n 5 DE NIEUWE * * • • * * MYSTIEK DOOR Pr. H. M. VAN NES. » h«J'TtfRDAM, J. M. BREDÉE. 1900. DE NIEUWE MYSTIEK. DE NIEUWE MYSTIEK DOOR Df. H- M. VflN flES. ROTTERDAM, J. M. BREDEE. 1900. 3TOOM-SNKI PKRSDRCK IOCH & KXVTTKL GOUDA. INLEIDING. Mystiek en Nieuwe Mystiek in het algemeen. Wie zich tot taak stelt om in duidelijk verstaanbare termen te omschrijven, wat in de laatste jaren met «mystiek" bedoeld wordt, ziet zich geplaatst voor een hoogst moeilijk vraagstuk. Van de woorden toch, in het hedendaagsche spraakgebruik opgenomen, is er misschien geen enkel, dat zoo weinig een vaste waarde vertegenwoordigt, als deze vaak gebezigde benaming. Immers het is een modewoord geworden, dat haast voor alles dienst moet doen, waar gevoel en zenuwen bij te pas komen, en doet als zoodanig onmiddellijk denken aan vaag, nevelachtig, of — om een ander modewoord te gebruiken — wazig. Wij kunnen dan ook uitnemend medevoelen met den abbé Delfour, die in zijn »Religion des Contemporains" er over klaagt, dat de oorspronkelijke beteekenis van het woord zoo goed als niet meer te her- MYSTIEK. 1 kennen valt. »Werd mystiek vroeger alleen gebezigd om als met een aristocratisch etiket enkele hoog bevoorrechten op het gebied der theologische wetenschap en der goddelijke liefde aan te duiden, thans hoort gij dit woord van de lippen der dame, die op een achtermiddag een wandeling maakte op het kerkhof en daar tegelijk een kruis en een rood vlaggetje zag. Zij voelde zich zoo gelukkig, zij was zoo bewogen, zij kon zich zoo heerlijk overgeven aan droefgeestig gepeins, en 's avonds zegt zij tot zich zelf: »J'ai passé une après-midi mystique." Inderdaad, niemand kan ontkennen, dat de verwantschap met Plotinus of met Ruysbroeck hier ver te zoeken is. In onzen tijd van stemmingsleven wordt mystiek gestemd te zijn door velen als het hoogste goed beschouwd, hoewel het hun ongetwijfeld uiterst moeilijk zou vallen om nader te verklaren, waarin dat mystieke nu eigenlijk bestaat. Zooveel kunnen wij er wel van zeggen, dat het in den regel een tintje is van droefgeestigheid, vermengd met vrome herinneringen. Men voelt zich dan een weinig aan de aarde onttogen, men meent te ademen in een anderen dampkring, men is voor een oogenblik doordrongen van het besef der ijdelheid van al het wereldsche, en keert, alweder voor een oogenblik, met verachting aan het lage, platvloersche, maar werkelijke leven den rug toe. Dat heet dan religieuze aandoening, mystieke vroomheid ; schoon zij met de kerk weinig wil te maken hebben, wordt zij door den aanblik eener kathedraal licht opgewekt, en speelt het »dim religious light" voor haar een groote rol, terwijl voorts de maclit deitonen zich, gelijk te voorzien was, in het kweeken dezer stemming allerminst verloochent. Het komt niet in ons op om op het goed reclit dezer aandoeningen ook maar het geringste af te dingen, evenmin als wij zouden willen of kunnen loochenen, dat het natuurgevoel zoowel bij het aanschouwen van verheven als van lieflijke tooneelen vaak zich op dusdanige wijze zal uiten. Maar hierop willen wij wijzen, dat veler godsdienst tegenwoordig enkel schijnt te bestaan in het ineer of minder kunstmatig te voorschijn roepen van dei-gelijke stemmingen, die dan met den weidschen naam van mystiek worden betiteld. Het spreekt echter vanzelf, dat wij ons bij onze bespreking der «nieuwe mystiek" niet door het spraakgebruik in al zijn omvang kunnen laten leiden; in plaats van op oogenblikkelijke stemmingen hebben wij den blik te vestigen op een doorgaande levensrichting, een levensbeschouwing, die zich op allerlei wijze in de laatste jaren openbaart.. Haar noemt men mystiek ter wille van de overeenkomst, welke zij toont met de richting, die in de geschiedenis onder dezen naam wordt aangeduid; en nieuwe mystiek ter wille van haar verschil met de oude. En op dat verschil willen wij reeds aanstonds allen nadruk leggen: Mad. Blavatsky mag met Jacob Böhme niet in éénen adem genoemd worden, al heeten beiden theosofen, en tusschen de mystiek van Maeterlinck en die van Ruysbroeck gaapt een wijde klove. Overigens is de lectuur noch van de oude noch van de nieuwe mystieken gemakkelijk, zoodat, althans wat den uitwen digen vorm betreft, de overeenstemming onvoorwaardelijk moet worden erkend. Men mag glimlachen om de bepaling, die J. P. Lange gaf van de theosophie, nam. dat zij is »eine schwankende, unbestimmte und dunkle Vorstelling von einer schwankenden, unbestimmten und dunklen Art der Gotteserkenntnisz," maar het valt niet te loochenen, dat »de befaamde duisterheid" der mystieke schrijvers niet ten onrechte spreekwoordelijk is geworden. En waar wij, in de taal der scholastieken sprekend, onderscheid maken tusschen de accidentia, de in zekeren zin toevallige vormen, en de essentia, het wezen, der oude mystiek, daar valt het onmiddellijk in het oog, dat het accidens van het vage, duistere, onbepaalde en nevelachtige bij de nieuwere schrijvers allerminst ontbreekt. Het is dan ook inderdaad een teeken des tijds, dat de Delftsche studenten hun tijdschrift »In den Nevel" hebben betiteld. Stellig komt de bedoelde duisterheid ook voort uit het onderwerp, dat behandeld wordt; met de taal moet geworsteld worden om gedachten uit te drukken, welke voor die taal te hoog zijn, of aan stemmingen, die onuitsprekelijk mogen heeten, in woorden uiting te geven. Maar ook moet veel worden verklaard uit de zucht om niet populair te worden, om de kostbare paarlen toch niet te werpen voor de zwijnemenschen van alle dag. »De kleine menschjes" werd immers een standaardterm, en Van Eeden spreekt niet zonder minachting van het zielevolk, gelijk de pneumaticus der oudheid van zijn geestelijke hoogte neerzag op de psychischen. Bijna alle jongere schrijvers trouwens, ook waar zij niet tot de mystieken behooren, vertoonen deze eigenaardigheid, in verband met hun eeredienst voor het Woord, dat tegenwoordig met een hoofdletter geschreven wordt, en hun opvatting van kunst. Zoo was, om een voorbeeld te noemen, de duisterheid van een dichter als Stéphane Mallarmé stellig gewild, daarin zijne oogen de kunst een gesloten heiligdom moest blijven voor allen, die de onthulling ervan niet waardig waren, en de geesten zich een inspanning moesten weten op te leggen om het onderling verkeer waardig te zijn. Evenwel, om de duisterheid alleen zouden wij niet van mystiek spreken. De overeenkomst van oud en nieuw ligt dan ook niet slechts in den vorm, maar wel degelijk ook in den inhoud. Eer wij dit kunnen aantoonen, dienen wij echter te weten, wat mystiek als wetenenschappelijke term beteekent, hoewel het ook hier moeilijk valt êen bepaling te geven, welke allen behaagt; immers, wat de een waar noemt, heet de ander valsch; wat de een rangschikt onder het onkruid van het mysticisme, roemt de ander als een der schoonste planten in den mystischen bloemenhof. Wanneer wij nu zeggen, dat mystiek die levensv richting is, waarbij de mensch streeft naar onmiddellijke vereeniging met de Godheid, dan geven wij een omschrijving, die slechts weinig zegt, maar waaronder in ieder geval alle soorten van mystiek kunnen samengevat worden, terwijl wij bij elke andere bepaling gevaar loopen den band te nauw aan te trekken. Wij hebben dan tevens het voordeel om het in het midden te kunnen laten, of die Godheid persoonlijk dan wel onpersoonlijk gedacht wordt; of het aanknoopingspunt wordt gevonden in het buiten de rede staande gevoel dan wel in de binnenste kern van het menschelijk wezen, de zoogenaamde superanima of over-soul; of de vereeniging tot stand wordt gebracht objectief door uit- of door inwendige openbaring, subjectief door ascese of door geloof: alle deze bijzondere onderscheidingen toch vallen binnen den kring, welke door ons is getrokken. Deze mystiek nu is het innerlijkst wezen van allen godsdienst en van alle wijsbegeerte, die een godsdienstig karakter draagt. Haar klassieke uitdrukking vond zij in den XXVen Psalm, met zijn bekende berijming: Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar zijn vrees in woont; 't Heilgeheim wordt aan zijn vrinden Naar zijn vreêverbond getoond. Geen Christelijk leven zonder unio mystica met Christus; in dien zin is het Johannes-evangelie het mystieke evangelie bij uitnemendheid. Ook deze mystiek kan zich in onze bepaling omschreven vinden; zij duidt dan een streven aan, dat in het Christendom door het geloof tot het doel leidt, en daar buiten aspiratie blijft. Hier is tevens het voor iederen Christen onontbeerlijke, de bevinding, die geen enkele vrome missen kan, terwijl het visionaire en ekstatische element, zooals het bijv. bij Paulus voorkomt, als hij opgetrokken is geweest tot in den derden hemel en onuitsprekelijke woorden heeft gehoord, die het een mensch riiet geoorloofd is te spreken, een bijkomstig karakter draagt. Wanneer wij evenwel mystiek als wetenschappelijken term gebruiken, bedoelen wij er iets anders mede dan wat bij iederen geloovigen Christen moet gevonden worden. Dan toch hebben wij het oog op een richting, die even goed buiten als binnen het Christelijk erf wordt aangetrolfen; die alle eeuwen door en bij alle volken te vervolgen is, en in al hare openbaringen een gemeenschappelijk kenmerk draagt. Zoo heeft elke godsdienstvorm een mystieken uitlooper gekregen, en al willen sommigen geen mystiek erkennen, waar geen posi- tieve godsdienst is, het gaat toch niet aan om de Neoplatonische wijsgeeren uit te sluiten, daar hun integendeel wellicht de voornaamste plaats moet worden toegekend. Inderdaad ademen alle mystieken, in den engeren zin van het woord, onder alle hemelstreken, van de vroegste tot de laatste eeuw, in denzelfden dampkring, gelijk Max Muller het duidelijk heeft aangetoond in zijne Giiford-lectures (Theosophie oder Psychologische Religion 1895). De Upanishads zeggen hetzelfde als Meister Eckhart, en in den bijbel der mystieken merkt gij den overgang niet tusschen de Vedanta-philosophie en het mystieke Christendom der veertiende eeuw. Door de bemiddeling van den Areopagiet heeft de Christelijke kerk de taal van Plotinus leeren spreken, en zoo alle mystiek van het Neoplatonisme in haar theologie opgenomen. Door tijd noch ruimte gescheiden, reiken alle mystieken elkander de hand en vormen zij een broederschap, waarin alle onderscheid van ras en godsdienst wegvalt. De waarneming van dit feit moet ons nu echter juist tot voorzichtigheid manen; immers wij zijn daarmede buiten het Christendom gekomen, ook al treedt het verschijnsel, dat wij onderzoeken, in de geschiedenis menigmaal op in Christelijk gewaad. De tegenstelling van zonde en genade, die beide polen, waarom het geheele Christendom draait, bestaat niet voor de mystieken of wordt door hen uitgewischt; er blijft niets anders over dan het verschil van eindig en oneindig. Zoo wordt, gelijk Ritschl het ons leerde opmerken, de verhouding van God en mensch niet ethisch, maar physisch opgevat; van daar dat ascese den mensch moet losmaken van den band der materie om hem te kunnen doen één worden met de Godheid, en in de ekstase der contemplatie te doen zalig zijn. Waar nu de mystiek aldus wordt opgevat, moet toegestemd worden, dat de nieuwe mystiek haar naam verdient. Onder allerlei vormen, oude en nieuwe, openbaart zich een streven naar hetzelfde doel, dat mede in literatuur en kunst uiting vindt. De onzichtbare wereld, in den vorm van geesten of van den ondergrond der ziel of van de verborgen krachten der natuur, staat bij al de beoefenaren der nieuwe mystiek op den voorgrond, en zij zeiven blijven niet in gebreke om ons telkens op den samenhang hunner beschouwingen met die van het verleden te wijzen. Geen godsdienstvorm draagt zooveel bij tot het bepalen der nieuwe l ichting als het Buddhisme, dat midden in onze Christelijke beschaving opbloeide, maar evenzeer voedt men den geest met de mystieke schrijvers van alle eeuwen. Maeterlinck bracht de mystiek van Ruysbroeck 1' Admirable weder in eere, doch verhaalt ons ook, dat zijn lectuur bestaat uit Novalis en Coleridge, den Timaeus van Plato, de Enneaden van Plotinus, de Nomina divina van den Areopagiet en de Aurora van Jacob Böhme. Ja, deze Vlaamsche schrijver, een der meest gelezene in onze dagen, verklaart, dat wij weder een »période spirituelle" naderen in de geschiedenis der menschheid, gelijk er geweest zijn in het oude Egypte en Indië en Perzië, en evenzeer in de twee mystieke middeleeuwen, aldus wijzend op den historischen samenhang tusschen beide soorten van mystiek, al wordt dan ook dit historische eigenaardig uitgelegd door de stelling, dat er een verborgen omgang tusschen de zielen bestaat, daar deze elkander kennen door intuïtie en alle eeuwen door met elkander in verband staan. Maar naast de onloochenbare overeenkomst mag liet verschil niet onopgemerkt worden gelaten, t Een verschil allereerst in de beoefenaren. Mag in de oude mystiek steeds een uiting van vroomheid gezien worden en was zij bijna altijd verbonden met een positief geloof, in de nieuwe — wij komen er later op terug — missen wij maar a! te vaak den ernst en de waarachtigheid, die alleen recht geven op waardeering, en maar al te dikwerf ontvangen wij den indruk, dat de mystische richting van vele jongeren niet reëel is, dat wij alleen met literatuur te doen hebben, dat er meer passie is voor het woord dan voor de zaak. Het bekende woord van Renan »Nons vivons du parfum d'un vase vidé" gaat ook hier in vervulling, vooral bij de groep der zoogenaamde néochrétiens in Frankrijk, van wie een hunner landgenooten met bijtende scherpte heeft gezegd, dat deze geloovigen eigenlijk aan niets geiooven, behalve aan den stijl. Doch ook in de zaak zelf is verschil. Er wordt minder gestreefd naar vereeniging met de Godheid dan wel met de onzichtbare wereld. Vandaar een wederopleving van de magie in allerlei gedaante. Wat vroeger als kinderachtig bijgeloof werd verworpen, komt nu als geloof in de tweede macht, als meer dan mannelijke wijsheid zich aandienen; wat als symptoom van ziekelijkheid en afdwaling des geestes w7erd beschouwd en veroordeeld, het nu kenteeken van waarachtige gezondheid en wordt als blijk van diepen ernst geprezen. Voorgevoel en droom hebben tegenwoordig meer beteekenis dan hetgeen in wakenden en bewusten toestand wordt ervaren; al wat er geheimzinnigs is in de krachten der natuur en de geheele zoogenaamde nachtzijde van het zieleleven wordt als de schatkamer der ware wijsheid geëerd. Veler mystiek is dan ook niets anders dan liefde voor het [mysterieuze, voor het geheimzinnige, en door menige mystificatie wordt daarvan behendig partij getrokken, gelijk de geschiedenis van theosophie en spiritisme overvloedig leert. Men gelooft liet tegenwoordig weder; men doet ten minste, of men het gelooft; dat er meer is in hemel en op aarde, dan waarover de philosophie droomt; met dit hoogere of diepere tracht men zich bezig te houden, men tracht het te leeren kennen, en 3 • velen beschouwen het als een onafwijsbaren eisch van onzen tijd om met dit trachten mede te doen. Die liefde voor het geheimzinnige, of liever voor het griezelige, komt bijv. sterk uit in de onderscheidene drama's van Maeterlinck; heeft hij het al in zijn Intérieur vermeden, elders vindt gij telkens, zeker wel als symbolen van die op zijn allerfijnst uitgerafelde zielestemmingen, met zoo onmiskenbaar groot talent geschilderd, too verachtige paleizen, lange donkere gangen, ijzeren deuren, die door onzichtbare machten worden toegeslagen, holle gewelven, donkere watervloeden: kortom allerlei, wat den lezer onwillekeurig doet huiveren en een spookachtigen indruk op hem maakt. Voorts herleeft allerlei streven, dat door de wetenschap reeds lang in den ban was gedaan; alchymie en astrologie staan op uit haar graf. Houden wij dit alles voor oogen, dan dient onder het hoofd der nieuwe mystiek allerlei te zamen te worden gebracht, wat met de oude slechts in ver verwijderd verband staat. En gaan wij in de volgende bladzijden hare onderscheidene openbaringen na, dan stellen wij het ons dus ten doel om het geheel der pogingen te omschrijven, welke door onze tijdgenooten zijn en worden aangewend om in betrekking te komen met die wereld, welke ligt buiten het bereik van het zinnelijk waarnemingsvermogen. Dat wij reeds van te voren elke hoop zelfs op een betrekkelijke volledigheid in onze beschrijving moeten laten varen, zal door ieder worden beseft, die kennis nam van ons onderwerp; ook waar wij alleen letten op de voornaamste verschijnselen, is het veld van ons onderzoek reeds uitgebreid genoeg. Wij willen dan achtereenvolgens handelen over de nieuwe mystiek, zooals zij optreedt: I. Op het gebied der theosophie en daaraan grenzende terreinen; II. Op het gebied der literatuur; en III. Op het gebied der kunst. Dan stellen wij ons voor in een terugblik samen te vatten, wat wij als kenmerken van de nieuwe mystiek hebben gevonden (IV), om in een laatste hoofdstuk het waargenomen verschijnsel te beoordeelen (V). HOOFDSTUK I. Theosophie en daarmede verwante verschijnselen. I. Het verschil tusschen de oude en de nieuwe mystiek komt zeker niet het minst duidelijk uit in de onderscheidene vormen van theosophie, waartoe zij beide aanleiding gegeven hebben. Het diepzinnige der oude wijzen is vervangen door het geheimzinnige der nieuwe profeten; het geestelijk karakter heeft plaats moeten maken voor de openbaringen der geestenwereld. Toch is ook hier de verwantschap onmiskenbaar; immers alle theosofen, zoowel van den nieuwen als van den ouden tijd, zoeken met behulp hunner mystiek een stelselmatige verklaring van het heelal te geven, waarbij zij de gewone middelen der rede versmaden en den sleutel tot oplossing van alle raadselen onmiddellijk uit de onzichtbare wereld ontvangen. Van de hedendaagsche theosophie kan dan dit nog als onderscheidend kenmerk gelden, dat zij de essen- tieele waarheid wil aanwijzen, die verborgen ligt onder alle stelsels van godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap, en zoo een universeele religie in het leven tracht te roepen. Geen wonder, dat de theosofen hun woord hebben medegesproken op liet Parlement der godsdiensten, in verband inet de wereldtentoonstelling in 1893 te Chicago gehouden. Dit Parlement lag volkomen op hun lijn, en dat het kon gehouden worden, is in zekeren zin een triomf te achten voor hunne beginselen, aan welke het, blijkens de tegenwoordigheid van Roomsch-Katholieken, Episcopalen, Lutheranen, Congregationalisten, Methodisten, waarlijk niet aan aanhangers en voorstanders ook in de Christelijke kerkgenootschappen ontbreekt. Het zijn hoofdzakelijk drie namen, die op het gebied der tegenwoordige theosophie genoemd moeten worden. Madame Blavatsky kan als de stichtster der geheele beweging worden aangemerkt; Kolonel Olcott was het, in wien zij haar voornaamsten helper vond; Anale Besant heeft thans door haar onvermoeide werkkracht en veerkrachtig talent de geestelijke leiding in handen. Een kort verhaal van het ontstaan der beweging mag hier niet gemist worden. Het leven van Helena Petrowna von Hahn-Rottenstern is rijk aan avonturen. In 1831 geboren, huwde deze Russische gravin op zeventienjarigen leeftijd met generaal Blavatsky, wiens naam zij steeds bleef dragen, ofschoon zij zich reeds in 1851 van hem liet scheiden. Twaalf jaren lang bereisde zij daarna Europa, Amerika, Egypte en Indië, en bracht dan, naar haar eigen zeggen, zeven jaren door bij de Mahatma's in den Himalaya, de wijze mannen van Tibet. Daar was het, dat haar de nieuwe leer geopenbaard werd, die zij weldra met apostolischen ijver zou zoeken te verbreiden, en waarvan al de eer dus, naar haar voorgeven, toekomt aan deze geheimzinnige leermeesters, die vertoeven in een bijna ontoegankelijke bergstreek, welke niet dan met levensgevaar kan betreden worden, zoodat de mededeelingen van Mad. Blavatsky uiterst moeilijk kunnen gecontroleerd worden. Ueze mahatma's nu, die ook adepten heeten, zijn bezitters der geheime wijsheid, welke reeds gedurende duizenden van jaren een veilig toevluchtsoord onder hen vond. De komst der vrouwelijke chela of leerlinge bracht hen er toe om hun leer bekend te maken, tot wier verbreiding blijkbaar de rechte tijd was aangebroken, en Mad. Blavatsky werd de wereld ingezonden om de wijsheid deiingewijden in breederen kring ingang te doen vinden. Althans voor zoover dit mogelijk was; want het is nog slechts een klein gedeelte der leer, dat publiek eigendom kon worden. Wie zich nu echter niet door de onvermijdelijke moeilijkheden laat afschrikken, zal al verder en verder komen, en ten slotte inzicht ontvangen in het gansche ingewikkelde systeem van het universum en de geheime krachten der natuur leeren beheerschen. Ook in het laatste opzicht staan de adepten hoog boven alle menschen; niet alleen, dat zij gedachten kunnen lezen en uit de verte weten te werken (telenergie), maar zij bezitten ook het vermogen om het een of ander voorwerp in zijne deelen te ontbinden en die deelen later weder tot het oorspronkelijk geheel op te bouwen, waardoor zij b. v. iets door een gesloten deur kunnen laten binnenkomen. Ja,' zij kunnen in zich zelf de ziel scheiden van het lichaam, en met de aldus losgemaakte ziel zich naar een andere plaats begeven, terwijl het lichaam op dezelfde plaats blijft vertoeven. Nadat de leertijd der zeven jaren — dit getal speelt groote rol in het stelsel der theosofen — verstreken was, stichtte Mad. Blavatsky in 1870 te Kaïro een spiritistisch genootschap. Van daar vertrok zij naar New-York, waar zij samen met Henry Olcott in 1875 de Theosophical Society oprichtte, wier hoofdkwartier later verlegd werd naar Adyar, een voorstad van Madras, waar Olcott nog altijd werkzaam is als President van het groote Genootschap, dat in verschillende landen zijne afdeelingen, op hare beurt weder onderverdeeld in loges en centra, bezit. Van 1875 nu dagteekent de groote roem van Mad. Blavatsky; een roem, die niet weinig nog verhoogd werd door haar in MYSTIEK. 2 1877 te Boston uitgegeven werk onder den titel »The Isis unveiled" (in tweede uitgaaf in 1887 verschenen als Secret Doctrin), dat, naar zij voorgaf, gedeeltelijk door de Mahatma's was geschreven, terwijl zij des nachts van haar arbeid rustte. Voornamelijk was het Koot Hoomi, die als haar bijzondere leermeester optrad, en van de zoldering brieven op haar deed nedervallen, waarin o. a. werd aangewezen, waar door derden verloren voorwerpen te vinden zouden zijn. In Adyar stond ook »the shrine", die door menigeen met heiligen eerbied werd aangezien; deze toch vormde de bemiddeling tusschen de zichtbare en de onzichtbare wereld. Immers werd een verzegelde brief, die de eene of andere vraag bevatte, daar in gelegd, dan werd bij de opening van het heiligdom de brief teruggevonden met ongeschonden zegel, doch tevens met het antwoord onder de vraag geschreven. Het mystisch-phantastische van al deze dingen trok velen aan, en de wonderen, door Mad. Blavatsky gewrocht, door haar zelf trouwens uit de werking van verborgen natuurkrachten verklaard, deden dienst als de legitimatiebewijzen voor de Mahatma's, die zelf weder hadden geopenbaard, dat zij onderwijs hadden ontvangen van GautamaBuddha in diens laatste incarnatie, tot welke hij in zijn zelfverloochening — immers reeds bij zijn voorlaatste existentie had hij in het Nirvana kun- nen ingaan — besloten had om als leeraar op te kunnen treden. Het zou echter weldra met den roem der stichtster gedaan zijn. Hare medewerkers, het echtpaar Coulomb; gaven te kennen, dat de verborgen natuurkrachten niets anders waren dan behendige handgrepen van Mad. Blavatsky zelf, die de brieven der Mahatma's zelf stelde en uit haar slaapkamer toegang had tot the shrine, die met verschuifbaren dubbelen achterwand was voorzien. De Society for psychical Research te Londen besloot een afgevaardigde te zenden om de zaak, die zooveel opspraak verwekt had, te onderzoeken, met dit gevolg, dat de beroemde gravin in het in 1885 verschenen rapport van Hodgson als een bedriegster werd aan de kaak gesteld. Dat was een groote slag voor de theosofen, en al schreef Sinnett, die reeds in 1881 een werk over The occult World had in het licht gegeven, in 1883 door Esoterie Buddhism gevolgd, een pleidooi ter verdediging van de zijns inziens miskende leidsvrouw, toch scheidden vele afdeelingen zich thans van het hoofdkwartier af, en moest Mad. Blavatsky in 1891 te Londen verlaten sterven. Wel verre dat daarmede de theosophie zelf zoude verdwenen zijn, nam zij integendeel nieuwe vlucht door het optreden van Mrs. Annie Besant, geb. Wood, wier oprechtheid door niemand wordt verdacht, doch wier ongestadigheid, gebleken in dat veelbewogen leven, waarin haar autobiographie ons een blik doet slaan, het menigeen doet betwijfelen, dat zij thans voorgoed rust zou hebben gevonden in het stelsel, dat door haar werkzame pen met zooveel talent verdedigd wordt. Ook haar huwelijk was ongelukkig en werd door scheiding ontbonden. Zoo werd bittere levenservaring der jonge vrouw, die vroom-Christelijk was opgevoed, aanleiding om het geloof harer jeugd te verlaten en zich bij de Vrijdenkers aan te sluiten. Maar schoon zij een der voornaamste helpsters van Bradlaugh werd, bleef haar atheïsme steeds meer agnostisch dan materialistisch gekleurd. Tevens bewoog zij zich op het gebied der staatkunde en der maatschappelijke vraagstukken, terwijl zij bij haar spreken in vergaderingen een merkwaardig redenaarstalent bleek te bezitten. Bovendien trad zij ijverig op als voorstandster van het Nieuw-Malthusianisme, en deed zij niet weinig om het beginsel daarvan te verbreiden: later, nadat zij met de theosofen in aanraking was gekomen, kwam zij op hare meeningen in dezen terug en onttrok haar vroeger uitgegeven boekje aan den handel. Onder dit alles studeerde en schreef zij ongeloofelijk veel, aldus een schat van kennis vergaderend en tevens in het leven van haar tijd met krachtige hand ingrijpend. Het sociale leven met zijne vraagstukken nam haar weldra geheel in beslag, vooral nadat zij zich met hart en ziel bij het socialisme had aangesloten. Ook dit kon echter niet aanhoudend haar rusteloozen geest boeien; de onderwerpen van den dag, psychologie, hypnose, mystiek en spiritisme trokken haar aan; zij voelde de machteloosheid en de begrensdheid van atheïsme en materialisme, en sloot zich in 1889 bij de Theosophische Yereeniging aan, ondanks den tegenstand, dien deze stap ontmoette bij hare vroegere vrienden. Sinds dien tijd redigeert zij met Mead »The Theosophical Review", schrijft zij boeken en brochures, en reist zij de wereld rond, waarbij ook ons land niet vergeten wordt, om propaganda te maken. Die propaganda geschiedt inderdaad op groote schaal, en waarlijk niet alleen in de landen van het Engelsch taalgebied. Afdeelingen zijn gevestigd in Amerika, Europa, Indië, Australië; er worden er vermeld in Scandinavië en Nieuw-Zeeland; Parijs, dat steeds aan elke »petite religion" haar welkom biedt, heeft natuurlijk ook een theosophischen kring, die volgens Jules Bois 300 leden telt en een eigen Revue heeft, eerst Lotus, dan Revue Théosophique, toen Lotus bleu genoemd; Nederland komt hier allerminst achteraan met zijn maandblad Theosophia, zijne zeven loges en twee centra (Amsterdam met twee loges en een studentencentrum, Gouda, 's Gravenhage, Haarlem, Helder, Rotterdam en Vlaardingen), niet alleen dus in de groote steden, maar ook op de kleinere plaatsen, terwijl de theosophische leer, met behulp van de kleine uitgaven der te Amsterdam gevestigde »Theosuphische Uitgeversmaatschappij" ook in de dorpen begint door te dringen. Wij hebben hier dus een verschijnsel voor ons, dat hoe langer hoe grooter afmetingen gaat aannemen, en door niemand, die belang stelt in de stroomingen des tijds, mag voorbijgegaan worden. Het is drieërlei, dat de Theosophische Vereeniging aangeeft als haar doel. Ten eerste: Het vormen van een kern van de algemeene broederschap der menschheid, zonder aanzien van ras, geslacht, kaste of kleur. Ten tweede: Het aanmoedigen van de vergelijkende studie van godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap. Ten derde: Het naspeuren van onverklaarde natuurwetten en van de ongeopenbaarde krachten in den mensch. Alleen het eerste van deze drie doeleinden is bindend voor alle leden der Vereeniging. Wie evenwel zich tot het onderwerp aangetrokken gevoelt en in staat is zich er mede bezig te houden, streeft ook de beide andere na, en zal daardoor des te vaster overtuigd worden van de geestelijke eenheid, welke aan alle wezens ten grondslag ligt, en de algemeene broederschap der menschen mogelijk maakt. Geloofsstellingen heeft de Vereeniging niet; zij laat ieder in zijn eigen godsdienst en kerkgemeenschap — immers, wat zij wil, is de kern van eiken godsdienstvorm en dus evengoed in het Buddhisme als in het Christendom te vinden —, maar zij eischt van al hare leden wederzijdsche waardeering en onderlinge verdraagzaamheid. Ja, zij acht het zelfs haar doel om godsdienst en wetenschap met elkander te verzoenen en beide machten vereenigd te doen optrekken tegen den gemeenschappelijken vijand, het materialisme. Uit het bovenstaande volgt, dat er onder de theosofen twee verschillende kringen bestaan, of liever een kleinere en een grootere, die den eerste insluit; de exoterische beoefent alleen de broederschap, de esoterische laat zich inwijden in al de geheimenissen van het systeem. Annie Besant verklaarde zelfs te Chicago, dat iemand lid der Broederschap kan zijn zonder aan het bestaan der Mahatma's te gelooven. Zoodra wij echter dieper doordringen, bemerken wij wel degelijk verschillende leerstellingen, dip door iederen theosophist worden beaamd. Grondslag van alles is de eenheid van het heelal, pantheïstisch opgevat; uit haar vloeit ook »de goddelijke waarheid der broederschap" voort. Een der sprekers op het Parlement, of liever op het theosophisch congres, dat er deel van uitmaakte en drie dagen duurde, verklaarde, dat alle schepsel uit dezelfde bron voortkomt en alles langs denzelfden weg van evolutie tot die bron teruggaat. Door deze wet, welke geldt van het laagste pro- toplasma tot het hoogste organisme, moet het dier mensch worden, de mensch een hooger wezen. Zoo is God in alle dingen, en zijn alle dingen een met God. »Wij verwerpen", zoo staat te lezen in »the Key to Theosophy" (een in vragen en antwoorden door Mad. Blavatsky opgesteld Kort Begrip), »de voorstelling van een persoonlijken, buiten de wereld staanden, op den mensch gelijkenden God, die slechts de reusachtige schaduw van een mensch en niet eens van den besteu mensch is. Wij gelooven aan een alles omvattend, goddelijk principe, den wortel van alles, waaruit alles voortkomt en tot hetwelk alles in den grooten kringloop des levens weder zal terugkeeren." De Buddhistische trek valt hier niet te miskennen, en al zegt de Theosophie van alle godsdiensten te willen leeren, al plaatst zij Christus naast Buddha en Mozes naast Plato, kennelijk geeft zij toch de voorkeur aan het Licht van Azië, gelijk dan ook de Oostersche godsdiensten zich altijd meer dan de Westersche hebben geleend tot intu'itie en contemplatie. Trouwens, de theorie is dan ook deze, dat de geheime wetenschap, vroeger in de mysteriën onderwezen, door enkele oude Christenen gekend, in de middeleeuwen door toovenaars en heksenmeesters in toepassing gebracht, van lieverlede gedwongen werd zich in het Oosten terug te trekken om thans na langen tijd opnieuw der Westersche wereld te gemoet te treden. »De Theo- sophie", zoo schrijft Annie Besant, «maakt er aanspraak op die geheime wetenschap, dat groote leerstelsel te zijn, en zij beweert, dat die kostbare erfenis, verrijkt met de uitkomsten der onderzoekingen van vele geslachten van zieners en wijzen, onwederlegbaar bewezen door tallooze proeven, heden even als van ouds in handen is van een machtige broederschap, wier leden, die Adepten, Arhats, Meesters, Mahatma's genoemd worden, levende menschen zijn, wier geestelijke ontwikkeling evenwel op een hoogeren trap staat, dan die der menschheid in het algemeen. Steeds met een volmaakt onbaatzuchtige toewijding ten nutte van het ras arbeidende, beschouwen deze Broeders de groote macht, die zij verkregen hebben, slechts als een bruikleen om het algemeen welzijn te bevorderen, zonder eenige erkenning van hunne verdiensten te verlangen, daar zij boven alle persoonlijke wenschen verheven zijn." Is het wonder, dat haar taal, waar zij spreekt over deze Meesters, tot de hoogte van een hymne wordt opgevoerd? »De Broederschap der witte Loge", zoo roept zij in haar «Ancient Wisdom" uit, »de Hierarchie der Adepten waakt over de evolutie der menschheid; Zij hebben de groote waarheden onverlet bewaard en herhalen haar van tijd tot tijd voor de ooren der menschen. Uit andere werelden en vroegere menschelijke geslachtenreeksen kwamen Zij om onze wereld te helpen, zelf geëvolveerd door gelijk proces, als waaraan wij onderworpen zijn, en daarbij geholpen door de bloem van ons eigen geslacht. Nog altijd onderwijzen Zij leergierige discipelen, aan wie Zij het pad wijzen en wier schreden Zij richten; nog kunnen Zij bereikt worden door wie Hen zoeken, dragend in hunne handen het offerhout der liefde, der toewijding, der onzelfzuchtige begeerte om te weten, opdat zij zouden kunnen dienen; nog steeds ontsluieren Zij de oude mysteriën. De twee zuilen van hun voorhof zijn Liefde en Wijsheid, en door de enge poort kan alleen binnentreden, van wiens schouders de last is afgevallen van begeerte en zelfzucht." Het menschelijk geslacht is thans zoover in zijn ontwikkeling gevorderd, dat het althans een gedeelte der geheimleer dragen kan; hoe verder het komt op zijn baan, des te meer zal liet zich naaide mate van zijn vatbaarheid zien toebetrouwen. *) Laat ons dan thans hooren, wat er tegenwoordig kan geweten worden! Allereerst is geopenbaard het eene, eeuwige, grondbeginsel, waarvan wij spraken, en dat niet met woorden is te omschrijven; het draagt den *) Een andere opvatting vinden wij bij Jules Bois, Les petites religions de Paris 1894, die zich liet vertellen, dat de groote geheime traditie telkens in het laatste vierde deel eener eeuw wordt bekend gemaakt. Zoo traden in de vorige eeuw Cagliostro en Saiut-Germain op; de tegenwoordige beweging zou thans tot staan komen, om opnieuw te beginnen over 75 jaar. naam van Sat, de Wezenheid, en kan wellicht het best in onze taal worden aangeduid door het neutrum van ons bepalend lidwoord HET. Het heelal nu is de openbaring van een uitdrukking van Sat. In geregelde volgorde verschijnen tijdkringen van werkzaamheid en tijdkringen van rust; door de uitademing en de inademing van den grooten adem ontstaan beurtelings de geopenbaarde werelden en lossen zij zich op. Geest en stof zijn daarom één in wezen en het gansch heelal is één geheel; de dood is slechts een andere vorm van leven. De langzame ontwikkeling van het universum heeft plaats op zeven verschillende vlakken, die van het eerste aan, d. i. het vlak van den zelfs voor de Adepten onkenbaren Geest, telkens in dichtheid toenemen, tot zij de grootste dichtheid bereiken in de objectieve wereld, welke ons omringt. Wij hebben ons deze vlakken evenwel niet voor te stellen als concentrische kringen of sferen, p zoodat het eene zou beginnen, waar het andere eindigt. Want zij doordringen elkander; wel van elkaar gescheiden, maar niet door afstand, doch door verschil van samenstelling. Zooals lucht het water, en ether ook de meest vaste stof doordringt, zoo doordringt bijv. de astrale materie de physische. De astrale wereld is dan ook boven ons, beneden ons, door ons henen, aan elke zijde van ons; wij leven en bewegen ons er in, maar zij is ontastbaar, onzichtbaar, onhoorbaar, onwaarneembaar, omdat de kerker van het natuurlijke lichaam ons buiten haar sluit, en de physische stofdeelen te grof zijn om door de astrale materie in trilling te kunnen worden gebracht. Op gelijke wijze moeten wij ons nu ook de onderlinge verhouding der overige vlakken, of liever bestaans-terreinen denken. Van beneden naar boven geteld vinden wij: 1. het physisch gebied, 2. het astraal gebied, 3. het gebied van het levensbeginsel, 4. het gebied der dierlijke driften en begeerten, 5. het gebied der menschelijke ziel, der Individualiteit of van den Ego, 6. het gebied van de geestelijke ziel, en eindelijk 7. het gebied van den Geest. Deze leer der zeven grondbeginselen past nu evenzeer op den mensch als op het heelal; wat van den makrokosmos geldt, is ook van kracht voor den mikrokosmos. De drie hoogste beginselen (7. 6. 5.), door de theosofen Atma, Buddhi, Manas genoemd, vormen de drieëenheid in den mensch; daardoor is hij onvergankelijk, onsterfelijk; dat is de ware mensch, de Individualiteit, die als Pelgrim tallooze levens doorleeft. De vier andere (4. 3. 2. 1.), bekend onder de namen Kama, Prana, Linga-Sharira en Sthula-Sharira, vormen het vergankelijk deel van het menschelijk wezen, de persoonlijkheid, die langzamerhand verdwijnt na den dood van het physieke lichaam. Overigens reikt het bewustzijn van den mensch in den regel slechts tot den lageren Manas; alleen de uitverkorenen dringen bij oogenblikken tot den hoogeren Manas door, terwijl de Meesters tot Buddhi komen; het ras zelf zal eerst na millioenen jaren geschikt zijn voor zoo hooge stijging. Elk van deze bestaansterreinen heeft voorts zijne eigen verschijnselen. Onze zintuigen stellen ons in staat de physische wereld te leeren kennen; andere organen, tot een hoogere orde behoorend, brengen ons in betrekking met de hoogere wereld. Wie daartoe nu tijd, bekwaamheid en moed bezit, kan in zich zelf deze organen ontwikkelen, en zoo zich oefenen in het occultisme; ja, deze bijzondere vermogens zijn in enkelen reeds volledig werkzaam en zullen in den loop der eeuwen de gemeenscbappelijke erfenis van alle menschenkinderen worden. Niemand echter vermag dit pad der hoogere ontwikkeling te betreden zonder den prijs er voor te betalen, welke bestaat in het volkomen afstand doen van alles, wat de menschen op deze aarde waardeeren en begeeren, in vernietiging dus der persoonlijke begeerten. Wij zullen de theosofen niet verder volgen in hunne duizelingwekkende speculatiën, die over millioenen en billioenen van jaren loopen — een enkele Manwantara, d.i. manifestatie, uitademing van Sat, duurt reeds 308,448,000 jaren —, maar van nu aan slechts letten op de hoofdpunten der leer, die het gemeengoed hunner volgelingen zijn. Annie Besant verklaarde dan ook trouwens zelf, dat het stelsel nog meer afgetrokken is en nog subtieler dan dat van Hegel, gevolg mede daarvan, dat de beweeggronden zooveel studie en zelfverloochening vorderen en de bewijzen voornamelijk op bovenzinnelijke hoogten worden gevonden. Wij kunnen ons dan de theosophie het best voorstellen als de consequent doorgevoerde leer der evolutie, toegepast ook op de onzichtbare wereld, op het leven na den dood, terwijl van de evolutie zelf deze bepaling wordt gegeven, dat door haar latente potentialiteiten actieve krachten worden. M. a. w. de evolutie, eenmaal aanvaard als wetenschappelijke hypothese, werd vervolgens aangewend op een gebied, dat aan de controle der wetenschap ten eenenmale onttrokken is, en in bijzondere toepassing voorgesteld in den pelgrimstocht van den Ego, van de Individualiteit, welke in den uitwendigen vorm der persoonlijkheid besloten is. »De evolutie van den mensch," zoo schrijft Mrs. Besant, «bestaat in het verkrijgen van ondervinding door den Ego en in de langzame vorming der physieke natuur tot een gedaante, die gemakkelijk gehoorzamen kan aan ieder bevel van den inwendigen Geest." De Mahatma's hebben het op deze lijn der ontwikkeling reeds zeer ver gebracht, maar alle menschen zijn geroepen hen daarin na te volgen. Niemand kan dit echter in één leven vol- brengen; integendeel een lange reeks van levensis daartoe noodig, in ieder van welke een enkele schrede wordt afgelegd op de voorgestelde baan. M. a. w. de evolutie geschiedt door de herhaalde reïncarnatie van den Ego, naar de wet van Karma. Hiermede hebben wij tevens de beide termen genoemd, waarin de hoofdzaak van de theosophische leer is uitgedrukt. Reïncarnatie beteekent het inwonen van den Ego in vele elkander opvolgende persoonlijkheden, maar altijd in een menschelijke of nog hoogere persoonlijkheid, en nimmer in een dier: op dit verschil met de gewone leer der zielsverhuizing, waarbij het laatste wel degelijk wordt aangenomen, nam. als straf voor begane overtreding, leggen de theosofen steeds grooten nadruk. Met behulp nu van deze leer der reïncarnatie wordt het onderscheid tusschen de menschen op verstandelijk en zedelijk gebied verklaard, daar alles hier blijkt at te hangen van de mate der bereikte ontwikkeling. Heeft de Ego nu een leven op aarde ten einde gebracht, dan brengt hij eerst een tijdperk van rust door in Devachan (hemel), welks duur af hankelijk is van de door hem verrichte goede daden; is dit kapitaal opgebruikt, dan volgt een nieuwe geboorte. En zoo gaat het voort, tot alle schuld geboet is, en de ziel eindelijk, na de gansche lijn der ontwikkeling afgeloopen te hebben, opgaat in het goddelijk beginsel, in Nirvana. De nieuwe ge- boorte is het weder opnemen van den »last des vleesches" in een omgeving, welke geschikt is voor de ontwikkeling van het zaad, dat in het verleden is gezaaid. Mrs. Besant beschrijft het aldus: »A1 de ervaringen van een leven, die na den dood verzameld worden, en het als het ware samengevatte wezen daarvan hebben hare overeenkomstige gedachtenvormen op het gebied van den Manas. Wanneer de tijd voor de reïncarnatie van den Ego nadert, gaan deze met dergelijke nog niet geheel vergane gedachtenvormen in het astrale gebied over, bekleeden zich met astrale stof, en geven aan het astrale lichaam den vorm, die geschikt is om hunne natuurlijke gevolgen uit te werken. Het physieke lichaam wordt molecule voor molecule in het astrale opgebouwd, zoodat de astrale vorm aldus op zijn beurt den physischen samenstelt. Door het physische lichaam, met de daartoe behoorende hersenen, moet de gereïncarneerde Ego tot aan het einde dier incarnatie werken, en leeft alzoo in een tabernakel van zijn eigen maaksel, het onvermijdelijk gevolg van zijne vorige levens op aarde." In de laatste woorden vinden wij het wezen van Karma uitgedrukt. De wet van Karma toch is niets anders dan de wet van oorzaak en gevolg, de rechtvaardige vergelding, zooals zij in den loop der dingen van zelf ligt opgesloten met de nood- zakelijkheid eener natuurwet. De Karma zelf is iets blijvends, dat een reëel bestaan heeft; zij is het saldo des levens, dat overgeboekt wordt op de nieuwe rekening. Het woord van Paulus »zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien" wordt door de theosofen met voorliefde aangehaald; het is hun grondregel, dien zij voorstellen als de oplossing voor de vragen van onzen tijd omtrent erfelijkheid en belast zijn; daarmede brengen zij in verband zoowel het persoonlijk karakter als de uitwendige levensomstandigheden van den mensch, die volgens hun leer feitelijk zelf de ouders kiest, waaruit hij zal geboren worden, met dien verstande evenwel, dat de keuze al wederom bepaald wordt door zijn eigen vorige ontwikkeling, als haar noodzakelijk gevolg. Deze wet van Karma is waar te nemen niet alleen in het leven van den enkelen mensch, maar ook in dat van een geheel volk, ja ten slotte in het leven der geheele menschheid. Hier is inderdaad »de natuurwet in de geestelijke wereld" tot in haar uiterste consequentie doorgevoerd, met een determinisme evenwel, dat, naar de meening der theosofen, welke zich daarbij beroepen op de zevenvoudige natuur van den mensch, waarin het hoogere over het lagere moet heerschen, toch plaats laat voor een betrekkelijk vrijen wil en voor verantwoordelijkheid. Geenszins berusten dan ook de aanhangers dezer beschouwingen in den loop der zaken; integendeel MÏSTIKK. '' streven zij naar sociale hervormingen. Mrs. Besant kwam bijv. te Chicago op tegen het beruchte sweating-systeem en evenzeer tegen het uitdeelen van prijzen op scholen, waardoor naar haar meening leedvermaak wordt gewekt, dat de ziel verengt in plaats van haar te verruimen. Zoeken wij ten slotte naar de aanknoopingspunten van de theosophische leer en de Vedantaphilosophie, dan wordt onze aandacht onmiddellijk gevestigd op de grondstelling der laatste, welke de identiteit poneert van de ziel en het absolute Wezen (Brahman neutrum), dat wel moet onderscheiden worden van het gequalificeerde (Brahman masculinum). De ziel wordt niet Brahman, maar is het; zij gaat er niet in op, maar is er één mede. Dat deze onderscheiding ten gevolge van misverstand en onwetendheid uit het oog wordt verloren, heeft ten gevolge, dat van de genoemde identiteit niets te bemerken valt, en het toch inderdaad alomtegenwoordige Zelf in den mensch niet alomtegenwoordig, alwetend en almachtig is. De verschillende Upadhis of verhinderingen komen uit deze onwetendheid voort, nam. de buitenwereld, het materieele lichaam, de levensgeest, het denkorgaan (manas) en de zintuigen. De drie laatste vormen na den dood de kiem voor een nieuw leven. Zij wonen in een fijn, onzichtbaar, maar toch materieel lichaam, het astrale lichaam der theosofen, dat in zijn wezen bepaald wordt door de vroegere handelingen, die te zamen karman vormen, d. w. z. de continuïteit tusschen handelingen en hare gevolgen. Het is duidelijk, hoeveel de theosofen aan deze oude philosophie ontleend hebben. De kunststukken der Mahatma's hadden dan ook gereedelijk kunnen ontbeerd worden, zoowel als de fictie eener esoterische leer, maar zeker hebben beide ontzaglijk veel bijgedragen tot de verbreiding der nieuwe beschouwing door de bekoring, welke altijd van het geheimzinnige uitgaat. Die ontleening wordt echter volstrekt niet door hen toegegeven, en voor Buddhisten willen zij geenszins gehouden worden. Een cultus hebben zij dan ook niet en zij maken geen godsdienst, daar zij immers in hun leer den universeelen godsdienst bezitten, die de kern van alle religies uitmaakt. Op hun standpunt terecht ijveren zij dan ook tegen de Christelijke Zending in Britsch-Indië, en richtten zij zelf meer dan 60 Buddhistische scholen in Ceylon op. II. De theosophie vormt in zekeren zin het middellid tusschen het populaire spiritisme en het X wetenschappelijk occultisme. Evenals het eerste maakt zij een godsdienstig stelsel uit, terwijl zij met het tweede gemeen heeft om de bijzondere verschijnselen, welke zij te voorschijn roept en bestudeert, niet aan het ingrijpen van geesten, maar aan de werking van voorheen onbekende natuurkrachten toe te schrijven. Het kan ons niet verwonderen, dat deze drie elkander telkens bestrijden en met onderlinge minachting elkander gadeslaan; maar, ofschoon elk dan zijn eigen weg gaat, die weg leidt toch bij alle drie in mystische richting, zoodat wij niet kunnen nalaten ook aan de beide nog niet beschreven verschijningen enkele bladzijden te wijden. Op bijzonderheden zullen wij hier echter nog minder dan bij de theosophie kunnen ingaan; reeds de enkele vermelding van de enorme literatuur, op dit gebied verschenen, zou groote plaatsruimte vorderen. Het spiritisme gaat uit van de, volgens zijne aanhangers langs den weg der ervaring bewezen, stelling, dat de onsterfelijke ziel des menschen na diens dood met de levenden in verbinding kan treden en allerlei physische en psychische werkingen oefenen, welke door ons niet kunnen worden te voorschijn geroepen. Tot het ontstaan dezer werkingen is echter een medium als bemiddelaar noodig; wel heeft ieder mensch mediumniteit in hoogeren of lageren graad, doch ook de beste aanleg moet door oefening gevormd worden. In zijn tegenwoordige gedaante is dit spiritisme een vrucht van de tweede helft der negentiende eeuw, maar naar zijn wezen feitelijk de voortzetting van de nekromantie der ouden, van het vragen der dooden, gelijk het in het Oude Testament genoemd wordt, een verkeer met de onzichtbare wereld, zooals het het meest algemeen bekend is uit de Odyssee, waarin Ulysses, om in de taal onzer dagen te spreken, als medium werkzaam is. In Amerika in het jaar 1848 ontstaan door de manifestatiën der zoogenaamde klopgeesten, werd het weldra naar Frankrijk overgebracht, waar Rivail, meer bekend onder zijn schrijversnaam Allan Kardec, optrad als een der ij verigste apostelen van de nieuwe leer, die al ras naar andere landen oversloeg en een groote menigte aanhangers wist te verwerven. Het verkeer met de geesten trok menigeen aan; spiritistische séances werden door nieuwsgierigen, spoedig in bekeerden veranderd, in grooten getale bijgewoond, ernstige mannen en vrouwen, waaronder ook zulken, die als geloovige Christenen bekend stonden, verklaarden zich gewonnen; mannen van wetenschap traden op als ijverige voorstanders. Ten onzent maakte o. a. de emeritus-predikant Rooi'da van Eijsinga het spiritisme meer bekend, en wekte in veelbelovende taal op tot belangstelling in deze nieuwe openbaring, de ontsluiering eener onbekende wereld; Elise van Calcar deelde hare ervaringen mede, op de grenzen van twee werelden gemaakt, en verwierf grooten aanhang; in de laatste jaren trad Ds. Beversluis op als pleitbezorger van het spiritualisme, dat verkeer zoekt met de geestelijke wereld, in onderscheiding van het spiritisme, welks apostelen het alleen om de geesten te doen is. Als de hoofdman der tegenwoordige spiritisten kan de Russische staatsraad Aksdkow, de uitgever van het maandschrift «Psychische Studiën" beschouwd worden, ook om zijn »Animismus und Spiritismus", waarin hij von Hartmann zegevierend te woord stond. In dit werk wordt onderscheid gemaakt tusschen drieërlei verschijnselen: de elementaire, zooals tafeldans en dergelijke, die langs wetenschappelijken weg kunnen verklaard worden; de animistische, die worden veroorzaakt door tot nog toe onbekende psychische krachten, welke door de occultisten worden bestudeerd; de zuiver spiritistische, die aan den invloed van geesten moeten worden toegeschreven. Zoo naderen de wetenschappelijke spiritisten telkens meer het occultisme, maar blijven als onderscheidend kenmerk vertoonen de aanvaarding van de geestentheorie, met welke evenwel door de niet wetenschappelijk gevormden alles wordt verklaard. Overigens is ook hier dezelfde gang van zaken wraar te nemen als bij de theosophie; bij nader onderzoek toch verloren de feiten, welke als wonderen werden aangestaard, veel van hun geheimzinnig karakter. In 1809 werd door het twee jaren vroeger in Engelands hoofdstad gestichte Dialectisch Genootschap een comité benoemd om de in groote hoeveelheid bekend gemaakte verschijnselen langs wetenschappelijken weg te toetsen; van dien tijd dagteekent eigenlijk het occultisme in zijn nieuwerwetschen vorm, dat de verschillende feiten wel objectief, uit onbekende krachten, verklaart, maar van de inmenging der geesten niet hooren wil. Het getal der verschijnselen verminderde gaandeweg, toen van 1878 tot 1884 vele mediums ontmaskerd werden, en vooral, nadat in 1882 uit de Confession of a Medium was gebleken, hoeveel mystificatie in deze mysteriën was gemengd geweest. De religieuze spiritisten laten dan ook meerendeels de zoogenaamde wonderen der mediums varen, zonder echter daarom ook maar in het geringste hun geloof op te geven aan de werkelijkheid van het verkeer met de geesten. Ook al moeten zij toestemmen, dat hetgeen tot nog toe door de geesten geopenbaard is zoo goed als geen waarde bezit en kennelijke overeenkomst vertoont met de beschouwingen van het medium zelf,zij blijven de grootste beteekenis hechten aan dit empirische ^ bewijs voor de onsterfelijkheid der ziel, dat huns inziens in het materiaal der wetenschap behoort opgenomen te worden. De theosofen, hoewel zij de materialisatie van het astraal lichaam op de séances niet ontkennen, verwijten echter aan de spiritisten, dat dezen in zelfzuchtig verlangen den vrede der afgestorvenen verstoren, terwijl zij tevens daarmede de beste krachten der mediums bederven. Zoo staan zij in eigen oog veel hooger en verwerpen zij het spiritisme als vulgair. Boven beide groepen achten zich de occultisten verheven, die noch van geesten noch van Mahatma's leeren, doch de occulte krachten der natuur op quasi-wetenschappelijke wijze te hulp roepen om de verschijnselen te verklaren, welke door de officieele wetenschap niet of slechts onvolledig kunnen worden uitgelegd. Ook bij het occultisme hebben wij met een herleving te doen, gelijk Karl Kiesewetter het met behulp van een ontzaglijk omvangrijk historisch materiaal aantoont, in zijn Geschichte des neueren Occultismus en het vervolg daarop, die Geheimwissenschaften betiteld. Ongeloofelijk veel vlijt wordt aangewend om de oude alchymisten, astrologen en toovenaars te bestudeeren; de gang dezer «geheime wetenschap" wordt al de eeuwen door nagespeurd, en wat anders een geschiedenis van het bijgeloof zou heeten, wordt thans een historie der hoogere wetenschap genoemd. Merkwaardig, dat wij ook hier de ons reeds uit Maeterlinck bekende theorie van de mystieke perioden in het leven der menschheid aantreffen. Ebbe en vloed, zegt Kiesewetter, vertoonen zich in de ontwikkeling der mystieke bekwaamheden. Telkens, wanneer een de wereld bewegende omwenteling zich voordoet, wanneer religieuze en sociale gedachten, die de gansche menschheid in hare diepste diepten aangrijpen, zich baan breken, en het geloovig gemoedsleven zich verdiept, is ook algemeen een toeneming te bespeuren van mystische krachten en van de begeerte om deze te leeren kennen. Zoo geschiedt het bovenal, wanneer een verouderde wereldbeschouwing in puin valt en op hare puinhoopen een nieuwe verrijst. Zulke perioden nu traden in kort vóór en na de invoering van het Christendom, ten tijde der Kruistochten, in de eeuw der Hervorming, tijdens de Fransche Revolutie, en eindelijk in onze dagen. Verklaart nu de officieele wetenschap, zooals zij bijv. spreekt bij monde van Lehmann en Regnault, 1) de hier bedoelde verschijnselen meeren- 1) Dr. Alfr. Lehmann, de directeur van het psychophysische Laboratorium te Kopenhagen, beschreef de geschiedenis van bijgeloof en tooverij in een uitvoerig werk, door Dr. Petersen in het Duitsch overgebracht onder den titel: „Aberglaube und Zauberei von den altesten Zeiten an bis in die Gegenwart, Stuttgart 1898." Ofschoon de schrijver niet a priori der mogelijkheid loochent van ons onbekende krachten in de menschelijke natuur, verzekert hij echter (S. 312), dat het tot nog toe niemand gelukt is om een onomstootelijk bewijs voor het bestaan van dergelijke krachten te leveren. Dezelfde strekking wordt gevonden in het mede voor den leek begrijpelijke boek van Dr. J. Regnault over „La sorcellerie. Ses rapports avec les scienees biologiques Paris 1897." Beide werken bevatten een uitvoerige bibliographie. Nog vermeld ik hier, dat Eliphas Lévi schreef over de beneden genoemde Kabbala en de „haate magie". deels subjectief, als gevolg van onjuiste waarneming of door hallucinatie in verband met hypnose en suggestie, de occultisten houden aan de objectiviteit vast, welke zij toelichten met de onderstelling van onbekende physische en psychische krachten. Zoo komt in de laatste jaren de magie weder in eere, en verschijnen telkens herdrukken van oude tooverboeken, waarbij ook de geheimzinnigheden der Joodsche kabbala en de getallenspeculatiën der ouden een voorname plaats bekleeden. Het spreekt van zelf, dat wij hier de occultisten niet in hunne theoriëen kunnen volgen. Alleen willen wij opmerken, dat deze nauw verband houden met de hypothesen van Mesmer en Reichenbach omtrent dierlijk magnetisme en Od. Mesmer beweerde, dat een magnetische stroom, de astrale fluïde, het lichaam omringt, en de mensch door middel daarvan in harmonie verkeert met het heelal, gelijk de magneet steeds in harmonie met de aarde naar één punt heenwijst. Reichenbach verstond onder Od de hypothetische kracht, welke door de gansche natuur verbreid is en haar aanwezigheid openbaart op gevoelige personen, die vlammen en geuren aan magneten kunnen waarnemen en bij aanraking daarvan warm of koud worden. Overigens verklaart Kiesewetter, dat, waar alles in het universum samenhangt, de geestenwereld is als een snaar, gespannen tusschen goed en kwaad, en vibreerend naar boven en beneden, wanneer zij wordt aangeraakt door den zich in het midden bevindenden geest des menschen. De magische wil, door bepaalde oefening gehard, dwingt de kosmische intelligentiën in verkeer te treden met het transscendentale subject van den mensch. Op deze wijze worden werken en lijden uit de verte {telenergie en telepathie) evenzoo als helderziendheid (clairvoyance, second sight) verklaard, terwijl weder hoog gewicht wordt toegekend aan de oude theorie der Neoplatonische wijsgeeren omtrent de sympathie van alle dingen en krachten in het gansch heelal. Dragen nu al deze beschouwingen een min of meer phantastisch karakter, zoodat de wetenschappelijke stempel geheel ontbreekt, het mag niet verzwegen worden, dat voornamelijk twee geleerden, Von Hellenbach en du Prei, met grooten ernst hebben getracht ze op te nemen in de wijsbegeerte van den tegenwoordigen tijd, en ze daartoe hebben verwerkt tot een eigenaardig stelsel, dat alle aandacht verdient. Lazar von Hellenbach (1827—1887), die zijn uitgangspunt vond in de verschijnselen van het Amerikaansch spiritisme, verklaarde, dat een organisme slechts een episode is in een geschiedenis, slechts een voorbijgaande toestand der ziel, welke zelf een metaorganisme moet heeten. Onze per- soonlijkheid, ons ik, is niet meer dan een persona, een masker, en ons empirisch bestaan verhoudt zich tot het waarachtig leven, als het droomen tot den wakenden toestand. De mensch is dan ook slechts de vluchtige verschijningsvorm van een wezen, dat een schakel vormt in een lange keten van ontwikkeling, en op de treden van zijn empirisch bestaan dringt hij steeds verder door tot hoogere vormen van zijn waarachtig zelf. Wat wij ziel noemen, is een transscendentaal organisme van fijnere stof, tot welker verklaring de vierde dimensie, door Zöllner en zijn metageometrie in eere gebracht, dienst kan doen. Deze vierde dimensie toch, waardoor het den geesten mogelijk is om door te dringen in lichamen van slechts drie afmetingen — Hellenbach gebruikt het beeld eener ommuurde, niet overdekte, ruimte, die wel een beletsel is voor het paard, maar niet voor den vogel —, verklaart allerlei verschijnselen op het gebied van de openbaringen der geesten, mits slechts eerst haar bestaan worde toegegeven. Carl du Prei (geb. 1839) grondt zijn stelsel voornamelijk op het somnambulisme, en vat het occultisme op als een transscendentaal Darwinisme, dat hij trouwens reeds bij Kant meent ontdekt te hebben. Hij is de eigenlijke wijsgeer der spiritisten, zooais o. a. blijkt uit zijn in 1885 verschenen Philosophie der Mystik. Gelijk de zon en de sterren naast elkander bestaan, maar de laatste eerst zichtbaar worden na den ondergang der eerste, zoo bestaat volgens hem in den mensch een empirisch en een transscendentaal ik, welk laatste zich openbaart in den slaap, maar feitelijk het onbewuste organiseerende en denkende beginsel uitmaakt. Zoo kan het feit van een dubbel-ik met alterneerend bewustzijn verklaard worden door den empirischen mensch als den dubbelganger van den astralen te beschouwen. III. In verband met het voorafgaande dienen wij nog afzonderlijk melding te maken van de wederopleving der magie, waarvan ook op deze plaats niet mag worden gezwegen, schoon zij bij de bespreking der letterkunde opnieuw zal moeten behandeld worden. Wij hebben daarin een van de zonderlingste verschijnselen van onzen tijd voor ons, waarbij telkens de vraag in ons opkomt, of wij hier inderdaad met iets ernstigs te doen hebben, dan wel met een spel, opgedreven tot godslasterlijke hoogte. Spreken wij dan later over het Satanisme in de literatuur, hier vestigen wij de aandacht alleen op de geheimzinnige praktijken, waartoe het aanleiding heeft gegeven in het leven, hoewel die tvvee moeielijk van elkander te scheiden zijn. In de perverse kringen toch, van welke hier sprake is, gaan èn het geloof aan de werkelijkheid der vei- kregen openbaringen èn de bewuste verbeelding» die nieuwe prikkeling zoekt voor wellustige begeerten, hand aan hand, zoodat zij onmogelijk uit elkander zijn te houden. Men onderscheidt drieërlei magie. Eerst de magia naturalis, zooals zij in de tweede helft der vijftiende eeuw werd beoefend door Agrippa van Nettenheim als de leer der magische krachten in de natuur; zij vormde eigenlijk den overgang van de oude tooverkunst tot de moderne wetenschap. Dan de zwarte magie of duivelskunst, de tooverij in den gebruikelijken zin van het woord, toegeschreven aan booze geesten; de naam schijnt evenwel niet samen te hangen, zooals men licht meenen zou, met werken der duisternis, maar veeleer afkomstig te zijn van nigromantie, de middeleeuwsche verbastering van nekromantie, het raadplegen der dooden. Eindelijk als tegenstelling der laatste de witte magie, die ook de hooge en goddelijke genoemd wordt; zij werkt met goede geesten of wendt, volgens de occultisten, de intuïtieve krachten van den menschelijken geest aan om tot de mystische vereeniging met de onzichtbare wereld te geraken. Ook de theosofen houden aan deze onderscheidingen vast, doch geven het verschil aldus op, dat de witte magie de bovenzinnelijke krachten gebruikt ten bate van anderen, terwijl de zwarte ze aanwendt ten eigenen bate. Al hetgeen wij boven besproken hebben, behoort in zekeren zin tot de witte kunst; van nu aan handelen wij over de zwarte. Volledige inlichtingen worden in dezen verschaft door Jules Bois in zijn boek over le Satanisme et la Magie, waaraan een studie voorafgaat van den »maitre ès-lettres mystiques", zooals de schrijver hem eigenaardig betitelt, J. K. Huysmans, die op dit gebied spreken kan van eigen ervaring en in zijn La-bas o. a. een messe noire heeft beschreven. Laatstgenoemde, wijzend op het feit, dat de middeleeuwen de hier bedoelde verschijnselen altijd aan bezetenheid toeschreven, terwijl onze tijd ze steeds met neurose in verband brengt, slaat zelf den middelweg in ter verklaring. Maar voorts betoogt hij, dat er wel degelijk niet alleen bezetenen zijn, die dus door bezwering of duivelbanning moeten genezen worden, maar ook menschen, welke met den Satan heulen en met dezen een verbond sluiten ten einde kwaad te stichten. Ten bewijze strekt de herhaaldelijk voorkomende diefstal van hostiën, waarvan de dader nimmer ontdekt wordt; aangezien nu een vrijdenker aan deze hostiën niets heeft, moet dit geschieden ten behoeve der Satansdienaars, die het lichaam van Christus willen misbruiken. Het domein van den Satan, zoo meldt verder de inleidende studie, is in twee kampen verdeeld; in het eene strijdt men vereenigd, terwijl in het andere ieder op zich zelf staat of de medestanders toch slechts tot kleine krin- gen verbonden zijn; d. w. z. er is het Palladisme der Lucifériens, en er zijn Satanisten. Alleen de tweede soort wordt door Bois beschreven, welke, schoon zelf geen orthodox katholiek (waarvoor Huysmansgaarne doorgaat, gelijk wij het beneden zullen zien), toch een ernstig man is, die een goed werk deed met deze werken der helsche duisternis bekend te maken; immers het gaat met de miasmen uit de geestelijke riolen der maatschappij evenals met de kiemen der physieke besmetting, die, uit de donkerheid naar het daglicht gebracht, haar verderfelijke kracht verliezen. Zijn boek kan daarom dienst doen als een ernstige waarschuwing voor allen, die ervan droomen om door te dringen in het »au-dela du Mal." Huysmans vertelt ons nog er bij, dat het Palladisme 1) eigenlijk een in de oude en de nieuwe wereld wijd vertakte beweging is om het Katholicisme te bestrijden en de komst van den Antichrist voor te bereiden; de organisatie der Kerk wordt door haar geparodieerd, zoodat ook zij een paus, een curie, cardinalen heeft, wier namen bekend zijn. Als zinnebeeld dient den Luciferisten 1) In zijn „Petites Eeligions," waarover beneden meer, heeft Bois ook een hoofdstuk gewijd aan de Lucifériens, de dienaren van den Antichrist, die hij, evenals Huysmans, met de vrijmetselarij in verband brengt. Vol waarheid is zijn uitroep p. 163 „II fallait certes les lassitudes de notre sciècle pour imaginer ou rétablir cette religion de 1' Arcliange tombé." Wij moeten evenwel ten opzichte van het Palladisme uiterst voorzichtig zijn in onze uitlatingen; de beweging, door Leo Taxil verwekt, is toch gebleken niets anders te zijn dan bedrog op groote schaal. een doorboorde eucharistie en een omgekeerde kelk; zij noemen Lucifer geen Satan, maar aanbidden in hem den God des lichts. De Satanisten echter weten, wie Satan is en sluiten met dezen willens en wetens een verbond; daar onder hen zich ook priesters bevinden, die zelf de hostie kunnen consacreeren, is te hunnen behoeve geen diefstal van het heilige noodig. Propaganda maken zij door voor te geven, dat zij zoeken naar de verborgen krachten der natuur, terwijl dan de jongelieden, die zij eenmaal voor dit occultistisch streven gewonnen hebben, verder door hen worden ingewijd in al de liederlijkheid van den duivelschen wellust. Dit alles staat in de voorrede te lezen. Het boek zelf behandelt in alle bijzonderheden eerst »Satan en zijne discipelen", de heks van het platteland en de waarzegster der steden, den toovenaar en den magiër; daarna »de Kerk des duivels met den magischen ritus", waarbij de heksensabbat, de zwarte mis, de incubi en succubi, en verschillende tooverkunsten uitvoerig worden beschreven. Door de literarische inkleeding van het werk, waarbij de gebezigde bronnen zeer vrij zijn weergegeven, is het niet altijd mogelijk te bepalen, waar de geschiedschrijving ophoudt en de dichtende verbeelding aanvangt; maar zooveel is toch wel duidelijk, dat in sommige kringen zeer zonderlinge dingen geschieden, die buitengewoon veel overeenkomst MYSTIEK. 4 vertoonen met hetgeen ons omtrent het beruchte heksenwezen der middeleeuwen is overgeleverd. Zoo stelt de sympathie van beeltenis en afgebeelde den toovenaar in staat tot zijn »envoütement , waarbij hij zijn beeldje de slagen en stooten toebrengt, die den vervolgde moeten treffen; zoo houdt de getrokken tooverkring alle vijandige macht buiten gesloten, en wordt van zonderlinge séances verhaald, welke demonische werkingen te voorschijn roepen. Dat ook de nieuwste theorieën dienst moeten doen ter verklaring der magische verschijnselen, kan ons geenszins verwonderen; wat is natuurlijker, dan dat de heksen in haar astraal lichaam den tocht naar den sabbat volbrengen? Wij gaan niet verder op dit onderwerp in, maar deelen alleen nog mede, dat volgens denzelfden auteur in zijn Petites Religions kapellen der Satanisten te Parijs en Lyon gevonden worden. De geheele beweging sluipt trouwens in het duister voort en heeft daarom een eigenaardige bekoring voor de kinderen van ons geslacht, dat telkens nieuwe prikkels noodig heeft om een belangstelling gaande te houden, welke van de eene ijdelheid en zonde naar de andere fladdert; zoo begrijpen wij het dan ook volkomen, dat Bois het weinig gekende Satanisme kan noemen »régal des curiosités les plus blasées". Dit is juist de ellende van al deze verschijningen, dat en bij de Satanisten zelf en ook bij dege- nen, die tegen hen waarschuwen en hen bestrijden, die nieuwsgierigheid het meest op den voorgrond staat. Men speelt met Satan, hecht zich aan de middeleeuwsche voorstelling van den bedrieger, die ten slotte altijd bedrogen uitkomt; maar men denkt geen oogenblik aan die geestelijke wapenrusting, die Paulus ons aanbeveelt, opdat wij zouden kunnen staande blijven tegen de listige omleidingen des duivels. Men spreekt wel over de geestelijke boosheden in de lucht, en doet, alsof men aan haar realiteit gelooft, maar onder dat alles is men het tegendeel van nuchter en waakzaam; men experimenteert met de booze geesten, in plaats van het woord van een anderen apostel te betrachten, dat onze tegenpartij, de duivel, omgaat als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden, bit alles krijgen wij den indruk, dat allerlei phosphor-walm, gelijk het is uitgedrukt, tegenwoordig van beneden opstijgt, en wij gelooven niet. dat de rechte medicijn gevonden is, als men, zooals van verschillende zijden geschiedt, de zwarte magie bestrijdt in naam van de witte. Vooral van het Satanisme geldt het woord van Bois »Si la religion dépérit, le mysticisme se relève", en wij kunnen er bijvoegen, dat ook het ongeloof onmiddellijk weder naar een cultus zoekt, al zou het dien dan ook vinden in den dienst des Satans. IV. Dit laatste blijkt duidelijk uit al die vKleine religies", welke Jules Bois in zijn reeds meermalen aangehaald geschrift kortelijk heeft geschetst. Hij gaf ons op deze wijze een kort begrip, om het zoo te noemen, van de nieuwe mystiek op godsdienstig gebied, met de belangstelling, niet van den geloovige, niet van den ernstigen zoeker, maar van den literator, die al deze verschijnselen als zoodanig belangwekkend acht, enkele roerend, andere schrikbarend, alle schilderachtig vindt. Hij verblijdt er zich over, dat dit mysticisme, waar het de eentonigheid breekt van onze sceptische samenleving, verstrooiing biedt van een eenigszins edel karakter (un motif un peu noble de distraction), en laat ons daardoor een eigenaardigen blik slaan, niet alleen op zijne eigene studiën, maar vermoedelijk ook wel in het gemoedsleven van menigen aanhanger dezer kleine godsdienstige kringen. Het zijn niet minder dan elf verschillende secten, trouwens van zeer verschillend allooi en zeer verschillenden omvang, die ons achtereenvolgens worden voorgesteld. Behalve de theosofen, Satanisten en Luciferianen, welke wij reeds kennen, hooren wij nog van puur antiek heidendom, zooals het wordt vertegenwoordigd door een enkelen aanbidder van Zeus Olympios; van een lichtcultus, welks priesteres in haar modern Memphis in betrekking staat totde»ames des ames" en vooral tot Hermes; van een herle- ving der oude gnostieken, die volgens den schrijver in historisch verband staan met de Albigenzen; van een Isisdienst, die door Bois met kennelijke voorliefde wordt beschreven als de eeuwige dienst 4er schoonheid, en waartoe de bekende auteur Villiers de 1'Isle-Adam schijnt te behooren. Bij vier andere vormen van godsdienstige gemeenschap willen wij iets langer stilstaan, de Swedenborgianen, de Buddhisten, de aanbidders der Humaniteit en de Esseners, omdat zij elk voor zich in bijzondere mate onze belangstelling wekken, en daarmede zullen wij dan de gansche reeks hebben doorloopen. A. Het maakt eenigszins vreemden indruk, de Kerk van het nieuw-Jeruzalem in deze omgeving genoemd te zien, doch het valt niet te ontkennen, dat het mystiek karakter der Swedenborgianen het eigenaardig merk draagt, dat wij in al deze verschijningen terug vinden. Bois ziet trouwens het verschil niet over het hoofd, daar hij — een beteekenisvolle trek ter kenschetsing van zijn standpunt — »la tournure huguenote et positive de cette petite religion, si inspirée et si étrange en son extraordinaire fondateur" levendig betreurt. Wij hooren van hem, dat er 200 Swedenborgianen in Parijs wonen, terwijl er een millioen door de geheele wereld verspreid zijn 1). Verder, dat zij 1) De Swedenborg Society, British and Foreign, werd in 1810 te Londen opgericht. Zij doet veel moeite om hare beginselen te verbreiden. Tractaatgenootschappen zijn bijv. te Manchester en te New-York, terwijl zich ook te s' Gravenhage een atdeeling bevindt. onderscheiden zijn in twee groepen, de orthodoxen en de ketters, welke laatsten zich met magnetisme bezig houden, en dus blijkbaar een spiritistische of occultistische fractie vormen. B. Van veel meer belang voor ons doel zijn de Buddhisten, die te Parijs tienduizend adepten tellen, en wel honderdduizend vrienden, welke, ofschoon zij Christen blijven, zich toch min of meer bij de Buddhisten hebben aangesloten, en dit toonen door de teederheid, waarmede zij de dieren behandelen, en de compassie, die zij gevoelen voor het gansch heelal. Voorts moet hier onderscheiden worden tusschen de officiëele geleerden van het musée Guimet en de «onrustige zielen", die vrede en rust zoeken in den Oosterschen godsdienst, zooals hij voor de kinderen der negentiende eeuw is vervormd, en met zijn exotische weelderigheid een eigenaardige bekoring op hen oefent. De hoogste standen, niet alleen in Parijs, maar ook in Londen en in ons eigen land, voelen zich aangetrokken; jonge dames bezoeken in grooten getale de godsdienstoefeningen, waar de esoterische priester zelf één wordt met Buddha en Buddha weder op zijn beurt aan de geloovigen mededeelt. Het sentimenteel gemoed wordt medegesleept door den lndischen apostel der teederheid, en de loomheid onzer eeuwheeft een behagelijk gevoel van zelfvoldaanheid in den godsdienst, die, wat er nog van energie overbleef, in slaap wiegt. Van tijd tot tijd wordt in het musée Guimet een groote Buddhistische mis bediend, waarbij wijwater, bloemen, wierook, gongklanken niet ontbreken en het veel indruk maakt, als de priester onder zijn kazuifel met de bedekte handen bewegingen uitvoert van mystieke beteekenis om met de hemelsche machten in gemeenschap te treden. Bois beschrijft de ceremonie, zooals zij op 13 November 1893 geleid werd door Horion— Toki, overste van den tempel van Singow; ik laat hier het verhaal 1) volgen van de mis, welke op 14 September 1897 gehouden is ten besluite van het Oriëntalisten-congres. De heer Guimet leidde de bezoekers, waaronder ditmaal zoowel vrijdenkers als kerkelijken waren, allereerst in de geheimen van het Buddhisme in, en deed daarna deze waarschuwing hooren: »Wie aan een Buddhistische godsdienstoefening wil deelnemen, moet een reine ziel hebben en zijn lichaam mag geen alcohol-genot kennen; hij moet zijn geest bezig houden met goede, reine gedachten; met saffraan geparfumeerd water moet de geloovigen reinigen; onbevlekt moeten wezen de handen, die de Gode welgevallige bloemen naar het altaar brengen." Nadat allen zwijgend uit de voorzaal het eigenlijk heiligdom waren binnengetreden, legde ieder een bloem neder op het witte kleed, 1) Medegedeeld door Dr. J. W. Pont in zijn „Pessimisme en Christendom," opgenomen in „Ons Tijdschrift", uitgave Daamen, 3de jg. afl. IV bl. 209 vlg. dat het altaar bedekte, en wachtte. Te elf uur kwam de priester, Anagarika üarmapaia, binnen, gehuld in een groote, gele toga, en sprak: »0 kon ik rein zijn als de geurende bloem! Deze heerlijke bloem verwelkt, en zoo vergaan alle dingen. Ik wijd deze bloem aan den Heer der wereld, der eeuwige waarheid, het volkomen heilige Wezen .... Ik beloof geene levende wezens te vernietigen. Ik beloof des naasten goed niet te nemen. Ik beloof geene bedwelmende dranken te drinken." Daarop volgde een rede; eindelijk had een eigenaardige ceremonie plaats. De Anagarika nam een lang geel zijden koord, dat om een stok was gerold; het eene eind reikte hij over aan zijn buurman, die het verder gaf, totdat het alle geloovigen, die in een cirkel stonden, aan elkander had verbonden, waarna het bevestigd werd aan het altaar. Nadat nu door allen een lied ter eere van Buddha op slepende wijze was gezongen, werd een schaar rondgereikt, waarmede ieder een stukje van het geelzijden koord afknipte. Daarop sprak de priester in de heilige Pali-taal de slotformule: Ite, missa est. Een zonderling verschijnsel zeker, zulk een Buddhistische tempel in het centrum der beschaving! En schoon deze voorkeur voor het Buddhisme gemakkelijk psychologisch is te verklaren — veel gemakkelijker althans dan de vordering van den Islam in het Christelijk Engeland, dat in Liverpool een prachtige moskee ziet bouwen —, wij zouden toch verkeerd doen ten opzichte van een groot deel der volgelingen om de zaak al te ernstig op te vatten. Het komt immers meer en meer in de mode om te coquetteeren met vreemde godsdiensten en vergeten bijgeloof weder uit zijne schuilhoeken te voorschijn te halen om dit dan in eere te houden, tot iets nog nieuwers of nog ouders gevonden is. Nergens is die nieuwigheidszucht zoo sterk als in Amerika, maar nergens is haar oppervlakkigheid dan ook zoo openbaar. 4) Op het Parlement van Chicago, die wereldtentoonstelling van gelooven, maakten de Indische afgevaardigden een schitterend figuur; Swami Vivekananda kon naar zijn land terugkeeren met de blijde overtuiging, dat Amerika meer geneigd was om de leer der Vedanta aan te nemen dan Indië om zich tot het Christendom te bekeeren; ja, er schenen meer Buddhisten in de nieuwe wereld te zijn dan Christenen in Indië. Niemand denkt er echter aan om nu ook inderdaad met het Christendom te breken en zijn leven te gaan inrichten naar de geloofs-en zedeleer van den nieuwen godsdienst; integendeel men blijft dezelfde trouwe kerkganger, die men te voren was, en besteedt alleen zijne snipperuurtjes aan het vreemde geloof, dat dus meer als amuse- 1) Ik verwijs hier naar een geestig artikel in het weekblad „De Hervorming" van 2 April 1898. ment voor tijdverdrijf wordt gebezigd dan als ernstige levensbeschouwing aangehangen. Doch wij keeren tot de lijst van Jules Bois terug, om de twee nog overblijvende nummers te bespreken. C. Cultus der Humaniteit, zoo klinkt de weidsche naam voor een nieuwe »petite religion". Het is de godsdienst van het positivisme, dat van theïsme zoo weinig als van pantheïsme, van atheïsme zoo weinig als van materialisme weten wil, daar het alle leerstelling, uit metaphysisch nadenken geboren, overboord werpt. Waar nu zoowel God als de natuur voor aanbidding niet in aanmerking mogen komen, blijft alleen de menschheid over, die als Grand Ètre wordt vereerd, en in de vrouw een spontane priesteres vindt. Dit is evenwel niet de empirische menschheid van den dag, maar veeleer de idee der menschheid van alle eeuwen, wier wezen wij door een soort van intuïtie maken tot het voorwerp van ons weten en handelen, van onze liefde. Familie en vaderland vormen de voorwerpen eener vereering, die individu en menschheid onderling verbindt. Drieërlei cultus nu is met deze gedachten verbonden. Voor het private leven met drie gebeden, des morgens, des middags en des avonds, waardoor de herinnering aan geliefde afgestorvenen wordt versterkt. Voor het huiselijk leven met negen sacramenten, behoorende bij de onderscheidene gebeurtenissen, welke van belang zijn voor de individueele en sociale ontwikkeling, zooals het gaan naar de school, de intrede in het huwelijk, het aanvaarden van een ambt. Voor het openbare leven, waarin men met elkander de gedachtenis viert der groote mannen, naar de opgaven van den positivistischen kalender, die 84 feestdagen telt. Het merkwaardigste aan dezen ganschen eeredienst bestaat wel hierin, dat hij is uitgedacht; dat zelfs de positivisten het mysterie niet in hun leven missen kunnen; dat zij, waar zij het buiten de menschheid niet erkennen willen, het nu wel in haar moeten vinden. D. Van geheel anderen aard is wederom het Essenianisme, waarvan wij afzonderlijk melding maken, omdat Schuré, een schrijver, op wien wij weldra terugkomen, tot deze secte schijnt te behooren. Hare aanhangers beweren de leer der oude Esseners en Therapeuten door middel van geheime overlevering te kennen; zij beschouwen Jeanne Darc als vrouwelijke Messias naast Jezus, die door de graden der initiatie bij de Therapeuten te doorloopen de gaven der genezing van kranken en der opwekking van dooden verkregen had; zij noemen God tegelijk vader en moeder der menschheid; zij gelooven aan reïncarnatie; zij staan gewetensvrijheid voor. üok door deze Esseners wordt verbinding gezocht met de geestenwereld en de vrouw als hooger wezen geëerd. Hoezeer dus deze kleine godsdienst-kringen onder- ling verschillen, meer dan één trek wordt toch bij alle teruggevonden. Als zoodanig noemen wij de noodzakelijkheid eener inwijding, die ons herinnert aan de oude mysteriën; het geloof aan reïncarnatie, dat door de theosofen zoozeer op den voorgrond wordt gesteld; het verkeer met de onzichtbare wereld, dat wij op zekere hoogte zelfs bij de discipelen van Comte terugvinden; eindelijk de verheerlijking der vrouw, die zeker ook wel in verband staat met de feministische beweging van onzen tijd. Eén verschijning missen wij bij den schrijver, die ons reeds in zoo menigen kring tot gids heeft verstrekt. Wij bedoelen de herleving van den ouden geheimbond der Rosenkreuzer, in den Salon de la Rose-Croix van Sar Pélaclan, den zoogenaamden afstamming der oude Assyrische koningen, die zonderlinge figuur in het moderne Parijs, welke zooveel van zich doet spreken, en uitstekend reclame voor zijn zaak weet te maken door het waas van geheimzinnigheid, waarmede hij zich omgeeft. De oude bond van occultisten, die in het bezit zouden geweest zijn van vele geheimmiddelen, den steen der wijzen en het levenselixir, heeft, naar het gevoelen der geleerden, nooit bestaan, maar dankt zijn roem alleen aan de mystificatie van Valentin Andreae, en de nieuwe draagt wellicht ook een mythisch karakter. Toch is het een teeken des tijds, dat zoovelen belang kunnen stellen in 1'Oeuvre péladane en den inhoud van het Amphithéatre des seiences mortes, en dit alles blijkbaar ernstig of tennaastenbij als ernstig opvatten. Na de vermelding van deze laatste verschijning, die trouwens misschien reeds meer tot de literatuur dan tot de neomystieke vereenigingen behoort, meenen wij nu dit onderwerp te kunnen verlaten en over te kunnen gaan tot de openbaringen van den mystischen geest in de letterkunde, welke voor ons ongetwijfeld van grooter belang zijn dan de verschillende kringen, waarmede wij tot nog toe ons hebben bezig gehouden. HOOFDSTUK II. De Letterkunde. Wanneer van nieuwe mystiek gesproken wordt, denkt men daarbij in de eerste plaats aan de openbaring der mystische richting van den laatsten tijd in de literarische werken der jongere auteurs. Is de invloed der theosophische vereenigingen en van soortgelijke bewegingen toch altijd beperkt tot een min of meer besloten kring, de schrijvers spreken tot het groote publiek, dat, zonder het zelf te bemerken, van lieverlede hunne beschouwingen overneemt en allengs leert te leven in een mystische stemming. Aan de andere zijde is het even waar, dat de auteurs geene lezers zouden vinden, indien zij niet kinderen huns tijds waren en onder woorden brachten, wat in veler hart leeft zonder nog de rechte uitdrukking voor zich zelf gevonden te hebben. Zoo heeft hier, gelijk op zoo menig gebied, een wisselwerking plaats, welke recht geeft om te besluiten tot het bestaan van een trek naar mystiek bij velen onzer tijd— genooten, en wel een trek, die zich zoo krachtig openbaart, dat hij bij de kenschetsing van het einde der negentiende eeuw met haar uiterst ingewikkeld karakter niet alleen niet mag vergeten worden, maar zelfs op den voorgrond dient te worden gesteld. De oude mystieken, zoowel heidenen als Christenen, worden opnieuw bestudeerd; hunne geschriften verlaten in herdrukken of in vertalingen de pers en vinden gretige koopers; menigeen leest Ruysbroeck of wil Plotinus lezen; het mystiek Latijn der vrome middeleeuwsche kerkliederen vindt nieuwe beoefenaars en bewonderaars; men luistert weder naar het woord der Christelijke theosofen. In de prediking wordt vaak het mystiek element van het Christelijk geloofsleven op den voorgrond gesteld. Kortom, een herleving van ziele- en gemoedsleven valt in allerlei, kerkelijke en niet-kerkelijke en anti-kerkelijke kringen waar te nemen; bij sommigen verbonden met occultistisch streven, bij niet weinigen echter daaraan volkomen gespeend. 1). 1) Ruysbroeck en zijn Ornement des ïïoces spirituelles is vooral door Maeterlinck en Hello in wijderen kring bekendgemaakt. Alsteeken des tijds kan gelden, dat van Dr. van Otterloo's dissertatie, aan dezen mysticus gewijd, vóór eenige jaren een tweede druk kon verschijnen. G. Visser promoveerde onlangs te Leiden op Hendrik Mattóe. Eemy de Gourmont schreef een boek over Le Latin mystique; Les poètes de 1'antiphor.aire et la symbolique au moyen &ge, waarvoor Voor wij nu evenwel overgaan tot de bespreking van enkele auteurs, die hier vooral in aanmerking komen, wenschen wij een opmerking te maken, die deze geheele literaire beweging, globaal genomen, raakt. Het is deze, dat in den term «mystieke literatuur" de nadruk behoort gelegd te worden op het zelfstandig-naamwoord; m. a. w. dat wij hier veel meer met literatuur dan met mystiek te doen hebben, dat hier de aesthetica veel luider spreekt dan de philosophie, dat de dingen meer mystiek worden gezegd dan gevoeld. Niet, dat wij loochenen, dat naast de kunstbeschouwing een levensbeschouwing medespreekt, maar wij beweren, dat de kunst bovenaan staat en de voorliefde, welke voor de oude mystieken aan den dag gelegd wordt, in de eerste plaats een aesthetisch karakter draagt. Onze nieuwe mystieke auteurs steken dan ook voor ons gevoel zeer ongunstig at bij de oude; gelijken veel meer op dilettanten dan op ernstige beoefenaars. Van langdurige oefening om de hoogten der contemplatie te bestijgen is dan ook niet veel te bemerken; van ascese, ernstig opgevat, alleen bij enkele getrouwe aanhangers van Tolstoï's nieuwe evangelie. Onze mystieken zijn niet teruggetrokken genoeg van de Huysmans een beroemd geworden voorrede opstelde (Paris, Mercure de France 1892). Dr. Whyte van Edinburgh, om een auteur van geheel anderen aard te noemen, gaf een lofprijzende brochure uit over Jacob Behmen (Böhme), an appreciation; Edinburgh 1894. wereld om den eernaam hunner voorgangers te dragen; zij zijn niet geloovig genoeg, ook zonder dat wij daarbij aan kerkelijk geloof denken; zij zijn niet eenvoudig genoeg. Een zekere stemming van hooghartigheid, voortkomend uit dat hoog profetengevoel, dat den algemeenen karaktertrek uitmaakt van alle nieuwere schrijvers, beroemd of niet beroemd, maar allen zich bewust van te hebben gebroken met de routine, valt in al hunne voortbrengselen waar te nemen, ook al prijzen zij herhaaldelijk den deemoed aan en dichten zij lofzangen op de nederigheid. Het besef van een ingewyde te zijn, en het zichzelf opgeworpen hebben als mystagoog, plaatst hen op een voetstuk, hoog boven het peil der gewone menschheid. Wij hebben, ik herhaal het, in de eerste plaats te doen met auteurs, en wel beroemde auteurs, wier werken verschijnen op luxe-papier en in mooie bandjes; zij staan niet op dezelfde lijn als die Thomas a Kempis, wien het zeker meer om de navolging van Christus dan om bewondering voor zichzelf te doen wras, en die daarom dan ook ernst kon maken met zijn leuze: Ama nesciri!; een leuze zoo streng gehandhaafd, dat nog heden ten dage over het auteurschap der Imitatio kan getwist worden. Dit alles hangt trouwens samen met de geheele beweging der jongeren, en met de tegenwoordige opvatting van literatuur, die alleen om zich zelve, in eigen hoogheerlijke gratie, bestaan zal. Wij wil- MYSTIEK. 5 len hier enkel letten op onze vaderlandsche letterkunde na 1880, schoon wij voor hetzelfde verschijnsel den blik ook naar andere landen kunnen wenden; het is de opkomst der taal-artisten. Niemand zal kunnen ontkennen, dat er een goed deel waarheid schuilt in hun verzet tegen de alledaagschheden der rhetoriek, in hun opstand tegen zoogenaamde clichés, maar toch doen zij ons aan de andere zijde weder denken aan de tijden van verval in het Romeinsche rijk, toen de rhetoren en sophisten den hoogsten roem wegdroegen en telkens nieuwe lauweren inoogstten met hun woorden-kunst, die niet altijd in woorden-spel behoefde te ontaarden. Men is verliefd op mooie woorden, op kunstigen versbouw, op schoon proza of ten minste op hetgeen men tegenwoordig zoo gelieft te noemen; bovenal is men verliefd op zich zeiven en schept behagen in zelfuitstalling. Zoo zijn dan ook de oude mystieken met hun vaak onbeholpen stijl vervangen door de taalkunstenaren, wie het minder om de mystieke stemming dan wel om haar uitdrukking in schoone woorden en klanken van taalmuziek te doen is. Ja, zoo is ' bij de oude mystiek nog een nieuwe gekomen van X \ een geheel andersoortig karakter, de mystische vereering van i>het woord", waarin de oude schrijvers zich zeker in het geheel niet tehuis hadden kunnen vinden. Hoe vreemd het ook klinken moge, wij hebben hier inderdaad een nieuwen eeredienst voor ons, die zich zoekt uit te drukken in klanken van oude vroomheid. In dat verband opgevat is het ernstig bedoeld, als Van Deyssel »de Leer van het Accent de God-geleerdheid van de Schoonheidsleer" noemt, of in Het schoone Beeld zijn bewondering voor Maeterlinck uit in woorden, die ons doen denken aan de heilige ontroering, welke den bezoeker der oude mysteriën moet hebben doortrild. Het is aesthetische godsdienst in gansch eigenaardigen zin, welke hem doet uitjubelen: »0, o, gelukkig de Gedachte, die, wankel nog van veel vermoeyenis, klopt aan der Schoonheid deur." Maar veel verder gaat het, als de goddelijke eer in plaats van aan de Schoonheid aan haar priester wordt toegekend. Is er niet inderdaad vergoddelijking, als dezelfde Van Deyssel van Kloos, den grootmeester der jongeren, schrijft: »Hij is meer dan koning en priester — een mensch van goddelijke natuur, ünzemenschheid heeft zelfs het besef verloren van een zielezijn en van levenswaarden als die Hij vertegenwoordigt." Trouwens, het heeft dezen auteur, die anderen zoo hoog weet te verhellen, zeiven ook niet aan een behoorlijke mate van vereering ontbroken. Een paar jaar geleden stond in de Hollandsche Revue omtrent Van Deyssel's proza te lezen: »Er bestaat geen godvruchtiger werk in onze kunst, dan in stille afzondering eenige uren met zijn werk door te brengen, in aanbidding voor zijn kunst, om te trachten de begenadiging van haai' heilbrengend schoon deelachtig te worden." Welnu, de mystiek onzer literatuur is, gelijk Haspels in zijn bekend referaat oVer »Onze Literatuur en onze Evangelieprediking" het opmerkte, vooral haar innige vereering van het Woord. Hoeveel plaats zij in de harten inneemt, komt wel het duidelijkst uit bij een auteur als Van Eeden, voor wien toch inderdaad niet de taal zelf, maar hetgeen zij poogt uit te drukken, de hoofdzaak is. Immers al voelt hij (Johannes Viator bl. 140), dat het eeuwige, het tijdlooze, de fijne essens der ziel, haar Wonderkern, die hij zoekt in het tijdelijke en in het ondervondene des iijfs, wel niet recht kan gevonden zijn, maar omzweefd en nauw lichtelijk aangevoeld, in vluchtige vizioenen, en in de muziek zijner woorden, hij hoort toch die muziek gaarne en geeft ze gaarne anderen te genieten. En al is (bl. 126) de tijdloos eeuwige en intense waarheid niet te vertalen in matte denktaal, toch kan hij (bl. 160) zijn zoete zangwoorden begroeten als zijn gidsen, zijn trouwe werken, de priesters in dezen tempel, doende den heiligen ritus, zingend de ritmische reien. Als hij zijn Lied van Schijn en Wezen aanvangt, dan zal hij, «naarstig bouwen aandachtig dienend, een hecht woordgestel, een vast statuur van zegging." Elders (J. V. bl. 307) heet het weder: »Het Woord is de schoonheid, is de gedachte — meer nog: het Eenige Wezenlijke. Wie deze mijne Woorden niet ziet als levende vingers, blank en hartstochtelijk omgrijpend het allermeest geliefde, angstig omklemmend wat meer is dan de Gedachte denken en het Hart voelen kan, die verstaat ze niet. Mijn arme Woorden zijn van mij, de hartstochtelijke handen. Maar bloedende willen zij houden, wat van den mensch niet is." In deze laatste zinsnede komt trouwens het mystiek karakter van dezen auteur weder meer uit; het mysterie is het onuitsprekelijke, waaraan door het Woord eigenlijk een roof wordt gepleegd; des te minder begrijpen wij het dan evenwel, hoe datzelfde Woord het Eenige Wezenlijke kan genoemd worden. Na deze inleidende opmerkingen kunnen wij overgaan tot de behandeling van enkele neo-mystieke auteurs, in wie de mystische geest zich het duidelijkst openbaart. Wij vangen daartoe aan met de vermelding van een, wiens mystiek geheel op de lijn ligt der theosophische beweging, welke wij hebben beschreven. Wij bedoelen Édouard Schuré, dien wij reeds als een aanhanger van de secte der moderne Esseners hebben leeren kennen, en die behalve verschillende andere werken, waaronder »Les grands initiés. Esquisse de 1'histoire secrète des religions," waarin hij Rama, Krishna, Hermes, Mozes, Orpheus, Pythagoras, Plato en Jezus bespreekt, ook een gedicht over »La Vie Mystique" heeft uitgegeven, dat wij thans nader in oogenschouw willen nemen. Wij veroorloven ons daartoe een groot gedeelte der Voorrede aan te halen. Wij zullen er allerlei oude bekenden in aantreffen, en zij kan ons uitnemend van dienst zijn om ons te verplaatsen in den dampkring, waarin de nieuwe mystiek ademt, welke bij dezen auteur een eigenaardig dichterlijkheidensch karakter draagt. Het boek had ook «Confession lyrique" kunnen heeten, omdat het bevat »de fragmentaire uitdrukking van een inwendig leven, in hetgeen dat leven allerdiepst en allerintenst bezit, en van een zelfbewustheid, hervonden in haar middelpunt. Maar Vie mystique is toch de betere titel, want: »Wij hebben allen in ons een verborgen leven, een geheime zelfbewustheid, een tweede gezicht en als een hoogere ziel (ame supérieure), onbekend soms aan onze beste vrienden, en vaak miskend door ons zelf, maar die in waarheid onze lotgevallen bewaakt en bestuurt. Zij lijdt, zij leeft, zij worstelt voor haar eigen rekening, en, als zij er toe komt om zich los te maken, dan is dit bijna altijd onafhankelijk van ons uitwendig leven en tegen de verpletterende werkelijkheid in. Indien wij naar haar luisteren, dan leidt zij ons, langzaam maar zeker, tot het licht, dwars door de smartelijke inwijding heen. Indien wij haar verraden, dan verlaat zij ons slechts weenend." »Het is deze ziel," zoo gaat de schrijver voort, «waarvan ik de altijd luider wordende stem heb gehoord, van de geheimzinnige toespraken der jeugd aan tot de plechtige geboden van den rijpen leeftijd toe, die spreekt en zich handhaaft in deze lyrische bladzijden. Het mystieke leven, dat zij ademen, is niet dat van een asceet, die het eeuwige en ongeziene (1'Au-dela) nastreeft buiten en boven het aardsche leven, maar van een mensch, die de Waarheid zoekt midden in het leven des harten en des geestes. Bij elke schrede ontmoet hij het lijden, de onzekerheid, het mysterie, totdat hij aangrijpt een straal van die Waarheid, welke men het bovennatuurlijke noemt en die niets anders is dan het arcanum der Ziel, haar inwendig en onsterfelijk leven, dat licht in de diepste diepte des menschen. en dat soms ook het goddelijk leven is, doorbrekend in den magnetischen dampkring der aarde. Dit trachten nu naar het geestelijk leven tusschen het leven der hartstochten door, dat "is het, wat deze fragmenten verhalen, onwillekeurige etfulguraties van het hart, of afstralingen, die plotseling glanzen uit den grooten Onbekende. Zij houden op op het oogenblik, waarin deze ziel, na haar zwaarsten proeftijd te hebben doorgemaakt, zich tracht los te rukken van het persoonlijk leven, om zich te verbinden aan het leven der Menschheid. onder het beschermende schild van het Goddelijke, dat erkend is in zijn hiërarchische orde en zijn organische kracht (I Sur le Seuil II La Muse d'Éleusis). In de volgende gedichten (III La courtisane et le rischi; Légende bouddhiste IV 1'Épreuve du Pharaon V Empédocle) wordt een uitzicht geopend op deze uit de verte aanschouwde wereld. Evenals de lyrische fragmenten, zijn zij toevallig geboren op reizen en onder de emoties van het leven. Toch zijn zij onderling door een geheimen band, een algemeene gedachte, verbonden. Want zij doen alle drie de geheimzinnige snaren trillen van de Lier, die het Zichtbare en het Onzienlijke verbindt; alle drie, op verschillende wijze, hebben ten doel de geleidelijke verovering van de goddelijke persoonlijkheid in de menschelijke persoonlijkheid ; alle drie eindelijk trachten door te dringen, onder den sluier der legende of van het symbool, in de transscendente waarheden, waarvan het heelal aan onze oogen de prismatische straalbreking biedt, maar waarvan het loutere licht alleen gevonden wordt in het brandpunt der Ziel en in den Tempel des Geestes." Ziedaar dus het licht, dat de dichter zelf op zijn werk laat vallen. Wij behoeven de verschillende deelen ervan nu ook niet meer na te gaan; het zou trouwens uiterst moeielijk vallen om een inhoudsopgave samen te stellen van dit zeker door hooge dichterlijke waarde uitmuntend geschrift. De gedachten, in de Voorrede ontwikkeld, worden ons in allerlei mythologische symbolen afgebeeld, waarbij wij telkens uitdrukkingen ontmoeten, die liggen op de theosophische lijn. Als hoofdzaak kunnen wij vasthouden, dat het innerlijkst deel der ziel, de Ame-Soeur, de Genius, vaak identisch schijnt met het Goddelijke, en een geheel afzonderlijk bestaan leidt, dat met ons lichaam volstrekt niet in aanraking komt. Nog merken wij op, dat ook hier het lijden een groote plaats in het heelal bekleedt, waarbij wij slechts wijzen op deze regels: in II: Le ciel lui-même perd sa beauté souveraine Devant 1'immensité de la soulTrance humaine; en het motto van III: Pour comprendre la Yie immortelle et divine L'homme doit vivre la Douleur de 1'Univers. De Buddhistische trek is dan ook hier niet te miskennen; lijden en verlossing, mits opgevat in den zin van dezen Oosterschen godsdienstvorm, spelen de grootste rol. Dezelfde grondgedachten vinden wij terug bij de twee auteurs, op wie vooral onze aandacht moet gevestigd worden, Maurice Maeterlinck, den Fransch schrij venden Vlaming, en onzen landgenoot Frederik van Eeden. Bij beiden willen wij iets langer stilstaan, daar wij door hen de nieuwe mystiek, zooals zij in zekeren zin gemeengoed is geworden, het best leeren kennen. Maeterlinck heeft het ons gemakkelijk gemaakt, door ons zelf de theorie te geven, welke in zijne dramatische geschriften in practijk is gebracht. Zijn »Trésor des humbles" — ziedaar de nederigheid, waarvan wij reeds spraken — is inderdaad een schatboeksken voor de nieuwe mystiek. In het oorspronkelijk heeft het herhaaldelijk nieuwe drukken beleefd; ook in onze taal werd het overgezet: hier is dus gewilde lectuur, hetgeen wel ten bewijze strekt, dat de in dit boek verkondigde beginselen door onze tijdgenooten worden welkom geheeten, en ons waarschuwt om den invloed der nieuwe mystiek niet te laag te schatten. Zeker draagt daartoe niet weinig de eigenaardige bekoring bij. welke er uitgaat van Maeterlinck's dramatische gedichten, waarop wij boven reeds gelegenheid hadden met een enkel woord te wijzen. Zijne personen leiden min of meer een droomleven; hunne woorden drukken niet half uit, hetgeen zij bedoelen; die bedoeling is voor hen zei ven eigenlijk verborgen; zij worden meer geleefd dan zij leven. Vandaar dat de stukken heeten kunnen »drames pour marionnettes"; dat zij menschen ten tooneele voeren, die als door verborgen draden op geheimzinnige wijze worden bewogen. De taal geeft hier niets verder dan half verstaanbare aanduiding van wat er op den achtergrond van het zieleleven omgaat; vaak moet zij dienen, gelijk het trouwens in het leven menigmaal voorkomt, om de ontroering des gemoeds te verbergen. Gedachteloos wordt O ^ dezelfde volzin door een ganschen kring van personen herhaald, die alleen spreken, omdat zij toch iets moeten zeggen, maar er met hun hart evenmin als met hun hoofd bij zijn; korte uitroepen, die uitgestooten worden, beelden de vrees af, welke hijgt in de gemoederen; een enkele maal wordt met een half woord aangeduid, wat nu eigenlijk de dichter wenscht voor te stellen. Het valt niet te ontkennen, dat hier met groot talent is uitgebeeld, wat wij allen bij tijden min of meer voelen, vaak zonder het uit te kunnen of te durven spreken. De dichter is er dan ook uitnemend in geslaagd om de nachtzijde van het leven ons te laten zien, ook al gaat hij soms te ver in zijne fijne uitrafelingen, zoodat het verhevene, dat met het geheimzinnige altijd verbonden is, gevaar loopt over te slaan in liet belachelijke. Hoewel lang niet alles nieuw is in deze soort van literatuur, maar kennelijk ouderen, daaronder vooral Shakespeare en Edgar Poë, de dichter van »the Raven", invloed op Maeterlinck hebben geoefend, neemt de laatste toch ontegenzeggelijk een hooge plaats in, vooral als dichter van de Vrees, de vrees der liefde en de vrees des doods. Zijn Intruse en zijn Intérieur vormen de schoonste illustratie bij een tekst als van Jeremia (IX: 21): »De dood is geklommen in onze vensteren". Wij stellen ons hier evenwel niet voor om over de artistieke beteekenis van dezen auteur te oordeelen, al mogen wij dan ook niet vergeten, dat daaraan voor een groot deel zijn invloed te danken is; maar wij willen in de eerste plaats letten op de levens- en wereldbeschouwing, welke den grondslag zijner drama's vormt. Telkens toch komen er uitspraken of handelingen in voor, die toonen, dat de schrijver ons de ziel wil voorstellen als een mysterie, dat min of meer buiten den mensch omgaat; die ziel leidt een ander leven dan het lichaam, zoodat iedereen eigenlijk een dubbelleven heeft; van haar komt het bange voorgevoel, de droom, de intuïtie; zij doet tranen weenen, die verder komen dan van de oogen. Het is nu deze wijsgeerige achtergrond, welke, voorzoover dat mogelijk is, in den Trésor wordt blootgelegd en zich daar openbaart als van zuiver mystieke natuur. Het eerste hoofdstuk al dadelijk is beroemd geworden: de verheerlijking van »le Silence". Het ware leven, dat door het spreken verborgen wordt, komt uit in het zwijgen. Zielen verstaan elkander zonder woorden; ja, woorden zijn hinderlijk voor den waarachtigen omgang, daar zij altijd aan de oppervlakte van het leven geboren worden. Twee menschen, die elkander wezenlijk kennen, hebben geen gesprek noodig om van elkanders gezelschap te genieten; wordt er behoefte aan spreken gevoeld, dan is dit een bewijs, dat men elkander feitelijk vreemd is. Tot zoover zal ieder met Maeterlinck medegaan, en ieder kan zich de oogen- blikken herinneren, waarin hij dezelfde dingen voelde, die hier zijn uitgedrukt. Daar is veel waarheid in wat hij elders schrijft, dat de dingen door de woorden, namelijk door ze te fonnuleeren, hun beteekenis verliezen; ook in hetgeen hij zoo eigenaardig zegt: woorden zijn voor het dagelijksch gebruik; wil een koninklijke ziel ze bezigen, dan zijn zij als vagebonden rondom een troon. Maar nu dienen wij wel op te letten, hoe dit eerste hoofdstuk over het Stilzwijgen in zekeren zin tot grondslag dient voor het geheele stelsel; hoe van dit aanvangspunt uit de lijnen worden getrokken, die ons voeren naar de hoogten der mystiek. Boven vermeldden wij reeds, dat onze auteur »le réveil de 1'ame" in onze dagen gekomen of althans zeer nabij acht. Weder nadert volgens hem in het leven de menschheid een geestelijk tijdperk, waarin de zielen elkander zullen kennen zonder bemiddeling der zintuigen; en reeds komt het uit in beeld, schilderstuk en geschrift, hoe de ziel bezig is zich los te maken uit de materie, en zich naar boven te worstelen. De geheime krachten der natuur openbaren zich wederom; de geestenwereld manifesteert zich. Wat voor onzen tijd noodig is, dat is een transscendente jpsychologie, die het ons laat zien, hoe daar rapport bestaat tusschen ziel en ziel; ja, hoe alle zielen eigenlijk een geheel met elkander vormen, »la fleur des multitudes". Die ziel is in de laatste eeuwen gegroeid, zoodat wij er ons niet over behoeven te verwonderen, dat onze voorouders deze dingen niet wisten. Maar nu dienen teekenen en woorden nergens meer toe, daar bijna alles beslist wordt in de mystieke kringen eener bloote tegenwoordigheid (lescercles mystiques d'une simple présence). Iets ervan is te bemerken in de kinderen, die jong zullen sterven (les Avertis); zij zijn de anderen vooruit, hun ziel weet meer van het mysterie dan de onze; wij lezen het in hunne oogen, doch zij kunnen het ons niet zeggen. »Het kind," zoo luidt het elders, »dat zwijgt, weet onbewust veel meer dan de grootste mannen, die spreken; maar toch zou het niet in de ziel van het. kind zijn, indien de wijzen niet gesproken hadden." Ieder voelt iets van hetgeen in die kinderoogen ligt; zelf de atheïst weet niet alleen te zijn. Daar wordt een algemeen toezicht over ons uitgeoefend, maar op een andere plaats dan in de toegeeflijke donkerheid des gewetens van iederen mensch (ailleurs que dans les ténèbres indulgentes de la conscience de chaque homme). De ziel- en hierop leggen wij vooral den nadruk; het is hetzelfde, wat wij reeds bij Schuré vonden en bij Van Eeden opnieuw zullen ontmoeten; de kern der r»norale mysti'iue" — de ziel wordt niet aangedaan door de zonden des vleesches, maar leeft haar eigen leven. Hartstocht, hoogmoed en dergelijke, heet het elders, raken slechts de oppervlakte van het bestaan; de ziel daarentegen wordt getroffen wellicht door een enkelen blik of door een minuut van zwijgen. Maar ook zij kan verkeerd doen; zij voelt een Rechter; zij schaamt zich en vreest een andere ziel. Evenwel, wij zijn hier het animale en het psychische leven voorbij en bevinden ons in het goddelijk leven der mystieken. Een nadere verklaring kan niet gegeven worden, evenmin als van die zijde der maan, welke nog nimmer aanschouwd is. Maar wellicht zal deze «conscience supérieure" (hoogere zelfbewustheid of hooger geweten?) eens gevormd zijn. De ziel begint zich nog eerst te bewegen; als zij eenmaal zich opmaakt, is de tijd gekomen, dat de geheele menschheid zichzelf zal leeren kennen. De vrouw is hierin verder dan de man; met haar intuïtie, waardoor zij den mystieken zin op onze aarde heeft bewaard, leest zij in het diepste van de ziel des mans, en is oogenblikkelijk met haar oordeel gereed. Maar toch zijn ook enkele mannen, heiligen, met dien hoogen zin in ruime mate begiftigd geworden. Zoo komt Maeterlinck te spreken over Ruysbroeck 1'Admirable, den man, die slecht schrijft, omdat hij alleen over het Onuitsprekelijke spreken kan, die slecht denkt, omdat hij alleen over het Ondenkbare kan denken. Toch vertaalde onze schrijver het »Cieraad der gheestelike Bruyloft , om daarmede genoegen te doen aan enkele platonici. Aan de in den Trésor opnieuw afgedrukte voorrede dier vertaling ontleenen wij, wat hier volgt. Als motto voor Ruysbroeck zou het woord van Poiphyiius kunnen gelden: »Door de rede zeggen wij vele dingen van het beginsel, dat boven de rede verheven is. Maar men heeft er de intuïtie veel beter van door een afwezigheid van denken dan door het denken. Het is er mede als met den slaap, waarvan men tot op een bepaald punt spreekt in wakenden toestand, maar dien men eerst bij ervaring leert kennen in den slaap zelf. Inderdaad wordt gelijk slechts door gelijk gekend, en bestaat de voorwaarde voor alle kennis hierin, dat het subject gelijk worde aan het object." Om deze mystiek te verstaan, is dan ook een lange voorbereiding noodig, en wordt ook al een enkele deze lange weg bespaard, de gave der intuïtie is toch slechts het deel van een klein getal zielen gediuende den geheelen loop van een planetair systeem. Het is dan ook zoo juist door Plotinus gezegd, dat het niet mag worden gevraagd, waaruit deze intuitieve wetenschap voorkomt, alsof het een ding was, dat afhing van plaats en van beweging; want het nadert niet van hier en niet van daar, om dan weder ergens anders heen te gaan; het verschijnt of het verschijnt niet. Daarom moet men haar ook niet nagaan met het doel om hare geheime bronnen te ontdekken, maar men moet in stilte wachten, totdat het plotseling over ons begint te glanzen, en ons onderwijl voorbereiden op het gewijde schouwspel, gelijk het oog geduldig wacht op den opgang der zon. Noch door de verbeelding, noch door de redeneering, die zelf hare beginselen van elders moet betrekken, stellen wij ons de intelligibele wereld voor, maar door het vermogen, dat wij bezitten om ze te aanschouwen, het vermogen, dat ons veroorlooft er hier in deze wereld van te spreken. Wij dienen dus in ons zeiven dezelfde macht op te wekken, die wij in ons moeten opwekken, wanneer wij in de intelligibele wereld zijn. Zoo gelijken wij op den man, die, op den top der rots geklommen, met zijn blik de voorwerpen aanschouwt, welke onzichtbaar zijn voor degenen, die niet met hem zijn opgestegen. Het oog — ik ga steeds door met citeeren, wijl, wat Maeterlinck zelf van de Neoplatonici aanhaalt, ons het beste inzicht geeft in zijn eigen mystieke theorie — verwijdert zich van het licht om de duisternis te zien en juist daardoor ziet het niet; want het kan de duisternis niet zien met het licht en toch ziet het niet zonder dat licht, zoodat het, niet ziende, zooveel van de duisternis ziet, als het van nature er voor vatbaar is om te zien. Men zal deze dingen houden voor hallucinaties van van een monnik en koortsdroomen van een uitgevasten kluizenaar; zoo worden gewoonlijk de mystieken miskend, in wie alleen toch alle zekerheid is. Gelijk ieder een Shakespeare is in zijn droom, is ook ieder een mysticus, al is het er dan ook een, die buiten de school staat (mystique informulé), in zijn leven; is niet het oog van een minnaar en van een moeder veel mystieker dan alle mystieke boeken? Binnen de school nu worden verschillende wegen ingeslagen; Plato en Plotinus kwamen tot de mystiek door de dialectiek; Ruysbroeck door de contemplatie. De groote Neoplatonische wijsgeer is de eenige analytische mysticus; hij heeft getracht om door middel van de menschelijke intelligentie het goddelijk vermogen te ontleden. Waar Maeterlinck over Plotinus spreekt, is hij niet spoedig gereed. Onder al zijne geestelijke leidslieden verwerft deze gemakkelijk den schoonsten krans. »Een eenigen gids", zoo luidt het op de plaats, waar hij de lectuur vermeldt, waaraan hij zijn vorming te danken heeft, »een eenigen gids ontmoet gij nog op die eenzame hoogste toppen der contemplatie en ekstase; hij alleen kan ons nog een laatste aanwijzing geven naar die geheimzinnige eilanden van vuur en die IJslanden van abstractie en liefde." Wij namen reeds een uitvoerige aanhaling uit zijne geschriften over; wij moeten nog een Neoplatonische bladzijde citeeren, waarin voor Maeterlinck het kort begrip van alle wijsheid ligt opgesloten. »In de intellectueele intuïtie ziet de intelligentie de intelligibele voorwerpen door middel van het licht, dat de Eerste over hen verspreidt, en, die voorwerpen ziende, ziet zij inderdaad het intelligibele licht. Maar, daar zij haar aandacht aan de verlichte voorwerpen schenkt, ziet zij niet zuiver het beginsel, dat ze verlicht; indien zij daartegen de voorwerpen, welke zij ziet, vergeet om niets anders te aanschouwen clan de helderheid, die ze zichtbaar maakt, dan ziet zij het licht zelf en het beginsel van het licht. Maar het is niet buiten zichzelf, dat de intelligentie het intelligibele licht aanschouwt. Zij gelijkt dan op het oog, dat, zonder een uitwendig en vreemd licht in aanmerking te nemen, zonder zelfs het te bemerken, plotseling getroffen wordt door een daaraan eigen helderheid of door een straal, die uit dat oog zelf uitschiet en eraan verschijnt te midden der duisternis; het is evenzoo, wanneer het oog om niets te zien van de andere voorwerpen de leden sluit en uit zich zelf zijn licht trekt, of wanneer het, door de hand toegedrukt, het licht waarneemt, dat het in zich zelf bezit. Dan ziet het zonder iets uitwendigs te zien; het ziet zelfs meer dan op eenig ander oogenblik, want het ziet het licht. De andere voorwerpen, welke het te voren zag, ook al waren zij lichtend, waren toch niet het licht zelf. Evenzoo, wanneer de intelligentie in zekeren zin het oog sluit voor de andere voorwerpen, en zich in zich zelf samentrekt, en aldus niets ziet, dan ziet zij niet een vreemd licht, dat schittert in vreemde vormen, maar haar eigen licht, dat plotseling inwendig straalt met een heldere klaarheid De ziel, die God bestudeert, moet zich, al zoekend Hem te kennen, een idee van Hem vormen; daarna moet zij, wetend met hoe groote zaak zij zich vereenigen wil en ervan overtuigd, dat zij in deze vereeniging de zaligheid zal vinden, zichzelf storten in de diepten der Godheid, totdat zij, in stede van zichzelf te beschouwen of de intelligibele wereld, zelf een voorwerp van contemplatie wordt en schittert van de helderheid der concepties, die Boven haar bron hebben." Ziellier dus de introspectie op zuiver mystieke wijze aangewezen als middel tot het verkrijgen van de kennis Gods en de vereeniging met het Eeuwig Wezen. Dat middel zal echter niet baten, tenzij het orgaan der visie overeenkome met hetgeen gezien moet worden. Gelijk oog en zon op elkander berekend zijn, moet de ziel schoon wezen om het schoone te kunnen zien, en daarom moet ieder mensch beginnen met zich schoon en goddelijk te maken om de schoonheid eri de Godheid te kunnen aanschouwen. Omtrent den verderen inhoud van het boek kunnen wij kort zijn; niet, omdat hij onze belangstelling niet zou verdienen, maar omdat wij er weinig nieuws meer uit leeren ten opzichte van de theorie, welke Maeterlinck voorstaat. Het eigenlijk streven der mystiek is, gelijk uit het bovenstaande overvloedig blijkt, het transscendentale ik te leeren kennen; daartoe kan ook de studie van Emerson en Novalis, twee auteurs, aan ieder van wie een hoofdstuk gewijd is, van dienst zijn. Door het denken komen wij er niet, omdat dit tot een lagere orde behoort. De zielen kennen elkander altijd, door een zekere clairvoyance, die echter niet tot ons bewustzijn is doorgedrongen. Terwijl wij met elkander allerlei gemeenplaatsen over het weder wisselen, zijn onze zielen bezig elkaar te doorgronden. Ieder mensch is zoo in zijn diepste wezen groot en bewonderenswaardig, maar zonder die grootheid te kennen; ieder raakt God aan, maar zonder het te weten. Toch toont die ziel haar leven in onze onwillekeurige gebaren. De mystieke moralisten bestudeerden elk een andere zijde van deze ziel, dit transscendentale ik; de verdienste van Emerson was het om het goddelijke ons te laten zien in het dagelijksch leven; ook Novalis bezat voelhoorns, waarmede hij het ontoegankelijke aanraakte. Het is dan ook de fout onzer tegenwoordige drama's, dat zij veel te veel handeling hebben (Le tragique quotidien), daar hierin het ware leven niet uitkomt; de klassieken geven ons hier een beter voorbeeld. Wij zouden evenwel verkeerd doen met aan een uitwendige macht van het fatum te gelooven; het fatum is binnen in ons (L'étoile). Het laatste onderwerp wordt uitvoerig behandeld in Maeterlinck's jongste geschrift »la Sagesse et la Destinée." Ook daar verwerpt de schrijver de noodlotsidee; de ziel is, of kan zijn, souvereine; de mensch hangt van zichzelf, van eigen kracht en goedheid af. Zoo had Lodewijk XVI zijn lot aan eigen onverstand en Hamlet aan een idéé fixe te wijten. Er is geen andere voorbeschikking dan die van het karakter. In de laatste drie hoofdstukken van den Trésor, welke over La bonté invisible, La vie profonde en La bonté intérieure handelen, staat weder de gedachte op den voorgrond, dat het leven der innerlijke ziel, het eigenlijk wezen van den mensch, heel iets anders is dan het leven der oppervlakte. Deze gedachte wordt hier door een eigenaardig, sterk sprekend, voorbeeld verduidelijkt: Een moordenaar, die altijd als een pest door de menschen verafschuwd werd, en een diacones, wier leven van Christelijke zelfverloochening steeds bewondering heeft afgedwongen, staan tegenover elkander; de menschen oordeelen naar hetgeen zij weten; de zielen gebruiken den juisten maatstaf; zij kennen elkander op het eerste oogenblik der ontmoeting, en nu blijkt het, dat de schoone ziel van den moordenaar, immers niet aangedaan door zijn voor de menschen zichtbaar leven, veel hooger staat dan de leelijke ziel der diacones. Die juiste maatstaf nu is de schoonheid, welke tevens de eenige taak en het eenige voedsel der ziel uitmaakt. Al wat aan die ziel gegeven wordt, wordt door haar in schoonheid omgezet. Wie deze dingen niet verstaat, wie in zichzelf de bekoring der schoonheid niet ontwaart, voor hem is zij ook niet te vinden, daar hij ze zoeken zou met wat onrein en leelijk is. Vandaar, dat noch Plotinus, noch Maeterlinck voor alle menschen schrijven; hun woord bereikt alleen diegenen, die in zichzelven de schoonheid hebben herkend, en zich nu kunnen opheffen tot de herinnering der goddelijke schoonheid. Tot zoover de Trésor des humbles, die ons in negentiende-eeuwschen vorm Neoplatonische philosophie brengt. De groote Plotinus is dan ook voor Maeterlinck van allen, die hij kent, degene, die het dichtst tot de Godheid is genaderd, en van den invloed der Oostersche mystiek valt bij den Vlaming weinig te bespeuren. Een enkele maal mag gezinspeeld worden op een volgende existentie, maar dit komt toch zoo zelden voor, dat het eigenlijk niet mede kan tellen. 1) Vooral merken wij op, dat de gedachte des lijdens hier niet op den voorgrond staat; dat hier wel is de poëzie der vrees, maar niet die der smart. Toch ontbreekt 1) Misschien heeft Hulsman gelijk, als hij bij „Les sept Princesses" denkt aan de Buddhistische optelling der zeven bestanddeelen van de menschelijke ziel, zooals zij ook bij Van Eeden gevonden wordt. In ieder geval, de gissing is vernuftig. Zie zijne opstellen over Maeterlinck in de Stemmen voor Waarheid en Vrede van 1900. bl. 347. die toon niet geheel en dit kan moeilijk anders, waar aan het uitwendig leven alle wezenlijke waarde wordt ontzegd en dus eigenlijk het oordeel wordt geveld over de geheele zichtbare wereld als ware zij een wereld zonder waarachtige beteekenis. Zoo ligt er een weemoedig waas gespreid over al die teere, fijne, drama's, die, juist omdat alle handeling er in ontbreekt en geen ontknooping volgt, feitelijk niet kunnen opgevoerd worden 1). De gansche menschheid gelijkt voor den dichter op die blinden (Les aveugles), die, van hun geleider verstoken, vruchteloos den uitweg zoeken uit het woud en niets anders kunnen dan smeeken »A.yez pitié de nous!" C Die Oostersche invloed komt zooveel te duides lijker uit bij den tweeden dichter, dien wij noemden, onzen landgenoot Frederik van Eeden. Wij zullen bij dezen overigens dezelfde gedachten terugvinden, die wij bij Schuré en Maeterlinck ontmoetten; alle drie, ieder in zijn eigenaardigen vorm, zijn ééns geestes kinderen. Wordt van Eeden 1) Terecht schreef L. Simons over een in Engeland mislukte opvoering van Pelléas et Mélisande: „Maeterlinck zoekt alleen de essence der gevoelingen en hartstochten;te geven; hij werkt met fijne aanduidingen en suggestieve toetsingen, daar hij van verwacht, dat ze in ons zullen gaan weerklinken.... 't Subtiele woord bleef hangen aan't grove doek; ridicuul werd de tegenstelling van de ijle tooneeltjes van den dichter, die even 'n stemming moesten eflleureeren, met de zware volle schermen." onder onze jongeren niet geacht te staan op de hoogste sport der literarische ladder, zoodat de studie van zijne geschriften beschouwd wordt als een inleiding tot de hoogere studie van de eersterang-auteurs, het heeft voor ons het meeste belang juist hem te leeren kennen; immers stellig is hij de zuiverste vertegenwoordiger der nieuwe mystiek, en komt de wijsgeerige grondslag zijner geschriften duidelijk te voorschijn. Uit zijne talrijke werken kiezen wij er vier, die wij nader in oogenschouw willen nemen; twee prozaboeken, De Kleine Johannes, waardoor de auteur in den wijdsten kring bekend is, zelfs in het buitenland, door middel van vertalingen, en het grootere werk, dat geldt als een vervolg op het eerste. Johannes Viator, het Boek van de Liefde; twee gedichten, Ellen, een Lied van de Smart en Het Lied van Schijn en Wezen. Het valt ons hier niet zoo gemakkelijk als bij Maeterlinck om het systeem, dat aan alles ten grondslag ligt, te beschrijven, daar de auteur ons niet zelf de theorie zijner mystiek heeft gegeven; aan de andere zijde echter zijn zijne werken van wijsgeerigen aard, zoodat op menige bladzijde die theorie voor het grijpen ligt. Overigens, en dit hangt natuurlijk met den inhoud samen, vraagt deze lectuur soms niet weinig inspanning van den lezer. Laat zich het sprookje van den Kleinen Johannes, dat wij niet als een sprookje mogen be- schouwen, met zijne aantrekkelijke schilderingen van Holland's duin, geteekend door den dichterlijken auteur, die zoo uitnemend de spraak der natuur verstaat, gemakkelijk lezen, uiterst moeilijk is het om Johannes Viator op zijn reis door het leven te volgen met hare onderscheidene stijgingen en renunciatiën en haar opgaandeu dwaalweg. Hoe ook Van Eeden een mystische vereering voor »het woord" aan den dag legt, hebben wij boven gezien; toch meen ik, dat zijn mystische wereldbeschouwing grooter beteekenis voor hem heeft; dat de woord-kunst hem bijzaak en de mystiek hoofdzaak is. In De Kleine Johannes wordt ons een mijmerend knaapje geteekend met allerlei mystieke verlangens in de kinderlijke ziel, zich bewegend in een wereld van droomen, welke nu en dan in heftige botsing komt met de andere, grove wereld der werkelijkheid. Wij willen den gang van het verhaal in het kort weêrgeven, ook omdat wij daarin, naar later blijken zal, een af beelding zien van den weg, waarlangs velen onzer tijdgenooten tot de nieuwe mystiek gekomen zijn. Johannes ligt in den tuin van het ouderlijk huis bij den vijver droomend te staren, ginds over de duinen, naar den gloed van de ondergaande zon, en voelt een onweerstaanbaar verlangen naar de lichtgrot, welke in de wijde verte zich toont. Tegen het verbod van zijn vader stapt hij in het bootje en laat zich wiegelen op den waterplas; daar ver- schijnt hem Windekind, een elf, die hem alle geheimen van dieren en planten ontsluiert, onder voorwaarde evenwel, dat hij er met de lompe menschen, die dit alles belachelijke sprookjes noemen, nooit over zal spreken. Hij hoort, dat de zon ten onrechte op school vrouwelijk heet; die zon is mannelijk, zijn eigen vader. Onder de dieren gaat het op dezelfde wijze toe als onder de menschen; daar is een oorlog tusschen de mieren; daar wordt een groot weldadigheidsfeest georganiseerd; daar is een krekelschool. Maar Johannes leert nog veel meer; de weg tot de hoogste kennis wordt hem gewezen, daar Oberon, de Koning der elfen, hem een klein gouden sleuteltje geeft, dat past op een gouden kistje, dat ergens is: in dat kistje wordt een boekje bewaard, en in dat boekje staat, wat de dingen eigenlijk zijn. Yan nu aan denkt de knaap aan niets anders dan aan zijn zoet geheim; hij stoort zich niet aan de berisping, welke hij ontvangt, omdat hij een nacht van huis is geweest; op de school let hij niet op; slechts één gedachte, slechts één verlangen vervult zijn geheele ziel. Windekind haalt hem weg, en verbergt het sleuteltje onder een duinroos. Nu gaan zij op reis, en de kleine Johannes zal niet meer terugkeeren, maar levend in zijn tooverwereld, nu eens bij den een, dan weder bij den ander ter schole gaan om het geheim van het wezen der dingen te leeren doorgronden. Reeds Windekind leert hem, dat men het licht gewoonlijk zoekt in de schijnbeelden van het Groote Licht, en daardoor zich zelf verderft, gelijk de meikever den dood vindt bij het lamplicht, waarheen hij vliegt. Zulk een schijnbeeld ook is, wat de menschen God noemen. Het rechte bidden is gansch iets anders dan tot dien God te spreken; het rechte bidden is ... maar laten wij den schrijver zelf aan het woord : »Blauw was het groote vlak, tot aan de kimmen, maar onder de zon straalde een smalle strook in verblindend roode schittering. Een lange, droevig witte schuimrand omzoomde het zeevlak, zooals hermelijn het blauw fluweel omzoomt. En aan de kimmen scheidde lucht en water een fijne, wonderbare lijn. Een wonder scheen zij: recht en toch gebogen, scherp en toch onbestemd, zichtbaar en toch onnaspeurlijk. Zij was als de toon eener harp, die lang en droomend naklinkt, die schijnt weg te sterven en toch blijft. Toen zette zich de kleine Johannes op den duinrand en staarde in lang, roerloos, zwijgen — totdat het hem was, alsof hij ging sterven, alsof de groote, gouden deuren van het heelal zich statig ontsloten en zijn kleine ziel het eerste licht der oneindigheid tegenzweefde. En totdat de tranen, die in zijn wijd geopende oogen welden, de schoone zon omfloersten en de pracht van hemel en aarde deden wegdeinzen in een duistere, trillende schemering... »Zoo moet gij bidden!" zeide toen Windekind." Dezelfde vriendelijke geleider brengt daarop den kleinen leerling bij de kaboutertjes, waar hij kennis maakt met Wistik, die hem het boek der kruisspinnen voorleest en hem vertelt van dat geheimzinnige boekje, waar nauwkeurig in staat, waarom alles is, zooals het is, zoodat niemand iets meer kan vragen of verlangen. Niettegenstaande de waarschuwing van zijn gids, dat reeds zoo velen door Wistik vruchteloos aan het zoeken waren gegaan, niettegenstaande het verbod om verder aan dit boekje te denken, zoekt Johannes toch Wistik weder op — de drang naar kennis laat zich geene perken stellen — en hoort nu van den kabouter de tooverspreuk : Menschen hebben het gouden kistje, elfen hebben den gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, menschenvriend slechts opent het; lentenacht is de rechte tijd, en roodborstje weet den weg. De ongehoorzaamheid van Johannes wordt gestraft doordat Windekind hem alleen laat, in dien toestand wordt hij opgenomen door tuinlieden, die den Bijbel lezen, maar de Bijbel is het boek niet, dat hij zoekt. Aan het dochtertje des huizes, Robinetta, met haar roodborstje, vertrouwt hij al zijne geheimen toe; in haar huis binnengebracht, wordt hem weder diezelfde Bijbel gegeven, maar zoodra hij aanvangt hier zijn in zoo vreemde school opgegaarde wijsheid mede te deelen, wordt hem het verder verblijf ontzegd. Van nu aan beginnen zijne zwerftochten. Het staat ongelukkig met hem geschapen, daar hij het sleuteltje niet meer kan vinden. Zoo valt hij in de handen van Pluizer — vertegenwoordiger eener wetenschap, die van alles de ijdelheid leert zien en met alles den spot drijft —; deze loochent Windekind's bestaan en brengt Johannes in de leer bij Doctor Cijfer, die alles tot cijfers terugbrengt en ook nog altijd aan het zoeken is. Een phantastisch bezoek wordt verder gebracht op het kerkhof, waar het inwendige der doodkisten wordt onderzocht. Geen wonder, dat de kleine Johannes in deze school van twijfel en gezond-verstandskritiek al het hoogere verliest, en zoo straks, als hij Robinetta weder ontmoet, niets meer voor haar voelt; »er is niets, niets!" Aldus nihilist geworden, leert hij in een groote stad al de ellende van het menschenleven kennen; dat is de akelige werkelijkheid, heel iets anders dan zijn droomwereld. Weldra zal hij echter gered worden uit den ban van zijn nihilisme. Het hoogere zal weder bij hem bovenkomen, als hij, samen met Pluizer en Cijfer een zieke bezoekend, in den kranke zijn vader herkent. En hij zal zelf den ban verbreken, als Pluizer het mes opvat om tot lijkopening over te gaan en zooop den doode te experimenteeren; nu wederstaat Johannes hem, en Pluizer vliedt; want wie hem aandurft, dien valt hij niet meer lastig. Wat zal de kleine onderzoeker verder doen? Wat kunnen de mensehen hem leeren? Wijsgeeren zijn immers menschen, die hun geheele leven niets anders doen dan zoeken om te weten waarnaar zij willen zoeken. Wie niets weet, is gelukkig; wie iets weet, is ongelukkig: zal niet gelukkig zijn ook, wie alles weet? Johannes verstaat de sprake des doods, die zegt: alleen door mij kunt gij het vinden. Ja, hij ziet Windekind, hem wenkend, in een bootje in de wolkengrot, Windekind met den dood. Daar treedt een ernstig man op hem toe, die zegt, dat hij inderdaad door met hen mede te gaan zal vinden, maar dat hij zelf zijn werk heeft in de groote menschenwereld. Johannes kiest; hij zal met dezen ernstige medegaan. Wie hij is? Johannes vraagt, of hij Jezus, of hij God is, maar ontvangt ten antwoord: «Noem die namen niet; zij waren heilig en rein als priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf geworden voor de zwijnen en tot narrekleeden voor de dwazen. Noem hen niet, want hun zin is tot dwaling, hun wijding tot spot geworden. Wie mij kennen wil, werpe die namen weg en luistere naar zichzelven." In deze laatste woorden hooren wij reeds den mysticus spreken, die voortdurend aan het woord zal zijn in het groote reisverhaal, waarin de latere lotgevallen van den kleinen Johannes, nu Johannes Viator geworden, zijn medegedeeld. In zeven reis- dagen gesplitst, verraadt het boek reeds den mystieken aard van zijn inhoud door de titels der hoofdstukken. Van den effenen weg gaat het naar de eerste stijging met de eerste renunciatie. Dan komt de tweede stijging, en de Inkeer, waarna de opgaande dwaalweg volgt met de tweede, en de derde stijging met de derde renunciatie. Eindelijk komt de vierde, hoogste stijging en wordt de reisweek besloten met de vierde, laatste renunciatie. Gelijk reeds uit deze dorre optelling valt af te leiden, is de lectuur van Yiator lang niet gemakkelijk; hier is meer philosophie dan literatuur; wel worden wij telkens aan den Kleinen Johannes herinnerd zoowel door de natuursymboliek als door de gedachten, welke uitgesproken worden, maar de samenhang, die daar zoo licht te volgen was, wordt hier vaak vruchteloos gezocht, en men mag soms klagen over gewilde duisterheid. Van Eeden is in zijne latere werken gewoon telkens één enkele idee zich voor te stellen en rondom deze als middelpunt zijne gedachten te concentreeren; zoo hoorden wij reeds van zijne beide Liederen, van de Smart, en van Schijn en Wezen; zoo beschreef hij in zijn Broeders de tragedie van het Recht en dichtte hij in zijn Lioba het drama van de Trouw: zoo is Johannes Viator het boek van de Liefde. Het is tweeërlei liefde, die den mensch tegentreedt, gelijk reeds de oude Grieken de onder- scheiding maakten tusschen de Uranische en de Pandemische Aphrodite; daar is de reine, onzinnelijke liefde, die triomfeeren moet, en daar is de onreine lijfsliefde, die niet moet worden weggebannen, maar die moet verreind worden. De ethiek is feitelijk aesthetiek; tegenover het reine en schoone, waarnaar de lichthonger, de mooihonger des menschen uitgaat, staat het vuile. Het slechte is altijd het vuile; veelal is het leelijk, maar soms met een zeer sterken schijn van mooiheid en begeerlijkheid; daarom moet de mensch op zijn hoede wezen, opdat hij door den schijn niet medegesleept worde en een dwaalweg betrede. — Wij kunnen ons nu evenwel niet in bijzonderheden met den inhoud van het boek bezighouden, maar zullen alleen letten op enkele voor ons doel belangrijke uitingen. Wel loopt de mystische ader door het gansche werk heen, rnaar zij treedt dan toch op enkele punten bijzonder te voorschijn, en door op deze te wijzen doen wij de hoofdgedachten des schl ijvers kennen. Wat Windekind reeds aan den kleinen Johannes vertelde, is ook hier weder een der cardinale punten. »Toen ik mijn God vond, heb ik gezegd: dit is de God der menschen niet. Den God, waarvan menschen praten, vind ik niet; die is geen God, een schijnbeeld." De waarachtige God is binnen in ons, is ten slotte overal. Want »er zijn niet levingen, gescheiden, afzonderlijk. Er is één Leven, dat opgroeit in vele orden". »Niets van het leven MYSTIEK. 7 moogt gij (dan ook) schuwen of verwerpen. Maar gij moet het alles verreinen. In alle neigingen is het kwade, maar zij zijn allen goed." Elders heet het: »Gods Wil is in ons, zooals de schoonheid der bloem en de zoetheid der vruchten is in het kleine zaad. Het is niet Doel, niet Oorzaak. Maar het is in ons. Zooals de Rechtheid is in den Populier. Het is niet de boom zelf. Het is als de Richting, als de Harmonie, als het Getal". Wij kunnen echter God niet noemen, doch slechts smachteloos verlangend omzweven in gelijkenissen ; zoo doet het de dichter, die als middelaar optreedt tusschen de ziel en het Allerhoogste. Maar het heilige is mysterie; het is de kern van ons Willen, de samenmacht van onze al-innerlijkste neigingen; te omringen met zware muren van geheimenis, niet te bezoedelen door woord of denking. Om het te leeren kennen moet er gebeden worden: »Gij moet ook lang bidden, mijn kind, dat gij wijs en bedachtzaam wordt in den strijd. Dat is: gij moet in lange aandacht doorreizen de landen uws gemoeds, en zoeken den weg van waar het echte Licht straalt, niet het teruggekaatste. Niet om te vinden, dat kunt gij niet, maar om te mijden en niet te dolen." Dit onvindbare is de macht, welke ons leven leidt. »Het zijn niet mijn overleggingen, noch mijn opwellingen, noch de lichtwisseling der oogenblikken, die mijn daden-leven hebben geformeerd. Nu van verre beziend erken ik eenen Leider in mij, dien ik niet kende, maar altijd wel hevig te kennen verlangde, en die, ook waar ik dacht het zelf te doen, het schip mijns levens richtte. En vaak verschrikte mij de onverwachte wending, vreemde aan eigen boord". Dien Leider te leeren kennen is het hoogste goed; alleen wat met Hem in betrekking brengt, heeft waarde. Zoo is »de barmhartigheid alleen goed om de schoone ontroering, en de kennis alleen goed om het dichter doordringen in het wezen Gods. Maar zonder deze is barmhartigheid een walg, en kennis een gruwel. Wee hun, die barmhartigheid plegen zonder ontroering, die zich ontfermen uit gewoonte, die van menschenliefde maken een bedrijf en van kennis een eeredienst." Geluk, genot, wijsheid en deugd zijn alleen dan begeerlijk, als zij dichter brengen tot God, en anders zijn zij niets. Langs verschillende wegen bereiken de menschen het doel, want Gods openbaringen zullen wel vele zijn. En dit bereiken is geen sensatie van sterk of mooi of kunst of schoonheid, maar »een ander leven. Het is een groote en eeuwige gebeurtenis in mijn ziel, die voor altijd alles verandert. Het is het blikken in het beloofde Land, het ver vooruit zien liggen der heilige stad, der breede tinnen, zonneblinkend in blauwe verte, — daar ligt het eind der zware bedevaart, de moede pelgrims juichen: Jeruzalem!" Zoo vinden wij hier een edelen vorm van mystiek, die meermalen de woorden der bijbelsche vroomheid noodig heeft om zich uit te kunnen drukken. Van Eeden heeft het gevoeld, dat de wet van het offer de wet is van al wat bestaat; hij spreekt het uit, dat, wie niets wil prijs geven, alles zal verliezen. Toch zouden wij ons zeer vergissen, indien wij hier van bijbelsche mystiek wilden spreken; uit den Kleinen Johannes merkten wij reeds, dat de Bijbel het boek niet is, en Kloos kon Johannes Viator een «afstraffing Gods" noemen. Het evangelie, dat Van Eeden brengt, is niet het evangelie van Christus, al komt zijn eisch om alles te verreinen overeen met het gebod der heiligmaking, maar het evangelie van het panthéisme, Indisch gekleurd, het evangelie der smart. Het duidelijkst komt dit uit in zijn Ellen, toegewijd »to that rare and exquisite human soul, whose serene harmony of beauty and sorrow inspired these verses." Hier kan het heeten: »God is de Smartenman — wie Hij liefheeft, doet Hij smart aan; en daarom: mijn Lief! In Uwe Ziel werd d'Al-smart zich bewust, — Schoonst' Incarnatie van Gods' eigen Leed." Wij voelen, hoe ver wij hier af zijn van de bijbelsche voorstelling van den Man van smarten, die onze zonden gedragen heelt. En al kan het van den Dood heeten: »Ons aller arme Lijf is Hém verkocht, Delgend de schuld van onzen Zondenval", er is hier geen sprake van wat in het Christendom zonde wordt genoemd, waarvoor dan ook trouwens — wij komen er later op terug — in het pantheïsme geen plaats is. God zeifis de Smart; zoo Hij zelf zalig was en anderen deed lijden, dan »vloekte ik Hem, als een verfoeibre Logen, Schennend in hoon Zijn gruw'lijk' Almacht aan." Toch is dit evangelie der Smart naar de bedoeling des dichters een boodschap van troost; evenwel lang niet voor iedereen bestemd. Integendeel, de »Wereldkindren", die Christus hebben uitgeworpen, zijn het niet waardig, dat het Zielsleed des dichters over zijn eenzaam Leed tot hen gebracht wordt: immers, zoo kan het heeten: //Gij hebt altijd het grootste klein-geaeht, Wat één n schonk, in Goddelijk Erbarmen. Wie zal dan uw verachtelijk Geslacht Nog aan den Gloed van eigen Smarten warmen? — Wie neemt nog 't valsche Menschbeest in zijn armen Dat zijn God-zelf ééns heeft om hals gebracht ?" Waarlijk, Christus heeft op andere wijze over de tollenaren en zondaren gesproken Het gedicht eindigt met een gebed tot God, de Licht-zee, de Liefde, dat ik ten slotte nog wil aanhalen om zijn duidelijk mystisch-panthe'istische strekking: «Maar het is anders — het is alles anders — Wij weten niet — wij kunnen niet spreken — Onze woorden zijn blinde kinderen, eene moeder hebben [zij niet, liet zijn rakende handen in duisternis, Het zijn geluidlooze tranen, vallend in grondloozen afgrond Zwart, zij bereiken niet. ach! zij kunnen niet redden! Wilt Gij dan niet onzer kinderen moeder zijn? — Wilt Gij ons niet bergen in Uw levende, gloeiende Hart? Gij zijt in ons het Zijnde, niet bedriegelijk, En zooals Gij ons gedragen hebt, door de Uren, Uwe [Eng'len, Zoo zullen wij U dragen, onzen Vader, na der Eng'len dood, Na der Uren verscheiden." Het duidelijkst echter komt Van Eeden's richting uit in zijn Lied van Schijn en Wezen, met o. a. dit motto uit de Rigveda: »das Auge gib unserem Auge, das Auge auszuschauen aus den Leibern." Ook hieruit willen wij eenige kenmerkende passages citeeren, die ons leeren, hoe onze pantheïstische dichter den schijn ons van het wezen doet onderscheiden. Nu eens heet het, dat, waar alles voortdurend wisselt en vergaat, toch de harmonie, de richting, het getal blijft, en dat dit de waarheid, het wezen is; dan weder, dat die Richting niets anders is dan het willend Zelf. Onze zielen zwerven door het heden als kristalballons, alles rellecteerend, dragend de rellexie van het lijden, er zelf niet door aangedaan. Elke smet op den spiegel verandert het beeld, zoodat het zaak is hem onbesmet te bewaren. Wie het nu niet weet, dat alles slechts spiegeling is, die verliest de ziel, het Wezen. Daartegenover is dit 't heil, dat 't Ik, 't welk Ik zich kent, zich deel voelt van dat eeuwig schoon, dat bij den val der materie staat, verheven, — permanent. Waar die twee, schijn en wezen, in elkander overgaan, is uiterst moeilijk te zeggen: Wie noemt het eind der stadige gradatie van schijn tot zijn, waar 't vaartuig uit den kring des maalstrooms glijdt in zee van contemplatie? Maar 't sterk besef, in alle taal geboekt, onzer onmacht in kluister der relatie, geeft, wijl het hart die boei als logen vloekt, hoogste gewisheid van der Waarheid zegen." Dat klinkt als de taal van Augustinus, die het hart onrustig noemt, tot het rust gevonden heeft in God; Van Eeden kan dat woord overnemen, maar zal ons uitleggen, dat het hart dien God, dat is het Wezen, in zichzelf moet vinden. Kinderen mogen bidden tot een God buiten zich; wie zich in ongeloof van dat gebed afwendt, zonder God zelf gevonden te hebben, staat beneden hen. »Hij wordt der kind'ren mindre, wien begeeft hun tooverrijk, aleer hem openbaar leit de diepe bronwel hunner fantaisie". Die bronwel ligt in ons Zelf; dat is de donkere krater, waar wij het eigen vuur rijzen voelen uit 's werelds ziedend alvuur; God is 't Hart van al 't Bestaan. Maar de wereld van schijn om ons heen belet ons vaak door haar gedruisch de stem Gods, van ons eigen Wezen te vernemen: «Uit crypteu van onkenbaarheden rijst er een wondre maning immerdoor, die wierd wel immerdoor vernomen, zoo w' onttrokken ons hielden aan 't gerucht dat rondom tiert." Wie die stem der ziel, voorhof van Gods Huis, scheemrend van mysterie, verneemt, is gerust, want hij voelt de veilig leidende hand; hij is niet langer, gelijk het elders heette, vreemde aan eigen boord. Die rust is echter heel iets anders dan de vrede desgenen, die weet, dat God met hem is en niets dus tegen hem zijn kan; het is de rust van den pantheïst, die overtuigd is van de eenheid van al het bestaande, waarvan hij ook zelf deel uitmaakt, zoodat hij zich niet langer door den bedriegelijken schijn laat beangst maken Daarom kan het heeten: «Niet wijl hij wacht bizondre providentie te grijpen, om zijus niet'gea léVens wil, in wiel van 't heilig lot, met interventie, maar wijl hij ook door zich voelt gaan de spil, die in der zwaarzwoegende waereld draaiing blijft recht en met volstrekte stilheid stil." Hier is het doel des menschen; hier wordt het hoogste goed, de wilsvrijheid gevonden, waarvan God Eind en Oorsprong is, te vinden in al wat leeft, van de cel af. Het is de eenheid van God en de ziel, te bereiken langs den weg des inner1 ij ken levens: «De weg des innerlijken levens loopt ia aldoor dieper perspectief naar binnen, tot 't Een, dat al veelvuldigheid verknoopt, naar wij dat Zelf te naderen beginnen, wordt onze liefde en die niet onderkend, waarmee God-zelf zichzelf steeds moet beminnen.'' 1) Wij houden op met onze aanhalingen; zij laten aan duidelijkheid niets te wenschen over; Van Eeden is de dichter van het Pantheïsme. En hij staat daarin niet alleen; die pantheïstische trek is min of meer in al onze jongere schrijvers te herkennen. Zeggen zij niet van zichzelf, dat zij weer gaan »met blijde stelligheid over Spinoza's levensgrond"? Gorter, de dichter van Mei, legde dien grond bloot door zijn vertaling van den grooten wijsgeer. Anderen, die het stelsel niet kennen, ademen toch denzelfden geest. In een welig opbloeiende sonnetten-literatuur wordt bewondering en adoratie voor het Alle ven in de natuur uitgesproken en gekweekt. 1) Men vergelijke hier Spinoza's Ethica para V prop. 35 Deus se ipsum ainore intellectuali (verklaard prop. 32) amat. In den menseh alleen komt God tot bewustzijn, en daarom prop. 36 Mentis amor intellectualis erga Deum est ipse Dei amor quo Deus se ipsum amat. Het woord van den dichter kan als vertaling van dat des wijsgeers gelden. Na de hoofdvertegenwoordigers van de nieuwe mystiek in haar theosophische, neoplatonische en buddhistische gedaante te hebben besproken, achten wij het onnoodig dit verschijnsel nog verder in de literatuur van den dag te volgen. Ook omdat wij ons noodzakelijk moeten beperken. Immers de problemen, die in de nieuwere letterkunde onophoudelijk behandeld worden, zooals de erfelijkheid, het belast zijn en dergelijke, hebben alle een mystischen kant; fijne ontledingen van het zieleleven worden mystiek gekleurd; de intuïtieve gaven der vrouw — men denke bijv. aan de Keynotes van George Egerton — vormen in onzen feministischen tijd een aantrekkelijk onderwerp; kortom, er waait door heel onze literatuur een mystieke geest, die zich, ook waar hij niet krachtig zich openbaart, toch telkens in kleine trekken kenbaar maakt. De tijdschriften der jongeren, zooals onze Nieuwe Gids en de, trouwens meer dan een eeuw oude, Parijsche Mercure de France met zijn korte inhoudsopgave van al de mystieke Revues, om geen andere te noemen, zouden ons hier een schat van voorbeelden aan de hand kunnen doen. Wij zullen ons hiermede echter niet verder bezig houden, maar liever overgaan tot de bespreking van twee groepen onder de nieuwere schrijvers, beide vooral in Frankrijk, die een geheel eigenaardige zijde der nieuwe mystiek vertegenwoordigen: wij bedoelen de Satanisten en de Néochrétiens. Wij hebben het Satanisme, zooals het in het leven optreedt, boven reeds leeren kennen, maaier toen tevens op gewezen, dat ditzelfde verschijnsel nog eens zou behandeld worden, ten opzichte van zijn literarischen kant. De schrijvers en dichters, op wie wij hierbij het oog hebben, zijn bekend onder den naam van decadenten. Bezield uf zich zeiven althans uitgevend voor bezield met een mystische liefde voor het kwaad, voor den Booze, zijn zij tot de dichters der zonde geworden, die telkens nieuwe prikkels van zonde hebben bedacht en in hun eigen verdorvenheid en perversiteit een zeker aesthetisch genot konden scheppen. Wij hebben hier te doen met geraffineerde geesten, op het gebied der gewone zonde geblaseerd, en daarom zoekend naar het ongewone, naar het alle perken te buiten gaande; daarom hebben zij niet genoeg aan een alledaagsch zich overgeven aan hartstocht en zinnelijke wellustigheden, maar vatten zij het kwaad geestelijk op, als de tegenstelling van het goede. Zich bewust krank te zijn, behagen zij zichzelven in die krankheid, welke zij zooveel mogelijk laten doorwerken; het eigen beeld aanschouwend in hun lijn geslepen en keurig omlijsten literarischen spiegel herkennen zij met aesthetisch genot de trekken van den Vorst der duisternis. Deze decadenten, waartoe Catulle Mendès, Baudelaire, Barbey d'Aurevilly, Villiers de 1'IsleAdam, Huysmans in zijn vroegere periode, Verlaine tot kort voor zijn dood, behoorden of behooren, schilderen de slechte zijde van den mensch met voorliefde. Heel anders dan bij den realistischen Zola, die eenvoudig het beest in den mensch documenteert, is het hun hartstocht om alle windsels van de wonden af te rukken, en die wonden te laten zien in al haar afschuwelijkheid, geenszins om ze te genezen, maar veeleer om van de walging zelf te genieten. Zoo kwamen zij tot een dienen van Satan in plaats van God; tot het nabootsen der kerkelijke plechtigheden in hun zwarte mis; tot het uitoefenen van al die werken der duisternis, welke wij boven met enkele woorden hebben aangeduid. Vader van de geheele richting is Charles Baudelaire (1821—1867), de man, die de perversiteit tot een stelsel heeft gemaakt. In dezen stichter van de beruchte club der Haschisch-eters (1845) kwam de weelderige zinnelijkheid van het Oosten naar het Westen over om er kunstmatige paradijzen te tooveren, waarin »les fleurs du mal" welig opschoten. De inspiratie wordt niet meer la-haut, maar la-bas gezocht; daar is de macht, aan wier heerschappij deze dichter zich willig overgaf. wC'est le diable qui tieut les fils qui nous remueut! Aux objets répugnants nous trouvons des appas; Chaque jour vers 1'Enfer nous descendons d'un pas, Sans horreur, a travers des ténèbres qui puent." Maar dat »sans horreur" is toch nog het rechte niet; de zonde ontleent juist aan de huivering haar voornaamste bekoring; kwaad te doen, niet alleen terwijl men weet, dat het kwaad is, maar het zichzelf onderwijl voor te houden, dat men zondigt, m. a. w. la conscience dans le mal, dat is het, wat het hoogste genot geeft. Zoo ziet deze dichter in de diepten van zijn eigen wezen, en de vrucht van deze introspectie is een gansch andere, dan die wij bij Maeterlinck en Van Eeden leerden kennen: "Tête-a-tête soiitbre et livide Qu' uil coeur devenu son miroir! Puits de vérité, clair et noir, Oü tremble une étoile livide. Un phare ironique, inferual Flambeau des graces Sataniques Soulagement et gloire uniques La conscience dans le mal." Wij houden ons bij deze schrijvers, in wie de krankheid der moderne menschheid zich in een walgelijk abces heeft geopenbaard, niet langer op; enkelen der Satanisten zelf, gelijk wij reeds opmerkten, hebben gelukkig de kwaal overwonnen, schoon aan hun bekeering niet overal geloof wordt geslagen, en men het wel wil doen voorkomen, dat hun nieuwe vroomheid, nu een mystieke liefde voor het goede, slechts dienst moet doen als een nieuwe prikkel, een specerij om den flauw geworden schotel der zonde te kruiden; dat zij, in één woord, slechts aan God zijn gaan gelooven om hun zonde het karakter van overtreding te laten dragen. 1) Maar hoe dan ook deze omkeer bij een Huysmans, een Verlaine en anderen te verklaren zij, een van de merkwaardigste teekenen des tijds is de opkomst, sinds 1890, van het Néo-christianisme. Een breede schare van jonge schrijvers is na een tijd van ongeloof tot Kerk en Christendom teruggekeerd; zij hebben zich meer of minder bij het RoomschKatholicisme aangesloten, waarvan zij voornamelijk de aesthetische zijde waardeeren; en zij verkondigen het luide, dat alleen op het door de beschaving van onzen tijd ten onrechte verlaten standpunt van het oude geloof rust en vrede te vinden zijn. Merkwaardig gaat er mede samen die andere beweging, onder de mannen der wetenschap uitgelokt door een Brunetière, die het bankroet der hoogaangebedene proclameerde, en met het jonge Frankrijk meê zich wierp aan de voeten van den paus. Aan den anderen kant heeft Rome weder uitne- 1) Zoo ongeveer F. Paulhau, Le Nouveau Mysticisme, Paris 1891; een voortreffelijke studie, de beste, die wij op dit gebied leerden kennen, en waarop wij beneden terugkomen. Durtal spreekt trouwens bij Huysmans, En Route p. 47, in dergelijken zin, als hij twijfel voedt ten opzichte van de echtheid zijner bekeering en meent te zijn „victime d'une mystification de ses bas instincts cherchant a se ranimer, sans même qu'il en êut conscience, par le cordial d'une piété fausse." mend gebruik weten te maken van de zichzelf aanbiedende gelegenheid om het terrein van haar invloed uit te breiden of het verlorene te herwinnen. Het jonge Frankrijk verheerlijkt den demoeratischen stedehouder van Christus, en Leo XIII dicht te rechter tijd zijn ode »Vivat Christus, qui diligit Francos!" Het ontstaan van deze nieuw-christelijke beweging staat in nauw verband met het bekend wonlen in Frankrijk van den Russischen roman. Het was Melchior de Vogué, die in 1886 Dostoïewski, Tolstoï en Tourguénew bij zijne landgenooten inleidde en dezen de oogen opende voor het mystiek communistisch en socialistisch evangelie, door de Russische auteurs gepredikt. De nieuwe leer bezat groote aantrekkingskracht voor een geslacht, dat buiten het geloof der Kerk opgevoed, niet bevredigd door de realistische en naturalistische literatuur, zocht naar voldoening voor zijne ideëele behoeften. Hier vond het nu een Christendom, dat zijne leerstellingen had losgelaten om alleen zijn zedeleer van liefde en medelijden over te houden; een Christendom. gedrenkt met de pessimistische stemming van den tijd, en vaag genoeg van omtrek om ruimte te bieden aan allerlei geesten, die binnen de vaste omlijningen der Kerk zich bekneld gevoelden. Onder de schrijvers, die zich bij deze beweging, welke voortdurend veld wint, aansloten, worden genoemd Paul Bourget, Maurice Bouchor, Paul Desjardins, vooral bekend geworden in 1892 door zijn roman Le Devoir présent, Jules Lemattre, en niet liet minst Edouard Rod. Men verwijt aan de Vogué, dat zijn Christendom hem geen ernst is, daar hij met dezelfde warmte, waarmede hij de Russen inleidde, later Annunzio introduceerde; dat hij dus geen apostel, maar enkel literator is. Dit verwijt mag stellig gelden van meer dan één auteur, maar daarnaast moet toch erkend worden, dat het bij enkelen wel degelijk ernst is; dat men weder behoefte heeft aan geloof. Wij zeggen met opzet behoefte aan geloof, ganseh in het algemeen, want men begeert geen nadere omschrijving van hetgeen men dan nu moet of wil gelooven. Alles in deze beweging is even vaag; liefde, solidariteit, gemeenschapszin zijn de leuzen geworden, maar zonder dat men tracht deze begrippen nader te bepalen. Een stemming wordt gekweekt, maar ook niets meer dan een stemming; het is de triomf van het impressionisme op godsdienstig gebied. Victor Charbonnel (Les Mystiques dans la littérature présente), de ook onder ons bekende abbé, die een paar jaar geleden het priestergewaad heeft verwisseld tegen den rok van den conférencier, spreekt van »cet état d'ame bizarre d'une foi sans objet, qu'on a appelé le néochristianisme". En Réné Doumic (Les jeunes), de geestige schrijver, die met vaak kostelijke ironie de zwakheden der jongeren heeft blootgelegd, zonder echter van billijke waardeering blijk te geven, heeft niet het minst op de néoehrétiens zijne pijlen gericht. Wie den oorsprong van het neocatholicisme wil bestudeeren,. moet volgens hem letten op een menigte factoren, welke hebben samengewerkt. «Onder die alle wordt er echter één gemist, en dat is de Christelijke; daarvan is schijn noch schaduw aanwezig. Maar wel vallen in dit troebel ideaal te onderscheiden een zekere levensmoeheid, de verachting van het heden, het spijtig terugverlangen naar een verleden, dat men ziet door den bedriegelijken sluier der kunst, de lust in het wonderspreukige, de behoefte aan iets singuliers, de aspiratie van overprikkelden naar eenvoud, de kinderlijke aanbidding van het wonderbare, de ziekelijke bekoring van droomerijen, geschokte zenuwen — kortom een vertwijfelde noodkreet deizinnelijkheid." Wij gelooven, dat het hier uitgesproken oordeel, geveld voornamelijk met het oog op Huysmans, zeker onbillijk zou wezen, indien men het liet gelden voor alle néoehrétiens, maar toch ligt er stellig een goed deel waarheid in opgesloten. Voor zoover de jongeren zich bij de Kerk van Rome hebben gevoegd, is dit geschied ter wille van het verleden, gezien met het oog van een kunstenaar; de aansluiting is van aesthetischen aard en vindt hare motieven vooral in den glorierijken tijd der middeleeuwen. En wederom is het een aesthetische MYSTIEK. 8 band, waarmede het heden der Kerk deze geesten boeien kan; de zinnelijke natuur wordt gestreeld door het halfdonker der cathedraal, de intimiteit der kapel, wierook, waskaarsen en bloemen, muziek en zang, het mystiek geprevel der geloovigen; in één woord, het bedwelmend karakter van den eeredienst speelt hier groote rol. De argumenten van Chateaubriand, die de schoonheden van het Christendom beschreef, hebben opnieuw vat gekregen op de kinderen van dit geslacht; de Kerk heeft hen welkom geheeten met gejuich en gaarne plaats gemaakt voor deze bekeerlingen, deze proselieten der kunst. Onder die bekeerlingen zijn er twee, die niemand zou verwacht hebben ooit in de gelederen der Christenen te zullen aantreffen. De dichter Verlaine stierf als een geloovig zoon der Kerk met het crucifix in de hand; de Satanist Iliiysmans werd bekeerd en stelt zijn pen voortdurend ten dienste aan de verheerlijking van hetRoomsch-Katholicisme. Dat Rome trotsch is op den terugkeer dezer beide verloren zonen, kunnen wij begrijpen; dat niet ieder onmiddellijk bereid is om aan hun bekeering geloof te schenken, is ons evenzeer verklaarbaar. Zooveel is zeker, dat Verlaine zijn geest, welke vroeger evenals zijn lichaam in allerlei riolen van zonde vertoefde, op het laatst, tijns levens heeft gebruikt om in heel mooi Fransch vroom-mystieke verzen te schrijven. Verder, dat hij op zijn sterf- bed den priester heeft laten roepen en als een geloovig katholiek den laatsten adem heeft uitgeblazen. Eindelijk, dat een jong dichter, Louis le Cardonnel, zijn intieme vriend, na en ten gevolge van het lezen van des meesters Sagesse priester is geworden. Zonder zich zelf in het minst te sparen, heeft Verlaine zijn verzoeking, zijn strijd, zijn nederlaag telkens en telkens weêr, kortom de zwarte bladzijden van zijn leven verhaald Het is de beklagelijke toestand van den zondaar, die te voren reeds weet, dat hij in den kamp tegen de zonde opnieuw bezwijken zal, en toch telkens opnieuw dien kamp weder aanvangt; het is ook de diabolische hartstocht van den Satanist, die behagen schept in de herinnering zijner zonden en met wellust zich telkens het tooneel en de bijzonderheden van zijn val weder voor oogen stelt. Verlaine is moede geworden van de zonde; werd hij inderdaad ook de zonde moede? Niemand zal het ons euvel duiden, indien wij op deze vraag geen antwoord durven geven. Anders echter staat de zaak ten opzichte van den tweeden schrijver, dien wij noemden, en wiens ontwikkeling nog voortdurend door middel zijner geschriften te volgen is. Huysmans, de man der zwarte mis, geldt in onze dagen voor den voornaamsten vertegenwoordiger der kerkelijke mystiek; velen zien tot hem als tot een grootmeester op; zoowel Jules Bois als Remy de Gourmont achten het een hooge eer, als hij hunne werken met een voorrede van zijn hand verrijken wil. Vooral aan hem is het te danken, dat onder het jongere geslacht het Christendom, altijd in den vorm der Roomsche Kerk, niet meer hooghartig geïgnoreerd wordt; gretig wordt de hand uitgestoken naar het nieuwe boek, dat zijn naam op de titelbladzijde draagt, zoodra het de pers verlaat; wat Huysmans zegt, is belangrijk. Het is wraar, dat zijn Cathédrale is tegengevallen aan de lezers van En Route; dat er geklaagd wordt over zijn wijdloopigheid in het catalogiseeren van oude kunst en oude heiligen-legenden , maar dat neemt toch niet weg, dat een breede kring tot dezen auteur opziet als tot een orakel, en hem de sleutels der goddelijke wijsheid toebe- trouwd acht. In een serie van drie romans, waarvan de laatste, L'Oblat, nog verschijnen moet, verhaalt hij onder het masker van Durtal zijn mystieke bekeeringsgeschiedenis, naar de oude verdeeling in reiniging, verlichting en vereeniging. Hij doet het in een eigenaardig Fransch, met een beeldspraak, die op het eerste gehoor wel ietwat zonderling klinkt, bijv. wanneer hij, den zalvenden toon van een priester vermeldend, spreekt over de vaseline van diens welsprekendheid; hij doet het met een afdaling in allerlei bijzonderheden, die op zijn minst genomen weinig stichtelijk zijn, zoodat men hem beschuldigen kan menig onrein visioen van zijne lezers te hebben veroorzaakt; hij doet het op een wijze, die vaak twijfel aan zijn ernst te voorschijn roept en zijn mystiek van wroeging en berouw een zeer verdacht literair cachet geeft. Doumic is over hem allerminst goed te spreken. Vooral op Huysmans slaat het, als deze criticus gewaagt van een zinnelijkheid, die zich onder het masker der mystiek verbergt. »De terugkeer tot een onechte devotie doet zich gelijktijdig voor met een kwaadspreken van en een wanhopen aan de liefde. Dit feit is vol van beteekenis. De vermindering van geloof valt samen met- een vermindering van genot; daarom moet het eene worden herwonnen om het andere te redden. Deze nostalgie van het Christendom is de spijt over een verloren mogelijkheid van genot. Deze streving naar vroomheid is de inspanning van een afgemat geslacht om in onze zielen te herstellen het geloof, dat ons weder smaak aan de zonde zou geven." Het oordeel is hard, maar het kan niet worden ontkend, dat eenvoudigheid en louterheid zich in de zelfuitstalling van Durtal ver laten zoeken. Bovendien moet ieder wel den indruk ontvangen, dat de bewondering van Huysmans voor de Kerk zich vooral grondt op de aesthetische voldoening, welke zij schenkt door hare statige orgelklanken, haar uitnemend geoefend zangkoor, haar plechtig en indrukwekkend bedehuis. Ongetwijfeld is er telkens sprake van bekeering, maar het blijft in den regel bij die sprake en het komt niet tot de daad, terwijl de liefde, die getoond wordt voor de oude mystieken, veel meer op wetenschappelijke, vooral antiquarische belangstelling gelijkt dan op tot navolging geprikkelde vroomheid. Huysmans weet het anders wel, dat er groot verschil is tusschen een literatuur en een mystiek. Blijkens de voorrede van Le Latin Mystique slaat hij met wantrouwen de beweging der Néochrétiens gade; immers dat Venus door de dichters is losgelaten voor de heilige Maagd, is nog geen bewijs, dat Venus niet meer leeft in hun hart. Men maakt geen mystiek boek, gelijk men een naturalistischen, idealistischen of psychologischen roman maakt. Geleerd en vernuftig te zijn is niet voldoende; een groote kunstenaarsziel in zich om te dragen is niet genoeg; vóór alles moet men het geloof hebben en dan dat geloof opbouwen in een eigen, daartoe geschikt leven. En die mystiek, welke de ziel en de kunst der Kerk uitmaakt, is niet iets vaags, een zich uitstrekken naar het onbekende; neen, de mystiek weet, wat zij wil en waarheen zij gaat. Wil zij niet een God omhelzen, dien zij nauwkeurig kent; zich in Hem als in een afgrond neerstorten, terwijl Hij zelf zich in haar uitstort ? Daarom is boven alles noodig »le don de la grace", welken Verlaine blijkbaar in zijn Sagesse bezeten heeft. De meeste nieuwe mystieken bezitten deze gave niet. Er komt geen mystiek tot stand, zoolang de vrouw in het leven des mans zich mengt, zoolang het vleesch blijft spreken; de mystische stemming wordt gekweekt in een leven, dat van de zinnelijkheid is afgekeerd; haar ure is het gebed; haar passende omgeving de kerk of het klooster. Zulk een passende omgeving zoekt Durtal, de hoofdpersoon van En Route, bij de Trappisten. Hoe hij daartoe gekomen is? Niet door een plotselinge bekeering, een ervaring als die van Saulus, ook niet door een langzame toebrenging. Zijn liefde voor de kunst, de macht der erfelijkheid, de walging van het leven, dat alles werkte er toe mede; maar het was de zachte hand der Moedermaagd, welke hem bracht in de handen van den Zoon. Na den dood van twee zijner vrienden voelt hij zich zoo eenzaam, is hij zoo droefgeestig gestemd; om zich te verzetten wil hij zich met de volle borst werpen op de hagiographie, doch hij voelt het geloof te missen, dat het naïve accent in deze studie van levens der heiligen zal moeten inbrengen. Een Gustave Flaubert is wel een kunstenaar, maar geen geloovige; een Hello is wel een geloovige, maar geen kunstenaar, en Durtal zou zoo gaarne beide zijn! Waar zal hij het geloof anders zoeken dan in de Kerk, het hospitaal der zielen? Het pessimisme noemt alleen de kwaal, maar de Kerk biedt de genezing. Is zij niet een goddelijke instelling, zooals zij zich heeft weten in stand te houden al de eeuwen door, tegen al de machten des vleesches in en ondanks de dwaasheden harer geestelijken? Maar Durtal wil in geen geval worden als de groote hoop, die zoo dom is; hem trekt de mystiek aan, de kunst, de essentie, de ziel der Kerk, ofschoon deze haar niet acht. Zijn de mystieke kloosters, wier bewoners in plaatsbekleedend lijden zichzelven opofferen voor de zonden der maatschappij, niet het rechte toevluchtsoord voor zielen, die als de zijne gestemd zijn? Midden in zijne slingeringen gaat hij tot een hem bekend geestelijke, die hem gebed en kerkbezoek aanraadt. Hij volgt den raad op, bezoekt als hygiënische badplaatsen de verschillende huizen des gebeds, waarin de »célestes effluves", waarmede deze plaatsen geladen zijn, hem electrisch aandoen, maar tevens allerlei ontuchtige gedachten uit zijn ziel oprijzen. Daar is geen redding voor hem dan in een leven onder strenge kloostertucht, want »de orchidee van het mysticisme tiert alleen in de temperatuur der kloosterlijke broeikas." Zoo hij echter gemeend heeft onder de Trappisten rust te zullen vinden, dan ziet hij zich daarin bitter teleurgesteld; juist in deze omgeving toch zijn de verzoekingen het zwaarst. De duivel laat zijn prooi niet gemakkelijk los, en bestormt zijn gewezen dienaar met alle listen der hel. Hoe zeer kan hij er naar verlangen om even simpel en onwetend te zijn als die vrome zwijnenhoeder, die jaren lang zijn bril niet van stof heeft gereinigd, en nu klaagt, dat het gezicht zijner oogen afneemt, maar onderwijl verder is dan alle kloosterlingen, met den abt incluis, in het speuren van demonische machten! De demonen toch trachten steeds de kloosters, immers tegen hen opgeworpen bolwerken, te bemachtigen; één is voldoende om een gansche stad te bewaken en het doet er niet toe, of hij in slaap valt, want de stad blijft toch voor den duivel; maar drie honderd zijn er noodig om invloed op een klooster te oefenen, en dan dienen zij allen daartoe nog rusteloos bezig te zijn. Maar laat Durtal goeden moed houden! De aanvallen van den Booze bewijzen de echtheid zijner bekeering. De bekeerling houdt het in zijn overspannen toestand ruim acht dagen uit en keert dan met huivering naar Parijs terug. Hij voelt nog te veel »homme de lettres" te zijn om monnik te worden, en ook reeds te veel monnik om met zijne literarische vrienden te blijven verkeeren. 1) Wij zullen de ontwikkeling van Durtal niet 1) Het is voor ons niet van belang ontbloot om te hooren wat de abt Durtal op den laatsten dag mededeelt bij een gesprek over de toekomst zijner kloosterorde. Holland toch (Huysmans is van Hollandsche afkomst) zal in geval van nood, zoo wordt ons hier verhaald, altijd een toevoerkanaal van nieuwe Trappisten blijken. „In dit protestantsche land is een welig opbloeien der mystiek waar te nemen. Het Katholicisme is er des te vuriger, naarmate heter, zoo al niet vervolgd, dan toch geminacht wordt, verdronken als het is in de massa der Lutheranen. Misschien staat dit ook in verband met de gesteldheid van den bodem met zijne eenzame vlakten en zijne zwijgende kanalen, met den smaak zelf der Hollanders voor een regelmatig en vreedzaam leven stellig is in deze kleine katholieke kern de Cistercienser-roeping menigvuldig." verder volgen, maar alleen nog eens den nadruk leggen op de laatste woorden, daar wij hier ten volle toepasselijk achten, wat wij boven omtrent de tegenstelling van literarisch en reëel gezegd hebben. Als wij er op letten, hoe alle verzoekingen en nachtmerriën tot in de fijnste bijzonderheden worden beschreven, dan lijkt ons inderdaad het oordeel van Charbonnel over Huysmans niet te hard, als hij zegt: Deze «converti littéraire par excellence" walgt van zich zelf, en dit is zijn eerste genoegen ; daarna beschrijft hij die walging, en dat is zijn tweede vreugde. Daarnaast ontdekken wij in de liefde voor de Kerk wel heel veel kunstzin, maar slechts heel weinig godsdienst. In En Route is het de muziek, in La Cathédrale de bouwkunst, die den schrijver aanleiding geven tot ellenlange uitweidingen; en overigens is hier een overprikkeld zenuwgestel aan het woord, dat zich zelf voortdurend opdringt, dat het vroom wil zijn. Hoezeer de kunst voor Huysmans hoofdzaak is, blijkt duidelijk uit de verzuchting in het laatstgenoemde boek, naar aanleiding van het ontbreken van wat het oor streelen kan in de kathedraal te Chartres: »Is het niet gedrochtelijk, dat in de heerlijkheid van deze hoofdkerk zelfs niet een weinigje echt kerkgezang te hooren valt? Ik ben gedwongen het heiligdom niet te bezoeken, behalve in de uren, waarin geen dienst wordt gehouden, de ledige uren, en bovenal genoodzaakt de hoogmis des Zondags niet bij te wonen; zoozeer ergert mij de onbetamelijke muziek, welke er bij wordt toegelaten." Hoe deze geheele nieuw-Christelijke beweging» die zich ten slotte meer aan den vorm dan aan den inhoud van het Katholicisme hecht en van het Roomsche dogma niets anders vraagt dan een religieuze stemming, over het Protestantisme denkt, laat zich licht bevroeden. Ten overvloede halen wij het oordeel van Ed. Rod aan, een oordeel, gegeven in den vorm eener nadere omschrijving: »die redeneerende godsdienst, een compromis tusschen het dogma en het gezond verstand, waarvan de dialectiek en de exegese zoo bedroevend arm zijn, waarvan de ijskoude eeredienst bestaat in een eindelooze toespraak, die wordt opgedreund met een klagende stem, met valsche gebaren en schreiende stembuiging; die godsdienst, welke twist en disputeert in stede van lief te hebben." Evenmin is over het Protestantisme goed te spreken een andere schrijver, die altijd genoemd wordt, wanneer van de nieuwe mystiek wordt gesproken: wij bedoelen Emest Helto, die vooral na zijn dood, in 1885, hoog is gewaardeerd. De Roomsche Kerk, het gevaar doorziend, dat van zijn en ten slotte van alle mystiek, welke immers geen kerk noodig acht om zalig te worden, dreigt, heeft hem geïgnoreerd; zij kon hem anders wel dankbaar zijn voor hetgeen hij ter eere der jongste Roomsche leerstukken gedaan heeft. Ik denk hier dus minder aan den vertaler van Ruysbroeck, dan wel aan den auteur der «Paroles de Dieu", het boek, dat zoo menige schoone en aangrijpende bladzijde bevat. Deze schrijver behoort niet tot de groep dergenen, die, naar de geestige uitdrukking van Charbonnel, een pakket zouden willen maken van hun verleden om het te ontsmetten; daar is geen Satanisme van een vroegere periode, dat hem in zijn vroomheid telkens parten speelt; daar is ook, naar wij het reeds van Huysmans hoorden, geen artistieke uiting, maar wij zeggen liever, daar is geen literatuur; doch daar is wel geloof, en dat is toch zeker op Christelijk gebied het beste. Overigens treffen wij hier telkens die eigenaardige geestelijke verklaring der Schrift aan, die reeds zoo menigmaal, en waarlijk niet ten onrechte, de mystieke exegese verdacht heeft gemaakt; en waar nu de verborgen Schriftzin telkens op een verheerlijking der Moedermaagd neerkomt, is het voor den protestantschen lezer niet altijd even gemakkelijk om de lectuur voort te zetten. Zoo zullen bijv. de schatkameren der sneeuw in Job XXXVIII: 22 de Onbevlekte Ontvangenis moeten aanduiden; zoo zal de schepping van hemel en aarde als verborgen zinspeling moeten gelden op het huwelijk van Joachim en Anna, uit wie het licht, dat is Maria, geboren wordt; en dergelijke typologieën, waaraan de auteur blijkbaar veel hecht, waaraan hij zelfs zijn geheele tweede hoofdstuk »over het symbolisme in de Schrift" wijdt, vormen een groot deel van zijn mystiek. 1) Maar toch drukken zij het eigenaardig karakter er van niet uit. De waarde van het boek ligt dan ook veeleer hierin, dat er gewezen wordt op het gevaar, waarin wij, kinderen der twijfelzieke en aan verstrooiing zoo rijke negentiende eeuw, verkeeren om van den eenvoud des geloofs af te wijken. Dat gevaar is volgens Hello alleen te vermijden door een zekere ingetogenheid en teruggetrokkenheid (recueillement, sich sammeln), welke in het binnenste der ziel de enkelvoudigheid over de veelvuldigheid doet triomfeeren. Ziedaar een woord, dat onze tijd noodig heeft, en dat ook de Protestant wel zal doen ter harte te nemen, al komt het uit den mond van een Roomsche. Het is trouwens niets anders dan hetgeen de psalmdichter (LXXXVI: 11) reeds bad: »Vereenig mijn hart tot de vreeze uws naams." 1) p. 220. „On dirait que 1'Ecriture fait le tour de la Vierge pour la voir sous difïérentes faces, et lui donner différents noms, suivant 1'occurrence." p. 243. „Pour compter les symboles que Dieu a faits a la Vierge dans la création et dans 1'Ecriture, il faudrait probablement compter tous les objets créés qui sont des paroles de Dieu, et toutes les paroles de 1'Ecriture qui sont des actes, des objets, des choses substantielies". Met een dergelijken regel van uitlegging valt het niet moeilijk toespelingen te ontdekken. HOOFDSTUK III. De nieuwe Mystiek op het gebied der Kunst. Dat de mystische richting, welke zich onder het jongere geslacht van bijna alle beschaafde landen zoo krachtig openbaart, ook op het terrein der kunst zich doet gelden, zal niemand verwonderen. Die kunst toch hangt samen met de geheele levensbeschouwing en weerspiegelt haar, ook zonder dat de kunstenaar zich altijd van dien samenhang behoeft bewust te zijn. Daar is als het ware een nieuw element opgenomen in den dampkring, waarin wij leven; het geestelijk klimaat is min of meer gewijzigd, en die wijziging laat zich terugvinden in alle levensuiting. Het spreekt evenwel van zelf, dat niet alle kunst zich even goed er toe leent om den invloed der nieuwe mystiek te ondergaan. Het ijle en teere, het vage en onbestemde zal het gemakkelijkst uitkomen in de kunst der tonen; ja de muziek heeft altijd in zekeren zin een mystisch karakter, en brengt steeds een mystische stemming teweeg. Maar ook de schilderkunst leent zich uitnemend in lijnengolving en kleurenmengeling om een richting te vertolken, welke meer een kleur des levens aangeeft dan wel een scherp getrokken lijn, waarlangs dat leven zich heeft te bewegen. In beeldhouwkunst en bouwkunst daarentegen verzet zich het materiaal tegen het onbestemde; hoogstens kunnen hier symbolen aangebracht worden, welke eerst van de literatuur hun beteekenis moeten erlangen. De mystische richting kan zich hier dan ook moeilijk anders openbaren dan in de voorliefde, welke gekoesterd wordt voor de gotiek der middeleeuwen; het gebed in steen, de architectonische verheerlijking van het dogma der Kerk, en andere dergelijke uitdrukkingen zijn naar het hart der nieuwe aesthetische vroomheid. Zoo stelt dus iedere kunst aan de openbaring van den mystischen geest hare eigen grenzen, die tengevolge van het materiaal, waarmede zij werkt, onmogelijk kunnen verlegd worden. Dit neemt echter niet weg, dat ook op dit gebied, afgezien van het materiaal, een zekere vermenging en verwarring kan plaats vinden, die te rangschikken is ouder dat, sinds Dr. A. Kuyper de uitdrukking bezigde als titel eener oratie, zoo zeer geliefkoosd hoofd van Verllauwing der Grenzen. En daarin komt de mystische richting des tij ds niet het minst uit. De dichtkunst zoekt haar ideaal vaak in een harmonische reeks van klanken, die het gehoor op bepaalde wijze aandoen; de schilderkunst tracht minder tot het oog dan tot den geest te spreken; de muziek wil gedachten uitdrukken. Een vermenging, welke reeds door Geibel is gewraakt met het bekende: //Welch ein Schweifen, welch ein Irren! Alle Griinzen wild verwirren Tonkunst will Gedanken klingen, Dichtkunst eitel Farben bringen." Is uitbeelden niet een van die woorden, welke door de nieuwere schrijvers het meest gebruikt worden? En waar dat uitbeelden op een stemming betrekking heeft, zal de poëzie van zelf tot taalmuziek worden, en het karakter van redetaai al meer en meer verliezen. Zoo wil de nieuwste kunst, naar de geestige opmerking van Prof. Brill, van den dichter een klinkend metaal, een schetterend muziekinstrument (I Cor XIII: 1) maken; zoo verandert zij den redelijken mensch in een stuk der redelooze natuur, en ontneemt hem aldus zijn kostelijkst vermogen. 1) 1) Zoo in een merkwaardig opstel in de Stemmen voor Waarheid en Vrede 1891 bl. 954—965. „Het oordeel van den apostel Paulus over de nieuwste Letterkunde". Later sprak Prof. Brill zich nog eens uit over „De Nieuwe Verschijnselen in de Letterkunde", in een bijdrage voor het Album van Prof. Veth, 1894. Na aan de nieuwe auteurs te hebben verweten, dat zij te veel de aandacht op zich zelf vestigen en dus in het licht gaan staan, dat zij ontsteken, beschrijft Iedereen weet het trouwens, hoe de muziek de kunst van onzen tijd is geworden. Merkwaardig is het echter om te hooren, hoe verschillend de oordeelen over haar kunnen luiden. Prof. Brill haalt, zonder den naam van zijn zegsman echter te noemen, een »bevoegd criticus" aan, die heeft gezegd: »De muziek is voor ons, door het onwezenlijke van haar karakter, door de dadelijke werking van den klank en het rhytmus op onze fijngevoeligste zenuwen, de kunst bij uitnemendheid geworden". Ziedaar een oordeel zonder mystiek. Hooren wij daar tegenover, hoe Yan Eeden in zijn Schijn en Wezen diezelfde muziek beschrijft als: »beeld noch symbool, maar wezen; hoogste geest met soberst de Hoogleeraar de geboorte der nieuwe mystiek als reactie tegen naturalisme en realisme. Schoon wij in ons volgend hoofdstuk op deze wordingsgeschiedenis terugkomen, haal ik reeds hier de merkwaardige woorden aan: „Op den duur echter moesten auteurs en publiek van zulk een gerecht walgen; men kreeg een voorgevoel, dat er toch ergens in een onbekend land wat anders, iets diepzinnigers, iets hoogers, iets edelers, iets minder vernederends bestaan moest, of, zoo het niet bestond, dat men dan ten minste tegen den ongekenden veroorzaker van de menschelijke ellende en van de verwarring der wereld wraak moest roepen; in één woord, men hoorde de klokken luiden van het ongekende land; men tastte in 't duister, en dichtte romans en drama's, wier inhoud niets duidelijker bewijst, dan dat de auteur de rechte kennis nog mist. Door het realisme en het naturalisme is men tot het symbolisme en mysticisme gekomen; men schept symbolen, waaraan 't juiste voorwerp, dat zij vertegenwoordigen moeten, ontbreekt; en slaat den toon aan van mystagogen, zonder in het mysterie ingewijd te zijn. Wij, mijn oude vriend, zullen den tijd niet beleven, dat den symbolisten het wezen der dingen, en den neo-mystieken het mysterie geopenbaard zal zijn." I1YSTIKK 9 moevement; 't uiterst, wat wij kunnen kennen zonder bemiddeling van abstractie." Het onderscheid springt in het oog. het is inderdaad een volstrekte tegenstelling. Wat de een onwezenlijk noemt, dat is voor den ander juist het echte wezenlijke; de een let slechts op den klank, op de op onze zenuwen overgeplante luchttrilling; de ander op het wezen achter den klank, het wezen, dat door mystieke intuïtie kan gekend worden. Wij gaan op dit onderwerp niet verder door, maar merken alleen nog op, dat het voornamelijk de muziek van Wagner is, welke door de mystieken wordt geprezen. Schuré bezong haar lof in zijn Drame musical, en het is een regel bijna zonder uitzondering, dat, wie praeraphaeliet is op het gebied der schilderkunst, Wagneriaan zal zijn op muzikaal terrein. De mystische geest in de schilderkunst laat zich veel gemakkelijker waarnemen en openbaart zich op verschillende wijzen; èn door de onderwerpen, die op het doek worden gebracht, èn door de manier der afbeelding zelve. Trouwens nergens zijn zoo vele «zoekenden" als onder onze schilders; wat in den tijd leeft, gist na in hun hart, maar het vindt niet zoo gereedelijk den meest passenden vorm. Invloed van de literatuur is hier zeker aanwezig ; Toorop en Maeterlinck behooren bij elkander; en althans de jongste generatie der Hollandsche schilders leeft het letterkundig leven van den tijd mede, gelijk reeds blijkt uit het feit, datjuist zij het waren, die Verlaine bij zijn komst hier te lande een receptie bereidden 1). De terugslag van het Neo-christianisme is in de Parijsche Salons duidelijk merkbaar aan den overvloed van onderwerpen, aan de bijbelsche geschiedenis of de legenden der heiligen ontleend ; anderen weder leveren hun bijdrage tot de nieuwe mystiek door wezens uit de fabelleer te schilderen, gelijk bijv. B. Passig, de schilder der Sirene. Doch van meer belang voor ons doel is het te letten op twee bewegingen van onzen tijd; de praeraphaelitische, welke tot de kunst der primitieven terugkeert, en in Engeland o. a. door B^rne-Jones wordt vertegenwoordigd, en de symbolische, die meer teekent dan schildert, en, naar de juiste opmerking van Etha Fles, penseel en verf meer als middel dan als doel gebruikt, daar het haar voornamelijk er om te doen is om den idealen inhoud, welke achter het symbool verborgen is of liever daarin zich openbaart, voor den geest des beschouwers te stellen. Van deze laatste richting is Toorop de hoofdvertegenwoordiger; op hem komen wij zoo straks terug. 1) In nog hooger mate geldt dit van Dante Gabriël Rossetti, die tegelijk dichter en schilder is. Zie zijn leven beschreven in de „Mannen en Vrouwen van Beteekenis, 1898" door Henriëtte en Richard Roland Holst, die tevens wijzen op het eigenaardig karakter zijner mystiek als „gevoel van afhankelijkheid, geloof aan bovenzinnelijke ingrijping en sterke begeerte naar persoonlijk voortbestaan na den dood." De voorliefde voor de primitieven hangt zeer zeker samen met den terugkeer der geesten naar de middeleeuwen, toen de kunst haar doel niet in zich zelve had, maar strekte om God en de Kerk te verheerlijken. Was nu in Haphael die kunst in zich zelf volmaakt geworden en troonde zij in eigen heerlijkheid, dan moeten wij tot vóór Raphael terug, tot den tijd, dat het naïeve geloof ook het penseel in dienst stelde van het groote levensdoel, waaraan men zich geheel, met alle vermogens van lichaam en ziel, had overgegeven, de eere Gods. Maar voorts is het vooral de eenvoud, de naiveteit, de kinderlijkheid van deze schilders, die den zoo weinig kinderlijken mensch der negentiende eeuw aantrekt 1). Men voelt hier de vrome toewijding, die niets gemaakts heeft, die het werkelijk bedoelt, zooals zij het met haar penseel uitspreekt. In een tijd van namaak gaat er bekoring uit van het echte, en in een periode, waarin men, moede van allerlei ongeloofstheorieën en in zekere nerveuze, overprikkelde spanning, zich inbeeldt weder vroom te 1) Verg. hier de schoone lezing van Dr. J. H. Gerretsen: Iets over Schilderkunst, opgenomen in de Stemmen voor W. en V. 1897 bl. 199233, waaraan ik ook voor het vervolg veel te danken heb. Voorts verwijs ik naar het opstel van pater de Groot over „De mystiek van Fra Angelico" in De Katholiek CIX 209-235, waar deze primimitieve geteekend wordt als de schilder van de geestelijke schoonheid en het Christelijk zieleleven, die steeds het geestelijke door het stoffelijke deed uitstralen, en onder de geestelijke leiding van Thomas Aquinas alle gevaren der mystiek heeft overwonnen. willen zijn, voelt men zich aangetrokken tot de onverdachte vroomheid der middeleeuwen met haar duidelijk leesbaren kerkelijken stempel. De vroomheid der nieuwe mystiek is echter — bij de Néochrétiens alleen niet, althans naar zij voorgeven — van een geheel anderen aard dan de oude; voor haar valt vroomheid eigenlijk geheel samen met idealisme, en zoo komt hut, dat alle symbolische kunst van den nieuweren tijd feitelijk onder de rubriek, welke wij bespreken, kan gerangschikt worden. Aan »le mouvement idéaliste en peinture" in Frankrijk, zooals deze door André Mellerio is beschreven, zijn de namen van Puvis de Chavannes, Moreau, Van Gogh en anderen als die van baanbrekers verbonden; hunne volgelingen loopenechter vaak sterk uiteen. Wij booren van chromoluminaristen, néo-impressionisten, synthetisten; ook van dezulken, die in het bijzonder mystieken heeten, waartoe dan Denis, Bernard, Jan Verkade. MogensBallin behooren. Letten wij op de ontwikkeling der schilderkunst in ons eigen land, dan treft het ons, hoe het stemmingsbeeld, zoo schoon door een Israëls, een Maris, een Mauve weergegeven, geheel past bij den tijd, waarin alle leven in stemming opgaat. In mengeling van licht en donker weten deze kunstenaars door hun in één toon gehouden schilderij hun eigen ziel in den beschouwer over te storten, en het is in den regel een stemming van droefgeestigheid, welke zij te voorschijn roepen. Ook in verband daarmede is het portretschilderen tegenwoordig weder in hooge eere; waar de photographie met onwraakbare juistheid de trekken van het gelaat teruggeeft, daar bestaat de kunst des schilders er in, om in dat gelaat de ziel te doen uitkomen. Zoo spreekt men in mystieke taal van de visie, welke de schilder van zijn model gehad heeft, een visie trouwens, welke soms zeer zonderlingen indruk kan maken, gelijk Toorop's portret van een geleerde met groote denkkracht, waarvan het hoofd bovenmatig groot en de handen buitengewoon klein zijn geteekend. Maar feit is het, dat de portretschilder van den huidigen dag zich in de eerste plaats den eisch stelt om de ziel af te beelden. Carrière's portretten worden »biographieson canvas" genoemd; men zegt van dezen schilder, dat »he pictures soul". Van Aman-Jean is geschreven: »Een portret van deze opvatting wordt een plastieke samenvatting van het zielsleven van hem, die er door wordt voorgesteld." Reeds hier blijkt het, dat men meer waarde hecht aan het onzichtbare dan aan hetgeen gezien wordt, aan het leven der ziel dan aan dat des lichaams. Nog één schrede verder, en wij zijn tot de symbolische kunst, de echte kunst der nieuwe mystiek, genaderd. Hier is het niet meer te doen om het uitwendig, oppervlakkig leven, maar om hetgeen den geheimzinnigen achtergrond van het leven vormt. Gelijk de auteurs spreken van het transscendente ik, van de transScendente wereld, zoo willen de nieuwere schilders ons deze hoogere, verborgen wereld te zien, of liever te voelen geven; vandaar, dat zij, gelijk wij reeds opmerkten, meer teekenen dan schilderen. Dat nu deze symbolen vaak rebussen zijn zonder oplossing, kan zeer hinderlijk wezen voor hem, die de gedachte van den kunstenaar wil doorgronden; doch dan geldt het zelfde, wat van menig voortbrengsel der nieuwere dichtkunst kan gezegd worden, dat de auteur niets gedacht en niets begrepen wil hebben, dat hij slechts een zekere mystieke aandoening heeft willen teweegbrengen. Toch past dit niet op de meeste schilderstukken; integendeel, gewoonlijk is het wel degelijk een gedachte, die op het doek is gebracht, schoon alleen voor de ingewijden verstaanbaar. Gelukkig, dat, waar deze schilders tentoonstellen, en dus den sluier van het mysterie aftrekken, in den regel ook voor de noodige verklaring wordt zorg gedragen. Wie nu het onzichtbare zichtbaar wil maken, moet zich bedienen van buitengewone middelen. Herhaling van beweging is er een van. Een gansche reeks van gestalten wordt geteekend in juist dezelfde lichaamshouding, met volkomen hetzelfde gebaar, de handen bijv. naar voren of naar boven uitgestrekt, terwijl de arm van de eene figuur in onnatuurlijke lengte weder verder reikt dan die der andere. Een geheimzinnige macht moet achter deze gestalten zich bevinden en hen dwingen om zich op deze wijze en in deze richting te bewegen; het zijn de marionnetten, welke wij uit Maeterlinck kennen. In den regel stellen deze figuren menschelijke wezens voor, met iets bovenmenschelijks evenwel; de oogen zijn gesloten of staren zonder iets van het omringende te zien; als de gestalten der primitieven zijn zij aan deze aarde onttogen. Allerlei grillige lijnen, die, wel verre van willekeurig, met de meest nauwgezette regelmaat zijn aangebracht, verhoogen het effect van het geheimzinnige en stellen het mysterie voor den geest des beschouwers. Zoo is het symbolisme van Jan Toorop, den grooten vertegenwoordiger van deze kunst, die trouwens reeds, wat het procédé der lijnen betreft, navolging vindt op allerlei affiches en reclamebilletten. Hier is de nieuwe mystiek op het gebied der schilderkunst. Overigens behouren ten onzent tot de nieuwe richting Veth als portretschilder, Witsen, Haverman, Roland Holst, Derkinderen. Zij allen letten niet op den uitwendigen schijn, maar zoeken het verborgen wezen in mensch of huis. «Geen van hen," schreef Etha Fles, »grijpt bij intuïtie naar het palet, wanneer hij iets te zeggen heeft; hun kunst wordt door het intellect gedicteerd." Onder hen is Derkinderen de Roomsche, die de middeleeuwen wil doen herleven; Toorop wil veel meer »in symbolische lijngolvingen en figuren zijne Indische verbeeldingen uitzeggen", en in ieder geval is hij het, die het meest de mystiek der kunst doet uitkomen. Uitgezonderd de wandschilderingen van Derkinderen, komen geen omvangrijke schilderijen uit deze school voort; de kunstenaars hebben er geen behoefte aan, daar de handeling, evenals bij Maeterlinck, steeds het onwezenlijke is; de gedachte heeft slechts een klein doek noodig en het symbool kan passende plaats vinden als motief van decoratie, gelijk bijv. menige artistieke boekband naar schetsen van Toorop is bewerkt. Dat menigeen moeite heeft om deze kunst ernstig op te vatten, is licht te begrijpen voor ieder, die hare voortbrengselen zag; deze »lijnen op het doek als van een kunstrijder op het ijs", deze, gelijk Gerretson (in »Christophilus" 1898) het uitdrukte, «angstig dunlendige, langvingerige bovenaf onder?) aardsche wezens, wazig en kronkelend van toon en lijn, opdoemende en wegsmeltende vraagteekens al te gaar", geven er maar al te licht aanleiding toe. Maar wij mogen niet vergeten, dat zij toch inderdaad ernstig bedoeld is; dat ook hier een bepaalde wereld- en levensbeschouwing achter schuilt. Ongetwijfeld is deze symboliek dan ook een van de kenmerkendste openbaringen der nieuwe mystiek, bevindt zij zich volkomen op één lijn met de drama's van Maeterlinck bijv., en past het geheel bij ons onderwerp om hier ietwat langer stil te staan. Wij herkennen hier juist dezelfde eigenschappen, die wij in de letterkunde aantroffen; ook de onverklaarbaarheid voor de niet-ingewijden. Toorop zelf heeft in een lezing te Groningen te vergeefs beproefd een uitlegging te geven, die voor de hoorders verstaanbaar zoude zijn. Daarbij 1) zeide hij o. a.: »Wanneer wij buiten eenzaam ronddolen omgeven door stille boomen, sereeue lucht, en alles kalm is om ons heen en wij in contemplatie verkeeren met reine gedachten, die ons in sferen brengen van het hoogste geluk, dan zingen in mij mystieke stemmen, die essence in zich dragen van al het gedane in ons leven. Hoe hooger wij dat opvoeren, hoe blanker alles wordt; tot het zich eindelijk een uiting zoekt in klanken en lijnen, in kleuren, in vormen of in woorden." Steenhoff, die deze explicatie toch onvoldoende noemt voor ieder, die »den slag er niet van beet heeft" en er op wijst, dat die mystieke stemmen niet te verstaan zijn zonder consonnance op het klankbord van ons gevoelsleven, een waarheid trouwens, die vooralle stemmen geldt, geeft den verderen zin der rede aldus weder: »En als het mogelijk is, dat dat hooger opvoeren (tot in het ekstatische, zooals hier bedoeld werd) zooveel menschelijke stuwkracht moge bezitten, dat zij in ongebroken lijn tot haar top- 1) Ik neem hier over uit het opstel van W. Steenhoff: Naar aanleiding eener tentoonstelling van Toorop. Nieuwe Gids Febr. 1898 bl. 287-292. punt uitschiet, als de onwankelbare rijzing van een torenspits, dan wordt er geraakt aan de uiterste expansie van alle machten, die het redelijk schepsel zijn toegedeeld. Als dat mogelijk is; — want in onze handen is niet de macht, om de leiddraden te leggen voor die trillende spanning van reflexbeweging der geestelijke en verstandelijke vermogens, die bij den minsten aanstoot van het materieele verbroken wordt. Als de zielsverheffing daadzakelijk wordt in schoonheidsuiting, in oogenblikken, waarin het besef van den tijd ons ontglipt en het bewustzijn van kunnen-handelen niet in onze koele gedachten staat, geschiedt er voor de rnenschelijke waarneming een wonder, dat in zijn omvang niet naar aardsche wetten van zwaartekracht te meten valt. Het is ons menschen niet gegeven, de ziel van de natuur en het lichaam van den geest te kennen en alleen in volkomen verootmoediging (hier is weder die ootmoed, die nederigheid, welke wij uit de letterkunde kennen) onder de op ons inwerkende krachten van het bovenzinnelijke in algeheele ingetogenheid van den geest, die zuiver blijft van de aanraking der eigendunkelijke rede, kan de essence van ons innigste leven tot schoone vormen uitdagen." Niemand kan hier den mystieken toon ontkennen; het is een bladzijde Neoplatonische wijsbegeerte, welke wij lazen. En het is ook hier weder die tegenstelling van oneindig en eindig, dat physische, maar niet ethische, contrast, waarover wij boven spraken. Welke plaats het Christendom hier inneemt, blijkt misschien het best uit de teekening van Verlangen en Bevrediging, welke wij aldus beschreven vonden : » Het Verlangen, nog rose gekleurd, en melancholiek, haar lelie omklemmend, smeekend. De Bevrediging blank, scherpziende, en meer doordringend in het zijn. De lelie, die door de blanke hand wordt vastgehouden, heeft zich geopend, toen de droppel van het geestelijk leven daarin is gevallen. Boven de twee koppen zijn scherpe roode wolken (de materieele atmosfeer) en witte wolken (de geestelijke atmosfeer). De geluiden der klok, die aan het gebroken kruis (het Christendom) hangt, ruischen langs deze twee werelden heen." Een gebroken kruis! Is er voor Toorop een ongebroken geestelijke kracht? Wij zouden het haast denken, als wij zijn Sphinx zien, het symbool van het goddelijke en het infernale. Ziehier de beschrijving, zooals wij die zelf onder het nog onafgewerkte stuk lazen: »1. Het mannelijke en het vrouwelijke (dualisme) liggen op het halfrond (de aarde), eeuwig strijdend naar het ideaal. Het mannelijke trekt het gewaad van het vrouwelijke over zijn lichaam naar de lier om aan te duiden, dat haar binnenste zijn binnenste steeds verrijkt en hooger heft. 2. Rechts hiervan is de voorwaarts drijvende kracht, de arbeidende geesten op de aarde (figuren met de armen vooruitgestrekt). 3. Van onderen het gezang van het ewigweibliche. 4. Links het hoogere geestelijk leven met de altijd meer verhelderde, aetherische en verheven stijgingen, de inwendig zonder ophouden naar goddelijken vrede, rust, vreugde en schoonheid strevenden (Rosa mystica); (voorgesteld door figuren met de armen in de hoogte). 5. Onder de klauwen der sfinx staan de nog door de lage aardsche machten beheerschten en de nog strijdenden (om er aan te ontkomen). Ö. De groote roofvogel (een gier) loert op het vergankelijke, dat op de aarde leelt. 7. Op den achtergrond een kathedraal en een Buddhabeeld." Is het daar hoog tronende beeld van den Indischen Heiland misschien de oplossing van het levens- en wereldraadsel? Ook in dezen zin is er dan een aanknoopingspunt met de nieuwe mystiek, en wil ook deze kunst van het Oosten het licht doen dagen over het duistere Westen, dat geen levensbron meer ziet ontspringen aan den voet van zijn gebroken kruis. Ten slotte veroorloven wij ons nog een aanha- ling, die de literatuur met de kunst verbindt, en ons verschillende eigenschappen der nieuwe mystiek als in volgorde voor oogen stelt; haar breken met de conventie, haar leer van stemming, ziel en natuur, haar hooghartigheid en trots van ingewijden. Het is een van de «Jonge Ranken" van Betsy Juta, die zich aan den meester der symbolische kunst heeft gehecht. Het bedoelde gedicht, »Aan Jan Toorop", luidt aldus: //Gij die in volhardend zelf-zoeken het hoogst kunstschoon [zocht, Doorbrekend de doode vormen, waarmee haar conventie [omvlocht, Gij hebt ons uw kunst gegeven als rein, hoog hemelkind, Dat diep in bet inenschenleven haar kracht van vorming vindt. In sprekende lijuenwending weet gij de droefste smart, 't Iunigst geluk te leggen ooit doortrillend een hart; Wat van heur zieleleven Natuur u te fluistren weet, Geeft gij als stemmings-expressie weer in het kleurenkleed. O, kunstenaar, acht niet die inenschen die spotlachen om [uw schoon, De menscben, die laag-gebogen, ontkennen 't bestaan van [Goön; Laat hen hun kruimpjes pikken, gestrooid op bevrozen grond, Zij kennen geen Alpenrozen, die 't hoogste Leven ons zond. Die rozen, — gij doet ze opbloeien, gij geeft in uw kunst [ze weer. De mystiek van hun leven en geuren vertolkend in 't kleuren [teer; — Oh, wie kan als gij uitspreken 't geheimste der ziel! — Wie Met eens schilders penseel weergeven des dichters poëzie ?!" Zeker moet ieder, die de werken van Toorop's kunst aanschouwt, erkennen, dat hij een meester is in het teekenen. Dat gewirwar van arabesken en lijnen is waarlijk geen gekrabbel van ongeoefende hand; door diezelfde hand toch is menig portret geteekend, waarvoor ieder met bewondering blijft stilstaan. Evenwel, evenals bij de literatuur, hebben wij ook hier niet over de meerdere of mindere kunstwaarde te oordeelen, doch slechts te letten op de openbaring van den mystischen geest. Die mystische geest nu komt uit in het karakter der tegenwoordige schilderkunst zelf. Zij geeft zoo weinig mogelijk aan het oog, zooveel mogelijk aan den geest; zij is geworden tot afbeelclster van de onstoffelijke wereld, en is daardoor, naar de opmerking van Gerretsen, de andere meer spiritueele kunsten, literatuur en muziek, genaderd. Nu kan gezegd worden — en wij zullen het niet tegenspreken —, dat zij op deze wijze heeft opgehouden schilderkunst te zijn, maar die nadering zelf toont toch onmiskenbaar, hoezeer ons moderne leven van mystiek doordrongen is. Zij toont bovenal, dat het lichamelijke minder geacht wordt dan het geestelijke; dat de oogen geopend zijn voor den achtergrond der dingen; dat de menschen weder zijn begonnen meer met hun gemoed dan met hun verstand te leven. HOOFDSTUK IV. Terugblik. Wij hebben thans het gansche veld der nieuwe mystiek in allerlei richting doorkruist, en stonden daarbij op enkele punten, die ons een ruim uitzicht boden, eenigen tijd stil. Het oogenblik is dan nu gekomen, om een terugblik op de afgelegde wegen te slaan en te zoeken naar het kenmerk of de kenmerken dezer richting, met behulp waarvan wij de vroeger gegeven algemeene definitie kunnen toetsen en nader bepalen. Wij vinden daarbij tevens aanleiding om het ontstaan en de snelle verbreiding der nieuwe richting zooveel mogelijk, zoowel historisch als psychologisch, te verklaren. Het spreekt van zelf, dat wij alleen rekening behoeven te houden met die verschijnselen, waarin wij inderdaad een openbaring van den mystischen geest kunnen erkennen. Waar toch enkel sprake kan zijn van een geïmporteerd mode-artikel, van een zeker coquetteeren met het vreemde, een zucht MYSTIEK. 10 om met het nieuwe en allernieuwste mede te doen, een geestelijke sport, gelijk het genoemd is, hebben wij geen ernst voor ons, en behoeven wij niet te zoeken naar den kenmerkenden karaktertrek, aangezien het karakter hier alleen in het karakterlooze kan gevonden worden. Aan den anderen kant wijst echter de mode op het model terug, dat nagevolgd wordt, en het ontstaan van dat model zelf als zoodanig dient wel degelijk ernstig te worden opgevat. In de eerste plaats wenschen wij dan op te merken, dat de nieuwe mystiek opgetreden is als reactie; dat zij dus in zekeren zin een negatief karakter draagt, hoewel wij aan de andere zijde er den nadruk op leggen, dat deze ontkenning een zeer stellig karakter draagt; dat zij is het opnieuw poneeren van datgene, hetwelk door de voorafgaande actie, waartegen thans gereageerd werd, over het hoofd was gezien of liever ter zijde was gezet. Misschien geeft de geschiedenis van Van Eeden's Kleine Johannes, gelijk wij het boven reeds met een enkel woord opmerkten, ons het best, zoowel historisch als psychologisch, het ontstaan van den trek naar mystiek bij onze tijdgenooten te aanschouwen. Onze eeuw toch is opgevoed bij het romantisme van Windekind, elfenpoëzie en natuursymboliek; zij is daarna gevallen in de handen van Pluizer, den cynischen hartstocht der werkelijkheid en van Dr. Cijfer, die alles in formule zoekt te brengen. Is eenmaal de mensch onder den invloed geraakt van Wist-ik, dan blijkt het verlangen, dat in dien naam zijn uitdrukking vindt, onuitbluschbaar; wat wonder dan, dat er groote bekoring uitgaat van het onderzoek der Pluizers en Cijfers, dat over alles zich uitstrekt, dat het wezen der dingen tracht te doorgronden, maar het toch ten slotte ... niet kan? Windekind is reeds lang uit het leven weg, want de vlindervleugel verliest zijn teeren glans onder de ruwe aanraking van de uitpluizende en ontledende hand; alle glans en alle schoonheid is van het leven af, als dat leven niet langer wordt ge-' retlecteerd in den spiegel van het poëtisch natuurgevoel, maar in zijne samenstellende deelen wordt gewogen op de chemische balans; wat wonder, dat de nacht van nihilisme daalt over de ziel? Maar het is in dien nacht niet uit te houden; het licht zal dagen. De ban wordt gebroken, als het ontleedmes het lichaam des vaders dreigt te ontwijden; dit lichaam, dat voor het kind meer is dan een ander lichaam; dit lichaam, waarin voor het kind de ziel des vaders als het ware nog huist. Nu komt de gansche ziel in opstand, en vervloekt wordt de nuchterheid, die niet alleen de poëzie uit het leven heeft weggenomen, maar ook het hart des menschen wil uitsnijden. • Zoo willen wij dan ook de nieuwe mystiek opvatten als een reactie tegen het intellectualisme en het materialisme onzer eeuw. Op de eenzijdige overheersching van het verstand is de niet minder eenzijdige heerschappij van het gemoed gevolgd, dat zijne boeien verbrak en de wieken uitsloeg. Elk geweld, dat aan de eenheid der menschelijke natuur wordt aangedaan, wordt vroeg of laat als geweld openbaar, en die natuur wreekt zich over de beleediging. Zagen wij niet, dat zelfs Comte, de profeet van het positivisme, er toe gekomen is om een nieuwen eeredienst te stichten? En heeft niet zelfs onze groote Dr. Cijfer, Herbert Spencer, die het heelal wil samenvatten in de formule der evolutie, in zichzelf de evolutie doorgemaakt van agnosticisme tot mystiek ? Zijn wetenschap toch leert hem geenszins, dat de groote Onbekende groot is of aangebeden moet worden, maar het is een onweerstaanbare behoefte, welke hem drijft tot deze erkenning van »the Unknowable". Wij hebben dan ook in den mystischen geest van het einde der negentiende eeuw niet te doen met een alleenstaand, toevallig verschijnsel in de geschiedenis; integendeel met een verschijnsel, dat zich telkens herhaalde en zoowel geschied- als zielkundig a priori is te verklaren. De reactie, waarvan wij spreken, heeft zich in den loop der eeuwen voorgedaan, zoo dikwijls de actie ingetreden was. In Plato lagen zij naast elkander, de scherpe dialectiek, die opereert met begrippen, en het geloof aan het reëel bestaan der ideeënwereld als het eenig wezenlijke; de Academie kon, zich op hem beroepend, de sceptische wijsbegeerte voorstaan; de Neoplatonici mochten hun naam dragen, en konden toch de vaders der mystiek zijn. De scholastiek der middeleeuwen kon met dogmatische stellingen cijferen als met algebraïsche grootheden ; de vrome mystieken leefden een leven van verborgen omgang met God. Nadat de eerste gloed der Hervormingbekoeld was en het enthousiasme van het geloofsleven zijn onstuimige verheffing had verloren, kon de formuleering van het geestelijk bezit voor dat bezit zelf worden aangezien; Piëtisme en Methodisme verwierpen het dogmatisme en riepen tot het leven terug. Dat is de kringloop van het theologisch denken en leven, gelijk deze onlangs door Dr. Watson in zijn Cure of Souls op schoone wijze is aangewezen. Eerst de eeuw van het levend geloof, dat nog niet nadenkt, maar alleen geniet; de mystiek, die nog geen reactie is, maar alleen nieuw leven. Dan de dogmatische periode, als de Kerk onderzoekt, wat zij gelooft, als de theologie het mystisch bezit verklaart. Daarna volgt de eeuw der scholastiek, als het dogma zelf zijn gloed verliest, en de levende realiteit des geloofs terugwijkt achter de intellectueele geloofsvoorstelling. Het tijdperk der kritiek blijft dan niet uit, waarin de fundamenten van het opgetrokken gebouw worden onderzocht, en in zekeren zin een streep wordt gehaald door het werk van vele eeuwen. Dat werk vangt dan echter opnieuw aan, zoodat op de kritiek eene nieuwe periode van mystiek, thans als reactie, gaat volgen. «Het is klaarblijkelijk," zegt de Engelsche auteur, wiens woorden wij aanhalen, omdat, wat hij betoogt omtrent de ontwikkeling van het kerkelijk leven, in uitgebreider zin mede geldt van het onderwerp, dat ons bezighoudt, »het is klaarblijkelijk, dat de kracht der kritische richting nagenoeg is uitgeput; daar zijn teekenen, die er onmiskenbaar op wijzen, dat wij reeds in een meer mystiek tijdperk binnengetreden zijn. De groote mystieken a Kempis, Tauler, Böhme, Law en Andrews hebben op nieuw vat gekregen op religieuze geesten; dichters als Herbert en Keble deelen in deze populariteit en William Blake, de dichter-schilder, wordt als een godheid vereerd. Vrome lieden komen samen op allerlei plaatsen om zich te verdiepen in de geestelijke dingen; terwijl zulke conferenties vroeger een herhaling van de Zondagspredikatie waren, zijn zij nu gewijd aan een esoterische vroomheid, waarin men drie klassen onderscheidt, de onwedergeborenen, de wedergeborenen en de volmaakten, die den doop des Heiligen Geestes hebben ontvangen en ingewijd zijn in de diepere mysteriën van het godsdienstig leven." Het spreekt overigens wel van zelf, dat de hier gegeven indeeling altijd iets kunstmatigs hebben zal; de geschiedenis stoort zich niet aan onze logische rubrieken en laat de reactie vaak gelijktijdig met de actie bestaan, ja soms in denzelfden persoon. Hoe velen leven er niet in onzen tijd, die geen ander middel kennen om den strijd van geloof en wetenschap te beslechten, dan het mystieke leven des harten streng te scheiden van het intellectueele leven van het hoofd; ja, lijdt niet ieder in zekere mate onder dit conflict? Door deze apart-stelling van het leven der wetenschap heeft deze vrijheid tot het verrichten harer kritische operatiën, terwijl aan de andere zijde het hart de bevoegdheid erlangt om zijn geloof te behouden en elke nadering der wetenschap als roof op vreemd gebied te weren. Dat zoo evenwel geen oplossing van het probleem geboden is, ja, dat veeleer het probleem eerst recht op deze wijze is gesteld, wordt in onze dagen meer en meer ingezien, en menigeen zou met hartelijke vreugde het vermogen der theosophische Mahatma's erlangen om het lichaam dat in zijne deelen is uiteengenomen, weder in zijn geheel op te bouwen. Na deze uitweiding keeren wij tot ons eigenlijk onderwerp terug; wij trachten de wordingsgeschiedenis der nieuwe mystiek na te gaan, om alzoo uit de factoren, welke tot haar ontstaan hebben aanleiding gegeven, tot den waren aard van haar karakter te besluiten. De negentiende eeuw is de eeuw der exacte wetenschappen; dat wil niet alleen zeggen de eeuw van natuur- en scheikunde, maar ook de eeuw, die de methode der natuurwetenschap op de geestelijke wetenschappen heeft toegepast. Voor de vrijheid des geestes kwam de noodzakelijkheid der natuur in de plaats; de natuurwet moest ook voor het geestelijk leven gelden; al het hoogere moest met behulp van de wet der evolutie uit het lagere verklaard worden. De gevolgen bleven niet uit. Darwin mocht voor zich zelf een religieus man blijven, wat van zijn leer in het algemeen bewustzijn overging, sloot de religie uit. De mannen der wetenschap mochten waarschuwen tegen overijlde gevolgtrekkingen en zelf toevlucht zoeken in den burcht van het agnosticisme; hunne volgelingen rekenden het voor zekerheid, dat de wetenschap God geëlimineerd had uit het leven. Zoo werd het materialisme, dat allen geest slechts als een bloesem van de stof kan opvatten, het laatste woord ter verklaring van het wereldraadsel. De literatuur hielp krachtig mede. De realistische roman, geboren uit de school van het document, die haar schitterendsten vertegenwoordiger vond in Zola, bleek weldra een kweekplaats te zijn van naturalisme. Niets werd erkend dan hetgeen in cijfers kon worden uitgedrukt, als in chemische formules weergegeven, op de balans gewogen; schenen er nog ontastbare grootheden te bestaan, die schijn werd voor bedrog verklaard en toegeschreven aan de onvolmaaktheid onzer wetenschappelijke hulpmiddelen. Kortom, de wetenschap werd de allergrootste macht, waarvoor ieder had te bukken; zij was het, die beloofde alles te zullen verklaren, maar dit alleen kon doen, waar der geestelijke wereld het recht werd ontzegd om een eigen gebied te hebben en aldus de geest zelf werd gesubsumeerd onder de stof. De lichtzinnigheid, die gaarne aan de strenge eischen der zedewet ontkomen wilde, heette gretig de nieuwe theorieën welkom, en maakte tot leuze hetgeen zij er van verstond of wilde verstaan. Nog niet zoo ver ligt de tijd achter ons, dat boeken als Büchner's Kracht en Stof met hartstochtelijke begeerigheid werden gelezen, vooral door aankomende jongelingen werden verslonden. »De mensch is, wat hij eet" en »Elke gedachte is phosphorus" werden gevleugelde woorden, gulden spreuken, waarin men elkander de essence van alle wijsheid toediende. De theorie van Taine omtrent »la race, le milieu, le moment" had, mede door haar element van waarheid, zooveel bekoring, dat men voor haar onvolledigheid, de uitsluiting van den persoonlijken, individueelen factor, heel geen oog meer had. Dat deugd en ondeugd producten zijn, als zoodanig op één lijn staand met suiker en vitriool, werd een geliefkoosde stelling voor hen, die het liever met het onderscheid dezer beide zedelijke toestanden niet al te nauw wilden nemen. De kritiek van Renan vond groote scharen van bewonderaars, die zijne ontkenningen overnamen, maar lachten met de religieuze ader, die door deze ontkenningen heenliep. Het gevolg van het materialistisch intellectualisme was een nihilisme op godsdienstig en zedelijk gebied, dat langzamerhand in alle klassen der samenleving doordrong. Dat was de vulgarisatie der wetenschap, de halve wetenschap, die alleen overneemt wat zij aan zich assimileeren kan, en vaak consequenties opmaakt, waaraan de meesters niet hebben gedacht, maar niettemin in staat is althans de oppervlakkige strooming van een gansch tijdperk te bepalen. Maar ook op ander gebied dan dat des ongeloofs, welken term wij nu zoowel moreel als religieus opvatten, deed de tijdgeest zich gelden, en hier kunnen wij ons niet beroepen op deze vulgarisatie. De periode van 1848 tot 1870, welke wij kortheidshalve de periode van Renan zouden kunnen noemen, verwachtte al het heil van het parlementarisme, van een liberale regeering en van de wetenschap. Het is weder de overheersching van het intellectueele element, dat de school tot de voornaamste inrichting in, of liever van den Staat heeft gemaakt. Zoo werden de jeugdige hersens volgepropt met allerlei onverteerbare wijsheid, en ging de opvoedende kracht van het onderwijs, ook en niet het minst, omdat het godsdienstloos moest zijn, voor een goed deel te loor. Aan de periode van Renan, schoon niet aan hare instellingen, kwam een einde; men begon in te zien, dat de wetenschap hare beloften niet gehouden had, dat zij door haar materialisme den mensch had ontadeld, dat die mensch nog iets anders had dan intellect. Kortom, liet verdrukte gemoedsleven hernam zijne rechten; het berustte niet langer in dien staat van atrophie, waarin de hypertrophie van het verstandsleven het had doen vervallen, en de nieuwe mystiek stond gereed, om aan den honger des gemoeds spijze te verschaffen. De ernstige mannen der wetenschap spreken het uit, dat van de schoone beloften niets komen kon ; dat aan het menschelijk kenvermogen grenzen zijn gesteld, die niet kunnen overschreden worden; dat achter alle dingen het onverklaarbare mysterie ligt. Vóór dertig jaren heette het nog »Ignorabimus", vóór twintig jaar werd het »Dubitemus"; thans wordt het uitgesproken, hoe het laatste woord van alle stelsel een herhaling moet zijn der oude, reeds langen tijd als verouderd beschouwde, leuze »Credamus". Is er zoo aan de eene zijde bezadigdheid gekomen in de verwachting, aan de andere sprak de wanhoop der teleurstelling zich uit en werd het bankroet der wetenschap geproclameerd met woorden, die weerklank vonden in menig hart, dat moede was geworden van het lange wachten. Daar kwam nog iets anders bij, dat trouwens met het eerste nauw voeling hield; het zijn de sociale toestanden onzer eeuw, die mede aanleiding gaven tot het ontstaan der nieuwe mystiek, althans van een harer factoren, dien wij in bijna al hare uitingen terugvinden, het pessimisme. De Fransche revolutie kon schoone leuzen van vrijheid, gelijkheid en broederschap doen weerklinken, maar de werkelijkheid, die zij in het leven riep, beantwoordde geenszins aan de verwachtingen, door die leuzen opgewekt. De wetenschap der negentiende eeuw beloofde het paradijs, dat de revolutie niet had kunnen scheppen; zij bleek even onmachtig als deze tot het vervullen harer belofte. Wel werd de kennis vermeerderd op reusachtige schaal, maar al ras bleek het, dat vermeerdering van kennis niet gelukkig maakt. De vele uitvindingen richtten het bestaan der samenleving geheel anders in, en riepen daardoor verschillende sociale wanverhoudingen te voorschijn, deden de sociale quaestie tot de brandende tijdvraag worden. Door de machines werd de mensch zelf tot een machine verlaagd, en aan alle zijden verhieven zich de kreten om een menschwaardig bestaan, nu eens geslaakt als smartvolle verzuchting, dan weder uitgebulderd als ruwe oorlogsleus. De Parijsche commune toonde het, wat er van den mensch werd, wiens intellect was overvoed, wiens gemoedsleven honger had geleden ; zij leverde begeerlijke stof voor de »école du document", die hier overvloedig gelegenheid had om »la béte humaine" te bestudeeren, maar liet tevens daardoor zien, dat verlichting en beschaving zelfs de oppervlakte des levens ternauwernood hadden geraakt. En zoo was het niet alleen onder de lagere standen; neen, vooral in de hoogere kringen der maatschappij, waar de levensvormen niets te wenschen lieten, had de zedelijke verdorvenheid, gevolg van het breken met alle gezag, schrikwekkende gestalten aangenomen. Verschillende schrijvers lieten in vertoogen of romans of drama's ons de ontaarding der maatschappij zien; onder hen had en heeft Ibsen, de grootste der fin-de-siècle schrijvers, zooals hij genoemd is, den meesten invloed, en hij vooral wekt den indruk, dat alle ideaal als een illusie behoort beschouwd te worden, dat onze maatschappij door en door verleugend is en geen andere werkelijkheid dan die van het lijden waard is om erkend te worden. Daartegenover wordt het geneesmiddel gezocht in een ander economisch systeem; de sociologie wordt de koningin der wetenschappen. Socialisten en sociaal-democraten verwerven aanhangers ook onder de aristocratie des geestes; onder onze jongere schrijvers zijn velen, zooals Van Eeden en Gorter, overtuigde socialisten, en de sociale stemming, die het best wordt weergegeven door den veel gebruikten term gemeenschapsgevoel, besef van solidariteit, wordt als cle stemming van onzen tijd gekenmerkt. Kortom, door de ontwikkeling der negentiende eeuw is het leven uiteengerukt; het leven der maat" schappij zoowel als dat van den enkelen mensch. De wetenschap, die door de opeenhooping van materiaal in détailstudie verliep, verloor het geheel uit het oog. De maatschappij ging hoe langer hoe meer een egoïstisch karakter dragen, zoodat zij kon vergeleken worden met een strijdveld, waar hongerige wolven elkander den buit betwisten, terwijl de sstruggle for life" alle hoogere aandoeningen uitdoofde. Maar het hart kon deze verbrokkeling en scheiding niet langer dragen en riep luide uit zijn behoefte aan eenheid, aan harmonie. De nieuwe mystiek bood aan om deze behoefte te vervullen. Zij wees op een eenheid, die de tegenstellingen wel niet verzoende, maar er boven verheven was, er achter verborgen lag. Uit de verdeelde wereld van schijn leerde zij den mensch zich terugtrekken in die eenheid des zijns, welke den grond vormt van het gansch heelal, God en de ziel, de natuur en de menschenwereld, subject en object. Zij wees de harmonie aan van al wat door tijd of ruimte gescheiden scheen; van geest en stof, leven en dood, mensch en natuur. Een eenheid, die niet door de rede is te bereiken; die niet door daden kan worden bemachtigd; die alleen door intuïtie kan worden erlangd. Van zelf kreeg zij daardoor, gelijk alle mystiek, een tint van pantheïsme, en bood den mensch in stede van al wat de wetenschap hem ontroofd had, het uitzicht op vergoddelijking. Werd alzoo de uitwendige wereld tot schijn verklaard, en de wetenschap als onbevoegd aangezien om het wezen der dingen te doorgronden, geleidelijk werd de aandacht gevestigd op allerlei verschijnselen, die nog steeds aan de wetenschappelijke controle waren ontsnapt, en die, omdat zij niet aan de dagzijde van het leven gelegen waren, nu werden verondersteld met den verborgen achtergrond in verband te staan en het wezen nader te verklaren. Vandaar de opleving van het occultisme, het gretig naspeuren van de geheimzinnige krachten in de natuur en in de menschelijke ziel, het verkeer met de geestenwereld, zoowel in de gedaante van spiritisme als van tooverij. Feitelijk is dit alles bijkomstig en doet het tot het wezen der mystiek niets af, maar dit bijkomstige is steeds in het gevolg van het wezen medegekomen, zonals reeds op Plotinus een Jamblichus is gevolgd. De teruggetrokkenheid van de uitwendige wereld, welke van den mysticus wordt geëischt om bij de door niets gestoorde introspectie God te vinden, slaat in den regel om in den onweerstaanbaren lust om die uitwendige wereld te beheerschen met behulp der geheime krachten, welke men meent ontdekt te hebben; in één woord, men verwacht van de onzichtbare wereld een practisch resultaat voor de zichtbare. Dit gevoel nu voor het geheimzinnige is mede een machtige factor bij het ontstaan en de verbreiding der nieuwe mystiek. Is eenmaal vastgesteld, dat de wetenschap hare grenzen heeft, welke zij niet vermag te overschrijden, dan krijgt, wat buiten die grenzen ligt, des te meer belang voor den mensch; nieuwsgierigheid en vrees gaan hier met elkander gepaard, en doen hem telkens de hand uitsteken naar het verbodene. De drama's van Maeterlinck en niet minder die van Ibsen kweeken dit gevoel in hooge mate, en de openbaringen van theosophie en spiritisme bieden telkens nieuw voedsel aan deze begeerte. Het is merkwaardig, dat het Noorden zooveel invloed heeft geoefend op het ontstaan der mystische richting. De Scandinavische literatuur, afbeeldend het klimaat van dit land met zijn onherbergzame rotsnatuur, zijne kille nevels, zijn ruwe verhevenheid, heeft overal weerklank gevonden bij de kinderen van het warme Zuiden. De herleving in Frankrijk staat in nauw verband met de inkomst van den Russischen roman, en het socialislisch evangelie van Tolstoï met zijn prediking der weerlooze liefde vindt in de oude staten der beschaving allerwegen bewonderaars. Rusland trouwens begint meer en meer beschouwd te worden als het volk des harten, van waar bezieling moet uitgaan over de Westersche volkeren van het koel verstand. De Vredesboodschap van den tegenwoordigen Czaar droeg er het hare toe bij om deze beschouwing te vestigen, maar in het groote land der steppen heeft de mystiek toch altijd een vrucht- baren bodem voor haar zaad gevonden, gelijk reeds blijkt uit de vele secten, welke mede ontstaan zijn uit reactie tegen de doode orthodoxie der Grieksche Kerk. De beweging, welke thans door den beroemden auteur wereldbekend is geworden, laat zich reeds tot het begin der eeuw terugvoeren. Wij behoeven daartoe slechts te herinneren aan de bekende Mevr. von Krüdener, die in Zwitserland haar evangelie van armenliefde gepredikt heeft en in den hongersnood een Johannes zag, die als boetprediker voor den Leeuw uit Juda uitging; een tijd lang heeft zij op Alexander I grooten invloed geoefend. Zoo hebben allerlei factoren samengewerkt om de nieuwe mystiek in het leven te roepen. Natuurlijk heeft tot haar verbreiding ook de bekoring medegewerkt, die altijd van het nieuwe uitgaat; het nieuwe, dat tevens het frissche is. De oude beschaving heeft al hare hulpbronnen uitgeput en is zichzelf moede geworden; levensmoede werd het modewoord, waarmede menig jongeling zijn ernst wil toonen; het besef, dat het leven niet meer waard is om geleefd te worden, heeft reeds tot menigen zelfmoord geleid. Zullen dan niet begeerig de handen worden uitgestrekt naar den leidsman, die opnieuw aan het leven een doel weet te wijzen? Zoo vullen ook de twee schrijvers van het Noorden elkander aan; Ibsen leert eerst recht de holheid van het moderne leven zien en MYSTIEK. 11 Tolstoï geeft er een nieuwen inhoud aan; de een peilt de wonde en toont, hoe diep zij is; de ander komt met de genezing. Naast den opgang, dien de Noordsche literatuur gemaakt heeft, staat het feit, dat velen in onzen tijd hebben teruggegrepen naar Plotinus 1). Had de wetenschap het leven veruitwendigd, de reactie roept om verinnerlijking van datzelfde leven. Is het denken de meest onpersoonlijke werkzaamheid van den mensch, daar hier geen individualiteit te pas komt. maar dezelfde wetten voor allen gelden, de reactie zoekt aan den dwang dier denkwetten te ontkomen en iets te vinden, dat boven het denken verheven is. dat er buiten staat, om de persoonlijkheid te kunnen handhaven. En is juist Plotinus het niet geweest, die, duidelijker dan eenig ander wijsgeer, de menschheid heeft geleerd, dat de zaligheid niet ligt in de wetenschap en niet in het denken ? Zoo werd het bankroet der wetenschap feitelijk reeds door de Neoplatonici uitgesproken en vinden wij bij hen diezelfde vereeniging van scepsis en mystiek, die zoo velen in onzen tijd kenmerkt. Maar niet minder begrijpen wij, hoe het verre "ï) I)e vraag, door iv. Eucken „Die Lebensanschauungen der grossen Denker" aan het eind van zijn voortreffelijke studie over den Neoplatonischen wijsgeer gesteld, „ob die stiirkere Entfaltung des Subjekts, die Verinnerlichung der Stimmung und Empfindung, die wir heute erfahrenr uns nicht auch das spatere Altertum wieder naher bringen wird", moet. dan ook stellig bevestigend beantwoord worden. Oosten hier aan den drang van het Westen kon voldoen. Gelijk de wereld van het Romeinsche keizerrijk in haar uitputting nieuwe bezieling zocht in de geheimzinnige godsdienstvormen der Oostersche wereld, zoo laat ook de negentiende eeuw, die al het oude verloren heeft, zich onderwijzen door de leeraars van Indië. Wel leerde ons de godsdienstwetenschap reeds vroeger de Indische godsdiensten kennen, maar eerstgedurende de laatste tientallen van jaren is die kennis min of meer gemeengoed geworden. Edwin Arnold deed in 1879 zijn »Light of Asia or the great Renunciation" verschijnen, een gedicht, in onze taal overgezet door Dr. H. U. Meyboom, en sinds dien tijd werd in breede kringen over dat licht als over een nieuwe zon gesproken, waartegen men de oude van het Christendom gereedelijk inruilde. Voldeed de nieuwe leer niet het allerbest aan de behoeften der »ame contemporaine"; kweekte zij niet die tijdsstemming aan, welke door Allard Pierson in zijn bekende rede »verteedering der harten" is genoemd? Wij behoeven hier niet te onderzoeken, in hoeverre het nieuwe Buddhisme met het oude overeenkomt of er van verschilt; in ieder geval gaat er machtige bekoring uit van dezen godsdienst zonder God voor de kinderen van een geslacht, dat de waarheid van het lijden heeft leeren inzien zonder de diepte van dat lijden als schuld te peilen, en dat zich hier den weg ziet aangewezen om van dat lijden verlost te worden. Grooten invloed oefende hier de wijsbegeerte van Von Hartmann, die de toekomstige wereldreligie wil laten ontspringen uit de synthese van die ideeën in Buddhisme en Christendom, welke blijvende waarde bezitten, en de aanhangers van het eerste oproept tot de «rustige Mitarbeit am realen Weltprocess", waartoe zeker de Oostersche godsdienst in zijn Westerschen vorm minder onbekwaam is dan in zijn oorspronkelijke gedaante. Wij hebben de verschillende elementen genoemd, die in de nieuwe mystiek gevonden worden; thans keeren wij op onze schreden terug om de gemaakte opmerkingen te verifïëeren aan de vroeger waargenomen feiten. De theosophie, die geheel onder Oosterschen invloed staat, dient zich zelf aan als de beste afwering van het materialisme, hoezeer dan ook moet worden toegestemd, dat zij slechts de materie heeft verfijnd, daar het onderscheid tusschen physiek en astraal een verschil is niet in wezen, maar in graad. Het spiritisme, voornamelijk door voormalige vrijdenkers aangehangen — de geloovigen toch hebben, als zij waarlijk geloovigen zijn, geen behoefte aan bewijzen voor de onsterfelijkheid —, wil al mede een bolwerk zijn tegen de materialistische wetenschap en biedt daartoe zijn ervaringsbewijs aan voor de onzichtbare wereld. Het occultisme wijst ons op den samenhang aller dingen, licht den sluier op, waarachter menige geheimzinnige kracht verborgen is, en wil den weg ons wijzen om door te dringen tot het eigenlijk wezen van al het bestaande. Het Satanisme brengt de zwarte kunst weder in eere, en tracht door verbinding met de machten der duisternis aan zijne lusten te voldoen en zijn hartstochten bot te vieren. In de »petites religions" van Parijs en andere wereldsteden wordt oude wijsheid opgerakeld uit de asch der eeuwen om opnieuw op het altaar te branden; onvoldaan over hetgeen de hedendaagsche beschaving geven kan, en behoefte gevoelend aan omgang met hoogere machten, zoekt men aan die behoefte te voldoen langs duistere wegen, die met de bekoring der geheimzinnigheid de belofte der goddelijke gemeenschap gepaard doen gaan. In de literatuur was het Schuré, die ons het meest aan de theosofen herinnerde; Maeterlinck aan de Neoplatonici; Van Eeden met zijn evangelie der Smart aan de Buddhisten. Bij alle drie vonden wij dat besef der eenheid van al het bestaande; dat laten heerschen van het zijn over het bewustzijn, dat alle mystieken van alle eeuwen kenmerkt. Alle drie zijn pantheïsten, die buiten zich slechts schijn, maar binnen in de ziel het wezen vinden. Alle drie komen er toe om de ziel een afzonderlijk leven te laten leiden, niet aangeroerd door het leven des lichaams. Wij bemerk- ten bij de Satanisten een mystieke liefde voor het kwaad, als blijk van levensmoeheid, voor welke alle smaak van de zonde was afgegaan, en die nu zocht naar nieuwen prikkel: wederom een bewijs, dat de onzichtbare wereld op den voorgrond is getreden, ook al wordt zij door deze auteurs niet aangebeden, maar als uitgetart. Eindelijk hebben wij gelet op de Néochrétiens, wier ontstaan nauw verbonden was met het bekend worden van den Russischen roman; hun voorliefde voor het Christendom noemden wij hoofdzakelijk van aesthetischen aard, maar tevens konden wij aan hen bemerken, hoezeer het besef van het bankroet der wetenschap in de harten is ingedrongen. Diezelfde mystieke verschijnselen ontmoetten wij op het gebied der kunst. Wij zagen, hoe zij de evolutie heeft doorgemaakt van het uitwendige naar het innerlijke, van den schijn naar het wezen ; hoe de portretkunst de ziel wil weergeven, en de Oostersche symboliek van een Toorop ons op den achtergrond van alle dingen wijzen wil. Alle verschijnselen samenvattend, hebben wij boven de nieuwe mystiek beschreven als het geheel der pogingen, door onze tijdgenooten aangewend om in betrekking te komen met die wereld, welke buiten het bereik ligt van het zinnelijk waarnemingsvermogen. Wij kunnen thans aan het eind van onzen weg de in den aanvang gegeven defi- nitie herhalen; wij hebben toch bij al onze mystieken het geloof aan een voor onze gewone waarneming onzichtbare wereld teruggevonden, en tevens het geloof aan het bestaan van een ander waarnemingsvermogen dan het zinnelijke. \eel verder kunnen wij echter ook thans niet gaan, zoo wij kenmerken willen noemen, die inderdaad aan alle openbaringen van den mystischen geest zonder onderscheid eigen zijn. Het verzet tegen het rationalisme en het besef van de noodzakelijkheid eener inwijding vloeien reeds van zelf uit onze definitie voort. Het zoogenaamd «gezond verstand" smaalt op de nieuwe mystiek als een geestelijke aberratie; die mystiek zelf verklaart op haar beurt dit gezond verstand voor krank, wijl het aan hare openbaringen geen geloof slaat. En waar het zinnelijk waarnemingsvermogen aan allen gemeen is, blijkt er een bepaalde gave en een bepaalde oefening voor noodig om het vermogen te ontwikkelen, dat tot de waarneming,van het bovenen buitenzinnelijke in staat stelt. Zoo wij echter kenmerken mogen noemen, die wel niet als regel zonder uitzondering kunnen gelden, maar dan toch op de meeste verschijningsvormen passen, dan kunnen wij zeggen, dat de nieuwe mystiek het zwaartepunt der levensbeschouwing heeft verplaatst naar het innerlijk leven; dat in haar het gemoedsleven zijne rechten hernomen heeft; dat de ziel, nu niet langer physio- logisch verklaard, weder op den voorgrond is gesteld. Wij kunnen er bijvoegen, dat de grondtrek van haar beschouwing pantheïstisch is, en de ziel één wordt gerekend met het goddelijk beginsel, dat het heelal vervult; dat de gemeenschap met dit goddelijk beginsel, de vereeniging met de Godheid, de zaligheid der mystieken, wordt voorgesteld als het hoogste doel; dat dit doel alleen kan nagestreefd worden door hem, die zich uit de schijnwereld, welke een wereld van lijden is, terugtrekt; dat dit doel niet te bereiken is door het denken en niet door het handelen. Zoo vinden wij dus overal een geringschatting der rede, en, vooral in de literatuur, van het zedelijk handelen; een hoogschatting daarentegen van het onmiddellijk gevoel, dat zonder eenige bemiddeling de eenheid met het goddelijk beginsel, de Alziel, de Wereldziel of hoe men het noemen moge, ervaart. De wetenschappelijke weg van inductie en analyse is verlaten; in de plaats daarvan komt dan onmiddellijke verzekerdheid, die voor den ingewijde geen bewijs noodig heeft en voor den niet-ingewijde niet bewezen kan worden. Ten slotte leidt die heerschappij van het gevoel tot een waardeering van de vroomheid des harten boven allen positieven godsdienst en tot een verwerpen van alle dogmatiek. Wij staan hierbij nog een oogenblik stil, omdat hier geen reactie is, maar integendeel een erfstuk van het verleden, waartegen men overigens reageerde. Het beginsel van Renan toch en van zoo vele anderen met hern kan het best uitgedrukt worden met den term van universeele waardeering. Waar geen waarheid meer beleden wordt, waar aan geen positieven godsdienst meer geloof wordt gehecht, is waardeering geboden tegenover alle uiting van het godsdienstig zoeken en verdraagzaamheid tegenover elke meening, welke met oprechtheid wordt aangehangen. Zoo wordt in alle godsdienstvormen der wereld een kern van vroomheid gevonden, die als de grootste gemeene deeler het algemeen beginsel uitmaakt. Het is het streven der theosophische Yereeniging om die kern haar leden voor oogen te stellen, en mede daardoor het besef der algemeene broederschap te versterken. Die algemeene broederschap hoorden wij ook door Maeterlinck prijzen als een eenheid der zielen; zij vloeit van zelf uit de pantheïstische wereldbeschouwing voort. Wij meenen hiermede de voornaamste karaktertrekken der nieuwe mystiek te hebben opgenoemd. Op het bijkomstige, zooals de liefde voor het geheimzinnige, het wijd verbreide geloof aan reïncarnatie, den hoogmoed der ingewijden en het uit het oogpunt van het reëele verdacht karakter der literatuur komen wij niet terug, daar hierover in de vorige hoofdstukken voldoende gehandeld is. HOOFDSTUK V. Beoordeeling. Na de vele en velerlei openbaringen van den inystischen geest in den nieuweren tijd te hebben gadegeslagen en gekenschetst, rest ons thans nog de taak het waargenomen verschijnsel te waardeeren. Wij houden daarbij voor oogen, dat wij hier te doen hebben met een levens- en wereldbeschouwing, die als zoodanig moet beoordeeld worden; indien wij bij die beoordeeling uitgaan van ons Christelijk geloof, dan leggen wij dus geen vreemden maatstaf aan, daar dat geloof zelf een levens- en wereldbeschouwing in zich houdt opgesloten. Met het oog op al het voorafgaande lijdt het trouwens geen twijfel, of de nieuwe mystiek zelf, en waarlijk niet alleen in haar theosophischen vorm, wil als godsdienstig verschijnsel opgevat worden. Vóór wij echter tot deze onze taak overgaan, dienen wij een enkel woord te spreken over de mystiek in het algemeen, uit dit oogpunt beschouwd. Niet gemakkelijk is hier de waardeering, wijl zoo ontzaglijk veel af hangt van de personen der mystieken zelf. Bij den innig geloovigen Christen kan de mystieke zijde van het geloofsleven zeer sterk ontwikkeld zijn, en hij kan onder dat alles een geloovige zijn gebleven, zoodat zijne woorden in hooge mate stichten en opbouwen in liet geloof; de ongeloovige daarentegen kan zijn mystiek in de plaats van het geloof zetten en zoo dat geloof afbreken, in stede van het op te bouwen. »Gods verborgen omgang" is het wezen, de kern van den Christelijken godsdienst, maar het is de omgang met een God, die zich in Christus heeft geopenbaard en voor den zondaar den weg tot Zichzelven in Christus gebaand heeft. »Gods verborgen omgang" kan voor den mysticus, zoowel den heidenschen als den Christelijken, een zekere pantheïstische vergoddelijking uitdrukken, waarbij zoowel de persoonlijkheid Gods als zijn openbaring in Christus volkomen is te loor gegaan. Geen w7onder, dat de mystiek alle eeuwen door in het hart der vromen de diepst gelegen snaren heeft kunnen doen trillen, en dat zij daarnaast steeds met onverholen wantrouwen is aangezien. Altijd heeft men in de Christelijke Kerk gewezen op het onderscheid tusschen ware en valsche mystiek, zonder echter immer de grenslijn nauwkeurig te kunnen afbakenen. Geesten, die behoefte hebben aan scherpe lijnen, betoonden zich steeds afkeerig van een wereldbeschouwing, die aan het zwevende en vage het karakter van den hoogsten ernst opdrukt. Geesten, die zich door scherpe lijnen benauwd voelen, hebben met vreugde een richting welkom geheeten, die in golving des gevoels en stemming des harten het waarachtig gebied des levens zoekt en zegt te vinden. De onmiddellijke gewisheid, welke de mystiek geeft in de inwendige ervaring, heeft steeds groote bekoring gehad voor diegenen, die, door de rede aan het twijfelen geraakt, bovenal de behoefte in zich hoorden spreken, welke l iep om vrede en rust en zekerheid. Anderen hebben zich op hun beurt met weerzin afgewend van een beschouwing, welke aan die rede het zwijgen oplegde, en wezen haar. die zichzelf als bo venredelijk aandiende, als onredelijk af. Zoo kan steeds naar twee zijden geredeneerd worden, en is het onmogelijk te zeggen, of de mystiek in het algemeen een gunstigen of een ongunstigen invloed op het godsdienstig leven heeft geoefend. Alles hing hier af van de enkele mystieken, die haar vertegenwoordigden. De richting heeft hare deugden, die niemand zou willen missen; zij heeft hare gevaren, die door niemand uit het oog mogen worden verloren. Gemakkelijker dan dit oordeel in het algemeen is nu echter het oordeel over de nieuwe mystiek in het bijzonder. Hier toch hebben wij met bepaalde personen en bepaalde beschouwingen te doen, wier karakter wij in het licht des tijds kunnen onderscheiden, wier waarde en beteekenis wij vermogen te schatten zonder telkens te behoeven terug te grijpen naar het abstracte begrip, waar wij immers over de concrete verschijning hebben te handelen. In onze kenschetsing van den negatieven aard der nieuwe mystiek als reactie tegen materialisme en intellectualisme ligt reeds een erkenning van haar godsdienstig karakter opgesloten. Als zoodanig bevat zij inderdaad een apologie van den godsdienst en bevestigt zij de stelling, dat, waar God is uitgebannen, de mensch zoolang roept, tot Hij is teruggekeerd. Welke definitie men ook van godsdienst geven wil, altijd zal daarin moeten uitgesproken zijn het bestaan eener onzichtbare wereld, en de mogelijkheid eener betrekking tusschen die onzichtbare wereld en den mensch, welke betrekking al weder niet mogelijk is zonder aanknoopingspunt, d. w. z. zonder dat die onzichtbare wereld ook in den mensch zelf aanwezig is. Populair uitgedrukt, onderstelt de godsdienst het bestaan van God en van de ziel, zonder dat daarmede nog wordt gekozen tusschen tweeërlei mogelijkheid, dat namelijk die beide bf van elkander gescheiden of met elkander vereenigd zijn. In het ééne geval wijst dan de godsdienst den weg, waarop de vereeniging tot stand kan komen; in het andere, waarop de eenheid openbaar zal worden. Feitelijk, doch daarop komen wij zoo straks terug, verkeeren wij bij de nieuwe en eigenlijk bij alle mystiek, alleen in het tweede geval, daar het pantheïsme niet slechts de vereeniging, maar de vereenzelviging van God en wereld en menschenziel predikt. Welnu, de beweging, die wij beschrijven, heeft het bestaan eener onzichtbare wereld, buiten het bereik van het zinnelijk waarnemingsvermogen, weder met grooten nadruk geponeerd. Zij heeft de oppervlakte der dingen schijn genoemd, en erkenning geëischt voor de realiteit van het wezen, dat onder die oppervlakte verborgen ligt. Zij heeft gewezen op behoeften des menschen, waaraan de zichtbare wereld niet voldoen kan. In haar opkomen tegen de materialistische wereldbeschouwing en de aanmatiging van het intellectualisme heeft zij opnieuw aan de menschheid verkondigd, dat zij van brood alleen niet leven kan, ook niet van het brood der wetenschap alleen. Kortom, zij heeft den zin voor het mysterie, het mysterie in ons zelf en buiten ons, die door de beloften der wetenschap in slaap was gesust, vooral, waar die wetenschap slechts half was begrepen, weder wakker gemaakt; en daarmede den factor in werking gebracht, waarvan alle godsdienst leeft. Zij heeft gezegd, dat de mensch niet alleen lichaam en niet alleen geest, maar ook ziel is. Ja, zij is in menige uitspraak zoo ver gegaan van te zeggen, dat de mensch geen lichaam en geen geest, maar enkel ziel is; dat die ziel het eenige waarachtige in den mensch is. Zij heeft aldus het zwaartepunt verlegd van het uitwendige leven naar het innerlijke, en daardoor opnieuw een terrein voor den godsdienst gevonden. Hare godsdienstige aspiratiën heeft zij uitgesproken op verschillende wijzen, haar behoefte aan geloof geopenbaard in allerlei, soms zeer vreemdsoortige, gedaanten, maar altijd was het diezelfde aspiratie, diezelfde behoefte, welke er achter verborgen lag. De theosophie belichaamde haar geloof aan de zedelijke wereldorde in een phantastisch stelsel, waarin de jongste hypothese der wetenschap, de wet der evolutie, in aansluiting aan de oudste wijsbegeerte der Indische scholen, ook op het hiernamaals wordt toegepast. Het spiritisme klemde zich krampachtig vast aan de openbaringen der geestenwereld om het geloof aan de onsterfelijkheid met empirisch bewijs te kunnen rechtvaardigen. Het occultisme bestudeerde de geheimzinnige krachten van natuur en menschenziel om een vasten grond te verwerven boven de zinnelijke waarneming uit. Staande op dien vasten grond trachtte de magie, als een andere Archimedes, deze wereld uit hare voegen te lichten, daarbij zich niet bekommerend om het feit, dat zij hare krachten ontleende aan een verbond met den Vorst der duisternis. In de «petites religions" leefden allerlei oude godsdiensten weder op en voelde zich de zin voor het mysterieuze aangenaam gestreeld. In de literatuur werd het luide verkondigd, dat het waarachtig leven des menschen het leven der ziel is, van de ziel, die, één met de Godheid, haar zaligheid zal vinden in het openbaar worden dier eenheid. In de kunst eindelijk trachtte men die ziel af te beelden in de gelijkenis van den mensch, in de schildering der natuur, in de geheimzinnige symboliek der lijnenwendingen. De neomystieken zullen zelf voor godsdienstige menschen willen gehouden worden, mits daarbij slechts niet aan een bepaalden positieven godsdienst worde gedacht. Aller ideaal — alleen de Néochrétiens zonderen wij uit; van hen was dan ook in het bovenstaande geen sprake, daar deze uiting der nieuwe mystiek in zekeren zin een ander karakter draagt — aller ideaal ligt uitgedrukt in de grondstelling der Theosophische Vereeniging, welke hare leden werft uit de aanhangers van alle godsdienststelsels, en erkenning eischt van het wezen, dat aan alle ten grondslag ligt en aller gemeenschappelijk bezit uitmaakt, van wrat dus vroeger genoemd is de natuurlijke godsdienst. En dit beginsel is door breede scharen overgenomen; het beginsel der universeele waardeering, die alle dogmata eert en geen enkel dogma belijdt; het beginsel, dat het woord godsdienstig uit en het woord religieus in de mode gebracht heeft. Op zich zelf ligt in onze beschrijving nog geen veroordeeling opgesloten. Immers zonder de aspiratie wordt het doel des strevens niet bereikt; alleen de hongerende strekt de hand uit naar de spijze. Was het nog weinige jaren geleden de gewoonte om onzen tijd als den tijd van het ongeloof aan te duiden, wij erkennen het met vreugde, dat deze benaming thans niet langer past; de naam van God wordt weder genoemd en het geloof aan de ziel iiiet meer als kenteeken van achterlijkheid aangezien. Een andere vraag is het evenwel, of van de nieuwe mystiek inderdaad een herleving van den godsdienst, nu nog gansch algemeen genomen, te verwachten is. Het is nog niemand ooit gelukt om van zijn honger te eten. Daar is een zoeken, dat tot vinden leidt, maar daar is ook een zoeken, dat van vinden niet hooren wil. Achten wij dan in de mystische richting onzer dagen den religieuzen aaideg des menschen opnieuw te voorschijn getreden, het is ons toch niet mogelijk in deze mystiek een réveil te zien. Gaan wij de geschiedenis na, dan bemerken wij, dat de mystiek zich altijd heeft vastgehecht aan een bepaalden godsdienst en gekweekt werd in een bepaalden godsdienstigen kring, welks leven zij verdiepte en verrijkte, ook al bleven de botsingen niet uit, onvermijdelijk als zij waren, waar de man- MYSTIEK 12 nen van het inwendig leven uit den aard der zaak niet diezelfde waarde aan uitwendige vormen en leerstellingen konden toekennen als diegenen, welke in de eerste plaats voorstanders en handhavers waren der kerkelijke inrichting. Zoo waren de vrome mystieken der middeleeuwen geloovige zonen der Roomsche Kerk; het Sufisme is een uitlooper van den streng dogmatischen Islam; de Indische wijsbegeerte was nauw verbonden met den godsdienst; en zelfs Plotinus, bij wien het minst van een positieven godsdienst kan gesproken worden, was toch met hart en ziel een heiden, een Helleen, een aanbidder der Grieksche goden. In de nieuwe mystiek nu is alle positieve godsdienst losgelaten, terwijl in de aandoeningen, welke zij tracht op te wekken, juist een surrogaat voor religie wordt gezocht. Het belijden van den natuurlijken godsdienst beteekent in dit verband heel weinig. Die natuurlijke godsdienst toch, welke voor den grootsten gemeenen deeler van alle bestaande godsdienstvormen moet gelden, heeft nooit bestaan en zal nooit bestaan; immers, hij stelt het bleeke, bloedelooze begrip van het algemeene in plaats van de levende idee, het vleesch en bloed van het wezenlijke. Wat wij als honger welkom heeten, verliest ons vertrouwen, zoodra het optreedt met de pretensie zelf spijze te zijn. Op de wijze der nieuwe mystiek gaat het godsdienstig leven op in stemmingen zonder substraat; zoo wordt gesproken van geloof zonder dat een voorwerp voor dat geloof kan worden aangewezen; zoo wordt een idealisme vereerd zonder ideaal — allerminst een ideaal, dat werkelijkheid is geworden, gelijk de Christen het belijdt —; zoo krijgt men ten slotte een godsdienst zonder God. Dat is voor ons gevoel een godsdienst, waaraan alle wezenlijke waarde ontbreekt. Van ware stichting kan hier geen sprake zijn, slechts van vroom behagelijke schommeling des gevoels. Van een dienen van God kan niet gerept Avorden, daar God niet wordt gekend. Van een liefhebben Gods moet weinig overblijven, daar deze liefde aan een onbepaalde, vage, stemming niet genoeg kan hebben. Wij hebben zooeven de nieuwe mystiek een surrogaat voor religie genoemd; want, schoon zij behoeften toont, die alleen in den godsdienst voldoening vinden, onthoudt zij tegelijkertijd aan deze behoeften die voldoening door zich zelf in de plaats van den godsdienst te stellen. Gaarne beschouwen wij met Charbonnel de mystiek van onze dagen als een «réveil des inquiétudes religieuses"; daarmede is zeker niet te veel, maar, juist omdat er niets bijgevoegd kan worden, ook niet veel gezegd. Hij, zoowel als Jules Bois, heeft het opgemerkt, dat het mysticisme het hoofd opsteekt, zoo dikwijls de godsdienst te gronde gaat, en beiden zullen toegeven, dat de plaatsvervanger de ledige plaats niet vervullen kan. En dat geldt waarlijk niet alleen van die walgelijke openbaringen der mystiek en die vreemdsoortige met onmiskenbaar heidensch merk gestempelde cultusvereenigingen, welke Bois met vaardige pen heeft geschetst; het geldt evenzeer van zoovele edeler vormen, als wij konden vermelden. Het zonderlingst bijgeloof en de verhevenste aspiratiën ontmoeten elkander in de nieuwe mystiek; leidt het eerste onmiddellijk van God af, de tweede hebben althans tot nog toe niet naar Hem henengeleid. Zoo gaarne zouden wij kunnen zeggen, dat wij in den trek naar mystiek bij velen onzer tijdgenooten een morgenrood zien, dat wij begroeten kunnen als den dageraad van een nieuwen dag, maar met het oog op de feiten is het ons onmogelijk. Wel worden de oude mystieken gelezen en herlezen, maar onderwijl wordt hun levensbodem verworpen, terwijl toch de boom hunner mystiek alleen daarin wortelen kon. Of, om het anders te zeggen, een Ruysbroeck wordt bewonderd, maar men wil er niet van weten, dat hij den bloemkrans zijner mystiek alleen ter eere van de dogmata der Kerk heeft gevlochten; wat hij de hoofdzaak heeft geacht, wordt met minachting of hoogstens aesthetische waardeering aangezien, terwijl aan zijn aanbidding een zelfstandig karakter wordt toegekend, dat hij zelf ten zeerste wraken zou. En waar wij onzen blik vestigen op de menigte bijzonderheden, die wij allengs in ons overzicht leerden kennen, dan merken wij, dat, al wordt er dikwijls gesproken van geloof, van geloofsgehoorzaamheid in het geheel niet wordt gerept; dat men zich niet, althans niet met bewustheid, onderwerpt aan de bovenzinnelijke wereld, maar haar in allerlei vormen en met allerlei middelen tracht te beheerschen; dat, zoo hier sprake is van godsdienst, deze niet hierin bestaat, dat de mensch God, maar veeleer, dat God den mensch dient. Wij meenen hier niet beter te kunnen doen dan een welsprekende bladzijde van Prof. Lamers aan te halen, waarin wij in korte samenvatting terugvinden, hetgeen door ons gezegd is, en zeer ernstig bestreden wordt de meening van zoovelen, die van de nieuwe mystiek een herleving van het godsdienstig leven wachten. Zij luidt aldus (Eltlieto LIS): »Menigeen, die genoeg heeft van de onstuimigheid, waarmede theorieën, die men als uitingen van «ongeloof" kan beschouwen, plegen op te treden, zocht stillen vrede in wat heden ten dage «mysticisme" door velen genoemd wordt. Het naturalisme kweekte een huiveringwekkend realisme, dat geen andere werkelijkheid schijnt te kennen, dan die van het lage en gemeene. De geest kwam daartegen in verzet en beval een »geloof" aan, dat met bovenzinnelijke werkelijkheid — in plaats van haar gehoorzaam te zijn naar echten geloof'saard — een roekeloos spel drijft. Gelijk eertijds het wegzinkend oude Rome, zoo vraagt onze ten einde snellende eeuw naar den prikkel van Oostersehe phantastiek. Men luistert öf naar een Baudelaire of naar een Barbey d'Aurevilly, naar gelang men niet of al nog behoefte gevoelt aan de taal van den godsdienst, om aan wild bijgeloof een religieuze tint te geven. Heeft het naturalisme zijn duizenden verslagen zonder dat een Zola met zijn Dr. Pascal de gewonden kon redden, dit mysticisme kan er tienduizenden neerwerpen in den poel van overspannen «Grübelei", die niet ten onrechte als een afgrond van «satanisme" is gekenschetst. Het werd reeds op ontzettende wijze openbaar, dat men hier den vrede des gemoeds vruchteloos zoekt. Ernstig zijn de afdwalingen van het verstand, dat de waarheid der natuur miskent, maar veel gevaarlijker nog zijn de onbezonnenheden van het gemoed, dat met de heilige mysteriën van den geest durft spelen. Hoe menigeen heeft reeds wijsheid als van een «astraalmensch" meenen te vinden, waar inderdaad krankheid van zenuwleven het ergste deed vermoeden. Wellust en moordlust in niet al te geheimzinnig verband spelen hun rol in de letterkunde gelijk in het leven en als een schip zonder roer drijft een gedegenereerd geslacht, door een averechtsche letterkundige kunst gevoed en geleid, rond op de sterkbewogen wateren des tijds." Een schip zonder roer; want de intellectueele en moreele anarchie, waaraan de nieuwe mystiek een einde moest maken, is door haar bestendigd. De rede is als leidsvrouw verworpen, en voor het geloof, dat een vaste grond is der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet, is een ander geloof in de plaats gekomen, dat meer heeft, bij den een van een woest voortsnellenden bergstroom, bij den ander van een zacht kabbelend beekje, dan van een onwankelbare rots. En zoo men aan het schip al een roer wil toekennen, geenszins is Christus de stuurman. Dat de nieuwe mystiek zich niet als Christelijk aandient, is voor ieder openbaar, ondanks haar verheerlijking van de mystieken der middeleeuwsche Kerk. Een uitzondering moet alleen gemaakt worden voor de Néochrétiens. Want ofschoon vele Christenen zich tot het spiritisme aangetrokken voelen, zij willen in de openbaringen der geesten wel een bevestiging voor hun geloof zoeken, maar stellen den omgang met de afgestorvenen geenszins als een deel van dat geloof voor. En zoo onder de theosofen al menige Christen gevonden wordt, het lidmaatschap der Vereeniging toont reeds een losgelaten hebben van het Christendom als positieven en als zendingsgodsdienst. 1) Van 1) Wij kunnen het ons overigens zeer goed voorstellen, hoe ook Christenen zich van het spoor laten leiden door de vele Christelijke termen, welke gebezigd worden door de theosophische leidslieden, die den Satansdienst kunnen wij natuurlijk geheel zwijgen. En in de literatuur komt menige passage voor, die ons als een godslastering in de ooren klinkt. Wij hoorden reeds, dat Johannes Viator een «afstraffing Gods" kan heeten, en door Van Eeden zelf worden wij ingelicht, dat de Bijbel het boek niet is. Hoevele bijbelsche termen dan ook bij de neomystieken worden aangetroffen, wij gelooven toch niet, dat het klassieke boek der vroomheid veel door hen gelezen wordt. De God der psalmen is veel te persoonlijk om hen te bekoren, en de godsdienst van Oud en Nieuw Testament is veel te ethiseh om aan hunne aesthetische behoeften te voldoen. Ja, niet zelden wordt de Christen geergerd, als hij de taal verneemt, die door onze jongere schrijvers, om geen anderen te noemen, den Hindoes Hindoes en den Christenen Christenen worden, en met groote handigheid bewijsplaatsen voor hun leer ook in den Bijbel vinden. In den Dooper, zoo luidt het in deze kringen, was de Thisbiet opnieuw verschenen; zoo wordt dan de reïncarnatie door het Christendom ondersteld. De vraag der discipelen omtrent den blindgeborene van Joh. 9, alleen in dit bijzonder geval door den Heiland niet overeenkomstig de theosophische theorie beantwoord, is een nieuw aanknoopingspunt. Als in Op. 3 :12 wordt gezegd „Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel mijns Gods en hij zal niet meer daar uitgaan", dan kan dit uitnemend verklaard worden van de ontkoming aan een nieuwe geboorte. Over dergelijke plaatsen gaat dan voor menigeen nieuw licht op, en, hoe gewrongen de exegese ook moge zijn, velen geven zich onmiddellijk gewonnen aan een beschouwing, die duistere dingen zoo glashelder weet voor te stellen. wordt gebezigd. Pol de Mont leert ons, dnt Kloos, de grootmeester der jongeren, de grootste dichter onzes volks na Vondel en Hooft, drie snaren heeft op zijn ik, passie, verdoemenis en trots, voornamelijk uitkomend in zijn godsbewustzijn, dat soms omslaat in het gevoel een god der zonde te zijn. Karakteristiek wordt er dan weder bijgevoegd, dat niemand het ooit zoo gezegd heeft als Kloos, en dit doet ons hopen, dat hier het zeggen misschien meer reëel is dan het voelen. Willen wij Kloos' eigen oordeel over het Christendom hooren, wij herinneren aan zijn uitspraak: »Dat vervloekte, dat ergerlijke Christendom! Daar komt een tijd, ik zie hem al komen, dat de menschen zullen zeggen: niet de vaalbleeke Christus aan het kruis van den spot, met zijn bloedende wonden en zijn brekend oog, niet de koning der smarten is de koning der menschen, maar de koning der vreugd, maar de komende mensch ... En de menschen van later zullen angstig terugzien, opschrikkend heel even in hun heilige verrukking, naar die donkere tijden, toen een arm lijk als god hing, na afschuwelijke pijnen, boven een bange wereld als hel." Dit is de dampkring, waarin de jongeren ademen; zulke uitspraken,die herinneren aan Nietzsche's beschouwingen van Herrenmoral en Uebermensch, worden door hen evenzoogoed gewaardeerd als Plotinus en Ruysbroeck. Neen, een Christelijke adem waait door onze nieuwere letterkunde niet heen; en dat de kunst ons al even weinig hoop biedt, blijkt reeds op voldoende wijze uit het gebroken kruis van Toorop. Maar ook afgezien van deze persoonlijke uitingen, die, naar wij vertrouwen, door menigen voorstander der nieuwe mystiek van ganscher harte zullen gewraakt worden, is het ons onmogelijk een Christelijk karakter aan deze levensrichting toe te kennen, die, in haar geheel genomen, van zonde noch verlossing weten wil, en God wel wil dienen als den Onbekende, doch geenszins als den Vader in de hemelen, die zich in Jezus Christus heeft geopenbaard. Ten deele gelden onze bezwaren de pantheïstische wereldbeschouwing, welke het gemeenschappelijk kenmerk van alle mystiek, oudere zoowel als jongere, uitmaakt. Dat de gevolgen van deze beschouwing niet altijd bij de Christelijke mystieken kenbaar zijn, moet toegeschreven worden aan hun Christelijk geloof, dat hen terughoudt van het opstellen van consequenties, die eigenlijk dat geloof zouden vernietigen, gelijk de loochening van den persoonlijken God en zijn, niet in zijn wezen, maar in zijn wil gegronde, niet uit natuurnoodzakelijkheid voortgevloeide, maar uit genade geschonken, openbaring. Toch is ook hier het gevaar niet te miskennen; ik behoef slechts te herinneren aan Schleiermacher's beroemde Reden, die de beschaafde verachters van den godsdienst meer voor Spinoza dan voor Christus hebben gewonnen. De leer der immanentie Gods heeft groote beteekenis ook vooi den Christen, gelijk het uitkomt in zijn geloof aan de Voorzienigheid en vooral in den Heiligen Geest, doch alleen, omdat het een transscendente God is, die, boven de schepping verheven, in haar woont. Voor den pantheïst bestaat die transscendentie niet; de schepping is voor hem emanatie of uitademing van den grooten wereldadem; hij kan zich den Oneindige slechts denken als den Eindelooze, die zich zelf het aanzijn geeft in een nimmer ophoudende evolutie van heelallen, gelijk wij dit door de theosofen op duizelingwekkende wijze uitgewerkt zagen. Waar aldus de betrekking tusschen God en mensch niet als die van den Heilige tegenover den zondaar, maar als van den Oneindige tot den eindige wordt opgevat, kan van zonde in den ethischen zin van het woord geen sprake meer zijn, en evenmin van verlossing, waarvoor dan ook de vergoddelijking in de plaats treedt. Waar geen vijandschap is, behoeft ook geen verzoening te geschieden, zoodat het kruis van Christus hier zijn beteekenis wel verliezen moet. De noodzakelijkheid van bekeering valt hiermede tevens weg. Nu laat het zich begrijpen, dat een godsdienst, die den eisch der bekeering niet stelt, naar het hart der wereld is, maar het is even duidelijk, dat zulk een levens- beschouwing, in de Christelijke weegschaal gewogen, te licht zal worden bevonden. Toch is de nieuwe mystiek volstrekt niet optimistisch gestemd; integendeel door al bare uitingen, althans in de literatuur, klinkt een toon van droevigen weemoed. Het lijden der wereld staat voor haar op den voorgrond, en wij zagen, dat het een harer meest uitkomende karaktertrekken is, dat zij ruime plaats heeft bereid voor het pessimisme der Indische godsdiensten. De groote invloed van het Buddhisme op de beschaving van onzen tijd is ook aan andere oorzaken te danken; bier is een godsdienst zonder God en zonder wonderen, althans zonder zulke, die in liet credo zijn overgegaan; nog liever, hier is een godsdienst zonder credo, die alleen levensrichting wil wezen; die bovendien zich aansluit voor de zedelijke wereld aan de door de wetenschap gehuldigde wet der evolutie, en in onzen tijd van gemeenschapsgevoel medelijden en verdraagzaamheid predikt. Maar bovenal is de groote aantrekkingskracht vari het Buddhisme toch gelegen in zijn beschouwing van het lijden en van de verlossing. Dat lijden is de algemeene voorwaarde van liet bestaan, als een natuurwet alles doordringend en beheerschend. De verlossing bestaat in de kennis van den vergankelijken aard van alle bestaansvormen; is eenmaal de ijdelheid van het leven ingezien, dan maakt men er zichzelf van los en dooft den wil om te leven uit. Welnu, die toon der ijdelheid is ook een Christelijke toon, maar ijdel is daar, wat de heerlijkheid Gods derft, en al het ijdele kan daar van zijn leegte worden verlost, kan daar een inhoud ontvangen, door het met God in gemeenschap te brengen. M. a. w. als het Christendom spreekt van den Man van Smarten, dan wijst het niet op de vergankelijkheid van al het bestaande, maar op de zonden, die Hij gedragen heeft aan het hout; en als het spreekt van verlossing, dan verwijst het naar het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt. Het Buddhisme kan onzen Oudejaarsavond des noods medevieren, doch op den Goeden Vrijdag laat het zich in onze bedehuizen niet zien. Dat het leven het hoogste der goederen niet is, stemt het Schiller gereedelijk toe, doch het wil van geen schuld hooren als het ergste kwaad. De Buddhist komt niet uit zijn lijden dan door zichzelf te vernietigen, en ook de man der nieuwe mystiek beschouwt dit als het eind zijner strevingen, misschien alleen na tallooze re'incarnatiën te bereiken; de Christen roemt in de geschonken verlossing, waardoor hij zichzelven terugwint. Er is geen pessimistischer toon dan de klacht van den apostel: »lk ellendig menschlwie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?", maar geen juichtoon van het optimisme kan liooger gestemd zijn dan de triomfkreet, die er op volgt: »Ik dank God, door Jezus Christus, onzen Heer." Dezelfde apostel, die het meest onder de bijbel- schrijvers over het lijden spreekt, is de apostel der hoop. De mysticus kan zijn Lied van de Smart zingen in denzelfden toon als de Christen zijn klaagzang »de profundis" aanstemt; maar die smart is de alsmart der wereld, en de bedroefde kan haar slechts aan zichzelven klagen; die diepte is de afgrond der schuld, en de Christen roept tot God, om er uit te worden opgetrokken. Het verschil is duidelijk; bij een ruil van het Christendom tegen de nieuwe mystiek zouden wij een aanmerkelijk verlies lijden, want wij verloren het Evangelie. Dat loochenen van de zonde in den ethischen zin van het woord — de aesthetische opvatting toch blijft bewaard, althans bij Maeterlinck, die de eene ziel zich laat schamen voor de andere ziel — is natuurlijk ook van den grootsten invloed op het zedelijk leven. Op de minachting van het redelijk denken komen wij nog terug; hier is het de plaats om te spreken over de minachting van het zedelijk handelen, welke wij bij onze mystieken aantroffen. De verachting van het lichaam is in de geschiedenis altijd opgetreden met tweeërlei gevolg, al naar gelang het dualisme van lichaam en geest verbonden was met een ernstig of met een lichtzinnig karakter. Of men kon dat vleesch beteugelen door ascese of men kon het den teugel vieren in allerlei zinnelijke uitspatting. Feitelijk zijn beide voor de ziel onverschillig, daar het lichaam toch niet aan de verheerlijking deelneemt, maar als materie geen wezenlijke waarde bezit. Deze oude leer is door de neo-mystieken weder in eere gebracht, en nergens vinden wij haar zoo duidelijk uitgesproken als in Maeterlinck's ttmorale mystique". Het is waar, dat in »Aglavaine et Sélysette" waarde wordt gehecht aan plicht en zedelijkheid in den gewonen zin des woords, en evenzeer, datin»Sagesse et Destinée" andere tonen worden vernomen, en wij verblijden ons zeer over deze gunstige verandering bij den schrijver, maar het staat te vreezen, dat menige lezer van den Trésor die verandering niet mede heeft doorgemaakt, en wij hebben het volle recht om de door ons afgekeurde beschouwing te blijven aanhalen als kenmerk van het onchristelijk karakter der nieuwe mystiek. Reeds in ons overzicht van het Schatboek onderstreepten wij het hoofdstuk, aan deze moraal gewijd, en wij zouden het voor iederen lezer van dat boek met zijn tal van schoone bladzijden wel met een zwarte kool willen teekenen, opdat men zou weten, dat hier vergif, al is het dan ook in schoone verpakking, wordt aangeboden. De ziel wordt niet bereikt door de zonden evenmin als door de deugden des lichaams: zij wordt evenmin bezoedeld, om het beeld van de Musset te gebruiken, als carrarisch marmer bezoedeld wordt door het slijk. Wij herinneren slechts aan de schoone ziel van den moordenaar tegenover de leelijke ziel der liefdezuster. Het komt er dus ook niet op aan, wat de mensch in het gewone, uitwendige leven doet, want in die wereld van schijn hebben de dingen geen beteekenis. Weliswaar kwam het quietisme van Mad. Guyon tot dezelfde uitspraak, maar ieder zal toegeven, dat het groot verschil maakt, of deze uitwassen der mystiek door den godsdienst gedragen of liever beteugeld en gecontroleerd worden, dan wel zelf den godsdienst vormen. Deze ontkenning der moraal is bovendien des te gevaarlijker, naarmate het uitwendig leven, dat als los van de ziel wordt behandeld, zich ook uitstrekt tot hetgeen wij gewoonlijk de ziel noemen. Het is niet alleen de daad, maar ook de gezindheid, ten slotte ook de wil, die hier als waardeloos worden beschouwd. Voor Maeterlinck toch is de ziel alleen die geheimzinnige achtergrond van het leven, die niet nader kan omschreven worden, maar zich beweegt in de «cercles mystiques", waarin het waarachtig gebeuren plaats vindt. Hoe vreemd het ook moge klinken, juist in deze theorie van Maeterlinck heeft men een gelijkenis meenen te vinden met een Christelijk leerstuk. Waar de mysticus spreekt van »den eigenlijken mensch, die leeft onaangedaan door het leven der oppervlakte", heeft men een parallel gevonden in de beschrijving van »den herboren mensch, het nieuwe leven, dat niet zondigen kan". Het onderscheid is echter duidelijk genoeg; immers het nieuwe leven van den Christen, van den weder- geborene, gaat geenszins buiten de wils- en bewustzijnssfeer van den ernpirischen mensch, die wel zondigt, om. Dezelfde Johannes, die het woord omtrent het niet kunnen zondigen spreekt I Joh. 3:9, heeft ook geleerd 1 :8, dat, indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, wij onszelven verleiden en de waarheid niet in ons is. Neen, het Christendom leert ons waarlijk niet om onverschillig te zijn voor de zonde; het leert integendeel, dat de nieuwe mensch uit God moet geboren worden en het nieuwe leven den dood van den ouden mensch moet uitdrijven. 1) Het maakt niet die mystieke scheiding, waardoor de mensch zijn geheele uitwendig leven laat vervallen als hem niet rakend. Als Maeterlinck zegt, dat niet hierin voor ons de strijd ligt, dat wij het goede doen, omdat dit natuurlijk is, maar daarin, dat wij het kwade doen, omdat dit verkrachting is onzer natuur, dan geldt dit voorden Christen zeker omtrent het nieuwe levensbeginsel, 1) Met meer schijn yan recht zou gewezen kunnen worden op de uitspraak van Dr. J. D. Bierens de Haan (De norm der waarheid is in ons-zelf hl. 45): „De mensch weet dat zijn God-geschapen Wezen ongeschonden is, maar evenzeer is het zedelijk heilsproces der bewustwording nog niet voltooid en hij weet, dat zijn innerlijk Zelf in God is, maar evenzeer leeft hij nog slechts ten deele in God." Met schijn van recht; want ook hier heet de heilswerking palingenesie, en is het heilsproces van zedelijken aard. Het is de heiligheid in beginsel, die ook heiligheid moet worden in uitwerking. Toch betwijfelen wij het, of de zonde in haar betrekkelijke positiviteit diep genoeg is opgevat door dezen auteur. MYSTIKK. 13 dat hem door den Heiligen Geest is ingeplant, maar die verkrachting der natuur rekent hij zich wel degelijk tot schuld, en de strijd des geloofs is zeer zeker ook een strijd tegen den ouden mensch. Wij wijzen slechts op Paulus' beschrijving van zijn innerlijken tweestrijd in Rom. VII om liet verschil duidelijk te doen worden. Neen, wij herhalen het, de «morale mystique", die een moraal is «jenseit von gut und büse", is diep onchristelijk en uiterst gevaarlijk voor allen, die door deze richting bekoord zijn. Wij blijven dan ook de voorkeur geven aan wat de theoreticus der mystieken zoo smalend genoemd heeft »les ténèbres indulgentes de la conscience de chaque homme" boven het licht, dat eenmaal zijn «conscience supérieure" over de geheele menschheid zal laten schijnen. De erkenning van het geweten zou nimmer zijn mystieke moraal toelaten, en dat dit geweten niet erkend wordt, noemen wij wel het ernstigste verlies, dat dit mystiek pantheïsme de menschheid doet lijden, al moeten wij helaas er bijvoegen, dat die menschheid zelf zich dit verlies, als van een lastig bezit, gaarne getroost. Daar zijn nog andere termen in de nieuwe mystiek, die aan de Christelijke leer herinneren. De grondwet des Christendoms is de wet der wedergeboorte; de grondwet van de theosophische en andere soortgelijke vereenigingen is eveneens de -wedergeboorte. Maar iedereen ziet het hemelsbreed verschil tusschen beide uitdrukkingen, al zijn zij volkomen eensluidend. De regeneratie van Boven heeft eenmaal plaats en brengt het nieuwe leven door den dood van het oude heen te voorschijn. De reïncarnatie herhaalt zich naar de wet van Karma tallooze malen en is niets anders dan de wederverschijning van het oude leven, dat allengs van zijn zonde wordt ontdaan. De regeneratie brengt een nieuw element in den mensch, dat eens voor goed daar is en niet meer verloren gaat; de reïncarnatie neemt telkens iets van den mensch af, tot hij ten slotte niets meer overhoudt dan HET, zijn waarachtig wezen, dat met het goddelijke één geheel vormt. "Vandaar ook het groot verschil in beider zaligheid. Voor den Christen de gemeenschap met God, die eenmaal ongestoord zal bestaan, zoodat het leven des hemels het leven der aanbidding is; voor den mysticus het zichzelf in God verliezen, het ophouden van het individueel bestaan. Bij beiden echter eenige overeenkomst in het betreden van den weg, die tot zaligheid voert; bij beiden een zekere inwijding. Dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn, is een tekst ook naar het hart van de nieuwe mystiek. Maar waar de inwijding van den Christen zedelijk is van aard en bestaat in de verlossing van de zonde, is de inwijding van den MYSTIEK. 13* mysticus wederom van physisch karakter, bestaat zij in de terugtrekking uit het leven van den eindigen schijn. Wij willen echter geenszins voorbijzien, dat, gelijk ook Dr. Hoedemaker het heeft opgemerkt in zijne lezingen over de Theosophie, ook de Christelijke prediking goed zal doen met te letten op hetgeen met name de wet van Karma aantrekkelijks heeft voor den mensch, zoodat de leer der reïncarnatie telkens het getal harer aanhangers ziet toenemen. Het ingewikkelde stelsel der theosofen is zeker niet diep doorgedrongen; alleen de aristocraten des geestes hebben denkkracht genoeg om niet verbijsterd te worden door het gewirwar der kringen en vlakken, en een wereldbeschouwing, die een afzonderlijke woordenlijst noodig heeft tot verklaring harer kunsttermen, zal nimmer in breede lagen der maatschappij ingang kunnen vinden. Maar zij, wier zondebesef wakker is geworden, voelen zich aangetrokken tot een leer, die op zoo duidelijke wijze de zedelijke wereldorde handhaaft, en onder aanknooping aan de stelling, dat de mensch maait, wat hij gezaaid heeft, den zondaar laat gereinigd worden van al wat hem verkeerds aankleeft, in een lange reeks van bestaanswisselingen. Toonen zich hier niet behoeften, die door de Christelijke prediking in den regel op niet voldoende wijze bevredigd worden? De Protestantsche Kerk verwerpt de Room- sche leer van het vagevuur, maar legt vaak te weinig nadruk op de beteekenis van den zedelijken omkeer, die met de wedergeboorte gepaard gaat, en op het feit, dat de genade de rechtvaardige vergelding niet opheft en de gevolgen onzer daden niet uitblijven. Wij zijn er echter van overtuigd, dat de pantheïstische wereldbeschouwing, gelijk zij al de openbaringen der nieuwe mystiek feitelijk draagt, tot haar diepsten grond teruggeleid, niet in staat is om de zedelijke wereldorde te handhaven ; evenals zij de persoonlijkheid Gods loochent, laat zij ook geen plaats voor de persoonlijkheid desmensclien. Heeft Hegel de persoonlijkheid niet een willoos werktuig in de hand van den wereldgeest genoemd ? Een medium, waarin de zich zelf ontwikkelende ideeën zich rellecteeren ? Zoo kon ook Fichte op zijn later standpunt de zedelijkheid omschrijven als »het streven van het eindige Ik om zich van zich zelf, het eindig Ik-zijn, los te maken, het geloof aan eigen zelfstandigheid op te geven, zich zelf te vernietigen, en zoo reëel één te worden met het Absolute." Het is duidelijk, dat het Christelijk geloof, vooral zooals het in de kerken der Hervorming weder is opgebloeid, onmogelijk met dergelijke beschouwing kan medegaan. Natuurlijk hangt deze ten nauwste samen met hetgeen wij boven opgemerkt hebben omtrent het verdwijnen der ethische tegenstelling; alleen een persoonlijk God toch kan heilig zijn, en alleen in den strijd tegen de zonde kan de mensch zijn persoonlijkheid handhaven. De zelfverloochening, waarover de mystieken spreken, is dan ook geen actieve daad, doch veeleer een passief zelfverliezen, gelijk dit uitkomt in het Buddhisme of in het Roomsche quietisme, terwijl aan de andere zijde de protestantsche mystiek van het piëtisme geleid heeft tot een krachtige openbaring van het zendingsleven, zoodat dezelfde menschen, die van de wereld niet wilden weten, alles gedaan hebben om die wereld te behouden. Zoo verliest de een zichzelf in zoete dommeling, terwijl de ander zich zelf wint door zich met bewustheid te offeren. Nu mag het op den eersten aanblik vreemd schijnen, dat onzen neo-mystieken kan verweten woi'den, dat zij de persoonlijkheid hebben ontkend. Immers al onze jongere schrijvers met hun hoog zelfgevoel, hun verwerping van de ouderen, hun leuze, dat ieder zijn eigen stijl en zijn eigen kunst heeft, maken den indruk, dat hier de persoonlijkheid wel terdege ontwikkeld is en zelfs zich op onstuimige wijze doet gelden als een, diemetforschen ruk den band heeft verbroken, waardoor zij langen tijd is gekluisterd geweest. Hoe vol zijn deze schrijvers en dichters van zichzelven, al hebben zij het gelukkig nog slechts bij uitzondering tot een godsbewustzijn gebracht! En toch is dit alles slechts schijn; hun zelfbezit is voor het grootste gedeelte slechts aesthetisch van aard, terwijl de persoonlijkheid alleen langs ethischen weg kan worden gehandhaafd. Prof. Is. van Dijk (»De verhouding van den evangeliedienaar tot de nieuwe strooming in de litteratuur van ons vaderland" Stemmen voor W. en Y. 189(3 blz. 566—582), die bij het optreden der jongeren ook denkt aan een reactie tegen de sterke gravitatie van het wetenschappelijk, wijsgeerig denken naar het onpersoonlijke, merkt daarbij toch op: «Inderdaad, in de liefde voor het schoone herneemt het persoonlijke een klein deel van zijn rechten, maar om op dezen weg spoedig zijn vollen rechtstitel, die alleen bij het geweten berust, voor goed te verliezen." Zagen wij dit te loor gaan der persoonlijkheid niet ook in de scheppingen van Maeterlinck, die personen met hun geheimzinnig achtergrond-leven, welke als door onzichtbare draden worden bewogen? Van drames pour marionnettes kon hij spreken, en den indruk van marionnetten maken de menschen in de meeste openbaringen der nieuwe mystiek. De theosofen verhalen ons van den pelgrimstocht van den Ego door tal van existenties; maar die Ego ligt zoo ver achter onze empirische verschijning, dat hij, met zijn lange geschiedenis achter zich, waarvan wij ons niets herinneren, met zijn zichzelf oplossen in HET in de toekomst, meer den indruk maakt van een phantoom uit het schim- menrijk dan van een waarachtig individu. Ja, feitelijk kan voor het pantheïsme geen individu bestaan, geen afzonderlijk, op zich zelf staand, wezen, daar alle zelfstandigheid in het Al-Eene onmogelijk is. Dat loochenen der persoonlijkheid nu heeft mede ten gevolge, dat er ook geen sprake kan zijn van gewetensvrijheid. Ook op dit punt pleit de schijn weder voor de mystiek, daar zij juist, vooral in haar theosophischen vorm, de kern van alle godsdienstvormen der wereld wil overnemen. Het is evenwel ons reeds gebleken, dat de door haar gepredikte verdraagzaamheid geheel van negatieven aard is, weshalve zij dan ook allen positieven godsdienst verwerpt. Wij hoorden het, hoe de nieuwe mystiek bij monde van enkele auteurs over Christus oordeelt; de aesthetische waardeering blijkt dan ook menigmaal te zwak om den haat tegen het kruis zelfs in woorden te overwinnen. En waar wordt aangedrongen op historisch onderzoek van alle godsdiensten, daar geschiedt dit toch slechts om de historie uit die godsdiensten als onbruikbaar uit te lichten, want de richting, die vooral over het wezen der dingen spreekt, stelt juist altijd het algemeene in de plaats van het wezenlijke. Ons zondenregister der nieuwe mystiek is reeds lang genoeg; toch kunnen wij nog niet ophouden. Het is de eigenaardigheid van alle mystiek, dat zij met voorbijgaan van denken en handelen den zetel der religie zoekt in het gevoel. Door haar intuïtie zoekt zij tot een bovenredelijke Godskennis te komen, terwijl zij de redelijke kennis Gods verwerpt. Zoo wordt de waarde van het denken, evenzoo als j die van het handelen, door de mystiek schromelijk onderschat. Immers, staat de mensch met de wereld buiten hem in verband door aandoening, voorstelling en gezindheid, de beide laatste, d. w. z. het intellectueele en het ethische element, worden door den mysticus verwaarloosd, terwijl alleen aan het eerste, het aesthetische, waarde wordt gehecht. Slechts schijnbaar is daarmede in strijd het occultistisch streven, dat wij leerden kennen. Immers het is duidelijk, dat hier juist een verlaten van den weg der wetenschap gevonden wordt; niet een verder doordringen op het gewone pad, maar het inslaan van een ander. Het onderzoek van de geheime krachten der natuur is dan ook feitelijk niets anders dan een zich overgeven aan die krachten, wat het duidelijkst uitkomt bij de magie. Het pantheïsme der jongeren is bij de meesten in paganistischen natuurdienst overgeslagen; zij spreken met den dichter weder liever van Helios en zijn gouden wagen, dan van den vuurbol, wiens spectrum wordt waargenomen. Dat mag poëtisch schoon klinken, maar het intens natuurgevoel, dat soms tot dronkenschap omslaat, vormt zeker niet de beste voorwaarde voor de nuchterheid van het wetenschappelijk onderzoek. Nu hebben wij vroeger zelf de mystiek beschouwd als een heilzame reactie tegen het intellectualisme, dat alles door het intellect wil beheerschen en doet, alsof er niets anders in de wereld bestond; maar daarnaast mogen wij toch niet vergeten, dat elke eenzijdigheid zich wreekt en ook die der mystiek tot schromelijke afdwalingen leidt. De raad «Verachte nur Vernunft und Wissenschaft" komt van een kant, waarvan wij liever geen raad moeten aannemen, en voert ons stellig op een dwaalspoor, waarvoor de nieuwe mystiek dan ook overvloedig de bewijzen levert. Onze theologie mag niet in theosophie opgaan. De laatste heeft haar groote beteekenis en allerminst willen wij de waarde van het schouwend leven verkleinen, maar voor de geregelde leiding van het leven hebben wij iets anders noodig. De theologie als kennis Gods zoekt dan ook niet het wezen Gods te doorgronden, maar alleen zijn Naam, d. w. z. dien kant van zijn Wezen, welken Hij ons geopenbaard heeft; voor al wat daarachter ligt, schiet onze rede te kort, en zijn ons gevoel en onze verbeelding geen betrouwbare gidsen. De mystiek leidt ons op den bergtop; daar beneden ligt het dal met zijn strijd, waarin telkens weder moet worden afgedaald; de aandoening kan niet gemist worden, maar zij moet onder de controle der rede staan, en onze kennis moet zich steeds in handelen omzetten. Onze bezwaren gelden ten deele alle mystiek, gelden de nieuwe mystiek in het bijzonder. Is het ons dan onmogelijk van Christelijk standpunt haar niet te veroordeelen, evenmin kunnen wij in haar een voorbereiding tot het Christendom zien. Want wel kwam een Augustinus van het Neoplatonisme tot Christus, maar de Neoplatonici zelf waren de heftigste vijanden der Kerk, die zij literarisch bestreden. Zoo gaarne zouden wij den licht- en mooihonger van vele jongeren kunnen aanmerken als een voorbereiding om te komen tot het waarachtige Licht en de waarachtige Schoonheid; zoo gaarne zouden wij den eisch om alles te verreinen in verband brengen met de Christelijke heiligmaking. En als Van Eeden klaagt (J. V. 365): »In de Schoonheid zie ik de Rede niet; in de Rede zie ik de Schoonheid niet; beiden wil ik, maar in den mensch zullen zij elkander niet gansch bereiken", zouden wij willen antwoorden: Zie toch uw ideaal tot realiteit geworden in het vleeschgeworden Woord, maar.... onze nieuwe mystieken hebben den rug aan het Christendom toegekeerd, en willen van »den vaalbleeken Christus aan het kruis" niets weten. Alles komt ook hier neer op • de erkenning of ontkenning van het feit der zonde; en zoolang de »morale mystique" wordt aangehangen, is de weg tot die erkenning versperd. En hebben wij boven gezegd, dat de nieuwe mystiek niet tot religie leidt, omdat zij zelf in de plaats is gaan staan, wij kunnen hetzelfde ten opzichte van haar verhouding tot het Christendom herhalen. De geschiedenis der mystieken van den dag brengt ons tot gelijk besluit. In plaats van een herleving van het Christendom zien wij het heidendom in allerlei gedaante opnieuw aanhangen. De »petites religions" van Jules Bois bewijzen het duidelijk genoeg. Alle aesthetische godsdienst voert tot natuurdienst, hetzij in edele, hetzij in liederlijke vormen, terug; allerwegen is een herleving van het paganistisch ideaaH) op te merken, zooals deze ook uitkomt in het weder welig opschietend bijgeloof. Is ook het spiritisme niet een herhaling der oude nekromantie ? Of het velen tot bekeering leidt, betwijfel ik, ook met het oog op het antwoord, dat Abraham in de gelijkenis geeft aan den rijken man. De herleving van oude tooverij, heksenwezen en dergelijke zal ook niet gunstig werken; men wil wel zeggen, dat in onze hoogste kringen meer dan ooit aan de kunst van waarzeggen gedaan wordt. Als dat de vrucht is van de nieuwe mystiek, dan kunnen wij niet zeggen, dat zij het ongeloof heeft weggenomen, en dan moeten wij wèl zeg- 1) Wie dit in zeer onsympathieken vorm wil bewezen zien, neme het boek van Havelock Ellis, The New Spirit, London 1890, ter hand, waarin o. a. naar aanleiding van Whitman, den mysticus van het ongebreidelde natuurleven, de manly love, d. i. de paederastie, wordt ver" heerlij kt. gen, dat zij het bijgeloof weder in eere heeft gebracht. Één openbaring der nieuwe mystiek werd door ons in het voorgaande onbesproken gelaten, omdat wij haar onmogelijk onder hetzelfde hoofd met de andere konden samenvatten; het is die, welke zich aan het Christendom ten nauwste heeft aangesloten, en bekend is onder den naam van Néochristianisme. Wij stonden er boven uitvoerig bij stil en vonden veel af te dingen op het Christelijk karakter der beweging, in welke wij vooral literatuur meenden te herkennen. Maar ook afgezien daarvan zagen wij, dat het in de eerste plaats aesthetische voorliefde was, waarmede de Kerk van Rome door deze «nieuwe Christenen" wordt aangezien, en wij kunnen dus ook te hunnen opzichte onze opmerking herhalen, dat de aesthetische godsdienst meer heidensch dan Christelijk moet heeten. Van het Christendom wordt verder alleen de moraal overgenomen, los gedacht van haar oorsprong; de moraal der algemeene menschenliefde, van het gemeenschapsgevoel, zooals zij ook ligt opgesloten in de leerstelling van de algemeene broederschap der theosofen. Maar dit is de Christelijke moraal niet; want wel predikt het Christendom liefde tot den naaste, maar als onafscheidelijk van de liefde tot God, en beide door Gods liefde, welke de eerste is, gewerkt. En zoo ook alleen zal die liefde tot den naaste, niet losgesneden van haar oorsprong, een kracht blijken in het leven; niet een vaag gevoel van medelijden, waarin vaak zelfzucht de hoofdrol speelt, maar een kracht van zelfverloochening, die in staat is om offers te brengen. Het Evangelie van Tolsto'i is het Evangelie van Christus niet, omdat de Verlosser er aan ontbreekt. Ernstige beoordeelaars weigeren in het nieuwe Christendom het Christelijk geloof te zien, en wij meenen, dat zij gelijk hebben. Zoo lazen wij een philos>ophischen dialoog van P. Lasserre, met den veelzeggenden titel »La crise chrétienne; Questions d'aujourd'hui" (Paris 4891), waarin deze schrijver, die zelf zegt buiten het Christendom te staan 1), voor dat Christendom opkomt tegen de néochrétiens, en alzoo een merkwaardige apologie van een heiden voor Christus houdt. Ook hij is het met ons eens, dat wij te doen hebben, gelijk in de geheele nieuwe mystiek, met een surrogaat, gemengd uit allerlei bestanddeelen, maar waaraan het rechte en echte element ontbreekt. De mystieke auteurs der middeleeuwen worden verheerlijkt, maar zonder dat men in waarheid hun geloof deelt. En 1) Een teeken (les tijds is de gelatenheid, waarmede de auteur in zijn „aveu de paganisme" zijn heidendom erkent (p. 297): „Pour moi, la grace ne m'a pas touché! Je reste hors du temple, plein d'un discret respect pour les merveilles de beauté morale et de sainteté que j'y devine. Serein d'ailleurs, et n'implorant rien du Dieu qui ne m'a pas embrassé dans son étreinte rédemptrice". het groote gevaar is hiermede altijd verbonden, dat men de ideëele verheerlijking in de plaats stelt van het reëele bezit, dat men de mystische uiting van het geloof voor dat geloof zelf aanziet. Veel eerlijker dan dat der Néochrétiens noemen wij het standpunt van een Paulhan, die niet tot het oude geloof, waaraan hij ontgroeid is, wil terugkeeren; die in de erkenning van het geheimzinnige, dat tot nog toe door de wetenschap niet verklaard is, geen reden ziet om het onkenbare nu ook aanbiddelijk te noemen; die in »ignorance" geen »raison de foi" wil begroeten. Maar het nuchtere oordeel van dezen criticus wordt door zoo velen niet gedeeld, en wij kunnen het ons zeer goed begrijpen, dat de Kerk van Rome hare nieuwe zonen met blijdschap begroet. Hun liefde voor de moederkerk is onverdacht; hun oordeel over het Protestantisme, gelijk wij het boven vernamen, zoo gestreng mogelijk. En ofschoon Rome de mystiek eigenlijk als vijandin moet beschouwen, daar zij den weg ter zaligheid buiten de Kerk om wijst, kan zij van harte deze openbaring welkom heeten, die haar zoo velen der jongeren toevoert. Zij heeft altijd plaats gehad voor allen, die zich uitwendig aan haar wilden onderwerpen; dan haalde zij de banden niet te strak aan; dan stelde zij hare eischen niet te hoog; dan legde zij op hare dogma's geen te grooten nadruk. Heeft zij eenmaal de nieuwe mystiek onder haar geestelijke leiding genomen —het is verwonderlijk, hoeveel Jezuïeten en abbé's zich op dit gebied literarisch bewegen —, dan zal zij er wel voor zorgen, dat de mystische nevelen scherper worden omlijnd. Haar devotie voor »le doux coeur de Jésus" ontbrak het nimmer aan mystische tinten, en zij heeft er zich nooit op toegelegd om het besef der persoonlijkheid en het individueel geweten te kweeken. Bovendien bezit zij in haar kunst machtige aantrekking voor artistieke naturen, en in haar cultus biedt zij een toevlucht voor de zinnelijkheid, die zich gestreeld wil zien op vrome wijze. Wij gelooven dan ook, dat Rome uit de beweging der nieuwe mystiek nog wel meer winst zal ontvangen dan die, welke in de kringen der néochrétiens voor het grijpen ligt. Velen, zoo vreezen wij, in wie behoeften zijn wakker geworden, welke door de mystieken niet kunnen worden bevredigd, zullen rust en vrede gaan zoeken in een Kerk, welke deze hun biedt tegen geringen prijs, immers zonder bekeering des harten; een Kerk, waarin hun mooi-honger spijze vindt en hun geweten niet wordt wakker gemaakt. Een Kerk bovendien, die glanst door haar geschiedenis van vele eeuwen, en die in onze dagen ook op haar eigen wetenschappelijk gebied opnieuw tot bloei komt. Wij zijn aan het einde gekomen van ons onderzoek. Het heeft ons geleid tot deze slotsom, dat de nieuwe mystiek, hoe veel ook in haar te waardeeren moge zijn, niet kan aangemerkt worden als een toenadering tot, maar veeleer moet beschouwd worden als een verwijdering van het Christendom. En thans besluiten wij met twee citaten. Snellen heeft in zijn «Verzoening" dit woord naar ons hart geschreven: »Ik wil mysticusheeten, indien »frui Deo" maar nooit beteekent zijn liefde zonder zijn heiligheid te willen." En Sully-Prudhomme verhaalt in zijn «Révolte des Fleurs", dat er een volk van kooplieden was, dat alles veroordeelde, wat niet onmiddellijk bate afwierp in de kas. In wrake besloten de bloemen niet meer te geuren, zich van al haar pracht te ontdoen, en alleen het nuttige, stamper en meeldraden, te behouden. Dit duurde zoo drie jaar, maar toen konden de menschen het dan ook niet langer uithouden in hun wanhoop. Een oud dichter smeekte de roos haar bloemblad weer te ontplooien. De bloemen werden bewogen door de bittere klacht en weder verschenen de vroolijke kinderen der zon in al haar heerlijkheid, zoodat het volk juichte van geestdrift. De bloemen bloeien weêr in onze dagen; haar kleur wordt met verrukking bewonderd, haar geur met wellust ingeademd. Laat ons onze nieuwe mystieken waarschuwen, dat zij kleur en geur alleen behouden, als zij niet van den stengel, die ze draagt, worden afgesneden! De bloem der aanschouwing bloeit alleen op den stengel des geloofs. Per fidem ad visionem! »De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen; en zijn verbond, om hun die bekend te maken." EINDE. INHOUD. Bladz. INLEIDING. MYSTIEK EN NIEUWE MYSTIEK IN HET ALGEMEEN. 1 Omschrijving moeilijk 1. Een levensbeschouwing 3. Duisterheid 4. Mystiek als wetenschappelijke term 6. Binnen en buiten het Christendom 8. Nieuwe mystiek; overeenkomst en verschil met de oude 9 en 10. Niet reëel 10. De onzichtbare wereld 11. Het geheimzinnige 11. Verdeeling 13. HOOFDSTUK I. THEOSOPHIE EN DAARMEDE VERWANTE VERSCHIJNSELEN 14 I. Bepaling 14. Blavatsky 15. Besant 19. Doel der Theosophische Vereeniging 22. Grondstellingen 23. Reïncarnatie 31. Karma 32. II. Spiritisme 36. Occultisme 40. III. Magie 45. Satanisme 47. IV. Petites religions 52. A. Swedeuborgianen 53. B. Buddhisten 54. C. Cultus der Humaniteit 58. D. Essenianisme 59. Sar Péladan 60. HOOFDSTUK II. DE LETTERKUNDE 62 Literatuur of mystiek ? 64. Taal-artisten 66. Schuré 69. Maeterlinck 73. Van Eeden 88. Satanisme 107. Néo-christianisme 110. Verlaine 114. Huysmans 115. Hello 123. Blaclz. HOOFDSTUK III. DE NIEUWE MYSTIEK OP HET GEBIED DER KUNST. 126 Muziek 129. Schilderkunst 130. Voorliefde voor de primitieven 132. Stemmingsbeeld 133. Portretten 134. Symbolische kuust 134. Toorop 136. HOOFDSTUK IV. TERUGBLIK 145 Reactie tegen intellectualisme en materialisme 148. Wordingsgeschiedenis 151. Algemeene kenmerken 167. HOOFDSTUK V. BEOORDEELING 170 Mystiek in het algemeen 171. De nieuwe mystiek 173. Godsdienstig karakter 173. Geen réveil 177. Surrogaat voor religie 178. Niet Christelijk 183. Minachting van het zedelijk handelen 190. Geen plaats voor de persoonlijkheid 197. Minachting van het redelijk denken 201. Geen voorbereiding tot het Christendom 203. Néo-christianisme 205. Slotsom: de nieuwe mystiek een verwijdering van het Christendom 209.