderscheid maakt b.v. tusschen oorzakelijk verband en toevallige opvolging; en hij gaat, waar hij het noodig heeft, te rade met den natuuronderzoeker, die hem, op grond van bekendheid met nimmer aanschouwde moleculen en krachten, hoewel dan zonder hem van deze te spreken, kan voorlichten bij de behandeling der andersoortige zaken die voor hem en zijne praktijk het eigenlijk bestaande zijn. Terwijl dus de wetenschap den afstand tusschen den denkende en het zijnde oogenschijnlijk vergroot, bewijst zij door het welslagen harer toepassingen, inderdaad tot het zijnde in al nadere betrekking te treden. Waar zij faalt, is zij gerechtigd, dat niet te stellen op rekening van haar natuurlijk onvermogen, maar van haar onvoltooiden toestand. Beweringen omtrent het toppunt dat zij mettertijd bereiken k a 11 of z a 1, zijn uit den aard der zaak voorbarig. Alleen wordt hare. voorstelling van hetgeen zij bereiken wil, van de beschikbare middelen, en van de gemaakte vorderingen, gaandeweg beter bepaald. Een kennis derhalve die erin berust, geen schepping van een tweede werkelijkheid, maar eenvoudig kennis te wezen, zou din aan alle redelijke eischen voldoen, wanneer zij een zoodanige voorstelling van het bestaande gaf, dat alle maatregelen daarnaar beraamd, hetzij verdere nasporing of praktische behandeling van dingen en bejegening van andere geesten, aan onze wèl overlegde verwachting beantwoordden. Welk ander kenteeken zou men verlangen van volkomene overeenstemming tusschen weten en zijn ? De waarheid dus waarom het inderdaad te doen is, bestaat wel in overeenstemming, doch niet in gelijkheid maar in harmonie tusschen die twee, aansluiting van het een aan het ander, waardoor „de natuur", gelijk dé dichter het uitdrukt, „houdt wat de geest belooft". Waarop die overeenstemming ten laatste berust, hebben verscheidene denkers op hunne wijze trachten te verklaren; tot heden (gelijk onder de bestaande omstandigheden te verwachten viel) te vergeefs. Doch deze vraag kan zonder gevaar verdaagd worden; waar het meer op aankomt, is de bevinding dat wij met onze wetenschap in de aangegeven richting vorderingen maken, en dus de met grond begeerde waarheid inderdaad meer en meer ons deel wordt, De erkenning der eigenlijke positie waarin de geest verkeert, doet niet te kort aan de beteekenis van waarheid, kennis en onderzoek, maar plaatst dat alles in een ander licht dan waarin het zich te voren vertoonde. Het geval laat zich vergelijken met dat van de ontdekking dat onze aarde zich beweegt, door welke de vaste stand onzer gebouwen aanvankelijk twijfelachtig scheen te worden, iets dat thans enkel bij geheel onontwikkelden nog bezorgdheid wekt. En nog bleef de kans voor een toren om te blijven staan, bij de nieuwe astronomie slechts onveranderd, terwijl wij door de nieuwe ontdekkingen omtrent de kennis het uitzicht op vertrouwbaar weten Vermeerderd zien. Zoolang toch de geest zich moet bezighouden met een werkelijkheid, waarmede hij enkel in uiterlijke aanraking komt en van wier zelfstandig „zijn" zijne eigene voorstellingen niettemin het evenbeeld moeten worden, kan hij weinig inbrengen tegen een gelijkstelling van zijne taak met die van een wilde, die uit de hem toegezondene kogels de inrichting en bediening van het geschut en de samenstelling van het buskruit zou moeten raden. Alle elegische of cynische levensbeschouwingen die men daaraan wil vastknoopen, vinden hem weerloos. Doch is reeds het stellen eener werkelijkheid in onderscheid van de verschijning zijne eigene daad; besterkt hem bovendien de praktijk in de bewering dat zijn theoretisch werken, en het werken der wereld die hemzelven voortbracht en draagt, uit hun aard bijeenbehooren; dan heeft hij geen voorwendsel om niet kloekmoedig voort te gaan met zijne in beginsel gestelde werkelijkheid aan de hand der ervaring tot een tafereel uit te werken. 12de Hoofdstuk: De geest tegenover de ervaring. De moeielijkheid aan het omschrijven van het denkbeeld van den „geest" verbonden, die zich enkel aan en in den inhoud van het bewuste leven als toeziende en regelende macht kenbaar maakt, heeft sommigen, zooals John Stuart Mill !) na David Hume, op den inval gebracht, hemzelven in zijne voorstellingen geheel te doen opgaan. Hij zou niet anders zijn dan een bundel, groep of reeks van toestanden van het bewustzijn, begaafd met het vermogen van zichzelf als een reeks te aanschouwen, en verrijkt met het geloof aan een blijvende mogelijkheid van dergelijke toestanden 2). Tot zulk een „mogelijkheid" wordt hier de geest, 1) 1806—1873. Van de nieuwere beschouwingen omtrent dit vraagstuk is onlangs een kritisch overzicht geleverd in het aangehaalde werk van Witte, das IVesen der Seele. *) „ . . . a series of feelings which is aware of itself as past and future, . . . with a background of possibilities of feeling" QAn Exa- en elk zijner voorwerpen insgelijks, teruggebracht. Doch waar de toestanden inderdaad een veelheid van afzonderlijke elementen uitmaken, ziet men des noods wel, dat éen daarvan de aanschouwing van een reeks kan zijn, doch niet, hoe de geheele reeks bijeengenomen de rol van een enkelen aanschouwer vervullen zou. Voorts behoort bij het „geloof" (indien het woord een zin zal hebben) een geloovige die het koestert, en een „mogelijkheid is niets verstaanbaars zonder een werkelijkheid, die het eene duldt en het andere niet lijden zou. Wie staande houdt, dat het een of ander voortdurend kan plaats vinden 'j, neemt aan (of de stelling houdt niets in), dat de voorwaarden waaronder het volgens geldige wetten plaats vindt, voor een aanmerkelijk deel bij voortduring werkelijk aanwezig zijn. Voorstelling, aanschouwing, geloof, vereischen een iemand, een geest, wien zij toekomen; in de ervaring komen zij nergens als zelfstandige gegevens voor. Misschien zou men kunnen toegeven, dat bij voortgezet onderzoek de eenheid van den individuelen geest wel eens kon blijken betrekkelijk in plaats van oorspronkelijk te zijn, en meer op die van een genootschap te gelijken; maar de samenwerkende leden van dat genootschap zouden dan niet de toestanden of de voorstellingen zijn, maar zekere onwaarneembare zelfstandige dingen of wezens. Met dat al, wie een geest erkent, is daarom nog niet mination of Sir IV. Hamiltoti's philosophy, 2d ed. p. 212), Vgl. de bedenkingen van M* Cosh, dn Exam. of Mr. J. S. M. 's phil. p. 87 etc. 1) „The permanent possib ility of feeling, which torms my notion of myself, is distinguished, by important difterences, from the permanent possibilities of sensation which forin roy notion of what I call external objects." (Mill, p. 206). verplicht, de geheele oude zielkunde, waarover Kant kritiek heeft geoefend, voor zijne rekening te nemen: het zelfstandig bestaan, de enkelvoudigheid, de voortdurende eenzelvigheid van het werkelijke dat de verschijning van het ik voortbrengt. Op zichzelf is het, zoover onze ervaring strekt, niet ondenkbaar dat wij hier te doen hebben b.v. met een bizondere werking van een ding waaraan wij enkel lichamelijke openbaringen hadden leeren toeschrijven, of met een samenwerking van deze of gene eenheden, ot met een voortgezet proces tusschen afwisselende partijen, gelijk een waterval of een brandend vuur, of (zooals ook wel beweerd is) met eene der plaatselijke werkzaamheden van een alles omvattend wezen. Doch dat alles is poging tot verdere verklaring dan iemand thans voor goed vermag te leveren, en geen der gegevens mag in een verklaring buiten rekening blijven. En nu valt het niet te ontkennen, dat elke toestand van mijn bewuste leven zich voordoet als de mijne, als die van een daarvan onderscheiden, enkelvoudig en met zichzelf aanhoudend eenzelvig wezen. Iets moet in allen gevalle bestaan, — welke eigenschappen het dan ook overigens hebben moge, — dat op de wijze van zulk een wezen werkt of verschijnselen oplevert; en dit alleen bedoelen wij tot nader met het ik of den geest. Tegenover zijne eigene voorstellingen neemt de geest een meer en meer zelfstandige houding aan. De ervaring heett hem een menigte regelen doen vinden, met meer of minder, en in het beste gev'al met geene bekende uitzondering. Dan hiermede is hij op den duur niet tevreden. De uitzondering, de oogenschijnlijke regelloosheid hier en daar, wekt zijne verwondering en zijn twijfel. De doorgaande regel, en de goede uitslag van menige onderneming die daarvan afhing, doet hem beseffen, dat hier voldaan wordt aan een eisch dien hij aan de wereld stellen moet, zal hij van zijne werkzaamheid, d. i. van het leven geen afstand doen. Na duizenden van teleurstellingen geeft hij de hoop niet op, den eigenlijken vasten regel op het spoor te komen, die bestaat hoewel hij voor hem verborgen bleef; en elke ontdekking neemt hij met blijdschap aan, doch altijd in mindering van zijn eisch, overtuigd met den ouden Heraklitus'), dat de nog verborgen harmonie der dingen nog beter zal blijken dan die zich aan de oppervlakte vertoont. Eene eenheid in het vele als die van hemzelven, wanneer hij bij uitnemendheid zichzelf is, schrijft hij uit zijn aard toe aan de wereld waarmede hij verkeert. Dat een standvastige orde die in de werkelijkheid heerscht, door den geest van nature gevorderd („gepostuleerd") wordt om zijne taak te kunnen verrichten, zien wij in het klein reeds bij jonge kinderen. Waar de dingen zich niet naar gewoonte gedragen, beginnen zij met te verklaren: „het wil niet;" immers „wil" is voor de kinderlijke denkwijze beginsellooze, onnarekenbare aandrift. Zij houden zich niet aan het naakte feit: „het gebeurt ditmaal niet, hoewel ik het zou willen", inaar het schijnt „in weerwil" van hun verlangen uit te blijven. Aan hun voorwerp kennen zij een soortgelijke grilligheid toe als die zij bij zich en anderen aantreffen, en verklaren zoo het feit op hunne wijze uit een algemeenen regel, en wel met overdracht eener eigenschap van het hun bekende ik. Later berusten zij niet in dat niet-willen zonder meer, maar vermoeden bij zulke gelegenheden, dat zij met een nieuwe soort van 1) Fragm. 47 Byw.: 'Atjftoviy aipuvtj; xyeioiroiv- geval te doen hebben, en zien rond naar een bijkomend iets, waardoor, altijd naar den bestendigen aard der dingen, de uitkomst yan hun pogen ditmaal een andere dan de gewone worden moest. Nog later gelooven zij niet alwat verhaald wordt; zij zeggen: „dat kan immers niet", en bedoelen dat het niet strookt met den aard der dingen, in de vaste orde waaraan zij gebonden zijn. Bij denkers wordt deze beschouwing dan eindelijk tot de uitdrukkelijk verkondigde leer van onveranderlijke natuurwetten, of van eeuwige vormen der dingen, of van een wereldplan, of een rede die alles regeert, — en van de volkomene overeenstemming, zoo niet de eenzelvigheid, van het zijn met het denken. Zoo is dan de ervaring inderdaad voor onze gewenschte kennisneming niet het eene noodige, maar moet zij nog door andere verrichtingen worden aangevuld, die wij vervolgens meer opzettelijk gaan bespreken. DERDE AFDEELING. DE ONDERSTELLING. iste Hoofdstuk: Dingen en eigenschappen. De standvastige orde, die de geest van de wereld eischtr in hare bizonderheden aan te wijzen, d. i. te ontdekken waarin zij bestaat, is het doel van alle onderzoek, van het allereenvoudigste tot het hoogste, bij uitnemendheid wijsgeerige. De eerste gegevens daarvoor levert de waarneming, doch zij moeten noodzakelijk door onderstelling worden aangevuld. Noemen wij „verschijning" alwat zich aan de in- en uitwendige waarneming vertoont, het ik daaronder begrepen; dan moet al dadelijk het gedeelte der verschijning dat iemand door persoonlijke afwezigheid ontgaat, ii> zijne voorstelling, als voortzetting van het waargenomene in den trant van dit laatste, bijgedacht worden. Wat men niet zoo dadelijk inziet, en toch bij de ontleding van allerlei theoriën bevestigd vindt, is, dat ook van iets dat achter de verschijning ligt, er geene denkbeelden verkregen worden tenzij insgelijks opgebouwd uit elementen der verschijning. Een nieuw zintuig, of zelfs een buitengewone kennisgeving vanwege hoogere wezens, zou de som der verschijning vergrooten, en slechts daardoor bij- dragen tot een meer juiste voorstelling van wat bestaat zonder zich aan iemand te vertoonen, of dat misschien ooit te kunnen doen. Een voorstelling van werkelijkheid buiten de tot hiertoe opgedane ervaring, in zoover zij eerst gevormd, en nog niet voor goed aanvaard is, heet in het algemeen onderstelling of hypothese '). Zij stelt nu eens een voorwerp op zichzelf, dan weder een verband van voorwerpen; veelal een geheel samenstel, als wanneer zijzelve als een stelsel van verscheidene hypothesen kan worden aangemerkt. Niet weinig van hetgeen in de wandeling voor zuivere ervaring doorgaat, bevat reeds belangrijke hypothetische bijmengsels; waarmede wij vrede kunnen hebben zoolang zij voor ons denken eer bevorderlijk dan hinderlijk zijn. Vooral dan echter moet de geest tot onderstellingen zijne toevlucht nemen, wanneer het erop aankomt, de vaste orde, die de hoe ook bijgewerkte verschijning hem niet aanbiedt, in de diepte op te zoeken 2). Wij kunnen in het ruwe vrij wel opgeven hoe hij daarbij te werk gaat. Vooreerst onderstelt hij bij een groep van samengaande verschijnselen een ding, welks eigenschappen, hoedanigheden, uitingen zij zijn. B. v. binnen dezelfde grenzen in de ruimte vinden wij bolronde gedaante, roodgele kleur, dof geluid bij het vallen, zekeren reuk, zekeren smaak, koelte en veerkrachtigen weerstand op het gevoel. Door begeleiding zijn de voorstellingen dier verschijnselen bij ons „geassocieerd" tot een groep; doch die groep is voor ') 'Ynódeirii, suppositie. ') Een leerzame verhandeling over dit onderwerp is die van Naville, La logique de fliypothèse, Paris 1880. ons niet eenzelvig met liet ding, den oranjeappel, wiens hoedanigheden in haar bijeen zijn. Integendeel, door veranderingen die de groep ondergaat, behoeft het ding niet een ander te worden. liet is voor ons niets ongerijmds, dat dezelfde vrucht anders gekleurd is bij het groeien, tijdens hare rijpheid, en als zij bederft. Evenmin kost het ons moeite aan te nemen dat dezelfde mensch op verschillenden leeftijd aan geheel uiteenloopende beschrijvingen beantwoordt, terwijl ook de stoffen waaruit zijn lichaam bestaat, gedurig door andere worden vervangen. Zelfs gaan wij zoover van bij hetzelfde ding onontdekte eigenschappen te vermoeden; en ware het noodig, dan belette ons niets te erkennen, dat het misschien nog andere heeft, die voor ons bij gebreke van het daarvoor noodige zintuig steeds ononthuld moeten blijven. Het „ding" is dan ook in de ervaring niet gegeven, maar ondersteld 0111 de ervaring te helpen begrijpelijk maken. Immers deze biedt ons niet een blijvend talereel aan, met welks volledige beschrijving men zich zou vergenoegen, maar een afwisseling van oogenblik tot oogenblik binnen dezelfde groepen, waarin wij de standvastige orde, en het blijvende dat naar die orde is ingericht, te vergeefs trachten te ontdekken. Het denkbeeld van „ding" bewijst in dit opzicht belangrijke diensten, hoewel tevens erkend dient te worden dat het ons bijwijlen in verlegenheid brengt '). Dit laatste met name waar het aankomt op het onverdeeldhouden van éen ding, of het uit-elkander-houden van twee ot meer. In de natuurlijke historie rijst telkens weer 1) De moeielijkheden aan de overdenking van dit onderwerp verbonden, zijn meer ontdoken dan opgelost in de verhandeling van Loewy, die Vorstellung des Dinges auj Grmid der ErJ'ahrung, Leipzig 1887. de vraag: Wat hebben wij als éene plant of éen dier aan te merken? En waar twee groepen geheel dezelfde samenstelling hebben, als bij twee muntstukken, in specie, gewicht en stempel geheel gelijk (al mocht dat uitzondering -zijn, het kan toch voorkomen), brengen wij ze tot twee dingen enkel omdat zij nimmer dezelfde plaats bezetten. Dat dit alleenzijn echter voor ons niet de eerste voorwaarde is voor een bestaan op zichzelf, zoodra wij niet juist aan lichamen denken, zien wij aan de onder het menschdom verspreide voorstelling van bezeten-zijn, waar mensch en daemon bij beurten uit hetzelfde lichaam spreken. Ja men kan herinneren aan de lang volgehoudene aanwezigheid van zoogenoemde warmtestof in (niet slechts tusschen) ijzer, waar de eene ons de hand verbrandt en het ander ze door zijn gewicht naar beneden drukt >). Al zijn zulke voorstellingen voorlang prijsgegeven, zij ontmoeten toch geen bezwaar in de gebruikelijke opvatting van het eene ding en zijne vele eigenschappen. Slechts dit bleef daar van de plaatselijke scheiding over, dat de mensch en de daemon, of de warmtestof en het ijzer, uit elkander en elk zijns weegs konden gaan. Doch van meer gewicht nog dan het alleenzijn van het ding is naar het algemeen gevoelen zijn onafgebroken voortbestaan, en vooral zijn bepalen der verschijnselen die het oplevert door zijn eigen ■onveranderlijken aard. 1) Nog een voorbeeld uit een veel ouder tijdvak. Bij Aristoteles bestaat datgene wat wij chemische verbinding zouden noemen, niet in een overgaan van het een in het ander («Uoia/trts), noch in het bijeenzijn van twee stoffen (.ovv&eaig^, maar in een in-elkaar-zijn (.di'olov xoa) komt men in dezen niet vooruit. Wij beginnen ons leven niet met te weten van een ruimte met een ergens geplaatst ik en liet niet-ik daaromheen, zoodat wij eerst een toestand hier als gewaarwording leeren kennen, en dan daarvoor een oorzaak zoeken, die ginds haren zetel heeft. Waarom ook die oorzaak juist daar, en niet even gaarne elders in de ruimte gezocht ? Neen, zoover wij het tot heden kunnen nagaan, brengt de gewaarwording een eigen „plaatsmerk" mede als aanwijzing voor de synthese, die uit dergelijke gegevens de voorstelling tot stand brengt van een wereld van lichamen in de ruimte- O VgU hierover Spir, Denken und WirhlhUkeit, Leipzig 187^ I Bucli, 4es Kap. s /3> •daaronder éen waarmede de geest in rechtstreeksche betrekking staat, en dat wij het onze noemen '). Brengt dus de geest, — onder inwerkingen van buiten die hij enkel als dwang tot deze en gene waarneming ondervindt, en eerst later natuurkundig tracht te verklaren, — de eerste elementen van den inhoud van zijn bewustzijn voort, dan geschiedt dat door een werkzaamheid die wij niet nader kunnen beschrijven, doch die van de verdere bewerking dier elementen in het licht van het bewustzijn ten eenenmale verschilt. Iets anders is echter het opsporen, uit den eenmaal aanwezigen voorraad dezer latent gewordene voorstellingen, van dezulke die wij voor het ten volle bewust denken noodig hebben. Het is met alle inspanning niet gelukt J), ons iets te binnen te brengen, waarvan wij ons toch ') De scherpe onderscheiding tusschen iets dat in mijn bewustzijn, en iets dat onafhankelijk daarvan bestaat, is zelfs eerst de uitkomst van langdurigen arbeid. Van „mogelijke" dingen b. v., d. i. voorwerpen van stelling met uitgestelde bevestiging, spreekt de latere scholastiek even alsof zij een soort van zelfstandig hoewel dan onvolkomen bestaan hadden; en zoo wordt er nog wel van gedachte en verdichte voorwerpen evenals van waargenoniene of noodzakelijk onderstelde werkelijkheid gesproken. Omdat een voorwerp, hetzij enkel voorgesteld of voor bestaande gehouden, aan dezelfde beschrijving beantwoordt, wordt het bejegend als eenzelfde ding, dat zich van ons bewustzijn naar de werkelijkheid en omgekeerd verplaatsen laat. Vandaar zoogenaamde „oordeelen van existentie", als: „de tegenvoeters bestaan", „de eenhoorn bestaat niet", waarbij, indien men ze naar de letter wilde opvatten, het onderwerp «ulk een tweeslachtig en verplaatsbaar ding zou moeten wezen. Hierover later. Vgl. over dit onderwerp vooral W. lï. Carpenter, Principles ■of Mental Physiology, London 1874, en daarin Cli. XIII, Of Uiiconscious Cerebration. Voor dezen natuuronderzoeker is het gebeuren dat ons hier bezighoudt, voorloopig „hersenwerking", hoewel hij het daarmede niet meent verklaard te hebben, en de eigene werkzaamheid van den geest wil gehandhaafd zien. Zie ook Höft'ding t. a. p. verzekerd houden niet onkundig te zijn. Wij geven het ten laatste op; en juist wanneer wij ons met geheel iets: anders bezig houden, ot in diepen slaap alle voorstellingen voor een wijl hebben laten rusten, hebben wij de meeste kans dat het gewensehte ons onverwacht te binnen schiet, niet anders dan alsof een helper het in onze afwezigheid had ongezocht en het nu kwam aanbrengen. Dit werk kan bezwaarlijk alleen door beweging van hersendeelen tot stand zijn gekomen, maar dient (zoo doet zich het voor) volbracht te zijn met kennis èn van hetgeen wij op het oogenblik behoeven, èn van wegen waarlangs dat te vinden is. Er is onder een onmetelijken voorraad van sluimerende voorstellingen rondgezien naar alwat hier mogelijk dienen kon; veel is er aaneengepast, het een verworpen en het ander aangenomen. Het veiligst gaan wij met dat alles te stellen op rekening van denzelfden geest, (wat deze benaming dan ook werkelijks vertegenwoordigen moge,) die te zijner tijd ook in het volle licht van het bewustzijn dergelijke nasporingen tot een goed einde brengt. Alleen is het opmerkelijk, dat hij ook in den donker, om zoo te zeggen, zijn weg vindt, en, waar in het licht allerlei tot een eenvormige massa in het verre verschiet samensmelt, zonder dat licht de bestanddeelen naar bchooren onderscheidt, en uitzoekt naar behoefte. Om werkzaam te zijn, heeft de geest, naar het thans schijnt, geen bewustzijn noodig. Veeleer houdt dit laatste hem op een standpunt vast, waar zich slechts een klein gedeelte van zijne verworvene voorstellingen duidelijk vertoont, terwijl hij buiten het bewustzijn om zijn geheele gebied doorkruist, en voor den dag haalt wat hij daarbinnen zal noodig hebben. En dit terwijl ook zijn bewuste werkzaamheid geregeld wordt voortgezet. 6de Hoofdstuk: Het latente denlen en de onbestuurde gedachtengang. Achten wij den geest hiertoe in staat, dan mag het almede aan hem worden toegeschreven, wanneer uit het latente gebied een voorstelling opkomt, die zich voordoet als de vrucht van rijp nadenken, terwijl wij wel weten dit niet op de gewone wijze te hebben verricht. *) Bij gelegenheid vloeit ons een rede van de lippen, zoo juist gevoegd dat wij er ons nimmer bekwaam toe geacht hadden. Lichaamsbewegingen, die aanvankelijk met groote oplettendheid bestuurd moesten worden, vorderen later geen toezicht meer: de wil alleen om zekeren volzin op te schrijven, schijnt onmiddelijk in de daad over te gaan, zonder dat spelling en lettervorm iets te wenschen overlaten. Weliswaar komt het voor, dat associatie van denkbeelden of een andere gevestigde gewoonte den verborgen uitvoerder van den wil op een dwaalspoor bracht, zoodat wij met verbazing zien wat wij geschreven hebben. Omgekeerd, bij het lezen van een belangrijk bericht, in een taal die wij meester zijn, gaat het ontcijferen en uitleggen zoo onbemerkt voort, dat de voorstelling van het beschrevene onmiddelijk tot ons schijnt te komen, toch is het werk van denzelfden aard als het moeielijk ontcijferen van een text in een pas ontdekte taal. Zoo zijn er voorbeelden in menigte van het oplossen van wiskundige vraagstukken, liet vinden van middelen tot een praktisch doel of tot ontdekking van waarheden, kortom een arbeid die anders veel hoofdbrekens kost, en toch het best gelukte 1) Vgl. liet leerzame boek van Pierre Janet, Vautomatisme psychologiquc; essai de psychologie expirimentale sur les fonnes inferieur es de l'activité hautaine, Paris 1889. wanneer na alle mogelijke voorbereiding, het voornaamste aan het latente denken werd overgelaten. Nu eens verraadt zich de aanwezigheid van dit laatste, waarbij het brein zoowel als bij het apparente betrokken is, door druk of pijn in het hoofd; een ander maal vermoeden wij er zoo weinig van, dat de uitkomst zich vertoont alsof ze ons door een ander voorgelegd of ontsluierd ware. In dit geval kan, in verband met heerschende gevoelens omtrent den samenhang der dingen in het algemeen, de overtuiging ontstaan, dat er van bovenmenschelijke wezens, hoe dan ook, een inblazing („inspiratie") is ontvangen. Bij kunstenaars vooral, die voor hunne ontwerpen, en bij denkers, die voor hunne onderstellingen grootendeels van „ingevingen" en „invallen" afhangen, wordt dit denkbeeld in allerlei gedaanten toegepast; onder de laatste overblijfsels daarvan behoort de zoo gebruikelijke waardeering van hun arbeid als „divinatie" en als „geniaal." Het dikwijls snelle verloop der processen waardoor de inval ontstond ') brengt op zijne beurt licht den indruk te weeg alsof die alleen door het vestigen der aandacht op het punt in quaestie aanstonds ontstaan ware; daarom spreken anderen van „intuïtie;" waarvan het „schouwen" van dwepers en de „intellectuele aanschouwing" van Schelling niet wezenlijk verschillen. Minder mythologisch gekleurd, doch eigenlijk van denzelfden aard is een theorie die dikwijls voorkomt, waarbij aan andere gedeelten van onze uitrusting, zooals het hart ot het gemoed, bij gelegenheid verstandelijke verrichtingen worden toegeschreven, in strijd met die van het eigenlijke O Toch kan liet gebeuren dat er lang en met inspanning naar gezocht inoet worden, zooals Joseph Haydn, bij wien alles vanzelf schijnt te vloeien, dat van sommige zijner themas zou hebben verklaard. „verstand". Stond het vast, dat die als werkzaam gedachte dingen, evenals b.v. de tong of de hand, een afzonderlijk bestaan hebben, dan kon dit in aanmerking komen, zoo goed als men een tijdlang een opnemen van gezichtsindrukken door den hartkuil of de zonnevlecht in overweging heeft genomen. Doch de „geestvermogens," als verstand, gevoel, wil, onderscheiden wij immers niet anders dan naar de verschillende functiën, en van eenige verschillende denkende wezens in of naast het éene ik van den mensch kan hoogstens bij storingen van het geestesleven sprake zijn. Gedachtig aan den schralen oogst dien het bewuste denken maar al te vaak opbrengt, aan de onmogelijkheid van door nadenken het gemis van kunstenaarsgaven te vergoeden, en aan den invloed van buiten, waaronder de waarneming zonder twijfel verricht wordt, zouden wij er weinig bezwaar in zien, ons de theorie van ingeving te laten welgevallen, en voortaan minder te studeeren dan de voorlichting van beter onderrichte wezens, dan wij mensehen ons noemen kunnen, in te roepen; ware het niet, dat zekere ervaringen ons duidelijk verwijzen naar den geest-zelven als bereider der ingevingen die hij enkel schijnt te ontvangen. Alwat hem van dien aard te beurt valt, vertoont zich bij nader onderzoek samengeweven uit voorstellingen die reeds te voren door waarnemen en overdenken zijn eigendom waren geworden. De stijl van bewerking, hoezeer in iemands verschillende producten soms niet geheel dezelfde, is steeds kenmerkend voor zijn persoon, zooals die door aanleg en omstandigheden geworden is. En hierin ziet ook niemand een gebrek, maar juist in het beste, in het meest „geniale" komt het „karakter", de „persoonlijkheid" van den meester het helderst uit, terwijl het onbeduidende, laag bij den grond blijvende door duizenden anderen onder gelijken invloed van buiten kon zijn voortgebracht. En al smeeken er zoovelen om bovenmenschelijke hulp, en worden door het vertrouwen daarop in dezen of genen zin gebaat, — het zijn toch alleen talentvollen wien die hulp schijnt verleend te worden, en des te zekerder, hoe ernstiger zij van hunne kunst of wetenschap werk hebben gemaakt. Men zou voor elk hunner een eigen geleigeest moeten aannemen, en daarbij voegen, dat deze zoowel zijne gegevens .ils de ontwikkeling van zijn scheppend vermogen aan zijn gunsteling ontleende. Het ware een bondgenootschap, een „symbiosis", zooals de natuurlijke historie het tegenwoordig noemt, van een menschelijk met een hooger begaafd wezen. Doch eer wij tot zulk een wezenlijke verdubbeling van den geest besluiten, kunnen wij het zeker nog een tijdlang beproeven met een enkelen, die deels met zelfbewustzijn deels in het verborgene bezig is ), en in dit laatste geval niet zelden met beter gevolg. Zal men om reden van dit laatste misschien het bewuste denken bij het latente achterstellen, en het eene enkel belasten met aanleeren en oefenen, terwijl het eigenlijke werk, waardoor de gedachte wereld tot stand komt, aan het andere wordt overgelaten? Alvorens dit te wagen, zal men wel doen met op sommige andere ervaringen acht te slaan. Naast den gang der gedachten waarover wij macht oefenen met doeleinden te stellen en beginselen in acht te nemen, die dus met zekere kunst geregeld wordt, en door den slaap wordt afgebroken, loopt (onafgebroken misschien) O De mogelijkheid hiervan kan men trachten te bevestigen met te herinneren aan ziekelijke toestanden, waarin dezelfde mensch tweeërlei bewustzijn, tweeërlei persoonlijkheid bezit, hetzij bij afwisseling of gelijktijdig, terwijl de eene van de andere geheel geene een tweede door, dien wij niet dadelijk besturen, en dien wij, bij gebreke van een betere uitdrukking, den natuurlijken of onbestuurden willen noemen. Dat zij tegelijk worden voortgezet, is blijkbaar doordien in den eersten soms plotseling een voorstelling of een reeks van voorstellingen indringt, die slechts uit den anderen afkomstig wezen kan. Doch nu en dan is ons de gelegenheid gegeven om ook dien tweeden gade te slaan, wanneer hij ons voor een tijd bewust wordt zonder tevens onder ons beheer te komen. Bij den gezonden mensch geschiedt dit in den droom1). Er zijn voorbeelden in overvloed van een terugvinden, beredeneeren en ontwerpen in den droom, waarvan de uitkomsten na het ontwaken even verrassend rationeel bleken als de vroeger besprokene van het geheel latente denken. Het volbrachte werk is van denzelfden aard, doch hier vermogen wij het in zijn wording een tijdlang te volgen. En nu leert immers de ervaring, dat onze meeste droomen door associatie van denkbeelden op de grilligste wijze her- en derwaarts afwijken; dat de geringste overeenkomst in klank of gezichtsbeeld volstaat om voorstel- kennis draagt, of ze als een vreemde beschouwt. Zie Ribot, Les maladies de la persoiinaUté, p. 8i, 137 etc., en de daar aangehaalde berichten; ook Schroeder van der Kolk, Handb. van de I'ath. enTher. der Krankzinnigheid, Utrecht en Amst. 1863, p. 34 etc* cl> lessen, Physiologie des menschl. Denkens, Hanover 1872, p. (>(> etc. Zoo zou de geest bij zijn gezonde latent denken een tweede bewustzijn kunnen hebben, waarvan het ons bekende niets bemerkte, hoewel beide van elkanders winsten partij trokken. Doch onderstellen wij niet meer dan wij noodig hebben! O Over den droom en daarmede verwante toestanden bestaat o. a. een verdienstelijke monographie van H. Spitta: Die Schlaf- ttnd 7/ aumzustande der menschlichen Seele, 2te Aufl. Tübingen 1883. Men zie ook Wundt, Physiol. Psych. in het tweede deel. lingcn in elkanders plaats te doen treden; dat de dwaaste begripsverwarring met de avontuurlijkste redeneerfouten afwisselt, terwijl lang veroordeelde en onderdrukte begeerten mede hare stem komen uitbrengen, en het vermogen tot logische, zedelijke en artistieke waardeering ons telkens begeeft. Begint dit laatste terug te keeren, dan zijn wij op liet punt van te ontwaken. Dan met het ontwaken is de droom niet altijd geheel afgebroken, maar wordt dikwijls slechts op den achtergrond gedrongen door den geregelden gedachtengang, die deels aan de opvolging van normale zinsindrukken, deels aan eischen die de geest zichzelven stelt, een leidraad heeft, en door de onderscheiding van schijn en werkelijkheid in betere orde wordt gehouden. Verdrongen, moeten wij zeggen, en niet vernietigd ; immers zoodra de helderheid van het bewustzijn maar eenigszins verflauwt, komen de voorstellingen der onderdrukte reeks zich tusschen die der bovendrijvende mengen en haar den voorrang betwisten. Alleen hij in wien weinig omgaat, of degene die voortdurend tot verantwoordelijk handelen wordt geroepen, of eindelijk de bevoorrechte die steeds zichzelven meester blijft en eenheid gebracht heeft in zijn geheele leven (indien er zoo iemand ergens ter wereld te vinden is), is van die storende droombeelden geheel bevrijd. Waar zij de overhand verkrijgen over het ordelijke denken, en er ook in wakenden toestand overwegend wordt gedroomd, noemen wij den mensch krankzinnig. Uit de gesprekken, en vooral de opstellen van krankzinnigen valt met de noodige omzichtigheid veel te leeren omtrent den hier krachtig uitkomenden onbestuurden gedachtengang. Het is waar, dat door het aanhoudend droomen de goede gewoonten, die het geregelde denken bij den mensch vestigt, meer en meer te loor gaan, en de gebreken verergeren in vergelijking met hetgeen bij gezonden te verwachten valt. Doch in de vergrooting komt de aard dier gebreken te beter aan het licht. Daar de voorbeelden niet in ieders handen zijn, zal het niet overbodig zijn, hier althans een enkel te ontleenen aan het schrijven van een lijder, die in den zomer van 1879 in een onzer nederlandsche gestichten verpleegd werd. „Gedurende mijn verblijf ') in bovengenoemd gesticht", dus bericht hij, „heeft mijn verstandsvermogen in het „kinderlijke J) een vlugt genomen, dat ik tot het gezonde „begrip ben gekomen, dat de geheele wereld erg ziek is „en wel in verkeerde gulzigheid; of beter gezegd, de „wereld gevoelt zich gelukkiger, bezitter te zijn van bezittingen, die armer zijn dan de door mij hier na te „melden rijkdommen 3). „B. v. beschouw een vruchtboom, een huis, een straat, „een gracht, een dier, een mensch, een steen, een meubelstuk ; allen zijn lichamen of levende wezens 4), die het- ') Sedert 1874. ') D. i. in zijn eenvoud, niet door opzettelijke oefening. 3) De nieuwe beschouwing doet zich, evenals elke verworvene voorstelling, aanvankelijk als waarheid voor, en bij den krankzinnige wordt zij aan geen toets onderworpen. Volgens hem is elke zienswijze die van de zijne afwijkt, „ongezond", evenals zij voor den dweper „uit den booze," of voor den beschonkene een bewijs van dronkenschap der anderstneenenden zou zijn, omdat het denkbeeld juist van ziekelijke afwijking hem in een bekend geneeskundig gesticht dikwijls bezig houdt. Met zijne eigene beschouwing heeft hij zich geheel vereenzelvigd, en beklaagt hen die het ware „geluk daarin niet weten te vinden; dit heeft hij almede met den dweper en den beschonkene gemeen. *) Verwarring van „lichaam" als uitgebreidheid of stofmassa met „lichaam" als organisme behoorende bij een ik. „zelfde ') kunnen denken, gevoelen enz.; een steen zijn „gevoel J) is koude, zijn stem s) klank. „Evenzooveel van die wezens vindt men in het luchtruim, ontstaan door rook, vuur, dampen, enz. 4) Alle „deze wezens verschillen alleen s) van elkander in grootte; „immers «) het wezen van uwe garnizoensplaats heet 7) „'s Gravenhage even als gij misschien Pieter of Karei. „Beschouw nu eens een mensch bij een boom 8), dan „zult ge, wanneer ge u den boom voorstelt in den grond, „ontbladerd en onttakt 9), een lichaam overhouden dat „veel gelijkt op een groot dik hoofdhaar, de aarde als het „hoofd voorstellende; de hoofdharen van den mensch ') Versta: „die alle evenzeer kunnen denken, enz." *) Verwarring van „gevoel" als „gevoelszin," en „gevoel" als gewaarwording die liet voorwerp bij ons te weeg brengt. ') Immers zijn geluid als hij wordt aangeslagen. Zoo gewaagt meri in dichterlijke taal van de stem van het orgel of het kanon. ') NI. ook deze gassen, druppels en stofjes zijn lichamen in den algemeenen zin des woords. *) Herinnering uit onverteerde lessen over atomen en mechanische natuurbeschouwing. B) Verwarring van gedachtenverband in het algemeen met verband van reden en gevolg, zooals zij ook in sommige talen in het gebruik van redegevende voegwoorden doorschemert. Den lijder schijnt voor te zweven, dat lichamen volgens grootte en vorm (die almede door maten in verschillende richtingen bepaald is) onderscheiden en benoemd worden. ') De naam wordt als van ouds bij verscheidene volken, voorde onmiddelijke uitdrukking van het wezen der zaak aangezien. •) Nu zij als bezielde lichamen gelijksoortig zijn gebleken. ') D. i. wanneer gij de bladeren en takken wegdenkt, en den boom herleidt tot zijne eenvoudigste uitdrukking als iets langs dat aan iets ronds bevestigd is. „stellen de boomen voor en de mensch zelf een blad '); „de boom het haar en de groene kleine boompjes de „bladen s). Bij deze vergelijking zal men opmerken dat „het even is alsof bij den mensch het tegenovergestelde plaats heeft als bij den boom: de mensch een „groot blad met vele stokken (haren), de boom een „groote stok met vele bladen *)." Hierna gaat de patiënt, die zich waarschijnlijk boven zijne kracht met wiskunde heeft moeten plagen, plotseling over tot een vergelijking van de wereld met een groot cijferboek, omdat de gedaanten van vele voorwerpen hem aan die van onze cijfers herinneren, hetgeen hij met voorbeelden aantoont. Ten laatste vergelijkt hij het cijfer nul met een rond tafelblad, en dit brengt hem in eens terug tot zijne ronde boombladen. Het blijkt nu dat hij zijn eerste thema niet verloren heeft: „Wanneer men nu een vruchtboom beschouwt, dan „heeft de mensch liever de vrucht dan het blad; en toch, „wanneer men het blad goed beziet, en er den vorm „van den geheelen boom in ziet, dus èn blad èn vrucht „èn boom 4), is het blad veel rijker dan de vrucht, en ') Hier komt door associatie van liet gelijkende een derde gezichtsbeeld opdoemen: naast de ronde aarde met een boomstam en liet ronde lioofd (mensch) met een baar, het ronde boomblad met een steel; en beneemt den lijder het overzicht over hetgeen hij zeggen wilde. *) Vierde gezichtsbeeld: de rondgesnoeide boomkroontjes (palm, buxus?) met een rechten stam. •) De mensch (het hoofd) is 1111 eenmaal een blad geworden,'en hoewel dit slechts éeneti steel heeft, wekken de vele hoofdharen toch het denkbeeld van vele stelen, die tot stokken worden om de tegenstelling tegen den <5enen boomstam te doen uitkomen. *) Versta: blad en tevens boom, en in den geheelen boom is immers ook de vrucht begrepen. „toch eet de mensch met ongezonde gulzigheid liever de „vrucht." Dit was het wat de arme man zich verbeeldde te betoogen. In het blad met zijne vertakte aderen vond hij den geheelen boom, zelfs ook de vrucht terug. Was nu de mensch in zijn wezen aan het blad gelijk, dan was dit voor hem het meest natuurlijke voedsel, en de vrucht, waarin hij zooveel behagen had, verkreeg hij in dat blad meteen. — Van de onzinnige stelling met haar onzinnig betoog verschilt niet bizonder hetgeen men van ijlende zieken, van gezonden onder den invloed van bedwelmende middelen, en zelfs van sommigen die in hun kring voor diepzinnige denkers doorgaan, nu en dan vernemen kan. 7de Hoofdstuk: De waarde van het bewustzijn. Dat neemt niet weg dat ook bij deze allen soms gedachten van groote waarde als graanhalmen tusschen het onkruid opschieten; doch zelfs waar die overvloedig zijn, is het toch meer dan raadzaam, dat zij van hun schadelijken bijhang onderscheiden en losgemaakt worden. Slechts de wakende, zelfbewuste geest bezit zooveel inzicht in het hier vereischte en zooveel kritisch vermogen als hem tot dat werk in staat stellen. Het is niet genoeg dat hij de gereede gedachten op zichzelve in oogenschouw neme, en daarover beslisse naarmate zij hem meer of minder behagen; maar hij dient zich te verzekeren in hoeverre door een denken dat aan de norm voldoet, dezelfde uitkomsten te verkrijgen zijn. Over het onwillekeurig gedachte moet scherp worden „nagedacht" („gerellecteerd"), alvorens het als proef- houdend te erkennen en voor zijne rekening te nemen. De tijd en moeite die dit vordert, wordt ons wel eens te veel; en toch is het tot dien prijs alleen, dat van den verborgen arbeid van den geest het rechte voordeel wordt getrokken. Daarbij komt nog de zorg voor genoegzamen aanvoer van gegevens en geregelde gewoonten van gedachtenverbinding, waardoor, naar de ondervinding leert, ook het latente denken rijker en meer normaal, en daardoor vruchtbaarder wordt aan uitkomsten van waarde voor het weten. Men weet in het algemeen hoe de goede kunstenaars te werk gaan. Een opkomende voorstelling die hun aanvankelijk toelacht, wordt in schets gebracht, overwogen, getoetst aan de eischen die zij aan het werk van anderen zouden stellen, en eerst dan verworpen of behouden '). Daarnaast kweeken zij het aangeboren talent door zich met velerlei voortreffelijks, bizonder in hunne eigene kunst, vertrouwd te maken, zorgvuldig waarnemende en zonder overhaasting; en oefenen zich met volharding in het strenge teekenen, het schikken van kleuren, licht en schaduw, perspectief, in contrapunt, harmonie, instrumentatie, kortom in alles wat strekken kan om den vorm, de goede orde in het werk, als tot hun tweede natuur te maken. Door deze met overleg beraamde studiën, waarbij de ervaring van anderen hun van onschatbaren dienst kan zijn, wordt hun kunstvermogen wel niet geboren, en evenmin overbodig gemaakt, doch eerst zóo ontwikkeld dat zij meestal de inspiratie hebben die zij behoeven, en op oningewijden dikwijls den indruk maken als brachten zij hunne heerlijke ') Ook wel belangrijk verbeterd; men vergelijke slechts de geschiedenis der wording van Lionardo da Vinci's Avondmaal. 10 werken bijna spelende voort. Hetgeen die toeschouwers bedriegt is de evenredigheid tusschen inspanning en resultaat, die niet dan door verstandige en onverpoosde oefening verkregen is; omdat men den meester niet als een leerling ziet zwoegen, vergeten zij dat ook hij, om iets groots te volbrengen, de groote kracht besteden moet die daarvoor noodig is, en die slechts door een gelukkige vereeniging van natuurgave en aanhoudenden arbeid hem ten deel is gevallen. Geleerden en denkers volgen in hoofdzaak denzelfden weg. Hetgeen zij in een gelukkig oogenblik meenen gevonden te hebben, moet eerst worden nagerekend en op de proef gesteld, en veelal omgewerkt, voordat het als ontdekte waarheid of waarschijnlijke gissing verkondigd wordt. Moge daarbij soms een waar denkbeeld ten onrechte verworpen worden, mettertijd wordt het toch in eere hersteld, terwijl onware, eenmaal toegelaten, vaak met verwonderlijke hardnekkigheid voortwoekeren, en met de massa onzer overtuigingen samengegroeid, later met moeite verwijderd worden '). Voorts wordt door studie, zoowel van bronnen van kennis als van het werk der groote meesters, ook buiten het vak onzer keuze, de normale vorming van denkbeelden zoo bevorderd, dat de benoodigde onderstellingen den begaafde ten laatste als vanzelf schijnen toe te vloeien. Taalkunde en wiskunde verschaffen de eerste formele verstandsoefening, omdat daarbij het duidelijkst zichtbaar wordt, wat in de werkstukken volgens ') Dit ziet men reeds bij kleine fouten, liet gevolg van verkeerde gedachtenverbindingen, die bij gelieele volken inwortelen, zooals Williams Sliakespeare bij de Fransclien, kathegorie met een //, belianthroop in plaats van heliotroop, enz. enz. vaste beginselen behandeld is of niet. Daarna komt de aanvulling van het geheugen met de voorstellingen die wij voor het bewerken onzer speciële wetenschap meest behoeven, eiv eindelijk de toepassing der verkregen bekwaamheid op de zelfstandige bewerking van vraagstukken Talent is onmisbaar, is hoofdzaak voor wie slagen wil, doch zonder vlijtigen en ordelijken arbeid komt het tot niets degelijks, en wordt ten onrechte bewonderd door wie met geringere middelen en beter beleid iets kleins, doch dat blijvende waarde heeft, tot stand brengen. Niet van de wildernis op vetten grond, maar van den goed bebouwden akker wordt geoogst wat ons baten kan. Deze opmerking is dikwijls genoeg gemaakt om banaal te kunnen heeten; hare waarheid wordt echter voortdurend zoozeer miskend dat men ze telkens dient te herhalen. Zoo leidt ons de ervaring, ook zonder dat wij ons met de vraag naar het diepere verband tusschen geest en wereld inlaten, tot het besluit, dat de werkzaamheid van den geest veel verder reikt dan het bewuste leven; dat onder dit laatste een verborgen stroom van gedachten doorloopt, waaruit 1111 en dan belangrijke aanwinst voor het geregelde denken wordt verkregen, terwijl dit van dezelfde zijde niet minder belangrijke storingen ondervindt; doch dat de geest in het bewuste denken gelegenheid vindt 0111 ook op het andere zoo in te werken dat het aan zijne redelijke oogmerken meer en meer voldoet. Eerst daardoor wordt hij, in plaats van de lijdelijke toeschouwer te blijven van toestanden en gebeurtenissen, een persoon, die opkomt voor zijn eigen denken en handelen. 8ste Hoofdstuk: Het gebruik der onderstelling. Na deze uitweiding keeren wij tot de onderstelling terug~ Het is niet genoeg dat zij met of zonder zoeken gevonden wordt; zij moet aan verdere ervaring getoetst worden^ om te weten of zij vermag, althans vergunt, ook deze naar den eisch te verklaren. Men behoort dus eerst te overleggen, welke verschijnselen zich moeten vertoonen zoo de onderstelling juist is. Bij die van Fermat ') was het duidelijk, dat o.a. het getal 2:,i + i ondeelbaar moest zijn, en alleen de moeielijkheid van bij een groot product de factoren te vinden, vertraagde tot op den tijd van Euler, d. i. een eeuw lang, de ontdekking van het feit, dat het door 641 deelbaar is. Van toen af was die onderstelde eigenschap der getallen van zekere constructie voor goed veroordeeld. Daarentegen, zoo Champollion gelijk had, moesten alvast de teekens voor p, t, l zoowel in de groep Ptolemaeus als in de groep Kleopatra, en wel in zekere orde, voorkomen; toen dit het geval bleek te zijn, had de onderstelling van het gebruik der hiëroglyphen als klankteekens een gewichtige proef doorstaan, en sedert is zij, hoewel er een en ander aan is toegevoegd, door soortgelijke ervaringen meer en meer bevestigd geworden. Niet zelden gelukt het eerst door langdurige overwegingen en berekeningen, na te gaan welke verschijnselen van de waarheid eener onderstelling onafscheidelijk zouden zijn, en kan zij eerst door een geheel stelsel van waarnemingen ter toets worden gebracht. In zulke gevallen wordt de onderstelling uitgebouwd tot een veelomvattende theorie; en zoodra men bevindt dat deze aan Zie p. 124 verv. alle kanten met de bereikbare feiten overeenstemt, houdt men het ervoor dat de ware theorie gevonden is. Niettemin is men nimmer verzekerd, dat er kennis is genomen van alwat hier in rekening moest worden gebracht; nog later ontdekte feiten passen soms niet meer in de vroeger aangenomene theorie, zoodat deze ten slotte moet worden opgegeven, ook zonder dat men voor het oogenblik uitzicht op een betere heeft. Het kost dan moeite, ter wille van de waarheid het gegevene voorloopig onverklaard te laten, en dit is een van de grootste bezwaren waarmede de vooruitgang der wetenschap te kampen heeft. Om zich te vleien met een grootere mate van kennis dan men inderdaad bezit, wordt aan de bouwvallige theorie door allerhande kunstmiddelen een schijn van vastheid verleend; en dat met een scherpzinnigheid en volharding die allen eerbied wekken, zoolang het verkeerde van zulk een onderneming niet wordt ingezien. Geheel vaststaan zou de onderstelling eerst dan, wanneer wij ons van een van tweeën verzekerd hadden: öf dat alle waarnemingen waarmede zij overeenstemmen moet, volbracht waren, en de volledige ervaring haar, en haar-alleen bevestigde, — hetgeen zich 111 onze omstandigheden nimmer laat aantoonen; — öf anders, dat zij noodzakelijk volgde uit onomstootelijke waarheden als die der rekenkunde of der redeneerkunde, dat is, dat zij de eenige rationele ware. Zij zou in dit laatste geval niet kunnen verworpen worden dan door de bevoegdheid der rede te ontkennen, een ontkenning die zichzelf te niet doet. Volkomen rationele hypothesen behooren intusschen tot de grootste zeldzaamheden, en dan nog houden zij doorgaans te weinig in om de verlangde verklaring tot in de bizonderheden te kunnen geven. Een bruikbare hypothese steunt nagenoeg altijd alleen op de tot hiertoe bekende feiten. Waar zij met een enkel van deze in tegenspraak komt, kan zij onmogelijk de waarheid zijn; waar zij op alle past, is het nog niet gezegd, dat een latere ontdekking haar niet zal komen omverwerpen. Toch is een onderstelling waaraan iets hapert, daarom niet onbruikbaar; zij kan ook dan nog goede diensten bewijzen tot besturing van het verdere onderzoek, als zoogenoemde werkhypothese. Immers wie niet meerheeft dan een vraag, en een uitgebreid terrein waarop hij het antwoord zoeken moet, verzamelt zijne waarnemingen' zonder eenig plan, en daaronder vele die vooralsnog in geen verband van gedachten kunnen worden opgenomen, zoodat zij onbruikbare stof, of hoogstens dood kapitaal voor hem zijn. Daarentegen een eerste proeve van antwoord op zijne vraag vestigt de aandacht op bepaalde klassen van gegevens, en brengt voorloopige orde in den verzamelden voorraad. Niet alleen dat zij dan meer voor de hand liggen wanneer hij ze voor een nieuwe onderstelling of een ander vraagstuk noodig heeft, en dat bij het opdoen van verdere ervaring met meer overleg en besparing van noodelooze moeite wordt te werk gegaan, — maar ook, door de gedachtenbeweging'aan het vervolgen der eerste onderstelling verbonden, komen wij eerder op het spoor van degene die ons beter zal dienen. Een inval van wezenlijke waarde zal, zoo hier als in de kunsten, bij voorkeur hij mogen verwachten, die in het bezit der noodige gaven, zich niet in het wild maar ordelijk met zijne taak heeft bezig gehouden. De bruikbaarheid eener onderstelling hangt mede af van den graad van nauwkeurigheid der waargenomene feiten, waaraan zij wordt vastgeknoopt en ter toets gebracht. Wie tevreden is met het gewicht van den aardbol geheel in het ruwe te bepalen, zal kunnen volstaan met al zijne diameters gelijk, en op een-derde van den omtrek te stellen. Heeft hij een verdere toenadering tot de volstrekte waarheid nooaig, dan moeten er metingen in velerlei richting worden volbracht, de verhouding tusschen diameter en omtrek van een cirkel wordt begroot op 7 tot 22> H3 tot 335, eindelijk op 1 tot 3,1415926 enz., met meerdere decimalen naar behoefte, waarbij dan nog veelvuldige correctiën komen 0111 de afwijkingen van den bolvorm, de ongelijkmatige dichtheid der stof enz. in rekening te brengen. Dikwijls kan men voor zijn tegenwoordig doel volstaan met in plaats van een ellips met geringen afstand tusschen de brandpunten, een cirkel, of in plaats van gering verschil van richting, evenwijdigheid van lijnen te onderstellen, omdat de meting der verschijnselen waarmede men te doen heeft te grof blij11, dan dat een onderstelling die op zichzelf de waarheid meer nabij kwam, de moeite loonen zou. Zoo wordt het verklaarbaar, dat een hypothese, zonder de volle waarheid te bereiken, haar in dezelfde mate benaderen kan als de waarnemingen waarvan zij de verklaring geeft, en dat zij ook met nieuwe ontdekkingen nog huigen tijd samenstemt. liet is reeds veel gewonnen wanneer wij weten dat de ware voorstelling van zaken binnen zekere grenzen ligt, die wij dan kunnen trachten al dichter bij elkander te brengen. Op den langen duur ontdekken wij afwijkingen van hetgeen de onderstelling (of de theorie) ons deed verwachten, en deze bieden ons nieuwe gegevens tot verbetering der voorloopig aangenomene leer. Eenige kennisneming van de werkzaamheden der sterrekundigen vooral leert ons ook in andere wetenschappen het noodige geduld te oefenen. 9de Hoofdstuk: De Metaphysica. Na het gezegde zal men inzien, dat de onderstellingen, die de geest onwillekeurig vormt betreffende een beneden* bouw van zijn en verschijning, dingen en hoedanigheden, oorzakelijk en doelverband, krachten en stoffen en wat dies meer zij, waardoor hij de waargenomene verschijnselen verklaart, en uit de ervaring wetenschappelijke kennis bereidt, — niet op dezelfde lijn kunnen gesteld worden met onmiddellijk gegevene of onbetwistbare feiten. Een onderzoek naar de beteekenis die daaraan inderdaad toekomt, kan geenszins overbodig heeten. Te dien einde moeten de denkbeelden die wij ons van deze zaken achter de verschijnselen maken, allereerst zoo nauwkeurig mogelijk worden omschreven, en hunne toepasselijkheid op de erkende feiten nagegaan. Het onderzoek der algemeene onderstellingen omtrent de inrichting (of constitutie) van het zijnde ') is de taak der zoogenaamde m e t a pil y si ca s), of theoretische wijsbegeerte in engeren zin, die tevens tracht, waar de oude hypothesen van dien aard niet meer zijn vol te houden, ze door betere te vervangen. 1) Aristot. Metapli. /'. 2 § 15: ulü; inKTt/jui/; zó or ?; óv O Deze naam is in de middeneeuwen ontstaan uit een titel in het meervoud (r« fis ca ta tpvaixu, d. i. vervolgen op de natuurkundige geschriften), dien men aan een verzamelwerk uit nagelatene papieren van Aristoteles over het genoemde onderwerp gegeven had. Dit werk werd als grondtext bij de akademische lessen gebruikt, en gaf, zooals dat meer gebeurde, dien naatn aan het vak. De vermeende vertaling niet „bovennatuurkunde" of „overnatuurkunde" is eenvoudig het gevolg van onbekendheid met de geschiedenis en het grieksche taaleigen; evenzoo de vorming van zoogenaamd analoge woorden als „metalogica" en ,,'iietamathematica." Door gewaagde ondernemingen en al te voorbarige beslissingen is de goede naam dezer studie niet zelden in gevaar gebracht, en het moeielijke werk dat zij vordert, in verband met weinig tastbare uitkomsten, is wel geschikt om menigeen voor zijn persoon den lust tot haar te benemen. Niettemin getuigt het van onwetendheid en niets meer, haar als ontbeerlijk voor te stellen in een volledig stelsel van wetenschappelijke nasporing '). Ook zijn het dikwijls dezulken die het meest op haar smalen, wier eigen arbeid de blijken geeft dat zij zich zonder het te willen met hare vraagpunten inlaten, en beter deden met kennis te nemen van hetgeen door anderen, misschien hunne meerderen, daaromtrent is in het midden gebracht. Zoo geheel uit éen stuk is toch geen menschelijk werk, dat zelfs een stelsel met onjuiste grondslagen op zijn hoogst als afschrikkend voorbeeld zou kunnen dienen. De groote denkers van elke richting onderscheiden zich niet enkel door het stoute en verrassende hunner invallen en gedachtenverbindingen, maar met hunne buitengewone gaven gelukt het hun, den vinger te leggen op velerlei overeenkomst, verscheidenheid en samenhang, die aan de aandacht van anderen ontgaat, en ook, voor hetgeen dezen duister voorzweeft, menige klare uitdrukking te vinden. Niet daarom loont het de moeite dat men omgang houdt met Plato, Spinoza, Kant of Hegel, omdat men wel doet met hem tot zijn heer en meester aan te nemen, maar omdat zijn denken veelzijdig genoeg is om, zelfs waar hij dwaalt, ook zijne minderen van nature op het spoor van nieuwe gedachten en ontdekkingen te brengen. ') De gemaakte tegenwerpingen zijn opzettelijk behandeld 0.a.in (ie bekroonde verhandeling van Desdouits: La mitaphysique et ses rapports avec les autres sciences, Paris 1880. Voor zoover de samenwerking tusschen de bizondere wetenschappen naar behooren onderhouden wordt, geeft de metaphysica van een tijd de slotsom en de maat der verkregene wetenschap van het geheel der dingen, — van welke, naar wij vroeger opmerkten, de wetenschap betreffende de kennis, zoowel als de normen waarnaar wij ons hebben te richten, onafscheidelijk is. Al de bizondere leveren theoriën van onderdeelen, verbeterde uitgaven van hetgeen reeds de ongeoefende geest naast en achter de verschijning begon te onderstellen; — doch deze moeten ineensluiten zoo zij de ware zijn. De overeenstemming met de feiten der ervaring hebben de mannen van ieder vak op zichzelf te bezorgen; de overeenstemming onderling volgens de eischen der rede gaat de wijsbegeerte aan. Zij overziet en keurt, zoover zij het vermag, het gedane met het oog op het einddoel aller wetenschap; en tracht daarom al de meest aannemelijke theoriën (zoo noodig bijgewerkt) onder hetzelfde gezichtspunt te verbinden. Wordt dit zoo goed gedaan als het van menschen voor het oogenblik gevergd kan worden, dan blijft het nog altijd een bouwen van onderstellingen op andere onderstellingen. Het bezwaar, dat men in elke wetenschap ondervindt, van toenemende onzekerheid naarmate die bouw hooger wordt en wij ons verder van de eerste gegevens verwijderen, drukt hier sterker dan ooit. Doch in plaats van hen die zich dat getroosten, wegen§ menschelijke tekortkomingen hard te vallen, bedenken de meesters op elk bizonder gebied de wezenlijke eenzelvigheid van het streven van den wijsgeer en het hunne. Het gewaagde in zijne beweringen stellen zij voor een goed deel op rekening van het onvaste in de aanhechtingspunten die zijzelven hem vooralsnog vermogen aan te bieden. Zijne beschouwingen daarentegen leiden hen tot herziening van hunne eigene, en tot inslaan van wegen waaraan zij binnen hun meer beperkten kring niet gedacht hadden. Als werkhypothesen op groote schaal bewijzen die der groote wijsgeeren hare diensten aan allen, en door hun arbeid, hoe dikwijls ook miskend en veracht, wordt de wetenschap voor verbrokkeling bewaard en handhaaft haar karakter als een wel niet voltooid, maar toch een steeds wordend geheel, dat in de „metaphysica," zooals zij nu eenmaal genoemd wordt, om zoo te zeggen zijn „centraal orgaan" bezit. VIERDE AFDEELING. DE REDENEERING. iste Hoofdstuk: De beslissing. Ervaring bezorgt ons de elementen onzer gedachte wereld; door onderstelling wordt deze naar behoefte bijgewerkt. Bij het eerste kon de geest nog voor een door allerlei handen beteekend papier, bij het ander voor een bespeeld muziekinstrument worden aangezien. Daarentegen wat iedereen, tenzij alle zelfwerkzaamheid ontkennende, op zijne rekening stelt, is het aanvaarden of verwerpen van denkbeelden, vooral wanneer dat met overweging van redenen geschiedt. Want zoo het enkel gedaan wordt omdat het ons zoo behaagt, kan nog aan de uitwerking van verborgene processen, als associatie en dgl. gedacht worden. Elke voorstelling die zich bij ons aanmeldt, biedt ons haar voorwerp als bestaande aan. In den beginne laten wij ons dat welgevallen; eerst langzamerhand ontwaakt het besef van een onderscheid tusschen schijn en werkelijkheid, en wordt onze houding tegenover het vele dat op den rang der laatste aanspraak maakt, een meer zelfstandige. Door de voorstelling-alleen achten wij het niet meer uitgemaakt, dat haar voorwerp tot de werkelijke behoort, maar wij beschouwen dit enkel als haar beweren, als een aangebodene bijdrage tot onze kennis, tot aanneming waarvan door ons nog eerst besloten moet worden. Bij de „thesis" die de voorstelling in zich bevat, moeten nog „redenen" komen voordat wij het voorwerp als werkelijk erkennen; terwijl andere redenen ons kunnen verplichten om die erkenning te weigeren. De redenen dwingen ons niet tot beslissing voor of tegen, op dezelfde wijze als de zinnelijke indruk ons dwingt om iets te zien, of de onbestuurde gedachtengang ons dwingt om aan iets gedachtig te zijn, maar zij ontkenen hunne kracht aan een norm die wij bij het denken huldigen: de norm van onderlinge overeenstemming van alwat als werkelijk erkend moet worden, krachtens het onontbeerlijke beginsel van een standvastige orde der dingen. Het beslissen komt hierop neer, dat de thesis die het betreft, naarmate zij met vroeger aanvaarde theses in dezelfde orde past of niet, hetzij aangenomen, of afgewezen wordt; en daarom behooren ook beslissen en redeneeren, of aanwijzen van redenen, van nature bij elkander. Beslissen zonder redenen is toegeven aan een wensch, dat een denkbeeld waar of onwaar zij, en in het verkeer tusschen personen van rechtswege niet gangbaar. Ofschoon zulk een beslissing, als ieder ander gebeuren, hare natuurlijke oorzaken hebben moet, kunnen wij deze niet als redenen beschouwen. Het ontstaan der beslissing uit die oorzaken wekt te zijner tijd als psychologisch feit onze belangstelling; doch om haar als rechtmatig te beschouwen, hebben wij nog iets anders noodig: wij moeten ze verantwoord vinden door haar normaal, haar redelijk of, gelijk men het noemt, haar logisch verband met hetgeen door allen als voldingende reden moet worden toegegeven. De inhoud der thesis, — anders gezegd, hetgeen zij als werkelijk „stelt", — kan reeds bij de eenvoudigste soort van zeer verschillenden aard wezen. Nu eens betreft zij een type van dingen of gebeurtenissen of geheele toestanden van zaken, die voor zoover wij weten, meermalen in de wereld kan voorkomen; dan weder het voorkomen van iets dergelijks op zekeren tijd of een bepaalde plaats, of ook een doorgaanden regel, een onderling verband, een geldende norm. In elk geval stelt zij „iets", zij is „positief"; de negative behooren tot een tweede orde van theses, die eerst uit beslissingen geboren wordt, en tot het doel van ons denken in een andere betrekking staat. Beslissing is hetzij aanneming hetzij verwerping. Deze twee sluiten elkander uit, en daarnaast is geen derde mogelijk, hoewel wij bij gemis van voldoende redenen een beslissing kunnen weigeren of verdagen. Waar dit geschiedt, blijft de thesis vooreerst „problematiek"; hare waarde voor het denken een onopgelost vraagstuk; zoolang zij in dien staat verkeert, kan zij enkel bij het ontwerpen van hypothesen, of ook van kunstwerken van dienst zijn. Deze laatste hebben geen wetenschappelijk doel, en blijven hier buiten beschouwing. De beslissing is f>f algemeen, of zij heeft betrekking op een gedeelte der werkelijkheid, dat door een andere thesis dan waarover zij loopt wordt aangewezen. In het eerste geval is er een eenvoudig ja of neen, een bevestiging of ontkenning '); het voorwerp, van welken aard ook, waarvan de thesis gewaagt, is volgens ons inderdaad in de wereld aanwezig of is dat niet. „Er zijn stoffen die kristalvormen aannemen"; „er zijn geene zesvoetige 1) A i g of ccqvijoi;, affirmatie* of negatio. zoogdieren"; „het is waar, dat Alexander Darius geslagen heeft"; „het is niet waar, dat de Galliërs Germanen waren"; „de valwetten van Galilei gelden inderdaad"; „de gelijkstelling van het schoone en het goede gaat niet op". In het tweede geval beschouwt men als vooraf uitgemaakt, dat het in zeker denkbeeld gestelde tot de werkelijkheid behoort, en beslist nu (altijd zonder aan de rechtmatigheid dier onderstelde volbrachte beslissing te raken), dat hetgeen in zeker tweede denkbeeld gesteld wordt, al of niet voorkomt in de werkelijkheid, zoover die door het eerste bepaald was. „Er zijn in den beetwortel kristalliseerende stoften"; „de witte kleur komt voor in de sneeuw" („de sneeuw is wit"); „de klank ƒ> is in het Arabisch niet aanwezig" ; „de bedekking met vederen bestaat bij alle vogels" („alle vogels hebben vederen"); „een zoogen van jongen is bij vogels nergens te vinden" („geene vogels zoogen hunne jongen"); „de eigenschappen van den visch komen te zamen niet voor bij den kreeft" („de kreeft is geen visch"); „de inhoud van den vlakken rechtlijnigen driehoek is gelijk aan de basis vermenigvuldigd met de helft der hoogte"; „onbaatzuchtigheid is geene reden tot minachting". Dat de beetwortel, de sneeuw, de arabische taal, de vogels, de kreeft, de inhoud van den driehoek, de onbaatzuchtigheid werkelijk bestaan, wordt tijdens deze laatste beslissingen als vooraf uitgemaakt aangenomen. De beslissing staat hier op een tweeden trap; zij betreft de kristalliseerende stoften, het witte, den p-klank enz. niet als bestaande in het algemeen, maar alleen voor zoover zij in een bepaald gedeelte der werkelijkheid gesteld zijn, of met betrekking tot dat gedeelte. De eenvoudige beslissing gaat over in betrekking van een tweede denkbeeld op een voorwerp hetwelk in een eerste gesteld was, aannemende voor het oogenblik dat dit terecht was geschied; de beaming en ontkenning van daareven wordt toekenning en ontzegging «). Deze laatste benamingen komen hieruit voort, dat in het meest gewone geval het in het vroegere denkbeeld gestelde ons voorkomt als een „ding", dat wij thans bereid zijn of weigeren, met zekere eigenschappen toegerust te achten („de sneeuw is wit"; „de kreeft is niet een visch"). Men moet wel in het oog houden, dat het voorwerp waarop een denkbeeld dus „betrokken" wordt, bij die gelegenheid alleen dienst doet als punt van uitgang, om een werkelijkheid of een gedeelte daarvan te kenteekenen; of het met recht aangenomen wordt, is een vraag op zichzelf, die wij op het oogenblik der betrekking in de gedachte' onaangeroerd laten. Wij doen alsof die bevestiging haar beslag had, hoewel wij daar terzelfder tijd niet voor instaan. Met „de sneeuw is wit", beweren wij niet dat er sneeuw is, maar dat, aangenomen dat zij is, de witte kleur bij haar wordt aangetroffen. Om deze reden kan het voorwerp waarop wij betrekken, des noods een verdicht voorwerp zijn, dat wij stellen hetzij om ons met het beeld daarvan te verlustigen, hetzij om de proef te nemen, wat het als onderstelling tot verklaring van het waargenomene zou kunnen bijdragen. Hetgeen met betrekking tot dat verdichte voorwerp beslist wordt, is juist of onjuist, naarmate het al of niet past in de orde van zaken die wij 1) Kaiücf aam-anó) beteekent van ouds een welomschreven denkbeeld (bij ons een" „begrip" geheeten), en de „naam" is een gebruikelijk „teeken" daarvoor, ZOO goed als in de wiskunde het teeken '{/ of in de scheikunde het teeken IIO. Termen zijn, hetzij concrete ot abstracte, denkbeelden die voorwerpen stellen en de (positive) beweringen of stellingen waarin zij voorkomen zijn verbindingen van gedachten die zeker samenzijn van voorwerpen aanduiden. Laat nu „het paard" zooals wij het ons denken nergens in de wereld, laat staan in een modelzaal daarbuiten op zichzelf voorkomen, het heeft toch zijn werkelijk bestaan als samenstel van hoedanigheden, dat bij elk paard als bestanddeel van diens totale gesteldheid teruggevonden wordt. En zonder ons in het nog steeds aanhangige geschil verder te verdiepen, wat verbiedt ons, dit gemeenschappelijk bestanddeel op zichzelf te beschouwen, al meenen wij niet dat het ergens op zichzelf bestaat ? Een verklaring als die van Jevons is eene van die vereenvoudigingen, waarbij men het leven weg- geplaagd, dat zij door hun gebrekkige uitspraak der heilige taal, in plaats van te bidden, onzin spreken en aan hun plicht als Moslims niet voldoen. ^ Terminus, ogog. snijdt, en liet een voordeel acht dat het doode overschot zich zoo gemakkelijk laat hanteeren. Slechts de tegenstand tegen een metaphysica die elk voorwerp, door het denken gesteld, al te gereedelijk tot een zelfstandig ding verhief, maakt zulk een afdwaling naar den anderen kant verschoonlijk. 5de Hoofdstuk: Begrippen. De studie van het denken wordt niet in de laatste plaats bemoeielijkt door de gedurige verwarring van hetgeen toch drie verschillende zaken zijn: i°. het voorwerp, dat als bestaande wordt gesteld, 20. het denkbeeld, waardoor dat geschiedt, en 30. het woord of ander teeken, waarmede wij het voorwerp aanduiden en het denkbeeld uitdrukken. Niettemin heeft zij middelen gevonden om het denken tot op zekere hoogte te ontleden, en de voornaamste voorwaarden te ontdekken voor zijn normalen gang. In de eerste plaats leert zij de aandacht vestigen op begrippen '), de elementen of eenheden waarmede wij bij het redeneeren te doen hebben. Begrippen zijn denkbeelden, veelal abstracte doch ook wel concrete, in beide gevallen genoegzaam bepaald om hun voorwerp van alle andere te onderscheiden. Uie bepaaldheid is of hierin gelegen, dat de geest een ondeelbaar denkbeeld (als van „wit" of „verdriet") buiten verwarring met andere vasthoudt; het begrip is dan eenvoudig, d. w. z. zijn voorwerp is niet vatbaar voor verstandelijke ontleding; — óf meestal hierin, dat hij een voorwerp stelt als zekere eigenaardige verbinding van twee of meer zulke ') "Oqoi, notiones, conceptus, themata simplicia. 12 elementaire voorwerpen (b.v. zilver). IIet eigenaardige dier verbinding is, dat al die voorwerpen, hoezeer onderling verschillende, worden gedacht als eenzelfde voorwerp uit verschillende oogpunten beschouwd: zilver is onder de gewone omstandigheden iets wits, iets hards, iets van die en die specifieke zwaarte, iets meetbaars enz. De elementen van het samengestelde begrip moeten bekend zijn voor zoover men ze behoeft om het voorwerp, waarin hetgeen zij aanwijzen dus vereenigd is, niet met andere te verwarren. Ze heeten de kenmerken ') van het begrip; te zamen maken zij den inhoud J) daarvan uit, en hunne opsomming heet de bepaling of definitie 3) van het begrip. Op hunne beurt kunnen begrippen met meer dan éen kenmerk zeiven als kenmerken dienen van een meer samengesteld begrip; een zilveren beker is zilver zoowel als hij een beker is; doch zoo men wil, kan het begrip daarvan ook dadelijk uit de onderscheidene kenmerken van het zilver en den beker worden ineengevoegd, zonder deze eerst tot die twee begrippen samen te vatten. Daar het begrip, als denkbeeld, enkel een voorwerp stelt, laat het voorloopig in het midden, waar, wanneer, of hoevele malen dit in de werkelijkheid, ja zelfs of het misschien enkel in een onderstelde of verdichte werkelijkheid voorkomt. Het bevat slechts de voorwaarden waaronder eenig voorwerp zijne plaats vindt binnen een denkbeeldige grenslijn, die het voor ons van de andersoortige gescheiden houdt. Die grenslijn omsluit hetgeen men den 1) Ta ïSia, propria, notae. De ouderscheiding tusschen propria en notae kunnen wij daarlaten. ') Complcxus. ') 'Oyia/AOi' omvang ') of beter de spheer, het gebied of bereik van het begrip noemt, t. w. alwat in de werkelijke of in een verdichte wereld aan het begrip voldoet. Dat wil niet zeggen, dat ooit dat alles als in dezelfde wereld bijeenzijnde gedacht wordt; wij houden ons bezig met éene wereld tegelijk. Maar denken wij in een verdichte wereld een „paard", zonder tevens den inhoud van dat gangbare begrip te wijzigen (waardoor het niet meer dat van een paard zou zijn, maar hoogstens van iets dat daarop gelijkt), — dan voldoet dat paard der verdichting aan alle vereischten 0111 met de werkelijke paarden binnen denzelfden omvang te behooren. Omgekeerd, de Pegasus, dien wij weigeren in onze voorstelling van de werkelijkheid toe te laten, heeft geene andere kenmerken dan degene die in de verdichte wereld der grieksche mythe een plaats bekleedt, en behoort dus onder hetzelfde begrip als deze. Ook is het een misverstand wanneer enkelen zich verbeelden, dat door sterfte en geboorte van paarden het gebied van het begrip kleiner en grooter wordt. Immers het gebied omvat niet slechts een oogenblikkelijken staat van zaken, en verandert met dezen, maar is hetzelfde voor alle tijden, voor de totale werkelijkheid, en bovendien Voor alle verdichting waarin men iets met de kenmerken in quaestie verkiest te stellen. Het begrip is een der typen (of mogelijke vormen), niet juist van hetgeen is, maar van hetgeen als bestaande gesteld kan worden. Zijn omvang, gebied of bereik heeft een dergelijk bestaan als een klasse van personen die in een wet of reglement beschreven en besproken wordt, en waarin op verschillende 1) Amiitus. tijden andere lieden passen, of waarvoor (nu en dan of bij voortduring) zelfs geen lid in de werkelijkheid noch in verdichte verhalen te vinden is. Het vereischt geen betoog, dat waar de voorwaarden meerdere worden, niet al de voorwerpen die zich de eerste lieten welgevallen, zich ook aan de nieuwe behoeven te onderwerpen. Kr wordt binnen het eerste gebied een kleiner afgebakend; de meerdere inhoud omschrijft een kleiner gebied; het begrip is „lager", of zooals het van ouds heet, een species ') („soort") van het eerste (het genus ot „geslacht') geworden. De kenmerken die het lagere begrip boven en behalve die van het hoogere inhoudt, noemt men de diffcrc.tia (specifica) 3), het „soortelijk verschil". Uit een lager begrip kan weerkeerig een hooger worden gevormd door kenmerken weg te nemen, en dus de voorwaarden minder bezwarend, de gelegenheid tot toelating binnen het gebied ruimer te maken. Daarmede is alweder niet gezegd, dat waar wij kenmerken toevoegen, altijd voorwerpen te vinden zijn die, hoewel onder het hoogere, toch niet onder het lagere begrip behooren; noch ook, dat bij vermindering van kenmerken een grooter aantal voorwerpen aan de geringere eischen voldoet. De beschrijving van „het paard", hoezeer door het onderzoek tot vele boekdeelen aangegroeid, blijft op alle paarden toepasselijk; en aan den anderen kant, tot de „tweehandigen" kunnen wij, van alwat wij bij ervaring kennen, enkel de menschen brengen. Het gebied van een begrip is als een perk, dat grooter of kleiner 1) Etdog. *) rêvo{> ") JuTi(foya (.eiöonoiót)- wordt aangelegd, dat met andere in een ruimer perk kan zijn besloten, of zelf in kleinere verdeeld wordt, zooals men de indeeling van een leger of een school op het papier ontwerpt. Of zulk een perk met voorwerpen (rekruten, scholieren) gevuld wordt, en tot hoever, hangt daarvan af, of de wereld dezulke oplevert die aan de vereischten beantwoorden. Daarom valt er b. v, op het begrip van een grasgroen zoogdier van den kant der logica niets aan te merken, al laat de waarneming het gebied van dat begrip naar alle waarschijnlijkheid ook in de toekomst ongevuld, en kunnen wij het als nutteloos ter zijde laten. Een begrip met meer dan een kenmerk is blijkbaar ontstaan door eenige denkbeelden op eenzelfde voorwerp te betrekken: hetzelfde bestanddeel der wereld die wij denken is wit, is hard, is smeedbaar enz. Gewoonlijk zijn al die betrekkingen toekennend, doch niets belet dat er ontzeggende onder voorkomen. Een „vreemdeling" is een mensch die in het land waar hij zich ophoudt niet te huis behoort; een „heiden" een mensch die zijn godsdienst niet aan de bijbelsche overlevering vastknoopt; de mathematische „lijn", als uitgebreidheid beschouwd, een lengte zonder breedte of hoogte. De voorwerpen van zulk een „negatief" (beter „abjudicatief") begrip worden niet minder dan andere als werkelijk gesteld; alleen sluit men ze buiten «lk gebied waarin zij slechts met het hun ontzegde kenmerk plaats zouden vinden. De beknopte uitdrukking van zulke begrippen, door enkel op het negative of buitensluitende kenmerk te wijzen, doet soms vergeten, dat er steeds positive kenmerken bij gedacht moeten zijn, zoo er van het begrip een voorwerp wezen zal. Het niet-witte dient toch iets te zijn, welks overige gesteldheid liet hebben van een kleur medebrengt ot gedoogt; een eerlooze dienteen verantwoordelijk wezen te zijn; ongeverfd hout redelijkerwijze voor een verflaag in aanmerking te komen. Immers ontkenning heeft geen zin tenzij er gevaar van bevestiging bestaat, en niemand zal bij het eerste b.v. aan een gemoedsaandoening, bij het tweede aan een zuigeling, bij het derde aan gepolijst mahoniehout denken; wie voorgeeft dat hij het doer, spreekt van zaken die hij niet verstaat, of het is hem om een woordentwist te doen. Eerst waar het op scherpere bepaling aankomt, wordt het noodig, op de positive kenmerken, die te zamen een hooger begrip vormen, opmerkzaam te maken. Een andere verscheidenheid van begrippen ontstaat door de ontzegging zoo in te richten, dat het bestaan van eenig voorwerp van het begrip ondenkbaar wordt. Zulke begrippen, die tot de „fictive" of hulpbegrippen behooren, kunnen in geene uitkomst van een redeneering optreden, daar een uitkomst bestemd is om iets dat bestaat te kennen te geven; doch op dezelfde wijze als in de wiskunde b.v. de uitdrukking \/—i, kunnen zij dienen om in de redeneering een rol te vervullen en tijd te sparen. Nemen wij „het bezoek dat ik verzuimd heb te brengen", „het gebouw dat nooit gesticht zal worden", „de ergens ontbrekende spoorwegverbinding", „het niets waaruit de wereld geschapen zou zijn"; — zelfs in een verdichte wereld past die beschrijving op geen voorwerp. De thesis in zulk een begrip bevat is een thesis van de tweede orde, behelst de verwerping eener thesis in den oorspronkelijken zin, die een voorwerp stelde, en kan dus zelve niet als aanwijzing'van iets werkelijks in aanmerking komen. Wanneer zij eeij voorwerp schijnt te stellen, dat invloed heeft op hetgeen in de wereld gebeurt, dun komt die invloed inderdaad toe aan iets werkelijks, dat door het positive tegendeel van dat schijnbare voorwerp zou vervangen of buiten werking gesteld zijn. Niet het verzuimde bezoek, maar de teleurstelling der verwachting van zulk een bezoek, of de thans onbelemmerde invloed van anderen, kan mijne hoop op een gunstbewijs verijdelen. Niet het nimmer gestichte gebouw, maar de gesteldheid van het thans in gebruik gehoudene kan ongerief veroorzaken. Is er gcene spoorwegverbinding, dan is het de trage gang der bestaande middelen van vervoer die nadeelig wordt. En wanneer in een theorie der wereld het „niets ot het „niet-zijnde" als een element van het werkelijke optreedt, dan is daar altijd iets mede bedoeld, dat op zijne wijze bestaat, hoewel een onderstelde hoogere orde van zijn, het zijn in den volsten zin des woords, er niet aan toekomt. Demokritus verstond onder het „niets" de ledige ruimte in tegenstelling met de lichamen die zich daarin Dewegen, en verklaarde dat het „niets zoowel als het „iets" bestaat. Bij Plato komt het insgelijks op de ruimte neer, of anders op hetgeen van het in deze wereld aanwezige zou overblijven na aftrek van al zijne eigenschappen of bepaaldheden, d. i. hetgeen men in navolging van Aristoteles de „zuivere stof" genoemd heeft. De „schepping uit niets" is eenvoudig een protest tegen het aannemen van een zijn naast dat van den schepper, wien men van het bestaan der wereld geheel alleen de eer wil geven. Men vermijdt in zulke gevallen velerlei misverstand, wanneer men het positive in zulke theoricn opzoekt, en de ledige ruimte b.v opvat als onafgebroken geheel („continuum ) van onbezette plaatsen; het niet-zijnde van Plato als het bestaan zonder eenige bepaaldheid, dat eenigen weerstand biedt tegen liet aannemen van hoedanigheden; en het niets waaruit geschapen wordt, als een beginsel van zijn zonder eenige ze.fstandige positie tegenover het scheppende wezen. liet taalgebruik, waarbij op nauwkeurige uitdrukking van het ontwikkelde denken niet gerekend is, doet wel eens den schijn van negative begrippen ontstaan doordien het een teeken van ontkenning, alleen toepasselijk op de thesis die in het geheel van den volzin ligt, aan een der woorden van dien volzin vasthecht. „Niemand heeft den Noordpool bereikt beteekent: „het is niet waar dat iemand (versta wien ge wilt) dien bereikt heeft". „Geen dier kan leven zonder voedsel" beduidt: „het is niet waar, dat eenig dier (hoe dan ook bepaald) daartoe in staat is". Men herinnert zich het woordenspel in de Odyssee, waar de held zich Niemand heelt genoemd, en de cykloop zich te vergeefs beklaagt, dat „niemand hein zijn oog heeft uitgestoken", omdat hij volgens de gangbare wijze van spreken verstaan wordt. <5de Hoofdstuk: Waarheid van begrippen. Met uitzondering van de fictive begrippen, om niet eens te spreken van door de taal ons voorgespiegelde schijnbare begrippen, zijn dus begrippen welbepaalde denkbeelden, waarin eenig voorwerp als (waar en wanneer dan ook) bestaande wordt gesteld. Wij beschouwen ze als waar in twee gevallen, en daarom niet altijd met hetzelfde vertrouwen op onze eigene waardeering. Vooreerst dan wanneer het gestelde voorwerp zich in de ervaring voordoet (z. a. wit, paard, werkwoord, doodslag); een enkel voorbeeld van zulk een voorwerp volstaat om de thesis in het begrip te bevestigen. Ten tweede, wanneer het onderstellen van dat voorwerp bij voortduring noodig blijkt om het ervarene begrijpelijk te maken (b. v. lichtaether, aantrekkingskracht, rechtsgevoel, zelfverloochening). De thesis in zulk een begrip is een hypothese; een enkele waarneming waarmede zij niet overeen te brengen is, maakt het bestaan van iets als het gestelde onaannemelijk. En zoolang het aan dit gevaar ontkomt, maakt de gedurige aanwas der ervaring dat bestaan slechts in toenemende mate waarschijnlijk, als een meer en meer beproefd middel van verklaring. Eerst in het gunstigste geval, nl. wanneer wij ons verzekerd konden houden van de geheele ervaring die hier te pas komt te hebben ingezameld, zou het begrip een noodzakelijke onderstelling, en daarom onbetwijfelbaar waar kunnen zijn gebleken. Inmiddels behoudt het de waarde eener werkhypothese, gesteund door onze kennis tot heden, en daarom gerechtigd om ook op de verdere ervaring te worden beproefd; doch het is nooit meer dan voorloopig vastgesteld, en kan in de verklaring van nieuw opgemerkte feiten nog te kort schieten. De school van Sokrates heeft aan de begrippen, voor zoover zij algemeen in gebruik zijn, veelal een gewicht doen hechten, waartegen wij in onzen tijd moeten opkomen. Voor dien oorspronkelijken denker waren zij het getrouwe evenbeeld van hetgeen de voorwerpen der ervaring „eigenlijk" zijn, en lieten zich door onderling overleg tot bewustheid brengen en in vaste definitiën afteekenen. Zijn volgeling Plato, overwegende de onvolmaaktheid van hetgeen deze onze wereld bevat, plaatste de eigenlijke voorwerpen der begrippen, als eeuwig onveranderlijke vormen of typen, in een wereld op zichzelf, een modelzaal gelijk wij ze reeds genoemd hebben, van waar onze geest een aangeboren kennis dier vormen medebracht. Al hebben wij die leer, met hetgeen daarvan bij Aristoteles was overge- bleven, moeten loslaten, er is nog de meening van afkomstig. die hier en daar doorschemert, dat wie het begrip bezit (d. i. het vermag te deiinieeren), de verdere kennis van zijne voorwerpen daaruit al denkende te voorschijn brengen kan, hetgeen hem van een moeitevol opzamelen v.in ervaring ontslaan zou. Het veelbelovende van zulk een onderneming heeft ze door wijsgeeren van vroegeren en lateren tijd telkens weer doen beproeven. Men heeft er vooral der scholastiek tot in de zeventiende eeuw, den Wolfianen in de achttiende, en Schelling en Hegel met hun aanhang in de eerste helft der onze een verwijt van gemaakt. Zij was intusschen in zoover te verontschuldigen, als een volmaakte kennis van het bestaande niet in een aanschouwelijk tafereel, maar in de verklaring daarvan, grootendeels uit een stelsel van welbepaalde begrippen, zou zijn neergelegd. Het is noodig, er van tijd tot tijd de proet van te nemen, in hoever het aangeleerde zich tot zulk een stelsel laat samenvoegen, waarbij de zwakste gedeelten te beter in het oog vallen, en de herinnering aan het einddoel van het onderzoek verlevendigd wordt. Ook behoeft het volstrekt niet onmogelijk te zijn, de meest abstracte begrippen, waartoe de geest telkens terugkomt omdat de inrichting van zijn denken ze bij elke gegeven stof (hetzij dan als extract of als gevorderde toevoeging) te voorschijn brengt, — b. v. die van zijn, ding en eigenschap, oorzaak en gevolg, — op zekere hoogte van het wetenschappelijke denken zoo vast te stellen, dat de kans op een latere wijziging daarvan uiterst gering wordt. Slechts mag men niet vergeten, dat tusschen deze begrippen en den inhoud der ervaring, die verklaard moet worden, nog een stelsel van hoogere en lagere begrippen op te bouwen valt, en dat een hooger begrip niet aanwijst, welke differentie er moet worden bijgevoegd om tot het vereischte lagere te komen. Schijnt dit evenwel hier of daar het geval te zijn, dan wordt inderdaad de differentie niet aan het begrip ontleend, maar aan onze verdere kennis van hetgeen bij de voorwerpen daarvan wordt waargenomen. Ook zou, door het aangroeien der ervaring, zelfs een stelsel dat voor het oogenblik aan alle vereischten had voldaan, haar al spoedig niet overal meer behoeven te dekken, en er allicht een herziening noodig worden. Niet in het stellen van het doel werd door denkers als de genoemde gedwaald, maar in de meening van het op zekeren tijd bereikt te hebben; en deze meening. wekte den tegenzin der waarnemers, en bereiders der meest speciële begrippen, aan wier arbeid zij een deel der verdiende waardeering schenen te onttrekken. Toch hebben ook dezen aan de stoute bespiegeling der systeembouwers menige leidende gedachte (als werkhypothese) ontleend, en zouden zij zonder haar gevaar loopen zich met het verzamelen van feiten, ook die waaruit niets te leeren valt, tevreden te stellen. In verbinding gebracht met hunne ontdekkingen, bewijst de sokratische methode nog altijd de gewichtigste diensten. In het onderling verkeer, door pen en drukpers thans over de geheele beschaafde wereld uitgebreid, trachten wij nog heden, teneinde het over de bepaling van begrippen eens te worden, deze door het aanvoeren van wijzigende gegevens ') aanhoudend te verbeteren. De methode was onvolledig zoolang men geen ') 'Eraiaoei;, instantiae. Eerst Bacon, in liet begin der zeventiende eeuw, spreekt ook van positive instantiën, d. i. gegevens die vóór liet aannemen van een begrip of een regel pleiten; van waar nog liet engelsclie gebruik van 'mslance voor een voorbeeld tot bevestiging van een beweren. acht sloeg op de eerste gegevens, waaruit de beraadslagende partijen gewonnen hadden hetgeen zij te berde brachten, op het beperkte getal der medewerkenden, en het ongelijke gewicht hunner bijdragen tot de gemeenschappelijke taak. De nawerking der sokratische opvatting van het begrip maakt het almede verklaarbaar, dat men eeuwenlang in de wetenschap enkel aan soortbegrippen waarde hechtte, d. i. dezulke wier voorwerp in meerdere exemplaren in de wereld kan voorkomen. Het was dien meester te doen 0111 elk voorkomend individu ot individueel geval tot zijne juiste klasse terug te brengen, teneinde het volgens regelen die voor de geheele klasse golden, en daarom naar den eisch, te behandelen. Het individuele verdween in het algemeene waartoe het herleid werd. Voor Plato was daarom met de laagste soortbegrippen die men bereiken kon, al het kenbare van een voorwerp uitgeput; het onderscheidene van deze en gene in alle opzichten gelijkvormige exemplaren was voor den kennenden geest geen voorwerp meer, en viel enkel toe te schrijven aan een oorspronkelijk „nietzijnde;" men zou kunnen zeggen: een rest van zijn 11a aitrek van alle bepaaldheid. Het is waar dat hiertoe allicht medegerekend werd dat wat bij nadere beschouwing nog wel voor soortbepaling vatbaar zou blijken; hetgeen ook den griekschen meester niet geheel ontging. In zijne school vormde zich Aristoteles, door holleven en geneeskundige studie uitnemend voorbereid om scherp te letten op de voorwerpen waarmede wij dadelijk in aanraking komen; door het platonisme van dezen loopt daarom een andere beschouwing heen, die er niet mede samenstemt. Nu eens vindt hij het „wezen" van het bestaande in het eeuwige eigenaardige dei soort; dan weder in het individu, dat met zijne hoedanigheden als met onzelfstandige en veelal afwisselende aanhangsels bekleed is. Op zijn voorbeeld spreken wij nog heden zoowel van „het wezen van den mensch" als van „een menschelijk wezen." Zoo werd dan, in de middeneeuwsche scholen die zijne aanwijzingen volgden, de reeds vroeger vermelde vraag opgeworpen '), welk van beiden het eigenlijke „zijnde" was; zoodat het „universele," het voorwerp van een soort- of geslacht begrip, tegenover het ding stond als het eeuwige model tegenover een min of meer gebrekkig en vergankelijk afdruksel daarvan, — of anders als een denkbeeldige samenvatting van hetgeen bij een aantal werkelijke dingen op elkaar geleek, onder eenzelfden naam. De langdurigheid van den over dit punt gevoerden strijd, en het herleven daarvan in allerlei gedaanten, zal ons niet bevreemden wanneer wij nagaan, dat de ervaring aan beide hoofdpartijen wapenen verstrekt. Wij ontmoeten soorten of klassen van tweeërlei aard. Vooreerst dezulke waarvan ieder begrijpt dat zij alleen als hulpmiddelen tot het verkrijgen van een overzicht zijn aangenomen; zooals tweevoetige, viervoetige, zes-, acht-, veelvoetige dieren, naast dieren zonder voeten; boeken van dit of dat formaat; kristalliseerende en vormlooze stoften; belaste en onbelaste artikelen van invoer. Het overeenkomstige is bij de leden derzelfde soort inderdaad voorhanden, doch wij verwachten niet dat zij zullen blijken nog meer met elkaar gemeen te hebben dan hetgeen bij dat overeenkomstige noodzakelijk medegedacht wordt, en zelfs niet, dat het gelijke overal uit dezelfde inrichting van zaken ontspringt. Het begrip van zulk een soort is 1 > Vgl. b.v. Hauréau, /list. de la phil. scolastique, I p. 47 etc. naar de behoefte onzer denkoperatiên gemaakt, en zal nooit meer inhouden dan wij er van den aanvang in gelegd hebben. - Doch in de tweede plaats zijn er soorten die een zoo veelzijdige gelijkenis vertoonen, dat hare erkenning door de ervaring-zelve gevorderd schijnt te zijn, en wij door verdere ontdekkingen er ons nog meer en meer toe gedrongen vinden. De overvloed van gelijke hoedanigheden maakt zelfs de keus van kenmerken voor een handelbare definitie en rangschikking soms zeer moeielijk. Zoo bij de soorten, geslachten en hoogere klassen der natuurlijke historie, als hond en wolf, tarwe en gersr. mensch en aap; bij de grondstoffen der scheikunde, goud, zwavel; bij de wereldlichamen, planeten, zonnen, nevelvlekken. Van deze telkens terugkeerende typen in de natuur, en dergelijke in liet geestesleven en zijne werkingen naar buiten, is onze behandeling der dingen geheel afhankelijk; zij stellen ons in staat om de ondervinding, bij een lid der klasse opgedaan, in ruime mate toe te passen op andere, die wij wegens enkele kenmerken voor zijnsgelijken verklaren, doch die, naar wij durven vertrouwen, nog onnoemelijk meer dan die kenmerken daarmede gemeen hebben. Nijverheid, geneeskunde, verzorging van menschen in den ruimsten zin, maatregelen van bestuur, ontwerpen van kunstwerken, onderwijs, en zoovele andere werkzaamheden van het uiterste gewicht, onderstellen het werkelijk bestaan eener groepeering in soorten. Wij zouden zelfs niet spreken voor een ons onbekend gehoor, of schrijven voor lezers die wij nooit ontmoet hebben, tenzij wij rekenden op een menigte wezens „van gelijke bewegingen als wij". De dagelijksche ervaring van maatregelen, met goeden uitslag genomen, wijst op een waarheid in onze onvermijdelijke soortbegrippen, aanzienlijker dan wij ooit hadden durven vermoeden, en verbiedt, ze met de willekeurig gevormde op éene lijn te stellen. Zoo zou dan het pleit beslist zijn ten voordeele der „realisten" in den middeneeuwschen zin des woords; — indien slechts de soortverdeeling in de werkelijkheid overal even bepaald en bestendig ware. De bijval die aan de nieuwere leer van het van lieverlede opkomen en verdwijnen van soorten alom te beurt viel ')> bewijst reeds, dat het denkbeeld van soort of geslacht enz. evenmin van doorgaande en eenvoudige toepassing is als het denkbeeld van „ding" of „oorzaak". Voorshands kunnen wij enkel hierop wijzen, dat bij een vaste orde der dingen (die het denken noodzakelijk onderstelt) ook op zekere mate van bestendigheid in de typen te rekenen valt, doch dat de ervaring ons moet leeren hoever die bestendigheid gaat, en aan welke voorwaarden zij gebonden is. Immers de gevondene soortverdeeling behoeft niet de dadelijke, eenvoudige uitdrukking der wereldorde te wezen, doch kan evenzeer enkel datgene zijn wat die orde voor ieder tijdperk afzonderlijk medebrengt. 7de Hoofdstuk: Definitie. Na het gezegde zal men aan de definitie van een begrip 2) niet meer dezelfde beteekenis hechten die er in vroegere dagen aan werd toegeschreven. Men meende ook hier veel dichter bij het einddoel der wetenschap te 1) Met name sedert Cli. Darwin (On the origin of species by means of natural select ion, 1859). Het onderwerp is uitvoerig besproken door W. L. Davidson (The Logic of Definition explained and applied, LondOn 1885). Vgl. de recensie van A. Sidgwick in het tijdschrift Mind, X. p. 588 etc. zijn, clan later komenden ook voor zichzelven konden toegeven. Reeds zag men in zijne verbeelding de tabula logica in de gedaante van een reusachtigen hangenden geslachtsboom, met het hoogste begrip bovenaan, waaronder de klassen, orden, geslachten, soorten, in vele al breeder wordende rijen geschaard waren. Naardien nu het lagere begrip steeds een meerderen inhoud heeft, lag het voor de hand, de hoogste voor de vroegst verkrijgbare te houden, waaruit dan, bij latere kennismaking met differentiën, allengs tot begrippen van lagere rangen kon worden afgedaald. Vandaar dat de behoorlijke definitie eener species de opgave moest behelzen van het naaste genus („genus proximum") en de differentie,>. Men was dan in het bezit van alle kenmerken, en tevens kende men de plaats van het begrip in het volledige stelsel. Met de middelen waarover wij beschikken, doen wij beter met op dezen vorm, die eerst bij het mededeelen van volmaakte kennis (gesteld dat men daarbij met het hoogere beginnen mocht) de meest doeltreffende in alle gevallen zou zijn, niet aan te dringen, maar ons allereerst te houden aan het doel der deiiuitie, namelijk het gestelde voorwerp zoo scherp mogelijk van alwat niet onder het begrip behoort te onderscheiden, en telkens te overleggen, hoe dat in het tegenwoordige geval het zekerst bereikt wordt. Daarbij komt de tweede eisch, die voor elk verstandig aangelegd werk geldt, van daaraan niet meer dan de noodige moeite te besteden. 15ij een kunstmatige soort heeft de definitie weinig bezwaar; wij hebben zeiven de voorwaarden gesteld waarop voorwerpen tot het gebied in quaestie behooren. Bij een natuurlijke soort daarentegen biedt ons de ervaring zooveel, hetwelk de leden der soort gemeen hebben, dat er geen sprake van zijn kan, dat alles op te sommen. Wij nemen dan bij voorkeur zoodanige kenmerken in de definitie op, als ons voorkomen voortdurend en onder alle omstandigheden aanwezig te zijn, terwijl andere van die eerste schijnen af te hangen; m. a. w. de essentiële of wezenlijke kenmerken, dusgenoemd omdat het wezen, de aard van het voorwerp, zoover ons bekend, er het stelligst in is uitgedrukt. Zoo bij den vogel niet het vliegen maar de vleugels, als wijziging der voorste ledematen; bij het keukenzout niet den smaak of het bederfwerende maar de scheikundige samenstelling. Toch hangt de bruikbaarheid der definitie in de eerste plaats af van het verband waarin men ze noodig heeft, en zal men onder sommige omstandigheden liever de kenmerken opnemen die bij de waarneming gereedelijk ontdekt worden, al zijn zij meer accidenteel, d. i. aan het voorwerp eigen onder voorwaarden die niet altijd, hoewel meestal, vervuld zijn. Hoe dikwijls zijn wij enkel in de gelegenheid, een vogel te herkennen aan de vlucht of het geluid, een stof aan kleur of smaak, de taal van een boek aan het letterschrift, dat wij toch niet kunnen lezen? Voorts kan men in menig geval het naaste genus niet als bekend aannemen, en zal van een veel hooger begrip moeten uitgaan, ja des noods van een lager of ter zijde gelegen, om door wegneming en bijvoeging van kenmerken te komen tot hetgeen men bepalen wil. Soms is het beter, de hoedanigheden van het voltooide voorwerp (voor zoover men ze noodig heeft) aan te voeren, soms ook datgene wat bij zijne wording achtereenvolgens wordt opgemerkt (de descriptive en de genetische delinitie). Een treffend voorbeeld biedt het reeds besprokene begrip 13 van „waarheid." De essentiële definitie daarvan behelst overeenstemming van het denkbeeld met de werkelijkheid; eerst daardoor wordt èn ons belang bij de waarheid, èn de rechte wijze van ze te verkrijgen en te herkennen verklaarbaar. Doch de overeenstemming kan niet rechtstreeks worden aangetoond. Dus neemt de een zijn toevlucht tot de accidentele bepaling die op den oorsprong van ware denkbeelden uit zuivere waarneming en juiste redeneering wijst, en geeft een „genetische" bepaling; de ander bedenkt, dat de herinnering van den oorsprong slechts bij uitzondering bewaard is gebleven, en dat ook een berispelijk of ongewoon denkproces wel eens een ware uitkomst oplevert; hij houdt zich bij voorkeur aan de alzijdige overeenstemming der denkbeelden onderling, die den toets aan de verdere ervaring doorstaat; zijne bepaling is insgelijks een accidentele, doch een „descriptive," waaraan alwat als waarheid gelden wil, zal moeten voldoen, en waarvan de toepasselijkheid in elk geval ten minste bij benadering kan worden nagegaan. De eigenaardigheid van het gegevene of natuurlijke begrip laat dus een verscheidenheid van definitiën toe, die alle juist kunnen zijn, doordien wij er telkens bij voorbehouden, dat de soort nog meerdere hoedanigheden heeft dan die wij vermelden, of uit de vermelde weten af te leiden. Waar nu enkel „formeel" geredeneerd wordt, dus zonder aanvulling der eerst gestelde praemissen met andere gegevens, moet zulk een begrip behandeld worden evenals de kunstmatige: op de niet vermelde kenmerken wordt geen acht geslagen; het begrip gaat in de definitie op. Dit vereenvoudigt het werk niet weinig; alleen past de uitkomst (b.v. een rechterlijk vonnis) niet altijd genoegzaam op de veel rijkere werkelijkheid, en moet dan door bizondere middelen (zooals het verleenen van gratie) voor deze in de gevolgen onschadelijk worden gemaakt. Daarentegen bij „materiële" redencering, waar wij het denkbeeld der zaak zoo volledig als het kan ter beschikking moeten hebben, om verband tusschen eenige beweringen te vinden, dient de definitie alleen om onze aandacht op het bedoelde slag van zaken te vestigen, en vervolgens komt mede in aanmerking zooveel ons hiervan nog bovendien bekend is geworden. Wanneer het echter noodig is, den gang der gedachte streng logisch te ontleden, zal men zich de moeite moeten geven van de eene definitie betreffende eenzelfde soort telkens door de andere te vervangen, d. i-, formeel beschouwd, het eene begrip (A) door het andere (B), en den overgang te maken door betrekkende gedachten als deze: alle A is B en omgekeerd; A en B hebben het gebied gemeen; zij dekken elkander; het zijn gelijkwaardige, of „identieke" begrippen. Naast de soortbegrippen, die voor de gangbare schoolleer de eenige, en voor de wetenschappen zeker verreweg de belangrijkste zijn, zal men bezwaarlijk kunnen vermijden, ook individuele begrippen te erkennen. Het is waar, de aard van het begrip brengt mede, dat zoovele exemplaren als aan zijn inhoud voldoen, in zijn gebied of bereik plaats vinden. De inhoud echter kan van dien aard zijn, dat aan een meervoud van exemplaren niet te denken valt. B. v. „het heelal"; „het begin onzer jaartelling"; „de planeet Mars", ja zelfs „deze tafel", of „keizer Karei de Groote". Zulk een begrip kan even goed als elk ander het voorwerp aanwijzen waaraan het een toegekend, het ander ontzegd wordt. Nu en dan vinden wij het op zijne beurt op een voorwerp betrokken: „het zonnestelsel is niet het heelal"; „liet eerste huisraad dat ik heb aangeschaft is deze tafel"; „de eerste keizer van het roomsche rijk duitscher natie was Karei de Groote". Ook laat het zich dikwijls niet inoeielijker definieeren dan een soortbegrip; een persoon b.v. als man of vrouw, geboren op den tijd A uit de moeder B. liet eenige dat daarbij bezwaar schijnt te maken is, dat doorgaans een tijds- of plaatsbepaling onder de kenmerken moet worden opgenomen. Immers nagenoeg gelijke individuen verschillen onderling nog door hunne positie in ruimte of tijd, die lichter wordt aangewezen clan kleine bijkomende afwijkingen; en die positie kan veelal niet door beschrijving, maar enkel door vingerwijzing worden te kennen gegeven. Dit laatste geldt echter ook voor de enkelvoudige kenmerken van ieder begrip. Wat ik met „deze" tafel bedoel, is zonder waarneming niet te verstaan, doch evenmin, wat ik met „zwart" of „zoet" aanduid. De houder of lezer heeft allicht die kleur of dien smaak van vroeger in de herinnering bewaard, terwijl hij doorgaans „deze" talel door een waarneming op het oogenblik-zelt van andere zal moeten leeren onderscheiden; doch het kan zijn, dat hij uit vroegere ervaring, en met omstandigheden bekend, zoo goed begrijpt wat voor den spreker ot schrijver „deze tafel", als wat voor hem „mijn zoon ot „Karei de Groote" is. En voert men ons tegemoet, dat kleuren en andere meermalen herhaalde typen tot de „noodzakelijke" algemeene orde der wereld behooren, terwijl ruimte en tijd, en het voorkomen der typen daarin, „toevallig" en daarom geen voorwerp van weten zouden zijn, — dan overwegen wij op nieuw, dat de orde van het gebeuren zoowel als de diathese (met name de verspreiding van het verschijnende in de ruimte en den tijd) voor ons eenvoudig iets feitelijks is, waaruit Je noodzakelijkheid van andere feiten eerst ontspringen kan, doch hetwelk zelf (naardien zich niets laat bedenken waarvan het zou kunnen afhangen) zoomin noodzakelijk als toevallig of niet-noodzakelijk mag genoemd worden '). Dat de definitie van individuele anders dan die van soortbegrippen voltrokken wordt, is geene reden om ze niet als begrippen te erkennen. I11 de formele redeneering, of voor de zuivere logica, vervullen zij niet eens een andere rol dan gene. Waar hunne verwarring met soortbegrippen tot verkeerde gevolgtrekkingen zou leiden, kan die des noods worden, vermeden door een bijgevoegd kenmerk, of de verwerping der thesis die een meervoud van exemplaren stellen zou, zooals, „deze éene tafel" of „het heelal heeft geen gelijke", op welke bijvoeging of beslissing dan in de redeneering mede acht wordt geslagen. 8ste Hoofdstuk: Indeeling of divisie. Het sokratische weten, aangevuld met kennis der voor ons belangrijke individuen tot de slotsom van alle weten, — wanneer wij de wetten van het gebeuren buiten rekening laten, — zou dus worden uitgedrukt in een stelsel van begrippen, met het hoogste begrip aan het hoofd, en afdalende door de lagere heen tot aan de begrippen van individuen, bij de bepaling van welke de plaats en het tijdstip mede wordt aangewezen. ') Eerst bij een schepping kan zulk een benaming voor het oorspronkelijke binnen de wereld ter sprake komen; doch dan is het weder de natuur of de wil van den schepper, die als het alleroorspronkelijkste dergelijke onderscheiding niet toelaat; en de orde en diathese, waarin die natuur of wil zich voor ons uitdrukt, duldt ze voor onze beschouwing, in vergelijking iv.et hetgeen er in de wereld uit voortvloeit, evenmin. Een onderdeel van dat stelsel wordt beschreven door de opgave der soorten die het gebied van een geslachtsbegrip te zamen vervullen zonder elkander ergens te dekken. Deze ontbinding van het geslacht in zijne soorten heet vanouds divisie ') van het begrip, of indeeling van zijn gebied. Bij elke divisie moeten althans twee differentiën beurtelings aan het begrip worden toegevoegd, die niet bij hetzelfde voorwerp kunnen voorkomen; zoo komen er minstens twee lagere, met elkander „gecoördineerde" en aan het hoogere „gesubordineerde" begrippen tot stand: het begrip van „het A dat B is", en dat van „het A dat anders dan B is". In nieuweren tijd kiest men veelal een ander gezichtspunt, en bedoelt niet het gebied van het begrip, het denkbeeldige perk te verdeelen, maar veeleer de waargenomene voorwerpen te „classificeeren", d.i. in groepen te rangschikken, waarvan de grootere, als bij het krijgsvolk, telkens een aantal kleinere bevatten. Dit is in zoover juist gezien, als wij de differentiën eerst aan 'de voorwerpen, en niet aan de hoogere begrippen kunnen ontleenen; uit het begrip van „dier" zonder meer blijkt b.v. niet, dat er gewervelde en ongewervelde dieren zijn. Doch met dat al zijn ook hier de bedoelde uitkomsten der denkoperatie begrippen; d.i. het gebied van elk der dus verkregene denkbeelden is zulk een perk waarin voorwerpen kunnen passen, en niet de verzameling van deze of gene aangewezene individuen. De waarneming van éen voorbeeld van elke soort, A-B en A-anders-dan-B, is voldoende om het geslacht ') 4 iaiy6(jig% in die twee soorten verdeeld te achten. Een derde daarnaast is onmogelijk, omdat elk voorwerp, laat staan elk A, hetzij B of niet-B wezen moet. In het algemeen gesproken is daarom de tweeledige („dichotomische') divisie, waarbij telkens een positie! kenmerk en zijn negative tegenhanger als differentiën gebezigd worden, de verkieslijkste, omdat zij de veiligste is. Geen voorwerp van liet hoogere begrip dat niet tot éene, en slechts tot die éene, der beide soorten zou behooren. Zonder de twee onmisbare waarnemingen brengt zij ons echter in het gevaar van hier en daar vakken te vormen, waarin niets van het bestaande zijne plaats vindt. Herkauwende dieren b.v. met niet-gespletene hoeven, of gehorende knaagdieren. Een divisie in meer dan twee leden kan als verkorte tweeledige van meer dan eenen trap beschouwd worden. Verdeel ik A in AB, AC en AD, dan komt dit op hetzelfde neer alsof ik onderscheidde fusschen het A dat B, het A dat niet B maar C, en het A dat niet B en niet C is, en dan dit laatste gelijk stelde met het A dat D is. Zoo deze gelijkstelling achterwege bleef, zou niets beletten,» daarnaast nog een A-niet-B-niet-C-niet-D te stellen, en hierin weder een E nevens een niet-E; en zoo behoeft er, formeel beschouwd, aan de leden eener divisie geen einde te komen. Alleen de beperktheid der ervaring waarover wij beschikken, en der verscheidenheden die wij ons verbeelden kunnen, noopt ons om ergens op te houden, en geene perken af te bakenen die onbezet zouden blijven. Bij de meeste begrippen blijft daarom de divisie voorloopig, onder voorbehoud van wijziging bij vermeerderde ervaring. Waarom b.v. de gewervelde dieren nooit andere dan zoogdieren, vogels, amphibiën (reptiliën) of vissehen zijn, weet niemand ons te zeggen; eerst een volledige bekendheid met de wetten van liet dierlijke leven zou dat kunnen uitmaken. Bij uitzondering gelukt het ons, liet voorwerp van een begrip uit een enkel gezichtspunt met zooveel afwisseling (variatie) voor te stellen, dat geen denkbaar geval is overgeslagen, en wij de drie- of meerdeelige divisie voor goed kunnen afsluiten. Dan moeten de differentiën bestaan uit de gezamenlijke varianten waarvoor een enkel kenmerk van A vatbaar is; welk kenmerk, de zoogenoemde „grondslag der verdeeling" ') dus zelf weder als geslacht tegenover die differentiën als zijne soorten staat. Zoo waar wij scherphoekige, rechthoekige en stomphoekige driehoeken als de soorten van den rechtlijnigen verkrijgen door te letten op de mogelijke verdeelingen der 180 graden totale hoek wijdte. Althans twee der hoeken moeten in ieder geval beneden de 90 graad blijven; de derde kan of negentig, öf meer of minder bedragen. Zoo in de staatkunde, waar de hoogste macht öf bij allen gezamenlijk öf bij eenigen öf bij een enkelen persoon berusten moet. Intusschen late men zich door het eenvoudige van zoodanige divisie niet soms verleiden tot de meening, dat daarmede voor onze kennis altijd iets van belang verkregen wordt. De grondslag kan een kenmerk zijn van ondergeschikten aard, en met zijne varianten afhankelijk van andere, die het veel belangrijker zou zijn te leeren kennen. Want zoo er naast onze kunstmatige, natuurlijke soorten zijn, en bij deze de wezenlijke kenmerken niet altijd in het oog vallen, dan zal ook naast de kunstmatige divisie, volgens willekeurig gekozene ken- Fundamentum divhionis. merken, een natuurlijke ') mogen worden vermoed, die bet wezen der zaak beter vertegenwoordigt. Een duidelijk voorbeeld hebben wij in de stelsels der kruidkunde, waarbij de bloemkroon of de geslachtsdeelen tot grondslagen van kunstmatige vcrdeeling waren genomen, en dikwijls het nauw verwante ver uiteengeplaatst, terwijl familiën als grassen of kruisbloemigen door de natuur met een tal van kenmerken geteekend zijn, die het slechts niet gemakkelijk valt in den zuiveren vorm der divisie te brengen. Of de wereld, in haar geheel genomen, zich in dezen vorm zou laten schikken, kunnen wij thans niet zoo zeker weten, als menigeen schijnt te denken die het boudweg ontkent; doch het beginsel der wetenschap eischt, dat hij op de toegenomene ervaring gedurig op nieuw beproefd worde. De praktijk bedient zich dan ook met goed gevolg van hoogere begrippen, als zoogdier of gas, niet minder dan van de laagste, als menschelijk lichaam of zuurstof, om hier op he'c eene ding, daar op de eene soort toe te passen wat wij bij andere geleerd hebben. In welke volgorde de rangschikking der soorten, geslachten enz. tot stand komt, is vrij onverschillig. Men verbeeldt zich allicht, dat waargenomene individuen tot soorten, deze tot geslachten, enz. in geregelde opklimming worden samengevat. Dit is minder juist, vooreerst omdat wij onze perken afbakenen na kennismaking met betrekkelijk zeer weinige exemplaren; ten tweede omdat het minder moeite kost, op weinige kenmerken te letten, en Plato Pliaedr. p. 265 E nocnit dit ió y.ai' eï{Aeiov (het scheiden volgens de soorten, de natuurlijke leden, in plaats van, zooals een slechte kok doet, in liet iuw en met verbreking van deelen erdoor te snijden). er dus meestal met groote perken, d. i. hoogere begrippen begonnen wordt. Bij soorten als hond en paard, die zeer spoedig de aandacht trekken, kwam stellig veel vroeger het zeer hooge begrip van dier, dan de meeste die thans voor de deskundigen daartusschen liggen; en de onderscheiding in rassen is daarentegen jonger dan die tusschen hond en paard in het algemeen. Meestal is de wetenschappelijke divisie slechts de jongste verbeterde uitgave eener zeer gebrekkige populaire '). yde Hoofdstuk: Kategorische oordeelen. De benaming oordeel i) kan zoo men wil aan elke beslissing worden gegeven; doch in de logica wordt zij in het bizonder gebruikt voor een betrekkende beslissing, waarvan de samenstellende denkbeelden scherp omschreven, en dus begrippen (of duidelijke verbindingen van begrippen) zijn. De meerdere nauwkeurigheid die het wetenschappelijke van het populaire denken onderscheidt, wordt ook in dezen eerst door oefening verkregen, en de oudste beslissingen waarbij wij ons hebben neergelegd zijn zonder klaar bewustzijn tot stand gekomen, zoodat de grondslagen onzer overtuiging gewoonlijk in het duister liggeit. Niettemin kan bij gelegenheid worden nagegaan, of zij zich ook als oordeelen in den strengen vorm laten uitdrukken en handhaven. Men heelt de oordeelen het eerst bestudeerd door ontleding der volzinnen waarin de taal ze kleedt. Daar echter ') Een leerzaam artikel is dat van Davidson in Mitid, Oct. 1880, getiteld Botanical Classification. O '47i hier van geener waarde te achten; bezaten wij die, dan mochten wij kortweg A = B, en dus Pi = A stellen. Een bizonder oordeel, als „eenige zoogdieren kun nen vliegen", zou twee differentiën vereist-hen, en een symbolischen vorm aannemen als dezen: vA=wBl). Jevons maakt nu, naar aanleiding van een gezegde van Leibniz, de verdere opmerking, dat waar alle A B is, er tusschen „A" en „A dat tevens B is" gelijkwaardigheid bestaat; hij kiest daarom voor dat algemeene oordeel den vorm A = AB. In overeenstemming daarmede zou het bizondere oordeel i(T—B). Evenzoo wordt het bizondere oordeel: „eenig A is-niet B" vertegenwoordigd door i'A — w{T Bi). Ot verkorten wij niet Jevons T—A tot a, T—B tot b enz., dan luidt, in verband met zijne uitdrukking van daareven, de formule van het algemeen ontzeggende oordeel: A = Ab, en die van het bizonder ontzeggende: vA = wAb. De bizondere gevallen, die Löwe ten onrechte als nieuwe klassen beschouwt, zouden de vormen a = ab en va = waB verkrijgen; doch volgens een doorgaanden regel in Jevons' algebra ') wordt het eerste gereedelijk tot B = BA, en volgens een anderen *) het tweede tot wB =■ i'Ba, waardoor de negative subjectbegrippen vermeden zijn. De pasbeschouvvde vergelijkingen trachten het onderscheid tusschen subjectbegrip en praedicaatbegrip weg te nemen door de aandacht op het gebied van beide die begrippen te vestigen. Langs een anderen weg is hetzelfde beproefd 3) 1) Deze regel ('Principles of Science p. 83, 2d ed.) berust op hetgeen uien in de logica contrapositie pleegt te noemen (de untaiüotfrj van GalenusJ: indien alle A is B, dan is ook alle nier-B niet-A (immers om A te zijn zou liet tevens B moeten wezen). ■) Dien der zoogen. couversio simplex: is eenig A B, dan is ook eenig B A; en is eenig niet-A B, dan ook eenig B niet-A. De termen va en wB moeten onverdeeld blijven, omdat zij lagere begrippen dan a en R doch met onbekende differentie uitdrukken. ') B.v. door Jevons, Pure I.ogic, or the Logic of Quality apart from Quantity, 1864. Vgl. Venn, Symbolic Logic p. 417 etc. door van het gebied af te zien, en het oordeel enkel over den inhoud der begrippen te doen loopen. Nemen wij het begrip als het product zijner kenmerken; wij mogen ons dit veroorloven in zooverre b.v. het geheele zilver een wit en tevens een smeedbaar voorwerp is, gelijk 56 een zevental (van achttallen) en tevens een achttal (van zeventallen); dan ware A = p x q, en p = —. 1 Komen nu twee begrippen in aanmerking om als termen van een redelijk oordeel op te treden, dan moeten zij, al is het ook nog zoo weinig, met elkaar iets gemeen hebben; zilver b.v. en wit, hoezeer het eene een lichaam en het andere een kleur, zijn toch beide bepaaldheden of bizondere gevallen van het uitgebreide, en na verwijdering der uiteenloopende kenmerken kan iets gemeenschappelijks overblijven. Dus indien A voor zilver en r voor wit wordt A genomen, kan men stellen = r, d. 1. onder p x q X etc. de kenmerken van zilver behoort wit, dat na afscheiding der overige kenmerken overblijft. Dergelijke beschouwing kan men de moeite nemen van een eindwegs uit te werken; doch (om niets anders te noemen) het gewichtige bezwaar blijft bestaan, dat men de eigenlijke beteekenis van het oordeel ter zijde laat, waarbij het om kennis van werkelijke voorwerpen, dus om het gebied der begrippen te doen is, en zich gedraagt alsof het de overeenkomsten en verschillen tusschen staande typen, en dus inderdaad de kennis van onzen voorraad van begrippen gold. Nog zijn er die ') de termen op éene lijn stellen door ') Als Boole, en Brentano (Psychologie vom empirische» Standpunkte, I, Leipzig 1874, Bucli II Cup. 7). het betrekkende oordeel te verkeeren in een beslissing over de thesis, vervat in het begrip van een A dat B, of een A dat niet-B is. Dat is dan het „oordeel van existentie", waarover wij met een woord hebben gesproken, toegepast op een begrip dat de kenmerken van twee begrippen in zich vereenigt. Oppervlakkig beschouwd, staat het algemeen toekennende oordeel „alle A is B" gelijk met de ontkenning van het bestaan van een A dat niet B is, of van een Ab (of, wat hetzelfde is, bA)\ voor „alle A is niet B" treedt in de plaats de ontkenning van elk AB (of HA). Daarentegen in „eenig A is B" wordt het bestaan van dit AB {BA) bevestigd; en zoo bevestigt het oordeel „eenig A is-niet B" het bestaan van een Ab (of bA). Op zichzelf staat het vrij, beslissingen omtrent een gesteld AB of Ab te nemen, doch Brentano dwaalde waar bij ze een voor een voor gelijkwaardig hield met de oordeelen die wij daarnaast hebben geplaatst, en op dien grond nog wel protest aanteekende tegen de leeringen der formele logica. Immers de ontkenning, dat een A met, of een zonder de hoedanigheid B bestaat, laat in het midden of er wel een A hoegenaamd in de wereld voorkomt, terwijl het kategorische oordeel dit laatste geregeld onderstelt, en dus niet met al zijne bizonderheden in het oordeel van existentie opgaat, waarvoor men het zou willen verwisselen. Het is mogelijk, dat door het herleiden onzer oordeelen tot vergelijkingen of eenvoudige beslissingen zekere voordeden te verkrijgen zijn. Met dat al zijn het kunstmatige wendingen van het denken, die met groote behoedzaamheid moeten overlegd en behandeld worden '), en behoudt ') Boole (p. 237) en Jevons (p. 63) hebben zicli zeiven schromelijk de uitspraak van Venn ') hare waarde, dat de gewone logica door de meer omvattende beschouwingen, waarop zulke stelsels in het beste geval berusten, evenmin overbodig wordt als de gewone door de analytische meetkunde. 10de Hoofdstuk: Tegenstelling van oordcelen. Met twee begrippen kan dus vierderlei oordeel worden gevormd: i0, alle A is B (AaB volgens een schrijfwijze van byzantijnschen oorsprong); 20. alle A is-niet B („geen A is B", AeB)\ 3°. eenig A is B (AiB)\ 40. eenig A is-niet B (AoB). Wie een van deze vier bevestigt, verwerpt daarom niet de drie andere. Elk der beide algemeene sluit het bizondere van dezelfde qualiteit in, en een bizonder oordeel sluit het algemeene geenszins buiten. De twee bizondere kunnen te zamen waar zijn, doordien de „eenige A" waarvan beide gewagen, niet dezelfde behoeven te zijn. Allermeest verdienen onze aandacht de oordeelen die zich niet met elkaar verdragen; zij vormen tweeërlei paren, die in de praktijk dikwijls met elkaar verward worden. Contraire oordeelen heeten twee algemeene met dezelfde termen in gelijke rol, doch waarvan het eene toekent wat het andere ontzegt. Men ziet in, dat zij over hetzelfde subject in tegenovergestelden zin beslissen, en er dus slechts een van beide waar kan zijn; doch dat er nog ruimte blijft voor een derde geval, waarin aan een deel verrekend waar zij in de gewone logica onjuistheden wilden aantoonen. ■Over de fouten van Brentano schreef ik in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen, at'd. I,etterk. 2e reeks, deel V (1876), en korter in Mind 11". 2. 1) Symbolic Logic, Introd. p. xxvi. van het gebied toekomt wat aan liet andere ontzegd moet worden, zoodat de algemeene oordeelen beide onwaar zijn. Daarentegen kan er van zulk een derde geval geene sprake zijn bij contradictoire oordeelen, d.i. dezulke die evenzeer in qualiteit verschillen, doch waarvan het eene algemeen en het andere bizonder is. Van deze kunnen wij vooraf verzekeren, dat het eene waar en het andere onwaar moet zijn. Immers, wordt het algemeene aanvaard, dan is daarmede geweigerd, over welk deel dan ook van het geheele gebied andersom te beslissen. En aanvaardt men het bizondere, dan is daarmede reeds over eenig deel van het gebied in éene richting beslist, en kan over het geheele gebied, waaronder dat deel mede begrepen zou zijn, niet tevens in de andere richting beslist worden. Weigeren wij het algemeene oordeel aan te nemen, dan kan dat enkel zijn omdat wij althans voor een deel van het gebied anders beslissen; en ontkennen wij het bizondere, dan moeten wij van meening zijn, dat een aanvaarde algemeene beslissing van tegengestelden inhoud er geene ruimte voor overlaat. Ligt ergens „de waarheid in liet midden", dan kan dat enkel wezen tusschen contraire, en niet tusschen contradictoire oordeelen, en zij wordt dan uitgedrukt door een „copulatief" oordeel: „eenig A is B, en eenig (ander) A (de rest van A) is dat niet". Tusschen beiderlei tegenstelling, contraire en contradictoire, ontstaat verwarring alleen doordat een paar oordeelen niet naar behooren, door definitie van termen en opgave van quantiteit en qualiteit, omschreven is. Verzuim in dezen heeft tot drogredenen geleid, die nu eens gebezigd zijn om onhoudbare theoriën te steunen, dan weder om een blaam te werpen op de vermeende bekrompenheid der logische leer. Minder bezwarend dan onderhoudend is tegenwoordig nog de zoogen. „Leugenaar" der oude school van Megara, waarover Chrysippus de Stoïcijn indertijd een boek heeft volgeschreven, en waaraan men in de vijftiende eeuw den volgenden vorm gegeven heeft. De schrijver van den brief aan Titus in het Nieuwe Testament haalt een uitspraak van Epimenides van Kreta aan, volgens welke de Kretensen altijd leugenaars zijn. Is dit waar, dus vervolgt men, dan is ook Epimenides zelf altijd een leugenaar; derhalve ook waar hij die verklaring aflegt. Bijgevolg verliest deze hare kracht, en is het niet waar dat de Kretensen altijd liegen. Zij dienen dus wel de waarheid te spreken; waarmede ook Epimenides en zijne uitspraak in eere zijn hersteld, en de beweging naar de overzijde en terug opnieuw kan beginnen, en dit zoo dikwijls men verkiest. Het heeft hier den schijn alsof een oordeel ons tot zijne eigene verwerping zou noodzaken. De fout in dat beweren blijkt echter al dadelijk, waar men, ontkennende dat de Kretensen altijd liegen, aanstonds het contraire oordeel aanvaardt, dat zij altijd de waarheid spreken. Alleen het contradictoire zou mogen bevestigd worden, t w. althans eenig beweren van een Kretens moet waarheid zijn; en hierbij breekt de gedachtenreeks af, daar niet eens blijkt of dit juist van Epimenides geldt, en zoo ja, van welke zijner beweringen. Men komt dus niet verder dan tot het inzicht, dat, zoo een Kretens als E. zijn geheele volk terecht voor leugenaars verklaart in alwat zij zeggen, hij juist daarom die verklaring ten onrechte zou afleggen. De algemeenheid van den regel zou zelve een uitzondering noodig maken. Doch, let wel, zij vermag dat niet op zichzelf; maar alleen dan wanneer zij in verband wordt gebracht met de niet in het oordeel ver- melde omstandigheid, dat het een Kretens is die voor den regel instaat. l)e moeielijkheid waarop men in het bijeendenken dier beide gegevens stuit, ontspringt hieruit, dat men den dichter meer laat bedoelen dan hij met mogelijkheid bedoelen kan. Hij geeft zijne uitspraak-zelve natuurlijk voor waarheid, en wanneer hij de Kretensen, en dus mede zichzelf, als altijd liegende schijnt te brandmerken, zondert hij daarvan noodzakelijk (al mocht het hem voor het oogenblik niet voor den geest staan) minstens zichzelf bij zijn tegenwoordig beweren uit; waarmede hij de volstrekte algemeenheid van dat beweren prijsgeeft, en alles vervalt wat men daaruit zou willen afleiden. Immers dat eenige, zelfs vele zijner lanclgenooten, of dat zij meestal liegen, laat de waarde van elke hunner uitspraken, afzonderlijk genomen, geheel in het midden. In hetzelfde geval als het hier beschrevene verkeert, gelijk wij reeds vroeger hebben aangestipt, degene die de onmogelijkheid voor den mensch om iets te weten, bewijzen of zelfs maar beweren wii. Hij moet althans voor zichzelven op dat oogenblik een uitzondering maken. — Door dergelijke ontleding van menig ernstiger gemeend betoog ware velerlei misverstand bij tijds voorkomen. nde Hoofdstuk: Het voorwerp van het oordeel. Daar het oordeel, volgens het algemeen gevoelen, aan de norm van waarheid onderworpen is, al wilde men dat ook voor geen ander gewrocht van het denken toegeven, moet het een denkbeeld zijn, en een voorwerp stellen als in de wereld bestaande. Dit voorwerp is niet een ding of hoedanigheid of verhouding of gebeurtenis op zichzelf, waarvoor wij begrippen hebben, maar een verband van minstens twee van die begripsvoorwerpen, of liever de staat van zaken waarin zij op zekere wijze verbonden zijn '). Terwijl een samengesteld begrip de voorwerpen als reeds verbonden stelt, denken wij in het kategorische oordeel hun verband nog als in wording, niet metterdaad, maar wat onze kennisneming aangaat. Daarbij komt het verschil in gebruik tusschen de beide termen; A en B, die in het begrip AB reeds bijeenzijn, zoodat dit evenzeer BA kan heeten, kunnen in het oordeel slechts een van beiden als subjectbegrip optreden, van hetwelk wij als van het vooraf gestelde uitgaan. De aard intusschen van het verband waarin de voorwerpen der termen in het oordeel gesteld worden, is nog slechts ten deele aan het licht gebracht. De gangbare logica, uit de sokratische school afkomstig, is in beginsel aangelegd op het daar beoogde doel, om aan het denkbeeld van een individu of het begrip eener soort de juiste plaats in het onveranderlijke stelsel van typen van het bestaande aan te wijzen. Vandaar bij Aristoteles alvast drieërlei zin, waarin een toekennend praedicaat aan een subject wordt toegevoegd: „Sokrates is mensch"; „hij is vatbaar om letterwijs te zijn"; „hij is een dier". Het individu wordt hier in verband gedacht met de laagste soort, met een wezenlijk kenmerk daarvan, en met een geslacht. Op hare beurt kan de soort subject zijn, en in verband met een geslacht, met een kenmerk Bij ontzeggende oordeelen wordt almede een voorwerp gesteld, t. w. een staat van zaken waarbij liet voorwerp van liet subjeetbegrip (in al zijne exemplaren of althans 111 eenig gedeelte daarvan) niet tevens voorwerp is van het praedieaatbegrip. Er wordt dus tot de beschrijving van dien staat van zaken in zoover bijgedragen als dat door waarschuwen voor zekere valsehe beschrijving geschieden kan. daarvan, of met een nog hooger geslacht gedacht worden. Nu komt echter bij Aristoteles reeds de voorstelling der onbestendigheid in de waarneembare wereld onze aandacht vragen, en hij vermeldt een vierde toekenning van praedicaten: „Sokrates is blank, of gezeten"; hier wordt iets toevalligs of bijkomends vermeld, dat behoudens zijn behooren tot de soort „inensch" ook anders zou kunnen wezen. Wij betreden dus hier reeds een ander terrein dan dat der onveranderlijke typen. Met de toevallige doch blijvende hoedanigheden (als „blank") zou men des noods lagere vaste soorten kunnen maken; dan moest het stelsel tot rassen en dgl. worden uitgebreid. Een voorbijgaande toestand echter als „gezeten" maakt een beperking tot zekeren tijd noodig, waarbij het sokratische standpunt verlaten wordt. Willen wij op eiken samenhang letten, waarin dingen, eigenschappen, voorvallen, relatiën, onderling en met elkander kunnen staan, dan zouden wij velerlei klassen van oordeelen verkrijgen '), waarbij hoedanigheden, toestanden, werkzaamheden en ondergane inwerkingen, en een menigte verhoudingen tot andere dingen, aan het subject worden toegeschreven of ontzegd. Niettemin zou de vraag blijven: wat hebben dan al die wijzen van samen te hangen met elkander gemeen; wat maakt de gedachte daarvan onder alle omstandigheden tot een oordeel ? Om hierin eenig licht te brengen, heeft men voorgeslagen s), de algemeene oordeelen te verdeelen in oordeelen Proeven van dergelijke indeeling vindt men in Sigwart's Logik, I (Tiibingen 1873) p. 57 vv., Wundt's Logik, I (Stuttgart 1880) p. 161 vv. ') Diihring, Natiirliche DialektiK, Berlin 1865, p. 64. van soort (A is B) en oordeelen van grond of reden (A is reden van B). Nu werd de eerste dier beide klassen verder tot de tweede teruggebracht; immers daar wij al het bestaande moeten beschouwen als aan een orde gebonden, waarin alles zich gedraagt naar zijn eigen aard, zou ook het B-zijn van A wezenlijk hierin gelegen zijn, dat A uit zijn aard (of krachtens de gevestigde orde) een voldoende aanleiding gaf voor het zijn van eenig B, ei> daarom zijn eigen B-zijn teweegbracht, evenals A uit zijn aard, of krachtens die orde, een ander voorwerp C onder zekere voorwaarden tot een CD zou maken. Door deze overweging komt zekere eenheid in onze opvatting van het oordeel, en de sokratische grondgedachte van een onbewegelijk stelsel van zijn maakt plaats voor die van een aanhoudend voortbrengen van het een door het ander volgens een vaste orde van worden, andeis gezegd een ontwikkeling, zooals men ze in onze eeuw gaarne overal aanwijst '). In al zulke leeringen wordt echter meer omtrent de inrichting van het bestaande ondersteld dan, door hem die een oordeel velt, zelfs stilzwijgende behoeft te worden aangenomen. Alle tijdsbepalingen, en voorstellingen vanwording, zoomede de nadere beschrijving der soort van verband met dingen, hoedanigheden, gebeurtenissen, behooren tot den inhoud der termen op zichzelven, doch' brengen geene wijziging in hunne bijeenvoeging tot een oordeel. Het subject is dierlijk, het wandelt, het bijt, het wordt geslagen, het is geboren uit P, het is grooter dan ') Trouwens in allerlei talen wordt lietgeen bij een subject voorkomt, als zijn doen opgevat; vgl. Heinr. Winkler, Zur Spraeligeschiclite, Berlin 1887; Gerber, die Sprache und das Erkennen, Berlin 1884, p. 214. Q, — al deze oordeelen stellen het dierlijk-zijn, het wandelen, en wat dies meer zij, kortom het voorwerp van het praedicaatbegrip, als aanwezig in het subject, welk subject voor het oogenblik als deel der werkelijkheid erkend wordt. Op welken tijd het daar aanwezig is? plegen wij grammatisch bij het praedicaat op te geven; doch voor de gedachte, die de veranderende werkelijkheid in eens, als ware het een staande reeks, beziet, is het wanneer een plaats in die reeks of een gedeelte dier reeks, en behoort inderdaad tot de aanduiding van het subject, immers van het gedeelte der werkelijkheid dat door het oordeel getroffen wordt. „Napoleon" was keizer, en „Napoleon" was mensch; doch bij het laatste denken wij aan den persoon in al zijne levensmomenten bijeengenomen, bij het eerste aan hem zooals hij was gedurende zeker tijdperk, met velerlei hoedanigheden die hem te voren en later niet toekwamen. Voor zoover dat tijdperk •onbepaald blijft, is het subject niet scherp omschreven, evenals in het bizondere oordeel („N. zooals hij althans te eeniger tijd bestond, en misschien wel zijn leven lang, •was keizer"); de plaats die het voorwerp van het praedicaatbegrip in het alomvattende tafereel der werkelijkheid te bekleeden heeft, is door het subject niet zoo eng omschreven als in een algemeen oordeel met een lager subject>begrip, of bij beperking van het begrip Napoleon door nadere tijdsaanwijzing, het geval zou zijn. De bewering van sommigen, dat er oordeelen zonder quantiteit zouden voorkomen, is in zoover juist als er onvoltooide, kwalijk omschrevene gedachten gevormd worden. Met „sneeuw is wit" kan bedoeld zijn „alle" of „sommige sneeuw"; neemt men het eerste niet op zich, dan toch stellig het laatste; en tenzij uit omstandigheden blijkt dat het eerste gemeend is, kan het oordeel enkel als een bizonder worden aangemerkt '). De opgave van het aantal exemplaren dat als subject dient, neemt niet iets weg van de „bizonderheid" van het oordeel, zoodat er een nieuwe klasse van „numerieke oordeelen" zou noodig worden. Immers, hoevele exemplaren het gebied van het subjectbegrip in zijn geheel omvat, is uit den aard van het begrip onzeker; het bakent een perk af, en laat in het midden, hoeveel van het bestaande daarin past. Of zes, of zes millioenen schapen, waaromtrent iets beweerd wordt, een minderheid, een meerderheid, of misschien alle schapen zoo van heden als van voorheen en van de toekomst uitmaken, moet men van elders weten, en in een afzonderlijk oordeel uitdrukken (als: „de som der A die B zijn, bedraagt zoo en zooveel"). Van die som hebben wij een individueel begrip, want zij kan (als de som van deze voorwerpen) slechts eens in de werkelijkheid voorkomen, en het oordeel dat haar betreft is „algemeen'. Mits wij ons niet door het taalgebruik laten afleiden, en de strekking van het gedachte scherp in het oog houden, is. de oude logica zoo onbruikbaar niet als men veelal meent. Integendeel dient zij wel tot het ontdekken van misslagen die hare versmaders begaan. Dat neemt niet weg,, dat zij in menig opzicht aangevuld, en hare methoden soms met voordeel door bekortende vervangen kunnen worden. Wie echter zulke methoden vinden en verklaren ') Sigwart, Logik I. 88 meent, dat in zulk een oordeel („bloed is rood") liet „praedicaat" met liet „subject" (_d. i. liet praedicaatbegrip met liet subjectbegrip) eenvoudig „te zanieii gedacht" wordt. Dat samendenUen van termen in een oordeel geschiedt echter op een eigenaardige wijze, en stelt de aanwezigheid of afwezigheid van het voorwerp van het praedicaatbegrip in het subject, welk subject door het subjectbegrip hetzij nauwkeurig of slechts ten deele bepaald is. wil, dient zoowel van de bestaande logica als van de vormen der taal en de wiskundige bewerkingen nauwkeurig kennis te nemen. Van dat alles te zamen wordt zelden werk gemaakt door denzelfden persoon, en daarom zal een weg als die van Boole slechts door weinigen met goed gevolg worden betreden '). C2de Hoofdstuk: Hypothetische oordeelen en redeneeringen. Het voorwerp waarop een denkbeeld betrokken wordt, ■dient wei om een gedeelte der werkelijkheid aan te wijzen; doch, zooals wij reeds weten, is de vraag, of het zelf met recht tot de werkelijkheid gerekend wordt, door de betrekkende gedachte niet uitgemaakt. Deze neemt het bestaan van dat voorwerp aan als door een andere beslissing vastgesteld; en zoolang wij de dus aanvaarde beslissing niet als deugdelijk hebben leeren kennen, geldt de betrekkende gedachte die daarvan uitgaat, enkel onder voorbehoud. Het bestaan van het subject is tijdens het vellen van het oordeel onderstelling *). Daar men in den regel geen oordeel vormt tenzij men bereid is het subject desgevraagd als bestaande te erkennen, ontstaat de schijn, alsof deze erkenning in het oordeel mede begrepen ware; hetgeen toch, blijkens de uitspraken ') Zonderling op zijn tninsc is liet denkbeeld van den geleerden Alex. J. EUis, de kunstmatige beschouwingen van Boole enz. tot grondslag van schoolonderwijs in de logica te maken: Logic for Children, London 1882. Eer zal men de gebruikelijke wijze van denken door ontleding van texten, in talen die heeten verstaan te worden, tot grootere nauwkeurigheid kunnen brengen. Over de verschillende meeningen op dit puilt handelt Sigwart, Beitrage zur Le/ire vom hypothetischen Urtheile, Tiibingen 1871 die het in een ander licht beschouwt. betreffende een verdichte wereld, niet opgaat. Hebben wij soms reden om dien schijn te duchten, dan kannen wij op het hypothetische karakter van het subject de aandacht vestigen door een wending als deze: „gesteld dat er maanbewoners bestaan, dan zijn zij voor ons onzichtbaar". Die wending echter brengt een nieuw element in het oordeel, naardien de beslissing omtrent het stellen van maanbewoners niet meer buiten beschouwing blijft, maar uitdrukkelijk wordt opgeschort of voorloopig geweigerd. Voor het geval (gesteld, hetzij dan terecht of ten onrechte te bevestigen) dat de werkelijkheid zulk een subject bevat, wordt het praedicaat daarop toepasselijk geacht. In een wereld waarin het subject voorkomt, doch die wij 1111 verklaren niet als de werkelijke te waarborgen, behoort volgens ons de staat van zaken dien het kategorische oordeel stelt. Niets belet echter, de onderstelde wereld te kenschetsen, in plaats van door middel van een begrip, door middel van een oordeel. Zoo kan, in plaats van een samengesteld subjectbegrip, het oordeel worden gebezigd, waaruit dat begrip voortkomt: „indien (sommige) levende wezens de maan bewonen, dan zijn die (alle) voor ons onzichtbaar". Doch er is geene reden om het oordeel dat de onderstelling bevat, niet bij gelegenheid ook over geheel andere termen dan het hoofdoordeel te doen loopen: „ingeval de maan een dampkring heeft, zien wij de sterren nabij haren rand in een gewijzigde richting", of in het algemeen: „indien het oordeel A waar is, is ook het oordeel B waar". Men merkt op, dat hier zoomin voor het oordeel A als voor B op zichzelf wordt ingestaan, en evenmin voor A in elk geval waarin B geldt, maar alleen voor B onder voorwaarde dat er genoegzame reden zij 0111 A te bevestigen» Deze samenstelling der oordeelen A en B noemt men een hypothetisch oordeel. Het stellen van het geval waarin A waar is, wordt de hypothesis genoemd; de beslissing over het in B gestelde (in ons voorbeeld een bevestigende) draagt den naam van thesis (in meer beperkten zin). De oordeelen A en B zeiven kunnen de „leden" van het hypothetische oordeel heeten. Om ons vooreerst bij deze gewone hypothetische oordeelen te bepalen, wijzen wij hierop, dat zoo een oordeel van dien aard terecht is aanvaard, en de hypothesis door bijkomende redenen tot een uitgemaakte waarheid wordt, ook de thesis voor goed bevestigd is. „Indien A (d.i. de door het oordeel A uitgedrukte staat van zaken) is, dan. is B; nu is A inderdaad; dus is ook B ')". Deze gedachte is reeds een redeneering: de bewering van het zijn van B is de conclusie uit twee praeniissen, t.w. het hypothetische oordeel en de bewering van het zijn van A, — en wel een hypothetische redeneering in den zoogenoemden modus ponem. Aan den anderen kant is duidelijk, dat waar het hypothetische oordeel juist is, en B niet bevestigd wordt, ook het oordeel A bezijden de waarheid moet zijn; wij hebben dan den modus tollens *). Daarentegen heeft een verwerping van A geen invloed op debeslissing omtrent B; noch kan de bevestiging van B iets 1) Deze gebruikelijke uitdrukking wil eigenlijk zeggen, dat de werkelijkheid, of een gedeelte daarvan, zoo is als liet oordeel AofB liet voorstelt. Immers „zijn" is geene hoedanigheid. *) Gelukkig gekozen zijn die kunstwoorden niet; er wordt niet gesteld en opgeheven of weggenomen, maar het lid in de hypothesis, en daarom het lid in de thesis, wordt bevestigd, of omgekeerd het lid in de thesis, en daarom het lid in de hypothesis ontkend. omtrent de waarheid van A leeren; want door het hypothetische oordeel werd de geldigheid van B niet beperkt tot het geval der geldigheid van A; het liet ruimte voor andere gevallen waarin B misschien evenzeer waar zou zijn. Gelijk in het kategorische oordeel het subject en het praedieaat niet gelijkstaan met de termen waaruit zij gevormd zijn, mogen hier de hypothesis en de thesis niet verward worden met de daarin bevatte leden A en B. De „thesis" bevestigt voor zeker geval het oordeel B, gelijk zij het voor een ander geval, dus met een andere hypothesis, verwerpen kan; wij hebben dan in beginsel hetzelfde verschil als bij de tweeërlei „qualiteit" van praedicaten. Evenzoo heeft de „quantiteit" van het subject haren tegenhanger bij de hypothetische oordeelen, wanneer wij de pas besprokene vermeerderen met die van den volgenden vorm: „althans in sommige gevallen, waarin A is (of niet is), is B (of is B niet)". Het komt toch voor, dat onze ervaring niet veroorlooft, met ons beweren verder te gaan, en te verklaren dat het in alle soortgelijke gevallen evenzoo met de waarheid van B geschapen staat. Dit laatste is de bedoeling der meest gebruikelijke hypothetische oordeelen, waarvan de uitdrukking aanvangt met „indien", „overal waar", „zoo dikwijls als" (A waar, of niet waar is) !). Deze kan men dus vergelijken met de algemeene kategorische, en ze zelfs daartoe her- 1) Deze zijn de oudste en meest voorkomende, want zij bedoelen in den regel niet slechts een toepasselijkheid van 15 in al de gevallen waarin A voorkomt, maar een verhouding van afhankelijkheid, waarin de staat van zaken, in 1? beschreven, tot dien volgens de beschrijving van A gedacht wordt te staan, evenals men het praedicaat van ouds als uitvloeisel van het subject pleegt te beschouwen (pag. 219). Dat is echter een bijkomende gedachte, die niet altijd aanwezig behoeft te zijn. '5 leiden: „alle gevallen waarin A waar is, zijn gevallen waarin B waar is". Daarnaast staan dan die andere, waaraan men den vorm van bizondere kategorische geven kan: „althans sommige gevallen van A zijn gevallen van B". Zoo is er dan ook quantiteit in de hypothesis, en staat deze niet eenvoudig met het lid A gelijk; de schijn daarvan ontstaat doordien men enkel let op oordeelen van den meest voorkomenden vorm: „indien A waar is, enz." '). Van den modus ponens der hypothetische redeneering wordt veel gebruik gemaakt om een nog niet waargenomen verschijnsel te voorspellen: „indien deze onderstelling waar is, of ingeval de onderstelde zaak of staat van zaken M bestaat, vertoont zich te zijner tijd en plaats het verschijnsel N; nu zijn wij verzekerd van M, en kunnen dus op N staat maken". De algemeene regel, in het hypothetische oordeel vervat, te zamen met het feit M, waarborgen het optreden van N, zooals zij dat optreden verklaren wanneer wij van N het eerst kennis hadden genomen. Daarentegen door den modus tollens brengen wij een onderstelling ter toets: „indien M is, dan is N; nu leert de waarneming, dat N niet is; dus vervalt f het onderstelde M, of, zoo dit M blijkbaar aanwezig is. vervalt de onderstelde regel". Daarentegen mag uit het ') Met bet negative subjectbegrip komt overeen het denkbeeld van het geval der onwaarheid van A. Dit denkbeeld is nog niet de „hypothesis"; vooreerst omdat het eerst met een „thesis" verbonden moet worden om die hoedanigheid te verkrijgen; vervolgens omdat de quantiteit erbij moet komen. De overeenkomst tusschen logische vormen, die uien gewoonlijk los naast elkander stelt, vindt men aangewezen in mijne Beginselen der analytische logica, Leiden 1873, een zeer beknopten leidraad bij akadetnische lessen, doch dien men desbelust met behulp van het hier ontwikkelde zonder veel moeite zal verstaan. ontbreken van M, in verband met dien regel, niet worden opgemaakt dat N zich niet zal voordoen; hoewel het dan krachtens een anderen regel, langs een anderen weg, zou moeten optreden. En waar wij N als bestaande erkennen en van onzen regel zeker zijn, zou toch nog een andere regel te zamen met een K of een L ditmaal de juiste verklaring van het feit kunnen behelzen. Alleen vermindert, bij afwezigheid van M, de waarschijnlijkheid van N, en draagt het optreden van N ertoe bij, het bestaan van M waarschijnlijk te maken; altijd aangenomen dat de regel der verbinding tusschen M en N doorgaat. Een onderstelde algemeene regel wint zelf aan waarschijnlijkheid, hoe meermalen wij bij een waargenomen M het N aantreffen dat er volgens dien regel bij behoort. Die dubbele waarneming is dan hetgeen men in nieuweren tijd oneigenlijk ') een „positive instantie" noemt. Evenzoo, hoe meermalen bij ontstentenis van N ook M blijkt te ontbreken, des te waarschijnlijker wordt de regel. Tot zekerheid in den strengen zin brengen wij het hier nimmer, omdat M en N ook volgens een anderen regel, b.v. beide op grond van een aanwezig Q, ons nog onbekend, zouden kunnen optreden, 6f ook, weliswaar binnen den beperkten kring onzer ervaring geregeld in dezelfde rangschikking voorkomen, doch alleen ten gevolge van onbekende slechts een tijdlang aanwezige toestanden. 13de Hoofdstuk: Het syllogisme. Uitgaande van deze overwegingen, kan nu de leer van de kategorische redeneering in hoofdtrekken worden geteekend. ') Zie boven pag. 187. Een hypothetisch oordeel van dezen vorm: „indien eenig voorwerp (NN, welk dan ook) A is, dan is datzelfde voorwerp tevens B", stelt hetzelfde als het kategorische oordeel „alle A is B". De beslissing die in den modus poner.s daarbij komt: „eenig voorwerp is inderdaad A' en het besluit: „dus is datzelfde voorwerp tevens B", laten zich eveneens herleiden tot kategorische oordeelen: „NN is A" en „NN is B". Vervangen wij dit onbepaalde NN door een bepaald subject, en wel door een algemeen (zooals „alle C"), dan verkrijgen wij den meest gangbaren vorm van de kategorische sluitreden, of het gewoonlijk dusgenoemde syllogisme '): alle A is B, alle C is A, dus alle C is B *). Met hetzelfde recht zou NN door een bizonder subject worden vervangen: alle A is B, (althans) eenig C is A, dus, (althans) eenig C is B. De modus tollens geeft, op dezelfde wijze herleid, de volgende syllogismen: alle A is B, alle (of, althans eenig) C is-niet B, dus, alle (of, althans eenig) C is-niet A. In deze redeneeringen hebben wij telkens twee oordeelen Ratiocimum, ovlloytufiós. De praemissen (propositionespraemissae) lieeten istfévi». ï« xeiftei'a, xa jiuoisirófieva, ai nyoicivGiSt de conclusie iö ovun6{)no^i(t. ') Symbolisch, zooals in de aangehaalde Beginselen: AaB + CaA CaB. De volgende drie syllogismen luiden dan: AaB + CiA — CiB; — AaB + CeB = CeA; — en AaB + CoB = CoA. als praemissen, uit welke te zamen een derde als conclusie ontspringt. Van de drie termen A, B en C komt éen (de „middenterm") ') in de beide praemissen voor, en de beide andere zijn die der conclusie. Het subjectbegrip der conclusie lieet de terminus minor, en haar praedicaatbegrip de terminus major; hiernaar (en naar niets anders) worden de praemissen die deze termen bevatten, als (propositio) minor en major onderscheiden. In gewone gevallen als de pasgenoemde kan de major worden beschouwd als bevattende den algemeenen regel, de minor als de opgave van een bizonder geval, op hetwelk de conclusie dien regel toepast; vandaar die benamingen J). Onze voorbeelden toonen alverder, dat de middenterm althans in de major hetzij als subjectbegrip of als praedicaatbegrip kan voorkomen, en dat ten minste de minor en de conclusie van verschillende quantiteit en qualiteit kunnen zijn. Brengen wij dezelfde variatiën aan ook daar waar wij ze tot nog toe niet vonden, dan verkrijgen wij alvast, door verplaatsing van den middenterm (M), vierderlei „figuur" van het syllogisme: MO QM MQ OM I v II III IV PM PM MP MP PO PO- "TÖ PQ Door de quantiteit en qualiteit, die bij elke der praemissen tweeërlei kunnen zijn, ontstaan er zestien, of voor 1) Tö fxiaov, (terminus) medius, tegenover ia óixya, extremitates, de twee andere termen („bui ten termen".), die in 10 jxeliov en lii tXttxiov onderscheiden worden. ") De minor placht men bij de oude akadetnische disputatie met atqtti, de conclusie met ergo in te leiden. Van daar heden nog wel de uitdrukking atqui-ergo ten teelten dat men streng meent geredeneerd te hebben. de vier figuren te zamen 64 modi of verscheidenheden van het syllogisme '), van welke niet meer dan 19 tot een conclusie leiden. Hiermede gaat echter het eerste gezichtspunt te loor, waaruit wij het syllogisme beschouwden in verband met de beide overgeleverde vormen der hypothetische redeneering. Kr laat zich niet meer overal in de praemissen een algemeene regel en een bizonder feit aanwijzen, maar wij hebben in het algemeen te doen met twee kategorische praemissen, die tot het verkrijgen eener conclusie in aanmerking kunnen komen. De verschillende zijden waarvan het voorwerp van een oordeel (een gesteld geval of staat van zaken) beschouwd kan worden; het aanbrengen van ontkenning nu eens in een term, dan weder in het praedicaat of in de beslissing over een oordeel; het verschillende licht dat op een beweren valt door het verband waarin het voorkomt; — dat alles heeft velerlei pogingen doen beproeven om deze eenvoudige indeeling der syllogismen te veranderen. Zoo wordt de vierde figuur, die (zooals Aristoteles het geheele onderwerp opvat) slechts een wijziging van de eerste schijnt te zijn, dikwijls als een scholastiek bijvoegsel veroordeeld 2), omdat de twee termen der conclusie anders dienst doen dan zij in de praemissen deden; het begrip dat eerst het subject beschreef, wordt ditmaal op het andere betrokken, 1) De figuren lieeten u/ijuata, de modi joónoi *) IS.v. Herbart, Lehrbuch zur Einl. 111 die Philos. § 68; Drobiscli, Logik, 3te Aufl, 1863, § 85. Rachmann (System der I.ogik, 1828, p. 226) verklaart terecht: „Es bleibt eine falsche Spitzfindigkeit Kants, die übrigen Figuren (II, III, IV) für eine falsche Spitzfindig keit zu halten". Daarentegen Leibuiz (Nouveaux Essais p. 395 ed. Erdmann): „Je tiens que 1'inveiuion de la forme des syllogismes est une' des plus belles de 1'esprit humain, et même des plus considérables." en omgekeerd. Datzelfde is echter bij de tweede figuur met den terminus major en bij de derde niet den terminus minor het geval. — Elders laat men met Aristoteles de latere figuren als toepassingen van de eerste afhangen, terwijl men, het stelsel van andere kanten beschouwende, evenzeer de tweede, derde of vierde tot hoofdfiguur verheffen kan ')• — Zo° heeft men zelfs nieuwe tiguren meenen te ontdekken wanneer de minor eerder dan de major werd vermeld 2). — Misverstand van het gebruikelijke. en eenzijdige ontleding der denkoperatiën, brengen in de leer van het syllogisme een verschil van opvatting te weeg, dat vanzelf wordt opgelost waar men zich den tijd gunt 0111 elk gegeven op zichzelf en in verband met al de overige nauwkeurig op te nemen. De 64 vormen van het syllogisme staan even vast als de tafel van vermenigvuldiging. Het gebruik dat men daarvan maken wil, verschilt met het oogmerk, en diensvolgens zal men het een of het ander op den voorgrond stellen, andere groepeeringen verkiezen, en in de verdeeling der vormen verder gaan, terwijl toch, als grondslag voor alle andere, de eenvoudige indeeling zooals wij ze hier geven gehandhaafd blijft. Het bevordert zoomin de klaarheid der gedachte als het gemeen overleg, wanneer men die algemeene leer uit het oog verliest, en een daaruit afgeleide, zooals de bizondere behoefte eener school of wetenschap die soms medebrengt, in hare plaats tracht te stellen. Van de 64 paringen van praemissen, de viermaal zestien modi, bewijst de formele logica niet enkel, dat niet meer 1) J. H. Lambert, Neues Organon, 1764, I § 232; Twesten, die Logik, 1825, § 114. O W. T. Krug, Logik 41e Aufl. 1833, § 103 etc. dan 19 een conclusie opleveren, maar ook, van welke quantiteit en qualiteit die telkens wezen zal '). Zij kan hierbij verschillende wegen volgen. Zij kan zich bedienen van de verhoudingen tusschen het gebied der termen. Tusschen twee bepaalde begrippen zijn er vijf mogelijk: 1". het gebied van A en B is hetzelfde; 20. dat van A is een deel van dat van B; 30. omgekeerd, het gebied van B is in dat van A begrepen; 40. beide hebben slechts een gedeelte gemeen; 5'. zij zijn geheel buiten elkander Is nu alle A tevens B (AaB), dan bestaat hetzij de eerste of de tweede dier verhoudingen. Is geen A tevens B (AeB), dan is de vijfde verhouding de 13 De lijst dier 19 is deze, met bijvoeging der scholastieke benamingen, die nog wel eens gebruikt worden: lr figuur: liarbara: MaR en QaM; dus QaR Celarent: MeR en QaM; dus QeR Darii: MaR en QiM; dus QiR Ferio: MeR en QiM; dus QoR Ile figuur: Cesare: ReM en QaM; dus QeR Camestres: RaM en QeM; dus QeR Festino: ReM en QiM; dus QoR Baroco: RaM en QoM; dus QoR III"* figuur: Darapti: MaR en MaQ; dus QiR Felapton: MeR en MaQ; dus QoR Disamis: MiR en MaQ; dus QiR Datisi: MaR en MiQ; dus QiR Bocardo: MoR en MaQ; dus QoR Ferison: MeR en MiQ; dus QoR IVe figuur: Bairalip: RaM en MaQ; dus QiR Calemes: RaM en MeQ; dus QeR Diiuatis: RiM en MaQ; dus QiR Fesapo: ReM en MaQ; dus QoR Fresison: ReM en MiQ; dus QoR eenig denkbare. Het bizonder toekennende oordeel (AiB) daarentegen sluit deze laatste verhouding uit, doch laat de keus tusschen de vier eerste onbeslist; terwijl het bizonder ontzeggende (AoB) de drie laatste ter keuze aanbiedt. Nu zal de verhouding van het gebied van den middenterm tot dat van elk der uiterste termen, in 19 van de 64 paringen van praemissen sommige verhoudingen tusschen de uitersten medebrengen en andere onmogelijk maken, zoodat wij van de geldigheid van deze of gene conclusie zeker zijn. B.v. waar alle A is M, en geen M is B, daar kan het gebied van A en B zoomin binnen als buiten het gebied van M ergens samenvallen, en moet dus geen A B, en geen B A zijn. Met behulp van cirkels, die de grenzen van het gebied der begrippen verbeelden, is het mogelijk, de verhoudingen voor eiken modus dien men wil, aanschouwelijk voor te stellen, en dus de aandacht bij al de binnen en buiten elkaar gelegene perken en gedeelten van perken vast te houden '). Voorts kan het middel van substitutie te baat worden genomen. Gesteld b.v. dat de praemissen luiden: eenig M is B, en alle M is C, dan treft het laatste beweren blijkbaar onder anderen het M dat B is, en mag men hier het subject aldus vervangen: het M dat B is, en dus althans eenig B, is C 2). ') Vgl. de aangehaalde Beginselen met de plaat, waarop de cirkels zijn voorgesteld. Uitvoerig toegepast is deze methode nog bij Rob. Zimmermann, Philosoph. Prnpaedeutik, 2te Aufl. Wien 1860, doch hij vergist zich waar hij de modi Fesapo en Fresison doet wegvallen. In deze verkrijgt men inderdaad 6t' QeR óf QiR met QoR, dus in allen gevalle QoR. ') Van substitutie, in woorden uitgedrukt en door verschillende beschouwingen toegelicht, bedienen zich met name de I.ogique de Ook kan men, zooals Boole en zijne geestverwanten, vrij wel algebraïsch te werk gaan. B.v. is alle A niet tevens M (d. i. [i] A = Am), en eenig M is tevens C ([2] vM — wMC), dan schijnt een substitutie onmogelijk; doch volgens een algemeenen regel is in de eerste praemisse tevens gegeven, dat alle INI niet tevens A is ([3] M = Ma). Nu wordt de tweede vergelijking aldus gewijzigd: [4] vMa — wMaC. Vermenigvuldigen wij beide termen met C, dan blijft de laatste onveranderd, want C x C (C dat C is) staat gelijk met eenvoudig C; de vergelijking wordt: [5] vMaC — wMaC. Deeien wij nu den eersten term door Ma, en den tweeden door het daarmede gelijkstaande M, dan verkrijgen wij eindelijk [6] vC (= waC) = wCa, d. i. eenig C is niet A. Nu ziet men echter al spoedig dat men door andere substitutiën en eliminatiën, uit dezelfde gegevens zou kunnen bewijzen, dat v = w, of dat C — Ca, hetgeen toch in de praemissen zooals zij bedoeld zijn niet ligt opgesloten '). De logische algebra kan zich niet alles veroorloven wat in de mathematische gewettigd is, en al houdt men de twee door inleidende beschouwingen nauwkeurig uit elkaar a), er dreigt toch elk oogenblik gevaar van verwarring in de toepassing. Zulk rekenen is voor eenvoudige vraagstukken veel te Port-Royal (1662 en meermalen tot in onze eeuw herdrukt), en Beneke, System der Logik I, 1842, p. 210 etc. *) Indien v = w, dan zou, waar eenig M onder de C behoort, alle M die eigenschap moeten hebben, hetgeen niemand zal toegeven. En is M = Ma, dan zou ook wMC = wilaC, dus C = aC = Ca moeten zijn hetgeen toch zonder twee algemeene praemissen niet te bereiken valt. *) Een poging daartoe doet Robert Grassmann in zijne Formenlehre odcr Mathematik, Stettin 1872 (2tes Buch: die Begrijfslehre oder Logik). omslachtig, want zonder terugkomen op de beteekenis der vergelijkingen kan enkel hij het volbrengen die zich daarmede geregeld bezig houdt; doch de bevinding dat het goed opgezet tot dezelfde uitkomsten leidt als het gewone syllogisme, kan het vertrouwen op dit laatste zoo noodig helpen bevestigen. Het eenvoudigste is misschien, dat men gebruik maakt van een opmerking die de westersche scholastiek, sedert de twaalfde eeuw, aan de byzantijnsche leeraren te danken had. Wordt in het algemeene oordeel beschikt over het geheele gebied van het subjectbegrip, terwijl het bizondere zich tevreden stelt met eenig gedeelte van dat gebied; — van het praedicaatbegrip geldt, dat met een ontzeggend oordeel zijn geheele gebied gemoeid is, daarentegen een toekennend oordeel genoeg heeft aan een gedeelte daarvan. Immers het ontzeggende sluit het subject buiten al datgene wat aan het praedicaatbegrip beantwoordt; het toekennende laat ruimte over voor andere subjecten waarvoor hetzelfde praedicaatbegrip geldt. Met een kunstwoord drukt men dat van ouds aldus uit: het subjectbegrip is in het algemeene, het praedicaatbegrip in het ontzeggende oordeel gedistribueerd, daarentegen het eerste niet gedistribueerd in het bizondere, en het tweede niet in het toekennende. Door deze opmerking wordt het onderzoek zeer bekort, doordien zij grondregelen aan de hand geeft, waaraan verscheidene syllogismen niet voldoen en dus wegvallen, terwijl bij andere aanstonds blijkt welke de conclusie is. Zoo moet de middenterm althans in eene der praemissen gedistribueerd zijn, omdat anders, zoover men weten kan, de praemissen zeer wel op verschillende deelen van zijn gebied konden doelen, en dus zonder verband zouden zijn. Zoo. kunnen twee bizondere of twee ont- zeggende praemissen geene conclusie opleveren, en is een conclusie algemeen of toekennend alleen daar waar beide praemissen dezelfde eigenschap bezitten. Voorts is elke term in de conclusie gedistribueerd of niet, evenals hij in de praemissen gegeven was. Met eenig nadenken kan men uit deze aanduidingen de leer van het syllogisme zelf ontwikkelen; het nadere daaromtrent ligt buiten ons tegenwoordig bestek. Het is waar, het juiste syllogisme brengt niet alles als conclusie uit de praemissen te voorschijn, wat erin opgesloten ligt. De middenterm gaat in de conclusie verloren, en deze geldt voor de buitentermen alleen in zoover zij in haar bepaalde plaatsen als subjectbegrip en praedicaatbegrip bekleeden. Ook ontleent het zijne kracht niet aan Zijn traditioneelen vorm, maar aan de daarin toegepaste beginselen van gelijkstelling en tegenstelling, die ook bij andere wijzen van behandeling hunne waarde behouden. De zekerheid waarmede het de conclusie geeft, of de onmogelijkheid van ze te winnen doet inzien, en de weinig zelfstandige behandeling die ook aan de logica in de scholen dikwijls te beurt viel, hebben aan het syllogisme buiten zijne schuld het aanzien van een wetenschappelijke tooverroede bezorgd, een eer die het daarna, zooals het gewoonlijk gaat, met miskenning heeft moeten bekoopen. Met name werd daaraan verweten, dat de conclusie niets meer levert dan de praemissen bevatten, en de geheele bewerking geene „nieuwe waarheid" aan het licht bracht. Doch is het ooit van een redeneering te vergen, dat zij de waarneming of de onderstelling vervangen zoude, en elementen van kennis aanbrengen of oorspronkelijke verbindingen van denkbeelden ontwerpen ? En is het soms van geen belang, dat er uit reeds verworvene bezittingen op zijn pas aan den dag wordt gebracht wat men telkens noodig heeft ? Ook hij die uit zijne eigene mijngroeven erts opdelft en metaal uitsmelt, verkrijgt niet hetgeen te voren niet zijn eigendom was, maar hij bezit het door die verrichtingen in een bruikbaren vorm, "en acht dat niet zonder reden een groot voordeel. Wie de factoren eener vermenigvuldiging kent, vindt in het product geene grootheid die niet in de factoren en hunne verbinding reeds bevat was, doch het is hem waarlijk niet onverschillig, te weten dat zijne gegevens dat product moeten opleveren. Al is de conclusie in de praemissen bevat, zij moet daar dikwijls eerst in ontdekt worden, of niemand zou ooit verkeerd redeneeren, en het menschdom wel niet alwetend, maar toch, in zooveel als het met zijne ervaring in de hand bevestigen dorst,' onfeilbaar zijn. Het syllogisme, hoewel in zijn gebruikelijke gedaante niet de eenige vorm waartoe men een redeneering zou kunnen herleiden, ligt toch het meest voor de hand, en is eenvoudig en veelsoortig genoeg om als grondtype van alle redeneering te dienen, ook van dezulke die men wel als andersoortig daartegenover heeft trachten te stellen. 14de Hoofdstuk: Disjunctive oordeelen. Niet zelden is het met onze kennis zoo .gesteld, dat wij wel niet tot het vaststellen van een oordeel kunnen komen, doch verzekerd zijn, dat het ware een is van twee of meer die wij kunnen aangeven. Zoo geldt van elke thesis, dat zij óf waar öf onwaar is; van elk subject, dat een gegeven praedicaatbegrip daarop óf past óf niet past. Zoo moet van twee contradictoire oordeelen het eene, en slechts dat eene waar zijn. En zoo kan ook van twee of meer oordeelen met geheel verschillende termen het eene bevestigd moeten worden, zonder dat wij weten te zeggen, aan welk van hen dat toekomt. Wij hebben reden om te verklaren: óf A of B of C is Q; — A is óf Q of R öf S; — A is Q óf B is R óf C is S. De gedachte dat, van zekere oordeelen die elkander uitsluiten, éen dat wij niet aanwijzen het ware is, noemt men (al wordt de uitdrukking ook wel anders aangewend) een disjunctief oordeel. Vinden wij daarna reden (i°.) om een der mededingende leden, waaruit die gedachte is samengesteld, te bevestigen, dan zijn de overige meteen verworpen. Komen wij (2".) zoover dat wij een van het aantal verwerpen, dan wordt de keus tot de overige beperkt; wij houden een disjunctief oordeel over met een lid minder dan het vorige. En vervallen soms (3°.) door latere ontdekkingen alle leden op «en na, dan behoeft dit laatste geen verderen grond tot bevestiging. Zoo kan men bij twee leden twee, en bij drie of meer leden drie verschillende disjunctive redeneeringen hebben, die ook in andere vormen gebracht kunnen worden zonder haar karakter te verliezen. Het disjunctive oordeel is de praemisse die den stand onzer kennis op zeker oogenblik uitdrukt; daarbij komt als tweede praemisse een nieuwe beslissing of een vereeniging van beslissingen, hetzij uit verdere waarneming of onderstelling afkomstig; en de conclusie volgt, waarin, in het eerste geval, de verbeterde kennis, of anders een onvermijdelijk toevoegsel tot de onderstelling is neergelegd. B.v. het staat vast dat óf het oordeel A-B óf het oordeel C-D waar is. Leert nu de ervaring de onwaarheid van A-B, dan is C-D uitgemaakt. Doch onderstellen wij de onwaarheid van A-B, dan is daarmede de staat van zaken dien C-D uitdrukt, als in denzelfden adem ondersteld. Bij de behandeling dezer redetieeringen ontstaat allicht weder eenig misverstand. B.v. waar in de leden van het disjunctive oordeel hetzelfde algemeene subject schijnt op te treden, is dit niet altijd het geval. „Alle A is of Q öf R öf S" kan (i°.) bedoeld zijn voor het geheele gebied, waaraan wij slechts niet weten, welk van de gegevene praedicaten te moeten hechten; — doch het kan (2".) evenzeer beteekenen, dat elk A op zichzelf hetzij Q of R of S is, anders gezegd, dat het begrip A juist ingedeeld wordt in AQ, AR en AS. Hier zou men allicht meenen, met dat „elk A" als subject, een derde („distributief") oordeel naast het algemeene („alle A is of enz.") en het bizondere („eenig A is öf enz.") ontdekt te hebben; t. w. „A is deels Q deels R deels S." Inderdaad is het niet anders dan een verbinding van bizondere kategorische oordeelen (uA = pAQ, vA = qAR, wA = rAS), waarmede een divisie van A in uA, vA en wA gepaard gaat; en zulk een divisie is niets anders dan een afzonderlijk algemeen oordeel omtrent de som of de vereeniging der voorwerpen A, waaraan eenzelvigheid (identiteit) met de som der uA, vA en wA bijeengenomen wordt toegekend. — Eindelijk (3".) kan, bij de slordigheid van ons gewone taalgebruik, de uitdrukking: „alle A is öf Q of R óf S" nog een staat van weifeling te kennen geven tusschen de twee zooeven onderscheidene gedachten. Is alvvat A is, gelijkelijk een van drieën, of zijn misschien de hoedanigheden Q, R en S over verschillende A verdeeld? Alleen zooveel durven wij beweren, dat voor een A geen praedicaatbegrip behalve de drie in een toekennend oordeel in aanmerking kan komen. Zoolang wij onze gedachte niet duidelijker uitdrukken dan in zulk een volzin van onzekere beteekenis, kan daarover niet beslist worden. Nog kan het voorkomen, dat men alle A wel als Q erkent, doch voor elk A op zichzelf de keus tusschen QX, en QZ onbepaald laat. Dit komt hierop neer, dat, behalve het kategorische oordeel betreffende A, een disjunctie! met AQ als subjectbegrip geveld wordt: „alle AQ (d.i. elk voorwerp dat als AQ moet erkend worden) is 6f X öf Y öf Z". Bij de divisie van A is Q, of iets dat aan Q eigen is, grondslag der verdeeling in AX, AY en AZ. Waar in de leden niet hetzelfde subjectbegrip voorkomt, ligt hunne disjunctive verhouding minder duidelijk voor oogen; doch men ontdekt ze veelal door een hypothetisch oordeel te vormen. B.v. öf A is B óf C is-niet D; — immers, indien C D is, dan is A B (dit kan als regel van opvolging of van veroorzaking bekend zijn); gesteld nu dat A niet B is, dan volgt volgens den modus tollens, dat C, niet D kan zijn. Daar echter A hetzij B moet zijn of niet, en dit laatste de ontzegging van D aan C medebrengt, is blijkbaar öf A B, öf C niet D. aanmerking. (Uit de logische beschouwingen waartoe wij ons in een inleiding als deze moeten bepalen, zal men genoegzaam verstaan, zoowel, wat de redeneering tot de vermeerdering der menschelijke kennis bijdraagt, als, wat men zich van de studie der logica beloven mag. Redeneering is nooit iets anders dan ontleding van hetgeen door waarneming verkregen of door onderstelling bij wijze van proef ontworpen is. De kunstleer dier ontleding is de logica in den gewonen, engeren zin des woords. „Omdat de menschen over t geheel niet de strekking hunner beweringen beden- ken, zich geene rekenschap geven van datgene waarover zij beslissen en het andere dat zij onbeslist laten; omdat zij niet zien wat hunne beweringen te zamen met zich brengen, wat de praemissen inhouden en niet inhouden of na zich sleepen; juist daarom is het hoog noodig dat wij een eenvoudige, rechtstreeksche en algemeen toepasselijke wijze bezitten van dit te ontdekken"'). In een leerboek zou het hier besprokene verder uitgesponnen, van meerdere kanten toegelicht, en tot aanwijzing van menige vergissing, die in het denken begaan wordt, aangewend moeten zijn. Wij hebben in deze afdeeling nog een ander punt te behandelen, dat daar niet noodzakelijk ter sprake komt.) 15de Hoofdstuk: Gronden van zekerheid. Het menschelijke denken, dat aan de ervaring hoogst onvolledige gegevens ontleent, en in zijn werkzaamheid door verbeelding en hartstocht voortdurend gestoord wordt, is niettemin gevorderd op den weg naar een ideaal, waarvan het althans de algemeene trekken vermag aan te geven. In den staat van volmaaktheid, waarnaar het tracht, zou het een stelsel van begrippen, en van regelen van wording in den vorm van hypothetische oordeelen bezitten, en al het verschijnende daaraan door andere oordeelen vastknoopen, alles zoo deugdelijk, dat alle verdere ervaring slechts nieuwe voorbeelden aanbracht van het bekende en begrepene. De geest zou bovendien (wat baatte hem een volmaaktheid waarvan hij zich niet verzekerd kon houden?) voor alwat hij beweerde voldoende reden weten aan te voeren. 1) Ellis, Logic for Children, art. 4. 16 Ook dan echter had hij een grondslag noodig, vast genoeg om het geheele gebouw zijner overtuiging te dragen '). Reden geven, is een beroep doen op stellingen waarvan de waarheid reeds erkend is; ook voor deze moet er genoegzame reden bestaan; en zoo zou men voortdurend dieper moeten graven zonder ooit een laatsten grond te bereiken. En echter zou voor een volmaakte kennis een eerste vereischte zijn, dat aan dit vervolgen van reeksen van redenen een einde ware gekomen; dat is, dat er grondstellingen bereikt waren, die zon der redenen, en toch terecht, bevestigd werden. Om althans eenigermate te leeren inzien, waar dergelijke grondstellingen te vinden zouden zijn, hebben wij te letten op de eerste elementen waaruit onze rechtmatige overtuigingen zijn samengeweven : waargenomene verschijnselen en noodzakelijke onderstellingen. Wat de eerste betreft springt het in het oog, dat iemands bevinding van den oogenblikkelijken toestand van zijn bewustzijn aan geen redelijken twijfel onderhevig is. Zoo ergens, komt hier het bewustzijn in aanraking met het „zijn", want dat „zijn" is zijn eigen. Intusschen, het feit dat ik thans rood zie, of een verwachting koester, of mij verheug, staat onmiddelijk wel voor mij, doch niet voor een ander vast. Deze zou dat eerst uit eenige teekenen, Daarover handelt reeds Bernard Nieuwcntyt in zijn nagelaten werk: Gronden van zekerheid, of de rechte betoogwyse der Wiskundigen so in het Denkbeeldige, als in het Zakelyke O720, 3e druk 1754)5 waarmede liij Spinoza weerleggen wil, zonder hem beter dan zijne tijdgenooten te begrijpen. In 1836 verscheen in de Gedenkschriften van het Koninklijk Instituut de Bijdrage tot de Beschouwing van de Waarheid der menschelijke Kennis, in 1832—1833 opgesteld door J. F. L. Schroeder; over den auteur en zijn werk schreef ik in de Gids van 1877, n°. 7. door mij met opzet of onwillekeurig verstrekt, in verband met zijne persoonlijke ervaring van dergelijke toestanden, door redeneering kunnen opmaken. Daarenboven, wanneer ik aan dat feit voor mijzelven een algemeenen naam geef, en liet terugbreng tot een soort, als rood, verwachting, blijdschap, die immers allerlei verscheidenheden omvat, dan wordt het opgenomen in het verband van hetgeen ik voor mijne kennis houd; doch er is daarmede reeds een denkoperatie voltrokken; en van deze kan het de vraag zijn, of zij een kunstmatig soortbegrip schept, dan wel een overeenkomst doet opmerken, die in de volledig waargenomene verschijning der wereld bestendig met nog andere overeenkomsten tusschen dezelfde voorwerpen gepaard zou gaan. Eindelijk is liet een stap voorbij het rechtstreeks gegevene, wanneer ik uit mijn zien van rood overga tot de voorstelling van iets roods, dat ook voor anderen zichtbaar zou wezen; of ook, wanneer ik den zienden, verwachtenden en verheugden persoon voor denzelfden verklaar, en daarmede meer bedoel dan dat hij zich als dezelfde voordoet. Nog meer, dit laatste is in geene mijner genoemde bevindingen zelfs maar voor een deel gegeven, maar eerst door analyse en synthese uit haar gezamenlijk te verkrijgen. En mag dat product van mijn denken wel gelden als een onmiddelijk gegeven, en om die reden als een feit? Zoodra wij uit de dadelijk gegevene toestanden van ons bewustzijn, uit de eerste elementen der ervaring, eenig voordeel voor onze kennis van iets anders willen trekken, moet reeds het denken tusschenbeide komen, en dienen wij ons daarop te kunnen verlaten. Twijfel aan de rechtmatigheid van een der zooeven aangewezen stappen zou volstaan om alle onderzoek ijdel te maken, en elke over- nijging te verlagen tot een ongerechtvaardigde persoonlijke meening, misschien door velen of door allen gedeeld, doch zonder dat dit meer beteekende dan dat dikwijls een dwaling een tijdlang aller bijval vindt. Voordat iets anders verzekerd kan worden, moet dus vaststaan, i°. dat de geest, hetgeen hij in zijn bewustzijn aantreft, terecht beschouwt als getuigenis betreffende een. werkelijkheid die daarachter ligt, en niet slechts voor hem bestaat, en 2°. dat hij, over die getuigenis nadenkende, volgens de norm waaraan hijzelf van nature gebonden is, uitkomsten verkrijgt in overeenstemming met het werkelijk, onafhankelijk van zijn beweren, bestaande. Alwat hij doet om tot de waarheid (d. i. tot die overeenstemming) te naderen, gaat uit van de onderstelling, dat deze punten beide vaststaan, want de waarneming gewaagt van geen van beide. En zoo zou men kunnen zeggen, dat al ons weten berust op een hypothetischen grond, en dus zelf een hypothetisch karakter draagt. Dat het (die benaming daargelaten) aldus met de zekerheid onzer kennis geschapen staat, kon op den duur aan. niemand ontgaan die zich in het vraagstuk verdiepte. Men heeft die ontdekking, waardoor het aanvankelijk onbedacht vertrouwen op s ïrienschen kenvermogen niet weinig geschokt werd, niet aanstonds welkom geheeten. Er de oogen voor te sluiten, of ze althans voor anderen te bemantelen. is op meer dan éene wijze beproefd, doch gelukt hoogstens voor een tijd, al heeft deze voor velen een. betrekkelijk langen duur. Oprechter waren zij die de zaak namen zooals zij bleek te zijn, en ze ongevaarlijk trachtten te maken door het aanwijzen van andere bronnen van kennis dan waarover wij naar het gemeene gevoelen te beschikken hebben. Nu eens werd een tweede ervaring: naast de gewone gesteld: in toestanden van geestvervoering, of ook wanneer wij slechts luisterden naar stemmen die •uit de diepte des gemoeds voortdurend tot ons spreken, vielen ons, naar men verzekerde, openbaringen ten deel van grootere waarde dan die der zinnelijke en der zelfwaarneming; en naar de regelen der redeneering bewerkt, verschaften die nieuwe gegevens de zekerheid van kennis die met de oude niet te bereiken viel. — Dan weder werd, naar men meende, de moeite van het denken althans aan sommige bevoorrechte personen grootendeels bespaard, en gereede kennis hun aanstonds ingeplant, zoodat zij daaruit met weinig moeite afleidden wat zij verder noodig hadden te weten. Voegde men dan daarbij, dat op deze voordeelen, en vooral dat op het laatste, een ieder rekenen mocht die er ernstig om bad en streed, bovenal zoo hij van gewone geestesgaven eenigszins misdeeld of te dien opzichte minder ontwikkeld was, — dan was meteen een bezwaar opgeheven, dat ons zoo dikwijls droevig stemt: de ongelijkmatige uitrusting der menschen voor in hoofdzaak denzelfden levensarbeid. Van afgunst, wrok of heerschzucht, die in het minachten van buitengemeen talent van opmerken en redeneeren bevrediging zoeken, behoeven wij hier niet te spreken; niet zelden wordt een leer als de gemelde verdedigd te goeder trouw en met de edelste bedoelingen, en heeft dan aanspraak op ernstige overweging. Op zichzelf beschouwd, zou elke vermeerdering onzer niet overvloedige middelen om kennis te verwerven niet anders dan welkom kunnen zijn, en alwat uit het voor ons verborgene in het licht van het bewustzijn treedt, komt bij het opbouwen van wetenschap op eene ot andere wijze in aanmerking. Doch van waar ook afkomstig, hoe veelbelovend van inhoud, voor ons zou het zich niet anders aanmelden dan als een nieuwe klasse van ontvangene indrukken, die op dezelfde wijze als alle andere eerst door een eigen daad van den geest zou worden opgevat als getuigenis omtrent een daarachter bestaande werkelijkheid; een getuigenis die eerst door overdenking in verband met de overige kon blijken, iets anders dan schijn te behelzen. E11 wat een gereede kennis aangaat, die ons werd ingeplant. zij zou niet zijn wat wij onder kennis verstaan, maar hetzij alweder een verzameling van nieuwe indrukken, die wij eerst door bijeendenken met andere gegevens tot stellen en bevestigen konden benuttigen, hetzij een groep van voorstellingen waarvan wij ons eenvoudig niet vermochten los te maken, doch die altijd buiten het verband onzer wetenschap bleef; een steen des aanstoots voor het streven naar eenheid van beschouwing, naar de ware theorie. Van andere kanten wordt een kennis door zoogenaamde „intuïtie , — in onderscheid van de gewone „discursive" ot hypothetische, — als een rechtstreeksche, uit zichzelf blijkbare kennis aanbevolen. De ongeoefende geest neemt den inhoud der voorstellingen die dadelijk uit de zinnelijke gewaarwording ontspringen, aanstonds voor het bestaandezelf, en meent, — onwetende van zijne eigene verrichting van voorwerpen te stellen, zoowel als van de natuurkundige leer der zintuigen, — in onmiddelijke aanraking te zijn met dingen die zijne zintuigen aandoen. Mij waant van de tafel die voor hem staat evenzoo kennis te nemen als van de vreugde die hem vervult. Diezelfde verhouding tot het zijnde, waarbij alle dwaling uitgesloten zou zijn, wordt nu, nadat men ze in haren ruwsten vorm reeds te boven is gekomen, toch bij vernieuwing als mogelijk gesteld, ditmaal tusschen den geest en een werkelijkheid achter de verschijning. Om te beoordeelen of dit verstaanbaar en aannemelijk is, hebben wij geene andere middelen dan die van het gewone denken. En nu rijst al dadelijk de vraag: hoever het verwijderen van alle tusschenleden tusschen den geest en het zijnde buiten hem, een kennis van het zijnde door den geest bevorderen zou? Een van beide toch. t het eerste zou in het leven van den geest moeten intreden en daar den vorm van kennis aannemen (een omzetting van ding in denkbeeld, met de begrippen van beide, immers met al onze ervaring, in strijd); i>f anders, het zou op den geest indrukken maken, die eerst nog als teekens moesten worden uitgelegd, juist het bezwaar dat men vermijden wilde. En Ware het ook, dat op een voor ons onbegrijpelijke wijze het bestaande onmiddelijk in ons bewustzijn werd afgedrukt, dan werd toch nog een afzonderlijke keuring vereischt oin de uitkomsten van dat normale gebeuren te onderscheiden van ijdelen schijn en invallen zonder waarde. Het onmiddelijk gegevene, zoo het ons weten vermeerderen zou, wachtte dus insgelijks op bevestiging door ons denken. In het kort, hoe men zich wendt en keert, elke bedenkbare wijze om den geest te hulp te komen komt neer op het verstrekken van meerdere gegevens; de aard van zijn werk, en zijne plaatsing tegenover het gegevene, blijven dezelfde als te voren. Hij kan zich enkel houden aan datgene wat hij, met zoovele gegevens als hij verkrijgen kan voor oogen, zich verplicht vindt te beweren. Hierin volgens logische norm te werk te gaan, is voor hem de eenige waarborg voor zijn toenaderen tot de waarheid. Zijne bevoegdheid tot beslissen wwdt door hem ondersteld, mits hem de noodige getuigenis ten dienste sta. Dit onderstellen is somtijds voor een „geloot verklaard, omdat wij onze bevoegdheid, die wij immers voor hoogst begeerlijk houden, beweren zonder ze te kunnen bewijzen door een beroep op vooraf erkende waarheden. Het werktuigelijke gebruik van definitiën, waarmede men het in een woordentwist ver brengt, zou die benaming rechtvaardigen. Doch men vergeet te licht, dat de grond der tegenstelling tusschen „kennis" en „geloof", als twee soorten van het geslacht „overtuiging", niet ten tweeden male dienst mag doen 0111 dit geslacht in zijn geheel te onderscheiden van wat daarbuiten ligt, en dan nog wel van iets dat wij willekeurig en gebrekkig verdichten, t.w. van een kennis waarbij niets hoegenaamd zou zijn ondersteld. Het onderstellen waarvan wij spreken verschilt van hetgeen wij als „geloof" beschouwen reeds daardoor, dat de wensch om bevoegd te zijn tot beweren, volhouden ot beslissen in het algemeen, bezwaarlijk voor een loute'r persoonlijken gehouden kan worden, waarnaast afwijkende wenschen van andere personen voor zichzelven plaats vinden. Laat iemand zoo nederig gezind zijn, dat hij alle inlichting omtrent het bestaande van anderen verwacht; hij rekent toch hierop, dat hijzelf 1®. hunne mededeelingen verstaat, en 20. gelijk heeft met zien daarop te verlaten; kortom, dat er voor zijn omhelzen van de partij die of het gevoelen dat hij voorstaat, voldoende reden aanwezig is (al wordt zij niet aan den inhoud van dat gevoelen ontleend), en hij de bevoegdheid heeft om dat uit te maken. Wil hij dit niet, maar werpt zich onmachtig of „peinzensmoede in de armen van een of ander gezag, dan verklaart hij metterdaad, hieraan de voorkeur te geven boven zoo mftiig ander gezag dat zich in de wereld aanbiedt. Die voorkeur moet hij kunnen rechtvaardigen, of zij staat voor een onpartijdigen beschouwer gelijk met een trek of smaak, die met waarheidszin niets te doen heelt, en waarover men niet in vruchtbare discussie treedt. De onderstelling der bevoegdheid van den geest ligt opgesloten zoowel in het weten als in het gelooven; het laatste, zoover het voor een redelijk wezen past, en hier in aanmerking komt, voorziet in liet tekort van voor ieder geldige redenen door wenschen, die het erkent dat niet door ieder die denkt gedeeld behoeven te worden. De onderstelling waarvan wij spreken is daarentegen onafscheidelijk van ieders wensch om iets te kunnen beweren; en daar de geest niet buiten zichzelven treden kan, komt zij neer op het aannemen van de redelijkheid der rede, op een handhaven van zichzelven voor zichzelven, zoodat er niets te bedenken valt waardoor het in beginsel gesteund zou kunnen worden. Alleen kan deze, als elke andere onderstelling, aan de ervaring achterna getoetst worden, en elke gelukkige uitkomst van menschelijk overleg draagt tot hare bevestiging bij, terwijl wij onze teleurstellingen op rekening hebben te stellen, deels van ontoereikende gegevens, deels van tekortkomingen in het normale denken. Naast het denken dat in de gebruikelijke logica ter sprake komt, is weder door anderen een „hooger" denken aanbevolen, dat met name de verborgenheden van het worden of gebeuren ontsluieren zou. Dit laatste toch is voor den geest bij zijne gewone werkzaamheid een feit, dat hij naar het uiterlijke beschrijven, doch niet verder verklaren kan. Vooral Hegel ') scheen door zijne dialektische kunst het hier ontbrekende aan te vullen. Het gronddenkbeeld was 1770—1831. Minder bekend, doch in soortgelijke richting met denzelfden ijver werkzaam, was J. J. YVagner 0775 184.1), om van anderen niet te spreken. dit, dat de gang van een eigenaardig denken evenwijdig loopen zou met dien van het ontstaan van den eenen type van werkelijke dingen en toestanden uit den anderen. En wel zoo, dat telkens uit een vroeger begrip een later ontwikkeld werd, te beginnen met het begrip van het „reine zijn" als vertegenwoordiger van het oorspronkelijke waaruit al het verdere voortkomt. Nemen wij voor een oogenblik aan, dat zulke dialektiek aan de verwachting beantwoordt, dan zou men zich daarvan toch alleen kunnen overtuigen op gronden waaraan het gewone denken zijne goedkeuring hechtte. Het beweren van de deugdelijkheid der „hoogere" denkprocessen ware voor ons niet anders dan een theorie omtrent den samenhang der typen van het bestaande, die volgens de erkende en beproefde regelen moest worden onderzocht. In het gunstigste geval bleef voor ons de waarde der nieuwe logica afhankelijk van die der oude. Geen beroep op buitengewone gegevens of vermogens die hem verleend zouden zijn, ontslaat den geest van de verplichting om zelf voor zijne beslissingen in te staan; en zijn waarnemen zelfs komt niet tot stand zonder eigenmachtige onderstellingen, die slechts door volmaking zijner kennis ten volle gerechtvaardigd kunnen worden. Hij is verloren zoo hij den moed niet heeft om op zichzelf te steunen. Doch hij vereenzelvigt zijne zaak niet, wanneer hij doordenkt, kortweg met die van het individu waarin hij werkzaam is. De kritiek die hij oefent over het onvolmaakte van zijn weten, de twijfel-zelf die hem niet zelden bevangt, aan de voltooiing der kennis door het menschelijk geslacht, dat aan alle kanten daarin belemmerd wordt, wijzen hem op een dieperen grond voor het leven van dat individu, een vasteren grondslag dan het wenschen en streven dat daarin te eeniger tijd te voorschijn treedt. Zijn zelfvertrouwen, het beginsel zijner zekerheid, heeft niets met hoogmoed of overmoed gemeen. Het is het besef van tot een taak uitgerust te zijn door hooger macht dan de zijne, die hem en zijnsgelijken den maatstaf verstrekt voor het denken en doen van ieder redelijk wezen. Het nadere wordt door verschillenden verschillend voorgesteld; het gronddenkbeeld keert in allerlei gedaanten overal terug. VIJFDE AFDEELING. DE WEG DER WIJSBeGEERTE. iste Hoofdstuk: Doel en middelen. Nadat wij dus een overzicht hebben verkregen van de gegevens waarover de geest bij liet verwerven van kennis beschikt, staat ook een deel der moeielijkheden, waarmede liet wijsgeerig denken te kampen heeft, ons duidelijker voor oogen, en zien wij te beter in dat het geraden is, zich van die gegevens met het meeste overleg te bedienen De wijsbegeerte behoort zich, zoover dat mogelijk is, rekenschap te geven van den weg dien zij te volgen heeft, van hare van doel en middelen afhankelijke „methode". Herinneren wij ons de omstandigheden waarin de denkende geest verkeert. Hij heeft eensdeels voorstellingen van velerlei dat zich aan de zinnen, zoo uit- als inwendige, bij afwisseling vertoont; anderdeels zijne eigenaardige verrichtingen, die uit de hem oogenschijnlijk van elders aangebodene voorstellingen een tafereel van het „zijnde" opbouwen. Buiten dat hem verstrekte om heeft hij voor zijne denkbeelden betreffende het zijnde en de gesteldheid daarvan geenerlei grondstof; immers wat men soms uit andere bronnen afkomstig acht, gewordt hem insgelijks als waarneming, hetzij van iets buiten hem of van zijne eigene toestanden. In zijne natuurlijke verrichtingen ontwaart hij van lieverlede een trachten naar doeleinden, en een betrachten van stelregelen, dat, hoe ook door andere werkingen in het bewuste leven gekruist en gestoord, aan een groot deel van dat leven een „redelijk" karakter verleent. Dat redelijke is voor hem het behoorlijke, het normale, met welks heerschappij hij zijn eigen duurzaam belang meer en meer leert vereenzelvigen. Hij eischt het niet slechts van zichzelven in zijn denken en doen, maar onvermijdelijk eveneens van het zijnde, het voorwerp zijner kennisneming en behandeling. Hij verlangt dit te denken als een geheel, dat wegens de overeenstemming met zijn eigen wezen, voor hem even begrijpelijk is alsof hij het zelt met de hoogste wijsheid zoo had kunnen inrichten. Het is waar, eerst een voltooide ervaring zou hem in alle bizonderheden aantoonen dat het zijnde geheel aan zijn eisch voldoet; doch inmiddels neemt hij dat in beginsel aan, of hij zou niet volharden in zijne werkzaamheid. Daar de verschijning, de wereld zooals zij zich vertoont, aan zijn eisch niet beantwoordt, is hij genoodzaakt te onderscheiden tusschen haar en het eigenlijke zijnde, de werkelijkheid, waarvan de verschijning hem voor een deel getuigenis geeft, terwijl zij hem voor een ander deel valschen schijn voorspiegelt. Dat er een „zijn behalve en achter de verschijning is, wordt hem door niets buiten haar, benevens den eisch dien hij aan haar stellen moet, gewaarborgd. Buiten verband met de verschijning heett het zijn voor hem geene beteekenis; hetgeen hij tracht te kennen, is het een in samenhang met het ander '). Hij *) Zi/ioiat/; rij» aoyiag ne(il iwi ynieijwv 10 aïttov . • • Aristot. Met. A. 9 § 21. kan nog verder gaan, en onderscheiden tusschen de werkelijkheid op zichzelf, en de wereld die zich voordoet aan den niet enkel waarnemenden maar denkenden geest, wanneer deze uit eigenlijk ontoereikende gegevens opmaakt wat hij, zoover deze strekken, op grond daarvan wel voor de waarheid dient te houden, terwijl hij dan, hoewel normaal werkende, uit onkunde van het onvolledige zijner bouwstof, wel niet door een zinnelijken, maar toch door een schijn voor het verstand misleid wordt. Het eene is voor hem de werkelijkheid die hij wil leeren kennen, het andere de werkelijkheid zoover hij ze voor bekend houden moet De geheele verschijning voor valschen schijn te verklaren, gaat niet aan, omdat daarmede zonder grond een zijn ware aangenomen waarvan wij geenerlei getuigenis hadden. Zulk een onbegrijpelijk zijn te stellen, waaraan elk streven naar kennis verspild zou zijn, berust op een misverstand. Het tot heden onbegrepene kan alvast niet zonder willekeur daarmede vereenzelvigd worden; wij weten op heden niet hoeveel ons de toekomst leeren zal. En wijst men soms op datgene waarop alle verklaring ten laatste stuiten moet, t. w. het eerste feitelijke, den grond van alwat is (p. 18 vv.), die eindelijk als niet verder verklaarbaar, als onbegrijpelijk zou overblijven; — dan heeft het geen zin, hieraan dergelijke hoedanigheid toe te kennen of te ontzeggen, omdat het begrijpen een dieperen grond onderstelt, en hierin bestaat dat wij een feit met dien grond in verband denken, of aan iets vroeger feitelijks vastknoopen. Dat de grond van alle zijn zoodanige beschouwing niet gedoogt, ligt niet aan een niet-overeenstemmen met den eisch van het denken, maar aan het ongerijmde van hem als subject te willen samendenken met een praedicaatbegrip dat door zijne definitie buitengesloten is. De valsche schijn, waar hij voorkomt, heeft voorts als aanwezige verschijning toch ook zijn bestaan, dat op zijne beurt begrepen moet worden; hij kan niet buiten verband met de werkelijkheid, dat is, buiten de wereld gesteld worden. Er blijft alleen over, zijn bestaan te beschouwen als een feit waarvan de verklaring bizondere maatregelen vordert, omdat het met het zijnde daarachter anders samenhangt dan men volgens gewoonlijk proefhoudende regelen vermoeden zou. 2de Hoofdstuk: Verschil ran richtingen. Doordien men nu op verschillende bizonderheden van de verhouding van den geest tot zijn voorwerp den nadruk legt, ontstaan er alvast eenige uiteenloopende richtingen in de wijsbegeerte, waartusschen ons allereerst een keuze wordt opgelegd. Met het doel der wetenschap voor oogen, en door aanvankelijk welslagen in de overtuiging van het goed recht van den geest versterkt, aanvaarden wij de stellingen die ons meest aannemelijk voorkomen, gereedelijk als uitgemaakte waarheid en bouwen daarop voort, nog zonder verdacht te zijn op het hypothetische element dat zij bevatten, en dat mettertijd, bij meerdere ervaring, een herziening vereischen zou. Deze argelooze, dogmatische behandeling der wijsbegeerte ligt het meest voor de hand; in den beginne was zij de eenige mogelijke; in lateren tijd is zij de eenige waardoor men tot een oogenschijnlijke afsluiting van het onderzoek geraakt, en daarom, bij wie deze tot eiken prijs begeeren, nog altijd het meest gewild. De keerzijde van dat voordeel is de onvermijdelijke verdeeling der onderzoekers in scholen, sekten of partijen, die elk op haar standpunt blijven staan; doordien het van velerlei omstandigheden afhangt, wat de een of de ander voor meest aannemelijk aanziet, en overleveringen, neigingen en ontmoetingen de keuze van het standpunt ongemerkt mede bepalen; terwijl het volharden daarbij, met miskenning van de hoogere rechten der waarheid, allicht den schijn aanneemt van een bewijs van bizondere wilskracht en standvastigheid. Een normale wijsbegeerte kan daarom op den duur niet dogmatisch zijn, daar zij niet een partij ot een persoon, maar de ontwikkelde rede van allen tracht te bevredigen. Niettemin is het eenzijdige werk der dogmatische partijen voor haar niet verloren; vooreerst omdat zij op den duur aan den dag brengen wat in de hypothese waaraan zij elk voor zich vasthouden opgesloten ligt, en dan, omdat een begaafde denker onder den invloed van waarnemingen en invallen, die hem onafhankelijk van het hechten aan zijne staande hypothese geworden, menige uitkomst vindt die ook buiten de school hare waarde behoudt. Een soort van dogmatisme is de eklektische behandeling van wijsgeerige vraagstukken. Zij kan eerst ontstaan waar eenige partijen hare stelsels volgens onderscheidene beginselen een eindwegs hebben uitgewerkt. Uit deze stelsels tracht men een bloemlezing te vormen, daar de leer van het eene op deze punten, die van het andere op gene de meest aannemelijke schijnt. Ook hier geeft intusschen het persoonlijk gevoelen, afhankelijk van ieders aanleg en wedervaren, den doorslag. Zoodra daarvan wordt afgezien, en de voor allen geldige norm van waarnemen en denken de keuze moet bepalen, is een gansch ander beginsel aangenomen, en verdient het voordeeltrekken van volbrachten dogmatischen arbeid een anderen naam. De oneenigheid tusschen de partijen brengt anderen tot het inzicht, dat de dogmatische wijze van theoriën te bouwen niet de uitkomsten oplevert waarover allen het eens kunnen worden; en waar men geene andere kent, wordt hetzelfde nu aanstonds beweerd van alle menschelijk onderzoek; de behandeling der wijsbegeerte wordt een skeptische. De eigenlijke taak der wetenschap wordt daarbij als een hopelooze prijsgegeven; doch voor dit besluit althans meent men voldoende redenen aan te wijzen, zoodat in ontkenning aller wijsheid de rechte wijsheid zou gelegen zijn. Dit is reeds daarom onuitvoerbaar, omdat men, door redeneering die men voor geldig houdt, de nietigheid zou moeten aantoonen van voorwaarden waarop de geldigheid van alle redeneering berust; anders gezegd, zich overtuigen dat redelijkerwijze de rede-zelve als onredelijk beschouwd moet worden. Een normale wijsbegeerte kan uit haren aard niet skeptisch zijn in den strengen zin des woords, al neemt zij hier en daar en voorloopig, en volgens de meening van dogmatische denkers overal en voor goed, een skeptische houding aan. Met dat al wordt in skeptische vertoogen menige bijdrage geleverd tot kennis van de wijze waarop beweringen tot stand komen, die men ten onrechte voor onaantastbaar hield, en de aandacht gevestigd op het hypothetische element van ons denken. Daarenboven bewijst het pleidooi tegen de mogelijkheid van alle kennis dezen dienst, dat wij uit zijn eigen voorbeeld de onmogelijkheid verstaan van zekere onderstellingen bij het denken van welken aard ook geheel los te laten, en een nieuwen bodem verkrijgen voor den bouw der drieledige theorie dien de wijsbegeerte zich tot taak stelt. Het skepticisme was in zooverre nog dogmatisch, als het, betreffende ons denken en zijne verhouding tot een terecht of te onrecht ondersteld zijn, het laatste resultaat 17 v-"i menschelijk onderzoek voor goed meende verkregen te hebben. Ware dat nier, dan zou het zich bepalen tot een belijdenis van persoonlijk onvermogen om dit en dat in te zien, die niemand anders zich behoefde aan te trekken. 1" zooverre kan het een doordenken in dezelfde richting heeten, wanneer anderen zich hoeden om de skeptische leer te verhellen in de plaats der onttroonde dogmatische stelsels, maar, zich houdende aan hetgeen de bestrijder daarvan zelf als grondslag zijner redeneeringen moest laten staan, een herziening van al het aan beide kanten beweerde ondernemen. Zij willen een rechterlijke, een kritische behandeling der wijsbegeerte; niet om terecht te zitten over bestaande leeringen en daarvoor aangevoerde redenen alleen, maar om de strekking der getuigenissen, waarover wij bij het opmaken der theorie beschikken, met de minst mogelijke vooringenomenheid te bepalen. Het werk dat naar andere beginselen verricht is, komt daarbij gedurig in aanmerking, doch enkel als aanwijzing van wegen die men bij het gebruik dier getuigenissen zou kunnen inslaan; geenszins met het doel 0111 iemands persoonlijke verdiensten te waardeeren of zijne plaats in de geschiedenis der wetenschap aan te wijzen, hetgeen een onderneming op zichzelf zou zijn. Zoodat het hier zelfs minder aankomt op nauwkeurigheid in het verslaggeven van werkelijk verkondigde meeningen, maar deze, tot scherpere omschrijving van besprokene onderstellingen of typen van wijsgeerig denken, mogen worden om- en bijgewerkt, altijd op voorwaarde van dit te erkennen, opdat onze aanvullingen en mogelijke verbeteringen geene stoornis brengen in de voorstelling der zuivere historie, die hare eigene eischen heeft. Nadat (met Sokrates en Plato) Aristoteles, hoewel in platonisch dogmatisme meer dan wenschelijk was bevangen, met menige goede gedachte was voorgegaan, is vooral sedert de zeventiende eeuw de kritische weg met toenemend geluk bewandeld geworden. Het is waar, dat de beweegredenen die dezen en genen dringen om te philosopheeren, ook hier nog niet weinig verschil van gezichtspunten medebrengen, en dat het dikwijls van iemands vroegere gewoonten afhangt, hoeveel vroeger of later hij met ontdekte redenen voldaan zal zijn. Zoo was voor Descartes ') en zijne geestverwanten het allerzekerste, dat te midden van allen mogelijken twijfel overbleef, het bestaan van het bewuste leven en zijn subject, dat wij hier den geest plegen te noemen. Tot zoover zullen weinigen hun tegenspreken; doch in scholastieke theoriën van het zijn opgevoed, meenden zij al aanstonds in dien geest, wel niet het éene zelfstandige, onvergankelijke wezen, den oorsprong van alle zijn, doch althans een van diens onmiddelijke uitvloeisels voor zich te hebben; hetgeen dan volgens gangbare voorstellingen van oorzaak en gevolg, of van ding en eigenschap, nader bepaald werd. Daarbij werden zij beheerscht door den indruk van den betoogtrant der wiskundigen met zijne onbetwistbare uitkomsten, — zonder te vermoeden dat men deze niet zoozeer aan dien aangenomen vorm der analyse van het gedachte als aan de betrekkelijke eenvoudigheid tn doorschijnendheid der voorwerpen te danken had, — en raakte diensvolgens in gevaar van een nieuwe scholastiek in plaats van de oude in te voeren. Door Locke *), Berkeley 3) en Hume *) werd echter meer en meer van ') i596-1(S5°- ') 1632—1704. •) 1685—1753. *) 1711—1776. den ouden metaphysischen toestel afgebroken, en de beteekenis zoowel als de beperktheid der ervaring in het licht gesteld. Van hetgeen wij meenen te weten, was blijkbaar slechts weinig den geest gewaarborgd, te weinig om van degelijke wetenschap te mogen spreken betreffende hetgeen niet (zooals de reeks der onbenoemde getallen of de meetkunstige figuren) door onze eigene verbeelding geschapen was. Het gevoel van onveiligheid, dat in het eerst door die ontdekking werd opgewekt, werd dragelijk door religieus vertrouwen op de inrichting der wereld in overeenstemming met de behoeften harer bewoners, of den kennelijken goeden uitslag van een groot deel der menschelijke werkzaamheid, waarmede een „man van de wereld" zich in een wereld als de onze billijkerwijze tevreden stelt. Vervolgens kwam Kant ') in zijne beroemde „kritieken" s) den omvang en de grenzen der kennis, voor zoover zij de zuivere ervaring te boven gaat, nauwkeuriger aangeven. In hetgeen wij met een woord „ervaring" noemen, onderscheidde hij het aandeel van den ontvangen indruk en van de verrichting van den geest. Zijn onderzoek leidde tot de leer van een zelfstandig zijn, dat evenwel onkenbaar zou wezen („das Ding an sich selbst", „der transscendentale Gegenstand"); immers het stemde niet overeen met de inrichting van ons denken 3). Als voor- 1724—1804. '■) Kritik der reinen Vernunft, 1781; Kritik der praktischer,1 Vernunft, 1788; Kritik der Urtheilskraft, 1790. ') Over de beteekenis der „Dinge an sich" voor dezen denker kan men b. v. raadplegen Drobisch, Kant's Dinge an sich tind sein Erfahruiigsbeg riff, 1884. Een goed overzicht over de geheele leer geeft o. a. Adamson, iiber Kant's Philosophie (duitsche bewerking door Schaarschmidt, 1880). wer£ voor dit laatste bleef enkel de verschijning over, wier bestanddeelen er zich toe leenden, volgens zekere den geest eigene beginselen tot een eenheid voor ons bewustzijn te worden samengevat. Niettemin hadden wij bij dat onkenbare het hoogste belang; en in de nadeelen, aan onze onkunde van zijne gesteldheid verbonden, werd genoegzaam voorzien door de waarneming bij onszeiven van een onvoorwaardelijk plichtbesef, waaruit zekere postulaten ontsprongen, betreffende onze zelfbepaling, ons voortleven na den dood, en een algemeene strekking van het wereldbestuur, die aan de voorwaarden van een zedelijk leven voor wezens als wij zijn voldeed. Hier zou dus het onkenbare „absolute" ons door een enkele aanwijzing althans in staat stellen om van iets achter de verschijning denkbeelden te vormen, die veilig als richtsnoer voor ons levensgedrag konden worden aangenomen, ook zonder een getrouwe afbeelding te bevatten van wat men vroeger meende, tot dat einde in een theorie te moeten weergeven. De leemten van het theoretische denken werden door het praktische, zoover wij het noodig hadden, aangevuld. Weliswaar heeft men later leeren opmerken, dat dit alles nog behandeld was met het bijoogmerk 0111 langs een anderen weg zooveel mogelijk terug te winnen van zekere overtuigingen, aan welke een overwegende waarde toekwam in een verband van gedachten, dat op een ander standpunt da|ihet tlftns verkozene zijn reden van bestaan had. Reeds daarom is het voor een normale wijsbegeerteniet mogelijk, de leer van Kant eenvoudig te aanvaarden. Van andere zijden is later beproefd, alle beweringen omtrent hetgeen niet uit de waarneming af te lezen valt op te geven, en zich te houden aan de regelen volgens welke, luidens de telkens jongste ontdekkingen, de ver- schijnselen samengaan en elkander opvolgen. Men trachtte zich, als „positivist" te vergenoegen met den inhoud der opgedane ervaring, en alle verdichting buiten te sluiten '). Dat echter de ervaring zonder onderstellingen geen verband oplevert, maar zich bepaalt tot het constateeren van feiten een voor een; dat men zelf niet meer vermocht dan het aandeel dier onderstellingen aan hetgeen men beweren dorst kleiner te nemen dan de ouderen, wien men hoogstens een al te ruim gebruik daarvan, en al te stellige verzekeringen ten laste leggen kon; — zou men zich op dei> duur niet kunnen ontveinzen. 3de Hoofdstuk: Positivistische bedenkingen. In den jongsten tijd is onder dezelfde leus, doch met degelijker kennis dan Comte bezat van hetgeen over de punten in quaestie verhandeld is, een onderzoeker opgestaan, wiens bezwaren tegen Plato, en alwie onder diens invloed staan, dat is nagenoeg allen die na hem gephilosopheerd hebben, hier eenig nader onderzoek verdienen; vooral ook omdat hetgeen hij in liet midden brengt, met de overwegingen die ons in deze inleiding bezig houden, niet zelden in nauwe aanraking komt, en een aanwijzing van wat ons verbiedt met hem mede te gaan, te minder overbodig schijnt. De onlangs overleden hoogleeraar Laas te Straatsburg *) ') Aug. Comte, Cours de philosophie positive, Paris 1830- 1842, 3e uitg. 1864. Vgl. Littré, Aug. Comte et la philos. positive, 1863! John Stuart Mill en hier te lande prof. C. W. Opzoomer hebben veel aan dien fransehen mathematicus ontleend, die echter zelf op lateren leeftijd een soort van godsdienstleer aan zijn stelsel toevoegde, waarmede slechts een deel van zijn aanhang zich kon vcreenigen. !) Idealismus und Positivismus, 3 Theile, 1879 1884. trachtte tegenover Plato en zijne navolgers de zienswijze te handhaven, waaraan de bekwame sophist Protagoras, een oudere tijdgenoot van Sokrates, het eerst zijn naam verbonden heeft. Hij wijst op het onverbreekbare verband tusschen „subject" en „object", of hetgeen wij genoemd hebben den geest en zijn voorwerp. Van een geest afgescheiden van hetgeen hij zich voorstelt, of van een bestaan afgescheiden van zijn onvermijdelijk gedacht-worden, blijkt ons niets; er kan dus voortaan geene sprake van zijn. Nu wordt aan de groote meerderheid der denkers het volgende onder het oog gebracht: Vooreerst, dat zij ten onrechte voor de wetenschap in haren hoogsten vorm den streng logischen samenhang verlangen, dien de wiskunde alleen ons vertoont, en dezen veelal reeds meenen verkregen te hebben, terwijl zij de waarde miskennen van de speciële wetenschappen, die aan de hand der ervaring steeds vooruitgaan, en terwijl zij verblind blijven voor den gebrekkigen bouw hunner eigene leerstelsels. — Dit laatste zou men kunnen toegeven, en niettemin moeten volhouden, dat de wetenschap die wij op elk gebied trachten te verkrijgen, dat gewraakte streng logische karakter niet missen kan. Wij kunnen weliswaar niet vooraf aanwijzen, in hoever de inrichting der wereld vergunt, dat alles mettertijd voor ons begrijpelijk wordt; desniettemin, het volledige begrijpen waarom het 111 alle wetenschap ten slotte te doen is, zou medebrengen dat elke bizonderheid in hetgeen zich aan ons vertoont, aan noodzakelijke gevolgtrekkingen uit een systeem van weinige grondstellingen beantwoordt, en wij allen schatten ons verworven weten des te hooger, hoe dichter het tot dat toonbeeld schijnt te naderen. Wanneer wij een menigte van teiten en groepen van leiten zonder blijkbaar onderling verband hebben ontdekt, dan kan dat ons niet waarborgen, dat hier reeds de definitive waarheid gevonden is, en deze zich dus kennelijk in geen stelsel van weinige beginselen en velerlei logische vertakkingen laat teruggeven; integendeel blijven wij beproeven om de voorloopige (zeer gewaardeerde, doch onvolmaakte) wetenschap door voortgezet onderzoek tot zulk een stelsel te volmaken. Wij beroepen ons van de uitkomst der studie tot heden op hetgeen later blijken zal. Juist onze logische onvoldaanheid noopt ons tot opzoeken in plaats van lijdelijk afwachten van meerdere ervaring. Dezelfde opmerking past bij Laas' tweede bezwaar, dat het willekeurig aannemen van een diepsten grond of hoogste beginsel van alle redeneering en alle zijn, en een laatste doel van alle streven betreft. — Dat men iets van dien aard ergens meent voor goed te hebben aangewezen, mag verkeerd gezien zijn, doch zoodra wij een reeks denken van termen die de een van den ander afhangen, volgt het zoeken naar een eersten term, hetzij een eerste praemisse, een eerste feit, of een van den beginne gesteld einddoel, waardoor de rest verklaarbaar wordt, vanzelf. Dat deze term niet gevonden kan of zal worden, of dat het denkbeeld van zulk een term ongerijmd is, kunnen wij niemand op zijn woord gelooven. Ten derde meent onze auteur te moeten misprijzen, dat de voorwaarden waarvan de denkbaarheid van het gestelde afhangt, worden opgelegd aan voorwerpen waarvan wij het bestaan ot de mogelijkheid zullen erkennen, voordat wij kunnen aantoonen dat het zijnde aan de wetten van ons denken gebonden is. „Omdat wij de zaak zoo moeten denken, daarom is zij ook zoo"; dit te beweren zou ongeoorloofd zijn. — Doch welken anderen waar- borg hebben wij dan voor het zóo-zijn, ja voor het bestaan, van wat dan ook? Van een denken zonder van de gegevens der ervaring gebruik te maken, kan onder lieden die iets geleerd hebben, tegenwoordig geen sprake meer zijn. Wanneer echter iemand, overwegende de waarnemingen te zijner beschikking, en in acht nemende hetgeen hij van de normen van het denken weet, zich genoodzaakt vindt een zaak te denken, en ze zóo te denken, dan dient hij wel aan te nemen dat zij zoo is, — altijd onder voorbehoud van betere inlichting en herziening zijner tegenwoordige uitspraak, — ol hij zou zich tot alle bewering onbevoegd verklaren. Daarbij laat hij een onderscheiding onbetwist tusschen de werkelijke gesteldheid der zaak en den inhoud der voorstelling die hij zich daarvan maken moet (zoo-gedacht-moeten-worden en zoo-zijn is voor hem niet eenzelvig), hoewel hij die twee voor overeenstemmende verklaart. Hij heeft die onderscheiding niet aan waarneming ontleend, maar „gesteld' om waarneming verstaanbaar te maken; alle zijn, behalve de verschijning op het oogenblik of de klare herinnering eener vroegere, is voor hem „postulaat". Ook Laas zou zijne bedenkingen niet aan anderen ter goedkeuring aanbieden, zoo hij niet dorst rekenen op de geldigheid, voor het werkelijk verband tusschen denkend wezen en voorwerp, van hetgeen een gezond subject met de gegevens daaromtrent vóór zich niet anders denken kan. Slechts dit moet worden toegegeven, dat het beginsel der redelijkheid van het werkelijke dikwijls met weinig overleg wordt toegepast; en ook, dat de voorwaarden van denkbaarheid, of de normen van het denken, niet in allen deele voldoende beschreven zijn. Het vierde bezwaar is gericht tegen de houding die de denkende mensch pleegt aan te nemen als een zichzelf bepalend, zelfdenkend en zelfwillend wezen, terwijl toch velerlei, dat niet hijzelf is, hein gemaakt heeft tot hetgeen hij is, en zijn geheele zelfdoen neerkomt op een gezamenlijke uitwerking van een menigte van omstandigheden. — Inderdaad, zal de mensch en zijn leven niet buiten het verband der wereld worden gedacht, dan moeten wij hem opvatten als een der voortbrengselen van het worden in die wereld, dat aan voorafgaande toestanden en vaste wetten gebonden is. Dat heeft hij echter met een berg of een rivier gemeen; het geeft nog geene rekenschap van de waarneming, dat dit eigenaardige voortbrengsel zich aan zichzelven als toeschouwer van gebeurtenissen, en bovendien als overleggende, ingrijpende, belangstellende en doeltreffende voordoet. Hoe bereidwilliger men de bepaling huldigt, dat „werkelijk is hetgeen met een waarneming volgens empirische wetten samenhangt" '), des te minder zal men dit allerbelangrijkste deel der verschijning, namelijk die van het „subject" tegenover zijne „objecten", buiten aanmerking willen laten, en trachten te overtuigen — wien toch anders dan een subject? — dat in werkelijkheid alles buiten het werken en willen van subjecten omgaat. Laas wil dat zelf allerminst s), en begrijpt, ook al laat hij de metaphysische zoowel als de anatomische vraagstukken rakende het bewuste leven rusten, de denkbeelden van de eenheid der wereld en van de eenzelvigheid van het ik te midden zijner afwisselende voorstellingen niet te kunnen loslaten. Waarom dan vergeefsche pogingen gedaan om den geest terug te houden van zijn natuurlijk streven, om ook ') Kant, Krit. cl. r. Vft p. 301 Rosenkr., 318 Kehrb.; Laas, Kants Analogïen der Erfahrung (1876) p. 191. *) Ideal. Pos. III. 668—669. liet eigenaardige verschijnsel dier eenzelvigheid in verband te denken met het andersoortige dat mede tot de éene wereld behoort, en zijne theorie van deze ook in dat opzicht te voltooien ? Alleen dient er gewaarschuwd te worden tegen voorbarige uitspraken, waarbij het veelal schijnt alsof wij buiten de verschijning om een toegang hadden tot het absolute zijn, om daarvan zonder eenige bemiddeling kennis te nemen. Ten laatste kan Laas niet toegeven, dat de geest zich in deze waarneembare wereld en dit eenmaal afloopende leven niet geheel te huis zou bevinden, en buiten het zinnelijke en vergankelijke zijn eigenlijke standplaats had. — Het is waar, beschouwen wij den mensch als een der wezens in de wereld, dan zien wij hem op aarde geboren worden en sterven, en tusschen die beide punten ligt alwat wij van zijn wedervaren, zijne belangen en bemoeiingen ontwaren. Doch hijzelf, het subject, bemerkt van zijn eigen begin en einde niets, en bestrijkt met zijn denken, belangstellen en doen een ruimte en een tijd, waarvan de grenzen in het onbepaalde uitvloeien. Aan zijn bestaan als ik hecht hij veel meer dan aan zijne hoedanigheid als een der tijdelijke aardbewoners; de wereld die lang vóór hem bestond en hem overleven zal is zijn voorwerp, niet minder dan het fragment waarmede hij als dit individu in dadelijke aanraking komt. Wel wordt door dat fragment zijn verkeer met al het overige bemiddeld; hier en thans moet hij de indrukken ontvangen, waardoor hij kennis ook van het verledene opdoet, en moet hij de maatregelen nemen, die tot ver buiten zijn kring en tot lang na zijn dood gevolgen zullen hebben. Doch immers ook onzen positivist gaat de menschheid innig ter harte, en is de geschiedenis die afgeloopen is en nog komen moet in het minst niet onverschillig. En waarom nu voor altijd afgezien van het natuurlijk verlangen om tusschen het beperkte bestaan van het menschelijk exemplaar, en zijn merkwaardige houding als het algemeene subject tegenover een onbeperkte wereld van voorwerpen, een begrijpelijk verband te vinden ? Platonisch idealisme en onsterfelijkheidsleer mogen daarin te kort komen; men zal niet nalaten theoriën te zoeken waardoor, hetgeen zij verklaren wilden, nog beter verstaanbaar wordt. 4de Hoofdstuk: Kritische wijsbegeerte. De opvatting der wijsgeerige werkzaamheid, die Laas tegenover die van Plato en anderen aanbeveelt, nadert in menig opzicht tot degene die ons voorkomt de waarlijk wetenschappelijke, de kritische te zijn '). Het verschil tusschen die beide hebben wij nog aan te wijzen. Bepaalt men zich tot het beweren, dat in onze ervaring geen subject zonder voorwerp, en geen voorwerp zonder subject gegeven is, dan valt daar weinig tegen in te brengen. Zoo ook tegen de stelling, dat de inhoud der zuivere ervaring (in- en uitwendige waarneming) door onderstellingen wordt aangevuld, waartoe hijzelf de elementen levert; en tegen deze, dat aan de logische nonnen als voorwaarden voor alle denken moet worden vastgehouden. Van hier af wordt echter door Laas en zijne geestverwanten eenzijdig de nadruk gelegd op den empirischen factor in onze kennis, en trekken zij daarom te velde tegen hen die aan den anderen, den rationelen factor, het leeuwendeel toewezen. Dezen, al te spoedig met stelsels gereed, ver- 1) Vgl. b.v. Laas, Analogien p. 204—276; ld. it. Pos. III. p. 125—144, 668—691. gaten te licht, hoe gedurig waarnemingen datgene komen tegenspreken waaraan geen twijfel meer mogelijk scheen. Hoewel zij geen van allen (van dwepers is hier geen sprake) zichzelven voor onovertreiïelijk of onfeilbaar verklaarden '), maar de volmaakte rede alleen, wier uitspraken zij trachtten te formuleeren, werd de algenoegzaamheid der rede meest zoo vooropgesteld, alsof die nog iets anders dan een onmisbare onderstelling, en ons bezit van alle noodige praemissen, alsof dat een uitgemaakt feit ware. Op zijne beurt ziet hun tegenstander wel in, dat het ik zijn voorwerp tegenover zich vindt, en slechts in aansluiting aan het gevondene zijne kennis van lieverlede kan vermeerderen, doch hij bejegent de denkbeelden, die „slechts" uit onze behoefte aan kennis en verklaring ontspringen, als waren het vreemde bijmengsels in onze voorstelling der dingen, waarvan wij ons tot onze schade maar niet kunnen onthouden, om aan de loutere werkelijkheid van het met onze middelen waarneembare al onze aandacht te wijden. Ons eenmaal te leeren indenken in den toestel die de verschijning te weeg brengt, is voor hem niet slechts geen bereikbaar doel; maar de verbetering onzer denkbeelden daaromtrent neemt hij niet eens op onder de bestanddeelen der „oneindige taak" van ons geslacht, de voorwaarden zijner „welvaart naar lichaam en geest", die elk onzer, naar hij verzekert, moet trachten te bevorderen. Toch zijn ook voor hem allerhande hulpdenkbeelden onmisbaar, om samenhang in onze ervaring te brengen, en er zoo partij van te trekken, dat wij ons en anderen aangename of heilzame ervaringen bezorgen. Zie b.v. Plato, Pliaedo p. 114 Resp. ^17 Tim» 72 Aristot. de Coelo II. 5 § 2. Zonder „inlassching" van een onderstelde of werkelijke wereld in ruimte en tijd levert de reeks van voorstellingen in ons bewustzijn geene kennis van wetten, en lokt geene verwachtingen uit die ons baten '). De kunstige wendingen en voorzichtigheidsmaatregelen, waardoor een denker als Laas zich poogt te verzekeren van de voordeelen eener beschouwing die op niets zoozeer als op een metaphysische gelijkt, zonder met de besliste voorstanders van deze aan dezelfde gevaren bloot te staan, zijn moeielijk te vereenigen met zijne „bekentenis, dat het wetenschappelijk denkbaar is, zonder eenige metaphysica rond te komen" *). Irouwens hij voegt er zelf bij, dat het „mogelijke" niettemin in de uitvoering zeer moeielijk en kunstmatig kan blijken; en wie hemzelf ziet worstelen om in alles „positivist" te blijven, geeft hem dat gaarne toe. Het eigenlijke bezwaar voor hem en zijne medestanders komt, zoo wij ze goed verstaan, hierop neer, dat de eischen die aan een voltooide wetenschap te stellen zijn, op onze steeds wordende wetenschap niet streng kunnen worden toegepast. Aan anderen hindert het hen, dat zij de kloof tusschen beide met éen slag meenen te dempen; op hunne beurt trachten zij ze weg te nemen door den standaard van volmaaktheid als immers iets louter denkbeeldigs ter zijde te stellen. Als „regulatief" beginsel voor ons denken wordt hij weliswaar aangehouden, en hetgeen daaraan vast is, wordt te dien einde onder nieuwe benamingen, ot onder de oude met aanhalingsteekens, aangehouden. Doch dat wij hem met de gegevens der ervaring moeten samendenken, wordt niet erkend als ') Laas, Analogien p. 308, 11. 209. ') lbid. p. 229. waarborg, dat de werkelijkheid mede datgene bevat, wat wij behalve de verschijning in een volmaakte wetenschap verlangen beschreven te zien. Een „constitutief" gebruik van theoriën wordt ten stelligste ontraden. Dit kan nu tweeërlei beteekenen: öf men aanvaardt een zijn achtei de verschijning, en weigert te erkennen, dat hetgeen w ii moeten denken, aan dat zijn beantwoorden moet; dan hebben wij het gevreesde „transcendente" ') en „absolute" terug, en ditmaal waarvandaan? Of anders, men wil de norm van het denken, en den bovenzinnelijken grond waarin zij zou moeten wortelen, slechts niet op dezelfde lijn gesteld zien met het waarneembare, aan hetwelk de waardigheid van het bestaande bij uitsluiting gegund wordt; een gelijkstelling die echter vervalt zoodra wij het onwaarneembare van het waarneembare onderscheiden, al nemen wij ons begrip van het bestaande zoo ruim dat het ze beide omvat. Op het bestaan van het waarneembare-alleen wordt daarom zoo sterk aangedrongen, omdat men de verbetering van menschelijke toestanden ziet tegenhouden door dezulken die, ontevreden met de gegevene, in een wereld van eigen vinding hun toevlucht zoeken. Dat echter ook op die wijze aan een bizondere menschelijke behoefte, O „Transcendent" lieet sedert Kant alwat geen voorwerp van kennisneming zijn kan, en dus zonder grond als bestaande gesteM wordt. Daarentegen „transcendentaal" heet een onderzoek, bctr de betrekking tusgchen onze kennis en hare voorwerpen; daarom wordt een zelfstandig ding, hetwelk wij bij dat onderzoek in gedachte tegenover de kennis en haren inhoud stellen, het „transcendentale voorwerp" (P. 260) genoemd. Dit wordt (hoewel volgens Kant onkenbaar) ten behoeve van dat onderzoek onvermijdelijk als bestaande "esteld.— De beide termen behooren tot tweeërlei verband van gedachten. die zich onder zekere voorwaarden geregeld voordoet, wordt voldaan, en velen slechts langs dien weg ook tot werkzaamheid in het algemeen belang kunnen komen, wordt daarbij al te licht geteld. Zonder twijfel, waar de gewraakte „romantieke" levensbeschouwing tot dweperij wordt opgevoerd, ontstaat er gevaar, als overal waar wij een verrichting ten koste van andere noodige overdrijven; doch of de menschelijke gemeenschap erbij winnen zou, dat niemand er zich mede ophield, en dat de meer prozaïsche naturen, wier aanleg ze in een andere richting drijft, voor de menschheid bij uitnemendheid, of voor de verstandigsten, of voor de rechte leidslieden op den weg der waarheid werden aangezien ? De gelijkmatige ontwikkeling van alwat tot den mensch behoort, onder het bestuur der rede, zou onder de heerschappij van de radicalen der ervaring gevaar loopen zoo goed als waar eenige andere dweperij den schepter voert. Van onzen kant zien wij geene reden om niet beide factoren van ons voorstellen en beweren, den „empirischen" en den „rationelen", in hunne waarde te laten. De „oneindige taak" die men aan het menschdom stelt, het „gezonde idealisme" dat men ook als positivist niet wil laten varen, verstaan wij niet zonder de eischen staande te houden, die slechts een volmaakte wetenschap geheel vervullen zou. De groore onvolmaaktheid der wetenschap waaraan wij werken, verbergt voor ons niet, dat zij in toenemende mate aan die eischen voldoet, en juist daarom, onder de menschelijke aangelegenheden ons bij ervaring bekend, terecht op uitnemend hoogen prijs gesteld wordt. Wat wij verlangen is, het bestaande, waarmede de ervaring ons voortdurend in aanraking brengt, niet slechts punt voor punt als aanwezig te constateeren, maar zooveel het kan te begrijpen. Al ons beweren moet, zal onze dorst naar kennis bevredigd worden, eensdeels den toets aan de ervaring doorstaan, anderdeels voldoen aan den eisch van logisch verband. Wel ontbreekt de genoegzame reden 0111 te voorspellen dat deze tweeledige volmaaktheid eenmaal bereikt zal zijn; doch evenmin kan iemand ons verzekeren van het tegendeel. Inmiddels trachten wij ze te bereiken met onzen wetenschappelijken en wijsgeerigen arbeid, en tot afwering van voorbarige afsluiting is het ons genoeg, in elk geval, of bij groepen van gevallen tegelijk, aan te wijzen dat hier hetzij aan de gegevens of aan de logica te kort is gedaan. De ervaring getuigt van een ik, van voorwerpen die zich daaraan opdringen, van handelingen waardoor het op die voorwerpen inwerkt. Is soms dat alles valsche schijn; gaat hetgeen die vertooning oplevert, misschien feitelijk anders in zijn werk, zoodat de zelfwerkzaamheid, de redelijke inrichting der wereld, het absolute zijn en wat men verder als hersenschim op zijde wil zetten, niet naar waarheid wordt aangenomen; — dan ware de volstrekte zekerheid daaromtrent toch niet anders te verkrijgen dan door een verplaatsing van den waarnemer naar een gebied achter de verschijning, waartoe een positivist ons allerminst zal willen uitnoodigen. Zonder dat blijft het een vage mogelijkheid, ongeschikt om ons van een ernstige onderneming terug te houden. Overdrevene verwachtingen die men van een krachtig doordenken in éene richting koesterde, hebben tot reactie geleid ten gunste van een vermeende alleenheerschappij der ervaring. Doch ook in het empirisme en positivisme wordt eenzijdig voortgeredeneerd, ten spijt van lessen der ervaring-zelve. Zoodoende wordt op den duur een nieuwe reactie voorbereid in tegenovergestelden zin, en onderlinge 18 strijd en vervreemding bestendigd, waar gemeen overleg in aller belang zou zijn '). Opmerkzaam maken op verwaarloosde gegevens en gewaagde gevolgtrekkingen, en voorgaan met nauwgezette bewerking van hetgeen de waarneming oplevert, is ten slotte het rechte middel om de kostbaarste krachten aan een noodeloos afmattend getwist te onttrekken, en te winnen voor een geregeld onderzoek, waarbij met beiderlei verrichting der wetenschap, het opnemen en het verwerken, rekening wordt gehouden. Wie daartoe het zijne wil doen, zal niet omstraald worden met den roem van een zegepralenden voorvechter, maar zich tevreden moeten stellen met de gedachte van in den dienst der waarheid werkzaam te zijn, waaraan hij genoeg heeft zoo zij hem lief is boven alles. Ook loopt hij gevaar, door zijne gelijkmatige waardeering van ervaring en denkarbeid den naam te verwerven van een „dualist", die zich niet tot een „monistische" hoogte weet te verheffen. Doch zoolang het niet gelukt, hetgeen ons als tweeërlei gegeven is, voor goed als een eenheid te denken, of uit een eenheid af te leiden, blijft het „monisme" een nog te bereiken ideaal, en wat zich daar in het tegenwoordige voor uitgeeft, niets meer dan een te hoog betitelde eenzijdigheid. In haren staat van wording moet al onze wetenschap zich dergelijke verwijten getroosten, en hare kritische houding standvastig bewaren. '5 Bedenkelijk is het, met Laas (/. «. I'. III. p. 690) van een „empiristische!! Siegeslauf" der wetenschap te spreken. Vooruitgang heeft de wetenschap, zoolang zij in een tijdperk van strijd tusschen partijen verkeert, aan den ernstigen arbeid van beide kanten gezamenlijk te danken, niet anders dan een volk onder parlementair bestuur. 5de Hoofdstuk: Inductie en deductie. Wanneer wij onder wijsbegeerte in den ruimsten zin niets anders te verstaan hebben dan wetenschap zoo diep mogelijk opgevat, en, in engeren zin, die wetenschap waarvan alle andere ter wille van 's menschen beperktheid uitgaan en waarin zij wederom uitloopen, — dan moet ook de methode der wijsbegeerte geene andere zijn dan die der wetenschap in het algemeen, of een hoogere ontwikkeling van deze. De wetenschap stelt zich ten doel, alwat ons verschijnt te verklaren uit een stelsel van vaste typen; deels de typen van het bestaande, deels die van zijne verandering in den loop des tijds. Hetgeen zich hier of daar, nu of dan, in het bizonder, of als individueel geval voordoet, moet herleid worden tot algemeene vormen van zijn en wetten van gebeuren. Nu zijn ons in de ervaring louter individuele gevallen gegeven; de dubbele vraag rijst, i°. langs welken weg wij uit de kennis van dat bizondere tot het algemeene hebben door te dringen, en 20. hoe dit laatste moet worden aangewend tot verklaring van waargenomene en tot gegronde verwachting van nog niet waargenomene bizonderheden. De eene verrichting pleegt men tegenwoordig inductie, de andere deductie te noemen. Reeds Aristoteles leert, dat al ons voor-waar-houden hetzij op syllogisme hetzij op „inductie" berust '). De historische beteekenis van dit woord 2) is later in ver- *) Analyt. Pri. II. 25, § 1, ctnavia yay motsiofiev ij Sia avXXoyia^ov ij t!; tnaybtyi,s. ') ' Enaywyij heet oorspronkelijk het bijbrengen van iets nieuws, tï.v. het in het gevecht brengen van versche troepen. Vandaar, bij liet sokratische gesprek waarin allengs een begrip wordt opgebouwd, getelheid geraakt, en daarom stelde men, in de meening dat het een heenleiden naar meer omvattende begrippen of stellingen beteekende, het syllogistische denken als „deductie" of aileiding daartegenover. Afgezien van den oorsprong der woordbeteekenis, kan men inderdaad met Aristoteles de inductie in het ruwe bepalen als een overgang van het bizondere tot het algemeene. „Zien wij in, dat de deskundige stuurman, ei* dat de deskundige wagenmenner de besten zijn, dan trekken wij het algemeen besluit, dat de deskundige voor elke werkzaamheid de meest geschikte persoon is" 1). Daartegenover staat dan het syllogisme, waarbij immers althans eene der praemissen een algemeen oordeel wezen moet, en dat meestal een „bizondere" conclusie oplevert; de conclusie ligt hier reeds in de gegevens opgesloten, terwijl het aanvoeren van voorbeelden die tot wijziging der laatst aangenomene definitie leiden, lï.v. het begrip A hebben wij bepaald door de kenmerken p, q, r; nu noemen wij echter allen ook het voorwerp L een A, hoewel het niet r is; de definitie is dus te eng en r moet wegvallen; — of anders: nu heeft toch ook M de kenmerken p, q, r, en niemand houdt liet toch voor een A; het moet dus door bijvoeging van een nieuw kenmerk tot het begrip van A buiten het gebied van dit laatste worden gesloten. Zoo leidt het aanvoeren van L, M en andere „instantiën" Cèvoiaoeig) allengs tot vaststelling van het begrip; het bizondere leert ons het algemeene kennen; doch, let wel, alleen door verzet tegen de laatst voorgaande redactie van het begrip. Het ontstaan der oudste, uit hetgeen men in lateren tijd „positive instantiën" verkoos te noemen, blijlt daarbij buiten beschouwing. „Deductie" (annyoiyrj^ beteekent oudtijds hetgeen wij een bewijs uit het ongerijmde plegen te noemen: „A is 15; immers gesteld dat het niet B ware, dan zou bij gevolg, enz.; hetgeen niet te rijmen valt met die en die aangenomen stelling". Topica 1. io § 4: tizayo>yrj Si 1/ unu icbv xu&sxaoior tTiX ja xnd-'óXov syodog xri.. bij de inductie voorbij het gegevene een uitspraak wordt gewaagd. De inductie moet, nevens het gegevene, onderstellingen te baat nemen. Zoodat alleen die algemeene stellingen als onwrikbaar kunnen beschouwd worden, welke door een syllogisme, en dus, volgens de wetten van dit laatste, zelfs uit twee algemeene praemissen gewonnen zijn. Hoe komen wij echter aan de noodige algemeene praemissen? Tenzij wij ze uit eigen middelen kunnen bijbrengen, verkrijgen wij ze alleen door inductie. Dit laatste leert Aristoteles '). Toch gewaagt hij bij andere gelegenheden, naast de waargenomene feiten waarop onze kennis aan den eenen kant steunt, van zekere onbewijsbare doch vaste stellingen van algemeene strekking, die hij in navolging der wiskundigen „axiomas" noemt J). Op deze axiomas werd in de achttiende eeuw door de schotsche school van Reid bizonder gewicht gelegd, om aan de skeptische gevolgtrekkingen uit het engelsche empirisme, die Hume te berde bracht, te ontkomen. De commou scnsc, den mensch ingeschapen, moest voor de waarheden instaan die men niet meende te kunnen missen s). Daarentegen werd in onze eeuw door J. S. Mill alles in het '3 Analyt. Post. 1. 18: ddvvniór 1 u xitfrólov &eoig'/OW fitj St'ènnyutyijS Kil. Analyt. Post. I. 2 § 12—13: 'Ag/'i d'èoilv u7tudei$eo>; nqÓTaaig apeoos • . . 'Auéuov d'uQxyg avXXoyiaiiHf/s ... drayxij é/eif róv óttovr fiatt^aójisvov, a^ioiun Q.Éj'w")»Metaph. r. c. 3: . . . ttbqï tm» è.v ruig /xndtj/iaai xaXov^iBvutv a^itoijdtotv. Als liet beginsel waaruit al de andere voortvloeien wordt in hetzelfde hoofdstuk het principium contradictionis (p. 165) genoemd. ') Vgl. in onze taal J. F. L. Schroeder, Bijdrage tot de Beschouwing van de Waarheid der menschelijke Kennis, uitgegeven door het Koninklijk Instituut in 1836, aangehaald p. 242 11. werk gesteld om een streng empiristische theorie der redeneering te ontwikkelen, waarbij de axiomas overbodig werden, het algemeene oordeel vervangen werd door een samentrekking van hetgeen bij een aantal exemplaren is bevonden, en het syllogisme zijn karakter en beteekenis verloor. Dat aan alle S (b.v. alle dieren) zeker praedicaat toekomt, kan ik immers onmogelijk hebben waargenomen, en dus, volgens de empiristische opvatting, ook niet weten. Alleen van de gesteldheid van een aantal kan ik mij verzekerd hebben, en daarnaar beoordeel ik, zonder dat het noodig is aan de geheele klasse te gelijk te denken, zoovele andere exemplaren als mij nu en dan in het vervolg voorkomen. Zoo zouden wij de algemeene praemissen, naar het schijnt, geheel kunnen ontberen; een belangrijk voordeel, zou men meenen, daar het toch altijd gewaagd blijft, bedenkende het weinige dat wij overzien, over een geheele klasse uit te breiden wat wij bij eenige harer leden hebben opgemerkt. Dat deze voorstelling van zaken eenzijdig is, blijkt wanneer wij naar het logisch verband vragen tusschen hetgeen vai> de onderzochte en van de niet onderzochte voorwerpen beweerd wordt. Hetgeen mij noopt om van de eerste tot de laatste een overgang te maken, bepaalt zich meestal tot zeer weinige kenmerken, en altijd veel mindere dai> men vermoeden mag dat zij bezitten. Wat geeft mij het recht om te beweren, dat zij ook in andere opzichten met elkaar zullen overeenstemmen ? Is een dier of een mensch voor mij niet meer dan een zekere groep van verschijnselen (a x b X c enz.), dan kunnen twee van die groepen zelfs vele elementen met elkaar gemeen hebben, die het rechtvaardigen dat men ze onder eenzelfde (altijd kunstmatig) begrip samenvat, terwijl de overige geheel uiteenloopen. Bij de gegevens der ervaring moet dus noodzakelijk een onderstelling komen betreffende een doorgaande orde der dingen, die een gelijkmatige natuur dezer geheele klasse medebrengt, zoodat de overeenkomst harer leden in hoedanigheden veel verder gaat dan wij ze metterdaad geconstateerd hebben. Ook deze onderstelling is een praemisse '), want zonder haar is er geen logisch verband te ontdekken tusschen de eenige S die ik heb waargenomen en de andere S waarvan in de conclusie sprake is; zij geldt voor de geheele klasse, voor alwat tot het gebied van het begrip S behoort, ook zonder dat wij daarvan een lijst kunnen geven, en is daarom een algemeen oordeel. Wel gebeurt het dikwijls, dat wij ons van die algemeene praemisse geen rekenschap geven, ol ze onvermeld laten. Wij redeneeren oogenschijnlijk aldus. „Cajus, Titius en alwie ik gekend of van wie ik vertrouwbaar bericht heb, zijn uiterlijk 11a zoovele jaren levens overleden, — dus staat ook mij datzelfde lot te wachten". Daarbij rekenen wij echter op hetgeen ons met die afgestorvenen vereenigt, een algemeen menschelijke natuur, een voor alwat mensch is geldend stel van natuurwetten, in allen gevalle een vaste inrichting van zaken, die in een algemeen oordeel zou worden uitgedrukt, en waaruit 1) Volgens Mill, Logic 15. III cli. 3* b.v»: „The unilormity ol the course of nature is the ultimate major premise in all cases of induction". Erdniann (in de verzameling: Philos. Aufsatze E. Zeiler gewidmet, 1887) ziet hierin niet een praemisse inaar den regel der denkoperatie; dat is een verschil in leerwijze alleen, want ook de geldigheid van dien regel moet als een reden voor het aanvaarden der conclusie (dus ergens in het totale denkproces dat tot deze leidt) dienst doen, en zij staat en valt met een beweren omtrent een natuurlijk verband tusschen de leden der klasse, dat wij als een praemisse, zoo niet moeten, dan toch kunnen beschouwen. voor al die anderen zoowel als voor mij de beperking van het leven binnen zekeren termijn voortvloeit '). Laten wij bij zulke gelegenheden de algemeene praemisse veelal •onvermeld, bij andere wordt een bizondere verzwegen, die toch ook als reden medetelt. B.v., „elke minderjarige wees moet een voogd hebben; dus ook Cajus", hetgeen niet sluit tenzij Cajus voor zulk een wees gehouden wordt. Het syllogisme, dat zonder een algemeene praemisse niet bestaan kan, zou nu zeer zeker een „deductie" zijn; en de inductie, die evenmin een algemeene praemisse kan ontberen, werd daardoor insgelijks een syllogisme, d. i. een deductie. Wil men die algemeene praemisse niet, maar vervangt ze door een algemeenen regel voor het inductive denkproces, dien men zoodoende niet in dat proces-zelf meent op te nemen, dan schijnt het, dat uit louter bizondere praemissen wel niet door het syllogisme, maar toch door de inductie conclusiën, ja zelfs algemeene conclusiën, te winnen zijn, waartegen door de syllogistische logica ten sterkste geprotesteerd wordt. Om dus het wezen der inductie eenigszins te leeren verstaan, zal het beter zijn, de tegenstelling tusschen haar en „de deductie" althans voor het oogenblik te laten varen, en na te gaan, hoe er bij het inductive denken eigenlijk te werk gegaan wordt. ') Iets anders is liet, dat zonder bemiddeling van een algemeen oordeel, alleen door de gewoonte van doodsberichten van menschel) te vernemen, de voorstellingen van mensch en van sterven meer en meer geassocieerd worden. Dit verklaart wel, hoe wij aan de thesis kunnen komen, die de onnadenkende allicht als deugdelijk aanvaardt; niet echter, om welke reden een nadenkende ze b ev es t igt. Dergelijke associatie brengt ook bijgeloof en volksvooroordeelen voort, die wij daarna om redenen verwerpen. 6de Hoofdstuk: Volledige inductie. Het eenvoudigste geval is dat der volledige inductie '). Gelukt het, de gezamenlijke leden eener soort, of de gezamenlijke soorten van een geslacht zoo te leeren kennen, dat voor elk daarvan hetzelfde praedicaat geldig is bevonden, dan past dit blijkbaar op het geheele gebied van de soort of van het geslacht, en wordt het diensvolgens naar waarheid geplaatst in een algemeen oordeel met het begrip van die soort of dat geslacht als subjectbegrip. Oppervlakkig beschouwd is hier uit bijeentelling van bizondere oordeelen een algemeene conclusie gewonnen. Toch zal men toegeven, dat deze conclusie ongeoorloofd ware zoo het eens niet vaststond, dat het gebied van het soort- of geslachtsbegrip door de opgesomde leden of soorten geheel gevuld wordt. Dit laatste moet dus als reden tot de conclusie bijdragen. Wij hebben inderdaad tweeërlei praemisse, waaruit wij een syllogisme vormen. De eene beweert in eens, dat liet praedicaat, hetwelk wij bij alle A, alle B enz. afzonderlijk hebben leeren voegen, toekomt aan alwat binnen liet bijeengenomene gebied der begrippen A, B enz. behoort; waartegen, als tegen een eenvoudige opsomming, geen bezwaar kan bestaan. De andere stelt dat gebied gelijk met het totale gebied S, of, wat hetzelfde zegt, zij plaatst alle S binnen dat gebied van A, B enz. bijeengenomen. Deze beide praemissen zijn algemeen: i°. alwat tot het gebied van A, B enz. bijeengenomen behoort, is (of is-niet) P; 1) 'Enotyoiyij dtöt 7itxvto)v, inductio complcta s. per enumerationem simplicem. 2°. alle S is begrepen in dat bijeengenomene gebied; en volgens de eerste iiguur van het syllogisme volgt hieruit als conclusie: alle S is (of is-niet) P. De klem der redeneering, waardoor de algemeene conclusie verkregen wordt, ligt blijkbaar in de twee algemeene praeinissen met hun gemeenen term, en de mogelijkheid van dezen zoo te plaatsen als de eerste figuur van het syllogisme het vereischt. Het slot der denkoperatie is een syllogisme; eigenaardig inductief kan alleen de wijze zijn, waarop wij aan die algemeene praeinissen gekomen zijn. Wat de major (i°, van daareven) betreft, valt er niets anders dan een bijeentellen van ervaringen te bespeuren, zoolang A, B enz. niet anders dan individuen zijn. Bij elk daarvan is een gesteldheid waargenomen die hetzelfde praedicaat daarop toepasselijk maakt, en op grond daarvan voegen wij ze bijeen tot een kunstmatige klasse, die wij voorshands niet anders benoemen dan als „A + B + -+- N". Het gebied van het begrip dier klasse is door die opsomming bepaald omschreven; zijn inhoud behalve P laten wij zonder schade buiten beschouwing, omdat wij geen gebruik van den inhoud maken waar het begrip enkel als middenterm dienen moet; als naam van het begrip kan de optelling dier individuen, of zoo noodig een eenvoudiger teeken, volstaan. — Zijn daarentegen A, B enz. zeiven soorten, waaraan eenzelfde praedicaat toekomt, dan kan het oordeel betreffende elk afzonderlijk niet door dadelijke waarneming verkregen zijn. Het is zelf een algemeen oordeel met het soortbegrip als subjectbegrip; en waar de soort, zooals dikwijls, een natuurlijke of gegevene is, moet onze ondervinding, bij weinige of vele exemplaren opgedaan, door onderstelling tot een oordeel over alle aangevuld zijn. Het kunstmatige geslachtsbegrip, waartoe wij ze samenvoegen, „A + B + + N" is evenzoo gevormd als het pasbeschouwde kunstmatige soortbegrip. Wat de minor aangaat, waarbij alle S binnen het gebied van den kunstmatigen middenterm geplaatst wordt, staat het geval anders. Zal de conclusie meer behelzen dan de major alleen reeds inhield, dan mag S niet een willekeurig gedachte, maar moet een natuurlijke of gegevene klasse (soort of geslacht) zijn. De minor beweert, niet alleen dat A, B enz. alle tot de S behooren maar dat alle S in die A, B enz. bevat, en daarbuiten geen S. te vinden is: anders gezegd, dat S volledig wordt verdeeld in A, B enz. tot N toe. Nu weten wij J), dat de zekerheid van het volledige eener indeeling slechts daar verkregen wordt, waar de grondslag der verdeeling slechts een beperkt aantal verscheidenheden toelaat. Overal elders, dat is meestal, is de indeeling, en dus ook de minor die wij bespreken, een bij onderstelling voltooide. En juist daar waar de waarheid van onze minor het best verzekerd is, loopt die van de major weder het meeste gevaar. Want het is slechts bij groote uitzondering dat van een soort slechts een beperkt aantal individuen kan worden aangenomen (b.v. de manen van Jupiter), en dan betreft de uitkomst der inductie ook niet meer dan een tijdelijk en plaatselijk weinig uitgebreid fragment der werkelijkheid. Eer zal men nog een geslacht aantreffen, dat blijkbaar niet meer dan zekere soorten omvat; en oordeelen over soorten zijn immers geene eerste gegevens. De beide voordeelen, die men zich van de inductie 1) Zoo zij zich hiertoe bepaalde, verkreeg de middenterm de plaatsing die de derde syllogistische figuur kenmerkt, en ware er geene algemeene conclusie mogelijk. O Vgl. P» 20°. beloven mag, van zooveel mogelijk rechtstreeks uit de waarneming te putten, en van een doorgaanden regel, een vasten type, een algemeene natuurwet te leeren kennen, zijn dus zelfs bij de volledige inductie niet in gelijke mate te vereenigen. Het eene overweegt waar het subject der conclusie een soort, het andere waar het een geslacht is. Wij kunnen dé volledige inductie, zoover wij ze tot nu toe hebben nagegaan, beschrijven als een syllogisme van de eerste figuur met twee algemeene praemissen en een gekoppelden middenterm, waarbij de praemissen deels door kunstmatige synthese, deels door divisie, deels door hypothetische aanvulling van waargenomene feiten verkregen zijn. Door Erdmann ') wordt echter in het voorbijgaan nog op andere volledige inductiën gewezen. Wij hebben achtereenvolgens ontdekt, dat zeker voorwerp S zekere kenmerken een voor een bezit, en houden ons tevens verzekerd, dat dit de kenmerken zijn van een begrip P; of anders, dat zij bij P niet passen; de gevolgtrekking ligt voor de hand, dat S P is (of niet-is). Hier is duidelijk de redeneering almede een syllogisme van de soort van daareven: i°. alwat a x b x enz. is, is (of is-niet) P; 20, S is a x b X enz.; derhalve S is (of is-niet) P. Doch wij merken op, dat ditmaal de samenvatting van het waargenomene in de minor staat, de middenterm niet door optelling maar door vermenigvuldiging (in den vroeger besproken zin) gewonnen wordt, en de major (zoo zij toekennend is) de omkeering eener definitie behelst. (Is zij ontzeggend, dan is zij de overal geoorloofde omkeering van een algemeen ontzeggend oordeel.) Wij schijnen hier T. a. p. niet met het gebied maar met den inhoud van den middenterm te doen te hebben; toch dient herinnerd, dat wij van begrippen niet als misschien loutere denkgewrochten, maar als vertegenwoordigers van voorwerpen gebruik maken, en daarom is de syllogistische uitlegging verkieslijker dan een eenvoudige vervanging van „a x b x ... enz." door het daarmede gelijkwaardige P, teneinde den schijn te vermijden alsof het enkel om gelijkheid van waarden voor het denken, in plaats van betrekking van begrippen op voorwerpen te doen ware. De major zou, waar P een kunstmatig soort- of geslachtsbegrip ware, niet meer te kennen geven dan dat de kenmerken a, b enz. tot een begrip onder den naam P worden samengevat. In het geval van reeds verworvene natuurlijke begrippen leert zij ons veel meer, naardien de eigenschappen van een natuurlijke soort of geslacht veel talrijker zijn dan de kenmerken die een voldoende definitie uitmaken en bij een voorwerp geconstateerd zijn. Aan een boom heb ik bladvorm, vrucht en enkele andere bizonderheden waargenomen; dat kan van belang zijn om een nieuwe soort op de lijst te brengen, waarna de verdere hoedanigheden te onderzoeken zijn. Doch weet ik dat gene de kenteekenen zijn van den eik, dan brengt de major waarin dat is uitgedrukt, iets tot de minor toe, waardoor de conclusie veel rijker wordt dan die minor, in welke mijne waarneming van het voorwerp was neergelegd. Wanneer S zelf een soort is, moet, hetgeen wij bij eenige exemplaren hebben waargenomen, alweder door onderstelling tot een algemeen oordeel over de soort zijn uitgebreid. Terwijl bij de eerst behandelde inductiën alles afhing van de juistheid eener divisie, komt het hier op het toe- reikende eener definitie aan. In beide gevallen staat eene der twee praemissen vast zoodra wij goed hebben waargenomen (en, zoo noodig, het waargenomene terecht op de geheele soort overgedragen); de andere staat en valt met de waarheid onzer bepaling, daar van het gebied, hier van den inhoud, van een soortbegrip. Zonder dat begrip is geene inductie mogelijk; en waar wij niet rechtstreeks van individuele waarneming uitgaan, moeten ook vóór de andere praemisse reeds betrouwbare soortbegrippen aanwezig zijn. Wij laten die complicatie van het vraagstuk rusten, en beschouwen enkel de eenvoudigste inductie, waarbij van individuen tot soorten wordt overgegaan, en een bevestigende conclusie wordt verkregen. Reeds hier is een soortbegrip noodig (noemen wij het het grondbegrip der inductie), dat wij naar behooren hebben leeren indeelen of definieeren. Het S moet reeds zijn ingedeeld, of het P gedefinieerd. Hoe komen wij aan die algemeene stelling, dat alle S begrepen is in A + B enz. tot N, of dat alvvat a x b enz. is, P moet wezen? Misschien door een andere inductie; doch die vereischt evenzeer een dergelijk gereed begrip. Wij zouden dus achteruit rekenende nooit tot een begin komen, en de geheele reeks van inductiën schijnt in de lucht te zweven. Evenmin kunnen wij volstaan met een beroep op de algemeene major van Mill, het beginsel van een standvastige orde der dingen. Immers het is hier veeleer te doen om de bewering, dat in het begrip in quaestie een onderdeel dier standvastige orde naar waarheid is uitgedrukt; anders gezegd, het geldt hier de vraag, welke die orde is in het gedeelte der wereld dat wij op het oogenblik in behandeling hebben. Het kan ook niet zijn, dat wij door waarneming-alleen tot dat onmisbare soortbegrip zijn gekomen. Wij nemen geene soorten maar individuen waar, die wij daarna als exemplaren eener soort kunnen denken. Maar de associatie van denkbeelden brengt ons menigmaal tot de voorstelling van typen, die 'in de wereld bij herhaling voorkomen en waaraan de ruwste taal reeds namen geeft, met bewustheid dat zij op elk voorwerp van zekere, hoewel voorloopig nog kwalijk bepaalde hoedanigheid van toepassing zijn. Met deze onwillekeurig genomene eerste proeven van begrippen worden blijkbaar de vroegste inductiën gewaagd, waarna wij door oefening onzen denktoestel al beter leeren hanteeren, het gebrekkig volbrachte beter overdoen, en zoo eindelijk met hulp van anderen de hoogte der wetenschap van onzen tijd bereiken. l)e begrippen waartoe deze het gebracht heeft, aanvaardt zij voor een deel als onomstootelijk, omdat zij zonder deze geen denken in het algemeen of op dit gebied mogelijk achten kan, en voor het overige deel als vooralsnog bruikbare, en niet wederlegde hypothesen. Een eerste vaststaand grondbegrip, waaruit door voortgezette inductie met toebrenging der verkregene waarnemingen de rest der begrippen zou worden gewonnen, is, zoover onze kennis reikt, nergens te vinden. De gansche voorraad van begrippen is gewonnen door onderstelling, en wordt gerechtvaardigd doordien hij de gegevens der waarneming begrijpelijk maakt. Niet slechts de waarneming tot hiertoe, maar de waarneming op den duur; hetgeen wij door voorspelling en bevinding, als bij alle onderstelling, van lieverlede constateeren. De volledige inductie, die men veelal voor een louter bijeentellen van waargenomen teiten houdt, en daarom nauwelijks de aandacht waardig keurt, bevat dus, zoo zij iets meer dan een willekeurig gevormde soort betreft, en voor de kennis der werkelijkheid iets beteekent, een belangrijk bedrag aan onderstelling, waarop wij zorgvuldig hebben toe te zien. 7de Hoofdstuk: Uitbreiding van gegevens. Wanneer wij bij het opzetten eener inductie niet voor ■il de deelen van het gebied van het grondbegrip hetzelfde praedicaat gereed hebben; of wanneer wij bij liet voorwerp niet al de kenmerken hebben bevonden die tot definitie van het grondbegrip noodig zijn; dan is de inductie onvolledig, en dat in te hoogere mate, hoe meer er van die deelen ot die kenmerken ontbreekt. Dit laat zich weliswaar niet kortweg uitmaken door de deelen of de kenmerken te tellen, en te zeggen dat er op zeker aantal zooveel te kort komen; het zijn niet altijd eenheden van dezeltde waarde, maar zij moeten behalve geteld ook gewogen worden, hetgeen ons hierna nog duidelijker blijken zal. Doch zooveel als er telkens ontbreekt, moet bij onderstelling worden aangevuld, of de noodige middenterm zou niet aanwezig zijn, en de conclusie niet verkregen worden. Waar ik weet dat S te verdeelen is in A, B, C en D, en slechts bij A, B en C zekere hoedanigheid bevonden heb, ken ik ze bij onderstelling mede toe aan D. Of waar ik weet, dat a, b, c en d de kenmerken zijn, noodig om P te definieeren, en slechts bevonden heb da^S is a, bene, verklaar ik het bij onderstelling mede voor d. Bedenken wij dat wij meestentijds tot zulk een aanvulling van het gegevene genoodzaakt zijn, dan vragen wij met de meest mogelijke belangstelling, wat iemand het recht geeft om het praedicaat van A, B, C op D over te dragen, ot de betrekking van a, b, c tot een voorwerp S almede te bevestigen voor het kenmerk d. De uitbreiding van het gegevene kan slechts binnen zekere grenzen, onder zekere voorwaarden geoorloofd zijn, of men zou elk bizonder oordeel tot een algemeen mogen maken („generaliseeren"). Mill ') is van meening, dat een algemeen oordeel altijd bestaat uit een samenvatting van waargenomene gevallen benevens daaruit opgemaakte 2) aanvullingen. Besluiten wij uit het sterven van A, B, en al degeren van wie wij weten, dat ook N sterven moet, dan kunnen wij daartoe komen door bemiddeling van het algemeene oordeel: „alle mensehen sterven"; de afdaling echter van daar tot het oordeel omtrent N zou slechts een gedeeltelijke herhaling zijn van hetgeen omtrent alle menschen (waaronder N) Logic, Book IV ch. 3 § 3. ») Hij noemt dit opmaken: inference. Die bewerking zou zich hierdoor van hetgeen wij redeneering noemen onderscheiden, dat zij meer oplevert dan in de praemissen bevat is (b.v.: „In all these cases there is not really any inference; tliere is in the conclusion no new truth, nothing but what was already asserted in the premises, and obvious to whoever apprehends them" .... „Induction ... at least is, without doubt, a proces of real inference. The conclusion in an induction embraces more than is contained in the premises" — Book II ch. i). Om verwarring te voorkomen, vertalen wij het woord niet met „gevolgtrekking", want die „nieuwe waarheden" mogen waar zijn, zij „volgen" niet „uit" de praemisserf, al geven deze er eenigen steun aan; evenmin met „afleiding", hetwelk aan „deductie" doet denken. Men kan echter uit gegevens iets „opmaken" dat er eigenlijk niet uit volgt. De zonderlinge meening van Mill, dat het syllogisme zoowel als de inductie verder zou gaan dan de gegevens strekken, terwijl dat van de redeneering uit éene praemisse ontkend wordt, kunnen wij hier laten rusten, na aangeteekend te hebben dat volgens M.-zelf de „inference" dan voltooid is wanneer wij de algemeene major van ons syllogisme verkregen hebben, dus op het oogenblik waarop het syllogisme begint. 19 daareven beweerd was. Wij zouden echter evenzeer zonder die tusschenkorast, uit de bevinding omtrent A, B enz. het oordeel betreffende N kunnen opmaken; immers her geheele bewijs dat wij hiervoor hebben is in die bevinding gelegen, en door het inschakelen van een algemeen oordeel wordt daar niets aan toegevoegd. Dit overgaan van bevondene tot niet, of nog niet bevondene bizonderheden zou volgens Mill de eigenlijke verstandelijke verrichting zijn. waaraan zoowel deductie als inductie hare kracht en waarde ontkenen, omdat zij niet slechts in andere gedaante herhaalt wat in de praemissen reeds beweerd was, maar van de praemissen uitgaande tot „nieuwe waarheden" leidt. Het dus beschrevene is met dat al niet anders dan hetgeen de gewone logica bespreekt onder den naam van redeneering bij analogie. „Omdat A,B enz. met N zekere hoedanigheden gemeen hebben, en wij bevonden hebben dat A, B enz. bovendien zekere andere bezitten, worden deze laatste insgelijks aan N toegekend". Met het oog op de tweede soort van inductie kunnen wij daarbij voegen: „Omdat de kenmerken a, b enz. met n plegen samen te gaan, en wij bij een voorwerp a, b enz. hebben aangetroffen, wordt dat voorwerp tevens voor n verklaard." Dat wij geneigd zijn om aldus het in onze gegevens beweerde verder uit te breiden, laat zich uit de bekende associatie van voorstellingen, daar door gelijkenis, hier door begeleiding, gereedelijk verklaren; met dat al leert de ondervinding, dat diezelfde natuurlijke neiging ons dikwijls tot de ergste dwalingen vervoert. Zal men zich op die uitbreiding eenigszins kunnen verlaten, voordat zij door nieuwe waarneming is bevestigd of gelogenstraft, dan is er eenige waarborg noodig daarvoor, dat A, B enz. met N niet slechts in de reeds ontdekte hoedanigheden overeenkomen, of dat a, b enz. niet enkel in de reeds onderzochte voorwerpen met 11 vereenigd zijn, maar dat het een en het ander volgens de orde der dingen bijeen behoort; eerst dan doet de bevinding van het een die van het ander met reden verwachten. Dat bijeenbehooren moge in vroegeren tijd minder juist zijn opgevat en uitgedrukt, het moet in een of anderen vorm erkend worden, of onze besluiten bij analogie zijn alle van dezelfde logische waarde als de gedachtengang die ertoe brengt om in een stoomwerktuig naar het paard te zoeken. „Analogie met iets anders hebben" is een uitdrukking van Aristoteles '), die hetzelfde beteekent als „met dat andere denzelfden logos hebben", dat wil zeggen onder hetzelfde vaste begrip vallen, in wezen overeenkomen. Al de voorwerpen die tot het gebied van een begrip behooren zijn onderling „analoog"; al hunne eigenschappen (afgezien van bijkomstigheden, waarmede de wetenschap zich niet heeft in te laten) zijn dezelfde; en daarom behooren de exemplaren in een soort, en de kenmerken in een soorttype, van nature bijeen. Zoodat men aan het eene exemplaar het wezenlijke der soort, en daardoor het andere exemplaar kan bestudeeren, en het aantreffen van eenige der kenmerken recht geeft om de aanwezigheid van den type, en dus ook die der overige kenmerken aan te nemen. De tusschenkomst van het w.iversale (volgens iniddeneeuwsch spraakgebruik), d. i. van het soortbegrip dat een onderdeel van de vaste orde der dingen uitdrukt, en mitsdien de bemiddeling van een algemeen oordeel, zou dus onvermijdelijk zijn. Mill van zijn kant verzekert, dat 1) Vgl. Bonitz, Index Aristotelicus, lïerolini 1870, in voce. een klasse (soort of geslacht) niets anders is dan de somder voorwerpen die zij bevat, en het besluit, waarbij het praedicaat eener klasse op elk "narer leden wordt overgedragen, eenvoudig de herhaling van een oordeel, of van een gedeelte van zijn inhoud, onder andere bewoordingen vandaar, dat hij aan het soortbegrip en het algemeene oordeel bij de analogische redeneering geene waarde hecht. Het is waar, zoo wij vragen, wat in de werkelijkheid aan het begrip der klasse beantwoordt, of wat „de klasse" in dezen zin „is", dan vinden wij niets anders dan hare leden of voorwerpen. Doch vragen wij, wat „de klasse is" voor het denken, of wat wij met „de klasse" bedoelen, dan is zij veeleer de niet in hare posten ontbonden som van alwat zekere eigenschappen gemeen heeft. Het nederlandsche volk „is" in werkelijkheid niets buiten de millioenen menschen die zich daartoe rekenen; doch voor het staatsrecht is het niet de persoon A + de persoon R enz., maar de al of niet getelde som van degenen die aan zekere bepalingen voldoen. In hoeverre men nu, wat bij eenige Nederlanders is opgemerkt, tot andere mag uitbreiden, hangt blijkbaar daarvan af, of dat opgemerkte met die bepalingen in verband staat. Zoo ook, het stervei> van sommige menschen kan enkel in zooverre den dood van andere met reden doen verwachten, als het in verband staat met hetgeen wij met een enkel woord noemen de natuur van den mensch, d. i. de gemeenschappelijke wijze van zijn die den mensch van alle andere wezens onderscheidt welke wij genoegzaam kennen om een dragelijke definitie te kunnen geven, en die ons in staat stelt om „de menschen" tot een klasse samen te vatten, waarbinnen nog meer overeenkomst bestaat dan in de definitie is uitgedrukt. Uit den aard der zaak zijn al onze begrippen van natuurlijke of gegevene klassen hypothesen, die hare bevestiging hebben te wachten van de ervaring op den duur. Daarmede is echter niet gezegd, dat wij die hypothesen kunnen ontberen, en met loutere waarneming komen tot „nieuwe waarheden", d. i. gegronde verwachting hetzij van verdere waarneming, of van een inrichting van zaken die de verkregene en ook verdere waarneming verklaarbaar maken zal. De fout der aristotelische beschouwing (die overigens door andere opmerkingen van den meester reeds getemperd wordt) is deze, dat zij te veel blijft hangen aan de gedachte zijner naaste voorgangers, van scherp begrensde typen van het bestaande, die eeuwig dezelfde zijn en met betrekkelijk geringe moeite ontdekt worden. Met die gedachte komt de wetenschap niet langer uit. Zijn sommige typen, zooals de grondstoffen der scheikunde, misschien van dien aard, andere, zooals de soorten van planten en dieren, zijn blijkbaar slechts voor een tijd, veranderen van lieverlede, of zijn ook van gelijktijdige niet scherp gescheiden. Zoolang het blijvende dat daarachter schuilen kan, nog niet gevonden is en ze voor ons denken vervangen kan, moeten wij ons niettemin met die verschuivende oogenschijnlijke indeeling der dingen voorloopig trachten te helpen. De wetenschap verkeert in soortgelijke omstandigheden -als een koopman, die op stalen of monsters koopen moet. De kisten eener partij koopwaren zijn van hetzelfde merk en met dezelfde gelegenheid aangevoerd; zij worden voorloopig als éene klasse aangezien. Immers een deel der feiten is waargenomen, die bestaan indien de kisten in elk opzicht gelijkwaardig zijn; dat de overige aanwezig zijn wordt daaruit bij onderstelling opgemaakt. Alles te ontpakken is ondoenlijk; alleen kan men aan de waarneming iets toevoegen door alle kisten te openen en monsters te trekken. Ook deze blijken van eenparige hoedanigheid te zijn, en de kenmerken der klasse zijn met enkele vermeerderd. Nu moet het bekende tot een oordeel worden uitgebreid ook omtrent hetgeen niet onderzocht kan zijn; en hoe men hierin falen kan, bewijzen de voorbeelden van vervalsching in diepere lagen. Tot die uitbreiding bestaat er reden in zooveel als bekend is van de gewoonten der vervaardigers, afzenders en vervoerders van deze waren, en in het algemeen de voorwaarden waaronder zulk een partij tot stand en ter plaatse pleegt te komen. Doch allereerst moet worden gezorgd, dat zij zoo gering mogelijk behoeft te zijn, doordien van de beperkte gelegenheid tot dadelijke waarneming het volle gebruik wordt gemaakt. Wanneer het gelukt, niet slechts uit alle kisten, maar telkens uit een ander gedeelte van den inhoud een monster te nemen, dan vergroot de hierbij bevondene gelijkheid terecht ons vertrouwen op die van het overige. Want dat de lijst van afwisselend gekozene plaatsen, waaruit de monsters genomen zijn, geheel zou vallen binnen de opsomming der plaatsen waar geen bijmengsel aanwezig is, zou in geval van gepleegde bijmenging slechts een op vele denkbare verhoudingen tusschen die beide zijn. Zulk een samentreffen kan nog altijd voorkomen, doch de kans is daartegen, en des te meer, hoe langer de eerste lijst wordt, en hoe minder zij gelijkt op een reeks waarvan de bedrieger de inrichting vooraf heeft kunnen raden en zich te nutte maken. Zal zich de koopman zoo zelden als mogelijk vergissen, dan komt voor hem alles aan op uitgebreide kennis van alwat tot de hoedanigheid zijner waren pleegt bij te dragen. Algemeene handelskennis, warenkennis, natuurkennis en menschenkennis stellen hem in staat 0111 aan zijne bevinding bij de monsters een redelijke uitbreiding te geven, en teleurstellingen tot het geringste cijfer te verminderen; en nog blijft zijn beweren omtrent het niet geziene een begrooten van overwegende waarschijnlijkheid. Niet anders gaat het den man van wetenschap, die hoogstens dit boven den ander vóór heeft, dat hij zich van den aard van zijn vraagstuk, den gang der aangewende redeneering, de draagkracht der empirisch gevondene en der bijgebrachte praemissen nauwkeuriger rekenschap heeft leeren geven, en het meer en minder, waar het kan, aan meting en berekening onderwerpt. Hoofdzaak is, vooreerst, dat hij de leden der klasse waaraan hij zijne ervaringen maakt, met verscheidenheid weet te kiezen, zoodat hetgeen zij gemeen hebben duidelijk uitkomt tegen hetgeen binnen dezelfde klasse verschillen kan; — ten tweede dat hij te huis is op het terrein waartoe zijn onderwerp behoort, en kennis draagt van hetgeen daar tot eenvormigheid en afwijking pleegt bij te dragen. Daarom is voor ons juist de studie der wording van hoog belang, waarin een Plato, met het eeuwige zijn der ideën voor oogen, geen voorwerp van wetenschap vermocht te zien. Voor hein was de wereld die wij waarnemen het middel om de kennis dier eeuwige vormen, die ons eigen doch in ons sluimerende was, te wekken en in haar recht op de leiding van ons leven te herstellen. De dingen hebben volgens hem een zijn in zooverre zij aan die vormen „deel hebben" '), t.w. in zooverre die vormen in hun weerspannige stof, het niet-zijnde voor den geest, als stempels in een grofkorrelige massa, zoo goed het gaan wil zijn Meiè%£iv, xoirwpelv. afgedrukt. Daarom zou onze redelijke taak een tweeledige zijn; namelijk eensdeels, zooveel van die dingen als wij beheerschen, tot zuiverder uitdrukking van hun vorm te brengen, anderdeels, de kennis die zij aanvankelijk hebben doeri ontwaken, te voltooien, niet door studie van de dingen, maar door ons te verdiepen in de reine ideën waarmede wij buiten de dingen om in betrekking staan. Voor de wetenschap die wij dienen is de kennis niet een schat die uit ons binnenste moet worden opgedolven, maar een vermogen dat in den omgang met de dingen allengs verworven wordt. Wij brengen niets mede dan de inrichting van onzen geest; het standvastige dat wij trachten te vinden, is de inrichting, de orde, die het waargenomene begrijpelijk maakt. Zoowel de verschijning als hetgeen haar te weeg brengt, is voor ons belangrijk; het een met het ander is ons voorwerp. Waar wij de werkelijkheid verbeteren, bedoelen wij, haar aannemelijker te maken voor den geest die met haar in verkeer staat, meer en meer geschikt voor het redelijke leven der menschheid. Waar wij de orde der wereld trachten te doorgronden, is ons oogmerk, de dingen die ons omgeven, die ontstaan en vergaan, meer en meer in het licht dier orde te zien. Vandaar, dat onze soortbegrippen voorloopige zijn; en dat wij, hoezeer nu en dan uitweidende in lang gesponnene redeneeringen en veelomvattende synthesen, de waarneming nimmer loslaten, om wier verklaring het ons te doen is, en wier getuigenis het lot van elke theorie beslist. De wetenschap van onzen tijd ontbindt daarom al dadelijk het waarneembare zooveel mogelijk in zijne elementen. Stelden vroegere geslachten zich tevreden met de ervaring, dat het opium van nature slaap verwekt, en de gedachte dat dit behoort tot het eeuwige wezen der plant waaraan wij liet heulsap ontleenen; wij hebben alvast de bestanddeelen waaraan die eigenschap toekomt, van andere niet werkzame leeren scheiden. Niet aan den papaver maar b.v. aan het morphium schrijven wij voortaan die werking toe. Dat morphium is, zoover wij het kunnen nagaan, een natuurlijke soort, genoegzaam gedeiinieerd om hare leden te doen onderkennen, zoodat wij aan elke nieuwe partij daarvan ook die werking op het menschelijk lichaam durven opdragen, hoewel altijd verdacht op ervaring van gevallen waarin zij bij de toepassing te kort schiet. Dat er een eenparigheid van al de partijen van dat geneesmiddel bestaat, wordt immers door onze wetenschap niet aanstonds voor de onmiddelijke uitdrukking van de orde der dingen gehouden, maar wij nemen enkel aan, dat die orde onder bepaalde, hoewel mogelijk nog niet ontdekte voorwaarden, het ontstaan van dergelijke eenparige partijen met zich -brengt. Het komt hier aan op een onderdeel van de algemeene wereldorde, en op een zich meermalen herhalend onderdeel der algemeene diathese van het bestaande. Gelijksoortigheid zou dan zijn aangetoond, wanneer wij de wet of de verbinding van wetten kenden, en tevens het noodige gedeelte van de diathese der dingen, waaruit een gelijkheid van producten ontstaat, zoo ver gaande als wij voor de zekerheid eener uitbreiding van gegevens als die hier plaats vindt noodig hebben. Die kennis is voorshands een ideaal, doch wij kunnen ertoe naderen. 8ste Hoofdstuk: Opsporing van oorzakelijk verband. Waar wij de verhouding onzer wetenschap tot de werkelijkheid dus anders opvatten dan zij zich op het standpunt van Plato vertoont, kan ook het „waarom" waarnaar wij zoeken niet meer geheel hetzelfde zijn, dat volgens hem of den nog half platonisehen Aristoteles de wetenschap van de bloote ervaring onderscheidt. Daareven was dat reeds te vermoeden; wij hebben het thans nader aan te toonen. De oorzaken ') van al wat de wereld bevat zijn bij Plato eenvoudig de ideën of eeuwige normen. Hoe zij datgene voortbrengen „wat steeds wordt en nooit is", moet hij in het midden laten. Immers daarmede is tevens het „niet-zijnde" gemoeid, en dit is geen voorwerp van weten; zoodra de wording ter sprake komt, neemt Plato zijn toevlucht tot het verhalen van mythen. Bij Aristoteles begint ook zij het voorwerp te worden van opzettelijk onderzoek; hij vraagt, hoe een ding zijn vorm verkrijgt, dat is hoe het zoo wordt dat het aan dit of dat begrip beantwoordt. Hij meent dat in het algemeen te verstaan wanneer hij kennis draagt i°. van dien vorm-zelf; 2°. van datgene waaraan die vorm wordt verleend of medegedeeld, de „stof" ten opzichte van dien vorm; 3". van de macht die aan de stof dien vorm geeft, en 4°. van het redelijke doel waarmede aan zulk een stof zulk een vorm verleend wordt. Zoo zou de wording van een gebouw geheel verklaard zijn, wanneer wij bekend waren met het bouwplan, de bouwstoffen, de werkzaamheid der bouwlieden, en eindelijk de bestemming van het gebouw. Dat het ontstaan Ai tint, ra uii ut Over liet geheele onderwerp kanmeno.a. raadplegen: Cornelius, Ueber die Bedeutung des Causalprineips für die Natiirwissenschaft, 1867; Reinölil, der Begriff der Ursaclie, 1871; Stricker, Ueber die wahren Ursaehen, 1887; Koetiig, die Entwickelung des Causalproblems von Cartesius bis Kant, 1888. van een menschelijk gewrocht die verdeeling der oorzaken in vier soorten aan de hand gaf, is duidelijk; trouwens de oogenschijnlijke invloed van ons willen op de voorwerpen buiten ons is de empirische grondslag van onze geheele voorstelling van veroorzaking. Toch bewijst die verdeeling ook bij de beschouwing van natuurvoortbrengselen hare diensten. De kennis van het gezonde dierlijke lichaam zou zeker weinig te wenschen overlaten, wanneer de grondstoffen, de toedracht van zaken bij hunne verbinding (voeding, groei van het lichaam), het samenstel en de verrichtingen der deelen aan het licht waren gebracht. I11 de vier aristotelische oorzaken is een programma van onderzoek neergelegd, waarmede men het in menige wetenschap reeds ver zou kunnen brengen. Intusschen heeft men voorlang ingezien, dat het ons op den duur niet kan voldoen. Wat in het beste geval van een menschelijk kunstwerk geldt, dat bij het totstandbrengen, zekere bestemming en zeker ontwerp vooraf vaststaan, en bij de uitvoering in het oog worden gehouden, behoeft niet van toepassing te zijn op hetgeen buiten ons om ontstaat. De zoogenoemde „stof" van Aristoteles, d. i. het voorwerp in zijn vroegeren staat, voordat het dien vorm of die hoedanigheid ontving, is gegeven; zoo mede de werkingen die daarin verandering brengen; de uitkomst is wat uit dat een en ander bijeengenomen voortkomen moet. Wil men van vorm en van bestemming spreken, dan zijn dat geene bijkomende factoren, maar zij moeten hun invloed doen gelden door middel van de groepeering der werkingen in vereeniging met den toestand waarin deze een verandering brengen. Een wereldbestuurder die zich voorneemt, op zekeren tijd een voorwerp te doen ontstaan van dien vorm en met die bestemming, zou dat (aangenomen de standvastige wereldorde) enkel bereiken door de diathese der dingen, en de werkingen waardoor zij zich wijzigt, daarop in te richten. Zoo kunnen dan de zoogenoemde „formele" en „finale" oorzaken bij de beschrijving eener wording achterwege blijven. Te meer nog, daar wij ze in het gunstigste geval toch zouden moeten raden uit de gesteldheid van het gereede product en de geschiedenis van zijn ontstaan. Reeds Aristoteles is deze overweging niet geheel ontgaan, en tegenwoordig is het alleen de natuurlijke historie, die het streven om individuen of soorten te handhaven en de nuttigheid van zekere inrichtingen nog hier en daar als verklaring van feiten te pas brengt. Buiten het gebied van het levende bepaalt men zich algemeen tot de verklaring uit niets anders dan vroegere toestanden en werkingen, de „materiële" en „efficiënte" of bewegende oorzaken der oude school. Zoodoende blijft men bewaard voor de verzoeking om leemten in onze kennis dier oorzaken te bedekken door een beroep op het bizonder typische of doeltreffende van een feit, en zich te vleien met een dieper inzicht in de natuur der dingen dan inderdaad verkregen is; iets waardoor vooral in vroegeren tijd de verdere nasporing niet weinig werd tegengehouden. Zelfs is het voordeelig, met de nieuweren nog verder te gaan, en uit het denkbeeld van oorzakelijk verband zooveel doenlijk zoodanige bizonderheden weg te laten als eerst voor de hoogste, metaphysische theorie van belang kunnen zijn. Men vermijdt dan voor het oogenblik de bemoeiing met een tal van onderstellingen, en houdt zich, waar het kan, geheel aan zulke denkbeelden die door waarnemingen al spoedig bevestigd of tegengesproken worden. Van de mate waarin dit kan worden in praktijk gebracht, maakt men zich weliswaar licht overdrevene voorstellingen. Wie zich verbeeldt, zonder alle metaphysica uit te komen, en den arbeid, door anderen aan de leer van het zijn besteed, de aandacht niet waardig keurt, zal zelf slechts gebrekkiger metaphysica dan noodig was voor den dag brengen. Naardien wij overal een standvastige orde erkennen, moet, in het algemeen gesproken, de gesteldheid van al het bestaande bijeengenomen op ieder oogenblik worden gehouden voor het gevolg, krachtens vaste wetten van wording, van elke vroegere gesteldheid die men wil; nemen wij daarvoor eenvoudigheidshalve den laatst voorgaanden toestand der wereld. De onderdeden van zulk een oogenblikkelijke gesteldheid zijn de gezamenlijke dan bestaande feiten. Elk van die feiten moet verder, zoo er kans zal zijn 0111 het te verklaren, het gevolg zijn niet van den totalen toestand op het vorige oogenblik, maar van een deel daarvan, dat wij met onze voorstelling kunnen omspannen. Dit deel, waarbinnen meestal weder eenige (of vele) feiten te onderscheiden zijn, nemen wij ons voor af te zonderen van de overige, gelijktijdige feiten, die wij hebben aan te merken als voor het ontstaan van ons feit onverschillige, neutrale of toevallige „omstandigheden". Dan zullen wij alvast hebben hetgeen in de plaats kan treden van de „materiële oorzaken" der oude leer. Bij deze moeten echter de „bewegende oorzaken" aanwezig zijn om ons feit uit de vroegere aanwezige te doen geboren worden; wij vatten het een met het ander samen als de gezamenlijke, onderling gelijktijdige, bijdragende antecedenten, — of de „volledige oorzaak" op zeker tijdstip, — van het daaruit voortkomende feit. De wording-zelve, het voortvloeien van het gevolg uit zijne oorzaak, nemen wij nergens waar; bij de hieraangevangene uitlegging wordt het ongedeelde tijdsverloop ontbonden in een reeks van opeenvolgende afzonderlijke tijdstippen, waarop de toestand nu deze, dan gene is. De samenhang tusschen ons feit en zijne antecedenten wordt in de verschijning merkbaar enkel door het volgen van het feit B op her feit of de feiten A. Nu volgt echter B evenzeer op alwat met A gelijktijdig is. Voor een B zonder wedergade en een A eenig in zijn soort bestaat er dus geene aanwijzing van onderling oorzakelijk verband. Bevinden wij daarentegen, dat B in de verschijning hier en daar zijnsgelijken heeft, of in een aantal exemplaren voorkomt, dan is te verwachten dat het gezochte A eiken keer in een onderdeel van een vroegeren toestand insgelijks herhaald is. Voor elk B zal een A moeten zijn aan te wijzen; en 0111 dit van het gelijktijdige en naastbijgelegene te onderscheiden, hebben wij noodig, dat het zich te midden van afwisselende omstandigheden bestendig vertoont. Dan wordt het waarschijnlijk, dat de oorsprong van B in A, en niet buiten A, gelegen is. Waarschijnlijk, en niet zeker; immers het zou nog kunnen zijn, dat A en B elk afzonderlijk samenhingen met een gemeenschappelijke oorzaak, terwijl de orde der dingen medebracht, dat A zich steeds vroeger dan B vertoonen moest. Eveneens blijft het denkbaar, dat andere B dan waarbij wij een A als oorzaak hebben aangetroffen, uit iets anders dan A voortkomen. Al hebben gelijke oorzaken gelijke gevolgen, daarom zijn gelijke uitkomsten niet altijd langs gelijken weg verkregen. Het hypothetische oordeel: „zoo dikwijls A is, is ook B", of het kategorische: „alle gevallen van A zijn gevallen van B", kan waar zijn ook zonder dat men A en B daarin van plaats mag doen verwisselen '). De eenvoudigste verklaring van het geregeld volgen van B op A is echter deze, dat A de oorzaak is van B, en daarom onderstellen wij dit het eerst, onder voorbehoud van verbetering. Als werkhypothese voor den onderzoeker en als vingerwijzing voor de praktijk bewijst ons zulk een gedachte in duizenden van gevallen uitstekende diensten. Om verder te komen is het van belang, ons B, dat vooreerst als een enkel feit bejegend werd, zoover mogelijk te ontbinden in bestanddeelen; voorts na te gaan, in hoever dat ook bij onze oorzaak A uitvoerbaar is, en dan te zoeken, wat in het een en het ander als oorzaak en gevolg samenhangt. Ook nemen wij de tijdstippen van A en B zoo dicht mogelijk bij elkaar; en door verscheidene opeenvolgende toestanden te onderzoeken, vervolgen wij de keten, waarvan de overgang van A tot B een schakel is, nog een eindwegs achteruit, en trachten dus de geschiedenis der wording van B te benaderen, zoover een onafgebroken proces zich door een reeks van doorgangspunten beschrijven laat. Over de behandeling van dergelijk onderzoek is vooral door Mill uitvoerig geschreven. Hij onderscheidt *) vier Daarom is ook de poging der Wolfianen, om het oorzakelijk verband uit liet beginsel van eenzelvigheid (A = A) te verklaren, niet minder mislukt dan de uitlegging van het oordeel als vergelijking. Immers het onderscheid tusschen de oorzaak en het gevolg mag zoomin als dat tusschen liet subjectbegrip en liet praedicaatbegrip uit het oog worden verloren, terwijl het bij die herleidingen verwaarloosd wordt. ») Logic, B. III cli. 8—9: „methods of agreement, of diiference, of residues, of concomitant variations". methoden van zoogenoemde „causale inductie", waardoor zoowel het gevolg van een gegeven oorzaak als de oorzaak van een gegeven gevolg zou ontdekt worden; immers hetgeen tot éen verband behoort, van het bijkomstige onverschillige onderscheiden. Vooreerst de „methode van overeenkomst : voor A, ot A bevattende, verklaart men dat gedeelte van een totalen toestand, waarop zonder uitzondering B volgt; voor B, of B bevattende, datgene waaraan bestendig A voorafgaat. Dan de „methode van verschil": men houdt voor A en B datgene wat, zoo wij den vroegeren en den lateren toestand bijeen beschouwen, nooit anders dan te zamen aangetroffen en te zamen gemist wordt. De derde methode is die van „restanten": waar een groep van feiten (A + M) reeds bevonden is met een andere (B + N) samen te hangen, en tevens het N gebleken is uit M voort te komen, zal na aftrek daarvan A en B als oorzaak en gevolg in verband moeten staan. Eindelijk de methode van „samengaande afwijkingen": men vindt A en B daar waar zekere wijzigingen in een verschijnsel geregeld gepaard gaan met bepaalde wijzigingen in een ander; hetzij dan dat er gelijktijdig velerlei A bestaat, waarop te zijner tijd even velerlei B volgt, of dat de veranderingen aan een zelfde voorwerp gelijkmatig door veranderingen aan een ander gevolgd worden. Onbruikbaar zijn deze methoden niet, doch zij zijn verre van voldoende. Oin niet meer te noemen: voor A, het geregelde antecedent of samenstel van antecedenten van B, wordt nu eens verklaard hetgeen wij dingen, dan weder hetgeen wij eigenschappen, of betrekkingen tot andere dingen, of toestanden, of gebeurtenissen plegen te noemen. Het is een optocht van allerhande zaken die ons voorbijtrekt; daarin volgt het meest ongelijksoortige gere- geld op elkaar; waarom? blijft ons vooreerst verborgen; het vroegere is op zijn best voor ons een voorteeken van het latere, gelijk de oude wichelarij de vlucht van vogels of de verschijning van kometen en dgl. feiten wist uit te leggen. Laat het zijn dat dit niet anders kan. Hoe minder wij echter van dat waarom? bespeuren, des te meer ontbreekt er aan den redelijken grond 0111 elders dezelfde schikking van verschijnselen te verwachten. In het onbekende dat die reeks van verschijnselen voortbracht, kan ongemerkt zooveel anders worden, dat liet vervolg van den optocht een geheel onverwacht aanzien verkrijgt. Het wetenschappelijk onderzoek onthoudt zich dan ook inderdaad niet van eenige metaphysische onderstellingen, die ons deels door de behoeften van het denken, deels door verkregene ervaringen aan de hand worden gedaan. Naardien wij het bestaande op het eene en het andere oogenblik niet enkel als na elkaar optredende, maar als onderling verbonden denken door een reëlen overgang, een voortdurend gebeuren, moeten A en B veeleer worden opgevat als het aanwezige op tweeërlei aangenomen tijdstip in een doorloopend wereldproces, waarbij in A reeds al datgene werkzaam is wat te zijner tijd B voortbrengt. A, als onderdeel van een tijdelijken toestand zonder meer beschouwd, staat buiten alle verband met een B, dat immers op dien tijd nergens te vinden is, en zou alle gelegenheid openlaten voor alwat men wil, om dan te bestaan wanneer A niet meer is en niets meer tot de werkelijkheid kan bijdragen. Moest het verband worden aangebracht door een loutere wet, in den zin van een abstract voorschrift of eisch van buitenaf: „waar A is, volge B", dan kwam het nimmer tot stand. Er moet iets zijn dat die wet ten uitvoer legt, en daarmede voortvaart «, 20 ook in den tusschentijd (hoe kort men dien aanneme) na het ophouden van A en vóór het gereedkomen van B Dat uitvoerende, in beweging brengende, zelf niet waarneembaar, doch welks onveranderlijke aard het is, volgens zekere wet te werken, kan hier zonder nadere beschrijving met den algemeenen naam van kracht worden aangeduid. In hoeverre die kracht als iets afzonderlijks kan worden opgevat, kunnen wij daarlaten. In allen gevalle wordt zij ten behoeve dezer beschouwing voorgesteld als werkende op iets blijvends, waaraan de verandering, b.v. van A tot R, geschiedt, en dat wij, om door het woord „stof" geen misverstand te wekken, het „substraat" kunnen noemen van hetgeen in den tijd is en gebeurt. Het B waarom het dan eigenlijk te doen is, zou zijn het voorval, waarbij eenig substraat, door de voor het oogenblik daarin werkzame krachten, een nieuwen toestand intreedt. Zullen wij van dezen toestand kennis nemen, dan dient hij voor ons een verschijning op te leveren '). Hij kan een tijdlang voortduren, doch dan zijn de krachten die hem voortbrachten niet werkeloos, maar door 1) Gelijktijdige verschijning waarborgt nog niet altijd liet gelijktijdige zijn, dat wij er al te voorbarig uit zouden opmaken. De verschillende afstanden b.v. tusschen ons en de sterren, en de tijd dien het licht van de eene en de andere noodig heeft 0111 ons te bereiken, doen ons op hetzelfde oogenblik aan het uitspansel aanschouwen hetgeen van toestanden getuigt, tusschen welke vele jaren kunnen verloopen zijn. Toch is op dat oogenblik het licht, van al die sterren op zeer verschillende tijdstippen afgezonden, hier aanwezig, en in zoover een gelijktijdig zijn inderdaad voorhanden; slechts niet datgene dat ons bij zulk een gelegenheid het eerst invalt. Ten opzichte van de gesteldheid van het wereldstelsel op éen tijdstip bevat de verschijning veel valschen schijn, dien de astronomen onschadelijk trachten te maken. tegenwerking belet 0111 meer te doen dan het teweeggebrachte te handhaven. Verkeerde het gansche heelal soms in dien staat, dan waren alle krachten in evenwicht; het wereldproces ware voor goed tot staan gekomen. Nu echter is de voortduring van een toestand blijkbaar slechts hier en daar, in een beperkte groepeering van substraat en krachten, aanwezig; middelerwijl gebeurt daarnaast datgene, waardoor vroeg of laat ook het betrekkelijk duurzame, onder den invloed van daar bijkomende krachten, die het evenwicht der werkingen verbreken, door een voorval C voor een volgenden toestand wijken moet. Zoo hebben wij reeds scherper bepaald, wat bij het onderzoek van oorzakelijk verband eigenlijk gevraagd wordt. Men heeft wel beweerd, dat het begrip van oorzaak bij Plato tusschen 64, en bij Aristoteles nog tusschen 48 bepalingen dobbert Thans zouden wij (de geschillen daarover daarlatende) als oorzaak overhouden het samenstel van krachten - dat het voorval B (en den daarmede aanvangenden toestand) te weeg brengt, te zamen met den naastvoorgaanden toestand. Men kan nog anders en nog fijner analyseeren, doch voor ons doel kunnen wij met het gezegde volstaan. Reeds zijn wij, met onze krachten en ons substraat, bij de werkelijkheid achter de verschij- 1) \V. Iv. ClilFord, The aims and instrument! of Scientific Thought, in Macmillan's Magazine, Oct. 1872, p. 509. Die opgave wordt door de beste bestaande registers niet gesteund, en komt mij voor, schromelijk overdreven te zijn. Van de nieuwere literatuur over de veroorzaking noem ik, naast de p. 298 aangehaalde geschriften, Kroman, unsere Naturerkenntniss (Kopenhagen 1883) p. 242—269; Chr. Sigwart, KI. Schriften II p. 115—211. Uit ouderen tijd Sehopenhauer, über die yierfache II'11 rzei des Satzes vom zureichenden Grande (1813 enz.). ning terecht gekomen, en hebben den bijval verbeurd van wie 111 de streng-„positivistische" beginselen het heil voor de wetenschap zien. De waarneembare antecedenten, door dezen als de oorzaken waarop het aankomt opgezocht, kunnen wij enkel aanmerken als de gegevens waaruit wij de eigenlijke oorzaken hebben op te maken, of als de feiten waarop onze causale hypothesen sluiten moeten. Zoodanige beschouwing (als waarvan zich overigens ook een betrekkelijk eenvoudige wetenschap als de werktuigkunde niet onthouden kan) is zeker minder eenvoudig dan de „positivistische", doch alleen daarom, omdat zij rond uitkomt voor hetgeen bij de geestverwanten van Mill toch in gedachte moet worden aangevuld: geboorte van het een uit het ander, van welke de verdeeling van velerhande feiten in den tijd slechts de uitwerking en voor ons de aanwijzing is; anders gezegd, de veroorzaking-zelve. Zonder eenige onderstelling daaromtrent komt ook door de „vier methoden" niets tot stand. Hoe meer onze waarnemingen onvermijdelijk te wenschen overlaten, des te noodiger wordt het, er niets van te laten verloren gaan. Niet slechts de hoedanigheid van elk verschijnsel, maar waar het kan ook de grootheden die daaraan te meten vallen, moeten zorgvuldig bepaald worden. Wel werd door de Pythagoreën al te groot gewicht aan het telbare en meetbare in de werkelijkheid toegekend, doch zij hebben er terecht op gewezen; en aan metingen en statistieken heeft de wetenschap van den nieuweren tijd niet in de laatste plaats hare vorderingen te danken. Dat een verandering van eenig S steeds een verandering van eenig T na zich sleept, is wetenswaardig, doch niet ahvat wij dienen te weten. Iets meer of iets minder heeft dikwijls gevolgen van gansch anderen aard; de vraag blijft, binnen welke grenzen de evenredigheid tusschen het bij S en bij T gebeurende bewaard blijft; en welke maten van het een en van het ander bijeenbehooren. Zoo tracht de natuuronderzoeker formulen te verkrijgen b.v. van deze gedaante: „Zoo dikwijls de hoeveelheid a van een lichaam van de soort S in de mate b de verandering van S, in S1 ondergaat, wordt ook de hoeveelheid c van een lichaam van de soort T in de mate d van T, in T, veranderd". Meestal moet men zich weliswaar met ruwe metingen ot schattingen op het oog tevreden stellen, of zich geheel zonder opgave van maat of getal behelpen, doch altijd in afwachting van middelen tot scherpere bepaling van grootheden. In den toestand A + enz. die op zeker oogenblik bestaat, hebben wij te onderscheiden: vooreerst een meerderheid van feiten, die voor het ontstaan van B onverschillig zijn; vervolgens de werkende oorzaken, d. i. de krachten die in zeker substraat werkzaam zijn, en op zichzelf zeker gevolg B zouden te weeg brengen; eindelijk de omstandigheden, die daarvoor gunstig of ongunstig zijn. Is B b.v. de ontploffing van zekere hoeveelheid buskruit, dan zijn de krachten daarvoor in dat mengsel van stoften nagenoeg bijeen, doch niet alle, en de aanwezige verkeeren voorloopig in evenwicht, dat eerst bij verhooging van temperatuur verbroken wordt. l)e „mogelijkheid" der ontploffing, pleegt men met een aristotelischen term te zeggen, is voorhanden waar het buskruit aanwezig is; zij heett „werkelijk plaats eerst dan wanneer het aan de volledige oorzaak ontbrekende wordt aangevuld. Dit geschiedt door het toetreden eener van elders komende (verwarmende) kracht, die met de andere te zamen de losbranding onmiddelijk uitwerkt. Zulk een laatstbijkomende valt meest in het oog, ontvangt daarom gewoonlijk de eer van de gebeurtenis, en wordt voor de eigenlijke „oorzaak" gehouden. s zijn het juist de voorheen in evenwicht verkeerde, die men de „oorzaken" noemt, terwijl de laatstbijkomende, immers zeer weinig vermogende, die eerste tot nog toe tegengehoudene is komen „ontboeien" ') om ze het werk te doen verrichten. Laat echter het kruit vochtig zijn geworden; het aanwezige water is een ongunstige omstandigheid, omdat de tot verwarming beschikbare kracht zou moeten beginnen met iet te verdampen, en daaraan zoover zou verbruikt worden dat er niets of te weinig voor de ontploffing overbleef. Daarentegen een droge dampkring is een gunstige omstandigheid, om reden dat hij geen beletsel aanbiedt voor het water om zich bij de gewone temperatuur >" t.jds te verwijderen, en dus aan de toegebrachte kracht gelegenheid laat om zich aanstonds bij de spankrachten van het kruit te voegen. In het algemeen is een omstandigheid iets positiefs alleen in het geval dat zij ongunstig is> immers een kracht of verbinding van krachten, waarmede de laatstbijkomende (het „complement") genoodzaakt is zr i te verbinden, zoodat zij iets anders helpt uitwerken en aan de veroorzaking van B onthouden wordt. Een' gunstige omstandigheid daarentegen is altijd negatief, immers de afwezigheid van.dergelijke storende feiten; droeg zij iets positiefs tot B bij, dan behoorde zij veeleer tot de oorzaken-zelve van dat B. I„ ruimeren zin kan men het voor dit laatste een gunstige omstandigheid noemen, wanneer een kracht buitenaf dezulke verwijderd houdt die anders een storing zouden te weeg brengen; die kracht 1) -Auslöscn, diclancher, to unlock. werkt dan echter niet zelve mede tot B, maar staat tot dit voorval enkel in eenige betrekking door diens eigene oorzaken voor storing te behoeden. De dienst van de wacht voor het paleis behoort niet tot de oorzaken van het verdrag dat daarbinnen gesloten wordt, maar hoogstens tot de „onmisbare voorwaarden" dier handeling. Door de vele ongunstige omstandigheden, die het volledigworden en daarmede de uitwerking der oorzaken dikwijls beperken of geheel verijdelen, wordt niets te kort gedaan aan de inrichting volgens welke, na zekeren toestand, uit zekere verbinding van zekere krachten, het voorval b ontspringt. Het is waar, als wij de noodige krachten voor een B meenen bijeen te hebben, blijft veelal toen het B achterwege. Dan is er echter een ongunstige omstandigheid die ons ontging, en waardoor de eveneens noodige wijze van verbinding dier krachten verhinderd werd. Het opzoeken dier tegenwerkende omstandigheden baart nieuwe moeielijkheden; en een zoodanige causale formule, waarvan wij tot voorspelling van werkelijke gebeurtenissen partij zullen trekken, moet behalve de oorzaak ook de teiten opgeven, die, zal iets dergelijks zich voordoen, niet aanwezig mogen zijn, m. a. w. de negative naast de positive voorwaarden der gebeurtenis. Daarom is een voldoende theoretische verklaring nog niet altijd alwat voor de praktijk vereischt wordt, en ontstaat er een schijn van tweeëilei waarheid; van waar dan het gewone beweren, „dat iets in theorie waar kan zijn en toch niet opgaan in de praktijk". De ware theorie van het ontstaan van B kan van de afwezige storingen geen gewag maken; zij heelt het werkelijke aan te geven, dat op zichzelf genoeg is 0111 B te weeg te brengen. Komt er een B voor, dan moet dat werkelijke ,n zijn geheel aanwezig zijn geweest; blijft B int dan bewijst dat niets tegen de theorie, maar het werkelijke waarvan de theorie gewaagt was niet in zijn geheel voorhanden; het geval was inderdaad een ander dan waarop zij betrekking heeft. Zij beweerde, in het kort gezegd, dat, indien A is, B is; nu is echter niet A, maar A minus n over de gevolgen waarvan zij zich niet heeft uitgelaten ). Dat hieruit niet insgelijks een B voortkomt, juist te verwachten, tenzij de theorie in de opgave van i iets onverschilligs en daarom overbodigs (n) had opgenomen De praktijk heeft alleen daarom aan de theorie van B niet genoeg, omdat zij daarenboven bedacht moet lljn °[.krachten die het totstandkomen van een volledig A verhinderen, en andere verbindingen (a-n, A-o, 11 + p) °Pleveren, waaruit niet B, maar C, D of E zouden voortkomen volgens de juiste theoriën van deze andere gebeurtenissen. Aangenomen dat de theorie van B s, dan wordt zij door de uitkomst in schijn gelogenstra t .1 een omdat men al te lichtvaardig, waar een deel van A gevonden was, dat gegeven uitbreidde tot het bestaan van een volledig A. Zulk een waagstuk valt dikwijls niet te vermijden, en wij varen er niet zelden wel bij; niettemin stelt het ons bloot aan kwade kansen, die wij "iet aan een tekortschieten van het theoretisch denken in iet a gemeen, maar aan onze onkunde van de noodige ïeorie, ot van de aanwezige feiten, of van beide te zamen te wijten hebben. ') ,,Wlien theory Fails, it does «ot so because it is overdone but beeausc .t is ..nderdone» (Athenaenm, May ai, '87, p. 676). ' 9de Hoofdstuk: Vaststelling van empirische wetten. De veroorzaking ontgaat aan ons waarnemen, en de vaste orde daarin kan enkel ontdekt worden indien zij zich verraadt door een regelmatig voorkomen van verschijnselen, hetwelk wij, evenals een geschreven text, moeten uitleggen 0111 de beteekenis, hier het oorzakelijk verband, te begrijpen. En gelijk die text, eerst slechts op enkele punten verstaan, vaak door nader onderzoek en vergelijking van andere gegevens meer en meer ontcijferd wordt, leeren wij allengs ook in de verschijnselen beter lezen. Allereerst moeten dus de hoedanigheid en de maten dier verschijnselen (daaronder begrepen hunne plaatsing in de ruimte), dan ook hunne groepeering in den tijd, hun geregeld samengaan en opvolgen worden opgemerkt. Wat daarvan bekend is, wordt uitgedrukt in zoogenoemde empirische wetten. Men heelt deze onder vier hoofden gebracht ■). Vooreerst, waar een onafgebroken gebeuren verscheidene tijdperken omvat, kan de reeks der tijden en die der toestanden genoegzaam bekend zijn om in een onderlinge vaste verhouding te worden voorgesteld. B.v., valt een lichaam dat geen weerstand ontmoet, in de eerste secunde 11 meter, dan vak het in de tweede 311, in de derde 511, in de vierde 711 meter, en zoo vervolgens. Door eenvoudige wiskundige beschouwing winnen wij uit deze samentrekking van waarnemingen reeds een paar nuttige formulen. Drukken wij een tijd t, gedurende welken een lichaam valt, b.v. in secunden uit, en noemen den weg dien het in dien tijd aflegt: s, dan is voor elk bedrag s = nt2. Bleef na afloop ') Sigwart, Logik II. p. 444—4.53- v.in t het lichaam met de aan het einde van dien tijd verkregen snelheid onveranderlijk doorvallen, dan ware die snelheid gelijk aan 2 111 per secunde •). Zoo heeft men voor den val van dat lichaam wetten gevonden; waarom zij zoo en niet anders zijn, is tot heden niet opgehelderd, doch dat zij zoo zijn, bevestigt onze ervaring. — In zulke wetten wordt een eenvormig proces beschreven. Ten_tweede zijn er regelen volgens welke in een doorloopend gebeuren eenzelfde reeks van toestanden zich telkens herhaalt. Zoo bij de afwisseling van de schijngestalten der maan, of de opvolging van bloeiende planten in den loop van ieder jaar. Onwillekeurig verwacht men, dat zulk een regel ook in het vervolg zal worden in acht genomen, en van de oorzaken is genoeg bekend om het waarschijnlijk te maken. Dat echter die cirkelgang eens begonnen is en eenmaal zal ophouden, valt niet te betwijfelen; dat hij juist deze regelen volgen moet, kan uit algemeene kennis betreffende de wereldorde niet zijn afgeleid , wij nemen het aan op grond van waarnemingen, en zouden geene reden hebben gehad om ons te verwonderen over het bevinden van andere terugkeerende reeksen dan de inderdaad bevondene. — De wetten van deze soort beschrijven den kring van toestanden, dien eenzelfde proces bij herhaling doorloopt. ) De afgelegde baan 11 in de eerste secunde vertegenwoordigt dc snelheid die liet lichaam tijdens het midden dier secunde bezat (n meter per secunde), of de gemiddelde snelheid voor het geheele tijdvak; immers zooveel er in de tweede helft werd toegebracht om de snelheid tot 2 11 te verhoogen, kwam er in de eerste helft aan 1 11 te kort. Na afloop dier geheele eerste secunde was de snelheid tot 2 n aangegroeid; in de volgende secunde wordt die baan 2 11 afgelegd, en bovendien nog 11 meter om dezelfde reden als gedurende de&voorgaande en zoo vervolgens. Ten derde wordt bij een aantal voorwerpen, die wij daarom of op andere gronden tot eenzelfde klasse rekenen, een gelijke toedracht van zaken geconstateerd. Al wordt nu het waargenomene bij onderstelling over de geheele klasse uitgebreid, de regel dien wij voor die klasse stellen, is toch een empirische wet, en van de wetten der eerste en tweede soort enkel door die uitbreiding tot een algemeen oordeel onderscheiden. Dat zij zoo is als zij is, volgt niet uit meer omvattende stellingen die voor ons vaststaan. Voorbeelden zijn de valwetten, die met hetzelfde bedrag van n voor alle onderzochte lichamen geldig zijn bevonden, en worden aangenomen als op alle lichamen toepasselijk; zoo mede de elliptische loopbanen der planeten, de ontwikkelingstijdperken van dieren eener gegevene soort, de verhoudingen waarin grondstoffen zich verbinden. Dat hier geene grondwetten der wereld, maar regelen zijn gevonden die onde't zekere voorwaarden, binnen zekere grenzen doorgaan, betwijfelt niemand; welke die voorwaarden en die grenzen zijn, weet niemand te bepalen. — Verreweg de meeste onzer algemeene stellingen, zooals uitspraken omtrent gedragingen van natuurlijke soorten, behooren tot deze groep van empirische wetten. Ten vierde wordt de uitkomst van waarnemingen uitgedrukt in vaste verhoudingen tusschen deze en gene feiten, waarvan wij wel het samengaan doch niet het verband bemerken of bevatten. Zoo gaat bij planten driedeeligheid van bloemen en vruchten gepaard met evenwijdige bladvêzels en éene zaadlob; bij dieren gespletene hoeven met herkauwen van het voedsel. Zulk een vereeniging van verschijnselen doet wel een verbinding hunner oorzaken in de totale oorzaak der inrichting van het voorwerp vermoeden doch zoolang deze niet gevonden is, kan niet gezegd worden dat het zoo dikwijls gepaarde altijd en overal moet samengaan. Nog verder schijnen wij van de oorzakelijke uitlegging verwijderd te zijn, waar b.v. veranderingen in het aantal der zonnevlekken met verschillen in de afwijking der magneetnaald samengaan. — De wetten v.tn dezen aard betreffen beurtelings kleinere en grootere afdeelingen der werkelijkheid, en wekken te meer vera\ ondering, hoe verder de samengaande verschijnselen in liet geheel der dingen uit elkaar schijnen te liggen. 01 deze verdeeling der empirische wetten onverbeterlijk is, kunnen wij daarlaten; zij kan volstaan om te toonen wat de empirische van de gezochte causale wetten onderscheidt. Zij formuleeren zoo scherp mogelijk het feitelijk samengaan en opeenvolgen dat wij bevonden hebben, de uitkomst der verkregen ervaring, die wij vervolgens moeten trachten te verklaren. De leer van Aristoteles, dat uit ervaring eerst door de ontdekking van het „waarom" wetenschap geboren wordt, geldt niet slechts voor de ! Ie» volkomene wetenschap, die den oorzakelijke.! sameni-ing v an alwat is ontsluieren zou, maar ook voor onze onvolmaakte, steeds wordende, die hier en daar een deel van liet algemeen verband aan het licht brengt. De empische wetten kunnen onmogelijk het einddoel van het onderzoek zijn; als voorbereiding van verdere werkzaamieid is het echter van het hoogste gewicht, ze zuiver te stellen, en de grenzen binnen welke zij door de waarneming bevestigd worden, duidelijk aan te geven. Daartoe dienen de analytische bewerkingen, die Mill reeds voor methoden van causale inductie hield. Het eigene «usale element moet intusschen nog worden aangedacht wanneer die bewerkingen zijn afgeloopen. Op de ontleding der lettergroepen volgt pas het lezen en verstaan. 10de Hoofdstuk: Ontdekking van rationele wetten. De wetten waarom het der wetenschap eigenlijk te doen is, zijn de zoodanige die van het bevondene reden geven, door van de orde der dingen zooveel bloot te leggen, als ter verklaring van het totstandkomen van zekere verschijnselen noodig is. Een wet die onze rede bevredigen zal, kan niet in de beschrijving van het veischijnende blijven hangen, maar moec zich inlaten met werkelijk, hoewel dan niet waarneembaar, en vooral met oorzakelijk verband. Dat hierin licht gedwaald wordt, ligt niet aan een eigenaardige zwakte van het menschelijk verstand, maar aan den aard der vraagstukken. Indien ons eenige, zelfs groote getallen gegeven zijn, en wij weten wat vermenigvuldigen is, dan is er slechts tijd noodig om het product te vinden; niets belet ons, recht op dat doel af te gaan. Geheel ietsanders is het, een zeer groot getal in zijne factoren te ontbinden; een algemeen voorschrift voor dat werk bestaat er niet; het grootste vernuft kan hoogstens hier en daar iets bekorten, doch moet als elk ander in hoofdzaak al tastende vooruitkomen. Wij beproeven allerlei deelingen, en de vele die niet opgaan, baten ons enkel door van de lijst der getallen die nog in aanmerking komen, telkens een post af te voeren. Evenzoo, waar de krachten geheel bekend zijn, benevens hunne samenvoegingen op eenig oogenblik, dan kan daaruit tot de uitwerking na zekeren tijd met betrekkelijk weinig moeite worden besloten Daarentegen uit een gegeven staat van zaken de krachten en h.irc vroegere samenvoegingen te ontwarren, is een veel omslachtiger taak, vooral wanneer men zich niet vergenoegt met de kennis der verschillende wegen langs welke het volgens de orde der dingen zoo kan gekomen zijn (waar aan de algemeene theorie genoeg heeft), maar weten wil hoe het juist ditmaal zoo gekomen is (zooals bij een rechterlijke instructie). Van daar de noodzakelijkheid van een menigte hypothesen, te meerdere naarmate het vraagstuk meer ingewikkeld wordt, d. i. de staat van zaken waarvan wij de volledige oorzaak zoeken in meerdere tegelijk aanwezige feiten ontbonden kan worden. Het onderzoek wordt echter, blijkens de aanvankelijke uitkomsten onzer wetenschappen, niet weinig vereenvoudigd doordien de natuurlijke ontwikkeling van ons geestesleven aan het overleg te hulp komt, en de aandacht veelal ongeveer in de richting leidt waar wij de gezochte oplossing vervolgens ontmoeten. Bij gebreke van zekere nog onverklaarde natuurgaven wordt hier met vlijt en aangeleerde methoden niets van beteekenis uitgericht. Hetgeen niet belet, dat deze laatste eensdeels door de oefening in redelijk denken het aangeboren talent op zichzelf versterken, anderdeels, door aan te leiden tot het scherper omschrijven van problemen, het aanbrengen van bruikbare gegevens en het nauwkeurig toetsen van onderstellingen, in hooge mate bijdragen tot uitkomsten waarop men zich veiliger dan op vroegere verlaten kan. Het eenvoudigst is de taak der verklaring daar, waar de noodige algemeene wetten zoowel als antecedenten reeds ontdekt zijn, en enkel van hetgeen bij het geval niet te Pas komt onderscheiden behoeven te worden. Bij den regenboog b.v. kunnen wij ons beroepen op de wetten der breking en weerkaatsing van het licht, op de samenstelling van het zonlicht, den stand der zon, de physische hoedanigheid en de plaatsing der regendroppels. Dat van 't alles en niets anders (afgezien van de werkzaamheid van het waarnemende subject) het optreden van het ver- schijnsel afhangt, is alwat ontdekt behoefde te worden 0111 het te verklaren. — Gelukt het niet, de noodige bekende wetten aan te voeren, waaruit de bizonderheden van het feit syllogistisch kunnen worden afgeleid, dan zal men voor de bizonderheden waartusschen volgens de zoogenaamde methoden van overeenkomst en verschil de eigenlijke samenhang schijnt te moeten gezocht worden, een waarschijnlijk verband als eerste werkhypothese dienen te bedenken; — of wel bekende wetten betreffende voorwerpen die op het onze gelijken, naar analogie ook op dit laatste toepasselijk stellen. Zulk een werkhypothese is b.v. aangewend om de oorzaak van epidemiën te vinden, zooals drinkwater uit moerasgrond. Later onderzoek moet dan weer beslissen tusschen b.v. de samenstelling dier vloeistof, de daarin opgeloste gassen, de kleine organismen die zij bevat, enz. E11 wat de analogie ons baat, leert b.v. de verklaring der dierlijke warmte door vergelijking met het verbranden buiten het dierlijke lichaam. Om hier het rechte te treffen, is een bizondere gave van opmerken en bijeendenken noodig; hoevelen zouden zoo aanstonds in het teedere weefsel onzer longen een verbrandingsproces hebben verwacht ? Hoe men zich in zulk een geval zonder hypothesen had kunnen helpen, zegt ons niemand; een minder gelukkige uitdrukking van Newton („hypotheses non fingo") heeft menigeen in dit opzicht misleid '). Alleen mag men vergen, Principia matli. philot. lib. III: „Quidquid cnim ex phaenomenis non deducitur, hypothesis vocindum est; et hypotheses seu metaphysicae seu physicae, seu qualitatum occultarum, seu mechanicae, in philosophia experimentali locuin non habent; in hac philosophia propositiones deducuntur ex phaenomenis et redduntur generales per inductionem . Dat algemeen-maken geschiedt echter bij hypothese, hoewel voorzeker waargenomene verschijnselen (in den ruimsten zin) de stol voor elke hypothese leveren. dat de empirische bevestiging der hypothese achterna zoo nauwkeurig mogelijk geleverd wordt; hoewel wij reeds weten, dat zij nimmer geheel gereed komt, en streng genomen de aanwinst van voor altijd vaststaande wetenschap zich bepaalt tot het meer en meer weerleggen van dwalingen. Zoo blijft onder anderen, — om het nog eens te herhalen,— wanneer wij weten dat zekere oorzaak het gevolg in quaestie hebben moet, nog onzeker, of deze de eenige is die in de wereld dat gevolg heeft, dan slechts de eenige die wij tot heden kennen. Anders wordt onze taak, wanneer wel de wetten die wij behoeven te onzer beschikking zijn, doch de antecedenten niet in de werkelijkheid zijn aangetroffen. Wij hebben een B te verklaren; dat zou voldoende geschieden door te wijzen op een volledige oorzaak A; daaruit volgt echter volstrekt niet, dat zulk een A in dit geval bestaan heeft. Wij vinden in het duin een vreemde plant, die daar sinds menschengeheugen niet voorkwam. Zoo iemand ze daar geplant had, zoo ze uit oude zaden ware opgeschoten, of uit korrels die een vogel onlangs had overgebracht, enz, zou haar voorkomen op die plek evenzeer begrijpelijk zijn. De keuze wordt vooral bemoeielijkt omdat wij niet .van het voorval B, maar slechts van den daardoor ontstanen toestand, — niet van de aankomst der plant, maar eerst van hare aanwezigheid kennis dragen. Wat kan er gebeurd zijn? is de eerste vraag; en de rechte onderzoeker zal trachten zich in de zaak met al de omstandigheden in te denken Bij een planting kort geleden zouden b.v. voetstappen, omgewoelde vegetatie daarnaast met waarschijnlijkheid te wachten zijn; bij een ontkiemen van zaad uit ouderen tijd een onlangs drooggelegde of omgegraven bodem; bij een aanbrengen door vogels het voorkomen in die streek van soorten die op de vruchten onzer plant plegen te azen. Vinden wij nu zoodanige feiten als slechts met éene der genoemde verklaringen bestaanbaar zijn, dan is voor ons de waarschijnlijkheid van deze ten minste in hooge mate versterkt, terwijl zij door een enkele waarneming van anderen inhoud zou kunnen zijn buitengesloten; b. v. wanneer wij de plant uittrekken en bevinden dat zij geen wortel heeft, zoodat haar ontkiemen op die plaats, en elke verklaring die dat mede inhoudt, vervalt. Hetgeen hier ter verklaring van een enkel feit te dotn valt, wordt in het groot, met de noodige uitbreiding van gegevens, toegepast 0111 allengs tot een algemeene theorie b. v. van plantenverspreiding te geraken. Eer wij onderstellingen ontwerpen, is het blijkbaar geraden, de omstandigheden van den toestand die onze weetgierigheid wekt, naar behooren te onderzoeken. Vervolgens, zoo mogelijk de onderstellingen aldus te vormen, dat zij te zamen een betrouwbaar disjunctief oordeel uitmaken. Daarbij geene onderstellingen op te nemen dan die gewagen van hetgeen Newton causae verae noemt, d, i. zulke feiten waarvan wij van elders weten dat zij, in het gedeelte der werkelijkheid waarvan sprake is, wel worden aangetroffen, en dat zij de uitwerking die wij te verklaren hebben zouden medebrengen. Dit is het wat men pleegt te bedoelen wanneer men een verklaring „uit natuurlijke oorzaken", of een „natuurlijke verklaring" verlangt. Dikwijls wordt onze taak zeer bekort doordat in harmonie met al ons weten slechts éene hypothese kan worden toegelaten; een opgegraven potscherf b. v. is zonder twijfel menschenwerk, en zelfs grieksch werk van een bepaald tijdperk, of nederlandsch uit een bekende werkplaats. De mogelijkheid dat iemand ze heeft nagemaakt blijft altijd 21 bestaan, doch komt tenauwernood in aanmerking, omdat daartoe een zeer buitengewone samenloop van oorzaken (als bedrevenheid, gereedschap, inspanning en verwachting van voordeel uit zulk een arbeid) zou worden vereischt, die bij overweging van plaats, tijd en verdere omstandigheden niet te verwachten is. Dit zien wij gereedelijk in, waar onze kennis niet al te onontwikkeld is en wij ons tot de „deskundigen" op eenig gebied mogen rekenen. Het versterkt ons in het vertrouwen op de bevoegdheid van den geest in het algemeen, doch doet ons niet minder de waarde van meerzijdige kennis beseffen ook voor hem die slechts in éene richting zelfstandig onderzoekt. Zoo van chemische en mechanische kundigheden voor den geoloog , die de wording der voor ons toegankelijke aardkorst wil leeren verstaan; van bekendheid met schrijfmateriaal en drukkunst voor den philoloog; van eigen oefening in het teekenen en schilderen of zingen voor den beoordeelaar van kunstwerken. Een al te scherpe afpaling van het vak waarop iemand zich toeleggen wil, doet hem daarbinnen menige vondst ontgaan. De grootste bezwaren intusschen ontmoeten wij wanneer wij op het spoor trachten te komen van het zijnde, welks vaste eigenschappen en onderlinge betrekkingen eerst de regelmaat in de verschijning geheel begrijpelijk zouden maken. Beroemd is het voorbeeld van de theorie der planetenbeweging. Kepler ') had door de studie der waargenomene schijnbare bewegingen gevonden, dat de planeten zich inderdaad in ellipsen bewegen, waarvan het eene brandpunt in de zon gelegen is, en de wetten dier beweging met wiskundige scherpte geformuleerd. Newton '), 1) 1571—1630. 1642—172 7. partij trekkende van ontdekkingen van Galilei en Christiaan Huygens, maakte die wetten eerst begrijpelijk door te wijzen op „traagheid" en „aantrekking" als vaste eigenschappen van het plaats innemende, dat wij thans meestal de „stof* noemen, en eveneens nauwkeurig te omschrijven, welke hoedanigheid van bewegingen door elke dier eigenschappen werd bijgebracht. Het gewicht dezer theorie, die aanstonds mathematisch uitgewerkt en voortdurend aan de waarnemingen getoetst kon worden, gevoelt alwie in het werk der sterrekundigen eenig inzicht heeft verkregen. Of 1111 daarmede reeds de oorspronkelijke feiten bereikt zijn, de diepste gronden die zeiven uit niets anders te verklaren zijn, blijft tot heden onbeslist. Newton-zelf nam aan, dat de vaste gewoonte volgens welke de lichamen zich naar elkander toe bewegen, nog een of andere diepere oorzaak had, die het nog niet aan de beurt lag te gaan opzoeken. Lateren, als Ilegel en menig ander, hebben getracht verder door te dringen, doch zonder iets van beteekenis te vinden. Bij onderzoekingen als hier bedoeld worden, ligt het voor de hand, dat men bij elk voorval een werkende en een lijdende partij onderscheidt. Aan de laatste geschiedt de verandering; de eerste brengt die door haren invloed te weeg. Toch ziet men, dat het voorval de vereenigde uitwerking moet zijn van dien invloed en van den vorigen toestand van het lijdende; of wil men, van het werkende en het lijdende zooals zij gesteld waren even voordat het voorval plaats greep; en nu zou de vraag zijn, voor wie die beide van elkander onderscheiden wil, van welk van beide de toestand anders werd, terwijl hij bij het andere dezelfde bleef. Of dit onveranderdblijven bij een van beide ooit in den strengsten zin des woords voorkomt, is niet zeker; zeer mogelijk worden beide door het gebeuren aangedaan, gelijk b. v. een hamer die op een aambeeld valt samengedrukt en verwarmd wordt zoo goed als deze; en zou er dus enkel een onderscheid van zoo en anders, en van meer en minder tussehen de partijen zijn. Minder bezwaar geeft de oude bedenking, dat de uitwerking met de werking gelijktijdig zou moeten zijn, waarmede men immers zou kunnen betoogen dat er niets in de wereld kan veranderen, en de tijd alles liet zooals het was. Veeleer zal de werking onmiddelijk door de uitwerking, d. i. het intreden in een nieuwen toestand, moeten gevolgd worden. Alleen de noodzakelijkheid, voor ons, van een onafgebroken gebeuren in momenten ontbonden voor te stellen, geeft den schijn alsof hetgeen elkander in den tijd raakt, op hetzelfde tijdstip aanwezig zou moeten zijn. In onzen tijd heeft men voor de natuurwetenschap veel gewonnen door van zelfstandigheden met vaste eigenschappen en betrekkingen af te zien, en het bestendige zijnde terug te brengen tot een vast totaal bedrag eensdeels van geheel passive „stof", anderdeels van „arbeidsvermogen" of „energie". Het arbeidsvermogen is op eiken tijd in eenig lichaam aanwezig, waardoor dit in dezen of genen toestand verkeert; doch het kan aan andere lichamen zoo overgaan, dat het eene juist zooveel daarvan wint als het andere verliest. De arbeid dien de energie van een lichaam verricht neemt onder bepaalde voorwaarden verschillende vormen aan: beweging van lichamen of van hunne kleinste deeltjes, trillingen die o. a. de gewaarwordingen van warmte, van licht te weeg brengen, enz. enz.; ook de druk of de spanning die overwonnen moet worden om een verandering te doen plaats grijpen. Door deze wijze van voorstellen worden de werking en de uit- werking, de oorzaak, het voorval en de daarmede beginnende toestand onder éen hoofd gebracht '). Alwat in de wereld gebeurt is een onafgebroken wijziging der verdeeling van energie in de stof en van stof in de ruimte, volgens vaste wetten, die de natuurwetenschap tracht aan liet licht te brengen, hetgeen haar met hulp der wiskunde in toenemende mate gelukt. „Vanzelf spreekt" deze voorstelling van het zijnde in het geheel niet. Het denken zou niets weten in te brengen tegen uitwerkingen zonder verdere gevolgen; de natuurkunde wijst zelve op een laatsten toestand van het heelal, waarin alle arbeid in warmte is overgegaan en geen verschil 111 temperatuur meer bestaatï), zoodat alle verdere verandering is afgesneden. Het arbeidsvermogen bleef ongedeerd, doch ware voortaan, wegens het evenwicht zijner werkingen, slechts nog een oorzaak van behoud en bestendiging. E11 bij den oneindig langen tijd dien men zich bezwaarlijk onthouden kan van vóór elk tijdstip aan te nemen, zou men zich moeten verwonderen, dat die toestand niet op elk oogenblik dat men wil, reeds bereikt is. De hypothese dus, of het samenstel van hypothesen, hoewel door hare eenvoudigheid en handelbaarheid aanbevolen, heelt echter behoefte aan een zeer veel omvattende bevestiging van de zijde der ervaring. Nu stuiten wij telkens op een gebeuren waarvan de hypothesen niet gewagen, t. w. de afwisselende toestanden van het bewustzijn. Deze staan met het gebeuren in de lichamelijke wereld in gedurig verkeer; doch is dat wel met alle het geval? en dan nog, 1) Vgl. Naville, la Pliysique moderne (Paris 1883), 1" étude. Vgl. b.v. H. W. Schroeder van der Kolk, Over eene algemeene wet van het behoud van arbeidsvermogen, Amsterdam 1865. de metingen waardoor zij met liet beginsel van behoud van energie in verband zouden gebracht worden, zijn slechts op enkele punten uitvoerbaar en dan nog zeer gebrekkig. Het onderstelde beginsel is eigenlijk een zeer ver strekkend beweren omtrent de causale betrekkingen in de lichamelijke wereld, opgemaakt uit de gevallen waarin het niet gemetene grootheden in overeenstemming bleek te zijn, bevestigd misschien zoover onze ervaring strekt, doch voor het recht verstand van het geheel van het bestaande, het geestesleven daaronder begrepen, van minstens twijfelachtige waarde. Wij hebben steeds te bedenken, dat uit de gegevene verschijning en hare empirische wetten tweeërlei onbekenden moeten ontward worden: eensdeels de begrippen der werkzame substantiën (in de laatst besprokene beschouwing het arbeidsvermogen met het daarvan onafscheidelijke, hoewel wisselende substraat), anderdeels de wetten der werkingen van de eene op de andere; — daargelaten nog de diathese, waardoor het uitgewerkte zich juist daar en dan vertoont; — en dat wij geene bewering daaromtrent onmiddelijk kunnen toetsen, zooals dat wel mogelijk is voor verhoudingen tusschen waarneembare verschijnselen. Achter de zinnelijke wereld zoekt de wetenschap onvermijdelijk een wereld van bovenzinnelijke dingen, wier werkingen-alleen op onze zinnen ze aan ons kenbaar maken. De „ïdeën" van Plato, de „substantiële vormen" der Aristotelici zijn voor ons niet meer bruikbare onderstellingen daaromtrent; thans vordert men beter met atomen en krachten, of met „stof" en energie. Doch — vergeten wij liet niet! — dat zijn evenzeer betwijfelbare onderstellingen betreffende het „waarom" van hetgeen zich aan ons voordoet, het zijn dat de verschijning voortbrengt. Niets verbiedt, voor de verschijnselen van het levende organisme physische en chemische verklaringen te zoeken, en deze weer zooveel mogelijk tot mechanische te herleiden. Daarmede is echter niets beslist omtrent een volstrekte verplichting om verklaringen in die richting te zoeken. Alleen de goede uitslag van elke poging 0111 dus het ingewikkelde tot het meer eenvoudige terug te brengen, zou het uitsluitend recht tot zoodanige verklaring kunnen staande houden. Blijft, zooals thans het geval is, een oogenschijnlijke onverklaarbare rest, nog wel van ver overwegend bedrag, dan is het logisch juist, voor die empirische wetten welke hardnekkig weerstand bieden, de noodige hypothesen voorshands van elders te verwachten. Nog minder voldoen de pogingen om het bewuste leven, met zijn subject waarop alles betrokken is, op rekening te schrijven van den toestel die tot verklaring van de lichamelijke wereld is uitgedacht. Hoe meer men er zich op toelegt, het wereldproces te verstaan als louter verplaatsing in de ruimte, des te onverstaanbaarder wordt hetgeen de inwendige zin ons vertoont. En toch bestaat tusschen dit en alwat ons overigens kenbaar wordt, zonder twijfel een innige samenhang; verschijnselen van de eene or le vertoonen zich als vaste begeleiders, voorloopers of opvolgers van dezulke die tot de andere behooren. Voor het geregeld onderzoek van het bewuste leven is zelfs voor het oogenblik het veiligste, een vast verband enkel te zoeken in hetgeen in en aan het lichaam gebeurt, en de toestanden van het bewustzijn enkel als begeleiding of als keerzijde van sommige lichamelijke aan te zien, zonder dat zij onderling rechtstreeks samenhangen. Dan hiermede is niets voor goed beslist omtrent een gelijksoortigheid, laat staan eenzelvigheid, der substraten waaraan, of der oorzaken waardoor het een en het ander plaats vindt. Nog altijd blijft de vraag, hoe het zijnde dat beiderlei verschijning oplevert, voor elke van beide afzonderlijk, en vervolgens in onderling verband en verkeer gedacht moet worden. De wetenschap tracht „monistisch" te worden; dat is haar plicht en daarom ook haar recht; met dat al is zij vooralsnog, wil zij geen harer gegevens verwaarloozen, genoodzaakt om „dualistisch", en zelfs, zoo wij toch in barbarismen beginnen te spreken, „pluralistisch" te werk te gaan. 11de Hoofdstuk: Bcteekenis der wiskunde. lerwijl dus het meerendeel der wetenschappen niet anders dan al tastende en beproevende voorwaarts komt, vertoont de wiskunde het schouwspel van een geregelden overgang van de eene onbetwijfelbare uitkomst tot de andere. Hier althaijs schijnt de onfeilbare methode gevonden te zijn; en de vraag ontstaat, of die niet elders, en met name in de wijsbegeerte, zou kunnen worden overgenomen. De methode waarbij een wetenschap baat vindt, zal voor een deel aan nauwlettende inachtneming der wetten van het denken, doch voor liet andere deel aan toepasselijkheid op de bizondere gegevens dier wetenschap hare bruikbaarheid te danken hebben. Waar die gegevens van velerlei aard, en bovendien niet zeer scherp bepaald zijn, w ordt liet moeielijker, ze onderling te vergelijken, in verband te denken, en aan de redeneering te onderwerpen • en dit ondervindt men bij al de studiën die aan een rijke,' bonte en voortdurend aangroeiende empirie gebonden zijn. De wiskunde daarentegen geniet liet voordeel van aan het allergeringste bedrag van ervaring genoeg te hebben, en wel aan allereenvoudigste elementen, die, uit welke ervaring men ze ook verkrijgt, overal hetzelfde karakter vertoonen. Wie een voorwerp van een ander heeft leeren onderscheiden, om het even welke die zijn, of welke ervaring hem die aanbood, bezit reeds het vereischte voor de denkbeelden van een en twee; heeft hij deze beide in gedachte van al het bijkomstige losgemaakt, dan kan hij den stap van een tot twee, zoo dikwijls hij wil, ook zonder verdere ervaring herhalen; hij wint dus de reeks der getallen, en bouwt zelf het voorwerp zijner arithmetische beschouwingen. Op de gelijkmatige inrichting en de onveranderlijkheid van dat voorwerp kan hij staat maken, omdat hij weet, het in al zijne deelen op dezelfde stellig bepaalde wijze te hebben ineengezet. Wie tusschen voorwerpen in de ruimte slechts enkele verschillen van afstand en van richting heelt opgemerkt, die bij de beweging geleidelijk toe- en afnemen, heeft daaraan genoeg om door verbeelding met hulp van abstractie de ruimte, de punten, lijnen, vlakken en lichamen te construeeren, die de meetkunde aan velerlei beschouwingen onderwerpt. Ook hier is het voorwerp overal op dezellde wijze gebouwd (overal „homogeen"), en daarom nergens een bevinding te verwachten, die niet door de eerste, alom eensoortige gegevens in verband met de vast geregelde verrichtingen van verbeelding en denken vooraf zou zijn uitgemaakt. Van daar die zekerheid, waarmede de wiskunde zich tot in de hoogste streken bij de behandeling van verdeelde en onverdeelde („discrete" en „continue") grootheden beweegt. Hare begrippen zijn scherp te definieeren, omdat zij niets behoeven te omvatten waarop niet van den beginne gerekend kan zijn; hare axiomas en verdere eerste praemissen zijn uit de eenvoudigste eenvormige elementen van ervaring, of dc onbetwistbare eischen van het verbeelden en denken, dadelijk verkregen. Voorts houdt zij zich aan de wetten van het syllogisme, en aan de aanschouwelijke constructiën waartoe haar onveranderlijk voorwerp in al zijne deelen dezelfde gelegenheden biedt. Tegenover deze voordeelen, waaraan zij haar van ouds bewonderde vastheid ontleent, staan evenwel niet ongewichtige bedenkingen. Haar voorwerp is juist daarom zoo handelbaar, omdat het slechts met den dunst mogelijken draad aan de wereld der verschijning hangt, die wij door de wetenschap toch trachten te verklaren. Ilct onderzoek van zulk een nagenoeg zuiver gewrocht van den geest schijnt niet veel anders dan het scheppend vermogen van de verbeelding in verband met de redeneering in het licht te stellen, en van soortgelijke waarde als b. v. de beoefening van het schaakspel te zijn. Inderdaad, het mathematische punt, het volstrekt enkelvoudige ruimte-element, moet hier gedacht worden als iets bestaands, en toch als van alle grootte verstoken, derhalve als een niets dat tot de werkelijkheid behoort. Met de lijn en het vlak is het in hetzelfde opzicht niet veel beter gesteld; ook zij zijn in de ruimte geplaatst zonder eenig deel van haar in te nemen. De zuiverheid der meetkundige beschouwing hangt ervan af, dat men ze vooral niet als ruimtedeelen of lichamen bejegent. Voorts moet een punt zich uit het eene punt naar het andere bewegen, dus het bewogene punt is beurtelings in verschillende punten; twee lijnen liggen in elkaar, of twee vlakke figuren dekken elkaar, zonder tusschenruimte en zonder toch een enkele te worden; een cirkelboog van meer dan 360 graden is althans voor een deel twee en toch een, enz. enz. Nog verwonderlijker luidt hetgeen men verneemt waar het denkbeeld van het oneindige te pas wordt gebracht •). Dc uiteinden eener rechte lijn, die bij verlenging hoe langer zoo verder uiteen komen te liggen, zouden bij oneindige verlenging samenvallen, dus de rechte lijn, genoegzaam verlengd, eene in zichzelt terugkeerende worden. En dat wel, zou men zeggen, met éen slag; want even voordat die uitkomst bereikt ware, zouden de eindpunten zoo ver mogelijk van elkaar verwijderd zijn. Het product van nul en oneindig zou een eindige grootheid kunnen zijn, dat is, niet-zijn voortdurend herhaald zou een zijn kunnen opleveren. Tot zulke uitkomsten leidt reeds de gewone wiskunde, om niet eens te spreken van die nieuwere, waarin men uitgaat van driehoeken in welke de som der hoeken kleiner dan twee rechte is, of van ruimten met meer afmetingen dan lengte, breedte en diepte, van gekromde ruimten en dgl. paradoxen '). Op het aanschouwelijke zoowel als op het logisch onberispelijke der zuivere wiskunde valt, naar het dus schijnt, ook waar zij de oude wegen volgt nog af te dingen. Het aanschouwelijke enkelvoud kan een meervoud zijn voor het denken, nog wel met eiken coëfficiënt boven i; contrasten, mits groot genoeg, vallen samen; een niets, tallooze malen herhaald, 1) vgl. Alexander J. Ellis, F. R. S., Algebra identified with Geometry, etc. London 1874, p. 76. O Over deze ontdekkingen, of veeleer uitvindingen, zijn voldoende inlichtingen te vinden bij VV. Tobias, Grenzen der Phihsophie u. s. w., 1875, p. 38—79. of biJ Fritz Schultze, PMlotophU der NaturwissenschaJ t, II (1882) p. 132—153. Bij liet ,,mit Unrecht van Laas, Ideal. u. Posit. III p. 594 betreffende een beweren van mijzelven vergelijke men bet tijdschrift Mind I p« 3°3, regel 12 tot 6 van onderen, enz., p. 304, regel 12 v. o. vv. en p. 305: „nor are more examples necessary to show that geometrical axioms must vary according to the kind of space i 11 ha bi te d , en betgeen daar verder volgt. Zie ook Mind III p. 551 etc* ol ook genoegzaam veelvuldig bewogen, baart een iets, en wat dies meer zij. Niet dat niet deze opmerkingen iets tegen liet recht van bestaan van dergelijke studiën zou zijn aangevoerd. Ook lictive begrippen (d.i. dezulke waarvan in de werkelijkheid geen voorwerp kan worden gesteld) zijn als hulpbegrippen bij het denken van het werkelijke dikwijls van onberekenbaren dienst, en verdienen in al de gevolgen der thesis die zij bevatten, zorgvuldig te worden uitgewerkt. Maar deze uitwerking mag niet met het verwerven van kennis betreffende de werkelijkheid verward worden; en het is een vraag up zichzelf, op welke wijze en in hoever zij dit laatste kan helpen bevorderen. I)e school van Pythagoras meende in de wiskunde den sleutel van alwat is te bezitten. Hier en daar kon zij reeds den leerling aantoonen, dat een verschil van hoedanigheid in een verschil van hoeveelheid wortelt; zoo bij de toonhoogten in de muziek, die uit verschillende lengten op eenzelfde snaar worden voortgebracht. 13e uitkomst van dergelijke ervaring breidde zij zoover uit, dat zij de getallen voor de dingen-zelven dorst verklaren; een stelling die voor ons althans iets begrijpelijker wordt wanneer wij zien, hoe voor het denken dier oude Grieken de getallen en de meetkundige grootheden nauwelijks onderscheiden waren '), en hoe dan verder de denkbeelden van ruimte Vgl. Cantor, Mathematische Beitrage zum Kulturleben der Völker, Halle 1863, p. 96: „Man erkannte als bewiesen in der Regel nur das an, was sich aucli zeichnen lies ... Das erforderte nicht «inen solchen Grad von Abstraction, wie wenn man die Zahlen ohne sinnliche Grimdlage mit einander in Verbindimg bringen wollte. Zu dieser letzteren Höhe vermochten sich denn aucli nur wenige ausnahmsweise befahigte Geister zu erheben" . . . ; p. 97: „. . . im en van plaatsinnemende „stof" zelfs nog bij Descartes ineenvloeien. Plato vond in de voorwerpen der zuivere wiskunde iets terug van het karakter zijner ideën, die buiten de wereld als modellen der wordende dingen een eigenaardig bestaan hebben, en mocht ze toch, omdat zij in de verbeelding aanschouwd werden, onder die nimmer aanschouwelijke voorwerpen van het abstracte denken niet opnemen. Wij, die ze rneenen te verstaan als eenparig gevormde gewrochten van den geest uit enkele aanwijzingen der zinnen, kunnen ze geenszins met het zijnde dat de verschijning oplevert vereenzelvigen, en evenmin voor daarnaast zelfstandig bestaande houden. Wij moeten aan den eenen kant verwachten, dat de verschijning van dingen in een ruimte, of de inrichting van het zijnde die zulk een verschijning te weeg brengt, zich in overeenstemming met de wiskundige leeringen gedraagt, — of de orde der wereld zou voor den geest onbegrijpelijk zijn. Aan den anderen kant zal het ons niet verwonderen, wanneer de wiskundige bespiegeling, in allerlei richtingen naar dezelfde beginselen voortgezet, de grenzen van het in werkelijkheid bestaanbare gaat overschrijden. Zij neemt dan ook niet op zich, waar zij de natuurwetenschap te hulp komt, in de plaats van deze, veelmin in die der metaphysica te treden. Zij beweert niet, dat ergens in de wereld b. v. een werkelijk punt als afzonderlijk ding te vinden is, dat zich bij andere voegt of zich beweegt, en daardoor lijnen, vlakken en lichamen doet geboren worden, maar ontwikkelt eenvoudig, wat, onder de voorwaarden van onze ruimte-aanschouwing en Ganzen haben wohl nur wenige Schriftsteller dieser [rein aritlimetischen] Riclmmg existirt". ons denken, als gevolg van zulk een afzonderlijk bestaan, zulk een bijeenvoegen en bewegen zou moeten gedacht worden. Haar punt is, met betrekking tot natuurvoorwerpen gedacht, een limiet '), waartoe elke uitgebreidheid nadert naarmate zij in al de drie dimensiën kleiner wordt genomen; hetzelfde geldt voor de lijn, wanneer wij twee der afmetingen, en voor het vlak, wanneer wij eene enkele afmeting verminderen; zonder dat wij kunnen denken dat het verkleinde ooit werkelijk tot nul zou worden, en de limiet dus ooit bereikt zou zijn. Iloe kleiner echter een korrel, hoe fijner een streep, hoe dunner een plaat wordt, des te dichter komen hunne meetkundige eigenschappen bij degene die voor de uiterste, verdichte gevallen van punt, lijn en vlak gelden. Daarenboven kunnen de voorwerpen dezer drie begrippen, hoewel niet zelfstandig, toch aan werkelijke lichamen voorkomen, zooals het zwaartepunt; de oppervlakte waar een lichaam ophoudt en de omgevende gevulde of ongevulde ruimte begint; de lijn volgens welke twee van die oppervlakken elkaar snijden, waar b. v. de wand van een schip het water ontmoet. Zekere gedragingen der natuurvoorwerpen blijken wetten te volgen, waarbij enkel die bizonderheden, — welke zich daaraan laten onderscheiden, hoewel zij er niet van los te maken zijn, — in aanmerking komen. Het oneindige, waarover beschouwingen worden gegeven, is voor de verklaring van het verschijnende niet anders dan een limiet, waartoe het aangroeiende of al grooter en grooter gedachte gedurig nadert, zonder daar ooit mede samen te vallen. Uoor den astronoom, — die 1) «Tlic essence of a limit is lield to consist in its joint approachability and unattainability" (Alex. Ellis l.l. p. 76). zeer goed weet, dat een vaste ster misschien op een voor ons onmeetbaren, doch altijd op een ergens voltooiden afstand van ons geplaatst is, — wordt daarom die ster zonder nadeel als een punt, haar afstand als oneindig groot, de stralenbundel dien zij ons toezendt, als evenwijdig behandeld, omdat het feitelijke dat dus in de beschrijving verwaarloosd wordt, geen merkbaren invloed zou hebben op de berekening uit zijne altijd min of meer grove metingen. Op hare beurt kan de onderlinge toenadc ring van twee natuurvoorwerpen zoo ver gaan, dat de afstand die er overblijft zich aan al onze middelen van bepaling onttrekt, en het, voor de waarneming en redeneering waartoe wij in staat zijn, niet anders is dan ol die afstand gelijk nul ware, en dus punten der oppervlakten elkaar raakten, evenwel zonder in elkaar te liggen en de twee lichamen een onafgebroken geheel te doen worden. De wiskunde wordt door dergelijke overwegingen niet enkel toepasselijk op de studie eener wereld waarin hare denkbeelden slechts bij benadering verwezenlijkt zijn, maar in vele gevallen vindt zij zelfs middelen om te bepalen, binnen welke uitersten het verschil tusschen het werkelijke en een gestelde limiet moet gelegen zijn. De beschrijving dier middelen moet met zooveel meer aan hare beoelenaren worden overgelaten. Hoe nauw zij zich echter weet aan te sluiten aan de gegevens der voortgaande waarneming, getuigen de vorderingen die de wetenschappen en de praktijk gemaakt hebben sedert zij, waar het te pas kwam, hare voorlichting hebben gezocht. Zoo volstrekt rationeel weliswaar als men ons veelal verzekert, is het wiskundige weten niet te noemen. Misschien laat zich aantoonen, dat met de constitutie der getallenreeks, waaruit een ontzagwekkende massa van mathematische stellingen streng logisch wordt afgeleid '), de beginselen-zelve der redeneering staan en vallen 2). Wat echter de meetkunde aangaat, is er alvast geene logische noodzakelijkheid ontdekt voor het drietal der dimensiën van de ruimte, noch voor het beweren, dat, — waar twee rechte lijnen door een derde zoo doorsneden worden, dat de som van twee inwendige hoeken aan denzeltden kant der snijlijn minder bedraagt dan twee rechte hoeken, — die twee rechte lijnen, genoegzaam verlengd, elkander aan dienzelfden kant moeten snijden. He wiskunde heeft zich dan ook van het een zoowel als het ander weten los te maken, en ontwikkelt even bereidwillig, wat uit de gebruikelijke beschouwing, als wat uit de onderstelling van vier en meer dimensiën, of uit die van evenwijdige lijnen met binnenhoeken als de beschrevene volgt. De rede leent zich tot het uitspinnen van tegenstrijdige grondgedachten, en daarom kan de zuivere wiskunde die tegenstrijdige stelsels leveren. En niettemin de rede zal, — gedachtig aan hare natuurlijke verhouding tot een werkelijkheid die 1) Leop. Kronecker, Ueber den Zuhlbegriff, in l>kilos. Au.fsatze E. Zeiler geyridmet, 1887, p. 273: „ . . . alle Ergebnisse der tiefsinnigsten mathematischen Forschung miissen schliesslicli in jenen einlachen Formen der Eigenschaften ganzer Zablen ausdriickbar sein". Helmholtz (Popitlar-wissenscU. Vortrage I p. [9—20): „Man bedenke, dass die ganze reine Mathematik (Arithmetik) entwiclselt ist aus den drei Axiomen: Wenn zwei Grossen einer dritten gleichsind, sind sie unter sicli gleich. — Gieiches zu Gleichem addirt giebt Gleiches. — Ungleiches zu Gleichein addirt giebt Ungleiches". ') Vgl. Rob. Grassniann, die Formenlehre oder Mathematik, Stettin 1872, waarin, als toepassingen der „Grössenlehre", achtereenvolgens ontwikkeld worden 1°. de logica, 20. de combinatieleer, 3°. de arithinetica en 40. de leer der uitgebreidheid, zooals die sedert 1844 reeds door Herin. Grassniann was voorgedragen. gekend moet worden, — niet toegeven, dat de ruimte die is, of de ruimte die wij als (hoe dan ook) zijnde moeten denken, door beiderlei leerstelsels tevens naar waarheid wordt voorgesteld, doch moet het eene als waar, het andere als onwaar beschouwen, ook al weet zij geene keuze te doen. Trouwens zij kent uit zich zelf in het geheel geene ruimte, geene lijnen of hoeken, maar ontleent ze aan de uitwendige waarneming; en deze laat het pleit slechts zoolang onbeslist, als wij ons met te weinig van hare gegevens tevreden stellen. Wat het oneindig-kleine betreft, dit wordt ons zoo weinig door de rede aan de hand gegeven, dat zij zich met hare onvermijdelijke tegenstellingen van zijn en niet-zijn, A en niet-A, daar kwalijk bij kan nederleggen, en het enkel toelaat als hulpdenkbeeld ter benaderende bepaling van het onafgebrokene, dat ons door de waarneming wordt opgedrongen '). Het oneindig-groote als voltooid te stellen, b. v. als eigen aan de ruimte of de wereld in haar geheel, of als totaal tijdsverloop zonder begin en einde, gelukt onzer rede allerminst, omdat bij voltooiing een bereikt uiterste behoort, waarvan ') Cotiruot beweert (Essai sur les J'ondements de nos connaissances, 1851, I p. 423): „ ... la notion abstraite et puremeut intelligible de rélément inlinitésimal, loin d'fitre 1111c abstraction d'origine artificielle, accommodée h l'orgar.isation de 1'esprit humain, ii notre inanière de concevoir et d'imaginer les choses, y est plutót opposée, tandis qu'elle s'adapte directement au mode de génération des phcSnomencs naturels et ii 1'expression de la loi de continuité qui les riigit". IntussL'lien, aangezien de inrichting van den geest zich tegen een getrouwe afbeelding van het „continuüm" (het onafgebrokene of doorloopende) verzet, kan alwat hij verzint om die afbeelding nabij te komen, niet anders dan „kunstmatig", immers door een fictie of compromis, tot stand komen, en de „adaptatie" zal nimmer een „rechtstreekrche" kunnen zijn. — Men raadplege desbelust ook de verhandeling van Henn. Cohen, das Prinzip der Infinitesimalmethode und seiue Ceschichte, 1883. 22 bij oneindigheid geen sprake kan zijn. Voor haar is het oneindige slechts als wordende, nimmer als zijnde verstaanbaar *). Het is derhalve een misverstand, wanneer men de wiskunde, als ware zij de rede in persoon, als de wetgeelster van alle wetenschap wil doen optreden. Zij neemt uit de ervaring elementen op die voor de rede tot heden onver'Ü»baar zijn, met name het begrip van het continuele, en tot dien prijs slaagt zij erin, veel van de ervaring te helpen verklaren; evenals oudtijds Demokritus, teneinde de voor zijn stelsel onmisbare ledige ruimte te kunnen aannemen, zich het begrip getroostte van hetgeen ook hem voorkwam als een bestaand niets. Daarenboven moet zij een onmetelijk deel van de ervaring onaangeroerd laten, omdat het met haar voorwerp niets gemeen heett. Of Leibniz gelijk heeft waar hij boudweg zegt dat alles vatbaar is om als getal te worden beschouwd *), zou eerst aan het slot van alle onderzoek zijn uitgemaakt. Nemen wij aan, dat elk voorwerp op eene ot andere wijze een grootheid is van zeker bedrag, dan is het er toch ver vandaan, dat in de meeste gevallen dat bedrag met onze middelen te ontdekken zou zijn, en dan nog, dat het voor ons noodzakelijk het bovenal belangrijke aan dat voorwerp moet wezen. Toen Demokritus uit de grootte, gedaante, ligging en plaatsing *) van oorspronkelijk even- ') Vgl. Evcllin, Infim et quantité, 1881. Reeds Aristotcles de Generatioue et corruptionc 1. 3 § 7: èrifffsmr (actueel) fif* yag ov8èv è5'!: „Das Resultat <1er bisherige» Ueberlegung ist dieses, dass uns die Data zu psychologische» Rechmmgen bis jetzt noch ganzlich fehlen und dass die mathematische Begriindung der Psychologie, die ilerbart versucht bat, nicht von der Art ist dass man sich bei ihr berilliige 11 könnte". Zoo ook Renouvier, Psychologie rationnelle, Paris 1875, I p. 208— 212. Wundt, Physiolog. Psychologie, 3e Aull. Leipzig 1887, II p. 390— 393: „. . . wo es je einmal gelingt an diese Fictionen den Massstab exacter Beobachtung anzulegen, da widerstreiten sie derselben". Daar is een gave van opmerken en onderscheiden, een talent van zich tijdig herinneren, een aanleg tot het vormen van ongewone gedachtenverbindingen, een bekwaamheid tot het treffen van wat in een verband al of niet past, nog eer het recht duidelijk voor oogen ligt, kortom (gelijk wij ons hier overal onder het noodige voorbehoud uitdrukken) een geheele reeks van eigenschappen en hebbelijkheden van den deels met klare bewustheid, deels in het verborgen werkzamen geest, — die naar den aard der behandelde onderwerpen dus of anders gewijzigd moet wezen, zullen wij niet te ver van het spoor dwalen. Van soortgelijke hoedanigheden als een kunstenaar bezitten moet, om werken van eenige waarde te leveren, — hoewel dan niet van dezelfde hoedanigheden, — hangt ook de vooruitgang der wetenschap grootendeels af. Ook in de wiskunde vervullen zij een belangrijke rol, en daarom munten hare leiders uit boven de geduldigen die zich moeten vergenoegen met hetgeen die eersten ontdekt hebben zorgvuldig aan te leeren. Toch is het van algemeene bekendheid, dat er een onderscheid is tusschen den geest die op haar gebied, en dengenen die in de studie der waarneembare natuur, of van 's menschen persoonlijk en maatschappelijk leven onze kennis weet te vermeerderen, en wordt bij jongelieden die men wil opleiden zooveel mogelijk nagegaan, in welke richting hun denken zich bij voorkeur beweegt. Zonder alle geschiktheid voor reken- en meetkunde zal een gezonde geest bezwaarlijk te vinden zijn. Haar tot den maatstaf van gezond verstand en wetenschappelijker» aanleg te maken, den mathematisch begaafde voor den beoordeelaar bij uitnemendheid te verklaren overal waar iets te onderzoeken en met beleid te behandelen valt, zou evenzeer getuigen van onverstand, alsof men na de op- merkingen in Aristoteles' Politica nog met Plato aan de bovenal wijsgeerig begaafden het bestuur van den staat wilde opdragen. Als ideaal, voor een maatschappij waarin ieder bereidwillig en zonder falen de taak waarvoor hij meest geschikt is vervullen zou, kan zulk een bestuur het verkieslijkste zijn, terwijl het geheel niet past voor de bestaande maatschappijen, waarbij het tijdelijke en plaatselijke, de tegenstrijdige belangen, meeningen en wenschen, het voor het oogenblik raadzame en verkrijgbare, telkens moeten worden nagegaan. Dc wijsgeer, met het blijvende en normale voor •oogen, houdt dat voorbijgaande te licht voor bijzaken, en wordt met de beste bedoelingen een absolutist, wiens dwingelandij in het werkelijke leven de grootste verwoestingen zou aanrichten. Met dergelijk absolutisme wordt de wetenschap bedreigd, wanneer aan de regelen van het wiskundig denken een overwegend gezag wordt toegekend. Inderdaad beweegt zich onze wordende wetenschap, — afgezien van de onmiddelijke gegevens der waarneming en de voor het denken onmisbare beginselen, — in een menigte van bijna bepaalde begrippen en nagenoeg gerechtvaardigde beslissingen, waarvan met het meeste overleg moet worden partij getrokken '), en die een aan meerdere gestrengheid gewende onderzoeker gaarne, om der klaarheid en eenvoudigheid wille, besnoeit of wegsnijdt, op gevaar af van juist datgene waarop het meest aankomt buiten beschouwing te laten. ') Aristoteles, Ethica Nicom. I. 3 § 4: nenaidevuerov ymj «ar»' ènl ioooviov taxoiftès imi'/telv xatt' txnviov ytfo,-, if'óant' .oi Trgaj'unioj f als onvermijdelijk 61 als onmogelijk doen verstaan. — Denken wij daarentegen niet aan ons weten, maar aan de wording van een toestand; dan komt de oorzaak daarvan eerst op het oogenblik volledig tot stand, waarop de gebeurtenis plaats heelt inct 'welke die toestand begint. Een deel van die oorzaak kan nu op ecnig vroeger oogenblik reeds tot stand zijn gekomen, terwijl de rest nog op eenige voorbereidende verandering wacht; op dat oogenblik, in aanmerking genomen de voorwaarden die thans reeds vervuld zijn, zonder in rekening te brengen wat daar nog niet is [bijgevoegd, heet die gebeurtenis „physick" of „objectief" mogelijk (Sifitint, zij is een possiHW). Het bijkomen van het aan de oorzaak nog ontbrekende zal de gebeurtenis tot een werkelijke („actuele") maken; het bijkomen van iets anders in plaats daarvan zou iets van haar verschillends doen geboren worden. — Die tweeërlei mogelijkheid behoort dus tot tweeërlei orde van denkbeelden. mogen aannemen. — Hebben wij echter een feit dat enkel door zijn soort bepaald is, b.v. het eerst uitkomen van „een zwarten" bal, of van „een lot" beneden 11". 101, dan zijn de gezamenlijke voorwaarden voor een aldus beschreven feit slechts een gedeelte van de volledige oorzaak, welke laatste immers tot dezen of genen der zwarte ballen, of tot nummer zooveel onder de eerste honderd zou leiden. Van deze gedeeltelijke oorzaak beweren wij, dat zij in werkelijkheid aanwezig is, wanneer wij een gebeurtenis van zoodanige soort „mogelijk" noemen. In vele gevallen kunnen wij constateeren, dat het met de werkelijkheid zoo geschapen staat; dan is het zeker, dat eenig feit van de aangegevene sooit zal plaats vinden. In andere valt ook van dat deel eener volledige oorzaak slechts een onderdeel aan te wijzen, en zijn dus de kansen tusschen die soort en eene of meer andere verdeeld. Van bizonder belang is het, gelijk ieder weet, over een groot getal van gelijksoortige ervaringen te beschikken. Hoeveel meer menschen wij ten opzichte van hun levensduur, of hoeveel meer van de ballen in een vaas wij ten opzichte van hun kleur hebben leeren kennen, met des te meer vertrouwen verklaren wij, dat zooveel percent der menschen zekeren leeftijd bereiken, of zooveel percent dier ballen zwart zijn. Welke reden hebben wij voor dat meerdere vertrouwen? — Waren alle menschen of al de ballen in dat opzicht bekend (altijd zonder dat de wetende ons had opgegeven, welke levensduur of welke kleur aan een gegeven exemplaar in het bizonder toekwam), dan stond voor zulk een exemplaar de kans vast. Laat er b.v. voldoende reden zijn om ons verzekerd te houden, dat in het geheel een jcotal witte tegenover 300 zwarte ballen staan, dan heeft elke bal die men uit het volle getal trekt, drie kansen tegen zeven, of 30 percent kans om een zwarte te zijn. — Laat er nu echter slechts 500 van de duizend door trekking bekend, en daaronder 150 zwarte gevonden zijn, d. i. 30 percent; dan is onder de nog onbekende het aantal zwarte ballen stellig tusschen o en 500 gelegen; op het geheel komen dus minstens 150 en hoogstens 650; en zoo wij de duizend weder in de vaas bijeenleggen, heeft de eerste bal dien wij trekken, een kans van tusschen de 15 en 65 percent om een zwarte te zijn. — Laat voorts de 30 percent bij 700 getrokkene zijn bevonden, dan waren er minstens 210 zwarte ballen in de vaas; de onbekende 300 kunnen ten hoogste alle die kleur dragen, en de waarschijnlijkheid krimpt in tot tusschen 21 en 51 percent. Door 8co waar te nemen, beperken wij ze tusschen 24 en 44; bij 900 verkrijgen wij van 27 tot 37 percent, en naderen dus meer en meer de juiste bepaling van 30. — M. a. w. hoe grooter het getal van onderzochte gelijkwaardige exemplaren wordt, des te nader komt de waarschijnlijkheid die wij op grond daarvan aannemen, bij degene die wij, met de betrekkelijke veelvuldigheid van voorkomen eener hoedanigheid bij de geheele soort bekend, voor elk harer exemplaren zouden vaststellen. Stellen wij nu weder deze vraag: In een hazardspel zijn evenveel gelijke vakken aan den omtrek van een cirkel, in elk waarvan een ingeworpen en rondloopende bal zou kunnen blijven liggen. Om het andere zijn die vakken rood en zwart. Welke kans is er nu, dat van 100 worpen ongeveer 50 rood en 50 zwart zullen opleveren? Een reeks van 100 worpen kan op velerlei wijzen gevarieerd zijn; als rood-rood-rood enz. tot ico toe, of rood-zwart-rood, enz. enz. Op elke dier variatiën bestaat dezelfde kans; doch wij kunnen ze in groepen verdeelen, b. v. degene waarin eens, die waarin tweemaal, die waarin driemaal rood voorkomt, enz. Het aantal der variatiën die somaal rood en 5omaal zwart bevatten wordt door de wiskundigen berekend op 1 X 2 x 3 x 4 enz. tot X ico, gedeeld door het quadraat van 1X2X3 enz. tot x 50. Daarentegen b. v. 90 rood en 10 zwart of omgekeerd levert slechts een aantal variatiën waarbij in plaats van het vorige deeltal in rekening komt het product van 1x2x3 enz. tot x 90, vermenigvuldigd met het product van 1x2x3 enz. tot x 10, en het grootere deeltal een zooveel kleiner quotiënt te weeg brengt; zoo zelfs dat voor een reeks met 50 roode ballen 5800 billioen gelegenheden bestaan tegen éene met 90 '). Daarentegen, waar wij slechts 10 worpen doen, staan de kansen als 25,2 tegen éen. Waaruit men opnieuw ontwaart, dat de uitkomsten der geringere ervaring tot zeer veel minder vertrouwbare verwachtingen omtrent het vervolg eener zeer lange reeks moeten leiden, en het reeds daarom geraden is, zijne voorspellingen tot de naaste toekomst te beperken, en te minder te wagen, hoe langer de reeks wordt van voorwaarden die alle zouden moeten vervuld zijn 0111 een gewenschte uitkomst te doen plaats vinden. Daarbij komt nog, dat wij in onze voorbeelden al de mededingende personen of zaken, voor welke wij kansen, of aandeelen aan een som van kansen trachten te berekenen, als gelijkwaardig hebben aangenomen, wat meestal met de werkelijkheid in strijd zal zijn. Voor twee menschen wordt de kans om 80 jaar oud te worden ongelijk door verschil van gestel en levenswijze; voor twee ballen wordt de kans om het eerst getrokken te worden, anders door hunne Kries, p. 90. ligging in de vaas min of meer voor de hand, en zoo vervolgens. Men maakt bij een eerlijk hazardspel de kansen kunstmatig gelijk zoover dat mogelijk is; doch er blijft altijd een rest, waarvan wij enkel niet weten, hoe groot die is en van welken invloed op de speelruimte. B. v. bij het laatst bedoelde spel het vak dat het naast bij den aanvang der bevvegingsbaan van den bal ligt, en de kracht waarmede deze geworpen wordt; bij getrokkene ballen de verdeeling dezer voorwerpen, zooals zij uit de eerste plaatsing en de schudding der vaas, die velerlei kan zijn, is voortgekomen. Wanneer twee gebeurtenissen wel overwogen ongelijke waarschijnlijkheid hebben, kan het toch voorkomen, dat zij bij meer oppervlakkige beschouwing in dit opzicht schenen gelijk te staan; men zegt dan wel dat een „gunstige omstandigheid" de eene doet overwegen. B. v. weten wij enkel van een regelmatig gevormden dobbelsteen die geworpen wordt, dan zijn, zoo wij niet meer in aanmerking nemen, de kansen voor de zes zijden A tot F dezelfde. Was echter (b. v. door eenzijdig ingieten van lood) het zwaartepunt buiten het middelpunt gebracht, b. v. van de zijde D verwijderd, dan is dit, voor het werpen van de D, een begunstigende omstandigheid, die de verhouding der kansen verandert. Dit laatste kan blijken uit de bevinding bij een groot getal worpen, die anders bij toenemende benadering voor elke zijde i6| percent zou opleveren, en nu voor de D b. v. 24 p. c., voor de tegenoverliggende C slechts 9 p.c. en voor de vier overige zijden elke juist i6\ p.c.; waarnaar de waarschijnlijkheid voor elke zijde afzonderlijk, bij iederen nieuwen worp, zou moeten bepaald worden. De normale dobbelsteen liet een verdeeling der speelruimte in 6 gelijke deelen toe; deze valsche vereiscln een verdeeling in 400 gelijke kansen, waarvan op de C vallen 36, op de D daarentegen 96 en op de A, B, E en F elk 67. Daar nu de betrekkelijke aandeelen der mededingende mogelijke gebeurtenissen, aan het volle bedrag van 100 p.c., onderdeelen zijn van de totale speelruimte, kunnen zij zeiven als de speelruimte van A, B, C, enz. worden beschouwd; deze wordt in dit geval voor C verkleind, voor D vergroot door de „omstandigheid". Men ziet echter, dat zoo de dobbelsteen niet soms eerst zuiver en daarna valsch is geweest, deze wijziging van speelruimten niet werkelijk plaats heeft gehad, maar slechts in onze gedachte, doordien onze kennis vermeerderd is. liet zijdelingsehe zwaartepunt was vóór den eersten worp evenzeer aanwezig als de kubusvorm, die op zichzelf beschouwd gelijkheid van speelruimten moest doen verwachten. Slechts hebben wij gemakshalve een voorloopige verwachting gevormd, en die daarna gewijzigd, door de „omstandigheid" als iets nieuw bijgevoegds in rekening te brengen. De eerste waarschijnlijkheidsbepaling was in dit geval onjuist (en wij konden daarop verdacht zijn, omdat van de ligging van het zwaartepunt niets was gebleken), hoewel te beschouwen als de eerst voor de hand liggende, immers eenvoudigste, werkhypothese. Waar het echter uitvoerbaar was, zich vooraf van de deugdelijkheid van den dobbelsteen te verzekeren, zou het een dwaasheid zijn, iets van belang op die eerste eenvoudigste begrooting te bouwen. Bij een eerlijk spel zou men den valschen dobbelsteen eerst dan kunnen gebruiken, wanneer men de winsten voor elk der worpen omgekeerd evenredig maakte aan de waarschijnlijkheid daarvan, zoodat 36 worpen van C, 96 van ü, of 67 van een der andere zijden telkens dezelfde winst opleverden. 23 Zoo raag men dan zeggen, dat voor menschen 0111 een zekeren leeftijd te bereiken, de speelruimten hoofd voor hoofd lang niet dezelfde zijn, en dat een sterk gestel en een gezonde leefregel als gunstige, een zwakke aanleg en onmatigheid in het eene of andere opzicht als ongunstige omstandigheden moeten gelden. Van sommige daarvan kan bij benadering worden gevonden, in welke mate zij de kansen vermeerderen of verminderen; andere maken de vaststelling eenvoudig meer gewaagd, en nopen ons 0111 voor ieder menscli in het bizonder de waarschijnlijkheid tusschen ver uiteenliggende grenspunten te stellen. Daarbij wordt dan de vraag, voor hem die voor het geval van het bereiken van zekeren leeftijd door A een zekere betaling op zich neemt, welke premie hij daar allerminst voor eischen moet om geen bovenmatig gevaar van verlies te loopen. De berekening hiervan moet hare gegevens ontleenen aan zoovele waargenomene feiten als te verkrijgen zijn, om de waarschijnlijkheid binnen enge grenzen te bepalen; zij kan echter uitwijzen, dat deze grenzen te wijd blijven om een eisch te rechtvaardigen van belangrijk minder dan een premie in eens, gelijk aan het verzekerde bedrag, zoodat de verzekering onnoodige moeite zou geven. Gelukt het echter, de waarschijnlijkheid te becijferen, dan noemen wij het plaatsvinden van datgene wat slechts een geringe waarschijnlijkheid had, bizonder „toevallig"; b.v. dat iemand op de minuut af 50 jaren leeft, of dat hij bij een algemeene ramp ongedeerd blijft. In werkelijkheid was dit het eenige mogelijke; zooals de wereld aangelegd was, met dezen aard en deze gesteldheid der dingen, was, voor wie ze volkomen kende, de waarschijnlijkheid van deze gebeurtenis gelijk 100 percent, en van elke andere uitkomst op dien tijd en die plaats gelijk nul; in zooverre kan er nergens van „toeval" sprake zijn. Doch zoover de ergens beschikbare kennis, of zelfs de meeste kennis waartoe een beperkt wezen het vermag te brengen, ons veroorlooft het gegeven geval te beoordeelen, — ontbrak er nog veel aan de noodzakelijkheid voor deze, of voor een zoodanige gebeurtenis, en moest dat, door iets bijkomstigs uit liet onbekende, oogenschijnlijk ongeregelde gedeelte der werkelijkheid, door een „toeval", worden aangevuld. Het minder waarschijnlijke geval ') had aan dat toeval de meeste behoefte om zijne geringe kans tot de volle 100 percent te verhoogen en het werkelijk plaats te doen vinden. Zoo opgevat, is het „toeval" een geoorloofd begrip voor het eindige denkende wezen, al is liet slechts een hulpbegrip, en voor een beschrijving van het zijn en gebeuren, zooals dat onafhankelijk van onze kennisneming plaats vindt, niet te gebruiken. 13de Hoofdstuk: Toerekening van werkzaamheid. Wanneer ons de onmisbare onderstelling eener standvastige orde tot het denkbeeld leidt van de eens voor altijd door diathese en wetten bepaalde („gedetermineerde") wereld, dan schijnt daarmede onbestaanbaar te zijn de erkenning van verplichting en verantwoordelijkheid, ja van het werkzame wezen dat bij de eene en de andere wordt medegedacht. Elk voorval, elk begin van een staat van zaken, is de uitkomst van een vorigen toestand en van krachten die daarin verandering brengen. Die toestand, en de Minder waarschijnlijk in vergelijking met „eenig ander" bedrag of „cenigen anderen" persoon binnen de speelruimte. Een voor een beschouwd, bad elk bedrag of elke persoon daarbinnen dezelfde kans. inwerking dier krachten, hadden liet eenige mogelijke gevolg ; hun een verplichting op te leggen om iets anders dan dat eene mogelijke voort te brengen, heeft geen zin. Verantwoordelijk zijn zij ook reeds daarom niet, omdat zijzelven, zooals zij daar op dat oogenblik bijeen waren, bet gevolg waren van oudere oorzaken. Alleen een wereldschepper zou men verantwoordelijk kunnen houden, die de geheele diathese en verderen toestel, waardoor het ten laatste zoover komen moest, aanvankelijk, bij vrije keuze uit hetgeen hij evenzeer vermocht, aldus had ingericht. Een persoon, wien men liet gebeurde als product zijner eigene werkzaamheid zou kunnen toerekenen, is noch in dien vroegeren toestand, noch in die bijkomende krachten, kortom nergens binnen de wereld te ontdekken. Hetgeen wij voor een „iemand" met eigen wil aanzien, zou niet anders zijn dan een tijdelijke groepeering van substraat- en krachtdeelen, met niet meer zelfstandig bestaan dan b.v. een waterhoos; de schijnbare wil de noodzakelijke resultante uit velerlei samentreffende werkingen, evenals datgene wat een kogel langs zekere baan drijft, niet uit hein voortkomt, maar uit de voortstuwing en de aantrekking naar de aarde, waarin hij tegelijk betrokken is. Een zelfstandig bestaan kon in dit verband van gedachten hoogstens aan liet atoom worden toegekend, zoo men wel doet met de „stof" eens voor altijd in atomen verdeeld te denken; bij het arbeidsvermogen wordt zulk een blijvende verdeeling in eenheden nergens aangenomen. Daarnaast staat de doorgaande ervaring van liet bewuste subject, dat zichzelven aantreft als persoon, eensdeels toeschouwer, anderdeels zelfwillend en zelfwerkzaam tegenover de dingen, aan normen verplicht en daaraan meer ot minder voldoende. Hoe is die ervaring te rijmen met het „determinisme", dat door het beginsel van alle wetenschap gevorderd wordt ')? Verklaren wij ze voor valschen schijn, dan zou niet alleen de herkomst van zulk een schijn in zulk een wereld bezwaarlijk zijn aan te wijzen, maar vooral, de geheele voorstelling die wij van het menschelijk leven hebben, zou een hervorming behoeven, waarbij ongeveer alles wat ons behalve de kennis der werkelijkheid ter harte gaat, werd prijsgegeven. Immers waardeering van het bestaande zou moeten wijken voor eenvoudige aanwijzing van wat is, streven naar beter voor afwachten van wat gebeuren zal. Een lei'en als wij kennen ware ook voortaan mogelijk niet te vermijden, doch, nu de onredelijkheid daarvan gebleken ware, en wij niet leefden, niet eens geleefd werden, maar zelfs onder het bestaande kennelijk niet medetelden, — van alle belangrijkheid ontdaan, en slechts met trage berusting zoo goed en kwaad het gaan wilde voort te zetten,, totdat de dood het gewaande ik van zijn gewaande taak en zijn, hoewel dikwijls bitter, toch altijd schijnbaar lijden verlossen kwam. Geen wonder dat menigeen, met zulk een uitzicht weinig ingenomen, aan de noodzakelijke voortbrenging van het latere door het vroegere heeft trachten te tornen, en punten te vinden, waar een bewust subject, door wenschen en ideën bestuurd, in de wereld der lichamen, en daarmede op het wedervaren van zijnsgelijken, invloed vermocht 1) Dit vraagstuk is onlangs uitstekend behandeld door den lioogleeraar te Bern, C. Hebler {Element e einer philosophischen Freiheits lehre, Berlin 1887). Minder voldoende door wijlen C. Göring, l'eb er menschliche Fr ci heit und ZurechnnngsfShigkeit, Leipzig 187*5, en door H. Sommer, Ueber das Weten und die BcAcutung der menschliche n Fr ei heit, Berlin 1882. te oefenen, anders gezegd, eigene handelingen verrichtte, waarvan de verdienste ot' de schuld voor zijne rekening kwam. Het bewuste leven staat oogenschijnlijk met het lichamelijke gebeuren in voortdurend verkeer door aandoening der zinnen en uitingen van den wil. Nemen wij nu aan, volgens de door Demokritus' leermeester het eerst ingevoerde beschouwing, dat al het gebeuren neerkomt op beweging, in den gewonen zin van plaatsverandering, en dat de voorwaarden voor elke beweging reeds in de oudste diathese van „stoffen" en „krachten" die men wil bijeen waren, zoodat zij na zeker tijdsverloop daaruit moest voortkomen; en erkennen wij daarenboven een menschelijken wil; dan een van beiden: of die wil staat buiten liet dus beschrevene geheel, en kan daar niets in wijzigen; of anders, hij draagt tot de algemeene veroorzaking het zijne bij, doch dan als onderdeel van het lang te voren bepaalde, als tijdelijke samenvoeging of collocatie van een deel der vaste som van arbeidsvermogen in de wereld. Van een eigen initiatief kan bij den invloed dien hij heeft, evenmin sprake zijn als bij het omverwerpen van een boom door een stormvlaag; hijzelf en zijne werking zijn zoo goed als de lucht en hare beweging het noodzakelijk gevolg van het voorafgaande. — Een wil zonder invloed op de lichamelijke wereld, terwijl hij toch met deze in een heelal bijeen behoort, vinden wij b. v. bij Leibniz beschreven. De bewegingen in deze laatste en de gang onzer gedachten zouden van den beginne zoo geregeld zijn, dat zij als die van twee uurwerken gelijk liepen; zoodat mijn wil 0111 iets te verplaatsen te rechter tijd met de gewilde, schoon niet bewerkte verplaatsing samentrof. Dit denkbeeld baat echter weinig, omdat de loop der gedachten dan toch evenzeer vooruit bepaald zou moeten zijn, en er zoo twee gelijk- tijdige mechanismen in plaats van een enkel werden verkregen. Zulk willen richt niet enkel niets buiten het geestesleven uit, maar is in de wereld waartoe het behoort een gebeurtenis als elke andere. — Kant, die in de verschijning liet deterministische beginsel huldigde, beproefde het subject verantwoordelijk te maken door daaraan zelfbepaling toe te kennen voor zoover het zijn zetel in het zijnde achter de verschijning had. Doch reeds voorlang is opgemerkt, dat hiermede het bezwaar niet is weggenomen. Is de verschijning in eenigerhanden zin door dat zijnde te weeg gebracht (en hoe kunnen wij het zijnde anders denken ?) dan zal een in dit laatste huizend subject hetzij voortdurend stoornis brengen in de orde der verschijning, of anders in het absolute zijn zelf een streng gedetermineerde rol moeten vervullen. Tenzij men ertoe besluiten mocht, de zelfbepaling te behouden voor het subject buiten de verschijning, zonder het in de verschijning iets te doen wijzigen. In onzen tijd heeft men, om de zelfwerkzaamheid te handhaven, een nieuwe theorie beproefd. Die werkzaamheid zou, dus meende men, tusschenbeide komen op zekere punten waar, blijkens wiskundige berekening, het mechanisme der wereld niet bij machte was uit te maken, 6f er iets anders worden, en zoo ja, welke van twee evenzeer mogelijke gebeurtenissen plaats vinden moest '). Daar niettemin op zulk een tweesprong hetzij voor het oogenblik 1) Cournot, Traité de Venchatncmenl des idéés fondamentales dans les sciences, etc., Paris 1861, I. p. 364 etc. Boussir.esq, Conciliation du vérltable déterminisme mécanique avec l'existence de la vie et de la liberté morale, Paris 1878. Janet, La pliilosopliie franfaisc contemporaine, Paris 1879, p. 388 etc. Docli treil vergelijke de beoordeeling door J. Bertrand in het Journal des Savants van 1878. werd stilgestaan, hetzij de eene of de andere weg werd ingeslagen, kon de noodige beslissing slechts genomen zijn door een macht van bizonderen aard, die de natuurlijke leemten van het mechanisme kwam aanvullen. Niet door iets tot het aanwezige arbeidsvermogen toe te doen, en een beweging te verhaasten of te vertragen (immers het arbeidsvermogen behoudt onder alle omstandigheden zijn vast bedrag in de wereld), — maar door de richting van eene of meer bewegingen te wijzigen. Die eigenaardige macht zou de ziel, het levensbeginsel van een plant of dier, en bij den mensch de redelijke ziel, de substantie die o. a. als geest werkt, kunnen zijn. Zij zou bij levenlooze lichamen niets te doen vinden, omdat daar de bedoelde tweesprongen niet voorkomen; bij andere daarentegen, waar hare tusschenkomst vereischt werd omdat het mechanisme te kort schoot, zou zij eerst nog onbewust, volgens tot heden onbekende wetten, organismen tot stand brengen, dan bij verdere ontwikkeling zenuwstelsels, en door bemiddeling van deze bewust leven, overleg, wilsbepalingen en handelingen. Daartegen is alvast aan te voeren, dat het verre van uitgemaakt is, of de gevallen van onbepaaldheid, die de abstracte wiskundige theorie als denkbaar doet kennen, in de werkelijkheid ergens voorkomen. Er laat zich zooveel bedenken, dat onder zekere voorwaarden zijn of gebeuren zou, zonder dat de nu eenmaal gegevene diathese die voorwaarden ooit tot stand laat komen. Vervolgens, dat niet slechts de snelheid, maar ook de richting van bewegingen, of de tijdelijke stilstand, door de werking der gewone natuurkrachten dus of anders bepaald worden; zoodat, om de richting te geven of te wijzigen, er een werking moet bijkomen van dezelfde soort, in de eene ol andere richting, en van meerdere of mindere sterkte, waarvan de grootere of geringere afwijking van de eerst gevolgde baan, of het stuiten eener beweging van gegeven richting en snelheid, afhangt; — zoodat zonder bijvoeging tot het bestaande bedrag aan arbeidsvermogen zulk een ingrijpen in een mechanisme niet kan gedacht worden. Dezelfde tegenwerping treft ook een andere hypothese '), die door het beramen van een wilsbesluit de werking van krachten doet opschorten tot gelegener tijd; immers ook het oogenblik waarop een verandering voorvalt, is in de bepaling daarvan door het voorafgaande reeds opgenomen, en zou slechts door een gelijksoortige oorzaak, dus door bijvoeging van een bedrag van energie van buitenaf, te verdagen zijn. Wie aan de beginselen vasthoudt waaraan de hedendaagsche natuurstudie hare grootste aanwinsten te danken heeft, zal dus ook het persoonlijke leven in het verband der algemeene, streng geregelde veroorzaking moeten opnemen. Het grijpt niet van buiten in het gezamenlijke mechanisme in, maar als deel van dat mechanisme in andere deelen. Nu is in allen gevalle dat mechanisme van zoodanigen aard, dat daardoor niet is uitgesloten een tijdelijk en plaatselijk voortduren van zekere toestanden, een groepeeren van substraat en krachten tot wezens van zekere typen, een veranderen dier wezens in den zin van hetgeen wij groei en ontwikkeling noemen, een bewust leven bij sommige daarvan, een verschijning van dezulken aan zichzelven 2) 1) Die van Delboeuf (Déterminisme et lil er té, etc. in de Revue pltilosophique van 1882). 2) Een fijnere ontleding van hetgeen wij voor ons doel kunnen volstaan niet als „zelfbewustzijn" te beschouwen, vindt men o. a. als blijvende eenheden met eigene ervaring, eigen willen en werken. Dat alles zijn gegevene feiten, die wij niet ter wille eener theorie kunnen ter zijde stellen, maar waarmede elke theorie zich moet trachten te verdragen. Al zien wij niet, hoe een mechanisch werkende inrichting der wereld die feiten tot stand brengt, daaruit blijkt niet hunne onmogelijkheid, — want zij bestaan en moeten dus mogelijk, d.i. de voorwaarden daarvoor moeten in het mechanisme, zoo dit alles omvat, voorhanden zijn, maar enkel, dat wij die inrichting niet genoegzaam kennen, en zij veel minder eenvoudig is dan zij met verwaarloozing dier feiten wordt voorgesteld. De mechanische theorie in den eigenlijken zin des woords, die geen ander gebeuren dan plaatsverandering kent, is wegens hare bepaaldheid en vatbaarheid voor wiskundige behandeling den natuuronderzoeker dierbaar; ook de scheikunde, ook de studie der levensverschijnselen zou hij daartoe verlangen te herleiden, om alles recht duidelijk en handelbaar te maken. Niettemin blijft, zelfs waar dat zoo goed men het wenschen kan gelukt mocht zijn, reeds bij deze onderzoekingen een onverklaarde rest; minst genomen daar waar de verschijning aan een subject, als van kleur, smaak, en wat wij verder hoedanigheden in onderscheid van grootheden noemen, ter sprake komt. Als alles verklarende wereldtheorie kan dus die zuiver werktuigkundige, met hare atomen, beweegkrachten en wat dies meer zij, nimmer in aanmerking komen. De ware wereldbeschouwing moge mechanisch zijn in de reeds meer genoemde ruimere beteekenis, d.i. zoo men het woord in dc inleiding van Miinsterbcrg's li ei trage zur experimentellen Psychologie (Helt i, 1889). wil, deterministisch, — zij moet zeer veel meer omvatten dan een leer van de beweging van massa^s of stoffelijke lichamen. Desniettegenstaande kan iemand zich opwerpen als verdediger der stelling, dat het zijnde hetwelk de verschijning van een ik met zijn denken en doen te weeg brengt, niet een enkelvoudig en zelfstandig wezen is, maar een samenstel van dingen of een vereeniging van werkingen. Mocht hij erin slagen, zoodoende in hoofdtrekken rekenschap te geven van die verschijning zooals zij ons gegeven is, dan verdient zijne theorie ernstige overweging. Zelfs dan echter zou het feit niet weggenomen zijn, dat bij dat ik (of hetgeen zich als zoodanig voordoet) door zijne aanvankelijke inrichting en zijn wedervaren gewoonten en overtuigingen gevestigd worden, zoodat het allengs een eigenaardige wijze van zijn, een karakter op zichzelf verkrijgt. . Evenmin zou vervallen, dat het belang stelt in het handhaven van zijn eigen bestaan en het bevorderen van nog velerlei, waarmede het zijne eigene bevrediging in deze en gene opzichten vereenzelvigt. Desgelijks bleef het onweersprekelijk, dat van zulk een ik veranderingen in de verschijning uitgaan, die niet enkel afhangen van aanstooten die het op het oogenblik van buiten ontvangt, maar mede van zijne hebbelijkheden, zijne overtuigingen, zijn karakter, kortom van zijne persoonlijkheid, om het even welk reëel verband van zaken zich achter dat alles verschuilen mag, of tot welke meer nauwkeurige metaphysische uitdrukking men het zou kunnen herleiden. De mensch die philosopheert, zoowel als de mensch die van kennisneming geen werk maakt, bevindt zich inderdaad niet op het standpunt van een wezen dat de wereld van buitenaf doorziet, zooals de natuuronderzoeker zich daarop in gedachte tracht te verplaatsen, — maar op het standpunt van een ik in de wereld. Hem is het te doen om de overtuigingen van dat ik te volmaken en zijne gedragingen te regelen. Vindt hij zich verplicht, een deterministische wereldbeschouwing te huldigen, en vraagt nu nog. welke de rationele houding is die iemand bij zulk een wereldbeschouwing behoort aan te nemen, dan is er in zijne gedachte reeds een zelfbepalend subject mede opgenomen ■); hij mag niet meer antwoorden: „ik ben eigenlijk niet, en kan dus niets". Geeft hij zich dat antwoord niettemin, dan komt toch ook dat besluit tot onthouding voor zijne rekening, want het is bij hem, uit datgene wat hij is (d. i. toch uit hemzelven), in verband met datgene wat hem op het oogenblik aanspoorde, geboren. De bedenking daartegen, dat door zus of zoo te willen en te handelen aan zijne deterministische belijdenis zou worden te kort gedaan, is zonder waarde, naardien ook zijn wil en zijne daad, welke dan ook, het uitvloeisel der algemeene veroorzaking zullen zijn. Zijzelve zorgt wel, In een rechtsgeleerde verhandeling van den jongsten tijd lezen wij: „De niensch die overtuigd is, dat zijne handelingen bepaald worden niet door zijn wil, maar door oorzaken [daarbuiten], zal, indien hij weet, welke de handeling is, die onder zekere omstandigheden van hem verwacht en door hemzelf wenschelijk geacht wordt, niet eenvoudig een vast besluit nemen en dan kalm het beslissende oogenblik afwachten. Integendeel, hij zal rusteloos werkzaam blijven om voor dat oogenblik de oorzaken voor te bereiden, waardoor bedoelde handeling van zelf zal worden te weeg gebracht". Dat is, hij zal, ofschoon hij zich overtuigd heeft, „dat zijn rede en wil, of wat hij daarvoor houdt, ten eenenmale machteloos zijn", voortgaan met te doen alsof zij iets hadden in te brengen. Meer consequent zou de raad zijn van onzen Geulincx: „ubi nihil vales, ibi nihil velis", doch de natuur gaat boven de leer. de positie waarin de geest zich bevindt, boven de al te enge theorie die hem zichzelven zou doen verliezen. hoe de zaken mogen loopen, dat zij daarbij niet te kort komt; en bij de beoordeeling van doen en laten als geraden of geboden heeft zij, die zich aan het onderscheid van goed en kwaad, wijsheid en dwaasheid geheel niet schijnt te storen, geene aanspraak om onzerzijds in rekening te worden gebracht. Is iemand, deterministisch gesproken, niet eigenlijk de dader zijner daad, dan schijnt het onredelijk, dat de gevolgen te zijnen voordeele of nadeele komen. Doch (daargelaten dat in de wereld die wij waarnemen, lotsbedeeling met verdienste nergens in eenvoudige verhouding staat) in diezelfde orde van denkbeelden is er ook eigenlijk nergens „iemand" te vinden, die bevoordeeld of benadeeld worden kan, maar enkel een samenvoeging of samenwerking van eenigen duur, die gehandhaafd of verstoord kan worden, zonder dat „iemand" daar eenig belang bij heeft. Het zakelijke, zooals de „stof" en het [arbeidsvermogen, wordt niet gedacht als bezield met voorliefde voor den eenen toestand boven den anderen. Houden wij echter het een of ander voor een persoon, dan moet deze geacht worden bij elke handeling die hij verricht, evenals bij elke beslissing over een thesis, ook hare gevolgen te aanvaarden, hetzij voorzien of onvoorzien, daaronder begrepen de belooningen en de straffen die ervoor mochten zijn vastgesteld. Of deze laatste in het algemeen belang soms anders bepaald of afgeschaft dienden te worden, is een geheel ander vraagstuk, ter beoordeeling van wie daarop invloed kunnen oefenen. Er is dan niets dat ons verbieden zou, te doen zooals dat in de praktijk des levens gebruikelijk is; namelijk bij elke handeling (waar wij het de moeite waard keuren) met de middelen der wetenschap die wij bezitten te onderzoeken, wat ertoe geleid heeft dat zij op dat oogenblik niet uitblijven kon; waarbij dan het gegeven karakter, de toestand van den persoon, de overmacht van bizondere omstandigheden enz. mede in aanmerking komen; — en daarnaast, ons op een ander standpunt plaatsende, na te gaan, hoeveel van de totale oorzaak zich laat terugbrengen tot den persoon, zijn eerbied of zijne onverschilligheid voor normen, en zijne bekendheid met de normen die hier te pas kwamen. Hij bevond zich, in zijne onwetendheid omtrent de toekomst die in het heden reeds lag opgesloten, inderdaad op een tweesprong. Een deel der oorzaak van het aanstaande gebeuren was gereed en hem bekend; voor zoover hij kon nagaan, waren twee of meer aanvullingen dier oorzaak, dus twee of meer verschillende voorvallen even mogelijk, en zijn eigen toedoen moest hier den doorslag geven. Hij was „vrij" in het nemen van zijn besluit; dat is, de hem bekende reeds aanwezige voorwaarden van het aanstaande lieten de keus der aanvulling onbepaald, en te zijner beschikking. Van hem uitgaande, was die keus de zijne, en wordt hem daarom terecht door zijn eigen geweten en het oordeel zijner natuurgenooten toegerekend, al erkennen zij dat hij zijne daad, of het karakter, de denkwijze, de persoonlijkheid waaruit die voortkwam, niet zelf als uit het niet geschapen heeft. Een gebrekkige onderscheiding tusschen het deterministische gezichtspunt, dat ons de oorzaken eener gebeurtenis doet opsporen, en het persoonlijke, dat ons een genomen besluit doet waardeeren volgens de norm die wij daarvoor geldig achten, kan enkel tot verwarring van denkbeelden en eindelooze geschillen leiden. 14de Hoofdstuk: Methodische voorzorgen. Wie slechts het weinige overweegt waarvoor wij in het voorafgaande zijne aandacht konden vragen, zal niet verwachten dat hem door iemand een geheel van voorschriften zal worden verstrekt, die hij enkel behoeft na te leven om de wetenschap zonder falen vooruit te brengen. In vroegere tijden is dat meermalen beproefd; met het meeste zelfvertrouwen in de ars mag/ia van den Cataloniër Raimundus Lullus in het laatst der dertiende eeuw, die de beginselen van alle wetenschappen zou bevatten, en den weg wijzen tot oplossing van alle mogelijke vraagstukken '). Niet zeer veel minder hebben zich sommigen van Francis Bacon's Novum Organon, van de wiskundige redeneerwijze die Descartes aanbeval, of van de methode van Hegel voorgesteld. Na menige teleurstelling is men in wetenschappelijke kringen tot het besluit gekomen, dat er op de ontdekking eener .onfeilbare, laat staan eener op alles toepasselijke methode geen uitzicht bestaat; dat het talent door geene recepten te vervangen is; dat wij ook bij het opzoeken der waarheid al doende moeten leeren, en er enkel op voorzorgen kan worden gewezen, die de ervaren onderzoeker heeft leeren in acht nemen om het gevaar van afdwaling van den rechten weg, waaraan ook hij gedurig blootstaat, te verminderen. Wat vooreerst de ervaring aangaat, zorge men, niet in ') Wie deze zonderlinge uitvinding, die wegens de stoutheid der grondgedachte eeuwenlang hier en daar opgang heeft gemaakt, nader wil leeren kenner, kan volstaan met de lectuur van Prantl, Ccschichte der Logik im Abendlande, III. p. 145—177. Nog in 1721 -42 is van de oorspronkelijke verhandelingen een druk bezorgd dien men te Leiden in de akadeniische boekerij kan vinden. het wild waarnemingen te verzamelen, maar allereerst bepaalde vragen te stellen, die uit den stand van het onderzoek op het oogenblik voortvloeien, en dus, schoon soms niet in de mode, toch stellig aan de orde zijn; vragen waarop uit een betrekkelijk gering bedrag van waarneming een ondubbelzinnig antwoord mag worden verwacht. De waarneming worde gedaan zoo zuiver mogelijk, op het voorwerp-zelf, met vermijding of verwijdering van indrukken die de van ons voorwerp afkomstige zouden storen of onduidelijk maken. Het baat niet, of men met een soort van maaiwerktuis massai/s van feiten inzamelt, des noods 7ƒ met hulp van een drom van ondergeschikten, en zoo een vertoon van geleerdheid maakt, waarvoor de deskundigen op elk gebied de schouders moeten ophalen. Daarom is overal bronnenstudie van het hoogste belang; eerst bij gebreke van rechtstreeksche gegevens behelpe men zich met berichten uit de tweede hand, citaten en dgl. Waar het voorwerp niet van andere kan worden afgezonderd, trachte men het onder afwisselende begeleiding waar te nemen, en zoo te vinden, wat onder alle omstandigheden aanwezig blijft, en daarom waarschijnlijk tot het wezen der zaak behoort. Ook de waarnemer met de gesteldheid zijner organen en kunstmiddelen komt in aanmerking, zoomede de neigingen en gewoonten die de normale werking van den geest bij het opnemen van indrukken belemmeren. Op alle bijkomstigheden heeft men te letten, waarvan de schadelijke uitwerking zooveel mogelijk van de verkregen uitkomst moet worden afgetrokken. Daarna geve men zich zorgvuldig rekenschap, wat en hoeveel feitelijks er nu door de waarneming is vastgesteld, waarvan de verklaring, die wij vervolgens beproeven, niets zal mogen afdingen. Waar wij ons op getuigenis van anderen moeten ver- laten, is het zaak, haar aan een afzonderlijk onderzoek te onderwerpen. Voor ons staat als gegeven enkel dit vast, dat zekere persoon aldus getuigt; nog wel op voorwaarde dat wij van de bedoeling van hetgeen hij ons te zien of te hooren geeft, genoegzaam verzekerd zijn. Dit gegeven moet eerst verklaard worden; de eenvoudigste verklaring is, dat hij het beweerde inderdaad heeft waargenomen en daarvan een getrouw verslag levert, doch zij is niet de eenige, en veelal niet de meest waarschijnlijke. Zijne ervaring wordt voor ons in het beste geval niets meer dan vermoedelijke ervaring, die onze eigene, stellige, niet eenvoudigweg vervangen kan. Wel kunnen er redenen zijn om wegens zijne grootere begaafdheid of meer voordeelige plaatsing aan zijne waarnemingen bizondere waarde te hechten; doch des te meer komt het er dan op aan, dat wij ons van den zin en de echtheid van het verslag daaromtrent vergewist hebben. De onzekerheid die, zoowel bij eigen waarneming als bij het verhoor van getuigen, op verscheidene punten overblijft, kan wel verminderd doch nooit geheel weggenomen worden. Alleen wat op het oogenblik, of onmiddelijk te voren in het bewustzijn aanwezig was, dus het voorwerp eener inwendige waarneming, kan in den strengsten zin des woords door zuivere ervaring gewaarborgd heeten j alwat wij daarenboven voor waar houden, moet berusten op onderstelling en gevolgtrekking. Dit behoort ons intusschen niet te ontmoedigen, — daar wij immers niet inzien hoe dat bij waarnemende wezens anders zou kunnen zijn, — maar aan te sporen om niets te verzuimen, waardoor de waarschijnlijkheid van hetgeen wij op grond der ervaring durven beweren verhoogd wordt, en overal na te gaan, in welke mate zij tot nu toe ver- 24 kregen is. Onvoorwaardelijk te aanvaarden wat nog aan bedenking blootstaat is een onvoorzichtigheid, die wij (buiten de eischen der wetenschap om) overwegende beweegreden kunnen hebben om te begaan, doch waarvan wij ons de mogelijk noodlottige gevolgen niet hebben te ontveinzen. Dat wij een feit hebben waargenomen, beweren wij met recht altijd naar ons beste weten, en onder voorbehoud van verbetering, waar wij mochten blijken door valschen schijn misleid te zijn. Waarnemen is niet maar het ondergaan van inwerkingen, maar een verrichting, die van lieverlede beter geleerd wordt, en waarin wij zonder moed en beleid niet zullen slagen. Wat de onderstelling betreft, is het noodig, ze van de ervaring zoo scherp als het aangaat gescheiden te houden. Zij kan niet tegenover deze als grond van beslissing worden aangevoerd. Is eenmaal bekend dat een feit bestaat, dan kan dat niet worden bestreden met te zeggen, dat iets dergelijks toch niet ondersteld kan worden, — alsof het hierom te doen ware, — maar elke onderstelling die ermede in strijd zou zijn, is door het feit afgesneden. Alleen waar de ervaring te kort schiet, komt onderstelling te pas. Zij moet dan worden ontworpen in overeenstemming met het bekende; dat is, niet slechts met afzonderlijke feiten die daar en dan plaats hebben, maar met de bekende gewoonten der dingen waarop het telkens aankomt. Zijn reeds geconstateerde zaken blijkbaar in staat om hetgeen men te verklaren heeft uit te werken, dan onderstelle men dezulke ') alvorens de aanwezigheid van andere of andersoortige te verzinnen v). Hoe minder er i) „Verae causae" volgens Newton. •) „Entia non simt multiplicanda praeter necessitatem", luidt een scholastieke stelregel. volgens de onderstelling moest bijeenkomen om het gegevene tot stand te brengen, des te beter laat zich nagaan, of dat alles inderdaad bijeen is geweest. Niet dat men zich onbepaald zou mogen verlaten op de spreuk van Boerhaave: „simplex veri sigillum"; want de werkelijkheid blijkt dikwijls veel minder eenvoudig te zijn dan wij vermoed hadden of wenschen zouden. Maar onze vermogens en onze werktijd zijn te beperkt, dan dat wij een omslachtige oplossing van vraagstukken mogen beproeven eer het gebleken is, dat wij met eenvoudige niet uitkomen. Ook maakt de eenvoudigste verklaring een zaak het meest begrijpelijk, daar zij het gedachte verband met het bekende lichter doet overzien. Geheel buitengesloten zijn onderstellingen waarbij op wetten van het denken inbreuk zou worden gemaakt; door aan bekoringen toe te geven, neemt men ook in het denken slechte gewoonten aan, en verzwakt ons toch reeds niet zeer krachtig kenvermogen. Veel heilzamer dan gewelddadige hypothesenvorming is een bekentenis van onwetendheid, die wij intusschen door niets gemachtigd zijn, mede uit naam van onszelven op lateren leeftijd, laat staan van opvolgers af te leggen. De onderstelling moet ons meestal uit het latente denken „invallen". Gelukkige invallen zijn echter voor te bereiden door ruime ervaring op het gebied waartoe het vraagstuk behoort, en uit te lokken door nauwkeurige beschouwing van alwat ermede (zoover wij vermoeden kunnen) in verband dient te staan, en afbakening zoo mogelijk van grenzen waartusschen het gezochte moet zijn gelegen. Waar ons een denkbeeld toelacht, doen wij goed met te beproeven, of soms het contradictoire tot ongerijmde gevolgtrekkingen leiden zou, en of er nog andere uitwegen uit de moeie- lijkheid waarin wij verkeeren overblijven, in welk geval nog niet een kategorisch, maar een disjunctief oordeel van pas zou zijn. En meenen wij de eenige denkbare onderstelling gevonden te hebben, dan rest nog de toets aan onze verdere gegronde overtuigingen, zoowel als aan de ervaring in het vervolg. Wordt zij door onze algemeene beschouwingen, omtrent de afdeeling der werkelijkheid die het aangaat, krachtig gesteund, dan moet de deugdelijkheid onzer verdere waarnemingen te beter gewaarborgd zijn 0111 deze tegen onze onderstelling overmachtig te maken. Dan echter wordt het geheele gedachtenstelsel waartoe deze behoorde, aan twijfel onderhevig, en een meer of minder omvattende verbouwing onvermijdelijk. Hoe zorgvuldiger elke denkoperatie wordt verricht, des te mindere beslissingen behoeven wij later te herroepen. Een afwisselend partijnemen voor tegenstrijdige gevoelens, vooral bij vragen van bizonder gewicht, — het gevolg van een gebrekkig opstellen en toetsen onzer hypothesen, — ondermijnt onzen moed, en baart verdriet over verspilde werkkracht. Een goed deel van de verlammende twijfelzucht die in sommige kringen den boventoon voert, is te wijten aan ongeduld en overhaasting. Waar met de toegemetene middelen nauwlettend wordt huisgehouden, zien wij onze meesters, wien toch waarlijk ook menige proefneming tegenviel, ten einde toe blijmoedig volharden. Zoo wij bedenken, dat wij, hetzij meer of minder begaafd, slechts medewerkers zijn aan een onmetelijk groote onderneming, kan ons de gedachte niet bezwaren, dat menige ontdekking die wij met al onze macht trachten te bespoedigen, voor het tegenwoordige geslacht nog niet is weggelegd. Met welken naam zij in de herinnering van het nageslacht verbonden zal blijven, doet weinig ter zake; ook hij die ze voltooit, legt slechts de laatste hand aan den arbeid van velen die hem zijn voorgegaan. Beter dan het stoutweg verkondigen van een leer die onszelven slechts gedeeltelijk bevredigt, hoewel zij menigeen verblinden mag voor het vele dat nog te doen blijft, en zijn zelfdenken vervangen door bewondering voor het onze, is de erkentenis onzer betrekking tot de gemeenschappelijke taak, waaraan wij elk op zijne wijze deelnemen, en waarvan het einde door niemand is te voorzien. Het is waar, dat inmiddels het arbeidsveld der wetenschap zich voordoet evenals een bouwgrond waar velerlei metselwerk verschillende tijdperken van wording en verval vertoont, toch mogen wij dat erkennen als een stad in opkomst, waaraan wij niet door het overijld opslaan van wrak getimmerte den schijn mogen geven van meerdere eenheid en volkomenheid dan zij vooralsnog verkregen heeft. Wij trachten naar een harmonische oplossing van alle vraagstukken, doch allereerst naar waarheid, zoover zij van oogenblik tot oogenblik te verkiijgen is. De redeneering eindelijk, wier normale behandeling tot heden nog het best is beschreven, moet bovenal bewaard blijven voor den invloed van ter sluiks ingeschovene praemissen, waardoor de gevolgtrekking uit de erkende ongevoelig vervalscht wordt. Herleiding tot den strengen syllogistischen vorm is het beste middel daartegen, weliswaar door al te werktuigelijke toepassing indertijd bij lateren in minachting gebracht, doch nog altijd door niets beters vervangen. Met beleid aangewend laat het de moeite niet onbeloond, en spaart ons menige omslachtige overlegging. Uitbreiding van conclusiën kan dikwijls niet achterwege blijven; dan heeft men echter bij de redeneering een onderstelling gevoegd, die wij als zoodanig hebben te bejegenen. Het spraakgebruik is in het onderstheiden van het zekere, het waarschijnlijke en het mogelijke meestal niet zeer nauwkeurig, en kan dat ook niet zijn, zal het uitdrukken en het verstaan ons niet al te bezwaarlijk worden. Het is zelfs de vraag, of de taal ooit in staat zou zijn, de mate waarin een denker voor zijne onderscheidene beweringen instaat, zonder gevaar van misverstand weer te geven. Van de studie der meesters hebben wij dan ook niet het meeste voordeel, wanneer wij ons beijveren om de gedachtenwereld van elk hunner tot in de fijnste schakeeringen terug te geven, maar dan, wanneer wij ons vertrouwd maken met hunne wijze van werken, met de gezichtspunten waaruit zij de voorwerpen beschouwen, met de uitzichten die zij openen op wegen die door het onderzoek nog niet zijn ingeslagen. Zoo met een schat van gereede en halfbewerkte denkbeelden en gedachtenreeksen verrijkt, zal de onderzoeker zich van nutteloos verbitterende geschillen afwenden, en zich toeleggen op het winnen van eigene overtuigingen, waarbij talent en voortdurende oefening het beste moeten doen. 15de Hoofdstuk: Vooruitgang in de wijsbegeerte. Men zal, ook in wetenschappelijke kringen, niet zelden de bewering vernemen, dat, terwijl de bizondere wetenschappen door de aangroeiende ervaring vooruitgaan, de wijsbegeerte zich slechts tusschen uitersten heen en weer, of te midden van eenige tegenstrijdige grondstellingen in een cirkel kan bewegen '). 1) Een overzicht van alle mogelijke richtingen in de theorie van zijn en denken tracht o. a. Fritz Schiiltze te geven (Pkilosopliic der Het is waar, dat in het geheel der raenschelijke wetenschap het verzamelen van nieuwe gegevens tot de taak der bizondere studiën behoort, zoodat de wijsbegeerte, die alleen van de verbetering van theoriën haar werk maakt, zich niet op soortgelijke aanwinst zou kunnen beroemen. Niet minder waar is het, dat zoo men bij de „hoogste be grippen staan blijft, de mogelijke theoriën zich tot eenige weinige bepalen, zoodat, waar men de eene prijs geelt, er geene kan worden aangenomen die niet reeds vroeger, en mogelijk meer dan eens, gewogen en te licht bevonden is. Intusschen, de theorie van een denker is niet gekenschetst door ze kortweg als „materialisme" of „idealisme" of „pantheïsme" en wat dies meer zij te merken; zoodoende verlicht men het werk van een kettermeester, doch bemoeielijkt het recht verstand der geschiedenis van het denken. Het zou dan ook in de geschiedenis allerzonderlingst moeten toegaan, indien de wijsbegeerte, die met de andere wetenschappen niet enkel in voortdurend verkeer maar in den nauwsten samenhang staat, door hare ontdekkingen niet -mede gebaat werd, en aan de algemeene beweging der gedachte geen deel nam, Daar mogen zekere denkbeeldige uitersten links en rechts en in nog andere richtingen te stellen zijn, die zij bij hare beweging beurtelings nadert, het valt toch moeielijk aan te nemen, dat de geest, door de ondervinding der eeuwen allengs beter ingelicht en zelfs meer en meer geoefend, ooit inderdaad tot een vroeger standpunt zou kunnen terugkeeren. ij zien dan Naturwissensehaft, Leipzig 1882, II. p- 236J. Ook O. FUigel,D Probleme der Pliilosophie und ihre Lösungen, Cöthen 1876; E. von H mann, laatst nog in de verhandeling: Das GrundproWm der F.rkcmnisstheorie (Leipzig z. j., voorrede gedateerd Sept. 1889 ook geregeld, dat waar zulk een terugkeer met opzet wordt beproefd, het enkel gelukt, in zekere vormen en algemeene trekken liet oude te doen herleven, terwijl het stelsel van gedachten dat met een vroeger eenzelvig heet te zijn, toch in de eerste plaats het kind blijkt van een lateren tijd, dat zich in een kleedij van weleer heeft gestoken. Hebben hier en daar, waar het opzoeken van feiten ten behoeve van kunsten en bedrijven aan den theoretisehen arbeid afbreuk scheen te doen, beoefenaren der wijsbegeerte zich van de ontaarde wetenschappen afgewend, en getracht, de hunne een leven op zichzelf te doen voeren, op den duur kan niet van elkaar vervreemd blijven hetgeen uit zijn aard tot éen geheel behoort. En de nu en dan herstelde verstandhouding wordt zeker het best bewaard, wanneer geen der bondgenooten den anderen wil opdringen wat met diens eigenaardige roeping in strijd zou zijn. Het was verkeerd van Descartes, aan Galilei te verwijten, dat hij slechts de oorzaken van zekere verschijnselen opgezocht, en, door niet te letten op de eerste oorzaken der natuur, zonder grondslag gebouwd zou hebben '). Aan den anderen kant wordt de roeping der wijsbegeerte miskend door wie haar aan de bizondere methoden der wiskunde of der natuurwetenschap zou willen binden. Het oogmerk van alle onderzoek is éen en hetzelfde; ter wille daarvan moet velerlei worden verricht en onder vele medewerkenden verdeeld zijn. Zoolang ieder het hoofddoel in het oog houdt, kan het aan de eendracht geen schade • il me scmble . . . que sans avoir considéré les premières causes de la nature, il a seulement cherché les raisons de queiques eflets particuliere, et ainsi qu'il a b&ti saus fondement" (Lettres, t. VII p. 434 etc. éd. Cousin). doen, wanneer ieder de vrijheid neemt van te beoordeelen wat er op het terrein dat hij voor zich gekozen heett, met zijne middelen te doen valt. En dat het beset hiervan, hoe dikwijls ook verduisterd, te zijner tijd op nieuw ontwaakt , daarvoor zorgt de onaantastbare natuur der dingen, die aan zoo menige menschelijke dwaasheid een einde maakt '). De geschiedenis leert, dat inderdaad ook de wijsbegeerte van den algemeenen vooruitgang der beschaving niet is uitgesloten *). Weliswaar is die vooruitgang hier evenmin als elders een gelijkmatige van geslacht tot geslacht. Gunstige omstandigheden, buitengewone talenten bewerken 1) Terecht verzekert Schiller in de Xe uien: „Jedcr wandle Fiir sicli, und wisse nichts von dem andern; „Wandeln nur beide gerad, finden sicli beide gewiss". •) Als leesboeken over de geschiedenis der wijsbegeerte verdienen aanbeveling vooral Zeller's Grundriss der Geselt, der grtech. Phtlcsophie, Weygoldt's boekjes: Die platen. Philos. en Die Philos. der Stoa, Hauréau Hist. de la phil. scolastique, Falckenberg's Gesch. der neueren Phil. im Grundriss dargestellt, en Windelband'» G.der netter en Phil., waarvan wij liet derde deel nog te wachten hebben. Een uitmuntend studieboek met uitvoerige opgaven van literatuur is Ueberweg's Grundriss der Gesch. der Pliilos. in drie declen, laatstelijk bewerkt door Max Heinze. Het groote standaardwerk van Zeiler, Dn Philosophie der Griechen, is nog door geene behandeling van latere tijdperken (ook niet door Kuno Fischer's zes declen over de nieuwere wijsbegeerte) geëvenaard. Voorts hebben wij sedert 1887 het degelijke Archiv fiir Gcschichte der Philosophie onder redactie van Ludwig Stein. Het beste dat buiten Ouitschland over dit vak geschreven is, bestaat in monographiën. Zoo b.v. Borelius, Blicke auf den gegen weinigen Standpunkt der Philos. in Deutschland u. Frankretch (_un het Zweedsch), Berlin 1886, en Höffding, Einleitung in die engltscne Philosophie unserer Zeit (uit het Deensch), Leipzig1889. De nieuwste wijsgeerige literatuur wordt bijgehouden in de tijdschritten tn , Revue philosophique, Zeitschrift fiir Philosophie und philos. Kruik, Philosophische Monatshefte, Vierteljahrssclirift fiir wissenschaftliche Philosophie. dat er in korten tijd reuzenstappen worden gedaan; waartegen veranderde algemeene toestanden, en dringende behoeften die een tijdlang de beste krachten onder het raenschdora voor andersoortige werkzaamheid in beslag nemen, het verkregene eeuwenlang kunnen doen miskennen en verwaarloozen, zoodat dan nieuwe ontwikkelingen in het verborgene uiterst langzaam worden voorbereid. Alleen de zorgvuldigste nasporing zal in zulk een wintertijd het sluimerende leven weten te ontdekken, dat niettemin voortwerkt zoolang de geest niet in een louter dierlijk bestaan zichzclven ontrouw wordt, en dat bij verminderende tegenwerking een nieuwe vlucht zal nemen. Voor onze europeesche wijsbegeerte begint de geschiedenis met de proefnemingen der kleinaziatische Grieken. Kort te voren was de beweging ingeleid doordien men, uit de gewijde sproken waarmede de nergens lang doordenkende menigte zich tot verklaring van deze en gene in het oog vallende feiten tevreden stelt, stelsels trachtte te maken tot verklaring van het geheel. Niet langer voldaan met deze halfslachtige wijze van denken, waarbij men zich op onduidelijke en slecht gewaarborgde berichten omtrent een grijs verleden te verlaten had, wendden de eerste eigenlijke wijsgeeren zich van de „theologische" tot de „physiologische" behandeling der wereldtheorie, en zochten hun licht bij de nog heden waarneembare gedragingen van oogenschijnlijke grondstoffen. De veranderingen aan deze waren welhaast tot twee bewegingen, verdichting en verdunning herleid; daarnaast werd door Pythagoras op de beteekenis der telkens herhaalde vormen in de wereld aangedrongen., en hiervoor een mathematische grondslag gezocht. Heraklitus vestigde de aandacht op de eenheid van het wereldproces, waarin het ontstaan van het een en het vergaan van het ander samenvallen. Tegenover die hoogste abstractie uit de ervaring, in zoover die van voortdurende wording, van overgang tusschen tegengestelden getuigt, namen de Eleaten in Zuid-ltalië, onder den invloed der theologische hervormingsleer van een ionischen vluchteling, het beginsel van het reine denken in bescherming, dat zijn en nietzijn scherp gescheiden houden moet, en daarom voor verandering en veelheid geene vormen gereed heeft, zoodat het beide niet anders dan als schijn, naar zij meenden, zou mogen bejegenen. Dat echter die schijn ontegenzeggelijk bestond, gaf weer aan anderen aanleiding 0111 in die strenge cenheidsen bestendigheidsleer verbeteringen te brengen, het eeuw ig eenzelvige zijnde meervoudig te denken, en in het voortdurende gebeuren de aandeelen van het enkel bewegende en het enkel bewogene te onderscheiden. Zoo kwam, na de perzische oorlogen, Empedokles tot zijne twee gronddriften, liefde en haat, en de door Aristoteles beroemd gewordene vier grondstoffen; Anaxagoras tot zijn alles ordenenden geest, en een oneindige verscheidenheid van stof waaruit hij de wereld bouwde. Met zulke min of meer onbepaalde, half mythische machten niet tevreden, leverden de atomisten van Abdera een geheel „physische , immers door en door „mechanische" wereldtheorie; al moest aan de ledige ruimte, het oogenschijnlijke „niets , een bestaan worden toegeschreven, de ontmoetingen der kleinste deelen van het „iets", lichaampjes van eeuwig bepaalde gedaante en grootte en oorspronkelijk evenwijdige vallende beweging, brachten daaiin met noodzakelijkheid lichamen en werelden tot stand, wier gesteldheid 111 scherp omschrevene denkbeelden kon worden uitgedrukt. Had zij er tevens in kunnen slagen, rekenschap te geven van bewust leven en van de afspiegeling daarin van zulk een wereld, dan ware die dagheldere natuurkunde zonder twijfel door alle nadenkenden als de aanvang der gezochte redelijke wereldbeschouwing aanvaard. Dat zij geen meerderen bijval vond, kwam mede hieruit voort, dat in diezelfde tijden door sterk gewijzigde maatschappelijke toestanden de aandacht meer dan vroeger op de regeling van 's menschen doen, en daarmede op de bevoegdheden van 's menschen geest gevestigd werd. Zoo de sophisten onder de toenemende radeloosheid het individu aan een gebaand levenspad voor zichzelven, en een verstandig gebruik van wetenschappelijke oefening tot het bereiken van persoonlijke oogmerken trachtten te helpen, — Sokrates wees allen den weg om zich onderling te verstaan, en uit een bajert van tegenstrijdige meeningen algemeen erkende beginselen te ontwarren. Hoewel hij zich, ter wille der zedelijke behoeften van zijn tijd, met andere vraagstukken dan die der natuurbespiegeling bezig hield, heeft hij door -zijne wijze van werken den weg gewezen aan een „interpersonele" wetenschap, zooals wij ze vroeger genoemd hebben, die straks met jeugdigen ijver op velerlei gebied hare krachten zou gaan beproeven. Van zijne volgelingen waren er die niet verder kwamen dan op de eleatische ieer van het éene zijnde, of eene der hoofdrichtingen van het sophistische onderwijs in de deugd, een straal van het nieuwe licht te doen vallen. Anders deed Plato, wiens eenig genie uit al de tegenstrijdige leeringen van voorheen, — op de atomistische na, — met de gronddenkbeelden van Sokrates te zamen een geheel wist te smeden; een meesterwerk van zoo rijken inhoud, dat het in zijne gebreken zoowel als in zijne voortreffelijkheden nog steeds de meeste stof tot vruchtbare overdenking biedt. Dat ondervond al dadelijk zijn leerling Aristoteles, het toonbeeld van een geleerde, die in de methodische behandeling van een zeer veelzijdig onderzoek eeuwenlang door niemand geëvenaard, en daarna slechts door velen in vereeniging overtroffen zou worden. Aanvankelijk in zijnen geest voortgezet, met verdeeling der taak waar de toestroomende waarneming voor een enkelen bewerker te veel werd, en zijne tekortkomingen van lieverlede overwinnende, zou de wetenschap na hem hare ontwikkeling geregeld hebben kunnen vervolgen, zoo • als zij daartoe in onze maatschappij op nieuw gelegenheid vindt; — zoo niet de loop der wereldgeschiedenis andere belangen op den voorgrond had gedrongen. Politieke en oekonomische veranderingen noodzaakten den beschaafden mensch, zich in nieuwe betrekkingen tot hetgeen hem omgaf te leeren schikken. De vreemde nationaliteiten die allengs aan de grieksche beschaving kwamen deelnemen, uit het Oosten, het Westen, vervolgens uit het Noorden, brachten eensdeels een schat van eigene denkbeelden 111 het verkeer, waaruit ook voor de werkers aan de wereldbeschouwing onverwachte vraagstukken ontsprongen, deels konden zij eerst door langdurig onderricht op de hoogte worden gebracht, die in de vierde eeuw vóór onze jaartelling reeds te Athene bereikt was geweest. Daarom werd de aandacht van de beredeneerde waarneming afgeleid; aan 'afronden van persoonlijke levensbeschouwing en vaststellen van algemeen gangbare leerstof bestond er allereerst behoefte; en men gevoelde toch zoozeer, hoeveel men hierbij aan vroegere geslachten te danken had, dat eerlang een Aris toteles, zoowel als in andere gevallen een Hippokrates, of de oudromeinsche juristen, of de vaderen der van lie verlede gevestigde kerk, het ideaal van menschelijke wijs heid schenen te vertegenwoordigen, waartoe men zich met alle inspanning zou kunnen opwerken, doch aan gene zijde waarvan aanstonds de ondoorgrondelijke goddelijke wijsheid begon. Hoezeer bij zulk een denkwijze de zelfstandige studie belemmerd werd, de wijsgeerige geest, die onder alle beslommeringen, droomerijen en schoolmeesterijen was blijven voortleven, liet zich bij de eerste gunstige gelegenheid niet weerhouden van het natuurlijke streven, om de gewillig aanvaarde stellingen van kerk en school als een samenstel te verstaan. Aan dezen reuzenarbeid oefende de keltische en germaansche scholastiek in den beginne met zeer beperkte hulpmiddelen hare krachten; sedert de twaalfde eeuw werd haar uit de arabische en byzantijnsche maatschappijen allengs toegevoerd wat daar nog van den oudgriekschen gedachtenschat was overgebleven, en onder den prikkel dier nieuw aangebrachte leerstof ontwaakte meer en meer het besef van de eigenlijke roeping en het recht der wetenschap. Aan het volgen van onvoorwaardelijk vertrouwde leidslieden gewend, verwachtte menigeen eerst nog het ware heil van de voorlichting der „ouden", zooals de Italianen ze het eerst met trots op hun afkomst noemden; door hen van het vroegere gezag in eigen bewustzijn ontslagen, en in wedijver met de nieuwe meesterszelven, waagde men de eerste stappen op den weg van eigen waarneming en nadenken, beurtelings op het een en het ander meer gewicht leggende, doch van dag tot dag met blijdschap ontdekkende wat in geen schoolboek geschreven stond. Toen het katholicisme, voor gevaarlijke nieuwigheden meer dan ooit beducht geworden, de vrije gedachte met kracht onderdrukte, moest zij meestal een toevlucht zoeken in de protestantsche landen, hoewel ook daar nog de gehechtheid aan schoolsche gewoonten, en de verzekerdheid van buiten de wetenschap om een hoogste waarheid te bezitten, haar dikwijls in den weg stonden. De dadelijke voordeden intusschen, die de samenleving blijkbaar van de bizondere wetenschappen trok, verschaften alvast aan deze de gunst der machthebbenden, en met haar tot voorhoede zou ook een hernieuwde wijsbegeerte ingang vinden. Natuurlijk waren ook door hare vertegenwoordigers de gewoonten van vroegeren tijd niet aanstonds op zijde gezet. Ook hadden zij geen begrip van het wenschelijke eener duidelijke afrekening met het verleden. De gebreken van het naaste voorgeslacht breed uitmetende, meenden zij het werk van voren af te beginnen, terwijl zij toch, schoon alles verwachtende van een denken dat zich van den invloed der zinnen en der verbeelding zou hebben vrijgemaakt, kennelijk onder den invloed staan van joodsche en christelijke overleveringen zoowel als van de in hunne dagen herlevende wis- en natuurkundige studiën. Op het vaste land vormen Descartes, Spinoza en Geulincx, dan Leibniz de voornaamste groep, waarin de een de uitkomsten van den ander tracht te verbeteren, en die uitmondt in de achttiendeeuwsche school van den alles beredeneerenden systematicus Christian Wolf. In Engeland komt, na den scherpzinnigen staatsman Lord Bacon, die wijsbegeerte en wetenschap aan een verovering der wereld door den mensch tracht dienstbaar te maken, en den met hem zoowel als met Descartes verwanten Hobbes, met Locke de vraag naar het wezen onzer kennis op den voorgrond. Zijne empiristische leer leidt bij Berkeley tot idealistische, bij David Hume tot skepticistische gevolgtrekkingen, waartegen Reid en de verdere schotsche school de getuigenis van algemeen erkende grondwaarheden inroepen. Dat tusschen liet vertrouwen op het recht van het denken, en de erkenning van het recht der ervaring een bemiddeling noodig en mogelijk was, werd na een arbeid van vele j'aren in het licht gesteld door Immanuel Kant. Hij toonde aan, dat wij aan een bepaalde inrichting van ons aanschouwen en denken gebonden zijn, die op ontvangene indrukken terugwerkende, een geordende gedachte wereld tot stand brengt '), en ook voor ons gedrag zoowel als onze waardeering van voorwerpen vaste normen doet vinden. De bevoegdheid van den geest binnen de grenzen van menschelijke ervaring en menscheiijke belangen bracht weliswaar niet mede, dat daarbuiten, waar de mogelijkheid der ervaring en de behoefte aan grondregelen voor onze bemoeiing zouden ophouden, eenige kennis te verkrijgen zou zijn. Met deze zelfbeperking kon naar veler gevoelen de liefde tot de wijsheid geen vrede hebben. De geest, die volgens Kant reeds zooveel vermocht tot opbouw van een wereld die hij als zijn voorwerp had te bejegenen, behoefde slechts zichzelf te durven zijn 0111 het zijnde ten volle te doorgronden; en zoo bracht het ik bij Fichte het niet-ik als het voorwerp zijner handelingen uit zich voort, Dit was reeds vroeger 0. a. door Arnold Geulincx (overl. i66y) vermoed QMelapliysica p. 156): „Res quidem sensibus subjectas vera sapientia abstrahit a speciebus et imaginibus, quac per sensimi iis aftingi et adscribi solent, easque sic abstractas contemplatur 111 Physica; res vero quae sub sensum non subjiciuntur, abstrahit vera sapientia, atque praecidit a inodis cogitandi nostri intelligentie, a phasmatibus et speciebus intellectualibus. Non minus enim (quod pauci videntur observasse) intellectus noster inodos suanun cogitationum rebus a se cogitatis tribuit, quara sensus rebus a se perceptis speciem, quam ipse in se liabet, affingere et quasi appingere solet; et res sic abstractas a phasmatibus intellectualibus considerat vera sapientia in Metaphysica". werden bij Schelling denken en zijn voor eenzelvig verklaard, en loste bij llcgel alles zich op in een logische ontvouwing van den inhoud der absolute rede, die zich in de „natuur" in haar tegendeel verkeert, en in den „geest" tot zichzelve terugkomt. Na deze stoute vlucht, waarbij zich de wijsbegeerte van hare natuurlijke verbinding met de overige wetenschappen losrukte en deze ontbeerlijk scheen te willen maken, kon de Nemesis niet uitblijven. Weinige jaren brachten aan den dag, dat van geduldig onderzoek op grond der gegevene feiten betrouwbare uitkomsten, doch van het uitspinnen van louter abstractiën wel verrassende, doch dikwijls verblindende, meestal te weinig bepaalde, en altijd twijfelachtige te wachten zijn. Met dat al is het mede aan die thans veroordeelde bespiegelingen te danken, dat op een menigte van vraagstukken en mogelijkheden van gedachtenverbinding de aandacht gevestigd is, waarvan men in vroegeren tijd het bestaan of het gewicht niet vermoedde. De levensarbeid van buitengewone vernuften komt, hoe dan ook, zelfs aan zijne verachters ten goede. Om zulke toongevers in de geschiedenis der wijsbegeerte heen beweegt zich een schaar van minderen, schoon dikwijls hooger begaafden dan de meesten hunner lezers, die de ontwerpen dier eersten in verschillende richtingen uitwerken, hunne beginselen verder toepassen, op leemten die zij overlieten opmerkzaam maken, of tusschen mededingers trachten te bemiddelen. Met de geheele beweging staat voorts het ontstaan van veelomvattende theoriën in de bizondere wetenschappen in nauw verband, terwijl ook de samenhang met het minder methodische denken van dichters en schrijvers voor het algemeen, zoowel als met heerschende denkbeelden die onder den invloed van groote gebeurtenissen opkomen, 25 niet mag worden voorbijgezien. Van mannen als Newton en Darwin, als Rousseau en Goetlie, van kerkhervorming en revolutie zal ook de geschiedenis der wijsbegeerte moeten gewagen. Daarbij maakt het nog onderscheid, of wij op den inhoud der stelsels-zelven voornamelijk de aandacht vestigen, dan of wij letten op de denkbeelden die daaruit in het algemeen verkeer overgaan. Het uiterst samengestelde denkproces waardoor dus, zoowel bij de verstgevorderden als bij de leiders der openbare meening, de wereldbeschouwing (in het groot genomen) allengs beter met de eischen der rede en de uitspraken der ervaring overeengebracht wordt, neemt in weerwil van alwat het tegenhoudt, mettertijd ook een meer geregelden gang, en wordt met klaarder bewustzijn van doel en middelen voortgezet. Hetgeen de nieuwe wetenschap bovenal van de grieksche met hare zwakkere voortzettingen onderscheidt, is eensdeels de erkentenis, dat wij niet slechts als Sokrates de reeds verworvene ware meeningen tot zekerheid hebben te verheffen, maar aanhoudend met nieuwe ervaring moeten te rade gaan; anderdeels het gewicht dat gelegd wordt op de studie der wording, der ontwikkeling. Reeds Aristoteles begon zich van de overlevering los te maken, die slechts het eeuwig onveranderlijke zijnde als het voorwerp van wetenschap erkende, en niet de verschijning maar alleen zich en anderen te ondervragen wist. Hij was niettemin nog zoozeer in de platonische beschouwingen bevangen, en bleef voor zoovele geslachten de onovertreffelijke leermeester, dat eerst sedert de latere middeneeuwen op den weg dien hij bij het scheiden van zijn grooten voorganger had ingeslagen, met eenige zelfstandigheid kon worden voortgegaan. Trouwens, hoe moeielijk het ons denken valt, het worden in de wereld te benaderen, hebben wij reeds vroeger opgemerkt; en op hare ontdekkingstochten in elke richting heeft de wetenschap dat in de ruimste mate te ondervinden. Toch leert elke vergelijking van haren tegenwoordigen staat met hare vroegere toestanden, hoeveel zij aan de beschouwing van het worden te danken heeft. Geschiedenis van het wereldstelsel, geschiedenis der aardkorst, geschiedenis van de planten- en dierenwereld zoowel als van de soort en het individu, geschiedenis van het menschdom, zijne beschaving en samenleving, van taal en recht, godsdienst, kunst en wetenschap, van alwat lotwisselingen ondergaat, is overal aan de orde, en wordt met een nauwkeurigheid nagegaan, waarvan slechts de wisen sterrekunde in vroegeren tijd de wedergade vertoonen. Het blijvende zijnde, dat men overal wil leeren kennen, is niet meer een substraat of een substantie, maar de bestendige wet der wording in al hare vertakkingen. Een poging om deze met behulp der nieuwste ontdekkingen te formuleeren is in den nieuwsten tijd het breed aangelegde stelsel van Herbert Spencer, die daarom velen aantrekt, doch, niet minder dan Ilegel, slechts door gewelddadig inwringen van feiten in een kader van begrippen zijn plan ten uitvoer brengt '). Onder de hand is bij de meesten, voor het begrip van eenvoudig andersworden, of dat van ontwikkeling van hetgeen te voren gereed doch in een omhulsel besloten was, het andere in de plaats getreden 1) Uit gedachten die bij Schelling, Ilegel en Schopenhauer door de bespiegelingen van Fichte uitgelokt waren, heeft Ed. von Hartmann te Berlijn sedert 1869 met groot talent een luchtig gebouwd doch opmerkelijk geheel samengesteld, en daarvoor niet zonder hulp van handelsreclame vooral onder hen grooten bijval gevonden, die van wijsbegeerte niet hunne hoofdstudie maken (Philosophie des Unbewussten; Kritische Grundlegting des transcendentale11 Realismus; Das sittliche Bewnsstsein; AestUelik; Religionspkilosophie; enz. enz.). van een algemeenen vooruitgang tot meer samengestelde en daarom meer volmaakte wijzen van zijn; — een onderstelling die niet in de laatste plaats verdient ter toets gebracht te worden, ofschoon de vereenzelviging van het meersamengestelde met het betere een afzonderlijk vraagpunt blijft. In onze dagen kan van een wijsbegeerte die meer wil doen dan de denkwijze van sommige kringen tot uitdrukking brengen, niet gevergd worden dat zij optrede met een nieuw leerstelsel, dat er aanspraak op maakt, voor anderen dan zijn bouwmeester de waarheid te vertegenwoordigen. Zij heeft voorshands hare krachten voornamelijk te wijden aan een omvattende kennisneming van het tot dusver verrichte '), aan het beramen van werkplannen voor het vervolg, aan verstandhouding met de overige wetenschappen, zoowel als met het streven naar een beter overlegde inrichting van 's menschen bestaan, waarnaar het verlangen zich, bij het verval van zooveel dat voor eeuwig gevestigd scheen, aan alle kanten openbaart. Mogelijk is er, gelijk velen voorspellen, een groote strijd aanstaande, waarin, als weleer na den bloeitijd der grieksche beschaving, veel dat wij hoog waardeeren zal moeten verloren gaan, zoodat de arbeid aan de hoogste theoriën jarenlang vertraagd of gestaakt wordt. Wij weten niet wanneer die strijd beginnen en wat hij kosten zal, doch evenmin, of niet meer geleidelijke hervormingen bij machte zullen blijken om het gevaar eener overhaaste omkeering af te wenden. Doch hoe dit zij, zoolang de oprechte „liefde tot de wijsheid" ons niet begeeft, is aan de wetenschap door haar beginsel haar plicht voorgeteekend, waarvan zij zich Vgl., als proeve van een stelsel dat in dezen tijd als voorloopige slotsom van wetenschappelijke wereldbeschouwing in aanmerking komt, Wundt, System der Philosophie, Leipzig 1889. noch door ongeduld noch door gunstbejag mag laten afbrengen; en vroeg of laat, wanneer de gemeenschappelijke arbeid op nieuw de elementen-voor een eenigszins duurzame beschouwing van de wereld, het denken en de normen zal hebben opgeleverd, zal ook de denker te vinden zijn, die haar ontvouwt in een leerstelsel, rijker van inhoud en vaster van bouw dan wij het ons thans kunnen verbeelden. Inmiddels kan, wie zich aan de wijsbegeerte wijdt, zich troosten met de erfenis die geesten van den eersten rang ons hebben nagelaten, en met het aanbrengen van bouwsteenen, die dikwijls, hoe klein ook, zonder de inspanning van een menschenleven niet te verkrijgen, en toch voor het geheel onmisbaar zijn. ZESDE AFDEELING. DE WIJSBEGEERTE EN HET BESCHAAFDE LEVEN. iste Hoofdstuk: JVezen en staat der beschaving. De moeielijkheden waarmede de mensch bij het vormen van groote theoriën te kampen heeft, zijn ons gebleken van zoodanigen omvang te zijn, dat er geene verdere rechtvaardiging noodig schijnt voor de velen die zich aan een zoo weinig belovenden arbeid niet willen wagen. De vraag rijst, welke beteekenis het werk der weinige overigen hebben kan voor de menschheid in het algemeen, wier leiders en toongevers met het bestaan van wijsbegeerte geene rekening plegen te houden. Hebben wij deze soms te beschouwen als de bizondere aangelegenheid van sommigen, wier persoonlijke geaardheid zoodanig ongewoon gebruik van het denkvermogen met zich brengt, — gelijk er anderen zijn die b.v. van het schaakspel een levenstaak maken, — dan wel als een onmisbaar element in elke samenleving die naar ontwikkeling der hoogste menschelijke levensvormen tracht? Wanneer wij onder „beschaving' niet enkel, naar de letter van dat ongelukkige woord, verstaan een gladmaken van het uitwendige, dat anderen, die ermede in aanraking komen, door zijn oorspronkelijke ruwheid hinderlijk worden zou, maar veeleer een even- redig ontwikkelen der factoren van 's mensdien aanleg, een „cultuur" of aankweeking, waardoor hij, in de gunstigste omstandigheden geplaatst, zich meer en meerhoven het dier en den natuurmensch verheft, en voortaan veel minder door den indruk en de aandrift van het oogenblik dan door gegronde en bestendige overtuigingen bestuurd wordt, — dan betreft onze vraag het verband tusschen de wijsbegeerte en het beschaafde leven. De beschaafde meiisch, kan men zeggen, is de redelijke mensch. Zijn leven kenmerkt zich door inrichtingen en handelwijzen, die getuigen van ernstig teradegaan met de wezenlijke behoeften zijner natuur. Op grond hiervan is meer dan eens beweerd, niet enkel dat de leiding der geheele maatschappij uit den aard der zaak aan de denkers toekomt '), maar, zooals een Stoïcijn in den romeinschen keizertijd zich uitdrukte »), dat, daar de wijsbegeerte de ware weg is tot de deugd, hare beoefening voor allen onmisbaar is; goed te zijn en wijsgeer te zijn zou hetzelfde wezen. Vandaar de straatpredikatiën van wijsgeeren van beroep, waarmede de eerste verkondigers van het christelijke evangelie in de hoofdsteden moesten wedijveren 3). I11 den jongsten tijd wordt weer door enkelen ') althans voor de toekomst een algemeene school verlangd, 1) Plato, Rep. V p. 473 D: ,,sai' fi'i . ■ ■ tovto eis toi'iöv Svunéarj. divapis rs noXmx,, xnl (pUoooipiit . . . ov* i'ffi» x,ixö»' navla tai* nólaat, 8oxü d'ovdè uo dr&Qumiw yévni. Sencca Epist. 89: „sapiens generis humani paedngogus". ') C. Musonius Rul'us; o. a.: nü>; xnl xiva tqónov tiivano av ng paoikevoni ij Piwvcu xuiüs, ei ,«'/ qiloaoqrjasisi'; 3) Act. Apost. 17: 18. ') Düliring, Cursus der Philosophie, 1875, p. 284, 414, 428. die aan iedereen, — behoudens zijne voorbereiding tot een of ander beroep, en met verwijdering van alle leerstof van twijfelachtige waarde, — het juiste inzicht verschafte in het voor allen belangrijke, en hem ten laatste tot een wijsgeerige wereldbeschouwing zou opleiden. Doch juist die wcnsch naar een school die de gelijkheid der menschen bewerken zou, getuigt ook zijnerzijds, dat die gelijkheid vooreerst slechts als ideaal kan worden nagestreefd, terwijl het bestaande verschil van opvoeding, — laat ons erbij voegen van aanleg en levensvoorwaarden, — tusschen de standen en de individuen, de algemeene verspreiding van wijsgeerig denken en leven nog voor een onafzienbaar langen tijd ondoenlijk maakt. Inmiddels komt het er niet zoozeer op aan, te weten wat in een denkbare of gewenschte, als wat in de vooralsnog aanwezige en steeds wordende samenleving, waarin wij een plaats bekleeden, de rechte betrekking tusschen de wijsbegeerte en de overige bestanddeelen van het beschaafde leven verdient te heeten. Vergeten wij alvast niet, dat onze, steeds onvolkomene beschaving niet is uit den stuk, maar de voorloopige uitkomst eener lange geschiedenis, waarin velerhande elementen betrokken zijn. Wij Indogermanen en Semiten, die onszelven als de kern van het menschdom plegen te beschouwen, hebben reeds van ouds een groote verscheidenheid van overwonnene stammen in ons volksbestaan opgenomen, van wier verleden wij, ook zonder het uit bewaarde oorkonden te kunnen aanwijzen, de vruchten hebben ingeoogst. Door vermenging van rassen, en niet minder door verschil van woonplaats en werkzaamheid, zijn er verbindingen en scheidingen ontstaan, die hier gelijkvormigheid, daar vervreemding en tegenstrijdigheid be- vorderden. Wit streng genomen éen volksaard, ëene beschaving verdient te heeten/ weet niemand ons te zeggen. De Germanen b.v., of de Slaven hebben ook naar den geest zekere trekken gemeen, in andere opzichten verwijderen zij zich geheel van elkander. Was nog de grieksche beschaving, op een afstand beschouwd, vrij wel een geheel, de invoering van palaestijnsche denkbeelden, met aegyptische, babylonische, perzische, grieksch-wijsgeerige en romeinsch-politieke dooreengemengd, heeft aan de latere europeesche maatschappij (de christenheid, zooals zij zich gaarne noemde) het aanzien gegeven van een strijdperk, waar een tal van onverzoenlijke zienswijzen, hoe dikwijls door overmacht tot een vergelijk gedwongen, den kamp om de heerschappij bij elke gelegenheid hervat. Een klein land als het onze, aan alle kanten in verkeer met den vreemde, vertoont ons dat schouwspel op kleiner schaal en in minder hevige beweging, doch mogelijk nog bonter dan grootere rijken, die ieder meer een wereld op zichzelf uitmaken. Naast al de erkende partijmeeningen, richtingen en persoonlijke opvattingen leven meer in het verborgen overblijfsels voort van aloude wereld- en levensbeschouwing, die men als bijgeloof brandmerkt en toch niet heeft kunnen uitroeien; waarbij in den laatsten tijd nog dergelijke voorstellingen uit ver verwijderde bronnen, zooals van amerikaansche Indianen en Oostaziaten worden aangevoerd. De inhoud van iemands overtuiging is dikwijls uit evenzoo velerlei streken en tijdperken bijeengebracht als die zijner woning. Letten wij verder op den invloed van schoolonderwijs en lectuur, van de indrukken die de ontmoeting met andere standen en soorten van lieden nalaat. Er komt een oppervlakkige gelijkheid tot stand, voldoende om zich met elkaar bij deze en gene gelegenheden te verstaan; doch welbeschouwd blijft er zelfs in een natie van weinige millioenen een menigte van grootere en kleinere, elkander kruisende kringen, verschillend in hunne gedachte wereld, in de soort en mate hunner kennis, in de doeleinden die zij zich meenen te moeten of te mogen stellen. In menig opzicht staan zij als vreemdelingen tegenover elkaar en hebben de een van den ander meest niet anders dan scheeve en verwarde voorstellingen. De vrede tusschen hen allen wordt voor een deel bewaard door vrees, die de hoop op veroveringen beteugelt, voor een ander deel door de meest in het oog springende gemeene belangen, als die men heeft bij veiligheid van leven en eigendom, middelen van verkeer, landsverdediging, verspreiding van beroepskennis, bevordering van algemeen gewilde genietingen, kortom bij zooveel waarvoor de eene mensch den anderen noodig heeft; terwijl ook persoonlijke genegenheid van verschillenden aard en oorsprong het overleg met andersgezinden helpt onderhouden. Niettemin blijft de onderlinge verhouding een verdrag tusschen natuurlijke tegenstanders. Juist op de punten waarmede de wijsbegeerte zich voornamelijk bezig houdt, kan allerminst op eenstemmigheid gerekend worden. Te minder nog daar het openbaren hunner innige overtuiging voor zwakkere partijen of personen vaak uiterst gevaarlijk wordt of schijnt, en de een daarom voor den ander veelal in hoofdzaak een gesloten boek moet blijven. Zoo laat men dan in een samenleving als de onze elkaar in den regel wijselijk ongemoeid; tracht, — reeds om niet altijd in het harnas te zijn, en tijd voor zijn gewone werk te bewaren, — alle niet volstrekt noodige botsingen te vermijden; en slechts bij uitzondering wordt een grondige bespreking van beginselen mogelijk, als tusschen dezulken voor wie in het wezen der zaak de belangen en hulp- middelen dezelfde zijn. Ook onder dezulken die, met verschillende oogmerken, een wetenschappelijke opleiding zoeken, kan er van degelijke, laat staan gezamenlijke wijsgeerige studie zelden sprake zijn. Opvoeding en omstandigheden werken samen om beroepsstudie op den voorgrond te dringen, de aandacht af te leiden van elke taak waarvan de vervulling geene dadelijk blijkbare voordeden belooft, en zelfs den meer ernstig gestemde voor een zelfstandig onderzoek der diepere vraagstukken beducht te maken. Om dit te verhelpen zou zeer veel in de wereld anders moeten worden ingericht. Feitelijk wordt tot den vooruitgang der beschaving en zelfs der wetenschappen niet weinig bijgedragen door wie van de algemeene strekking van aile wetenschap geen duidelijk besef hebben; terwijl wie dit laatste tracht te verwerven, allicht geen werkkracht overhoudt voor hetgeen onze kennis van bizonderheden van het bestaande vermeerderen zou, en de eigenaardigheid van menige wetenschappelijke bemoeiing diensvolgens zal blijven miskennen. In weerwil van dat alles zal men bevinden, dat verrichtingen van den geest die alom als gewettigd erkend worden, en niet uit noodzaak of willekeur ergens worden afgebroken, onvermijdelijk tot wijsgeerige vraagstukken leiden. Al komt het bij groote geleerden of kunstenaars dikwijls nooit verder dan tot fragmenten eener algemeene theorie, juist voldoende om in hun arbeid eenige eenheid te brengen, — zoover zij niet door andere behoeften in beslag worden genomen, betreden zij toch wegen die, ver genoeg vervolgd, in de groote heirbaan der w ijsbegeerte zouden uitmonden. En het duizendvoudig verkeer tusschen allerlei slag van menschen bewerkt, dat hun vanwege de vertegenwoordigers der wijsbegeerte, gelijk aan dezen van hunnen kant en uit elke streek waar eenige waarheid ontdekt wordt, voortdurend denkbeelden van waarde worden toegevoerd. Al is dus de aanraking tusschen het wijsgeerige onderzoek en de rest van het beschaafde leven niet zoo methodisch in te richten als wij dat zouden verlangen, zij komt langs omwegen, gelijk het in de wereld pleegt te gaan, toch ieder oogenblik tot stand. Dat in alwat het menschdom ernstig bezighoudt, wijsgeerige elementen bevat zijn, en te meer aan den dag treden, hoe meer men zich in den aard van hetgeen overal nagestreefd wordt verdiepen gaat, leeren wij eenigszins verstaan wanneer wij op eenige van de menschelijke aangelegenheden een blik werpen, waartoe wij ons, met het oog op ons bestek, tot het volgende zullen moeten bepalen. 2de Hoofdstuk: Het religieuze leven. Het meest algemeen verspreid zijn de proeven van wereldverklaring die tot den inhoud van een religieus geloof behooren. Dat ook door eenvoudigen de wereld min of meer als een geheel wordt opgevat, is niet te verwonderen, naardien zij zich aan ieder voordoet als hijzelf te zamen met hetgeen op zijn bewustzijn inwerkt en zijne terugwerking ondergaat. Al vroeg wordt daarvan met hulp van anderen een ruwe schets ontworpen. Zoo was voor aloude Vooraziaten en Grieken de wereld als een huis, met de aarde tot vloer en den hemel tot dak, waarlangs de hemellichten zich als levende lampen bewogen, en het leven en gedijen beneden afhing van den zonneschijn en regen van boven. Die welgeordende huishouding, de woning van hem en zoove'e andere wezens, moest evenals een menschelijke haar besturend hootd hebben; en daar het zintuig dat niet aanwees, een meestentijds onzichtbaar hoofd; die huisheer woonde in de zon, ot nog beter in den hemel, van waar nog zooveel meer afdaalde dan wat van de zon scheen uit te gaan Een latere vergelijking maakte hem tot het hoofd van een staatsverband, waaraan men nog hoogere waarde dan aan een huishouding was komen te hechten, liet voortbrengen uit eigen schoot, van vuur en regen door den hemel, van plantengroei door de aarde, het voeden en verzorgen van het levende, deed deels aar. een vader deels vooral aan een moeder denken; met deze werd de hoogste macht misschien bij voorkeur vergeleken in die voorhistorische tijden, toen (naar het beweren ^an sommigen in onze dagen) de moeder middelpunt en hoofdpersoon in de familie was, en wij ontmoeten inderdaad een hemelgodin of hemelkoningin en een Moeder Aarde. In staat om het heelal te regeeren, en blijkbaar veelal vaste gewoonten in acht nemende, was zulk een macht zonder twijfel bereid om ook de maatschappelijke orde hierbeneden te vestigen en te handhaven. Afwijkingen van het gewone gebeuren, schade aan personen of bezittingen, getuigden dan van toorn, ijverzucht, of ondoorgrondelijken wil der oppermachtige wezens; en om hen gunstig te stemmen werd velerlei in het werk gesteld. Gedeeltelijke verklaringen in soortgelijken trant, van kleinere groepen van verschijnselen, verschillende gezichtspunten, overgenomene voorstellingen, brachten voor het denken een geheele wereld van zulke bovenmenschelijke machthebbenden te weeg, zonder dat die veelheid een rangregeling en een hoogste gezag behoefde uit te sluiten. Gelijk alle onderstelling van dingen achter de verschijning overgedragen wordt van ons eigen ik met zijn afwisselend bewuste leven en zijne wilsuitingen, scheen ook alles in de wereld aan hetwelk zich verandering vertoonde die niet van buitenaf werd aangebracht, de openbaring te zijn van eenig levend wezen, en wel een persoon niet een wil als den onzen. Als de kern van het bestaande, de grond van alle verschijning, werd een stelsel van zulke personen aangemerkt, — een voortzetting der voor het oog liggende wereld, — waarin almede een groote verscheidenheid moest worden aangenomen, en waaromtrent men zich velerlei voorstellen kon, naar mate van de verschijnselen die de aandacht trokken en de verzekeringen die men van anderen aannam; een verwarde massa, doch die bij allen datzelfde algemeene karakter droeg. De sleutel dus tot het recht verstand van het schouwspel der wereld kon aanvankelijk nergens anders gezocht worden dan in de kennis der verhoudingen tusschen die wezens; evenals bij menschen vond men deze in familiebanden, ondergeschiktheid van den een aan den ander, en vriendschappelijke of Vijandige ontmoetingen. Daarom werd de hoogste wetenschap gaarne bij de poëten gezocht, die velerlei overgeleverde verhalen bewaarden en uitsponnen (hoe ? wisten zijzelven niet recht), en voorzag men in de behoefte aan een samenhangende wereldverklaring allereerst door een theogonie en een mythische geschiedenis, die aan het slot uitliep op de historische herinneringen omtrent de laatst overledene geslachten. De associatie en de scheppende verbeelding deden hier het meeste; het weinig geoefende verstand was nog te schuchter om zichzelf de hoofdrol toe te kennen; en daarom mag die oudste „theologie" nog geene wijsbegeerte heeten, en werd zij ook door de oudste vertegenwoordigers van deze reeds als een werk van anderen aard erkend. Narekenen of toetsen toch was hier onmogelijk. Hoogstens werden tot bevestiging van het beweerde geijkte verhalen, voorbeelden van verschijning aan menschen, van gebedsverhooring en dgl. aangehaald, waarbij die van het tegendeel verwaarloosd, of door te wijzen op het onbegrijpelijke van een hoogeren wil onschadelijk gemaakt werden. Ditzelfde vindt men overal terug, waar de vereischten voor een degelijke verklaring niet op den voorgrond worden gesteld: de voornaamste steun voor een theorie die uit den onwillekeurigen gedachtengang buiten eenig toezicht is voortgekomen, wordt tegenover andersdenkenden ten slotte gezocht in hare volmondige bekentenis, dat zij van de meeste gegevens geene rekenschap weet te geven; hetgeen immers getuigt van een juist besef van de beperktheid van 's menschen weten; — hoewel het altijd de vraag blijft, hoever dit het op den duur zal kunnen brengen. Bij den aanhanger-zelven berust de overtuiging op een geheel anderen grond, waarover straks nader. De wereld in haar geheel heeft dus voor dengene die zich nog niet met geregeld onderzoek heeft ingelaten, allicht reeds een zekere gedaante aangenomen, waarbij elke principiële afwijking terstond in het oog valt. Een Thales, die met bekende eigenschappen van de dingen om ons heen in plaats van met oude legenden te rade ging, wekte reeds de verwondering zijner tijdgenooten, en bijna iedere wijsgeer van beteekenis heeft op zijne beurt aan verdachtmaking en vervolging blootgestaan, alsof het hem te doen ware om de beschouwing der dingen waarin zijne naaste betrekkingen zich te huis en gelukkig gevoelden, uit overmoed of kwaadwilligheid te niet te doen '). In ') Een enkel voorbeeld ontkenen wij aan Calvijn ('lnstitutio rel. christ. I, 14 § 6), die bij gelegenheid der quaestie van bet ont- den weerstand tegen de wijsbegeerte in het algemeen lag de erkenning, dat deze niet in een voor het eerst gevoelde behoefte voorzien wilde, — zooals men dat van de eerste uitvinders van zonnewijzers of letterteekens zou gedacht hebben, — maar dat er een nieuwe weg werd ingeslagen tot een doel dat men langs een anderen alleen bereikbaar, en inderdaad bereikt achtte. Toch kon het niet anders of het willekeurige van vele der beslissingen waarmede men zich een tijdlang tevreden stelde, kwam meer en meer aan den dag 13e argelooze overgifte aan de mythen der plaatselijke, familie- en verbondseerediensten had een bonte en tegenstrijdige massa van beweringen omtrent het verband der wezens voortgebracht, en daardoor was eerst de vraag gerezen naar de juiste voorstelling van het bestaande als een geheel. Toen het vervolgens bleek, dat er geene voldoende reden te vinden was om de eene boven de andere te verkiezen, en zoo tot een goed sluitende en voor allen geldige theorie te geraken, kwam een geniaal man op de gedachte van gegevens aaneen te passen die men dagelijks^ voor zich had, en daaruit bij analogie den samenhang van het bestaande op te maken. Daarmede was de oude theologie niet op zijde gezet, maar voor den opbouw der theorie kwam zij voortaan eerst m de tweede plaats in aanmerking, om de leemten aan te vullen van de wereldbeschouwing die op waarneming van het tegenwoordige gegrond werd, - een dienst dien zij en hare opvolgsters dan ook voortdurend, hetzij gaarne ot ongaarne zijn blijven bewijzen. staan der wereld gewaagt van eene „lascivia quae^tnultos tUil'at adeoque impellit ad pravas et noxias speculationes . Dat hij aan dergelijke bespiegelingen uit vroegere tijden zijn eigen dogma danken heeft, ontgaat zoo iemand geheel. Hoewel dus de taak der theologie voor een deel door de philosophie werd overgenomen, zou men verkeerd doen met de eerste eenvoudig te houden voor een onontwikkelden of achterlijken vorm van wijsbegeerte. Indien met haar geheel hetzelfde als met deze bedoeld ware, zou zij buiten twijfel eerlang doör de wetenschap verdrongen zijn, zoo goed als het vuursteenen gereedschap te zijner tijd voor het metalen heeft moeten wijken. Nu echter is zij niet kortweg theorie, maar (voor zoover zij ons hier aangaat) de min of meer wetenschappelijke rechtvaardiging en bewerking van zoodanige theoretische beweringen als zich voor het religieuze leven onmisbaar vertoonen. Zijzelve is, als elke wetenschappelijke werkzaamheid, een uiting van 's menschen theoretische behoefte, doch zij gaat uit van de erkenning van het goed recht der religie, en de religie zelve is bestemd om in een geheel andere behoefte te voorzien. De mensch toch is niet tevreden met het geheel der dingen waarin hij geplaatst is te leeren kennen, maar hij verlangt vooral, met de macht die dat geheel beheerscht, of zich daarin uit, in een betrekking te staan die hem persoonlijk voldoet; namelijk hem bevrijdt van de gedruktheid, den angst, waarmede het denkbeeld der overmacht van een vreemd, vijandig of onverschillig wezen hem vervullen zou, en hem den moed geeft om de rampen en tegenspoeden des levens te trotseeren, zeker van de hoogste bescherming voor alwat hem ernstig ter harte gaat. Uit dit verlangen naar verlossing uit pijnlijke verhoudingen ontspringt, in verband met den verderen inhoud zijner voorstellingen, een geheele kring van gedachten; en het in-aanmerking-nemen of in-het-oog-houden •) van dezen bij al zijn denken, 1) „Respecteeren", „berücksichtigen"; religio komt van relïgere (religentem esse oportet", zegt de oude dichter), waarin (Jigere of) 26 doen en laten is zijne „religie". Daarom is den religieuzen mensch de voorstelling van de oppermacht in de wereld als een persoon, met wien hij als met een mensthelijk meester verstandhouding kan hebben, bij uitnemendheid welkom, en is de religie in den regel „godsdienst . \ olstrekt noodzakelijk is dat niet; die voorstelling van een persoon kan om overwegende redenen worden losgelaten, zonder dat het vertrouwen, de eerbied, of de hetde jegens den grond van ons bestaan of de hoogste macht waarmede wij te rekenen hebben, - het meest kenmerkende bij de reilde - daaronder behoeft te lijden, gelijk men dat inziet wanneer men zich b. v. in de echte leer van PJato of in de Ethica van Spinoza heeft leeren indenken. Nu is het duidelijk, dat er wijsgeerige stelsels kunnen zijn waarbij alle religie onmogelijk wordt, en andere die ze .11 ans haren gewonen vorm als godsdienst niet gedoogen. Ongodsdienstig, in den engeren zin des woords, is elke wijsbegeerte die geene persoonsverbeelding voor het beginsel van alle zijn toelaat; irreligieus, in den meer omvattende» en hier bedoelden zin, zou een wijsbegeerte zijn die . v. den mensch te midden van een wereld van ordeloos dooreenwoelende krachten stelde, of in een zoodanige waarvan de orde met de voorwaarden van zijn normaal leven niet overeen te brengen ware. In positivistische kringen heeft men (in plaats van het hoogste wezen) „de menschheid", waaraan wij immers de naaste verplichtingen hebben, tot het voorwerp van een ge- Eden eeredienst gemaakt. Daargelaten of zulk een verheffing van het door abstractie gedachte tot een zelfstandig wezen in intelligtre, de beteekenis schijnt te hebben van „zien" of „aanzien" (= specere). wel in het aangenomen stelsel van wereldbeschouwing past (velen der geestverwanten willen er niet van weten), zal toch de menschheid slechts als voortbrengsel van het wereldproces kunnen worden aangemerkt, en de vereering die men haar wijdt, al spoedig op den grond die haar voortbracht overgaan. Dat de religie jegens dezen, van wien wij zoo weinig weten, zich gaarne in toewijding aan algemeen-menschelijke belangen uit, zoodat men den menschen weldoet ook „om Gods wil", zal hen meer baten dan een (altijd voorbijgaande) vergoding van den type of de gemeenschap waartoe zij behooren, en aan het wezen eener religie zuiverder uitdrukking geven. Zoolang wij de religie niet als een algemeen verspreid bederf, maar als een der factoren van het echt menschelijke leven beschouwen, zullen wij aan een theologie die zich bij eene der mogelijke opvattingen van de religieuze behoefte aansluit, het recht niet mogen ontzeggen van te bepalen, binnen welke grenzen deze of gene wereldbeschouwing met die opvatting bestaanbaar is, en het haar ten goede houden wanneer zij, al te angstvallig voor het pand dat zij behoeden wil, die grenzen soms enger neemt dan bij nader toezien noodig zou blijken. Religie is voor haar, zoolang zij haar eigen karakter bewaart, en niet in een historische en philosophische beschouwing van het religieuze leven als gegeven feit is overgegaan, onvermijdelijk vereenzelvigd met den vorm van godsdienst waarin haar beoefenaar is grootgebracht, of waarbij hij zich later bij keuze heeft aangesloten; kortom met den inhoud zijner geloofsbelijdenis. Daarom zal zij dikwijls den handschoen moeten opnemen voor theoriën waarmede de wijsbegeerte geen vrede hebben kan, en wederom in de oogen van deze niet anders dan eene dier apologiën kunnen zijn, waarvan wij vroeger gesproken hebben. Miskennen wij echter niet, dat naast het geloof ook het streven naar kennis aan het werk dier theologen zijn aandeel heeft, en zij daarom op hunnen weg veel aan het licht brengen ten bate ook van andersdenkenden. In de persoonlijke overtuiging van hem die aan de wetenschap den voorrang in zijn leven toekent, zal zonder een bijeenmenging van geloof toch ook geene afsluiting tot stand komen, al meent hij voor dit persoonlijke geene propaganda te mogen maken. Hetgeen ons hier vooral aangaat is, dat niet alleen elke theologie, maar elke vorm van religie een begin van wereldbeschouwing in zich sluit. De beroemde tormule van Schleiermacher '), volgens welke religie hierin bestaat, dat wij ons bewust zijn volstrekt afhankelijk te wezen, wordt zelve aanstonds aangevuld met die afhankelijkheid te verklaren als een betrekking tot God, en er wordt bijgevoegd, dat in het bewustzijn steeds bevat is de voorstelling van het subject en die van zijn samenzijn met iets anders. Dus bij het „gevoel" van afhankelijkheid, zooals het even te voren genoemd werd, behoort de gedachte, minder of meer tot klaarheid gebracht, van een geheel waarvan wij zeiven deel uitmaken. De religie legt weliswaar op die gedachte den nadruk niet, doch zonder een zekere ontwikkeling dezer laatste is het onmogelijk, dat zijzelve, namelijk de inachtneming onzer verhouding tot de hoogste macht, een bepaalden vorm verkrijgt. Nu komt de ontwikkeling dier gedachte doorgaans, mede omdat zij niet ') Der christliche Glatibe, 1821, Einl. § 4: „Das sicli selbst sleiche Wesen der Frömmigkeit ist dieses, dass wir uns unsrerselbst als schlcclithin abhïngig, odcr, was dassclbc sagen will, als 111 Beziebung mit Gott bewusst sind als de hoofdzaak beschouwd wordt, zonder klaar bewust €ii opzettelijk denken tot stand, en zoo ontstaat allicht de meening, dat zij in het geheel niet het werk zou zijn van onzen eigen geest. Een ander, wiens religie zich vastknoopt aan een doordachte wijsgeerige theorie, wordt dan, alsof dat iets bizonders ware, gaarne beschuldigd van „een god van eigen maaksel" te vereeren; een spreekwijze waarmede wel bezien niets gezegd is. Immers de mensch maakt, — tenzij men hem alwat is, uit zichzelven wil laten uitspinnen, — geen god, maar hoogstens de voorstelling of het beeld van een god; die voorstelling kan hem zoo min als elke andere eenvoudig zijn ingegoten, maar hij heeft ze, met of zonder hulp of invloed van buiten, zelf moeten vormen en als waarheid aanvaarden. In denzelfden onachtzamen spreektrant zou de beschuldigde kunnen antwoorden, dat hij slechts de keus had tusschen een god van eigen maaksel en een van het maaksel van andere lieden. De voorstelling die de religieuze mensch zich maakt van het hoogste wezen, is steeds het gezamenlijke product van de door hem bereikte wereldbeschouwing en van de eischen die hij natuurlijkerwijze stelt aan een wezen waarop hij zich verlaten en dat hij van harte vereeren kan. Wie zich in dit laatste opzicht geheel bevredigd gevoelt, ondervindt zekeren afkeer van alvvat, door de wereldbeschouwing te wijzigen, den verkregen staat van evenwicht en harmonie in gevaar schijnt te brengen, en getroost zich liever de grootste leemten en tegenstrijdigheden in het theoretische gedeelte der eenmaal omhelsde leer, dan zich door herziening daarvan aan de kwellingen der onzekerheid bloot te stellen. Alleen een hooge graad van religie jegens den oorsprong van den denkenden geest en zijn voorwerp beiden geeft den noodigen moed om elke waarheid onder de oogen te zien, die door voortgezet onderzoek aan het licht mag komen. En daar zijn er, bij wie de behoefte aan klaarheid en bepaaldheid te luide spreekt om zich bij theoretische onvolkomenheden voor goed te kunnen neerleggen; zij moeten doordenken tot zoo dicht mogelijk bij de eenige juiste voorstelling van zaken, al kan hunne religie daarbij niet in hare vroegere gedaante voortbestaan. Zoo komt reeds uit de eenvoudigste vormen van het volksgeloof, en te meer nog uit een ontwikkelde theologie, een aanstoot voort tot wijsgeerigen arbeid '). En deze wordt zuiver wijsgeerig, zoodra het daarbij enkel om de ware theorie, en niet 0111 de handhaving of bestrijding eener gegevene, het leven beheerschende denkwijze te doen is. Zoo noemen wij den 'ouden Xenophanes veeleer een theologischen hervormer dan een wijsgeer, zoo het waar is dat hij in de eerste plaats de stuitende voorstellingen der goden bij de dichters door een meer waardige vervangen wilde; hij zocht naar het wezen dat zijn hoogstelt eerbied verdienen zou, en vond dat in „éenen god, den grootsten onder goden en menschen, naar gedaante en geest met geene stervelingen te vergelijken". Van daar bleet er nog een stap te doen tot de zuiver wijsgeerige leer van het éene zijnde, die door Parmenides van Elea werd voorgedragen. Deze stelde aan het hoofd van zijn stelsel, gelijk 1) Door theologen is hiertoe 111 den lantsten tijd vooral bijgedragen in Otto Pfleiderer's Religionsphilosophie auj geschichtUcher Grundlage (2e uitg. 1883—1884), en Rauwenhoff's onvoltooide Wijsbegeerte van den godsdienst (1887; vgl. denzeltde in het Theol, Tijdschrift van dat jaar, p. 18 verv.). Op zijn standpunt beschreef Ed. v. Hartmann das religiöse Bewusstsein der Menschheit im Stu~ fengang seiner Entwickelung (1882). wij reeds opmerkten, het logische beginsel der volstrekte tegenstelling van bevestiging en ontkenning: „het zijnde is, en het niet-zijnde is niet", en leidde daaruit de éenheid, onverdeeldheid, eeuwigheid en onveranderlijkheid van het zijnde af, zonder te gewagen van een mogelijken invloed zijner stellingen op de religie van wie ze zouden beamen. Indien het bestaande een redelijk geordend geheel is, waarin de menseh niet als vreemdeling maar als kind des huizes verkeert, dan zullen bij een gelijkmatige volmaking zijner verrichtingen zijne wetenschap en zijne religie in elkander sluiten. Zijn zij ergens met elkaar in strijd, dan ligt dat aan onvolkomenheid van een van beide, of van beide tegelijk. Daar deze niet dan op den langen duur kan verholpen worden, zal er een tijdelijk verdrag moeten worden gesloten. Van den eenen kant, bij de gehechtheid aan deze of gene gemoedsaandoeningen waaraan elke vorm van religie in het bizonder ons gewent, zou men den vrede willen bewerken door een beperking van het wijsgeerig onderzoek, dat licht tot andere overtuigingen voert en onze houding en stemming tegenover het geheel der dingen wijzigt. Van den anderen kant zou, daar de overtuiging toch de richting der religie bepaalt, en deze zich, van buiten beschouwd, hoofdzakelijk als de vertegenwoordigster eener gebrekkige theorie pleegt voor te doen, — zoo gaarne het denken ten koste van andere levensverrichtingen worden uitgebreid, en des noods de geheele religie aan het streven naar kennis opgeofferd. Het een zoowel als het ander kan, zoolang de natuur van den mensch dezelfde blijft, niet straffeloos worden volgehouden. Evenmin voldoet een onderscheiding van tweeërlei waarheid, een wetenschappelijke en een religieuze, die, waar zij verschillen en dezelfde punten betreffen, immers niet beide waar kunnen zijn, en anders de helften van éene waarheid zouden wezen, en gezocht moeten worden door éene samenhangende wetenschap. Tusschen het trachten naar kennis van het zijnde en het eischen eener troost- en hoopvolle wereldbeschouwing zal er dus steeds een mededinging moeten geduld worden. Dat deze in strijd ontaardt, die vervreemding en verbittering met zich brengt, zal door menschelijk beleid niet altijd zijn te voorkomen. Een wijsgeerige denkwijze, die de betrekkelijke waarde van elke oprechte overtuiging erkent, valt van de meesten niet te verwachten. Intusschen kan de hevigheid van den wedstrijd der partijen reeds getemperd worden door vrijheid van belijdenis, die de partijen vermenigvuldigt en de onderdrukking van de eene door de andere bemoeielijkt, en door veelvuldige ontmoetingen op onzijdig terrein, die persoonlijke waardeering en ontzag voor het recht van anderen bevorderen. Verdraagzaamheid als beginsel moge met het programma van deze en gene vereeniging of richting niet bestaanbaar zijn; waar zij door de macht der omstandigheden als praktijk wordt voorgeschreven, vestigt zij alvast gewoonten, waarbij de voorbereiding tot hooger, zoowel religieus als wetenschappelijk leven haar voordeel vindt. En op den langen duur zal tot reiniging en volmaking der religie vermeerdering van wijsgeerig inzicht het beste moeten bijdragen. Want ook de behoefte des gemoeds vindt in de liefde tot de waarheid op hare beurt niet hare geringste bevrediging. 3de Hoofdstuk: Het zedelijke leven. Met de religieuze levensbeschouwing is de zedelijke (of ethische) nauw verwant, doordien zij almede een algemeene strekking geeft aan onze gedragingen. Doch terwijl die strekking daarginds afhing van onze gezindheid jegens de hoogste macht waarvan wij in allen deele afhankelijk zijn, — wordt zij hier bepaald door het samenleven niet onsgelijken. Onder deze laatsten tellen wij billijkerwijze ook onzen eigen persoon; in zoover wij met de gesteldheid van dezen te rekenen hebben, die ons normale streven ondersteunt of dwarsboomt, en zijn voordeel of schade gemoeid is met de wijze waarop wij hem behandelen; en aan den anderen kant, om dezelfde reden, mede zoodanige wezens als zich meer in de verte met ons verwant vertoonen; ja ook degene die wij ons soms genoopt vinden als bovenmenschelijke geesten te denken. Want bij alle verschil van soort blijft toch de overeenkomst van het geslacht: waarneming, herinnering, voorkeur en tegenzin, uiting van wil of aandrift; en slechts waar de partijen elkaar volkomen onverschillig laten, zou er van geene bejegening der eene door de andere sprake zijn, — Dat samenleven normaal, in het belang van wie dat allereerst toekomt, zoo niet in dat van allen en elk op zichzelf, in te richten, is het einddoel van zedelijke werkzaamheid. Daarom zal een volledige religieuze beschouwing ook op de regeling daarvan zekere toepassingen medebrengen: niet alleen tusschen den vereerder en het voorwerp zijner vereering dat hij als geest beschouwt, wordt een voortdurend weerkeerig bejegenen aangenomen, maar de verhouding van twee individuen elk op zichzelf tot den gemeenschappelijken grond van hun bestaan stelt hen tevens in onderlinge, zoowel in een feitelijke als in een normale betrekking. En toch gebeurt het dat een religieuze denkwijze, met eeredienst en overdenking van ons eigen verband met het eeuwige tevreden, voor ons samenzijn met schepselen als wij nauwelijks cenige aan- dacht overhoudt. „Als de geest bij God is", zegt meer dan eene ongezonde mystiek in deze of andere bewoordingen, — „laat dan het vleesch zijn eigen weg volgen"; ja wat gemoedelijke menschen onder gewone omstandigheden ergert of bedroeft, wordt hier en daar juist als het beste bewijs van religieuze verrukking aangenomen. Aan den anderen kant zijn er ethische beweringen en geheel uitgewerkte theoriën, waarbij alleen op de bevordering van persoonlijk voordeel, op nuttigheid en gedijen van wezens in de dadelijk in het oog vallende wereld wordt acht geslagen, en alle religieuze denkbeelden zelfs wel als een belemmering voor het welgeordende maatschappelijk leven veroordeeld worden. Hoe weinig dergelijke leeringen ons mogen bevredigen, zij vervullen een rol in de werkelijke menschenwereld, en bij gemis van misschien betere helpen zij vele rampen verhoeden en zekere orde brengen in de bevordering van algemeene belangen. Zij gaan ook wel degelijk uit van de voorstelling eener idee: zij nemen een norm aan, die tegenover onbedachte handelingen, tegenover het blind opvolgen van neigingen en gemoedsbewegingen wordt ingeroepen, al ware het maar het beginsel van welbegrepen eigenbelang, of dat van ontzag voor gevestigde machten, of gehechtheid aan de soort waarbij wij ons ingedeeld vinden. Bij gebreke van zulk een norm zou ieder zijne lusten volgen en niets of niemand ontzien; met haar verzet zich zelfs de minst vérziende tegen een gedrag, waardoor, zoo het overhand neemt, de vrede, om niet te zeggen de eendracht onder de menschen onmogelijk wordt, en erkent hij een onderscheid tusschen waarachtig welzijn en oogenblikkelijk welbehagen. • Hier, evenals bij de religie, spreekt de behoefte aan een verhouding die ons van weifeling en onrust bevrijdt en onzen levensmoed verhoogt, en daarvan is onafscheidelijk de voorwaarde van eenige overtuiging te hebben omtrent den wezenlijken samenhang tusschen ons en dezulken die wij op eene of andere wijze te bejegenen hebben. Zijn wij allen broeders in de natuur, zooals de eene, of in den staat '), in de kerk, in de menschheid, zooals de andere ergens gehuldigde leer ons tegemoet voert; ot zijn wij soms geheel zelfstandige wezens, die wijselijk een verdrag sluiten tot weerkeerige beveiliging en bevoordeeling ? Intusschen is niet de theoretische overtuiging ook de zedelijkheid weder niet voltooid. Tegenover hetgeen als bestaande erkend wordt kan dikwijls nog meer dan éene houding worden aangenomen. Het subject kan den band die hem met zijnsgelijken verbindt gevoelen als een knellende boei; het neemt als „zichzelf" den „empirischen" persoon met al zijne begeerten en neigingen, en in het gedijen van dat alles tegen vijandige machten in ziet het zijn eigen welzijn. In dit geval wordt voor hem (voor zijn „natuurwil", zooals men wel gezegd heeft) de norm een dwang van buitenaf; het zal dan uitzien naar dispensatie en absolutie, toegevendheid en vergiffenis, waarmede zijn tevredenheid met zijne verhouding tot anderen hersteld is, hoewel, wanneer het durft doordenken, een wereld waarin hij met geen ander te rekenen had hem nog beter behagen zou. Wordt aan zoo iemand door eenigerhande redeneeringen het ontzag voor de tot hiertoe aanvaarde norm onttrokken, dan houdt alleen de vrees voor straf hem voor de grootste uitspattingen terug; vandaar de kunstmatige aankweeking van dergelijk slag van 1) Plato, Rep. III. p. 415 A: èaii- (itv yay iruvt&; ot èv lij 7iókei udekffoi. .zedelijkheid bij anderen door wie daar voor ziehzelven niet aan hechten, doch bovenal voor ongeregeldheden beducht zijn. — Daarentegen kan het subject ook inzien, dat zijn „beter ik", of het redelijke wezen in hem, alleen zijne behartiging verdient; het kan zijn welzijn vereenzelvigen met zijn normale betrekking tot zijnsgelijken, en daarom de voorschriften die daaruit voortvloeien, aanvaarden als de bepalingen van zijn eigen en eigenlijken wil, zijn „redewil", die in strijd met zijne van buitenaf geprikkelde lusten gehandhaafd behoort te worden. Hij wordt dan, in zijne zedelijkheid, „autonoom" in plaats van „heteronoom". Gecne verschooning of kwijtschelding heeft voor hem eenige waarde, doordien het gepleegde vergrijp tegen de norm een voldongen feit blijft en in de gevolgen voort werkt; alleen konu de herinnering daaraan den overtreder in zoover ten goede, dat hij omtrent hetgeen hem en zijnen medemenschen ontbreekt, nu beter is ingelicht, en voortaan op zijn eigen gedrag strenger toezicht heeft leeren houden. Tegenover de werkelijke gedragingen der menschen, die door allerlei drijfveeren worden te weeg gebracht, staan degene die de gevolgtrekking uit een norm ons aanwijst, als plichten '). Bij een heteronomistische denkwijze wordt de plicht in ieder geval verstaan als een gebod; een auto- ') In liet verkeer wordt nog onderscheiden tussehen verplichte en onverplichte, doch daarom des te meer prijzenswaardige handelingen („Opera supererogatoria''). Waar het erop aankomt, vast te stellen wat A van B vergen mag, zal er een grens moeten gesteld worden, omdat nog anderen dergelijke aanspraak hebben; wat voorbij die grens verleend wordt, is een gunst. Voor B-zclven daarentegen is ook dit nog vervulling van den algemcenen plicht om A zooveel mogelijk behulpzaam te zijn, en komt het er enkel op aan, de hulp die hij verleenen kan doeltreffend ouder A en anderen te verdcelen. nomistische geeft wel eens aanleiding om te vergeten, dat dit denkbeeld wel kan worden gewijzigd doch niet ter zijde gesteld. Wie het behoorlijke van harte doet, gevoelt zich door den plicht wel niet als door een uiterlijk gebod in zijn eigen streven beperkt; doch vooreerst is de levenswijze van den mensch zooals wij hem kennen slechts ten deele en bij uitzondering met zijn eigen plichtbesef in harmonie; en dan, wat de hoofdzaak is, de goede daad, ook waar zij volgaarne verricht wordt, blijft niettemin datgene wat hij behoort te doen. Handelt hij anders, onder welken invloed dan ook, dan verwijt hij zich later, niet enkel, onverstandig of tegen zijn eigen belang gehandeld te hebben, maar te hebben te kort gedaan aan hetgeen hem door de verhoudingen waarin hij zich geplaatst vindt, als normale en redelijke handeling was voorgeschreven. Slechts voor een volmaakt zedelijk wezen zou deze onderscheiding van louter formele beteekenis zijn; het voordeeligste, het verstandigste, het normale gedrag zou samenvallen met alwat zulk een wezen werkelijk wilde en ten uitvoer bracht. Voor ons, met onze zwakheden en beperkte kennis, zijn het onderscheidene gezichtspunten waaruit wij het menschelijk doen beoordeelen, en komen wij, bij het beramen van maatregelen, beurtelings nagaande wat ons meest winstbrengend, voorzichtig of plichtmatig voorkomt, niet telkens tot hetzelfde resultaat; het onvoorwaardelijk plichtgebod, de „kategorische imperativus" van Kant, behoudt ook bij de autonomistische opvatting zijn volle beteekenis. De norm raadt ons niet, maar legt ons op, zoo en niet anders te doen, en ook het gebod van een menschelijken of bovenmenschelijken meester zouden wij misschien tot onze onmetelijke schade, maar toch zonder zedelijke blaam in den wind slaan tenzij een norm die op een wezenlijk verband met hem berust, ons verplichtte dien meester te gehoorzamen. Het element van wereldbeschouwing dat in alle zedelijkheid, zelfs van de geringste soort bevat is, maakt wijsgeerig onderzoek onvermijdelijk, zoodra de eigenaardige behoefte aan klaarheid en eenheid van overtuiging krachtig begint te spreken '). Zoo was bij de Grieken in de eeuw van Perikles een herziening der ethische denkbeelden noodig geworden. Van ouds regelde men zich naar voorvaderlijke gewoonten en wetten, die door de goden gewaarborgd, tot de vaste orde der dingen schenen te behooren. De „naaste", met wien men zich van nature verbonden gevoelde, was de medeburger, verder de stamgenoot in engeren of ruimeren zin; met anderen, die als oorspronkelijk vreemden en onverschilligen werden aangemerkt, had men in het voordeel van beide partijen verdragen gesloten, die almede onder goddelijke bescherming stonden. Voorts werkte de gewoonte van anderen met wie men in aanraking kwam te ontzien, nog voort ook waar zoomin bloedverwantschap als verbond een gedragslijn aanwees. Nu echter waren de oude grondslagen der beschouwing van menschelijk samenzijn allengs aanmerkelijk verzwakt, deels door bekendheid met tegenstrijdige overleveringen, deels door het ondervonden genot van dadelijk voordeel bij verwaarloozing van wat aan anderen toekwam. Onderwijzers van beroep in alle op de markt gewilde weten- 1) Vgl. uit den jongste» tijd James Martineau, Types of Ethical Theory, 2 vols., Oxford 1885; Jodl, Geschichte der Ethik in der neueren Philosopliie, 2 Bde, Stuttgart 1882—1889; Bradley, Ethical Studies, London 1877; Sigwart, Vorfragen der Ethik, Freiburg 1886; Wundt, Ethik, Stuttgart 1886; Höffding, Ethik (uit het Deenscli), Leipzig 1888. schap werden ook op dit stuk geraadpleegd, en hadden niets beters aan te prijzen dan het welbegrepen eigenbelang en de vereering der deugd om hare schoonheid. Daarnaast echter toonden zij in een ander verband van gedachten aan, dat een voor allen geldige waarheid niet te vinden was; dat de wetten berustten op overeenkomst, en daarom op het persoonlijk inzicht, en veelal het eigenbelang, van hen die ze uitvaardigden; dat men van de goden en de natuur der dingen niets stelligs wist, en des te meer van de middelen om in deze wereld vooruit te komen. „De mensch", betoogden zij, was „de maat van alle zijn en niet-zijn"; ja, zooveel wij konden weten, „bestond" er eigenlijk niets; waarbij weliswaar niet veel verloren ging, naardien iets dat was toch niet gekend, en iets dat gekend werd toch niet aan anderen kenbaar gemaakt zou kunnen worden. In dezen staat der in het openbaar onderwezen wetenschap, — waarbij ten slotte het redelijkste zou zijn dat ieder kortweg deed wat hem voor het oogenblik het meest behaagde, en met veiligheid uitvoerbaar was, — kwam Sokrates voor een vernieuwing van ethische normen op. Reeds het feit van onderlinge verstandhouding door de taal stond hem borg voor het bestaan van gemeenschappelijke elementen van kennis, die men door gezamenlijk overleg aan het licht kon brengen. Aan hetzelfde woord hechtte ieder die de taal sprak, toch ongeveer hetzelfde begrip; en dit begrip liet zich, wanneer men het te zamen onderzocht, zóo definieeren, dat men een denkbeeld verkreeg waarin ieder terugvond hetgeen na aftrek van persoonlijke vergissingen als zijne wezenlijke voorstelling van de zaak overbleef. Wie het juiste begrip bezat van de soort waartoe iets dat hem voorkwam behoorde, wist het voorwerp meteen naar zÜn aard te behandelen. Door dus in de kennis der soorten den sleutel tot liet zedelijk behoorlijke te zoeken, bereidde Sokrates den weg voor Plato, die de voorwerpen der soortbegrippen voor het oorspronkelijk en eeuwig zijnde zou verklaren, en de ethiek grondvesten op een nieuwe metaphysica; welk een en ander dan door Aristotcles met aansluiting van logische en physische onderzoekingen tot de nagenoeg volledige wijsbegeerte voor vele komende geslachten zou worden om- en uitgewerkt. In latere eeuwen is men den moeielijken arbeid aan de theorie van het bestaande tijdelijk moede geworden, en heeft zonder haar een algemeene zedeleer trachtten op te bouwen. Men bestudeerde dan alleen den mensch met zijne neigingen en voor de hand liggende belangen, stilzwijgend aannemende, dat het er voor elk onzer op aankomt, deze soort van wezens zooveel mogelijk te doen tieren, aan ons geslacht een krachtig leven te verzekeren, waaraan alles in de wereld zich onderwerpen, of er anders voor wijken moet. Dit doel zal zeker niemand onverschillig laten die iets voor zijn geslacht gevoelt, gelijk wij uilen iets overhebben voor het welzijn onzer bloedverwanten en stamgenooten. Doch daarbij rijzen al aanstonds twee gewichtige vragen, waarop het antwoord niet zonder inspanning te vinden is. Vooreerst: waarin bestaat het gewenschte gedijen van het menschelijk geslacht ? welke zijn de behoeften waaraan in de eerste plaats voldaan moet worden om zijn welzijn te bevorderen? Zoo dikwijls toch schijnt de eene aan de andere in den weg te staan, en vinden wij ons genoodzaakt tot een keuze. Er laat zich een toestand denken van bestendige lichamelijke gezondheid en opgewektheid, »an matigen arbeid, die de krachten gespannen houdt en de middelen tot onderhoud en genot des levens verzekert; van vreedzaam verkeer, en algemeene welwillendheid en weerkeerige ondersteuning. Elkeen, dus schijnt het wel, moest zich daarin gelukkig en tevreden gevoelen, omdat de behoeften en eischen niet verder gingen dan het telkens verkrijgbare. Doch voor het gevoel van hoevelen ware dat immers een geheel ondragelijk bestaan; hoe zien wij ze haken naar een geestesleven dat zich vermeit in het opnemen en oppervlakkig verwerken van duizenderlei indrukken, en niet telt of bemerkt, wat het individu daarvoor in andere opzichten moet ontberen! Of hoe zoeken anderen hun hoogste geluk in toewijding aan eene of andere zaak, waarvoor zij de ontwikkeling van hun aanleg in menige andere richting gaarne prijs geven! Afgezien van lijdelijke naturen, die zich vergenoegen met een kalm en gelijkmatig voortbestaan, onderscheiden wij in het algemeen degenen die het geluk zoeken in krachtig doorzetten volgens een gekozen richting, van hen voor wie het gelegen is in alzijdige harmonie. Het natuurlijke verschil ' tusschen de belanghebbenden brengt verschil van behoeften, en dus ook verschil van welzijn mede. Algemeene ontwerpen tot bevordering van menschelijk geluk gaan uit van een schaars onderzochte hypothese, die rechtstreeks afstamt van de platonische ideënleer: de hypothese van de volstrekte eenswezendheid van het menschelijk geslacht. In zekere mate moeten wij deze aannemen, of de behandeling van den een op grond van hetgeen wij slechts bij den ander hebben kunnen opmerken, ware niet te rechtvaardigen. Doch hoever gaat zij inderdaad? Bij Plato, waar de begrippen eeuwige vormen van het bestaande uitdrukken, komt men in gedachte afdalende gereedelijk van het levende tot het dier, van het dier tot den mensch; na dezen houdt 27 het stelsel der vaste typen op, en zijn er enkel individuen, aan wie niets wezenlijks is dan wat ze tot exemplaren hunner soort maakt. Dan wie verzekert ons, dat zoogenoemde verscheidenheden in de soort, als rassen, temperamenten, karakters, ja standen, niet evenzeer tot de algemeene inrichting der wereld in haar tegenwoordig tijdperk behooren, als het soortelijk onderscheid tnsschen mensch en aap, of dat tusschen roofdier en herkauwer? Dit aannemende, zou men tot het besluit kunnen komen, dat het ware welzijn van het geheele geslacht een groote verscheidenheid van geluk onderstelde, naarmate van ieders bizondere natuur, doch zoo dat de werking van een ieder op de wijze die zijn aard hem aanwees, te vergelijken ware met de beweging van een onderdeel in een uiterst samengestelden toestel, die de geregelde verrichtingen der overige in de hand werkt en daarmede een geheel uitmaakt. Iets dergelijks stellen zich Plato en Aristoteles voor van een welgeordende samenleving, en elke maatschappij vertoont ons tot zekere hoogte het schouwspel daarvan; alleen gaat het meeste niet zonder horten en stooten 111 zijn werk, en wordt er maar al te veel, waaraan men het recht van bestaan bezwaarlijk ontzeggen kan, door sterkere, dikwijls ruwere mededingers verbrijzeld of van zijne plaats gerukt. Om hierin verbetering te brengen, en in het algemeen om de eerste vraag betreffende het welzijn der raenschen naar behooren te beantwoorden, moet demenschenwereld nog gansch anders onderzocht worden dan doorgaans wordt vermoed, en komt men onvermijdelijk tot bemoeiing met allerlei dat tot het domein van de wijsbegeerte en de met haar verbondene wetenschappen behoort. De tweede vraag die men in zijn ijver voor algemeen menschelijk geluk allicht voorbijziet, betreft de grenzen tot waar die ijver redelijkerwijze behoort te gaan. Algeineene afkeuring vindt het najagen van persoonlijk voordeel, het handhaven der belangen van eigen nabestaanden, van de partij, de gemeente, de natie waarvan men deel uitmaakt, ten koste van die van een grooter geheel. Dat wordt gebrandmerkt met schimpnamen als egoïsme, particularisme, machiavellisme, die niemand ook in zijn binnenste bewustzijn gaarne op zijn eigene gedragingen wil hebben toegepast. Waarom nu van dezen kant weder halt gemaakt bij de menschheid, en het voor normaal en dus loffelijk gehouden, dat het welzijn van deze wordt voorgestaan ook ten koste van dat van alle andere schepselen ? Slavernij van den neger verwerpt thans nagenoeg elke beschaafde natie; slavernij van het paard, het schaap, het wild enz., minachting van het lijden van lager bewerktuigde schepselen zoodra zelfs maar het oogenblikkelijk genot van een mensch daarvoor gekocht wordt, acht zij zoo volkomen gerechtvaardigd, dat de opvatting, die elders op den voorgrond staat, van alle leven hoegenaamd als iets heiligs, of de broederschap van St. Franciscus met de dieren, als een in het oog springende ongerijmdheid bejegend wordt. Het is waar, dat overal in de wereld het hoogere leven slechts op voorwaarde van den ondergang van het lagere zich uitbreiden kan; doch ook het omgekeerde is op zijne beurt waar, en men prijst het zelfs wanneer iemand, om een redeloos dier te sparen of te verblijden, zichzelven de bevrediging van «en onschuldigen wensch ontzegt. Verschooning van den mindere is overal een kenmerk van beschaving, en zou toch verkeerd zijn, indien volgens een eeuwige norm het lager bewerktuigde overal zonder meer voor het hoogere te wijken had. Dezelfde overwegingen dringen zich op waar, bij de behandeling van zeer weinig begaafde wilden, de grenzen tusschen philanthropie en dierenbescherming nauwelijks te ontdekken zijn; en wanneer wij de veroveringen onzer stamgenooten in vreemde werelddeelen niet onvoorwaardelijk betreuren, wordt zelfs weder de vraag, of sommige rassen niet als goed behandelde slaven het gelukkigst zouden zijn, en tot het meeste voordeel van hen zoowel als hunne meesters in het verband eener maatschappij worden ingevoegd, — laat staan of veeleer een hoogere plicht dan die van het mededoogen met hun lot, hunne uitroeiing zoowel als die van onschuldige doch verscheurende dieren voorschrijft? Weliswaar, wie zulke vragen opwerpt, komt licht in verdenking van wreedheden of onedelmoedige handelingen te willen bemantelen; en men roert niet zonder bezwaar aan vooroordeelen die zich voor het oogenblik als het eenige middel tot beteugeling van booze hartstochten voordoen. Tot heden is het niet meer dan een vrij willekeurig compromis, waardoor men aan het bewustzijn van bijeen te behooren met schepselen waarmede wij hetzij nader of meer in de verte verwant zijn, overal het zijne tracht te geven. Doch bij welke uitdrukking beantwoordt dat bewustzijn in elk der deelen van zijn inhoud aan de wezenlijke orde der dingen ? door welke gedragslijn bij de bejegening van alwat op ons medegevoel aanspraak maakt, komt onze aard en die van elk dier schepselen tot zijn recht ? Het kan niet anders (zoo wij ons niet door de sterkste neiging van elk oogenblik, of door ingewortelde gebruiken, maar door redelijke beginselen willen laten leiden), of het verband der wereld moet hier ter sprake komen; en daarmede betreden wij op nieuw het terrein der wijsbegeerte, waar alle vraagpunten met elkander in verband staan, en men onmerkbaar van het een tot het ander geleid wordt. De plaats die wijzelven onder de wezens innemen, is een voorwerp van wereldbeschouwing, en de methodische bewerking van deze is nu eenmaal de wijsbegeerte. Waar dus een moraal zonder algemeen theoretischen grondslag schijnt te bestaan, is deze grondslag in werkelijkheid niet afwezig, maar wordt stilzwijgend ondersteld in plaats van uitdrukkelijk erkend. Geen voorschrift voor de regeling van bizonderheden des levens heeft redelijkerwijze iets te beduiden, tenzij het zich laat rechtvaardigen als toepassing van een aangenomen algemeene norm, die aanwijst, waarvoor er behoort geieefd te worden; en deze norm kan enkel gevonden worden door in de diepte te gaan, en ons geheel leven met zijne strevingen en de uiteenloopende gevolgen daarvan nauwkeurig op te nemen. Eene hedendaagsche school wil ons dien veel omvattenden arbeid besparen, en het zedelijke leven eenvoudig afleiden uit een eigenaardige aandrift, die bij het bepalen van onzen wil, het egoïsme tegenwerkt en (naar het fransche atitrui) den wonderlijken naam „altruïsme" voert. De afkeer van het eene, dat als onmatige zelfhandhaving ontwijfelbaar tot de werkelijkheid behoort en voor elk mededingend ik den last des levens verzwaart, heeft de onderstelling van het andere gaarne doen aannemen; immers het tempert de gevaren van hetgeen men den wedstrijd om het bestaan genoemd heeft, en geeft ons een beteren dunk van onszelven; doch het is zeer de vraag, of zij niet op een gebrekkige verklaring van feiten berust. Stelt iemand zijn eigen belang wel ooit bij dat van een ander achter eenig en alleen omdat die een ander dan hijzelf is? Kan, — volgens zijne innige overtuiging, wanneer hij niet onder den druk van ziekelijke zelfverachting verkeert, — die omstandigheid alleen aan dien ander en zijn voorspoed een hoogere waarde verleenen dan die de vereerder zichzelven behoort toe te kennen? Dat iemand zich voor een ander moeite geeft, komt voort hetzij uit genegenheid voor den persoon of eene der klassen waartoe deze gerekend wordt, — een aandrift van dikwijls moeielijk verklaarbaren oorsprong, waaraan hij op hare beurt toegeeft als aan eiken anderen hartstocht, en die op zichzelf geene aanspraak kan doen gelden om boven dezen gesteld te worden; — of wel, hij heeft daarvoor een reden; hetzij dat die handelwijze hem voordeel of aangename gewaarwordingen verschaft (zoodat dan het eigenbelang in waarheid den toon zou geven), of dat hij in den ander een (in welk opzicht dan ook) uitmuntend mensch vereert. In dit geval wordt het een ondergeschikte omstandigheid, dat hij den type, waarom het hem eigenlijk te doen is, buiten zichzelven aantreft; bij een tegenovergestelde bevinding zou hij juist om dezelfde beweegreden zijn eigen heil boven dat van zijn mindere moeten stellen, tenzij hij misschien in het belang zijner eigene volmaking verkoos, zijn weerspannigen natuurwil onder dien van den mindere te buigen. Is de voorkeur voor een ander echt, en iets meer dan onredelijke onderwerping aan wie ons (om het even waardoor) „imponeert", dan geldt zij niet den ander maar den betere dan wij, en hangt af van een standaard van menschelijke voortreffelijkheid, waaraan wij onze norm voor het gedrag inderdaad ontleenen; — hetgeen ons op nieuw in de richting drijft van wijsgeerig onderzoek. Eenvoudigweg aan de voorliefde toe te geven die wij bevinden voor den een of ander buiten ons te koesteren, is minder raadzaam ook omdat onze zorg zonder ons weten aan een geheel onwaardige besteed kan zijn; en omdat een ieder (in den regel) geacht kan worden met zijne eigene behoeften en de voorwaarden van zijn eigen welzijn van naderbij bekend te zijn of te kunnen worden, dan met die waarvan hij eerst langs een omweg, door uitlegging van zooveel als hij bij anderen opmerkt, eenige voorstelling verkrijgt. Door onvoorzichtig ingrijpen in vreemde aangelegenheden is dikwijls met de beste bedoelingen groot onheil aangericht. Kortom, hoe hoog men in het algemeen opgeve van zelfverloochening en zelfopoffering, — die slechts in bepaalde gevallen tot plicht kan worden, — veel redelijker dan het geprezene „altruïsme" is de oude bijbelsche sielregel dat men zijnen naaste liefhebbe als zichzelven, zoodat ieder in zijn kring alles in het werk stelt om volgens zijn beste weten het redelijke leven in de wereld te bevorderen, en de onderscheiding van ik en niet-ik bijzaak wordt. Dat beste weten is echter vatbaar voor gedurige verbetering, en zoo wordt, wel niet voor eiken mensch, doch voor het menschdom in zijn geheel genomen, de beoefening van wetenschap en wijsbegeerte op hare beurt tot een onloochenbaren plicht. 4de Hoofdstuk: Recht en staat. In een samenleving waarvan alle leden door niets werden afgeleid van het opzoeken en vervullen hunner plichten, zou niets meer dan onderling overleg en afspraak noodig zijn, 0111 te allen tijde de bestmogelijke orde van werkzaamheden te verkrijgen en aller belang in vereeniging te bevorderen. De maatschappij, als samenvoeging van aller krachten in dienst van een eenparigen wil erkend, zou op den goeden wil mogen rekenen ook van hen die sommige Leviticus 19: 18. dier afspraken anders hadden gewenscht, doch een minder volmaakte regeling boven wanorde verkozen, en daarom hare bepalingen aanvaardden als telkens naastbijkomende aan de volstrekt normale, en dus te eerbiedigen in hoedanigheid van het tot heden bereikbare „recht". De afwijkingen, door zelfzucht, onverstand en hartstochten te weeg gebracht, maken in de werkelijkheid noodig, dat de maatschappij tot op zekere hoogte dwang oefent, om de macht van elk individu binnen de grenzen te houden die het algemeen belang vereischt. Vandaar de onmisbaarheid, niet slechts van een publieke meening, maar van den staat, om het recht ondubbelzinnig voor te schrijven en te handhaven. Tegenover een persoon, een zelfwerkzaam wezen, welks heil het doel is van redelijke gedragingen, is elke dwang een ongerijmdheid, tenzij die moet worden aangewend om het heil van andere personen voor zijne buitensporigheden te vrijwaren. liet recht van iemand is in het algemeen al datgene wat hem door anderen in een normale samenleving moet worden toegekend, en dus oorspronkelijk de keerzijde van de verplichting dier anderen jegens hem. Zal die samenleving zich handhaven, in de wereld zooals die nu eenmaal is, vol van storingen van het normale leven, dan moet zij den vorm aannemen van een staat, een lichaam dat den een tot eerbiediging van het recht van den ander vermag te noodzaken. Komt de staat daarin soms te kort, dan blijft toch het recht de waarde behouden van een norm, die tengevolge van overmacht niet wordt nageleefd. En wordt de staatsmacht niet ten dienste van het recht, maar in dien van het persoonlijk streven van sommigen ten nadeele van anderen aangewend, dan moet hare uitoefening als geweld en rechtsverkrachting veroordeeld worden. Met dat al, waar wij van buitenaf een toestand als dezen constateeren, wordt in de dus ingerichte samenleving door de meerderheid of hare toongevers de zaak geheel anders ingezien, of zij zou niet kunnen duren. De dwingeland is een stedehouder van het hoogste wezen; de onderdrukkende adel is van beter bloed, en staat boven den gemeenen man zoo goed als de mensch boven het dier; en daarom is het volgens de heerschende meening zoo niet anders dan het behoort; hun voorrecht gaat inderdaad door voor een hooger recht, waarbij elk ander behoort achter te staan, en daarom wordt het ook door hunne ondergeschikten niet slechts geduld, maar, met al de geestdrift die de zaak der waarheid wekt, hardnekkig verdedigd. Men kan verschillen omtrent de vraag, waarin het recht van dezen en genen bestaat; doch algemeen erkent men het als normale aanspraak van den een op eenig deel van het doen en laten van den ander, en als zoo onmisbaar voor de juiste regeling van het onderling verkeer, dat het zonder voorbehoud, en des noods door dwang, moet worden staande gehouden. In een staat die zijne roeping vervullen zal, moet wel als recht worden aangenomen alwat door de leidende macht, bij wetgeving of verordening, daarvoor verklaard is, en hij mag zich geene afwijking daarvan laten welgevallen. De wet is noodig om regel te brengen in de anders wisselvallige wilsbepalingen van het bestuur; zij is het recht, zoover dat bij benadering geconstateerd is, en wordt daarom voorshands als het recht-zelf bejegend. Niettemin zijn er altijd wetten, die in het vervolg min of meer algemeen voor onrecht worden gehouden, en die men verdraagt om ergers te voorkomen, zoolang men er niet in slaagt ze (liefst langs een wettig voorgeschreven weg) door betere te doen vervangen. Bij ontevredenheid met aange- nomen recht begint men met zich af te vragen, waarom het als recht moet worden beschouwd, en welhaast volgt de vraag, of dit wel zoo behoort. Onwillekeurig ziet men om naar een hoogere norm dan die van den uitgesproken staatswil, aan welke deze zelfs behoort getoetst te worden. Daar zijn er die zulk een hoogere norm niet weten te vinden, en daarom besluiten, de wet kortaf voor het eenige recht te houden. Gaat men met hen mede, dan kan voortaan niet gevraagd worden, om welke reden men de wet behoort te gehoorzamen, maar enkel gewezen op het raadzame van (zoolang men ze niet ontduiken kan of haar te sterk is) hare machtige handhavers niet te trotseeren. Dan is de staat een natuurvoortbrengsel als zoovele andere, door een samenloop van omstandigheden ontstaan, en waarmede men, nu het er eenmaal is, zijn voordeel doet, of er zich anders tegen tracht te dekken; zooals men de zee bevaart of door dijken keert. Van zijn standpunt beschouwt dan de smokkelaar of de misdadiger van beroep den staat evenzeer naar waarheid als de gewillige burger. Het recht zou dan een stelsel van wilsbepalingen zijn dat een tijdlang alle aanvallen weerstond, en ophouden te gelden overal waar het ongestraft geschonden kon worden. Wie er voordeel bij had, zou het met hand en tand verdedigen, doch er evenmin eerbied voor gevoelen als voor een winstgevende nering of een geriefelijk middel van vervoer. Wil men, zonder zich in de theorie der normen te verdiepen, de waarde van den staat en het door hem ingestelde recht in het licht stellen, dan kan men beproeven zich te beroepen op de onmisbaarheid van een opperbestuur om den strijd van allen tegen allen, den wedstrijd om het bestaan, te temperen. Want deze zou immers uitloopen op verwildering, zoo niet op ondergang der geheele soort. Genoodzaakt om zich te allen tijde en naar alle kanten te verweren, zou niemand iets voor de veredeling en het volle genot des levens in het werk kunnen stellen, en alleen de eigenschappen die hij met het roofdier gemeen heeft, zouden zich bij den mensch ongestoord ontwikkelen. Intusschen, daargelaten of regeeringloosheid die gevolgen onder alle omstandigheden na zich sleept, waartegen men voorbeelden als van de Eskimos en de Woestijnarabieren zou kunnen aanvoeren '), — men komt langs dien weg onvermijdelijk tot vragen als deze: Waartoe dan toch het menschelijk geslacht in zijn geheel in stand gehouden? Welk belang heeft de sterkere, die zijn wil vermag door te zetten, bij zijne eigene beperking door de behoeften van zwakkeren? Waarom dus zou hij boven zichzelven in de wet het recht eeren; en wat beteekent dat ontzag, hetwelk hij bij den zwakkere aankweekt, meer dan een voor hem nuttige dwaling van dezen, die hem de moeite uitspaart van den ongehoorzame telkens op nieuw naar zijn wil te dwingen? Waar als eenige drijfveer tot volgzaamheid de vrees voor grooter nadeel overblijft, kan er geen sprake zijn van verplichting: wie is er ooit verplicht 0111 bevreesd te zijn? De vereenzelviging van recht en macht, waartoe men door overwegingen als deze komen zou, is meermalen, doch bij vergissing, ook aan Spinoza ten laste gelegd. Elk wezen tracht van nature, zichzelven te handhaven, zijn leven te volmaken; daarin bestaat volgens Spinoza zijn werkzaamheid (agere), en daartoe heeft het alle recht, zoodra wij zijn recht tot bestaan erkennen. In dezen zin '3 Vgl. ook de beschouwingen b.v. van Elisée Reclus, 011 Anarchy, Contemporary Review, May 1884. valt dus zijn recht samen met zijne macht, immers met zijn vermogen om zichzelven en zijne natuur staande te houden. Die macht wordt verhoogd door vereeniging met anderen, zoodat het streven naar zoodanige vereeniging normaal en rechtmatig blijkt. Waar de vereeniging tot stand komt, wordt haar gezamenlijke wil, de resultante uit de strevingen harer leden, in wetten uitgedrukt, en deze zijn voor hare leden recht, als natuurlijke uitvloeisels van hun eigen oorspronkelijk recht. — Zou dan het stellige recht, dus heeft men met verontwaardiging gevraagd, niet anders zijn dan een middel tol maehtsverhooging, en elke nadrukkelijke krachtoefening, op grond van het oorspronkelijke recht, geheel naar behooren? Dat bezwaar vervalt echter zoodra men bedenkt, dat de mensch volgens Spinoza „handelt" (agit) alleen in zoover hij de rede volgt en deugdzaam tracht te leven, daarentegen in zoover hij door hartstocht of verkeerd inzicht in beweging wordt gebracht, een lijdelijke rol vervult '). Het overweldigen van anderen kan geene machtoefening heeten, omdat zijne eigene volmaking als redelijk wezen daaronder schade lijdt. De rede doet den mensch inzien 1), dat het hoogste goed voor hen wien het om de deugd (of de volmaking) te doen is, aan allen gemeen is en door allen gelijkelijk kan genoten worden; ') Etli. IV praef.: „Homo affcetibus obnoxius sui juris non est, scd fortunae". Ib. prop. 5: „vis et incrementum cujuscunque passionis, ejusque in existendo perseverantia, non definitur potentii qua nos in existendo pcrseverare conamur, scd causae extcrnae potentii cura nostra comparatl". ') Etli. IV. 36: „Summum bonum eorum qui virtutem sectantur, omnibus commune est, eoquc omnes acque gaudere possunt*'. Ib. 37: „Ronum quod unusquisque qui sectatur virtutem, sibi appetit, reliquis hominibus etiam cupiet". Ib. 63: „Qui metu ducitur, et bonum, ut malum vitet, agit, is Ratione non ducitur". dat dezulken het niet alleen voor zichzelven, maar ook voor hunne natuurgenooten begeeren; — en dat wie door vrees gedreven wordt en het goede doet om een kwaad te vermijden, niet door de rede wordt bestuurd; hetgeen de werkelijk „handelende" mensch toch ook voor zijne" ondergeschikten begeert. De taal van Hobbes heeft in den mond van Spinoza een geheel andere beteekenis dan waar zij door den engelschen denker gevoerd wordt; want voor hem is de mensch niet, als voor dezen, eenvoudig het natuurwezen dat in vrede wensclu voort te leven, maar het wezen dat naar redelijke volmaking tracht. Daarom mag hij beweren, dat, terwijl volgens zijn ouderen tijdgenoot elk individu iets van zijn aangeboren recht moet opofferen aan het beschermende staatsverband, volgens hemzelven daarentegen dat recht ongeschonden bewaard blijft, en men kan zeggen dat het de ziel en de kracht uitmaakt van het geheele staatsverband dat hij zich voorstelt. In dat verband komt de redelijke kern van den mensch, waarin alle mogelijke voortreffelijkheden haren oorsprong hebben, eerst tot zijn vollen wasdom '), en wordt verhoogd hetgeen alleen den naam van onze macht verdient te dragen. Het onbedachte verwijt van „brutale machtsvergoding" past allerminst op Spinoza, die in brutaliteit het treffendste bewijs zou vinden, dat iemand zijne macht in een verkeerde richting zoekt. Anderen hebben de reden van bestaan van den staat hierin meenen aan te wijzen, dat de natuur sommigen tot bestuurders, anderen tot ondergeschikten stempelt. De O Etli. IV. 73: „Homo qui Ratione ducitur, niagis in civitate, ubi ex communi decreto vivit, quam in solitudine, ubi sibi soli obtemperat, liber est". meerdere neemt vanzelf liet roer, de mindere gevoelt zijne minderheid en voegt zich gaarne onder zijn geboren meeste'. Het besef van verantwoordelijkheid aan den eenen, het ontzag aan den anderen kant veredelen het gemoed van beiden. — Dit kan inderdaad voorkomen; doch overmoed en baatzucht bij den een, afgunst en wantrouwen bij den ander zijn juist geene zeldzaamheden, en zoolang die zedelijke nadeelen tegen de genoemde voordeelen minstens opwegen, ziet men niet dat de moeiten aan het heerschen en dienen verbonden genoegzaam beloond worden, en wat er in die rolverdeeling door de geboorte normaals te vinden is, zoodat onwilligen niet slechts onvoorzichtig, maar zedelijk verkeerd zouden doen met zich aan de lasten der gemeenschap zooveel mogelijk te onttrekken. Verschil van aanleg kan een natuurlijk gegeven zijn, waarvan wij bij de regeling van ons samenzijn partij dienen te trekken; doch het verkieselijke van zulk een samenzijn, en de regel daarvan, moet uit een ander beginsel volgen. Ook de aangeborene gezelligheid der meesten kan iets doen ontstaan dat op een staat gelijkt; waar echter iemand zich in eenzaamheid het gelukkigst gevoelt, wat verplicht hem, met zulk een genootschap meer dan uiterlijke betrekkingen te onderhouden? Beroept men zich op de onmisbaarheid van een staat tot bevrediging onzer natuurlijke begeerte om lang, roemrijk, aangenaam en in overvloed te leven, dan vergeet men dezulken die dat alles gaarne prijsgeven om een bizondere voldoening, b.v. die der wraak of die der wellust van een oogenblik te genieten. En in het algemeen: moet eene of andere natuurlijke aandrift zonder meer het staatsverband met zijn dwang rechtvaardigen, dan een van beiden: öf die aandrift is onweerstaanbaar, en dan is er voor menschen eigenlijk evenmin recht als voor dieren en planten; of naast haar komen nog andere factoren, b.v. het vervolgen van persoonlijke oogmerken, ons gedrag bepalen, en dan moet er een reden zijn, waarom die éene aandrift geroepen zou zijn den boventoon te voeren. De kantiaansche bepaling van het recht, als het geheel der voorwaarden waarop de willekeur (of verkiezing) van den een met die van den ander volgens een algemeene wet der vrijheid kan verbonden worden, laat in het midden, welke waarde de vrijheid van den een ook voor den ander heeft. Zoo vindt men zich overal gedrongen om hetzij de minderheid of zwakkere aan een sterkere partij te onderwerpen omdat deze de sterkere is, — of anders, den dwang, zonder welken staat en wet niet zouden zijn, uit een norm af te leiden, waaraan wij door onze redelijke natuur gebonden zijn. Ons aller hoogste belang is, dat door ons, en allen met wie wij te doen hebben, een redelijk leven geleid worde, gelijk wij zelfs voor de geheele wereld een redelijke inrichting moeten verlangen. Zoodanig leven te verhoogen en te verbreiden naar ons beste vermogen, is onze voorname taak, waarvan elke andere slechts een uitvloeisel kan zijn. De arbeid aan die taak, en de middelen waarover wij daartoe te beschikken hebben, loopen gevaren, die niet te bezweren zijn dan door zekere instellingen en handelwijzen, die zoo noodig tegen den verkeerd ingelichten wil van sommigen worden staande gehouden en toegepast. Staat en wet zijn normaal omdat en in zooverre zij den mensch in de gelegenheid stellen om zijn plicht als mensch te doen. Wij hebben rechten omdat wij plichten hebben; en hierdoor hangt het staatsleven samen met het zedelijke leven, zonder hetwelk het, als stelselmatige onderdrukking van natuurgenooten, zijne aanspraak op eerbiediging en behartiging verbeuren zou. Wij hebben reeds vroeger gezien (pag. 22), hoe Bentham, die „het grootste geluk van het grootste aantal" als einddoel van alle wetgeving en bestuur beschouwt, zich van de begrippen van behoorlijkheid en plicht tracht los te maken, en toch genoodzaakt is, het zoeken van genot en het ontwijken of voorkomen van smart als het oorspronkelijke behoorlijke voor te stellen. Hij heeft niet genoeg aan raadgevingen, die elk naar verkiezing kan opvolgen of in den wind slaan, zoo hij bereid is dc gevolgen voor zijne rekening te nemen, maar hij begrijpt dat er voorschriften te geven en te handhaven zijn, die niemand tegen zijn begeeren in zouden verbinden tenzij zij (hoe onwelkom hem het denkbeeld wezen moge) voortvloeiden uit een hoogste norm voor ons doen en laten. Het is waar, dat hetgeen hij zijns ondanks daarvoor houdt, dien titel bezwaarlijk zal kunnen goedmaken. Daargelaten de bevrediging die een leven volgens dat richtsnoer ons al dan niet verschaffen zou, — blijft onverklaard, hoe iemand tot genotzoeken en smartvermijden, hetzij voor zich of ook voor anderen, verplicht zou kunnen zijn. Ligt het al in de natuur der menschen, of zelfs van allen onder de meest gewone omstandigheden; — zoodra iemand anders wil, heeft ook dit zijne natuurlijke oorzaak, en aanspraak op dezelfde achting. En waar de verplichting geene eigenlijke ware, zou elke dwang die den een naar het inzicht van den ander doet handelen, hetzij in zijn eigen voordeel of niet, reeds een smart te weeg brengen, waarvoor menigeen het genot dat men hem bereiden wil, niet zou begeeren te koopen. Het genot van persoonlijke vrijheid is velen zoo dierbaar, dat zij ter wille daarvan haast al het andere volgaarne ontberen. Van de vele moeielijkheden waarmede men bij het regelen der samenleving te kampen heeft, is zeker niet de geringste gelegen in het vinden van de grens tot waar de invloed van staat en wet op onze gedragingen behoort te gaan. Nemen wij aan, wat ook bij tegenstrevenden overal de stilzwijgende onderstelling schijnt te zijn: beide ontleenen hun waarde aan de bevordering van zedelijk leven, en dit wederom zijne beteekenis aan de behoefte van den mensch als zedelijk wezen. Dan is het echter niet genoeg, te weten dat met hetgeen de staat ons oplegt, een redelijk doel werd beoogd; maar men dient na te gaan, of met de bepalingen waaraan hij de hand houdt, dat doel de meeste kans heeft van bereikt te worden. Immers het kan gebeuren, dat van staatswege een beperking onzer wilsuitingen wordt voorgeschreven, die ook uit zedelijke overwegingen zou voortvloeien, terwijl toch de maatregelen waardoor het voorschrift alleen kan worden gehandhaafd, schadelijk werken op de zedelijkheid; men zie slechts het verbod van huwelijk aan onvermogenden, de beperking der vrijheid van spreken, het stellen van straf op werkstaking of op het verbreken van trouwbeloften. Immers vrijheid, d.i. zelfbepaling, behoort tot het wezen der zedelijkheid, en zonder haar is de meest geregelde gang van zaken in een staat aan de zedelijke volmaking zijner leden niet bevorderlijk. Daarom heeft men niet ten onrechte gezegd, dat de beste wetten degene zijn, die de strekking hebben om zichzelve op den duur overbodig te maken, omdat zij de gezindheid en den wil aankweeken; zooals dat b.v. als het gevolg van het opleggen van schoolplicht wordt voorgesteld. Ware het mogelijk, zich te allen tijde van een wijze en welgezinde staatsmacht te verzekeren, dan had men haar 28 de beteugeling der vrijheid op te dragen, zoover zulks noodig is om vooreerst de vrijheid van andere personen zooveel mogelijk te beschermen, en ten tweede hen die haar in bekrompen zin als teugelloosheid van het „empirische ik" verstaan, door tucht allengs tot een beter begrip van vrijheid op te leiden. De menschelijke zwakheid, waaraan ook wetgevers en bestuurders, en niet het minst door de verleidingen der oppermacht-zelve, onderhevig zijn, maakt velerlei voorzorgen noodzakelijk, en de taak dieft hoofdpersonen veel lastiger te omschrijven dan men zich veelal verbeeldt. Wat voor een bepaalde bevolking in zekeren tijd de beste wetgeving en regeering is, moet wel op grond van de algemeene beginselen, doch tevens van nauwkeurige kennis van de menschen zooals zij plegen te zijn en de telkens gegevene omstandigheden, — daaronder begrepen de verbindingen waarin personen zich tot bevordering van velerlei belangen hebben begeven, — met veel overleg worden uitgemaakt. Van den anderen kant bestaan er voor het individu grenzen, voorbij welke het zijne vrijheid en die zijner andersoortige verbindingen tegenover den staat niet behoort te willen handhaven. De onmogelijkheid van het zedelijke leven te leiden en te volmaken te midden van louter mededingers en vijanden, maakt de krachtdadige handhaving van een rechtsverband onmisbaar, en daarom de onderwerping daaraan tot (weliswaar uit een hoogeren afgeleiden) plicht. En al blijft de positieve inzetting ten achter bij hetgeen, zoo goed het in een gegeven maatschappij zijn kan, aan de norm zou beantwoorden; dan wordt toch, door haar op gezag dier norm blind te weerstreven, de weldadige kracht der wet in gevaar gebracht; verstandige burgers buigen voor de bestaande wet terwijl zij op hare herziening aandringen. Doch ook hier moet gevraagd worden, hoever dat gaan kan zonder aan hoogeren plicht te kort te doen; van waar af de uitspraak begint te gelden, dat men „Gode meer dan den menschen heeft te gehoorzamen". Overlevering en partijbelang mogen hier niet den doorslag geven; traagheid van geest, zelfzucht of onberaden ijver dekt zich maar al te vaak met eerbiedwaardige leuzen. Maar het duurzame gemeen belang en de gelegenheid tot gezonde ontwikkeling van 's menschen aanleg mag door eenzijdige opvatting van wat van den onderdaan mag gevergd worden, geen schade lijden; geen verkregen goed roekeloos vernield, geene eerlijke partij onderdrukt ter wille van uiterlijke eenparigheid. Bij gebreke van een algemeen erkende aanwijzing der gevallen waarin dit geschieden zou, is beide, voor den staat en den onderdaan, de grootste bedachtzaamheid noodig; vooral waar de een in gemoede opleiding van het individu tot hoogere vrijheid beoogt, of de ander zijne eigene ernstige wenschen en overtuigingen in tegenspraak vindt met die van medegerechtigden. Zooveel het kan, laat men verstandigerwijze ieders inwendig leven onaangeroerd, en oefent daarop invloed alleen door het voorbeeld te geven van wat men zelf voor het meer normale leven houdt, en zijne denkwijze aan den dag te leggen zonder ze iemand op te dringen. Slechts waar de levensspheer van den een dien van den ander raakt, kan dwang te pas komen; doch dan alleen, wanneer men na rijp beraad tot het besluit is gekomen, dat daardoor een werkelijk overwegend algemeen belang bevorderd wordt, en anders niet kan bevorderd worden; — en dan ook de volle mate van dwang die men noodig heeft, niet meer doch ook niet minder. Hoe moeielijker het valt om hiervoor dadelijk toepasselijke regelen te geven, des te meer verdient een bekwame bewindvoerder onze achting, als een kunstenaar op zijn gebied, en is het aan den anderen kant van het hoogste gewicht, dat hij de redelijke beginselen van zijn geheele beleid nimmer uit het oog verlieze om zich uit oogenblikkelijke moeielijkheden te redden. Al achten wij niet met Plato den wijsgeer als zoodanig reeds tot regeeren geschikt, er schuilt toch ook waarheid in zijn eisch; immers een vaste richting op het beste in wetgeving en bestuur is zonder wijsgeerige denkoefening bezwaarlijk te verkrijgen. Rij het onderzoek der onderscheidene belangen van denzelfden rnensch, die door den staat bevorderd of ontzien moeten worden, stuiten wij gedurig op nieuwe principiële vragen. Wij nemen er hier enkele voor de hand weg, zooals het dagelijksch leven ze aanbiedt Zoo spreekt het vanzelf, dat de politie hulp verleent waar iemand in levensgevaar verkeert; doch waar de toeleg onmiskenbaar is om van het leven} afstand te doen, wat geeft haar het recht om hem te beletten heen te gaan uit een wereld waaraan hij, en waarin hij zichzelven voortaan geene eischen meer stelt; en zoo zij hem daarin zijns ondanks mag terughouden, waarom dan niet ook den landverhuizer naar onherbergzame streken, of wie zich anders zonder volstrekte noodzakelijkheid in het onbekende waagt; en waarom den verhinderden zelfmoord niet als misdadige poging naar engelsch gebruik bestraft? Vervolgens, zoo de staat moet trachten den mensch met of tegen zijn wil in het leven te houden, brengt dit dan tevens een verplichting mede om door bedeeling of werkverschaffing zoo noodig in het onderhoud van hem, dien men niet missen wil, te helpen voorzien ? Kan er sprake zijn van een recht op arbeid? en is armverzorging enkel een voorbe- hoedmiddel tegen onlusten, dan wel een aanvulling van hetgeen door bizondere genootschappen te weinig wordt gedaan ter voldoening van een algemeenen plicht of een natuurlijke neiging der maatschappij? Wat dit laatste aangaat, mag de staat enkel gedoogen, of moet hij het in de hand werken, dat ieder bij voorkeur ook de stoffelijke belangen ter harte neemt van de „huisgenooten" van zijn bizonder geloof, alsof de overeenkomst van belijdenis eene ondersoort vestigde, waarop wij wegens gemeenschappelijk wezen een nadere betrekking hebben dan op andere menschen. Van den anderen kant wordt toch weer als iets voortreffelijks geprezen, dat iemand zich evenzeer beijvert om andersdenkenden bij te staan. Dit brengt ons tot een blik op het onderwerp van eigendom en bezit. Is de mensch krachtens de natuur der dingen meester van alwat hem dienen kan; en zoo ja, behoort hij dan niet afstand te doen van hetgeen hij niet gebruikt of niet noodig heeft, en heeft de staat te zorgen dat dit geschiede, opdat anderen niet in hun leven noodeloos belemmerd worden? Of zoo hij dat niet enkel uit voorzichtigheid nalaat, maar er geheel niet toe gerechtigd is, omdat hij eigendommen te beschermen maar niet eerst te scheppen heeft, waarom belet hij in sommige landen den eigenaar, b.v. het zijne weg te schenken en na te laten wat en aan wien hij verkiest? en wat machtigt hem b.v. .zichzelven onder den titel van overgangsbelasting overal in te dringen als medeërfgenaam, in plaats van uit de gezamenlijke inkomsten der burgerij, 0111 het even in welke handen zij zijn, zijn evenredig deel te vragen? Men heeft zijne bemoeiingen tot beperking van den eigendom willen rechtvaardigen door aan te nemen, dat de staat een organisme zou zijn, in werkelijkheid en niet enkel bij wijze van spreken; daarom de eigenlijke persoon aan wien alle goederen toekomen, en die den burger alleen het beheer en gebruik van deze en gene toestaat in het algemeen belang. Waar dus een oudere levensbeschouwing vernieuwd wordt, die de verstgaande gevolgtrekkingen der socialisten zou schijnen te rechtvaardigen, mag wel gevraagd worden, op welken grond men aan het individu zijne zelfstandigheid ontzeggen wil, daar wij toch ontgroeid zijn aan de oudgrieksche toestanden, die het zich indertijd als vanzelf sprekende getroosten kon. Wij zijn toch niet door de natuur in een bepaalden vorm van samenleving gebracht als (ie bijen en mieren, maar sluiten ons aaneen op zeer verschillende wijzen, en gevoelen ons gedrukt door een gemeenschap die onze toestemming niet heeft. Al is de gemeenschap niet door een maatschappelijk verdrag op een zeker tijdstip in de geschiedenis ontstaan, de toestemming alleen van den denkenden burger kan voor hem een reden zijn om zijn belang met het hare te vereenzelvigen, en haar niet enkel in schijn en met bijoogmerken, zoover hij het niet vermijden kan te huldigen. Dit wordt dan ook erkend waar men den inwoner niet dwingt om in zijn land te blijven, wanneer hij elders een betere vervulling van zijne behoeften verwacht. Doch dan weder, waarom elk en een ieder gedwongen, het grondgebied met geweld te helpen verdedigen tegen een vreemden staat, hoewel die soms naar zijn inzien zijne ware belangen even goed of nog beter behartigen zou? Men vergt van hem toch niet alleen, voor het vaderland te sterven, maar anderen te dooden of te gronde te richten, omdat hunne zaak met die van een ander vaderland vereenzelvigd is. Gehechtheid aan een bepaalden staat is bij de meesten onzer diep geworteld, doch loopt op den duur gevaar zoo men er geene betere dan sentimentele gronden voor heeft aan te voeren. Waar een genegenheid slechts door gedurig vernieuwde opwinding onderhouden werd, zou zij kwalijk bestand kunnen zijn tegen andere hartstochten, of wilsrichtingen die uit een nuchter overleg geboren worden. Tegenover het gemeen gevoelen op het hier bedoelde punt verheft zich dat der Quakers en der oude Doopsgezinden, zoowel als dat van volksleiders van latere tijden. En is de staat waarin wij zijn opgegroeid, reeds daarom alleen het hoogste voor ons, waarvoor wij het leven-zelf en het medegevoel met onze buitenlandsche natuurgenooten behooren veil te hebben, dan kan wederom van verzoening met een zegevierenden veroveraar, en samensmelting met zijn volk, redelijkerwijze geen sprake zijn, maar zou die als een laagheid moeten veroordeeld worden. Eindelijk nog deze vraag: waarin bestaat de nationaliteit, die, naar wij zoo dikwijls hooren verzekeren, in een afzonderlijk staatsverband hare bevrediging moet vinden? Noch de eenheid van taal, noch die van beschaving zullen b.v. Belgen of Zwitsers als haren grondslag erkennen; in de meeste gevallen heeft ruw geweld bijeengebracht hetgeen dan door de gewoonte is te zamen gegroeid; en hoelang behoort het hierbij te blijven:' Slechts enkele van de vraagpunten die bij de beschouwing van staat en recht onze aandacht trekken, zijn hier even aangeroerd '); doch men ziet reeds uit dit weinige, dat zij ons onweerstaanbaar dringen tot diepgaande onder- •) Van geschriften hierover noem ik slechts liet eerste deel (Naturreehf) van Ulrid's Grundzügc der praktische,, PMlosophie, Leinzig 1871; Tönnies, Gemeinschaft tind Gesellscliaft, Leipzig 1887; Lasson, Recht,philosophie, Berlin u. Leipzig 1882; Killmast, Kr,tik moderner Rechtsphilosophie, Berlin 1887. zoekingen, over den samenhang der wereldsche dingen en de normen waaraan die onderworpen zijn. 5de Hoofdstuk: Schoonheid en kunst. Bij het religieuze, het zedelijke, het politieke leven is telkens sprake van het welzijn van den mensch, dat door een normale gesteldheid van dat leven bevorderd wordt, en ter wille waarvan wij aan dat leven willen deelnemen. Waarin het welzijn dat men beoogt nu eigenlijk te bestaan heeft, hangt blijkbaar af van de natuur dergenen die men baten wil. De mensch is op verre na niet overal dezelfde, en blijft ook in den loop van zijn leven zichzelven niet gelijk; zoodat het alvast niet aangaat, allen en te allen tijde op dezelfde wijze gelukkig te willen maken. Daarenboven is het de vraag, of het welzijn dat iemand te beurt valt, door hem ook als zoodanig behoeft erkend te worden; of men zich gelukkig moet voelen om gelukkig te zijn. Dit laatste valt, waar men zich een volmaakten toestand denkt, niet te betwijfelen: een klaar bewustzijn van den staat waarin het zelf verkeert, past een ontwikkeld redelijk wezen, en zijn gevoel lijdt geen tweestrijd met zijn weten In den staat van wording, waarin wij ons voortdurend bevinden, is niet zoozeer de vraag, wat er op dat oogenblik bereikt is, als, wat er op den duur verkregen wordt. Zonder een zekere mate van ontevredenheid met het aanwezige zal niemand naar iets beters trachten; en daar veel van hetgeen hem en dengenen voor wie hij te zorgen heeft ten goede komt, slechts door hemzelven kan bewerkt worden, kan het voorzeker in zijn belang zijn, zoo men hem nu en dan met opzet in een toestand brengt, die hem alles behalve behaagt. Geluk en genot gaan dus voor wezens als wij zijn niet altijd samen, al kome waar beide het toppunt bereiken, voor goed bijeei het welzijn der menschen bevorderen is niet overal het* als te doen wat hun aangenaam is. Toch zal, om den levensmoed wakker te houden deel van 's menschen begeerte van oogenblik tot ooge vervuld moeten zijn. De hoogste zaligheid die wij 0 vinden kunnen is weliswaar die der religie, waar de bep en geplaagde mensch zich in de gedachte van de eei bron van zijn bestaan verdiept, en zich zijn lijde verdriet getroost als bijkomstig en voorbijgaande, een noodzakelijk, hoezeer dan nog onbegrepen bes deel van een voortreffelijk en aan zijn waarachtij bevorderlijk geheel. Met dat al, hoezeer men de hc die het zoover gebracht hebben moge hoogschatte waar enkel op het eeuwige gezien wordt, leert d schiedenis genoegzaam dat veel van hetgeen in het tijc te verbeteren valt droevig verwaarloosd wordt. 1 wereld hebben wij een natuurlijken werkkring, waa wij minder geschikt worden als wij er telkens dei van afwenden, zoodat de oogenschijnlijke verheffing het eindige, wanneer zij ons uitsluitend ter harte op ontaarding in plaats van gezonde ontwikkeling uit te loopen, en de miskende menschelijke natuu vaak onverwacht door gevoelige vernederingen wrek De vraag blijft, welke voldoeningen buiten de reli den mensch dien men als redelijk wezen ontwikkelt mogen en moeten gegund worden. Men kan hetgeen den mensch aangenaam aandoet, ruwe verdeelen in twee hoofdklassen: bewustzijn vai eigene gesteldheid, en voorstelling van voorwerpen af van een betrekking op hemzelven. Doordien hij ech 11 zij, 1 ;• en ;elfde , een nblik ndererkte iwige n en ja als ;tandy heil iligen n," — e gelelijke in de rvoor 1 blik boven gaat, pleegt r zich sn zal. gieuze n zal, in het 1 zijne gezien ter bij het eerste veelal een uitwendige oorzaak van zijn gevoel opmerkt, zal hij licht in deze een welgevallen gaan vinden waarvan hem de eigenlijke oorsprong toch niet recht bewust wordt, zoodat hij het voorwerp op zichzelf meent te waardeeren; en aan den anderen kant, daar hij, ook zonder handtastelijk voordeel ervan te hebben, bij de gesteldheid van een voorwerp die hem als een normale behaagt in zooverre toch belang heeft, wordt het trekken der grenslijn eveneens bemoeielijkt. Ook dit komt in aanmerking, dat hij zich in de verbeelding onwillekeurig verplaatst in den toestand van wie hem lief zijn, en hij van hunne gezondheid, opgewektheid, tevredenheid, en wat hij nog verder hun als zelfgenot (om het zoo te noemen) mag toekennen, medegeniet alsof het hemzelven gold. Hoewel er dus over de beteekenis van sommige genietingen verschil van oordeel blijft bestaan, zal nochtans bij zelfgenot en bij louter welgevallen aan een voorwerp niet dezelfde verklaring kunnen gelden. Het eene bevredigt het individu, in zijn natuurlijk verlangen naar onbelemmerd, krachtig eigen leven; het andere het subject, dat zijne voorwerpen naar normen hooger en lager schat. Nu zal, wie den mensch wezenlijk voordeel wil doen, hem zooveel zelfgenot trachten te bezorgen, dat zijn moed en lust aan het handhaven van zijn leven verhoogd wordt, zonder door overmaat te verstompen, te verbasteren, of anderen te schaden. Ook het grofzinnelijke element in ons begeeren * heeft in zijn ondergeschikten rang zijn recht van bestaan, en komt ons storen waar dat vergeten wordt. Van daar tot aan de voldoening over een zelfstandig aandeel in het maatschappelijk leven, over het welslagen van onzen arbeid, over eer en roem dien wij verwerven, over den voorspoed van vrienden en verwanten, is de afstand niet gering; doch aan dat alles dient nog altijd om dezelfde reden het zijne te worden gegeven. Geheel iets anders is het genot dat b.v. de aanblik van een samenstel van lijnen en kleuren, of het aanhooren eener melodie, of het kennisnemen van een opstel of gedicht ons verschaft. Al ware soms de aanwezigheid van het voorwerp ons in ons persoonlijk belang onwelkom, al kwamen dus associatiën van denkbeelden den indruk belemmeren, de samenstelling der deelen van het voorwerp tot dit geheel trekt ons aan, vindt onzen bijval, ontvlamt onze geestdrift, en wekt ons op om dergelijke voorwerpen op te zoeken, en waar zij niet aanwezig zijn, ze (zoo wij ons daartoe in staat rekenen) zeiven te scheppen. Opmerkelijk genoeg is een werkzaamheid als deze reeds hier en daar bij dieren opgemerkt en bij de meest beschaafde volken wordt niet enkel van sieraden tot verhooging van het genot der aanschouwing en van rhythmische en melodische geluidopvolgingen werk gemaakt, maar ook van regelmatige schikking van alledaagsche onontbeerlijke voorwerpen. Bereikt de zin voor dus ontstane genietingen, en de vervaardiging van werken die ze ons bezorgen, zekere hoogte van beschaving, dan spreken wij van „schoonheid" en van „kunst" als van zaken die in een alzijdig ontwikkelde maatschappij niet gemist kunnen worden, en op zichzelf onze belangstelling verdienen. ') Amblyornis inornata op Nieuw-Guinea, en andere in Australië; van deze tuinaanleggende vogels gaf een bevoegde hand de beschrijving met afbeelding in liet Magasin Pittoresijue van 1882, p. 346—*8. Men kan vragen, of lmnne verzamelingen van kleurige voorwerpen niet soms dienen om insekten te lokken waarop zij azen; doch ook waar dit het geval mocht zijn, eischt de regelmatige aanleg van hun werk een verklaring op zichzelf. Wat is het nu eigenlijk, dat ons in hetgeen wij schoon noemen aantrekt? ') Bij Plato valt het schoone nog geheel met het goede samen; het een zoowel als het ander heeft zijn wezen in de heerschappij van den eeuwigen vorm der soort in het voorwerp dat tot die soort behoort, waardoor dit zoowel doeltreffend als evenmatig en eenvoudig, d. i. door niets daaraan vreemds verontreinigd is. De schoone kunst echter stelt zich niet als het nuttige bedrijf een taak die van de algemeene taak van het bestaande te volmaken deel uitmaakt; zij berust op nabootsing van reeds bestaande, altijd onvolkomene uitdrukkingen van den eeuwigen vorm, en haar werk staat daarom van dezen nog verder af dan het voortbrengsel der natuur of van een handwerk; .zoodat zij slechts met voorzichtigheid en als opvoedingsmiddel tot volmaakter leven mag worden aangewend. Eerst Aristoteles verklaart ronduit het kunstwerk voor het gehuiverde beeld der werkelijkheid, voor de vrije schepping eener geïdealiseerde verschijning. Daardoor wordt de belangstelling in de schoone kunst een element in het leven van den vrijen mensch, dat hem boven het nuttige handwerk en het daaraan verbonden winstbejag verheft. ') De voornaamste meeningen hieromtrent leert men kennen uit Max Schasler's lijvige Kritische Geschichte der Aesthetik, Berlin 1872; E. von Hartmann, die deutsche Aesthetik seit Kant, Berlin 1886; M. Guyau, Les problèmes de l'esthétique contemporaine, Paris 1884. Vroeger sprak men gaarne van „kritiek" of „oordeelkunde", daar het beoordeelen van kunstwerken hoofdzaak scheen; „aesthetiek" is in zwang gebracht door den Wolfiaan Alex. Baumgarten (1714— 1762), die een „theorie der gewaarwordingen" wilde leveren. Deze oorspronkelijke zin van het woord maakt het ook toepasselijk op een gedeelte van de leer der kennis, waar over de zinnelijke waarneming gehandeld wordt (zooals in Kant's Kritik der reinen Vernunff). Het is niet zeer treffend, doch ook niet slechter dan de meeste andere namen van studievakken. In nieuweren tijd ontmoeten wij weder veel minder verhevene opvattingen, zoodat zelfs ergens beweerd wordt '), dat de indruk van het grootsche zou voortkomen uit devoorstelling van iets vreeselijks waarvoor wijzelven beveiligd zijn, en die van het schoone (in den zin van het liefelijke) uit de geslachtsdrift en daaraan verwante tochten; waartegenover b. v. de leer van Frans HemsterhuisT) staat, voor wien het schoone datgene is wat in den konsten tijd de meeste voorstellingen bij ons opwekt. Wanneer men van het schoone een begripsbepaling tracht te geven, waaruit vervolgens die van de kunst en menige andere zal moeten voortvloeien, zal in de eerste plaatsdienen gevraagd te worden, of het schoone wel in de orde der dingen een scherp bepaalde bizonderheid is zooals de cirkel of de rechte lijn; dan of misschien onder die. benaming een menigte van min of meer verwante hoedanigheden van voorwerpen is samengevat, die mogelijk slechts dit gemeen hebben, dat zij den mensch op allerlei wijzen een belangelooze, d.i. van zelfgenot onderscheidene voldaanheid met de verschijning dier voorwerpen verschaffen. Bij ontleding intusschen van hetgeen ons in een voorwerp behaagt, ontdekken wij veelal een element dat volgens een niet onaannemelijk gevoelen het schoone bij uitnemendheid zou wezen, t.w. harmonie, of eenheid bij verscheidenheid van deelen. Dat de geest, die in al zijne voorwerpen standvastige orde verlangt en onderstelt, in het harmonische der verschijning belang stelt, is niet te verwonderen. Nu gaat met dat „eigenlijke" schoone (zoo wij het daarvoor houden mogen) doorgaans nog menige O Bij Edmund Burke (^730 — 1797). ') 1722—1790. andersoortige hoedanigheid gepaard, die de werking dier eerste versterkt of verzwakt of met andere gevoelsaandoeningen tot een totalen indruk doet samensmelten; b.v. het welgevallen aan de kracht en frischheid der verschijning, aan de treffende gelijkenis waar zij iets oogenschijnlijk soortgelijks afbeeldt, aan velerhande voorstellingen die zij tengevolge van verkregene associatiën bij ons opwekken moet. Afgezien nog van bijkomend zelfgenot, dat uit schitterende of teedere kleuren, opwekkende of streelende geluiden enz. ontstaan kan. Onder zulke omstandigheden wordt het hoogst moeielijk, een algemeen antwoord te geven op de vraag: wat behoort men eigenlijk in de natuur, of in deze of gene kunst, schoon te vinden ? Hetgeen onder de benaming van aesthetiek en kunstkritiek geleverd wordt, zet zich doorgaans over zulke bezwaren heen, en kan slechts van ter zijde iets tot een wetenschap bijdragen. Waar een schouwspel of voordracht gedacht werd als bestemd voor een bepaald publiek, met een gemiddelde vatbaarheid voor kunstgenot en een tamelijk vasten maatstaf van waardeering, ligt het voor de hand te verklaren: dat deze de standaard is waaraan het voorwerp moet voldoen, altijd om op den bijval van dat publiek aanspraak te maken. Is het soms opzettelijk met het oog op dat publiek en zijn smaak vervaardigd, dan is met het verwerven van dien bijval aan het doel van zijn bestaan geheel voldaan. Wil men het voor een hoogere rechtbank brengen, dan treft het vonnis van deze niet dat voorwerp-alleen, maar den door een samenloop van omstandigheden te weeg gebrachten „smaak" waarvoor het berekend was, en moet gegrond zijn op overwegingen die voor een „publiek" doorgaans te diep zullen gaan. Is daarentegen een kunstwerk niet gemaakt teneinde door zekere menigte geprezen en (hoe dan ook) betaald te worden, dan heeft deze laatste billijkerwijze alleen te verklaren: „het behaagt mij" of „het behaagt mij niet" („het valt", of „het valt niet in mijn smaak"), zonder dat dit voor een normale beoordeeling ter zake doet. Deze laatste heeft blijkbaar te rekenen met de uitwerking harer voorwerpen op den normalen mensch; en dezen mag zij niet eenvoudig vereenzelvigen b.v. met den gemiddelden beschaafden mensch in de hedendaagsche groote steden, aan wiens eigene harmonische ontwikkeling noodzakelijk veel ontbreekt; noch kan zij zich met een willekeurig bedenksel behelpen; maar er is een omvattende studie noodig van alwat geruimen tijd en in wijden kring voor het schoonste gehouden is '), om in verband met hetgeen men van de menschen van eiken tijd en kring weet, de werking der onderscheidene elementen van het verschijnende en hunne verbindingen op den schoonheidszin van ons geslacht in het algemeen na te gaan. Gelukt het, daaromtrent algemeene regelen vast te stellen, dan kan desverkiezende een ideale mensch worden voorgesteld, voor al die werkingen even ontvankelijk en trachtende naar duurzaam en met redelijk leven bestaanbaar genot; en nu gevraagd worden, welke voorwaarden deze zou hebben te stellen aan hetgeen hij als schoon erkennen zou. Immers een schoonheid op zichzelf, zonder eenige betrekking op een subject, zou (gesteld al dat zij als iets werkelijks denkbaar ware) voor ons onbereikbaar en geen voorwerp van onderzoek zijn; en een kunst die door een onweerstaanbaren aandrang uit ons binnenste kwam opdoemen O Men zie b.v. de onderzoekingen van Fechner, Vorschule der Aesthetik, 1876. zonder te beantwoorden aan eenig redelijk doel, zou enkel als een blijk van krankzinnigheid ernstige aandacht verdienen '). Met de vrij eenvoudige formulen van beroemde schrijvers voor oogen, vleit men zich al te spoedig met een stelsel van schoonheidsleer dat uit een enkel beginsel zou zijn af te leiden. Inderdaad, is de schoonheid een hoedanigheid op zichzelf, b.v. niet anders dan harmonie, — dan is zij echter alom zoozeer met andere aantrekkelijkheden saamgeweven, dat hare afzonderlijke behandeling nauwelijks meer dan een levenloos wiskundig schema opleveren kan. Of wil men al dat aantrekkelijke in zijn onderling verband bestudeeren, dan ontstaat er een wetenschap die (als de meeste andere) de ervaring nergens loslaten kan, en de systematische eenheid slechts als ideaal kan nastreven. In den laatsten tijd is er veel geredetwist over de vraag, of de „inhoud" dan wel de „vorm" van een kunstwerk de schoonheid daarvan bepaalde *). Vele van die werken behelzen de afbeelding van een of ander voorwerp; de overige althans de uitdrukking van een denkbeeld of gedachte; aan dit afgebeelde of uitgedrukte, hetwelk onafhankelijk van het kunstwerk elders bestaat, beantwoordt dan hetgeen men den „inhoud" van dit laatste noemt, terwijl men onder den „vorm" het gebruik van zekere voertuigen en ') Gezonder leus dan het dikwijls herbaalde „Part pour Part" zou „Part pour Phomuie" wezen. Van iets dat in eene onzer behoeften uitmuntend voorziet, behoeven wij daarom geen afgod te maken. *■) Vorm is hier iets geheel anders dan waar men naar het voorbeeld van Aristoteles „stof" daartegenoverstelt. Daar zou de vorm, b.v. de gedaante van het standbeeld, het eenige zijn dat een artistieke beteekenis kon hebben, terwijl de „stof", b.v. koper of steen, slechts datgene ware waaraan door vormgeving een kunstwaarde kon worden medegedeeld. wijzen van behandeling verstaat, waardoor de afbeelding of uitdrukking tot stand komt; weliswaar ook hier niet zonder onzekerheid in het trekken der grenslijn. Is nu de harmonie in de verschijning de hoofdzaak, dan kan zonder twijfel door louter verbinding van kleuren en lijnen, licht en schaduw, tonen en klanken een hooge mate van schoonheid verkregen worden, al is het gekozen onderwerp of voorbeeld volstrekt niet belangwekkend; alleen bedenke men, dat waar dit soms door denkbeelden die het mede opwekt stuitend wordt, de anders aangename werking gestoord en geheel overstemd kan worden, — tenzij de beschouwer of toehoorder zeer eenzijdig ontwikkeld en voor dergelijke stoornis ongevoelig is; waarvan trouwens ook wel de schijn wordt aangenomen om voor bizonder onbevooroordeeld door te gaan. Daarentegen, waar de schoonheid van een misteekend, wankleurig of oorverscheurend kunstgewrocht enkel in het daarmede bedoelde gezocht moet worden, heeft men veeleer met een gebrekkig weergeven van een schoon voorbeeld te doen. De zoogenoemde inhoud van kunstwerken kan bezwaarlijk als vrije schepping van hun maker worden aangemerkt; het is een gegeven type van uit- of inwendige verschijning, of ook van gedachte, die min of meer juist is opgemerkt en getrouw uitgedrukt; op waarheid komt het hier allereerst aan, ofschoon niet de waarheid eener letterlijke kopij, maar de waarheid gelegen in het teruggeven van den totalen indruk van het voorbeeld op een begaafden en geoefenden waarnemer, die niet nalaat hoofdzaken van bijzaken voor den normalen mensch zonder merkbare inspanning te onderscheiden, zoodat zijn werk behaagt nog meer dan het voorbeeld zelf, waaraan die onderscheiding niet voltrokken is. Er bestaat onmiskenbaar verschil tusschen ons welge- 29 vallen aan de gesteldheid van het onderwerp op zichzelf genomen, die ook zonder tusschenkomst van een kunstenaar kan genoten worden, en ons genieten van de gewrochten dergenen die het, door hunne vertolking, voor ons meer belangwekkend maken; alleen dit laatste komt als eigenlijk kunstgenot in aanmerking. En nu is liet zeer de vraag, of dat element van waarheid in een kunst die ons aanhoudend boeien zal, ooit kan gemist worden; ot wij ons op den duur zouden vergenoegen met een spel van „vormen" of louter verschijnselen, die niets anders beteekenen, en enkel door hunne onderlinge verhoudingen voldoening geven '). Aan geometrische patronen, „studiën in blauw en goud", sierlijke vlechtwerken uit toonreeksen en accoorden kan dikwijls een hooge mate van schoonheid niet ontzegd worden, zoodat er zelts velen zijn die daaraan genoeg tneenen te hebben; doch zoo wij niet soms, als lieden van het vak, in werken van dien aard idealen vinden die wij met onzen arbeid vruchteloos trachten te evenaren (hetgeen ze om andere redenen dan om der schoonheids wille belangrijk maakt), worden wij aan den prikkel al spoedig gewoon en verlangen naar verandering. De geest wordt onverschillig voor hetgeen hem niet meer zelf bezig houdt; en hiervoor bestaat zeker het minste gevaar waar met harmonie in den vorm de openbaring eener buitengewone gave van opmerken en uitdrukken, en bovendien een onderwerp gepaard gaat dat voortdurend denkbeelden wekt, belangrijk genoeg om de aandacht levendig wie dat b.v. in de hartverheffende fugas van een J. Seb.Bach meenen te vinden, verstaan daarin de uitdrukking niet van de stemmingen van een gezond en edel gemoed, waardoor ook zij d.e van |,et vernuftige maaksel geene rekenschap weten tc geven, zich reeds getroffen kunnen gevoelen. te houden, en liet zelfverwijt dat op verspillen van tijd aan beuzelingen volgt, te ontgaan. De werking der kunst is zonder twijfel een product uit velerhande en zeer afwisselende factoren, afhankelijk deels van hare werkenzelven, deels van de vatbaarheid dergenen die ze genieten zullen. Men kan den eisch stellen, dat èn in het onderwerp, èn in de voorstelling daarvan, èn in de zichtbare of hoorbare verschijning, zoowel als in de verbinding tusschen dat een en ander, harmonie besta; doch waar het kunstwerk niet als iets zelfstandigs maar als werk van menschen en voor menschen erkend wordt, zal het er wel bovenal op aankomen, dat in den toeschouwer of toehoorder de velerlei indrukken die hij ontvangt een harmonisch geheel worden, hetwelk daarom den geest bevredigt, lang voordat hij in staat is, zich van de samenstelling daarvan eenige rekenschap te geven. Evenals wij naast de normale wijsbegeerte de zoodanige stelden die bestemd zijn 0111 den in een of anderen zin gestoorden vrede des gemoeds te herstellen, zal van de normale, of wil men, de groote kunst menige andere moeten onderscheiden worden, die bij zekere onevenredigheden in het geestesleven welkom, en mogelijk tijdelijk weldadig kunnen zijn. In zekere toestanden kan b.v. een kunst die hartstochten wekt, een plagend gevoel van loomheid en onverschilligheid helpen overwinnen; waar daarentegen hartstochten ons te machtig worden, zal licht het meest verkwikken wat anders al te vredig en zoetvoerig zou moeten heeten. Ook daardoor wordt een wetenschappelijke bespreking van schoonheid en kunst bemoeielijkt, terwijl voor de kritiek van den dag, waardoor men elke kunstoefening zoo gaarne als op den voet gevolgd wil zien, slechts bij uitzondering andere vertegenwoordigers te vinden zullen zijn dan de woordvoerders dier richtingen van ondergeschikte beteekenis. Behalve de wijsgeerige vraagpunten die zich bij de beschouwing der kunst in hare duizenderlei uitingen dus overal voordoen, moet niet minder worden overwogen, in hoeverre de kunstoefening aan een harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch ten goede komt, en welke grenzen zij niet kan overschrijden dan ten koste van andere, niet minder gewichtige aangelegenheden. Dat zij, of de gewoonten, betrekkingen en levenswijzen die zij met zich brengt, dikwijls een overprikkeling van driften en een verslapping van het bewustzijn van plicht en persoonlijke waardigheid bevorderd hebben, valt niet te ontkennen; zoodat zij zich nu en dan niet zonder alle reden een volstrekte veroordeeling, of een op den duur ondragelijke beperking op den hals heeft gehaald. Dat daarop geantwoord wordt met alwie haar niet onvoorwaardelijk den teugel wil vieren, uit te maken voor een bekrompen zedemeester en wat dies meer zij, ontslaat ons niet van een onpartijdig onderzoek van het geschil. En 0111 niet buiten ons tegenwoordig bestek te gaan, zullen wij daarnaast slechts nog de vraag vermelden, of kunstoefening, hoe onmisbaar ook om onze behoefte aan het schoone te vervullen, — naardien nu eenmaal de verschijning die ons zonder haar te beurt valt, daarin te kort schiet, — aan die behoefte genoegzaam kan voldoen ? Zou niet, wie het schoone liefheeft, het allermeest willen bevorderen in de gesteldheid der originelen, reeds omdat wij met deze in veelvuldiger aanraking komen dan met de werken der eigenlijke schoone kunsten, die slechts vermogen hier en daar een veredelde uitgave te leveren van een fragment of extract der ons verschijnende wereld ? Zou niet nog meer dan de schoonheid van muziek die van de spraak en de natuurlijke gevoelsuiting, nog boven die van drama en epos die van het leven dat wij leiden, nog bij voorkeur boven die van beelden de schoonheid van menschen naar lichaam en geest onze behartiging verdienen ? Ontaardt anders onze dienst van de idee niet licht in aanbidding van het bij alle voortreffelijkheid vergankelijke en onvolmaakte? Reeds Plato heeft zich die vraag gesteld, en men zal er nog menigmaal op moeten terugkomen. 6de Hoofdstuk: De taal. Tot de kunsten heeft men in onzen tijd ook de taal gerekend; immers deze geeft uitdrukking aan een inhoud van ons bewustzijn, in geregelde vormen die voorstellingen en hare onderlinge betrekkingen beduiden '). Hetgeen in ons omgaat, uit zich aanvankelijk onwillekeurig in bewegingen, o. a. in die der spraakwerktuigen; de hierdoor ontstaande klanken worden, voor het subject-zelf, met den inhoud des bewustzijns dien zij telkens begeleiden geassocieerd; daarna bemerkt het in de gedragingen van zijnsgelijken de gevolgen der indrukken die zulke klanken op anderen maken, en zoo worden zij, opzettelijk voortgebracht, tot een middel van menschelijk verkeer en van kunstoefening. Mettertijd bereikt de behandeling daarvan, door scherpere onderscheiding in de spraakbewegingen en klankgroepen, en ontwikkeling van het geestesleven waaraan zij tot voertuig dienen, een zoodanige hoogte, dat van de gebaren, die ze eerst nog moesten verduidelijken, meer en meer wordt afgezien en wij ons met het hoorbare vergenoegen. Het gesproken woord echter is een vluchtige ') Gerber, die Sprache als Kunst (1871 — 1874"), 1 p. 103, 264. verschijning, die licht vergeten wordt; daarom tracht me» het eerlang vast te houden, en brengt het met toenemende nauwkeurigheid in beeld door het duurzame schrift. Ten laatste heeft men bedacht, het zichzelven te doen ingriftelen in een stof, die het dan door bemiddeling van een bizonderen toestel vrij getrouw voor het gehoor teruggeeft; doch hier staan wij eerst aan den aanvang van een nieuw tijdperk, dat voorshands niet in aanmerking komt. Doordien de wording der taal op velerlei punten begint, en in verschillende kringen onder afwisselende inwerkingen plaats vindt, ontstaan er talen van onderscheiden woordenschat en bouwtrant, die hare lotgevallen hebben, uitgroeien en zich verspreiden, afsterven en verdrongen worden evenals levende wezens; zoodat men in Verzoeking komt ze als zelfstandig bestaande te bejegenen, terwijl zij toch in waarheid behooren tot de uitrusting van menschen, en uit het lichamelijke en geestesleven van dezen te verklaren zijn. In vroegere tijden moesten zij zeker, waar de kringen van verkeer elkander raakten, meer dooreenloopen, zooals dat in grenslanden nog min of meer gebeurt; eerst later rondden zij zich geheel af tot vaste taalstelsels, elk met een eigen doorgaand karakter en een bizonderen voorraad van vormen. Het fijner ontwikkelde denken, dat meer bepaalde begrippen en verbindingen vast te houden en mede te deelen heeft, wijdde ook aan de beschikbare middelen der volkstalen zijne aandacht, en vervormde ze tot beschaafde, en zelfs tot wetenschappelijke talen, waarvan de vaste regels deels, gelijk de natuurlijke soorten, uit de waarneming opgemaakt, deels willekeurig ingevoerd zijn '). ') Opmerking verdienen in onzen tijd de bemoeiingen b.v. der Grieken, om tusschen de antieke en de volkstaal, en der Noren om Het uiterste in dit laatste opzicht is bereikt in de uitvinding van kunstmatige wereldtalen, die bij de natuurlijk opgewassene en naar behoefte bijgewerkte zoolang zullen achterstaan, als het meeste dat wij uit te drukken hebben buiten het klare bewustzijn zijn oorsprong heeft, en daarbinnen slechts achterna gekeurd kan worden, zonder dat wij het weten te maken. Dat wil nu weder niet zeggen dat de taal kortweg als natuurvoortbrengsel te beschouwen zou zijn, noch dat er (afgezien van de gevestigde gewoonten) tusschen juiste en onjuiste uitdrukkingen onderscheiden zou mogen worden ; maar, dat de werkplaats waarin zij door den geest uit gegevens die hij aantreft bereid wordt, in hoofdzaak buiten het bereik onzer waarneming ligt. Toch draagt zij overal de sporen van hetgeen wij het onbewuste denken genoemd hebben, en dit heeft er nu en dan toe geleid, haar een doorgaande logische voortreffelijkheid toe te schrijven niet alleen, maar in de beeldspraak-zelve, — waarin zij bij eiken stap vervallen moet, omdat associatie van het gelijkende overdrachtelijk gebruik van teekens medebrengt, een schat van wijsheid neergelegd te vinden, die ons ontgaan kan hoewel wij de teekens verstaan en gedurig in toepassing brengen. Zoo zou volgens Van Hcusde ') de uitdrukking „opleiden" getuigen van een ons onbewust inzicht in de bizondere waarde der „inductie" als middel van onderwijs. De wijsgeer, leert dezelfde auteur, is volgens Plato de leergierige bij uitnemendheid; nu zou het grieksche woord voor „leeren" van een werkwoord woo afstammen, en dit met het latijnsche amo eenzelvig zijn, zoodat liefde de tusschen liet vroeger aangenomen Deenscli en de inheeiDSciie gouwspraken een billijk verdrag te sluiten. ') I778—1839- eigenlijke drijfveer bij het leeren bleek te wezen '). Nadat men de werkelijke geschiedenis der woorden is gaan opsporen, kan van zulk spelen met willekeurig bedachte afleidingen geen sprake meer zijn. Evenmin zal in de grammatische verbindingen van woorden thans nog het toonbeeld der ware logica begroet worden. Zelfs de talen der wetenschappelijk meest ontwikkelde volken bezigen nog het „zijn" als praedicaatbegrip, onderscheiden niet tusschen stellen en bevestigen, hechten het teeken der negatie aan een woord, tot aanduiding niet van het tegendeel van het begrip van dat woord maar van de verwerping van een oordeel waarin dat begrip voorkomt *), enz. Menige spreekwijze heeft in de wandeling een aangenomen beteekenis, die men uit de bestanddeelen en hunne samenvoeging niet kan opmaken; immers ook verbindingen van woorden leenen zich tot overdrachtelijk gebruik. Inderdaad waar het denken nauwkeuriger wordt, en aan het oude voertuig niet meer genoeg heeft, volgt niet de schepping ') T)e Socratische School, of wijsbegeerte voor ie negen tiende eeuw-, 3e deel, 3c druk (18Ö0) p. 7: „De oc/oyo; is bij Plato (pUo[iat)ijs: die woorden verwisselt hij niet zelden. In beide ligt reeds liefde opgesloten; maar het /iadei», waarvan q,Uopalhjs afkomt, komt dat zelf niet van af, Jat met omzetting der letters het latijnsche amo is"? P. 16: „Maar die zelfde, die echt Socratische leermethode, ligt die ook buitendien niet in ons woord opleiding? Het is het woord van Socrates, ènaystv, inayuytj: inductie hebben de latijnen er van gemaakt" . . . Veeleer is ènayeiv het bijbrengen van instantiën (zie boven p. 275 11. 2), en niet het opleiden (educare) van personen. Als motto staat voor het aangehaalde deel een zinsnede uit Ancillon (1767—1837): „Rien 11e prouve davantage qu'originairement et dans le principe les existences et la réalité sont données h 1'homme, que dc voir la métaphysique toute entière en quelque sorte déposée dans les langues, a l'insu de ceux qui les ont créées et perfectionndes". Zie boven p. 184. van een nieuw taalstelsel, maar de anders ontoereikende middelen worden pasklaar gemaakt voor de nieuwe diensten die men daarvan te vergen heeft, waarbij het niet afloopt zonder willekeur en geweld, en er toch niet meer dan een vrij ruwe schets der gedachte tot stand komt. Dit laatste mag vooral niet uit het oog worden verloren, wanneer men een rede of geschrift moeielijk verstaanbaar vindt. Veel blijft er altoos overgelaten aan de opgewekte eigen werkzaamheid van den hoorder of lezer, die zijne verkregene ervaringen, associatiën en gewoonten medebrengt, en dus reeds onwillekeurig aanvult hetgeen geheel niet, of niet zonder vermoeiende breedsprakigheid mede gezegd kon worden. Het best zal hij verstaan worden, die op de meest algemeen voorkomende denkbeelden en denkwijzen van anderen heeft kunnen rekenen, en het grootste genoegen zal hij geven daar waar de gedachtengang waartoe hij den aanstoot geeft, den toegesprokene zooals hij is langs onderscheidene wegen het aangenaamst bezig houdt. Reeds dat schetsachtige van alle spreken en schrijven, en de behoefte aan tegemoetkoming van den anderen kant, maakt de vereenzelviging van denken en spreken, als éene zaak met een binnen- en een buitenzijde, onaannemelijk, hoezeer men er van de Stoïcijnen af tot heden telkens op terugkomt. Hetgeen bedoeld en te kennen wordt gegeven, en hetgeen door loutere analyse uit het opgestelde te voorschijn komt, dekt elkaar slechts bij uitzondering. Nog bedenkelijker wordt die voorstelling van zaken, wanneer men nagaat, hoever de talen in de uitdrukking derzelfde gedachte uiteenloopen '). 1) Vgl. b.v. Winklcr, zur Sprachgeschichte, Berlin 1887 H'eiteres zur Sprachgeschichte, ib. 1889. Wij zeggen b v. „A slaat B" of „B wordt door A geslagen". Een daad van slaan, meenen wij, gaat van A uit en treft B. In het Hebreeuwsch moet men zeggen: „slaande, man, zijnen knecht"; of met een vastknooping aan het vorige: „en hij-slaan, man, zijnen knecht" '). Nog elders drukt men zich aldus uit: „van A, B, slag"; of: „bij A, slag, B"; of wel: „A, B, hij slag hij"; of ook: „van A, B, zijn slag." Nu zijn deze spreekwijzen zonder twijfel oorspronkelijk ontstaan uit onderscheidene wijzen van hetgeen tot éen staat van zaken behoort, punt voor punt op te merken, en vertegenwoordigen zij evenzoovele verschillende, onderling gelijkwaardige gedachten, hoewel er althans bij de meeste iets aan de volledige uitdrukking ontbreekt. Doch het is zeer de vraag, of iemand in de voorstelling die hij van den aangeduiden staat van zaken heeft, op den duur gebonden blijft aan de opvatting zijner oudere taalgenooten, en niet veeleer van den geijkten zinbouw gebruik maakt lang nadat hij zich in de beschouwing der voorwerpen van de vroegere gewoonte heeft losgemaakt. Evenals wij blijven zeggen: „Pegasus is het paard der Muzen", zonder te erkennen dat Pegasus „is"; of „niemand is onfeilbaar", zonder te meenen dat wij iets omtrent een wezen namens „niemand" beweren. De taal die wij voeren, is niet de hoorbaar of zichtbaar gemaakte gedachte, maar het voortbrengsel der gedachte in verbinding met andersoortigé werkingen in het geestesleven en dat des lichaams, geschikt om onder zekere voorwaarden anderen tot het vormen van dezelfde, of nagenoeg dezelfde gedachte te bewegen. ') Hikku ish et-ah do en wajjak ish et-abdo. Over de oorspronkelijke beteekenis dezer verbale vormen zie mijne Hebr. Grammatica, I, Amst. 1869, § 96b en 188. Het denken gaat, door de kracht der gewoonte van met anderen te verkeeren, wel meestal met spreken gepaard; ook voor zichzelven zal men het gaarne, om niet gedurig af te dwalen, in woorden brengen en zoo beter vasthouden. Dan meent men allicht, te „denken in" de eene of andere taal. En toch, wie meer dan éene taal vrij wel machtig is, zou dikwijls meest voldaan zijn zoo hij hare middelen, die hem voor het eene of andere deel van hetgeen hij denkt beurtelings mees£ gepast voorkomen, door elkander mengen mocht '); en 0111 een taal die hij bezigt zuiver te houden, zal hij zich naar hare bestaande gewoonten moeten schikken, en daaraan telkens iets van de schakeering zijner gedachte opofferen. Of zoo hij, waar zij zich al te weerbarstig toont, zich vrijheden durft veroorloven, dan staan er altijd dezulken gereed, wier eigene gewoonten met de in het spraakgebruik voorziene wendingen beter strooken, en die hem taalbederf en onbepaaldheid van gedachte gaan verwijten. Niettemin, — hoezeer men wel doet met zich op zekere eenparigheid toe te leggen, die veel schoons en doeltreffends voor ondergang behoedt, en het gesprokene en geschrevene meer verstaanbaar maakt, — werken wij toch allen ongevoelig mede 0111 in het taalgebruik mettertijd verandering te brengen, en wel niet enkel tot ontlasting onzer spraakorganen, maar ook omdat de gedachte vooruitdringt, en de oude vormen van uitdrukking van lieverlede overmant en verbreekt. Er wordt gedacht ook zonder spreken, reeds door het dier, dat onthoudt, verwachtingen vormt, maatregelen be- *) Iets dergelijks werd bijna veertig jaren geleden in vollen ernst als vast gebruik, onder den naam van Gavlensolalie en Gavlensographie, aan „die sophen Germanen" voorgeslagen door zekeren von Gablenz Cniet een der bekende taalkundigen von der Gabelentz!). raamt; dan door den mensch waar hij onbewust ontwerpt en berekent hetgeen eerst als verkregen uitkomst in zijn bewustzijn zal optreden. Bij het lezen van schrift, het aanstonds begrijpen van een gesteldheid van zaken, als in het schaakspel of het verhoeden van een onverwacht gevaar, komt veel tot stand door associatiën en gewoonten, doch er moet ook synthese, keuring van opkomende denkbeelden, gevolgtrekking, kortom verstandelijke werkzaamheid bijkomen, die veel te snel verloopt om onder woorden te worden gebracht, al vermogen wij dat achterna, waar wij van het verrichte verslag willen, geven. Tot zekere hoogte gekomen, ontslaat een wetenschap zich dan ook gaarne van het gebruik der taal, en bedient zich van andere teekens om voet bij stuk te houden en het gedachte te kennen te geven; zoo werkt de wiskunde met cijfers, letters enz., die zonder overzetting in woorden gereedelijk worden opgevat. Ja het chineesche schrift, hoewel met het oog op éene taal verzonnen, is van dien aard, dat het, zoo goed als algebraïsche formulen bij ons, in meer dan éene taal van zeer verschillenden bouw gelezen wordt. Aan den anderen kant zijn er grammatisch onberispelijke volzinnen, waarvan men het ontstaan kan raden, doch die aan een denkende niets te kennen geven '). ') Twee brieven van een krankzinnige: 1 Nov. „WelEd. Heer! Aangenaam zou het mij zijn, eenige constitutionele honig te ontvangen. Ik lieb de eer, mij hoogachtend te noemen, enz." — 8 Nov. „WelEd. Heer! Aangezien ik tot lieden geene constitutionele honig ontving, vermeen ik, dat de gevolgtrekking niet gewaagd mag genoemd worden, te veronderstellen, dat er eene honige constitutie bestaat. Hopende UEd. dezen in welstand zult ontvangen, heb ik de eer, mij hoogachtend te noemen, enz." De „constitutionele koning" is door gelijkenis van klank geassocieerd niet „honig" of „honing", en misschien met „vrijzinnige" of „wettige" constitutie. I11 droomen Intusschen ontdekt men al spoedig, dat taal en denken, die te zamen en in onafgebroken verbinding opgroeien, niet nalaten op elkander invloed te oefenen. Van den kant van het denken is die invloed allerminst te betwijfelen, daar het de taal als zijn voertuig bezigt en naar zijne behoefte wijzigen moet. Op zijne beurt wordt het door het gebruik eener gereede taal aan zekere vormen gewend, waartoe het zich van nature niet zou behoeven te beperken ; en de beeldspraak die in de schat van woorden en spreekwijzen dier taal is voorgeteekend, geeft aan toevaiiige onderscheidingen en verbindingen een schijn van waarheid, die het oordeel licht van het spoor brengt. Wijsgeerige navorschingen zullen minder met Van Ileusde „in de talen ', dan in spijt van de talen moeten ondernomen worden. Wel verre van ons bij het denken voor te lichten, behooren zij tot de verschijning die te denken geelt, en moeten uit de geschiedenis en in verband met de leer der spraakklanken en der verrichtingen van het bewuste leven verklaard worden. Zij bevatten een schat van wijsheid, zoo men wil, doch slechts in zooverre zij een deel uitmaken van de archieven, waarin bewijsstukken van onze verkregen wijsheid en begane dwalingen tevens bewaard zijn gebleven. Men kan ze een voor een bestudeeren, om hen wien ze eigen zijn juist te verstaan en ze in overeenstemming met haar karakter zelf te gebruiken, of ook 0111 hare veranderingen van eeuw tot eeuw na te gaan. Men kan ze onderling vergelijken, en geheele groepen tot onderwerp nemen; vervolgens een overzicht\>ver het maakt men dergelijke overgangen even gemakkelijk, terwijl men voor liet oogenblik buiten staat is om het dwaze daarvan in te zien. Doch ook in betoogen waaraan velen groote waarde hechten, liggen wel eens fouten van denzelfden aard verscholen. geheele gebied bewerken, zooals men een stelsel opbouwt van het planten- of dierenrijk. Op liare beurt komen de wetenschap van 's menschen lichamelijke uitrusting, en die van het bewustzijn, van dezelfde feiten partij trekken. Nadat dus philologie, linguistiek, physiologie en psychologie het hare hebben gedaan, zal eindelijk het geleerde moeten worden samengevat tot beantwoording der algemeene, sokratische vraag: wat is dan nu het wezen der taal ? Men geeft daarop geen antwoord door het geleerde nog eens in verkorten vorm te herhalen, maar hetgeen hier gevraagd wordt is de theorie van een beschreven deel der werkelijkheid '). Behoort de taal tot de noodzakelijke aanhangsels van elk bewustzijn; is zij uit haren aard gebonden aan de organen die wij als de hare plegen te beschouwen, of zijn die als doorgaans de meest dienstige door ons verkozen, terwijl misschien elders in de natuur dezelfde uitkomsten verkregen worden langs geheel andere wegen; zoodat het begrip van taal veel verder dan wij gewoon zijn moet worden uitgebreid, of met andere onder eenzelfde hooger begrip gebracht? De dierenwereld, en ook reeds het menschelijk verkeer, bieden voorbeelden die men dus zou willen uitleggen. Dan verder, zijn het begrippen, oordeelen en redeneeringen, of andersoortige denkbeelden en verbindingen, misschien gewaarwordingen en strevingen, die worden uitgedrukt? Hier raken wij de theorie der kennis, die mede gemoeid is met het vraagstuk van mededeelen en verstaan. Ook de orde in de taalmiddelen, de klankwetten en de vorming van woorden en zinnen ') Hoofdwerken hierover zijn Steinthal's Abriss der Spraehwisscnschaft, en der Ursprung der Sprache tut Zusammeithange tuil den letzten Fragett alles Wissetts, en Hermann Paul's I'riticipien der Sprachgcschichte, 2e uitg. 1886. vragen onze aandacht. Zijn daarop inderdaad geene uitzonderingen te vinden, zoo men slechts beneden de oppervlakte doordringt, waar de gewone spraakleer ze bij eiken stap aanwijst? En zoo dat waar is, zorgt de weldadige natuur ook zonder ons medeweten voor die volkomene, verborgene, doch (naar men wil) bewijsbare regelmatigheid ? — of anders, is zij soms een onmisbaar regulatief beginsel voor den taalvorscher, hoewel in waarheid toch niet in eenige taal verwezenlijkt? Wordt daarentegen de taal bovenal als een gewrocht van den geest aangemerkt, dan rijst weer de vraag, in hoever daarvoor een norm moet worden erkend, die hij bij het toepassen en verder ontwikkelen heeft 11a te leven. E11 zoo is er in velerlei richtingen stof in overvloed voor een taalphilosophie, die in het volledige stelsel der wijsbegeerte niet kan gemist worden. 7de Hoofdstuk: De geschiedenis. Het menschdom is door zijne bij allen in hoofdzaak eenzelvige geaardheid verbonden tot een soort of een geslacht, waarvan wij de eigenschappen en levensuitingen, in het algemeen zoowel als bij hare onderscheidene afdeelingen, kunnen opsporen, en zoodoende een anthropologie naast de zoölogie en verdere natuurbeschrijving stellen. Door het verkeer zijner leden, met behulp der taal, is het tevens vereenigd tot een geheel zooals wij dat bij geene diersoort terugvinden: tot zekere hoogte vergelijkbaar met een enkel wezen, welks leven vele eeuwen omvat, en dat zich te midden van het opkomen en vergaan van een reeks van generatiën voortdurend beijvert 0111 zekeren staat van zaken te bereiken, althans te handhaven, waarin het, met de buitenwereld en zichzelven genoegzaam voldaan, zijne krachten ten volle ontwikkelen kan. De opvolging van gebeurtenissen die dat streven van ons geslacht met allerlei in aanraking brengt, en het beurtelings bevordert, tegenhoudt en van gedaante doet verwisselen, noemen wij bij uitnemendheid de geschiedenis. Wij trachten op grond der gedenkstukken en sporen van eiken aard die het naliet, de voorvallen en de daardoor ontstane toestanden naar waarheid voor te stellen; vervolgens den gang van zaken die dat alles, als de lijn hare punten, verbindt, terug te geven in een doorloopend verhaal, met aanwijzing van het verband van oorzaken en gevolgen. Bij deze voorstelling van het gebeurde kan door groepeering en teekening der feiten en gepaste behandeling der taal ook het kunstvermogen van den verhaler worden te pas gebracht, en daarmede is voltooid wat men van den geschiedkundige verlangen niag. Aan de verzamelde en tot tafereelen verwerkte stof die hij dus aanbiedt, ontleenen verscheidene wetenschappen de gegevens voor meer of minder omvattende theoriën van alwat door menschelijke werkzaamheid tot stand komt. De „lessen der geschiedenis" worden ten slotte voor de beoordeeling van het tegenwoordige en de voorspelling der toekomst vruchtbaar gemaakt. Dat een en ander is blijkbaar een opsporen van het bestendige in de verandering, van wetten die de geschiedenis beheerschen; en in zulke vragen naar het waarom zoekt men allicht het eenige wetenschappelijke dat de beoefening der geschiedenis hebben kan; terwijl men vergeet dat reeds de eenvoudige vaststelling van het feitelijk gebeurde een verklaring behelst van de eerste gegevene feiten, t. w. de oorkonden, gedenkstukken, overleveringen, en dus waar zij met het noodige .beleid ondernomen wordt, een wetenschappelijk karakter draagt. De nauwkeurigheid waarmede het gebeurde gekend kan worden, laat weliswaar veel te wenschen over. Voor geheele tijdperken, landen en anders afgebakende groote gedeelten der werkelijkheid zijn er geene oorkonden, zelfs geene berichten uit de zooveelste hand te vinden; wat er bewaard blijft of verloren gaat, hangt van een menigte van omstandigheden af, zoodat wij niet dan een massa van brokstukken van zeer verschillende waarde overhebben. Waar men bedoeld heeft, aan tijdgenoot of nageslacht een voorstelling van feiten uit eigen tijd te geven, was men met deze zelf niet altijd genoegzaam bekend, of wenschte ze veelal om deze of gene reden anders gedacht dan zij zich hadden toegedragen. Onkunde, vooroordeel, eigenbelang vervalschen nog veelal het weinige waaruit wij met veel overleg en geduld ons verhaal moeten opmaken. Reeds in onze naaste omgeving zien wij, hoeveel er met opzet stilgehouden en bemanteld wordt, en bij het onderzoek van het verleden stuiten wij telkens op vraagstukken die men wel indertijd voor ons onoplosbaar moet hebben willen maken. Waar dan de oplossing noodig zou zijn om een geheel verband van zaken begrijpelijk te doen worden, blijft er weinig kans op een voldoend verslag, zelfs als men zich tot de hoofdpunten wil bepalen. Vandaar de onzekerheid die de uitkomsten der historische nasporing nimmer te boven komen, en waarbij de betrouwbaarheid der natuurstudie, voor wie deze op een afstand beziet, zoo benijdenswaardig schijnt '). Trouwens men vergeet allicht, — om niet meer ') Ernest Renan in de Revue des Deux Mondes, 15 Dec. 1881, p. 746: „Je fus entrainé vers les sciences historiques, petitessciences conjecturales qui se défont sans cesse après s'têre fakes, et qu'011 négligera dans cent ans. On voit poindre, en eflet, un 9«e oii 1'liomme 30 te noemen, — dat de natuurstudie in de wording der hemellichamen en hunner stelsels, de geologische tijdperken, de afstamming der plant- en diersoorten, met dergelijke vraagstukken en gegevens te doen heeft als de studie der geschiedenis, terwijl het onderzoek betreffende de afstamming van den mensch, en de voorwaarden waaronder rassen en verdere natuurlijke verscheidenheden binnen die soort ontstaan, de vroegere tijdperken aan het licht tracht te brengen van hetzelfde proces dat in de eigenlijke geschiedenis wordt voortgezet. Het is waar, dat zulk onderzoek niet met vervalschte getuigenissen te kampen heeft; daarentegen wordt het bemoeilijkt doordien het zich in een wording buiten menschelijk toedoen heeft in te denken. Wat onze natuurgenooten gewild, gedaan en nagelaten hebben, is voor ons nog eer te doorgronden. E11 van hunnen kant zien wij natuurvorschers van den eersten 11'attachera plus beaucoup d'intérêt h son passé." [Jacob Grimin weliswaar zeide in liet duitsclie parlement: „Von den Herren, die von der Gescliiclite niclits wissen wollen, wird die Geschichte nichts wissen wollen."] .... „C'est par la chimie a un bout, par 1'astronoinie a un autre, c'est surtout par la pliysiologie générale que nous tenons vraiment [NB.!] Ie secret de 1'être, du monde, de Dieu, comme 011 voudra 1'appeler. Le regret de 111a vie est d'avoir clioisi pour mes études un genre de recherches qui 11e s'imposera jamais, et restera toujours a l'état d'intéressantes considérations sur une réalite h jamais disparue". Iets vroeger: „La pliysiologie et les sciences naturelles m'auraient entrafné; or, je peux bien Ie dire, 1'ardeur extréme que ces sciences vitales excitaient dans mon esprit me fait croire que, si je les avais cultivées d'une fa^ou suivie, je fusse arrivé h plusieurs des résultats de Darwiu, que j'entrevoyais". Dat is, de ontwikkelingsfeer (t. w. de studie van het verleden der bewerktuigde wereld, en niet het minst van den mensch) zou R. het meest hebben aangetrokken; en de mensch zou met reden onverschillig worden voor het latere verleden van zijn eigen geslacht? Het verledene is voor goed voorbij; doch leeft het niet voort in zijne gevolgen, en zou hij deze, als waren zij van geen verleden afhankelijk, onverklaard willen laten ? rang zich gaarne verdiepen in de geschiedenis hunner eigene wetenschap en van hetgeen daarmede samenhing, teneinde zich beter rekenschap te geven van haren aard en hare wezenlijke behoeften. In weerwil van alle bezwaren moet het begonnen werk worden voortgezet; en hoe wij het onvoldoende onzer gegevens mogen betreuren, er wordt dan toch over veel van het belangrijkste voortdurend nieuw licht verspreid, en in zoo menig geval de valsche schijn voor goed onschadelijk gemaakt. Dat geen historische arbeid vruchten draagt zonder stalen vlijt, scherpzinnige opmerking en groote kunst in het ontwerpen en toetsen van hypothesen; dat de gezamenlijke taak met voordeel verdeeld wordt onder menschen van onderscheiden aanleg, spreekt wel vanzelf. Ook zal het verslag betreffende dezelfde feiten van eeuw tot eeuw gewijzigd moeten worden, soms een geheel onverwachte gedaante aannemen, naarmate er bronnen ontdekt worden en de bedrevenheid in het bewerken vorderingen maakt. Dat ligt echter niet aan de natuur van het onderwerp, maar aan die van alle menschelijke wetenschap; volmaaktheid wordt nergens bereikt, doch overal benaderd. Waar de waarneming ons begeeft, komt de onderstelling in overeenstemming met het gegevene de leemten aanvullen; het geoefende oordeel bepaalt de voorloopige uitkomst, doch houdt zich gereed om die taak zoodra noodig te hervatten. Valt dit iemand op den duur te zwaar, dan legt hij zich neer bij zijn persoonlijk geloof omtrent het gebeurde; doch hij verwachte niet, dat zoolang aan de beschaving geen einde komt, niet ook in deze richting aan onze wetenschap voortdurend zal worden voortgewerkt. Nadat de geheele geschiedenis, zoover zij stellig gekend of met de meeste waarschijnlijkheid geraden kan worden, in tafereel zou zijn gebracht, en men daaruit alle denkbare wetten in den vorm van algemeene hypothetische oordeelen had opgemaakt („zoo dikwijls A enz. is, is te zijner tijd ook B"), zouden er toch nog belangrijke vragen overblijven, die noch de historicus, noch de oeconomist, de politicus, de psycholoog enz. voor zijne rekening behoeft te nemen. Voornamelijk zou men willen weten, welk karakter aan die reeks van veranderingen, die voortdurende beweging, in haar geheel valt toe te schrijven. Gaat zij als in een cirkel rond, zooals b.v. Plato en Aristoteles het voorstellen? Of volgt, zooals in de Werken en Dagen van Hesiodus, op een gouden eeuw een zilveren, een koperen, eene van halfgoden, eindelijk de ijzeren waarin wij leven ? Of ook, is de beweging, de ontwikkeling van het een uit het ander, te verstaan als een vooruitgang, hetzij hier en daar afgebroken door tijdelijken stilstand of teruggang, hetzij gestadig in weerwil van allen schijn? Eerst waar men tusschen deze opvattingen en hare mogelijke verbindingen op goede gronden beslist had, zou het historische proces in zijn geheel begrijpelijk zijn geworden, al bleef voor de verklaring zijner deelen nog het meeste te doen De oude zuiver theologische wereldbeschouwing bracht mede, dat een vroeger geslacht, — waaromtrent de verhalen van meerdere verschijningen en gunstbewijzen der goden gewaagden dan men uit eigen herinnering bijbrengen kon, — nader met die machtige, onsterfelijke en zalige wezens ') Een eerste overzicht van liet hieromtrent verhandelde kan men oiuleenen aan de prijsverhandeling van R. Rocholl: die Pliilosophie der Geschichte ; Darstellung und Kritik der Versuche zu einem Aufbau dersclben, Göttingen 1878. Vgl. ook de rede van M. Lazarus: Ueber die Ideen in der Geschichte, Berlin 1863. verwant moest zijn geweest, zooals ook de stamboom van elk geslacht in bovenmenschelijke voorvaderen zijn oorsprong had. Hoe verder de herdenkingen terugreikten, des te meer waren zij door de verbeelding met de heerlijkheden opgesierd, die onze begeerten ons in tegenstelling met ons tegenwoordig lot plegen voor te spiegelen. Daarenboven gaat de geheugenis van geleden smart eer verloren dan die van het genot dat wij gesmaakt hebben; de oude lieden, die men over het verleden ondervraagt, gevoelen .zich in den jongsten tijd minder tehuis, en zijn meest tfpneiad om aan een veldwinnen van allerlei kwaad en leed •Ö ö te gelooven; en zoo werkte alles samen om de geschiedenis te doen beschouwen als een voortgaande algemeene verbastering. Om deze te keeren, werd dan door ernstige lieden hetzij vasthouden aan voorvaderlijke gewoonten, hetzij terugkeer tot nog vroegere toestanden aangeprezen; gelijk er nog in onze dagen zijn, die in bestendiging van vervallende of herstel van middeneeuwsche inrichtingen en ■beschouwingen het eenige redmiddel voor de lijdende menschheid zien. Bevolkingen die niet den levensmoed verloren hadden, konden er onmogelijk in berusten, dat alles op een onvermijdelijken ondergang zou uitloopen; zoo niet voor de thans levenden, althans voor kinderen en kindskinderen moest een lotsverbetering bereikbaar zijn. Wanneer nu de eerbied voor den grond van alle bestaan zoo groot geworden was, dat men het denkbeeld van bloedverwantschap tusschen god en mensch liet varen, en ■slechts een besturende almacht met haar diep afhankelijk schepsel overhield, dan opende zich voor de altijd levende hoop een nieuw vooruitzicht. De hoogste wijsheid, schoon niet meer vader in den oorspronkelijken zin des woords, zorgde voor hare kinderen; waaronder men eerst zijn eigen volk, in lateren tijd alle menschen verstond, en zou althans de gehoorzamen zeker eenmaal gelukkig maken. Deze gedachte werd nu wel eerlang, door het aannemen eener hoogere wereld dan de onze als het ware vaderland van den vreemdeling op aarde, bestaanbaar gemaakt met 'sombere beschouwingen omtrent den loop der dingen hierbeneden; doch wanneer eenmaal de ervaring van welslagen onzer eigene werkzaamheid de aandacht meer op het tegenwoordige leven dan op een toekomst na den dood vestigde, verbleekte weer de voorstelling dier andere wereld, en werd het vooruitzicht van aanhoudende verbetering in deze onder hooger bestuur verlevendigd. lot deze beperking van den gezichtskring droeg zeker ook een der elementen van de hoogvereerde, en allengs beter gekende aristotelische wijsbegeerte het zijne bij. Haar meester deelde niet ten volle de overtuiging van zijn voorganger Plato, en vatte het aardsche leven niet op als een voorbereiding, maar als het eigenlijke leven, dat de mensch met wijsheid moet trachten te leiden ter wille van de eischen zijner redelijke natuur. Zijn wereldstelsel maakte de gevolgtrekking onvermijdelijk, dat de reeks der gebeurtenissen in haar geheel genomen mettertijd in zichzelve terugkeerde. Dat nam echter niet weg, dat individuen en maatschappijen hun levensloop hadden, met ontwikkeling tot zekeren staat van rijpheid, waarop dan als in den ouderdom een geleidelijke ontbinding volgde; terwijl sommige der verkregene uitkomsten, zooals ontdekte waarheden in legenden ingekleed, aan pas ontluikende maatschappijen werden overgedragen. Deze theorie kon niet wel eenvoudig worden beaamd in het nieuwere Europa, dat door het romeinsche wereldrijk en zijne opvolgster de kerk aan het denkbeeld van éene menschheid gewend was, en geene aanleiding had om velerlei volkeren als bij beurten hier en daar ontstane knoppen of bloesems aan een boom te beschouwen. Doch mede onder den invloed van de herleving der letteren, de ontdekkingen, uitvindingen en hervormingen waarmede de nieuwere geschiedenis opent, was toch ook in den geest van Aristoteles de opmerkzaamheid vooral bij het hier bereikbare en de voor de hand liggende levenstaak bepaald, en begon men de beteekenis van hetgeen ons geslacht beleeft, anders dan in het licht der theologie te zien. Al wordt ook in het vervolg het denkbeeld eener goddelijke leiding door velen niet losgelaten, het is dikwijls een toevoegsel dat niets tot het karakter van het wereldproces bijbrengt, naardien er verderop niet van een ingrijpen in den natuurlijken gang van zaken, maar van oorzakelijken samenhang of menschelijke wilsbepaling gewaagd wordt. Daardoor wordt, meer dan ooit te voren, met de theorie der geschiedenis de "geheele theorie van het zijnde zoowel als van de normen gemoeid, en zien wij in haar al de verscheidenheden van deze laatste beurtelings afgespiegeld. Zoo wordt de bedoelde veroorzaking veelal opgevat in den zin van zekere logische noodzakelijkheid, waarmede het latere uit het vroegere volgt; zoodat hier reden en oorzaak, norm en bewerkende kracht (aristotelisch gesproken. finale, iormele en efficiënte oorzaak) zouden samenvallen. Hoe nu die „immanente wet" (gelijk men zich ook wel uitdrukt) in verband staat met de werkzaamheid der afzonderlijke krachten en krachtgroepen die haar ten uitvoer leggen, is een metaphysische vraag, waarvan men zich niet ontslaat dan door ze aan hen die men voorlichten wil toe te schuiven. Vervangt men die wet door een diathese van het zijnde, waaruit de aan vaste wetten gcbondene werking der krachten een geschiedenis met een naar onze menschelijke opvatting redelijk plan moest te voorschijn brengen, dan blijft de gewone, in algemeenen zin „mechanische" veroorzaking in haar geheel, en zou datgene in de geschiedenis, wat haar op een ontzagwekkend kunstwerk deed gelijken, in den oorspronkelijken aanleg der dingen zijn voldoenden grond hebben. Intusschen, juist die „vorm" of „idee" in de geschiedenis der menschheid, met hoeveel vernuft en ingenomenheid meermalen beschreven, wordt door anderen in twijfel getrokken. Het kan niet missen, of de onderscheidene behoeften der menschen, en de pogingen om daarin te voorzien, vertoonen zich in een Volgorde die door de natuur der soort bepaald wordt, zoowel voor het individu als voor de maatschappij. Zoo goed als het leven en streven van het kind in het verkeer met de buitenwereld allengs overgaat in dat van den jongeling, den man, den grijsaard, moet ook in de samenleving, na bevrediging van de eene natuurlijke begeerte, de andere zich komen aanmelden, en verrichtingen uitlokken, die daarom het aanzien hebben van een geregelde reeks; zoolang men namelijk niet let op de veelvuldige storingen en vernielingen, die het trachten naar elk doel dat men ons als het rechte voorhoudt gedurig verijdelen. Want men vleit zich (dus wordt dan mede beweerd) te vergeefs met de gedachte, dat evenals wij ons op den grond voortbewegen door beurtelings den eenen en den anderen voet vooruit te zetten, of in het politieke leven de partijen elkander beurtelings van het kussen dringen, het menschdom vooruitkomen moet door afwisseling in eenzijdigheid; en dat hiertoe dat schokkende in den gang van zaken zich bepalen zou. Zoo wordt dan voor sommigen de mensch een wezen te eenenmale misplaatst in een wereld vol teleurstelling en ellende, en met haar gewikkeld in een aanhoudenden strijd, die slechts door vernietiging althans van eene der partijen een einde zou nemen. In plaats van de hooge bewondering voor de inrichting der dingen, die de verdedigers eener gestadige beweging naar een heerlijk einddoel aan den dag leggen, vernemen wij hier betuigingen van onvoorwaardelijke afkeuring; zoodat het ten laatste haast onmogelijk wordt een toedracht van zaken te bedenken, die zulke wezens in een voor hen veel te slechte wereld kan hebben doen aanlanden. In zoover hebben die tegensprekers ons stellig een dienst bewezen, als zij den vinger legden op het kwaad en het leed in de wereld, waarvan de eenzijdige lofredenaars van den vooruitgang zich al te gemakkelijk plegen af te maken. Het pleit tusschen „optimisme" en „pessimisme" is weliswaar, zooals het doorgaans gevoerd wordt, niet van zuiver wijsgeerigen aard, maar een geschil tusschen persoonlijke temperamenten en gemoedsstemmingen, waarbij ook het onderscheid van levenservaring en zelfs van lichaamsgestel van invloed is; en daar men zich altijd nog veel betere of slechtere toestanden en inrichtingen dan waarvan wij ervaring hebben verbeelden kan, zal het aan weerszijden nimmer aan bewijsmiddelen ontbreken. Voordat men tusschen een „idealistische" en een zuiver „mechanische" opvatting der geschiedenis een beslissing wagen kan, zal men het omtrent eenige andere gewichtige vragen eens moeten worden. Wat is voor den mensch het goede, dat al of niet in toenemende mate verkregen wordt ? Moet dit aan alle, of aan de meeste, of aan de laatstlevende, of aan uitgelezene individuen ten deel vallen, dan wel aan de gemeenschap, voor wier krachtig optreden en formele volkomenheid het voor- en nadeel van den enkele niet meer zou beteekenen, dan volgens het gemeen gevoelen het ontstaan en vergaan van bloedcellen voor het welvaren van het lichaam in zijn geheel? Worden de storingen die de beweging naar een einddoel, hoe men zich dit voorstelle, ontegenzeggelijk ondervindt, op den duur vereffend; of zijn zij mogelijk zelve noodzakelijke voorwaarden van volmaking, en is alle leven uit zijn aard een strijd, waarin het zwakkere of geringere te gronde gaat ? Wordt door dwaling, en onwil om aan den vooruitgang deel te nemen, deze vertraagd, of werkt ook zijns ondanks alles mede om het goede, zooals men het verstaat, te doen zegevieren ? Dat alles en zooveel meer dat daarmede gemoeid is, dient allereerst tot ondubbelzinnig geformuleerde vraagpunten herleid te worden; daarna kan onderzocht worden, tot hoever onze gegevens reiken voor een theorie van overwegende waarschijnlijkheid. Hetgeen ons van de geschiedenis bekend wordt, begint niet bij haren aanvang, en loopt niet tot aan haar einde door. Hoeveel is er voorafgegaan aan de regeering der oudste vorsten die vermeld worden, aan die vooraziatische en aegyptische beschavingen, waarvan de oudste overblijfselen reeds van een verwonderlijke rijpheid getuigen ? Men tracht zich daarin in te denken door vergelijking met hetgeen bij minder ontwikkelde bevolkingen blijkens oudere berichten en tegenwoordige ervaringen van lieverlede totstandkomt; bevindt echter dat deze hier of daar blijven stilstaan, en daarna verwilderen en te niet gaan, tenzij zij door het opnemen van elementen uit den vreemde genoopt worden om nieuwe wegen in te slaan, en in het gevolg van meer bevoorrechte natuurgenooten een ander leven aan te vangen. Daar moet dus in voorhistorische eeuwen nog het een en ander hebben medegewerkt, waarvan wij de wedergade nergens meer ontmoeten, om onze eerste voorgangers zoover te brengen als geen later geslacht zonder het voorbeeld van meergevorderden gekomen is. Den mensch al dadelijk met een vrij hooge beschaving in de wereld te doen optreden, is met alle ervaring, vooral betreffende de behoefte die hij aan de lessen der ervaring heeft, onbestaanbaar; er zal nog menige onderstelling beproefd en weerlegd moeten worden voordat het gelukt, hem in de gedachte uit een staat van dierlijkheid vol sluimerende talenten tot dien van steeds aanleerende redelijkheid op te voeren '). Aan den anderen kant is het ondoenlijk, te begrooten, hoever de menschheid nog van het einde harer loopbaan verwijderd is. Daargelaten of soms veranderingen in de haar omgevende natuur aan haar geheele bestaan een gewelddadig einde zullen maken, dan of zij gelegenheid vinden zal om zich door geleidelijke vervorming onder alle omstandigheden te handhaven, en dan zoo te worden dat wij geene gegevens bezitten om er ons bij voorbaat eenig aannemelijk denkbeeld van te maken; — zelfs als wij haar den tijd gunnen om te worden wat zij als de ons bekende menschheid worden kan, zonder te worden hetgeen wij voor een nieuwe soort van wezens zouden moeten aanzien, staan wij verlegen. Herinneren wij ons slechts, hoe gansch anders het met ons Europa gegaan is dan wij ons nog geene halve eeuw geleden meenden te mogen beloven, dan valt het moeielijker dan ooit, te verklaren, hetzij dat onze beschaving haren besten tijd beleeft of achter zich heeft, hetzij dat wij eerst aan den aanvang staan van een '3 Een zeer verdienstelijke proeve, te verkiezen boven de werken onder dergelijken titel als van Klemm, Kolb en Fr. von Hellwald, is de Kulturgescliichte der Meuschheit van Jnlius Lippen, Stuttgart 1886—1887. •onafzienbare rij van ontdekkingen en lotsverbeteringen. Niettegenstaande dat alles zal de wetenschap voortgaan, waar zij niet door afmatting en levenszatheid overmand wordt, naar de oplossing te zoeken ook van de hier even aangeduide vragen. Zij zijn haar voorgelegd door de aanvankelijke uitkomsten der gesehiedvorsching, en der bizon