im 20 JJ«» Ho ZONDAGSRUST Ter perse: FRANS COENEN Jr. IN DUISTERNIS ZONDAGSRUST DOOR FRANS COENEN JR. L. J. VEEN — AMSTERDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. ZONDAGSRUST. Een laat-Octobermorgen lichtte bleek over de nieuwe stad. De strekking der huizenblokken, de rechte, diepe straatgeulen werden al duidelijker in den barren opstand hunner hardbruine muren, in hun ver-heenlijnende, uitgestorven verlatenheid. Het was een Zondag en alles bleef stil lang over het gewone uur, dat de ambachtslieden met bleeke slaapgezichten haastig naar hun werk gaan. Alleen de melkwagens rammelden in de verte in 't kil vochtgrijze, naderden, tot hun gebolder een oogenblik aan de ingang eener straat, als voor een tunnelholte, rammelde, dan afzwakte om een hoek, en allengs verging. Toen kwamen ook de kleine zwarte gedaanten, die doofden de eindelooze rijen ros gloeiende lichten, van de een naar de ander F. Coenen Jr., Zondagsrust. gaande in gestadige stap, een lange stok over de schouder. En achter hen lieten zij de nuchtere grijsheid van de morgen, huizen en straten vaal en armelijk onder de dichtdekkende gure wolkenlucht. Maar in de huizen zelve was het nog nacht. Op de eerste verdieping, midden in de lange straat, waar de Verhoefs woonden, hing nog het broeiend nachtzwijgen, de zware stilte van de slaap, die schijnt te verdichten in 't donker der slepende uren. Zware schaduwen huifden in 't smalle gangetje naast de trap, waar een snelle ademhaling uit een openstaande bedstee als een vederlicht geluidje wiegde op de stilte. In het keukentje, waarvan de deur wijd-open stond, begonnen de dingen zich allengs tot eigen vormen af te scheiden onder de dofgrauwende morgen. De hooge bank van het aanrecht, onder het raam, dat als een grijs vierkant de zwarte wand brak, was bedekt met een verwarden hoop ruw en haastig daar uit de hand gezet tafelgerij, een flauw te onderscheiden warboel van donkere pannen, bleekopen schalen, waaruit heften van messen en stalen vorken en lepels, in een snelle greep dooreen gesmeten, opstaken. Op een wandtafeltje begonnen flauwtjes zich de vormen te omtrekken van een keukenlampje zonder kap, het glas zwart gewalmd op de glazen peer, het blikken reflectortje zoo bevuild, dat het dofzwart zonder een enkel glimlicht daarstond in de schemering. Flauwe stank van petroleum, van vuil vaatwater, verwaarloosde gootsteen waderade in de ruimte. De deur naar de achterkamer stond aan en het was daarbinnen, als in de gang, dezelfde bleeke binnenhuisstilte onder de vaalwolkende schemering, waarin de meubels zich met hun vorm en kleur nuchter hervonden. Zwaar snorken in regelmatige grommingen ontrustte de stilte van-uit de halfopen alkoof, een zwarte diepte met schimmige lichtvlekken van de lampetkan of een opbulting van wit laken in de andere hoek. Maar in de vunze bedomptheid, doortrokken van tabakswalm en verzuurde bierlucht, voelde men het vol van zwaardierlijk leven, dat daar de nacht over had gekroeld. En al die stilteruimten in de aanbleekende morgen, met het grofvvarme leven, broeiend in dat donker alkoofhok, schenen wel voor goed afgezonderd van de buitenwereld der straten, waar de trage Zondag nu eindelijk openging in sneller aanstappende voorbijgangers en vermeerderd geraas van ver gerij. Tot ineens een schel, kort rinkelend in felle ruk, inbrak in de dorape rust. Een moment wilde de slaap van het huis overhellen tot bewustzijn, maar daarna viel het gesnork weer in zijn geregelde dreun en niets scheen gebeurd. Opnieuw klankte de schel, nu langduriger luidend. Doffe mompelwoorden en zwaarkrakend beweeg ontstegen het alkoofdonker. Toen een vrouwestem, vakig-schor en smorend onder dekens: — M'rie, doe 'sopen... M'rie! en, daar het stil bleef in de gang: M'rie dan! Een licht fronselen en kraken in het gangetje, doffen van haastige bloote voetjes op houten vloer, en de gangdeur, die op de trap uitkwam, knapte uit haar slot. Het was of hiermee het buitenleven van de straat intoog, en nu overal de gave stiltebol in geluiden openbarstte. Er was even een geplens van vocht overgieten, onverschillige mompelgroet van een grove stem... Daarna hosklosten zware schoenen de trap af en knapte de deur weer veilig dicht. De vale alkoofschemering echter leefde nu in klein bewegen en geluiden van wakker worden. Het bovenlijf van juffrouw Verhoef was opgespookt uit de vaalschaduwige bedmassa en op zij gekeerd, steunend op de rechterarm, wreef zij zich met de vlakke linkerhand over de oogen, gerekt geeuwend. Naast haar ging het dek omhoog boven de magere knieën van haar man, die aan de muurkant lag, en zijn lange staakarmen hieven op, strekten langs het kussen met een doffe stoot tegen het beschot. — Jesis... is 't nou al weer uit! geeuwde hij. — Ja... hebbi nog niet genog gemaft? fluisterde zij schorrig, maar haar aandacht ging naar wat zij in de keuken hoorde: kleine scharrelige geluidjes, gekraak en bordengetik. En opeens riep zij luid: — M'rietje, wat doe je? Nerges ankomme, hoor je? Ga maar vooreerst weer in bed En toen er iets na-kletterde, drifte zij op: — Ga je! — Ja... moeder... klonk een dunne kinderstem vleng-gedwee terug en toen: — Mag ik bij u komme? — Nee, nog niet, ga maar eerst weer in bed... Strakkies, as je vader d'r uit is... En toen zij het zwakke kraken van de bed- steê in de gang gehoord had, lag de vrouw weer stil op de rug te kijken in het alkoofhokje, dat de morgen nu gevuld had met vuilgrijze schemer. In de kamer, in de gang en ook voor, bij den commensaal heerschte weer stilte en van boven kwam evenmin geluid. Overal de Zondagochtendrust van lang uitslapen en genietende luiheid. Tot beneden een klok sloeg met donkere klank. — Jees! half negen al,... ergerde de vrouw op en toen brom-fluisterend om den commensaal in de voor-alkoof niet te wekken, tot haar man: — Toe, ga d'r nou uit... 't wordt anders weer zoo bliksems laat... ik mot 't kind ook nog wasschen ook. — Nou, ga jij d'r uit... kwam zijn antwoord, dof-gesmoord, maar toch met een duidelijk sarrig accent er in. — Ik mot 'r alle dag vroeg uit... doe jij 't nou 's... breng jij mijn nou 's thee op bed... Zij wou kwaad worden. Verrek jij !... begon ze, maar hield zich in, trok haar grof geluid tot een klein-kindergeluidje in, vakerig klagend, krompratend. — Heb nog zóo slaapie... ben nog zoo moei... Kan niet opstaan Dirkie!... — Mensch, stel je niet zoo an, kwam hij met zijn gewone kort-hatelijke lach. Maar hij zat toch al overend, zijn gezicht, van terzij een vage kleurvlek, bewegend in het schemerdoffe van die hoek. Zij zag zijn snorharen verward uitspieken naast zijn wang. Toen deed hij zijn lange, grauwe onderbroekbeenen 't bed uit, langzaam, weerzinnig ze een voor een tillend onder de deken vandaan en over haar heen. — In Jesis naam dan, zuchtte hij... Medam is weer 's lui,... dan geeuwend, armrekkend hoog naast haar, die tot hem opzag:... hè... hè ö... ö... ö ... ö... Zij zag hem door de deur van de alkoof, zijn lange figuur gaande in de grauwe dag van de achterkamer: een hark van 'n vent!... maar toch wel goedig... ja, as-i niet treiterde... Genietend strekte zij het zware lijf in de weldadige bedwarmte, de armen om haar hoofd strengelend... Het ijzeren ledikant knarste. — Moeder... moe... mag ik nou? klonk de kindstem uit de> gang. — Jawel... Kom maar ... nee... wacht nog effe... eerst mot je vader klaar zijn, riep zij terug in haar grof-grommend boersch geluid. — Hè... moe... nou!... — Ja, ja, ja! hoor... stil maar... blijf maar waar je ben... je bent er goed. Zij hoorde Dirk in de keuken bezig. IJzeren ringen van 't petroleumstel kletterden... gekrits van een lucifer die aangestreken werd. Wat zanekte-n-i nou toch zoo lang?... Hij vloekte werendig!... nog 'n lucifer... o! d'r was zeker geen olie meer in 't stel!... nog al een... kon-i wel!... Hoor 's... hoe-d-i vloekte... Hij stampte d'r bij op de grond! Zij hoorde zijn stappen terugkomen, zag 't lange lijf aan de deuropening, 't gezicht donkerend tegen 't waasgrijze. — Gofferdomme Kato! nou is dat stel weer leeg... zorg daar dan voor... daar staan-ik nou 'n halfuur te miere voor niks in die kou!... D'r is ook nooit niks in order bij jou!... En de boel ziet-'r weer uit, dat 't een schandaal is! Er klonk een ingehouden, droge drift in zijn stem, die de woorden deed horten en trillen en de vrouw even tot nijdigheid prikkelde, meer dan de woorden zelf deden. Zij schorde terug, minachtend-dof. — Seg... bi-jij me nóu ! Ga door, hè! ka-je nie effe 't kannetje neme en d'r wat in doen ? Mo-je daarvoor nou zoo'n kakkie make!... Maar haar drift zonk dadelijk weer weg. Zij moest een dienst van hem hebben en ook hoorde ze wel graag als hij zich 's woeiend maakte en uit z'n koue bedaardheid kroop. Alleen dat bedaarde sarren, dat-i doen kon, dat kon ze niet hebben. Daarom kwamen haar woorden nu gewoononverschillig toen zij verder zei... — 't Kannetje staat op de schoorsteenrand links, je weet wel... Maar hij, hoewel eerst staande of hij zoo weer in de keuken terug wilde, was al, schouderschokkend, in de alkoofschemering getreden voor 't éénpersoons waschtafeltje. En terwijl hij hoekig-stijf de lampetkan van de grond tilde, schuddend of er water in was, er bedaard mee wegstappend om in de keuken te vullen, zei hij blijkbaar weer volkomen kalm: — Nee, dank-i, ik verdom 't nou verder, as je thee wil hebbe, moe-je 't nou maar zelf doen. Weg was hij in de voorkamer. Die kouë beheerschte spot in zijn stem, dat onaandoenlijke van hem, zoo in tegenstelling met haar telkens oplaaiende drift, maakte haar razend, meer nog nu ze gedwongen werd zelf te handelen. Want zij wist dat hij nu geen vinger zou uitsteken. — Jees, wat 'n pestkop! kreng! dooie dief! riep zij hem halfluid na in een heete woedefluistering dat de commensaal achter het schot 't niet hooren zou. En zij trappelde heftig met de beenen, dat 't bed weer knarsend kreunde, sloeg haar grove vuist dof in de dekens, onderwijl haar driftheet hoofd inwoelend in 't slappe kussen. Verdomme!... verdomme!.. zoo'n pestkop!.. Ze kon 'm wel!... Toen lag ze weer stil, hoorde in de keuken de waterstraal zingen in de kan, een donkere toon, al heller oploopend. En ineens besloten, hief ze 't zware lichaam op, kantelde moeizaam 't bed uit. Ze zou 't dan, verdomme, zelf doen, as-i niks voor d'r over had.... Haar groote breedgeschouderde gestalte zwaar plompend op platte voeten, kwam ze in 't keukentje, waar haar man met zijn gore, beenige kop, zijn borstelhaar en slappe snorren aan de gootsteen stond. Hij keek haar van ter zij aan, met spottend hoog getrokken wenkbrauwen, en slofte heen. Zij, grimmig, roerde brutaal de handen, kletterde de ijzeren ringen, draaide ruw met glimvettige stompvingers aan de schroefdeksel van het oliereservoir. Toen tastende met haar gegroefde handen tusschen al de vatenrommel op de rechtbank, vond zij de grijs geëmailleerde ketel met roet-berookte rand, en zette water op. Zij zou hier maar wachten tot 't kookte. Vooreerst wilde ze niet meer in bed terug, terwijl die kerel in de alkoof bezig was. Ze kon 'm niet meer zien, hè... Beroerling ! Schurkend van kou, zich krauwend in de verwarde bos nachtharen, dan weer tusschen haar nachtgoed op de borst, was zij voor de rechtbank gegaan en keek naar buiten, over de diepte der grauwe omtuiningen, op de achtergevels aan de overkant. In die strakke huizenhooging begon allengs het matte Zondagsleven zich te roeren. Gordijnen gingen omhoog, balkondeuren werden opengestooten, waaruit sluike gedaanten te voorschijn kwamen om een kleedje te hangen over de balustrade of een stofdoek uit te slaan. En intusschen wachtte de vrouw maar steeds in 't waterlicht van het keukenhokje, onder de dompe Zondagsstilte, waar niets gehoord werd dan 't ploeteren en plassen van den man, die zich in de alkoof waschte. Zij wachtte een lange poos, drentelend ongeduldig, dan met een blik naar buiten, dan op het toestel, waar 't in de ketel stootend te razen begon. Zij leek eene jonge boerevrouw met platte voeten en breede handen. In haar grofgebeend, vleezig gezicht sloten de dikke lippen met een knorrig-onverschillige uitdrukking over de breede mond. Haar neus was dik en stomp, met wijde holten, en de lichtgrauwe oogen daarboven hadden een zinnelijk-lokkende blik onder 't laagbollig voorhoofd, glad omzoomd van flauwblond haar. En nu vooral, na de lange slaapnacht in t walmig alkoofhok, scheen 't gezicht verleefd, gelig en goor onder 't verward gespriet der kleurlooze haren, klam plakkend langs de slapen... Eindelijk zag zij de stoom blauwend opkrinkelen uit de tuit van het keteltje en kon ze thee zetten in de witsteenen pot... Verhoef kwam vragen of-i een beetje heet water mocht, maar zij draaide stuursch het hoofd af, bleef naar buiten zien tot hij weer weg was met de ketel. In de kamer hoorde zij zijn hatelijke grinniklach. Lamme kerel! Eeuwig treitere!... Goddank dat-i de heele week op de wasscherij zat.... As je dat altijd bij je most hebben Nou! Toen zij haar kop boordevol thee geschonken had, wijfelde ze even. Zou ze 'm maar hier uitdrinken en meteen opblijven ?Nee, verdomme! hij zou d'r geen pleizier van hebben, dat-i d'r uit 't bed gejaagd had... Ze ging d'rlekker weer in 't Was ook Zondag, en ze voelde zich huiverig en was niks op d'r gemak nog. Ze most eerst nog 's op d'r verhaal komme onder de dekens. Yoorzichtig-langzaam tredend kwam ze in de schemerige alkoof, dompig van slaaplucht, terug. Verhoef zat zijn voeten te wasschen in een zinken tijltje. Achter het schot hoorde zij den commensaal die zich nu ook roerde. — As je thee wil hebbe, mö-je zelf maar inschenke, zei ze gedempt met haar donkerzangende stem, die niet onaangenaam klonk. — 0! o ... . wat hei jij 't weer op je heupe ! antwoordde Verhoef, al plisplassend in 't water. Zijn bovenlijf schokte mee met de rechterhand, die, telkens in een opgolf van water, de groene zeep langs zijn kuiten schuimen deed. — Och verrek, vent! bromde zij terug, stappend in 't knarsende bed, nadat ze de kop zachtjes op de stoel had geschoven. — Wa's dat? Ga je d'r nou weer in, vroeg hij spottend, even opkijkend van zijn plasploeteren. — Ja natuurlijk.... wat dach-i ? — Lui beest! grinnikte hij ; maar toen, oplettend zijn mager been afdrogend, dat hij hoog gehoekt uit het water hief, vervolgde hij, brommig onder de gedachte dat 't weer zoo bliksems laat wier op zoo'n manier. — Jij kan anders ook peste, as je wil... Toe nou, kom d'r nou uit, 't word zoo alleJezis laat. Maar zijn vrouw, schemerig-witte gedaante in de beddehoek, waar zij half rechtop tegen het kussen, hoorbaar-behagelijk haar thee slurpte, antwoordde bedaard: — Ja strakkies, hoor! We zalle je helpe, ik zal me daar door jou laten koejeneere... Jawel! As jij niks voor mijn overheb, doen ik niks voor jou. Hij zweeg, wrijvende nu 't andere been, hoog geheven in 't halfdonker, en alleen haar slurpen werd gehoord. De commensaal was blijkbaar weer ingedut. Tot opeens de kinderstem door de stilte ging. — Hè, moe, mag ik nou komme ? ik verveel me zoo.... — Jawel.... kom dan maar gauw nog effe, je vader is nou toch klaar .... Een zwak bonsje op de gangvloer en bloote voetjes die zacht-snel aantripten. — Dag pa.... zei het meisje, verschijnend in de alkoofdeur, een donker silhouet tegen de lichter kamer-dag. Verhoef bromde wat tot antwoord. Dat ze dat kind nou nog bij zich nam, was expres om hem te treiteren! Maar hij hield zich in: 't gaf toch niks of-i wat zei. — Pas op! nou niet wild, gooi me koppie niet om, hoor! waarschuwde de vrouw en 't kind stapte vlug in bed, zóó licht dat 't nauwelijks geluid gaf. — Nee moeder, zei ze overdreven-zachtzinnig. Haar stemmetje had een weeke klank van ietwat geaffecteerde voornaamheid, vreemd in deze omgeving en tegen het laag-bij-den-grondsch dialect van den vader en de grof-zangende buitenstem van de moeder. Terwijl nu de man op zijn bloote voeten zwaar wegstapte kamer-in, de alkoofdeur sluitend, dat enkel een breede lichtreet overbleef, sloeg het kind de tengere, bleekschemerende armpjes ineens onstuimig om haar moeders hals, drukte zich aan 't zware lijf, zoende haar heftig over 't gezicht, op wangen, neus, haar... overal. — Moèder, moeder, lieve moeder, steunde ze hartstochtelijk. — Kom, nee! schei uit! malle dries! weerde de vrouw af, haar stem gesmoord onder t zoenen; toen ineens kribbig, drukte ze 't kind heftig terug. — Nee, schei uit! Is 't gedaan? .... Jezis, je doe me pijn, met die wildheid altijd. 't Kind lag hijgend naast haar. — Ik hou ook zoo van u! zei ze, toen de deur weer uitweek en voor de inslaande dag Verhoefs donkere gedaante verscheen. — Zeg vrouw, waar leit nou me schoon goed, ik kan 't nerges vinde, vroeg hij en toen plotseling geërgerd: — Jesis! Komme jullie toch uit dat stinkende slaaphok ... Je most je schame. — Och, bemoei je met je eige, hè, gromde haar geluid op en 't kind, met haar fijn-luidend stemmetje, dapper in haar moeders bescherming: — Hè, akelige pa .... ga maar gauw weg. — Je goed leit links op de tweede plank... zei de vrouw... — Dan hei je 't weer verleid... — Ja, wat zou dat? — Nou, je weet dat ik daar niet van hou, bromde hij, in 't heengaan. — Hè, zoo'n lamme Pietje sekuur, grommelde zijn vrouw en 't kind onmiddellijk gedienstig: — Pa is een nare vent, hè moeder. En-i heeft ook zukke dunne beene!... De moeder proestte luidop, bedwong zich dadelijk tot een grofgrommende hiklach. — Zoo'n klein nest, wat weet jij d'r van!... — Nou, ik weet er veel van, ijverde 't kind, ik zag daar net zijn beene nog... akelig, hè! net stokkies... En ik heb nog wel 's meer gezien van... De vrouw, half geamuseerd half geërgerd, sloeg vrij ruw haar breede hand aan de mond van 't kind. — "Wil je wel bliksems gauw je smoel houden, kwaje meid! — Nee,... nee... nee... nee... fluistergichelde 't kind... kronkelde het slanke lijije om onder de hand weg te raken, begon de moeder te kietelen met haar nerveuze tastvingertjes tot deze, schokkend 't zware lijf van lachen, stamelde: — Schei uit... is 't nou gedaan!... schei uit... en met haar handen de kleine vingers weg moest rukken. Maar 't kind, nu eenmaal losgelaten, was niet te houden... Zij richtte zich half op, viel wild over haar moeder heen, met de vlugge vingerhandjes nu grabbelend, kriebelend overal door 't dunne nachtgoed in de weeke vleeschklomp. — Wacht! wacht! wacht! ik zal u's eve... hijgde ze gesmoord, schuin liggend over 't moederlijf, zich vastklampend met beide armen. F. Coknen Jr., Zondagsrust. 2 En de vrouw weerde zich maar zwak, gilgorgelend gestreeld, zich windend onder de kitteling, dat 't bed luid kreunde, op haar beurt het tenger kinderlijfje omvattend tot 't gierde van lachen, telkens weer van nieuws begon. Zoo stoeiden ze in 't bijna-donker al heftiger, met hijgen en verstikt lach-grinneken, met schoppen in dekens, die opbultten en gerij over de kussens, die over het bed zeulden. Een gleed met een weeke plof op de grond. Tot het kind, dat telkens speels afgeweerd, en neergedrukt, telkens weer overeind kwam, op haar verhit gezicht neerviel, de lippen als vastzuigend aan haar wangen, aan haar hals, en zoo stijf met de armpjes haar omvattend, dat ze niets doen kon onder die aanval. Maar in een ruk, bevrijdde zij een arm en stompte met volle vuist 't kind tegen de kin. — Ga je weg! grauwde zij in woede... ga je weg!... of ik zal je... — Au! had 't kind gesteund, slap terzij afvallend, waar 't eerst stil bleef liggen, toen nokkend te schreien begon. — Ja... dan mot je maar hoore, gromde de vrouw, ben je mal of wat mankeert je!... die wildheid ineens!... je heb me haast gebete... allo... je mot er nou uit, hoor... — Nou... nou... nou... snikte 't kind, ik wou u toch maar zoene... ik hou zoo van u. — Ja... dat kan je dan zachies doen.. niet zoo wild, je dee me schrikke... Weer opende de alkoofdeur wyd. — Toe nou vrouwtje, sta nou op... 't is al bij tiene, dan krijg je nog een tweede koppie thee van me... zei Verhoef, die heel aangekleed, met zijn schoon hemd voor hen stond. — Dat lieg-i dat 't bij tiene is, zei zijn vrouw. — Hè pa, krijg ik dan ook 'n koppie, riep 't kind, alweer getroost. — Ja. hei-je me nou! Eerst de groote mensche, hoor. — Allo... en nou d'r bliksems gauw uit ook, zei de moeder, terwijl Verhoef met de leege theekop wegging, en de alkoofdeur openbleef... Zij sprak hard en korzelig, zoodat 't kind vlug gehoorzamend, al midden in de alkoof stond, voelend de dreigende kentering in haar moeders stemming. De vrouw berouwde nu de verloren tijd.... 't Kind heelemaal nog wasschen.... d'r eigen wasschen.... boel aan kant maken allemaal nog vóór half een.... ze kwam nooit klaar! En een narrigheid zette zich vast in haar hoofd, prikkelde haar zenuwen, een wrevel tegen zich zelf, Marietje, d'r man tegen alles.... Hè Jesis! je kon nie eens op Zondag je gemak d'r van neme.... Altijd maar vort, vort en alles kwam op haar an.... Zoo mokte zij, hoog-op in de alkoofschemer, gezicht naar 't kamerlichte gekeerd. En 't kind zag schuw er naar op, merkend hoe norsch 't stond, terwijl de vrouw in gedachten haar thee slurpte. Verhoef had 't ook gezien, toen hij haar de kop, die ze grommig aannam, reikte en hij dacht dat 't maar beter was uit de weg te blijven en in 't voorkamertje de krant te gaan lezen. Alleen vroeg hij nog, zich bij de deur even omkeerend, of meneer vóór alles had. Moest-i z'n ontbijt niet hebben? Zij gromde terug, dat Verhoef zich t'r niet mee hoefde bemoeien 't ontbijt stond al van gisteravond af klaargezet. — Al goed.... al goed!.... moeder, trachtte Verhoef haar te kalmeeren, terwijl hij wegslofte. — Kom!.... klee je alvast maar uit! hoorde hij haar nog snauwen tegen 't kind. Ze was weer verdomd uit 'r hum van morgen — dacht hij, slofstappend naar vóór, terwijl zijn oogen werktuigelijk de bekende dingen opnamen: het vaal-stille gangetje, waar de Zondagsche looper, groen-rood-zwart, leidde tot 't voorkamertje met de deur half open, een doorzicht latend van klein interieur, bleekjes en bekrompen. Verhoef ging zich aan het raam zetten, in de krakende rieten stoel, legde de krant op zijn knie, maar draalde een pijp te stoppen, zijn denken nog bij wat hy in de achterkamer zooeven verlaten had. En terwijl zijn lange lijf stijfhoekig rechtop zat aan de hooge stoelrug, schoon zondagshemd krijtig plooiend over platte borst en schuine schouders, pezig-magere hals er boven uit, waarin de ademsappel telkens zichtbaar opschokte, was de zonderling vogelige kop, — steilharig, met groote. kromme neus en ronde vogeloogen, flauw van uitdrukking, — naar de straatdiepte gekeerd, volgend het stijvig-beenend voortschrijden der vele kerkgangers. De straat was er vol van, gelijk zij, in fluweel en deftig laken, daar achter elkander stoetend gingen, klein-roerig vóór de starheid der hooge huizen, de meesten in dezelfde richting. Een zwak gerucht klom er van op, van al dat gelijke gestap, en dan plots het fel toeslaan van een huisdeur, een helle oproep uit een bovenraam naar iemand op straat en een luide groet terug Maar Verhoefs gedachten waren daar niet bij, ook niet toen hij, 't hoofd achteroverleunend, in 't kamertje rond keek. Over de vale behangselwanden, verschoten paarswit gebloemd, de scheve boekenhanger met de omgevallen bandjes, al de familieportretjes in uitgekniptpapieren of rieten lijstjes, waarvan de hoeken met knoeiïge fluweeltjes verbonden waren, de hardkleurende Japansche waaiers, vaagden zyn blikken naar de hoek bij de deur, waar allerlei goedkoop prulgoed van gekleurde vaasjes en beeldjes op een geschilderd houten penantkastje te pronk stond. De deur had bij bijna dicht gedaan. Hij kon in de gang niet zien, maar hoorde toch wel van achter de geruchten waarvan hij de beteekenis wist. .... Hard tikken van lampet tegen kom.... waterplassen.... holle stomp van kan op grond. Daartusschen stembrommingen van Kato, brutaal-kort, als harde stompen van geluid. Toen ineens grienen van 't kind, licht stijgend boven 't lage mompelen uit Daar!... daar geniepte ze 't kind weer! dacht Verhoef. Dat most 'r van komme, natuurlijk dat mensch was net gek!... dan was ze zus, en ineens sloeg ze om.... en haatdragend daar was 't end van weg!... Het huilen hield aan, onderdrukt klagend, dan ineens uitschietend in een scherpe kreet: au! moeder!... o!... o! moeder!.... Onderwijl telkens geplas van een spons, die uitgewrongen werd. Wat was ze weer an de gang! Onder 't wassche door kneep ze nou 't kind, waar ze maar kon, zoo erg dat 'r blauwe plekken van bleve... Beest van 'n wijf! Niet dat 'tkind hem zooveel anging... 't was niet eens van hem en d'r moeder most 't maar wete.... Maar 't was zoo mal: telkens as hij 'tkind een tik gaf, werd zij stinkend-nijdig en zelf gemepte ze 't elk oogenblik voor niks en voor alles Vroeger sloeg ze 't ook— maar dat was te gehoorig voor de commesaal,... nou had ze er dit op gevonden... zij kneep maar... hoor 's!... hoor 's... hoor ze 'n 'sbezig zijn!... Het grienen werd heftiger, in versnelde hijgingen, met telkens gesmoorde gilkreetjes: au!... au!... En Kato's grof geluid er tusschen door, soms even overslaand van driftsnerping, dan dadelijk weer onderdrukt tot hardheesch gefluister: sté, je stil! sta je stil! ... je zal stilstaan, zeg ik! Stomme rakkerd! gromde hij, hoofdschuddend, bezorgd luisterend naar de voorkamer... Most ze nou met alle geweld meheer wakker maken!... Zoo'n schandaal in je huis! Het huilen stilde echter allengs in lange uit- klagingen ook haar stem ging weer doffer en Verhoef wendde zijn hoofd af naar 't raam en stopte nu werktuigelijk zijn pijp. — Gemeen dier! gromde hij nog. Toen zakte hij achter in zijn stoel, nazinnend, met vage oogen naar de straat gewend As-ti 't nog 's I over most doen, zou-i 't 'm anders levere dan nam-i haar in d'r eeuwigheid niet weer... Stomkop! waar had-i ze hersens toe ? Hij had zich nog wel verbeeld 't nou 's listig in te pikken... Zij had d'r boeltje en nog wat cente over van wat de famielje van die dooie kerel d'r gegeve had.... en dat kon hij toe best gebruike... En dan had-i gedacht dat ze wel dankbaar weze zou, dat-i weer bij d'r terug kwam, na al wat r gebeurd was en nou ze nog wel met 'n kind zat... Welke andere man had dat gedaan? Zij stond er werachtig ook niet zoo best voor in die tijd Met 't verhuren ging 't toe heelemaal niet, en as de centen op ware, waar most ze dan na toe?... Maar.... jewel! dankbaar! hij werkte zich uit z'n naad en zij klaagde nog dat-i teweinig thuis bracht! 10 guldes voor 't huishoue in de week,... dat was toch ordentelijk daar kon je royaal van bestaan.... as je maar 'n beetje wist huis te houe Maar daar had dat wijf geen benul van... daar had-i zich ook al in vergist... Hij dacht dat ze 'n goeie huishouster was.... 't Leek na snert.... Ze was slordig en uithuizig.... ze zorgde heelemaal niet en wat of ze uitvoerde zoo'n heele dag, god moch 't weten!... Geregeld vond-i 's avons de vuile vaterommel van de vorige dag nog nèt zoo staan.... En an d'r boel dee ze dikwels ook geen slag... 't bed in de alkoof was soms nog geen eens opgemaakt.... 't Was gebeurd dat-i Zondags in godsnaam zelf maar an de slag ging, stof afneme en zoo... de rommel wat an kant helpe En 't miserabelste was, dat ze zich, verdomd, geen tijd gunde behoorlijk ete voor 'm te koke! Elke dag was 't godhelpie! lappies, sla en aardappels; aardappels, sla en lappies.... Ja, 't was wat lekkers, as je van 's oches half zeve d'r uit was geweest in dat verdomde pesthol van 'n wasscherij en je kreeg dan niks anders in je donder dan 'n flentertje taai vleesch, aardappels, angebrand of niet gaar en die koue sla, die je zoo rauw op je maag lag!... 't Zat niet in 'ra, anders was-ti waarachtig 'n kroeglooper geworde, zoo leelijk vernoke was je met zoo'n wijf!.. In 't begin had-i ook 't smoor in gehad en opgespeeld wat ben je me! Maar wat won je d'r mee? Geen bliksem... dan liep ze weke lang met d'r kwaje kop, en wat 't crimeneelste was: dan weigerde ze-n 'm... dan moch-i niet bij d'r komrae... En Jees, dat hieuw-i niet uit as 't wat lang duurde!... Dan was 't toch weer smeke n- en soebatte of ze maar weer goed wou worde... Och, maar nou trok-i zich al lang geen bliksem an... Overdag had-i d'r geen last van en asse-n 'm maar te vrete gaf en 'm 's avons maar in vreê z'n potje bier liet drinke... En dan kon ze soms ook wel weer goed voor 'm zijn, as ze-n in d'r hum was. Ze was vroeger wat 'n knappe meid geweest, vóór ze met die verzope jonkheer schuive ging.. . Eeuwig jammer!... Al lang, peinzende, luisterde hij niet meer naar de achterkamer-geruchten. Hoogvragende kinderstem van Marietje ging daar telkens op, die als iets gewoons in zijn ooren kwam en zijn aandacht niet wekte. Later plots geluid van een lange plons water: een kom die uitgegoten werd. Verhoef echter, zijn pijp in een mondhoek, al uitpaffend de grijze rookkringels, die loom slinkend opstegen, golvend dwaalden onder de zoldering, traag wentelden om de lamp, zat nu verloren in streelender denkingen. Al een paar weken lang was-i zoo 's, as-ti wat vroeg gedaan had 's middags, met Spier en 'n paar andere mee geweest naar die kroeg van Wiedema, een „bar" noemde ze-n 't... maar 't was eigenlijk niks as 'n gewone kroeg. Dat lekkere dikke wijf van Wiedema mocht 'm wel lije ... leek 'm . .. Ze was altijd wat vrindelijk as ze-n 'm zag. Hij kreeg 'n pootje over de toonbank heen en as-ti dan 'n praatje maakte, dan kneep ze d'r ooge dan toch zoo verdomd wellustig toe in d'r rooie bellefleurtoet . .. Weergasch lekker wijf! . .. Mogelijk kon daar op de duur wel wat van groeie . .. Maar 't most 'm geen cente koste, want daar had-i 'n broer an dood ... Vlug-lichte kinderstapjes in 't gangetje naderend, braken in zijn gedachten-verzonkenheid in. Hij keek opgeschrikt naar de deur, die met een bons open zwaaide. Marietje stond er voor. Ik ben al klaar! .. . helderde haar stem met dat geaffecteerde klankje, haar eigen. Heila! ka-je wel! had Verhoef haar toegebeten in zijn schrik-ergernis. — Vader, moe zegt dat u maar geld moet geve om taartjes te hale voor bij de koffie. — O, zoo, zegt je moeder dat? ... da's wel makkelijk van je moeder, grinnikte hij, en wanneer krijge we vandaag die koffie ? dat zal wel morge-ochend worden as 't zoo doorgaat. — Ik moet male, zegt moeder ... — Jij male? dat kü-je niet, kind ... — Zoo ? kan ... ik ... dat... niet... ? Zal u 's zien! Even keek zij hem uitdagend aan met haar brutale, blauwe oogen in het smal, blank-blond gezichtje. Zal u net 's zien!... herhaalde ze, voorzichtig neerknielend bij 't buffetkastje om haar grijs zondagsch rokje en schoon boezelaar te sparen. En zij ging, stommelend tusschen allerlei andere dingen, de blikken koffietrommel krijgen, reikend ver achter in 't kastje. Verhoef zag haar doen, geknield voor de kast, haar beenen in zwarte kousen en halfsleets gebarsten leeren knooplaarzen, stokkig recht naast elkaar op de grond. Even kwam hem de verwondering dat zij niets meer scheen te weten van die grienpartij van straks... Maar daar was geen spoor meer van op het hoekig-magere, kleine profiel met het hoog jukbeen en de groote oorschelp, waarlangs 't vaalblond korte haar, opgehouden door een kam, in natkleverige sluike lokjes trilde. Zij deed nu enkel druk-gewichtig, de rammelende koffieboonen nauwgezet afmetend in 't busje, dan weer leeggooiend om nog eens te scheppen, tot ze het volle lood ratelend overstortte in de molentrechter. Daarna sloot ze de blikken trommel, 't deksel met alle kleine vingers er moeilijk ömdrukkend, liep toen, klein-haastig stappend met de molen heen, nog met haar schelle stem over de schouder hem toezeggend: — Leg u 't geld maar alvast klaar, ik kom zoo.... En achter in de kamer hoorde hij haar vragen, nu niet brutaal, maar vleierig. — Is 't zoo goed, moeder, anderhalf lood? en verstond 't antwoord: — Ja,... allo... toe maar! maak maar vort!... Yan de keuken klonk toen het versch-kra- •* kelende, snarrige malen. Meneer Frikkers was nu ook opgestaan, \ erhoef hoorde zijn gestommel in de alkoof, toen zijn zware stappen in de kamer komen en gaan, Later ook rinkelen van theegoed.... Juist had Verhoef de krant opgeslagen, zijn oogen afwendend van de grauwe straat, waar 't nu stil geworden was — soms nog kindergejoel opklinkend van heel ver — toen heesch fluisterend zijn naam geroepen werd. In t matte ganglicht aan de achterkamerdeur zag hij, opkijkend, zijn vrouw, — groote gedaante in korte onderrok, waaruit plomp twee staakbeenen — die hem wenkte. Hij haastte zich op. M'nheer is al op, en ik heb vergete zn laarze te poesse, och toe! doe jij 'teffe.. straks vraagt-i d'r om en dan zijn ze d'r niet.. Haar stem klonk smekig, terwijl ze zich de bloote dikke armen krabde bij de ellebogen. — Zoo.... da's anders mijn werk niet.... mopperde hij tegen, zijn beenig gezicht met grauwige baard-kin dicht op haar, strak haar aanziende achter zijn bril, met ineens begeerteglanzende oogen. Ach Jees! doen 't nou maar effe!.... ik vraag je anders ommers nooit wat! hield zij ongeduldig aan. — Nou dan, omdat jij zoo'n lekker wijf bent! En zijn groote handen met een lichte klats klemmend om haar weekvleeze armen, drong hij het zware lichaam, altijd strak haar in de oogen ziende, achteruit de kamer in. Maar zij, halfgeschrikt, half geërgerd, rukte in een lompforsche omzwaai haar armen los en nijdig: — Och Jees! Schei nou uit! Wat mankeert je? Schaam je je niet voor 't kind! En zij duidde met haar hoofd naar de keuken, waar het kind met blinkende oogen opzag, onderwijl traag malende. Verhoef liet zijn handen van haar af, die leeg langs zijn lijf vielen en zoo stond hij een oogenblik haar aan te zien, verlegen grinnikend. Tot hij zich afwendde naar de keuken. — Ik heb maling an 't kind, bromde hij en tot Marietje, die haar gretige kijkoogen juist neersloeg: — Kom, ben je nog niet klaar! — Is dat malen nou nog niet gedaan? kwam ook de moederstem uit de kamer. — Ja, moeder, dadelijk! was weer overdreven-zachtzinnig 't antwoord. Eenige tijd draaide Marietje nu heftig-suel, hijgend van inspanning, terwijl Verhoef aan een hooge rijgschoen stond te wrijven tot plots de molen leeg maalde, de slinger los omsnarde. — Klaar moeder! riep 't kind, snel opspringend .... Even later ging zij, haar blauwe kapmantel om, met rythmische hakkelsprongetjes de trap af, om taartjes te halen. Terwijl Verhoef in 't lichtbleek keukentje schuierde aan de laarzen, schuierde volhardend met krachtige aanzet, zijn bovenlijf meeschokkend, blikte hij telkens heimelijk terzij naar zijn vrouw, die met koffiezetten bezig, nog altijd in haar onderrok stond, haar dikke spierarmen, ongewoon wit tegen 't vuurrood onderlijfje in hun strekking, opgaan, neergaan bij 't hanteeren der dingen op 't wandtafeltje. Verhoef, eenmaal geprikkeld, kon zijn oogen niet weghouden van die vleeschblankte, waar de spier van de onderarm gleufde bij elke greep der stompe vingers. Dan rees zijn hittig kijken schuw over de roode borstglooiing, die sterk afstak tegen 't wit van de goedkoop kanten hemdstrook, naar de pezig-dunne halskolom, goor van vel en met diepe schaduwholten waar ze op de breede schouders sloot. Maar als Verhoef, met schuwe oogopslag, haar gezicht merkte, haar breede boerinne-toet, zag hij de dikke lippen norsch-gespitst, de kattige oogen dof-klein onder 't knorrig-rimpelend voorhoofd en begreep dat 't nog altijd mis was. Dat was beroerd! Hij mocht zijn vrouw wel, als ze 's Zondags zoo frisch gewasschen met 'r bloote armen rondliep .. . dan had-i altijd lust met 'r te dollen. Ze scheen 'm dan ongewoon verleidelijk en hij zag 'r anders nooit zoo . .. Maar 't was verdomd nou élke Zondag dat ze juist om die streek zoo krengig kwaad liep ... Wat scheelde dat mensch toch? Hij had de laarzen blinkend gepoetst en ging ze, geduldig-sloffend, heel voorzichtig en onhoorbaar neerzetten aan de voorkamerdeur. Toen hij terugkwam riep Kato hem uit de kamer toe, dat z'n koffie klaar stond op de keuketafel. Zuchtend nam hij zijn kop mee naar voren om 'r de krant bij te lezen. Kato zat de hare in de achterkamer op te drinken, zoo maar even op een stoel aan de wand, de beenen wijd-uit, dat haar rok, tot een breede schootkuil gespannen, strak trok over de knieën. En terwijl ze de elboog ondersteunde met de linkerhand, omvatte de rechter breed de kop, de gebarsten werkvingers, stompzwartgenageld en met dikke vleeschrimpels op de geleedingen. F. Coenen Jr., Zondagsrust. 3 Zoo, terwijl haar oogen naar buiten keken, in 't schrei-bleeke buiten van grauwe regenlucht en vocht-zwarte takken, waarachter gelaten de overkanthuizen opstonden, nam zij telkens een lange slurp van de heete koffie, die zij klokslikkend omlaag spoelde, blies dan even in de gestaag ijl-opkrinkelende damp en slurpte weer, smakkend met de vochtroode lippen. Door de zoetigheid en warmte voelde zij de wrevel wat opgelucht, die sedert de morgen haar drukte, als een balk dwars door haar hoofd. 't Was begonnen toen Dirk 'r geen thee op bed wou brengen. Daar had ze zich zoo giftig om gemaakt!. ... en toe dat lastige kreng van 'n kind, dat niet stil wou staan onder 't wassche altijd maar spele en douwele Ze had 'r ook goed wat gegeve .... maar dat had 'r niet opgelucht.... misschien was 't ook dat pestige weer, dacht ze, werktuigelijk roerend in de dikke boöm van suiker, die ze onder-in voelde,... en och Jesis! d'r was nog genog anders dat 'n mensch de pest in kon hebbe! ... Wat was dat nou voor 'n leve, dat ze had... asje 't vroeger zoo anders gewend was geweest!... Ja, fatsoendelijk, dat was-i, Dirk, en zij was nou ook een fatsoendelijke getrouwde vrouw... Maar wat ha-je daar an? Krimpe, scharrele van nie veel meer dan 10 guldes in de week, duizend cente ... verdomme ! daar doe je veèl mee!. .. Dan maar liever niet fatsoendelijk en lekker veel cente! Ze had tijje dat ze maling had an 't fatsoen ... dat ze d'r op spuge kon!... Ja, as je de cente d'r bij heb, is 't heel plezierig... maar zóó.. . dat gesappel! En Dirk liet niks meer los, zoo'n Joris Goebloed as-i anders was, as 't op geld op an kwam, dan was-i zoo vrekkig as t'r an toe. We motte spare ... zei-di altijd maar, voor de kwaje dage ... Alsof de dage nou niet kwaad ware! Nou ja, hij had wel effe gelijk ook : je mos wat achteraf hebbe, bij ziekte of zoo, maar Jees! 'n gezond mensch wou toch ook wel 's wat hebbe ... 'n goed stuk kleere en zoo... vooral as je-n 'tzoo anders gekend heb!... En in weemoedig verteederen ontsloot haar geheugen de visie van 't verleden: de tijd met Van Ravensweerd... Ze had 't toen rijk gehad... ze was toen 'n dame, net zoo goed as wie ook... en al d'r broeke en al d'r hemde met kante en entre-deux ... wat sjiek, hoor! en kostuums... elke maand 'n ander! en de prachtigste hoede... En op straat altijd gepoeierd onder 'n voile en 'n parasol... Daar was Raaf wat opge- steld!... Ze most 'n echte dame zijn,... en natuurlijk altijd handschoene... Ze had toen ook echte dameshande, zoo blank! heel anders dan die werkpoote van nou... Geen wonder! Ze voerde toen ook geen slag uit... ze zou nog geen koppie omgewassche hebbe... Ze liet d'r meid poot-an spele! Ja, waar ha-je zoo'n meid anders voor? En dan had ze ook dikwijls genog te stelle met 't kind, met Marietje en met Raaf zelf, as-i z'n dronke buie had.•. Odgemerkt deed de vrouw het kopje op tafel schuiven, zat nu met de handen in de schoot, een frons van peinzing boven de starende oogen. Om haar was de doffe kamer, was het huis stil. Maar van boven-vóór dreinde de slepende galm van een liedje. Zoo leeg-verlaten klonk dat, zoo Zondags-dof en zeurig... Haar gedachten werden er misschien door be-invloed. Die gingen nu tusschen triestige beelden en willoos liet zij hen gaan. Van die eerste tijd harer kennismaking met Van Ravensweerd, toen zij diende in de manufacturenwinkel, waar hij zijn kamers had, en de gezellig-dikke, goedleefsche jonker, met. zijn joviaal rond-rooie gezicht en kleine twin- keioogjes haar aanhaalde beneden in 't donker aan de trap, sprong haar denken plotseling over op die laatste benauwde maanden van hun samenleven, dat hij nachten lang doorzwijnde, terwijl zij hem te wachten zat, insluimerend en telkens weer opschrikkend in haar stoel... In 't begin, toen-i nog niet zoo verzope was, kon-i soms wat goed voor d'r zijn ... Zoo'n onverschillige gemoedereerdheid had-i dan over zich, en as ze met 'm uit was, dan dee-i altijd heel galant, met deur opedoen en an d'r mantel helpe, net of ze z'n vrouw was... Hè! zoo'n lekker-onverschillige dikzak was-i toen, met ze ronde kop en ze dikke, harige beene in z'n fijne lakensche broek... 'n echte, voorname menheer!... Toe, in'tbegin, dronk-i ook wel, en dan stonge z'n oogies zoo vettig en nog kleiner dan anders, as-i 's middags stevig geborreld had... Maar al gauw, na de geboorte van 't kind al, was-i hoe langer hoe meer gaan zuipe, en as-i dan 'n kwaje dronk over zich had, dan kon-i d'r niet luchte of zien. Dan schold-i d'r voor hoer, zei dat ze z'n ongeluk was... dan had-i d'r wel geslage ook en eens, toen ze 'm niet as anders maar begaan liet, maar opspeelde, had-i d'r 'n kristalle vaas na d'r kop gegooid! Toe was ze 't huis uitgeloope!... Ze had wat uitgestaan in die laatste weke vóór z'n dood !... Dikwijls brachte ze 'm thuis, dat-i niet meer op ze beene staan kon en-i de heele boel onderspoog. Dan most ze'n 'm eerst onder gesoebat en gesmeek in ze bed sjouwe en dan nog gaan reddere, want ze wou toch niet dat die meid dat 's morgens vond. En ondertusschen lag hij bove maar te vloeke, dat je d'r koud van wier... zoo in 't holle van de nacht!... En 't kind, waar-i vroeger zooveel om gegeve had, kon-i toe op 't laatst ook nie meer vele. Weg dat kleine mirakel, weg met dat hoerekind! Wat heb ik 'r mee te make, 't is toch niet van mijn! riep-i altijd maar uit ze bed en al d'r griene en al d'r bezwere dat 't echt zijn kind was, holp geen bliksem... Nou, hij was toen ook al 'n heel end weg, en eindelijk was-i zoo wild geworde dat ze 'm in 'n gesticht moste opsluite, omdat 't levensgevaarlijk was ... 0 Jees! die laatste dag, dat ze 'm zoue komme hale, was-i uit ze bed gespronge en had de boel nog kort en klein geslage! De verpleger en de meid same hadden 'm nie meer kenne houe. En toe zij boven kwam, had-i 'r te lijf gewild... en ze kreeg 't op 'r zenuwe, zoo ijselijk vervloekt-n-i d'r! Ze was toe met 'r kind weggeschole op zolder, ure lang, al maar luisterend en zachies grienend, tot 't donker was en ze 'm kwamme afhale... En toen-i weg was, wat had 't huis toen ineens stil en uitgestorve geleke!... Ja, as ze dat allemaal bedacht, had ze toch ook d'r pleizier wel op gekend... Maar affijn, d'r was toch in alle geval nog 's variatie... ze was toen tenminste 'n dame, de sjieke mentenee van Jonkheer Van Ravensweerd... En altijd geld zat... dat had ze toe te weinig geteld... Toen-i gestorve was, had die smerige familie van 'm, d'r voor al d'r moeite en zorge, terwijl ze nog wel met 'n kind van hem zat, met 'n paar duizend gulden afgescheept die rijke vuilakke! En ze most wel anneme, want ze had geen cent meer en d'r stong al heel wat in de lommerd ook.... Maar 't was daarna toch wel 'n lollige tijd geweest Ze had kamers verhuurd an meiden en mentenees, die allerlejnvalle streken uithaalden.... zelf ook wkt meegedaan.... massa sjempie gezope, soms 's oches vroeg al d'r onbezorgd op toe geleefd En toen de cente al zoo wat op begonne te rake, want ze kon wat an! was Dirk bij d'r gekomme, die ze al van vroeger kende en had 'r gevraagd om te trouwe, 't Was een leelijke kerel, maar doodfatsoendelijk en hij verdiende ordentelijk ten minste, wat je dan ordentelijk noemt: niks bij wat ze vroeger gewoon was natuurlijk Ze had 'r toen 's goed over nagedacht d'r most toch verandering komme, dat begreep ze wel. Dat leve kon zoo niet dure en ze had 'r ook meer dan genoeg van de hoer te spele.... as ze 'm nam werd ze ineene 'n fatsoendelijke burgervrouw Hij zou 't kind echte, had-i beloofd, en dat had-i ook gedaan ook En nou was ze getrouwd.... Maar Jezis, wat verlangde ze soms nog na die tijd terug! ... Daar zat je nou voor je leven, fatsoendelijk en wel— en dag in dag uit 't zelfde Dirk trok d'r vroeg uit 's oches en as dan 't kind na school was, dan zat ze Bij tijjen, as ze 's 'n werkbui had, ging 't wel, dan haalde ze de boel om, ploeterde en schrobde ze tot ze d'r haast bij neerviel.... dan kon ze niet hebbe dat 'r 'n stoel verkeerd an de muur stong... Maar soms was 't ook of d'r keel werd toegeknepe, of t'r 'n gewicht op 'r borst lag, as ze weg ware. Dan kón ze niet tegen de alleenigheid en dan liep ze 's morgens al de straat op, na deze of gene kennis. En daar bleef ze dan maar hange, liet thuis de boel in-godsnaam maar waaie.... D'r kwame dan allicht 's andere meide oploope, soms ook wel 's en paar heere d'r wier gezope natuurlijk en lol geschopt en elkeen gaf dan op ze beurt wat Voor d'r fatsoen gaf zij dan ook wel's 'n paar maatjes, maar sommige van die meide trokke daar d'r neus voor op en woue niks as konjak drinke Nou, dat kon zij niet bekostige, dan moste ze d'r maar vrijhoue Kon ook best zukke rijke meide!... Met een heete kop van de drank kwam ze dan 's middags laat thuis.... 't kind was al uit school en dan most ze staan koke, terwijl ze soms de grond onder d'r voete niet voelde. En ondertusschen vrat ze maarkoffieboone om de lucht van d'r mond weg te krijge.... As de maan dan nog an 't aardappele schille 't kind uit sturen om lappies — sla had ze al in huis alles in 'n vloek en 'n zucht, want Dirk kwam om zeven uur van de wasscherij. Meestal was ze dan net zoowat klaar as-i z'n voeten in huis zette 't ete was er dan ook na, maar Dirk mopperde haast nooit — en as-ti 't dee, donderde 't nog niks Hij had 'r geen spier te verwijte, hij wist precies wat-i an d'r had, toen-i d'r vroeg en hij had nog van d'r cente geprofiteerd ook, want hij was toen zoo nakend as 'n rot.... zij had alles meegebracht, geen stuk bracht-i zelf an.... En wat-i nou in de week d'r gaf, dat was toch ook maar 'n bedroefd klein beetje.... te weinig om te leve en te veel om te sterve Wat 'n moeite en gesappel om 'n nieuw stuk klee- ren an je lijf te krijge! Ze schaamde zich soms dood as ze bij die meide kwam, zoo schorem as ze d'r uit zag En as-'r dan bij haarlui wat afviel, most ze nog danki zegge 't Was geen leven zoo!.... Heel verloren in haar denken, zei de vrouw die laatste woorden bijna hardop. En zij hoorde 't zelve, juist toen in de alomme rust, stommelig trapgeloop klonk, dat het lichte gedachtenvlies gansch verscheurde. O ja — 't kind De gangdeur knapte los,... kort-klappende haaststapjes naderden en Marietje stond in de kamer naast haar, het gezichtje rood boven de donkere mantel en met rauw-frissche buitenlucht om haar. Een groote krakige zak haalde ze van onder de mantel. — Moeder.... daar is 't... Hè... ik heb zoolang moeten wachte in die winkel!... d'r stonde toch zöo'n macht mensche! Ze zei 't haastig, met een gemaakte onbevangenheid in haar fijn-zingend stemmetje, waaruit een onrust klonk. Juffrouw Verhoef had 'tniet gemerkt, dat er al zooveel tijd verloopen was sedert zij 't kind uitstuurde, maar nu maakten die haastige verontschuldiging en blijkbaar onware woorden haar opmerkzaam, 't Was waar: Marietje moest zeker al héél lang weg zijn geweest, want ze had in die tijd koffie gezet en hier al een heele poos zitten prakkizeeren. Haar nog niet verdwenen wrevel schoot weer omhoog en, als altijd, was er een scherp gevoel van wellust in,die wrevel aan ietszwakste koelen. — Dat lieg-i weer, kreng dat je bent! 't Is nooit zoo vol bij Schamp in de winkel, vooral 's Zondagsoches niet... Waar hei je weer geslenterd al die tijd ?... — Heusch moeder.... ik ben i*echt door gegaan ik heb nergens geslenterd maar d'r stond zóóveel volk... d'r waren 'r wel twintig ja wel dertig, die allemaal Met een forsche zwaai patste de breede werkhand, de vingers stijf aan een, op zij van 't koel-frissche gezichtje, nog eer 't kind had uitgesproken. — Daar dan!... ik zal jou leere me voor te liege, brutaal beest! Het kind was teruggewankeld, met vreesknippende oogen en viel nu dadelijk heel hard aan 't huilen, twee handjes voor 't gezicht, dat iedereen 't in huis zou hooren: — 0! moe-der!... o... moe!... 't is heusch waar.... u kan.... 't.... vragen.... an... iedereen. Maar juffrouw Verhoef, al bedaard, schrikte van de hevige huil-uitbarsting, die ze toch maar half als echt voelde. Al was meneer Frikkers nou ook al vóór, hij zou 't toch hooren, as dat kreng zoo te keer ging... En ze wou 't voor boven ook niet, dat 't kind zoo jankte.... — Hou je mond! hou je leelijke bek! gromde zij met ingehouden stem, de woorden met felle rukken van haar hoofd toebijtend naar Marietje, die nog altijd huilde met onnatuurlijke snikhalen. — Kom ... ruk maar uit!... na vore, na je vader!... Neem de zak mee.... ik kom temee ook,... snauwde ze. Het kon haar eigenlijk niet schelen waar Marietje gebleven was, nu zij haar drift gekoeld had... En deze, in eens minder snikkend, tripte vreezig langs haar voorbij, een handje nog schuw voor 't gezicht, in de andere de vettige zak.... Maar nauwelijks in 't gangetje viel 't handje af, ging 't gebukte snoetje vrij omhoog en de nog natte oogen knepen slim dicht en om de mond kwam een stille lach daar kwam ze nog lekker goedaf door d'r schreeuwen.... Ze had natuurlijk wel geslenterd ... ze had gespeeld met de jonges van de kapper... Die eene was 'n naarling, maar Japie vond ze wat aardig... En daar bad ze mee gestoeid in stoepies.... Jees, moe most 's weten wat ze d'r hadden willen doen !... Gelukkig waren d'r net menschen voorbij gekomme, ja, gelukkig maar 't Kon moe anders ook zooveel niet schele waar ze bleef, as 't niet was 1 om de taartjes.... maar moeder was altijd zoo woedend Zondags.... misschien wel omdat pa ! thuis bleef... i Zoo denkend door 't gangetje, kwam ze bij Verhoef 't kamertje binnen en de zak op tafel gooiend, zei ze nestig: — Hier benne de taartjes, pa maar u mag t'r niet ankomme voor moeder d'r is, het ze gezeid. Intusschen was juffrouw Verhoef zich verder gaan kleeden. Met haar bonzende stappen en hooge zware lichaam maakte zij de kamer vol, gaande in en uit de alkoof, opruimend hier en daar van de stoelen, in hoekig-ruw bewegen. Ten laatste bleef er nog alleen haar japon aan te doen en zij stond een oogenblik stil, midden in de bleek-armoedige kamer, stevig geplant op haar lange platte voeten in leeren muilen, de korte onderrok bollend over de buik, terwijl ze zich weer met gehoekte armen kiabde over het slapgele, puistige vel. En de lippen spitsten norsch-ontevreden in haar bolle gezicht en de brauwen waren kwaad gefronsd... Jees!... wat most ze nou toch andoen?... Ze had letterlijk geen heel lyf meer om an te doen... alles verslete... D'r daagsche was zoo gescheurd onder de arme ... daar liep ze al lang mee... maar ze geneerde zich 'n beetje, om dat voor de Zondag an te doen, ook omdat Dirk op z'n pestige manier d'r al 's wat van gezeid had... En d'r blauwe met 't fluweel, van van-de-zomer, daar hingen de knoope af en die zat vol vlekke . . . Geen wonder! Ook dag an dag an van de zomer!... Jees! Verdomme!... dat je nou nie eens wat had om an te trekke! Verrekte armoed- zooi!... Bij Vermeule op de Nieuwendijk daar stinge nou zukke prachtige kostumes in de kast... En niet duur ook... Wat zou dat lichtgroene d'r goedstaan...! Maar d'r was geen kijke na met die beroerling... 't Kon hem wat schele hoe ze d'r voor heen liep... Een andere vent keek nog 's na z'n vrouw om, hoe ze d'r uitzag... Maar hij..A As-ti d'r 's nachts maar had!... Opnieuw zeerde haar die dwarsche pijn in 't hoofd boven de oogen, voelde zij propping in haar keel... De vale armoedigheid der kamer sloeg haar tegen, werd één met de armoedigheid van haar leven, dat zij overzag, eeuwig grauw-gelijk in de bekrompenheid, 't altijd zich stooten aan die nijpende behoeften in de kleine kring van haar wekelijksche tien gulden. Eu in snerpend verlangen herdacht zij 't vroeger leven, toen ze een dame was en ze al de kleeren makkelijk koopen kon, al 't mooi's van opschik, waar ze nu dag en dag naar liep verlangen, maar vooral, toen er variatie was in haar leven, een dolle warrel van lol en een omgang met menschen, die haar niet schuin aankeken om d'r armoe maar haar flikflooiden om d'r geld. Daar in 't verleden zag zij rijklevendheid, kleurig vertier... nu was 't grauwheid, altijd door, tot 'r dood... altijd met die kerel en dat kreng van een kind... En nooit niks meer van al 't prachtigs en lekkers, dat je alledag om je heen zag... Tergend schoot de herinnering in haar op aan een paar oorbellen van similidiamant, die ze in de Galerij had zien liggen... Ze kosten maar een riks... maar jawel: één riks of tien, dat was al eender, as je 't niet had... En wat was vroeger een riks voor haar... Zij wou wel huilen... Haar grijze oogen knipperden van tranen en haar lippen hadden zenuwschokjes... Maar in een woede-ruk keerde ze zich om, greep d'r daagsche lijf dat ze in een paar forsche armrekkingen aanschoot... Toen de rok over haar hoofd en ze was klaar. Laat genoeg, waarachtig!... dat kwam van al dat geprakkizeer... Ja, ze zou daar 'n deuntje gaan zitte griene!... daar kwam je wel mee vooruit... 't Was eenmaal uit met de pret... zij had d'r portie gehad en ze most 't nou maar nemen as 't was... Zoo drong ze haar gedachten terug, maar wrevel en zelfbeklag bleven nadreinen in haar i hoofd en haar groot, gelig-bleek gezicht stond 1 strak, toen ze naar voren ging met lange, schokkende boerinne-stappen. Door de halfopen deur van 't kamertje, zag ze 't kind, donker profieltje tegen de watergrauwe dag, snel vingers aflikken, met op en neerbeweeg van 't hoofd... toen schielijk afwenden naar 't raam! En zjj begreep dadelijk dat Marietje van de taartjes had gesnoept. Binnenkomend zag zij Dirks kromneuzig profiel, naar 't raam toe, over de krant gebogen. Zijn eene brilglas spiegelde het grijze wolkenlicht. Marietje stond schijnbaar aandachtig in de straat neer te zien, de gespreide vingertjes van een hand op vaders knie, beenen over elkaar geslagen. Maar op 't koffiebruin tafelkleedje lag de vettige zak en de taartjes stapelden er uit, als uit een hoorn van overvloed: twee ovale bleekrose amandeltjes over *t glimvochtig bruin van roomhorens met hun botergeele rondten en kleine vierkantige mokkataartjes, waarvan de weeke kuifjes waren platgedrukt. Bij 't zien van die open zak was er een prikkeling van woede in haar hoofd. Haar wrevel sloeg weer uit, nog verscherpt door haar gulzigheid, die eigenlijk nooit deelen wou en zich nu benadeeld geloofde. Het ware voor haar wellust geweest uit te, F. Coenen Jr., Zondagsrust. 4 barsten, te schreeuwen, er op toe te slaan, maar zij hoorde meneer Frikkers in de groote kamer, die brommend neuriede, en zoo kwam 't enkel tot een heesche woedefluistering, terwijl ze in één vaart door 't kamertje Marietje bij de arm terugsleurde naar de tafel. — Jees!... Jezis nog toe! Vuile snoepster dat je bent! Wie hadt je gezeid die zak open te doen en met je smerige fikke d'ran te zitte, hè? Hè?... Toe nou!... spreek op nou?... En de arm onderwijl venijnig knijpend, schudde zij het kind zoo hard, dat 't hoofd waggelde op de hals. Marietje viel dadelijk weer aan 't huilen, griende scherp-op met breedgetrokken mond: au! au! terwijl Verhoef over zijn bril de twee aankeek, verward door 't plotseling geval, de mond half-open van niet begrijpen. — Hou je... leelijke bek! hou je stil!... zal je stil zijn! gromde de moeder terwijl het kind haar jengelend gegrien onderbrak door hoog uitgeschreeuwde driftwoorden: — 't Is niet waar... 't is geloge... ik heb niks gedaan dan... — Hou je stil!... mot meneer 't nou hoore!... ga na achter... gk je!... ga je!... gemeen leugebeest!... d'r zat nog room na d'r mond! vervolgde zij tot haar man, terwijl Marietje kwaadaardig grienend wegsloop. — Och, moeder, laat 'r nou maar, begon hij. Maar zij: — Ja... jij had wel 's kenne oppasse dat die meid d'r niet ankwam, met d'r dievepoote... maar jij zit maar lam te leze en ziet of hoort nooit niks... Verhoef wou wat terug zeggen: — ik... maar hij keerde zich schokschouderend af en nam z'n krant weer op. — Maar ze zal d'r nou niks van hebbe,... ging de vrouw, verkalmd, voort, terwijl ze de taartjes weer in de knisterende zak liet glijden, en zich half omkeerend, met haar gezicht naar 't gangetje, waar ze Marietje zag druilen bij de keuken, herhaalde ze halfluid: — Maar die snoepster zal d'r nou expres niks van hebbe... we eten 't allemaal alleenig op, lekker!... Een woede-stamp en nieuwe uithuil met onverstaanbaar geschreeuwde woorden antwoordden en 't kind verdween snikkend in de achterkamer. — Wa zeg-i? had juffrouw Verhoef nageroepen, haar breed gezicht heel omgewend, de lippen dreigend gespitst. — Ja... begin nog 's!... je ken nog meer krijge... riep ze naar achter. Toen, na even wachten, sloeg ze de deur dicht en begon, altijd hoog bij de tafel opstaand in 't kleine kamerhokje, aan de taartjes te eten... In een vratige hap verdween een heel roomhorentje haar mond in en, met haar dikke roode vinger naduwend, maalden dierlijk gulzig haar kaken, smakkend en tonglekkend tusschen de vochtig-vette lippen. Daarna, terwijl in het vertrekje niets gehoord werd dan haar knappend kouwen, stopte zij in een schielijke greep een tweede roomhoren naar binnen, gulzig er * eerst een oogenblik op starend, even wreedbegeerig en wreed-snel als een geweldig Reuzenwijf een klein kindje verslinden zou. Onder het drukke smakken, vroeg ze Dirk of hij 'r ook nog van wou Verhoef in zijn lezen gestoord, loensde terzij over zijn bril eerst naar de zak, toen naar haar, die hoog voor de tafel opstond. Even bleef zijn blik vaag, toen kwam er begrip in zijn grauwe oogen, een tinteling van treiterige vroolijkheid. — Nou asjeblief! zei hij met zijne droge lach. Ze waren van zijn cente gekocht, natuurlijk most-i d'r van hebbe! en veel ook! Kato schoot hem een dierlijk wangunstige blik toe. Zij begreep wel zijn treiteren. Hij gaf niet zooveel om zoetigheid, maar enkel omdat zij niet alles zou hebben, wou-i nou deelen. Maar zij liet niets merken, nam moei-lijk bukkend, een schoteltje uit het buffetkastje en legde er onverschillig een roomhoren en een amandeltaartje op, die zij hem in de uitgestoken beenige hand wilde geven. Maar Verhoef nam enkel het amandelvierkantje. — Zoo.... bewaar dat nou voor 't kind, zei hij, zich weer tot lezen schikkend en breed kauwende. Zwijgend ging juffrouw Verhoef het witte schoteltje in 't kastje zetten, onderweg meteen een derde roomhoorn, met een snel-slinksche greep van de tafel, in de mond stekend. Eu volmondig malend-kauwende ging ze toen de deur uit, de zak met de overige taartjes terloops meegrijpend en dragend voor haar buik in de roodgrove vingers. Zij moest in de keuken nog eerst wat vaten wasschen voor de koffie en nam de taartjes mee om ze onderwijl op te eten. Voorbij de achterkamer gaande, kwam zij even om de deur kijken, wat het kind uitvoerde. Marietje stond aan een raam bij een hooge rieten stoel, haar boezelaar fel-wit vlekkend in 't bleeke wolkenlicht. Zij keerde zich ineens af toen 't hoofd van juffrouw Verhoef om de deur keek en deze zag niet anders dan het gelig-blonde haar-kopje met de afhangende lokjes, die op rug en schouders trilden, het donker jurkje en de zwarte spillebeentjes. — Zus ... as je nog 'n taartje wil!... zei juffrouw Verhoef... Vóór staat 'r een voor je ... 't Kind bleef zwijgen, de haarlokjes trilden zenuwachtiger. — Zus, as je nog 'n taartje wil ? Pas op,... ik zeg 't niet voor de derdemaal i. . zus! . .. — Och mensch, ga toch heen! luidde ineens scherp-hoog haar stemmetje, waarin zenuwachtigheid trilde .. . Juffrouw Verhoefs mond trok in breede, stille lach. — Wil je niet zoo brutaal zijn! kwaadaardig nest! zei ze schijn-boos en toen: — Nou... je weet 't wel, hè?... dan krij-je niet. .. dan eet ik ze op ... En zij stapte de keuken in. — Dat doet u toch!... ik krijg d'er toch nooit ies van!... had 't kind woedend nageroepen, de laatste woorden weer stikkend in huilen. Juffrouw Verhoef hoorde 't en zij lachte weer, half nijdig, half kittelig-lekker aangedaan door de brutaalheid yan het kind, waarvan ze 't soms prettig vond zoo de drift op te wekken. Net Raaf. . . dacht ze, daarbij nog onbewust tevreden dat ze niet van de taartjes hoefde af te geven. En het derde roomhorentje tusschen haar breede lippen proppend, begon zij bij de gootsteen bezig te zijn, heet water gietend in een blikken omwaschbak, omtastend in de vatenrommel, dat de borden klikten, vorken en lepels dooreen kletterden. Verhoef intusschen vouwde de ritselende krant weer in de plooien, stond van zijn stoel stijf-langzaam op, om zich geeuwend uit te rekken. Hij ( begon in 't kamertje op en neer te stappen. Hij verveelde zich, wenschte maar dat er koffie gedronken werd, maar durfde toch zijn vrouw niet te vragen, wel hoorend waar ze nu aan bezig was. Telkens op het eind van zijn drie stappen het raam toe, zag hij neer in de straat, waar, bij groepen of alleen, de kerkgangers al thuis gekomen waren. En terwijl hij zat te lezen, was hun praatgerucht, hun droog gestap, aansterkend en afzwakkend, vaag in zijn gehoor geweest. Nu nog maar enkele haastige nakomers, stijfjes in hun gladde Zondagsch goed en met blinkende laarzen. Een enkele spande al dofzwarte parapluie, want de straat versomberde en het wou regenen. — Wat een verrekt weer, nou! dacht Verhoef, nou ging 't nog regenen ook en kon je nie eens 's loope van middag. 't Werd al donkerder buiten, de huizen in hun strakke opstand langs het verlaten trottoir grauwden onheilspellend als bij vallende avond en het kamertje dofte in vaal-valsche schemerschijn. Toen klitste het ineens heftig-schuin aan de ruiten, een felle regenstraling suisde omlaag, de overkanthuizen doezelend achter grijze wade, terwijl groot-heldere droppels hun dalend spoor lijnden op het heldere glas. Verhoef was blijven staan om de regen te zien en hoe de straatsteenen donkerden, plassen begonnen uit te loopen, waarin felle droppels leken te ontploffen... Een eenzame juffrouw in dofgroene rok en zwarte mantel kwam schutterig-gehaast aanbeenen, een kind in schotsch jurkje meetrekkend. Strak voor zich ziend, pagaaiden haar armen langs haar lijf in het zenuwig-geforceerde stappen. Het kind half gesleept, trippelde mee, telkens in een haspelig drafje. Verhoef amuseerde zich er mee ... Kijk dat mensch 's holle! Wat het ze 'n haast! Zeker voor d'r mooie hoedje met veere .... Ook stom om met zulk onbestendig weer zonder paraplu uit te gaan! Je hadt van alies te wachten in deze tijd van 't jaar. Nog twee menschen gingen voorbij : een jong paar, dicht aaneengedrongen onder de parapluie, die hij schuin tegen de wind ophield. In lange, voor haar veel te groote passen, stapten zij stijf voorbij. Verhoef keek ze even na. Toen had hij er genoeg van, geeuwde weer van verveling. Maar onder het raam klonk gelach op, gesmoespel van zenuwig-vroolijke stemmen en daarop knapte beneden de deur los 0, dat waren de bovenburen, die thuis kwamen... Ze waren laat vandaag.... Gestommel langs de trappen, weer luide stemmen en gillachjes, hel opklinkend in die trapkoker, hun deur voorbij, toen hooger achter hem en eindelijk slaan van deuren en bonzend gedraaf boven zijn hoofd voor en achter. Zie zoo, die zouen ook wel nat geworde zijn!. .. . As ze zich nou maar wat bedaard hielde Verleje Zondag hadde ze de god- gansche dag een helsch spectakel gemaakt... Langzaam, zonder bepaalde bedoeling, was hij buiten het kamertje gesloft, toen hij even opschrok van het plots openen der voorkamerdeur. En hij zag meneer Frikkers, die zijn laarzen kwam binnen halen. — Dag m'neèr! zei Verhoef. — Goeie morge, meneer Verhoef... 't is anders al haast middag hè? — Tja, 't loopt al aardig na half een, zou ik wel denke, m'neer. — Zoo! ... zoo laat toch al ? zei de ander om iets te zeggen. Hij was een forsche, goedgebouwde jonge vent, met een fiksch blond-blank gezicht, lichtblonde snor en blauwe stoutblinkende oogen. Terwijl hij zijn schoenen opnam en, de deur open, ze ging zitten aandoen, bewoog zijn vierkant breedgeschouderd lijf rustig-gewend in het korte jasje van ruige winterstof. Zijn groote blanke handen toonden een dikke zegelring aan de pink, nog een paar ringen aan andere vingers. Terwijl hij zijn veters aantrok en strengelde, het roodig hoofd diep gebukt, zei hij losjesweg tot Verhoef, wiens gestalte onzeker draalde aan de open deur: — Wat 'n zomerbui, hè.... zoo ineens!.... — Ja.... da's de zomer die nog in de lucht zit; kwam droog grinnekig, met een gedienstig accentje het antwoord. De schoenen waren aan, de vingers frommelde nog aan de strik, stopten de einden diep in. Toen stond de stevige figuur van den jongen man recht en, gehaast nu om weg te komen, haalde hij zijn overjas van de stoel, rukte de borstel uit de hanger naast de schoorsteen, begon te schuieren over kraag en rug, alles in een resolute doening, met forsch-stampende stappen de tafel om, terwijl hij, onverschillig-weg, antwoordde op Yerhoefs zeggen dof-klankend en gepreoccupeerd: — Nou, zooveel warmte hebbe we anders niet gehad in de laatste tijd.... — Nee .... werendig niet! lachte gedienstig Verhoef. En geen van beiden sprak meer, de jonge man ijverig schuierend op zijn jas die hij langzaam keerde naar de borstelvegen, Verhoef aarzelig bij de deur. Tot opeens, met een snelle oogopslag van zijn schuierwerk naar Verhoef, de jonge man weer begon: — Wat hebbe de liberale gistere hier op hun donder gehad bij de herstemming, hè!.... Of intresseert u u niet voor die dinge? — Jawel!.... ja-zeker!.... dat heb ik ook geleze nie malsch ook! haastte Verhoef te antwoordden, zich weer geheel de kamer toe- wendend en steunend met zijn hand tegen de deurpost. Zoo vulde hij met zijn lange slapplooiende broekbeenen en 't stijf kreukend, blauwwit hemd de gansche deuropening. En terwijl hij luisterde, vaag rondkijkend in de waterbleeklichte, rommelige kamer, waar de witgedekte ontbijttafel gezelligheid maakte, schuierde de ander, naast de spiegel opstaande, zorgvuldig zijn bruin bolhoedje af, met korte streekjes, telkens een vlot, onverschillig zinnetje loslatend over de stommigheid van die lui, om zich nou weer te verdeel en bij deze herstemming, over de tactiek, die ze hadden moeten volgen.... alles wat hij zoo gisterenavond in zijn krant had gelezen .... Onderwijl trok hij zijn overjas aan.... "V erhoef eerst kort beleefd terugzeggend: ja, 't was te wachte en: zou u dat denke ? en: nou, dat weet ik nog zoo net niet.... raakte daarna, breedsprakig en met handgebaar aan 't uitleggen, hoe, volgens zijn idee, d'r had motte gehandeld worden, ideeën, die hij ook pas uit zijn krantje had opgedaan. De ander zweeg nu, met zijn besliste, krachtige stap in de kamer omgaande, zoekend naar zijn handschoenen. En alle aandacht daarop saamgetrokken, lette hij blijkbaar nauwelijks op de woorden van Verhoef, die hem al redeneerend met de oogen volgde in zijn onrustige omgang. — En op zoo'n manier had haarlui kandidaat op ze minst duizend stemme minder gehad eindigde Verhoef. — Ei.... zou je denke ? wierp de jonge man los-onverschillig op, terwijl hij bukte om onder de roode kanapee te zien. — Ah! daar zijn ze nou, die beroerlinge! helderde ineens zijn stem op. Verhoef had gezwegen, een beetje verward door dat plotseling van onderwerp veranderen, terwijl Frikkers nu, zijn hoed opzettend, naar de deur kwam, klaar om weg te gaan, nog even reikend in de hoek naar zijn parapluie. — Nou— nou kras ik gauw op, anders kom ik vandaag heelemaal niet bij me meisje.... Dag m'neer Verhoef! Deze, zijn lange lijf snel terzijde nemend om hem voorbij te laten, antwoordde, nu weer onderdanig beleefd: — Dag m'neer Frikkers, plezierige Zondag verder... — Ja, ik kom misschien nog terug van middag... zei de ander en toen naar achter vluchtig groetend: — Dag juffrouw! opende hij de gangdeur en zijn kraakstappen daalden de trap af, bedaard en zelfbewust-voornaam... Toen sloeg de benedendeur in 't slot. Verhoef slofte door 't grauwe halfduister van het gangetje, huiverend, geeuwerig-armrekkend... — Is die verrekte trotsche kerel eindelijk vort? luidde zijn vrouws stem uit de keuken, tusschen allerlei waschgerucht, geplomp en gesop in 't water, geklik van borden die tegen de bakrand stootten, diepe klanking van blikken deksels op aanrecht. — Ja .... hij 's weg... maar Jees! ete we nou nog niet? antwoordde hij in een geeuw, ingeslapt en kleumig dralend voor de deur, handen in de zakken, dof toeziende hoe zij zich weerde in een plots opgekomen zenuwende schoonmaaklust. — Ja! Verdomme ja... hoor!... bitste haar antwoord, 'k ben dalijk klaar... Je ziet toch da'k bezig ben ... ik haast m'n al zooveel as 'k kan, maar ik ken de boel toch maar nie zoo laten stikke... Daar kèn ik niet tegen!... Een geluidlooze, weeë glimlach breedde zijn mond. Ze had er gisteren de heele dag toch wèl tegen gekund, want die zooi stond er gistermiddag al net zoo... Toen had 't kind nog van een vuil bord motten eten, omdat er geen schoone waren. Maar hij zei niets, bleef maar naar haar zien met zijn flauwende blik, zich onbehagelijk voelend, verveeld. Zij was bezig met afdrogen, hield even haar doek stil, om haar hoofd hem toe wenden: — Zeg, zulle we M'rietje nog wat late hale voor twaalf uur? — Voor twaalfuur?... voor één uur! grinnikte hij smadelijk. — Verrek.. . nou ja, nou geen gebbetjes... zulle we d'r een gemarrioneerde haring late meebrenge, hè? Ik heb zoo 'n trek in wat hartigs!... — Mijn goed . .. maar 't zal wel te laat W6ZG • • • — Nie waar... 't ken nog net... 't Is toch nog geen één uur ?... as ze gauw loopt. Zus! zus! Kom 's hier, gauw!... loop 's as de bliksem na Verschuur hierachter en haal 's 'n gemarrioneerde haring, haal d'r maar twee... pa zal je wel geld geve... Het kind was voor de kamerdeur kom en staan, nog altijd mokkend, haar blauwe oogen met harde, vijandige glans strak op de moeder gericht. Maar zij sprak geen woord, hoorde lijdelijk de opdracht aan. — Jewel... jewel... dat gaat goed zoo!... altijd maar van mijn... had Verhoef geprotesteerd, met dezelfde droge grinnik ... bè-je gèk! as jij haring lust, betaal 'm dan zelf!... Maar de vrouw werd ongeduldig: — Nou dan doen we-n 't same!... gauw nou maar!... geef nou maar eerst geld, anders komt ze niet weg... dan krij-je 't van mijn weerom... — Yan jou weerom... jawel... jij bent wat lekkers... pruttelde hij, gaf toch uit zijn portemonnaie 't geld in 't open groezelig kinderhandje ... — Daar dan, loop dan maar!... Nog altijd in vijandig zwijgen, met nog een trotseerende blik naar haar moeder, sloeg 't kind manteltje om, en stapte weg door 't gangetje. Toen zij alleen gebleven waren, ging Verhoef de kamer binnen, keek even door de openstaande deur in de alkoofschemer, waar het afgehaalde bed vormloos opbleekte... Maar zich afwendend, loomde zijn lange gestalte verder in de kamerruimte, tusschen de dingen die zeurig en waterbleek rond hem opstonden: tafelvierkant met 't wezenloos zeilgeglim, oude kanapee van dofzwart leer met lichtvegen van duffig wit over de rechte rug en waarvan het overtrek hol was ingeslapt, tot de draad versleten roodzwart karpet over het kil glanzig zeil. Tusschen de ramen stond een vogelkooi, waarin een uitgebleekt geele kanarie heen en weer wipte in een dor-ritselig geluidje. Verhoef bleef bij de kooi staan, onverschillig oogend op het vervuild-drekkig grondje, naar het armzalige diertje, dat in zijn ziekelijk opgezette veertjes, rusteloos hipte, op en neer. Even kraste hij met breede zwarte nagel langs de traliewand, zoodat de kanarie met gespreide vlerkjes razend tegen de andere wand opvladderen ging, het fonkel-zwarte kraaloogje wijd-rond van angst.. . Stomme hannes! grommelde Verhoef, de kooi latend om voor 't raam te gaan, waar hij bleef uitzien naar wat er sedert de morgen veranderd was. Niet veel, vond hij. Toch, over de zwarte tuintjes met hun ijle, herfstkleurige boompjes heen, had de stijve rij van donkergrijze pleistergevels een aanzien van stemmigheid, van Zondagsche beslotenheid en rust. Niemand op de lange balkons, deuren en vensters dicht gesloten, F. Coenen Jr., Zondagsrust. 5 lancasters gelijk neergelaten voor de zwarte binnenholten, vitrages beweegloos-ondoordringbaar. Nergens zelfs een menschen-hoofd achter een ruit, nergens menschenbeweging. Enkel een grijze kat — kleinbewegend dingie in het stil grijs-druilige — sloop snel-voorzichtig langs de vorstrand van een gelig tuinhuisje. Maar een zwakke windvlaag voer aan, zoodat een rij van bezemige populiertjes rillig ritselden in hun nog groen geblaarte, en van enkele kastanjes en esschen felgeelende bladen wijd dwarrelden, eer zij zich traag neerlegden op de slijkig zwarte grond. En reeds weer donkerde het van een breede, vuilwattige wolk, die over kwam. Ragge vlokken gingen hem vooruit, snelverglijdend langs 't bleekgrijze... Zoo dadelijk zou wel regen vallen... Lamzalig weer toch! dacht Verhoef mismoedig, de godgansche dag rege, niet eens 's 'n loop make. Dat ha-je voor je Zondag, je zat net as in 'n kooi. Lekker land hier!... Hij had zich van het raam afgewend naaide kanapee, waar hij nu overschillig op neerzonk, dat het droog-leerig kraakte onder hem. En een poos staarde hij op naar de abat-jour- van verschoten roze papier om de hanglamp, onbewust de zware prikkeling van vliegenvuil op de uitgeschulpte rand beoogende. Want doffe denkingen begonnen hem te benarren over de werkdag van morgen. Al in geen maanden had-i iets met de baas gehad, maar nou al 'n paar dagen liep die rond met 'n gezicht zoo zuur as azijn, zei 'm amper-an gedagt as-ti in de wasscherij kwam ... Of t'r iets broeie zou?... Nou, hij had er maling an, hoor! an hem en z'n malle kure... D'r zou 'm wel weer wat dwars zitte... dit of dat niet naar z'n zin... en dan was 't vast dat hij 't op z'n kop kreeg... Nou!... hem'n biet!... 't Beroerdste was maar dat je nooit wist uit wat voor hoek de wind zou waaie, en dat maakte je van te voren al zenuwachtig... hij had dan maar liever dat-i d'r dalijk mee voor den draad kwam, maar dat rondloopen en koppe, daar had-i de duvel an gezien... Onderwijl, al die tijd, hoorde hij — behalve licht stemgegons en soms wat geknars en gekraak boven zijn hoofd, waar hij niet meer op lette — in halfbewustheid zijn vrouw bezig zijn in 't keukentje: bonzende stappen, klikken van borden, stroef ijzerpiepen van een aschla in 't fornuis... En er was iets in dat haastig gedoe dat hem irriteerde door zijn gedenk heen. Nu werd 't hem bewust en hield hij 't hier niet uit met al die stomstarende dingen in 't rond. Wat had dat mensch nou weer ineens voor 'n malle kuur! Temee ging ze nog de keuken dwijlen ook!... Juist hoorde hij metaal-rammelend een emmer neerzetten onder de kraan en de waterstraal holklankend zingen op de bodem. Verdomd! daar had je-n 't!... Hij stond op, moest even geeuw-koud zich uittrekken, slungelde toen uit de kamer naar het keukentje. Haar dikke kop omspriet van warrige haarbos, stond de vrouw met krachtige streken de rechtbank te boenen, het bovenlijf regelmatig meeschokkend, met elke aanzet van de raspig-roode vingervuist, terwijl nog altijd de straal in de emmer speelde... — Jesis To! ga je nou ook de grond nog dweile?... La-we nou gaan eten asjeblieft! zei hij geërgerd, weer slapleunend aan de deurpost. Zij hoorde eerst niet en hij moest zijn vraag herhalen, eer zij antwoorden kon, wat binnensmonds en hijgend van't zware geboen: — Och wat gaat 't jou an ! La mij nou toch me gang gaan . . . — 't Gaat me zooveel an, as dat ik honger heb, zei hij nijdig tegen. Maar zij gaf geen weerwoord. Haar gezicht klamrood van inspanning, tilde zij nadat de nu zwak murmelende straal gestopt was, in krachtige greep de volle emmer uit de gootsteen weg, om hem zwaar neer te planten vlak voor de drempel. — Ga nou asjeblieft effen uit de weg, dat ik er bij kan, zei ze toen, hooger opsjorrend haar rokken boven de plompe kousenbeenen, daarna, één voor één, aan de gestrekte arm de mouw opstroopend, dat de dikke spierige voorarm bloot kwam. Verhoef week terug, schouderschokte even, bleef verveeld toezien, handen in de zakken, hoe zij bonkend op de knieën zonk buiten het keukentje, haar breede rug vlak onder hem en de vuil-zwarte zolen van haar muilen onooglijk en zot naast elkaar aan de grove staakbeenen. Zóó begon zij haar dwijl in de emmer te ploeteren. Juist klingelde de schel van de voordeur door 't gangetje: een opschrikkend geluidje in de binnenrust. — Nou! daar hei je 't kind nou al! verweet hij, wegsloffend om open te doen. — Mijn zorg! riep ze hem na, even 't hoofd omwendend, — dan mot zus maar meteen effe dekke ... die grond mot opgedaan... ik kan zoo'n zwijneboel niet late legge . .. — Och verrek! gromde hij voor zich heen, terwijl hij op de trap ging om aan 't touw te trekken. Eindelijk — het was bij half twee geworden — dronken ze koffie, nadat het kind, weer heel opgevroolijkt en leed-vergeten na haar straatloop, de boel had klaargezet. — Zus! wil je me 'n pleiziertje doen? Zet jij nou 's netjes klaar voor ons, as 'n echte groote meid ... had de moeder met haar donkerzangige stem vleierig geroepen uit de keuken. En Marietje was begonnen, zeer gestreeld door die opdracht, gewichtig-druk heen en weer stappend tusschen kast en tafel, met scherp stemmetje naar Verhoef bedillend, die haar helpen wilde, zich quasi-ergerend precies als haar moeder: och née!... zoo doet u 't ommers niet goè-oed! en: och mensch! blijf d'r maar af,... kan ik dan nies an je overlate!... En nu zaten ze dan in 't bleekstille middaglicht van de achterkamer aan de met Zondagsch servet gedekte tafel. Om hen was 't in de kamer, in 't gangetje, in de keuken, overal hol-stil. Ritselig glipte de kanarie op en af zijn stokje: een klein nabij geruchtje in 't doffe Zondagzwijgen. Maar van boven, tweehoog, waar ze met koffiedrinken blijkbaar gedaan hadden, kraakte druk gestap, als op nieuwe laarzen, van de alkoof in de kamer en terug. Soms een roep, haastig-kort gepraat, onverstaanbaar.... en dan weer de kraakstappen. Intusschen aten de Yerhoefs gulzig van de haringen, die kop aan staart en in vettigblauwglimmende mooten gekerfd op een wit bordje lagen, hun wijdopen vischoogen in weeë blinddoode staring. Terwijl haar breede kaken haastig smakkend kauwden, brabbelde juffrouw Verhoef in haar volle mond telkens halfverstaanbare schampere opmerkingen over dat mensch van boven en d'r malle meide van dochters. Ze mosten zeker nog uit in dat weer!.. Die leefden niet as ze niet op straat slenterden ... — Nou, ze konne d'r plezier van beleve ... Temee ging 't weer regene! Haar breedronde toet, met de grauwe kattenoogen en platte neus, geelig in het onderschepte kamerlicht, zat zij op haar gemak zich te goed te doen, een arm rustend op de tafel, lekker zuigend met vette lippen op een stuk ruggegraat. Dan weer dieptastend met velrimpelige dikke vinger en duim naar een fijn graatje in haar mond, raakte haar heele gezicht in excessieve mummelplooien, grijnzend en oogknippend. Verhoef at keuriger, met minder beweging op zijn karikaturig uilengezicht, zijn blik opmerkzaam omlaag. Ook woelde hij niet zoo onhebbelijk met vingers in zijn mond, trachtte met zijn tong de graatjes uit te brengen, die dan aan de lippen zijn vingers grepen. En hij sprak al die tijd geen woord op 't gebabbel van zijn vrouw, nu over „die slons van drie hoog." Dat moest toch zoo'n smerig dier zijn! Zij had 't van de juffrouw van de kruiënier, die 't weer had van iemand, die d'r wel 's over huis kwam. Zoo as die boel d'r boven uit zag, dat most meer as schandelijk weze! ... D'r bed maakte ze nooit. . . net zoo as ze d'r 's morgens uitkroop, zoo kroop ze d'r 's avonds weer in, en de keuke stonk tegen je an, as je d'r binne kwam! Hoe as toch sommige menschen in een zwynepan konne leve, dat kon ze zich gods onmogelijk begrijpe!... Onderwijl zat, haar tegenover, het kind met de elbogen op de tafel, de kleine vingers plukkend aan haar droge boterham, wrokkig te zwijgen. Maar haar blikken gingen rusteloos van de borden naar de monden, telkens als een een hap deed, juist zooals een hond met strakbegeerige oogen de brokken volgt, die zijn baas in de mond steekt. En toen de mooten verminderden op de borden, die met graten en olieïg sap bedekt werden, donkerden allengs haar oogen, werd haar blik hatender, wrokten de lippen vaster samen ... Tot Verhoef, eindelijk eens met onverschillige grinniklach antwoordend op wat zijn vrouw gezegd had, toevallig die donkere blik ontmoette. — O Heere!... zei hij, — mot zus ook niet een mootje hebbe, moeder? — Zus . .. aarzelde de moeder, die haar vergeten had, ... ja ... wil ze wel ? ... vraag eerst 's of ze 't lust! — Natuurlijk!... dat weet u heel goed! heftigde de kinderstem, met een achterklank van huilende verbittering. — Hei! .. . wi-je je brutale bakkes houe, klein kreng! Of ik geef je . .. — Ja, laat nou maar! suste de man, die meelij had met de groote traanoogen van het kind en haar zenuwig lippenbeven,... ik zal d'r wel dat staartmootje van mijn geven ... dakr dan . .. eet maar op! .. . De vrouw had de schouders opgehaald. — Jij verwent dat nest ook altijd... Ze had nou net niks d'r van motte hebben om d'r brutale bek... zei ze, tevreden dat zij zelf niets hoefde af te geven, dadelijk weer met alle aandacht in het smullend eten van 't laatste mootje. Maar het kind was, terwijl nog in haar ooghoeken groote tranendroppels glansden, met dierlijke schrokkigheid aan 't eten gevallen van haar magere staartmoot. En in 't ongemanierd haastig mummelkauwen, de gretige aandacht op haar bord en 't graat-uitpeuteren leek zij precies op de moeder: katten, zij tweeën, die vratig-kauwend op hun prooi liggen. Geen woord viel meer tusschen hen. Het vochtig gesmak van hun kauwende monden, met getik van mes op bord, soms een slurp uit de koffiekoppen: dat waren, met het rusteloos geslip der kanarie, de ijle geruchten in de matte, verslagen stilte ... Tot juffrouw Verhoef opstond om in de keuken nog een laatste kop koffie te gaan halen. Tegelijk sloegen boven deuren, en, met de verdofte klank van steramen, roffelden hakken de trap omlaag. — Daar gaan ze nou! Veel lol in dat weer! grinnikte juffrouw Verhoef, nog met volle mond, terwijl ze de kamer uitging. Maar dadelijk kwam ze weer haastig door 't gangetje voorbij op zwaarbonkende voeten, om vóór te gaan kijken hoe die fijne dames d'r wel uitzagen en of ze 't lekker vonden buiten. Verhoef stond toen ook op, lippen afvegend met de rug van zijn hand, tastend naar een sigaar op de schoorsteen, die hij daar expres voor de Zondag had weggelegd. En onderwijl schooierde het kind de tafel rond, likte de koffiekoppen uit, hoofd achterover, kop op de neus, tot zij, rood van inspanning, liplikkend weer opkwam. — Schei nou toch uit, M'rietje, smerig kind! kwam Verhoefs ruige stem. Hij had haar in de spiegel zien doen en knorde nu zoo maar onverschillig weg, zijn aandacht bij het zoeken naar de sigaar, die zeker verlegd was. — Och mensch!... laat me met rust! gaf het kind snibbig terug, zonder zich te laten storen, zoekend op de borden met haar tastvingertjes in de afgekloven, wittige hoop graten, of er nog een eetbaar stuk was gebleven. Je most liever je melk opdrinke, vervolgde zijn mompelstem op dezelfde toon van halve aandacht. Jasses! me melk! die blauwe vieze watermelk ! dank u lekker! antwoordde ze met een grilbeweginkje harer schouders, maar terstond trok zij haar vette vingers van het bord terug, met een schuwe blik naar de deur, want zij hoorde haar moeder komen. En met stille stappen naar het raam keerend, stond zij daar rustig te kijken toen de vrouw binnenkwam. "Wat later waren ze alle drie in 't kleine voorkamertje, omdat ze de groote kamer niet durfden gebruiken, nu meneer Frikkers van terugkomen gesproken had. Groot op in het engwandig hokje, onder 't grijsweenend licht, zaten ze benauwd-dichtbij elkaar, ^ erhoef nog altijd in zijn wit-plekkend hemd. En dik-verzadigd na 't eten en drinken van zooveel koffie, genoot hij met lodderige oogen, denkloos, van zijn goeie sigaar, liet hij wolk na wolk opkrinkelen tot het plafond, waar ze ijl-blauw bleven drijven, geluidloos uitrondend in weeke golvingen. Hem tegenover, in de andere hoek, zijn smalle knieën aan haar breede schoot, zat juffrouw Verhoef wijd-uit in haar vaalzwarte japon, het diklippig snoet met bleekblond haarknotje naar het raam gekeerd, oogend omlaag, de armen over elkaar onder de hooge borst. Een open boek lag op het tafeltje, maar zij las niet, uitkijkend soms met langzaam overbuigen van 't bovenlijf en ver omdraaien van haar hoofd. En aan de muur naast Verhoef zat het kind, blankblond hoofdje gebogen over een boek, dat op haar schoot open lag, de smal-zwarte beenen licht slingerend boven de grond. En telkens loerde zij schuin naar haar moeder op, wilde vragen of zij naar haar vriendinnetje Treesje mocht gaan spelen, maar durfde dan weer niet Nog tien regels lezen en dan doen ... drong zij zichzelf. Maar na die regels heimelijk opkijkend, ging 't wèer niet, voelde zij haar hart zwaar bonzen. Ze had met Japie Vierhout afgesproken dat ze hem van middag zou zien. In de stoep van 't derde huis in de Hemony, zoo'n diepe met een trap naar beneden, zouen ze mekaar vinden en dan zou Japie iets voor d'r meebrengen. Maar as ze 't niet op 't goeie oogenblik vroeg, as 't moeder niet schelen kon, of as ze lust had om te treiteren, dan zei ze nog van nee!... Daarom moest ze zoo oppassen niet te gauw te zeggen en maar zoo heel gewoon vragen. As moe zag dat ze heel graag wou, dan zei ze zeker van niet.... Nou zou ze nog maar effe wachten, lezen tot heel onder aan het blad en dan ineens maar doen. Zoo beginnend, bleef zij beenschommelend stil, het hoofd op de borst geknikt, haarlokken langs haar oogen afgegleden. En minuten lang duurde die stilte met ritsel ing in het benauwde hokje. Een blauwig waas van rook hing om hun hoofden en rookkrinkels, plotseling zichtbaar, zwierven traaglijk om onder het bleeke zoldervlak. In het overige huis was, sedert het uitgaan der bovenburen, de rust ongestoord, maar van naast-aan klonk zwakkelijk gebabbel, soms gelach, alles ver en vreemd-gedempt, terwijl beneden in de straat, in 't natwaaiige, regengrauwe buiten tusschen de hooge steenopstanden, het gewone Zondagmiddagleven zijn saaie beweging gaande hield. Hoewel schaarscher dan anders, stapten langs de donkere huizen, over het modderig trottoir nog telkens paren voorbij, in fiksche gelijkpas, of drentelden stijfgekleede kinderen aan, een makke vader vóóruit, die in zwarte jas en hooge hoed, zeurig naast een kinderwagen zijn stappen inhield. Terwijl zoo de trage middag verging, Verhoef, in zijn stoel geleund, slaperig aan zijn sigaar trok, volgde zijn vrouw het flauwe gerucht, de saaitrekkende beweging. En haar lippen spitsten al mismoediger en haar oogen blikten dof, zoodat Marietje, opnieuw schielijk opkijkend, de vraag al op de lippen, in eens besloot maar stil te blijven wachten tot ze zelf d'r uitstuurden als ze trek in een maatje kregen Dat zou wel gauw gebeuren De vrouw werd al narriger, nu de opwinding van werkijver gezakt was, zij niet meer, in tevreden besef van eigen zindelijke aard, smalen kon op die vuilikken van drie hoog, wrevelig-jaloersch ook door het kijken naar die Zondagsch-aangedane menschen op straat. Ze begeerde en benijdde, in zenuwig wrokken, al die laken, fluweelen, zij en rokken, die zware mantels, die hoeden met veeren, al dat dure, opzichtig-gedragen goed en vergeleek 't bitter bij haar eigen armoedje.... En dan, al wou ze zelf ook voor geen geld uit in dat weer, kon ze toch niet velen, dat al die andere menschen daar buiten liepen te pronken en zij er niet bij. Zoo morden haar gedachten, smaalden innerlijk op al wat voorbijging: 't bespottelijke hoedje-met-veere van deze.... zij het ook veere op d'r hoed! Jees, wa'n kiep!... as 'k toch nie anders had te vertoone, nou! en de malle kakkie van die met 'r mantel van 't jaar nul Soms ging er ook wel een mooie jongen voorbij, wat een knap ventje, met een open, brani-achtig-gezicht aan de arm van zijn meid, en dan keek ze hem ver na, hem beklagend in een steking van plotselinge begeerte en zelfbeklagende weemoed, dat hij moest loopen met zöo'n dier. Dat was nou voor haar allemaal voorbij, en voor goed. Nou zat ze met die kerel opgescheept en nou had ze niks en niemand, geen eens kleeren om an d'r lijf te doen.... Wat had ze eergistere nog een vracht van stoffe gezien in de Kal verstraat! bij Van Buren die sjansjanzij, rood met een paarse weerschijn !... of dat heel lichte blauw met een rooie glans d'r over! En niet duur ook voor wie ten minste nog wat besteje kon, voor wie niet van zoo'n krengig weekloontje hoefde te bestaan, met nooit niks extra's d'r bij. As die kerel nou toch 'n vent was, een jonge waar wat bij zat, dan had-i toch lang geprobeerd 's avonds d'r nog wat bij te verdienen, 's Avonds na zeven was-ti toch vrij!... Verscherpend haar leed kwamen de mooie oorbellen in de Galerij haar weer te binnen, Ze kosten maar een riks ja wel! je most 'm eerst maar hebben, die riks! Mogelijk as ze nou Dirk 's goed flikflooide strakkies, as-ti wat op had dan werd-i altijd nogal ver- liefderig Och malligheid! ze kende-n 'm toch wel? As 't op cente-geven ankwam, bleef-i altijd even nuchter en dan was-i zoo hard as 'n deur Aflijn! ze kon 't toch 's probeeren.... As-ti nou 's een goeie zin had, dan kon ze-n 't morgen misschien al koopen en d'r mee wandelen gaan Even, terwijl ze in de binnenrust nog altijd stil zat uit te kijken, hoogde het haar stemming, dat ze zichzelve zag, met d'r lang flink postuur in d'r bruine manteltje, vlug heen stappend door de Kalverstraat: een echte dame. En terwijl zij natuurlijk recht voor zich uit keek, zag ze wel dat alle heeren haar aankeken, mekaar aanstootten als zij nabij was Maar dadelijk dofte het weer in haar. Ze voelde ïich kleumig-kil en verveeld, en dat eeuwige geslenter op die straat maakte ook zeeziek. F. Coeneh Jr., Zondagsrust. 6 Wat een verrekt weer ook! En die kerel, die maar as 'n zoutzak in zijn stoel hong en al maar geen stom woord zei! As hij maar 'n sigaar in ze mond en 'n stoel onder ze achterste had, dan was-i tevreje! ... Ze kon 't niet meer uithoue, die dooie stilte — Hè... Jezis! toe! zeg toch 's wat! zit niet eeuwig stommetje te spele!... Haar woorden schorden hard en pijnlijkonverwacht in 'tritselig zwijgen. Haar zelf klonk het vreemd, terwijl Verhoef en het kind er van opschrikten. — Hei! Goskristis mensch! je doe me schrikken! zegge?... Wat mo'k je nou zegge! Dat 'tmooi weer is? gromde nu ook zijn droge stem. — Jas! hoe flauw! wat bè-je aardig! — Ja, wat wi-je dan? grinnekte hij. — Nou, praat 's wat! Laat je geluid 's hoore... Een andere man weet 's nog 'n mop te vertelle... maar hij... Dat zit maar en rookt maar! vervolgde ze hem aanziende met een koudhatende glans in de grauwe klein-geknepen oogen. Toen zich heelemaal afwendend van 't raam om naar 't kind te zien. — En wat mankeert jou vandaag, M'rietje ? Wat ben je lezerig uitgevalle... ? — Ik lees, moe, luidde het lichte kinder- stemmetje, terwijl de blauwe oogen argeloos werden opgeslagen. — 0, dach-i da'k dat niet zag?... Maar wkt lees je? en hoe kom-i d'r an?... Zij sprak met harde stem, in wrevele lust tot pijn doen, en haar kijken was koud-achterdochtig. Marietje voelde wel het gevaar dreigen en maakte zich klein-onderworpen, wilde schuchtere woordjes zeggen, toen Verhoef ineens rauw inviel: — God-nog-toe! laat dat kind nou toch met rust!... as ze leve maakt is 't niet goed en as ze zoet zit te leze, dan is 't ook niet goed... Wat zou je dan wille ?... Van zijn ingezakte houding opkomend, ging hij voort, met een grove sjovialiteit in zijn dieper klinkende stem: — Wi'k jou 's wat zegge, ouwe ?... Ik weet 'n moppie dat jou opperbest bevalle zal!... Als we-n 's wat dronken, om de fut er in te houe... Ik geef de cente... Dan mot zus, as te bliksem hier naast een paar maatjes hale... Hè ? dat vindt moeder wel goed... die lust 'm ook wel... assenem maar krijge kan!... — Dat lieg-i!... nijdigde zij tegen hem in, maar slapjes, haar hardheid al gebroken — jij lust 'm... ik drink meê, meer niet... — Zij drinkt mee, meer niet... jawel! Godza'me-liefhebben, hoor je die?... ja, jij bent 'n lekker brok, as 't op zuipen ankomt... Ga jij nou maar 's gauw, kind, hier benne de twee duppies... verlies ze niet op de reis!... Het kind stond al klaar bij de deur, vraagoogend van vader naar moeder. Toen, het geld in haar handje, liep ze haastig het gangetje in, deed blij haar kape om. — Zus, dalijk terug komme, hoor! riep de vrouw haar na. — Ja moeder, kwam 't gedwee-zachte antwoord. — Bè je d'r zoo ongeduldig na? gekte hij, in zijn ruwe grinniklach. — Och, verrek jij toch!... ik zeg 't maar voor dat kind. Anders loopt ze me maar in die straat te schooiere en dat het niet noodig... Ze hoorden 't kind de trap afgaan, de dreun van de deur, en bleven zwijgend elkaar tegenover. Door het gepraat en 't vooruitzicht van de borrel, was de vrouw de mismoedigheid van straks vergeten, die enkel nog nawerkte in haar dolente zeggen in doffe stilte. — Wat 'n lamstralige dag, hè? met dat verrekte nattige weer... Waarop Verhoef, lui in zijn stoel terug- gezakt; enkel toestemmend humde, onderwijl vaag naar buiten turend, luisterend naar zwak pianogetingel, mat klinkend door de wand heen... Het rinkelschelletje ging, verwacht en prettig belovend. Juffrouw Verhoef stond op, stapte zwaar heen om open te trekken en dan de suikerpot te gaan halen, want ze dronk liefst jenever met suiker. En zij was al weer terug, in 't schemerig gangetje hoog en plomp achter Marietje aan, die roodwangig en hijgend van haastigheid en buitenlucht de flesch op tafel zetten. Daarna, volij verig, bukte zij in het buffetkastje om glaasjes en 't verlakte blaadje. — Zoo, da's nog 's 'n meid, zei de moeder tevreden... dan moe-je strakkies voor jou maar wat kersausies hale, hierover... — Ja moe, zei 't kind, terwijl ze, zorgvuldig haar rokje spreidend, weer zitten ging en het boek op de schoot nam, onderwijl denkend, achter haar zachttevreden gezichtje, dat die twee maatjes gauw genoeg op zouen zijn en ze dan verderop zou moeten halen. En dan kon ze wel wat uitblijven, kijken of Japie d'r was en of-i wat voor d'r had meegebracht... Toen de glazen boordevol waren ingeschon- ken, hief Verhoef eerst welgevallig 't zijne voor zijn gezicht, nam een lange natslurpende teug en zette het halfleeg op tafel terug. Hè, dat doet 'n mensch goed in ze buik... zei hij, nasmakkend en met zijn onderlip de borstelige snorharen uitzuigend. Maar zijn vrouw, die eerst twee scheppen suiker in haar glas had gedaan, zette zich breed-behagelijk, met stoelverschuiven, voor het raam, om lang en voorzichtig de witte suiker in 't waterbleek vocht om te roeren, haar oogen oplettend neer. Toen dronk ze, met kleine proevende slurpjes, staroogend over het glas heen in genotsaandacht. In het muffe, grijsmiste hokje, waar Marietje telkens opkuchte in de grauwe rook, die langzaam spiraalde om haar hoofd, begonnen die twee zich nu op hun gemak te voelen. Hadden ze te voren onbewust geleden van het stugkoude aspekt der dingen, zich eenzaam gevoeld in de afstootende onverschilligheid van de dag, thans gingen ze het leven warm om zich toe gevoelen. Door de warmte van de drank gingen ze passen in 't oogenblik, één met de opgang van de tijd, knus en lekker gezeten in 't warme kamertje, dat uitzag in 't regengrauwe buiten. En ophoudelijke klankte nu van de vrouw het droog murmelen harer woorden, met hortingen en opzwaaiingen van geluid, met altijd die donkere vaag-ontevreden bromming, die haar eigen was. Daar tusschen zijn luidere woorden, irritant gelijk van toon, droog en klankloos, soms stikkend in hinnekende keellach. Dat was in 't eerst, toen hij met zijn stem nog telkens hatelijk inbrak in haar breedelijk vertellen, haar gezellig-opgezet verhaal van mevrouw Van Schulik, de rijke maintenee, die ze pas had leeren kennen en waar 't altijd zoo fatsoenlijk toe moest gaan. Geen woord te veel mocht je daar zegge!... En altijd op 'n behoorlijke distantie met de meid... en as je 's 'n lolletje maakte, dan keek ze je an met 'n paar ooge!... Wat verbeeldde ze zich wel, die kakmedam! Wat was ze nou zooveel anders as de gewone lelie?... Omdat ze nou cente had... En ze hoefde haar, juffrouw Verhoef, niet te leere hoe ze zich houe most, zij was 'n getrouwde vrouw en ze wist 't best zelf, hoe of 't hoorde... Nou maar, eergistere was ze d'r net op angekomme dat de knecht van de slager schandaal maakte an de deur, omdat 't die week nou al de derde keer was dat ze 'm met 't vleesch weerom stuurde .... Terwijl de vrouw sprak, klonk haar stem minder zeurig-eentonig, lichtten van kwaadaardige pret haar oogen. — Je had motte zien! D'r stond een heele troep volk voor de deur... En zij wist geen raad, hoe ze de vent weg zou krijge. En hij stond maar te razen, allerlei smerige woorden gooide-n-i d'r na d'r kop... Eindelijk het ze'n 't vleesch toch nog motte houe Jees, ze had zoo de pest in! Haar stem nu weer doffer, onverschilliger, voegde ze er nog aan toe: — Nou, net goed voor zoo'n wijf; wat het ze zoo'n kak te make... Verhoef, zich dof-lekker voelend, geprikkeld door 't verhaal, vergat zijn lust haar onaangenaam te zijn, vroeg, door wie dat wijf gemainteneerd werd, of ze knap was en jong, of ze zich ook wel 's door een ander .... Maar 't schelletje ging over opeens, onverwacht fel in de dompe binnenrust. — Verrek! wa's dat nou? gromde hij. — Zus, ga 's opetrekke... zei de vrouw. Het kind, bijna stijfgeworden door het stil toehooren, sprong blij-levendig van de stoel, boek neerleggend, om dan, onder het oog der moeder bedaard doende als een groot mensch, met vlugge coquette stapjes gang-in te loopen. — Wie kan daar nou weze? zei de vrouw luisterend. — Misschien meneer die zijn sleutels vergete het. Zij schudde van neen, ophoorend hoe het slot al losknapte, de kinderstem nuffig-deftig hoog- giog: — Wie 's daar? . .. Een grove mompeling antwoordde, zware stappen klommen traag en krakend de trap op. — 0! had 't kind halfluid geroepen, en in 't gangetje terugtredend: — 't Is grootmoe, moeder. .. Verhoefs gezicht trok donker-ontevreden. — Je moeder!... Wat mot-dié van je hebbe ? — Weet ik 't! antwoordde zijn vrouw droogjes weg, toen schamper: — Ze komt zeker 's kijke of d'r wat te snaaie valt met de Zondag . .. De trappen kraakten hooger-op, dicht bij door de open gangdeur. — Je prissenteert 'r niks, hoor! zei hij nog haastig gedempt. — Bi-je mal! kon zij nog antwoorden, lippen nauw bewegend, toen de gedaante in de schemering van t gangetje verscneen en naar voren trad. Het was 'n armoedig vaalzwart en knoeiig oud-wijf, met spitsig-zuur gezicht, rimpelig-geel van vel, en donkerharig, groezel achterhoofd. Haar uitstekende kinbak mokte stug-ontevreden onder de slap ingevallen bovenlip, waar enkele snorhaartjes piekten. De sluw ingeknepen oogen namen donker-wangunstig menschen en dingen op, boven de breede snufneus, waar zij gewoon was met de rug van haar droogvellige vingers langs te vegen. Maar nu, intredend, trok een zurig glimlachje van beminnelijkheid haar mondhoeken omlaag, kneep haar oogen nog dichter, terwijl ze, kort-ademend van de klim, groette: — G'n dag same ... dag M'rietje ... — Dag moeder . .. zei juffrouw Verhoef stug, met dichtgeknepen lippen. — Goeiedag .. . kwam Verhoef na, minachtend onverschillig. Geen van tweeën stond op of zei de oude vrouw te gaan zitten. Deze merkte de vijandigheid wel maar liet niets blijken. — Hier zoo M'rietje... kind,... zei ze, haar lange vaalzwarte mantel met de sluik afhangende mouwflappen afzakkend van de schouders: — Hang jij die nou 's erreges over 'n stoel... maar netjes, hoor! ... as 'n meid .. . Het meisje, dat haar zwijgend brutaal stond aan te zien, nam de veilige zwarte lap en liep al heen, toen de oude vrouw haar nog staan hield : — Hier ... hier ... me kiepie ... dat mot t'r nog bij ... Waarop, stijf als op rhumatische beenen, ze zich zetten ging op de stoel van het kind, gekeerd naar de anderen, die nog altijd even stijf-vijandig zaten. Juffrouw Verhoef onverschillig pluizen van haar rok knippend, hij, met brutaal-ironisch gezicht, alle bewegingen van de oude vrouw volgend. — Wat 'n nattigheid! ... wat 'n smeerboel bij de weg! ... begon ze . . . jullie het groot gelijk dat je d'r in blijf... Je zit hier warm en droog ... en lekker in de rook ook . . . Heb-i nie wat te drinke voor me? ik zien daar die glaassies zoo staan... ik mot je zegge, ik lus wel wat in die nattigheid, daar is geen perreplu tegen bestand, die rege dringt door al je goed heen ... de kou slaat je om je hart... Ze zweeg vragend en er was even stilte. De twee ondervroegen elkaar met de oogen, in weifeling. — Is t'r nog wat in 't flessie, moeder? zei toen Verhoef, die toch meelij kreeg. — Nee, niks niemendal meer, .. . wat dach-i? dat die maatjes maar eeuwig duurde? gaf de vrouw schamper terug. Maar de oude had 't fleschje gezien, dat haar dochter schichtig achter de hand schoof op de vensterbank. — Jewel! d'r is nog in ... ik zien 't, snibte ze met vooruitgestoken kin, haar zwarte oogen scherp loerend, — d'r is nog best 'n glaasie in... — 's Niewaar! dat beetje!.. . hield de ander vol. — Nou, dan niet... gaf de oude vrouw toe, gelaten, haar nijdigheid onderdrukkend ... as jullie dan zoo rojaal benne,... laat zus dan nog een maatje hale voor mijn cente ... ik mot wat hebbe ... en wat Allerhande d'r bij ... Dat mag ze toch wel, hè zus? .. . Het kind stond al verwachtend aan de deur, oogen neer, om haar pret niet te laten merken, dat ze weer uit moest. Nou ging ze na Japie ... — Nou alla! dan geve wij d'r ook nog een maatje bij, niewaar moeder? zei Verhoef, nu minder stroef, verzacht door haar getoonde wil niet van hen te profiteeren en bang voor gierig door te gaan. — Mijn goed, jij mot 't wete, ik heb geen cente, antwoordde zijn vrouw, nog altijd even stuursch, en tot 't kind: — Toe! vooruit dan maar, zus! gauw dan maar! maar niet hiernaast, hoor, in de Hemony... — Ja moeder, ik weet 't wel... Terwijl het kind ging, zaten ze even zwijgend, drie recht-oppe figuren in 't grijsbedampte vertrekje, de kleine ruimte héél vullend. En terwijl 't buiten weer donkerde van regenstraling, binnen schemergrauwheid neersloeg, wachtten ze op iets om te zeggen, nu al leeg gepraat, verlangend naar de drank die afleiding en opwinding zou brengen. Ineens keerde Verhoef zijn ironisch vogelhoofd geheel naar zijn schoonmoeder om, met ietwat opgetrokken wenkbrauwen langzaamtreiterig zeggend: — En wat kom u nou eigelijk zoo doen? Zij schrok er van op, wilde nijdig uitvallen, maar hield zich in. Toch klonk het nog heftig toen ze antwoordde, haar mummelmond zenuwig trekkend: — Wel, goskristis! hoor me nou zoo'n brutale kerel 's an!. .. ik mö zegge: jij ben netjes, hoor!... wèl beleefd! En kwasi gemoedelijk voortgaande: — Maar ga je gang maar ... hou jij 't ouwe mensch maar voor de mal... ik dacht zoo thuis bij m'n eigen: hoe of Dirk en Kato 't wel hebbe zoue.. . kom... ik gaan ze-nis opzoeke . .. — Jawel... dat kenne we! viel hij weer rauw spottend in,. . . u dacht zoo bij u eige: wat is 't al weer lang da'k niet bij me lieve kindere was, niet ? ... en wat zalle ze na me verlange ... niet? Hij grinnikte brutaal op en zijn vrouw lachte mee, een korte lach van schampere instemming. — Wel, Jezis-nog-toe! geloof je me niet?. ..as ik je nou toch zeg!... wou de oude weer uitvallen toen Verhoef, schouderophalend, goedmoediger tot wat anders overging. — Nou ja, schamm d'rüber maar!... zeg maar 's hoe gaat 't thuis? hoe gaat 't met Fie? Al haar ingetoomde nijdigheid kwam nu over de herinnering aan haar tweede ongetrouwde dochter, die bij haar woonde. — 0! dat kreng, dat loeder!... heftigde ze, terwijl haar uitstekende onderkaak zenuwig beefde en haar oogen haat-donkerden... — Dat is al van van-ochend vroeg op de hort met 'n slampamper van 'n vent,...Wat zeg je me daarvan! Waar na toe weet god, bij dat weer!... Zoo'n slet! de godgansche dag op straat dwijle... Da's nou je eige dochter... — Wel... had 'r dan niet uit late gaan, had 'r dan in huis gehoue... kwam hij kalmpjesweg. Maar zij, strijkend met de hand langs haar neus, snufte minachtend: — Jawel... in huis houe!... 'n lief dier! Ze-n is stil gedrost, toen ik effe bij buurvrouw bove was. Hou jij dat maar in huis as 't met geweld uit wil... En hoofdschuddend ging ze mismoedig voort: — Ik heb 't 'r zoo verboje... ik wil niet, Fie, da'je mit die jonge loopt he'k gezeid .. . ik vertrouw d'm geen snars mit ze valsche oogen en ze bleeke smoel... Hij het z'n achter ze mouw... Maar of je die verdomde meide nou goedschiks of kwaadschiks anspreekt!... Ze luistere net zooveel na je as de kat... Maar as ze vanavond niet punkt op tijd in huis is, dan slaan ik 'r allebei d'r poote stuk, zoo werachtig as god!... besloot ze, weer ineens heftig en haar droogvellige wangen opgloeiend in woede. — Nou... nou... nou, dat zou'k nou maar late, suste Verhoef en zijn vrouw, gekrenkt omdat haar moeder van „die meiden' gezegd had, als ook tegen hakr vroegere zelf gericht, zei met venijnig gezicht: — 't Is uw eige schuld... de eene tijd laat je je alles van d'r gezegge en dan weer bij 't minste of geringste sla je d'r op... Zoo weet 'n mensch ook nooit waar of-i zich an te houe het... — O zoo... nou zal 't nog mijn schuld wezen ook, klaagde de oude.... d'r op slaan!... ja... as je-n 't daarmee kon gedaan krijge!... maar ze geeft 'r zie-zoo-veel niet om... net zoo min als jij vroeger D'r zit 'n gemeene aard in d'r... dkt is 't... en daar kan 'n ouwer niks tege... Juffrouw Verhoef had zich heel omgewend en viel nu uit, rood van opwinding: — As t'r 'n gemeene aard in ons zit, dan hebbe we dat toch maar van u... Je spreekt nou zoo, maar je was ook zoo'n lekker brokkie niet toe je jong was Nee, daar mö-je noodig mee ankomme, met je fatsoen!... Met een schokje had de oude zich recht gezet, magere schouders, platte borst stijf-op achter de tafel, terwijl de jukbeenderen vaalrood gloeiden onder de valsch uitlichtende oogen en de kinbak nijdiger uitstak. Maar eer zij uitvallen kon, kwam Verhoef, onrustig schuivend op zijn stoel en spijtig dat hij 't spelletje aan de gang gemaakt had, met zijn laag-schorre geluid tusschen hun woorden. ZONDAGSRUST. — Nou... nou... nou... nou!... hou nou je gemak asjeblief, jullie allebei!... krijg nou geen mot op Zondag! jullie wijve ook altijd!... Je kent ook nooit 's gezellig bij mekander zitte prate . .. Toe Cato, hou jij nou öok je bek... Wat gaat 't gofferdomme ons an, wat of moeder en Fie same hebbe... Motte d'r nauw eeuwig en altijd woorde van komme as je effe bij mekaar bent?... Zijn hard geluid, meer nog dan zijn woorden, bracht de twee tot zwijgen. Juffrouw Verhoef keerde zich, schouderschokkend, kort om naar 't raam, terwijl de oude, nog bevig van kwaadheid, toch wel geneigd hen alle twee weer goed te stemmen, toegaf: — G elijk hèb j e... wat zalle we ons nou moeite make voor niks... as je zoo gezellig zit... — Nou, dat zeg ik ook... kwam Verhoef nog na. En toen zwegen ze weer stil, ineens gevoelend dat ze op iets wachtten — Wat blijft die M'rie weer lang weg, zei juffrouw Verhoef, na een poos, haar bovenlijf rekkend om te zien naar de kant van waar 't kind komen moest. Maar er viel niets te zien in de verlaten straat, waar de huizen donkernat treurden over het bemodderd plaveisel vol plassen, die bleek F. Coenen Jr., Zondagsrust. 7 glansden of rimpelden onder een windvlaag. Enkel een schunnig-beregend hondje, met plekkende gele haren, kwam op een sukkelig drafje zijn weg geloopen, kop omlaag en met kouwelijk ingetrokken staart. Telkens stond hij aan een grauwe stoepsteen snuffelend stil, lichtte onnoozel even een poot, sukkelde dan weer eenzelvig verder. De twee aau het raam oogden hem na bij gebrek aan wat anders, hun drank-opwinding weer gezakt door ergernis. In het grauwe achtermiddaglicht, dat al flauwde naar de avond vlekte bleek zijn Zondagshemd, donkerde haar zwarte lijf, hun roodige gelaten naar straat gewend, terwijl de oude vrouw roerloos-recht in haar scheefplooiend groen japonlijf bij het tafeltje zat, het rimpel-geel gezicht met niets-ziende oogen starend. En de piano, die aldoor voort piengelde, zeurend, houterig-ongevoelig in het holle zwijgen, in de hooplooze vaalheid van de Zondagmidi dag Het liep omhoog in schrille tingeltoontjes, rommelde dan plots omlaag in de bassen telkens dezelfde banale dansdeun — — Wat zeg je me nou van zoo'n klein kreng! barstte in de stilte juffrouw Verhoef ineens zoo heftig uit dat de anderen, er van schrikten. Maar tegelijk klingelde slapjes de bel. — O, daar za-je d'r net hebbe, vervolgde ze kalmer. — Wacht 's, ik zal d'r 's effe!... Is dat uitblijve! En zij schoof log-haastig tusschen tafel en wandkastje door naar de deur. — Och, laat dat nou maar 's gaan, moeder... riep Verhoef haar achterna... hou nou maar je gemak 's voor 'n keer!... — God, mensch... maak je nou nie overstuur ... ze is t'r nou ommers! waarschuwde ook de oude, meelijdig voor wat haar niet aanging, tevreden nu samen met Verhoef haar dochter te kunnen contrarieer en, maar toch wel gespitst op wat emotie. Want ze dachten dat er een hevige scène beginnen ging. 't Liep echter vrij kalm af. Wel hoorden zij, na 't deur-opentrekken, een woed-grauw de trap omlaag: — Waar heb jij zoolang gezete? Waar kom-i vandaan?... Maar toen van beneden 't dunne kindergeluid benauwd opklonk: ik most zoo erg lang wachte, moe!... en boven op het portaal de donkere vrouwestem nog een poos opgebromd had, afwisselend met de hooge kinderstem, schenen toch de twee verzoend, tot vaag-gevoelde teleurstelling der oude vrouw. En de zware gestalte kwam weer in 't gangetje verschijnen, 't kind voor zich uitduwend, dat onder de lange cape flesch en koekjeszak droeg. Haar wangen zagen frischrood, maar de oogen stonden dof en de mond trok gemelijk ontevreden, terwijl zij nog hijgde van 't hard loopen. Zij had Japie wel vinden wachten bij de stoep, maar hij bracht niets voor haar mee. Z'n moeder wou niet dat-i van z'n speelgoed weggaf, had-i gezeid. Zoo'n nare gierigerd! Dat had-i toch niet hoeve te zegge ... dat had-i toch stil kenne doen! Hij was te gierig om wat te geve, dkt was 't, anders niks, en zij had 'r zoo op gevlast wat te krijge! .. . Nou hadden ze, in plaats van spelen, al de tijd gekibbeld. Zij had hem gestompt en hij haar bij d'r haren getrokken, zoo'n valscherd! En ze waren weggegaan, zeggend dat ze nooit meer iets met mekaar te maken wouen hebben. Zij wou tenminste niet meer met die gemeenert omgaan, zoo'n valsche gluipert, zoo'n vuile, smerige jongen! ... Als ze an z'n moe wou klikke wat-i bij d'r gedaan had, dan kon-i nog krijge ook! . . . Ze zou 't wel aan hakr moeder zeggen, dan kon die 't aan zijn moe zeggen .. . dan kreeg-i lekker! ... Marietje hadflesch en koekjeszak op tafel gezet, en terwijl de oude er naar greep, juffrouw Verhoef uit 't krakkelend zakje dadelijk wat in de mond stak, ging 't kind langzaam, nadenkend drentelend, onopgelet, 't gangetje weer in naar de achterkamer. De oude vrouw schonk bevig de glaasjes vol, zette toen het hare aan de barstig-drooge lippen en wipte, met gewend gebaar, hoofd achterover, het waterwit vocht naar binnen. Ook de anderen dronken, nadat ze met de glaasjes elkaar toegewenkt en gezegd hadden: Gezondheid! ... En nu met het warme vocht op de tongen en in de kelen, werden ze gemoedelijker, presenteerden de Allerhande uit het zakje, en riepen Marietje om ook een koekje te halen. En 't kind, tegenstrevig komend, nam 't aan, bleef bij de tafel hunkeren naar nog meer, tot haar moeder zei: heb-i niks te doen? en zij stil weer heen druilde naar achter. In het kamertje, grijs-mistig van traagsliertende rook en waar, om de benauwdheid, de deur was open gezet, zwatelden weer de praatstemmen op: van juffrouw Verhoef dat brommig-ontevreden geluid, de vleiig-teemende of hard-krassige praatklanken van de oude vrouw en de donkerschorre, diep-uit-de-keelgestooten woorden, kortstotterig en schokkerig achter elkaar, van Verhoef. En telkens zijn droog-treiterige hinniklach daartusschen. De oude vertelde schandaalpraatjes van al haar buren. Wat die d'r man had uitgevoerd met die flodder van twee-hoog achter, dat gemeene del, dat altijd in d'r borstrok liep!... hoe dat wijf van driehoog d'r kind rammelde... 't was een zonde voor god!... je kon 't schreeuwen soms een straat ver hoore!... en hoe die man en vrouw van éénhoog-voor alle dagen mekaar de haren uit de kop trokke... als leeuwen en tijgers stinge ze tegen mekaar op ... van de week liep zij weer met zóo'n blauw oog! Hoe kanne de mensche zoo weze ! Eindelijk vertelde ze nog uitvoerig — maar zonder die achterklank van deugdzame verbazing in haar stem, enkel droog-kwaadaardig — hoe ze met datzelfde wijf dat 'r kind zoo sloeg, stront had gehad over de trap. Altijd as die der vullisemmer na benede brachte, dan morste op haar trap en dat deeë ze-n om haar te peste. Maar ze had 't van de week nou 's goed gezeid, en van d'r kind ook, dat de mensche d'r schande van sprake, zoo'n stumpertje! En wat hadde ze nou gedaan om zich te wreke, zij met d'r zuiplap van een vent? Ze hadde haar vullisemmer gestole, zukke dieve! Ja, ze wist 't effektief zeker, dat die rakkers van drie-hoog 't gedakn hadde!... Maar ze zou 't angeve... die smeerlappe... As ze dachte haar te belazere, dan moste ze vroeger opstaan ! Verhoef, lui achterover in zijn stoel, de beenen gestrekt, telkens tusschen de geknepen lippen een golf rook uitpuffend, die hij dan met slaperig-kleine oogjes volgde, luisterde onverschillig, nu en dan plagerig iets zeggend door het ijverend vertellen van de oude heen. Dan keek het oude mensch even terzijde naar hem, een schichtig donkere blik, maar hield niet op te praten .... Juffrouw Verhoef echter scheen opzettelijk niet te luisteren, afgewend naar 't raam, soms haar bovenlijf rekkend om iemand na te kijken in de straat. Maar alle drie, pratend en luisterend, reikten in korte tusschenpoozen naar hun glazen, om een ruime teug te nemen en ze smakkend en liplikkend weer heen te zetten. De oude had eerst schielijk het hare leeggedronken, daarna het achteloos weer gevold, al pratend .... En nu, telkens als Verhoef en de vrouw hun lege glaasjes reikten: — gee 'me d'r nog eentje! of: is d'r nog een druppie? — deed zij meteen ook het hare weer vol. Die bij het raam hadden dat gedoe wel bemerkt en elkaar een oogje gegeven, maar niets gezegd. Alleen was er een seconde oplettende hapering in 't gepraat en schuinsche blikken, als de oude weer met haar zwartige knokels de hals van de flesch omvatte. Van de Allerhande echter knabbelde achtereenvolgend juffrouw Verhoef de meeste weg en nu opgewekt door de drank, kwam zij weer te vertellen van d'r nieuwe vrindin, die mentenee, mevrouw Van Schulik, hoe rijk 't daar an huis toeging.... wat een vracht kleere dat mensch had, en wat een juweele!.. . — La-se zich mevrouw noeme ? wat 'n malle kak! .... kwam de zure stem van de oude, met een snuf en een veeg van haar hand langs de neus. — Nou . . . dat mö-je nou nie zegge, moeder .... ik zou nie wete waarom niet! . . .. menig rijke van de Heeren- en Keizersgracht, die haar cente niet hèt.... — Jawel ... ze komt'r ook makkelijk an ook!.... Juffrouw Verhoef werd boos. — Dat lieg-je nou 's net! niks makkelijker dan al die rijke dames, met d'rlui kak Omdat ze nou geen briefie het van 't stadhuis, hè? 'k zeg niet.. .. een getrouwd mensch is natuurlijk altijd nog wat anders.... maar zoo een as zij is .... die d'r eige zoo netjes houdt, zóó fatsoendelyk ? .... Geen onvertogen woord mog-i bij d'r spreke.... praatjes wil ze nooit hoore geen drank komt er over de vloer niks as port en sjerry en medera — En hij, hij mot wat een fijne meheer zijn; een baron uit de Haag, geloof ik .... Maar de oude, die zulk ophemelen niet verdragen kon, maakte weer een nurksche opmerking, vroeg, waarom dat mensch, as ze zooveel cente had, dan niet 's meer wat weg gaf— Wat ha-je an zoo'n vrindschap! Waarop de andere kregelig antwoordde dat moeder d'r niks van weten kon, wat of d'r vrindin weggaf of niet weggaf, om eindelijk toch toe te geven, dat zoo'n rijk mensch wel wat scheutiger kon zijn. Verhoef onderwijl, had tusschen het spreken der vrouwen door telkens wat gezegd: ge- meene grappen over die mevrouw Van Schulik, waarnaar de anderen in hun opgewondenheid niet luisterden en waarover hij alleen bleef nagrinniken. Maar de jenever raakte weer op en ze waren nu zoo goed op dreef, dat Verhoef, na zijn vraag: — Is d'r ook nog wat in 't flessie ? waarop zij antwoorder — Nee, geen drup meer . . . dadelijk sprak van meer laten halen, hè? — Doe je-n-ook mee, moeder? je heb 'r toch 't meeste van geprofiteerd, van dit flessie... — Wat ik? kwam de oude argeloos-verbaasd, toen heftig: — dat kè-je gemeen liege! . .. . ik heb met juilie gelijk opgedronke, hoor ... Wat denk-i wel? Bi-jij mal? .... — Nou ... nou, suste Verhoef.... al goed, hl goed .... as je maar meedoet .... ieder 'n maatje .... Met een schouderophalen, dat beduidde dat zij zich niet aan zoo'n kleinigheid wou laten kennen, haalde 't ouwe mensch haar knipje uit, plukte één voor één, met magere werkvingers, de centen er uit, die ze voor zich op 't tafeltje legde. Toen werd Marietje geroepen, die aarzelig kwam, onwillig, met een opgevlogen rood gezichtje, en zei: Jassis! nou al weer uit!.... Maar op een grauw van de moeder ging zij toch zonder dralen, roekeloos snel hakkelend de trappen af en met een bons op de portaalvloer springend. En even daarna, tot verwondering van die boven zaten, kwam ze alweer op en bracht 't volle fleschje, dat ze even hiernaast had doen vullen, kreeg nog een koekje en bleef nu in 't kamertje, naast haar vader, uitzien in de nu bijna-duistere straat, zijzelve een donker silhouetje tegen 't bleeke metaalglanzige buiten. Een paars-wolkende schemering omhulde de huizen aan de overzij, maakte hen tot diepe, immaterieele donkerten tegen de lichte lucht, terwijl de plassige straatvloering opglansde als oogen de hemel aan. In het kamertje was het thans vol zwaarrouwende donkerheid, menschen en dingen opgenomen in de vormlooszwarte massa, waaruit de praatstemmen klonken. Maar nog dachten ze niet aan licht opsteken. Er was een woordenwisseling begonnen, ineens door hun drankopgewondenheid overslaand tot scherp getwist, over Manus, den jongsten zoon van de oude vrouw, die gevangen zat voor mishandeling van een kameraad, in dronkenschap. De oude had in nijdige gedenking van haar jongste dochter overdreven gezucht, dat een ouwer niet altijd plezier van ze'n kinderen beleefde .... Waarop juffrouw Verhoef dadelijk vinnig vroeg of ze daar ook soms hkar mee meende; en Verhoef, plagerig, suste: nee, nee, moeder bedoelde natuurlijk haar niet en Jan ook niet, die toch ook een brave, oppassende jonge was, die goed z'n brood had .... moeder dacht natuurlijk an die Fie en an Manus, die haar en de heele famielje schande andee .... asje zukke kindere had, dat was hard voor een ouwer . . . Maar ineens, niet onverwacht voor Verhoef, kraste zenuwig grootmoeders stem op uit de donkerte, waar zij zat: dat-i van Manes, die arme jonge! maar afblijve most!.... Wat-i van Fie wou zegge, dat kon d'r nie schele... die meid most 't maar zelf wete as ze in d'r ongeluk liep.... maar van die arme jonge most-i niet spreke.... je had mensche, die 't geluk diende en dan was 't geen kunst netjes en fesoendelijk te blijve .... Zij zou zich niet over 'm schame, al most-i nog honderd jaar zitte .... zij zou 'm trouw blijve .... Maar de mensche, die 't 'm geleverd hadde, die moste zich wat schame! En as-ti los kwam dan mogge ze nog oppassen ook. Hij had ten minste gezeid dat-i ze d'r harses in zou slaan, die vuile sodemieters! die 'm d'r in gebrocht hadde! .. .. En as dan de famielje zoo strontfesoenlijk was dat ze zich over 'm schaamde, dan zou zij, z'n moeder, 'm getrouw blijve.... Je hadt mensche, die 't altijd meeliep in de wereld en die dan d'r lange neus optrokke van d'r eige zweet.... maar ze stonke toch en as ze-n-in zijn geval kwame, dan waren haarlui geen spier beter dan hij .... misschien nog slimmer .... dkar!... . Tot lachen geprikkeld omdat 't zoo uitkwam als hij gedacht had en toch geërgerd, viel Verhoef haar in de rede, vragend of Manus dan van te voren al niet een luilak en een doorbrenger was geweest.... En de stem uit het donker ruziede schel hem tegen, terwijl een bleeke vlek die het aangezicht was, heftig bewoog. — Die 't zeit, die liegt 't! ik zeg dat 't gelogen is, alles wat ze van 'm vertelle!... zenuwig-scherp-hoog van geluid kwamen haar woorden, die struikelden en hijgden en vielen als een troep kinders, al te haastig uit een smalle deur gedrongen .... Manus was altijd een beste jonge geweest, altijd heel ordente- lijk en hij had d'r ook altijd promt z'n geld afgegeve .... nou ja.... hy had wel 's wat achtergehoue voor z'n eige, maar welke jonge jongen doet dat niet! ... . Waarop man en vrouw, nu vol stekende ergernis, beiden tegelijk driftig invielen, door eikaars woorden heensprekend: dat 't zeker niet waar was, dat moeder menig keer hier op die eigeste plaas was an komme klage en klieme, dat ze van die weergasche jonge nooit 'n rooie cent zag!.... Maar de oude er tegen in, ijverend met hoofdknikken en handgebaar tot de groote donkere silhouetten, die tegen de grijzige raamgloor afstaken, in vage beweging loskomend van 't rondom-zwarte. Zy beweerde, dat ze daar nies van wist, dat ze ooit hier was komme klage.... maar dat ze wèl wist dat zuilie altijd de pik op die jonge gehad hadde .... en toen weer: dat hij 't niet helpe kon, dat 't 'm zoo weinig meeliep in de wereld dat-i in slecht gezelschap was geraakt en dat dat de beste overkomme kan, maar dat zijn hart goed was .... Zij — z'n moeder — wist dat 't beste .... maar hij had 'n kwaje dronk over zich, dat was z'n ongeluk .... En of t geen schande was van die vuilikke van rechters daarvoor zoo'n jonge achter de tralies te zette, voor wat-i in 'n zatte bui had gedaan!.. .. Daarop haar dochter, in woede uitbarsting van haar brommend geluid, met kwade woorden haar verwijtend: dat zij nooit wat van die snotjonge had kenne hoore.... nooit niet! Yan hem had ze altijd alles kenne vele, maar de meide werden afgegrauwd as honde.... Maar 't was toch waar dat Manus.... och! van Jan wou ze niks zegge .... dat Manus een dagdief en een doorbrenger was, een gemeene smeerlap van een jonge en ze schaamde zich d'r oogen uit d'r kop, dat 't d'r broer W3iS • • • • Maar reeds had de oude, nu staande hoogzwart opspokend uit het vage grauwdonker rondom, haar hijgend toegeschreeuwd, dat ze verrekke konne .... Zij en Fie en Jan, allemaal! dat ze om Manus meer gaf dan om haarlui heele kliek .... Terwijl Verhoef, midden in dit hoogkrijscherig spreken, zijn zwaarder geluid latende hooren, met smalende hiklach riep, dat 't maar verdomd goed was dat ze-n-'m d'r achter hadden geplakt, zoo'n brutaal kreng! en wat je dronke doet, je nuchtere mot bezure .... Toen ze nu een poos tegen elkaar in hadden geraasd, schorrig-rauwe mannestem tusschen het zenuwig-scherpe soms bijna gillende, vrouwengeluid — een dol gedrang van gemeene klanken in 't donker, waaruit de heete, grove, domme woede in de hoofden voelbaar was — raakten ze op van zenuwige moeheid en schor en droog van keel. Maar hun innerlijke nijdigheid was eerder verhard dan verzacht door de woorden, waarmee elk zich had opgezweept. En daar zij voelde dat ze 't niet meer vol kon houden zoo hard te schreeuwen als de anderen, en ook niet meer wist wat te zeggen en daarom nog nijdiger werd, krijschte de oude, met gebalde vuisten in 't donker dreigend, nog eens haar: Verrek! verrek jullie allemaal ! Ik heb maling an julli.... ik heb schijt an de heele boel!.... en schreeuwde dat ze 't verdomde hier langer te blijve .... dachte dat ze zich liet besodemietere! ... dat verdomde ze in alle eeuwigheid! En terwijl zij, stoelen, kastje, tafel hard aanbonkend, rondtastte naar haar mantel en hoed, om-zwartte, vaag en vormloos, tegen de duistergrauwe kamerholte, ijverde haar stem nog voort, maar matter en schorder: dat Kato een mooi voorbeeld gaf, hoe een dochter d'r eige moeder eert.. . een manjefiek voorbeeld dat most ze zegge!.. maar ze zou 't thuis krijge van d'r eige kind... 't zou op d'r eige hoofd neerkomme, wat ze haar andeeë!.... Die bij 't raam, nu ook wat gekalmd, zaten het vage doen van de vormloos-zwarte vlek tegen het holle kamergrauw aan te zien, en nu de een dan de ander zei nog een woord, zenuwig-hoog- hijgerig: dat ze d'r Manussie kado kon krijge as ze maar nooit meer hier an kwam klieme.... daarvoor ware ze niet te spreke; dat ze 't wel hard had, zoo'n liefderijke moeder! .. .. Een lantarenschijn ontvlamde eensklaps schuin-beneden op straat, en een zacht-gouden schijn vloot over Verhoefs gezicht, over wand en zoldering, in gebroken lichtlijnen daar een schuin raamvierkant schetsend, dat zenuwig trillen bleef. En de twee aan 't raam en 't kind dat zich omgedraaid had, keken op naar 't schuwe beeld, even verrast door die geluidlooze lichtspraak van buiten. De oude vrouw zweeg nu in een starrig, vergramd zwijgen, maar de anderen hoorden 't fronselen van het goed bij het moeizaam mantel-aantrekken. Als vale vlerken zagen ze de mouwflappen uitslaan naar de zoldering.... Toen zei Verhoef een laatste hatelijkheid tot besluit: F. Coenes Jk., Zondagsrust. 8 — Jij en Manus.... jullie hebbe 't hard, hoor.... gelukkig dat je-m altijd nog zoo lust! .. .. Ze stond bij de deur, frommelend aan haar hoedlinten, in het besloten zwijgen van iemand, die tegen zulk volk geen woord meer vuil wil maken, maar bij deze woorden was 't of er een zenuwschok door haar lijf ging. Zij vloekte op, en naar voren komend, vroeg ze met een gilhoog, van woede ingeknepen geluid, wat of 'r met die woorden gezeid was.... of-i soms zegge wou dat ze te veel van hun stinkende jenever genome had.... vuilak, gemeene treiterhond die-i was!.. .. most-i 'n oud mensch! . .. — Nou, je spuugde d'r toch ook niet op dat wou 'k maar zegge, grinnikte hij en toen, smalend: — hou nou je bek maar mensch... je bent besope.... je weet niet meer watje zeg .... dat merke we ommers! .. .. ga na bed, dat zal je goed doen .... Een seconde stond de spokige gedaante star overeind, toen gingen de mouwflappen op, of ze met vuisten op Verhoef los wou slaan, terwijl zij brabbelend en hijgend allerlei onverstaanbare woorden uitbracht.... Maar ineens keerde ze zich kort om, haastte naar de deur met een scharrelig verschuiven van stoelen en krakend stooten van de tafel. En in 't gangetje tastend naar de trapdeur, kreeg ze haar stem eerst weer in bedwang, schold alles uit wat ze vinden kon, hoog krijschend het donker in. — Gemeene schooier.... gemeene sodemieter ... tuig! . ... voor ik hier weer 'n poot zet!.. al smeekte je me op je bloote knieë... al verrekte je zoo voor me ooge, ik zou je niet oprape .... gemeene vuilik van een vent! En jij — tegen haar dochter — dat je met 'm heult, 't zal je d'r na vergaan! . ... Honend riep Verhoef haar achterna: — Toe zeg, moeder! kom je nou nog 's an?... Kom je nog 's een druppie hale?... we gunnen 't je graag! .. . . Dag halve kan! kan jenever! . .. . Pas op je hachie hoor! Het gangdeurtje kraakte los en snel voor haar leeftijd stommelde 't oude wijf de duistere trap omlaag, terwijl die van boven haar nog iets hoorden krijschen van : vuile rotzooi, ik wou... De rest verklonk in Yerhoefs naschreeuwen en het trapgerucht. Maar nu kon ook juffrouw Verhoef niet meer kalm blijven. In een ruk kwam ze van 't raam op, jachtig haar zware lijf stuwend door 't vertrekje de oude achterna in razende drift, binnensmonds verknepen vloekend. — Jezis-Kristis!... ik zal d'r toch! ... en ze was al op 't portaal. — Hou jij nou toch je geraak!... Laat 'r toch, mensch! riep Verhoef haar na, dan uitschaterend in een zenuwige lach: — Maak je toch niet dik, mensch! De maning was al overbodig: beneden dreunde de voordeur, woedend toegeslagen, en in de plotselinge stilte geworpen over ruimte en menschen, was 't hun nog even of rauwe klank en rommelige beweging er in nageruchten, vóór ze volkomen beseften dat de ruzie meteen uit was en zij nu alleen. — Wat 'n kreng! zei zenuwig-grinnikend Verhoef, toen zijn vrouw weer in 't kamertje trad .. . wat 'n kreng is die moeder van jou !... Toe, steek nou 's gauw licht an .... — Doe 't zelf maar, snibte zij grommig, nog bevend van emotie, staande bij 't tafeltje als een hoog-zwarte klomp. — Hè, wa'n stank hier! gromde ze weer, en toen: — Je had 'r ook wel wat minder kenne treitere .... jij, met je eeuwig getreiter altijd .... 't is toch 'n oud mensch!. . .. Waarop Verhoef verbaasd: — O zoo! nee, die is goed!. ... heb nou nog meelij ook! — Ja zeker! heftigde zij op, — zeker is 't 'n oud mensch .... we hebben allemaal onze gebreke, jij net zoo goed! en 't is in alle geval me moeder .... Ze mag dan weze wat ze wil, maar 't was tenminste nog 's iemand tege wie je wat zegge kon .... Zooveel anspraak heb ik ook niet!.... En nou heb-i d'r voor goed weggejaagd.... eindigde zij klagerig. — Och mensch, schei toch uit! overmorge staat ze weer voor je neus .. . . as t'r maar wat te zuipe valt, is zij d'r bij .... kan je je eige moeder nog zóó weinig! .... De vrouw zweeg. Ze had nog wel veel willen tegenspreken, voelde zich korzelig, prikkelnijdig en wist niet waarom. Eens uitruziën met Verhoef zou d'r goed gedaan hebben ... Maar ineens had ze zich bedacht, dat ze die oorbellen met de simili-diamanten nog van 'm zou zien te krijgen. Ja, die most ze hebben en hij was nou juist in 'n goeie stemming.... as-i zoo lacherig was, werd-i altijd goedgeefs .... Dus zei ze enkel maar kortaf: — M'rietje, krijg 's de lucifers van achter, op de rechtbank staat 'n doosie .... Gedwee ging 't kind, scharrelde lang om in 't keukendonker, en kwam eindelijk terug, benauwd zeggend aan haar moeder, die nog altijd in 't donker wachtte, dat ze 't niet vinden kon. — Ach .... stomme Hannes! gromde de vrouw, herinnerde zich echter tegelijk dat ze 't doosje weggenomen had. Waar had ze 't gelaten ?.... Verhoefs hand tastte over het tafelvlak: — Wacht.... hier misschien .... — Nee .... ik zal wel effe de zijne neme, zei de vrouw en deed de deur van de commensaalskamer open. Een kille donkerte huifde om haar hoofd, toen ze binnen trad, en 't deed haar verfrisschend aan buiten de smorende stank van kamertje en gang te zijn, zoodat ze in de leege rust van de wachtende kamer diep opademde. Hè .... lekker hier! dacht 't in haar .... zonde dat zoo'n groote kamer daar nou ongebruikt bleef.... 't beste deel van je woning gaf je toch maar af an zoo'n kerel, die 'r nog geeneens gebruik van maakte!.. .. Een felle wrevel om haar eigen bekrompen bestaantje vloog haar heet naar 't hoofd En zij, ze konne met 'r viere zitte bakke in zoo'n benauwd hokkie waarin je je met goed fatsoen niet om kon draaie. Of je most achter zitte, waar je god noch goed mensch zag. 't Was toch schande!... In wrokkig zwijgen, met harde, brutale bewegingen, stak ze daarop de lamp aan, en toen 't kamertje onder de zachtgelende glans was opgeleefd in zijn gebruikte wanorde, zag Verhoef — 't gordijn neerlatend, stoelen rechtzettend, bruin tafelkleedje gelijktrekkend — op haar gezicht dat 't weer mis was. Het speet hem. Hij voelde zich juist zoo sentimenteel-aanhalig, behoeftig aan knus sameneens-zijn en hij had 'r nog van d'r moeder willen zeggen, hoe hij dat laatste fleschje, waarvan zij bykans niks hadden gebruikt, meer dan halfleeg had gevonden, toen-i zich nog 's inschenken wou. En 't had 'm half geërgerd en toch doen grinneken van lach, terwijl hij zijn laatste glas naar binnen sloeg... Zoo'n loeder toch! zoo'n inhalig kreng! Dat had ze-n-'m in 't donker toch nog netjes geleverd! Je zou gedacht hebben, dat ze enkeld om d'r Manus dacht, maar jawel... hoor! zoo lang de borrel op tafel sting... En dat ze d'r niks van gemerkt hadde — geen van beie — Kato ook niet!... Of die wel? Hij had 't 'r graag eens gevraagd en d'r samen om gelache. Maar nou dorst-i niet... d'r was weer niks met 'r te begiDne... Een kruis toch! Maar terwijl hij achter was, hoorde hij verwonderd haar stem met zachtvragende intonatie: — Zus, kom je me effe hellepe die glaasies wegzette? En dadelijk verlucht, liep hij weer naar voor, om toch nog haar te wijzen van die halfleeg gedronken flesch: — Zeg, vrouw vrouw... hei je-n op 't flessie gelet... hoe'n beetje daar nog in was... 't Is me-n-'n goochemert, jouw moeder!... Want jij het 'r niks van gehad en ik... nou net 'n slokkie... god... nog geen eens 'n glaasie vol... Ha-je d'r ies van gehoord dat ze telkes an de flesch zat?... De vrouw, even ophoorend onder 't gebukt redderen in 't kastje, had haar rood blakend gezicht in 't lamplicht geheven en terwijl ze de oogen neerhield, trok een breede glimlach van goedmoedig toeluisteren om haar mond. — Zoo ?... nee... daar heb ik geeneens op gelet.... zei ze zachtzinnig.... ja toch! nou je-n 't zeit: ik heb wel wat hoore klinke, maar ik docht dat ze tege de flesch anstootte... Nou... laat ze maar... wat kan 't ons schele! — God nee! Jesis, dkarvan niet! haastte hij in te stemmen... ik von 't maar zoo leuk, dat ze met al d'r kwajigheid toch niet vergat om d'r eige nog 's te goed te doen Zoo zie je wat ze zich anstelt! Maar de vrouw, gelaten en toegeeflijk: — Ja... och... 't is 'n oud mensch, hè? Ze het ook niet veel... Verhoef vond deze plotselinge christelijke stemming vrij zot en hinderlijk, omdat zij zich anders waarlijk ook niet ontzag op d'r moeder af te geven, maar hij zei niets. In elk geval had hij haar liever zoo, dan dat ze een kop toonde. — Kom! nou as de wind an me karbonade... en Jees! ik mot nog aardappele schille ook!... hoorde hij haar zeggen terwijl ze naar de keuken haastte. — Hè Dirk... zou jij in die tijd effe 'n paar aardappels wille schille? kwam toen smeekend haar stem van achter uit het donker, waar 't lampje klankte, de ruimte plots op-lichtte tegen het donkerstarend raamvlak. — Toe, 't duurt anders nog zoo lang... ik mot nog sla schoonmaken ook — Nou in gosnaam dan maar! gaf hij aarzelig toe en daarop leutig en joviaal: — Omdat uwe me-n 't dan zoo vrindelijk vraagt... — Steek dan eerst nog effe 't lampie in de gang an... riep ze nog en hij: — U wordt op uws wenke bediend, juffrouw ! Daarna ging hij ook naar achter, terwijl het kind wat omdrentelde in het kamertje en in de gang, gluurde achter 't neergelaten gordijn in de donkere straat, waar de huizen rechts en links van de lantaren vaal opschimden, plukte aan de boekbandjes in 't rekje en draaide aan de lamp, na een schuwe blik naar achter, om eindelijk, uit verveling, gang-in te huppelen op een danspasje in school geleerd: dkn naar rechts, dan naar links, rechterbeen vooruit... En zij neuriede een wijsje daarbij, de oogen aan dachtig omlaag, tot ze bij de keuken stilstond, en hangend tegen de deurpost, wiebelend op één been, onafgewend naar binnen bleef kijken met haar brutaal-open oogen.... Terwijl haar moeder, donker-hoog in de kleine lichtruimte, bij de stellen op 't fornuis prutste, waar 't al sissen ging en vettige walm opdwarrelde boven de pan, bezette haar vader de gansche hoek van de gootsteen. Zijn lange lijf leunde er slap tegen de rechtbank. Hij keerde telkens zijn rood gezicht oogknippend, lacherig om naar zijn vrouw, praatte lollend al maar door, vlug de eene aardappel na de andere schillend en wegplompend in 't water van een roodaarden pot. Toen werd hij ook hand-tastelijk, schudde zijn vrouw even bij de schouder, aardappel en mes zoolang in één hand, piekte haar borst met het heft, klopte haar grinnik-lacherig op haar heup, al meer verliefd. En zij weerde hem zwakjes af: — Nie doèn, Dirk!... och nee, schei nou uit!... toe nou... ik mot op me karmenade lette .... Zeggend met een onderworpen zachtheid, die hem hoe langer hoe vuriger maakte. Tot zij, zich toevallig omkeerend, het kind merkte en, ineens nijdig, haar toebeet: — Wat hei je daar te staan spioneere, klein kreng? Hei je weer niks te doen? Allons! dek de tafel maar!... je vader zal wel licht ansteke... Marietje draalde nog aan de deur, onwillig .... Toen kreeg ze een idee, vroeg of ze nog effe de straat op mocht om te hooren bij Liesje Velder of er ook nog een lesje te leeren was voor morgen. — Ja, ka-je begrijpe! gromde schamper 't antwoord — ha-je maar van-ochend motte doen... ja, ik zal me daar nou nog een kind de straat op sture !... — Hè toe... moe!... — Och, hou je...! je lijkent wel mal! hoe durf-i 't vrage . . . kom ... ga maar na binne al vast, je vader komt wel — Marietje druilde weg, nijdig mompelend. Maar na een korte poos, terwijl ze boven de bak met groen gebogen stond, riep de vrouw haar terug: — Zus... och zus, ga toch nog maar effe ik heb geen azijn genog meer, denk ik daar... haal maar bij Dappers in de volgende straat... niet bij die kerel hiernaast. .. die is zoo slecht... de flesch staat op de richel... och Dirk krij-jij 'm effe voor d'r en geef drie cente... je krijg ze terug.... Haastig mantelomslaand ging het kind weer, zonder iets te zeggen, nog bang dat moeder weer van gedachte veranderen zou, eer ze de trap af was. — Maar dan ook dalek terug komme, hoor! werd ze nageroepen. — Ja moe! klonk 't van beneden op. Maar Marietje wist wel beter, dat ze nou best een tijdje uit kon blijven. Dat azijnhalen was maar een smoesie: ze woue d'r weg hebbe, daarom was 't,... dan konne ze vrije; ze kende dat wel: altijd as-i Zondags gedronke had, werd vader zoo rood en zoenderig en dan woue ze haar kwijt zijn... ze zou zich dan ook maar niet haaste... Toen Marietje de deur had toegetrokken, bleef het boven even stil. De vrouw pluisde oplettend in 't groen, zei eindelijk, zonder 't hoofd om te wenden, een beetje aarzelend: — Altijd dat lastige dier voor je voete!... en ze-n is al zoo geslepe, hè ... ze let op alles, wil je wel geloove?... ik heb d'r maar effe de deur uitgestuurd. Verhoef plofte zijn laatste aardappel in depot. — Ja, je zou verdomd je eige vrouw nie meer magge anhale .... lachte hij, haar vanachter bij de schouders vattend en met volle lippen smakzoenend in de nek, onder haar kin, op haar mond .... Maar zij, met armen en schouders zich traag loswrikkend, haar stem gesmoord onder 't gezoen, mompelde: — Toe nou zeg, laat ik nou voortmake... — Wat voortmake!... we hebbe toch de tijd an ons! .... Zijn stem was schor van een felle lust, die gloeide in zijn oogen en heet prikkelde over zijn lijf. Brutaler trok hij haar achterover, haar borsten in de volle greep van zijn wijd-groote, spreidende handen, om nog eens haar heet gezicht en zweetklam halsvel te plek- ken met zijn warme mond. Onderwijl trachtte hij haar zachtjes voort te duwen de keuken uit.... Maar na een paar stappen weerstreefde zij, haar groot bol-gezicht nog altijd tegen zijn schouder, de oogen half dicht! — Nee ... nee ... Dirk . . . nou niet!... kom!... — Toe nou! — toe nou! ... — Nee! . . . zoo dalek komt 't kind terug .. . nee! Strakkies misschien ... na 't eten ... — Kom dan maar effe hier bij me zitten... gaf hij toe, zakte meteen op de stoel naast 't keukentafeltje neer, trachtte haar op zijn knie te trekken. — Nee ... ik mot an me sla, heusch, anders komme we niet an 't ete vandaag.... en dat vleesch wordt ook weer koud! ... — Kan mijn wat verdomme ... Hier zeg ik! Zij liet zich half tegenstrevend op zijn knie zakken. En zoo zaten ze in de beslotenheid van het avondlichte keuken-hokje — terwijl naast hen het gangetje en de holle kamers stilte en alleen-zijn ademden — te vrijen, belust geworden door een gansche middag van stilzitten en prikkelende drank. Het wijf, in vaal-zwarte met breed-rondend onderstel, zwaar neer op zijn magere knieën, zijn gespreide vingers om haar heup, terwijl hun glimmende rood opgezette koppen samenkleefden met zuchten en zuigende zoenen .... Tot zij haar hoofd tegen zijn schouder liet zakken en met kleine stem te spreken begon, dat 't toch zoo akelig was dat ze zoo slecht in d'r goed zat... andere vrouwen konne nog 's dit een andere vrouw had nog 's dat. .. Ook niks om 's an d'r hals te steke van een bros of zoo .. . Maar Verhoef, ontnuchterd door wat hij als het begin van een geldvraag voelde, viel in haar woorden, vragend of ze dan dat speldje van filegraan van hem nie meer had,... en dat andere, dat goue, dat ze nog van Raaf had... Och, dat wist-i toch wel! dat stong al zoo lang in de lommerd .... en dat andere, dat lor, daar hadde-ze-n'm mee bekocht, al 't zilver was t'r afgegaan! .... Ze dorst 't nie eens meer an te doen .. . Nee ... ze had letterlijk niks . . . En as je nou toch 's zag wat zoo'n menscb van Van Schulik had. hè! en dat liet ze haar altijd expres kijke, om d'r te peste . . . — Lollige vrindin, grinnikte hij ... maar... Jezis! wat kon hij d'r an doen ? Ze wou toch niet .... Zijn groot, rond vogelgezicht keek langs haar heen, verlegen en zorgelijk. Maar zij drong aan: daar kon-di wèl wat aan doen, as-ti maar wou... as-ti maar 's goed op 'r wou weze .. . nou 's verdomd goed op d'r wou weze... Ze had in de Gallerij zukke prachte van oorbelle gezien.. zükke groote met simili-diamant, maar net echt.. Hè toe! ze koste maar 'n riks ... dan had zij toch ook 's wat... Zijn armen waren van haar afgevallen, weiger-schuddend zijn gezicht... Maar zij pakte hem vaster, zoende hem nu op haar beurt. — Toe maar, hè ... dan bi-je mijn kerel, mijn lekkere vent... ja? Nee, waarachtig niet, 't ging niet.... hij kon 't niet missen van de week . .. later misschien ... hij zou 's kijke. — Hè toe nou! toe nou!... hè ?... toe! dan zalle we ... en met haar warme adem fluisterde zij aan zijn oor, waarop hij haar weer vastpakte, toch nog zijn hoofd schuddend, goedmoedig maar besloten: 't ging verdomd niet! En ineens sprong zij, hem ruw afstootend, overeind. — Och, verrek dan, lam mispunt! drifte zij op, haar dikke lippen kwaad samenpersend en met een korte schouderschok en haatblik uit haar katte-oogen op hem neer, wendde zij haar zware lijf weer tot de slabak op tafel. Maar terwijl hij nog naast haar zat, ingezonken op de stoel, starend uit onthutst en zorgelijk gezicht, zei ze, alweer verzacht, terwijl haar vingers ijverig bewogen. — Jij gunt iemand toch ook niet veel.... wat vraag ik nou? toch geen schat... ik die 't vroeger zoo... as je echt van me hiew, dan zou je heel anders doen, dat weet ik. Hij hoorde smartelijke gelatenheid in haar stem en bijna gaf hij toch maar toe. 't Was waar, ze had niet veel, zij, die 't vroeger zoo rijk gewend was geweest... — Ach,... Jees... Kato... je weet wel,... begon hij aarzelig, met zichzelf in strijd. Maar zij: — Nou, 't is al goed!... stil maar... 't is al goed... as jij zeg dat 't niet kkn, dan denk ik er al niet meer over... En hij was haar verteederd-dankbaar, dat ze 't zoo goed opnam en zonder kop te toonen, als ze anders altijd deed. Hij slenterde nu weer weg, terwijl zij onder de kraan met volle handen plonsde in 't water, waar de geelgroene blaadjes op dreven. In de kamer stak hij licht op, dekte de tafel F. Coenen Jr., Zondagsrust. 9 met een halfvuil bruinvlekkig laken. En terwijl in het stille vertrek weer het vogeltje ritselgeruchtte, Yerhoefs voorzichtig-afgepast doen telkens kleine geluiden wekte, van een kast, die kraakte, borden, die stootend klikten, stalig rammelend tafelgerij, woelde in hem de spijt, dat hij toch maar niet haar dat pleizier had gegund, kon hij over zijn standvastigheid niet tevreden voelen.... Maar de schel rinkte en Marietje kwam de trap op, als altijd hijgend. Even werd zij door moeder bekeven om 't weer-zoo-lang-wegblyven. Maar toen, nadat haar de begroezelde flesch uit de hand was gegrist, kon zij naar binnen gaan. Bij de kooi kwam zij staan om 't schuwe vogeltje te plagen met haar vinger, die langs de tralies ratelde, terwijl Verhoef, oplettend in de lichtkring, in de witte kom de losopgetaste sla bewerkte, met een gedurige rinkeling van lepel en vork. Toen het al half zeven geworden was, waren de aardappels gaar en konden ze gaan eten in de vaal-armoedige kamer, vochtig en kil. De zoldering schemerde mat in halfduister boven de laaggetrokken lamp, die al het lichtleven samentrok boven het helwitte tafelrond, met de gore, van binnen barstigbruine, schaaltjes en borden, saaig-wit glimplekkend op de rondingen. De gloed die broeide door de donkerroode kap, kleurde de drie gezichten op, lichtte in de oogen, terwijl zij zwijgend zaten met breed kauwende monden boven het helderend groen en korrelig bruin op de borden. En het vorkgeklik en geschraap van messen en kauwend gesmak, met 't treuzelig gerucht van 't nog rusteloos op en afwippend vogeltje waren de eenige geluiden in de besloten binnenrust. Maar van boven gonsde door de zoldering druk gepraat, hoogere en lagere stemmen, met plotseling schel gelach, een opschatering van alle kanten... — Hoor die weer 's angaan! grommelde juffrouw Verhoef in haar volle mond. Zij en Verhoef — hoofden laag over de borden, ellebogen wijduit op tafel — namen gulzig de brokken in, met druk op-en-neergaan der stalen vorken. Dan weer was ?t, de vork rechtop in de vuist, een haastig snijden in 't lillig karbonadevet, een even opzien en kortdof praten met kauwendvolle monden Maar Verhoef had gauw gedaan. Zijn eetlust was meest verdwenen door de drank, die hem branderig-warm van hoofd maakte en vol wel- lust verbeeldingen, die nog telkens een gloed hem deden uitslaan. Maar omdat hij voor 't eten zich niet had kunnen bevredigen, nu zonder trek gegeten had en toch allengs zijn begeerte en voorgestelde genieting voelde verdwijnen in verdoffing, in een gevoel van lamheid en leegte, was hij korzelig, zweeg meest stil. Ten laatste walgde hij zelfs van zijn lauwlillig vette karbonade, schoof zijn bord op-zij met het been onafgekloven en als vastgevroren in 't gestolde bleekbruine vet. Maar zijn vrouw, over hem, zat te kluiven, zoog en reet tusschen de breede voortanden aan de kluif, die ze met de vetglimmende vingers van haar twee handen voor de natte lippen vasthield als een dwarsfluit. En haar oogen knepen klein en haar lippen smakten, heel opgaand in dat smulgenot... Verhoef zag 't en werd er naar van, en ook het kind zag 't, met klare oogen en serieus gezichtje toekijkend naar moeders onmanierlijk doen . . . Toen keek ze weer vóór zich, haar mond even verrekkend in walging, en lusteloos prikte ze een voor een de glazig-verkilde aardappels, knabbelde een sla-blaadje en stak, zich overwinnend, ook een stukje in de mond van 't blauwbleek hompje, meest vet en weinig vleesch, dat de moeder voor haar had afgesneden. Bij het moeilijk inslikken, grilde ze weer, nam gauw een slok water om door te spoelen en zat dan een tijd stil-opkijkend in 't lamplicht. . . — Kom Marietje! eet je weer niet'.knorde de vrouw, die eindelijk 't karbonadebeen had neergelegd, haar vingertoppen een voor een aflikte. — Je gaat niet van tafel voor je dat bord op heb, hoor ... — Ik lus dat vet niet, moeder .. . klaagde 't kind. — Lus niet, lus niet... je zal 't altijd zoo krijge ... en 't is ook geen vet... d'r is 'n heeleboel vleesch bij ook... Zal je voortmake!... dreigde ze, intusschen zelf nog een paar aardappels uit 't schaaltje pikkend. 't Kindergezicht trok naar huilen. — Ach laat 't nou maar, moeder! ... as ze nou niet lust! ... zei ongeduldig Verhoef., la-we nou op de Zondag ?s geen herrie hebbe!... — Nou, mijn goed! dan maar niet... as ze dan maar weet dat ze vanavend niks anders meer krijgt... Weet je dat goed, M'rie? — Ja moeder ... Ze waren klaar. De vrouw ging de vaten in mekaar zetten, geholpen door 't kind, dat drukgedienstig om de tafel scharrelde, terwijl Verhoef — zijn vogelgezicht strak-onverschillig — boven de lamp zijn pijp aanstak. Toen hielp Marietje moeder 't tafellaken opvouwen en Verhoef bleef er naar staan kijken, onverschillighard rook puffend uit zijn pijp. Daarop geeuwde hij met groot-open mond en keek weer vóór zich over zijn pijp, de wenkbrauwen spijtig opgetrokken ... Zijn vrouw zag het, even liplachend, toen ze het laken in de kast borg, zei toen, zich half omkeerend en zoowat brommig-verlegen: — Zalle we dan nog efl'e 'n maffie doen, voor ik de thee zet? — Mijn goed, kwam het schijnbaar-achteloos antwoord. — Allo dan maar! . . . wach dan nog maar effe, en zij ging in 't alkoof-donker om eerst 't bed op te maken, terwijl het kind, hen even aanziend met een vreemde blik, onbemerkt heensloop. Verhoef drentelde nog wat in de kamer rond, al rookend, draaide de lamp lager, duwde toen de deur fiks in 't slot en kwam langzaam naar de alkoof, waar zijn vrouw al bezig was haar corset uit te doen, met beide handen losknappend de stale haken. En de kamer bleef schaduwdommelend leeg en stil, zonder zelfs de fijne ritseling van t vogeltje. Dat zat nu als een bleekgele pompon op zijn stokje ineengedoken te slapen.... Lang na achten — terwijl liet stadavondleven buiten al een tijd gaande was, de donkere paren, dicht aaneendrukkend, dapper stappend de straat uit, waar een losse wind de plassen begon op te drogen, terwijl op de tweede verdieping een joelige zondagspret rumoerde van lachen en doorelkaarschreeuwen, stampend geloop en stoelengeschuif — lang na achten eerst ging er weer beweging worden in de engomwande stilteruimte der Yerhoefsétage. Hij deed de deur der achterkamer open, stond even stil aan 't eind van t hoog verlichte gangetje, roepend met een schorrig geluid naar de donkere inkijk van 't voorkamertje: Zus zus... waar bê-je? Moeder roept... terwijl zijn slaapgezicht met verwarde sprietharen en vakig-knippende oogen rood aangeschenen werd door de rose-gekleurde gangballon aan koperen kettinkjes. Toen het er stil bleef na zijn roepen, deed hij de pleedeur open, slungelde naar binnen, terwijl zijn vrouw achter hem de kamer uit in 't keukentje trad, nog in haar witte onderrok, zwaar plattend op haar leeren pantoffels. Is ze daar niet?... Waar zit ze dan weer ? ging onderwijl haar diepe vraagzangende stem. — Zus, bê-je vóór ? Weer geen geluid uit de holle stilte, waar 't boven-gejoel över-klonk. Mopperend ging de vrouw met theezetten voort in de slaap-lichte, peinzige keukenruimte, waar de lamp half neer was en 't water raasde. Zij schepte thee in het witsteenen potje en goot hoog uit de ketel water op. Daarna de ketel weer terug op het stel, trekpot daarboven op en toen naar binnen om koppen te krijgen. Hier had Verhoef al 't licht opgedraaid, slofte loom rond op zijn lange, slappe beenen, terwijl hij nog telkens uit zijn slaapbleek gezicht onbedwongen geeuwde. En de vrouw zagstiltevreden, hoe hij de cassette van de kast tilde en die op de tafel ging openen. Weer in de keuken, terwijl ze thee inschonk, hoorde ze de klank van geld en haar gezicht glunderde op in zelfvoldane blijheid. Dat had ze m toch maar lekker gedaan gekrege!... ^ Hij, 'n vent, die anders op 'n cent dood bleef, hij gaf nou zoo ineens een riks weg!.... hij had nou al spijt, had ze an z'n gezicht gezien... maar beloofd was beloofd... en niet voor niks ze 'm vandaag zoo angehaald, terwijl ze anders wel op 'm spuge kon!... In de kamer terug, voorzichtig dragend de volle koppen, zag ze de rijksdaalder op tafel liggen bij haar plaats, matzilverend rondje op 't glimmend tafelzeil. En dat scheen zoo groot, zóó massief-zilver, toen ze hem aandachtig in de hand nam, dat 't plotseling-rijk voelend besef, van wat ze er mee zou hunnen doen, haar ineens van binnen scheen op te lichten van tintelende pret. — Dank-i wel! zei ze met blij-tevreden knik naar Verhoef, die, op de kanapee slap-neerzittend, voor zich staarde. — Jawel daar ben ik weer 's netjes afgekomme door jou, gromde hij... — Ha-je maar nie motte belove... ik ben verdomme ook maar niet goed op jou geweest! antwoordde ze met dezelfde innig-tevreden stem, hooger dan anders. Hij trok ongeduldig de schouders op: — Nou ja, 't is gebeurd! en toen weer zorgelijk voor zich kijkend: — Een riks... da's 'n heele duit... en ik kan 't zoo verrekt slecht misse op 't oogenblik Nu trok zij onverschillig haar schouders op. Daar had ze nou maling an, of-i 't misse kon, ja of nee ... Dat zei-di altijd Zij had 'r riks beet.... vond 't ook 'n heele duit, lekker veel geld om te hebbe En zij slurpten zwijgend hun thee, de vrouw op haar plaats aan de tafel, knus-warm gedoken in haar stoel, beide handen om de kop en met oogen neer, aandachtig genietend. Tot zij ineens heftig haar kop van zich af zette, stoel achteruit schoof: — Jees, waar blijft dat lamme kind dan toch! — Ik heb ze strak ook al geroepe,... kwam dof de man. — Verdomt ze-n 't dan om te komme, dat kreng? drifte zij en de kamer uitgaande op de drempel, ging weer haar stem. — M'rie!... wi-je nou dalek hierkomme!... Verhoef hoorde haar stappen gang-in naar 't kamertje, eindelijk een dun stemmetje, vreesachtig, dat riep: — Ja moe... ik kom En weer haar donkere stem wantrouwend: — Wat voer-i daar uit? En toen opeens groot gerucht van die stemmen, hoog-scherp opgillen, toen woedehuilen... meubels die ruw verschoven werden, een zware bons van een stoel, die omviel en nu verstaanbaar zenuwig-schel zijn vrouws driftstem: — Wel godallemachtig! wat dee je daar? wat dee je daar? Kreng!.. . zeg je 't? . ... zal je-n 't zegge ? . .. en 't doffen van vallende klappen, veel achter elkaar met weer opgillen van de kinderstem . . . Verhoef, halfliggend op de kanapee met een been lang-uit, voelde zich even geschokt door de heftigheid van de scène ... 't Was toch wat te zeggen met dat kind! ... en dat kon d'r maar niet afgeleerd worde, wat Kato d'r ook an dee . . . Wat ze daar al niet voor gehad had ... en tèlkes toch weer! ... Maar in zijn hoofd zonk snel de belangstelling in 't geval voor de aandrang zijner eigen tobbende gedachten. Achter de onvrede, dat hij zich die rijksdaalder had laten afzetten Jezis .... hij zou toch al zoo krap zitte van de week, as de huur d'r af was — benauwde hem vaag het denken aan morgen. Zijn onrust groeide om wat de baas toch wel schele mocht.. d'r was wat... dat had-i wel in derame... de laaste dage had-i 'm geen woord gegund ... nog geen goeie dag of goeien avond .. . Nou, hem zorg ... hij had z'n eige niks te verwijte... Ja, of dat wat holp!.. . 't kwam toch op zijn kop neer ... hij was de voetveeg, de wrijfpaal . .. Naast hem opende de deur en struikelde 't kind binnen, door de vrouw in de rug gestooten. — Allo!... zeg vader genacht... kom!... gauw! ... Marietje was met behuild gezicht dicht naast hem gekomen. De verhitte wangen waren nog nat van tranen, maar zij wou zich goedhouden, kneep de lippen vast opeen, bang dat het snikken opnieuw uitbreken zou, als zij wat ging zeggen. Maar de moeder stompte haar nog eens in de rug. — Kom! hoe is 't nou ? .. .. Zeg, nacht vader!... — Nacht va . .. kwam toen, bijna onverstaanbaar, ?t stemmetje uit en tegelijk zenuwschokte 't in haar keel, terwijl de oogleden knipperden. — Dag M'rie... doen 't maar niet weer... ga maar gauw zoet slape.... zei hij onverschillig. — En nou vort! ... een, twee, drie in bed! snauwde de moeder, bij de arm 't kind terugtrekkend de kamer uit,... ja, klee je nou maar uit,. .. dan zal ik je nog wel 'n koppie thee geve, al hei-je-n 't niet verdiend ... In 't flauwend, waaklichte keukentje schonk juffrouw Verhoef een kop half vol thee, deed er een scheut water en wat melk bij, toen een klein schepje suiker en bracht het naar 't kleinwit figuurtje, dat voor de gangbedsteê zich met uitkleeden haastte, zonder opzien, nog telkens heftig zenuwsnokkend. Aan Verhoef kwamen deze scharrelige geluiden : 't stooten tegen een bedsteêdeur, rinkelen van kopje in de keuken, tegelijk met de joelende pret, die boven onverzwakt aanhield, maar vaagbewust in de ooren, als een hindering van zijn eigen gedachten. Verzonken in zichzelven voelde hij zich moe en korzelig en zeer bezwaard door de dag van morgen. In zijn onrust was hij weer rechtop gaan zitten, sabbelend op de uitgedoofde pijp, dofstarend naar de grond. En de lampekap hield zijn comisch-zorgelijk gezicht in tonigdonker, broeiend vleesch-rood, terwijl het lichtgelend overscheen zijn bovenlijf: glimzwart jasje, plooi-wit hemd over de borst, ook over de bruinig-ruige hand, die de pijp hield en dierlijk behaarde knokige pols, ver bloot uit de teruggeslapte mouwkoker. Zoo zat hij roerloos in de zachtstille kamerglans, waar de rust nog grooter scheen door 't gerucht van boven. En, mismoedig, zonk zijn steilharig hoofd al lager onder de druk der zorggedachten!.. jees!. .. jees! wat voelden-i zich op! .. . erger dan of-i de heele dag met nat goed gesjouwd had... En hij had juist geen poot verzet, altijd maar op een stoel gehange! ... Dat wks 't mogelijk wel: dat ! omhange hier in huis zoo'n godgansche dag... daar kön-i niet tege ... Wat was dat goddome ook voor 'n pestweer! . . . da-je nie eens 's loope kon ... je n-'s vertreje ... En dan die drank en die gekheid van na den ete . .. 't I Was zeker wel dat-i ouwer werd ... dat-i d'r I nie meer zoo tege kon .. . Aldus dacht hij zich zijn zware neerslachtigheid te begrijpen, die hem alles grauw maakte: de doorleefde Zondaguren, duldeloos bleek en saai in zijn herinnering oplichtend, dit dag-einde, de leege avond en vooral 't morgen-weer-beginnen in den donker en die kouë, afstootende grimmigheid van de wasscherij... waar 'm nog godweet-wat te wachten stond. Ja... dat zou 't wel weze, dat 'm zoo beroerd maakte: dat koppe van de baas... dat maakte je op laast overstuur, want je wist toch maar niet wat er uit zou komme... je dacht je gek op wat 't weze kon... Vroeger had-i daar toch lang zooveel niet om gegeve .. . Ja, vroeger was vroeger... toen was-i jonger, onverschilliger, een vrije jonge, die overal terecht kon... Wat most-i nou in godsnaam beginne as-ti 's gedaan kreeg! .... Ach! bi-je belazerd! vloekte hij innerlijk op zich zelf, met een ongeduldige ruk zijn hoofd omhoog Dat was nou toch redeloos zukke onzin te denke! Gedaan-krijge, jawel! zoo in-eens maar! Hij was niet voor niks twaalf jaar d'r bij. Zóó makkelijk konne-ze 'm ook niet misse... Hij zat daar vast... Dat wist de patroon ook wel!... Schoon, in de alderlaatste tijd, dat die Dotter d'r bij gekomme was... Dat was wel een pientere bliksem... en die zou 'm misschien.... Jesis! as de patroon 's wat met die kerel vóór had Gistere had-i ze nog zien smoeze, met z'n tweeë, achter 't machinehuis... As ze d'r 's hem uit woue bonjoure!... Hij had al gedacht dat-i 't op die vervloekeling nietbegrepe had... die had zoowat in ze ooge dat je niet vertrouwe kon... Hij most 'm in de spieze houe as 't al niet te laat was! Verdomme! verdomme!... In zijn benauwing was Verhoef opgestaan, beende zijn magere figuur met lange schreden de tafel voorbij, heen en weer. Jesis-kristis! ks 't 's zoo was!... Zoo gauw kwam je tegenswoordig ook nerreges in ... En dat met de winterdag!... Zijn vrouw, die in de keuken nog een paar koppen afgewasschen had, kwam binnen en Verhoef zag haar licht-verwonderde blik, toen ze naar de kast ging om haar boek te krijgen, een stuiversroman in afleveringen. Een sentimenteele drang voelde hij ineens haar te klagen, troost en tegenspraak te zoeken voor zijn tobben en angst. Maar hij dacht weer aan de riks, die ze 'm zoo gemeen afgetroggeld had... Ja... daar most-i bij haar maar mee ankomme, met zukke dinge!... ze zou S 'm nog verwijten ook... As zij maar mooie ! kleere en opschik koope kon, dan ging er de rest niet an... As hij maar cente gaf, altijd maar cente gaf.... Waar di-i 't vandaan haalde, was haar al-gelijk.... al wou-di 't stele.... Beroerd egoistisch wijf! Zij had de groezelgrauwe en kreukelige vellen op de tafel gelegd, schikte tot lezen, zonder verder op hem te letten, die, weer zwaar op de kanapee neergeploft, zich klagelijk- \ verlaten gevoelde, zonder iemand om zijn nood te klagen. Doch een wrevel schokte zijn schouders. Was-i bedonderd! Zich zoo te versjagrijne. Hij was toch geen meid Dat kwam van dat verdomde gepiker, en omdat-i zooöp was... D'r zat geen fut meer in 'm!... En ineens besloten opstaande, zei hij, weer met zijn gewone bromstem, onverschillig weg: — Nou moeder ik kruip t'r maar onder, ik heb maf... — Nou al? achteloos kwam de vraag, terwijl de vrouw bleef doorlezen, armen breedgehoekt op tafel, 't dikke vleeschgezicht, met zachtprevelende lippen, hel in 't lichte, dat haar raspig en puistig vel scherp duidelijkte. — Ga je nou al ?... 't Is nog vroeg.... zei ze na een poos nog eens. — Over half tien al... morrege weer 'n dag!... kwam zijn weerwoord uit de alkoofkamer. En toen, even daarna, het bed kreunde: — Nou genacht! . . . hij leit 'r al in!... — Na-acht Het was nu volkomen avondkalm in de kamer, waar 't licht rustig bloeide en de menschgestalte roerloos zat. F. Cofnen Jr., Zondagsrust. 10 Enkel uit de alkoof nog even ijzerknarsen, ook wel tonggesmak van een die slapen gaat. Ook boven was 't rumoer verstomd, viel nu en dan een schaarsch gerucht. Tot opeens weer Verhoefs zwaar geluid: — Zeg, was 't weer zoo met M'rietje? De vrouw aan de tafel, met onwillig gezicht, hoofd terzij omwendend: — Zeg-i? . .. Met M'rietje, of ze't weer... Natuurlijk was ze weer bezig . .. begrijp-i toch wel... la-me nou maar leze .. . Geen antwoord meer uit de alkoof, een oogenblik later begon, eerst zachter, toen zwaarder zijn gestadig snorken door de stilte te gaan. De vrouw hoorde 't, en de oogen opslaand, keek zij een poos in de witlichting van de lamp, nadenkend ... hief zich daarop voorzichtig van haar stoel. . . Die kraakte ... en zij bleef even luisterend staan .. . Maar 't gesnork zaagde regelmatig voort en zoo keerde zij het zware lijf om, behoedzaam tredend, zwaar op 't voorst van haar pantoffels, de handen gespreid aan de gehoekte armen of ze zich steunde op de lucht bij 't wankelig stappen naar de deur. Daar luisterde zij nog eens, hand aan de knop, hoofd geneigd ... en toen 't stil bleef, sloop ze de kamer uit in 't rommelig keukentje binnen. Hier ging ze op een bovenhoek van het glazenkastje reiken naar een leege stopflesch, waarin ze een zakje balletjes bewaarde. Ze had ineens trek gekregen, behoefte aan wat lekkers, nu ze zoo knus alleen te lezen zat, en 't was haar in gedachten gekomen, dat ze nog van eergisteren dat zakje had ... Ze nam er een, met voorzichtig uitvouwen van 't kreukelig papier ... balletjes ... lekker om op te zuigen . . . strak zou ze 'n koppie koffie zette, als ze d'r trek in had . .. nou dat zakkie maar meeneme . .. Maar terwijl zij de flesch weer wegzette in de kasthoek, stond ze plots roerloos, ophoorend, haar gezicht geneigd naar 't slaperige, doezellichte gangetje . . . Hoorde ze daar zus niet huilen? Een neussnikkend, onderdrukt weenen, lang\ uithalend, klaagde uit de gangbedsteê, waarvan de deuren op een kier stonden. De vrouw schrok er van, zoo akelig als dat door de stilte klonk... Met een paar stappen was zij aan 't bed. — Wat mankeert jou? Grien jij zoo? Waarom slaap je niet? Hartstochtelijk opsnikken antwoordde, en nu waarlijk ongerust, zich dieper buigend naar 't kussen waar 't kinderhoofd in 't haar gewoeld, flauw-zichtbaar opschemerde, vroeg ze zachter: — Bê-je nie wel, zus? Voel je pijn?.... Wat mankeert je dan? Geen antwoord dan hijgend snikken Maar opeens sloegen de bleeke kinderarmpjes om haar hals en trokken haar hoofd omlaag op het kussen. En met snokkende fluister-stem sprak het kind in schokkende woordjes zenuwighaastig aan haar oor. Maar zij maakte zich los, kwam weer op uit de moeilijke houding: — Hei je zoo'n berouw? Waarvoor? Wa's dat voor malligheid? Weer hartstochtelijk gefluister, door gesnik onderbroken ... — 0... daarom! Ja... waarom doe-je-n 't ook ? ... da's ook heel slecht van je... we waarschouwe je dikwijls genog. . . Maar asje niet hoore wil, dan mö-je de gevolge maar afwachte... Maar ga nou maar slape .... morrege is 't weer vergete .. . Nkcht zus ... Nou geen gegrien meer, hoor! ... :— Nacht moeder .... nacht.... lieve ... moeder!... nokte 't gebroken stemmetje. De vrouw ging terug in de kamer, behoed- zaam draaiend de piepende deur, onderwijl denkend, dat 't toch zoo'n mal overdreven kind was .... Nou ineens zoo'n berouw en zoo'n verdriet en soms, dan kon-je d'r opslaan zooveel as je maar wou, dan bleef ze zoo onverschillig as 'n brok steen ... As ze nou tenminste maar slape ging met die malligheid... Wat? huilde ze nou nog? . .. Maar luisterend achter de kamerdeur, hoorde ze niets dan een zacht krakend geloop boven haar hoofd en Yerhoefs grommig snorken, dat. al hooger gaande, in een rochelende ophoest brak. Toen zette zij zich weer breed-behagelijk in haar stoel en, met de arm onder 't hoofd, hoorbaar sabbelend op het balletje, las ze verder waar ze gebleven was op 't groezelzwart bedrukte blad. En al gauw was ze er weer heelemaal in, in dat prachtige gedeelte van 't verhaal waar verteld werd van den Zwarten Monnik en 't Jonge Meisje en de vervolging door de dienaren van de Inquisitie — De kleur van haar rasperig vel gloeide op onder 't lamplicht, haar voorhoofd werd zweetglimmend van emotie, terwijl de lippen soms de woorden meeprevelden. Zonder opzien greep zij van tijd tot tijd in 't knisterig-kreukelend zakje, stak een klevig-groen vierkantje in de mond, en dan begon weer 't sabbelend gesmak en geslik Na een lange poos deed 't donker-zangig slaan van de klok beneden haar ophooren, en terugleunend in haar stoel, de oogen moe knippend tegen 't licht, genoot ze een oogeblik van de rust om zich heen... Zij voelde zich hier zoo knus-ongestoord zitten, zoo lekker op d'r gemak, terwijl alles in slaap was. En morgen kon zij uitslape en dan in de middag lekker die oorbelle koope— Of wat anders? 't Was misschien zonde zoo'n heele riks te verdoen an nee... toch... ze waren 't best waard, hoor!... Zij zag hen voor zich: lang-ovaal met dat snoezige kransje kleinere simili-diamantjes om de groote steen. Nee... ze most ze hebbe! En dan dalek d'r mee wandele in de Kalverstraat, waar ze tegenwoordig altijd zoo'n knappe, zwarte heer tegekwam, die d'r zoo ankeek.... 't stong goed in 't gezicht, zoo'n paar diamante belle, bij d'r bruine manteltje— Jammer dat de veer van d'r hoed nie meer zoo frisch was!... Affijn, 't kon nog wel... 't was najaar, hè? Ze most toch 'n winterhoed hebbe... En dan na M'rie, om d'r te laten kijke.... Die had 'r verlede zoo belust gemaakt met d'r nieuwe brosje.... toch maar 'n pruldingetje!... Nou zou zij d'r 's late kijke, dat zij ook wel wat koope kon. Misschien was Josefien d'r dan ook wel, die was altijd heel royaal As ze zich 's wat arm hield en kliemde, dan kreeg ze mogelijk wel wat los.... Die meide hadde zoo'n macht kleere, waar ze toch niks mee deeë en die zij nog prachtig vermake kon Aldus, innig tevreden, terwijl haar vingers in haar zak het warme geldstuk streelden, bleef zij denken achterover in haar stoel, de kamer om haar waak-lichtend de nachturen door... Mat duisterden de plafond-hoeken en glimmig zwartte de lange kanapee, stonden de slapgezeten stoelen roerloos in een houding van aanbieden om de tafel, die geduldig de glimbruine rug ophief in t licht. En door t poeierigschemerige heen kwamen haar blikken telkens terug tot de hooge raam-vlakken en vogelkooi daartusschen, waar zij altijd de rustende kanarie, als een gele cocon ineengedoken, hervond. Boven en bij de buren links en rechts was nu ook alles zwaar slaap-stil En haar blije gedachten konden ongestoord uitgaan. Alle verre mogelijkheden kon ze vrij uitdenken en telkens, als zij weer een paar bladen gelezen had, kwam het denken weer terug tot die blijheid in haar, die zij ook onder 't lezen niet geheel vergat.... Dat ze zoo goochem was geweest, om van zoo'n gierige kerel dat geld los te krijgen en dat zij nu het begeerde koopen kon, daarvan gingen altijd weer haar gedachten uit. Haar gansche gevoelsleven was er van opgeklaard in een luchtig elastisch gevoel door al haar leden. Zij zag nu mogelijkheden, geloofde aan haar geluk, vond 't leven niet meer grauw en onduldbaar als in de morgen.... 't Was nog zoo kwaad niet!... ze had een rustig, onbezorgd bestaantje. Ze kon eigenlijk doen wat ze wou, as je daar menig ander bij vergeleek En as ze maar tevreden was en geen mallighede wou.... 't Was natuurlijk niet as vroeger... Maar ze was nou toch 'n fesoenlijke getrouwde vrouw, dat most je-n ook bedenke... En die meide, al hadde ze nou nog zooveel, ze wiste 't toch maar niet wat er later van ze worde most... Terwijl haar gedachten vager werden, bewustzijn ebde in een zalige dofheid, schrok ze weer ineens overeind van een windedreuning aan de , ramen. Zoo? Begon 't te waaien?...: Als 't morgen maar niet zoo'n hondeweer was... En nu, opnieuw in 't verhaal ingeleefd, gretig lezend ritselig blad na blad, was telkens vaag in haar gehoor dat doffe windedreunen en sponningkraken, regelmatig terugkomend, terwijl buiten de vlaag hoog loeide. Op die geregelde windvlagen verging de tijd, terwijl de vrouw over 't boek gebogen, las en las, zenuwachtig gespannen op het slot. En om haar geduldig waaklichtte de kamerruimte... Nog eenmaal schrok ze op, toen de commensaal thuis kwam, die dreunend de voordeur in 't slot wierp, zwaarkrakend de trappen opkwam. Even onverschillig-hard deed hij de gangdeur open, bonsden zijn stappen de kamer in, waar zij gedoft, nog lang hoorbaar bleven... Lamme, brutale kerel! dacht de vrouw, terwijl haar hart nog ontzet klopte. Dacht nooit s dat 'r mensche sliepe... ze zou nou toch 's kijke of-i 't weer vergat de gang uit te doen... Plof, gingen zijn laarzen aan de deur. Lekker!... toe maar! mispunt van 'n vent!... Maar ook dit gebeuren raakte in de tijd voorbij en toen ze er eens weer aan dacht, scheen t haar al lang geleden. En zij las 't eene ritselig blad na t andere... sloeg nu over, bij drie, vier pagina's tegelijk... Eindelijk het slot... Toen stond zij op, stijf van 't zitten, zwaarsoezig van hoofd. En zij geeuwde, huiverend in de nachtstille kamer die onveranderd waakte, begon zich toen in de alkoof uit te kleeden met matte bewegingen, onderwijl denkend aan morgen en aan de oorbellen. Maar zij vond in die gedachten al niet meer dezelfde bevrediging. Het overkleurde al niet meer zoo sterk haar levensbewustzijn. Toch 'n misselijke dag geweest vandaag, ging door haar ontmoedigd denken. En zoo'n boek... och, je wil graag wete hoe of 't afloopt maar as je-n 't weet ben je toch niet tevreje... Ze zijn allemaal 't zelfde... Zoo was haar laatste doffe denken, terwyl zij voorzichtig, dat 't bed niet te erg knarste, instapte en bijna dadelijk, zwaarademend, insliep.... En thans waren die enge ruimten, kamer keuken, gang, weer heel gevuld met donker en stilte, één geworden, heerschend souverein en onbegrensd, terwijl alle leven, ingeschrompeld, in kleine hoeken begraven lag. Wat vaal, dor en afstootend van gewoonheid opstond in de nuchtere dagebleekheid, was thans weer diep en uiterst vreemd en vol beteekenis: ontzaglijk zwijgen, gespannen luistering, hooge stilte,... die wachtte, wachtte, roerloos-plechtig in de nacht — En buiten, waar geen stap meer klonk langs de stille huizen, bevloog de nachtwind de holle, donkere straten Februari 1902. BEZWAARLIJKE LIEFDE. Tusschen tafel en kanapee ging hij met gelijke vervelingspassen op en neer, in vage benauwdheid. De kamer was in schemering, maar in de eene raamhoek scheen de lamp op zijn schrijftafel door de gekleurdpapieren kap een roode gloed uit, en hij voelde, verstrooid er heenziende, daar een gezelligheidscentrum, in de lichtsfeer der lamp een hoekje saamgetrokken stilte-aandacht en als het uiterlijk aspect van een geestesstaat, die ernst en wegzijn uit de buitenwereld beduidde. Maar hij ging in de gevoelige schemering naast de tafel, waarop nog het theegoed stond; pogend zjjn verlangen te koelen in de beweging, benauwd door de holheid van den tijd en de zwaarte van zijn lijfsbestaan. Hoog uit het vage donkere, aan het penant tusschen de twee ramen, rusteloosde de bleeke tik van een oud porceleinen klokje, waarvan omlaag de gewichten stil koperglansden. En er was een vermoeiend accent, telkens op de tweede tik, alsof de tijd mank ging. In zijn prikkelbare leegheid-van-zijn moest hij daar telkens op letten en die kreupele stap volgen door de stilte, verveeld-zenuwig-nieuwsgierig of het werkelijkheid of maar verbeelding was, dat de tweede tik zwaarder klonk. Hij zag nog eens op naar de kleine ronde wijzerplaat, die vaag uit de wand bleekte en waar de grove stompe wijzers in de laagte de bekende scherpe hoek van halfnegen vormden. Halfnegen pas ... En hij moest tot minstens tien uur wachten ... De kamer stond om hem, leeg en onverschillig. Die intieme lichthoek met de aandachtschijn over het opgeslagen boek werd hem tot een ergernis, omdat het even-smartelijk deed indenken in de zielerust en vruchtbare concentratie van een, die daar zou zitten, onbewust van alle uiterlijke dingen, de uren door. Staande met de rug naar het smalle penant tusschen de ramen, zond hy vaagzoekende blikken uit in de schemerholle kamerruimte. Bleek-vervig rezen de rechte, hoekende lijnen van de deur in de rechterhoek. Daarnaast de posten der hooge dubbeldeuren, in 't midden der kamer naar de alkoof openend. Die stonden nu open en flauw bleekten hun langwerpige vakken in de alkoofdonkerte, waar een lampet in zijn kom bleek opschimde aan de achterwand. Terug in de kamer, werden zijn blikken getrokken tot al wat, aangeraakt door de uiterste lampeschijn, er stil lichtleefde onder het transparante vloers van duisternis tusschen de wanden : een gewreven stoelrug, de rand van een theekop, en, sprekender, de zilverige buik van trekpot en melkkan. Uit het wanddonker was er zwak geglim van glas voor drie geëncadreerde platen. En onwillekeurig ging, van hetkoel-schaduwige met de vage vormen en triestig lichtgeglim, zijn kijken weer naar het hevig-blakende, aandachtvolle van de bureauhoek. Daar was het doel-bewuste, strevende, hier het neutrale, schaduwdroomende der stille verschijningen, maar in geen van beide voelde zijn onrustige ziel zich nu eigen. Het uur was haar vreemd en de dingen. Zij stond vastomkneld door het heden-oogenblik en strekte machtelooze armen naar verder, naar het toekomende, dat draalde... Wat moest hij hier nog op die kamer doen? Alvast maar uitgaan ? . .. Rondloopen? . .. Maar waar ? ... Hij zette zich neer, ver van het licht, op de versleten kanapee, zoodat de veeren stroef staalgonsden onder het vaalzwart trijp en leunde zijn hoofd tegen de schelpvormige rug, zijn luisterende aandacht naardegeluidenopstraatgekeerd. Het raam was opgeschoven. Flauw bewoog de gordijnfranje op de windkoelte, die bij tusschenpoozen naar binnen luwde. En telkens, als het gordijn even afstootte, blonk, dóór het wuivend nachtloof der boomen heen, het donkere watervlak, van traag spiralende lichtslangetjes doorschoten. Soms zag hij ook een strook van de overkant, bij plekken hel-licht bevloeid, waar winkels uitstraalden. Zwarte figuurtjes schoven daar onophoudelijk voorbij, en een gedruisch klom van die beweging der avondstad op, waarvan telkens enkele geluiden zich helder-duidelijk afscheidden. Dat gaf een gevoel van open lucht en wijdheid. 0! de avondtijd ging voort, het leven vloeide wijduit in de geluiden en de lichten daar beneden, krachtig en zelfgenoegzaam en hij zat hier, uit de tijd vervreemd en boven en rond hem stond deze kamer, die wel voor een ander gesteld scheen. Hij voelde zich zoo vreemd in het tijdsoogenblik, vreemd en ongelukkig of hij onrecht leed ... Hij kon toch nu nog niet naar 't café'tje gaan!... Wat zou zij zeggen, als hij daar al zoo vroeg aankwam ... En dan: 't ging ook niet voor de baas van 't zaakje... Zooveel verteerde hij niet op een avond . .. Het was al wel dat hij haar twee, drie uur iedere avond voor zich alleen had. Langer ging bepaald niet... Zij moest toch ook wel eens wat voor de zaak doen 's avonds ... Dat had zij meer dan eens gezegd ... Overdag kwamen er haast geen klanten ... De schippers en stokers nu ja, daar konden de twee meiden zich mee bezighouden ... Maar zoo'n enkele goeie klant, een heer, die er verdwaalde en die zooveel verteerde als de anderen samen, die moest door haar geholpen worden ... die waren natuurlijk niet tevreden met zulke hosklossen van meiden... Die kwamen expres voor haar... Misschien?... neen, zeker! Want wie belandde in zoo'n kroegje, zoover van het centrum, die er niet bepaald wezen wou ? Een enkele verdwaalde... nu ja... maar dat gebeurde toch maar heel zelden en dan nog niet 's avonds. — Neen 't waren wel allemaal „vrindjes" . . . en wat voor, godbeware ..! Het schrijnde hem bij dit denken. Zijn liefde voor haar was als een wond, die bij de minste aanraking pijnlijk klopte. God, god! die „vrindjes" ! hij kende die grove meneeren, die jeunesse dorée van de stad ... Hij zag hun rood-ronde vleesch-koppen, open gezondsheidgezichten. Met hun hoed los uit hun oogen geschoven, keken ze brutaal rond, was hun doen kalm-insolent, omdat zij hier in stad op hun terrein waren. Zij luierden breed in hun stoelen, erg op hun gemak, de stevige beenen over elkaar, of zaten ruiter-te-paard, de armen over de leuning, de beenen wijdgestrekt, rookwolkjes te poefen, die ze onverschillig nakeken. Zij voelden zich heel thuis in hun koffiehuizen in hun eigen stad. Brutaal-luidruchtig gingen ze met elkaar om, gaven elkaar schertsend een forsche klap op de schouder met hun groote, welverzorgde heerenhanden, waarvan de dikke vingers goudberingd waren. Hun breeë blanke polsen staken uit hagelwitte manchetten .. .Zijwarengezond-grove vleeschmenschen, juist door hun grofheid zoo zeker van doen, in het overwichtsgevoel hunner zware sappige mannelijkheid bij al die vrouwen, voor wie het uiterlijk alles is. Zij behandelden F. Coenen Jn., Zondagsrust. 11 haar insolent, zij keken haar aan met brutale, lichtende oogen, legden hun arm als bezitnemend om haar middel, grepen vast met forsche greep in 't weeke armvleesch, dit alles beleedigend, ruwachteloos, of op een uitbundig-hatelijk-opzettelijke manier, als om te toonen, dat zij hün zaak, hun eigendom was voor een glas bier en een fooi. En zij merkte dat niet, lachte hun vriendelijk toe, vond ze „aardige ventjes", en was gevleid door hun brutale complimenten, zag in die luidruchtig-brutale vertrouwelijkheid niets dan het joviaal doen van goede bekenden, de prikkelende omgang waaraan zij gewend was en die zij niet gaarne zou willen missen. Soms, een zeer enkele maal, scheen zij wel even de vijandige sekse, de vijandige stand in die brutale, rijke jongens te voelen, maar dan was 't enkel om zich boven hen te wanen, sterker dan zij, in haar verlokkende en bekorende vrouwelijkheid. Zij zag niet het fatale, het algemeene, de in gunstiger omstandigheden levenden, die haar en haars gelijken, de armen en kortbloeienden, exploiteerden om een vluchtig plezier, maar zij zag enkel haar invloed voor een oogenblik, op één enkele, en zij had een gevoel of dit altijd duren zou. Arm hulpeloos kind! .. . Hij en zij, zij had- den elkander lief en toch was hij machteloos haar lot te veranderen. Hij kampte tegen zijn eigen zorgen, hij zei zich, dat hij 't te zwart inzag, dat zijn sentimenteele aard hem 't geval tragisch kleurde, maar immer duidelijker en onontwijkbaarder voelde hij de smart-overtuiging in zich worden, dat hun beider levens twee gescheiden paden begingen en hij tegen haar aard, haar gewoonte, haar aanleg, haar gansche levensrichting met zijn weinige middelen niets vermocht. Maar al was het een zwaargeleden waarheid in hem, hij wilde 't niet erkennen, hij moest zinnen op een of andere uitweg, en zoo was zijn gansche liefhebben geworden één doffe zorgelijkheid om haar en haar toekomst en moest hij dag op dag in die tredmolen van kwellende gedachten lijden, waar hem alle levenskracht allengs verging .. . Opziende van de kanapee bij de raamhoek, waar hij zijn pijnlijk denken had ondergaan, naar de schemerwitte wijzerplaat van het klokje zag hij de zwarte wijzerpunten bijna in eikaars verlengde strekken. Halftien . . . Hij moest nu maar langzaam gaan. Hier blijven diende tot niets ... Als hij nog wat omliep, zou hij niet vóór tien uur da&r hoeven te zijn ... Hij trok zijn jas aan, zich verlucht voelend, dat hij nu hier weg mocht. Deze kamer, met die irriteerende gezelligheidshoek bij zijn schrijftafel gonsde al te leeg-stil, schemerde al te doodsch. Dit was voor hem niet, hij behoorde elders te zijn eigenlijk al lang. God weet, wat intusschen daarginds met haar gebeurde... Deze gedachte joeg zijn hart op tot bonzende slagen in een sensatie van onduldbare onrust. Maar hij bedwong zich: dit was maar dwaasheid. Hij wist dat nu al lang; er gebeurde nooit iets, en naar gewone meening was zij ook zoo weerloos niet. Hij moest zich leeren matigen, hij moest wat zelfbestuur overhouden . .. Zoo ging hij opzettelijk bedaard de lamp uitblazen en het gordijn oprollen.. . Even luisterde hij naar het avondstad-geruchten, dat buiten levendig en als opgewekt gaande bleef. En weer voelde hij zich zeer verlaten tusschen de dingen, die hem onverschillig omstonden, terwijl buiten een vreemde wereld roesde en jaagde. In de open kamerdeur draalde hij een oogenblik, zag in de kamerholte terug, met een vaag angstgevoel voor het weerzien hiervan in de nacht als hij thuis zou komen... sloeg toen de deur dicht. Niets bewoog in huis, toen hij de vaaldonkere trappen afdaalde naar de stille deur in de diepte. Maar op straat was het opeens heel anders. Daar, in het open wijde, luchtwaaiende scheen hij meer mee te leven. Het was er niet, als boven op zijn kamer, hol-stil, willig aan zijn gebruik en dienst overgegeven, maar ook zonder wezen, als hij het niet met zijn geest vervulde. Hier leefde alles een eigen leven, dat hem opfrischte en de begeerte wekte mee te doen. Klein naast de hooge huizen, ging hij op een pleintje toe, waar eindelooze beweging van menschen en daverende wagens druischte. Een brug leidde er over het breede water naar de kade aan de overkant, die de gansche avond dóór krielde van gaande en komende menschen. donkerbewegend of scherpbelicht uit de felstralende winkels, die vreemdschei lichtten, zij aan zij, met dofstille woonhuizen in de lange strekking er tusschen. Maar schuin over de brug, waar onophoudelijk zwarte stroom en tegenstroom onder lantaarnlicht bewoog, stond een machtiggebouw, teruggetrokken achter de lijn der andere huizen, dof-roslichtend uit zijn vele hooge vensters. Dat was het Gemeentehospitaal en avond aan avond zag hy tegen donker-worden dat starre, sombere gebouw aan zijn vensters opkleuren in die gedempt-roodige schijn. Die bleef de avond lang en de heele nacht. Terwijl alle licht doofde in 't rond, de lantarens eenzaam schenen, bleven die vele groote raamoogen roodgloeien, kalm-ros lichten in geduldige trouwe wacht, en menigmaal had hij gesoesd over hetgeen dit hooge breede gebouw borg achter zijn muren, te midden van dit drukgonzende centrum der stad. Dat waren zoovele levens-in-nood, elk zijn eigen kleine levenscentrum, middelpunt van vele verhoudingen en belangen. Het werd alles daar aangebracht, het een wist van het ander niet en de groote drukke stad wist niets van hen allen. Zoovele levensdrama's, niet zeer beteekenend of belangrijk, maar toch het een-en-al voor wien 't betrof, namen daar hun einde en zij waren alle eenzaam voor elkander en voor de buitenwereld Alleen zichzelf kenden en wisten zij en niemand anders en niemand wist van hen. En het groote sombere gebouw nam hen allen op en waakte de nacht uit, alsof het niet slapen noch rusten kon om zooveel geweten ellende. Huiverig in de kille avondfrischte, maar vrediger in zijn gemoed door de opluchtende wijdte, waarin hij klein ging, in het rijke leven, dat hij merkte van alom, gaf de jongeman aan al die bekende verschijnselen van licht en beweging maar verstrooide aandacht. Hij ging nu tusschen de menschen, in de snelle wisseling van donkere gestalten, waarboven rose gelaten, die hij maar vaag gewaar werd ... alles onder het doorschijnend donker van de woelige stad-avond Enkele woordklanken sloegen aan zijn oor, een brok ernst-gesprek van twee deftige heeren, van wie de een zijn woorden begeleidde met breed gebaar. Drie slungelige meiden kwamen hem tegen, arm in arm, giechelend telkens omkijkend. Zij zagen hem driest aan uit hun verhit-roode gezichten, stootten elkaar aan en hij hoorde bij 't langs gaan iets als: kijk-hij ... het 'n Engelsche kiep op! — en weer proesten en giechelen. Toen waren ze achter hem en passeerde hij werklui moezwaar-beenend in hun vuilwitte werkbroeken, blikken kruikjes schommelend aan de handen, rauw-grommig pratend onder elkaar. Haastige gedaanten schoten tusschen de groepen door: pakjesdragers, krantombrengers met zwakknikkende been en, zwoegend achter hun uitbuitende tasch, brievenbestellers in blauwe mantels, die forsch aanschelden en een naam luide riepen tegen hoog-duistere trappen op. Toen weer moest hij zijn pas vertragen om het welgemoede gaan van verliefde paartjes, wel drie vóór elkaar: net uitgedoschte heertjes en dametjes, de hoofden teeder elkaar toegeneigd, wandelend tevreden-innig. Vrouwen kruiste hij met opvallend wiegende gang, verfomfaaide gestalten met verwaaid-gepluimde hoeden en aan haar flodderige rokken rafelranden. Achter de dichte voiles waren de gezichten lijkig, en hem troffen in 't stil-voorbijgaan hun snelle vragende blikken. Maar zwaar van zorgelijke gedachten, waren hem al die uiterlijkheden gemeenzaam en onverschillig. Hij voelde zich alleen daar gaan, onder het gewone verkeer van een onverschillige weeksche avond. Zoo was 't gisteren geweest, zoo zou 't morgen weer zijn, en hij daarin, doende dezelfde daden op dezelfde uren. Het was vreemd en eenigszins angstig, dat hij ze toch altijd weer zoo betrekkelijk lustig deed... Omdat 't luidruchtig gewoel van al die menschen hem ten slotte vermoeide, week hij af van de drukbezochte avond-wandelweg naar de evenwijdige straat. Daar werden stroom en brievenbestellers in blauwe mantels, die forsch aanschelden en een naam luide riepen tegen hoog-duistere trappen op. Toen weer moest hij zijn pas vertragen om het welgemoede gaan van verliefde paartjes, wel drie vóór elkaar: net uitgedoschte heertjes en dametjes, de hoofden teeder elkaar toegeneigd, wandelend tevreden-innig. Vrouwen kruiste hij met opvallend wiegende gang, verfomfaaide gestalten met verwaaid-gepluimde hoeden en aan haar flodderige rokken rafelranden. Achter de dichte voiles waren de gezichten lijkig, en hem troffen in 't stil-voorbijgaan hun snelle vragende blikken. Maar zwaar van zorgelijke gedachten, waren hem al die uiterlijkheden gemeenzaam en onverschillig. Hij voelde zich alleen daar gaan, onder het gewone verkeer van een onverschillige weeksche avond. Zoo was 't gisteren geweest, zoo zou 't morgen weer zijn, en hij daarin, doende dezelfde daden op dezelfde uren. Het was vreemd en eenigszins angstig, dat hij ze toch altijd weer zoo betrekkelijk lustig deed... Omdat 't luidruchtig gewoel van al die menschen hem ten slotte vermoeide, week hij af van de drukbezochte avond-wandelweg naar de evenwijdige straat. Daar werden stroom en tegenstroom meer verspreid langs de twee trottoirs en over de middenweg. De niet-wijde straat verlengde zich recht naar de verte, gezellig en feestelijk van licht tusschen de rijk stralende winkels. Maar heviger dan op de kade was hier tusschen de echoënde wanden het rumoer. Hooge karren schokten zwaarraderend langzaam voorbij en de stap der groote schonkige paarden sloeg klikkend de steenen; rijtuigen ratelden in draf langs deze heen; vuile kerels met begroezelde gezichten en verwarde haren, trokken, aan zeelten over de schouders, zware tweewielige karren. Schuingebogen schokten zij moeizaam voort, schreeuwden rauw tegen wat hun in de weg liep ; nog enkele venters stelden hun platte wagens bij de trottoirrand, handelden in vlugge gebaren met twee, drie koopers, om de kar opmerkzaam staande, wierpen onderwijl hun zangerige keelklanken in de lucht tusschen de tallooze geluiden. En op de trottoirs trokken slenterend de paren — mannen en vrouwen, kinderen voortsjorrend aan de hand, — van winkel tot winkel, staarden en wezen en sjokten weer voort. En hij ook onder dezen, nu verdoft van hoofd in dit schitterend, druischend leven, dat zonder ophouden om hem raasde. Hij trachtte niet buiten dit hem omgevende te denken, stond voor uitstallingen, hel verlicht, van zware rollen rood baai en grof gelend linnen en paars katoen hoog opgetast. Dat was droogruw-vezelig en armoedig goedkoop, en hij verwonderde zich vaak hoe menschen het de gansche dag uithielden in zoo'n winkel, dufrokig en schemer-somber, waar het linnen felkrakend scheurde en de nagel afschampte bij het uitmeten ... Toen zag hij de vroolijke uitstalling van een groote kruidenierswinkel: breede vakken donkere rozijnen tegen lichtbruine amandelen en 't kleverig glanzig groen van de stukken sucade. Binnen in 't gezelligelichte repten witte mannen de bezige handen achter de lange toonbank, waarboven als een klokkespel van weegschalen koper-glansde. Maar vóór de toonbank stonden de klanten, oogstarend, Jachtend stil. Hij ging weer loom verder tot een volgende winkelkast, waar kinder- en vrouwengoed was uitgestald. In 't blauwwit licht schemerden de opgehangen kinderpakjes, delicaat-wit, stijfjes uitstaande met kostbaar borduurwerk aan hals en korte mouwtjes, dat deed denken aan het langdurig kriebelig werk dat hij vroeger wel had zien doen in lange avonduren. Eindelooze strooken waren dat altijd, dik opgerold en alleen bij kleine stukjes op groen leer gelegd. Zoo werden de ronde en ovale gaatjes zuiver omboord. Het duurde eindeloos en scheen nooit haast te hebben, als ware het meer tot tijdpasseering, dan om tot een doel te komen. Het leek aangenaam kostbaar, met die peuterig-fijn bewerkte sterretjes en rond omboorde gaatjes, iets zeldzaams van langdurige, moeilijke arbeid. Daarbij hingen onder de strakke glanzing van dit blauwig licht, goedkoopere schortjes van gesteven geel linnen roodgeboord, en beneden kinderhempjes poppigklein met blauwe linten en kousjes met de voetjes neergestrekt... een aangename luxe van zuiver-wit en frissche kleur, die gedachten wekte van zachtverzorgde kindsheid en degelijke, rustige welgesteldheid. Terwijl hij zich afwendde tot voortgaan, brak ineens weer het broze ijs van zijn gedachten in een angst-opgolving, die zijn leden verlamde en zijn hart kloppen deed. Het was de onrust, die we.er in hem woedde, hoe hij 't daar ginds wel zou vinden en wat er gebeurd mocht zijn al die tijd van zijn blinde afwezigheid. Redeneeren hielp daar tegen niet. Al zijn gedachten liepen de hoofden te pletter tegen die starre benauwing van onrust, die zijn oogen zwaar maakte. Het was dat zijn lichaam elders moest leven, dan waar al zijn denken heenging, dat hij zoo nietig zich voelde in 't wijde leven en machteloos moest overlaten aan het toeval van zoovele tegenstrijdige invloeden om zijn lot en het hare te beschikken. Hier tusschen de geel-lichtfonkelende straatwanden ging hij, in de wind-huiverige frischte, die in kille ritselingen neervlaagde van het diep staalblauwende liooge, en hij was beklemd om het vol-druischend, onwetend leven, dat hier krachtig en nuchter-sterk verliep. Dit hiér wist niet van ginds. Als zij ginds nood leed, zij, zoo fijn in die ruwe brutale omgeving, aan geen ding en geen mensch hier zou het blijken. Dit gerucht, dit gewoel ging brutaal-mechanisch de uren door tot het in de late nacht verdoofde en hij, zijn zwaar gevoel dragende, was hierin klein-verloren, een infiem deeltje van dit al-leven, dat hem niet achtte en om hèm niet was. Zoo ging het wel met elk, zoovelen daar bewogen, die ieder zijn gevoelens en verlangens in zijn lijf besloten droeg. Maar de minsten waren zeker zoo boordevol gevoel als hij en dat maakte hem zoo kwetsbaar en zoo angstig voor de harde druk der dingen. De onrust klopte al feller in hem, naarmate hij verder kwam en de gedachte hem doorschoot, hoelang hij hier nu al liep, hoe ver geleden het was, dat hij op zijn kamer in 't donker over haar dacht. Al sneller bewogen zijn beenen onder het zat-gepeinsd lijf en zijn gedachten, terugtrekkend van de avondverschijningen rondom, strekten nu alle naar haar en hoe 't daar ginds zou zijn. Voor zijn geest was de donkere straat, het gele binnen van het lokaaltje. Hij rook de vuile blauwige tabakswalm, waardoorheen schonkige ruig-zwarte mannenlijven gezeten aan tafeltjes bewogen. En er was donker mompelen en grof horten van vrouwenstemmen, een dikke laag van lawaaiend zwaarlallen d mannenpraten en zwetsen, doorsnerpt telkens van een scherpe vrouwekreet. Dat waren de meiden. Maar haar zag hij ook, door de walm heen, ergens in een hoek ingesloten, fijnbleek in een roode blouse, en breede handen waren op haar en zweetig-roode dronkemanstronies naar haar heen .. . Dit visioen deed knagende pijn, al wist hij dat 't waarschijnlijk zoo niet was. Hjj vormde het alle avonden, erger of minder, en maar eens had hij het werkelijk zoo gezien: op een avond toen de baas van 't zaakje uit was en zij alleen een beginnende ruzie van dronken stokers had bedwongen. Dus kon 't toch waarheid zijn . . . Hij ging dan nog sneller. Flauw bemerkt vielen de straatverschijningen aan beide zijden langs hem weg. Mechanisch week hij voor de zware trage wagens en de ratelende rijtuigen. Tusschen druk pratende menschen schoof hij heen, vóór hen om en voorbij op de brug over het breede, zwartgolvende water, waarin de oever-lichten als beweeglijke goudfranjes breedgespreid lagen. Toen sloeg hij links af op de donkerder, eenzamer kade, waar nauwelijks enkele gestalten brommend pratend hem tegen kwamen. De hooge huizen waren naast hem stil en bij tusschenpoozen hoorde hij nu zijn eigen stappen. Weer een hoek om, haastig, haastig stappend, was hij nu in haar straat. Die lag breed en donker uit met schaarsche geluiden van ver. Vele van de niet-hooge huizen aan weerskanten waren winkels of café'tjes, soms drie, vier naast elkaar. Die schenen dofrood naar buiten uit, met hel licht boven de deur. Uit enkele lawaaide dronkemansrumoer en gezang. Terwijl hij schuw langs de huizen sloop, trachtend zijn voeten neer te zetten zonder geluid, rinkelde een eind vóór hem een cafédeur open en een vaag-donkere figuur strompelde uit en bleef staan, zich steunend aan de deurpost. Verdomme, verdómme! hoorde hij de kerel schor-vloeken, vreemd-hard in de stille donkerte, toen zwaaide hij langzaam verder, aldoor onderdrukt mompelend voor zich heen. Hij liep zachter om de vent niet voorbij te gaan. Zoo dicht bij het doel en het eindelijk weten-hoe-het-was bonsde zijn hart jagend-snel in zijn borst, ook van onrust dat weer iemand uit een der deuren zou komen, die hij langs ging of iets gebeuren kon, dat hem opmerkte en belette binnen te gaan. Maar de ruig-schurige steenvakken en de kaalvervige deuren schoven langs zonder dat iets hem ophield. Zijn stappen waren nu nog maar twee, drie huizen van 't cafétje verwijderd, hij zag deinen vensters van een doffe gloed doorschenen. Het tuimelraam boven de deur geopend, gaf een inkijk naar het witlicht plafond. Het was stil daarbinnen. Toen, terwijl het bloed in zijn slapen klopte en zijn ooren suisden, sloeg hij de hand aan de klink en duwde de deur open . .. Dadelijk viel hem zijn onrust af bij 't leegzien van het gezellig-vierkant, zuiver-licht-overschenen lokaaltje. Er was niemand, en tusschen de hoog-witte ommuring, van reclameprenten hier en daar gekleurd, dreef een soezige, gemoedelijke binnenhuisrust. Hoog-op achter de kleine toonbank links, stond het buffet, stil glasfonkelend, rood en groen beplekt, onder het licht der groote petroleumlamp, fel-uitstralend van het plafondmidden. In het midden een ronde bruine tafel, mahoniehout, op een zwaar voetstuk. Het blad was bruin-glimmig onder het loodrecht-vallend blauwig-licht. Een grofzwarte breikous met lange pennen en een kleine krant, vettig zwart gedrukt op goor papier, lagen er op. Langs de wand, het buffet tegenover, een suf-leege aaneenrijing van hoogpootige tafeltjes en donkerbruin-gewreven Weener-stoeltjes, onnoozel rug-aan-rug en elkaar-tegenover. Ook nog een tafeltje en stoelen aan weerskanten van de deur voor de vensters, die op gezichtshoogte met roode gordijntjes waren afgesloten. Er was niemand, maar van achter klonk gelach: naïef geluid, met toch heel even iets cynisch-spottends in het uitbreken en de diepere toon, die de reeks trillende schokjes sloot. Dadelijk daarop kwam een korte, zware vrouw in de deur van 't kleine kamertje staan: — God! daar hei je meheer al! Dag meheer! zei ze en het ronde vollemaansgezicht met de glinsterspleet-oogjes knikte hem vriendelijk toe. — Dag Marie, zei hij terug. Toen riep ze naar achter: — Juffrouw, Elly .. . kom u's gauw, meheer is d'r. — Nou al, hoorde hij haar zingzangende stemmetje, half geërgerd, half plagend. En zij kwam ook door 't halfdonker van het klein-kamerhokje in 't volle licht van het café, middelmatig groot met een wel wat Duitschig-blond, heel bleek gezichtje boven het brutaal rood harer blouse. Zij reikte hem haar kleine smalle hand. — Wat heb je me laten schrikken . . . zei ze, coquet pruilend voor hem staande met groot-verwijtende oogen en mokkend gesloten mond. — Je laten schrikken, poes? Waarom? Hij zag bezorgd neer op haar wasbleek gezicht, lijkig in 't meedoogenloos-schelle licht, F. Coenen Jb., Zondagsrust. 12 waarin de rimpels op het voorhoofd, de kleurlooze wenkbrauwen, de al-vermoeide trekken om neus en mond scherp-zichtbaar opkwamen. Het breede, toch magere gelaat in de krans van kroesblond haar werd er oud van en 't deed hem pijn, dat op te merken. Alleen haar mond en ronde kin waren eigenlijk nog mooi, waarboven de wat lange, fijne neus wel pikant uitkwam. Maar het bovengezicht was te breed aan de slapen, het voorhoofd te breed en gerimpeld, de oogen te licht, met een katachtige uitdrukking over de ietwat valschig ophoekende wenkbrauwen. Hij wist haar gezicht zoo wel en altijd weer en eigenlijk voortdurend onder 't met haar spreken en vrijen, was 't in zijn hoofd bezig — hemzelf maar vaagbewust — die lijnen en vormen na te gaan, genietend van de fijn-rose gelipte mond en zachtrondende kin en altijd weer in onvrede over haar breed-laag voorhoofd, met de lange rimpellijnen en bleeke wenkbrauwen en zoekend naar wat toch die vreemd-schrille expressie van haar lichte oogen maken mocht. Maar nu was hij geschrokken van haar bleekheid en ouwelijk uitzien, dat hem vol meelij maakte. — Waarom schrikte je dan zoo, vroeg hij nog eens, drukte een kus op haar mond, die zij vluchtig teruggaf. — Ik schrik altijd, als jij binnen komt, .. . zoo ineens,... antwoordde ze met die zacht-musicale stem, die een genot was te hooren. — Ik was net bezig de kaart te leggen in de achterkamer, voor Marie. Ik verveelde me zoo... — Zoo? En wat zei de kaart? Komt 't uit? vroeg hij zich tot een opgewekte toon dringend, terwijl hij langzaam met haar naar achter liep. — Och, gekheid natuurlijk... ze zou veel geld krijgen van over zee .. . Hoe ken dat nou? Maar 't komt toch wel's uit, niewaar Marie? — Wa zeg u? vroeg deze, in 't donker van 't kamertje voor een open kast bezig. — Komt 't nie wel 's uit als ik de kaart leg? Laast met die vrijer van over 't water. Die is toch gekomen. — Dat lekkere bruine ventje, die bootsman van de ertsboot? Nou of-tie gekommen is! — Zie je nou wel, lachte Elly naar hem op, kom, ga nou maar mee .. . naar achter... hé, hebje niet wat meegebracht? wat lekkers? — Nee kind, van avond heusch niet. — Nare jongen, pruilde zij in kindertoon, brengt nooit wat voor Elly mee, die zoo van chocolaadjes houdt en van pralientjes en van caramels, maar die krijgt ze van stoute mannetje niet... ga weg, stoute mannetje! Zij stootte hem van zich af en deed of ze hard heenloopen wou; maar hij hield haar om het middel vast, trok haar naar zich toe, lacherig, verliefd. En ineens brak zij weer in lachen uit, hetzelfde lachen, dat hij gehoord had bij 't inkomen, en waarin iets vulgairs doorklonk. — Doe ik niet gek? vroeg zij toen — net een klein kindje, hé? Zoo doe ik nou altijd, ook tegen vreemde menschen. Die moeten dan wel denken dat ze een gek voorhebben, niet? Maar ik kan 't niet laten. Zij zaten nu in't kamertje,'t hokje tusschen café en achterkamer, dat met een raam — naast de smalle deur — op 't café uitzag, 't Raam had schuine neteldoeksche gordijnen en ook een rolgordijn met franje. Een geschulpte bruine mahonie-tafel stond er dicht voor, en rondom op gesleten bruin tapijtje, langs de wanden drie stoelen met roodtrijpen zittingen. Tegen 't wit papier van de muren een boekehanger en een chromo, en op de tafel een groote pluimige Maquartboeket in vaas met zilveren voet. In dit hokje, waar 't schei-gelend licht uit 't café'tje, onderschept door 't gordijn, koelschemerde, glimlichten slaande op de stoelruggen, op de zwarte lijst van de chromo, zat hij nu avond aan avond, al de maanden dat hij haar kende. In dit lichtdonker waren hem haar fijne blondinetrekken het liefst. Zij zaten elk op een stoel bij het tafeltje, het gezicht naar het raam en vrijden. En de tijd verliep snel, maar telkens wipte zij even heen om iets te gaan zeggen aan de meiden, die de gewone klanten bedienden of een hand te gaan geven aan een kennis, die wel alleen voor haar naar deze uithoek was gekomen en nu stil en mistroostig over zijn cognacgrok te staren zat, nu en dan zijdelings blikkend naar 't kleine deurtje of Elly niet kwam. En hij volgde dan haar ingehouden-levendige gang door ?t lichte naar 't tafeltje van de kennis, haar bleekgezichtje in een vriendelijksheidsplooi. Zij schudden elkaar kort de hand, hoog op, krachtig, zooals men dat altijd heeren kelnerinnen ziet doen en dan bleef zij met de hand op het tafeltje geleund even praten, opgewekt praten, telkens oplachend naar zijn verlevendigd gezicht, maar in haar vakmatige gewoonte-vriendelijkheid was toch altijd iets ingetogens en zacht-gracelijks. Van-uit het kamertje haar lippen bewegen ziende en hoorend haar lach-schater, voelde hij wel een onrust van jaloezie, maar 't duurde nooit lang zoo'n gesprek en 't was nu eenmaal de noodzakelijkheid van haar betrekking. Zij kon immers niet heelemaal voor hem alleen zijn en op die wijze ging de klant tenminste eenigszins bevredigd weer heen. Als hij Elly dan met een tweede joviale handdruk afscheid had zien nemen en de „kennis", — zij wou zelden zeggen, hoe hij heette — was opgestaan en met een tikje aan zijn hoed stijf weggestapt, kwam zij weer vlug naar 't kamertje en met een sprong van de deur op de stoel naast hem. En kinderlijk uitgelaten pakte ze hem dan wel, zijn hoofd tusschen haar handen en zoende hem op de mond. Dat was een vrindje van me, zei ze als hij haar nader vroeg, met plagerige glinster-oogen voor zich kijkend, terwijl haar bovenlip, opgetrokken, een rei kleine witte tandjes ontdekte... en wat een aardig vrindje ... Ik heb er een heele boel zoo ... Maar als hij dan, onrustig en onvredig, verder vroeg, haar verwijtend dat ze 't wat aardig vond al die „vrindjes" en om gestreeld en beginnegapt te worden, werd ze even hartelijkernstig. — Ja jongen ... dat moet je wel even doen zoo ... anders komt er geen mensch meer. Als je dat nou niet wil moet je me niet hier laten ... De zaak is de zaak toch. En hij zweeg in 't grievend voelen van zijn onmacht om haar te onderhouden of ergens beter te plaatsen. Hier was ze ook nog betrekkelijk veilig en hoefde zich niet te overwerken ... Maar deze avond hoopte hij wel dat er niemand meer komen zou. 't Was toch al bij tienen. Zij had gebabbeld van wat ze die dag gedaan had en zat nu zwijgend in gedachten. In 't kamerhokje, in 't licht-leege lokaal vóór hen, was 't nog immer de suisende binnenhuisstilte, waarin de scherpe tik van een klok uit de achterkamer eenzaam scheen te wandelen. Buiten galmde een zeldzaam geluid of stappen trokken voorbij de deur met brommend praten. Voor 't eerst in de avond voelde hij zich rustig in deze gemoedelijke binnen-rust met haar naast zich. — Is de baas niet thuis ? vroeg hij eenigszins verwonderd, dat hij dit niet eerder gedaan had. — Bredée? vraag-zong haar stem. — Nee, die is uit. .. van avond vroeg al uitgegaan. Maar hij zal zoo dadelijk wel thuis komen. Zij had afgetrokken geantwoord, alsof haar denken niet bij haar woorden was. Hij zat haar aan te kijken. Haar hand was in de zijne warm, haar gezicht stond ernstig met staar-oogen en gesloten mond. Waarover ze wel denken zou? Zij wist zelve niet waaraan ze dacht. Het was aan niets bepaalds, meer een grijze loomheid van denken waarin allerlei aspecten van gisteren scherper kleurend opdoken. Zij voelde het leven dof-beslagen, het leven van de gansche dag en dat van de avond en ook dat van gisteren. Misschien was 't van verveling. Ellen¬ dig zoo'n dag dat er niemand kwam! Dan zat ze maar voor 't raam te haken, met het stomme gekakel van die meiden om haar. Als Jan nog maar thuis was geweest, maar die had ook de heele middag uit gemoeten. Hij verveelde zijn eigen ook als 't zoo stil was. En je verdiende nog 's wat als er een paar heertjes kwamen. Dat had ze waarachtig ook wel weer noodig. Ben was een goeie jongen, een best ventje en ze hield wat van 'm ... maar .. . heel veel zat er ook niet an ... En ze had een nieuwe zomermantel zoo hoognoodig ... — Wat zeg-i? . .. Iets drinken? ... Ja, we magge waarachies wel wat drinken, je bent hier maar niet voor je plezier, hè! Wat dan? Vermouth maar weer? Toe dan .. . En toen zij de flesch en twee glazen gekregen had en weer op de stoel zat, klaagde zij uit: — 0, 't was zoo vervelend vandaag ... zoo vervelend, jongen, 't was om dood te gaan. Geen sterveling gezien de godgansche dag ... Ja, drie schippers, geloof ik, in 't geheel. Wat is dat nou? — En wat hebben jullie dan de heele dag gedaan? vroeg hij. — Nou, veel gehaakt en gepraat en gekheid gemaakt, gezongen en gedanst, verbeelje! Ja, je weet niet wat je beginne moet om zoo'n dag om te krijgen ... En je wordt eindelijk zoo geeuwerig . . . Toen hebben we eindelijk maar gedronken, alle drie, om op te vroolijken, en toen zijn we zoo raar geworden, dat we bijna niet gegeten hebben. — Wat heb je gedronken? vroeg hij ongerust. — Och, bitter ... — Nou maar, schaam je je dan toch niet... Dat deugt nou heelemaal niet voor je ... Je weet dat je maag d'r niet tegen kan. Wil je dan per se je ziek maken. — Och, wat hindert 't! zei ze met een ongeduldig schouderbewegen. — Wat 't hindert? Dat je weer voor drie dagen ziek ligt, en dat je d'r een maagkwaal mee krijgt. Je weet dat je een zwakke maag heb . .. — Nou ja, 't is goed, hoor ... as je je zoo verveelt, dan moet je wat hebben . .. wees nou niet zoo zanekerig. Zij keek boos voor zich en weerde zijn hand af. Hjj kon zoo zemelen, die jongen, zoo echt vervelend en dan kon-i zoo sentimenteel doen. Niks geen man! En dan kon ze hem niet goed uitstaan, met zijn bleeke meisjesgezicht en zijn snorretje van drie haren. Hè, gisteren was er nog een heertje hier geweest, die had een prachtige snor, zoo'n zwarte met langen punten, die zoo breed over de lippen heen hangt en dan een beetje opkrult. Maar dat was heelemaal zoo'n mooie jongen geweest. Zwart haar en groote donkere oogen. Daar werd je koud van als die je ankeek ... Hè, zoö'n man! Och, deze jongen was ook wel lief,... zoo zacht vooral. .. Die heer was vreèselijk aardig voor d'r geweest en had drie maffies fooi gegeven. En toen-i wegging, handjes geven en zeggen dat-i zeker gauw terug zou komen en dan wat voor d'r mee brengen .. . Ach, dat zeien ze zoo dikwijls en deeën 't toch niet. Maar misschien déze wel. 't Was een echte heer anders, wat fijn gekleed . . . een die geld had ook. Hè, ze zou wel! . . . Niet dat ze niet van Ben hield ... Ze hield heel veel van 'm... bepaald. Zij verlangde altijd nog 's avond dat-i maar kwam. Je moest altijd wel iemand hebben om verliefd op te zijn ... Wat had je nou anders? . . . Zoo'n vrijertje gaf nog 's variatie en je kon er 's mee uitgaan ... En 't was zoo aardig hem zoo verliefd te weten. Alleen was hij soms wel lastig ... Hij wilde altijd zoo bedillen. Dit niet doen, dat niet doen. Ze wist heel goed wat ze doen moest. Maar hij meende ?t zoo goed en hij geloofde haar zoo onschuldig... . .. God ze had hem al wat leugens verteld! Maar je kon toch niet iilles zeggen en hij zou zeker niet zooveel van haar houen, als hy alles geweten had. ... Zulke jonge ventjes zijn toch wel onnoozel. .. Zij woonde hier nou altijd maar alleen met die man en die twee meiden en 't was toch nog geen oogenblik bij 'm opgekomen, dat er iets tusschen haar en Jan Bredée was. Natuurlijk was er dat! Hoelang kende ze hem nou al! Drie jaar wel en toen-i haar gevraagd had om in dit zaakje te komen had ze 't maar aangenomen. Omdat: ze mocht 'm wel en 't was een kalm leventje na die drukke betrekking in de Poortstraat; nou, en toen was 't vanzelf zoo tusschen hen gekomen. Als je altijd zoo vlak op mekaar leeft... En die Ben dacht altijd maar van niet. Hij had 't haar 's eens gevraagd en toen had ze gezegd dat 'r niks van an was. Dat begrijp-i! En sedert vroeg hij nooit meer. Hij was vast overtuigd... goeie Ben! hij meende 't zoo goed met 'r .. . maar daar hadt je niet altijd an en . .. — Hè? wat zeg-i ventje? Ben zat haar stil aan te kijken zelf zijn gedachten nagaand. Bij haar zwijgendheid vanavond en de soezige stilte in huis, voelde hij telkens zijn denken van het oogenblik wegtrekken. Hij bleef haar stil-bleeke gezichtje aanstaren met de weg-peinzende blik in de lichtgrijze oogen en de fijnernstige mond. Wat had 't kind vanavond? Waarom scheen ze zoo gedrukt? Was't toch, haarzelf misschien onbewust, haar leven dat haar drukte en de zorg om de toekomst. Als zulke luchtige schepseltjes een enkele maal in zich keeren, wat moest 't hen dan triestig en zorgenvol maken... Arm kind, arm kind, 't was veel beter niet te denken, nooit te denken, waar't leven voor haar heen ging. Hij behoorde haar af te leiden . . . maar als zoo vaak wist hij niet waarmee. Zijn gedachten gingen zelf te zwaar om voor veel luchthartigheid ruimte te laten. Hij zou haar zoo graag geholpen hebben, maar hoe ? Waar moest zij heen, wat beginnen om veiliger te leven, gedekt voor de dreigende toekomst? Wie zou haar willen hebben, een kelnerin ? En dan zou zij zelf niet eens willen... Hij voelde 't wel en dat was de meeste pijn: dat haar eigen wezen haar lot maakte. Hier zaten zij nu tezamen en zij had hem lief en hij wilde niets dan haar best en toch voelde hij haar eenzaam leven. In de dagen leefden zij nu schijnbaar samen, maar hoe lang kon dat duren ? Hij was machteloos om in te grijpen in haar leven; zijn zorggedachten omfladderden haar als zwakke vogels van ochtend tot avond, maar geen handbreed week zij daarom van haar noodlottig gebaande levensweg af. Zij bleven ver van elkaar en hij zag haar gaan als een klein figuurtje, ergens omlaag in verre diepte. Een eenzelvig gaan, altijd omlaag, naar een onbekend donker einde. — Wat zijn we stil van avond, hè? zei ze nu zelf met dat ingetogen-vragend, zacht-melodieuse stemmetje, dat voor hem ook haar wezen resumeerde ... 't Is ook zoo stil... zoo akelig ... dan ga je zoo denken ... Ga maar 's mee naar voren, dan gaan we pret maken. Zij trok hem kinderlijk-onstuimig van zijn stoel op en 't deurtje uit in 't café, waar haar roode blouse ineens weer opvlekte. Zij klapte uitgelaten in de handen en danste lacherig, dat haar tandjes blonken tusschen het lippenrood, rond de tafel, terwijl haar klein geknepen oogen uitdagend naar hem blikten. En plotseling met een dolle sprong, sprong zij aan zijn lijf vast, haar armen om zijn nek, haar knieën om zijn heupen. En hij, even wankelend, droeg haar zwaar rond door het vertrek, met zijn lippen op haar week, zijig halsvel gedrukt. — Lieveling, lieveling, mijn engel ben je... de woorden kwamen dof uit zijn mond, terwijl hij haar slank, soepel lijf aan zich drukte, heftig. Zij liet hem begaan, met het hoofd op zijn schouder, zalig als een poes die zich gestreeld voelt. Maar eindelijk kon hij niet langer en liet haar, overbuigend, op de grond neer. Zij liet haar armen los, gaf hem een volle zoen op de mond, en stond met een luchtige sprong bij de deur van 't kamertje, naar hem heen zeggende : — 'k Ga 's even naar Marie kijken .. . d&g... Hij, hijgend en tevreden, drentelde met de handen in de zakken in 't café'tje, tusschen al die stijf-stille dingen, de tafel en de onnoozele stoelenrijen. Hij lette 't alles op en hij vond 't nu knus hier, achter de roode gordijntjes, met het geelglimmende nette houtwerk der wanden rondom. De stoelen waren zoo vertrouwelijk, de ronde tafel huiselijk-goedig en er was iets weelderigs in de rustige fonkeling van het buffet, 't Was niet te denken nu dat deze glanzende, propere welverzorgdheid soms beslagen werd met tabaksrook uit walmende pijpen, dat deze gemoedelijke binnenhuisrust verstoord kon worden, elk oogenblik, door grof praatgebrom, of lollend dronkenmansgezang. Terwijl hij, telkens op één been steunend, de reclamekaarten stuk voor stuk bekeek, die van de muren vuurrood, schelblauw of hardgroen vlekten, hoorde hij Elly's stem in de achterkamer. Daar zat Marie aan de leege tafel te breien, stil öp in 't lamplicht, de vingerhanden rusteloos bewegend. En van dicht boven haar geelde het licht de vleeschkop met de volle kin en de varkensachtige spleetoogjes ... De kamer rondom haar, schraal gemeubeld, was rustig dommelend in schemer-dofheid. Elly was naar achter gekomen uit een plotseling gevoeld meelij met Marie, die de heele tijd daar zoo zeurig alleen zat. — Wat is 't nou vervelend, hè, vanavond? zei ze, dat er nou ook niemand 's komt. .. En dat je nou ook altijd zoo achter gaat zitten !... Kom oók 's voor, da's veel gezelliger. Jakkes! 't 's hier zoo doosch . .. — Och ... vond Marie .. . 't gaat nogal. . . Wat zal ik nou vóór doen ? Zij had haar oogen niet opgeslagen van de breikous, die ze tusschen haar stompe werkvingers bewoog met knittelend geluid van de lange naalden. — Toe, kom nou maar . . . hield Elly aan ... Hij wou je wat trakteeren, zeid-i. .. om wat op te vroolijken, toe kom! je zal ons toch niet hinderen . . . Marie stond op, legde de kous op tafel. — Nou vooruit dan maar, zei ze, bereidwillig-opgeruimd in haar boersche dialect. En zij gingen naar voor, waar nog de jonge man naar de reclamekaarten stond op te zien. Elly ging naar hem toe, stak haar arm door de zijne. — Zeg, geef Marie wat... die meid verveelt zich zoo ... Ze heeft de heele avond nog niets gehad, zei ze zacht naar hem op. — O, mij goed, laat ze maar wat nemen, gaf hij onverschillig terug. — Neem maar wat je blief, Marie, meneer vindt 't goed, niewaar ? zingzangde haar stem nu weer luidop. — Ja zeker, ga gerust je gang, Marie. Hij had even 't hoofd naar de meid heengewend en zag haar breed-vriendelijk-lacherig hem toeknikken. — Nou, dan een grokkie, asteblief, dank u meheer, zei ze achter 't buffet gaande. Uit een lange flesch goot zij een gele gulp cognac in een glas, ging toen naar achter om warm water te halen en kwam dadelijk daarop met het dampend glas terug. — Op uw gezondheid, meheer ... juffrouw... wenschte zij boersch-joviaal, hard sprekend, nam een vlugge slok met gewend gebaar en zette toen het glas op de ronde tafel neer. F. Coïnen Jr., Zondagsrust. 13 — O .. . danki, danki wel. Marie, antwoordde hij, glimlacherend, èven-verlegen. — Dankje Marie, knikte achteloos-vriendelijk Elly. — En we hebben nie-eens wat te drinken ... besloot ze, beteekenisvol naar hem oogknippend. . .. Die Marie was ook altijd zoo gek, zoo ordinair met 'r gezondheid drinken. Ze voelde zich er vaag om schamen, dat die meid zoo deed en ze was ook onzeker hoe hij 't op zou nemen .... Ze wenschte maar dat Marie nu weer gauw wegging. Al haar meelij was heen. Maar Marie bleef bij de tafel haar grok drinken, haar stompe vingers om het glas dat zij aan haar gebogen arm ophield. Telkens nam ze genietend een lange slurpteug. Haar andere hand steunde met gekromde vingers en platte duim, meid-achtig, op de tafel. En de anderen bleven tegenover haar talmen, hij, verveeld kykend, nog altijd met de handen in de zakken. Elly aan zijn arm geleund, haar hoofd tegen zijn schouder. Marie uit haar goedig-gemeen gezicht, waarvan de verwaterde trekken en omrande oogen nu scherpduidelijkten onder de felle lichtstraling, praatte evenwel, tusschen haar drinken in, rustig voort met haar doordringend harde stem in 't boersche dialect: — Dat 'r nou ook zoo net niemand komt vanavond, hè? da's nou toch ook zoo vervelend ... en gisteren was 't zoo vol... — Zoo? was 't gisteren vol? vroeg hij, om iets te zeggen. — O heere jee! eu laat nog .. . niewaar juffrouw ? Elly knikte, maar hij, door die laatste woorden van Marie pijnlijk verrast, wilde nu meer weten. — Nog laat? vroeg hij . . . nog nadat ik weg was ... ? — 0 ja, begon Marie ... en Elly viel haastig in, alsof zij zijn denken begreep: — Ja, jij bent immers nog al vroeg weggegaan gisteravond? — Nou, 't was toch al over elven... — Nee, precies elf uur. Hij voelde weer dat smartelijke van vage argwaan en angst opkomen, dat hij zoo vaak ondervond in zijn verhouding tot haar, In haar toon merkte hij een gemaakte onbevangenheid die hem wilde bevredigen en afslijpen de impressie van Marie's zeggen. Maar deze, die daar niets van merkte, ging onverstoorbaar en argeloos voort al die dingen te zeggen, die Elly liever verborgen had. — O, 't was al over twaalven, toen klopten ze nog... weet u wel ? toe u en meheer al in bed lagen. Elly voelde haar hart bonzen. Zij hield haar hoofd tegen Bens schouder gedrukt, omdat zij haar wangen rood gloeien voelde. Zoo'n stomme meid, zoo'n kip zonder kop! „Toen u en meheer al in bed lagen." Moèst-i nou niet begrijpen dat ze samen in bed lagen! Dat lamme dier van een meid ... Elk luid woord van haar, zoo stom-zondererg uitgezegd, trad als met zware voeten haar gepijnd hooren. Zij dacht dat hij nu dadelijk iets zeggen ging, dat toonde hoe hij eindelijk begreep hoe hier de toestand was .. . Maar zij hoorde hem verder vragen en haar angst zonk, want zijn argwaan scheen, over Marie's laatste woorden heen, zich aan iets anders te hechten. — Zoo? en heb jullie opengedaan? — Wel ja . . . waarom niet? Die hebben nog wat goed verteerd. — En wat waren 't dan voor menschen? — Nou ... een paar heertjes, wat 'n nette ventjes, niewaar Elly ? ... — Ah! 't waren heertjes ... en ben jij ze komen bedienen ? Zóó, in je nachtjapon ? . . . Was 't erg gezellig met die nette ventjes? vroeg hij, op haar neerziende, wanhopig spottend. Maar hier voelde zij zich in haar onschuld gerust: — Bè'je mal! zei zij en 't klonk in haar stem of zij zijn veronderstelling een verachtende trap gaf. Be'je gek! ik heb even een rok aangedaan en heb in 't buffet wat wyn voor hun gekregen ... Ik heb ze goeien dag gezegd, maar verder heb ik ze niet angekeken... Marie heeft ze bediend, niewaar Marie? Deze die nu ook begon te begrijpen dat de meneer jaloersch was, haastte zich toe te stemmen. De juffer was er niet bij geweest, zij had ze bediend. .. maar ze waren niet lang gebleven. — Natuurlijk, hè? dat begrijp je... toen ze zagen dat ik niet voorkwam, zei het meisje in naïef-rustige zelfbewustheid. — Ik heb toch nog drie maffies fooi gehad; en ze zeien dat ze vandaag terug zouen komen, rammelde de andere voort. — Zoo ... hebben ze dat gezeid? — Ja, die eene zei dat-i vast kwam, u kan 'm wel, die lange zwarte, die wel 's meer hier komt. Weer voelde Elly het gesprek angstig-gevaarlijk. Ze wist wel wie Marie bedoelde ... 't was zoo'n lange jongen, zoo interessant bleek en met zwart haar. Hij had haar verleden een flesch eau-de-Cologne beloofd, maar dat hoefde Ben allemaal niet te weten. Wat hoefde nou die Marie weer te zeggen dat zij die vent wel kende! Ze haastte zich iets te zeggen, dat afleiden kon: — En d'r is toch de heele dag niemand geweest, lachte zij, och, ze waren zeker dronken ... — Nou, zoo dronken toch niet, hield Marie vol... en die lange heeft wel driemaal naar u gevraagd. — Da's dan zeker en goeie kennis van je ... begon hij, toen de deur open rinkelde en achter elkander twee mannen uit het donker nachtgat in 't licht traden. Zij stapten zwaar binnen, met een „g'n avond samen" en een tik aan hun petten, zakten breed neer aan een tafeltje, tegenover elkaar. De jonge man en Elly hadden de groet beantwoord, zij met een coquet-vriendelijk lachknikje naar hen heen en waren toen achteloos, om niet het air te hebben de bezoekers te mijden, gedrenteld naar 't kleine deurtje en zoo 't kamerdonker binnen. Marie was gebleven en vroeg met een vette vriendelijkheid en breed-lachend, wat ze gebruiken wilden. Met grommende keelstemmen, dof en kortaf, bestelden ze bier en bleven, toen de glazen gebracht waren, blokkig tegen elkaar over met de armen op hun tafeltje hangen, zonder een woord te spreken. Bij de groote ronde tafel stond Marie, een hand daarop gesteund, naar hen te kijken, het oogenblik afwachtend, waarop zij wou vragen of ze iets van hen drinken mocht. Ben en Elly waren stil op hun stoelen, die nog aangeschoven stonden en keken door 't raam naar wat er volgen zou. Hij had zijn arm om haar middel geslagen, maar zij spraken niet en bleven onbeweeglijk. De twee groezelig-zwarte kerels, — stokers waren 't — praatten nu zacht, de hoofden tegen elkaar, in grof-raspige fluistering. Afwisselend omsloten de vuil-zwarte stompvingers de glazen en brachten die naar de mond tot een korte, snelle slok, dan weer streek een hand een leeren pet naar achter om met de zwarte nagels in het haar te krauwen. Eindelijk kon Marie het niet langer uithouden. Zij kwam een paar passen nader en zei toen met haar schreeuwerig-schelle stem, die vroolijk moest lijken: — Snoeshaantjes, krijg ik nou niet 's een lekker glaassie bier van je? De mannen schokten op, keken schuin naar haar rond-rood gezicht omhoog en zeiden niets. Toe, laat me nou 's een glaassie van je drinken, toe, ik heb nog niks gehad van avond, fleemde zij weer. De eene vent scheen onverschillig-brommend zijn toestemming te geven en Marie haalde haar glas van 't buffet. Daarna zette zij zich ook aan 't tafeltje, dronk gezondheid, en begon een rad gesprek, door veel schel gelach onderbroken, met de elbogen op de tafel en de kin in de hand. Zoo was haar vettige facie vlak bij de donkere koppen der mannen, tusschen hen in en terwijl zij sprak, flikkerden haar spleetoogjes gestadig van de een naar de ander. Maar wat zij zeide, konden die in 't kamertje niet hooren, behalve een enkele schaterende uitroep. Ook niet wat de mannen, nu minder ruig en stroef dan straks, antwoordden. Zij bleven fluisteren, maar hij kon niets opvangen en begon zich te vervelen. Elly scheen iets meer te verstaan. Haar fijne mond vertrok soms even tot lachen, terwijl haar halfgeloken oogen strak-oplettend staarden. — O, die Marie! Wat gemeen? heb je gehoord?... riep zij ineens. Hij had niets gehoord. — O, schande? nee, ik zeg 't je niet, . .. ik doe 't niet, hoor! zoó geméen! ... Hij deed nu als wilde hij absoluut weten wat Marie gezegd had, trok haar tot zich, drukte haar vast, en zoende haar op de kroeshaartjes achter het oor, al fluisterend: — Toe, zeg 't nou, zeg 't nou... wat zei ze ... Marie ? Elly vaag-glimlachend drukte met de handen hem af terwijl zij haar hoofd om en om draaide dat zijn lippen zich niet vastdrukken zouden. Zoo worstelde zij zachtjes eenige oogenblikken, tot op eens haar hoofd onder zijn arm doorglipte, zij naast haar stoel vóór hem opstond. — Schei toch uit, dat kietelt zoo!... riep zij hem toe, met vlakke handen langs haar hoofd glijdend. — Kijk, nou heb je me heele haar in de war gemaakt, da's gemeen .. . Hij wilde opstaan, haar weer vatten, maar zij week naar de deur der achterkamer, zeggend vinnig-helder: — Nee, ik moet eerst me haar doen, hoor! blijf nou maar zitten ... bljjf maar even zoet zitten, dan kom ik dalijk weer bij je .. . stilblijven, hoor! Hij, gehoorzamend, zakte weer op de stoel terug en haar gestalte was met een sprongetje in de achterkamer verdwenen. Daar was het schemerstil. De lamp brandde er laag over de tafel, waarop nog de zwartwollen kous van Maria achteloos geworpen lag, met de lange glimnaalden als een kleine omgeworpen stellage om een wijd-gapend gat. Kond-omhoog somberden de wanden onder de stil-witte dekking van het plafond. Zij draaide aan de lamp, zoodat de kamer opvroolijkte en ging een kam uit de waschtafella halen, om haar pony op te kammen. Het smalle spiegeltje was aan het penant tusschen de vuilgrijze deurposten. Vitrage gordijnen hingen voor de tuindeur, stijfplooiend naast elkaar. Zij, het aschblond krulhaar boven haar voorhoofd opkroezend, lachtte haar eigen gezicht toe, dat de rei van kleine tanden doorblonk. Zij vond dat zij er goed uitzag zóó. Maar morgen zou ze toch eens probeeren 't haar anders op te steken, hooger op, dat 't wat meer toonde... 't Was jammer dat ze zoo weinig haar had. En 't viel nog uit. Als 't zoo doorging zou ze d'r wat onder moeten leggen. Dat deeën d'r zooveel. Als je ze zag zou je gelooven dat 't allemaal eigen was, maar jawel.. . Nou... wat was er ook tegen? 't Was toch maar een rolletje haar onder je eigen haar . .. Een heele pruik, dat was wat anders, die zou ze nooit op willen zetten ... dat was vies... Die Fransche meid, die bij Leuckart kelnerin geweest was, die droeg een blonde pruik... en ze had zwart haar... Maar iedereen kon 't zien . . . en de heeren zaten d'r altijd om te lachen... Dan maar liever weinig haar dan zoo ... En je werd er ook kaal van ... Zij zou die wenkbrauwen ook nog even bijtrekken, en dan nog een beetje poeieren, ze zag zoo bleek... Tusschen spiegeltje en waschtafel bleef zij drentelen. Met 't crayon trok ze, onbewegelijk staande, het gezicht vooruitgestoken, voorzichtig de ronde welvingen langs. Toen poeierde zij zich luchtig met coquet-vlugge hoofdbeweginkjes... Terwijl zij haar handen waschte, kwam haar in gedachte dat zij het kleine gouden medaillon aan het zwart, liuweel wel om kon doen. Dat stond zoo goed op de hals . . . Zoo bleef zij dralen, om nog niet zoo gauw terug te gaan. Dat was zoo lekker, te weten dat een jongen daar zat te wachten en dan hier zoo in je eentje rond te scharrelen en te denken. Ben was wel een goeie jongen ... zoo hartelijk ... en hij meende het zoo. Zij hield ook wel van hem . . . Toch niet meer zoo als vroeger. Toen dacht ze soms heele dagen aan hem en voor hij dan 's avonds kwam kon zij het haast niet houen van ongedurigheid. Nu verlangde ze lang zoo niet meer. Soms, als er heeren waren, wenschte zij maar dat hij niet mocht komen . . . Maar hij kwam altijd en als hij er dan was, was 't toch ook weer goed . . . Zij drong haar gedachten om vriendelijk voor hem te zijn. Zjjn beeld was voor haar, zooals hij nu zat en geduldig op haar wachtte. Maar tegelijk zag zij ook die aardige jongen van gistermiddag in 't fijn zwart en met 't havana-bruin rond hoedje op. Hè, dat was een echte heer, zoo echt chic... Hij had haar ook handschoenen beloofd ... Zou hij 't doen ? Daar was zoo iets gebiedends in zijn manieren. Hij sprak zoo kortaf en zijn zwarte oogen keken haar zoo brutaal door en door. Hij had ook een mooie dikke snor. Bepaald een mooi ventje. Maar nu werd zij zich haar gedachten bewust en haar blijheid was heen. Terwijl zij het fluweeltje stond te strikken voor de spiegel, was er een scheuring van droefheid in haar als ze aan Ben dacht. Het was toch zoo'n goeie jongen, hij had zulke trouwe oogen ... ze mocht 'm toch ook zoo graag . .. Maar hij was niet chic, voor geen cent... en hij kon haar ook niet veel geven ... tien gulden elke maand, wat ha je daaran? En hier verdiende ze niet genoeg; het was hier niks gedaan. Een enkele keer als er 's een royale vent kwam, maar hoe dikwijls gebeurde dat! Wie kwam hier in deze buurt en in zoo'n gat.. . Ze was mal geweest, dat ze zich had laten overhalen door die Jan Bredee, maar ze wist toen ook al niet waar ze naar toe zou; ze was toen net zwaar ziek geweest, en om toch ook weer met allemaal vreemden te beginnen .. . En ze was toen nog zwak ook . .. Och, hij was toch wel een goeie, lieve, jongen, hij meende 't zoo . .. Die avond dat ze zoo lang bij die dikke gezeten had, die 'r absoluut mee op reis wou nemen, had hij tranen in zijn oogen gehad toen ze terugkwam ... Als hij maar meer d'r had kunnen helpen.. . en een fijne heer was hij ook niet. . . zooals die zwarte ... Gek! ze had van morgen de kaart gelegen in ' bed en altijd was 't uitgekomen op groot geld en op een zwarte jongen. Dan zou ze met hém kwaad moeten worden ... Arm ventje!... Hij kon toch ook wel zeuren .. . maar om 't zoo ineens af te maken, dat ging niet, daar had ze 't hart niet toe ... Gek! zoo'n gevoelig hart als z ij had . . . Een ander had 't al lans gedaan ... Je mot toch leven! .. . Maar hij zou d'r zoo beroerd van zijn... Nee, 't kon niet... 'tkon niet!... Hij zou d'r misschien de tering van zetten ... Dan die andere maar .. . Dat was ook jammer! Een oogenblik stond zij roerloos haar beeltenis aan te zien; toen, geërgerd, schudde zij heftig het hoofd . . . Och kom, zij zou wel zien hoe 't liep .. . nu maar naar 'm toe, hij zat er wel een half uur alleen, die goeierd! De jonge man had intusschen stilgezeten in 't half-duister kamerhokje. In de rust van het hei-lichte café hoorde hij de hortende grommingen, als de stoker — zijn kameraad was weggegaan — sprak. Daartegen, één lijn van heete fluistering, Maries stem, die onafgebroken ijverde. Zij scheen hem tot iets te willen drin- / gen, hem te willen overhalen, waartegen hij zich op een stompe, doffe manier verzette. Maar Ben luisterde niet lang. Het gerucht van die twee en de stilte maakten hem haast slaperig en hij zat, afgezakt van de stoel, zijn geest in rust. Het was zoo diep-rustig hier, ' zoo besloten en veilig. Hij voelde niet meelde gejaagdheid van onrust om haar zijn en haar stemming. Zij was wel aan hem. Hij voelde 't in haar begroeting, in haar zoenen, in haar vleiige stem, dat ze van hem hield. Wat kon zy kinderlyknaïef en vroolijk zijn en met zoo weinig blij. Hier, in dit kleine kroegje, was ze eigenlijk ook wel goed geborgen. Die stokers en zeelui deerden haar niet, dat was geen gevaar voor haar... maar de meneeren, de makkelijk levende rijke jongens, en die zochten haar hier niet, in zoo'n buurt en in zoo'n lokaal. .. Zoo zou ze wel langzamerhand dat vroegere rumoerige leven leeren vergeten. En altijd alleen, samen met hem, dat moest toch wel invloed op haar oefenen. Als ze nu maar niet hoefde te drinken .. . en als hij maar wat meer geld had. Zij had niet veel noodig, maar zelfs dat kostte hem moeite haar te geven. Eenige tijd bleef hij zich kwelen met die gedachte, toen zonk ze weg in de dompe rust rondom. Hij vond 't wel prettig even alleen te zijn, 't moment te voelen en een enkele keer in kalme bevrediging aan haar te denken, nu zij zoo dichtbij was en hij haar straks weer voor zich zou hebben. Hij dacht aan haar klein oor en de val van het blonde haar daar overheen. Dat was zoo zuiver fijn gevormd en rozigblank. Op het halsplekje er onder was 't lekker zoenen en van 't oor af ging de kinlijn mooi week-rond. Het voelde frisch en weekglad aan. Daarbeneden was haar volle hals zoo warm .. . Maar hij werd ongeduldig. Waar of zij nu bleef? De tijd ging ongebruikt voorbij, de enkele uren dat hij by haar kon wezen.. . Waarom kwam ze niet? 't Was al bij elven... Juist wou hij gaan kijken, toen zij in de kamerdeur kwam. — Waarom zit je niet? ga gauw zitten op je stoel! riep zij, en hij: — Wat voer je dan toch uit? Heb je al die tijd je haar opgekamd? Terwijl hij, zittend, haar op zijn knieën trok, zei ze plaagziek, haar lippen lachend-vochtig en de oogen glinsterend rechtuit ziend: — Dat gaat je nie-an, wat ik gedaan heb... Stil, hou je kop recht en niet zoo met je gezicht trekken ... Is die vent 'r nou nóg al ? vroeg zij opeens, door het vitrage spiedend in 'tcafétje. — Ja, waarom niet? — Nou, voor zijn dubbeltje is-ti [d'r lang genoeg geweest... Kijk's ... luister's ... die Marie zit 'm te belezen, geloof ik. Zij hoorden oplettend een oogenblik in de stilte. — Toe nou, snoeshaantje! toe nou! verstonden zij duidelijk uit de fluistering van Marie. — Hoor je wel, die Marie wil 'm plunderen, de stakkerd, fluisterde zij half-geërgerd, toch lachend; — zoo'n gemeene meid, hé? Toen, met haar handen op zijn schouders, keek zij hem vol aan eenige oogenblikken. Haar blauwe oogen staarden, half-gesloten, begeerend in de zijne. Haar lippen waren even van elkaar. En langzaam kwamen haar vooruitgestoken lippen nader tot zijn mond en sloten zich eindelijk met kracht er op. Hij gaf de zoen terug en zij bleven lang zoo, met de lippen opeen, wiegend hun lichamen, de armen om elkaar. En daarna, terwijl een gloed hem doortoog, zoende hij haar overal op haar gezicht, lag zij met het hoofd tegen zijn borst, hij op haar F. Coenfn Jr., Zondagsrust. 14 ziende, tevreden, met alleen die kleine onrust dat de tijd zoo gauw voorbijging. Zij intusschen moest telkens aan dat lieve ventje van gisterenmiddag denken. Terwijl Ben haar zoende, stelde zij zich voor dat die 't was. Dat moest wel lekker zijn . . . Maar hij zou 't zeker veel heftiger nog doen, en ook brutaler. Hij zou haar eerst vastpakken, want hij was sterk, en dan haar zoenen of ze wou of niet. Zij zou niet willen, maar dat zou haar niet geven. Zij deed haar oogen dicht onder die gedachte en drukte zich dichter tegen Ben aan, en hij genoot een zoet gevoel van trotsch bezit over dit willig zich gevende soepele lichaam. Dan weer keek ze op, duwde hem recht op zijn stoel, leunde achterover in de hare. Nou moet je 's even blijven zitten, zei ze, sst.. . sst! niet an me komen ... handjes thuis ... en ze praatte met coquette haaltjes in haar stem over dit en dat, vroeg hem allerlei onverschillige dingen, quasi om hem af te leiden en rustig te houden, tot hij ineens weer haar bruusk om het middel pakte en naar zich toe trok, wat zij, geschandaliseerd doende, toeliet. En onder zijn zoenen lachtte haar witte tandenmond open, terwijl haar oogen als bezwijmd toesloten. Intusschen, onder het zwaarder dempende nachtuur, voelde hij rust en stilte in het huisje hoorbaar ademen, terwijl buiten alle leven scheen gedoofd. Toen rinkelde de deur en de andere meid kwam binnen, achter haar een manspersoon, die zij, half omgewend, drong om binnen te komen. Maar hij, buiten de deur, scheen te weigeren en eindelijk sloeg zij driftigde deur dicht. — O, daar is Anna . . . had Elly geroepen... nou ga rechtop zitten, laat ze ons zoo niet zien, jongen! De meid, die rood zag in 't licht, ging door 't café en 't kamertje naar de achterkamer. — Dag meheer ... o, dag juffrouw, ik zag u niet. — Dag Anna. Voor de deur van de achterkamer stond zij stil: — Nou, wat zeg u daarvan! .. die sloome duikelaar, hij wou niet eens binnen komen, hij was zeker bang dat-i me tracteeren moest, zoo'n kale, dooie diender!... — Ja, da's naar voor jou . .. antwoordde Elly onverschillig en geërgerd over die ruwe heftigheid in Bens bijzijn. Weer ging de café-deur en „meneer" kwam binnen. Het was een lange, sluike jongen, met een flauwblond gezicht, vaalbleek in het licht. Zijn oogen keken flets boven een even opgewipte neus, die zijn heele gezicht een uitdrukking gaf van stompe ontevredenheid. Hij droeg een laagbollig hoedje en een roode das. Dag m'neer Lange... zei hij luchtig, in 't kamertje voorbijgaande. — El, kom je even achter? vroeg hij, al in de achterkamer getreden. Ja ... wat dan ? ... D'r is niks geweest, zeg, riep ze, het hoofd naar de deur omgewend ... de heele avond geen kip gezien. Zoo... nou dan mö'-we maar vroeg sluiten, klonk 't terug. Toe, ga jij nou maar weg, zei Elly zacht, zich weer tot Ben keerende... ga van avond nou maar 's vroeg weg .. . anders moet die man voor jou alleen openblijven. Waarom? laat-i maar sluiten, dat hindert ons toch niet. — Ach nee, maar 't is zoo gek voor die meiden ook... en zooveel verteren we ook niet. Nou, haal dan nog wat.. . my is 't goed. Och nee ... ga nu vandaag maar 's wat vroeger, dan kan ik ook 's bijtijds naar bed ... Gisteren was 't ook al zoo laat en voor jou zelf is 't toch ook veel beter, dat je niet alle avonden zoo laat gaat. — Nou, als je me dan bepaald weg wil hebben, goed, dan ga ik, maar 't is nog maar even over half,.. . maar je heb nou genoeg van me zeker... zei hij opstaande, geërgerd. Maar zij klemde zich, hartstochtelijk doende, aan hem vast. — Nee ... nee . .. dat is 't niet... jij bent mijn lekkere, mijn heerlijke man .. . geef me een zoen... nee niet zoo slap, een stevige zoen ... zoo ... nog een ... en ga nou maar... 't is maar alleen voor vanavond, morgenavond mag je weer blijven. — Ja ? nou dan ga ik maar heen. Hij trok zijn jas aan, zij zette hem zijn hoed op met hare handen en keek of hij recht stond. Arm in arm gingen ze het café door, waar de stoker en Marie waren weggegaan. Nog even draalden ze in de open deur, half in 't koele nachtzwart, waar zwakke geluiden uit de stadsverte aanwoeien. Een paar huizen verder waren twee donkere gedaanten, staande voor elkaar, toen wandelden zij gearmd verder. — Daar staat Marie met d'r stoker ... zei Ellj. Daarna waren zij zwijgend bij elkaar, vaag luisterend in de nacht. Hij voelde zich al van haar gescheiden, dit nog-bijeen-zijn was vol onrust. Hij wilde 't doen eindigen. — Zul je nu op je zelf passen, lieveling? Niet veel drinken en niet te aardig zijn met de heertjes ... vroeg hij smeekend. Bè je gek? D'r komen hier nog al wat heertjes, was haar minachtend antwoord. Haar stem klonk niet meer zoo zacht-vleierig, maar harder, als ongeduldig. Nou, dag kind! zei hij, zich vermannend, en zoende haar nog eens op 't voorhoofd. Daarna was hij op straat en viel zijn gestap langs de huizen. — Da-ag ... riep zij hem na, weer met haar gewoon stemmetje van naïeve vleiing. Toen sloot zij de deur en ging nadenkend 't kamertje door naar achter. Bredee stond zich al uit te kleeden. Voor de bedstee trok hij z'n groezelig halfhempje af, waar de rooie das van neerbengelde. Is die vent d'r weer de heele avond geweest? vroeg hij schorrig. Ja, gaat 'tjou wat an? antwoordde ze hard. Ja, wis en bliksems ... die kerel ver- teert niet en houdt jou de godgansche avond van de klanten af, as ze d'r zijn. — As ze d'r zijn, dat mag je d'r wel bij zeggen! smaalde Elly. Zij stond voor 't spiegeltje haar gezicht te bezien, met loome handen het fluweeltje losmakend. — 't Is hier eene mooie boel, vervolgde zij — d'r komen geen vijf menschen per dag. As ik dkt geweten had.. . nou! — As jij 't maar niet met één vent anlei... dan zouen de andere ook wel komen ... gaf hij koeltjes terug, terwijl hij op een stoel zittend, met één been opgetrokken, aan zijn onderbroekspijp trok. — Nou ... ik doe dan wat ik wil ... daar heb ik nou lol in, zei ze driftig ... ik doe genoeg voor de zaak, ik zit verdikkeme! de heele dag voor 't raam. Dan zal ik 's avonds dan toch wel kennen doen wat ik verkies. — God mensch, ga je gang ... doet wat je wil, hoor, 't is je eigen schaai... Hij sprak het onverschillig weg, terwijl hij, nu in zijn hemd en met lange magere bloote beenen, het dek opsloeg en in bed stapte. Terwijl hij zich behagelijk strekte, dat de planken kraakten, vroeg hij: — Wie draait 't licht vóór uit? O, dat zal ik wel doen, Marie is nog niet binnen, antwoordde Elly, langzaam naar voren gaande. Roep ze dan en sluit maar gauw, riep hij haar achterna. Zij klom eerst op de stoel, toen op de tafel, en draaide de arm strekkend, de lampkraan om. het bleek-ernstig gezicht opgeheven in 't licht. Langzaam slonk de vlam, werd van wit gelig, toen blauw, en verdween na een paar krampachtige flikkeringen. Tusschen de wanden sloeg plots het donker neer, en Elly, op de vloer, moest er even aan wennen, eer zij bij 't bleek lantaarnschijnsel, dat schuin naar binnen viel, haar weg kon vinden, de tafel langs naar achter. Innerlijk voelde zij zich onvredig, vol verwarring. De woorden van Jan hadden toch indruk gemaakt. Zij deed d'r eigen scha ... Zij zou graag veel geld hebben, hoopen geld, om zich chic te kleeën... Maar als je bij één bleef, dan vorderde je ook niet veel... Dat was niet waar! als die eene maar moppen had! Dat chique ventje... dat was zeker wel een jongen van centen ... hij ging zoo royaal met zün gsld om, hij had wel bij de acht pop verteerd . .. Maar, 't ging niet, ze kon d'r Ben maar niet zoo ineens wegbonzen ... Die jon- gen meende 't ook zoo heel echt met 'r. In de achterkamer bleef zij staan peinzen bij de tafel, verstrooid luisterend naar het ronkend ademen van Jan, dat uit de bedstee klonk. Toen, met een zucht, begon zij zich uit te kleeden. Als er maar 's iets gebeurde, waardoor ze vanzelf van mekaar moesten, was de gedachte waarmee ze naar bed ging. 1899.