nv.t •ip BARTHOLD MERYAN BARTHOLI) MERYAN door CORNÉ.L1E HrV(iENS want niet van de dingen maar van den aanschouwenden geest zelf is de Schoon lieid. .1. D. Bierens i»e Haan. DERDE DRUK AMSTËHDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON TYP. ZUID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. Het was een avond in November van het jaar 1880. In de eetkamer van een der paleizen in de bocht van de Amsterdamsche Heerengracht zaten twee knapen en een klein meisje aan de massieve eikenhouten middentafel, waarover een oud-koperen gaskroon van sobere teekening, slechts gedeeltelijk aangestoken, een getemperd licht wierp. Het was een ruim doch laaggezolderd vertrek in oud-Hollandschen stijl. De zware, donkere eikenhouten balken, het bruinlederen behangsel met hoog getimmerd beschot, de twee groote antieke buffetten met hun deuren van geschilderd glas, de breede hooge schoorsteenmantel, slechts hier en daar met wat Boheemsch kristal en oud-Delftsch verlevendigd — al dat zware, massief belijnde in zijn doffe, donkere tinten — scheen het weinige licht nog op te slikken, te verzwarten de schaduwen in de hoeken en het relief van het houtsnijwerk, waartusschen alleen de koperen ringen en handvatsels nu en dan met spichtige flikkeringen in de oogen vonkten. In volstrekte disharmonie met de strenge somberheid van het geheel was de groote tafel, die, overdekt met papieren, boeken, cahiers, inktkokers, schoolbenoodigdheden van allerlei aard, te aanschouwen gaf de grootst denkbare wanorde, die er niet op verbeterde, wanneer de jongste der knapen, nu en dan opspringend, met zenuwachtige drift iets zoekend, alles nog meer ondersteboven wierp. „Bart, houd toch op met dat gezanik!" zeide eindelijk de in zijn werk verdiepte oudste jongen, toen ten slotte zijn broeder onverwachts met de vuist op zijn schrift sloeg en daarna, met de ellebogen op tafel, zijn hoofd vastgreep en op zijn werk staarde als een beeld van vertwijfeling. Barthold, toen de ander dit zeide, keek zonder van houding te veranderen één ondeelbaar oogenblik naar zijn kant, met een gezicht, alsof hij elk antwoord ver beneden zich achtte. „ Korn, geef hier je werk, als je er geen weg mee weetvervolgde de oudste met iets gebiedends in zijn toon, ik wil ie wel helpen maar dan ook verder stilte, hoor je'" Een snelle donkere blik, tusschen breede donkere wimpers, uit de oogen schuins over hem, ging voor den spreker verloren „Bemoei je met je eigen werk!" klonk het antwoord, dat meer gebromd dan gearticuleerd werd. „Ik bemoei me niet met je zoolang je me niet hindert. Maar nu verder opgepast!" Er verscheen tegelijkertijd een lach op des oudsten knap blozend jongensgezicht, en dadelijk daarop begon hij een vroolijk straatdeuntje te fluiten, terwijl hij zijn boeken dichtsloeg en naar een zwaar tikkende hangklok tusschen de vensters opzag met het tevreden air van iemand, die ontdekt, dat zijn taak bijzonder vroeg is afgedaan. Een hevig vuisten-bombardement op tafel deed hem zijn welbehagelijk fluiten staken. „Bart, nu voor het laatst, hoor! of anders " dreigde hii met een welsprekend gebaar, doch zonder eenige drift en zonder at de genoegelijke uitdrukking van zijn gezicht in het minst veranderde. Het kleine zevenjarige meisje, aan de andere zijde van de tafel gezeten, zeide niets. Haar rustig mooi gezichtje toonde ook geen verwondering. De onschuldige blauwe kinderoogen dwaalden slechts van den eenen broeder naar den anderen Johan de oudste, thans in Barthold's oogen een soort van bliksemflits gewaar wordend, die niets goeds voorspelde en begrijpend dat hij ingevolge zijn bedreiging weldra genoodzaakt zou zijn de physieke overmacht van zijn veertien jaren te doen gevoelen, veranderde plotseling van tactiek. Rustig in zijn stoel achterover geleund, de beenen languit gestrekt en de handen in zijn zakken, zeide hij met een halven geeuw: „ Het is waarachtig een bezoeking een broertje te hebben dat ïnZmïsje.»ZenUWtjeS °P aah°Udt! Je bent geen jongen' maar Nauwelijks had hij dit gezegd of een liniaal vloog hem onzacht tegen den neus. Nu sprong hij overeind, op den aanvaller toeloopend, die echter de tafel tusschen hen in stelde en toen al uitwijkend een van de zware hooggerugde eikenhouten stoelen greep en boven zijn hoofd zwaaide met een voor den tenger gebouwden negenjarigen knaap ongeloofelijke kracht. „Als je me aanraakt, vermoord ik je!" riep hij in hijgende woede. ,,Ik vermoord je!" schreeuwde hij nogmaals, zoodat Johan aarzelde, bijna verlegen met zijn eigen groote stevige figuur, die Barthold's tragische bedreiging lachwekkend deed zijn. Maar reeds bij den aanslag met de liniaal was het kleine meisje met een verontwaardigd: „dat ga ik aan moeder zeggen!" weggeloopen, en voordat Johan aangaande zijn verdere houding nog een besluit had kunnen nemen, kwam „ moeder" uit de voorkamer aangesneld. „Wil jelui wel eens stil zijn! Bart, zet dadelijk dien stoel neer. Wat is dat nu weer voor gekibbel?" „Hij heeft mij voor een meisje uitgescholden!" knarste Barthold, zoo overmand door drift, dat zijn stem geheel weg was; en hij balde de vuisten tegen zijn broeder en stampte op den grond. „Lafaard! Je zoudt het wel laten als ik even oud en sterk was als jij!" „Als ik niet zoo heel veel sterker was, zou ik je afranselen totdat je kroop over den grond, maar tegenover zoo'n klein hulpeloos jongetje moet ik lankmoedig wezen!" zeide deze glimlachend. Hij haalde de schouders op en ging weer zitten, den ander, die weer op hem afvloog, met zijn beide voeten afwerend. „Moet het nu opnieuw beginnen?" vermaande zijn moeder met een bestraffenden blik. Daarop trok zij den kleinen driftkop tot zich en streek hem het haar van het verhitte voorhoofd weg. „Foei, Bart, waarom ook zoo opvliegend te zijn?" „ Ik laat me niet beleedigen ... vooral niet door hem!" klonk het met pathetische wanhoop. Johan liet een sarrend gegrinnik hooren. De jonge vrouw wierp haar oudsten nogmaals een berispenden blik toe. Maar het kostte die zachte, kinderlijke blauwe oogen, geheel dezelfde als die van het kleine meisje, blijkbaar een geweldige inspanning zoo streng te kijken, en de uitwerking faalde dan ook geheel. Zooals zij daar stond in hare teere complexie, klein en blond en blank, over den mokkenden jongen heengebogen, zou men haar veeleer voor een oudere zuster dan voor de moeder van het drietal hebben gehouden. Op dit oogenblik was een stap, een snelle stevige mannenstap in de gang hoorbaar, en nog voordat de deur werd geopend, anS"g6n de Vi6r gezichten in de kamer algeheele ver- "«UVl ilIQ, Johan booff het hnnfrl n\roi* »7iir» ~ i t , . ° . WK*. nit/L een Kieur ais vuur- de jonge vrouw nchtte zich overeind, met een zucht van ver' lichting het kleine meisje zette zich in postuur om haar werk A* 1~* x i " Jt^voLxiux UI11 Ilrtcli Wei'K op de lei te vervolgen, en Barthold wendde zijn zwaar gewim ïaafde deu^ 6611 t0°Vei'Slag rUStig ^W01'den oogen verlangend Deze werd opengestooten en de heer des huizes trad binnen echter ^iets ^ j°ngenS beurtelings aanziende. Hij vroeg ,neeim je boeken °P en ga dadelijk naar de leerkamer!" lippen 611 gebiedend' met scherpen metaalklank van zijn ,»HeVS er 200 koud!" zeide zijn vrouw bedeesd, „daarom juist zitten ze van avond hier." „Dat doet niets, daar zal hij niet van sterven. En als ie werk gedaan is, Johan, verzoek ik je onmiddellijk naar bed te gaan." „ Ja, vader,' klonk het onderworpen. En onder een drukkende stilte pakte Johan alles bij elkaar en ging, zonder een woord te zeggen, gedwee de kamer uit De moeder zeide ook niets, het kleine meisje zag haar vader t,!2W6naan' teiWiijl Barthold bleek en treurig naar het schrift tuurde, dat opengeslagen voor hem lag en waarvan de twee bladzijden met cijfers waren bedekt. De jonge vrouw kreeg thans een wenk dat zij heen moest gaan, hetgeen zij onmiddellijk deed. Vervolgens ging haar man met een bl,k op de hangklok, „aar zijn dochtertje en bnkte S ovei het mooie kind heen. K-iitE^n«°ev, derïkt, Baby. over zekei' klokje van gehoorzaamheid f f laat,h 1S<" Zijn geluid' vatl nature kort en scherp deed thans de zachtste modulatiën hooren, waarover hij kon beschikken. „Nu, hoe laat is het?" stemmetjealf Va■'•" M°nk het met een klein zan?eri? „ Half acht en ... hoeveel minuten ? " De blauwe kinderoogen blikten aarzelend van „Va" naar de klok en van de klok naar „Va". l6eit het nooit!" zeide haar broeder binnensmonds. Dat üaby ondanks haar zeven jaren nog niet op de klok n zien> was V001' het geheele gezin, met uitzondering van Barthold, een onuitputtelijke bron van vermaak. Johan trachtte zelfs met jongensachtige vindingrijkheid dat pretje zoo lang mogelijk aan den gang te houden en wist zijn zusje, zoodra zich verschijnselen voordeden, dat zij het raadsel begon te doorgronden , weer opzettelijk van de wijs te brengen, een hopeloozer verw ai ring dan ooit ten opzichte van grooten en kleinen wijzer en minuten en seconden in haar hersentjes stichtend. Terwijl zijn vader al koozend en spelend met Baby bezig was, haar op den arm nemend, om op de hooge hangklok haar met den vinger één voor één de seconden te laten tellen, tot vijfentwintig toe, keek Barthold naar hen met een blik, waarin onverholen te lezen stond al de minachting, die zulke vreemde domme wezentjes als meisjes waren, hem inboezemden. Want hij herinnerde zich vol trots, dat hij zelf op zijn derde jaar al op de klok kon zien — een feit dat hij zoo goed onthield, doordien hij het zijn moeder ontelbare keeren aan vrienden en kennissen had hooren vertellen. Nadat dus voor de zooveelste maal Baby, die Margaretha gedoopt was, maar nooit anders dan Baby werd genoemd, haar lesje had opgezegd, om het waarschijnlijk voor de zooveelste maal weer te vergeten, mocht zij tot hare groote vreugde nog een kwartiertje bij moeder in de voorkamer gaan, waar een busje met koekjes de groote attractie vormde; zoodoende bleef Barthold met zijn vader alleen. ..Zeg me nu eens, mijn jongen, waarom je daareven zoo driftig werdt," zeide de heer Meryan, zich nu pas voor het eerst tot zijn jongsten zoon wendend; en hij ging naast hem staan, op het gebogen hoofd van den knaap neerziende, zijn linkerhand werktuigelijk spelende met een« bos sleutels in zijn zak, zijn rechter op een stoel geleund. „ Ik hoorde een geraas alsof hier alles kort en klein werd geslagen en jouw stem boven alles uit. Wat had Johan je gedaan?" ,.Me voor een meisje uitgescholden!" Weer begon bij de herinnering zijn gezicht te gloeien, en weer werd zijn mededeeling op dezelfde wijze ontvangen als daareven. Ook zijn vader bleek door zijn zwijgen te wettigen Barthold's opvatting , dat inderdaad geen afschuwelijker scheldwoord denkbaar was. n Maar hoe kwam hij er toe ?" „ Hij zeide, dat ik er zenuwtjes op nahield!" „En was je werkelijk wat zenuwachtig? Zeker iets met je werk, dat niet vlotte?" „Ja, Va, een som die niet deugt. Er is een fout in ik bedoel een fout in het boek." „In het boek?..." herhaalde zijn vader zeer verwonderd, maar toch zonder een zweem van het spottend ongeloof, dat deze opmerking van een negenjarigen knaap ieder ander waarschijnlijk hadde ontlokt. „Laat eens even zien." „Hier staat de uitkomst — hier, achterin. Als wij een som at hebben, mogen wij het altijd nazien, om te weten of wij ze goed hebben uitgewerkt. Nu zijn de opgegeven eindcijfers heel andeis dan de mijne, en dat is ondragelijk! Het kan niet als mijn werk goed is, en het is goed!" Hij sprak met klimmenden nadruk, uitstootend de woorden ais uit een afgrond van wanhoop. En daarna sloeg hij zijn peinzende zwaarmoedige oogen tot zijn vader op, hem aanziende met een soort van veneratie. Het was een zonderlinge blik uit kindeioogen — een blik, vertolkend een grenzelooze liefde en een grenzeloos vertrouwen, al de intensiteit van liefde van een in zichzelf gekeerd kindergemoed, dat slechts een enkel object voor zijn onstuimigen ziele-honger vindt. Zijn vader ving dien blik op en zijn eigen gelaat weerkaatste dien als het ware. Hij zeide evenwel niets , nam het rekenboek op en las aandachtig de opgave. „ Laten wij eens even samen nazien," en hij schoof aen stoel bij de tafel. Zijn toon was als die van een man niet tegenover een kind, maar tegenover zijn gelijke, en weldra gleed het scherp geoefend oog van den directeur van een de halve wereld omvattende handelsonderneming langs de tallooze rijen van cijfers, terwijl de knaap zijn blik volgde in een spanning, alsof leven en dood van het onderzoek afhingen. Onbuigzaamheid, wilskracht, een zeldzaam autoritair karaktei teekenden de strenge, fijnbesneden trekken, die thans helder verlicht waren. Er lag een staalgrijze flikkering in de oogen evenals een metaalklank in de stem. Stem en oogen behoorden bij elkaar. Wie dien man oplettend aanzag, kon niet verwonderd zijn, dat de dunne, vastgesloten lippen, wanneer hij sprak, de woorden zoo kort uitstootten. Het was over het geheel een karakteristieke kop. De zware knevel was niet bij machte de vierkante lijnen van mond en kin en het ietwat te breede van het ondergelaat te verbergen; toch had het gelaat bij oogenblikken iets sympathieks, ondanks de harde strenge expressie. Ofschoon, boven het diep inpuntend maar niet hooge voorhoofd, het haar reeds begon te grijzen, was het voorkomen van den heer Meryan dat van een man op de middaghoogte zijn levens. De niet rijzige maar breedgeschouderde gestalte versterkte als het ware den totaalindruk, teweeggebracht door de trekken, de stem, de oogen, de gebaren. Zijn geheele persoonlijkheid droeg den stempel van een zelfbewuste kracht, die de veneratie van den knaap volkomen scheen te wettigen. Hij zat thans druk te cijferen, nu en dan korte vragen tot Barthold richtend, en telkens, wanneer hij de vlugge, schrandere antwoorden vernam, was er een tinteling van voldoening in zijn oogen waar te nemen. ( „ Ik ga ook gelooven, dat je werk goed is, Bart," zeide hij voor de tweede maal alles napluizend, „ maar... een fout in het boek is toch ook moeielijk aan te nemen." Hij begon weer van voren af aan met onuitputtelijk geduld, totdat hij eensklaps glimlachte. Daarna tikte hij zijn zoontje op het hoofd met de liniaal, waaimede al dien tijd zijn linkerhand had gespeeld. „ Die flinke bol daar heeft er geen schuld aan, maar toch ligt de fout aan jou! Het is eenvoudig een vergissing met transporteeren of liever, je hebt het goed gedaan, maar het cijfer onduidelijk gezet... kijk maar: het is negen in plaats van nul! Het streepje staat er niet duidelijk genoeg, en bij het terugkeeren tot het eindcijfer hield je het telkens voor een nul, en ik ook. Daar zit het. Nu zullen we er wel komen." _ „Mag ik het doen?" vroeg Bart, heesch fluisterend m zi]n spanning. , Zijn vader gaf hem de pen en bleef toekijken totdat de uitkomst niet twijfelachtig meer was. Toen wierp Barthold met een „ hoera! het boek in de hoogte, en met dezelfde onstuimigheid die vroeger zijn ongeduld had gekenmerkt, sprong hij op, zijn vreugde lucht gevende door een paar buitelingen over het tapijt, die een clown geen oneer hadden aangedaan. Hij was opgewonden blij nu en zijn oogen schitterden na die bniteling. Maar geen vroolijke lach verscheen op het kindei gezicht, en na die eene hevige maar kortstondige uiting keken de oogen weer even ernstig als te voren. Zijn vader stond op, gereed weer naar zijn studeerkamer terug te keeren. „Als er 's avonds weer eens iets hapert met je werk, kom dan liever dadelijk bij me. Je weet immers dat je dit altijd doen mag! „Ik vind het zoo graag zelf!" antwoordde de knaap; „maar als u beter vindt dat ik bij u kom, zal ik het doen. „Ik vind het beter, beste vent, omdat je je dan niet^zoo overstuur maakt als daareven. Vind je dat zelf ook niet? De metaalstem was nu geheel gedempt en de beide handen van den spreker rustten op Barthold's schouders, terwijl deze van hem afgewend met gebogen hoofd voor de tafel stond, nog turen op de cijfers, die hem zooveel hoofdbrekens hadden gekost. „Blijf nu niet langer werken dan tot halfnegen," zeide zijn vader op denzelfden overredenden toon, zooals hij dien tegeno\ei een vriend van zijn eigen leeftijd zou hebben gebezigd. „ Dat )eloof je me, niet waar?" „Ja, vader." .. Zij klonken bijna plechtig die twee woordjes, en Meryan gumlachte even toen hij zich omkeerde en de kamer uitging. Maar de deur was nauwelijks achter hem dicht of BarthoM, nog altijd droomerig voor de tafel staande, werd als het waie wakker en liep hem achterna. „Vader.... daar straks had ik eigenlijk meer schuld dan Jonan. Ik hinderde hem 't eerst, doordien ik me zoo afschuwelijk nijdig maakte over die som." Er was een oogenblik stilte. In de witte scherp verlichte gang ving de vader weer dien eerbiedigen, vertrouwelijken kindei) 1' op, en hij nam in een opwelling het hoofd van den knaap tusschen zijn beide handen eu kuste hem verscheidene malen achtereen. ,,oi. „Het is flink en eerlijk van je dit te bekennen, Bart. Maai Johan mocht je toch nooit sarren. Ziezoo, nu zeg ik je me ten goedennacht. Kom nu maar niet meer bij me. Ik heb nog veel te doen van avond. Slaap lekker, mijn jongen. „En met snelle stappen ging Meryan naar zijn studeerkamei terug, waar hij bleef werken tot lang na middernacht. Inmiddels lag Barthold — volgens zijn belofte precies om halfnegen naar bed gegaan — uren lang wakker. Nu, in de stilte en duisternis kwam het tooneel tusschen hem en Johan hem weer opnieuw voor den geest, doorleefde hij nogmaals dat moment %an machtelooze razernij, toen Johan hem een meisje had genoemd. En hij voelde weer iets van de sensatie van toen — iets droogs in zijn keel en iets tintelends in zijn achterhoofd, dat hem half dol maakte... hem een stoel had doen grijpen met den wensch zijn broeder morsdood te kunnen slaan. En als hij grooter en sterker was geweest, werkelijk de macht had gehad Johan te vermoorden... zou hij het dan niet gedaan hebben ? Deze vraag belette hem in te slapen. Hij lag rusteloos te woelen. Hij vond het, nu zijn drift voorbij was, afschuwelijk te moeten denken, dat... als hij niet te klein was geweest, hij op ditzelfde oogenblik misschien een moordenaar zou zijn — een moordenaar als Caïn. En dan zou hij nu, in plaats van warm in zijn bed te liggen, evenals deze radeloos in de duisternis voorthollen totdat... Eenig geritsel in de kamer naast de zijne, waar Johan sliep, deed hem de oogen openen. Hij ging overeind zitten, luisterde even en zag weldra ondei de reet der tusschendeur licht schijnen. Hij trok verachtelijk de schouders op en liet zich weer achterover vallen. Hij wist precies wat dat licht beteekende. Johan lag immers s avonds in bed zoo vaak te lezen, bij een kaars, in het geheim... allerlei boeken, die niemand zien mocht, die hij stilletjes binnensmokkelde in zijn schooltasch, doodsbang dat vader het merken zou. Een poosje geleden had hij, van den prins geen kwaad wetend, dood toevallig hem betrapt met zijn kaars en zijn boeken, en toen was Johan erg geschikt, hem dreigend, „als hij voor verklikker speelde," het hem „geducht betaald" te zullen zetten! Hij, Barthold, voor verklikker spelen! Als hij had willen klikken, had hij niet behoeven te wachten tot die gelegenheid! dacht hij geërgerd. Johan deed immers altijd dingen, die verboden waren en hem erge straffen op den hals zouden hebben gehaald. Klikken was goed voor meisjes. Baby klikte altijd, daar was zij dol op. Vader verbood het haar, maar moeder nooit, zeker omdat moeder zelve een vrouw was en als kind ook veel geklikt had. Toen het lichtschijnsel onder de deurreet, dat zijn gedachten een oogenblik had afgeleid, hem niet langer bezighield, keerde hij tot zijn vorige gewetenskwellingen terug. Want dat moordzuchtige, dat ten aanzien van Johan in hem opkwam, had meer dan eens zijn geweten gepijnigd. Een paar jaren geleden — hij herinnerde het zich als ware het gisteren gebeurd — had hij zijn broeder met een mes nageloopen en hem zóó aan de pols gewond dat hij bloedde, omdat Johan een van zijn liefste konijntjes gesard en geschopt had. Toen was hij heel eig gestiaft: twee dagen en twee nachten op zolder, op water en brood, en met een stroomatras om op te liggen, geheel als een echte gevangene. Nu was die straf op zichzelve eigenlijk minder geweest. Maar hij had zijn vader, toen de wandaad hem werd medegedeeld en hij Johans bloedende pols zag, wit zien worden als krijt, en zijn gezicht zoo zien veranderen, dat hij toen pas begrepen had welk een verschrikkelijk kwaad hij had bedreven. De zware straf daarna was hem eerder een verlichting geweest, want nu behoefde hij zijn vader dien tijd niet onder de oogen te komen, en het op water en brood gesteld zijn, dat had hij graag over voor zijn trouw konijntje, dat hem vertrouwde en als een hondje naliep, en dat hij naar zijn overtuiging verplicht was te beschermen als het mishandeld werd. Het meest had hij in die twee dagen tegen het „weer beneden komen" opgezien. Zijn vader was hem zelf komen halen, wel nog heel strak, maar overigens er uitziende alsof er niets gebeurd was. „Je hebt je straf ondergaan, Barthold, en van nu af is alles vergeven. Ik vraag je niet mij te beloven zoo iets nooit meer te doen. Niet waar, dat is niet noodig?" Zijn vader had hem bij die woorden de hand gegeven, en hij had gezegd: „Neen, vader." Daarop was hij mee naar beneden gegaan, en moeder had met tranen in de oogen hem gekust en daarna Baby; en Johan had hem zijn verbonden hand toegereikt. Maar toen had hij een gevoel gekregen als zou hij stikken, was weer teruggevlogen naar den zolder en had daar languit op den grond liggen huilen, uren lang. En wat had hij toen een hoofdpijn gekregen! Een hoofdpijn zóó erg, dat de dokter moest worden gehaald. Deze had hem iets gegeven dat heerlijk smaakte en waarvan hij dadelijk insliep. Toen hij wakker werd, was hij heelemaal beter, en na dien tijd herinnerde hij zich niet ooit meer gestraft te zijn geworden. Hoe levendig stond hem dit nog voor, de verbeelding, en hoe goed wist hij nog alles wat hij toen gedacht had! Maar eigenlijk was hij nu even schuldig... neen, schuldiger nog, want hij had nu geen arm zwak konijntje verdedigd, maar alleen hij zelf was beleedigd geworden. Hij haatte Johan, hij wist dat hij hem altijd haatte, en dat haten iets heel leelijks was; maar tusschen haten en een moord willen doen, lag toch nog een groot verschil. Zijn vader had hij onlangs aan tafel hooren zeggen, toen er vreemde menschen bij waren, dat hij, Barthold, zoo verwonderlijk logisch dacht. Later had hij nieuwsgierig gevraagd wat dat was: „logisch denken," daar hij heel goed had opgemerkt, dat de meeste menschen aan tafel hem met verwondering hadden bekeken. Zijn vader had hem toen gezegd dat het wel heel moeielijk was hem dit uit te leggen, maar het toch zou probeeren. Logisch denken dan was verstandelijk denken, ivaar denken. Er bestond een wijze van denken, die hoofdzakelijk berustte op het verstand, en eene manier van denken waar het gevoel te veel meesprak. Dat laatste was onlogisch denken. Vrouwen deden dat meestal, mannen zelden. Want het gevoel gaf heel dikwijls aanleiding tot dwalen en onjuist oordeelen. Daarop had hij gevraagd hoe men zijn best kon doen om altijd logisch te denken. Ja, dan moest men leeren denken naar vaste voorgeschreven wetten en vooral niet zóó als men zelf het 't liefst deed. Logisch of logica was afgeleid van het Grieksche woord Logos en beteekende Rede — dus denken volgens de Rede. En de Rede was juist de hoogste gift, den mensch door de natuur geschonken. Hoe gretig had hij naar die verklaring geluisterd. Logisch denken was dus iets heel knaps en moeielijks en mannelijks, en hij, Barthold, scheen dat zoo maar vanzelf te kunnen! Niet weinig trotsch op zijn knapheid had hij zich toen voorgenomen altijd logisch te denken.... niet zooals hij zelf het 't prettigst en gemakkelijkst vond, maar zooveel mogelijk tegen zichzelf in, dat was het secuurst. En daarom was hij nu, te bed liggend, ijverig bezig elke gedachte van dezen avond te wikken en te wegen, en kwam hij tot de slotsom dat hij, een oogenblik gewenscht hebbend Johan te kunnen vermoorden, even schuldig was als iemand die een moord had begaan, daar alleen zijn gemis aan kracht het had belet. Dit resultaat van zijn logica vond hij allerakeligst. Want niet alleen wilde hij geen moordenaar wezen, maar hij wilde zelfs heel goed, boven alles goed wezen. Zijn hoofd gloeide, en ondanks de November-koude wierp hij dekens en lakens en alles van zich af, want hij vond het om te stikken. Goed zijn wat was dat moeielijk! En toch wilde hij goed worden, zoo goed als niemand anders was zoo goed als Christus.... of zoo goed als vader! Neen, zoo goed als vader was onmogelijk.... maar zooals Christus dat zou nog wel gaan, als hij heel erg zijn best bleef doen. Want Christus vond hij eigenlijk niet altijd zóó heel volmaakt. Hij kon zelfs niet begrijpen dat vroeger alle menschen hem voor den zoon van God hielden, in plaats van voor een goed mensch. Hij, Barthold, dacht wel eens bij zichzelf, dat Jezus soms erg heftig en driftig kon zijn.... zoo o. a. tegen die Kananeesche vrouw, die hem smeekte zich te ontfermen over haar dochter die van den duivel bezeten was. In 't eerst immers wilde hij zelfs geen antwoord geven, omdat zij geen Israëlitische was. En toen zij maar altijd bleef smeeken, vond hij Jezus' woorden: „Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en voor de honden te werpen," alles behalve vriendelijk en barmhartig. Zij zelve kon het toch niet helpen, dat zij een Kananeesche en geen Israëlitische was, en dat had Jezus ook moeten begrijpen, en dn arme vrouw niet dadelijk met een hond vergelijken! Als hij gedurfd had, zou hij gezegd hebben dat hij dit van Jezus onlogisch vond. Zoo waren er ook nog andere dingen, die hij in een zoo edel verheven mensch als Christus vreemd vond en zelfs afkeurde; en over die dingen dacht hij later soms na, trachtend zich voor te stellen hoe hij, Barthold Meryan, in de plaats van Christus zou hebben gehandeld. Dit kalm toetsen van zijn eigen doen en laten aan het doen en laten van den grondlegger des Christendoms vond zijn oorzaak in de omstandigheid, dat bij de Meryans iederen morgen aan het ontbijt een hoofdstuk uit den Bijbel werd gelezen. Zoodra de heer des huizes zijn oudsten zoon in staat achtte het Nieuwe Testament te kunnen begrijpen, had hij deze gewoonte ingesteld, en was er niet meer van afgeweken, al ontging hem geenszins het volslagen gemis aan belangstelling juist van hem voor wien de lectuur bestemd was. Maar gelukkig waren er ook nog anderen onder zijn gehoor. Zoo moest voor de bijbellezing het geheele dienstpersoneel binnenkomen. Deftig en ernstig, met neergeslagen oogen, schuifelden zij alle ochtenden met hun zessen, twee aan twee, geruischloos de kamer in, om op de mooie gebeeldhouwde stoelen langs den wand plaats te nemen met een zekere schroomvalligheid, als vermochten zij zich nog niet duidelijk rekenschap te geven van het verschil tusschen dat ééne kwartier in den morgen en al de andere uren van den dag. Meryan was er op gesteld zekere familie-tradities in eere te houden. Bij zijn ouders was ook altijd geregeld bijbellezing gehouden. Bovendien achtte hij het hoogst ontwikkelend voor zijn kinderen hen reeds vroeg met de moreele schoonheden en de hooge literarische waarde van het Boek der boeken gemeenzaam te maken. Zelf toegedaan het beginsel van het vrije onderzoek in zake godsdienst, doortrokken met de vrijheidsdenkbeeiden van '48, die hem na langen innerlijken strijd hadden doen breken met al de dogma's, al de godsdienstige en politieke leerstellingen, door zijn streng orthodoxen en conservatieven vader hem ingeprent, had hij zich te meer gehecht aan die ééne reliquie uit de dagen zijner jonkheid. Den bijbel kon hij, zonder zichzelf ontrouw te worden, biijven vereeren, zij het ook op geheel andere gronden dan voorheen — niet meer als de openbaring van het ongeziene, maar als een grandioos eerbiedwaardig gedachtenmonument uit de oudheid en de getuigenis van de edelste menschenziel, die ooit op aarde geleefd had. Zoo had hij over den bijbel en de evangeliën tegen zijn jongsten zoon gesproken, toen deze acht jaar werd. En de devote aandacht, waarmede deze eene toehoorder des morgens aan zijn lippen hing, was hem in den beginne een genot geweest. Lateizag hij zich gedwongen elk hoofdstuk, alvorens het hardop te lezen, eerst aan een nauwkeurige revisie te onderwerpen, om het voor de soms al te gretig luisterende kinderooren geschikt te maken. In den aanvang had hij gezegd, dat, al wie het een of ander van het voorgelezene niet begreep, hem dadelijk in de rede mocht vallen en uitlegging vragen. Niemand had er vroeger ooit aan gedacht dit te doen, maar Barthold wèl, en dit gaf dan soms aanleiding tot vragen en opmerkingen, die Meryan met het oog op het gemengd gehoor minder wenschelijk achtte. Zoo las hij op een morgen hoofdstuk XIX van het Evangelie van Mattheüs en kwam aan vers 21, waar Jezus tegen een rijken jongeling zegt: ., Zoo gij wilt volmaakt zijn, ga heen, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel, en kom herwaarts, volg mij." Hier spitste Barthold reeds zijn ooren, en toen vers 23 kwam: „ En Jezus zeide tegen zijne discipelen: Voorwaar, ik zeg u, dat een rijke bezwaarlijk in het Koninkrijk der hemelen zal ingaan," kon hij het niet langer uithouden en vroeg plotseling: „Is het dan slecht om rijk te zijn?" Op die vraag was eerst een drukkende stilte gevolgd. Terwijl het dienstpersoneel naar den grond tuurde, had zijn vader geantwoord, hoe Jezus hiermede alleen had willen duidelijk maken, dat men van zijn rijkdom ook iets aan anderen moest afstaan. Van dien dag af evenwel verzocht hij den kleinen jongen, die toch de eenige interpellant bleek te zijn, alle vragen over den bijbel uit te stellen tot na tafel. Dit uur van den dag was hij gewoon geheel aan zijn kinderen te wijden. Hij stoeide met Baby, en met de jongens deed hij spelletjes of las met hen, en zoo kwam ook 's avonds vaak de bijbel ter sprake en gaf hij verklaringen, o. a. van de gelijkenissen, die Barthold prachtig vond. Maar het gebeurde ook wel eens, dat de knaap redenen meende te hebben om hetgeen Jezus tegen zijne discipelen zeide, onbewimpeld af te keuren. In hoofdstuk XII van het Evangelie van Lukas was een passage voorgekomen, die hem den geheelen dag niet meer uit het hoofd wilde. Het was toen Jezus tot de verzamelde schare zeide: „Meent gij, dat ik gekomen ben om vrede te geven op aarde? Neen, zeg ik u, maar veeleer verdeeldheid! „Want van nu af zullen er vijf in één huis verdeeld zijn, drie tegen twee, en twee tegen drie. „De vader zal tegen den zoon verdeeld zijn, en de zoon tegen den vader; de moeder tegen de dochter en de dochter tegen de moeder; de schoonmoeder tegen hare schoondochter en de schoondochter tegen hare schoonmoeder." Zoo'n tweedracht te zaaien in de gezinnen, zelfs ter wille van God, kon toch niet goed zijn, meende hij, en toen na den eten voor hem het heerlijkste uur van den dag was aangebroken, uitte hij zijn bedenkingen hardop. Tot zijn groote verwondering was vader toen bijna ongeduldig geworden, hem zeggend, dat hij nog veel te klein was om over een zoo verheven boek als den bijbel en een zoo grootsche, edele figuur als Christus een oordeel te mogen hebben. Dat zelfs de grootste geleerden niet bij machte waren een zoo oud geschrift geheel en al te verklaren. Dat liet bovendien geschreven was in den beeldenden stijl der oudste Oostersche volken — dat de Apostelen, die de woorden van Jezus hadden opgeteekend, dit deden elk op hunne wijze. Het was dus zeer goed mogelijk dat Jezus zelf zich veel zachter had uitgedrukt. En niemand dacht er aan dergelijke uitlatingen woordelijk op te vatten. Nog veel meer had vader over den bijbel gezegd, en ook over de Kananeesche vrouw, die hij er bij haalde. En hij had eerbiedig - geluisterd, maar heelemaal overtuigd was hij toch niet. En hoewel het heel naar was in iemand, die hij zoo graag wilde vereeren, een vlekje te ontdekken, heelemaal volmaakt kon hij Christus niet vinden. Later brandden hem nog menigmaal vragen over den bijbel op de lippen; maar hij zag zeer goed dat zij zijn vader hinderden. Wel vroeg hij soms nog een verklaring van wat hij niet begreep, maar aan critiek waagde hij zich niet meer. Heden avond evenwel beseffend zijn eigen groote schuld, en juist dien avond het verhaal van Johannes gehoord hebbend over het verschijnen van Christus voor Pilatus, stond de edele figuur hem thans voor den geest, omgeven door een aureool van zachtmoedigheid en berusting, gevoelde hij nog hopeloos ver van het ideaal van zijn toekomstig ik te zijn verwijderd. Berouwvol wierp hij zich om en om, van oordeel, dat hij weer gestraft had moeten worden, en plotseling bezield met de edelste voornemens. Hij zou voortaan heel zachtzinnig zijn tegen Johan, en als deze, misbruik makend van zijn overmacht, hem weer sarde en beleedigde, zou hij alles verduren en slechts het hoofd buigen, onbewegelijk en zwijgend, precies zooals Jezus had gedaan in den raad der Hoogepriesters, toen men op hem spuwde en hem in het aangezicht sloeg. Doch te midden van die bui van diepen ootmoed kwam eensklaps de gedachte bij hem op, of Jezus — die toch wel eens boos kon worden — ook zoo geduldig en zachtmoedig had kunnen blijven, als zijn vijanden in hun hoofd hadden gekregen hem zoo verschrikkelijk te. beleedigen als Johan hem gedaan had. Neen, dat geloofde hij niet, stellig niet. Hij, Barthold, werd ten minste veel liever geslagen en gegeeseld en gekruisigd dan te verduren wat hij van avond verduurd had. Het speet hem geducht, dat iets van dien aard niet in den bijbel stond, want dan zou hij precies hebben geweten hoe zich te gedragen. Wat zou Christus hebben gedaan als hij een broer had gehad als Johan? Zijn dieper ingaan tot die vraag en zijn overwegen van de mogelijkheid eener zoodanige omstandigheid deed langzamerhand zijn schuldgevoel insluimeren, stemde hem kalmer, en toen, tegen halftwaalf, zijn moeder als gewoonlijk door de slaapkamers harer kinderen de ronde deed, lag hij eindelijk in een diepen slaap. Maar voor de zooveelste maal schudde het kinderlijk blond moedertje het hoofd bij den aanblik van het bed van haar jongste; vergeleek den slaap van Johan, die, toen hij zijn moeder de trap hoorde opkomen, gauw zijn boek had weggestopt en de kaars had uitgeblazen en nu als een toonbeeld van rust daar nederlag, met de wanorde, de onrust, die Barthold's inslapen zoo vaak scheen vooraf te gaan: de dekens in elkaar gerold in een hoek van het ledikant, hijzelf nagenoeg blootgewoeld, de donkere wanordelijke haren over de oogen, de kleine handen tot vuisten ineengeklemd! Zij zette de kandelaar neder, zóó dat het schijnsel hem niet kon hinderen; en zonder den kleinen slaper wakker te maken, volbracht zij haar bijna dagelijksche taak. Eerst legde zij hem, daar hij bijna dwars lag uitgestrekt, weer recht, spreidde voorzichtig het laken en de dekens over hem, stopte hem lekkei warm in, en bleef ten slotte nog even staan, zich bukkend, onvoelbaar zacht met hare lippen aanrakend den tusschen al het beddewit zich zoo donker afteekenenden kleinen ragebol. Toen sloop zij heen, en in de kamer was het nu alsof nog iets was overgebleven van de koesterende verschijning, alsof een adem van vrede er was neergedaald, wiegend met zonnige droomen en sussend in zoeten sluimer de rusteloos vragende, zoekende kinderziel. Allen, die met de familie Meryan slechts eenigermate bevriend waren, kenden de eigenaardige verhouding van den vader tot zijn jongsten zoon — eene verhouding, die volgens velen hunner dwaas was tot het belachelijke toe. Inderdaad kon het niemand ontgaan, die ook maar van verre in het huiselijk leven der Meryans was ingewijd, dat het gelaat van den heer des huizes, evenals zijn metalen stem en zijn bij het geringste verschil van opvatting autoritaire spreekwijze, plotseling een verandering ondergingen, zoodra Barthold slechts den mond opende. Dan luisterde hij als iemand, die, hoewel luisteren meestal een overtollige bezigheid vindend, toch soms beseft dat het ook zijn aangename zijde kan hebben, dan plooiden de dunne strakke lippen zich tot een glimlach, klonk in zijn antwoord, wanneer hij soms den knaap moest tegenspreken, een zekere aarzeling, sprak hij hem tegen zooals men iemand wederlegt dien men overigens als zijn meerdere erkent. Zelfs den minst scherpzinnigen opmerker vielen deze nuances in het oog. Wat velen daarentegen ontging, was het eerbiedig luisteren van den meestal nurkschen knaap zoodra hij de stem van zijn vader hoorde. Het in hun oogen ongerijmde van Meryan's vadertrots deed een gedeelte van hetgeen voorviel voor hen verloren gaan. Zij konden niets bijzonders aan den jongen vinden. Mannen van autoriteit in den lande, personen van invloed op politiek of industrieel terrein, waarmede Meryan vriendschappelijke of wel zakelijke relaties onderhield, en die in de groote • fraaie woning op de Heerengracht gastvrij ontvangen werden, hadden soms moeite een spottend schouderophalen achterwegen te laten, wanneer de heer des huizes, zoodra de knaap aan tafel, dwars door het gesprek heen, op een soort van orakeltoon het een of ander zeide, aandachtig naar hem luisterde, in plaats van „ den kwajongen" — zooals zij Barthold a part soi betitelden — eenvoudig het zwijgen op te leggen. Hun ergernis vond nog meer voedsel in de omstandigheid, dat zijzei ven — overigens erkennend Meryan's groote intellectueele eigenschappen — niet zelden zich beijverden discussies over scherp belijnde onderwerpen, vooral in zake politiek, en zijn veelal tranchante antwoorden te vermijden, hem aldus concessies doende die weinigen van hen te verwachten hadden gehad. En dan getuige te moeten zijn hoe diezelfde man, door hen ontzien, met een zekere waardeerende aandacht de dogmatisch getinte enormiteiten van een kind aanhoorde, dit stelde veler geduld op een zware proef! Toch veroorloofde geen zijner vrienden zich ook maar de geringste toespeling op zijn zonderlinge opvoedingsmethode en zijne inconsequenties te dien opzichte. De oudste jongen toch werd geheel anders behandeld. Met patriarchale gestrengheid werd deze op zijn plaats gezet zoodra hij slechts even wilde meepraten. Over het algemeen menageerde men Meryan dus, vermits velen hem overigens genoeg apprecieerden om hem zijn autocratische eigenaardigheden te vergeven. Maar ook waren er die hem een „onmogelijken doctrinair" noemden, den omgang met hem vermeden en langzamerhand geheel van hem vervreemdden. Zoo gebeurde het op zekeren dag, dat een van Meryan's vroegere academievrienden — een advocaat uit Utrecht met wien hij, sedert zijn studeeren te Leiden, relatiën van eenigszins intermittenten aard had onderhouden, met zijn vrouw een dag was over- 2 gekomen. Aan het diner, waar nog een paar andere wederzijdsche vrienden mede aanzaten, heerschte een levendig gesprek. Meryan was aan tafel gezeten naast de echtgenoote zijns vriends, een jonge, mooie, begaafde vrouw. Zeer gevoelig voor vrouwelijk schoon in het algemeen, en voor het charme dat van hare persoonlijkheid uitging in het bijzonder, onderhield hij zich bij voorkeur met zijn tafelgenoote, schertste met zeldzame opgewektheid, vertoonend bij die gelegenheid eigenschappen als causeur, die zich anders zelden openbaarden. Het was weldra tusschen hen een schermutselen met geestige volzinnen, paradoxale uitingen — een kruisvuur van plagende opmerkingen en pikante replieken, waarnaar ook de anderen begonnen te luisteren, mede schertsend, geamuseerd door het tintelende van haar geest, die aan zijn scherpzinnigheid niets toegaf. Op een gegeven oogenblik kwam ook de logica ter sprake, en toen werd het vuurwerk nog schitterender, totdat hij ten slotte haar alleen aan het woord liet en toeluisterde met een sceptisch lachje, getemperd door hoffelijkheid, inmiddels bij zichzelf overleggende hoe hij straks, met één fijngepunte pijl uit den strak gespannen boog van zijn mannelijk intellect, het kaartenhuisje van haar vrouwelijk vernuft zou doen ineenstorten. Daar eensklaps, gedurende een secondenlange stilte, klonk het op apodictischen toon van het benedeneinde der tafel: „Vrouwen kunnen niet logisch denken." Een bom, plotseling midden in de kamer gevallen, had niet meer verbazing kunnen teweegbrengen. In roerloos zwijgen staarden allen naar den kant, waar de drie kinderen bijeen zaten. Toen op eens barstte er aan tafel een onbedwingbare schaterlach uit, waarin echter noch de gastheer noch de gastvrouw deelde — de laatste niet omdat zij bezig was Barthold door teekenen te beduiden, dat hij iets zeer ongepasts had gezegd, en de eerste wegens andere redenen. Toen de hilariteit bedaarde, wendde Meryan zich kalm tot zijn jongsten zoon, die verbaasd rondzag, volstrekt niet begrijpend, dat hij, door te herhalen wat vader hem had geleerd, iets lachwekkends had gedaan, maar wierp eerst Johan, die geluidloos zat te schudden van de pret, een blik toe, die zijn lachlust dadelijk bedwong. „Wat je daar zegt, Bart, is niet geheel juist. Ik geloof, dat je je gedachte beter bedoelt dan uitspreekt. Vrouwen kunnen wel eens 'logisch denken, wanneer het haar geleerd wordt en zij er zich in oefenen, evenals er wel eens mannen kunnen zijn, die het nooit leeren.... al is over het algemeen logisch denken een beslist mannelijke eigenschap. Maar het is aan te leeren met behulp van een andere wetenschap." „Welke wetenschap?" vroeg Barthold dadelijk. „Hoofdzakelijk door wiskunde." Barthold zeide niets meer, maar nam zich op hetzelfde moment voor, een even groot wiskundige te worden als hij nu reeds een groot logicus was; en de gasten tuurden werktuigelijk voor zich op hun borden, wijl zij voelden anders moeielijk hunne gewaarwordingen te kunnen verbergen. Het voorgevallene achtten zij zóó ongehoord, zij vonden, dat Meryan, èn als gastheer èn als vader, zich zoo onmogelijk had aangesteld, dat zij al hun tact en wellevendheid te hulp moesten roepen, om hun ergernis niet te verraden. De jonge vrouw was de eenige, die, met een zekere belangstelling naar het andere einde der tafel ziende, zich af\ioeg, of die leelijke donkere jongen met die droomerige oogen misschien een soort van wonderkind moest verbeelden. Haar man echtei, die zich in zijn mooi, geestig vrouwtje beleedigd achtte, kon onmogelijk zwijgen en vroeg, een aandachtig onderzoek naar de vouwen van zijn servet instellend: „Zeg, Meryan, ik wist niet, dat je zoo'n jongen hadt.... een genie in den dop, dunkt me?" De ironische toon waarop dit gezegd werd, riep in Meryan's oogen een uitdrukking te voorschijn, die de meesten reeds tot waarschuwing diende. „Zoo, wist je niet, dat ik een zoon had die intelligent is? — Hij is gelukkig zeer intelligent." „ Maar past het in je systeem van opvoeding een kind te laten meepraten over dingen, waarvan hij geen syllabe kan begrijpen?" „Neen, natuurlijk niet. Maar juist dat doet Barthold nooit. Hij praat alleen mee over de dingen die hij wel begrijpt, en dat sta ik hem onvoorwaardelijk toe." De stem, een bijgeluid krijgend als een mes dat over een steen snerpt, bekrachtigde thans den blik, en de ander, begrijpend dat het onverstandig zou wezen zich op dit oogenblik door zijn verbolgenheid te laten meesleepen, hield het zich voor gezegd. Maar 's avonds in den spoorwegcoupé stelden de echtgenooten zich schadeloos. Wellicht ware Meryan verbaasd geweest als hij hun gesprek had kunnen beluisteren. Hij zelf vergat dadelijk discussies of woordenwisselingen, waarbij de tact der anderen onaangenaamheden had weten te voorkomen. Maar zij, die welstaanshalve gezwegen hadden, vergaven ze zelden en vergaten ze nimmer. Mevrouw Meryan had soms een vaag besef van den eigenlijken stand van zaken, vond dat haar man Barthold wel wat bedierf, gaf ook soms iets in dien zin te verstaan aan hare vriendinnen, erkennend, dat Meryan tegenover den oudste buitengewoon streng was en den ander bepaald voortrok. Maar tezelfdertijd trachtte zij deze voorkeur te rechtvaardigen, vertelde zij hoe Barthold, bij zijn geboorte een heel zwak kindje, jaren lang ontzien had moeten worden, en hoe van zijne zijde de knaap, eenzelvig en ongenaakbaar voor vreemden, door zijn ongeëvenaarde aanhankelijkheid jegens hen als vanzelf aanspraak had op meer zachtheid en toegevendheid dan de oudste, die, wild en luchthartig en dadelijk met iedereen bevriend, aan de affectie zijner ouders minder waarde scheen te hechten. Haar dames-kennissen luisterden dan en knikten, en betuigden haar instemming met deze opvatting, maar Johan, met zijn blonde krullebol en zijn prettige, innemende manieren, die op zijn veertiende jaar reeds van een zekere hoffelijkheid jegens dames blijk gaf, vonden zij een allerliefsten jongen, terwijl Barthold, wiens aan onbeleefdheid grenzende onverschilligheid jegens bezoekers en gasten niet eens berispt werd, hun een antipathie inboezemde, die zij soms moeite hadden te verbergen. Maar ééne was er, een bejaarde ongehuwde nicht van Mevrouw Meryan, die, na zekere ervaring door haar opgedaan, den knaap met andere oogen was gaan beschouwen dan vroeger en warm partij trok wanneer door deze of gene uit haar coterie over „dien raren onmogelijken jongen van de Meryans" werd gesproken. Op een kouden namiddag, midden in den winter, toen Barthold geen school had, was zij naar de Heerengracht gegaan, om haar nicht een bezoek te brengen, en hoorde van den huisknecht, dat Mevrouw met de kinderen boven op de leerkamer was. Als habituée van den huize rechtstreeks naar de tweede verdieping gaande, was zij het bewuste vertrek binnengetreden, en vond daar niet de moeder maar alleen de twee jongste kinderen: Baby, erg bleek en slaperig, liggend languit op een chaise longue, toegedekt met Barthold's warm wollen buis; en Barthold in hemds- mouwen, bezig een landkaart te teekenen, met vingertjes die blauw en paarsch waren, terwijl hij zelf klappertandde van de koude. De haard, hoewel aangelegd, was nagenoeg uitgeglommen. „Wel kinderen, waar is moeder? En wat is er met Babytje aan de hand, en waarom heb jij je buis niet aan, Bart?" vroeg zij verwonderd. „Baby had hoofdpijn en vond het koud!" zeide Barthold met iets van dat eigenaardig besliste en stootende in zijn stem, dat zoo vaak aan de spreekwijze van zijn vader deed denken. En zich niet verwaardigend op te kijken of de bezoekster goeden dag te zeggen, bleef hij rustig voortwerken. „En heb jij het nu niet koud, beste jongen?" vroeg de nicht. „Ja," De andere glimlachte. Hoewel zij geen bijzondere sympathie voor het kind gevoelde, interesseerde hij haar soms; en zij bleef dus een oogenblik staan, nieuwsgierig om te weten wat er nu eigenlijk in hem omging. „Dat is heel lief van je, zelf kou te lijden om Baby! Houd je veel van je zusje?" „Neen!" klonk het kort en barsch, zonder dat hij één oogenblik met werken ophield. „ Niet houd je niet van haar ? En waarom niet ?" „Ik houd niet van meisjes," klonk het met onmiskenbare minachting, „meisjes zijn zoo dom!" De bezoekster ging achter hem staan, schijnbaar om zijn werk te bekijken. De moeite die Zij had om niet te lachen, deed haaide tranen in de oogen komen, en zij was bang dat hij zou opzien. „Nu, als je dan niet van Baby houdt, vind ik het dubbel lief van je, dat je zoo goed voor haar zorgt en haar je buis hebt gegeven." Barthold teekende met zulke nijdige krabbels de kronkelingen van de Maas, dat zijn potlood door het papier heen ging. Hij voelde bij intuïtie dat een beschermende kinderlijke toon tegen hem werd aangeslagen, en de sentimenteele woorden krasten met een hatelijke sensatie over zijn sensitief zieltje. „Je zeurt en je bent 'n spook!" dacht hij, en hardop deed hij bijna een uitval. „Het is niet lief. Als Baby het koud heeft, moet ik haar warm toedekken. Zij had hoofdpijn." Baby zeide niets, lag lusteloos achterover, en de oude nicht zag op den nurkschen jongen neder, bezield met het voornemen zijn moeder te verzoeken hem vooral niet te zeggen, hoe zijn heroïsch offer volkomen nutteloos was geweest, hoe hij Baby veel beter had kunnen helpen en zichzelf kou besparen, indien hij een shawl voor haar was gaan vragen of iemand verzocht had kolen voor den haard boven te brengen. Zij zou deze ontnuchtering jammer hebben gevonden. Intusschen talmde zij niet langer, maar ging de vrouw des huizes zoeken, opdat deze zoo spoedig mogelijk op de leerkamer de dingen in 't reine zou kunnen brengen. Maar de gevolgen waren reeds niet meer af te wenden. Barthold, door en door verkleumd, had een geduchte koude opgedaan, moest wel acht dagen lang het bed houden, en zijn vader, omtrent het gebeurde ingelicht, achtte het dus raadzaam, hem — zij het ook met de noodige behoedzaamheid — een kleine dosis proza toe te dienen, die Barthold met zwijgend stoïcisme tot zich nam. Maar zoo was er althans ééne onder de vrienden der Meryans, die den eenzelvigen knaap later nog Vaak met belangstelling gadesloeg, en hem tegenover anderen steeds in bescherming nam. Een paar maanden na de bewuste avond-scène tusschen de twee knapen, die bij Barthold een diepen indruk had achtergelaten in zooverre dat hij zich plechtig voornam de moordzuchtige gevoelens, die hij zich verbeeldde ten opzichte van Johan te koesteren, voortaan met alle kracht tegen te gaan, gebeurde er iets in den huize Meryan, dat zijn reeds meermalen geschokt zelfvertrouwen opnieuw een gevoeligen slag toebracht, Johan werd op zekeren avond door zijn vader op heeterdaad betrapt, toen hij weer in bed lag te lezen. Een noodlottig toeval had het kamermeisje, dat 'savonds de slaapkamers gereed maakte, doen vergeten de overgordijnen dicht te doen, en Meryan, om halftwaalf van een vergadering thuiskomend, had door de linnen stores van Johan's kamer, die aan de voorzijde lag, licht zien schemeren. Dadelijk argwaan koesterend, was hij zoo stil mogelijk de trap opgegaan, en had den delinquent, die een in 't Hollandsch vertaalden roman van Zola lag te lezen, zóó onverhoeds overvallen, dat aan het ontkennen van schuld niet te denken viel. Het luide spreken in het aangrenzend vertrek had Barthold uit zijn eersten slaap opgeschrikt, en de stem van zijn vader deed hem aanstonds vermoeden wat er geschied was. Hij zat overeind te luisteren, trillend van emotie, trachtend zich in Johan's plaats te denken, zich voor te stellen wat van zoo iets het gevolg kon zijn, ten slotte in een even groote spanning verkeerend, als betrof het hemzelven. Hij was geheel overweldigd door het reëele van den toestand, door het besef hoe ontzaglijk de toorn zijns vaders boven het hoofd van den schuldige zou losbarsten. Hij voelde koude rillingen langs zijn rug en tusschen de wortels zijner haren. De scherpe stem evenwel verstomde eerder dan hij meende. Hij hoorde de zware passen van zijn vader naar de deur gaan, vervolgens het geklikklak van het slot, en toen ging hij weer liggen, eenigszins kalmer, zich afvragend hoe Johan thans te moede zou zijn. Na eenigen tijd weder overeind zittend, luisteide hij zoo scherp als de kloppingen van zijn eigen hart dit gedoogden, maar het was doodstil, en zoo bleef hij liggen met open oogen, totdat een halfuur later de deur zachtjes openging en zijn moeder als naar gewoonte hem kwam toedekken. , Slaap je niet, Bart?" vroeg zij, bij het licht van den blaker een paar groote oogen ziende, die haar aanstaarden. .,Neen, ik ben wakker geworden. Vader is daar straks bij Johan geweest." „Ja, hij heeft Johan betrapt.... iets doende wat heel slecht is — in het geheim een boek lezend, dat hij voor ons had weggestopt. Wij zijn er zoo bedroefd over." Het kinderlijk naïef gelaat der vijf-en-dertig-jarige vrouw zag bleek en treurig, en Barthold's oogen bleven op haar gevestigd. „Zou Jo erg gestraft worden?" vroeg hij, en in zijn toon lag de innige overtuiging, dat zij tot wie hij sprak op de zwaai te dei straf niet den minsten invloed zou kunnen oefenen, en dat zij beiden te dien opzichte volkomen gelijk stonden. „Ik vrees van wel," klonk het antwoord. - Het is zoo heel eig wat hij gedaan heeft!" .,En hij doet het altijd, en ik wist het al zoo lang!" dacht Barthold,' door een plotselinge gewetenswroeging bevangen, met tegenover zijn moeder, voor wie hij wel liefde — een soort van gelijkheidsliefde — doch geen zweem van ontzag gevoelde, maar tegenover zijn vader, dien hij, zooals hij nu pas begreep, eigenlijk had helpen bedriegen. Zijn moeder, voorbedachtelijk een zoo bijzonderen nadruk op het strafwaardige van Johan's gedrag leggend, hoopte Barthold daardoor reeds bij voorbaat den noodigen afschuw van een dergelijk misdrijf in te boezemen. Weinig vermoedde zij de gemoedsbezwaren welke zij op die wijze in het kind wakker riep. Zoodra zij weg was, ging hij liggen tobben over de vraag wat erger was: te helpen bedriegen of te klikken? En zich bewust, ondanks al zijn logica, dit pijnlijk dilemma niet te kunnen oplossen, nam hij maar weer zijn toevlucht tot Christus, zich afvragend of deze, een zondaar tegenkomend, ooit diens zonde aan God zou zijn gaan overbrieven — gesteld dat hij werkelijk, zooals men vroeger geloofde, God's Zoon was geweest en zoo maar gewoon met Hem had kunnen praten. En nagaande hoe liefderijk Christus, ondanks enkele driftige buien, toch over het algemeen tegen zondaren was, kon het antwoord ditmaal zoo beslist neen zijn, dat hij niet langer twijfelde en dus weer met zijn gedachten bij den zondaar zelf ging vertoeven. Die arme Johan! Hij, Barthold, het altijd overheerscht en gesard jonger broertje, voelde nu plotseling tegenover Johan iets wat hij nog nooit gevoeld had — een besef van meerderheid, en dientengevolge een soort van beschermend medelijden, en een groot hevig verlangen goed en edel tegenover hem te zijn. Toevallig had vader juist dien morgen de Bergrede gelezen — „het allermooiste wat in den Bijbel staat" had hij er bijgevoegd,— en Barthold herinnerde zich het duidelijkst van alles deze woorden: „Hebt uw vijanden lief; zegent hen die u vervloeken, doet wel dengenen die u haten en bidt voor hen die u geweld doen, en die u vervolgen." Want dit alles had hij weer dadelijk in gedachten toegepast op Johan, zich afvragend of zoo iets wel mogelijk was als men iemand erg haatte. En nu hoe wonderlijk, nu vond hij het bijna gemakkelijk hem lief te hebben. Het was hem zelf een raadsel, maar op dit oogenblik hield hij werkelijk van hem. Als hij eens naar hem toeging om hem te troosten en hem te zeggen, dat hij, Barthold, den volgenden dag bij vader een goed woord voor hem zou doen. Zoo gedacht, zoo gedaan. Hij kroop het bed uit, zocht al tastend de tusschendeur, deed die, om niemand in huis wakker te maken, heel zachtjes open en riep met gedempte stem: „ Jo luister eens!" Geen antwoord. Nog eens fluisterend: „ Jo ... Maar Jo sliep, zooals hij, dichter het ledikant naderend, aan de zware geregelde ademhaling merkte, zoo vast en zoo rustig, dat het toedienen van troost hier blijkbaar totaal overbodig was. Heelemaal ontgoocheld, met een vaag besef van eigen onnoozelheid en Johan's geestkracht, sloop hij stilletjes terug, kroop weer onder de dekens en sliep van louter ontnuchtering weldra in. Maar des anderen daags barstte de bom los. Johan mocht een gansche week de leerkamer niet verlaten, zelfs niet om naar school te gaan, kreeg bergen strafwerk op, moest zijn maaltijden alléén boven gebruiken, en niemand der huisgenooten mocht een woord tegen hem zeggen. Barthold, op school altijd de eerste van zijn klasse, was dien morgen afgetrokken, onoplettend. Een zoo langdurige straf vond hij voor Johan niet om te dragen. Hij was wonderlijk te moede dien geheelen dag. Zoo heelemaal niet boos op hem te zijn, niet rond te loopen met de gedachte zich over een of ander vernederend gezegde te wreken, maar integendeel van hem te houden — dat was een gewaarwording die hem bijna in de war bracht. Onlangs, in een kinderboekje, had hij gelezen van een heel slecht goddeloos jongetje, dat door berouw gekweld, na veel bidden plotseling de genade had gekregen. Hij zelf had nooit om de genade gebeden en hij geloofde ook niet zoo heel slecht en goddeloos te zijn. Maar nu begon hij te denken of die genade ook misschien vanzelf op hem was neergedaald zonder bidden, omdat hij zijn vijand had liefgekregen. Zoo zweefde hij onder de lessen in zulke hooge gedachtensferen, dat hij verbazend onoplettend was en zich een paar scherpe terechtwijzingen der leeraren op den hals haalde. Maar in de stemming waarin hij verkeerde, had dit geen andere uitwerking op hem dan dat hij zich in verhevenheid en berusting werkelijk gelijk aan Christus ging voelen. 's Middags om vier uur kwam hij thuis, en toen zijn vader van het kantoor verwacht werd, stond hij hem in de gang op te wachten. „Ik wilde u vragen, Ya, om Johan gratie te schenken," zeide hij snel, met een kleur als vuur. „Zoo zou je dat graag willen?" zeide Meryan bedaard, ofschoon de stem minder vast klonk dan gewoonlijk. Er lag een soort van bewonderende verbazing in den blik dien hij op den knaap vestigde. „ Maar ik vrees, dat als ik de straf ga verzachten, Johan geen berouw meer zal hebben over wat hij gedaan heeft?" Zijn toon klonk weifelend. Waarschijnlijk dacht hij er niet aan, dat hij weinige uren te voren, toen zijn vrouw bedeesd een zachtere straf bepleitte, met de autoriteit van den alleenheerscher haar verzoek had afgewezen. Barthold, die fijne nuance in de intonatie gevoelend, antwoordde met een wedervraag. „Doet straf dan berouw krijgen?" „Want hij dacht dadelijk aan Judas, die, toen hij Jezus verraden had, zich uit berouw had opgehangen. En hij begreep dat Judas juist daarom zoo ongelukkig was geweest, omdat Jezus hem zelfs geen verwijt had toegevoegd. Meryan glimlachte. Het bewustzijn een kind te hebben, dat zoo maar met een enkele vraag de diepste zielkundige raadselen aanroerde, deed zijn hart zwellen van vreugde, en hij moest zich geweld aandoen om de kwestie op kalmen, zakelijken toon met hem te blijven behandelen. Om evenwel aan de moeielijke vraag hem gesteld te ontkomen, sloeg hij een zijweg in. „ Ik geloof niet dat, als men geheel onvatbaar voor berouw is, de straf op zichzelf tot inkeer brengt, maar.... omdat jij nu voor Johan in de bres springt, zal ik zijn straf op de helft verminderen. In plaats van een week geef ik hem drie dagen arrest." „ En één is er al haast om, dus nog maar twee dagen " En Barthold, plotseling weer geheel kind, deed in zijn vreugde een vervaarlijken luchtsprong, holde toen de lange gang door, stoof de huiskamer binnen, viel zijn moeder om den hals, greep Baby, die met een zoet gezichtje met haar pop speelde, met pop en al beet, danste eenige malen met haar de kamer rond en stormde toen in één vaart naar boven naar Johan. „Hij heeft voor Johan gratie gevraagd!" zeide Meryan in antwoord op een vragenden blik zijner vrouw. Zij vroeg niet of die gratie verleend was, Barthold's opgewondenheid sprak duidelijk genoeg, en, niet in het minst verwonderd, dat zijn voorspraak meer gewicht in de schaal legde dan de hare, was haar eenige sensatie blijdschap voor haar oudsten jongen. „Ik heb hem de helft van zijn straf kwijtgescholden," ging de heer des huizes voort. „Twee dagen moet hij dus nog boven blijven." Wanneer liet een of ander hem sterk ontroerde, sprak Meryan zoo mogelijk nog gebiedender dan gewoonlijk, zonder dat hij zich in het minst hiervan bewust was. En zijn vrouw, door langdurige gewoonte omtrent zijn eigenaardigheden beter ingelicht dan de scherpzinnigste opmerker die van zijn karakter een studie liaddi gemaakt, repte geen woord meer over het geval. Maar toen haai echtgenoot naar boven ging om zich voor den eten te kleeden, vertoefde zij met hare gedachten bij de twee knapen, telkens weei verbaasd over het groote verschil tusschen hen — een verschil sterker uitkomend zoodra een of ander huiselijk voorval den gewonen banalen gang van zaken verstoorde. Wat baarde de opvoeding van jongens toch veel zorg! Haar blik rustte op Baby, die daar zoo rustig aan hare zijde huishoudentje zat te spelen. En Barthold daarentegen.... Zij zuchtte. Hij was. ondanks zijn heftige buien, eigenlijk veel minder ondeugend dan Jolian, maar zij vond het verdrietig dat hij zoo vreemd was. In aanmerking genomen zijn chronische antipathie tegen zijn broeder, die voor niemand in huis een g;eheim was, vond zij er iets onnatuurlijks in dat hij nu die gratie voor hem vroeg, zóó zelfs dat het haar bijna onaangenaam aandeed. Zij had er heel wat voor gegeven dat Barthold een gewone biutale, stoute jongen was geweest, een beetje leugenachtig, jaloeisch en egoïstisch als de meeste kinderen, en dien men dan ook op de gewone wijze kon straffen en knorren als het noodig wa*. Zij hield niets van wat vreemd was. Alleen het gewone tiok haar aan. Over wat haar in het kind hinderde te spreken met hem, die daartoe de aangewezen persoon scheen, dit kwam niet bij haar op. Zij vroeg hem ook nooit het waarom van de ongewone opvoedingstactiek die hij tegenover Barthold volgde. Zooals hij het deed, zou het wel goed zijn, redeneerde zij met een zekei blijmoedig optimisme. Zich berustend bij alles neer te leggen was haar een behoefte, en aan die behoefte kwam haai echtgenoot ruimschoots tegemoet. Zoo bleven de karakterneigingen hunner kinderen tusschen man en vrouw onbesproken. Alleen wanneer zij blijk gaf zich in hen te vergissen, en vooial ten opzichte van Barthold de een of andere opmerking uitte, veiradend hare totale onbekendheid met wat er in die kinderziel omging, wees hij haar terecht op zijn gewone besliste wijze, die elke tegenspraak buitensloot , maar tevens bewees, hoe niets wat Barthold betrof hem ontging, en hoe hij de overtuiging bezat dat niemand in huis behalve hij zelf in staat was de gevoelens of motieven van den knaap te doorgronden. En dan zweeg zij ook dadelijk, nimmer twijfelend aan zijn beter doorzicht, dat later veelal bleek inderdaad het juiste te zijn geweest. Toen Barthold thans, na voor zijn broeder verzachting van straf te hebben gekregen, in een spontane opwelling naar hem toe was gevlogen, had Meryan zich afgevraagd wat er nu wel tusschen die twee zou voorvallen. Hij had er heel wat voor gegeven om ongemerkt van het gesprek getuige te kunnen zijn. Gelukkig voor Johan kon hij dit niet, want het was 't minst van alles voor zijne ooren bestemd. Barthold, de kamer binnentredend, had zich alweer dadelijk ontnuchterd gevoeld bij het zien van den zondaar, die met het guitigste gezicht van de wereld uit het venster lag, telegrafische teekenen wisselend met een van zijn oudste makkers van het gymnasium beneden op straat, en een boek in de hand houdend dat bij hun levendig gebarenspel blijkbaar de hoofdrol vervulde. Den armen gevonnisde aldus aan te treffen het was iets zoo verbijsterends voor hem, dat hij het doel van zijn komst belachelijk ging vinden en zonder een syllabe stilletjes wilde afdruipen toen Johan hem riep: „Bart, kom jij eens hier en help ons uit den brand. Je ziet, daar beneden staat Karei de Mast, en die moet dit boek hebben. Als ik het naar beneden smijt, ligt het aan flarden, en vader kan beneden wel voor het raam staan, anders zou ik het aan een touw laten zakken. Loop jij nu een, twee, drie naar beneden en geef het hem even, dan ben je een kraan en krijg ik respect voor je!" Barthold stond als vastgenageld aan den grond, ziende naar het boek, met zijn donker gemarmerd kapitoor, waarop een vuilwit etiket met nummer prijkte, alsof het een of ander afzichtelijk insect was geweest, waarvan hij te veel gruwde om het met zijn vingers aan te raken. „Als je het niet doet, en weer voor braven Hendrik speelt," hernam Johan met klem, „kannen er verschrikkelijke dingen van komen, dat zeg ik je, want het is nog heel wat erger dan het boek van gisteren avond (hier schaterde hij het uit) en het moet van avond naar de bibliotheek terug, anders zijn de gevolgen niet te overzien en heb jij dat alles op je geweten. Kom, wees nu geen akelig zoet jongetje, maar een flinke fideele kerel, waarmee te praten valt!" Zonder geluid te geven, stak Barthold de hand uit, nam het boek aan en wilde heengaan. Stop het onder je buis, domkop; je kunt immers iemand tegenkomen!" duwde Johan hem ongeduldig toe; en ook dat liet Barthold zich welgevallen. Hij verstopte het boek, en de hand tegen :1e zijde gedrukt, rende hij naar beneden. Hij kwam niemand tegen, deed de voordeur open, reikte het den reeds op de stoep wachtende toe en sloop, na volbrachte daad, naar een donkere tusschenkamer waar overdag nooit iemand kwam. Daar ging hij op den grond liggen met een gewaarwording, ilsof de duisternis een weldaad was en hij nooit meer in het licht wenschte te komen. Hij beproefde niet eens „ logisch" te denken, zich af te vragen hoe Christus in dit geval zou gehandeld hebben, of in hoeverre tietgeen hij gedaan had slecht was of noodzakelijk. Dit kon hem leelemaal niet schelen. Wat hem geheel overweldigde, was een ïevoel van schaamte. Want hij wist precies waarom hij dat boek naar beneden had gebracht.... alleen om in Johan's oogen nu sens „een flinke kerel" te zijn, hem te toonen dat, al was hij kleiner, hij ook wel slecht kon wezen en mee kon knoeien en beIriegen als hij wilde. En dit vond hij, zoodra het geschied was, laf van zichzelf. Hij had nu eens alles willen doen om door Johan E:een „ zoet jongetje" te worden genoemd. Maar met dat al had hij iu dienzelfden Johan de oogen kunnen uitkrabben. Nu wenschte lij in zijn razernij diens straf te kunnen verzwaren, zóó dat hij nooit meer de leerkamer had kunnen verlaten. ..Heb je Johan gezegd dat hij vermindering van straf heeft gekregen?" vroeg zijn moeder, toen zij een half uur later aan ;afel zaten. „Neen." „Waarom liep je dan daareven zoo hard naar boven?" ..Dat weet ik niet meer," klonk het norsch. Zijn vader, hem aanziende, bemerkte dat een vuurgloed zijn ;elaat verfde en meende te begrijpen waardoor die gemoedsbeweging irerd veroorzaakt. Ditmaal echter was hij mijlen ver van de waarkeid verwijderd. Eenige jaren gingen voorbij zonder dat in het dagelijksch bestaan en de huiselijke omstandigheden van de Meryans groote of ingrijpende veranderingen plaats grepen. Alles ging zijn gewonen gang. De kinderen werden ouder. Johan had het gymnasium verlaten en studeerde te Leiden in de rechten. Barthold, die technoloog zou worden, doorliep met de noodige vlugheid de verschillende klassen der Hoogere Burgerschool. Reeds vóór deze scheiding tusschen de broeders had de bestaande verhouding zich grootendeels gewijzigd, in zooverre dat hun vroeger getwist en geharrewar langzamerhand ophield om plaats te maken voor een zekere onverschilligheid. Het verschil van leeftijd, voorheen van weinig beteekenis, deed zich sterker gelden in de jaren hunner ontwikkeling, en dit te meer wijl Johan's vroege levenskennis een steeds hoogeren scheidsmuur deed oprijzen tusschen hemzelven en den in elk opzicht zeer lang kind blijvenden Barthold. Johan, bij het intreden der jongelingsjaren meer en meer komend tot het besef, dat het leven heel wat interessanter dingen opleverde dan het plagen en sarren van een jonger broertje, begon hem met die beschermende toegevendheid te behandelen, die het bewustzijn van eigen superioriteit hem ingaf. Als man tegenover een bizarren schoolknaap kon hij nog slechts de schouders ophalen over zijn absurditeiten en zonderlingheden, of glimlachen over de belachelijke ingenomenheid van zijn vader met den jongen — een ingenomenheid die, naar zijn meening, Barthold reeds als klein kind zoo onmogelijk had doen zijn. De oudste eerbiedigde zijn vader als de natuurlijke macht door het lot over hem gesteld, en naarmate hij de jaren des onderscheids naderde, en dus in staat was met de noodige practische helderheid om zich heen te zien, eerbiedigde hij hem tevens als een man van aanzien en fortuin, achtte hij het een voorrecht geboren te zijn als de zoon zijns vaders en Meryan te heeten, zijn blik omvattend alles wat aan het dragen van dien naam, en wat er alzoo bij behoorde, verbonden was. Op zijn wijze was hij dus trotsch op zijn vader, al ging die trots vooralsnog gepaard met meer vrees dan genegenheid. De ijzeren tucht waaronder hij zich als kind had moeten krommen, liet, zelfs nu hij den mannelijken leeftijd bereikte, nog sporen na. Geen seconde in zijn leven had hij zich tegenover zijn vader volkomen op zijn gemak gevoeld, en ook nu nog was steeds zijn eerste opwelling alles wat hemzelf betrof voor hem geheim te honden, den mentor door de natuur hem gegeven zooveel mogelijk buiten te sluiten. Hoewel deze nu de teugels vrij los hield, en in zijn tevredenheid over zijn schranderheid en studie¬ ijver hem ging behandelen met het vertrouwen dat de ervaring scheen te wettigen, ae inaruKKen uit zijn Kinderjaren Dieven hem bij. Hij had ontzag voor zijn vader, doch zijn genegenheid was meer voor zijn moeder, die, als een oudste zuster, hem vaak geholpen had zijn kleine pekelzonden voor het hoofd des gezins te verbergen. Hij hield ook van zijn zusje, omdat zij mooi was, en haar prettige onnoozele naïeveteiten en aardige domheidjes amuseerden hem nog evenzoo als vroeger, toen zij op haar zevende jaar nog niet op de klok kon zien. Over het geheel had Johan zich ontwikkeld juist zooals zijn vader gemeend had dat hij zich ontwikkelen zou. Met zijn knap uiterlijk en zijn innemende manieren — hem vooral tegenover vrouwen eigen — was hij overal een welkome figuur. Zijn gelukkige eigenschappen, zijn prettige opgeruimde meegaande aard bezorgden hem tal van vrienden. Hij zelf was zich dan ook bewust, in aanmerking genomen al zijn geestelijke en stoffelijke voorrechten, wel wat van het leven te kunnen maken. Dat tranendal was nog zoo kwaad niet, meende hij, al trachtten een aantal kortzichtige zwartgallige individuen, die er waarschijnlijk een slechte spijsvertering op nahielden, of het door de donker getinte glazen van hun ziele-telescoop bespiedden, er een leelijke voorstelling van te geven. „ Het leven is een kunst waarin alleen de sukkels dilettanten blijven," leeraarde hij onder de toejuichingen zijner academie[vrienden met den schuimenden champagne-beker in de hand. En daar elk waarachtig kunstenaar er een was door Gods genade, beweerde hij, Johan Meryan, als gezalfde ter wereld te zijn gekomen. Wanneer de een of ander, zijn artistenbloed betwijfelend, zijn „kunst" brutaalweg „dom geluk" noemde, gaf hij aan zijn vroolijk gezicht de meest tragische uitdrukking. „ Dat komt omdat jelui le dessous des cartes niet kent. Mijn virtuositeit is grenzeloos. Aan den eenen kant een Cerberus — de schrikwekkendste dien men zich denken kan — en aan den anderen kant een troep hongerige beren! En dan daartusschen te manoeuvreeren zonder met huid en haar te worden verslonden!" Gewoonlijk wist hij zijn pleit te winnen en weerklonken er luide bravo's te ziiner pai-p Want- strpno-lieid v;i n ziin vader tegenover hem was voor zijn academievrienden geen geheim, en er moest dus wel eenige genialiteit schuilen in de handigheid waarmede hij zijn doen en laten en het steeds klimmend aantal zijner schulden voor den Cerberus wist te verbergen. Barthold was in de laatste jaren zeer veranderd. In den vijftienjarigen burgerscholier was weinig meer van het kind van vroeger terug te vinden. Aan Christus dacht hij zelden meer en wat er in den bijbel stond interesseerde hem niet langer, daar hij het hoe langer hoe onmogelijker ging vinden de leerstellingen en voorschriften er in vervat op het dagelij ksch leven toe te passen. Hoe veelzijdiger en ingewikkelder zijn eigen bestaan werd hoe minder waarde de bijbel in zijn oogen kreeg. De enkele geheime pogingen die hij nu en dan nog eens aanwendde, om zich als Christus te gedragen, brachten hem in zoo groote moeilijkheden en dreigden zulke zonderlinge toestanden in het leven te roepen, dat hij alles wat hem vroeger zoo mooi en zoo goddelijk toescheen ging verwerpen. Zijn kinderlijk verlangen den grondlegger des Christendoms te evenaren, zoo niet te overtreffen, ging plaats maken voor een soort van pessimisme, dat in den huiselijken kring vaak evenveel hilariteit verwekte als zijn vroegere intempestieve uitingen in een andere richting. Voor de hartstochtelijke zucht om goed en edel te worden, trad, met voor zijn omgeving onmerkbare overgangen, in de plaats een verterende eerzucht. Hij wilde nu alles doen om groot en knap te worden. Hoewel altijd een der eersten van zijn klasse, begon hij, eenmaal op de Burgerschool, nog harder te studeeren. Op zijn twaalfde jaar reeds meende hij op een schitterenden inval te zijn gekomen, die hem in korten tijd tot den grootsten geleerde van zijn,-tijd zou maken. Hij had zijn vader, die een vrij uitgebreide bibliotheek bezat, eens gevraagd of iemand die al die boeken zou gelezen hebben een geleerde zou zijn. Meryan, de bedoeling van die vraag volstrekt niet vattend, had met vagen blik langs de wanden van zijn hooggezolderd studeervertrek „ja zeker" geantwoord, er bijvoegend dat hijzelf niet het tiende part van dat alles gelezen had. Dit had Barthold op het denkbeeld gebracht alle nachten in 't geheim met zijn kaars naar de boekenkamer te gaan, en naaide rij af, deel na deel, plank na plank, de geheele bibliotheek door te werken. Hij had uitgerekend dat als hij alle nachten 80 bladzijden las, hij er in ongeveer tien jaar door zou zijn. Dan was hij pas tweeëntwintig jaar en zou hij een groot geleerde llilldi wezen. Dat hij op die wijze iets deed wat zijn vader stellig verboden zou hebben, was een bezwaar, dat thans heel niet meer bij hem telde. Zijn veneratie voor zijn vader bleef onveranderd, maar zijn hang naar braafheid was geheel overvleugeld door zijn serzucht, waarbij meer en meer veld won de overweging, dat het niet de moeite waard was 0111 zoo bijzonder edel te wezen in Ben wereld waarin iedereen even slecht was. Negentien eeuwen geleden, toen Christus leefde, waren de menschen en was blijkbaar alles heel anders geweest dan nu. Wel is waar hadden de joodsche priesters Christus gekruisigd, maar de velen die hem aanbaden en volgden waren ten minste goed. Maar nu.... al kwam er nogmaals een Christus op de wereld, zouden de menschen hem waarschijnlijk eerder uitlachen dan bewonderen. Door deze en dergelijke overwegingen geleid, was hij zijn nachtelijken arbeid in de bibliotheek begonnen, toevallig het eerst bij een geheele serie werken over handel en administratie terecht komend, die hem suf en duizelig maakten door de inspanning die het hem kostte dit alles in zich op te nemen. Toch zette hij het door, maanden lang, eiken nacht drie uren slaap opofferend, totdat eindelijk een toeval zijn geheim aan het licht deed komen, en het raadsel van zijn bleekheid en slaperigheid en slecht uitzien werd opgelost. Hoewel pijnlijk getroffen, dat de knaap voor de eerste maal hem zijn vertrouwen had onthouden en iets in het verborgen deed, tuitte Meryan geen enkel verwijt. Alleen bracht hij hem het onIgerijmde van een dergelijk plan onder de oogen, hem uitleggend, hoe de hersenen, willen zij zich normaal ontwikkelen, aan dezelfde hygiënische wetten onderworpen zijn als het geheele lichaam. Hij eerde hem 015 welke wiize de menscheliike eeest het item toe- ediende voedsel verwerkt, hoe hii het zich alleen dan kan toe- ïeenen. wanneer de eeriachtenstot zien narmomscn vermaar te Ordenen. en er verba,nd bliift, bestaan tusschen de altiid nieuw angebrachte materialen en de verteringskracht van het fijn ewerktuigd organisme dat men het menschelijk denkvermogen noemt. En Barthold, hoewel nog niet geheel overtuigd, besloot dit alles an te nemen, omriat znn varier. rhen hu rmvnorwaarr e hik' ver- rOllWfm. hPït. hpm vpr-zplrpvrlp l)p nlpphticrp hpmtrp rinnr npm flt- elesrd. nooit meer ipts rlprorpiiib-c« to henroeven. werrl clan ook immer geschonden. 3 Meryan, wien zelden iets ontging, had al meermalen opgemerkt, dat Barthold weinig vrienden had. En zoo er al soms nu en dan een vriendschappelijke verhouding tusschen hem en een zijner schoolkameraden ontstond, bleek die zelden van langen dum. „Hoe is het, Bart, ben je geen goede vrienden meer met Harry Molten?" vroeg hij hem op zekeren dag. „Is dat ook alweer gedaan?" t n . , . . „ Neen, ik ga niet meer met hem om. Harry deugt niet. Klonk het besliste antwoord. En toen zijn vader erg verwonderd keek, deed hij bijna een uitval: Er is niemand op de heele wereld die deugt. „Niemand behalve jij natuurlijk " zeide Johan, toen achttien jaar, met een toegevenden lach. Hij ergerde zich al lang niet meer over dergelijke gezegden. Barthold was nu eenmaal in zijn oogen een wezen zonder behoorlijk evenwicht, een Don Quichotte in den dop, die ten slotte, vreesde hij, in een gekkenhuis terecht zou komen. Maar in zijn vader keurde hij het ten sterkste af, dat deze niet met ijzeren gestrengheid tegenover den jongen optrad en al die ongezonde nukken en vooral dien mallen eigenwaan voor goed den kop indrukte. Deze afkeuring echter, die om afdoende redenen onuitgesproken bleef, ging voor den belanghebbende verloren. Bovendien kon geen afkeuring, van wien ook, Meryan in zijn opvatting doen wankelen. Hij bleef zijn opvoedingstactiek getrouw. Vast overtuigd van de rijke moreele en intellectueel» gaven van zijn jongsten zoon, wilde hij die ontluikende menschenziel zich nu eens in volle vrijheid laten ontplooien, ze onttrekken aan alle beperkende, knottende, nivelleerende invloeden , haar zoo mogelijk verre houden van het geijkte, banale, conventioneele, dat z. i. het menschdom te veel tot dezelfde vormen kneedde en zoo menigen krachtigen persoonlijken aanleg in zijn opkomst verdrukte. Hij beweerde altijd een volbloed individualist te zijn, al noemden anderen hem een gevoels-individualist, aan wiens levensbeschouwing elke wetenschappelijke basis en elk' dieper wijsgeerig inzicht ontbrak. Volgens hem was de mensch, in zijn zwakke of grootsehe uitingen, niet het product van een gegeven tijdvak, niet het product van herediteit, omgeving, omstandigheden, invloeden, maar zelf de vormer, de boetseerder. Volgens hem waren het de groote krachtige individualiteiten , die de makers waren van de wereldgeschiedenis, van het leven 'zooals het zich aan de anderen, aan den grooten hoop voordeed. Hoe meer sterk willende individuen dus, hoe sneller de beschaving zich brut 11 brak. 1)6 hoogst begaafde mensch was dus de eigenlijke voortstuwende kracht. Iets van die levensbeschouwing straalde door in het antwoord, dat de knaap na zijn uitval van hem kreeg. „Wat je daar zegt, Barthold, dat er niemand op de wereld is die deugt, zal je bij eenig nadenken zelf overdreven moeten vinden," zeide hij na eenigen tijd. „Maar, aangenomen, dat de slechtheid in de wereld en onder de menschen de goede elementen verre overtreft, moet het dan niet de plicht zijn van een ieder, die den drang tot het goede in zich voelt, te trachten invloed te oefenen op anderen? Is het dan wel goed zich minachtend af te wenden in plaats van zijn medemenschen beter te maken?" Barthold antwoordde niet dadelijk. .. Als ik maar de macht had, zou ik ze wel dwingen goed te zijn!" zeide hij eindelijk. „Op liegen en lasteren en bedriegen en wreedheid jegens dieren zou ik zulke vreeselijke straffen stellen, dat niemand het voor de tweede maal zou probeeren! Zijn vader herinnerde zich op eens de wijsgeerige vraag, die het negenjarige kind hem eens gedaan had en constateerde met verdriet, dat de knaap in verstandelijke ontwikkeling er niet op was vooruitgegaan. .. En terwijl alle leugenaars en bedriegers hun straf ondergingen, zou jij in je verheven deugd alleen overblijven!" spotte Johan. „Een gezellig idee!" Ik ben liever heel alleen dan met slechte menschen. bi omde de ander. . .. En je denkt er natuurlijk geen oogenblik aan dat al die slechte menschen het misschien liever zonder jou zouden stellen? De wereld is alleen geschapen voor een zekeren Barthold Meryan, en de overigen zijn allemaal indringers, die hun best moeten doen het jou naar den zin te maken!" Het is alleen 'n kwestie van macht! stootte Barthold driftig uit. „Laten ze dan maar zien macht over me te krijgen als zij kunnen. Maar als ik de sterkste ben.... De sterkste.... macht hebben!" viel zijn vader in. „Maar wat bedoel je daar nu eigenlijk meê? Bedoel je de macht van het brutale geweld, dat, zooals in de donkerste perioden der geschiedenis, het kwaad wil smoren met de pijnbank, of bedoel je de macht van het intellect, van geestelijke en moreele superioriteit ? " Ware Johan niet tegenwoordig geweest, wiens sarcastisch gezicht hem tot tegenspraak prikkelde, zeker zou Barthold, de vingerwijzing zijns vaders volgend, een heel ander antwoord gegeven hebben, dan dat waartoe hij zich thans genoopt voelde. Hij bleef nu echter op zijn stuk staan, koppig en driftig, ging doorslaan, wetende dat hij doorsloeg, en eindigde met de kamer uit te gaan, de deur met een harde bons achter zich dichtgooiend. Maar hij had zijn vader wel begrepen, en zoo mogelijk voelde hij na dit gesprek zich nog meer versterkt in zijn eerzucht, in zijn haken naar macht, naar elke soort van macht, die slechts door arbeid en kennis en wilskracht te veroveren was; en daar hij nu al oud genoeg werd om te begrijpen, dat studie, zonder discipline of regelmaat, tot geenerlei resultaat leidde, stelde hij zich schadeloos waar het zijn schoolstudiën betrof. In wetenschappelijke vakken begon hij, dank zij de leiddraad in de hem verstrekte boeken, meestal vooruit te werken, en op het gebied van literatuur werden ware strooptochten door hem ondernomen. Kreeg hij ter wille van „Wilhelm Teil" of „Wallenstein" een lijvig deel van Schiller in handen, of met het oog op de monoloog van Hamlet een complete Shakespeare-editie, in koortsachtige spanning werd de geheele inhoud door hem verslonden. De indruk door „Hamlet" op hem gemaakt, toen hij dit op zijn zestiende jaar las, was overweldigend. Sedert zijn kinderlijk dwepen met Christus had niet ééne historische of dichterlijke figuur hem zoo beziggehouden als die van den Deenschen koningszoon. Vooral het echt menschelijke, het reëele in hem, in tegenstelling met de abstracte schoonheid der Christus-figuur trof hem diep. Hoe heerlijk was die vorstelijke onkreukbare hoogheid, te midden van de algemeene verdorvenheid aan het Deensche hof, de bijtende ironie zijner uitingen tegen een Pollonius, tegen allen die hem zoo verbijsterd aanstaarden, hem niet begrijpend, hem houdend voor een krankzinnige! Op school bracht hij de geheele klasse in opschudding door op categorischen toon tegen den leeraar in Engelsche letterkunde te zeggen — nadat deze met verdienstelijke nauwgezetheid zijn leerlingen de eindelooze argumenten voor en tegen de werkelijke of de voorgewende krankzinnigheid van Hamlet had medegedeeld — dat hij, Barthold Meryan, het gewoonweg onzin vond één oogenblik aan de werkelijke krankzinnigheid van Hamlet te gelooven, daar deze immers alleen zoo vreemd deed jegens hen die hij wantrouwde, maar tegenover zijn vriend Horatio dadelijk weer zichzelf werd. En had hij in de eerste acte, na de verschijning van den geest, zijn vrienden niet gewaarschuwd, dat hij zich zonderling zou gaan gedragen! Wakende en slapende droomde hij van Hamlet, hij, Barthold, zich nauw aan hem verwant voelend, allereerst in zijn liefde en vereering voor zijn vader, vervolgens in zijn verachting, zijn walging van alles wat hij zag en opmerkte! Hoe voelde hij voor hem in zijn isolement te midden van zooveel lage, kruiperige wezens, wantrouwend allen behalve dien éénen trouwen vriend! Alleen het weifelende in Hamlet beviel hem minder. Hij had hem willen zien, richtend en vonnissend in wraakgierige gerechtigheid en vorstelijke almacht, zoolang totdat men, erkennend zijn wijsheid, eenparig voor hem was nedergeknield in het stof. En Ophelia, die zwakke oppervlakkige Ophelia, die over hem klaagde tegen haar vader en hem nog minder begreep dan de anderen, verdiende haar lot! Zij was een echte lichtzinnige vrouw en besefte niets van zijn grootheid, zijn zielefolteringen. Al waren er dan commentatoren van Shakespeare, zooals Johnson, die Hamlet's wreedheid tegenover haar onverklaarbaar en noodeloos achtten, hij vond die volkomen natuurlijk en gewettigd. Een vrouw als zijn moeder moest hem bovendien wel elke vrouw doen wantrouwen, vandaar zijn goddelijk: „Frailty thy name iswoman," en tegen Ophelia: „Wise men knoiv well enough ivhat monsters you make of them". Shakespeare wist wel hoe de vrouwen waren, en hij vond het een verrukkelijke gedachte dat zoo'n groot onsterfeiijk dichter, die drie eeuwen te voren geleefd had, in allen deele zijn eigen overtuiging weergaf! Barthold meende volkomen gerechtigd te zijn tot zijn opinie omtrent de vrouw! Op zijn negende jaar een meisjeshater, was hij later ook in dit opzicht heelemaal veranderd. Baby bleef hij bij zichzelven met echt broederlijke onhoffelijkheid „een gans" noemen, en Baby's speciale vriendinnetjes, die bij haar aan huis kwamen, keurde hij zijn aandacht niet waardig. Maar op kinderbals en tennis-clubs en buitenpartijen had hij er eenige leeren kennen, die hij zoo aardig en lief en mooi vond, dat zijn voormalige hevige antipathie, welke in den huiselijken kring zoo vermakelijk werd gevonden, steeds feller schokken kreeg. Bovendien was hij op zijn vijftiende jaar genoeg in levenskennis gevorderd om te weten, dat meisjes, die hij in zijn kinderjaren als geheel overtollige wezens beschouwde, nu eenmaal geroepen waren in de natuur een volstrekt noodzakelijke rol te vervullen. Dit alles bij elkaar genomen, deed hem zijn opinie omtrent haar wijzigen. Maar deze omwenteling, die eerst geleidelijk scheen te zullen geschieden, nam op een gegeven oogenblik geheel andere vormen aan. De schijnbaar kalme waterspiegel van zijn bestaan werd plotseling door felle stroomingen in beroering gebracht. Maar die diepe geheime stroomingen vermoedde niemand. Zelfs tegenover zijn vader, die nog altijd elk zijner gedachten meende te kunnen gissen, was hij te dien opzichte ondoorgrondelijk. De hoog op- en neergaande golvingen van zijn zieleleven in die dagen bleven voor zijn omgeving onzichtbaar! Hij zag haar het eerst op een kinderbal, dat ter eere van Baby's verjaardag door zijn ouders gegeven werd. Hij was toen vijftien en zij een jaar ouder. Beeldschoon was zij, en blond en slank, met iets hooghartigs en ongenaakbaars over zich, dat hem in verrukking bracht. Zij geleek niets op Baby en op de vriendinnetjes van Baby, wier eeuwigdurend gebeuzel en dom gegiegel hij afschuwelijk vond. Zij droeg het kopje zoo hoog, en de trekken waren zoo strak en trotsch, dat hij eerst meende dat zij in 't geheel niet lachen kon. Maar toen hij, Barthold, de zoon des huizes, haar om een wals vroeg en ook voor den cotillon, had zij even geglimlacht, en die glimlach op dat strak trotsch gezichtje was zóó geweest, en in haar oogen had hij zoo'n prachtigen vreemden gloed gezien, dat hij — zooals hij zich dien avond in het geheim bekende — wel de een of andere foltering had willen ondergaan om dien lach nog eens te kunnen zien, want zóó had zij maar ééns geglimlacht. Maar dat meisje moest zijn vrouw worden, dat stond bij hem vast. Onder allen was zij alleen waardig, wanneer hij eenmaal knap en beroemd zou wezen, aan zijne zijde door het leven te gaan. Hij zou echter niet tot dien tijd wachten met haar ten huwelijk te vragen. Zij zouden zich reeds jong kunnen verloven, en als hij te Delft zijn studies had gedaan, zouden zij trouwen. De daaropvolgende dagen was hij zoo met het voorwerp zijner „eerste ernstige liefde" zooals hij het bij zichzelf noemde, vervuld, dat hij voorwendsels verzon om verscheidene malen daags langs de gracht, waar zij logeerde, op en neer te gaan, in de hoop haar voor het venster te zien. Zij was een ouder nichtje van een van Baby's vriendinnetjes, bij wie zij gelogeerd was, heette Carla de Martignel en woonde in Limburg, waar haar vader, een landjonker van Belgische afkomst, een zijner oude voorvaderlijke bezittingen bewoonde. Nooit nog had Barthold den naam Carla gehooid, en het was hem een genot te meer dat zij zoo heette. Hij vond dien naam zoo welluidend, zoo bijzonder en daarom zoo volmaakt passend bij hare geheel eenige verschijning. Zij had iets over zich alsof ook zij alle menschen naar en slecht vond en slechts enkelen een blik of glimlach waardig keurde. Een paar weken later, op een tennisclub, zag hij haar weder, en die tweede ontmoeting was voor zijn gevoel nog overweldigender dan de eerste. Zij lachte verscheidene malen tegen hem, en, zooals hij meende op te merken, niet tegen anderen, en zij was weer zoo mooi en zoo elegant, dat hij verbaasd was, hoe de andere jongens die er waren nog oogen hadden voor al die gewone meisjes. Niet lang daarna braken de eerste mooie zomerdagen aan, en wilde het geluk, dat hij en Baby te zamen met haar op een groote buitenpartij gevraagd werden, gegeven door de ouders^ van Karei de Mast, denzelfden aan wien Barthold in vroegere jaren het door Johan binnengesmokkelde boek had teruggegeyen. Het was een feestje ter eere van Karel's jongste zuster, maar een aantal oudere jongelui behoorden ook tot de genoodigden, en Karei zelf, ofschoon reeds lang student, had het geenszins versmaad er uit Utrecht voor over te komen. Het doel van den tocht was de Wageningsche berg. Eerst met den trein tot Utrecht en Ede, en vervolgens met rijtuigen verder. Het wreede toeval wilde dat in den trein, Barthold, bij de jongsten ingedeeld, in een ander compartiment terecht kwam dan Carla. Stil en ongelukkig zat hij dus in een hoek, voor de zooveelste maal versterkend de geijkte opinie omtrent hem van al de meisjes uit zijn kring: dat die Meryan toch een „saaie onmogelijke jongen" was. Na Ede wist hij echter met den moed der wanhoop zóó te manoeuvreeren, dat hij, ofschoon eigenlijk bij die groep niet behoorend, in een grooten char a bancs dicht bij zijn aangebedene kwam te zitten. Weinig vermoedde hij wat hem thans wachtte. Na haar lieftalligheid op den eersten avond hunner kennismaking bij zich aan huis, en ook later nog bij het tennissen, was hij overtuigd dat er tusschen hen iets bestond, iets geheimzinnig heerlijks, dat hen beiden isoleerde van alle andere gewone akelige menschen. Zij had wel niet veel gezegd, en hij ook niet, want zij was eerder stil, maar haar geheele verschijning had hem dien indruk gegeven. Zij had iets achteloos en tegelijk iets hooghartigs over zich. Hij twijfelde er geen oogenblik aan of hij zou haar terugvinden als toen, met haar zeldzaam tooverlachje en met in haar bruine oogen gouden loovertjes als lichtgetintel in diep donker water. Hij snakte weer naar dien stillen oogopslag, die zoo peinzend scheen en een diepere beteekenis gaf aan hare manier van luisteren en hare korte zachte antwoorden. En nu die rit die rit van Ede naar Wageningen, waarbij zij ditmaal niet de minste notitie van hem nam, hem zelfs nauwelijks opmerkte, daar zij het veel te druk had met Karei de Mast dien zij, naar hun gesprek te oordeelen, van vroeger kende, althans eenigen tijd geleden in den Haag scheen te hebben ontmoet en die zich tegenover haar gedroeg, alsof zij, in plaats van een aankomend meisje, een volwassen dame en een erkende schoonheid was. En dat was nu op zichzelf nog niets geweest, want hij kon zich toch niet ongelukkig gevoelen, omdat een ander haar evenzoo bewonderde als hij zelf. Maar hoe geheel anders was zij geworden sedert hun laatste ontmoeting! Hoe gaarne scheen zij te luisteren naar de flauwiteiten die Karei den heelen weg over debiteerde, steeds draaiend aan zijn dun rossig kneveltje! Hoe haatte Barthold hem van de spitse punten zijner verlakte schoenen af tot aan de glazen van zijn lorgnet, waarmede hij ook al zoo onuitstaanbaar manoeuvreerde. En zij.... in plaats van te begrijpen welk een mispunt die Karei was, lachte maar steeds door alsof alles wat hij zeide uitmuntte door geest! Zij lachte totdat haar wangen en haar mooie kleine oortjes gloeiden, en poogde in antwoord op zijn laffe complimentjes en zoutelooze woordspelingen ook aardig te zijn, en zich vreeselijk dom te houden en niets hoegenaamd te vatten van al zijn bedekte vleierijen. O, wat bleek zij nu geheel anders te wezen dan hij gedacht had! Nu begreep hij op eens dat zij zich vroeger eenvoudig verveeld had, omdat zij onder jongeren was en geen heeren had om meë te coquetteeren. Vandaar die stilheid en strakheid, welke hij voor innerlijke hoogheid had aangezien. Terwijl hij schijnbaar onverschillig het hoofd van die twee afwendde en naar het fraai zonnig landschap tuurde, zich stalend in zijn gevoel van eigenwaarde, besloot hij haar voor goed uit zijn hart te werpen. Maar het volgend oogenblik kwam er weeleen andere gewaarwording over hem, zat hij in wanhoop zichzelf te vergelijken met den knappen vroolijken student, vond hij zich een vervelenden leelijken jongen, die nooit in staat zou zijn de liefde van een mooi meisje te winnen. Inmiddels werd onder het gejuich van het opgewonden gezelschap de Wageningsche berg bereikt. De drie rijtuigen werden ontladen, en Barthold ademde vrijer toen hij de nabijheid van die twee, die slechts oogen en ooren voor elkander schenen te hebben, kon ontvluchten. Hij nam het kordaat besluit den geheelen verderen dag niet meer naar haar om te zien en zich in dolle uitgelatenheid met de anderen te gaan vermaken. Aan de lunch, die nu volgde, hield hij zich dapper. Hij wist wel dat zij aan liet andere einde der lange tafel weer bij elkaar zaten, maar hij wendde zijn oogen geen enkele maal naar dien kant en praatte vriendelijk met zijn buurmeisje — een stil beschroomd klein ding — heel leelijk in zijn oogen, en dat ook niet veel pleizier scheen te hebben. Een gevoel van medelijden trok hem tot haar aan. Hij bewees haar allerlei kleine attenties, die haar telkens deden kleuren van verlegenheid; en hij zag dit, en begrijpende dat er gewoonlijk weinig notitie van haar werd genomen, kreeg hij zoo'n medelijden en werd zoo liet met haar, dat het hem zelf verbaasde zoo aardig en beleefd te kunnen wezen. Want hij wist heel goed dat hij stug en lomp was. Hij trachtte wel altijd zich in dat opzicht te verbeteren, maar zijn afgetrokkenheid speelde hem telkens weer parten en hij vergat soms de menschen die om hem heen waren. Nu echter vond hij het aardig dit kleine verlegen meisje met beleefdheden te overladen, hopende haar daarmede heel gelukkig te maken. Na de lunch zou er een groote wandeling in de bosschen worden ondernomen; en Barthold, hoewel zich beijverend aan niets te denken, zag den langen boven allen uitstekenden student natuurlijk weer aan de zijde van Carla, alsof zij van rechtswege bij elkaar behoorden. Hij zelf hield zich opzettelijk achteraf, en na zijn beschermelinge in de drukte van het opstaan te zijn kwijtgeraakt, slenterde hij langzaam achter de anderen aan, die in tal van groepjes een lommerrijk pad insloegen. Zoo kon hij ongemerkt van hen afdwalen, vergetend zijn voornemen om ook dol veel plezier te hebben, het hoofd vol tragische gedachten en vage dolzinnige plannen. "Waarom was het leven niet zooals het vroeger in romans beschreven werd? mijmerde hij, nijdig voortschoppend de steentjes en takjes voor zijn voeten op den weg. Hij had pas gelezen „Les trois Mousquetaires " van Dumas, hem door zijn vader gegeven als prikkel tot de studie van het fransch. En hij had inderdaad onder het lezen vergeten de inspanning die het hem kostte, vergeten dat hij een taal las die hem tot dusverre moeielijk had toegeschenen. Zóó door het leven te gaan als die loyale ridderlijke mannen: Porthos, d'Artagnan en Aramis: de hand op het gevest van den degen, steeds bij machte zichzelven recht te verschaffen, de zwakheid te beschermen, de slechtheid te straffen en de wereld te zuiveren van alle wezens die zij driefin daarop overbodig achten.... wat zou dat een heerlijkheid wezen! Steeds verder van het gezelschap afdwalend, verliet hij den gebaanden weg en ging dwars het bosch in, een soort van bittere voldoening smakend in zijn eenzaamheid op dezen dag waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, al weken te voren, Op eenigen afstand hoorde hij het gelach en gejoel der anderen, het hoog schel gieren van de meisjes, die, in wilde stoeizucht, elkaar een steile helling afduwden, op gevaar af van armen en beenen te breken. Hè! wat vond hij het nu laf, al dat gehol en lawaai! Hoe zou Carla nu zijn onder deze dolle uitgelatenheid? Zou zij, anders zoo bedaard, nu ook mee gieren en stoeien? Een plotseling hevig verlangen haar op dit oogenblik te midden der anderen gade te slaan, bekroop hem. Hij zeide tegen zichzelven, dat hij alleen maar nieuwsgierig was te weten hoeveel verder zij nog in zijn schatting zou kunnen dalen. Zijn achtelooze slenterende houding latende varen, richtte hij zich veerkrachtig op en liep naar den kant, waar de pret het luidruchtigst was.... maar opeens zag hij, op tamelijk verren afstand, links, een wit kleedje met blauw ceintuur tusschen het geboomte schemeren. Dadelijk bleef hij staan met ingehouden adem, instinctmatig zich verschuilend achter een dikken stam. Ja, zij was het werkelijk, en Karei natuurlijk bij haar. Zij liepen voetje voor voetje, de hoofden naar elkaar toe gebogen, geen vóetpad volgend, maar ook dwars door de boomen heen, een regen van zonnespikkelingen 'strepend het blonde haar en het wit van haar kleed, als werd door feeënhanden vloeibaar goud over haar gesprenkeld. Zij liepen in schuil ische richting van hem af, zoodat hij hen kon bespieden achter zijn boomstam, zonder zelf opgemerkt te worden. Zijn oogen volgden hen dan ook in trillende spanning, totdat hij opeens bemerkte — of dit reeds vroeger geweest was wist hij niet — dat Karei zijn aim om haar heen hield geslagen. En op een gegeven oogenblik stonden zij stil en toen zijn hart hield letterlijk op te kloppen , toch bleef hij turen met zoo'n intensiteit dat er. zwarte stipjes voor zijn oogen dwarrelden.... toen bukte Karei zich en kuste haar! Wel zag hij haar snel terugwijken, maar toch deed hij het nogmaals en nogmaals en zij liet het toe En nu bespiedde hij hen niet langer, maar met een onderdrukten woede-kreet keerde hij zich om, loopend in de richting waar alles stil en eenzaam was, al sneller en sneller als een woest hollend dier, totdat hij in zijn vaart struikelde en bijna viel over de half ontbloote wortels van een mager ziekelijk kromgegroeid boompje, dat daar in den weg stond en naar eene zijde overhelde. Aan dien misvormden stam klemde hij zich plotseling vast, slaande zijn nagels in de weeke schors als een tijger zijn klauwen, schuddend aan den boom met een bijna herculische klacht om hem te ontwortelen. Hij rukte en rukte met zoo'n hartstochtelijke razernij dat de wortels inderdaad scheurden en ki aakten. Toen boog hij het slachtoffer al dieper en dieper tot den grond, met zijn gansche zwaarte zich er op werpend, de tanden op elkaar geklemd, als ware het een levend wezen dat hij ten onder wilde brengen. En niet voordat een steunen, een wieed splijten van het jonge hout getuigde dat het de ondergane mishandeling nimmer zou te boven komen, niet voordat de boom als een ontzield wezen daar nederlag, richtte hij zich op om adem te scheppen. Vuurrood van inspanning, de donkere haren tegen het verhitte voorhoofd gekleefd, speurde hij werktuigelijk rond als zocht hij een nieuw voorwerp waaraan zijn drift te koelen. En zoo, langzamerhand bedarend, voelend het frissche boschkoeltje tegen zijn kloppende slapen, zag hij nu pas weder het hem omringende, zag hij weder het zonnegetintel op de boomstammen, het vlammend grond-mozaïek, zag hij de blauwe doorschijnende libellen ronddartelen in den gonzenden gloed, hoorde hij het bedarend ruischen der boomkruinen en het gejubel der duizenden gewiekte woudkinderen hoog in het blauw. Als uit een benauwden droom ont- wakend, dronk hij met diepe teugen al die zomerweelde in, en plotseling als om dichter te komen bij wat hij zich langzamerhand bewust werd — klauterde hij, geoefend gymnast als hij was, in een hoogen ahorn, eerst tot een lagen tak, toen al hooger en hoogei, totdat hij zich bevond te midden van dicht gebladerte op een breeden tronk, die hem een vrij gemakkelijke zitplaats verschafte. Daar installeerde hij zich, met nog een nagalm in zijn binnenste van het daareven gevoelde, en ging zitten droomen van een nieuw bestaan in deze heerlijke hooge woud-eenzaamheid, ver van alles wat hem plaagde en hinderde, en bevrijd van eigen en anderer boosheid. Welk een rust, dacht hij, te leven hier alleen te midden van boomen en bloemen en vogels en insecten, die geen slechtheid kenden en geen afgunst en geen leugen en valschheid. Waarom kon men niet leven in volle vrijheid, zooals de vogels in de bosschen en evenals in de oertijden de menschen geleefd hadden, een ieder v oor zich, zonder zich in het minst met een ander te bemoeien, ieder gezin zorgend voor eigen behoeften, niemand hinderend, maar ook door niemand gehinderd wordend. Dan zouden er geen hoofden meer noodig zijn en geen besturen en geen regeeringen en geen dwang en haat en naijver, ook geen oorlogen — niets van alles wat de menschheid de geheele geschiedenis door zoo diep ellendig had gemaakt. Er zou dan in 't geheel geen geschiedenis zijn, geen eindelooze opsomming van de gruwelen en den jammer der eeuwen. Hadden de vogels een geschiedenis, of de viervoetige dieren, de leeuwen en tijgers en de olifanten in hun oerwouden onder de tropen? Ja, de dieren hadden er eene zoodra zij met het menschenras in aanraking kwamen, met zijn heerschzucht en wreedheid en verdelgingswoede, maar anders zouden zij in vrijheid leven en sterven, alleen zoekend hun voedsel, overwinnend hun prooi uitsluitend om hun honger te stillen, in den paartijd wellicht strijdend, en vallend soms, in een kamp van schepsel tegen schepsel — een strijd die natuurlijk was, maar overigens beveiligd tegen de afgrijselijkheden die de geschiedenis vermeldde en waarin de menschheid gebrandmerkt stond als het slechtste, bloeddorstigste ras dat op aarde bestond. Men had mooi leeraren op school, dat het zich vormen der menschen tot groepen de eerste schrede had gevormd op den weg der beschaving! Een mooie beschaving! Waarin bestond die eigenlijk? In de menschenslachtingen van voorheen en nu? In rooftochten en veroverings- en godsdienstoorlogen en omwentelingen zoo gruwelijk en wreedaardig dat zij in een dierenbrein nooit konden opkomen! Waren dan juist sommige mierensoorten de meest beschaafde, omdat deze zich tot legers vormden en ten strijde togen tegen andere mierenlegers ? Stonden deze hooger in de natuur dan de vogels, die in vrijheid en vrede leefden, ieder hun eigen nestje bouwend, zijn eigen kinderen grootbrengend, alleen dan zijn eigen soort aanvallend als er een persoonlijk pleit viel te beslechten? En dat laatste was ook juist goed. Een strijd van één tegen één in bijzondere gevallen was eerlijk en flink en zelfs noodig, koelde liet gevoel van wraak, dat anders wellicht tot booze gedachten vervoerde. Welk een uitkomst zou het wezen, bij een persoonlijke veete of beleediging zoo maar rechtstreeks te kunnen aanvallen, zooals vroeger toen hij nog een kleine jongen was. Hoeveel logischer was in zijne oogen zoo'n strijd, dan een oorlog alleen ter wille van vorsten, waar de strijdenden slechts gehuurde werktuigen waren, blinde slachtoffers, die niet eens wisten waarom zij moesten gaan moorden en zeiven vermoord worden. Zoo zat hij wel een uur lang doodstil en onbewegelijk op zijn tak te droomen, langzamerhand ondergaande de bedarende invloeden om hem heen. Hij keek naar het vredig gewiegel der bladeren, naar het bedrijvig heen en weer vliegen der vogels, die, gerustgesteld door de volslagen roerloosheid van dat vreemde gedrocht midden in hun domein, zich langzamerhand tot vlak bij hem waagden en zich in geen enkel opzicht meer in hun huishoudelijke bezigheden lieten storen. Een aantal musschen waren ijverig in de weer hunne onophoudelijk hen navliegende kleintjes te voeren. Zij schenen wel onverzadelijk, die kleine bolronde pakjes grijs dons met hun onvolgroeide vleugels, waarbij een klein geel snaveltje soms ter nauwernood zichtbaar was. En hoe meer zij kregen hoe scheller hun getjilp werd. Er waren ook andere soorten, vinken en sijsjes en merels en wilde duiven; en onder die allen merkte hij een paar heel kleine vogeltjes op, die met duizelingwekkende snelheid rondvlogen, fantastische luchtkringen beschrijvend, en veel fijner van vorm waren dan de musschen. Zij hadden zeer lange spitse snaveltjes en hielden er een bijzonder rustig kroost op na. Op een rijtje, als parkietjes stijf tegen elkaar gedrukt, zaten een vijf- tal kleintjes op een tak geduldig te wachten op wat vader en moeder hun brengen zou, volgend slechts met zacht knutterende belangstelling de snelle bewegingen van het ouderpaar, dat inmiddels met streelende lokkende geluiden één voor één in hun nabijheid bleef. Barthold had de rustige diertjes wel met den vinger kunnen aanraken, zoo dicht waren zij bij hem, maar de verzoeking dit te doen weerstond hij, wel begrijpend de stoornis welke de geringste beweging ten gevolge zou hebben. Het was hem juist een genot ze allen zoo vrij en zorgeloos en veilig te zien ronddartelen, beschermd tegen de wreedheid en vraatzucht der menschen. Hij was er trotsch op in hun midden te kunnen zijn, zonder hun vrees aan te jagen. Zagen zij hem werkelijk niet, of zou het wellicht een instinctmatig vertrouwen zijn dat hen zoo gerust maakte? Wetend dat dit laatste een illusie was, wilde hij toch op die illusie voortfantazeeren, zich • verbeelden dat er een geheimzinnige aantrekkingskracht bestond tusschen hem en die belangwekkende dierenwereld, wier geheimen hij zoo gaarne had willen uitvorschen. In een geleidelijke ontspanning van zijn geheele wezen, bijna vergetend waardoor hij eigenlijk hier gekomen was, sloeg hij alles om zich heen gade, nu weer bewonderend de bevallige bewegingen van een eekhorentje, dat in een boom naast den zijnen gymnastische toeren verrichtte, blijkbaar alleen met het doel zich te vermaken, en ten slotte takjes en blaadjes afrukte om in guitige speelschheid ze naar beneden te mikken op €en woudduif, die wat lager had post gevat. Plotseling hoorde hij een verheugd geknutter in zijn onmiddellijke nabijheid. De moeder van het donzen vijftal kwam in blijde haast aangevlogen met een rijken buit: een groote, wanhopig spartelende kapel. In minder dan één seconde werd het nog levende dier door al die scherpe, begeerige snaveltjes gegrepen, vaneengereten, verorberd, op de roodbruine doorschijnende vleugels na, die, half verscheurd en bezoedeld, treurig naar beneden dwarrelden. Daarna schoven de kleinen met hun tintelende oogjes onder liefelijke geluidjes weer dicht naast elkaar om te wachten op een volgend onthaal. Barthold maakte onwillekeurig een beweging, zich vooroverbuigend, waarom wist hij zelf niet, volgend met de oogen die' arme neerdwarrelende doode vlindervleugels en een algemeene opschudding was natuurlijk het gevolg. Pijlsnel vloog alles, groot en klein, ver weg, en nu hij toch alleen bleef en geschuwd en gewantrouwd werd, liet Barthold in een plotselinge ontstemming zich naar beneden glijden. Die zoo vlak onder zijn oogen verscheurde vlinder, kort te voren nog genietend zijn volle zomerweelde, bracht hem levendig in herinnering een jachtscène eens bijgewoond in de omstreken van Haarlem. Toen had hij een hond een spartelende patrijs zien apporteeren aan zijn meester; en de bebloede muil van den hond, de wreede ruwe handen van dien grooten sterken jager, die het teere zwakke lijfje aangrepen en verder afmaakten — het geheele tafereel was hem zoo sterk bijgebleven, dat hij na dien tijd nooit meer eenig gevogelte had willen eten. En zoo ook werd nu zijn kortstondige natuur-idylle verstoord. Afschuwelijk die eeuwige strijd om het bestaan! dat eeuwig recht van den sterkste! Het daareven geziene deed weer vraagteekens voor hem oprijzen, die hij even te voren, op zijn hoogen zetel, reeds meende te kunnen beantwoorden. En nu hij den beganen grond weer onder de voeten had, daalde ook zijn geest weer naar lagere sferen, kwam de gedachte aan de oogenblikkelijke realiteit, aan alles wat hem zijn dag vergalde op nieuw boven. Onwillig, doch begrijpend dat hij zich niet langer kon blijven afzonderen, keerde hij langzaam naar het hotel terug, waar de overigen reeds allen bijeen waren, en merkte met bittere voldoening op dat niemand iets van zijn afwezigheid had bespeurd. Hij wist wel dat men hem saai en vervelend en naar vond, dat niemand hem lijden mocht, maar omdat hij ook zoo weinig menschen lijden mocht liet hem dit gewoonlijk totaal onverschillig. Naar Carla zag hij zelfs niet meer om. Op den terugweg hield hij zich op den verst mogelijken afstand, en zoo kwam eindelijk aan dezen gedenkwaardigen dag in zijn leven een einde. Om elf uur te Amsterdam aankomend, werden al de vrouwelijke leden van het gezelschap in de gereedstaande equipages gepakt, terwijl de jongelui verklaarden liever te willen loopen. Toen echter was het, dat de laatste droppel van den lijdensbeker Barthold te drinken zou worden gegeven, resumeerend al de nieuwe levenservaringen in de laatste uren door hem opgedaan. ,,'t Was een verduiveld leuk dagje!" hoorde hij een lang opgeschoten zeventienjarigen jongen tegen Karei de Mast zeggen, die naast hem liep. „ Kolossaal gereüsseerd, hé ?" „Ja, ik moet zeggen, ik heb me vrij wat geamuseerd vandaag!" antwoordde deze met een half onderdrukt gegrinnik, waarbij hij zijn schouders bijna tot zijn ooren optrok. Barthold hoorde het lachen, zag het schoudergebaar en klemde zijn tanden op elkaar. En een kwartier later op de Keizersgracht bij Karel's woning gearriveerd, waar het troepje stilhield, groette hij hem van verre met een vluchtig „tot ziens!" zonder zooals de anderen den zoon van den gastheer de hand te geven. Het was onder de nog schrijnende indrukken van de buitenpartij naar den Wageningschen berg, dat hij Hamlet las en midden in zijn lectuur, als door een tarantula gestoken, opsprong en ,, Bravo'" en „Goddelijk!" riep. Dit geschiedde toevallig in het bijzijn van zijn vader, en deze, verbaasd van zijn eigen lectuur opziende, vroeg wat hem scheelde. „Ik vind Hamlet zoo éénig prachtig!" riep hij, bijna ademloos van opgewondenheid. In Meryan's oogen verscheen een tinteling. .,Zoo, zoo, die kost smaakt je dus! Dat dacht ik wel. Laat me eens zien wat je zoo bijzonder treft." „Alles! elk woord!" zeide Barthold; en ziende dat zijn vader de hand naar het opengeslagen boek uitstrekte, blijkbaar heel nieuwsgieiig naar de bladzijde welke hem tot een zoo heftige uiting had veivoeid, sloeg hij haastig het boek dicht, een donkere gloed zijn gelaat bedekkend tot den hals. „Ik vind alles even mooi, vader " zeide hij op een geheel anderen toon dan daareven, verlegen, verontschuldigend bijna, en zonder hem aan te zien. Daarop nam hij het boek op en ging de kamer uit. Meryan zeide geen woord, zag hem na, even glimlachend, reeds half begrijpend, toch met een gevoel van weemoed. Begon zijn kind hem al te ontgroeien, te ontsnappen, van knaap tot man te rijpen nu reeds? De gedachte sloop koud en stil zijn hart binnen. Zou, ondanks al zijn pogen zich met hem gelijk te stellen, het noodlottig prestige van zijn vaderschap zich op den duur bij Barthold toch sterker doen gelden dan het door de ervaring geheiligd besef, dat die vader altijd een vriend, een makker voor hem geweest was, nooit gezag had geoefend, niets anders verlangd had dan een onbepaald vertrouwen te verdienen? Hij peinsde lang over die vraag, te vergeefs het antwoord zoekend, volkomen vergetend af te dalen in eigen zieleleven, te ondervragen zijn eigen gesloten, geconcentreerd ik, dat zich nooit aan iemand gegeven had, zich niet geven kon, niet eens aan zijn eigen vrouw, en nu van den zoon, door hem als zijn geestelijk en intellectueel evenbeeld beschouwd, verlangde, dat hij zou verloochenen het bloed dat hem door de aderen vloeide. Weder zijn een drietal jaren verloopen. Johan, die zich te Leiden veel te goed amuseerde om sterk naaizij n promotie te verlangen, was nog steeds aan de academie; en Barthold, na de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te hebben doorloopen, zou weldra naar Delft vertrekken om daar voor technoloog te studeeren. Het was nu een avond in het vroege voorjaar. Meryan, na als gewoonlijk, het thee-uur met zijn vrouw en dochter te hebben doorgebracht, was tegen negen uur naar zijn kamer gegaan, om te werken. Hij had het ontzettend druk gehad den laatsten tijd. Zelfs had hij, wat anders zelden gebeurde, zijn eersten boekhouder dezen avond nog moeten ontbieden om voor den volgenden dag eenige hoog noodige zaken te regelen, en nadat deze tegen elf uur was heengegaan, bleef er nog een stapel arbeid vóór hem liggen. Onvermoeid, met een ijzersterk gestel begiftigd, zat hij dan ook rusteloos te pennen, toen zijn vrouw een uur later het hoofd om de deur stak. „Vind je 't niet vreemd, Meryan? Het is al haast middernacht en Bart is nog niet thuis." „Zoo laat al? Waar is hij naar toe?" „Dat weet ik niet, hij heeft niets gezegd. Maar als hij plan heeft later dan elf uur thuis te komen, waarschuwt hij me altijd." „Och, hij zal bij een van zijn vrienden zijn blijven hangen," zeide haar man al voortschrijvend, „ga maar gerust naar bed; ik blijf toch nog een poosje op." En toen zij nog draalde, vervolgde hij met een hal ven glimlach: „als hij over eenige maanden voor goed het huis uit is, kan je toch nooit meer controleeren hoe laat hij thuiskomt. Op zijn achttiende jaar is hij geen kind meer." „Ja maar, er moet iets bijzonders zijn. Hij zorgt altijd me niet ongerust te maken, en als er dus een feestje of iets van dien aard is, zegt hij het van te voren. 4 Meryan schudde geruststellend het hoofd zonder op te zien, en zijn vrouw ging heen. Zijn pen kraste steeds voort. Wel keek hij nu en dan naar de pendule maar zonder eenige onrustige gewaarwording. Een jongen van achttien jaar zou in geen zeven slooten te gelijk loopen. Bovendien was het zijn principe iemand die binnen enkele maanden het ouderlijk huis voor goed ging verlaten als een man te beschouwen. Het eenige wat hem wel eens ten opzichte van Barthold bekommerde, was juist zijn te veel kind-zijn nog. Hij had hem uithuiziger gewild, zoekend de vermaken en verstrooiingen en desnoods de uitspattingen van andere jongelui van zijn leeftijd. Liever had hij hem berispt wegens aanhoudend te laat thuiskomen, zooals dat steeds met Johan het geval was geweest, dan hem zoo groen en onontbolsterd naar de academie te zien gaan. Hoe eerder een man het leven in zijn geheelen omvang leerde kennen — het leven met al zijn geheimen, zijn opgezweepte illusiën en ruwe neerploffingen, zijn hoogste hoogten en diepste afgronden, hoe beter hij, Meryan, het vond, omdat de ontvangen indrukken zich minder scherp en pijnlijk afteekenden op het nog ongevormd gemoed. Op dit punt zijner overpeinzingen gekomen, legde hij werktuigelijk de pen neder, starend voor zich uit, ziende met oogen van ziel vroegere perioden uit zijn eigen leven, waarbij weer opdoemden tal van herinneringen die hem deden wenschen, dat Barthold anders ware dan hij was. De vrijheid had hem nimmer ontbroken, integendeel. De poorten van het leven hadden in de groote stad altijd zoo wijd mogelijk voor hem opengestaan, maaiden drempel overschreed hij niet. Al had hij meer vrienden of kennissen dan voorheen, al was hij opgewekter geworden, minder droomerig en afgetrokken, hij leefde toch zijn zwijgend gesloten eigen gemoedsbestaan, waartoe, nadat zijn kinderjaren waren voorbijgegaan, niemand toegang had. Het openen en dichtdoen der voordeur, duidelijk in het stille huis hoorbaar, brak Meryan's overpeinzingen af. Hij keek naar de klok. Het was één uur. „Ik zag licht branden is u nog op, vader?" vroeg Barthold binnenkomend. „Ja zeker. Ik had het erg druk van avond." „Wat is het laat! Dat zie ik nu pas...." hij keek op zijn horloge, „het is zelfs nog later dan hier. Er is een geducht kabaal in de stad. Weet u nog van niets? Niet alleen de politie maar een vrij groote militaire macht is op de been. Een formeel volksoproer!" „Een volksoproer! Hoe dat en waardoor? Wat is er gebeurd ? " „Niemand weet precies wat de eerste aanleiding is geweest. Een betooging van werkstakers geloof ik, op touw gezet door socialisten of anarchisten, of hoe die lui heeten mogen, ergens in de buurt van de Jordaan. Reeds in het begin van den avond moeten daar ongeregeldheden voorgevallen en opruiende liederen gezongen zijn, zoodat de politie tusschenbeiden kwam; en zoodoende raakte de boel aan den gang. Ik was met een kenni3 op den Dam, toen een hoop Jordaan volk stroomde den kant op van het Waterloo-plein, waar men zeide dat hevig gevochten werd. Toen ben ik voor de aardigheid meegeloopen om te zien. En er werd geducht geranseld en gehakt van beide kanten. Overal plassen bloed op straat, en dat heeft geduurd totdat de militairen aanrukten." Hij stond dit te vertellen met een zekere gewilde onverschilligheid, de handen in de zakken, een lang opgeschoten slungelachtige jongen, die sensatie-verhalen doet op een toon, alsof'het alles dood natuurlijk is en het hem hoegenaamd niet schelen kan. Maar aan* zijn vader ontging het niet dat hij bleek zag en dat zijn mondhoeken nu en dan zenuwachtig trilden. „ Je moet het me allemaal eens geregeld vertellen, Bart, maar ga eerst even aan moeder zeggen, dat je thuis bent. Zij maakte zich een beetje ongerust over je lang wegblijven. Maar geen woord tegen haar over dat vechten, hoor!" Barthold liep met drie treden tegelijk de trap op en maakte de slaapkamerdeur open. „Ik ben thuis, moeder.... ik had me wat lang in de stad opgehouden." Ik hoorde je binnenkomen!" klonk het verheugde antwoord. „Is dat nachtbraken! Ga nu maar gauw slapen." „Nacht, moedertje, wel te rusten." „Ik geloof, dat al het grauw van Amsterdam op de been is," zeide hij, bij zijn vader terugkomend, en langzamerhand met meer animo sprekend. „ Zij kwamen letterlijk overal als uit den grond op, en toen de politie-agenten de sabels trokken regende het straatkeien, die zij zoo maar met hun nagels uit den grond opkrabbelden. Welk een bende, dat janhagel uit de achterbuurten!" „En was jij daar nu tusschen?" vroeg Meryan schijnbaar kalm. Het kwam plotseling bij hem op, hoe, terwijl hij zelf hier rustig zat te werken, de jongen werkelijk in gevaar had verkeerd en de onrust van zijn vrouw dus niet allen grond miste. „ Neen, ik was er niet bepaald tusschen. Ik had me aangesloten bij een journalist — een reporter van het Handelsblad, dien ik wel van aanzien kende, en die doodleuk op een stoep stond met zijn notitieboekje in de hand. Die lui van de pers zijn overal op hun gemak en kunnen verbazend handig manoeuvreeren. Soms liepen we wel een paar duwen op, als het volk', bij een charge van de politie, wild uiteenstoof, maar dat was alles." „Ik zou je toch raden in het vervolg voorzichtiger te zijn in dei gelijke gevallen," zeide Meryan. „Men kan zoo licht door een steen geiaakt worden of ook een sabelhouw opdoen." Hij wilde geen sentimenteele bezorgdheid toonen en sprak dus volmaakt rustig, maar toch verried zijn geheele houding een zekere nervositeit, „ Het is voor de eerste maal dat ik zoo iets heb bijgewoond," zeide Barthold, tegen zijn gewoonte in behoefte hebbend zich te uiten. „ Het maakt zoo'n anderen indruk dan wanneer men dergelijke dingen in couranten leest. Men let er dan eigenlijk niet meer op." J „Ik lees die dingen nooit!" zeide Meryan beslist, „en daarom vei wondert het me van jou, dat je je oogen en ooren en verdere zintuigen aan zoo'n straatschandaal gewaagd hebt. Hoe ter wereld kwam je er toe?" „Wel, ik vond zoo'n historie eerst heel aardig; en daar mijn kennis niet mee wilde, ging ik alleen. Men moet zulke dingen toch ook eens zelf bijwonen." „En wat is nu je indruk?" „Dat.... dat...." hier aarzelde hij even. „Mijn indruk is dat ik het ellendig vind, dat er op de wereld schepsels zijn, zooals ik ze van avond gezien heb. Brullende, tierende wezens, die mets meer op menschen gelijken, met hun handen als klauwen en hun met bloed beloopen oogen. En te denken dat zulke creaturen het recht hebben in de straten te loopen en in dezelfde lucht te ademen, zoodat wij misschien ook nog wat van hen in onze longen krijgen! " Meryan luisterde met een glimlach die zijn gelaat geheel ontspande. „Het bloed der Meryans verloochent zich niet. Je doet me aan je grootvader denken, Bart. Die wilde zelfs niet reizen, omdat hij bedankte voor treinen en stoombooten en andere vehikels, waar hij naar zijn zin in te nauw contact kwam met allerlei soort van lui, met wie hij ook niet één lucht wilde inademen en op dezelfde banken zitten. Nu men zich niet meer in zijn eigen reiskoets met postpaarden kon verplaatsen, vond hij reizen een van die plebeïsche genoegens, die voor de upper ten niet geschikt waren." „Ik kan een militair commandant begrijpen, die in zulke oogenblikken met eenige salvo's geweerschoten eenvoudig de straten schoonveegt. Waartoe toch moeten die soort wezens op de wereld dienen?" Barthold sprak nu op den harden stootenden toon hem eigen wanneer iets hem hevig ergerde. „Er moet nu eenmaal een maatschappelijk bezinksel zijn, beste jongen; juist die lagere elementen geven de hoogere immers reden van bestaan! Maar het grauw zelf draagt ook niet de schuld van dergelijke gistingen. Het zijn de lieden die de gevaarlijke gistingstoffen bereiden en in hun midden werpen, welke men aansprakelijk moet stellen. Het bezinksel zelf is vrij onschadelijk zoolang men er niet in roert en het doet opschuimen. Je hebt nu heden avond eigenlijk niets anders gezien dan de blinde ontoerekenbare werktuigen van een hoop volksmenners en raddraaiers, die zich van hen bedienen ter eigen verheerlijking en trachten onze rustige goed geordende maatschappij te ondermijnen." „Maar die ergste belhamels, dat afzichtelijkste grauw, daar waren geen socialisten bij, zeide mij de reporter. Hij beweerde dat zoodra er opstootjes zijn met werkstakingen of met werkloozen, dat volkje uit zijn holen te voorschijn komt, alleen om de door hen gehate politie eens flink te bestoken." „Werkloozen! Geloof jij ook al aan werkloozen? Die zoogenaamde werkloozen, waar men het altijd over heeft, zijn eenvoudig leegloopers, die zich liever bedrinken dan werken. Maar dat zijn heerlijke sujetten voor die volksmenners, wier hoofddoel is overal de orde te verstoren en de onkundige massa in den blinde tegen de hoogere standen op te hitsen." „ Maar kan men dan die opruiers niet eenvoudig als misdadigers behandelen, ze achter slot en grendel zetten?" „Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Wij wonen hier in een vrij land. Wij kunnen onze nihilisten helaas niet ophangen of ze naar Siberië zenden. Buitendien zorgen zij er wel voor buiten schot te blijven. Als zij bepaalde aanslagen pleegden, zooals in Rusland, of met dynamiet werkten zooals in Frankrijk dan kon de justitie ze natuurlijk bereiken. Maar dank zij onze \rije staatsvormen, kan een klein hoopje warhoofden en maatschappelijke avonturiers, die hopen eenmaal in troebel water te kunnen visschen, ons arm volk vergiftigen met hun schandelijke theorieën, ondermijnen allen eerbied voor gezag en moraliteit en wij staan daar machteloos tegenover." „Maar dan deugen onze vrije staatsvormen niet," zeide Barthold beslist. » Zeg dat niet te gauw, beste jongen. Ik was in mijn jeugd een dei fanatieken van '48. En al vind ik er thans, naarmate mijn levenservaring rijpt, veel nadeelen aan verbonden, lucht en licht en Vrijheid moeten er toch zijn. Het helpt niets of men dat gespuis opsluit. Bismarck heeft in Duitschland het socialisme niet uitgeroeid door zijn socialisten-wetten uit te vaardigen. Integendeel, het bleef als een hydra aan de edelste deelen der natie knagen. \ oor eiken kop die werd afgeslagen, groeiden er twee in de plaats. Volkomen vrijheid is nog de eenige veiligheidsklep voor al die onreine dampen. Anders hoopen zij zich te veel op en veroorzaken ontploffingen." Barthold, zooals altijd wanneer hij met zijn vader over een ernstig onderwerp sprak, luisterde met gespannen aandacht. Sedert zijn kinderlijke ontboezemingen en de voor zijn naaste omgeving soms zoo vermakelijke pessimistische uitvallen van voorheen, hadden zijne studiën thans een richting genomen, die zijn natuurlijke neiging om zich in beschouwingen en bespiegelingen te veldiepen eenigermate onderdrukte. Het was voor zijn rusteloos zoekenden geest zelfs een verademing geweest het gebied der exacte wetenschappen te betreden. Hier vond hij een rustpunt, voelde hij zich op den stevigen bodem van het weten. En zijn nieuw ontwaakte hartstocht voor de speciale vakken die zijn voorbereiding vormden tot de polytechnische school, overstemde voor het oogenblik zijn wetensdorst aangaande vraagstukken van meer speculatieven aard. De woelingen van het maatschappelijk leven, zijne soms hoog opgaande golvingen moesten bovendien — in aanmerking genomen de sfeer waarin hij ademde — zijn aandacht grootendeels ontgaan. Organen van eenigszins vooruitstrevende politieke richting werden door Meryan streng geweerd. In zijn huis duldde hij alleen bladen die zijn eigen denkbeelden verkondigden, dagbladen die öf wel zorgvuldig verzwegen de verschijnselen welke zijn conservatief liberalisme konden" kwetsen, öf van die verschijnselen een lezing gaven, er op berekend in hun lezerskring de meest aangename gewaarwordingen op te wekken. Aldus kon het geschieden, dat de patricische huizinge op de Heerengracht eenigszins geleek op een ontoegankelijke vesting, welker granieten wallen de felste maatschappelijke golvenbranding vermochten te trotseeren. Toen Barthold de laatst gesproken woorden onbeantwoord had gelaten, vestigde zijn vader een ernstigen blik op hem, terwijl hij daar stond met zijn groote donkere zwaar beschaduwde oogen droomerig op één punt gericht en met de hem zoo welbekende uitdrukking op het gelaat, die in oogenblikken van twijfel en onzekerheid daar steeds op zetelde. Dan geleek hij weder op den eenzelvigen stuggen schoolknaap, die beweerd had dat er niemand op de wereld was die deugde; dan verscheen weer dat sombere in zijn blik dat hem als kind zoo onkinderlijk deed schijnen. „Ja, er zijn heel wat vraagteekens in het leven voor ons oprijzend," hernam Meryan eindelijk na een langdurige stilte. „De zaak is dat je veel dingen anders zoudt wenschen dan zij zijn. Dat wilde ik vroeger ook en ik wil het nog. Maar al ons willen helpt ons niets. Wij kunnen geen jota veranderen aan wat is. Het menschdom is nu eenmaal door de natuur verdeeld in kasten; en van de hoogste tot de laagste kaste is de afstand even groot, als tusschen de hoogste en de laagste diersoorten. Zich af te vragen het waarom van dit feit zou gelijk staan met de vraag, waarom de adelaar die de wolken doorklieft niet gelijk is aan den aardworm die bij voorkeur wroet in het duister." „Ja, maar de adelaar heet een adelaar en de aardworm heet een worm.... maar wij heeten allemaal menschen!" „Een adelaar en een worm heeten beiden dieren!" viel zijn vader in. „Maar zijn met dat al totaal anders georganiseerd, terwijl wij " „Je hebt gelijk. Mijn beeld deugt niet. Laten wij dus in plaats van een adelaar een der edelste viervoetige dieren nemen: de leeuw, de koning der woestijn met zijn prachtigen kop en zijn hoogmoedigen blik, de leeuw, die wanneer hij niet zijn honger behoeft te stillen, de zwakkere ongemoeid laat. En nemen wjj naast hem de hyena, dat ignobel sluipend gedrocht met gebogen durfteUavallPi0eï!ndT ^ die °P Ujken aast' omdat h« niet mef heben it bu Vf'f l P™°L Maar de hyena ka» het toch beleedigend om 'Ln t ?emos' de millioenhoofdige Demos. ' e g-e i ons hoogst menschelijk gevoel, die Demos dien iü zijn^bestaan wlimoeT^ **ï ^ eV6nmin Schuld aa» w niets kunTi Z , °"S dUS neerIe^en b« ^tgene waaraan gewild ifeeft e^ nieT anders.1*' " ^ ^ dat G°d het ZÓ6 eenige stlSn''hJr?" Z,°°n deed Meryan> die al sprekend aan een hetiie °nderte+ekend' snel °Pzien. Barthold scheen strak aan ontroenng ter prooi. Zijn oogen zagen hem nu Wezen — ik- h 'i k\'^'k' vader • aan een persoonlijk scheppend aldus gewild h ft aan ee" God> die alles wat er geschiedt ping staat ?" ' ^ " besturende Macht buiten zijn schep- eensklaps ^ Meryan diep trof- H« vermoedde grondeif 7ipl , .ffeimen strijd in die moeielijk .te door- eerste onwilr s ,]d dle nog altiJ'd niet opgelost was. En zijn S-TSr',, he' hem 8IKJet door z«" ™<°ortacl.te woorden die categorische vraag te hebben uitgelokt. avond te hPh«nffStif V®el0mvattende kwestie om op den laten iets onrustig h - j met een Shmlach, maar er lag dan een s nt " W"f TTP h« z«n PaPieren schikte, nu en ttt .,, in een dei laden van zijn bureau wierp en het er zatTer* tewn bh>kbaar dit alles geheel werktuigelijk doende. Hij nu1 °P jegenS Zyn zoon onwaar te zijn. en toch had hij dien zoekenden rusteloozen geest zoo gaarne op dit punt met een dogma voor goed vastgeketend. wiXWSeln^^S: Weten Wat hij 0f niet vaTlïïï- Swoort"1 0nafgeWend aan*». ^"ting „En zou het er wel veel op aankomen wat men gelooft' 5? SVSdïï" *toch al,öd verborgen-w,t me" «■ hJHMaar u heeft ons toch opgevoed in het geloof aan de waaren 7HnH6Van i1 ,en de Ieer Van Christus ?" zeide Barthold dat 11 T T ^ ZiCh" Het was voor de eerste maal Utlt Zlin VflnAl' h^rr» fnlnm-n+nl • _ .1 , J ~ ^cuioKiue 111 een sterke verwachting. Nie- an wist hoeveel het hem kostte op deze wijze zijn intiemste ikheid te ontsluieren, en het was dan ook alleen in de oogenblikkelijke opwinding van het dien avond doorleefde, dat dergelijke vragen hem over de lippen konden komen. „Ja, ik heb je opgevoed in het geloof aan de onvergankelijke schoonheid van Christus' leer," zeide Meryan, en zijn stem begon de oude vastheid te herwinnen. „ Of ik zelf aan een persoonlijke besturende Macht geloofde, heb ik in het midden gelaten; en dat gij allen lid van de Vrije Gemeente zijt geworden, kan dienen als bewijs, dat ik mijn kinderen volle vrijheid wilde laten zich op volwassen leeftijd daaromtrent een oordeel te vormen. Je bent nu nog te jong, Barthold, om dieper op die vragen in te gaan. Leer voorloopig te berusten in wat is, dat is het verstandigste." „Maar wanneer men aan een God die als Bestuurder buiten zijn schepping staat, niet gelooft, kan men dan aan de evangeliën — met uitzondering natuurlijk van hun verheven moraal — die waarde hechten, die de orthodox-geloovige er aan toekent?" „Je vergeet dat Jezus eigenlijk nooit anders sprak dan in symbolen. Hij was een machtig denker, zijn verhevenste gedachten kleedend in de eenvoudigste vormen, zich geestelijk neerbuigend tot de kleinen en zwakken en armen van geest die hij wilde troosten, verzoenen met het onafwendbaar leed dezer aarde, hun tevens inprentend nederigheid, naastenliefde en zelfverloochening. Daarom sprak hij van hemelsche belooningen en straffen, en vandaar ook die schoone gelijkenissen waarin hij uitbeeldde zijn diepzinnige gedachten. Alle groote godsdienststichters hebben te allen tijde hierin overeengestemd: dat zij den mensch troost verschaffen, hetzij door — zooals Christus — hun een oneindige zaligheid hiernamaals voor te spiegelen, of zooals Boeddha met zijn Nirwana, waarover je immers onlangs gelezen hebt, hen te doordringen van de heerlijkheid van het „niet-zijn", hen te leeren, dat de grootste wijsheid bestaat in het dooden, zelfs nog bij het leven, van de zinnen, van alle materieele begeerten, ja zelfs van alle geestelijke eischen en behoeften, opdat de vernietiging van eigen wil, van eigen individualiteit reeds vóór den dood plaats hebbe — ook in verband met de zielsverhuizing waaraan de Boeddhisten gelooven. Hoogst wijsgeerig is deze leer, daar de in die richting gevormde mensch het aardsche leed natuurlijk gering gaat achten. Christus echter, die tien eeuwen na hem leefde, en aan wie de machtige stroomingen der oudHelleensche wijsbegeerte niet kunnen zijn voorbijgegaan, Christus begreep, dat juist in het opzweepen, het prikkelen van den menschelijken wil de toekomst der beschaving lag. Vandaar het sterk individualistische van zijn leer, en vandaar ook, dat zijn leerstellingen uit de voor de groote massa ontoegankelijke gedachtensferen neerdaalden naar het gebied van het practische leven, door voor te spiegelen hemelsche straffen en belooningen voor elke menschelijke handeling hier op aarde." Meryan was, al sprekend, zich bewust geworden, dat hij zijn eigen overtuiging thans geheel blootlegde. Maar medegesleept door zijn onderwerp en geheel waar willende zijn tegenover zijn zoon, had hij zijn eerste aarzeling overwonnen. Hij hoopte dat Barthold's geest krachtig genoeg zou worden voor elk onderzoek en wilde hem zoo mogelijk besparen een voortbestaan van die inwendige worstelingen, die hij zelf zich nog zoo levendig van vroeger herinnerde. Het breken met de traditie's zijner jeugd had hem zoo menigmaal pijnlijke momenten doen doorleven, in aanmerking genomen de tirannie van zijn vader, die geen zelfstandige opvattingen in hem duldde! Hoe geheel anders, dacht hij met een zekere voldoening, stond hij zelf thans tegenover zijn zoon, dank zij zijn eerbiedigen van de meest volkomen gewetensvrijheid: dat beginsel waarvoor hij geleden en gestreden had! Barthold had met een schittering in zijn oogen geluisterd. Nu had zijn vader hem dan toch onomwonden zijn eigen overtuiging geopenbaard. „ Maar Christus zelf moet aan het bestaan van een persoonlijk besturend Schepper geloofd hebben ?" vroeg hij na eenige oogenblikken. „ Het is nog al moeielijk om in te staan voor het denken en begrijpen van iemand die negentien eeuwen geleden op aarde leefde. Het is soms al zoo moeielijk het zieleleven te begrijpen van iemand met wien wij dagelijks omgaan," zeide Meryan, 'glimlachend om de naïeve wijze waarop de vraag gedaan werd. „Hij zelf moet, geloofd hebben," zeide Barthold thans op zijn meest stelligen toon. „ Anders is hij niet volkomen waar geweest. En dat kan en wil ik niet aannemen. Waar zijn is voor mij het hoogste gebod!" „Het is ook zeer goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat hij inderdaad alles geloofde wat hij leeraarde," zeide Meryan kalm. Maar zijn voorhoofd was gefronst. In Barthold's absoluten toon lag iets wat hem hinderde. De sensitieve natuur in hem, diep verscholen onder een koelheidsmasker, voelde in dien toon een scherp, zij het ook onbewust, afkeuren van zijn eigen opvatting — een opvatting die vrede zou kunnen hebben met een in den grond onware figuur. „ Ras oordeelen is een van de kenmerkendste eigenschappen der jeugd," zeide hij met iets neerslachtigs in zijn toon. „Je herinnert me weer aan al je vroegere onmogelijke vragen als kind aangaande den Bijbel. Eigenlijk ben ik veel te vroeg begonnen dat boek met je te lezen. Later pas zal het schoone wat Christus gezegd heeft je duidelijker worden. Ook kan je dan gaan napluizen al wat groote denkers, die hun halve leven aan de studie der Christus-figuur wijdden, over hem geschreven hebben. Intusschen zijn wij tamelijk ver afgedwaald van ons punt van uitgang: het straatoproer dat je dezen avond hebt bijgewoond. Als ik je een raad mag geven, zou ik je bij deze gelegenheid willen zeggen: denk niet te veel na over deze en dergelijke verschijnselen van het maatschappelijk leven. Tracht geen dingen te doorgronden die raadselen zijn en blijven. Dat je in zake godsdienst, of althans met je denken en voelen te dien opzichte, met je zelf in 't reine wil komen, dat begrijp ik, die periode heb ik ook doorgemaakt en zoo heel lang is het nog niet geleden dat mijn overtuiging gevormd is. Maar overigens, mijn jongen geloof me, leef uitsluitend voor je wetenschappelijke studies, voor het nuttige edele vak dat je hebt gekozen, en houd je verre van al die lage woelingen, door de booze hartstochten van een zeker aantal maatschappelijke parasieten in het leven geroepen. Laat je vooral nooit in met politiek. Als jij, met je pessimistischen aard, in die wereld rondkeek, zou je zeker een menschenhater en een menschenverachter worden. En een menschenhater maakt gewoonlijk alleen zichzelf het leven ondragelijk; daarvoor zou ik je dus liever behoeden. „En als we er nu eens over dachten te gaan slapen?" vervolgde hij met een blik op de pendule. „Twee uur al! Den raddraaiers die dat opstootje van heden avond weer op het geweten hebben, gun ik het genoegen niet ons rustige burgers nog langer uit ons bed te houden." „Zij moesten opgehangen worden!" bromde Barthold. „ Toch zouden er altijd weer nieuwe schadelijke elementen boven komen, ten spijt van den zegetocht der beschaving. Dat schijnt nu eenmaal te behooren tot de orde der dingen. En gelukkig hebben wij onze legers om al dat ongedierte ten onder te houden." Weinige oogenblikken later was Barthold op zijn kamer, maar zich neerleggen bij wat zijn vader gezegd had, kon hij ditmaal niet. De werkelijkheid had zich te diep bij hem ingeboord. Hij hoorde ze nog, die wilde vloeken en kreten. Hij zag ze nog, die ïeilyke tronies bij het onzeker licht der lantarens, die flikkerende sabels, in den blinde inhakkend op de compacte krioelende massa. Hij zag nog de verhitte, plotseling woest geworden treken der agenten, die eenige in stegen vluchtende mannen en vi ouwen naholden, terwijl bebloede handen en aangezichten zich oveial vertoonden en het gillend gekrijsch der vrouwen bij elke nieuwe charge akelig door de lucht galmde. De herinnering aan dit alles deed hem nog rillen van afschuw. J&n zulke tooneelen zouden moeten geduld worden in volle negentiende eeuw, in een centrum van verlichting en beschaving, in de straten eener wereldstad, waar wetenschap en kunst dagelijks hoogtij vierden en de edelste uitingen van het menschelijk intellect geest en ziel verkwikten. En niet één regeering zou de macht hebben die enkele schadelijke bestanddeelen, die een welgeordende maatschappij verstoorden, met wortel en tak uit te roeien en die afschuwelijke menschenmodder op te ruimen! Dit ging zijn begrip te boven. Het kon volgens hem eenvoudig niet wezen. En even als vroeger in zijn kinderjaren tegenover het sarren van Johan, of het verraad en de kleinzieligheid zijner schoolkameraden, kwam weer bij hem boven het hartstochtelijk verlangen macht te hebben en met het zwaard der onfeilbaarheid te kunnen vernietigen al de ongerechtigheden dezer aarde. Al was de gansche wereldgeschiedenis, voor zoover men kon nagaan, één bloedige chaos geweest, de beschaving had zich toch meer en meer baan gebroken. Maar nu moest er in deze periode weer een alleenheerscher opstaan.... een Caesar — de Caesar van den vrede, om althans in westelijk Europa de beschaafde rijken te zuiveren van die laatst overgebleven elementen van vioegeie barbaarschheid, en daarna het gereinigd ontsmette menschdom zoo gelukkig mogelijk te maken, het te koesteren in de stralen van zijn vorstelijke goedertierenheid en almacht. En met een hoofd gloeiend van opgewondenheid droomde hij er van zelf die Caesar te worden. Nog eenmaal — een knaap nog, maar staande op den drempel van het menschenleven, dacht en gevoelde hij als het kleine kind, dat hoopte eenmaal Christus gelijk te kunnen worden. Thans echter droomde hij den droom van een Marcus Aurelius. Maar nu was er geen kinderlijk blond moedertje, dat zich met bezorgheid over haar onrustigen jongen heenboog om zijn onstuimige droomen weg te kussen. Nu was het zijn vader, die, onder de nog versche indrukken van hun gesprek, zich dien avond voor het eerst van zijn leven afvroeg, of zijn opvoedingssysteem voor die natuur toch eigenlijk wei het juiste was geweest, of er ook menschenzielen zijn die met een hechte borstwering van dogma's tegen zichzelf beschermd moeten worden. Het was bij uitzondering dat Meryan heden avond draalde met naar zijn studeerkamer te gaan. Als na de thee, tegen halftien, Baby naar bed ging, haastte hij zich zijn gewonen avond-arbeid te gaan verrichten. Ditmaal echter bleef hij, na het heengaan van het kind, afgetrokken turen in zijn courant die hij van a tot z gelezen had. Barthold was om acht uur reeds uitgegaan. Hij bevond zich dus met zijn vrouw alleen, en hun tête-a-tête op dit uur was zoo ongewoon, dat zij zich bijna vreemd te moede gevoelde. Als Meryan niet op zijn bureau was of in zijn studeerkamer waren de kinderen meest altijd om of bij hen en dit bracht dan de noodige animo en gezelligheid aan. Zijn drukke hem geheel in beslag nemende werkkring en de zucht om al zijn vrije oogenblikken aan de kinderen te wijden, ontnam hem met de jaren meer en meer de behoefte aan eenigen vertrouwelijken gedachten-omgang met zijn vrouw. Nu en dan, wanneer hij in hare tegenwoordigheid met zijn zoon een ernstig onderwerp behandelde, sprak zij een enkele maal wel eens mede, maar meestal luisterde zij niet, of wel het behandelde ging hare bevatting te boven, en om opheldering vragen deed zij liever niet. Zij achtte het niet goed dit te doen. Zij was zich bewust van weinig dingen af te weten en vreesde dus niet dadelijk te begrijpen en Meryan ongeduldig te maken. En zoo heel erg interesseerden die vreemde dingen haar ook niet. Zij zag hoog tegen haar man op en was er steeds op uit hem alles te besparen wat hem ook maar eenigszins hinderlijk of onaangenaam kon zijn. Maar als zij eens een enkele maal onder vier oogen tegenover elkaar zaten, voelde zij zich niet op haar gemak, dan betrapte zij er zich wel eens op naar dicours te zoeken en het niet te vinden. Zij had hem eigenlijk nooit iets te zeggen, en zij dacht er wel eens over hoe vervelend het zou wezen als Bart naar Delft en Baby naar kostschool waren. Toch achtte zij zich geroepen hem zijn weinige vrije uren zoo gezellig mogelijk te maken. Het was geen prettig besef daarin waarschijnlijk te kort te zullen schieten. Heden avond echter zou haar de benauwende bezigheid van naar discours te zoeken bespaard blijven. Meryan, na zijn courant zorgvuldig te hebben dichtgevouwen, haalde een brief te voorschijn dien hij blijkbaar reeds gelezen had, maar thans nog eens hier en daar nazag. Daarna kuchte hij. „Je raadt nooit, Johanna, wat dit voor een brief is. Toen ik van morgen naar mijn bureau ging, lag hij in de bus en nam ik hem meê. Ik zag dadelijk het poststempel van Brussel, maar de hand herkende ik nog niet Eerst las ik hem, maar vond het onmogelijk om er zelfs bij stil te staan en toen later op den dag dacht ik er onwillekeurig nog eens over na en...." „En?...." viel Johanna in, hem met de grootste nieuwsgierigheid aanziende. De aarzelende toon waarop hij sprak, de uitdrukking op zijn anders zoo autoritaire trekken als van iemand die een mogelijke oppositie vreest, intrigeerde haar in hooge mate. „ Niets meer of minder dan het verzoek of het voorstel een jong meisje in huis te nemen als een soort van gouvernante voor Baby." „Een soort gouvernante voor Baby?" herhaalde zij verbaasd. „ Maar het is immers gedecideerd dat zij in het najaar naar Brussel gaat?" „Ja, hoofdzakelijk voor de talen, en in de eerste plaats voor het Fransch.... maar hier staan we voor een exceptioneel geval. Weet je wat het beste is, dat ik je den brief voorlees, dan weet je er precies evenveel van als ik. Hij is van de vrouw van onzen Nederlandschen gezant. Met mevrouw Corduroy was ik. zooals je weet, in mijn jeugd zeer gelieerd. Het landgoed van haar ouders grensde aan het onze; en ik geloof zelfs.... dat ik als schooljongen me om harentwille wel eens aan gloeiende verzen heb bezondigd! Maar ziehier wat zij schrijft: Waarde Meryan! „ In aanmerking genomen onze gewoonlijk niet heel drukke (!) correspondentie, zult gij wel verwonderd naar de onderteekening zien van dit uit de lucht gevallen epistel, en dadelijk denken: „wat ter wereld kan zij mij te vragen hebben? " Ja, het is een vervelende eigenschap van ons egoïstische mensch-wezens, dat men — vooral aan heele oude vrienden! — nooit eenig teeken van leven geeft, of men moet ze bepaald noodig hebben. Dus, vous voila prévenu, le pire est fait. „Weet dan, dat ik een protégeetje heb — een mooi jong meisje uit onze kringen, vroeger rijk, nu arm, voor wie ik al sedert maanden een geschikte betrekking zoek. Het is weer de gewone treurige geschiedenis: haar vader, baron de Martignel, was een Limburgsch landeigenaar, een econoom, die zooals men dacht er warmpjes inzat. Maar in de laatste jaren schijnt hij steeds achteruit te zijn gegaan crisissen in den landbouw, daling der grondrenten , schulden, hypotheken .... ondanks alles op denzelfden voet voortleven en ten slotte totaal geruïneerd! Hij, zeer plotseling gestorven gij begrijpt mij wel! Zijn vrouw had hij al eenige jaren geleden verloren, en nu blijven er twee kinderen over. Een jongen, die, nog al energiek naar men zegt, met geld door familie bijeengebracht naar Amerika is gegaan en de dochter het kind van de rekening natuurlijk. „Hoe zoudt gij er nu over denken als gij dat meisje, met het oog op uw dochter, voorloopig eens bij u nam als logée of als gouvernante.... hoe gij zelf het 't liefst noemen wilt. „Het fransch is natuurlijk haar moedertaal, en hoewel een Belgische van afkomst, heeft zij een accent zoo zuiver als een Parisienne. Daarbij is zij veel in Engeland geweest en spreekt de tale Albion's als een geboren Engelsche. Voorts een uitstekende musicienne en... every inch a lady, dat spreekt van zelf, in één woord un merle blanc, je ne vous dis que cela. „Nu denkt gij zeker, bij mijn opsomming, dat ik in al de jaren dat wij elkaar niet meer ontmoetten, zekere Barnum-achtige eigenschappen heb opgedaan! Maar denk niet te gauw, althans niet alvorens haar gezien te hebben. En al rust nu natuurlijk de sterke verdenking op mij uitsluitend het belang van ééne partij op het oog te hebben, toch wil ik er op wijzen dat Carla de Martignel m. i. juist de persoon is, die gij, op dit oogenblik voor uw lieve Marguerite hebben moet. Elle est jolie comme un ange, cette enfant!" zeide mij laatst eene hier logeerende wederzijdsche vriendin, en dus moogt gij u waarlijk wel tweemaal bedenken, alvorens haar naar een kostschool te zenden, zooals ik hoorde dat uw plan was. Als gij onze Brusselsche kostscholen kendet!.... slecht leeren, gebrekkig toezicht, altijd amouretjes, schwarmen voor leeraars, muziekmeesters enz., enfin als ik een dochter had, stuurde ik haar liever naar de Noordpool bij de Laplanders dan naar een fransche kostschool! Hierop laat ik u over aan al de perplexiteiten door dezen brief opgewekt. , Maar wat gij ook doet, haast u niet te veel een besluit te nemen. Op dit oogenblik is mijn arme lieve Carla bij mij, en hoe langer zij blijft, hoe liever het mij is. Zij moet vroeger geruimen tijd in Holland en ook in Amsterdam gelogeerd hebben, en zij heeft daarvan aangename souvenirs bewaard, zeide zij mij. „ Dus spreek er eens a tête reposée over met uw vrouw, die ik u verzoek hartelijk voor mij te groeten, en schrijf dan bij gelegenheid eens hoe gij beiden over de zaak denkt aan uw oude vriendin Emilie Corduroy. Meryan zweeg, vouwde den brief dicht, deed hem in het couvert en wachtte op wat zijn vrouw zeggen zou. Toen deze niets zei, keek hij haar aan. „Nu, wat zeg je er van?" ,, Den naam herinner ik me toevallig.... Carla de Martignel. Welzeker, zij logeerde jaren geleden bij de Tengels en is zelfs met de meisjes Tengel bij ons op een kinderpartijtje geweest." Meryan stond op om een begin van ongeduld te bedwingen. De omstandigheid dat Johanna zich toevallig herinnerde den naam of het feit dat zij bij hen op een partijtje was geweest, vond hij van niet de minste beteekenis. Vrouwen dwaalden altijd en eeuwig naar bijzaken af, dacht hij. „Maar hoe vind je het denkbeeld zelf?" vroeg hij kort. „Zou je er iets tegen hebben dat meisje in huis te nemen?" Zij aarzelde. Het gebeurde zóó zelden dat haar man categorisch haar meening vroeg, dat zij er mee verlegen raakte. r Maar ik dacht dat het zoo stellig je plan was Baby een jaar weg te zenden!" , Maar het kan toch wel eens gebeuren dat men van een plan afziet als later een ander plan verstandiger blijkt! Daarom vraag ik of jij er persoonlijk iets tegen zou hebben dat die Carla de Martignel, of hoe zij ook heeten moge, Baby's gouvernante werd? In dat geval spreken we er niet meer over en is de zaak afgehandeld." Xeeft, als jij het goedvindt, heb ik er natuurlijk niets tegen zeide Johanna, een kleur krijgend bij de gedachte dat zij zich tegen zijn wil zou kunnen verzetten. Maar dat belette haar niet hartgrondig te wenschen dat èn mevrouw Corduroy èn Carla de Martignel buiten den horizont van haar bestaan waren gebleven, want zij zag erg tegen het plan op. „Wij moeten echter bedenken," ging zij voort, „ dat zij geen bepaalde gouvernante kan zijn. Daar is dat meisje niet voor opgevoed. Zij zou dus meer als logee moeten beschouwd worden, dunkt me." , In zekeren zin ja; maar dat is van later zorg en meer een kwestie van tact onzerzijds. Hoofdzaak is of wij van het kostschool-idee zullen afstappen en Baby bij ons houden in één woord, den raad van Ernilie Corduroy opvolgen? Ik heb er gedurig over nagedacht vandaag en voel er veel voor. Baby ziet er goed uit, dat is niet te ontkennen, en kostscholen zijn inderdaad niet alles!" Hij voegde er niet bij, omdat hij nimmer zijn gevoel wilde laten meespreken, dat het hem geweldig veel zou kosten, zijn mooi kind, zijn oogappel, zijn speelpop te moeten missen. Hij zag hier al lang tegen op als tegen een alleronaangenaamsten plicht, dien hij echter besloten was te vervullen. Baby moest niet alleen goed talen leeren spreken, maar haar wereldsche opvoeding had ook een laatst vernisje noodig. Het kind was op. haar zestiende jaar nog vrij links, en Johanna, zoo redeneerde hij, was een goed schepseltje, maar minder geschikt om haar dochter in dat opzicht te vormen. Een dagelijksch contact dus met een persoonlijkheid zooals mevrouw Corduroy haar beschermelinge beschreef, zou uitstekend kunnen werken. Dit alles vloog hem misschien voor de honderdste maal dien dag door het hoofd, toen zijn vrouw nog een aanmerking waagde. „ Maar ik vrees wel dat het over 't geheel moeilijkheden zal geven. Dat meisje is natuurlijk door haar vorige positie verwend; en dan hier bij ons „in betrekking" te zijn! want dat is het toch feitelijk, al geven we er mooie namen aan! Zal zij zich niet ongelukkig en gedeclasseerd voelen, en kan dat niet scheve verhoudingen geven ? Een logée is zij niet een echte gouvernante ook niet zij zal dus niet haar eigenlijke plaats weten, en wij evenmin!" Johanna Meryan verbaasde zich over haar eigen zeggingskracht. Zij had nog nooit zoo lang achter elkaar geargumenteerd. „Welke kleingeestige, echt vrouwelijke bezwaren!" zeide haaiman thans op een toon, die haar plotseling deed begrijpen dat zij een ontzettende domheid gezegd had. „ Ik zou gedacht hebben dat je — geheel afgescheiden van Baby's belangen — in je goedhartigheid juist verheugd zoudt zijn geweest dat arme meisje, dat door haar ongeluk inderdaad gedeclasseerd is, een tweede tehuis aan te bieden te zorgen dat bij ons althans niets haar kan frois- seeren en zij behandeld wordt met al de égards waarop haar geboorte en haar ongeluk haar recht geven." Zijn stem was snijdend als een mes, en Johanna's kleur, toen zij daareven huis en haard verdedigde tegen de invasie van het onbekende, maakte voor bleekheid plaats. Meryan kon wel eens hard wezen, vond zij. „Ik wil graag lief voor haar zijn, want ik heb werkelijk medelijden met haar," zeide zij dadelijk. „Ik hoop dat het goed mag gaan. Wat zal Baby opkijken! Zij vond het zoo aardig een jaar naar kostschool te gaan." „Natuurlijk; jonge meisjes verlangen altijd naar iets nieuws. Maar als het oogenblik van afscheidnemen was aangebroken, zou de wind wel uit een anderen hoek hebben gewaaid." Meryan, die onder het gesprek beurtelings was opgestaan en weer gaan zitten, ging nu naar de deur, met den brief nog altijd in zijn hand. „ Dus dan zal ik over eenige dagen wel eens aan Emilie schrijven, en dan moet de zaak ook maar niet lang worden uitgesteld. Het zou zelfs niet kwaad wezen als zij kwam terwijl Baby nog een paar maanden op school is. Dan behoeft zij niet zoo dadelijk in functie te treden, behalve wat het spreken van talen betreft. Ik zou er voor zijn dat er voortaan op geregelde dagen in den huiselijken kring Fransch en Engelsch werd gesproken. Dat is het eenige om het kind er aan te wennen." Johanna zeide niets meer en Meryan ging naar zijn kamer, overtuigd dat hij, met algeheel voorbijzien van zijn eigen wensch, de zaak in allen deele aan de goedkeuring zijner vrouw had onderworpen. Het was eenige weken later aan de lunch, dat Meryan, nu hij het plan aan alle kanten had overwogen, aan zijn kinderen het groote nieuws meêdeelde, dat Baby niet naar kostschool zou gaan, maar een fransche jonge dame, die Carla de Martignel heette, bij zich zou krijgen. Hij schetste kortelijk hare treurige omstandigheden en voegde er bij dat zij geheel als een vriendin des huizes zou worden beschouwd en alleen kwam, om Baby's opvoeding, wat talen en muziek,en wereldsche vormen betrof, te voltooien. Het was juist Zondag, en Johan, die vaak van Zaterdag tot Maandag overkwam, vernam het dus tegelijk met de anderen. Zeer verschillend werd de mededeeling door de jongelui opgenomen. Baby, in dit geval de hoofdpersoon, die hare schitterende kostschooldroomen plotseling in rook zag opgaan, had eerst verschrikt en met een uitroep van teleurstelling haar vader aangestaard, en toen deze, volmaakt onbewogen blijvend, alleen maar aan ziju reeds zeer beslisten toon nog wat meer nadruk gaf, had zij een pruilende houding aangenomen, die, zooals zij bij ervaring wist, op den langen duur zelden de gewenschte uitwerking miste. Johan daarentegen betuigde dadelijk zijn ingenomenheid met het plan. Kostscholen vond hij ook heel verkeerd. Jonge meisjes, zeide hij, moesten zoo weinig mogelijk aan het ouderlijk toezicht worden onttrokken. „Kostscholen zijn juist zoo vreeselijk leuk!" zeide zijn zuster boos. „ En wat heb jij je er meê te bemoeien ? Je hebt er niets mee te maken!" „Als je brutaal wordt en den noodigen eerbied jegens me uit het oog verliest, ga ik straks niet met je uit, hoor!" dreigde hij. „Wat maak je je toch voor illusies van een kostschool, kleintje! Het zou je niet meevallen als je er was." ,, Niet hoe weet jij dat ? Heb je misschien zoo bijzonder veel verstand van meisjesscholen?" Haar repliek lokte een algemeen gelach uit, want Baby was nooit ad rem, en het was duidelijk dat zij de pointe van haar eigen woorden volstrekt niet vatte. „Als je zoo den spijker op den kop slaat, kruip ik in mijn schulp!" zeide Johan met een komiek-angstig gezicht waarvan zij volstrekt niets begreep. Maar zij bemerkte wel dat zij geplaagd werd, zoodat zij hem met een kinderlijk-mokkende schouderbeweging afweerde toen hij haar een kus wilde geven en haar het liefste, amusantste Babytje van de wereld noemde. Barthold had alles zwijgend aangehoord, hetgeen door niemand werd opgemerkt. In den huiselijken kring, wanneer het discours algemeen was, bleef hij vaak droomerig en afgetrokken. Ditmaal echter had hij geen syllabe van het gesprokene gemist. Een vreemde gewaarwording gaf het hem, na zooveel jaren op eenmaal den naam van Carla de Martignel te hooren noemen; maar het schokte hem niet in het minst. Dat vluchtig incident uit zijn kinderjaren zou hem nooit meer in de gedachten zijn gekomen , zonder dien prikkel zoo plotseling aan zijn geheugen gegeven. Carla geruïneerd en ongelukkig, en nu als een soort van gouvernante bij hen in huis komend! ., Hoe wonderlijk!" dacht hij onder het levendig gesprek der anderen. „Herinner jij je dat meisje niet nog, Bart?" vroeg zijn moeder hem eensklaps. „Zij moet lang geleden bij ons op een kinderpartijtje zijn geweest toen zij bij de Tengels logeerde. Bedenk je eens een heel mooi blond meisje, nog al lang voor haar leeftijd. Zij frappeerde me juist door iets zeer elegants en nuffigs iets nesterigs zou ik haast zeggen...." Hier wierp de spreekster een verschrikten blik naar haar echtgenoot, vreezende iets te hebben gezegd wat zij beter had gedaan voor zich te houden, vooral in het bijzijn van Carla's aanstaande leerlinge. „Zij was toen natuurlijk nog een kind!" zeide Meryan vergoelijkend, terwijl Johan lachte en Baby, die zich haar volmaakt goed herinnerde maar niet van plan was haar pruilende houding te laten varen, haar mokkend lipje nog meer vooruitstak. „ Nu, Bart, weet je nog welke partij moeder bedoelt en herinner .jij je nog iets van haar?" vroeg zijn broeder. Barthold was een oogenblik in verzoeking „neen" te zeggen, dan was hij van alle verdere vragen verlost. Maar liegen vond hij zoo iets lafs, dus zei hij kalm: „jawel". „ Die houdt zich weer leuk, als gewoonlijk!" lachte Johan. „Kom, Bé, biecht nu eens verder op. Vond je haar ook zoo mooi en — zooals moeder zegt — zoo nesterig? Ben je als. schooljongen behoorlijk verliefd op haar geweest? Ik hoop het toch!" „Ik herinner me," zeide Barthold, zonder van zijn geplaag notitie te nemen, „dat er bij de Tengels een logeetje uit Limburg was, dat Carla heette en blond was en grooter en ouder dan wij allemaal." Johan, die blijkbaar weer iets ondeugends wilde zeggen, werd door een smeekenden wenk van zijn moeder tegengehouden. zoodat Barthold verder rust kreeg, terwijl het gesprek over Carla nog eenigen tijd voortduurde. Vervolgens trok Meryan zijn mokkende lieveling naar zich toe en nam haar op zijn knie. „Vindt mijn Gretchen het zoo heel erg bij vader en moeder te blijven?" vroeg hij, een harer lange blonde vlechten liefkoozend door zijn hand latende glijden. ..Neen, maar ik zou zoo dolgraag naar Brussel zijn gegaan. Marie van Thienen heeft me zóóveel van haar kostschool verteld. Het was er zoo echt schattig en uiig daar waar zij geweest is." Meryan glimlachte. De verhalen van de bewuste Marie aangaande de uiigheid van kostscholen kon hem juist niet zoo bijzonder gunstig voor Baby's illusiën stemmen. In dit moment rees een gevoel van dankbaarheid in hem op jegens mevrouw Corduroy. „Maar dan zou je ons toch hebben moeten verlaten, kindje, heb je daar wel aan gedacht?" „Ja, Va, maar een jaar is zoo gauw om en hoe akelig zoo'n vervelende juf bij me te krijgen!" „Een juf! Foei! wat een leelijk burgerlijk woord! Je mag dat nooit meer gebruiken, hoor je! Die „juf" kan er zich misschien op beroemen van hoogere geboorte te zijn dan wij, jonge dame. Freule de Martignel komt hier als logee, als een vriendin, die, hopen wij, zoo goed zal willen zijn zeker oliedom gansje van hare vele kundigheden en talenten een beetje mee te deelen, haar zal leeren mooi Fransch en Engelsch te spreken en, wat haar eigen taal betreft, woordjes als „juf" en „leuk" en „schattig" en „uiig" en meer dergelijke hoogst gedistingeerde termen, voor goed uit haar woordenboek te schrappen. Als zij, zooals moeder zegt, wat nuffig is, des te beter. Zij zal dan juist uitstekend gezelschap voor je zijn." Barthold stond op, en daar de lunch reeds lang was afgeloopen, ging hij door niemand opgemerkt de kamer uit. Niets van wat zijn vader tegen Baby had gezegd, was hem ontgaan, en nu kwamen plotseling tal van vragen hem bestormen. Gedurende het discours over Carla waren langzamerhand weer allerlei bijzonderheden haar betreffende hem voor den geest gekomen. En nu vroeg hij zich met een zekere aarzeling, of een meisje, dat zich in de bosschen door studenten liet kussen, wel een geschikte vriendin voor zijn zuster kon heeten. Waarom moest die Carla nu ook juist bij hen in huis komen t redeneerde hij, met snelle stappen de grachten afloopend. Hij was uitgegaan, om aan de obsessie zijner gedachten te ontsnappen, maar, of hij wilde of niet, telkens weer moest hij op die _malle historie" terugkomen. .. Was hij tegenover zichzelven verantwoord, als hij zijn vaaei in den waan liet dat zij voor Baby een uitstekende gezellin zou wezen? , . , ,, Maar hij kon toch niet gaan vertellen wat hi] gezien had. Dat was immers totaal onmogelijk! Dan op eenmaal namen zijn gedachten een andeie wending. Hoe vreemd dat dit meisje plotseling zoo ongelukkig was geworden! Al stond het begrip „ geruïneerd" hem slechts in zeer vage trekken voor de verbeelding, dit toch was hem duidelijk, dat zij voor het oogenblik geen dak, geen tehuis had, dat hun woning haar een toevlucht zou zijn. Wat was dat een vreemd, bijna onmogelijk vreemd denkbeeld! Dat voorval uit vroegere jaren had eigenlijk zoo weinig ïeëels voor hem behouden. Het scheen hem meer iets gedroomds toe. Maar nu langzamerhand werd alles weer veel duidelijker en herinnerde hij zich steeds meer bijzonderheden, onder anderen zijn razernij tegen Karei de Mast! Hij lachte in zichzelven, dacht eraan, hoe deze juist onlangs zijn verloving had aangekondigd met een meisje uit Leipzig, bij wier vader hij op een handelskantoor werkte Het kon wel wezen dat hij en Carla vroeger zoowat verlovinkje hadden gespeeld, totdat die treurige geschiedenis met haar vader was tusschenbeiden gekomen. Maar het kon ook wei wezen dat • • • • Hij had kunnen stampvoeten van ongeduld over het telkens teruggaan zijner gedachten naar die beuzelarijen die hij heelemaal vergeten had! , , . Maar het was ook zoo gek, zoo bespottelijk gek, dat zi] opeens bij hen zou komen wonen, misscmen wei vuui m.igou idee alleen had hem kunnen doen schateren, als het hem au fond niet zoo nijdig had gemaakt. Maar wat zou hij er tegen doen. Hij kon toch geen kwaad van haar gaan vertellen of zijn vader doen verstaan dat deze maar van zijn plan moest afzien — zonder verdere reden op te geven. Hij zag reeds in verbeelding zijn verbazing als hij daarover zou zijn begonnen. Er was dus niets aan te doen. Carla zou komen, en als hij uit Delft overkwam, zou hij haar altijd zien 'smorgens en aan tafel en altijd. Hoe zonderling, die Carla — zóó als zij allengs voor zijn herinnering herleefde — zich voor te stellen in hun eigen intérieur, meepratend over gewone alledaagsche dingen, in het huishouden bezig zijnde misschien, en thee zettend of kopjes wasschend zooals moeder! Het leek hem iets zoo onmogelijks toe! Zijne nu achttienjarige levensondervinding had hem omtrent vrouwen weer een aantal andere dingen geleerd dan op zijn vijftiende jaar. Alles wat hem vroeger, in verband met haar wezen en zijn, verward en raadselachtig voorkwam, meende hij nu volkomen te begrijpen en te doorgronden. Er waren volgens hem twee categorieën van vrouwen op de wereld. Tot de eerste categorie behoorden alleen de reine, onschuldige, zachte, eenvoudige wezentjes, door zijn eigen moeder het best getypeerd. Zij belichaamde voor hem al wat er goed en lief en volgzaam in een vrouw kon wezen. Dezulken maakte een verstandig man tot zijn echtgenoote, tot de moeder zijner kinderen. Dan kon zij zich bewegen in de haar passende sfeer, beveiligd tegen elke ruwe aanraking met de buitenwereld en hare afgronden. De tweede categorie bestond uit die oppervlakkige sfinxachtige schepseltjes, die, hoe bekoorlijk en aanvallig soms ook, toch blijkbaar alle zedelijke en verstandelijke vermogens misten, en evenwichtsloos door het leven dwarrelden als afgevallen boombladeren door den wind voortgezweept, het gansche mannelijke geslacht verbijsterend door het raadselachtige, het altijd onverwachte hunner redelooze gedragingen. Als een logisch denkend mensch zich ten taak had willen stellen de motieven hunner woorden en daden te begrijpen, zou hij, zooals Shakespeare terecht had aangeduid, krankzinnig worden. Het best was dus maar ze te nemen zooals zij waren, zich met hen te vermaken als met mooi maar soms toch gevaarlijk speelgoed, zoodat het zaak was altijd eenigszins op zijn hoede te blijven. Er was nog wel een derde categorie van vrouwen, behoorend tot die volstrekt noodzakelijke modder der maatschappij, waarover vader altijd sprak en die aan het hoogere recht van bestaan gaf, als aan een bloem opstijgend uit het moeras. Maar die ere- aturen, die haar lichaam als koopwaar beschouwden, wilde hij eigenlijk geen vrouwen noemen, evenmin als dat liederlijke volk uit de achterbuurten op den naam van menschen aanspraak kou maken. De twee eerste categorieën vormden dus voor hem de twee aspecten van de vrouwenwereld in haar geheel, en nu was het maar de vraag, onder welke rubriek hij Carla had te rangschikken. In deze en dergelijke overpeinzingen verdiept, had Barthold een heel eind weegs afgelegd. Hij liep nu langs den Amstel, zijn roeivereeniging voorbij. Een oogenblik dacht hij er over een paar uren flink te gaan roeien. Het was een mooie strakke Aprildag. Was sport niet veel beter dan nog langer te blijven ,. zaniken", zooals hij het noemde, over iets waaraan hij toch niets kon veranderen? Hij stond eenige seconden besluiteloos. Maar neen, de ware lust had hij er vandaag toch niet in, en zoo liep hij verder den Amsteldijk op en den Nieuwer-Amstelschen watertoren voorbij, langs de zich in hare prachtige slangachtige kronkelingen scherp afteekenende boorden der rivier. Rechts, zoover het oog reikte, frischgroene weilanden met hier en daar een enkele grazende koe, wit-stippend de eindelooze vlakten. Links aan den stadskant de massale huizenrijen en de hoog rijzende fabrieken reeds in goudzonnigen nevel gehuld, terwijl verderop verspreide gehuchten met hun nederige kerktorentjes dommelig terugweken achter den langzaam aankruipenden avondsluier die op den achtergrond lijnen en tinten reeds wegdoezelde. Hoe verder Barthold voortliep, inademend de frissche koele voorjaarslucht, onbewust in zich opnemend het grandioos-kalme van het landschap, de schoonheid der rivierlijnen, de altijd opnieuw verrassende ombuigingen van den stroom, die eilanden en schiereilanden vormde in de bekoorlijke grilligheid zijner omarmingen, hoe rustiger zijn stemming werd, hoe meer zijn visie zich verruimde en het kleine en persoonlijke zijn beteekenis verloor. Was het eigenlijk niet meer dan belachelijk zich nog te bekommeren om dingen, die al zoo lang geleden waren? Goede hemel! 't was waarlijk wel een doodzonde als een mooi meisje zich een kus liet ontstelen? Alsof hij zelf ook niet wel eens 'n meisje had gekust ! Ja, maar dat was geweest op een dorpskermis buiten. Meisjes uit de lagere klasse hielden er natuurlijk een afzonderlijke moraal op na, vooral tegenover „ heeren" die notitie van hen namen. Maar een meisje uit de goede kringen, en die bestemd was zijn eigen zuster Waarachtig, daar begon hij weer van voren af aan! Nu eens en voor goed, weg met Carla en alles wat haar betrof! Het kon hem niets schelen of zij kwam, hoegenaamd niets en daarmeê uit! Hij wilde er zelfs geen seconde langer aan denken. Het was onzinnig zich met zoo iets het hoofd te breken! En Barthold bleef zijn voornemen getrouw. Hoe vaak hij ook nog in den huiselijken kring over de aanstaande huisgenoote hoorde praten, hij hield zijn gedachten onder discipline, luisterde zoo weinig mogelijk, en als hij het ongemerkt doen kon, ging hij de kamer uit. Met dat al gewende hij zich langzamerhand aan het vooruitzicht dat zij weldra in hun midden zou zijn, min of meer ondergaande den invloed van zijn omgeving die dit alles zoo volkomen natuurlijk vond. De allereerste onwil van Baby was nu ook overwonnen; zij had geheel en al den zachten meegaanden aard harer moeder en begon nu zelfs met een zeker verlangen naar de nieuwe vriendin uit te zien. Deze was toch eigenlijk niet veel ouder dan zij en het zou dus misschien wel „ leuk" wezen, dacht zij. Vooral het idee dat zij Carla bij den naam mocht noemen vond zij aardig. Haar vader had dit zoo beslist, om het gouvernante-achtige, dat de nieuwe huisgenoote wellicht in de oogen van anderen zou hebben, geheel weg te nemen. Hij wilde haar zoo geheel op een voet van gelijkheid in zijn huis stellen, dat de grootste égards ook van vrienden en kennissen haar verzekerd zouden zijn. Inmiddels correspondeerde hij druk met Carla's beschermvrouwe, regelende al deze en verdere détails en eindelijk ook den datum harer komst.... totdat op zekeren dag een brief van mevrouw Corduroy plotseling wijziging bracht in de plannen. Deze schreef namelijk dat Carla onverwachts door Engelsche vrienden van haar vader in Londen te logeeren was gevraagd, en wel voor de „ season"; en nu stelde zij voor het arme meisje die uitspanning te gunnen. Na afloop van de season zou zij mede naar het landgoed harer vrienden in Surrey gaan en dus tot den winter in Engeland blijven, om daarna bij hem in functie te treden. Maar tegen deze schikking zou Meryan wel geen bezwaar hebben, luidde het verder, want Carla zou daardoor van zelf gelegenheid hebben zich nog eens flink in het Engelsch te oefenen, en dit zou Marguerite slechts ten goede komen. Kortom, men wachtte nog maar op zijn toestemming, om het jonge meisje avec armes et bagages, zooals haar term luidde, naar de Londensche vrienden te expedieeren. Johanna Meryan loosde een zucht van verlichting bij dit onverhoopt uitstel, en ook haar man had er niets tegen. Zoo'n maandenlang verblijf in Engeland zou Baby's toekomstige taalleerares zeker geen kwaad doen. Daarbij was hij zelf in smaak en neigingen nog al Engelsch. Zijn handelsrelatien riepen hem vaak naar Londen, hij hield van de Engelsche zeden en gewoonten, en schreef dus dadelijk dat het uitstel voor onbepaalden tijd verleend werd. Barthold was bijna even verheugd als zijn moeder. Tegen het najaar zou hij zelf al lang in Delft zijn, en dat lang verschuiven van Carla's komst gaf hem eenigszins het gevoel alsof hij nu voorgoed met haar had afgerekend. „ Zij kon daar wel eens geëngageerd raken!" dacht Johanna inmiddels vol hoop. Het zou voor zoo'n mooi meisje een zeer gewone oplossing zijn, en als dan Meryan van geen kostschool meer hooren wilde, zouden zij voor het kind immers een echte gouvernante kunnen nemen. Dat zou veel beter wezen, vond zij. Met al haar gedweeheid en haar eerbied voor het hoogere verstand van haar echtgenoot meende zij toch ditmaal beter de practische moeielijkheden te kunnen overzien dan hij, en ware het in haar macht geweest, zoo had zij gaarne het jonge meisje de verleidelijkste rozeketenen helpen strengelen, om daarmede den rijksten huwelijkspretendent van het vereenigd Koninkrijk aan Carla's voeten te binden. Maar het noodlot scheen het anders te willen, en na afloop der zomervacantie, die als gewoonlijk door de Meryans op hun buitengoed bij Haarlem werd doorgebracht, kwam al zeer spoedig een brief van mevrouw Corduroy alle illusiën van de vrouw des huizes aangaande de gedroomde oplossing vernietigen. Carla, de hooggespannen verwachtingen ook van mevrouw Corduroy beschamend, keerde onverrichter zake uit Engeland bij hare goedhartige beschermster terug, en de datum van haar komst te Amsterdam werd nu definitief vastgesteld juist een week nadat Barthold naar Delft was vertrokken. Meryan, voornemens haar zelf van den trein te gaan halen, kwam voor dit doel een uur vroeger van zijn bureau, liet inspannen en reed naar het station. Zijn aanvankelijke vrees iemand die hem geheel vreemd was in de menigte der aankomende reizigers op het perron te zullen missen, bleek ongegrond. Postvattend bij het contróle-hek zag hij tusschen den stroom der passagiers naderen een hoogst elegante slanke jonge vrouw met in 't oog vallend hoogblond haar en in den zwaren rouw. Zonder aarzelen trad hij op haar toe. „ Freule de Martignel...." Meneer Meryan," klonk het onmiddellijke antwoord, terwijl het smalste kleinste vrouwehandje dat hij ooit gezien had in zijn breede handpalm werd gelegd. Hij drukte het met een soort van eerbied, plotseling opwellend uit zijn bewondering voor haar schoonheid en zijn deernis met haar jeugd en haar ongeluk; en na haar bagagebillet aan den palfrenier te hebben gegeven, geleidde hij haar naar het rijtuig, gedurende den rit met veel tact haar bezig houdend, beseffend haar weemoedige herinneringen bij het weerzien van een stad waar zij vroeger onder zulke geheel andere omstandigheden geweest was. Na een groot kwartier .stond het rijtuig stil, Carla besteeg de hooge stoep en werd reeds in de vestibule verwelkomd door de vrouw des huizes, die in haar Hollandsch-eenvoudig grijs huiskleedje tegenover die rijzige rouwfiguur nog kleiner en kinderlijker leek dan gewoonlijk. Er was iets stijfs en gedwongens in de wijze waarop zij de reizigster begroette — iets wat door een ieder die haar goed kende, zou zijn toegeschreven aan de ware oorzaak: verlegenheid tegenover het gevreesde nieuwe van den toestand, maar dat door Carla, met de ziekelijke overgevoeligheid van de gedéclasseerde, werd opgevat als een uiting van persoonlijke hoogheid tegenover haar. Maar dit belette haar niet op de meest innemende wijze, alleen getemperd door een waas van treurigheid, de begroeting te beantwoorden. Vervolgens gingen de beide dames naar boven, naar de voor Carla in gereedheid gebrachte vertrekken. Aangenaam verrast was zij naast de slaapkamer een klein salon te vinden, waaraan eenige manden met prachtige geurende najaarsrozen een bijna feestelijk aanzien gaven. Op zulk een ontvangst had zij niet durven rekenen, en met een uitroep van bewondering boog zij zich over de bloemen heen. „ Dat is het werk van onze Marguerite!" zeide de vrouw des huizes. „Het zijn de allerlaatste rozen van ons buiten," en toen, na een goedig: „Ik hoop dat gij u bij ons thuis zult gaan gevoelen!" liet zij haar alleen. Even nog zag Carla om zich heen, en trad vervolgens naar het venster, naar buiten starend geruimen tijd in strakke onbewegelijkheid . er niet aan denkend zich van haar reisgoed te ontdoen, blijkbaar geheel verloren in een warreling van gedachten en sensaties. Zij zag niets van de statige ronding der grachten met hun perspectief van paleizen. Zij zag niet de laatste tintelingen van het reeds neigend daglicht op het donkere stille water, onder de zware schaduw der compacte boomenkruinen, zoo scherp en zuiver zich tegen den grijzen herfsthemel afteekenend. Zij zag niets van al datgene wat vooral het oog eener vreemdelinge moest boeien. Wel voelde zij het diep sombere er van in dit uur, op dezen grauwen zonlooz*n dag, waarop zy als verstootelinge der maatschappij voor het eerst betrad den drempel eener woning als huurlinge, als ondergeschikte. Zij beet zich op de lippen, wendde zich schielijk af, als konden de boomen haar bespieden, en stekende tranen verduisterden haar blik. Haar teere vingeren wrongen zich krampachtig samen in wanhoop, in machteloos verzet tegen haar noodlot. Een seconde lang dreigde al het in haar woelende tot een uitbarsting te komen, maar zij bedwong zich met alle kracht die in haar was. Zij wist te goed hoe schreien haar overstuur maakte en zij wilde niet straks in hare nieuwe omgeving verschijnen leelijk en ontdaan, met roode gezwollen oogleden Van avond, van nacht kon zij weer naar hartelust het uitsnikken zooals zij zoo vaak had gedaan sedert haar terugkeer uit Engeland. Zouden hier ook weer dezelfde bittere decepties haar wachten? Zou het hier ook weer blijken, hoe tegenspoed en armoede den mensch in korten tijd verlaagden tot een paria, wie zelfs de mogelijkheid werd benomen weder tot het paradijs van voorheen toegang te verkrijgen? Voor de honderdste maal wellicht stond haar weder voor den geest haar korte illusie in Engeland, zoo plotseling vernietigd, toen hij. bij haar gastvrouw officiéél aanzoek doende, vernam de ruïne van haar vader en dientengevolge hare maatschappelijke positie die hem niet kon verborgen worden. O! die zielerazernij, toen hij zich daarop met onberispelijken tact had teruggetrokken. Nu nog, na maanden, voelde zij den terugslag van het toen doorleefde. Al vond zij hem oud en leelijk en onbehagelijk en vervelend, wat kon haar dat schelen. Hij was nu eenmaal als een redder komen opdagen, en dubbel hard was het daarna van al de nieuw opgewekte verwachtingen weer te moeten afstand doen, weer terug te vallen in al de onzekerheid, al de afschuwelijkheid van haar tegenwoordig bestaan! En nu hier wat zou zij hier te hopen hebben? Zou het noodlot niet eindelijk moede worden haar te vervolgen? „Na reg-n, zonneschijn!" placht haar vader altijd te zeggen. Hij had den zonneschijn niet zien wederkeeren; maar zij die toch onschuldig was geweest aan zijn roekeloos verspillen van hun fortuin! Het was alsof deze laatste gedachte haar moed gaf. God, die alles zag en wist, was toch zoo goed, en Hij wist natuurlijk ook dat zij aan het gebeurde geen part of deel had.... en waarom had Hij haar zoo mooi gemaakt, als hij niet gewild had, dat dit mooi-zijif haar uitkomst zou worden? En hare sombere gedachten van zich afschuddend, ging zij met veerkrachtigen tred naar haar slaapkamer, draaide de gaspitten van den toiletspiegel hoog op, deed haar hoed en mantel at, en vervolgens eenige benoodigdheden uit haar reistaschje te voorschijn halend, bracht zij haar toilet en haar kapsel in orde. Dit kalmeerde haar hoe langer hoe meer. Voor den spiegel te staan schonk haar altijd verademing, wanneer een soms radelooze angst voor de toekomst haar de keel dichtschroefde. Dan fluisterde het beeld daar in het glas haar toe, moed te houden ondanks alles. Zwart bijna geleken de mysterievolle oogen tusschen de zware wimpers, zwart vooral in tegenstelling met het blanke marmer der fijngeaderde huid en de roodblonde aureool, die het volmaakt gelaatsovaal omlijstte. Er was een glinstering als van stofgoud hier en daar in de golvingen onder de stralen van het hooge gaslicht. En niets was schooner dan de strenge eenvoud waarmede de zware haarwrong met een paar gitten naalden laag in den nek was bevestigd. Het gaf aan profiel en achterhoofd, in verband met het laag geplante haar boven de oogen, de zuivere lijnen van het antieke. In stijve strenge rouwplooien was de slanke gestalte gedrapeerd, en een eigenaardige tegenstelling vormde het blonde ethe- rische der figuur met al die doffe zwartheid. Deze" omknelde haar als iets te zwaars, te drukkend voor haar jeugdige teerheid, deed meer nog uitkomen het touchante der geheele verschijning. Voelde zij zelve wellicht iets van dit alles, toen zij zich eenige minuten lang onderzoekend stond te beschouwen? Zeker is het dat het bleeke gelaat zich ontspande en zij met meer opgewektheid om zich heen ging zien. Een sterke tegenstelling vormde de sobere soliede Hollandsche comfort, die hier heerschte, niet de bevallige coquette weelde van haar vertrekken te Brussel en vroeger in het ouderlijk huis, maar toch scheen het onderzoek haar tamelijk te bevredigen. want met een zuchtje van voldoening schoof zij een tabouret bij den vroolijk opvlammenden gashaard en strekte haar kleine voetjes op de ijzers, totdat de etensbel het middagmaal aankondigde. Een gevoel van kieschheid had Meryan weerhouden Baby onmiddellijk bij aankomst aan haar voor te stellen. Hij wilde alles vermijden wat haar den indruk kon geven „in betrekking" te komen. Die voorstelling geschiedde dus nu pas toen aij de eetkamer binnentrad. „Hier heeft u ons klein meisje" zeide hij, Baby bij haar brengend. „Verder hebben wij nog twee groote jongens die te Leiden en te Delft studeeren en met wie u over eenige dagen zult kennis maken. Zij komen nog al dikwijls over. Mijn oudste zoon houdt veel van muziek en speelt viool. Wanneer hij met een musicienne als u wat muziek zal mogen maken, zal hij dit voorrecht zeker niet weinig op prijs stellen." „ Het weinige wat ik ken, stel ik gaarne tot uw aller beschikking!" zeide Carla met haar zachte welluidende stem. En toen ging zij zich dadelijk met Baby bezighouden, die, eenigszins verlegen tegenover haar. kleur op kleur kreeg en slechts met ja en neen antwoordde. Maar overigens vlotte het gesprek aan tafel zeer goed. Meryan sprak veel over de Corduroy's. Vervolgens kwam ook haar zoo recent verblijf in Engeland op het tapijt, waarbij Johanna, die meer openhartigheid dan tact bezat, de minder gelukkige vraag deed: of zij in Londen ook in den rouw was geweest. Carla zeide vriendelijk maar treurig, dat zij op uitdrukkelijk verlangen van mevrouw Corduroy, maar zeer tegen haar eigen zin, de uitnoodiging voor de season had aangenomen. Uit Engeland terugkeerend, had zij zich dan ook gelukkig gevoeld haar zwarte kleederen weer te mogen aantrekken. Zij was besloten haar geheel verder leven zwart te blijven dragen. leiwijl zij sprak met zachten weemoed, wierp Mervan zijn vrouw een bestraffenden blik toe, en het gesprek kwijnde eenige ooge ïiblikkGn 7 zood&t Ccirla zich weder tot Btibv wendde. „Wat is zij mooi!" dacht Meryan toen zij van tafel opstonden „ Te mooi eigenlijk in een huisgezin waar drie mannenhooiden op hol kunnen worden gebracht!" Hij glimlachte onwillekeurig om zijn eigen inval. »Geen nood! Mijn eigen hoofd staat nog al stevig op mijn schouders, althans tegenwoordig. Johan .... is veel te verliefd op zichzelf, om zijn passies niet behoorlijk onder appèl te houden. Bart. voor hem is nog minder gevaar!" Hij had bijna overluid kunnen lachen alleen bij dit denkbeeld. Als Bart hem ooit een schoondochter gaf, zou zij zeker een geheel andere persoonlijkheid wezen dan Carla de Martignel. „Zal ik me wel ooit geheel thuis met haar gaan gevoelen?" dacht Johanna Meryan na verloop van een paar weken met een zekere verwondering — een verwondering te sterker naarmate zij inzag de eenige te zijn die er zoo overdacht. Om te beginnen scheen Meryan geheel door haar betooverd. Het was voor het eerst sedert haar huwelijk, dat zij haar eigen man in den huiselpen kring als het ware van een andere zijde te zien kreeg, in zijn ridderlijk streven dat jonge meisje in hare treurige positie te betoonen al de égards waarop zij, als zijn gelijkgerechtigde in geboorte, aanspraak kon maken. De omstandigheid, dat Carla's geheele persoonlijkheid belichaamde een in zijn oogen bijna volmaakte vrouwentype, biacht ei zeker veel toe bij dit streven voor hem te vergemakkelijken, waarbij, dank zij zijn Hollandschen aard en een ijzeren wil, zijn hoofd volmaakt koel bleef. Toch had een vrouw, minder kalm en optimistisch aangelegd dan Johanna, zich wellicht allerlei spoken voor den geest geroepen. Bij haar evenwel bestond daarvoor niet het minste gevaar. Een aangeboren afkeer van het naspeuren of denken over dingen, die bij onderzoek wellicht iets onaangenaams zouden kunnen hebben, een volslagen onkunde aangaande de realiteiten des levens, een bijna volkomen gemis aan verbeeldingskracht — dit alles voorkwam elke ernstige stemmingsstoornis, deed haar iederen morgen opstaan met het besef' hoe heerlijk en schoon het leven was. En al kwamen soms kleine zorgen en verdrietelijkheden even rimpelen den effen waterspiegel van haar dagelijksch bestaan, deze hadden weinig te beteekenen, vond zij, zoodat het der menschen plicht was zich daar met blijmoedigheid overheen te zetten. Over haar waakte een Hemelsche Vader, en die maakte, na enkele kleine beproevingen, meestentijds alles weer voor haar goed. Dat was zij zoo van Hem gewoon en daar bleef zij dus op vertrouwen. Haar instinct had iets van het instinct van een kamerplant , die bij voorkeur zich wendt tot het licht. Van ijverzucht of iets van dien aard kon dus bij Johanna nooit sprake zijn. Dat gevoel had zelfs geen beteekenis voor haar. Zij vond het alleen maar vervelend, dat zij nog geen sympathie voor de nieuwe huisgenoote kon hebben. Baby daarentegen, nadat het ijs gebroken was, begon voor Carla te schwarmen, zooals aankomende meisjes dat doen kunnen. Zij bewonderde alles in haar: uiterlijk, wijze van zijn, kleeding, bewegingen, de manier waarop zij ging zitten en opstond, de elegantie waarmede zij met behulp van eenige bibelots en kleinigheden en draperieën haar eigen kamers had gearrangeerd.... in één woord alles! In haar Amsterdamsche omgeving had zij nog nooit het mondaine fransche type gezien door Carla vertegenwoordigd. En wat haar vader in hooge mate verbaasde, was juist het sensitieve van het anders zoo eenvoudige kind voor sommige dier détails. Die fijnere perceptiën in dat opzicht moest zij van hem zelf hebben geërfd, dacht hij glimlachend. Wat de nieuwe "huisgenoote betrof, het was duidelijk dat zij hare taak met nauwgezetheid dacht te vervullen. Zij was met Baby allerliefst, hield zich veel met haar bezig, sprak op de verschillende daartoe bestemde uren van den dag de drie talen — daar zij, in Limburg grootgebracht, ook het Duitsch volkomen machtig was — en wist al badineerend haar leerlinge vrijwel te dwingen haar in de taal waarin zij werd toegesproken te antwoorden. Alles ging dus naar wensch. Het doorloopend Fransche discours waarmede Johanna zich een oogenblik bedreigd zag, werd haar bespaard, en wel door toedoen van Carla zelve, die vrij goed Hollandsch sprak, met een accent dat iedereen alleraardigst vond. Begrijpend welk een ongunstige terugwerking het op de huise- lijke gezelligheid zou hebben, had deze voorgesteld alleen vreemde talen te spreken wanneer zij met Baby alleen was, en verklaard ook dan voor een voldoende taalontwikkeling bij het kind te durven instaan, vooral in het Fransch. „Zij is zoo vlug en schrander!" zeide zij tegen Meryan, „en haar accent, hoewel nog niet vlekkkeloos, is zoo gedistingeerd, dat ik weinig moeite met haar zal hebben. "Wij zullen eejn accomplished young lady van je maken, niet waar Baby?" had zij er op laten volgen, het jonge meisje met een liefkoozende beweging tot zich trekkend. Mer}au was haar dankbaar, dat zij aan zijn onuitgesproken verwachtingen zoo geheel beantwoordde. Baby had alleen nog maar een wereldsch vernisje noodig. Indien zij bij haar lief gezichtje en de speciale deugden harer moeder: onschuld en meegaandheid, datgene wist te verkrijgen wat Johanna niet bezat het savoii faire, de tact en de gemakkelijke aangename vormen van een vrouw van de wereld, dan zou Baby zijn vaderlijk ideaal in allen deele verwezenlijken. Tot de kleine détails van het thans gevolgde opvoedingssysteem b"hoorde ook het binnentreden van een salon en het groeten op straat. De eigenaardige stijve hoofdknik der Amsterdamsche jonge meisjes, waarvan de verregaande onbevalligheid Carla's Fransch bloed inderdaad in oproer bracht, was streng verboden, en de eerste mislukte pogingen van Baby om het gegeven voorbeeld na te volgen, riepen zelfs waterlanders te voorschijn. Al hare bewondering voor Carla's eigen manier van groeten was noodig, om het kind in dat opzicht tot de noodige volharding aan te sporen, want zij vond het ontzettend moeielijk. ,U moest het van haar zien, moeder, als wij op straat zijn!" kwam zij in den eersten tijd opgewonden vertellen, wanneer zij met Carla was uit geweest. „ Zoo heel heel even, en dan erg langzaam, weet u, moedertje, zonder den hals te buigen, maar met het geheele bovenlijf zóó en dan wilde zij het wonder nadoen, maar faalde jammerlijk, zoodat haar moeder de tranen in de oogen kreeg van het lachen en Baby verdrietig wegliep. Niets beter dan de Queen's Drawing Room, meende Carla, om meisjes te leeren zich gemakkelijk in de wereld te bewegen. En dan verhaalde zij van het bij die gelegenheid gebruikelijk ceremonieel tot in de kleinste bijzonderheden, Baby opgetogen luisterend en 's nachts droomend van al de heerlijkheden die voor sommige stervelingen zijn weggelegd. 6 „Wat ben ik u dankbaar en wat voel ik me hier gelukkig!" schreef Carla aan mevrouw Corduroy, toen zij eenige weken in Amsterdam was geweest. „Vos compatriotes sont charmants. Men overlaadt mij hier aan huis met de meest kiesche attenties. Uw vroegeren vriend, den heer Meryan, hebt gij mij volmaakt goed beschreven. Hij is maitre et seigneur chez lui, maar een echte gentleman. Zijn vrouw is een goedig onbeduidend persoontje en Marguerite, la chère mignonne, adoreert mij en tracht als een aardig klein aapje alles van mij na te doen. J'arriverai a la far;onner.... want ik neem mijn taak heel sérieus op, werkelijk heel sérieus! „Met de twee zoons heb ik nu ook kennis gemaakt. De oudste, student te Leiden, is gedistingeerd evenals zijn vader. Daarbij is hij muzikaal, speelt uitstekend viool, dus gij begrijpt hoe vaak wij samen musiceeren. Soms komt deze of gene van zijn vrienden er bij, of de Meryans inviteeren 's Zondags avonds eenige intieme kennissen, en dan hebben wij soms formeele muziekavondjes, waarbij de ondergeteekende, omdat zij wat stem heeft en redelijk déchiffreert, erg gefêteerd wordt. Ik,wist niet dat uw vaderland zoo'n paradijs was. „De jongste zoon, die ingenieur moet worden, is geheel anders dan zijn broeder. U moest hem zien! Hoewel al negentien, is hij nog een onhandige lang opgeschoten jongen, geen raad wetend met zijn eigen ongemanierdheid, geloof ik, en daarom met een désinvolture parfaite zich als een ours mal léché aanstellend. „Met dat al schijnt hij de trots van zijn vader te wezen, terwijl de oudste niet veel goeds bij hem schijnt te kunnen doen. Hij is soms heel onaangenaam tegen hem. Toen hij mij zijn jongsten zoon voorstelde, lag er iets op zijn gezicht als wilde hij zeggen: „ Hier heb je nu iets wat je niet alle dagen te zien krijgt!" Nu, daarin heeft hij gelijk. Niet de geringste notitie nemen van de mensohen die in de kamer zijn; in een boek verdiept zitten te midden van het algemeen discours; meer aandacht wijden aan de kippen in den tuin, of aan de kat — een akelig gluiperig dier met groene oogen qui me donne la chair de poule — dan aan al de huisgenooten samen dat zijn van die kleinigheden die men het jonge mensch maar niet moet aanrekenen! En van muziek heeft hij evenveel verstand als van de kunst zich beminnelijk voor te doen.... hetgeen wat zeggen wil! „Toen ik een van de eerste keeren dat ik hem ontmoette, heel sentiment vroeg of hij ook viool speelde, dat ik me dan gaarne als accompagnatrice tot zijn beschikking stelde, keek hij mij verschrikt aan en antwoordde „ neen" op een toon alsof ik hem had voorgesteld samen den dood in de golven te gaan zoeken! In •één woord, hij is een amusant specimen van wat men Page ingrat noemt en dat bij hem al bijzonder lang domicilium schijnt te hebben gekozen! „Vindt u mij wat al te ondeugend over uw vrienden? Neen, niet waar? Ik had u beloofd alles zoo getrouw mogelijk te schrijven, en belofte maakt schuld. „ Maar wat zegt u nu wel van mijn mooien Hollandschen brief? Maak ik geen vorderingen? Ik wil de taal van het land dat mij zoo lief wordt in de volmaaktheid leeren ... Op deze wijze schreef Carla nog een paar bladzijden voort, vertellend van oude kennissen die zij in Amsterdam had teruggevonden, en zeggend dat zij maar niet zou overbrieven al het kwaad dat van haar, mevrouw Corduroy, bij de Meryans werd gesproken! En zij eindigde, na nog eenige warme dankbetuigingen, met zich te onderteekenen: „Uwe gelukkige Carla." Zij stond half tegen de piano geleund, na een air uit Carmen te hebben gezongen, met versnelden adem nog, en met op het gewoonlijk altijd bleeke gelaat een blosje van opgewondenheid na de vele complimentjes, na het genot van haar eigen zingen en na de woorden haar door Johan toegefluisterd: „ Zelfs in de opera heb ik dit air nooit zóó gehoord!" Zij wist wel, toen zij daar stond met eenigszins gebogen hoofd werktuigelijk bladerend in haar muziekboek, hoe overdreven deze loftuiting was, maar zij vond het heerlijk gevleid te worden op om,hebben' "aS"°0ee ™" aan wien hy zijn gansche vertrouwen kon schenken.... iemand 8t'» terecht schoof. „Een idealist is een wezen, dat begint met zich we aTle'maal^Je^zult ook te schePPen- Nu> dat doen ilemaal. Je zult ook wel reeds weten, dat, wat wii zien pn waarnemen met is de werkeHkheid, niaar onze eigene zuiver werSSei/T^ V™' "J': d0 ïKeiijkheid op onze zintuigen en onzen geest inwerkt En nu is een idealist iemand, op wien de realiteit geregeld op een totaal anto-e wuje inwerkt dan bij.... „iet-Meahsten.BiïeX S menseMom bJts!"g stelli? zeT«1 achtsten van het nenscndom — wat om te beginnen al erg ongezelli°- is Yervola-pim heeft hij de eigenaardigheid om van die andere zeven achtsten tnl™ reeeLmVT, m als "J'oorbÏM v« J omogeen is — toch altijd te verwachten die eigenaardige on J ™ch£,SrfEinseM Tlkt anee" ™ eei1 V0lbl0ai l3ei» te verwachten zijn!.... Nu begrijp je hoe genoegeliik ziin bestaan , ' *}oe hulPelo°s hij telkens uit zijn ideale sferen neerploft' on den harden zoo heelemaal niet elastischen bodem der erva innatuurlijk tot groot vermaak der omstanders! °"" mijn waarde, vindt je die plioto niet frappant geliikend?" „Neen, met bijzonder.... ik heb meer aanleg een SntoooD te worden dan een idealist," misanrnroop flltiJa!üUrliji! Tel6Urgestelde of gekortwiekte idealisten worden altijd misanthropen, pessimisten, sceptici of hoe je ze 't liefst wil In de llteratuur heeten zij tegenwoordig decadenten. Vroeger die arme stakkers allemaal zoo'n veiligen uitwe- den godsdienst. Daar had hun fantazie vrij spel. De wereld — de 'voorstelling hunner zintuigelijke waarneming liet hen onbevredigd Dus ij stegen op naar eene betere ongeziene wereld die zii zich vorm den een ieder naar eigen geestelijke behoeften. N7wSen zhE" voelden zich in hun mysticisme overgelukkig. Maar in onze eeuwen wetenschappelijk onderzoek en van populariseering harer uit _omsten weten zij geen raad met zichzelven en met hun aspiratiën ^ TirCut rr ?f,beter ^de -«s a^s ,1J zlJn> «ebben de kracht met zich te schikken in bet- hP staande en worden eindelijk moreel ziek." .. TTnt» TXT Cl4- irt •!_ j. . uau IK tegenwoordig moreel ziek ben? vroeg Barthold in hevige gemoedsbeweging opstaande. „ Ik heb je mijn gedachten van den laat sten tijd nooit gezegd." „ Alsof daar veel scherpzinnigheid toe noodig is!" zei Robert de schouders ophalend. „Als ik je den raad geef, wat ik al zoo vaak gedaan heb, nu eindelijk eens flink aan het werk te gaan, zet je het onverschilligste gezicht van de wereld en zegt: „ a quoi bon!"' en dat als men er een kop op nahoudt zooals jij! Toen begreep ik al dadelijk waar 'm de schoen wrong." „ Ja natuurlijk zeg ik: a quoi bon!" viel Barthold eensklaps uit. Waarom zou ik werken? voor wie? voor wat?" „Voor jezelf altijd voor jezelf. Voor wien anders? Eerstens om het genot van te werken, en vervolgens om naam te maken en je eerzucht te bevredigen." „Naam maken! Voor wie? Om wellicht in de schatting te rijzen van die bewuste zeven achtsten waarvan je daareven sprak, en met wie ik niets gemeen heb! Dank je!" „O! goede hemel, de kwaal zit al dieper dan ik dacht!" zei Robert die, quasi doodkalm, onder zijn half gesloten oogleden de stijgende nervositeit van den ander scherp opnam. „ Of liever — je bent veel zwakker van geest en karakter dan ik dacht. Je vader had dit bijtijds moeten inzien en je gewoonweg geloovig laten opvoeden. Hij had je zóó moeten steunen en schragen met alle mogelijke dogma's, dat je er in zat als een kind met zwakke ledematen dat in ijzers wordt gezet. Wie niet leven kan zonder een zekere dosis illusies vind ik een zwakkeling." Barthold werd vuurrood. Robert zag dit en verheugde zich zoo goed te hebben gemikt. „ Ik vind het geen zwakheid de heele wereld een armzaligen boel te vinden en te walgen van het menschdom, van mijzelven, van de vrouwen.... in een woord van alles!" zeide hij driftig. „ Dat is juist zwakheid. Het zijn alleen kinderen die naar de maan grijpen en zich niet weten te vergenoegen met wat zij hebben. Si on n'a pas ce qu'on aime, enz. En waarlijk, met wat jij hebt, kan men zich vrij wel vergenoegen. Eigenlijk heb je zoowat alles! En dan hunker je nog naar ijdele herschenschimmen. Je bent doodziek, geloof me." Barthold bleef zwijgend op en neer loopen, de oogen naar den grond gericht. „Wil ik je eens wat zeggen?" hernam Robert na een pauze, „je bent bezig je vocatie mis te loopen. Je bent voor moralist in den wieg gelegd. Je hadt dominé moeten worden. Zulke we- 101 kelijksche boetpredicaties in hooge hoogheid van den kansel, geeselend de zonden der wereld en de zwakheid des vleesches, dat was je ware roeping geweest. Dat had je in evenwicht gehouden." „Als ik gelooven kon aan den in Christenkerken gepredikten godsdienst, en daarbij de illusie had, dat mijn preeken iets zou uitrichten, werd ik morgen theoloog!" zeide Barthold snel. „ Maar juist dat totale gemis aan invloed van het geloof op het dagelijksch leven is van mijn kindsheid af een puzzle voor me geweest. Mijn moeder die het goedvindt naar de kerk te gaan, nam mij vroeger wel eens mede, en dan hoorde ik den dominé dingen zeggen die ik prachtig vond, en in de stampvolle banken zag ik de menschen luisteren zoo ernstig, dat ik in mijn onnoozelheid dacht: na deze preek kunnen wij geen van allen meer iets slechts doen, dat is onmogelijk; en de dominé zette een gezicht alsof hij daar ook van overtuigd was. Als echter vijf minuten later een dier kerkgangers het in zijn hoofd had gekregen te handelen naar de gepredikte voorschriften, zou hij eenvoudig krankzinnig verklaard en naar een gesticht gebracht zijn geworden!" ..Dat geef ik je volmondig toe," zeide Robert de schouders ophalend; „de wereld is, vooral in die opzichten, een groot gekkenhuis. En als men, in plaats van overal krankzinnigengestichten te bouwen, ergens een klein mooi hoekje kon reserveeren voor de intellectueele élite, zou dat veel rationeeler zijn. Maar laat ik toch niet zulken afschuwelijk oudbakken kost opdisschen. Wat ik echter niet begrijp, is je ideëele verzet tegen het bestaande, tegen wat nu eenmaal is en je tragische opvatting van wat in den grond komisch is bedoeld. Het geeft me een indruk, alsof je een stuk van Molière ging zien in een huil-stemming, gewapend met een dozijn zakdoeken.... begrijp je me nu?" „Ja, ik begrijp je heel goed. Maar hoe meer je redeneert, hoe verschrikkelijker ik het leven ga vinden." „En voor mij is de wereld-comedie de geestigste voorstelling denkbaar. Behoorend tot het avant-scène publiek, installeer ik me zoo comfortabel mogelijk, bewonder de convictie waarmede de tooneelspelers hun rol vervullen en amuseer me uitstekend!" „Maar dat is grof egoïsme!" zeide Barthold, plotseling stilstaande. Robert schaterde van het lachen. „ Nous y voila! Zie je wel dat de idealisten-bacil je bloed vergiftigt?" „ Maar gesteld nu eens voor een oogenblik, dat je niet tot de upper ten behoorde en niet in een avant-scène kon zitten.... hoe zou je dan over de voorstelling denken?" „Als ik daar niet toe behoorde, d. w. z. er nooit toe behoord had, zou ik natuurlijk een geheel ander wezen zijn dan nu. Verbeeld je bijv. een poldergast, of welk Demos-specimen ook, het wereld-drama van boven af bekijkend. Dat is onbestaanbaar, want in hun geestelijk gebied zijn geen bergtoppen, niet eens heuvels, dus een vergezicht kunnen zij niet hebben. Maar als ik — want dat bedoel je zeker — morgen onverwachts mijn avant-scène voor het schellinkje zou moeten verwisselen, gaf ik er dadelijk de geheele voorstelling aan.... zonder me één oogenblik te bedenken." „ Maar je bent een echte cynicus! Dus geld en alleen geld heeft waarde voor je?" „Wat zeg je dat verachtelijk! Een gevierd kansel-rhetoricus zou het je niet verbeteren!.... Neen, geld alléén heeft geen waarde, want men moet daarbij de gave bezitten het goed te gebruiken. Een idioot of een gierigaard of een middelmatigheid heeft aan geld niets. Maar voor een mensch met een beetje intelligentie vertegenwoordigt het in onzen tijd eenvoudig alles! Je koopt er mede eer, aanzien, beroemdheid, bewondering, liefde — geen liefde van de straat, maar liefde van de edelste soort dank zij het prestige van den gelen goudgod. Het opent je den weg tot het hoogste, het onbereikbaarste. Je beschermt natuurlijk de wetenschap, de kunst, je wordt een Maecenas, een halve godheid. De grootste kunstenaars uit alle landen, wier werken je paleizen en kunstgalerijen vullen, brengen je hun hulde en proclameeren je tot hun gelijke, al heb je er au fond weinig benul van. Of wel — als je temperament je toevallig in een andere richting voortstuwt — wordt je een groot philantroop, een stichter van liefdadigheids-instellingen die je vereeuwigen tot in alle tijden. En bij je leven — want aan die vereeuwiging heb je niet veel — bij je leven kan je geen enkelen morgen opstaan, of in je courant, onder het genot van je eerste kopje thee, lees je halve kolommen over „ onzen algemeen bekenden geëerden stadgenoot" of „onzen grooten Nederlander" die weer op nieuw van zijn edele gevoelens heeft doen blijken enz. enz. — en na je dood krijg je natuurlijk een standbeeld verrijzend in de buurt van een van je stichtingen. Maar een arm idealistje, dat misschien zijn geheele leven zich dood heeft gewerkt voor anderen, doch verzuimde zich in de gunst van het gouden kalf te dringen, beteekent in de schatting zijner medemenschen evenveel ais een zieltogende aardworm in de oogen van den tuinman die hem met zijn schop heeft doorgehakt." „Als de idealist maar groot en geniaal genoeg was, zou hij wel invloed hebben, ook zonder geld!" zeide Barthold, terwijl er een gloed in zijn oogen tintelde. „Alle godsdienststichters hebben den mammon veracht — allemaal!" „Mijn beste Meryan, wat ben je met al je intelligentie toch vei bazend naïef! Denk je waarlijk dat een moderne Boeddha of ïstus of Mohammed of Confucius in onzen tijd nog een nieuwen godsdienst zou kunnen stichten. Twee duizend jaren geleden zag het er een beetje anders in de wereld uit dan' nu." „Een godsdienst, berustend op het dogmatisch geloof aan een estuurder of een persoonlijke Almacht, zou ook niet noodig zijn. Maar er moest een zedelijke religie bestaan, een religie zonder mysticisme of illusiën, zonder belooningen of straffen — een zuiver ethische godsdienst, alleen een beroep doende op menschelyken hoogmoed en zielenadel." „Je bent onbetaalbaar! Waarachtig, ik wist niet dat het zóó opeloos met je gesteld was. Een zedepreker van dat kaliber, die et gansche menschdom en vooral het gepeupel hoogmoed ging inblazen, in plaats van onderwerping en nederigheid en berusting, zou niet eens op de eer eener kruisiging behoeven te wachten. ■' w eenvoudig zoo nuchter en prozaïsch mogelijk door de po ïtie ingerekend als verstoorder van de maatschappelijke orde. ik zie die arme slovende drommels van het schellinkje al gevoed gevaarlijke theorieën, in plaats van met de offlciëele beloften der Christelijke Kerk. Rome en Dordt gaan slimmer te werk en weten wel hoe Demos in toom te houden. Wees toch een piactische negentiende-eeuwer, Meryan, en geen droomer van een paar duizend jaren geleden, wandelend in je verbeelding door u-1™6n van Palestina, met een troepje apostelen achter je. He. dat zou je lijken! Het idee van zoo iets doet je zeker watertanden! Maar nu zou je denkelijk zulke vermoeiende tochtjes per nets doen!" Barthold lachte even, maar zijn gelaat bleef zijn peinzende afgetrokken uitdrukking behouden. Hij wilde zijn vriend niet laten zien, hoe chaotisch het gesprokene in zijn hersens dooreenwaiïelde, hoe elk woord zijn neerslachtigheid vermeerderde. „En als wij nu eens, na al ons gephilosopheer, opdenbeganen grond terugkeerden ...." hernam Robert. „ Als we nu eens afspra- ken dat je ernstig aan het werk zult gaan. Anders zou het me waarachtig spijten me ooit met je levens-initiatie te hebben bemoeid. Wat drommel, toon dat je een man bent, en dat je beenen sterk genoeg zijn om de waarheid te kunnen dragen!" Er was iets ongemeen hartelijks in de wijze waarop Robert de laatste woorden sprak, en Barthold voelde dit en glimlachte. „ Het verheugt me je zoo verregaande inconsequent te zien," zeide hij hem de hand reikend om heen te gaan. „ Denk nu toch alleen aan je zelf!.... Wat ter wereld heb je je met anderen te bemoeien? Amuseer jij je in je avant-scène met aller zotheid. Hoe maller zij zich aanstellen, hoe vermakelijker voor je!" „Volstrekt niet, je slaat de plank heelemaal mis!" zeide Robert, een geeuw onderdrukkend. „Van kluchten en clowns en paardenspel grappen houd ik niets. De vertooners moeten met ernst en convictie en artisticiteit hun rol vervullen, anders geef ik me niet de moeite om naar hen te kijken." „ Ik zal mijn best doen je kunstgevoel niet te veel te belee- digen! — Maar wat de sterkte van mijn beenen betreft die waarheid die jij uit haar put haalt en me te torsen geeft, daar bedank ik je voor die is me te leelijk en te grof, te belee- digend voor mijn artistiek gevoel. Bonsoir! Toen de deur dicht was, en Barthold de trap afging, zag Robert op zijn horloge. „Halfdrie!" Hij stond op, draaide het gas uit en ging naar zijn slaapkamer. „ Het is een crisis die hij doormaakt!" dacht hij schouderophalend „ Als ik geweten had, dat hij van die stoi was gemaakt, zou ik hem misschen voorzichtiger hebben aangepakt. Hij reageert ontzettend. Enfin, het ligt er nu eenmaal toe. Als ik hem nu maar aan 't werk kan krijgen, dan zal het nog wel terechtkomen." Het voorjaar was aangebroken. Johan ging voor zijn doctoraal en slaagde, en zou binnenkort promoveeren. De febriele spanning waarin Carla sedert zoovele maanden verkeerde, bereikte haar uiterste punt. Steeds bleef Johan, wanneer hij thuiskwam, dezelfde tegenover haar, zijn stem vol vertrouwelijke modulaties, zijn oogen sprekend een taal welke zij smachtte te ontcijferen en zij wachtte en bad, en bad en wachtte, nu eens vol hoop, dan weder onrustig, twijfelend, voedend nog haar hartstocht door het stijgend ongeduld dat haar bezielde, nu hij eindelijk zijn laatste examens achter den rug had. „Johan, wil je straks eens even op mijn studeerkamer komen?" vroeg zijn vader op een Zondag-morgen na afloop van het ontbijt, „ of heb je misschien andere plannen ?" „Neen, vader, ik ben geheel en al tot uw orders!" zeide Johan met schertsende plechtigheid; en hij volgde hem dadelijk naar het vertiek, dat hij als kind nooit anders dan met vrees en ontzag had betreden, wijl meestal de een of andere scherpe berisping of terechtwijzing hem daar werd toegediend. Maar dat gevoel, hem uit zijn schooljaren nog lang bijgebleven, was thans geheel verdwenen. Nu zijn studies voltooid waren en hij zijn leven in tamelijk vaste omtrekken voor zich zag, nu hij wist zich weldra aan het vaderlijk gezag te kunnen onttrekken, was er een aangenaam bewustzijn van onafhankelijkheid in hem — een bewustzijn, zich openbarend in zijn geheele manier van doen, waar te nemen tot zelfs in de wijze waarop hij thans tegenover zijn voormaligen strengen mentor plaats nam, met studentikoze achteloosheid de gemakkelijkst mogelijke houding kiezend, en met een nauw bedwongen glimlach wachtend op de dingen die komen zouden. »J°han " begon zijn vader dadelijk op zijn staalscherpen toon, terwijl hij achter zijn bureau plaats nam, „ik wilde je slechts even een vraag doen, die je me wel zult willen beantwoorden Heb je plan, als je je eigen meester zult zijn, freule de Martignel ten huwelijk te vragen?" Johan lachte even, niets uit het veld geslagen, eerder met het air van iemand die iets dergelijks vermoed heeft. „Geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt!" zeide hij op rustigen, regelmatig gescandeerden toon. „ Zoo ?...." hier wachtte Meryan even, bleek van ingehouden ergernis over de wijze waarop dit antwoord gegeven werd. „Zoo.... is er geen haar op je hoofd dat er aan denkt? Welnu, dan verbied ik je, hoor je, ik verbied je, in mijn huis je tegenover haar te gedragen alsof.... dat wel je bedoeling is." „ Ik kan er niets aan doen als een meisje met wie men wat praat en musiceert zich dingen wil inbeelden die niet bestaan," zeide hij met een fatterig glimlachje, terwijl hij de schouders ophaalde. „Johan, ik verzoek je op dien toon niet voort te gaan. Ik teil de illngie blijven behouden dat mijn zoon een gentleman is." Johan glimlachte niet langer; de woorden striemden hem als een slag met een karwarts in het aangezicht. En hij besefte, zoo voortgaande, tegenover zijn vader het onderspit te zullen delven. Hij bedwong zijn opkomende drift en repliceerde kalm: „Vindt u het niet jammer over een beuzeling zulke groote phrasen te bezigen? Ik wil graag bekennen dat ik haar verduiveld mooi vind en als de omstandigheden misschien anders waren geweest Maar dat ik me tegenover haar iets te verwijten zou hebben, ontken ik beslist!" „Je hebt je niets anders te verwijten dan dat je met een grenzeloos egoïsme en een grenzelooze ijdelheid van je positie als zoon des huizes hebt misbruik gemaakt, om te trachten hare genegenheid te winnen. Ik had er me eigenlijk al veel eerdei mee moeten bemoeien, maar ik heb werkelijk een oogenblik gedacht , dat het je ernst was en dan zou ik me volstrekt niet tegen dat huwelijk hebben verzet." Johan keek zijn vader met ongeveinsde verbazing aan. Zulke onpractische neigingen had hij nooit bij hem vermoed. Er niets tegen hebben dat hij zoo'n onzinnig huwelijk deed! Meende hij werkelijk wat hij zeide, of was het maar comediespel nu hij toch zeker wist dat er geen gevaar voor bestond? „ Het verwondert me zeer dat u er zoo over denkt," zeide hij na een pauze. „ Ik moet u zeggen dat als ik had kunnen veronderstellen dat dan zou ik misschien " „Welnu, wat bedoel je?" „Wel, dan had ik haar misschien met andere oogen gaan beschouwen," zeide Johan voorover geleund, de armen op zijn knieën en met zijn vingers spelend. „Nu, er is niets verloren, dunkt me; ik laat je geheel vrij." „God bewaar me, hij meent het werkelijk!" dacht Johan onthutst en zeide toen hardop: „ Nu is het te laat ik houd van iemand anders, die ik plan heb binnenkort te vragen. Ik had er u juist dezer dagen over willen spreken." „En wie is dat?" „Alida Molten." Nu was de beurt aan Meryan om verbaasd te wezen. „Alida Molten van wie je nooit de minste notitie neemt!" zek]^niot^aChte' ditmaal Zijn meest zelfgenoegzamen glimlach, en „ En geloof je dat zij je nemen zal ?" „Het is al klaar tusschen ons. Als u het goedvindt, kan het engagement bij gelegenheid van mijn promotie publiek worden.» Ei volgde een langdurige stilte. Meryan was zoo weinig op deze mededeehng voorbereid, zijn ergernis over Johan's koudberekenenden ' eil zlJn bIiJdschap over een zoo verrassende tijding slingerden iiem zoo geweldig, dat hij eenige oogenblikken noodig had om in dien chaos van tegenstrijdige impressies zijn evenwicht terug te vinden. ö Johan, die zeer goed begreep wat er in zijn vader omging, zat inmiddels met een effen gelaat zijn triomf te genieten. „Maar Alida was nog geen jaar geleden in 't oog vallend koel cn stioet tegen je. Ik iveet dat je niet zeer stichtelijke levenswijze .aCa zou haar °P den duur geheel naai zijn hand kunnen zetten. Van alle verstandige dingen die ZekerTdema1,Z1Jn ^ k°n< Was een verstandig huwelïk zeker in de allereerste plaats te noemen. Die arme Carla! Zou zij werkelijk alles au sérieux hebben f™0™6" 'll! ®en beetje bedroefd zijn? Maar hoeveel berekening zou er dan wel bij die bedroefdheid komen? fkH!LbneSt wezen haar dien dag al eenigszins te toonen hoe komen ™ Z°U hij maar verder niet meer thuis Komen, totdat het engagement „er door" was. kinC!1 en, aan tafel bewonderde zijn vader den tact waar^ i T houdm? Jegens Carla wijzigde, zonder één oogenblik zijn hoofsche vormen ontrouw te worden. En daar Meryan wan- zas hi!J Caria's'l W t0G g&f' 66n SChei'P °Pmerker ™s, J? Carlas smairtelij:ke verwondering, haar blikken op hem gevestigd, eerst onderzoekend, eindelijk bijna angstig, toen hij blijkbaar zich mets herinnerend van hun afspraak om te zamen een nieuwe sonate voor piano en viool te déchiffreeren, vertelde dien avond bij de Moltens te worden verwacht. En al deed zij ooa-enhliJ'1^ iets te laten merken, was haar emotie een hï nnirnhl t J J T 8811 te zien' dat zelfs Johan snakte naar het oogenblik waai op het diner was afgeloopen. en vanii®mand iets onaangenaams aan te doen, en zaö het liefst vroohjke gezichten om zich heen. Van het ™-LVan 5 sentiment hield hij zich bij voorkeur zoo ver mogelijk verwijderd, en het tragische verafschuwde hij. Maar dit alles vei mocht niet hem terug te houden van handelingen die hij vooruit wist dat anderen verdriet moesten veroorzaken. Erg jammer vond hij al die overdreven sentimenten. Het leven kon zoo prettig aangenaam wezen als men maar wist hoe te leven, en zich niet kwelde met beuzelingen en nietigheden die zoo weinig te beteekenen hadden. „ Ik geloof dat het beter is het haar maar ineens te zeggen.... dat martelen is niet aan te zien...." dacht Meryan dien avond, toen hij Carla zoo stil en bedrukt zag, toch nog haar uiterste best doende om heel gewoon te zijn en met Baby gekheid te maken, maar met een zoo lijdenden trek op het gelaat, dat hij haar met stijgende meewarigheid gadesloeg. Hij vroeg zich niet af in hoeverre Johan schuld had, hoe ver hij gegaan was om de illusiën welke zij zich blijkbaar gemaakt had te wettigen. Maar wat hiervan ook mocht zijn, heden avond deed zij hem denken aan een arme mooie kapel, met een speld doorstoken, en bestemd langzaam dood te gaan. Er waren een paar gasten dien avond, vrienden uit de buurt, die nu en dan kwamen whisten; maar hoewel een groot liefhebber van kaarten, dwaalden zijn gedachten telkens af, en overlegde hij bij zichzelf, hoe hij het haar zou zeggen. Dien middag reeds had hij in de eerste verrassing Johanna de zaak verteld, desnoods zou hij het dus Carla als een geheim kunnen toevertrouwen. En toevallig was het lot hem gunstig. Zij stonden een oogenblik te zamen boven op den corridor terwijl hij haar goeden nacht zeide. „Het is een vervelende avond voor u geweest, zoo heelemaal zonder muziek," zeide hij op luchtigen toon, om den mogelijken indruk dat hij met intentie sprak geheel weg te nemen. „ En ik vrees dat die gezellige muziekavondjes voor langen tijd gedaan zullen zijn want.... het is voorloopig nog een diep geheim, maar u die ik als van de familie beschouw, kan ik het wel vertellen. De jongen is zoo goed als geëngageerd met een vriendinnetje Uit zijn jeugd met Alida Molten — en in den eersten tijd zal hij dus wel voor de kunst verloren zijn." Tegelijkertijd zeide hij haar met een haastigen handdruk goeden nacht, en ging met groote stappen de gang verder door, naar zijn kamer, blijde dat het hooge woord er uit was, maar toch ook min of meer nieuwsgierig naar den volgenden dag. Dan pas zou het hem duidelijk wezen hoe de zaken eigenlijk stonden. 4 Carla was haar kamer binnengegaan en deed de deur od slot Een oogenblik zag zij om zich heen, verward, onzeker met oogen als van een krankzinnige.... en toen wierp zij zich od den grond, kruipend over het tapijt als een gewond dier, kreunend met gesmoorde geluiden, bijtend in hout, in ijzer, in alles wat zij tegenkwam, om niet luide te schreeuwen van woede en haat en machtelooze razernij. Nu eens kromde zij de vingers totdat de nagels in het vleesch drongen, dan weder in zinnelooze vermelingszucht trok en rukte zij aan hare kleederen totdat zij aan flarden waren. En de gouden haarmantel, die, aan kam en haarnaalden ontsnapt, over den grond sleepte, hing haar wanordelijk langs het gelaat — een gelaat vuurrood nu, met scherp-afgeteekende gemarmerde plekken. En bij oogenblikken, opeens bewegingloos staarden de oogen rond in wilde pijn, met iets angstigs als zochten zij uitkomst, als vroegen zij aan de levenlooze voordiüZ m' h0e het schrikkelijke te dragen, hoe het te Ontzettend was de haat die haar bezielde haat te°-en hem tegen alles en allen, tegen haar dooden vader, tegen alle menschen die in dit huis waren, tegen alles wat Meryan heette! De zucht tot kwaaddoen, tot onheil stichten kwam in haar op Wie van al die menschen gaf eigenlijk iets om haar? Wat was zij au fond anders dan een gehuurde machine'om een dom kind talen en muziek in te pompen?... En daarom had hij ook zoo met haar durven spelen al dien tijd, omdat zij niet meer voor hen allen beteekende dan een bonne of gouvernante! Zijn vrouw worden.... trouwen met hem, dat kon immers niet voor haar zijn weggelegd, nu zij niet rijk meer was! Trouwen kon hij alleen met die leelijke, grove, béte Alida.... om wie hij mets gaf, niets! J „Geld.... geld.... geld...." dreunde het als hamerslagen in aai hersens, en zij kromde zich als een zieltogende adder over hijgende razernij. Geld! Was het niet te stelen dat' geld Die Alida met haar bruin gezicht en haar domme inktoo°-en tnomfeerde over haar, Carla, die alle mannen stapelgek kon maken niet Zop Alida 106 Want verliefd was Johan °P haar en Wilde phantastische voorstellingen spookten haar door het brein Het was alsof slangen van vuur in haar hersens kronkelden! Eerst W? ,Z XT er aa!1 0f Zij niet iets doen kon om dat huwelijk te beletten . Neen, dat was onmogelijk zonder ook zichzelve en hare positie in gevaar te brengen. Maar als hij eenmaal getrouwd zou zijn met zijn leelijke, vervelende vrouw dan dan zou haar wraak een aanvang kunnen nemen! dan zou zij hem tot zich trekken, nog eens al haar macht beproeven, en de andere ongelukkig maken, en hem ook! Zij zou hem martelen en slingeren en tergen en pijnigen tot hij waanzinnig werd! Maar die wraak zou haarzelve toch even arm en hulpeloos laten als voorheen. Wraak was nutteloos zonder geld, zonder macht! Was dus alles verloren? Was er nergens, nergens meer uitkomst ? Uitgeput lag zij eindelijk te kreunen, onbewegelijk, rillend, klappertandend nu en dan in zenuwkoorts, totdat eindelijk, na uren van woeste dolzinnige plannen-warreling, er een begin van luciditeit in haar hersens wederkeerde. Op een gegeven oogenblik hief zij het hoofd op, richtte zich overeind, en streek het haar van het verhitte gelaat weg, strak voor zich uit turend. En al denkend en overleggend, kwam er hoe langer hoe meer klaarheid in haar voorstellingen, totdat zij als door een nieuwe kracht bezield opstond, en heen en weer door de kamer ging loopen. Eindelijk bleef zij voor den spiegel staan, onder het gaslicht, maar schrikte terug voor haar eigen beeld. Die verwrongen trekken, die gloeiende als geverfde plekken overal op het gelaat! Zij was nauwelijks te herkennen. Zij keek hoe laat het was.... halfvier. Nog genoeg uren om te slapen, berekende zij, om weer toonbaar te zijn den volgenden morgen, en wat haar dan verder te doen stond, zou zoo moeielijk niet wezen! Zij haalde uit een kastje een fleschje chloral te voorschijn, haar door een dokter te Londen voorgeschreven toen zij den vorigen zomer, bij een dergelijke ervaring, een zenuwtoeval had gehad, nam, na zich haastig te hebben ontkleed, een sterke dosis, en viel in een zoo vasten slaap, dat het kamermeisje, om halfacht haar wekkend, slechts na een herhaald kloppen antwoord kreeg. En zij werd tamelijk verkwikt wakker. Ondanks haar frêle uiterlijk bezat zij een ijzersterk gestel, dat op den duur tegen de felste moreele schokken bestand was. Na een ijskoud bad voelde zij zich geheel opgefrischt, en constateerde na nauwkeurig onderzoek met voldoening, dat behoudens donkere kringen onder de oogen, weinig of geen sporen van het dien nacht doorleefde waren overgebleven. En bemoedigd, getroost bijna nu zij een geheel nieuw plan de campagne voor zich had, ging zij naar beneden, lieftalliger dan ooit, aan het ontbijt met een vriendelijk onverschilligen glimlach luisterend naar de mededeeling, dat Johan met den eersten trein was vertrokken, en den heer des huizes die minstens een dag „hoofdpijn" vernacht had, zoo geheel van de wijs brengend, dat hij zich ging afvragen, hoe ter wereld hij met zijn kalme nuchterheid, er toch toe gekomen was spoken té zien op klaarlichten dag. Weken en maanden verliepen. Johan promoveerde in Juni Een schitterend promotie-feest had plaats, bij gelegenheid waarvan zijn viiloving met Alida Molten — eene verloving die de geheele coterie der Meryans eigenlijk sedert lang verwacht had — publiek weid gemaakt. En zoo naderde ook de tijd, waarop de familie betrekkei buitengoed „Rustoord", dicht bij Haarlem, ging Nu achtte Carla het oogenblik gekomen, om aan haar plannen een begin van uitvoering te geven. Wat haar sedert April de kiacht schonk haar zware rol te spelen met een volmaaktheid die allen, zelfs Johan, op een dwaalspoor bracht, was de haat die in aai gloeide een haat zoo fel, dat al haar vroegere verlangens en sensaties er als door verteerd werden. Of zij Johan ooit had liefgehad , wist zij niet meer. Voor het oogenblik was zij zich slechts bewust dat zij hem had kunnen martelen met folterwèrktuigen op de pijnbank, en misvormen met eigen hand dat valsche mooie gezicht, met den valsch-caressanten blik en de glimlachende lippen die nu zoo teeder fluisterden tegen zijn verloofde — ja, erger heL waa&den °P een volgens haar schaamtelooze wijze Alida tot zelfs te liefkoozen in haar byzijn. Het was vooral hiertegen dat zij — met hare Fransch-Belgische opvoeding zich revolteerde met geheel haar wezen, zich in den aanvang zelfs verbeeldend, dat hij zich opzettelijk zoo onkiesch gedroeg, en eerst langzamerhand tot de ontdekking komend dat zoo iets met alleen getolereerd werd, maar zelfs tot de zeden' van het land behoorde. Zij haatte hem met zoo doodelijken haat, dat het absorbeerde al haar andere aandoeningen. Smart, angst voor de toekomst — 8 dit alles voelde zij nauwelijks meer in dien eersten haat-wellust, die haar dronken maakte als die verdoovende giften welke aanvankelijk tot een roes opwinden. Bidden deed zij nooit meer. In zake geloof en godsdienst heerschte een groote verwarring in haar geest. Door een bekrompen katholieke moeder opgevoed, geloofde zij aan helsche zoowel als aan hemelsche machten; en nu de hemelsche macht voor haar smeekingen doof was gebleven, begon zij op de macht van Satan te vertrouwen, zooals Faust, dien zij alleen uit de opera van Gounod kende Zij wilde ook wel haar ziel aan Satan verkoopen en later desnoods in de hel komen, als zij in dit leven zich dan maar eerst mocht wreken. Zij ware veel liever goed geweest dan tot zulke transactiën te komen en wanneer zij dacht aan hare edele voornemens toen zij Johan liefhad, en aan al de beloften in dien tijd op hare knieën tot God opgezonden, had zij kunnen knarsetanden van wanhoop. Maar tegelijkertijd, vastbesloten in een andere richting haar krachten aan te wenden, riep zij al de geheimzinnige diabolische machten te hulp, waarvan hare bijgeloovige moeder zoo vaak placht te vertellen. Zoo brak de maand Juli aan en werd Rustoord betrokken. Den derden dag van hun aankomst aldaar kwam ook Barthold uit Delft thuis. En nu pas voor het eerst, sedert zij in een harer brieven aan mevrouw Corduroy den jongsten zoon des huizes beschreven had, sloeg zij hem met eenige opmerkzaamheid gade, na dit onderzoek tot de conclusie komend, dat. ofschoon het academie-leven hem goed had gedaan, hij toch nog altijd een leelijke eenzelvige jongen was die haar een vreeselijke antipathie inboezemde. . , Carla's oordeel was verklaarbaar. Ondanks zijn veel grootere gemakkelijkheid in den omgang, bleef hij in het dagehjksch leven stil en teruggetrokken, vooral thuis, nu hij de verstrooiingen miste waaraan hij gewoon was geraakt en bovendien verstoken was van Robert's gezelschap dat hem bijna onmisbaar was geworden. Voor hem was nog nieuw dat gevoel van stijgende ontevredenheid met zichzelven. Hij achtte zich een ellendig onbruikbaar wezen, daar hij nog altijd de kracht miste om aan het werk te gaan. Hij had niet eens zijn eerste examen B gedaan. Al poogde hij de laatste maanden een enkel vak, scheikunde, bij te houden, het studeeren ging niet van harte zooals voorheen. „Je moest zien verliefd te worden! had Robert hem eens gezegd, „ dan was je klaar! Dan wist je tenminste waarvoor te werken, als je absoluut een waarvoor noodig hebt!" Verliefd worden! Voor een vrouw werken!" had hij geantwoord. „Verbeeld je zoo'n verheven levensdoel! Als er niets beters te vinden is dan dat, ziet het er treurig voor een mensch uit." „ Sla toch niet zoo door, Meryan! Ga je nu misschien, nu je leven nog nauwelijks begonnen is, de vrouw beoordeelen naar de exemplaren die je thans hebt leeren kennen?" Barthold haalde de schouders op. „De vrouw heb ik al beoordeeld toen ik nog een schooljongen was. Of zij is een Ophelia of een Lady Macbeth of een Katharina geen van al die types heeft de eer me te behagen. Zij is vervelend en onbeduidend, of wel zij maakt een verstandig man heel of half krankzinnig!" „Allemaal onzin.... allemaal onrijpe theorieën waarvan later, als je het leven beter zult gaan kennen, geen spoor overblijft." „Wel mogelijk, maar en attendant heb ik geen lust naar Meerenberg te verhuizen." In die stemming was hij op Rustoord gekomen, lusteloos, ontevreden, zoekend naar een houvast, naar een veilig rustpunt voor zijn dwalenden geest, maar zonder het te vinden. En in die stemming bevond hij zich thans tegenover Carla, aan wie hij volstrekt niet meer gedacht had in den wilden roes van zijn ontwakende jeugd aan de academie, in de warreling van nieuwe inzichten, sensaties, indrukken die hem bij zijn levens-inwijding — zooals Robert het noemde — her- en derwaarts slingerden. Dientengevolge had hij ook niets gezien van Carla's flirten met Johan en van zijn behaagzieke manoeuvres tegenover haar. Dit alles was, wanneer hij een enkelen dag thuis kwam, totaal onopgemerkt aan hem voorbijgegaan. Maar nu, in de eentonige kalmte van het buitenleven, nu hij zich tegenover haar bevond elk uur van den dag, terwijl Johan zich uitsluitend met zijne op Rustoord logeerende verloofde bezighield, nu moest hij wel eenige notitie nemen van haar die belichaamde zijn allereerste jongensillusie en de spoedig daarop gevolgde ontgoocheling. En vooral was hij gedwongen aan haar te denken, omdat het hem duidelijk werd dat zij voortdurend dacht aan hem! Wanneer in den huiselijken kring, gedurende de gemeenschappelijke maaltijden, het discours algemeen werd, was zij het altijd die hem in het gesprek haalde, abrupt zijn gevoelen vragend over dingen waarnaar hij soms niet eens geluisterd had, hem als het ware dwingend zich met haar bezig te houden. Vond hij dit in het eerst vervelend en lastig, langzamerhand ging hij uit gewoonte mee luisteren en mee praten, ook om zoo beleefd mogelük tegen iemand te zijn die een zoo exceptioneele positie innam. Hoe hii echter over haar dacht in dien tijd, vroeg hij zich niet af. Hii' vond haar mooi, aangenaam om te zien en te hooren, bevalliger dan hij nog ooit één vrouw gevonden had , maar da hooge en ongenaakbare dat hem vroeger zoo had getroffen, zag hii thans volstrekt niet meer. Integendeel voelde hij in haar een stellige inferioriteit, waarvan hij zich niet nauwkeurig rekenschap o-af maar die hem onwillekeurig zacht jegens haar stemde. Hij was altiid geneigd goedig en vriendelijk te zijn jegens onschadelijke wezens, die hij om de een of andere reden zwak en hulpeloos en dus beklagenswaardig vond. Tot sommiger groote verbazing kon hij zich soms uien lan0 met een kind bezig houden. Een kind vond hij zoo zwak en arm, zoo geheel en al afhankelijk, overgeleverd als het wa& aan dei menschen onverstand of aan hun moreele ruwheid of harteioofeheid of heerschzucht. Hij verbeeldde zich in elk kinderzieltje terug te zullen vinden al datgene wat hij zelf vroeger gedacht en gevoeld had, en dat interesseerde hem. Wie weet ot een kind het geluk had een vader te bezitten als hij — een vader die zooals hij nu nog beter begreep dan vroeger — met onuitputtielijke liefde aan al zijn kinderlijke gemoedsbehoeften voedsel had gegeven, die nimmer had gekwetst de fijne voelhorens van den zich langzaam ontplooienden en tot bewustzijn^ komenden kindergeest. Hij had zoo gaarne elk kind op de wereld willen schen datgene wat hem zelf was geschonken geworden. En zoo ook stelde hij belang in nog andere schepselen op aarde, die hij no* hulpeloozer en beklagenswaardiger achtte dan kinderen. Wat vond. hii het iammer zich niet rekenschap te kunnen geven van het denken én begrijpen van dieren, van al die wezens soms zoo dicht bij den mensch — wezens, geboren wordend, lijdend, genietend, liefhebbend en stervend als hij, en toch door een afgrond van hem gescheiden, omdat elk gedachten-contact ontbrak. Felle aandoeningen als vreugde en smart konden zij vertolken, maa al de gedachten-schakeeringen daartusschen gingen voor den mensch verloren. Hoe had hij als kind gedweept met Michelet! Hoe sterk was toen zijn verlangen geweest natuuivoischer te worden, zich geheel te wijden aan studiën, welke hem die geheimvolle wereld nader konden brengen. Maar de invloed van zijn vader had later een tegenwicht gevormd. De neiging evenwel om deernis en bijgevolg sympathie te gevoelen voor wat zwak en afhankelijk was, bleef hem steeds bij. En zoo wellicht kwam hij er toe zich nu soms met Carla bezig te houden, met een soort van glimlachende verwondering bij zichzelven opmerkingen makend, die over het geheel weinig afweken van zijn opvattingen aangaande vrouwen in het algemeen. „Wie had ooit gedacht dat zij en ik nog eens zóó tegenover elkander zouden staan!" dacht hij, wanneer zij elk woord door hem gesproken als een soort van orakel scheen te beschouwen, en zoo kinderlijk opgetogen was wanneer hij een harer vragen beantwoordde, bewerend dat hij letterlijk „alles" wist en wel een „levende encyclopedie" geleek! En hoe totaal viel langzamerhand voor hem weg die kleine zonde van vroeger, die nu ten slotte ook zoo kinderlijk bleek, zoo geheel en al verloor de beteekenis die hij er destijds aan hechtte! Hij had overluid kunnen lachen bij de herinnering aan zijn vroegere jongens-verontwaardiging, die hem thans even komisch toescheen als zijn dunk van haar verheven hoogheid! Maar hij ontdekte nu andere „heerlijk vrouwelijke" hoedanigheden in haar. Hij ging bewonderen het touchant-berustende van haar wezen, de wijze waarop zij zich wist te schikken in haar lot, en haar onuitputtelijke zachtheid tegenover zijn zusje, die, nu het eerste schwarmen met hare nieuwe vriendin een kalmer karakter had aangenomen, liet geduld van de leerares menigmaal op een zware proef stelde. Het was op een warmen fraaien Juli-morgen, dat hij met een deeltje van Heine buiten was gaan zitten, niet in het schoonste, lommerrijkste gedeelte van het park, maar aan de achterzijde van het huis, dicht bij den moestuin, vlak tegenover een grooten duiventil. Het boek was zelfs ongeopend op de bank naast hem terechtgekomen, doordien hij met buitengewone belangstelling twee duivenpaartjes zat gade te slaan waaronder voornamelijk een ontrouw echtgenoot, die met allerlei manoeuvres het coquette wijfje van zijn buurman het hof maakte, terwijl de andere, de bedrogen echtgenoot, aan heftige aandoeningen ter prooi scheen. Zoo verdiept was hij in zijn speculatieve beschouwingen, dat hij geen voetstappen hoorde naderen en niet eerder opzag, voordat er iemand naast de bank stond en het woord tot hem richtte. Het was Carla met een haakwerkje in de hand. Hij rees haastig overeind, zich verontschuldigend dat hij haar nu pas zag. „Laat ik u niet storen in uw lectuur," zeide zij, met een blik het boek op de bank aanduidend. „Ik las niet," zeide hij dadelijk, „ik zat mijn aardige bewegelijke vriendjes daarginds te bekijken." „Och, dan mag ik zeker wel een oogenblik bij u komen zitten ik houd óók zooveel van duiven. En er zijn hier heele mooie soorten die ik vroeger nooit gezien heb." Hij nam het boek weg om plaats te maken, en ging naast haar zitten. „Houdt u in het algemeen van dieren?" vroeg hij, eenigszins verlegen met haar komst, die hem in zijn interessante observaties stoorde. Hij vroeg dit dan ook alleen om een punt van discours te vinden. Haar antwoord kon hem volstrekt niet schelen. „O, zóóveel !" zeide zij met warmte, „vooral van vogeltjes en duiven en honden ...." „ En katten!" vulde hij lachend aan, zich herinnerend haar angst, als de huiskat in de kamer was en op gebruikelijke poesenmanier beleefd tegen haar wilde zijn. „ Neen, katten niet, dat is waar." Zij had wel gaarne het tegendeel willen zeggen, kennende zijn bijzondere sympathie voor die afschuwelijke dieren, maar zij had vroeger al te vaak haar afkeer getoond. „Ik vind katten zoo wreed, omdat zij altijd op die arme vogeltjes jacht maken!" zeide zij na een pauze, „en vogeltjes zijn mijn lievelingen!" „ Maar op muizen maken zij ook jacht.... en dan worden zij erg door ons geprezen." „Ja natuurlijk. Maar u zult muizen toch niet met vogeltjes willen vergelijken." „Neen, maar katten zien er, geloof ik, niet zooveel verschil in. Zij zullen, vrees ik, heel moeielijk kunnen begrijpen waarom zij wel muizen mogen eten en geen vogeltjes." „Ja, zoo dom van die dieren. Muizen zijn er voor. Maar die aardige zingende vogeltjes te verslinden het is afschuwelijk!" Barthold glimlachte. Hij vond haar verrukkelijk mooi zooals zij daar in het gouden morgenlicht naast hem op de bank zat, en met haar klein lief mondje onzin verkondigde. Maar tegelijkertijd toch maakte zij hem wel wat ongeduldig. „Ja, dat eeuwig elkaar verslinden in de natuur is altijd een wreedaardig schouwspel. Maar helaas, alle schepselen zijn nu eenmaal genoodzaakt hun honger te stillen. Daarom juist vind ik dat wij menschen ons zooveel mogelijk in dat opzicht boven de dieren moeten verheffen." „ Hoe bedoelt u dat ?" „Wel, wij eten immers ook de liefste vogeltjes op en dat niet om onzen honger te stillen maar alleen uit smulzucht. En om het genot nog grooter te maken, zijn er menschen — jagers heet men ze — die ze alleen uit liefhebberij gaan doodschieten of in netten vangen en wurgen bij honderden te gelijk vinken en patrijzen en wilde duiven en snippen en leeuwrikken en kwartels en lijsters! Heeft u wel eens lijsters van nabij gezien? Het zijn zulke mooie diertjes met hun fijne kopjes en groote oogen — oogen als van nachtegalen." Zij keek hem aan, niet wetend of hij schertste dan wel ernstig was. Eerst het terrein willende verkennen, begon zij te lachen en zeide: „Verbeeld je!" Maar hij antwoordde niet en keek weer naar de duiven alsof zij er niet was, terwijl zij hem hartgrondig verwenschte, zich afvragend of hij, met al zijn zoogenaamde knapheid en geleerdheid, toch niet eigenlijk half idioot was. — Hij zei ten minste zulke rare béte dingen. Plotseling wendde hij het hoofd weer naar haar toe, maar niet om haar aan te zien. Over haar heen scheen hij naar iets te staren. „ En duizendmaal erger nog dan vogels-verslindende katten en vogels-verslindende menschen vind ik de gewoonte van dames, om hun hoeden op te schikken met de lijken van die arme vermoorde woudkinderen." Zij kreeg een kleur als vuur, en deed haar hoed af, waarop een schitterend goudgroen vogeltje prijkte met de wijd-uitgespreide vleugeltjes als gepriemd op het stroo. Zij keek er naar, half boos, half verlegen, en hij keek er naaien toen keken zij naar elkander. „En u zegt van vogeltjes te houden!" zeide hij op een toon, waarin, ondanks zijn vaste intentie beleefd te blijven, toch een zekere minachting doorschemerde. Zij kleurde nogmaals, nu van wrevel over zijn lompheid. „Och, zoo'n vogeltje op een hoed.... is dat nu zoo erg!" riep> zij schouderophalend. „ Ik draag ze altijd, jnist omdat ik ze zoo. mooi vind." „Vrouwen zijn welbeschouwd totaal ontoerekenbare wezens!" dacht Barthold. „Men kan eigenlijk niet te toegevend jegens haar zijn." „ Ik dacht dat u me gezegd hadt van vogeltjes te houden " herhaalde hij nog eens, weer naar de duiven kijkend, en nu met genoegen constateerend, dat de bedrogen echtgenoot, toen de minnaar wegvloog, zijn trouweloos wijfje duchtig afstrafte, haar met een vlerk sleepend over den grond. Een flauwe glimp van hetgeen hij bedoelde, drong plotseling tot haar bewustzijn door. „ Als u verkeerd vindt dat ik vogeltjes op mijn hoed draag, doe ik er dit dadelijk af," zeide zij. En zij rukte er aan met driftige febriele bewegingen, verbrak de draden die het nog vasthielden en wierp het schitterend smaragden lijfje in het gras. „Ziedaar, ik zal zoo iets nooit meer dragen!" Nu zag hij haar verrast aan en ontmoette haar oogen, die zij na een snellen blik schuchter neersloeg als bevreesd hem er in te laten lezen. Hij zag dadelijk weer voor zich. Een stilte volgde. „Ik geloof dat u daar een heldendaad verricht hebt," hernam hij eindelijk, ziende naar den gehavenden ontredderden hoed, die wel een ruïne geleek; „en ik dank u daarvoor uit naam van al de vermoorde slachtoffers eener zinnelooze mode. Kost het u veel dien opschik thans te missen?" Hij vroeg dit met een zekere nieuwsgierigheid, zooals hij de sensaties en gedachten van een of ander vreemd insect zou hebben willen nagaan. „Neen, ik vind het prettig iets te doen wat in uw oogen goed is." Hij schrikte, zag haar weder aan, maar zij keek voor zich, haar puntig verlakt schoentje borend in het kiezel. „ Ik dacht dat u zelve hadt ingezien, hoe grof barbaarsch een mode is die voorschrijft lijkjes als versiersels te dragen. Het doet me denken aan die Noord-Amerikaansche volksstammen, die zich met de scalpen van hun vijanden omhangen. Staat dat niet precies gelijk ? " Hij vroeg dit zachtjes, goedig, zooals hij tot een klein kind zou hebben gesproken. „Maar menschen en dieren zijn toch niet gelijk?" waagde zij eindelijk aan te merken. Een oogenblik kwam zij in verzoeking hem in zijn gezicht uit te lachen, zóó bespottelijk vond zij hem. „Als u mij gezegd hadt een hekel aan vogeltjes te hebben, zou ik er niet aan gedacht hebben mij te verwonderen over uw hoed. Maar u noemde ze uw lievelingen, en u haat katten omdat zij op vogels loeren. Denkt u dat het voor een vogeltje eenig verschil maakt of hij in een kattenmaag of op uw hoed terecht komt ? " Zij antwoordde niet, plotseling denkend aan Johan, die zoo aardig en amusant kon zijn, en peinzend over haar verschrikkelijk lot, dat haar veroordeelde dezen akeligen zonderling in te palmen. Hij beschouwde haar stilzwijgen als een bewijs dat zij nu haar inconsequentie begon te peilen en hernam na eenige oogenblikken: „Onlangs las ik juist een verhaal van een jongen Engelschen lord die zijn engagement verbrak, toen hij hoorde dat zijn bruid al de witte duiven op haar goederen had laten dooden, om er haar bruidskleed mee te garneeren. Hij begreep dat een vrouw die tot zoo iets in staat was, alle ware beschaving miste. Dat vindt u toch ook?" „Ja zeker!" riep zij ditmaal volkomen oprecht. „Verbeeld je, die aardige witte duiven daarginds allemaal te laten doodmaken voor een japon! Hoe komt iemand op zoo'n gedachte!" „Zie je wel, het hart is goed!" klonk het in hem met een gevoel van blijdschap. „Zij is alleen maar totaal buiten staat twee gedachten logisch aan elkaar te hechten." Hij stond op en ging den weggeworpen vogel halen, die daar als groen edelgesteente glinsterde in de zon. „ Zie eens," zeide hij bij haar terugkeerend, „hoe mooi is hij met dat fijngevormd kopje en dat ivoren snaveltje, dat zeker ook eens zijn hoogste lentelied zal hebben uitgejubeld. En te denken dat elk jaar tienduizenden van die gewiekte bloemen in netten en strikken den langzamen marteldood sterven om als modeartikel te fungeeren." Hij streelde al sprekend de prachtige vleugels, en toen, aan een plotselinge opwelling gehoor gevend, kreeg hij een tuinschop die tegen den duiventil stond en lichtte daarmede een graszode op. „We zullen hem begraven; dat is het eenige wat we voor hem doen kunnen. Anders komt hij ten slotte nog op den hoed van de tuimansvrouw terecht." En hij legde hem zacht en voorzichtig als een levend ding in de vochtige aarde, deed de graszode er weer op en drukte den grond vast. Zij vond hem geheel en al ridicuul en keek onwillekeurig met een gevoel van spijt naar haar thans zoo onoogelijken hoed. Hij zag dien blik en ried ten naastenbij wat er in haar omging, maar het stuitte hem niet. Hij voelde alleen nog sterker dan te voren, dat zij den vogel van haar hoed had gerukt, niet omdat zij voor eenige verstandelijke redeneering vatbaar was, maar alleen om hem ter wille te zijn. En dit gaf hem een sensatie zoo vreemd, zoo nieuw, dat hij eenige seconden lang niet meer wist wat te zeggen. Intusschen keek hij naar haar, terwijl zij daar zat, blootshoofds, met den armen hoed op haar schoot, half verlegen, als een kind dat gestraft is en eigenlijk niet recht weet waarom. En plotseling verlangde hij niets zoozeer als nogmaals te ontmoeten haar oogen, die zij zoo hardnekkig bleef afwenden. „U is immers niet boos op mij om wat ik daareven gezegd heb?" Zij schudde zacht en treurig van neen zonder op te zien. Maar eindelijk had zij iets in zijn toon gehoord juist dat wat zij er in hoopte te hooren. „ Maar mij spijt het nu, zoo te hebben gesproken." En op het oogenblik dat hij dit zeide, dacht hij aan Robert. Wat zou die hem belachelijk hebben gevonden in zijn rol van zedepreeker tegenover dat beeldschoone schepseltje. En zou hij geen gelijk hebben gehad? Tezelfdertijd betrapte hij zich op allerlei krankzinnige invallen en wenschen. „Vergeef het mij " hernam hij met steeds onvaster stem. „ Ik bedoelde het eigenlijk zoo anders dan ik het gezegd heb." „Ik heb u niets te vergeven," sprak zij langzaam opziende, als ketenend eenige seconden zijn blik aan den haren. „ Ik ben u dankbaar voor.... uw belangstelling. Ik zou alles willen doen om u een betere opinie van mij te geven dan u schijnt te hebben." Met deze woorden wendde zij eensklaps schuw de oogen af, als ware haar iets ontsnapt wat zij volstrekt niet had willen zeggen, en stond nu in haastige verwarring overeind, zeggend dat zij weg moest, dat Baby haar wachtte en in het volgende oogenblik was zij verdwenen, terwijl Barthold met een kloppend hoofd en suizende geluiden in de ooren staarde naar de duiven zonder ze te zien. Want hij zag alleen die oogen met hun bruingouden tintelingen, die in hem waren gedrongen. En weder hoorde hij haar zeggen: „Ik zou alles willen doen om u een betere opinie van mij te geven dan u schijnt te hebben." Hij herhaalde ze bij zichzelven telkens en telkens weer, zooals men een mooie pas gehoorde melodie herhaalt die men vreest te zullen vergeten. En het was Carla die dit gezegd had — Carla.... die vluchtige droom uit zijn kinderjaren — dezelfde Carla en toch een andere duizendmaal verleidelijker dan vroeger, thans onder hare nieuwe gedaante. Mijn God! wat moest hij ruw en lomp tegen haar geweest zijn, om haar die woorden zóó te hebben doen uitspreken, met die trillende onzekere stem als hadde zij kunnen schreien. Ruw en lomp tegen haar, die toch al zoo ongelukkig was, wie niemand ooit genoeg kon ontzien in hare afhankelijke positie. Welk een heerlijke zachtheid in haar — een zachtheid in harmonie met heel de broze teerheid van haar wezen! En hoe mooi was geweest die spontane opwelling waarin zij den vogel van haar hoed had gerukt ! Het was eigenlijk iets geweest iets aanbiddelijks, om voor te knielen! Wie weet welke schatten in die vrouwenziel diep verborgen lagen — schatten die niemand zich de moeite gaf op te delven! Als hij haar nu maar niet gekwetst had door zijn ruwheid en haar voor altijd had afgeschrikt van alle openhartigheid, van elke uiting van sympathie! Die gedachte begon hem opeens zoo hevig te kwellen, dat hij opstond en heen en weder ging loopen, overal rondziende, hopende haar nog hier of daar in den tuin te ontdekken om haar nogmaals zijn verontschuldigingen aan te bieden. Maar hij zag haar nergens; en toen sloeg hij het eenzaamste gedeelte van het park in, om met zichzelven te overleggen hoe hij den eersten keer dat hij haar alleen kon spreken, het gebeurde goed zou maken. Maar die gelegenheid deed zich niet voor. Zij ontweek hem, zooals hij al spoedig bemerkte, stelselmatig. Ook in het bijzijn van anderen sprak zij niet meer tegen hem als voorheen. Zij was over het geheel stiller geworden, meer ingetrokken. Het was alsof haar iets ternederdrukte wat zij anderen niet wilde laten merken. Vriendelijk en- voorkomend was zij als altijd, vriendelijk tegen Baby, tegen Alida Molten vooral — voor wie zij een bepaalde genegenheid scheen te hebben opgevat, — maar een zekere strakheid kenmerkte hare houding tegenover Barthold, een strakheid welke hem te meer moest treffen na de wijze waarop zij vroeger met hem had omgegaan. „ Ik dacht het wel, ik heb haar gekwetst !" zeide hij bij zichzelven. En dit hinderde hem geweldig, meer nog dan hij geneigd was zich te bekennen. Toch wilde hij niet in tegenwoordigheid van anderen op het gebeulde in den moestuin terugkomen. Er waren een paar kennisjes van Baby op Rustoord gelogeerd .... de meisjes Warna — de twee jongsten van zes zusters — erg druk en vroolijk en lacherig, waarmede hij wel eens gekheid maakte of tennis speelde, als de beleefdheid het vordeide, maar die hij tamelijk vervelend en aanstellerig vond, ze in stilte vergelijkend bij Carla, zoo kalm en gereserveerd. En allen droegen zij vogeltjes op hun hoeden.... Alida zelfs drie naast elkaai. Het geleek wel een kerkhof, vond hij. Het was hem een walg, maar tegen haar of die andere meisjes zou hij nooit iets er van zeggen. Voor zijn aanstaande schoonzuster had hij niet veel sympathie. Hij vond haar zoo groot en zoo grof en zoo zwart, en bovendien hinderde hem haar blinde adoratie voor Johan, aangaande wiens karakter hij zich bezwaarlijk illusiën kon maken. Johan, zoowel als hijzelf, waren zich bewust dat de afstand tusschen hen steeds grooter werd, en namen dus zoo weinig mogelijk notitie van elkander. In menig opzicht kon hij vrede hebben met Johan's huwelijk. Een zacht, liefelijk, hem sympathiek we'.en zich te zien hechten aan eene natuur als de zijne zou hem gerevolteerd hebben. Te denken bijvoorbeeld dat een vrouw als Carla Johan hadde liefgehad, dat een vrouw als zij zich hadde te pletter kunnen stooten tegen het koude marmer van zijn egoïsme! Haar teere blondheid was voor hem het symbool van haar innerlijk wezen. Meer en meer ging hij haar bewondeien. Alles aan haar bekoorde hem. Zelfs het zwart dat zij altijd dioeg, kon in zijn oogen niet met de schoonste tinten wedijveren. Alles wat niet zwart was, begon hij leelijk en smakeloos te vinden. De fijne doorzichtige kanten plooiden zich in gewillige lenigheid om haar, als begrijpend het genot die liefelijke gestalte te mogen omvatten. En het liefelijkst van alles wat aan haar was, vond hij het eenvoudige hoedje dat zij nu altijd droeg — dienzelfden zwarten stroohoed voor hem onvergetelijk en die nu prijkte met een tuiltje veldbloemen. Want alleen op haar hoeden droeg zij meestal iets gekleurds, omdat zij wilde toonen niet in den rouw te zijn, maar uit verkiezing altijd zwart te dragen. Het was hem alsof die hoed een geheimen band vormde tusschen haar en hem — een band die, hoewel voor allen onzichtbaar, meer beteekende dan alle zichtbare verwijdering. Op een warmen namiddag waren zij allen te zamen in het park aan het tennissen, toen plotseling een regenbui hen overviel. Bij de eerste druppels had Carla haastig haar hoed afgezet, blijkbaar haar best doende hem tegen den regen te beveiligen. En Baby, die juist bezig was te demonstreeren, dat een ronde hoed, als hij een beetje groot was, best voor parapluie kon dienen, plaagde haar, vragend of zij misschien bang was „dien mooien hoed" door den regen te laten bederven. „Die hoed is voor mij de mooiste dien iki)ezit," zeide Carla op zachten ingehouden toon, maar Barthold die vlak bij haar stond, hoorde het, en een gedachte flitste hem door de hersens, welke het bloed in onstuimige golven naar zijn gelaat drong. Hij bleef echter doorspelen alsof hij niets gehoord had, maar zijn emotie was zoo fel, dat hij — anders een geoefend speler — nu eiken slag miste. Tot zijn verademing gingen de aanvankelijke droppels plotseling in een waren gietregen over, zoodat de jonge meisjes, al gierend uit elkaar stuivend, onder een lachend gegil het groote grasperk over naar huis renden. Ook Johan was gevlucht, en Barthold bleef dus in minder dan geen tijd alleen over. Goddank, die bui vond hij een uitkomst, want doorspelen was hem onmogelijk. Zonder zich in het minst om den slagregen te bekommeren, er nauwelijks op lettend, sloeg hij een dicht begroeid pad in, volgend zijn kronkelingen geheel doelloos, zonder zelfs te weten waar hij heen wilde, en kwam zoo aan de achterzijde van het buiten, waar een groote rustieke koepel van gevlochten eikentakken de uiterste grens der bezitting vormde, daar waar een smalle greppel haar scheidde van het naburige landgoed. De koepel was eenige trappen hoog, en hij ging er binnen, werktuigelijk luisterend naar het kletteren van den regen — een kletteren dat na eenige minuten allengs trager werd en toen ophield. En even abrupt als de zon daareven was schuilgegaan, kwam zij nu weder te voorschijn, scheurend de wolken en begroet door een schel gejubel uit duizend vogelenkelen in de hooge boomtoppen. Barthold lag over de balustrade geleund het hem omringende in zich opnemend met eene hem zelf vreemd voorkomende intensiteit van sensaties. Het was alsof het perceptievermogen zijner zintuigen verdubbeld was en hij de dingen om hem heen zag en hoorde en voelde als nooit te voren. Door een opening van het geboomte zag hij rechts de Zandvoortsche duinen als versteende zeegolven badend in den terugkeerenden gloed, die naarmate het wolkenfloers zich opende, streek over de aarde als de zonnevleugelen van een reuzenvogel. En ook in zijn binnenste gloeide er iets van al dat wereldlicht rondom. Wat was er toch veel te genieten en te bewonderen op aarde! Elk blaadje, elk grassprietje scheen te glinsteren van levenszaligheid, en ook in zijn eigen aderen tintelde een bestaanswellust, een blijheid van te zijn, als nooit te voren. Waarom kon de mensch niet leven bij het oogenblik, genietend de zuivere weelde van zinnen-impressies? De eeuwig-denkende, eeuwig-vragende en zoekende mensch was eigenlijk blind en doof voor de bekoring van het leven als leven — het genot van het ademen, het zich bewegen, het zien naar mooiheid, het luisteren naar klanken, het voelen van de streelingen van een koeltje. Dat was het eigenliik leven door de natuur geschonken. Zoo leefden de myriaden zichtbare en onzichtbare schepselen om hem heen en zoo moest ook de mensch leeren leven, meer naar buiten, meer ontvankelijk voor de wereld der zintuigen, minder zich opsluitend in de wereld der gedachte. Het was hem op eenmaal alsof hij dat voortaan zou kunnen, alsof er een nieuw, een ander levensgevoel in hem ontwaakte, een gevoel waarvoor hij dankbaar was als voor een gave welke hij tot dusverre gemist had, doch nu kon grijpen en behouden voor altijd. Hoe lang hij daar lag te staren naar alles, naar het bewegelijk luchtspel, naar de blonde duinenreeks waarover nog altijd wolken-schaduwen streken, hij wist het niet. Het was langzamerhand stil geworden rondom, alleen de wind suizelde nu en dan in de boomkruinen, en in die stilte hoorde hij een nieuw geluid, een geritsel Kon het een voetstap wezen ? Hij keerde zich om en ziende wie daar naderde, wist hij op eenmaal wat hem het laatste uur bezield had. Zij echter zag hem blijkbaar uiet en kwam de koepel in en stond nu tegenover hem alléén hem aanstarend met verschrikte oogen. „ Is u hier ? " Hij zag haar schuw terugdeinzen, hare versnelde ademhaling, en er ging iets in hem om, wat hij onmogelijk onder woorden had kunnen brengen. Hij wilde intusschen iets zeggen, iets gewoons en alledaags, maar kon niet. Wel had hij, hare terugwaartsche beweging ziende, zich zoo geplaatst dat zij niet weg kon. „ Ik dacht niet dat w hier was " herhaalde zij nogmaals in pijnlijke verwarring. „ Kom even hier zitten even maar, het is hier zoo mooi!" Al sprekend vond hij zijn eigen geluid vreemd, heelemaal niet te herkennen. Neen, zitten wilde zij niet. Zij moest dadelijk weg. „Dus nog altijd boos op me?" vroeg hij, zich voor den ingang plaatsend. „Ik boos?" sprak zij zacht, en zweeg toen, turend naar de duinen. Daarop, na een pauze, schudde zij zwijgend van neen, en trachtte langs hem heen weg te komen, maar op besliste wijze versperde hij haar den weg. „ Ik laat u niet gaan Gij spreekt geen woord meer tegen mij sedert dien morgen, toen ik u zoo griefde. Het schijnt wel een soort van doodverklaring. Is er dan niets, niets wat ik doen kan om vergiffenis te krijgen?" Al sprekend, was hij zich bewust zoo onoprecht mogelijk te zijn, want de houding van haar, die in bevende ontroering voor hem stond, teekende alles behalve rancune en haatdragendheid. „ Ge vergist u " sprak zij op gedempten toon, „ ik heb u niets te vergeven. Maar ik weet ik voel dat O neen, zoo kan het niet langer!" barstte zij eensklaps uit. „Ik ga weg van hier, langer blijven is onmogelijk! ik moet weg, ik " En plotseling zichzelve in de rede vallend, vouwde zij de handen smeekend: „ Meneer Meryan, laat mij door ik bid er u om — ik wil het!" „Weg van hier?" herhaalde hij verbijsterd. „Weg waarom dan toch?" Geen antwoord. „ Maar wil u mij dan radeloos maken ? Gij moogt niet weg.... dat wil ik niet! Is dat alles uit haat tegen mij?" Nu sloeg zij de oogen op en zag hem strak aan. „Gij moogt me zoo'n vraag niet doen," zeide zij langzaam, en daarna met nadruk: „Ja, ik haat u, dat is het!" Hij greep haar handen met hevigheid. „ Wat wil je daarmeê zeggen ? Carla .... Carla!" Maar zij rukte zich los en liet zich op de bank vallen, het gelaat met beide handen bedekkend. „O! hoe kunt gij zoo zijn! Laat mij toch gaan! Het mag immers toch nooit zijn nooit!" „Wat mag niet zijn?" vroeg hij hartstochtelijk. En geheel buiten zichzelf, deed hij iets wat hij enkele weken te voren in eiken man waanzin zou hebben geacht. Hij knielde op den grond en kuste de kanten van haar kleed, waaruit een zachte fijne geur hem tegenstroomde, een geur die hij reeds kende, die haar altijd omgaf, en die hem nu bedwelmend naar het hoofd steeg. „Zeg me toch wat niet mag zijn. Alles mag immers! O! Carla, ga niet heen! Spreek dan toch!" Hij trok een harer handen van haar gelaat weg, en de warme ronde blanke arm, heenschemerend door de zwarte kant, lag nu lijdzaam en gewillig in zijn beide handen. Heelemaal krankzinnig nu, drukte hij er zijn gezicht tegen en zijn voorhoofd en zijn lippen, hemel en aarde vergetend, tot haar stem hem tot bezinning riep. „ Het is beter dat ik van hier ga je bent te rijk.... ik ben te arm. Ik zou nooit je vrouw willen worden." „Rijk arm wat is dat?" vroeg hij diep ademend. „Is het dat, wat niet mag zijn?" Toen hij bij die vraag opzag, staarde zij in zijn gelaat vol passie, in oogen uit welker donkere diepten een gloed lichtte, welke haar bewees hoe volkomen haar overwinning was. „Laten wij ernstig en kalm zijn!" sprak zij overredend, haar arm, waar op nieuw zijn gloeiend gelaat tegen rustte, uit zijn greep bevrijdend. En met zachten dwang deed zij hem opstaan en naast haar zitten. „ Luister, laten wij vergeten deze oogenblikken. Ik heb me door mijn gevoel laten meesleepen.... dat was niet goed. Juist dat vreesde ik boven alles en daarom vermeed ik je. Trouwen met een doodarm meisje als ik ben kan toch niet. Je vader zou er zich natuurlijk tegen verzetten." „Carla, ga zoo niet voort, Het is eene ontheiliging zulke dingen zelfs te denken!" Hij stond op in vreemde verwarring, als willende iets ontvluchten nu, en ging een eind verder tegen de balustrade aanleunen, naar haar ziende als ware zij een droom, een visioen, als zag hij haar nu pas voor het eerst. „Carla het is me alles zoo vreemd. Ik begrijp het niet. Weet je het wel zeker dat je iets voelt voor mij. Houden van mij.... kan dat wezen ? Ik ben leelijk, ik weet het, en ik ben lomp en onhandig en preekerig en vervelend voor mijzelf en anderen. En dan een vrouw als jij bent liefde voor mij voelen! Is het geen zelfbedrog van je? Weet je het wel zeker?" Zij bleef stil zitten, hem lang en onderzoekend aanziende met haar goudbruine oogen, zoo veranderlijk en mysterievol onder de donkere schaduw der wimpers. Toen wendde zij ze langzaam af en stond op. „Neen, je hebt gelijk. Blijf altijd zoo denken." Zij ging naar de trap, doch hij schoot toe en hield haar tegen. „Neen, ik heb je niet lief je hebt volkomen gelijk," zeide zij worstelend. „ Laat mij door!" Tranen verstikten hare stem. Fluisterend bracht zij de woorden uit. „Neen, nu je het zóó zegt, geloof ik je niet en blijf je hier. En toch wat is het vreemd. Ik dacht niet dat ooit iemand van mij zou kunnen houden!" „Waarom dacht je dat?" vroeg zij met een blik en een glimlach wel geschikt zijn ongeloof aan het wankelen te brengen. „ Omdat.... omdat.... och, ik weet het niet, ik kan niet meer denken en weet niet meer wat ik zeg!" Hij sloeg den arm om haar heen en de lippen die hij zocht, wendden zich niet af. Plotseling wikkelde zij zich los en stootte hem van zich af. „ Hoe kan ik zoo zwak wezen. Want al houd ik van je.... meer dan alles, trouwen wil ik je toch nooit!" „Begin je daar nu weer over? Carla, hoe kunnen dergelijke ideeën bij je opkomen? Dat begrijp ik niet," Zij zag hem nogmaals diep in de oogen, die zoo naïef oprecht met pijnlijke verwondering haar aanstaarden; en op dit oogenblik, waarin zij de volheid harer macht over hem besefte, hield zij bijna van hem. „Die gedachten zullen bij anderen opkomen. Je vader hoopt natuurlijk dat je een goede partij zult doen en...." „ Mijn vader " viel hij in. „ Je kent hem niet als je dat denkt. Hij berekent nooit lage dingen; hij is zoo goed, zoo supérieur in elk opzicht!" Een vraag brandde haar op de lippen naar welker beantwoording zij nog altijd rusteloos zocht. Een oogenblik aarzelde zij maar de verzoeking was haar te sterk. „En Johan dan! dat mariage de raison met een leelijk meisje, zal toch wel zijn werk zijn!" 9 „Dat huwelijk is Johan's eigen werk. Mijn vader staat daar geheel buiten, wees er verzekerd van." Barthold sprak op zoo stelligen toon, dat hij haar dadelijk overtuigde. Zij sloot onwillekeurig de oogen. Gloeiende wraakgedachten doortintelden haar weder. Maar zij dwong zichzelve tot het tegenwoordige terug te keeren; en met dezelfde geslepenheid die zij tot dusverre aan den dag had gelegd, wist zij zich langzamerhand, doch niet dan na lang tegenworstelen, het plechtige jawoord te laten afdwingen. Maar zij stelde de voorwaarde van stipte geheimhouding totdat zijn studiën verder gevorderd zouden zijn. En daar zij alles van te voren had overlegd en berekend en hij nauwelijks wist wat er met hem gebeurde, viel het haar niet moeielijk hem alles te laten beloven wat zij wilde, wist zij de meest klemmende argumenten bij te brengen om hem te overtuigen, dat het dringend noodzakelijk was hun verhouding voor een ieder te verbergen. Hoewel het meer met hare onmiddellijke belangen strookte openlijk de verloofde van den zoon des huizes te wezen, vreesde zij tegenwerking, vreesde zij van de zijde zijner ouders een stellig verbod en tal van invloeden, die op Barthold's „jongensachtige zwakheid", zooals zij het noemde, zouden kunnen inwerken. Veel beter was het dus eerst zijn meerderjarigheid af te wachten. Hij was nu twintig. Drie jaar was nog wel een lange tijd, maar met de laatste troefkaart die zij nog in handen had, wilde zij voorzichtig zijn, niet door te groote voortvarendheid de toekomst in gevaar brengen. Ook begreep zij het voor zijn aard prikkelende van een geheimen band, die zou binden zonder hem de zekerheid te schenken van haar bezit. Toen zij eindelijk na tal van teedere beloften en afspraken van verdere geheime samenkomsten de koepel verliet, speelde een zegevierende glimlach haar om de lippen, had zij het bewustzijn haar namiddag goed te hebben besteed. Zou dan toch eindelijk die verschrikkelijke angst voor de toekomst van haar zijn afgewenteld? Zou zij zich eindelijk weer de gelijke kunnen gaan achten van vrouwen, die haar nu met een zekere achteloosheid durfden bejegenen ondanks den voet van gelijkheid waarop de Meryans haar plaatsten? Zou zij eindelijk weer kunnen genieten de weelde waaraan zij behoefte had en bezitten de voorrechten van jeugd en schoonheid als voorheen, zonder zich af te vragen wat er van haar worden zou later, als Baby trouwde of haar vriendin kwam te sterven en zij zelve oud en leelijk werd? „ Kind, kind, wat denk je altijd vooruit!" had mevrouw Corduroy wel eens tegen haar gezegd. „Als men jong en mooi is, kan de fortuin eiken dag aan de deur komen kloppen." Jawel, mevrouw Corduroy had mooi spreken! Hoeveel decepties had zij nu al gehad! Aan die fraaie voorspellingen in de lucht had men niets. Wat was die jongen vreemd en zonderling in alles, peinsde zij, met snelle schreden huiswaarts gaande, want nu pas kwam de hoofdpersoon in haar plan haar weer in de gedachte. Over het geheel viel hij haar erg mee, want hij bleek zeer hartstochtelijk te zijn.... en dus zou zij hem later om den vinger kunnen winden, en in het tegenwoordige was zij dubbel zeker van hem! Bijna kalm bleef zij, toen, dichter bij huis komende, zij Johan en Alida, elkaar teeder omstrengeld houdend, een der lanen zag inslaan. „ Jij hebt een man veroverd alleen door je geld!" dacht zij, Alida naoogend met een besef van eigen meerderheid; „ en ik doe hetzelfde zonder geld. En denk je nu werkelijk dat hij iets om je geeft! Bah! wat een comediespel! En wat zal hij gauw anders worden als hij eenmaal je fortuin heeft! En ik ik zal, hoewel arm, a deux genoux geadoreerd worden. Ik zal mijn man voor mijn voeten laten kruipen als ik er lust in heb. Zal jij dat ook kunnen?" En met een verachtelijk schouderophalen en haat in de oogen keek zij hare mededingster nog eens na en ging het huis in. Inmiddels gingen de verloofden voetje voor voetje verder. Ook zij hadden op eenigen afstand Carla zien wandelen, even als zij hen. En nu welde er plotseling bij Alida een vraag op.... een vraag die zij al menigmaal had willen, maar niet durven uitspreken. „Zeg me eens oprecht, Jo heb je niet wel eens 'n oogen- blik ernstig aan Carla gedacht?" vroeg zij plotseling te midden van een gesprek over andere dingen. „Ik.... aan Carla? Hoe kom je daaraan, lieveling? Omdat ik wel eens met haar musiceerde?" „ En omdat zij heel mooi is!" „ Mooi!" zeide hij aarzelend. „ Ja, ze ziet er niet kwaad uit. Maar mijn mooi is het niet. Die fade blondines zeggen mij niets, dat weet je immers wel!" Zij zag hem aan, stralend. „Hoe goed dat zij het hem maar eens ronduit had gevraagd!" dacht zij. Het was heerlijk te weten dat zij zich dit vroeger allemaal verbeeld had. „Je hebt gelijk gehad!" schreef Barthold aan zijn vriend Kant, na eenige dagen te hebben doorgebracht met hetgeen hem nog zoo onwezenlijk scheen tot realiteit te verwerken. „Je hebt geraden wat mij ontbrak en wat mij moest drijven tot ernstig werk. De spoorslag is er thans. Ik ben deze laatste weken een ander mensch geworden en voel me nu in staat wonderen te verrichten, om de vrouw die ik liefheb openlijk de mijne te kunnen noemen. Want het moet voorloopig nog een diep geheim blijven voor iedereen, in de eerste plaats voor mijn ouders. Zij eischte dit omdat ik nog zoo jong ben en geheel afhankelijk, ofschoon haar eigen positie niet gelukkig is, en een openlijk engagement aan die positie veel zou kunnen verbeteren. Hieruit alleen zie je reeds al het mooie wat in haar is. Zij bezit de heerlijke hoedanigheden die Shakespeare in zijn Desdemona gelegd heeft — een schepping die ik vroeger zwak vond voordat ik haar kende. Zij is in den waren zin des woords een nieuwe levende incarnatie van zijn visie, en daar jij geen Jago en ik geen Othello ben, zal deze Desdemona al het subliem vrouwelijke van hare natuur over mij kunnen uitstorten. „Want in haar domineert het zachte, het naïeve. Zij laat zich door den „ on verbeter lij ken moralist", dien je wel kent, berispen, beknorren, terechtwijzen als een engel, mijn oordeel volgend, niet omdat zij zelve er over redeneert, maar alleen omdat het mijn oordeel is. Denken doet zij weinig maar voelen des te meer. En wat is goddelijker in de vrouw dan juist die onberedeneerde gevoelslogica, die zoo vaak het rechte spoor aanwijst, waar wij mannen met onze rede de richting soms voorbijzien " Hier hield hij even met schrijven op, las den laatsten volzin over, dacht plotseling aan hun gesprek bij de duiventil en bleef aarzelend zitten met de pen in de hand. Wat daar stond, klopte eigenlijk niet met de feiten maar och, het stond er nu een- maal, en haar gevoel zou op den duur beter geleid kunnen worden. Hij doopte de pen dus weer in de inkt en schreef verder: „Van haar uiterlijk zeg ik je maar niets. De smaken verschillen. En wat heeft het uiterlijk au fond te beteekenen? Als je erg nieuwsgierig bent, laat ik je haar portret wel eens zien." Met een glimlach schreef Barthold zijn brief ten einde. Hij had juist een klein op émail geschilderd portretje naast zich liggen, dat haar vader, die alleen terwille van zijn mooie verwende Carla de oude weelderige levenswijze had volgehouden, een jaar vóór zijn dood door een Belgisch schilder van naam had laten maken. Hij nam het op, keek naar het beeldschoone kopje en kuste het, zich Robert's verwondering voorstellend als hij het zien zou. Hij herinnerde zich niet ooit tegen hem Carla's naam te hebben genoemd, of over haar komst te hebben gesproken. Bobert zou zich dus zeker in allerlei gissingen verdiepen. Hij vond het aardig hem een beetje te intrigeeren en niet in verdere détails te treden. „Wat ik hem van hare positie schrijf, zal hem nog doen denken aan een mésalliance," dacht hij lachend, „misschien wel met een boerenmeisje hier uit de omstreken." Ja, hij zou vreemd opzien als hij dien brief kreeg, er niets van begrijpen na al wat zij vroeger besproken en beredeneerd hadden! En geen wonder, want hij begreep zichzelf nauwelijks. Leefde hij niet de laatste weken als in een droom? Was hij het, vroeg hij zich soms, hij, Barthold, die in spanning de uren en de minuten zat te tellen die hem scheidden van de bijeenkomsten, die zij dagelijks hadden in het verst afgelegen gedeelte van het park, opdat geen vreemde oogen hen zouden bespieden! En te denken dat zij Carla was — diezelfde Carla die hem vroeger een met angst en verlegenheid vermengden afkeer had ingeboezemd tegen alles wat vrouw heette en die hem nu hemel en aarde deed vergeten in de uren dat hij met haar alleen was! Hij leefde dan ook slechts voor die uren. Hij leerde huichelen, liegen zelfs als het noodig was, om te kunnen beschikken over den tijd dagelijks voor hun rendez-vous vastgesteld. Dit huichelen en onwaar zijn evenwel, vormde de schaduwzijde van zijn geluk. Te moeten misleiden zijn vader, die een zoo onvoorwaardelijk vertrouwen in hem stelde, hinderde hem voortdurend. Toch deed hij het wijl hij het Carla beloofd had. Bovendien had een kalm nadenken over de zaak hem doen inzien, dat een openlijke verloving in het eerste jaar van zijn studiën werkelijk een absurditeit zou wezen. Maar des te grooter werd nu ook voor hem de prikkel om aan het werk te gaan. Nu geen aarzelingen meer, geen zich afvragen: „waartoe?" en „waarom?" Carla was de oplossing van al zijn vragen en zoeken! Geen onvoldaanheid met het gewoon menschelijk bestaan kon hem nu meer kwellen. Zijn geheele zijn zou zich voortaan concentreeren in zijn liefde voor haar. Zij alleen zou aanvullen, idealiseeren, poëtiseeren de banale ziellooze nuchterheid van het alledag-leven. Toch, ondanks deze en dergelijke bespiegelingen aangaande zijn nieuw gevonden geluk, dacht hij nog wel eens terug aan zijn vroegere perplexiteiten: hoe hij gehunkerd had naar een hoogere wijding van dit ellendig aardwormen-leven — de wijding van het alléén gevoelde, gedachte, gedroomde — de wijding van het Onzienlijke buiten de wereld der verschijnselen. Zou nu die wijding, die in oogenblikken van geestelijke exstase voorgevoelde hoogheid van het leven — zou dit alles nu voor hem te vinden zijn in het wezen der vrouw in liefde van en voor haar ? Ja, hij geloofde het, hij wilde het gelooven. Hij twijfelde er niet aan in de oogenblikken, dat Carla's oogen zich tot de zijne ophieven, en Carla's lippen hem deden vergeten alles wat niet haar was. En dan dacht hij weder aan Robert, aan zijn vele gesprekken met hem, aan diens ergernis over zijn zoeken en hongeren naar het onbereikbare. „Wees een idealist als je het niet laten kunt!" had deze hem eens gezegd, „maar zoek je ideaal niet in ijdel gedroom, zoek het niet als de orthodoxen, die zich een God scheppen naar hun eigen kleine menschelijke illusietjes, buiten de grenzen van dit leven, maar zoek het op de aarde zelve in het wezen der dingen, in het bestaande, het met de zintuigen waarneembare. Het eenig ideaal van den met rede begiftigden mensch moet zijn: weten — althans voor zoover wij weten kunnen. En als je nu en dan droomen wilt, welnu, droom dan met onze groote dichters, geniet van de zangen en visioenen dier geniale kinderzielen; maar je wilt toch niet het leven verdroomen, niet waar? Dus na zoo'n uitstapje in de wolken bind je de vleugels weer af, en keer je tot de aarde terug, om mensch te wezen en het leven te nemen zooals het is." Het was ook op zijn raad dat hij zich dien winter verdiept had in de werken der groote natuurvorschers van deze eeuw, Spencer, Darwin, Hiickel, Moleschott, die, volgens zijn zeggen, hem voor altijd zouden stalen tegen de ijle hersenschimmen waarmede hij worstelde. En hij had aanvankelijk van die lectuur genoten. Staande op den drempel van een voor hem nieuwe wereld, had hij bewonderd dat eerste vergezicht hem geopend, en inderdaad op menige kwellende vraag antwoord ontvangen. Maar bevredigd had het antwoord hem niet. Na de analyse zocht hij nog altijd naar de synthese van die grootsche natuur-openbaringen. „Synthese? Wat synthese!" had Robert ongeduldig geroepen. „Verlang je van de natuurwetenschap dat zij de rol vervult van een talentvol kanselredenaar, die, na de goê-gemeente ademloos op de wieken van zijn rhetorica te hebben omhoog geheven, ze weer zachtjes op den grond neerzet en ze getroost naar huis zendt ? Ben je dan onverbeterlijk ? Is het iveten alleen niet waard, dat men een zeker aantal jaren op deze planeet doorbrengt en heengaat dankbaar voor het genotene?" „ En zij die niet genoten en niet geweten maar alleen geleden hebben? Wat doe je daarmeê?" herinnerde hij zich te hebben gevraagd. „Niets, daar bekommer ik me niet om, evenmin als de natuur of de wetenschap er zich om bekommert. Zou je mij misschien den heelen aardbol met al zijn wee te dragen willen geven als den aartsengel? Dank je! En ik zou het jou ook afraden. Want je helpt er niemand meê, integendeel. Het zou je verbazend kwalijk worden genomen, veel meer nog dan men het kwalijk nam achttien eeuwen geleden!" Vaak kwam dit gesprek met Robert hem in het geheugen, juist nu in de dagen van zijn pas gevonden geluk. Want het scheen hem nu minder moeielijk te gevoelen als hij. Hij zou nu tenminste niet langer alleen voor zichzelf behoeven te leven. Hij kon nu denken aan haar, beschermen haar zwakheid, genieten van het besef dat hij haar eenmaal zou terugschenken al wat zij verloren had, ja zelfs haar hooger kon doen stijgen door zijn eigen kracht en inspanning en studie, waarvan de weerglans immers op zijn vrouw zou afstralen! Dat was een doel waarvoor het waard was te leven. Zoo verstreek de eene week na de andere, en brak eindelijk de maand September aan, drenkend met hare weelderige herfsttinten het boschrijke Rustoord, welks ruischend gebladerte dezen zomer zoo menig gefluisterd liefdewoord had opgevangen, zich zoo veilig-beschennend had uitgestrekt over hen die de eenzaamste plekjes zochten. Dat niemand der huisgenooten of logeergasten ook slechts het geringste vermoeden had van den roman die onder hun oogen zich afspeelde, was te danken aan het dissimulatie-talent van Carla, die te dien opzichte van een ware virtuositeit blijken gaf en bovendien nog de tallooze onhandigheden en flaters van Barthold had in 't reine te brengen. Soms hinderde hem haar al te groote kunstvaardigheid. Maar dan stelde hem weer gerust het besef harer kinderlijkheid en verstandelijke ontoerekenbaarheid. Alle gebreken die zij bezat, waren de gebreken harer hoedanigheden. Het lenige, zwakke, plooibare, zachtzinnige harer vrouwelijke natuur was immers onvereenigbaar met de zelfbewuste fierheid van den krach- tigen mensch en nu zou hij van zijn arme lieveling willen eischen die deugden welke — hadde zij ze bezeten — de gevolgen waren geweest van datgene wat hem in elke vrouw zou hebben tegengestaan! Al die echt kinderlijke gebreken wakkerden zijn-liefde nog aan. Wat zou hij noodig, ja onmisbaar voor haar wezen! Welk een heerlijkheid was voor hem weggelegd, nu hij die volgzame natuur kon plooien naar welgevallen, zoodat zij eenmaal zou worden de verdubbeling van zijn ik, zijn geestelijke schepping die hij zou aanbidden zooals Pygmalion zijn werk aanbad. „Je hebt nu toch zeker plan hard te gaan studeeren, niet waar, Bart?" vroeg zijn vader hem den avond vóór zijn vertrek naar Delft. Deze had hem het geheele jaar geen enkel verwijt gedaan, elke aansporing om te gaan werken vermeden. Dubbel trof hem dus nu de toon waarop die vraag gedaan werd. Er lag bezorgdheid in — een bezorgdheid van te teederen, fugitieven aard om ze in woorden te uiten, en toch ook iets van het oude onwankelbare vertrouwen in hem, dat van kind af het beste in zijn natuur had ten leven gewekt. Zijn eenvoudig .,ja" had dan ook weer al het plechtige van een belofte. Maar in deze ure, nu hij met zijn vader nog voor het laatst een wandeling maakte door de Bloemendaalsche bosschen, kwelde hem met vlijmende scherpte van sensatie het bewustzijn, dat er een geheim tusschen hen lag, en dat aan plichtgevoel en wilskracht zou worden toegeschreven iets wat welbeschouwd uit zoo geheel andere bron opwelde. Zwijgend stapte hij eenigen tijd naast hem voort in de snel invallende schemering. Al peinzend over de zonderlinge noodwendigheden des levens, die hem thans dwongen tegen wil en dank zijn geheel innerlijk zieleleven te verbergen voor het eenige wezen op aarde dat hij met zoo diepe veneratie liefhad, vroeg hij zich af, waarom hij de vele levensproblemen, die het laatste jaar zich met zoo tergende hardnekkigheid aan hem opdrongen, niet met zijn vader besprak zooals bijvoorbeeld met Robert. Hij vond dit een onnatuurlijk verschijnsel.... en toch zou het hem ondragelijk zijn geweest het te doen. De mogelijkheid dat zijn vader ook maar één dierzelfde argumenten zou te berde brengen, die hij in Robert egoïstisch noemde, deed hem ineen krimpen. Hij kon lachen over diens spotternijen ten opzichte van zijn „ moraliseernanieën", maar juist tegenover zijn vader bereikte de hem aangeboren sensitiviteit haar toppunt. De gedachte dat deze zou kunnen loochenen of onderschatten dat wat hij toch diep in zijn binnenste voelde gloeien als een heilig mysterieus vuur, vormend, hoewel zonder ooit voedsel te ontvangen, dat goddelijk element in zijn bestaan zonder hetwelk hij onmogelijk had kunnen voortleven — die gedachte hield zijn lippen gesloten. En zoo kreeg het gesprek, na dat ééne plechtige „ja", een zeer alledaagsche wending, praatte hij schijnbaar opgewekt over allerlei dingen, die hem niet het minste belang inboezemden — zich bewust onwaar en onnatuurlijk te zijn, en voor het eerst van zijn leven gedurende deze lange avondwandeling tusschen zichzelf en zijn vader voelende gapen een leegte — iets kils en vreemds dat hem pijnigde als een wroeging. Want hij betrapte er zich op elke phrase te overwegen, ten einde zich niets van zijn eigenlijke gedachten te laten ontglippen. „ Dus Baby gaat heeleniaal niet naar kostschool ?" kon hij zich niet weerhouden eindelijk te vragen, toen het geheel donker begon te worden. „Neen, positief niet. Het gaat immers uitstekend op deze wijze. Zij maakt goede vorderingen, vooral in het Fransch." „ Dan zal freule de Martignel nog wel wat bij haar moeten blijven? " „ Ja natuurlijk.... en waarom ook niet ? Ik voor mij zal haar niet licht wegzenden. Bovendien. waar zou het arme meisje beter kunnen zijn dan bij ons, waar zij geheel als een dochter des huizes wordt behandeld ? Ik vind haar een aangename huisgenoote, en wat me erg meevalt is, dat moeder het tegenwoordig zoo goed met haar kan vinden. In den beginne was dat maar zoo, zoo maar dat coquette ding heeft iets over zich, waar zelfs een vrouw op den duur niet tegen bestand is." „Vindt u haar coquet?" klonk Barthold's vraag. „ Of ik haar " Meryan lachte hartelijk. „ Het zit haar in het bloed. Zij is een geboren charmeuse. Heb jij daar nog heelemaal niets van gemerkt?" Al glimlachend stapte hij op den straatweg in de duisternis voort. Barthold bleek, ondanks zijn onstuimig studentenjaar, toch nog veel van zijn vroegere naïeveteit te hebben behouden, dacht hij. Hoe geheel anders was hij zelf op dien leeftijd geweest! Een meisje als Carla zou hem dadelijk in „lichtelaaie" hebben gezet. De jongelui van tegenwoordig waren bepaald anders georganiseerd dan vroeger! Maar in dit geval was het heel gelukkig, want zoo'n jongensverliefdheid midden in zijn studies zou hem heelemaal van de wijs hebben gebracht. En er kon toch niets van komen. Barthold moest een geheel ander genre van vrouw hebben dan Carla.... ook zou zij te oud voor hem wezen. Barthold had veiligheidshalve de laatste vraag onbeantwoord gelaten en dadelijk een ander onderwerp ter sprake gebracht. Dat zijn vader haar coquet noemde, maakte geen bizonderen indruk op hem, want hij dacht er niet aan dat woord in ongunstigen zin op te vatten. Een groote geruststelling schonk het hem te weten, dat zij voor onbepaalden tijd bij hen zou blijven, en te dien opzichte dus geen plotselinge moeielijkheden konden oprijzen. Begin October gingen de Meryans weder naar Amsterdam, waar weldra een aanvang zou worden gemaakt met de toebereidselen voor Johan's huwelijk, dat zeer vroeg in het voorjaar zou worden voltrokken. Een der grootste huizen op de Heerengracht werd door Alida's vader gekocht en voor het jonge paar in gereedheid gebracht. En getuige van de bijna vorstelijke weelde waarmede alles werd ingericht, en waarbij vergeleken de Meryans een hoogst eenvoudige levenswijze leidden, getuige van de in haar oogen onschatbare voorrechten, welke dat huwelijk aan Johan verzekerde, kwam Carla er soms toe hem zachter te beoordeelen dan voorheen. Zij, die met hare geheele ziel haakte juist naar datgene wat hij zou bezitten en waarmede zij wist dat alles — eer, aanzien, invloed, en de vele dingen die zij boven alles begeerde — te koopen was, vergaf hem bij oogenblikken zijn bezwijken voor de verzoeking. Dat het fortuin van de Meryans in de verste verte niet kon opwegen tegen de millioenen door Alida's vader in de koloniën vergaard, dit zag zij thans duidelijk in, en zijn daad werd er minder hatelijk door in haar oogen. Maar haar machtelooze wrevel keerde zich des te meer tegen Alida. Jaren van haar leven hadde zij er voor gegeven om nog eenmaal, vroeg of laat, de macht te hebben op „ die dochter van parvenu's" te wreken al de kwellingen, die het zien van dat insolent geluk haar bereidde. En Alida stookte de vlam van dien onzichtbaren haat in alle onschuld aan. Niets vond zij zoo genotvol en pikant als al het moois wat zij bezat te laten bewonderen door oogen, die zij wist dat nooit op dergelijke eigen schatten zouden rusten. Er lag niets boosaardigs in dat genot, integendeel. Van haar Indische moeder had zij geërfd een hartstocht voor kleinoodiën en juweelen en alles wat slechts schitterde of kleurrijk was en veel geld kostte. Een voorwerp scheen haar pas begeerlijk van het oogenblik dat het duur was. Haar begrip van leelijk of mooi regelde zich naar den prijs die er voor betaald moest worden. En hoe streelden haar dan de uitroepen van bewondering van hen, die dit alles onbereikbaar voor henzelven moesten achten! Maar van deze sensatie gaf zij zich geen rekenschap. Zij was in dat alles volkomen naïef. Zij vond het heel goedhartig iemand te laten genieten van het zien van dure, kostbare dingen. Eens zelfs, in een plotseling élan, hing zij Carla een prachtigen parelsnoer om den hals: »Kijk, die zouden jou mooi staan met je blanke teint. Het zijn de grootste die op dit oogenblik te krijgen zijn. Papa had ze bij een Parijschen juwelier besteld, en deze zeide niet te weten hoe hij er aan zou komen. De man is eindelijk zelf naar Italië gegaan om ze bij elkaar te zoeken. Alleen de Duitsche Keizerin, zegt hij, heeft paarlen van deze grootte. Zij zouden je bepaald flatteeren, Carla." Met deze woorden haakte zij den collier weer los, om ze in het blauw fluweelen foudraal en vervolgens in haar juweelkist te sluiten, overtuigd iets heel liefs te hebben gezegd. „Zie eens," vervolgde zij lachend, „dit foudraal kan er haast niet meer bij. Als ik nog meer krijg — en bij mijn trouwen krijg ik natuurlijk nog veel meer van al mijn ooms en tantes — dan moet ik me zoowaar een tweede juweelkist aanschaffen!" „ Jammer dat je ze altijd zoo moet opbergen " zeide Carla scherp, en haar stem klonk heesch van inwendige drift. „Kon je er maar een tentoonstelling van houden!" Alida gevoelde niets van de ironie dezer woorden. Ik kan er een tentoonstelling van houden bij mijn huwelijk. Waarschijnlijk zal mijn geheele uitzet — je hebt er geen idee van hoe prachtig dat wordt — en de cadeaux en alles in de zaal worden uitgestald voor onze kennissen, begrijp je. Papa vindt dat gek en wil er niet van hooren, maar Mama is er bepaald vóór. Och, waarom het niet te doen? Dan hebben anderen er ook nog wat aan." ..Ja, je moet het stellig doen," zei Carla. „De heele stad moet natuurlijk weten dat jij de allermooiste juweelen en het allermooiste uitzet hebt." Zij was bijna te ver gegaan want Alida zag haar eensklaps aan. Maar het lieve lachje der spreekster stelde haar gerust. ,, Ja, vind je ook niet? Ik denk ook wel dat Papa eindelijk zal toegeven," zeide zij met goedige onnoozelheid. Bij dergelijke gesprekken was Johan nooit tegenwoordig. Wel verbaasde deze zich eenigszins over de vriendschappelijke verstandhouding tusschen zijn verloofde en Carla. Bijna krenkte het zijn ijdelheid haar de zaak zoo te zien opnemen als zij sedert dien eersten dag gedaan had. Maar enfin, het was zeker de gemakkelijkste oplossing. En hij haalde de schouders op als hij terugdacht aan het gesprek met zijn vader, die zulke groote woorden voor niets gebezigd had. Maar wat was zij toch mooi met dat al! Het was alsof zij eiken dag mooier werd! Zoo'n vrouw te bezitten! Als zij nog maar wat bij hen bleef, wie weet of dan later.... „ Ik dacht zeker dat je op Carla verliefd was en niet op Alie!" had Baby, die soms erg enfant terrible kon zijn, eens in het begin zijner verloving tegen hem gezegd. „ Niet dat het mij schelen kan.... ik houd veel van Alie, maar ik dacht niet dat jij iets om haar gaf." „Verliefd! Is dat nu een woord voor kleine kinderen!" had zijn plagend antwoord geklonken. „Je mag nog niet eens weten wat dat is! Kom, ga gauw met je pop spelen en zeg geen onhebbelijke dingen." „Zoo, zoo! — Weet je wel dat ik ook geëngageerd kon zijn nu ik zestien ben?" zeide zij, zich in haar volle waardigheid oprichtend. „Men trouwt heel dikwijls op zijn zeventiende. Een van de Belgische princessen is vóór haar zeventiende getrouwd. Carla heeft het me zelf verteld." „Wezenlijk.... dat wist ik niet. Dan wordt het een ander geval!" zeide Johan quasi-ernstig, „dan zullen we voor dit prinsesje ook gauw een prinsje moeten zoeken. Maar willen we nu, om te beginnen, met de poppen bruiloftje gaan spelen, zooals vroeger? Dat is hetzelfde alsof het heuscli gebeurt!" .. Akelige plaaggeest!" zeide Baby boos wordend. „ Al doe je nu nog zoo mal.... ik weet toch wat ik weet!...." En zij zette een hoogst gewichtig gezicht. „Wat weet je, klein ding? Zeg nu eens precies al wat je weet en al wat je niet weet," zeide Johan, onwillekeurig een beetje nieuwsgierig wordend, maar toch zijn plagenden toon volhoudend. Hij hield zooveel van zijn mooi zusje als hij van iemand houden kon, maar vond niets zoo prettig als haar boos te zien, daar het naïef-kinderlijke in haar dan nog sterker uitkwam. Baby was op het punt te zeggen, hoe zij geloofde, dat Carla ook op hem verliefd was geweest, maar haar reeds ontwakend vrouwelijk instinkt hield haar terug; en bovendien was zij nu veel te boos op hem om iets te zeggen wat hem natuurlijk pleizier zou doen. Want wat was heerlijker dan te hooren dat iemand verliefd op je was? — Aldus bij zichzelve redeneerend, sloot zij het kleine mondje stijf dicht en zweeg. „Zie je nu wel dat je niets weet!" hernam Johan, juist op het oogenblik dat zijn moeder binnenkwam. „Moesje, is het waar of niet, dat men op zijn zestiende jaar trouwen kan?" vroeg zij dadelijk. „Dat kind droomt van trouwen — weet u dat?" zeide Johan. „Och kom, gekheid!" lachte Johanna. „Ga liever boven je lessen leeren, Baby.... dat is beter dan onzin te praten." Baby ging diep beleedigd de kamer uit. „ Zeg, Johan, ik vind dat geen geschikt onderwerp om haar meê te plagen," zeide Johanna thans. „Ik begon er niet over, moeder, waarlijk niet. Zij is het die haar hoofd al vol schijnt te hebben van die dingen.... Kan Carla misschien in dat opzicht een verkeerden invloed hebben? U weet, die Fransche meisjes worden zoo geheel anders opgevoed. Het is te hopen, dat zij het kind niet met verkeerde praatjes bezighoudt." „ Ik geloof het niet," zeide Johanna met haar rustig optimisme; „ik heb nooit iets van dien aard bemerkt. Het is waarschijnlijk door jou en Alie dat zij nu met die zaken vervuld is. Zij ziet jelui altijd samen, moet je denken! Later gaat dat wel weer over." Johan schudde bedenkelijk het hoofd. Meer en meer begon de algemeene ingenomenheid der huisgenooten met Carla hem te vervelen. Hij maakte zich dus nu deze ongezochte gelegenheid ten nutte om te trachten zaden van argwaan in het gemoed zijner moeder uit te strooien. Maar dit bleek totaal vergeefsche moeite. Nu deze op den langen duur aan de nieuwe huisgenoote was gewoon geraakt, en Carla, dank zij ontelbare attenties en voorkomendheden, haar onmisbaar was geworden, neigde haar optimistische en conservatieve natuur tot. het behoud van het bestaande en vond zij alles goed zooals het was. En Johan, dit bemerkend, liet het onderwerp varen. Welbeschouwd stond het hem zelf niet heel klaar voor den geest wat hem, met betrekking tot Carla, eigenlijk het aangenaamst zou zijn geweest. Nu eens koesterde hij allerlei vage illusiën voor de toekomst; dan weder zou hij er heel wat voor over hebben gehad haar onmiddellijk en voor goed uit zijn horizont te zien verdwijnen. Deze stemmingsgolvingen hingen grootendeels af van hare houding jegens hem. Hij, de aanstaande echtgenoot van Alida Molten, betrapte zich nu en dan op de vraag, of zij het ook was die met hem had gespeeld, in plaats van hij met haar. En die vraag zich te stellen deed hem niet aangenaam aan. Een zoo eigenaardig zegevierend lachje kon haar in den laatsten tijd soms om de lippen spelen, als Alie, in aller tegenwoordigheid, zich zoo buitengewoon teeder jegens hem betoonde. En dat lachje kon hem soms geweldig prikkelen. Dan kon hij plotseling met een zekere ruwheid van zijn bruid weggaan en den geheelen avond in 't oog vallend koel jegens haar worden. En zoo het in zijn macht ware geweest, had hij Carla in dergelijke oogenblikken met genot kunnen zien wegzenden als een dienstbode. Allerlei gevoelens van wrevel kwamen dan bij hem op, althans voor zoover die vat op hem konden hebben. Want de hem aangeboren traagheid van voelen behield meestal de overhand. Dientengevolge gaf hij zich ook niet de moeite een bepaalden oorlog te beginnen of systematisch haar prestige te ondermijnen. Veel gemakkelijker vond hij het de zaken hun natuurlijken loop te laten gaan. Barthold was naar Delft teruggekeerd, en tot veler verbazing vertoonde hij zich daar onder een geheel ander aspect dan het vorig jaar. Vermijdend den kring zijner vroegere medestudenten, die hunne levenswijze van den afgeloopen winter getrouw bleven, sloot hij zich thans meer bij de ernstig studeerende groepen aan, leerde hij daaronder kennen individualiteiten, wier bestaan hij tot dusverre niet vermoed had, figuren die, hetzij afstootend of aantrekkend op hem werkend, hem weer nieuwe indrukken gaven, welke hij vaak met Robert besprak. Want zijn vriendschap voor hem verflauwde geen oogenblik. Bovendien kon hij met hem over Carla spreken. Zonder die veiligheidsklep voor zijn gevoel had hij, bij zijn wekelijksche reizen naar Amsterdam, het geheim wellicht niet zoo zorgvuldig voor een ieder kunnen verbergen. Volop had hij genoten van Roberts ongeveinsde bewondering bij het zien van haar portret. „Sapperloot, kerel! maar dat is een schoonheid!" had hij uitgeroepen en daarop met naïeve verbazing zijn vriend aangestaard, als zoekend op het ernstig droomerig jongensgelaat tegenover hem de verklaring van een onoplosbaar raadsel. „ En zij heeft iets over zich, iets vreemds, magnetisch, sfinxachtigs, zou ik haast zeggen. Met dat roodgouden haar en die zonderlinge donkere oogen. Zeg eens, jij hier, je houdt me voor den gek.... of wel de schilder heeft brutaal geflatteerd. Zulk haar heeft men niet in ons kikkerland. Goede hemel! als de eerzame Spaarne-stad meer dergelijke sirenen binnen hare muren herbergt, ga ik er morgen aan den dag heen. En welke schilder kan dat portret hebben gemaakt? Geen der onzen. Het heeft eerder iets van de wijze van doen van Benjamin Constant in zijn vrouwenportretten. Is dit nu werkelijk je aanstaande of is het een fantasie-kopje ? " „Wie weet.... waarschijnlijk wel. Het zou anders al te onmogelijk zijn, denk je, met het oog op het onbehagelijke voorwerp harer affectie!" En Barthold had een gelukkigen lach, die zijn gezicht deed stralen. Hij vond het juist zoo heerlijk te weten, dat zij niet zooals tal van andere jonge meisjes op uiterlijk lette. Robert haalde de schouders op. „Waarom toch altijd zoo dwaas over je zelf te praten? Bovendien weet je wel dat zoogenaamde mooie mannen over het algemeen niet veel macht op vrouwen oefenen, althans niet omdat zij mooi zijn tenzij het met de geestelijke eigenschappen dier vrouwen al heel treurig gesteld is. Het is van oudsher bekend, dat beslist leelijke mannen eerder een ernstige passie inspireeren dan andere." „Dat heb ik inderdaad meer gehóórd," zei Barthold, „maar ik houd het voor een praatje." „Welneen, het is een feit, en wel om de dood eenvoudige reden, dat een mooi man onbewust dezelfde neiging bezit als een mooie vrouw: zich te laten aanbidden. Zijn behaagzucht geldt dus niet de vrouw of één vrouw, maar reflecteert op zijn eigen persoon terug, iets wat een vrouw instinctmatig begrijpt. Een leelijk man daarentegen doet zijn uiterste best de vrouw te behagen. Elk middel daartoe neemt hij te baat, hij houdt er zelfs wapenen op na, die een man, vertrouwend op zijn uiterlijk, zich niet verwaardigt te bezigen, en die hoofdzakelijk er op berekend zijn de vrouwelijke ij delheid te streelen. In één woord, hij coquetteert, en dat wel met een vindingrijkheid, een behendigheid die men gewoon is specifiek vrouwelijk te noemen, mijns inziens ten onrechte. Maar denk nu niet, dat ik dat zeg met betrekking tot jou. Bij jou zijn ij delheid en behaagzucht ver te zoeken veel te ver helaas! Als je daar wat grooter dosis van hadt, zou je het leven vrij wat gezelliger opnemen dan nu!" „ Ik geloof ten minste niet dat ik met haar gecoquetteerd heb!" zeide Barthold glimlachend, „en toch houdt ze van me. Als ik aanleg heb om ijdel te worden, moet jij me maar eens onderhanden nemen." „Dus deze vrouw is in het geheim je verloofde? Nu, ik maak je mijn hartgrondig compliment. Zoo'n oiseau bleu op te sporen vind ik op zichzelf al een kunststuk. Maar zij ziet er ouder uit dan jij — veel ouder!" „Wij schelen toch maar anderhalf jaar. Toen dit portret gemaakt werd door een leerling van Benjamin Constant, was zij twintig." „ Ik zou haar hier veel ouder hebben gegeven maar hoort zij werkelijk in Haarlem thuis?" Deze vraag had Barthold aanleiding gegeven met zyn verhaal te beginnen, openhartig vertellend wat hij wist: het verlies van positie en fortuin, het tragisch einde van haar vader, haar afhankelijken toestand. En Robert, aandachtig luisterend, had weinig meer gezegd. Hij wilde zijn indrukken voor zich houden tot later. Reeds lang bestond het p!an dat hij zich te eeniger tijd bij de ouders van zijn vriend zou laten voorstellen, zoodat een persoonlijke kennismaking met zijn geheele omgeving niet lang meer zou uitblijven. Hij bepaalde zich er dus verder toe geduldig te luisteren, wanneer Barthold behoefte had over zijn Carla te spreken, gaf nooit meer eenige verwondering te kennen, en merkte inmiddels met voldoening op, dat Barthold, voortgedreven door dezen nieuwen prikkel, zich beijverde al wat hij het vorig jaar verzuimd had zoo snel mogelijk in te halen. Inderdaad wijdde deze zich thans geheel aan zijn studiën en geraakte dientengevolge langzamerhand in een andere strooming van gedachten, schonk meer aandacht aan de dingen en de personen die tot zijn colleges-sfeer behoorden. Zoo had hij in een kring van geheel afgezonderd blijvende, niet bij het corps aangesloten studenten er één opgemerkt, ouder dan al de anderen, en die aan een sterk geprononceerd aristocratisch voorkomen een schier aan het ongenaakbare grenzende teruggetrokkenheid paarde. Hij heette Martalis — dat was alles wat hij van hem wist, daar er een onoverkomelijke klove gaapte tusschen de leden van het corps en de outsiders. Hij scheen het middenpunt te vormen van een groep, hem, Barthold, eveneens onbekend, een groep op welke hij een soort van overwicht uitoefende. Hij was lang en blond en teer van complexie, en zijn fijn besneden trekken gaven een mengeling van menschenschuwheid en hoogmoed te kennen. Er lag een bijna vijandige scherpte in de grijze oogen, wanneer deze doelloos door de college-kamers dwaalden, en ongemeen zachtmoedig werd de uitdrukking van diezelfde oogen, wanneer hij met zijn vrienden praatte of lachte. Barthold begreep niet hoe het kwam, maar die figuur boeide hem. Die lange blonde aristocratische jongen met zijn koud-onverschillige houding wekte een soort van belangstelling bij hem op; en hoe meer hij hem observeerde, hoe sterker hem intrigeerde het air van zelfbewustheid hem eigen — een air dat volstrekt niet den indruk gaf een aangenomen pose te zijn, maar veeleer als de incarnatie van een zorgvuldig verborgen ikheid zich zijns ondanks aan anderen openbaarde. Langzamerhand ging hij zich verbeelden iets van zijn vroeger zelf in hem terug te vinden, en wel juist datgene wat hij dooiden invloed van Robert en zijn eigen levensgedragingen had verloren, zoodat hij soms de sensatie had als miste hij het voor Ijem ééne noodige. Zijn naïeve hoogmoed was eenmaal voor hem geweest wat de hoornschaal is voor den schildpad — een beschutting tegen de pijnlijke levensstooten, waaraan hij besefte thans in hulpelooze naaktheid te zijn blootgesteld. Die Martalis 10 had blijkbaar de zijne nog! Wat kon er anders dan hoogmoed schuilen achter dien koud-domineerenden blik, die onwillekeurig de gedachte aan een of ander gesluierd ziele-mysterie deed opwellen, die als liet ware scheen terug te dringen oningewijden die ongenood zouden willen naderen. Of was het wellicht, vroeg Barthold zich af, zijn eigen dwaze verbeelding, die hem parten speelde? Zou achter dat trotsch gesloten gelaatsmasker zich niets bevinden dan de wereld- en levensbeschouwing van Robert Kant, of een of ander persoonlijk eerzuchtje; of wel zou ook hij in zijn liefde tot de een of andere vrouw zijn levensprikkel vinden? Telkens wanneer Barthold met een onbewuste bitterheid zich die laatste vraag stelde, was het alsof duizend spottende stemmen hem een krachtig neen toegalmden. In een vrouw de verklaring zoeken van het eigenaardig zelfbewust wezen dier persoonlijkheid, neen, dat was onmogelijk! En dan dacht hij soms aan zijn vader, wien ook zoo sterk karakteriseerde een koel beslist willen — hetgeen hem reeds als kind gesubjugeerd had. Waarop baseerde zijn eigen vader den wil om het leven te nemen zooals het was, om niet te walgen van het gewoon, zelfzuchtig, klein, banaal menschenbestaan, de platheid en vulgariteit der individuen en de kleinzieligheid ook van eigen gedachten en invallen en neigingen nu en dan? Dat sexueele passies nooit een overwegenden invloed op hem hadden uitgeoefend, althans niet genoeg om, nadat hij een man was geworden, aan zijn leven een bepaalden vorm te geven, hiervan was hij overtuigd. De sterke moreele kracht van zijn vader, en het kalm huwelijksgeluk zijner ouders spraken dienaangaande duidelijk genoeg. Waarop concentreerde zich dan zijn eigenlijk willen? Op het steeds verder uitbreiden zijner handelsrelaties, het vergrooten van zijn fortuin, om zooveel mogelijk aan zijn kinderen te kunnen nalaten ? Dit ivas inderdaad een levensdoel, dit kon hij niet ontkennen. Maar waarom kon hij zelf er dan geen geestdrift voor gevoelen? Ten koste van aanhoudende inspanning in een poel van menschelijke ongerechtigheid en laagheid met andere gelijke wezens rond te spartelen, zonder eenige hoop op een finale reiniging, wat had dit au fond te beduiden? Want ondanks Carla, ondanks den nieuwen spoorslag tot den arbeid, waaraan hij trouw gehoorzaamde, toch kwamen zij altijd nog opdagen de oude hersenspooksels met hun achterhoede van vraagteekens. Nog altijd hunkerde hij naar levensmooiheid, en hoe meer hij hunkerde, hoe meer leelijkheid hij zag. Vooral wanneer hij soms weken achtereen in Delft bleef, en een kort briefje van haar zijn eenig zielevoedsel uitmaakte, bestormden hem al de oude perplexiteiten en had. hij weer buien van diepe zwaarmoedigheid. „ Ik verlang er naar dat je weer eens komt," luidde haar laatste brief. „ Het is hier zoo stil en saai tegenwoordig. Je weet dat een suikeroom van Alie onlangs te Leeuwarden is gestorven, en nu is het niet gepast dat zij uitgaat, en moet haar aanstaande familie ook een beetje mee treuren! Zelfs het concertgebouw hebben wij voorloopig moeten opgeven, althans de avondconcerten, en die zijn het gezelligst. Mijn nieuwe japon die je zoo mooi vindt — je weet wel met al die kapellen-strikjes — die is, sedert je laatst hier was, de kast niet meer uit geweest. „ Hoe zou je het vinden, als ik bij gelegenheid van de aanstaande huwelijksfeesten het zwart toch maar aflegde? Vroeger wilde ik altijd rouw blijven dragen, maar mevrouw Corduroy wil mij een paar zeer gekleede toiletten zenden en ik wil heel mooi zijn — mooier dan alle anderen, opdat je trotsch kunt wezen op me. Al die huwelijks-preparatieven doen me veel denken aan ons huwelijk later. Soms zou ik wel in slaap willen vallen 0111 dan pas wakker te worden op den dag, dat ik in het witte bruidskleed naast je in de kerk zal staan. „De verlovingsring die je me hebt gegeven, wordt gelukkig door niemand opgemerkt. Ik doe hem nooit van mijn vinger, je begrijpt men zegt dat dit ongeluk aanbrengt. „ En nu kan ik niet langer met je babbelen! mijn papier is vol. Kom nu maar gauw." De vier zijdjes van het rose gesatineerde papier waren met haar sierlijke groote Engelsche lianepoten consciëntieus volgekrabbeld. Zoo kwam hij aan de onderteekening: „Toute a toi! Carla." Daarna las hij het nog eens geheel over en bleef toen zitten in strakke onbewegelijkheid, de hand die het papier vasthield rustend op de knie, met zijn droomerige, zwaarmoedige oogen starend naar de dorre boomgeraamten op de kade, krakend heen en weer zwiepend door den wind. Op eens steeg een fijn parfum tot hem op, en als tot bezinning komend, drukte hij het briefje tegen zijn lippen, diep inademend den bekenden geur die hem in verbeelding verplaatste in haar bijzijn. Hij doorleefde weder in herinnering die korte oogenblikken van bijna krankzinnige vervoering, nu hij het geparfumeerd satijn van het papier kuste, oogenblikken waarin hij een hel had willen betreden in ruil voor de zekerheid, dat zij hem eenmaal zou toebehooren. En in die momenten begreep hij niet wat hij op aarde nog meer kon eischen en hopen dan dat een en alles. Hij las het briefje nog eens langzaam over, glimlachend nu, zich vermeiend in elk woord. „Zoo geheel kind naar den geest, maar zoo echt vrouw, zoo geheel overgave in hare liefde!" fluisterde hij; en met blijden trots werd het briefje bij een stapeltje dergelijke epistels in een afzonderlijke lade van zijn schrijftafel weggesloten. Ja, hij zou den Zondag daarop naar huis gaan. Als hij in Delft bleef, was het alleen doordien haar beeld, tengevolge van den roes dier korte samenkomsten, hem te veel bijbleef en hij zijn hoofd koel wilde houden voor zijn werk. Hij vreesde het enervement dat vaak op die Zondagen volgde. Soms kon hij haar geen seconde alleen zien, en keerde hij in een korzelige stemming naar Delft terug, maar soms ook was het toeval hun gunstig en vermocht hij zich later moeielijk los te rukken van zijn herinneringen. In beide gevallen werkte hij dus lusteloozer dan wanneer hij niet naar Amsterdam was geweest; en dan rezen zij wel eens oppermachtig omhoog de twijfelingen aangaande het panacea door Robert aangeprezen. Maar hij sprak tegen hem nooit meer over wat hij zelf zijn ziektetoestand noemde. Hij ging dien verbergen zooals men een geheime kwaal verbergt, toeschrijvend aan een abnormale morbide geestesgesteldheid wat er in hem omging. En dit te meer nu hij, naarmate hij zich ontwikkelde, steeds duidelijker ging beseffen het eeuwig relatieve van de wezenheid der verschijnselen, het eeuwig subjectieve van elk Zien en Voelen en Begrijpen en dé machteloosheid van den individu tegenover de melaatschheid der wereld en het determinisme der natuur. Sedert eenigen tijd volgde hij de colleges van Prof. Denners, die staatsrecht, handelsrecht en econonomie doceerde — speciale vakken, voor de technologen niet verplichtend, maar die, dank zij des hoogleeraars algemeen erkende bekwaamheid en zijn boeiende wijze van doceeren, geregeld werden bezocht. En zoo hoorde hij nu en dan onder de studenten gewagen van zekere druk bezochte wekelijksclie avond-recepties te zijnen huize en dat wel op een wijze, die zijn aandacht trok. Tot dusverre hadden zijn persoonlijke relatiën met de Delftsche professoren zich uit den aard deizaak meer uitsluitend bepaald tot hen die zijn hoofdvakken doceerden; maar op zekeren Dinsdagavond toch besloot hij een zijner kennissen, die hem herhaaldelijk over deze wekelijksclie bijeenkomsten gesproken had, daarheen te vergezellen. Het was evenwel meer nog de behoefte een leeraar, wiens persoonlijkheid hem aantrok, een beleefdheid te bewijzen welke den doorslag gaf dan een buitengewone belangstelling in den aard dier reünies. Want men had hem onlangs gezegd dat die avonden een politiek karakter droegen, en te dien opzichte deed de invloed van zijn vader zich zóó sterk gelden, dat reeds het woord „ politiek" of „ sociale kwestie" zijn onwil opwekte. Het redekavelen over maatschappelijke vraagstukken vond hij overbodig, nu de samenleving na lange worstelingen eindelijk de phase eener vrije ontwikkeling was ingetreden: de individu, godsdienstig en maatschappelijk vrij, zich bewegend binnen de grenzen van een noodzakelijk doch zoo weinig beperkend mogelijk staatsverband. Dit was volgens het vaderlijk dogma liet laatste woord der menschelijke beschaving, en dit dogma hing hij aan met een soort van piëteit. Maatschappelijk kon er niets meer veranderd of verbeterd worden, voor zoover de mensch geheel vrij was. Het kwam er dus slechts op aan dien maatschappelijk-vryen mensch moreel te verbeteren, opdat zijn vrijheid hemzelf en anderen ten zegen kon worden. Te midden van het strijdgewoel der godsdienstige en politieke partijen en de hem rusteloos kwellende levensvragen, vond hij het een verademing, op gezag van zijn vader, te kunnen denken, dat ondanks de altijd woelende menschelijke hartstochten, ondanks de hopelooze zielloosheid en verdorvenheid van het menschdom, de hedendaagsche hechte grondslagen van het maatschappelijk en economisch leven in westelijk Europa de felste aanvallen van eerzuchtige heethoofden en gewetenlooze volksmenners konden trotseeren. Het liberaal beginsel, de vrucht der groote Omwenteling, was de finale triomf van het menschelijk intellect, en het politiek geharrewar rondom dit grandioos vrijheidsmonument der eeuwen kon den ernstig denkenden mensch nog slechts een glimlach ontlokken. Toen hij dien Dinsdagavond de receptie-vertrekken van den hoogleeraar in het staatsrecht binnentrad, werd hij door den gastheer en ziin echtgenoote vriendelijk verwelkomd. Tezelfdertijd echter meende hij in hunne houding op te merken een zekere bevreemding, alsof men hem daar ter plaatse niet verwacht had. Die indruk accentueerde zich, toen hij met enkele der studenten, die reeds in grooten getale de twee ruime aan elkaar gx-enzende kamers vulden, gen handdruk wisselde. „Zoo, Meryan, ben jij daar?" of een glimlachend: „ Hoe kom je van avond hier zoo verzeild!" kreeg hij nu en dan te hooren. Hij stelde deze verwondering echter op rekening van het feit, dat de habitués hem op deze receptie voor het eerst zagen, en er niet langer over nadenkend, liet hij zijn oogen rondgaan, ten einde de omgeving wat nauwkeuriger op te nemen. De meesten der aanwezige jongelui kende hij alleen van aanzien. Toen bij zijn binnentreden de gastheer hem, behalve aan zijn vrouw, ook nog aan een andere dame had voorgesteld, die druk bij de theetafel in de weer was, had hij die tweede vrouwenfiguur ter nauwernood aangezien. De gave zich gemakkelijk te bewegen, miste hij nog steeds. Nog was er veel in hem overgebleven van den eenzeivigen knaap van weleer, die, zich onbeminnelijk en onbemind wetend, altijd moeite had in een hem geheel vreemde omgeving zijn verlegenheid te overwinnen. Na echter met dezen en genen eenige woorden te hebben gewisseld, werd het rustiger in zijn binnenste en kon hij zich rekenschap geven van zijn indrukken. En nu zag hij tot zijne niet geringe verbazing dat de dame, die bij de theetafel mede de honneurs waarnam, nog een zeer jong meisje was; en dit vond hij niet alleen vreemd maar zelfs stuitend. Dat de vrouw des huizes zelve aanwezig was, kon er nog even mee door, maar dat een man als Denners zijn dochter op die studenten-réunie duldde (want hij zag nu duidelijk aan de gelijkenis dat het zijn dochter was), dit ging zijn bevatting te boven. Mevrouw Denners, eene nog knappe vrouw met sneeuwwit haar, vond hij een aangename, hoogst gedistingeerde verschijning. Hoe was het mogelijk dat zij. als moeder, het ongepaste van zoo iets niet inzag! En wat hem bijna nog meer hinderde, was de volmaakte ongedwongenheid waarmede dat jonge meisje zich een weinig later tusschen de verschillende groepen bewoog, pratend met al die jongelui zoo dood natuurlijk, alsof zij zich haar sekse niet eens bewust was! Zij kon naar zijn gissing twintig jaar wezen. Zij was een frissche blondine, vrij gezet, met zeer kort geknipt haar, dat op een eigenaardige wijze steil overeind stond. Afschuwelijk was in zijn oogen dat ronde ragebol-kopje, ofschoon het haar mooi aschblond was en hij haar overigens niet leelijk vond, met haar vriendelijke gelaatsuitdrukking en de groote opwaartsziende blauwe oogen, die hem deden denken aan een oude gravure, St. Cecilia voorstellend, die thuis op de kinderkamer hing. Maar toch was het volgens hem alles even ergerlijk, én haar zijn daar ter plaatse, én het korte haar, én haar rustige manier van zijn, én de gesprekken die zij voerde! Waar hij stond, kon hij haar juist beluisteren. Zij had het nota bene over de gespannen verhouding tusschen de twee Delftsche studentenvereenigingen, de technologen en de indologen — een kwestie welke vele gemoederen bezighield, en waarin ook hij belangstelde. Maar de omstandigheid dat een vrouwelijk wezen over dergelijke dingen meesprak, weerhield hem zich mede in het gesprek te mengen. . Hij wendde zich dus af en voegde zich bij eenige anderen. In welk een allerzonderlingste sfeer was hij hier aangeland! vroeg hij zich af, onwillekeurig denkend aan zijn eigen zuster en aan de meisjes die hij in Amsterdam kende en aan de réserve vol distinctie van zijn eigen Carla. En hoe verwonderlijk dat al die andere jongelui aan de abnormaliteiten hier in zwang volstrekt geen aanstoot schenen te nemen. „ Meneer Meryan!" hoorde hij plotseling achter zich een welluidende meisjesstem zeggen, en zich snel omkeerend, ontwaarde hij met een zekere ontsteltenis, dat zij zelve tegenover hem stond, dat ook te dien opzichte in dit huis de rollen waren verwisseld en de dames de heeren kwamen aanspreken. „ Ik geloof dat u juist een interessanten avond zult treffen.... en daar u voor de eerste maal bij ons komt, ben ik daar blij om. U moet weten dat " Hier werd zij even gestoord door hare moeder, die iets vroeg wat haar toestemmend deed knikken: „Ja, mama, er is voor gezorgd." Daarna wendde zij zich weder tot Barthold, was echter blijkbaar den draad van haar discours kwijt, zoodat hij meende iets in het midden te moeten brengen. „ Over deze Dinsdagavonden heb ik de jongelui dikwijls hooren spreken." „Wezenlijk?" vroeg zij met een vroolijken jongen lach. „Dan mag ik zeker wel uit uw komst opmaken, dat zij er niet te veel kwaad van hebben gezegd." „Neen, zeker niet," antwoordde hij.stijf en onhandig en zich hiervan bewust. Meisjes echter die ragebol-haar droegen en hee ren aanspraken, moesten een man wel totaal in de war brengen, dacht hij. Juist wilde hij naar iets beters zoeken toen zij hem voorkwam. „ O, ja, ik wilde u dan vertellen. dat wij ditmaal voor het eerst een formeelen debating-avond hebben over een maatschappelijk onderwerp. Er komen hier natuurlijk jongelui van zeer verschillende politieke richting. Eenigen zijn zeer vooruitstrevend, anderen weer ultra-behoudend en tusschen die twee uitersten hebben wij eenige liberalen en radicalen. En nu hebben er soms onder hen allen vrij heftige discussies plaats, die, hoewel dikwijls hoogst belangrijk, toch nooit tot iets leiden, omdat niemand ze geregeld kan volgen. Dit bracht papa op het denkbeeld hun allen voor te stellen, heden avond, bij wijze van proef, eens een bepaald onderwerp te kiezen en een spreker die dit onderwerp zal inleiden. Daarna kan dan iedereen aan het debat deelnemen. Dit zal zeker wel interessant worden. Papa is zelf voorzitter, en er is ook een secretaris, om er een verslag van te maken." Barthold staarde de spreekster aan, in het eerst te onthutst om woorden te kunnen vinden. Toen kreeg hij plotseling lust haar het ongepaste van den toestand te doen gevoelen. „ U spreekt er over alsof u zelf wel eens zoo'n politiek debat zoudt willen bijwonen, maar dat zou u toch niet meevallen, denk ik." „ Niet alleen woon ik het bij, maar om u de waarheid te zeggen, ben ik de secretaris! Ik leer stenographie, dus ik hoop dat dit me bij mijn verslag zal helpen." „U de secretaris....!" begon hij, toen zij hem glimlachend in de rede viel: „ Maar nu wil ik, alvorens ons verder in de politiek te verdiepen, u eerst aan een kopje thee helpen. Ik vrees dat u nog niets gehad hebt? Niet ? Wel, dat is wat moois! Ik zal u even de regels van het huis vertellen. Een ieder die hier komt, vindt een kopje voor hem gereed staan daar op dat tafeltje bij mama. En wie een tweede of derde wil hebben, komt het eenvoudig bij haar vragen, juist als aan een buffet, anders krijgt hij niets. U ziet, in beleefdheid handelen wij hier niet. Maar nieuwelingen hebben altijd een streepje voor, en daarom wil ik u van avond zelve eens bedienen. Barthold vond dat zij dit laatste met vrouwelijke lieftalligheid zeide, maar dit nam niet weg dat hij met nauw verholen tegenzin en afkeuring de bevallige meisjesgestalte naoogde. Een blauwkous! Voor het eerst van zijn leven was hij nu rechtstreeks met een blauwkous in aanraking gekomen! Hij wist wel dat er van die ziekelijke afwijkingen op de wereld waren, dat zij niet alleen in Amerika en de Noordelijke landen maar ook in Nederland en zelfs in de hoofdstad bestonden, maar in zijn eigen sfeer, in het oude patricische Amsterdam waren zij goddank niet, had hij ze althans nooit ontmoet. En nu een politieke blauwkous nog wel! Een variëteit van de soort! Welk een aberratie van een intelligent geleerde als Denners om zijn dochter een zoo dolzinnige opvoeding te geven. Daar zij inmiddels met een kopje thee tot hem terugkeerde, haastte hij zich haar te gemoet te gaan, zich voornemend de zaak verder maar van de humoristische zijde op te vatten en het discours in haar geest voort te zetten, al ware het alleen ter wille van de curiositeit, om eens te zien waar zij dan wel zouden aanlanden. Hij vroeg haar dus met een volmaakt ernstig gezicht, wie onder de aanwezige jongelui als inleider zou optreden, en welke politieke richting hij vertegenwoordigde. „ Hij is de eenige dien wij nog wachtende zijn," antwoordde zij rondziende. „Het isMartalis, Frank Martalis, u kent hem zeker wel?" „Martalis " herhaalde Barthold, zeer gefrappeerd juist dien naam te hooren. „Ja, Martalis," zeide zij verwonderd over zijn toon, „een groot vriend van ons." „Zijn naam heb ik wel eens gehoord, maar persoonlijk ken ik hem niet. Bijna niemand kent hem, geloof ik." Zij lachte even. „Ja, dat is waar, hij is geen lid van het corps en daarbij.... niet zeer toeschietelijk van aard. Maar bij ons is hij een huisvriend en de habitués van deze avonden kennen hem allen. Daar is hij juist. Wacht, nu moet ik gauw voor de bestuurstafel gaan zorgen." En zij spoedde zich heen, terwijl Barthold den persoon in kwestie bij zijn binnentreden met verhoogde belangstelling opnam. Door enkelen hartelijk verwelkomd, wisselde hij met de meeste anderen eenige stijve begroetingen, waarbij de hem karakteriseerende hoogheid in blik en houding nog sterker uitkwam dan in de college-kamers. Een onberispelijke maar juist door hare vormelijkheid op een afstand houdende beleefdheid scheen als het ware een sfeer van isolement om hem heen te doen ontstaan. En weer ontving Barthold denzelfden indruk als altijd — een indruk die hem boeide en prikkelde tevens, en die thans met een zekere spanning gepaard ging, wijl hij begreep nu weldra achter dat koele gelaatsmasker een blik te kunnen werpen. Een brandende nieuwsgierigheid welde bij hem op. „ Zeg, Neflervroeg hij aan een student, die toevallig dicht bij hem stond, „ ik hoor dat hij die daar juist binnenkomt — Martalis heet hij immers? — ons op een redevoering zal vergasten en een zoogenaamd politiek debat zal inleiden.... wat is zijn richting? Zeker liberaal?" „ Liberaal Martalis!" antwoordde de ander bijna opstuivend. „Waar kom je vandaan? Een huisvriend van de Denners en dan een liberaal! Neen, hij is een rooie! een echte rooie! een com- munard, een opruier, een sociaal-democraat een van de echte onvervalschte soort!" Barthold staarde hem als verwezen aan. „Een sociaal-democraat.... die Martalis, die daar staat?" „Ja, dezelfde Martalis die daar staat, en dien men op 't oog voor een fatsoenlijk man zou houden!" zeide Nefler, met een ironische tinteling in zijn oogen den vrager aanziende. „ En hij is bevriend niet de Denners ?" „Nu, verwondert je dat? Je weet toch wel dat Denners au fond enfin op 't kantje af is. Dat is in officiëele kringen wel bekend, maar men knijpt één oog dicht, begrijp je, omdat hij een verduiveld knap docent is. Enfin, brisons la dessus. Op zijn colleges is hij strict neutraal; met de rest hebben wij ons niet te bemoeien." „ Maar hoe weet je dat Martalis werkelijk een...Barthold aarzelde het woord uit te spreken — „ dat hij een socialist is ? Hij zelf zal zoo iets toch niet bekennen?" „Of hij het bekent!.... het is zijn eeretitel, mijn waarde Meryan. Wij allen, zooals wij hier staan, zijn slechts verachtelijke bourgeois in zijn oogen, goed voor de guillotine en niets anders!" „En hoe komt het dat niemand me dat ooit gezegd heeft? Ik heb vroeger dezen en genen wel eens naar hem gevraagd, omdat iets in zijn uiterlijk me frappeerde." „ Nu, zoo heel lang is het ook nog niet ruchtbaar geworden. Alleen de jongelui die hier aan huis komen zijn meer persoonlijk met hem bekend, want hij gaat hier in Delft met niemand om. Toch moet hij, naar ik hoor, van zeer goede afkomst wezen oud-Zeeuwsche adel, maar zijn titel wil hij niet dragen; zoo'n beetje democratische aanstellerij hoort er natuurlijk bij. Juist dooide discussies op deze avonden heeft hij zich langzamerhand in zijn ware gedaante geopenbaard." „ En waarover zal hij dan spreken van avond ?" „Waarover anders dan over zijn onmogelijken heilstaat natuurlijk alle menschen gelijk, en met elkaar levend in vrede en broederschap als Adam en Eva in het paradijs vóór den zondeval!" „ En duldt Prof. Denners — de man der strenge wetenschap — duldt die dat in zijn huis dergelijke absurditeiten worden verkocht?" vroeg Barthold met plotselinge ergernis. „En moeten verstandige menschen daar misschien naar luisteren? Het spijt me hier gekomen te zijn en ik heb grooten lust me stilletjes te eclipseeren." De ander schaterde en zag hem weer met onverholen Schadenfreude aan. „Ja, je conservatief-aristocratische ooren zullen heel wat te verwerken krijgen dezen avond, dat kan ik je wel voorspellen. Degeen die je hier bracht, heeft er je mooi laten inloopen.... Wie is het?" „Och, ik kwam met Warrens. Maar waarom noem je me conservatief? Dat ben ik volstrekt niet. Ik ben liberaal." „ Jawel, jawel, wij kennen dat steile liberalisme, dat tegenwoordig de hardnekkigste behoudzucht vertegenwoordigt. Maar begrijp me goed al zou ik me zelf voor den dood niet liberaal willen noemen, toch plaats ik me lijnrecht tegenover dien communard, met zijn afschaffing van privaat-bezit en zijn malle verdeelingstheorieën!" En hij wees naar het andere einde der kamer, waar een soort van bestuurstafel gereed was gezet met het traditioneele groene kleed, waaraan de dochter des huizes, met de noodige paperassen voor zich, en de spreker hadden plaats genomen. „ En zie toch eens dat jonge meisje!" zeide Barthold met een soort van afschuw. ,, Het is letterlijk niet om aan te zien!" „Wat '11 idee! Mij hindert dat blonde meisjeskopje niets, integendeel. En wat socialistische bombast te hooren uitkramen, zal me ook niet compromitteeren, te meer daar hij straks natuurlijk duchtig op zijn kop zal krijgen? Hoe ter wereld kom jij toch zoo provinciaalsch, jij, een volbloed Amsterdammer? Men zou zeggen dat je uit Groenland komt!" Nefler's toon klonk sarcastisch. Schatrijk, de zoon van een parvenu , werd hij niet in den meer intiemen kring der aristocratische jongelui geduld, en vond hij het oogenblik nu bij uitstek geschikt om dat „Amsterdamsch patriciërszoontje" zijn standsvooroordeelen betaald te zetten, want Meryan stond in Delft als „ een onmogelijke aristocraat" bekend. Zijn gezegde had doel getroffen. Een gloed steeg Barthold naar het hoofd. „ Een Amsterdammer stelt er vóór alles prijs op zijn tijd niet ■weg te smijten!" antwoordde hij scherp. „ En de mijne is me ronduit gezegd te kostbaar, om een geheelen avond naar wartaal te luisteren." Op dit oogenblik deed een krachtige hamerslag van den voorzitter de steeds luider wordende gesprekken verstommen; en Barthold, zich voorhoudend dat zijn heengaan thans te veel opzien zou verwekken, bleef, zooals hij meende tegen zijn wil. maar in werkelijkheid omdat zijn nieuwsgierigheid ten slotte sterker was dan alles. Met een kort woord deelde de voorzitter mede datgene wat zijn dochter reeds aan Barthold had gezegd. Vervolgens gaf hij het woord aan „den heer Martalis" die „op het verzoek daartoe gedaan" zou inleiden het onderwerp: „Erfelijkheid en maatschappelijke moraal", waarna er gelegenheid zou zijn tot een uitvoerige gedachtenwisseling. „Wat klinkt dat onschuldig, hé?" fluisterde Nefler zijn buurman toe, „even onschuldig als de Jacobijn zelf er op dit oogenblik uitziet!" Barthold knikte en schoof een weinig achteruit , om aan verdere opmerkingen te ontkomen. Zijn volle aandacht was thans op Martalis gevestigd, die, opstaande, eenige papieren met aanteekeningen rangschikte. Allen stonden nu dicht op elkaar gedrongen in de grootste der beide kamers. De andere, waar mevrouw Denners de honneurs had waargenomen, was geheel verlaten en zij zelve had op een fauteuil dicht bij de tafel plaats genomen. Op de meeste aangezichten was een intense belangstelling te lezen. Enkelen hadden hun notitieboekjes en een potlood in de hand. Inmiddels liet Martalis zijn oogen met hun koelscherpe uitdrukking even door de kamer dwalen, doch toen hij begon, vestigde hij ze over de hoofden heen op een vast punt, als zag hij daar de woorden staan, die zijn lippen spraken. Hij begon zijn rede met een kort overzicht te geven van de erfelijkheidstheorie, zooals de corypheeën der natuurwetenschappen haar in deze eeuw der menschheid hadden voorgelegd — een theorie zich aansluitend bij en tot gemeenschapp'elijken grondslag hebbend de evolutie-leer van Spencer, de biologische onderzoekingen van Tyndall, den oorsprong der soorten van Daiwin, het monisme van Haeckel. In groote trekken schetste hij, hoe de wetenschappelijke revolutie in onzen tijd de goedhartige optimisten en de zich nog aan supra-naturalistische bespiegelingen vastklemmende Christelijke geloovigen uit hun zoete ïust had opgeschrikt, de werkelijkheid had ontdaan van de sluiers, waarin religieuse tradities en een speculatieve wijsbegeerte haar hadden omwikkeld. Hij schetste, hoe de vele resultaten van die grootsche omwenteling, thans nog alleen beïnvloedend het denken en streven van de hoogepriesters der wetenschap, eenmaal uit die sferen zouden neerdalen en langzamerhand inwerken op aller zien en denken en gevoelen en begrijpen, op alle maatschappelijke en ethische verbanden. Want alleen de wetenschap met haar kennis der oorzaken, haar doordringen in de geheimen der natuur, konwoistelen met de afzichtelijke kwalen, die, ondanks de idealisten van alle tijden, ondanks de groote godsdienststichters der oudheid, voortkankeren aan het maatschappelijk organisme. De machtigste denkers en wijsgeeren van vroegere eeuwen, op zuiver ideëelen grondslag opbouwend hun theoriën tot heil dei menschheid, de groote hervormende geesten van alle tijden, uitdenkend in ideale naïeveteit schoone maatschappelijke stelsels, zij allen stonden in hunne onwetendheid machteloos tegenover de natuur-almacht, tegenover het wezen van den mensch zelf. Zij hadden aandachtig beluisterd de Getuigenis van hun eigen ziel zonder den oorsprong der menschelijke ziel te kennen, en zelfs Christus vermocht twintig eeuwen geleden niet meer te doen dan zij. Met zijn sterk individualisme — dat reageerde op het Boeddhisme — het begrip der individueel menschelijke verantwoordelijkheid tot de uiterste consequentiën doorvoerend, hoopte hij den wil door de gestadige geeseling van het woord te piikkelen tot het Goede. ,,Wij allen weten," ging de spreker voort, „hoe vergeefs ook zijn edel pogen is geweest, hoe de schoone leer die zijn naam draagt, aanleiding heeft gegeven tot de grootste gruwelen die de geschiedenis heeft aan te teekenen gehad, en zelfs in hare zegenrijkste gevolgen toch nimmer de grenzen van het ideëele overschreed, nimmer doordrong tot het dagelijksch leven, tot de werkingen en worstelingen van het zich ontwikkelend maat- schappelijk organisme. De eenige consequente christenen zijn dan ook die, welke de kloosters bevolken, zich aldus scheppend te midden van den wreeden bloedigen wereld-chaos een sfeer, waarin het althans mogelijk wordt zich volgens de voorschriften hunner leer te gedragen. „ En na Christus waren het de Kerkvaders, de Scolastieken, de Humanisten, de Hervormers en eindelijk de latere sociale utopisten in Engeland en Frankrijk, die ieder op hunne wijze trachtten tot werkelijkheid te maken hun hoog-menschelijk ideaal. De laatsten gingen zelfs allerlei fantastische stelsels uitdenken, wijl men toen nog niet begreep, dat een maatschappij niet op mechanische wijze kan worden gevormd, maar altijd groeiende en vergroeiende is. De namen dier latere utopisten zijn u waarschijnlijk bekend: Fourier, Proudhon, St. Simon, Enfantin, Owen, om slechts de voornaamste te noemen.... zij allen hebben een tijdlang de opmerkzaamheid op zich gevestigd , gelijk gestemde geesten opzweepend voor hun illusiën. En ook de voortstuwende geesten der Fransche Revolutie met hun leuze: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap meenden in vollen ernst, dat leerstellingen, argumenten, nieuwe wettelijke bepalingen — het omverhalen en verplaatsen van het oude gezag, het consolideeren der nieuwe opkomende elementen, de menschen tot broeders en het onmogelijke mogelijk maken, stuiten konden het kosmisch proces zonder te weten, zonder kennis te hebben van de wetten die dat proces regelen, en die de wetenschap thans eerst bezig is in hare diepste bronnen op te sporen. „ Zoo werd tot vóór korten tijd de ethiek alleen beoefend als een deel der philosophie. Uitgaande van abstracte beginselen redeneerde men op eene hypothese voort, zonder vaste basis, zonder zelfs te beseffen het verband tusschen ethiek en de maatschappelijke verhoudingen, tusschen het zedelijk en het economisch leven der volken. Vóór Herbert Spencer en Darwin beschouwde men de ethiek nog steeds als een op zichzelf staand iets van ideëele schoonheid, waarvoor de menschelijke geest ontvankelijk kon wezen, zooals het oor ontvankelijk is voor muzikale harmonieën; en men wist niet dat de ethiek slechts kan opbloeien en omhoog ranken uit den bodem der reëele verschijnselen. Steriel bleef dus het pogen van wijsgeeren en godsdienststichters, om de ethiek te maken tot een afzonderlijk werkend bestanddeel, een afzonderlijk element in het leven der menschen. Vandaar de ontmoediging, de levensmoeheid, het pessimisme van hen, die te vergeefs zochten naar mooiheid op aarde, naar mooiheid onder de menschen en in de menschelijke verhoudingen onderling. Een Leopardi, een Schopenhauer, een Hartmann, zij hebben het pessimisme bijna tot een tak van wetenschap verheven. Een twintig jaren geleden nog telde het tal van adepten. Voor den hooger staanden, met grootere intensiteit gevoelenden individu lag er een bittere troost in het ontkennen van alles, in het zich rekenschap geven in volle klaarheid van den duisteren afgrond des levens, van het relatieve van alle verschijnselen. Men werd boeddhist, het Nirwana kwam weer in eere. Het enthousiasme van idealisten en maatschappelijke hervormers kon die klasse van denkers nog slechts een medelijdend schouderophalen, een: „Alles schon da gewesen!" ontlokken. Zij hoorden bijvoorbeeld socialistische theorieën verkondigen, en zij wezen op dergelijke toestanden in China zevenduizend jaren geleden. Zij hoorden spreken van communisme, en zij wezen op het communisme bij de Inca's in Peru, op het gemeenschappelijk grondbezit bij de oude Germanen en de nog bestaande Mirs in Rusland. Schoone, levenwekkende ideeën baanden zich een weg, en zij toonden, zwart op wit, dat hetzelfde reeds vijf eeuwen vóór Christus in het oude Hellas in veel rijkeren vorm was gezegd geworden. Men trachtte te betoogen, dat men met dat al toch was vooruitgegaan, dat de toenemende invloed der beschaving niet kon geloochend worden, en men wees op de beschaving in het oude Egypte, op de Alexandrijnsche bibliotheek, verwoest door de Christenen en Arabieren, waarmede wetenschappelijke rijkdommen waren verloren gegaan, wellicht die van heden verre overtreffend. „En zij hadden gelijk. Dat pessimisme, die geestesverbittering was een bewijs hunner hoogere gevoelsbeschaving. Al vergaten zij dat de geschiedenis, waar zij zich herhaalt, dit doet onder steeds nieuwe vormen, waren zij volkomen gerechtigd te wanhopen aan alle toekomstdroomen van idealisten, want deze zweefden in de lucht, terwijl hun pessimisme de gansche wereldgeschiedenis tot uitgangspunt had. En hen verdroot die Sisyphusarbeid der elkaar opvolgende geslachten, die bij drie kwart van het menschdom de ruwe wreede oer-natuur onaangetast liet. Zij zagen dat ondanks allen materieelen en industrieelen vooruitgang, in de stegen en sloppen der groote steden de maatschappelijke modder zich ophoopte, steeds vuiler afzichtelijker lagen openbarend ondanks alle philantropische pogingen om dien modder uit te diepen. „ Maar inmiddels bleven de natuuronderzoekers met het geduld der eeuwen vorschen en vorschen in hooge goddelijke liefde voor de wetenschap als wetenschap, onbewust van de vèr-strekkende gevolgen van dat vorschen voor de toekomst der menschheid, zich er geen rekenschap van gevend, dat zij, en zij alleen — de mannen van het exact weten — in het zoeken naar liet gewordene op onze planeet zoo rijke schatten voor later zouden verzamelen. Zij ook ontdekten, hoe de gestadige ontwikkeling van het sociale instinct de verklaring bevatte van de ontwikkeling van het geweten, hoe de wreede gevoellooze anti-sociale zijde der menschelijke natuur nog een overblijfsel is van 's menschen dierlijken oorsprong. Vandaar dat bij de sterkste individualiteit, bij den hoogst georganiseerden en geestelijk rijkst ontwikkelden mensch het solidariteitsbegrip het sterkst zal domineeren. ,.Zoo weten wij thans, dat de mensch is gedeeltelijk het gevolg van wat zijn ouders zijn geweest, en gedeeltelijk wat omstandigheden, omgeving, en vóór alles de economische verhoudingen van zijn tijd, in verband met eigen neigingen en karaktereigenschappen, van hem gemaakt hebben; waarna hij op zijn beurt weer vormt de oorzaken van wat na hem zal komen. „ Bij het licht, dat, inzonderheid in deze laatste helft der eeuw, de wetenschap voor ons heeft ontstoken, vermogen wij dan ook niet alleen te peilen onze afzichtelijkste maatschappelijke wonden want dit hebben vóór ons reeds honderden geslachten gedaan — maar wij weten thans de middelen ter genezing. Wij weten thans dat wij zeiven, wij de ontwikkelden, de bevoorrechten, de bezitters, de invloedrijken, de machthebbenden vormen en vermeerderen dien menschenmodder daar in de diepte, die nu en dan als een stroom van maatschappelijke vuilheid, als uit een riool tot aan de oppervlakte stijgend, ons doet ijzen van ontzetting. ..Wij weten, kunnen althans weten, dat wij zeiven ze zorgvuldig kweeken, de ontbindingskiemen, die onze geheele maatschappij met ondergang bedreigen. ,,Wij weten, dat de millioenen schepselen in menschengedaante kruipend en krioelend in de holen onzer achterbuurten door ons — bewust handelende en denkende menschen — systematisch tot hun dierlijk bestaan veroordeeld worden, daar in het verborgen voorttelend, nieuwe geslachten van dergelijke schepselen in het aanzijn roepend, schepselen aan wie al wat menschelijk is vreemd blijft. En men behoeft waarlijk geen idealist te wezen om te be- seffen, dat het meest elementaire begrip van zelfverdediging een andere levenskunst eischt dan die welke tot dusverre gevolgd werd. „Tot heden bouwde men kerken, om do aldus stelselmatig tot dieren gekweekte menschen zedelijk op te heffen, hopende alleen door het woord oude hereditaire en nieuw verworven geestes- en lichaamsneigingen uit te roeien, het logisch en onverbiddelijk natuurproces met eenige rhetorische phrases te niet te doen. „Tot heden organiseerde men drank- en prostitutie-congressen, terwijl heel het maatschappelijk systeem er op is ingericht beide sociale ziekten zooveel mogelijk te bevorderen en de Staat zelf de demoralisatie van zijn volk ijverig tracht te exploiteeren. „Tot heden stichtte men philanthropische vereenigingen, die zich steeds vermenigvuldigden in dezelfde verhouding als men voortging de modderlagen der maatschappij geregeld aan te vullen. „ En al dat waterscheppen in het Danaïden-vat, eeuw na eeuw, was het gevolg der menschelijke onwetendheid omtrent de biologische wetten, omtrent het wezen der Natuur, omtrent den erfelijken oorsprong der menschelijke neigingen en aandriften en behoeften en gebreken en eigenschappen, welke men alle met godsdienstige leerstellingen of met een ethische formule meende te kunnen bezweren. „ Doch zij rustten nimmer, de priesters der natuurwetenschappen; steeds bleven zij in de donkere oérwouden der natuur zoeken naar de tooverbloem, waaronder de gouden sleutel der kennis van het al verborgen ligt. En bij dit zoeken vonden zij de kostbare zaden, die, uitgestrooid op maatschappelijken bodem, eenmaal in ongekende schoonheid zullen opbloeien der worstelende menschheid ten zegen. Want zij, de natuuronderzoekers, toonden ons den individu het logisch product van erfelijkheid en omstandigheden, in plaats van te zijn de speelbal van een grillig fatum of een wraakgierige Voorzienigheid, wiens wegen onnaspeurlijk zijn! Zij toonden ons den mensch als het resultaat van oorzaak en gevolg, en derhalve in massa meester over zijn lot, toekomstig beheerscher van de natuur — die Natuur, welke als Simson, zich door de Delila der wetenschap haar geheim latende ontwringen, thans in boeien kan worden geklonken. „En zoo kan de Moraal — eene voorheen ijle, ontastbare menschendroom, uit de wolken der bespiegeling neerdalen om te verkeeren onder de menschen, als voorheen een Messias, ons brengend de blijde boodschap van het Koninkrijk der Wetenschap op aarde. 11 „ En die Moraal — de dochter der Wetenschap — wij zullen haar aanbidden met de vervoering van een Johannes. Wij volgen haar, zooals de apostelen Jezus volgden in het land van Galilea. En een bergtop beklimmend, verzamelt zij de scharen om zich heen en het is ons als hooren wij haar zeggen: „Zalig zijt gij armen, want Mijn Koninkrijk nadert. „Zalig zijt gij die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. „Zalig zijt gij wanneer u de menschen haten en smaden en uwen naam als kwaad verwerpen, omdat gij den moed hebt getuigenis af te leggen van uw geloof in mij. „Verblijdt u dien dag want uw loon is groot. Gij zult worden gekruisigd, maar het Koninkrijk Gods is u nabij. „Maar wee hun, die ziende blind en hoorende doof zijn en blijven ontkennen mijnen oorsprong, want zij hebben hunnen troost weg. „Wee u, die nu verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u die nu lacht, want gij zult treuren en weenen. „Wee hun van wie de menschen wél spreken, want hunne ouders deden insgelijks aan de valsche profeten. „Maar ik zeg ulieden, die dit hoort, hebt in mijnen naam uw vijanden lief; doet wel dengenen die u haten want hun haat is onwetendheid. „Vergeeft diegenen die u vervloeken, die u geweld doen! Want hun vervloekingen en hun geweld zijn de zwakke wapenen der onkunde en kunnen niet wonden. „Leert uwen vijanden bij het nieuwe Licht der wereld te aanschouwen de wet van oorzaak en gevolg, opdat zij zullen erkennen dat er nimmer een gevolg is zonder oorzaak en een oorzaak zonder gevolg. „Weet dat de zonden der ouders aan hun kinderen en de zonden der maatschappij aan hare leden gewroken worden tot in het zevende nageslacht. „Het is geen goede boom die kwade vruchten voortbrengt en geen gezond lichaam dat lijdt aan kankerwonden. „En wie altijd vuil werpt in een put, moet niet beschuldigen die put, wanneer hij, dorstend naar rein water, slechts vuil ophaalt. „ Of wie zijn kinderen bij hunne geboorte ter mestvaalt doemt met de zwijnen, en ze laat eten aan hunne troggen en wroeten in hun afval, moet niet beschuldigen die kinderen wanneer zij doen wat des zwijns is. „Want het kind is als de vracht des booms, en iedere boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend. „Men leest geen vijgen van doornen en men snijdt geen druif van bramen. „ En zoo ook zal het zwijn nimmer een mensch baren. „Alleen wie geboren wordt als Mensch en leeft als Mensch, zal Mensch kunnen wezen. „ Een iegelijk die tot mij komt en mijne woorden hoort en handelt naar dezelve en ophoudt zijn kinderen te doemen tot de mestvaalt met de zwijnen, ik zal u toonen wien hij gelijk is. „Hij is gelijk aan een mensch die een huis bouwde en groef en verdiepte en leide het fundament op een steenrots; als nu de hooge vloed kwam, zoo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan en kon hetzelve niet bewegen, want het was op een steenrots gegrond. „ Maar die dezelve gehoord en niet gedaan zal hebben, is gelijk aan een mensch die een huis bouwde op de aarde zonder fundament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg; en het viel terstond en de val van dat huis was groot. „En het is geschied als de Moraal, de edele dochter deiWetenschap, deze woorden gezegd had, dat de scharen zich ontzetten over hare leer. „Want zij leerde haar als macht hebbende en niet als de schriftgeleerden. „En de scharen steenigden haar, zooals zij altijd hen steenigen die luide durven verkondigen de macht van het Weten. „Toen Galileï de schoolsche wijsbegeerte vernietigde en de moderne wetenschap grondvestte, werd hij door de inquisitie veroordeeld. „En ook in onzen tijd is de inquisitie der reactie altijd waakzaam, altijd gereed ter pijnbank te doemen de priesters van den vooruitgang, te kruisigen de moderne Galileï's. „Maar zij vermogen niet hun stemmen te smoren, want in de glorievolle negentiende eeuw is er niet maar één Messias — één revolutionnaire geest dien men kan kruisigen, één evangelieverkondiger, één godsdienststichter wiens invloed kan worden vernietigd. Al zijn er nog vele geestelijk-zwakken, vele in den blinde rondtastende levensdrenkelingen, die angstig roepen om een profeet, de voor alle bereikbare wetenschap heeft het profetendom opgeheven. „Het is thans heel de menschheid, die dorstend naar de gave des Zieners opstijgt naar het licht. Het is niet langer één mensch, maar heel het menschdom dat zal stichten een nieuwen godsdienst _ een godsdienst gegrondvest niet op beloften en belooningen , maar op de kennis van het verleden, op de wetten ter ontwikkeling, op een rationeel samenwerken met de Natuur. .Tegenover de titanische krachten van het kosmisch proces zullen wij staan niet langer als dwergen, ons angstig afvragend hare oorzaken en werkingen. Want die werkingen zijn onderworpen aan vaste wetten, waarin de wetenschap steeds meer doordringt. De strijd is dus niet langer ongelijk. De Natuur kan worden vastgelegd aan de ketenen door haarzelve gesmeed, en door de mensch-dwergen met de kracht der Rede om haar heen geslingerd. , f „Wie nu zullen het wezen, die dezen grandiosen arbeid met volle bewustzijn verrichten? — Zeker niet de moderne phaiiseeën de schriftgeleerden, de priesters — de nazaten van hen, die eenmaal den Grooten Revolutionnair aan zijn beulen over- leverden. „Het zullen ook niet wezen zij, die, zooals de Bergprediker zeide, ,thans verzadigd zijn — thans lachen", van wie thans wèl wordt gesproken omdat zij even als hun vaderen de valsche profeten eerden. , , , Het zullen ook niet wezen zij, die het zoeken versmaden, omdat de waarheid en het zoeken naar waarheid geen bekoring voor hen heeft. Er bestaat niet de minste reden waarom men een hoog edel leven zou gaan leiden, als men er zijn geluk m vindt een gewoon arm leven te verkiezen. Niemand kan een geluk o-enieten, dat boven en buiten zijn behoeften ligt. Zooals Carlvle terecht zeide: „Een boek kan voor iemand hoogst belanoriik zijn, maar een hond zal aan een afgekloven been verre de voorkeur geven." En wij zullen den hond dat immers met verwijten! "..De kennis van het wezen der natuur leert ons, dat evenmin als men een hond kan verwijten dat hij een hond is, evenmin men den bourgeois satisfait kan minachten omdat hfj gevoel, ol den idioot omdat hij verstand mist. Er zijn eigenschappen, die, hoewel in latenten vorm, bij de meeste menschen aanwezig, zorgvuldig moeten opgewekt en gekweekt en verzorgd worden, geslacht 11a geslacht, om tot de noodige werkzaamheid te worden geprikkeld. Worden alle edele hoogere neigingen door sfeer en omgeving en omstandigheden en nooddwang met geweld onder- drukt, zoo kunnen zij evenmin hun normalen groei bereiken als een of ander lichaamsdeel dat van de geboorte af zich niet heeft kunnen ontwikkelen. „ Onze maatschappelijke en economische verhoudingen kunnen thans slechts kweeken zelfzucht, eigenbelang, gevoelloosheid, schraapzucht, naijver, naastenvrees en menschenhaat; onmogelijk is het derhalve van den aldus gevormden en gekneden mensch iets anders te verwachten dan het resultaat dier vorming. De natuur, schijnbaar zoo ondoorgrondelijk, volgt slechts met slaafsclie gehoorzaamheid hare eigen wetten. „Daarom zal in de toekomst de Wetenschap onze ethiek wezen. En die ethiek bevat de quintessens van het hoogste individualiteitsbegrip — de behoefte om met volle bewustheid onze zelfheid — de resultante van den arbeid van tallooze voorgeslachten — terug te geven aan de menschheid, te dienen alles en allen door de uitoefening van al onze krachten, al onze vermogens, en toch ondanks dit heilig solidariteitsgevoel te zijn en te blijven een mensch, een individualiteit, een wereld op zichzelf. „Ik heb gezegd." Een geestdriftig handgeklap van enkelen was op deze rede gevolgd. Doch verreweg de meesten onthielden zich van eenig teeken van bijval. De voorzitter kondigde nu een korte pauze aan, daarna zou het debat een aanvang nemen. Een zestal studenten gaven zich dadeliik op, onder hen het allereerst Nefler, die voortdurend aanteekeningen gemaakt had. Luid en opgewonden werden inmiddels de gesprekken; en de gesticulaties hier en daar verrieden de heftigheid, waarmede, in afwachting van het debat, de onderlinge discussies werden gevoerd. De spreker was inmiddels met een zeker flegma weer gaan zitten, zich nu en dan buigend naar de secretaresse, die blijkbaar allerlei vragen deed en de voor haar liggende papieren met kantteekeningen verrijkte. Na een tiental minuten maakten een paar hamerslagen van den voorzitter aan het toenemend ïumoei der gesprekken een einde, en het eerst werd den heer Neflei het woord gegeven. In die korte pauze, waarin het hoog opgaand stemgeklater en de chaotische klankenmengeling des sprekers kalm gescandeeid proza had opgevolgd, was Barthold, zich willekeurig isoleerend ongemerkt weggeschoven tot achter tegen den muur, waar hij in een donker hoekje tegen een grooten boekenkast aangeleund, onopgemerkt bleef. Denken in den eigenlijken zin des woords deed hif niet Al wat hij voor het oogenblik wenschte, was zich aan elk gesprek te onttrekken. Als altijd wanneer een sterke sensatie over hem kwam, was het woord hem ontzegd. Geen enkele dei wilde ordelooze gedachtenschokken, die zijn hoofd deden gloeien, hadde hij kunnen formuleeren. Hij staarde slechts met zijn mee droomerigen blik naar den jongen man aan de bestuurstafel. Op zijn beurt zat Martalis nu met een potlood gereed om de argumenten van zijn tegenstander te noteeien. Inmiddels was Nefler begonnen te spreken, in het eerst met-een zekere nervositeit en telkens zijn aanteekemngen inziende, doch weldra met meer kalmte en zekerheid naarmate de argumenten hem in grooter rijkdom toestroomden. Hii begon met zijn verwondering te uiten over het feit, dat de spreker, ^in zijn rede zich als maatschappelijk hervormer en meei bijzonder als socialist poseerend, weer de onhandigheid begaan had — velen zijner geestverwanten eigen — om zijn betoog te ^ronden op de z.g. Darwinistische leer. Het Darwinisme, en de natuurwetenschap in het algemeen, te nemen als uitgangspunt voor de uiteenzetting van socialistische theorieën of idealen, was de meest onlogische methode denkbaar. Hij voor zich had er mets fe^en dat de menschen idealen koesterden, hij had zelfs een zekere sympathie voor naturen, bij wie de gevoelselementen te sterk domineerden dan dat zij vrede konden hebben met de nuchterheid van het bestaande. Maar waar hij tegen opkwam, was tegen hun ongerijmd en aanmatigend beweren, dat hun utopieën berusten op wetenschappelijke gronden. Het Darwinisme beschouwd als een rijke hypothese, en veitegenwoordigend een nieuwe aera in de geschiedenis der natuurontdekkingen, kantte zich juist zoo scherp mogeliik -tegen alle utopieën van wereldhervormers met hun gelijkheidsideeën en gemeenschapsillusiën, want het eerste en laatste woord van de natuur was strijd — een strijd zonder genade, waarbij de zwakken ondergaan en de sterken zegevieren — die strijd zelf vormend de eenige voorwaarde tot vooruitgang, tot ontwikkeling van de soort, ook van de mensch-soort met al zijn physieke en geestelijke eigenschappen. „The survial of the Attest", als formule de hoeksteen van de Darwinistische leer, was juist de schitterendste rechtvaardiging vaii het liberale stelsel van maatschappelijke vrijheid, door den spreker aangerand op grond van diezelfde leer. Daar de verschillende organismen van elke soort in de natuur zich veel te snel vermenigvuldigen , hebben alleen die individuen die het grootste weerstandsvermogen bezitten kans in het leven te blijven. En juist dat natuurfeit — dat overblijven van den voor 't leven het meest geschikte, vormde de geleidelijke ontwikkeling tot altijd hooger organismen met aanhoudende specialiseering der organen en steeds fijner bewerktuiging der deelen. Zonder dien onderlingen wedijver in de samenleving belichaamd door de concurrentie — zonder dien verwoeden, alle krachten eischenden strijd om het bestaan, zou alles op aarde stationnair blijven. Indien dus de wereldhervormers van voorheen en thans hun zin kregen; indien een ieder toewijding en naastenliefde beoefende , en in de menschenmaatschappijen de zwakke, weinig levensvatbare individuen uit medelijden kunstmatig werden verzorgd; indien wat de spreker als maatschappelijke modder had aangeduid, met de anderen werd omhoog gegeven, natuurlijk ten koste van de krachtigen, aan wie de instandhouding en ontwikkeling van de soort door de natuur was opgedragen, zou de menschelijke energie, het menschelijk intellect en alles wat wij nu aan den verwoeden bestaansstrijd te danken hebben, in enkele eeuwen onherroepelijk te gronde gaan, want in de natuur beteekende stilstand achteruitgang. De natuur, in haren weergaloozen scheppingsdrang, ging daarom met zoo kwistige roekeloosheid te werk, omdat zij steeds naar volmaking streeft en onder de milliarden geboorte-kiemen slechts enkele bestemd zijn tot ontwikkeling te komen. Nu kon men die natuur, welke sanctionneert het recht van den sterkste en het behoud van den best gewapende in den strijd, wreed noemen, daar had hij niets tegen, mits men die wreedheid tegelijkertijd als noodzakelijk erkende. De natuur, naarmate men haar scherper kon beluisteren en waarnemen, vertoonde zich aan den mensch steeds duidelijker als de incarnatie van het individualistisch begrip, en hoe hooger standpunt de menschsoort in die natuur ging innemen, hoe sterker de differentiatie tusschen de individuen op den voorgrond trad, hoe meer men zich verwijderde van het gelijkheids- en gemeenschapsideaal der moderne utopisten. Vervolgens bracht hij in herinnering, hoe, in de oudheid, toen de groote familieverbanden, waaronder de menschen leefden, het gemeenschapsgevoel kweekten, de individuen onderling weinig verschilden, ook doordien destijds de verdeeling van arbeid nog nauwelijks bestond. Ruil van goederen kwam nog zelden voor, althans niet in die mate, dat dit op de verscheidenheid van eigenschappen invloed kon hebben. In de middeneeuwen begonnen pas de ambachten, de speciale vakken te bloeien en ging dientengevolge de ruilhandel tot het eigenlijk wezen der productie behooren. Toenemende differentiatie dus van de menschelijke vermogens en organen en toenemende verdeeling van arbeid. Toch was men destijds de hoogste natuur-idee nog op lange na niet genaderd. Het zuiver individualistisch beginsel was nog slechts in embryonischen vorm aanwezig. Tot op het einde deivorige eeuw werden handel, productie, nijverheid door tal van heerlijke en stedelijke rechten en privilegiën belemmerd. Vooral de gilden met hun autoritaire en tirannieke reglementen droegen hiertoe bij. De vrijheid van initiatief was aan banden gelegd. Het ontkiemend individualisme werd systematisch geknot, en wel zoolang totdat eindelijk al deze lang teruggedrongen krachten zich deden gelden en de ontzettende uitbarsting plaats had, die aan de zich van alle banden losworstelende maatschappij den krachtigsten stoot gaf, welke de geschiedenis had op te teekenen. Want hierdoor werd in geheel Westelijk Europa onze samenleving geleid in de breede veilige banen door de natuurwetten aangegeven. En men zag een grootsche harmonie geboren worden uit den strijd — een strijd die alleen in de oogen van gevoelsmenschen en kortzichtigen op een chaos gelijkt. Orde en regelmaat beheerschten langzamerhand de massale werkingen uit het klein onderling menschelijk worstelen geboren. Vrijheid moest derhalve het wachtwoord zijn en blijven. En al konden, naarmate de beschaving voortschrijdt, enkele al te wreede elementen van die vrijheid langzamerhand door Staatsinmenging binnen zekere perken worden teruggedrongen, het individualistisch beginsel, ten koste van zooveel jammer en bloed aan den nacht der eeuwen ontworsteld, moest in den grond van zijn wezen onaangetast blijven, want daarin alleen lag de voorwaarde ter verdere ontwikkeling. „ Daaromging de spreker voort, „ is het de plicht van elk wetenschappelijk denkend mensch de toestanden door de Fransche omwenteling in het leven geroepen te verdedigen tegen de ge- voelsopwellingen van goedhartige hervormers, die met hun collectivistische theoriën ons naar de primitieve barbaarschheid zouden willen terugvoeren. Al die uit de lucht gegrepen heilmiddelen, waaraan de stevige basis van het bestaande en bestaand hebbende ontbreekt, al die ijdele droomen van would-be wereldverbeteraars, wier volslagen gemis aan historisch inzicht alleen kan verklaren hun politieke bijziendheid en wier argumenten in flagranten tegenspraak zijn met wat men het grondwettige der natuur zou kunnen noemen, zij zijn zoo oud als de wereld. Te allen tijde hebben dwepers gepoogd de menschen in engelen te herscheppen. De krachtigste vèrreikendste pogingen daartoe zijn door de groote godsdienststichters beproefd geworden. Indien twintig eeuwen geleden de wetenschap de hoogte hadde bereikt waarop zij thans staat, de Bergrede zou heel anders hebben geklonken. Bij Christus even als bij de meeste moralisten is uitsluitend de gevoelsmensch aan het woord geweest, omdat de kennis der kosmische wetten dien gevoelsstroom nog niet in de veilige bedding der Rede vermocht te leiden. Een opmerkelijk verschijnsel is het dan ook dat thans, op het einde der negentiende eeuw, sommige idealisten, met een algeheel voorbijzien van het verleden, nog denken en spreken als in de dagen der apostelen, daarbij in vollen ernst zich wijsmakend dat aan hun holle theorieën waarachtige wetenschap ten grondslag ligt. „ Indien deze menschlievende personen zich slechts vergenoegden met te ijveren voor de gerechtigheid in deze maatschappij, indien zij zich bepaalden tot hun eigenlijk terrein — het terrein der altruïstische moraal, zonder op economische of sociologische inzichten aanspraak te willen maken, hun taak zou een schoone en dankbare wezen. „Thans is hun theorie niet alleen nutteloos maar zelfs gevaarlijk. Het voorspiegelen van vage droombeelden, het opsommen van de weldaden van een toekomstigen illusionnairen heilstaat, waarin voor het zuiver menschelijke geen plaats is, kan slechts op de onkundige massa ontzenuwend werken, en in plaats van een degelijk levenslustig arbeidersvolk dwepers en ontevredenen en oproerlingen kweeken. „Wie in de huidige phase der maatschappelijke ontwikkeling nog niet begrijpt dat het eerste en laatste wat de wereldgeschiedenis ons geleerd heeft, is vrijheid, behoort tot die humane maar onpractische individuen, die het sociaal en politiek a, b, c, nog te leeren hebben. „Gelukkig," besloot de spreker, „dat overal waar de vrijheid zich eenmaal heeft baan gebroken, geen teruggang meer mogelijk is. Elke schrede door de beschaving afgelegd, brengt ons nader tot de finale triomf van het individualistisch beginsel, dat, in oorsprong en wezen, de volkomen negatie is van de onwetenschappelijke gelijkheidstheoriön van de collectivistische drijvers en sociale utopisten." Nefler had met klimmenden nadruk zijn rede ten einde gebracht, en een algemeen stormachtig applaus viel hem ten deel. Dadelijk daarna verhief zich weer het stemmengegons luidruchtiger nog dan te voren. Op de meeste aangezichten evenwel was een zekere ontspanning te lezen, als had het laatst gespiokene een algemeene verademing teweeggebracht. De voorzitter scheen inmiddels een vraag tot Martalis te richten, en deze knikte toestemmend. Daarop volgde de mededeeling, dat de inleider elk debater afzonderlijk wenschte te beantwoorden. Derhalve gaf hij hem het woord tot repliek. Een glimlach, die den stroeven ernst zijner trekken verzachtte, zweefde Martalis om de lippen, toen hij onder een plotseling invallende stilte opstond. . Hij zeide het allereerst de aandacht der vergadering te willen vestigen op de omstandigheid, dat de heer Nefler had bestieden wat hij niet had uitgesproken, zelfs niet in zijn inleiding had aangeroerd, en daarentegen stilzwijgend was voorbijgegaan het eigenlijke door hem behandelde onderwerp: „erfelijkheid en maatschappelijke moraal." Hieruit meende hij de conclusie te mogen trekken, dat de spreker te dien opzichte geen argumenten tegenover de zijne had te stellen. Hoewel de debater , door een geheel ander onderwerp te berde te brengen, dus feitelijk buiten de orde was gegaan, wilde hij, indien de vergadering er in toestemde, hem gaarne op den ingeslagen weg volgen en thans behandelen de nieuw opgeworpen kwestie, die kon worden samengevat in ue formule: „het socialisme in strijd met het darwinisme." Hier wachtte hij even, rondziende als om machtiging te vragen voort te gaan. Onmiddellijk deden zich eenige bijvalsbetuigingen hooren. ^ „ Ik heb hem eenvoudig au pied du mur gezet. fluisterde Nefler zijn naasten buurman toe. „Hij draaide aanhoudend om de kwestie 'heen.... heb je 't wel gemerkt? Als hij er zich nu nog weet uit te redden, is hij knap!" De ander knikte. „Juist, daar moesten we hem hebben. Ik had nagenoeg precies hetzelfde willen zeggen als jij. Ik kan nu gerust van het woord afzien." „Vrijheid dus en strijd " hernam Mortalis, „ het recht van den sterkste ziedaar wat volgens het liberale dogma in overeenstemming met de Darwinistische theorie — de hoofdvoorwaarde is tot verdere ontwikkeling en beschaving der menschen- maatschappij! , ,... „Nu moet echter, alvorens hierop verder in te gaan, duidelijkheidshalve eerst worden uitgemaakt, welke strijd bedoeld wordt, m. a. w. of het de physieke, intellectueele, dan wel de nnantieele krachten zijn welke in dien strijd tusschen de individuen moeten zegevieren. ,, Ik veronderstel dat niet één der hier aanwezigen mij zal antwoorden, dat de physieke meerderheid in onze maatschappij den doorslag geeft. Dan immers zou de geniaalst aangelegde individu, wiens spiervermogens te wenschen overlieten, voor den eeisten den besten polderwerker in den bestaansstrijd het ondei spit moeten delven! „Blijven dus over de intellectueele en definantieelestrydkiacnten in onze samenleving. . . De laatste te willen vereenzelvigen met de Darwinistische theorie.... het geld — een ruilmiddel, dat alleen dienen moet om de tallooze raderen van ons gecompliceerd maatschappelijk systeem gemakkelijker te doen bewegen — te nemen als basis voor eene natuurrechtelijke levensbeschouwing, zal wel in geen denkend brein opkomen. Blijft dus over de intellectueele stiijd, gevoerd met geestelijke wapenen — de eenige die in een samenleving als de onze gebezigd kunnen worden, de eenige die geen wetten, geen politiemacht ons verbieden tegen onze medemenschen te keeren. Het vuistrecht heeft uitgediend, althans tusschen de leden van een zelfde maatschappij. De strijd, de mededinging doet zich onder geheel andere vormen voor. Wij vechten niet om een buit, ten einde onzen honger te stillen, of om een geldzak, die ons aan brood kan helpen, als honden, die in de straat om een been vechten. De concurrentie, de dagelijksche worsteling om het bestaan en de vrijheid voor allen om mede te worstelen, betieffen derhalve de geestelijke elementen onzer natuur. Voor ons, schepselen der Rede, producten eener eeuwenoude maatschappelijke ontwikkeling is het recht van den sterkste dus op intellectueel en geestelijk terrein gebracht, en op dat terrein eisch ook ik, socialist, op grond van de natuurwetten door de wetenschap aan het licht gebracht, eisch ook ik de bekrachtiging van de natuurlijke ongelijkheid onder de individuen, eisch ook ik vrijheid voor allen en strijd voor allen!" Een oogenblik hield de spreker stil. Voor het eerst dien avond had zijn stem zich breeder uitgezet, trilde daarin, onder de gewilde kalmte van den redenaar, die weet een hem vijandig gezind gehoor voor zich te hebben, een diepe ingehouden emotie. En in zijn oogen, terwijl hij ze over de aanwezigen liet rondgaan, lag iets uitvorschends, als zocht hij op al die luisterende aangezichten al ware het slechts één flauwe afstraling van zijn eigen machtige gevoelingen. „Ook ik eisch strijd, maar strijd voor allen!" hernam hij met klimmenden nadruk. Strijd is leven, strijd is, wanneer hij op het gebied der Rede gevoerd wordt, de hoogste manifestatie van het mensch-zijn. En juist omdat in onze maatschappij die grootsche worsteling, die tot altijd hooger beschaving en ontwikkeling voert, aan drie vierden van het menschdom is ontzegd, daarom is deze samenleving, in hare huidige evolutie-phase, een verkrachting van de Darwinistische theorie daareven door mijn tegenstander aangehaald. „The survival of the fittest" is hare leuze. De sterken, de voor 't leven het best geschikte en gewapende individuen moeten omhoog stijgen, de zwakken ondergaan. Zóó wil het de natuur in haren volmakingsdrang. „ En wat doet nu onze kranke tegennatuurlijke maatschappij ? Zij doemt de grootste helft van het menschdom reeds bij de geboorte ten ondergang. Zij vernietigt, vermorzelt, vertreedt in het slijk de millioenen ontkiemende krachten, door de natuur bestemd in de groote worsteling mede te streven. En tegelijkertijd beurt zij met zorgvolle teederheid omhoog de zwakken, de kranken, de willoozen, de door weelde en ledigheid en genotzucht sedert eeuwen gedegenereerden, kunstmatig kweekend en koesterend het flauwste sprankje geestelijke en physieke levensvatbaarheid bij hen aanwezig! En dat heet dan de triomf van het individualisme! „ Men schermt met de woorden individualisme en vrijheid zonder iets van hunne waarachtige beteekenis te begrijpen; men schermt met die woorden in een samenleving, waarin drie vierden van het menschdom, door het feit alleen dat zij geboren worden in kasten, waar alle zuurstof voor lichaam, geest en ziel hun van kind af is ontzegd, met onverbiddelijken dwang worden gedoemd tot de mestvaalt — tot een bestaan, waartoe de natuur — daareven, door den debater wreed genoemd — toch geen harer meest redelooze schepselen zou veroordeelen. „De invloed van uiterlijke levensvoorwaarden op de vorming van den individu wordt dus eenvoudig geloochend. Een deivoornaamste factoren, waarmede de evolutie-theorie rekening houdt: het zich aanpassen aan levenswijze en omstandigheden — de ont-, wikkeling der in den strijd gebezigde organen ten koste der werklooze organen — dit alles vormend het zwaartepunt der Darwinistische leer — wordt derhalve ontkend waar het de natuursoort Mensch betreft! „Vrijheid en individualisme in een maatschappij, waar reeds het pasgeboren hulpelooze kind, tot sommige, kasten behoorend — welke krachten en gaven ook in latenten vorm aanwezig mogen zijn — alle hoofdvoorwaarden ten leven: lucht, licht, voedsel, zorgen, opvoeding, onderwijs moet missen! „Vrijheid en individualisme in een maatschappij, waar alleen het toeval der geboorte nl. flnantieele macht of onmacht den doorslag geeft, waar in elke streng afgescheiden menschencategorie een kunstmatige tegennatuurlijke gelijkheid wordt gekweekt, en elke natuurlijke individueele ongelijkheid systematisch wordt geloochend, omdat de geldgod, ten spijt van alle natuurphilosophie, in blinde willekeur nivelleert, knottend wat uitsteekt, omhoog beurend de zwakken, verlammend de nieuw ontwakende frissche elementen, beschermend zijn enkele gunstelingen, hoe weinig physieke en geestelijke levensvatbaarheid zij ook bezitten mogen. „De Natuur, in haar drang tot volmaking, wil voor hare schepselen die levensvoorwaarden welke het overblijven van de krachtigsten en geschiktsten mogelijk maken, doch onze samenleving dwarsboomt haar streven, vermoordt hare bedoelingen, legt den mensch op een Procrustes-bed, vervormend tot een afzichtelijken chaos de harmonie harer wetten. Ons maatschappelijk systeem stelt de voor allen bestemde levensarena slechts voor enkelen open, de groote meerderheid wordt er buitengesloten, gedwongen om van geslacht tot geslacht te ademen in een atmosfeer van zedelijke verrotting, in een atmosfeer waar alleen de laagst dierlijke instincten de impuls ten leven vertegenwoordigen. En dan worden van de zijde der door het toeval bevoorrechten, in het volle besef van hun machtige superioriteit , oogen en ooren dicht gehouden, in walging van dien vunzen, in den onderaardschen levenskerker opgesloten menschenpoel — gewoonlijk Demos genoemd. „En die gekerkerde, buiten het eigenlijk menschenleven gehouden, aan handen en voeten gebonden machtelooze Demos wordt dan gemeenlijk beschuldigd de oorzaak te zijn van de vele maatschappelijke krankheden! Demos, die slechts gevolg is, wordt tot den rang van oorzaak verheven!! „ En nu zou een dergelijk systeem van v r ij h e i d moeten worden bestendigd, in naam van de natuurwetenschappelijke theorie, heden avond als troef uitgespeeld tegen het sociaal-democratisch beginsel, dat juist daarin zijn zwaartepunt heeft gevonden ! „Vanwaar de hopelooze begripsverwarring welke onder de medestanders van den heer Nefler nog altijd heerschende is? M. i. is de oorzaak niet ver te zoeken. Wie met eenig resultaat een kwestie, een idee of een richting wil bestrijden, moet beginnen met zich van de quintessens dier richting op de hoogte te stellen. Wie dit niet doet, vecht alleen tegen de molenwieken van zijn eigen fantasie. Te oordeelen naar zijn rede, heeft de debater hedenavond niets anders gedaan dan dat. Zelfs de eerste elementen der sociaal-democratische beginselen zijn voor hem een gesloten boek. Zijn verbeelding heeft derhalve een eigenaardig geconcipieerd maatschappijtje, bevolkt met engelen, en met het beginsel gelijkheid als eenig gebod, met beminnelijke naïeveteit in elkaar gezet, en dit „heilstaat" gedoopt; om daarna, en volkomen terecht, walgend van zijn eigen maaksel, de natuurwetenschap te hulp te roepen om het wangedrocht te vernietigen. „Hoe vaak zal nog moeten worden herhaald, dat de sociaaldemocratie van heden geen andere wetten erkent dan juist die welke de natuur ons tot heden openbaarde. Wij maken niet, wij scheppen niet, wij trachten niet, zooals de maatschappelijke dogmatici, de economische werkingen te dwingen binnen de enge grenzen van een vooropgesteld weten en willen, maar wij observeeren onze kranke koortsige samenleving in hare voortdurende worstelingen met de reactie, en wij helpen en steunen haar in dien grandiosen strijd, door gade te slaan de economische werkingen die haar besturen, door te stalen tegen den Mammon de millioenen door hem te vertreden schepselen, door zoo mogelijk te redden de rijke ontkiemende krachten door hem bestemd onder de kar van Jaggernaut te worden verpletterd. Wij helpen de altijd wordende en verwordende samenleving door te koesteren, te verzorgen de tot dusverre verwaarloosde deelen, welke hare ontwikkeling vertragen. „Want voor ons is de maatschappij geen mechanisme, geen product van menschenhersens, van een zich bewust menschelijk willen, maar een complex van samenwerkende krachten, van invloeden en werkingen en verschijnselen op economisch gebied, waartegenover de mensch als willend individu, in absoluten zin, machteloos staat. Al brengt hij, soms bewust, soms onbewust, die invloeden in werking, al verwekt hij door zijn onderzoekingen en ontdekkingen de krachten, die den maatschappelijken groei beheerschen, toch is hijzelf in den grond der zaak meer werktuig dan wil. „Evenmin als de uitvinder van de stoommachine zich destijds eenig begrip kon vormen van de verreikende gevolgen van zijn arbeid: van de industrieele revolutie er door in het leven geroepen, van de titanenkrachten er door ontketend, van het opbloeien van het kapitalisme, dat op zijn beurt weder de noodzakelijke voorbereiding tot een hoogere organisatie vormt, evenmin kan het menschengeslacht van heden een toekomst-programma opmaken, zich eenig begrip vormen van de invloeden en werkingen welke latere uitvindingen en ontdekkingen op het zoo gecompliceerd cultuurleven kunnen uitoefenen. Er kan weer een nieuwe productie-factor worden ontdekt, die revolutionneert de economische toestanden op nog radicaler wijze dan de stoom dit vermocht. Wellicht is de electriciteit aangewezen om die taak te vervullen, wellicht ook staan wij aan den vooravond van nog gewichtiger uitvindingen. En waar zou de individu van heden, tegenover de nieuw ontketende wereldkrachten, dan blijven met zijn uitgedacht utopistisch wereldje — vrucht van de invloeden van het heden? „De wetenschappelijk aangelegde mensch, toegerust met een juist begrip van de geschiedenis, tracht derhalve niet de zich ontwikkelende maatschappij te wringen in het keurslijf der traditie of in een even eng keurslijf van eigen vinding, maar tracht mede te werken in de richting door de economische werkingen aangewezen. „Hij weet dat elke kenmerkende pex-iode in de geschiedenis slechts een voorbijgaande phase is in de wereldontwikkeling. En nu ziet hij, dat de kapitalistische periode, met hare bandelooze eigendoms-privilegiën en moordende concurrentie haar climax bereikt hebbende, thans uitgebloeid is en op de natuurlijkste wijze bezig is te vergroeien tot een periode van industrieele samenwerking, die, in aller belang, noodzakelijk maakt het gemeenschappelijk bezit van grond en arbeidsmiddelen, het verbond van kapitaal en arbeid. Die gemeenschappelijke, op samenwerking gebaseerde productiewijze zal natuurlijk mede een geleidelijke omwenteling tengevolge hebben in de maatschappelijke levensvormen en de maatschappelijke moraal; en deze invloeden zullen — dank zij het menschelijk aanpassingsvermogen — krachtig op den individu inwerken evenals de bezitkoorts en de tijgerkamp van heden zich thans bij hem doen gelden. „Dat na die periode van industrieele samenwerking, in den loop der eeuwen, weer nieuwe toestanden zich zullen vormen, is natuurlijk aan geen twijfel onderhevig. Deze zijn thans nog niet bij benadering te voorzien, doch zullen ook dan weder natuurlijke en onafwendbare uitvloeisels zijn van een nieuw economisch en sociaal vergroeien. „Ziedaar in korte trekken wat de hoogepriesters der sociale wetenschap hebben verkondigd, en men zou hun leer die van „het maatschappelijk verworden" kunnen noemen. Het verleden, de traditie hebben daarin geen andere beteekenis dan dat zij vormen den bodem waaruit is ontkiemd het heden, waarbij die traditie tevens dient ter kenschetsing van de nieuwe edeler levensvormen en de hoogere beschaving die ons wachten. De schemering wordt eerst duister wanneer een helder licht ons tegenstraalt. Wij begrijpen eerst recht hoe duister en barbaarsch een vroegere toestand was, wanneer een nieuwe dageraad voor ons geestesoog oprijst. „In de achttiende eeuw, vóór de groote Omwenteling, werd het tirannieke gezag van den adel en de geestelijkheid door de bevoorrechten volkomen rationeel gevonden. Toen eindelijk de derde stand het juk der slavernij afschudde en het gansche beschaafde Europa den terugslag der ontzettende gebeurtenissen gevoelde, dacht men niet aan" de achterste rangen. Daarvoor moest weer een nieuwe dageraad oprijzen — die van heden. Nu is de bevrijding van den vierden en vijfden stand aanstaande, doch het menschdom van heden kan zich nog altijd niet ontworstelen aan de idee van slavendom en lijfeigenschap. „De Zuid-Amerikaansche slavenhouders waren een halve eeuw geleden zich den naderenden ondergang van het slavenstelsel evenmin bewust als de kapitalisten van heden zich den naderenden ondergang van het kapitalistisch slavenstelsel bewust zijn,. en de moraal verandert tegelijk met de zich wijzigende toestanden. „In Zuid-Amerika werden zij die de zijde der slaven kozen, en voor hunne bevrijding arbeidden, openlijk gebrandmerkt als vijanden van recht, orde en zedelijkheid; zij werden als paria's bejegend, even als zij die zich thans, in den jare 1893, openlijk socialisten noemen. De voorstanders der slavernij vertegenwoordigden destijds de partij van het heerschend gezag, van de heerschende moraal, van den traditioneelen eerbied voor eigendom, voor de dogma's der kerk, voor alles wat van het verleden de sanctie heeft. „Want elke verandering in zienswijze en moraal is in de oogen van den klein-zienden alledag-mensch misdadig. Voorgangers en hervormers en beschavings-pioniers, die de maatschappij in hare barensweeën bijstaan, worden even als Socrates en Christus ter dood gebracht en veroordeeld, totdat eindelijk hun Zien en Begrijpen de heerschende moraal is geworden. „En die achterblijvers, die behoudzuchtigen vermoeden weinig dat ook zij, in naieve onbewustheid van de evolutionnaire werkingen, een taak te vervullen hebben, en niet de minste. Zij toch vertegenwoordigen de reactie, zweepen op tot die geweldige beeldstormende daden, die machtige wereldschokken, die soms met een halve eeuw van geleidelijke ontwikkeling gelijk staan. Niet de partijen van den vooruitgang maar die van het behoud roepen revoluties in het leven. Tegenwerking en dwang oefenen op krachtige vooruitstrevende geesten een sterken prikkel uit, en voor dien prikkel zal de reactie wel altijd blijven zorgen. „Het schijnt," heeft Zöllner in de voorrede van een zijner werken gezegd, „dat er een wet is, gegrond in het wezen zelf der dingen, waardoor elke nieuwe idee, zoowel op het gebied van het sociale leven als op dat van de algemeene menschelijke cultuur, slechts onder de stuiptrekkingen van twee strijdende partijen als een levensvatbare waarheid tot het licht kan stijgen." „Zoo zullen in de eeuwen die na ons komen, de dogmatici van het alsdan heerschend systeem van eigendom en productie even verwoede tegenstanders van de latere maatschappelijke diagnostici wezen, als de hedendaagsche liberalen tegenstanders zijn van de socialisten en collectivisten der negentiende eeuw, en weer de noodige stimulatie tot altijd hooger streven vormen. „Tot de vele wanbegrippen aangaande het socialistisch voelen en denken behoort ook nog de daareven uitgesproken opvatting, 12 dat een samenleving gebaseerd op gemeenschappelijk produceeren uit louter engelen zou moeten bestaan. Die engelen-theorie is op één lijn te plaatsen met de zoogenaamde gelijkheidstheorie. Even als de sociale evolutie, door het openstellen der levensarena voor allen, juist naar een verscherping van de natuurlijke ongelijkheid onder de menschen heenwijst — in flagrante tegenstelling met de huidige kunstmatige nivelleering van de leden van elke afzonderlijke kaste — evenzoo houdt onze sociale wetenschap vóór alles rekening met het echt menschelijke in den mensch. De maatschappelijke utopisten van alle eeuwen konden hunne gefabriceerde wereldjes met engelen bevolken. Bij een illusionairen staat passen illusionaire wezens. Hun fantasie konden zij den vrijen teugel laten. „ Maar de moderne sociologische wetenschap is geworteld in den vasten bodem van het gewordene. Zij ziet — met het boek der geschiedenis opengeslagen voor zich — de maatschappij als een complex van invloeden, waarvan de mensch niet is de maker maar veeleer het resultaat. In plaats van luchtkasteelen te bouwen, bepaalt zij zich tot het bespieden van de realiteit en den gang van zaken, tot het voortstuwen in de aangewezen richting, tot het opruimen van de hinderpalen welke den natuurlijken ontwikkelingsgang belemmeren. „Zij predikt derhalve geen altruïsme in een maatschappij die berust op egoïsme, zelfs in die mate, dat de consequente toepassing der Christelijke leer het maatschappelijk raderwerk van heden zou doen stilstaan. De sociologische wetenschap moraliseert noch idealiseert, doch beluistert den koortsigen polsslag van het sociaal en economisch leven. Zij weet dat de mensch deitoekomst zal blijven mensch, d. w. z. het product van zijn tijd en van de omstandigheden waaronder hij leeft. Dat die mensch, zoolang de wereld zal bestaan, zich blijft vervormen naar, aanpassen aan de elkaar opvolgende economische toestanden, even als zijn moraal zich vervormt, even als de zeden en wetten gedwee de tijdstroomingen volgen. „ Men denke hierbij slechts terug aan enkelen der hoogste geesten in de oudheid — aan een Plato, die, zich niet kunnende plaatsen buiten zijn tijd, zelfs in zijn ideaal-staat slaven noodzakelijk achtte; aan een Socrates, die zeden huldigde, welke wij thans afschuwwekkend en misdadig achten. In diezelfde mate zijn wij negentiende-eeuwers producten van onzen tijd, slaafschevolgelingen der heerschende moraal, der heerschende ideeën en opvattingen. „Dat de socialistisch denkende mensch van heden de hoedanigheden welke men aan engelen pleegt toe te schrijven in meerdere mate zou bezitten dan hij die nog in de windselen der traditie zit vastgeklemd, is derhalve een van die begoochelingen die — zoo zij al in een denkend brein zijn opgerezen — toch dagelijks door de werkelijkheid worden gelogenstraft. De socialistische beweging onzer dagen, die met hare partijwoelingen en verdachtmakingen en onderlingen haat en naijver ons zóóveel onschoons te zien geeft, levert het sprekendst bewijs, dat de mensch, ook al leeft hij voor de edelste humanitaire idealen, ook al wijdt hij zich met geheel zijne ziel aan een doel, dat lijnrecht met zijn eigenbelang in strijd is, toch is en blijft het resultaat der zedelooze barbaarsche maatschappelijke verhoudingen van heden. In het menschenbrein kan de humanitaire idee krachtig omhoog ranken, maar alleen nieuwe toestanden, nieuwe maatschappelijke eischen kunnen langzamerhand de menschenziel vervormen, kneden, haar aanpassen aan het bestaande. „Hiermede wordt niet bedoeld, dat in een latere socialistisch georganiseerde samenleving de menschelijke hartstochten minder fel zullen woeden dan thans, integendeel. Yan vele aandriften zal veeleer een verscherping te verwachten zijn. Wanneer de grenzelooze hebzucht, de eigendomskoorts van thans geen recht van bestaan meer zal hebben, wijl het individueel en geërfd bezit heeft opgehouden te bestaan, zal waarschijnlijk de eerzucht feller dan ooit ontwaken, zij het ook in een anderen vorm dan thans — een vorm die der menschelijke cultuur slechts ten goede kan komen. Het groote verschil zal dus bestaan in de wijze waarop de menschelijke neigingen en aandriften zullen worden geëxploiteerd. „Wanneer het belang van den individu samenvalt met het belang der gemeenschap, in plaats van zooals nu er mede in strijd te wezen, wanneer andere spoorslagen dan die van gouddorst en concurrentenhaat de eerzucht voedsel geven, dan wordt die eerzucht, en zelfs het egoïsme, in plaats van een vloek een zegen, zullen beide driften in den loop der eeuwen onder thans nog ongekende vormen zich openbaren. „Wanneer arbeid en kapitaal, na den strijd op leven en dood van heden, zullen zijn verbonden, in plaats van de oude mythe van Cadmus met de drakentanden tot een dagelijks wederkeerende realiteit te maken, dan wordt de zelfzucht, thans door kanselredenaars zoo vruchteloos gegeeseld, de machtigste drijfveer ter ontwikkeling. „Wanneer langzamerhand zal worden begrepen, dat de verwaarloozing, de verkankering van de voornaamste deelen van een organisme, tot den achteruitgang van dat organisme leidt, en de maatschappij inziet dat zij, loochenend de meest elementaire natuurwetten , loochenend de absolute noodzakelijkheid voor hare leden van de eerste voorwaarden ten leven, slechts de sanctionneering is van de brute, redelooze, der cultuur een kaakslag toedienende Mammon-heerschappij, dan zal eenmaal verwezenlijkt worden veel van datgene wat door de moderne priesters der sociale wetenschap is voorzien en begrepen. „En hoe nu deze nieuwe ontwikkelingsphase in de geschiedenis der menschheid te helpen voorbereiden? „Niet door absurde toekomstprogramma's op te maken; en ook niet door te rekenen op de moderne phariseeën, die zich thans verlustigen in hun eigen voorrechten en de slavernij en onmacht en onkunde van „Demos"; op de moderne phariseeën, die voet voor voet hun privilegiën en hun goud zullen verdedigen tegen den aanwassenden golfstroom der beschaving! Maar wij zullen rekenen op de medewerking en den vrijheidsdorst der slavenmassa zelve. Haar zullen wij het grootsche, alléén ware begrip van zelfbevrijding verkondigen. Haar zullen wij prikkelen! Door kennis en intellect en hoogmoed zullen wij weerbaar maken die inerte verwaarloosde massa, welke drie vierden van het menschdom vormt en ons met hare logge looden zwaarte tegenhoudt op onze vlucht naar hooger. En vooral zullen wij verzorgen en koesteren en opvoeden, lichamelijk en geestelijk, het kind, het thans hongerend en moreel en intellectueel vermoorde slavenkind, en zoo met al onze krachten arbeiden voor de generaties komende na ons. ..Want het ontwikkelingsproces der samenleving vordert — dit heeft de geschiedenis ons geleerd — het geduld der eeuwen. Het kent geen sprongen en spontane overgangen. Het eene groeit uit het andere. Revolutionnaire schokken zijn alleen dan te verwachten, als de geleidelijke voorbereidende werkingen, dank zij de dommekracht van het behoud, met geweld worden onderdrukt, en de grove, woeste, zinnelooze instincten der vroegtijdig tot de mestvaalt veroordeelden zich op eenmaal dwars door de beschaving heen een uitweg banen. „ In een maatschappij, die slechts enkele kasten bevoorrecht en voor het meerendeel dieren kweekt in plaats van menschen, is het niet te verwonderen dat straks, bij de geringste aanleiding, de brute kracht zich doet gelden. En zij, die bij sommige woeste straattooneelen met verbazing en afschuw van de redeloosheid van „ het gepeupel" gewagen, beseffen wellicht niet dat op hen, en hen alleen" de verantwoordelijkheid rust van de redeloosheid hunner slaven. Geboren wordend als zij in holen en sloppen, gevoed en verzorgd en opgeleid als zij, ademend in den geestelijken en moreelen dampkring waarin zij ademen, zou niet één van hen die thans vol walging zich van , het plebs" afwenden ook maar één haarbreed boven het niveau van dat plebs verheven zijn. „Een samenleving heeft slechts de toestanden die zij verdient. Eerst wanneer zij zich bewust wordt welke natuurwetten ook het cultuurleven beheerschen, wanneer zij geleerd zal hebben macht van geweld te onderscheiden, geleerd zal hebben, dat de macht dei wereld-evolutie niet te keeren is met het geweld van kogels en bajonetten, met het geweld dat het bestaande gezag thans door zijn legers tracht uit te oefenen — wanneer zij derhalve geleerd zal hebben menschen te vormen, menschen in de hooge, waarachtige beteekenis van dat woord, dan zal zij van de evolutionnaire werkingen geen ruwe uitbarstingen meer te vreezen hebben. Dan zal het biologisch proces, dat nimmer te stuiten is, een 1101 maal verloop krijgen zonder die geweldige vulcanische beroeringen, die stroomen bloeds doen vloeien en den vooruitgang vertragen. „ Dan zullen edeler wapenen het lood der kanonkogels vervangen, en "zal het begrip Individualisme, thans nog een holle, y dele klank, in zijn heiligste beteekenis tot een daad zijn gewoiden. Martalis had opgehouden te spreken, ging zitten, en nauwelijks was op het handgeklap dat hier en daar weerklonk weer stilte gevolgd, of de voorzitter, die reeds een paar malen op zijn horloge had gekeken, stelde de aanwezigen voor, het verder debat wegens het reeds gevorderde uur (het was bijna middernacht) tot de volgende week te verdagen. De ingeschreven sprekers zouden dan eerst aan het woord komen. Dit vond algemeen instemming. Met een woord van dank aan inleidei en debater werd daarop de vergadering gesloten en dadelijk stonden allen gereed te vertrekken. Aan onderlinge discussies scheen niet meer te worden gedacht. Het was alsof allen haast hadden ^eg te komen. Onder de eersten die het huis des hoogleeraars verlieten, was Barthold. Het liefst ware hij alleen verder gegaan, maar Warrens, met wien hij gekomen was, en Nefler voegden zich bij hem. Hij hoorde hen praten, maar zelf liep hij zwijgend naast hen. „Een üink spreker toch, die Martalis!" begon Warrens. „Ik vond hem nog al op dreef van avond. Gemakkelijk uit het zadel te lichten is hij niet in het debat." Nelier haalde de schouders op. Als eenig debater vond hij de opmerking van den ander minder aangenaam. „ Hij weet drommels handig met paradoxen te goochelen, als 'je dat bedoelt! De meeste socialisten hebben het in die kunst ver gebracht. Zij zijn zoo glad als een aal en laten zich nooit vangen." Daarop wendde hij zich lachend tot Barthold. „ A propos, Meryan, jij zult genoten hebben van avond! Je bent voor je plezier uit geweest! Je hadt mee moeten debatteeren. Zoo'n conservatief-aristocratisch element brengt alweer een nieuwe kleurschakeering aan .... dat is pikant!" „Waarom heb je hem daar eigenlijk gebracht, Warrens?" ging hij spotachtig voort, toen Barthold geen syllabe zeide. „Waarom? Wel, omdat Meryan zelf nog niet weet wat hij is of worden zal. Hij beweert altijd van politiek niet te willen hooren, en dat vind ik verkeerd. Men moet alles kennen en alles onderzoeken. En al moge het politiek gescharrel op zichzelf een kleingeestig geknoei zijn, toch vormt het ons oordeel. In één opzicht kan ik geheel met Martalis medegaan: dat een richting meestal het felst wordt bestreden door hen die ze in den grond der zaak niet kennen." „Groote goden!" Viel Nefler schamper uit, „ben jij ook al met de roode verf aangestreken? Zou Martalis met zijn holle phrases van avond een zieltje hebben gewonnen?" „Noch het een, noch het ander, mijn waarde Nefler; maar, ne vous en déplaise.... schimpscheuten zijn nog geen argumenten, en afgemaakt is Martalis tot dusverre nog niet. Ik heb je van avond met plezier gehoord, maar hij had volkomen gelijk met te zeggen, dat je buiten de orde was gegaan. Je hebt de erfelijkheidswetten en de moraal laten rusten en het socialisme aangevallen, waarvan hij in zijn inleiding op den eerbiedigst mogelijken afstand bleef." „Omdat hij opzettelijk om de kwestie heen draaide!" bromde Nefler. „Het was voor een ieder duidelijk waar hij heen wilde." „ Enfin, hoe dan ook, de kwestie is nu althans zuiver gesteld; en nu komt het er voor jullie liberalen maar op aan hem met zakelijke argumenten te bewijzen, dat het maatschappelijk systeem van heden wel degelijk met het Darwinisme in overeenstemming is. Tot zoolang acht ik Martalis nog niet verslagen." „Waarom noem je me liberaal ?" zei Nefler knorrig. ., Dat ben ik' volstrekt niet. Ik ben een radicale democraat, en het laisser-faire a outrance keur ik af. Ik wensch een betere verdeeling van het maatschappelijk inkomen, en de Staat is verplicht meer en meer tusschenbeiden te treden om den arbeider " • ;j Bonsoir ik ben hier waar ik wezen moet!" viel Barthold plotseling in, toen zij aan den hoek van een zijstraat waren gekomen. En na met beiden een handdruk te hebben gewisseld, stapte hij snel voort, diep inademend de nachtlucht. Goddank, nu was hij alleen. Van het laatst gesprokene was niets tot hem doorgedrongen. De woorden hadden hem in de ooien geklonken, maar hij miste het vermogen in deze oogenblikken nog iets meer in zich op te nemen. Aan zijn woning op de kade gekomen, ontsloot hij de voordeur, ging de trap op naar zijn'in een volslagen duister gehulde kamers, schoof daar, ondanks de koude, een der ramen hoog op, en bleef zoo zitten in het donker, turend naar buiten in den stillen vriezenden winternacht, zijn hoofd gloeiend als in koortshitte en met in zijn hersens een luciditeit, een scherpte van voorstelling, die zijn denkensroes deed stijgen tot extase. Zijn gansche wezen was als gespiritualiseerd door zijn hoog opbruisende zielebewegingen. Maar het waarom van dien toestand van extase verwezenlijkte hij niet. De ontvangen indrukken geregeld verwerken was hem nog onmogelijk. Hij was zich slechts bewust dat zich aan hem had geopenbaard een Nieuw Leven met voorheen nooit gedroomde hopen en verlangens, met vreemde wondere aspiraties, wijde verre oneindige aspiraties, zoo oneindige dat hij duizelde als iemand die, nooit dan in schemerlicht geleefd hebbend, plotseling door tintelende zonneglorie omstraald wordt, en bij die glorie, eerst verblindend, ziet opdoemen in hooge majesteit het wezen zelf van 's levens Schoonheid. Hij vermocht nauwelijks te omvatten al het grootsche en geweldige dat op hem afstormde in deze ure, waarin zijn voorheen vage gedachten en wenschen zich beeldden voor zijn geestesoog in tastbare vormen, als ware plotseling vaneengescheurd de voorhang van den tempel der Oneindigheid. Het was hem alsof hij van de opperste toppen van het begrijpen op het leven neerblikte, hij zelf er buiten staande — alsof bij plotseling zag en gevoelde het hooge Mysterie van dat Leven, het Doel, het Alles. En steeds gretiger dronk hij ze in die reine aether van zijn verbeelding, zich dronken starend aan zijn eigen visie, meenend die te kunnen vasthouden voor altijd in machtig willen, zich geheel overgevend aan de ziele-vervoerrng van den naar mooiheid dorstende, voor wien de grenzen tusschen Gelooven en Begrijpen wegvallen bij het naderen van het land der Belofte. De nachtwind verhief zich, drong met zijn verstijvenden adem naar binnen en hij rilde.- De werkelijkheid keerde langzamerhand tot hem weder. Hij ontwaakte als uit een betoovering en zag verwonderd om zich heen. Wat was het donker en koud! Hij streek een lucifer aan om op zijn horloge te zien vier uur! Half werktuigelijk stond hij op en begaf zich ter ruste, trachtend niet meer te denken, maar te vergeefs. De opgeroepen gedachtenbeelden wilden niet meer wijken, bleven hem door de hersenen woelen totdat het daglicht aanbrak. Toen kwam er een soort van ontnuchtering over hem, de luciditeit verdween, een floers omnevelde zijn geest en eindelijk viel hij in slaap. Een paar maanden gingen voorbij. Onder de Delftsche studenten liep het gerucht, dat Meryan ziek was — neen erger dan ziek, dat hij gekrenkt was in zijn geestvermogens, en wel eerstdaags naar Meerenberg zou verhuizen. Hij kwam nergens meer, niet meer aan zijn tafel, niet in de societeit, niet eens op de colleges. Hij hield zich dood, sloot zich in zijn kamers op als in een vesting, bewaakt door zijn hospita, onder de gegeven omstandigheden in een grimmige Cerberus omgevormd. Wat ter wereld kon er met hem gaande zijn, vroeg men zich af? Leed hij wellicht aan periodieke vlagen van zwaarmoedigheid? Hij had wel meer van die vreemde eenzelvige buien! — Of had papa Meryan wellicht op de beurs verliezen gehad en was hij heel of half geruïneerd? Men verdiepte zich in gissingen totdat eindelijk „op de kroeg" iemand wist te vertellen, hoe hij uit zekere bron had vernomen, dat Meryan bevriend was geraakt met Martalis. Maar dat praatje vond bij niemand geloof. Het klonk al te bizar. Een aristocraat als Meryan, bevriend met dien socialist, dien opruier, dien volksmenner, die natuurlijk door alle fatsoenlijke jongelui genegeerd werd! Dan zou inderdaad bevestigd zijn het algemeen vermoeden, dat het in zijn bovenverdieping niet pluis was. Trouwens vreemd was hij altijd geweest, dat viel niet te ontkennen. Eerst een doordraaier van het eerste water daarop het volgend jaar een algeheele metamorphose: één studie al studie. En nu weer plotseling zich encanailleeren met een echten „rooie"! „Wees jelui maar niet zoo verbaasd, dé zaak is dood natuurlijk, ik weet er toevallig alles van!" zeide Nefler omstreeks dienzelfden tijd in een clubje zijner vrienden. „ Hij heeft werkelijk een slag van den molen beet gekregen bij Denners. „Je weet, op zijn Dinsdag-recepties wordt er druk aan politiek gedaan. Martalis heeft daar eens gespeecht op een avond dat Meryan er was, en je weet, dat doet hij kranig. Hij jongleert met phrases dat het je groen en geel voor de oogen wordt; en daar is me die goede Meryan zoowaar als een mug in de kaars gevlogen. Verduiveld gewaagd ook van Denners, zulke groene jongens aan dergelijke hypnotische invloeden bloot te stellen. Verbeeld jelui dat, toen ik in het begin van den avond hem vertelde, dat Martalis een rooie Jacobijn was, hij klaar was om weg te loopen .... en dat een geboren Amsterdammer! Je behoeft niet te vragen welk een atmosfeer hij in het ouderlijk huis heeft ingeademd!" „ Ik heb hem ten minste altijd voor een ongenietbaren aristocraat gehouden!" merkte een der aanwezigen op. „En daarom schijnt het mij onmogelijk toe dat... „Waarom? Ik zeg je immers dat hij zoo groen is als gras. Met politiek had hij zich nooit bemoeid. De vraag is of ooit een radicaal of zelfs maar eenigszins geavanceerd orgaan hem onder de oogen is gekomen. Daar zal zijn oude heer wel voor gezorgd hebben! Jelui kunt niet begrijpen welk een struisvogel-natuur die oude doctrinaire liberalen er op nahouden. ^ an socialisten en socialisme wist hij dus waarschijnlijk niets anders dan wat de conservatieve bladen en eenige straat-opstootjes hem er van leerden kennen. Je hadt dan ook moeten zien zijn ontzetting, toen hij bemerkte met een heuschen socialist in één en dezelfde kamer te zijn!" Allen schaterden van het lachen. „En stel je nu voor," hernam Nefler, „zoo iemand, naïef als een prairie-bewoner, hulpeloos overgeleverd aan een phraseur als Martalis. Sterker hoofden dan het zijne zouden gaan suizebollen, dat verzeker ik je. Hij is een echte agitator. Onlangs in Amsterdam, op een arbeidersvergadering, moet hij, naar ik hoor, zóó hebben gesproken, dat zijn vrienden — want er was politie in de zaal — voor hem beefden." „ En zoo iemand zou Meryan hebben ingepakt!" klonk het ongeloovig van verschillende kanten. „Neen, waarachtig niet. Op den avond bij Denners heeft Martalis zich zoo majestueus mogelijk gedrapeerd in een mantel van would-be wetenschappelijkheid, hier en daar aangestreken met een dichterlijk tintje, alles juist geschikt om jeugdige argelooze gemoederen, waarin een greintje idealisme sluimert, mede te sleepen. Ik heb hem natuurlijk flink op zijn nummer gezet dien avond. Maar alleen kon ik niet genoeg uitrichten, daar hij het laatste woord had. En de week daarop waren de andere debaters vrij zwak, zoodat die gemakkelijk konden worden afgemaakt." Terwijl op deze en dergelijke wijzen over den zich schuilhoudenden Meryan werd gesproken, liep Robert Kant op zekeren dag bij hem op. Hem alleen had het consigne nimmer gegolden, maar hij gaf zich zelden de moeite bij zijn vrienden te komen. Allen zochten hem. Hij zocht niemand. Zijn van nature achtelooze vadsige aard was oorzaak, dat hij van kind af de gewoonte had gehad meer te ontvangen dan te geven. Alleen wanneer iets of iemand zijn geest van analyse buitengewoon prikkelde, werd die vadsigheid afgeschud; dan bestudeerde hij, in navolging van zijn geliefkoosd auteur, het document humain met eene angstvallige nauwgezetheid, die hem zijn studie tot een artistiek genot maakte. Vaak ergerde hij zich, dat zoo weinige van die menschelijke documenten een nadere studie beloonden. Zijn psychologisch epicurisme deed hem zich van velen, die hij bij aanvankelijke kennismaking de moeite van het onderzoek waard achtte, met een moreel geeuwen afwenden. Was er ten minste maar iets interessants aan, bromde hij dan in zichzelf, desnoods iets leelijks, iets ontzettends, iets afgrijselijks zelfs — alles beter dan dat eeuwig gewone fabriekswerk van de natuur. Tegenover Meryan had hij tot dusverre die ergernis niet gekend. Deze bleef in voldoende mate zijn onderzoekingsgeest prikkelen, en daarom stond hij hooger bij hem aangeschreven dan ieder ander. De omstandigheid evenwel dat hij zich zoolang geëclipseerd had, was vrijwel zijn aandacht ontgaan. Hij zelf studeerde hard tegenwoordig en had hem nog niet gemist. Nauwelijks echter hadden de loopende geruchten hem bereikt, of zijn stemming was te vergelijken bij die van een jachthond die wild op het spoor is. „Als Mohammed niet tot den berg komt, moet de berg wel tot Mohammed komen!" zeide hij op een voorjaarsavond, toen het begon te schemeren, bij hem binnentredend. „Wat voor den drommel voer je uit tegenwoordig? Ik heb je in geen eeuw gezien. Ben je met je examens vervuld?" Barthold zat in het halfdonker nog voor zijn schrijftafel te lezen. Bij het hooren van Robert's stem keek hij om en stond op. „Zoo, ben jij daar, Kant? Hoe maak je 't?" Hy ging naar hem toe en schudde hem hartelijk de hand, maar in zijn oogen lag iets zoo vaags en afwezigs, alsof hij geheel werktuigelijk sprak en zich bewoog. „Ik maak het uitstekend!" klonk het antwoord. „Maar jij ziet er "niet zoo bijzonder florissant uit. Wat scheelt je? Heb je de examenkoorts — nu al?" „ Neen, maar ik heb nog al lang gelezen. Hij streek eenige malen met de hand over het hoofd, blijkbaar zijn best doende om voor zijn vriend te verbergen hoe geabsorbeerd hij was. „Kom, ga zitten, maak het je gemakkelijk." Robert, aan die uitnoodiging gehoor gevend, trok een fauteuil naar zich toe, terwijl de ander op en neer bleef loopen. „Je schijnt je suf te hebben gelezen," merkte zijn bezoeker na eenige oogenblikken droogjes aan. „Zou je het hier niet wat comfortabeler willen maken? Vooreerst zou, ronduit gezegd, een beetje licht geen kwaad doen. Ik heb een verwenschten hekel aan schemeren, zooals je weet, en schel dan om een kop koffie, wil je, ik kom juist van tafel en een sigaar mag je me desnoods ook ofifreeren." Barthold lachte. „Ja, ik ben totaal aan het suffen!" Hij schelde, stak het gas aan, en nadat de koffie besteld was en Robert, bewerend dat het op de kamer was om te bevriezen, een halven emmer kolen op de kachel had geworpen, keerde hij tot het beset van de uiterlijke dingen des levens terug. Hij begon nu zelfs met een would-be opgewektheid over allerlei dingen te praten, een paai courantennieuwtjes op te halen enz. en Robert antwoordde met een eig leuke gemoedelijkheid, lui en nonchalant in zijn fauteuil uitgestrekt, de voeten tegen de kachel, terwijl zijn blik onderzoekend dwaalde naar de stapels boeken en brochures op het bureau. „Je schrijftafel heeft iets van de werkplaats van een dagbladredacteur!" zeide hij eindelijk, zich in dikke rookwolken hullend. „Het ziet er daar in dien hoek allemachtig imposant uit! Wat zijn dat voor boeken en paperassen? Is er niets bij wat ik gebruiken kan?" „Och neen, niets...." klonk het onverschillig, „een paar dingen die ik te leen heb. A propos, heb je gehoord laatst van dat nieuwe gehaspel in het corps?" „Mag ik eens heel indiscreet gaan kijken?" vroeg Robert, die zich niet van zijn stuk liet brengen. „Je weet, bij mij is nooit een boek veilig!" Tegelijkertijd stond hij op, terwijl Barthold het eerste moment een snelle beweging maakte, als om hem tegen te houden, doch toen gelaten bleef zitten. Robert slenterde lui en slap naar het bureau, nam een der boeken op en kwam al neuriënd er mee bij het licht om den titel te bekijken. „ Karl Marx," las hij hardop. .. Das Kapital." Hm .... is dat je uitspanningslectuur? Geen wonder dat je hersens in een zonderlingen toestand verkeeren." „Ik zeg niet dat het uitspanningslectuur is!" bromde Barthold. „En wie heeft je dat gegeven?" „Wie? Een student natuurlijk." Robert vroeg niet verder. Hij ging het lijvige deel weer op zijn plaats leggen en een stapeltje andere halen — alles met een tergend flegma, dat Barthold een warme tinteling naar de wangen joeg. „Friedrich Engels! Wel wel Kautsky, Rodbertus, Marlo, Bebel, Fabian Essays, John Ruskin, William Morris. Dio mio! heb je een geheele socialistische bibliotheek hierheen gebracht?" Barthold antwoordde eerst niet. Hij meende iets spottends en sarrends in den toon van zijn vriend op te merken, en een scherp antwoord zweefde hem op de lippen, toen de ander hernam: „Heb je dat alles doorgeworsteld?" „Luister eens, Kant," zeide Barthold met plotselinge ernst, „laten wij liever niet op dat chapiter doorgaan. Je vraagt me of ik dat alles gelezen heb ja, dat heb ik. Sedert weken en weken is dat mijn eenige lectuur geweest. Je vraag heb ik dus beantwoord, maar laten we er nu verder een speldje bij steken.' „Waarom?" vroeg Robert erg onnoozel. Omdat ik jouw levensbeschouwing te goed ken, om niet te weten, dat elke poging de maatschappij te helpen groeien en veigroeien in je oogen idioten-werk is! Even idioterig zal je het natuurlijk van mij vinden mijn tijd met dergelijke lectuur te verspillen. Ik gun je die meening van harte, gun mij de mijne et brisons la dessus!" Robert nam den opgewonden spreker onder zijn half gesloten oogleden scherp op. Hij zag den gloed in zijn oogen, zijn verhoogde gelaatskleur, en een lucifersdoosje naar zich toe tiekkend, stak hij zijn sigaar die uitgegaan was weer aan. „Wat ter wereld geeft je het recht mij voor zoo'n mispunt te houden, dat ik iemand die anders voelt en denkt dan ik, een idioot zou noemen?" „Nu ja, je weet hoe ik het bedoel...." zeide Barthold snel. „Het is je persoonlijke opvatting van het leven en het menschdom, die het groote verschil tusschen ons vormt. Jij vindt het gewone bestaan — en hiermede bedoel ik opstaan, eten, drinken, slapen, wat studeeren om den kost te verdienen, of zoo mogelijk boven je medemenschen uit te steken, en in het gelukkigst geval wat zorg wijden aan de wezens die je 't naast staan jij vindt dat, te midden van de algemeene ellende, een hoogst amusante en interessante bezigheid, de moeite van het geboren worden wel waard! En ik vind datzelfde bestaan zinneloos, redeloos, in één woord 't bestaan van een dier! Ziedaar!" „Juist, affaire de tempérament, mijn waarde, anders met. Maar in je gezellige opsomming van de geneugten van het bestaan, vei geet je totaal twee elementen, die voor menschen als jij en ik de hoofdschotel vormen: het genot van te weten, te doorgronden, e begrijpen.... zoo niet alles, dan toch veel! en het genot van het schoone, van de sublieme openbaringen der kunst. Als ik_bijv. muziek hoor, vooral gewijde muziek van een Palestrina, een Bach, een Mozart, of ik sta voor het doek van een meester of voor een stuk bezield marmer en ik krijg dat zekere gevoel in mijn achteihoofd alsof al mijn haren overeind gaan staan.. .. zie je, dan vin ik zoo'n oogenblik alleen reeds het leven waard." „Ik niet. Ik vind zoo'n genot, hoewel zeer zeker tot een hoogere orde van dingen behoorend, in den grond der zaak toch egoisme, want wij weten dat zoo iets slechts voor zeer enkelen is weggelegd, dat, om het hoogste in de kunst te gevoelen, men moet leven en ademen in een sfeer, die ons voor die edele, ver fijnde genietingen ontvankelijk maakt. Voor meei dan diie viei en van het menschdom is Kunst een woord zonder eenige beteekenis. Ik voor mij heb bovendien altijd naar een ander soort van mooiheid gezocht naar zedelijke mooiheid. En eindelijk ben ik op weg die te vinden." „ In die boeken daar ?" vroeg Robert met een knipoogje en een schouderbeweging in de richting van het schrijfbureau. „Ja, in die boeken daar!" zeide Barthold met een bitteren nadruk. „Daar heb ik gevonden waarnaar ik smachtte zonder het te weten, en zonder van mijzelf en anderen tot dusverre iets te begrijpen. En ik heb het gevonden, niet, omdat ik alles wat er in staat als evangelie aanneem, maar omdat ik nu eindelijk de Ariadne-draad in handen heb, die mij, hoop ik, in het levenslabyrint verder zal geleiden. Je spreekt van het genot van begrijpen .... daarin ga ik geheel met je mede. Juist die boeken daar hebben me leeren begrijpen en me de synthese doen vatten van al mijn vroegere lectuur — ook van de lectuur die jij me verleden jaar gaf. Eindelijk heb ik nu vasten grond onder de voeten." Robert glimlachte. „Je was natuurlijk nog aan het rondtasten. Ik ben zooveel ouder dan jij, dat ik al lang vasten grond onder de voeten heb. Trouwens op een gegeven oogenblik meent iedereen te begrijpen. De geloovige katholiek, de calvinist, de liberaal, de atheïst, de anarchist, de socialist, ja zelfs de cynicus als ik zij begrijpen allemaal zoo verbazend goed, dat zij zich maar niet kunnen voorstellen de verblindheid der anderen." „Juist, en dat vormt hun kracht. Hun geloof, of hun begrijpen — hoe je het noemen wil — geeft hun den moed om te leven. Maar ik alleen begreep niet, ik had geen geloof en toch voelde ik zonder geloof niet te kunnen leven." ,.En wat ga je nu aanvangen met je geloof?" vroeg Robert schijnbaar achteloos; maar zijn toon verried toch meer belangstelling dan met het spottende van zijn woorden was overeen te brengen. ...Wat ik ga aanvangen? Weet ik het?" Barthold, de ellebogen op de knieën geleund, greep met beide handen zijn hoofd vast, als vreesde hij dat het barsten zou. Had daareven bij Robert's binnentreden zijn sensitivisme nog de overhand , kromp zijn ziel als het ware ineen, zoodra een schendende hand hare mysteriën ontwijdde, pijnigde het hem een scepticus als Robert te laten lezen in zijn binnenste, thans maakte deze aanvankelijke sensatie plaats voor de behoefte zich te uiten. Op eenmaal bestond Robert's persoonlijkheid niet meer voor hem. Hij zag slechts zichzelf en al wat er in de laatste weken in hem had gewoeld en gestormd met ongekende hevigheid. „Niemand kan begrijpen," steunde hij, ,,wat het is, langzamerhand alles anders te gaan zien dan vroeger, zich te voelen ontsnappen alles waaraan men ten minste nog eenig hoüvast meende te hebben. Tot dusverre kende ik slechts één evangelie.... mijn vader! Het hinderde me reeds in den laatsten tijd me van zijn opvattingen te voelen vervreemden, in zooverre dat deze mij niet langer konden bevredigen. Neen, zij bevredigden mij niet, hoewel mijn vader zelf voor mij nog altijd is het type van den sterk willenden, rotsvasten mensch, het type van al wat goed is en edel. Want hij zelf, hoewel kapitalist, begrijpt niets van de wijze, waarop die groote fortuinen gevormd worden! Als hij het eenmaal weten en begrijpen zal " Hier hield Barthold op, blijkbaar niet bij machte zijn gedachten onder woorden te brengen, en Robert, kalm doorrookend, sprak geen syllabe. ,, Nooit heb ik kunnen berusten in wat was " hernam hij met een zekere onstuimigheid, „ en dat niet alleen, maar ik minachtte al wat zoogenaamd niet op mijn eigen hoogte was! Ik haatte de slechtheid en kruiperigheid van de meesten en walgde vooral van de grofheid en ruwheid van het gepeupel — van hun vuilheid, physiek en moreel! ,. Te denken, dat ik meende te zijn wie ik was door eigen superioriteit, dat ik het soms ergerlijk vond dezelfde lucht te moeten inademen als het plebs uit de achterbuurten! En nu alles te gaan zien zoo geheel anders.... te begrijpen dat wij, de hooger ontwikkelden, wij de fijner bewerktuigden, de opperste tienduizend — dat wij zijn de erfelijke parasieten der maatschappij, dat wij absorbeeren in gulzige hebzucht de gansche som van levensgenietingen door de natuur bestemd voor allen; dat wij die denken kunnen en weten de eigenlijke schuldigen te zijn, nu wij onze macht, ons intellect — verkregen ten koste van de eeuwenlange slavernij der massa — gebruiken, niet om af te doen dien zwaren schuld der eeuwen, maar om wat vertrapt is zoo mogelijk te blijven vertrappen, om te blijven exploiteeren de machteloosheid der onkunde, die te gebruiken als meststof voor de akkers van ons intellectueel leven. Niet zijn wij wat wy zijn door ons zeiven, maar door anderen. Allen die op aarde gedacht en geleefd en gewerkt hebben, in alle lagen en klassen, hebben het hunne bijgebracht tot onze vorming, tot het vermogen met intensiteit te gevoelen het schoone, het sublieme, en tot ons te trekken al het genietbare in dit leven. — En dan meenen wij, wij erfelijk bevoorrechten, op onze geestelijke en stoffelijke schatten trotsch te mogen zijn en te geven, in nederbuigende hoogheid, aalmoezen van onzen overvloed, in plaats van alles wat wij vóór onze geboorte al ontvingen, te beschouwen als een geschenk aan ons van allen!" Barthold deed thans niet anders dan hardop denken. Hij was zich Robert's bijzijn niet meer bewust en schrikte bijna toen zijn stem hem plotseling in de ooren klonk. „Ik geef je volkomen gelijk in wat je daar zegt, Meryan," zeide hij ditmaal zeer ernstig. „Je bent nu op weg het leven te gaan begrijpen zooals ik het al lang begrepen heb. Alleen dwaal je mijns inziens in je conclusiën. Een zeer klein gedeelte van het menschdom kan inderdaad hooger stijgen, alléén ten koste van de slavernij van den grooten hoop. De oude Helleensche geestbeschaving berustte ook op dergelijke toestanden. De grootste wijsgeeren konden de slaven niet wegdenken. De gelijkheid welke die socialistische schrijvers daar prediken, zou de ondergang wezen van alles en " „Zij prediken geen gelijkheid!" viel Barthold bijna heftig in. „ Om te beginnen prediken zij heelemaal niets, maar zien en begrijpen waar wij heengaan. Zij voorzien in de toekomst integendeel in plaats van de kunstmatige nivelleering in elke afzonderlijke kaste de eerbiediging van aller natuurlijke ongelijkheid, de volle vrije ontwikkeling van ieders individualiteit, onafhankelijk van geboorte of fortuin." „ En noem je dat geen gelijkheid ? Al bezig je andere woorden, de quintessens der zaak blijft dezelfde. Als je van eiken arbeider een geleerde gaat maken, en eindelijk niemand meer handenarbeid verricht, zijn wij er mooi aan toe!" „ Dus jij meent van individuen, zonder eenigen intellectueelen aanleg geboren, geleerden te kunnen fabriceeren. Wat zouden, indien je gelijk hadt, de universiteiten thans de wereld met groote geesten bevolken! In plaats daarvan zijn, althans in kleine landen, de werkelijk begaafden te tellen, moet men zich zelfs op de gewichtigste plaatsen met middelmatigheden vergenoegen — en dat waarom omdat geen nieuwe oorspronkelijke krachten uit andere lagen dan die der erfelijk bevoorrechten bloedsvernieuwing aanbrengen — omdat in deze maatschappij handenarbeid helaas nog altijd lager wordt geschat dan hoofdwerk; omdat de zoon van den bezitter — al is hij geestelijk machteloos, per se moet studeeren, hoewel hij duizendmaal liever, in plaats van zijn arme zwakke hersens, zijn spieren zou gebruiken; terwijl de zoon van den mijnwerker of houthakker — hij moge een geboren genie zijn — zijn geheele leven tot spierinspanning gedoemd is, of erger nog. En dat zijn nu nog alleen de uitersten! Maar denk nu eens aan de tallooze tusschenlagen. De rijk aangelegde zoon van onbemiddelde maar z.g. „fatsoenlijke" ouders moet — al zou hij zijn leven geven om te studeeren — natuurlijk militair worden of aan een ministerie gaan werken, terwijl al zijn aspiratiön hem dringen naar de schatkamers der wetenschap, waar hij hetmenschdom zou kunnen wijden zijne machtige geetesgaven. Nooit is het de natuurlijke aanleg, maar altijd en altijd geld, dat beslist over den te volgen loopbaan. En dat heet vrijheid, dat heet de zegepraal van het individualiteitsbegrip!" „ In hoofdzaak heb je gelijk, maar er zijn uitzonderingen!" viel Robert in. „Ja, er zijn uitzonderingen. Het gebeurt een enkele maal dat een der tot den afval veroordeelden, dwars tegen den stroom der maatschappelijke verhoudingen in, omhoog stijgt. En dit moet dan zeker al de millioenen niet-uitzonderingen tot troost strekken! — Neen, al had ik uit die werken daar niets geleerd dan te zien wat er eigenlijk om ons heen gebeurt, hoe onze maatschappij functionneert en op welke wijze de kapitalisten aan hun kapitalen komen, dan reeds zou ik dankbaar zijn ze te hebben gelezen." „Zoo zoo? Nu, als een dankbaar mensch er uitziet als jij op'dit oogenblik, zou ik haast liever ondankbaar gestemd wezen," zeide Robert kalm, terwijl hij het vermoeid, overspannen gelaat van den spreker beschouwde. Zijn toon klonk nu weer luchtig en schertsend, en plotseling van tactiek veranderend, besloot hij de brandende kwestie verder maar te laten rusten. Hij wist nu wat hij weten wilde, en wat geschiedde was welbeschouwd de natuurlijkste zaak van de wereld, redeneerde hij bij zichzelven. Een kruitmagazijn in een omgeving van brandbare stoffen was bestemd vroeg of laat in de lucht te vliegen. Hierovei te gaan tobben, zou al heel onwijsgeerig zijn. Hij begon nu met een zeker animo over andere dingen te spieken, aldus Barthold's geest langzamerhand afleidend, en bracht o. a. een plan op het tapijt, dat reeds lang ontworpen was, en wel zijn voorgenomen bezoek aan Meryan's ouders een bezoek dat nu definitief bepaald werd op den volgenden Zondag. Robert's verlangen om met de familie en de verloofde van zijn vriend kennis te maken, werd, vooral in de gegeven omstandigheden, steeds grooter, en Barthold van zijn kant was verheugd dat het er eindelijk toe komen zou. Hoe ver zij ook in hun levensbeschouwing van elkander af stonden, zijn vriendschap voor den eenigen man, die, na zijn vader, zijn volle vertrouwen had bezeten, kon niet verzwakken, te meer, wijl hij Robert in zijn theoretisch cynisme de belichaamde inconsequentie vond! „Wil je een raad van mij aannemen?" zeide deze met ongewonen ernst, toen zij dien avond van elkander gingen. „En dat is?" „Geen syllabe tegen je ouders of wie ook te zeggen van wat er in je omgaat." Barthold schudde het hoofd eenigszins moedeloos. „ Ik denk er niet aan dit te doen. Het is nog zoo'n chaos in mijn hersenen, dat ik soms een gevoel heb alsof ik gek zal worden. Eerst moet ik mijn eigen weg zoeken." „Juist, zoek je weg, en haast je niet te veel, en tracht wat te geven en te nemen. Je zult zoodoende èn je vader èn jezelf heel wat kwellingen besparen." „Mijn vader staat te hoog om niet elke eerlijke overtuiging te eerbiedigen, ook al wijkt die van de zijne af. In dien geest heeft hij mij opgevoed. Nooit heeft hij getracht iets in mij te knotten of te bedwingen. Altijd heb ik vrij uit tegen hem gesproken." Robert zeide niets meer en daalde na een zwijgenden handdruk de trap af. „Arme jongen!" dacht hij, „ik zou wel willen dat de natuur, toen hij jou fabriceerde, wat grover materialen had gebezigd, öf je andere ouders had gegeven. Welk wreed fatum heeft den ouden Meryan, die volkomen berustend in de huidige orde van zaken, kalmpjes millioenen zit te vergaren, juist dezen zoon gegeven!" Het was einde Maart. Johan en Alie vierden hun bruidsdagen; de aanteekenpartij had plaats gehad, en zoowel ten huize van de ouders der bruid als bij de Meryans volgden de feesten elkaar dag aan dag op. Het was voor allen een drukke vroolijke tijd. Ook de Delftsche student was voor een paar weken overgekomen en Robert vergezelde hem. Barthold's academievriend had reeds bij zijn eerste verschijning stormenderhand alle harten veroverd. Al zeer spoedig was hij een vriend des huizes geworden en unaniem was dan ook de wensch, dat hij de bruiloftsfeesten met zijn tegenwoordigheid zou opluisteren. Hij had die uitnoodiging aangenomen en was nu de ziel van alles. Hij organiseerde charades en tableaux-vivants, had de redactie aanvaard van een blaadje, dat hij in de bruidsdagen ter eere van het jonge paar dagelijks liet drukken en welks kluchtige afwisselende inhoud een onuitputtelijke bron van vroolijkheid opleverde, en ten overvloede zijn krachten gewaagd aan een toepasselijk tooneelstukje in verzen, uit te voeren door Carla, Baby, Barthold en hemzelf — een allegorisch stukje, waarin Carla de rol van eene godin zou vervullen. De vele preparatie ven der opvoering, de dagelij ksche repetitien waarbij hij natuurlijk het decoratief aangaf, als regisseur fungeerde en inzonderheid de dictie der medespelenden aan zijn auteurscritiek onderwierp — dit alles bracht er toe bij onder de jongelui een prettige ongedwongen verhouding in het leven te roepen. Ook Barthold, medegesleept door de algemeene vroolijkheid, genoot ditmaal met volle teugen. Carla was liefelijker dan ooit in zijn oogen; en haar ingenomenheid met zijn vriend, die van zijn kant het noodeloos vond zijn bewondering voor haar te verbergen, dit alles bracht hem in een blijde stemming. Want wat daar in mysterievolle schoonheid verborgen lag diep op den bodem zijner ziel, schoot fonkelende stralen uit tot zelfs naar de oppervlakte van zijn bestaan. Te midden van het gewoon doen van hemzelf en anderen zag hij altijd die andere nieuwe wereld voor zich als een openbaring, als een grootsch perspectief van gedachten en gevoelingen, met wijde breedten en peillooze diepten, daar waar vroeger een grijze grauwheid zijn zoekenden blik als terugstootte. Hij voelde zich leven in twee sferen tegelijk: de eene die hij altoos had gekend en waarin allen leefden, en die andere die was van hemzelf alleen .... die hij altijd zag in hooge mooiheid als een geloovige zijn tempel. En zoo kon hij met, die andere wereld als achtergrond, als belofte, voor het oogenblik medeleven het blijde zorgelooze leven der zijnen, zich geven aan zijn jonge liefde, zich bedwelmen met Carla's schoonheid, met hare triomfen. . , , . Zij had voor de eerste maal het zwart afgelegd, en in üe toiletten haar door mevrouw Corduroy gezonden — toiletten ver- vaardigd in de ateliers van een der eerste faiseuses — verscheen zij als in een nieuwe gedaante, stralend van jeugd en schoonheid, terwijl de innerlijke convictie dat ook haar eenmaal de plaats zou toekomen, welke thans de bruid innam, aan haar optreden èen zekerheid gaf welke zij anders wellicht hadde gemist. De zachtgetinte zilverachtige stoffen, teekenend de graciele lijnenharer gestalte, plooiden zich om haar in sobere lenigheid, geleken wanneer zij ze droeg in niets op wat gewoonlijk in die kringen gezien werd. En den indruk dien zij maakte las zij in den blik van eiken man, in de koele verwonderde oogen van elke vrouw, die buiten den kring der meer intieme kennissen staande, zich afvroeg wat ter wereld Meryan had kunnen bewegen dit meisje als gouvernante in huis te nemen. Toch stelde Carla zich niet op den voorgrond, integendeel. Wel dronk zij ze in met genot, de stille hulde haar gebracht. Wel gunde zij zich de weelde — nu zij zich algemeen bewonderd voelde, den man die haar verstooten had in deze dagen te bejegenen met een bijna insolente geringschatting, die voor ieder ander dan voor hem zelf onzichtbaar bleef. Maar zij effaceerde zich met toenemende bescheidenheid naarmate zij haar triomf volkomener wist. Zij troonde niet als een zegevierende schoonheid, haar grootste charme lag juist in het schijnbaar niets beseffen van het effect door haar teweeggebracht. Zelfs Robert, die altijd beweerde ten opzichte van vrouwen onmeedoogend scherpziende te zijn, en ook inderdaad vrij helder zag, werd op een dwaalspoor geleid. Zijn aanvankelijke argwaan verdween. Zij was veel te jong, veel te naïef om zich haar eigen macht bewust te zijn, dacht hij bij zichzelf. En hiermede achtte hij ook opgelost het hem voorheen bijna irriteerend raadsel, hoe die vrouw een jongen als Barthold kon liefhebben. Zij had blijkbaar nog niet geleerd hare schoonheid te cóteeren als een marktwaarde, zooals de meeste vrouwen in hare positie deden. Bij intuitie waarschijnlijk had zij het onvervalschte goud van Barthold's natuur ontdekt; en zijn verbeelding trok nu een voor zijn artistieke behoeften weldadige parallel tusschen haar uiterlijke en zijn innerlijke schoonheid, in verband met haar echt vrouwelijke volgzaamheid en de zich bij hem ontwikkelende geestkracht. Hoe betooverend zacht was zij, wanneer onder het repeteeren hij haar zijn opmerkingen niet spaarde, hoe gedwee volgde zij elk zijner wenken, haar oogen telkens naar hem dwalend, als afbedelend een woord van goedkeuring. Zijn sensationeele indrukken legden voor ditmaal zijn geest van analyse het zwijgen op. Al muntte zij niet uit in het verzen zeggen, toch liet zij de twee anderen verre achter zich. En hare standen waren zoo onbestudeerd bevallig, het licht Fransch accent waarmede zij de Hollandsche dichtregelen uitsprak, klonk zoo eigenaardig en gedistingeerd, dat hij uitsluitend op haar rekende om het in zijn eigen oogen allerpoverst stukje te redden. Baby daarentegen zou zijn geduld op een zware proet hebben gesteld, ware haar rolletje niet zoo onbeteekenend geweest en zij zelve niet zoo volmaakt ontoerekenbaar. Ten slotte begon li ij haar verminken van zijn verzen en zijn dichterlijke intenties bijna vermakelijk te vinden, al beknorde hij het kind menigmaal met een sans-gène als ware zij, in plaats van Barthold's zusje, zijn eigen zusie geweest. Hem was verzocht haar bij de repetities een\ oudig Baby te noemen, want het plechtige „Juffrouw Meryan" klonk allen zoo dwaas in de ooren, dat het gelach der omstandeis telkens de orde in gevaar bracht. , Intusschen deed Baby, wier lieve onschuldige verschijning bestemd was goed te maken wat haar aan zeggingsgaven ontbiak, haar uiterste best om het den strengen regisseur naar den zin te maken. Het was zoo „vreeselijk leukvond zij, om in het stuk eene getrouwde vrouw te zijn met een lange sleepjapon en opgestoken haar. Die akelige kindervlechten, die zij nog altijd dragen moest, waren haar sedert lang een doorn in 't oog. In de week der repetitiën droomde zij vaak dat zij heusch trouwen ging, en Carla — de eenige aan wie zij dergelijke droomen durfde vertellen, zonder vrees uitgelachen te worden — verzekerde haar dat dit een gunstig voorteeken was. _ Robert zelf trad op in de rol van een ouden grijzen kluizenaar, die de jeugdige echtelingen, door Barthold en Baby vertegenwooidigd, den moeilijken, met hinderpalen bezaaiden weg aanwees, om tot de godin van de liefde-trouw op te stijgen, ten einde hare gaven af te smeeken. En als in een apotheose, door Bengaalsch licht beschenen, moest Carla optreden, gedrapeerd in een Grieksche peplum, onbedekt latend de klassieke schoonheid der armen, die zich onder het uitspreken der slotwoorden zegenend over het bruidspaar zouden uitstrekken. Johan vermoedde weinig wat hem op den avond der voorstelling te wachten stond. Natuurlijk waren alle toebereidselen voor de hoofdpersonen zorgvuldig geheim gehouden, opdat de verrassing volkomen zou zijn. Het decoratief de mise en scène, de zitplaatsen van bruid en bruidegom — alles was zóó • geregeld, dat bij de slot-scène de godin de laatsten dicht genoeg kon naderen. Een intens wraakgenot doortintelde Carla bij de gedachte een allocutie te zullen houden, die — hadde Robert alles geweten onmogelijk vlijmender, sarcastischer van hare lippen kon hebben geklonken. En toen de avond eindelijk daar was, toen zij, na een lange verheven tirade, plechtig naar voren trad, tot vlak bij het bruidspaar, en daar stond schooner dan ooit, gedrapeerd als in wit marmer, met de zware torsade van het roodgouden haai als een aureool haar kronend, trilde haar stem van ingehouden wrok, was er een blos op haar gelaat en een flikkering in haar oogen, die door alle aanwezigen aan den gloed harer dictie werd toegeschreven, vooral toen zij aan de laatste regelen kwam: „Gij waart nog knaap toen gij uw liefste vondt, Toen zij voor u ontsloot het droomenland Der Liefde.... waar in deez' heiligen stond Gij met haar binnentreedt! Heilig de band Dier reine jonge trouw, thans reeds beproefd. Uw trouwe schenk ik hier de wijding van het Eeuwige. De felle emotie van haar weer opflikkerenden haat, de hoop hem al ware het slechts één oogenblik, in verwarring te brengen terwijl deze woorden hem als het ware in het aangezicht striemden, benam haar schier den adem. Maar die hoop bleef onvervuld. Zijn blozend tevreden gelaat behield den glimlach dien zij later zoo valsch was gaan vinden. Wel viel een langdurig opgewonden applaus haar ten deel, toen, na de laatste wooiden, het gordijn dichtschoof en de stralende verschijning aan aller blikken onttrok. ^ , Gij hebt uzelve overtroffen!" fluisterde Robert, die achter de coulissen het eerst bij haar was. .. Ik begin te gelooven dat er een tragedienne in u schuilt. Zooals heden avond hebt gij het nog nooit gedaan!" . u „Zijt gij werkelijk over mij tevreden werkelijk? O. wat ben ik blij! Ik was zóó bang uw mooie verzen te verknoeien. Ik ben er nog zenuwachtig van. Mijn handen zijn ijskoud. Met deze woorden legde zij hare koude bevende handjes met eene naïef kinderlijke beweging in de zijne, en liet ze daar, zoo dicht bij hem staande, dat de breede gouden band die den prachtigen bovenarm omsloot hem aanraakte. . . , , Hij hield haar beide handen vast en kuste ze, juist op h oogenblik dat Barthold en Baby toesnelden. Verschrikt wilde Carla zich losrukken, maar hij hield ze vast en kuste ze nogmaals. . Aldus moet zich wel uiten de dankbaarheid van een auteur, die zijn klappermansverzen gered ziet door het talent van de étoile i" zeide hii glimlachend. Ja, wat heeft zij het er goed afgebracht!" zeide Barthold opgewonden. „O, Carla, je was zoo mooi, zoo mooi!" Een snelle blik naar Baby waarschuwde hem zijn verrukking wat te temperen, en die waarschuwing was met overbodig. Hij vergat geheel en al het geheim hunner verhouding. Hij had vooi haar kunnen nederknielen in aanbidding, en kussen den zoom van haar blank godinnenkleed. En zij, ten naastenbij radend wat er in hem omging, glimlachte wrevelig. Toen dwaalden haai oogen met hun flikkerenden goudglans weder naar Robert, zooals lnj daa stond met zijn breede krachtige mannelijke flguurenprettigknap o-ezicht, en niet voor de eerste maal vloog de gedachte haai door het hoofd, dat hij, indien hij wilde, haar dadelijk Johan kon doen VergEn nu, één, twee, drie, ons verkleeden!» klonk het haar eensklaps vrij nuchter in de ooren. En tegelijkertijd was Robert, die zijn grijzen baard had afgelegd, maar zijn kluizenaarsplunje nog aan had, in de aangrenzende kamer verdwenen, zoodat zij met Barthold alleen bleef. Baby was al vroeger heengegaan. Dadelijk trad hij naar haar toe, maar voor de eerste maal weerde zij hem ongeduldig af. . Wees toch voorzichtig!" beet zij hem toe. „ Iedereen kan immeis binnen komen! Pas op, je trapt op mijn rok.-., ik moet mij dadelijk gaan verkleeden, kom, laat me nu gaan. ., Maar we zijn ook nooit meer eens alleen. Het is ondragehj , Carla. Kunnen wij niet een afspraak maken...• 'toster eens. Maar zij wilde niet luisteren, en liep hem snel voorbij de kamer uit en naar boven. . Die nare vervelende jongen!" dacht zij de trap opgaande. Wat kon zijn bewondering haar nu schelen, nu allen haai wonderden! Zij had tot dusverre nooit ernstig aan Robert kunnen denken, daar zijn houding zoo in allen deele te kennen gaf, dat hij alleen de verloofde van zijn vriend in haar zag. Maar dat eene moment daart'ven en hoe vaak gebeurde zoo iets! Hij behoorde tot dezelfde kringen als de Meryans.... en met tact en voorzichtigheid .... men kon immers nooit weten! Vroolijk neuriënd, niet weinig verheugd over dit nieuw pikant element dat voor hare verbeelding oprees, liep zij in al de bovenkamers naar Baby te zoeken, die haar helpen moest met het losmaken van haar kleed. Waar was het kind toch? „ Baby " riep zij eindelijk haar hoofd stekend om de deur der donkere leerkamer, „ Baby.... je bent toch niet hier ?" Een gesmoord snikken in een hoek van het vertrek trof haar oor, en naderbij tredend, zag zij tot hare verbazing in de duisternis iets ineengedokens en vormloos. „Baby, wat doe je daar? Wat is er gebeurd?" Geen ander antwoord dan een schokkende beweging met de schouders, en een vernieuwde uitbarsting van huilen. „Je doet me schrikken, kindje! Kom, zeg me nu gauw wat er is!" En Carla, die op haar manier Baby wel lijden mocht, sloeg den arm om haar heen en trok met zacht geweld de handjes van haar gezicht weg. „ De liefkoozende beweging en de teedere intonatie hadden een tegenovergestelde uitwerking dan Carla er van verwachtte, zoodat zij geruimen tijd niet wist wat te. doen. „Ben je misschien gevallen, ma chérie, of voel je je ziek?" vroeg zij eindelijk, zich niet kunnende voorstellen de mogelijkheid dat Baby een moreel verdriet kon hebben. „Wil ik moeder roepen?" „ Neen, o, neen!" klonk het angstig. „Ja, maar dan moet je me ook zeggen wat je scheelt anders roep ik haar dadelijk!" „ Ik ben zoo ongelukkig omdat " „Nu waarom dan?" „ Omdat.... hij zoo leelijk en onaardig tegen me is geweest!" „Wie, hij?" „ Ik heb toch zóó mijn best gedaan.... en hij prees alleen jou en Bart, maar tegen mij zelfs geen woord! — En ik heb toch zoo mijn best gedaan!" herhaalde zij nogmaals. „ Bedoel je meneer Kant, gek kind ?" vroeg Carla met een glimlach. „Daar zal hij eenvoudig niet aan gedacht hebben. Maar wees gerust, Babytje, je hebt het goed gedaan, en hij zal wel tevreden zijn geweest!" „En waarom zei hij dan niets en wèl tegen jou ?.... Hij kuste zelfs je handen.... tot tweemaal toe ik heb het heel goed gezien!" Carla lachte hardop. Het was zoo kluchtig van dat malle Babytje zich op één lijn te stellen met haar! Zij nam het 't kind bijna kwalijk. Dat spottend lachen had niet juist een bedarenden invloed op de bedroefde. De tranenvloed werd nog heviger. Carla peinsde over wat zij zeggen zou om aan het treurtooneel een einde te maken, en wist niet anders te bedenkên dan een herhaling van de bedreiging van daareven. „Als je niet dadelijk met huilen ophoudt, Baby, ga ik heusch moeder of vader roepen!" Dit hielp. Baby droogde met een energieke beweging haar gezichtje af en rees overeind. Plotseling legde zij haar hand op Carla's arm. „ Carla .... zeg eens oprecht.... ben je.... houd je van hem ?" „Ik houden van Robert Kant? — Weineen, kind, hoe kom je er aan?" „Maar hij van jou misschien?" „Ook niet; die kus op mijn hand beteekende niets. Dat was maar voor de aardigheid!" „Nu, dan kan ik het je wel zeggen, mijn geheim " fluisterde zij. „ Ik houd van hem.... al lang." Het kind sprak deze laatste woorden op zoo gewichtigen toon, dat Carla de grootste moeite had zich in te houden en het niet uit te schateren. „ Dat vind ik niet goed van je, Baby " zeide zij na eene kleine pauze. „Want ik geloof niet dat Robert in het minst aan jou denkt en dan heb je maar verdriet en pure perte!" „ Maar men kan het toch niet helpen als men verliefd wordt zeide zij verwijtend. „Hoe kan jij nu zoo spreken?" Carla herinnerde zicli te goed hunne vele gesprekken over dit onuitputtelijk onderwerp, en. al de romannetjes die zij haar had laten lezen, om dadelijk een repliek te vinden. „ Men kan het misschien niet rechtstreeks helpen ...." zeide zij aarzelend, „maar als men vooruit weet dat het toch voor niets is, vind ik het verstandiger er zich niet ongelukkig over te maken. — En nu mogen we onzen tijd niet langer hier verbabbelen. Wat zullen de menschen wel denken als wij niet terugkomen! En wij hebben ons nog niet eens verkleed! Kom nu eerst gauw mee naar mijn kamer!" En ondanks haar tegenstribbelen troonde zij haar mede, om eenige oogenblikken later, in het volle licht komende, te schrikken van Baby's behuild gezichtje, waarmede zij zich onmogelijk beneden onder de gasten kon vertoonen. „ Help mij nu eerst gauw.... en dan zal ik jou helpen!" zeide zij met nerveuse haast, „en bet je oogen onderwijl met koud water. Foei! je mag je nooit meer zoo aanstellen, en dat op een avond als deze!" Maar dat knorren deed de waterlanders weer opnieuw te voorschijn komen; en toen Carla eindelijk in een harer fraaiste avondtoiletten gereed stond om naar beneden te gaan, begrepen beiden dat Baby volstrekt niet in een toestand was om haar te vergezellen. „Weet je wat, ga een poosje in je kamer op de canapé liggen, dan zal ik zeggen dat je wat hoofdpijn hebt gekregen en over een uurtje zal je wel weer toonbaar zijn." Dat vond Baby een uitkomst. Zij had zich geheel overstuur gemaakt en begon daar nu spijt van te krijgen. En wat had zij zich veel voorgesteld, juist van dezen avond, waarop zij de rol van een getrouwde vrouw zou vervullen! Nog altijd had zij een lange deftige wit satijnen sleepjapon van Carla aan, die voor haar een weinig vermaakt was; en zóó voor een groote psyche staande, vond zij zich zelve heel touchant in haar droefheid. Daarom wilde zij zich nog niet verkleeden en ging, zooals zij was, in haar kamer op de rustbank liggen, wel ongelukkig nog, maar toch ook een beetje trotsch vanwege het interessante van den toestand. Haar verdriet en haar damesjapon deden haar zich zoo vrouwelijk gevoelen , zoo heelemaal geen kind meer al scheen niemand in huis daar oog voor te hebben. En nu geen enkele traan meer, hoor kleintje!" zeide Carla, alvorens heen te gaan haar een kus gevend. „Blijf nu een poosje zoo liggen, en zorg dan straks met een vroolijk gezicht beneden te komen. Buitendien, men kan immers nooit weten, later!.... maar huilen maakt erg leelijk! Als Robert je zóó zag, zou er zeker geen kans bestaan dat hij ooit verliefd op je werd!" Baby antwoordde niet. Zij was boos, heel boos, want zij merkte wel dat Carla haar verdriet volstrekt niet ernstig opnam en dit vond zij ongepast. Toen zij alleen was, bleef zij onbewegelijk liggen, nog een enkele maal zacht snikkend nu en dan, maar toch haar uiterste best doende niet meer te huilen. opdat zij straks weer toonbaar zou zijn. Want er zou nog gedanst worden.... en al was zij nu veel te bedroefd om te dansen, toch wilde zij er bij zijn om wanneer hij haar zou vragen, heel strak en treurig „neen te zeggen, zonder hem aan te zien en zonder eenige reden voor naar weigering op te geven, zooals dat in boeken soms zoo mooi »schreven werd. En dan zou hij misschien wel.... Hier werd zij in haar overleggingen gestoord door een kraken van schoenen op de met loopers bedekte trap. Dat moesten dus mannenlaarzen zijn. Haar hart sprong op. Als hij het eens was! Als hij, haar nergens meer ziende, en hoorend dat zij op haar kamer met hoofdpijn lag, eens begieep wat daarvan de oorzaak was, en nu in het geheim boven kwam om haar even te zien, en wie weet misschien wel om Haai vergeving te vragen en , , , Zij hield haar adem in, reeds half verwachtend een beschroomd kloppen te zullen hooren. Maar in plaats daarvan werd de kamei zonder de minste schroom opengedaan en trad „vader binnen. Dat was een bittere ontgoocheling. „Wat scheelt mijn arm poesje?" vroeg hij J^nbaar he vroolijk, maar inwendig verre van gerust, toen hy het kind n g in haar tooneeljapon languit op de rustbank vond ïggen. j lieveling nergens ziende, had hij Carla naai haai gevraag . was, daar Johanna te veel door hare plichten als gastvrouw in beslag werd genomen, dadelijk zelf naar boven gegaan om poolshoogte te nemen. . onrl „Een beetje hoofdpijn...." klonk het meteen hoog, kwijnend ^Hoofdpijn .... hoofdpijn? Alsof je weet wat dat is! Wijs vader eens waar de pijn zit." .. Die welbekende toespeling op haar klem-kinderjaren toen zij altijd „verkeerd" wees en in het algemeen ei» vee moei e " . hare verschillende lichaamsdeelen behoorlijk te onderscheiden. zij op dit oogenblik, nu zij bezig was haar eersten roman te. dooileven, zóó ergerlijk, dat niet de flauwste glimlach op haar gezichtje verscheen. Dit deed de bezorgdheid van haar vader toenemen. Hij kwam bij haar zitten. Baby was altijd zoo vroolijk en . kerngezond, dat hij zich die plotselinge ongestedheid ma^ me kon verklaren. Al pratend streek hij haar met de hand over het voorhoofd, om te voelen of zij ook koorts kon hebben. In de herfst was bij zijn zuster een meisje aan roodvonk gestorven. Dit was ook met hevige hoofdpijn begonnen. „Je hebt, voorzoover ik me kan herinneren, nog nooit hoofdpijn gehad, kindje.... is het erg ? " Ik weet niet...." zeide Baby de oogen sluitend. Zij vond het vreeselijk akelig tegen vader te moeten jokken. „En heb je ook misschien wat keelpijn? Slik eens, lieveling.,.." Zij slikte gehoorzaam. „ Ik weet niet...." zeide zij. Maar die aarzeling, dat zwakke stemmetje, en dat blijven liggen met gesloten oogen het maakte hem werkelijk ongerust. De gaslamp in het midden van de kamer verspreidde niet genoeg licht om haar nauwkeurig op te nemen. Hij ging op den schoorsteenmantel een kandelaar halen, stak de kaars aan en kwam nu vlak bij haar met het brandende licht, om te zien of zij misschien erg rood was. En nu werd hij gewaar het behuild ontdaan gezichtje met de gezwollen oogleden. Waarom heb je gehuild, Baby?" vroeg hij snel. „ Omdat ik hoofdpijn had." „Maar daar wordt het juist erger van, kindje!" Geen antwoord. Hij dacht even na. „Weet je wat, je moet dadelijk naar bed. Ik zal moeder roepen om je te helpen, en dan vooral je goed warm houden, hoor!" „ Naar bed ?".... Mag ik straks dan niet beneden komen ?" klonk het nu met een geheel andere stem, terwijl juist de eerste maten eener polonaise zeer verleidelijk door het huis klonken. „Beneden komen met hoofdpijn en keelpijn! Neen, daar is absoluut geen denken aan." „ Maar het gaat al heelemaal over...." Nu zag Meryan, zonder een woord te zeggen, haar geruimen tijd streng en onderzoekend aan, zoodat zij plotseling weer in tranen uitbarstte. Meer was er niet noodig om hem een geheel ander inzicht in de zaak te doen krijgen. Hij kende zijn Baby zoo'n beetje en veranderde van tactiek. Met de teederheid van een moeder nam hij haar in zijn armen, zoodat haar hoofdje op zijn schouder lei en zij hem niet behoefde aan te zien. Wie zijner kennissen hem op dit oogenblik had kunnen gadeslaan, zou „ den autocraat" zeker niet hebben herkend. „ Ik begin te gelooven, dat het een beetje anders is gegaan dan ik dacht, Baby " zeide hij op bedarenden, sussenden toon. „Er is van avond iets gebeurd, wat weet ik niet, dat mijn klein poesje verdriet heeft gedaan en haar heeft doen huilen. En toen is de hoofdpijn gekomen .... dus niet het huilen van de hoofdpijn, maar de hoofdpijn door het huilen — is 't niet zoo?" Een zwijgend knikken en een gesmoorde snik antwoordden hem. „En mag vader nu weten welk verdriet Baby heeft gehad?" Zij aarzelde; maar het was haar zoo'n verlichting op die wijze van haar jokkentjes af te komen, en de haar aangeboren behoefte om oprecht te zijn, kreeg de overhand. Toch was zij het slechts ten halve toen zij antwoordde: „ Ik was zoo bang.... van avond alles slecht te hebben gedaan. Ro .... meneer Kant heeft iedereen geprezen, behalve mij. Tegen mij zeide hij geen woord!" Vermoedde Meryan plotseling iets van de waarheid? Er verscheen een hoogst ernstige uitdrukking op zijn gelaat , en het kind zachtjes weer op de canapé terugleggend, zag hij haar aan met pijnlijke verwondering, alsof hij haar opeens anders zag dan even te voren. En die vreemde sensatie, die daar langzaam over hem kroop, werd langzamerhand sterker nog door haar kleeding, door haar ongewoon ouwelijk kapsel, dat aan het onschuldig gezichtje een nieuwe uitdrukkig gaf. Waar was zijn speelpop gebleven met de lange vlechten en de half korte kinderjurk! Een onverklaarbaar gevoel van wrevel gaf, toen hij weer sprak, voor het eerst aan zijn stem den scherpen metaalklank, dien Baby anders nooit te hooren kreeg. „ Het was heel gek en onredelijk over zoo'n beuzeling te gaan huilen!" zeide hij opstaande. „Je hadt een veel te onbeteekenende rol om daarvoor geprezen te worden. Meneer Kant heeft natuurlijk niet eens aan je gedacht. Maar hoe ook.... je kunt van avond natuurlijk niet meer beneden komen, dat is onmogelijk, je ziet er ontoonbaar uit. Trek dus nu eerst die leelijke japon uit, en blijf hier liggen of ga naar bed. Moeder zal je helpen." „Ik kan heel goed beneden komen, ik ben heelemaal beter...." „Geen kwestie van." „Maar waarom niet?" vroeg zij halsstarrig, met een boos krullend lipje. „Omdat ik het verbied!" Zij kromp ineen onder zijn toon, en zonder er verder een woord bij te voegen, ging Meryan de kamer uit. Nu raakte het kind meer overstuur dan ooit, zoodat, toen moeder kort daarop bovenkwam, zij dadelijk naar bed moest en zelfs een zenuwstillend huismiddeltje kreeg om tot bedaren te komen. Johanna begreep niets van den toestand, dacht echter met haar gewoon rustig optimisme aan wat vermoeienis en overspanning, en bleef bij haar zitten totdat zij insliep. Onder de gasten wekte het bericht dat Baby wat hoofdpijn had weinig bevreemding. Het was ook zoo'n drukte geweest, al de laatste dagen! „Wel, wel, wat hebben we vandaag weer dapper meegedaan aan de groote wereld-voorstelling!" zeide Robert, toen hij om twee uur in den morgen met Barthold hun gemeenschappelijke kamer opzocht. „ En niets evenaart de intense convictie waarmee ik zelf mijn rol heb gespeeld. Merkte je het wel op? Ik heb afschuwelijke gezwollen verzen geschreven over de heiligheid van het huwelyk — onder ons gezegd en gebleven, de immoreelste instelling denkbaar — ik heb me geëxtasieerd over de jonge liefde van bruidegom en bruid, terwijl iedereen weet dat hij aan de academie.... enfin passons! En er zijn bijna tranen gestort, van aandoening natuurlijk en ik heb zonder blikken of blozen de complimentjes voor mijn ulevellen-gerijm in ontvangst genomen en ben ijdel geweest op mijn succes! Kortom, ik geloof dat wij met ons allen den geheelen avond hebben gerivaliseerd in het onwaar zijn tegenover onszelven en anderen behalve misschien het arme bruidje, in aanbidding verzonken voor haar afgod.... en dat van de geheele comedie natuurlijk de dupe zal worden!" „Kom, wees nu niet weer zoo cynisch en zwartgallig," zeide Barthold, juist bezig naar een wonderlied in eigen ziel te luisteren, omdat Carla hem onder het dansen een paar lieve woordjes had toegefluisterd. „Je bent terecht de held van den avond geweest en al den luister der bruidsdagen hebben we eigenlijk aan jou te danken. Wat Johan betreft nu, ik zal waarlijk zijn lof niet zingen maar de wilde haren zullen er nu wel uit zijn. Waarom kan hij dus zijn vrouw niet gelukkig maken? Ik hoop er het beste van." „ Amen!" zei Robert met plechtige emphase. „ Bart, kerel, je bent eenig! Nu, goeden nacht, droom prettig!" Johan en Alida waren getrouwd en naar Italië vertrokken; en in den huize Meryan keerde, na het aanhoudend feestvieren, alles weer langzamerhand tot den gewonen gang van zaken terug. Daar de Paaschvacantie ten einde liep, zouden Barthold en Robert ook eerstdaags naar Delft terugkeeren, tot groote verlichting van den heer des huizes, die, hoewel den vriend van zijn zoon zeer genegen, hem nu toch hoe eerder hoe liever zag vertrekken. Sedert den avond der voorstelling Baby opmerkzaam gadeslaande, zag hij verschijnselen die den eerst ontvangen indruk slechts konden versterken. Het kind was sedert dien dag stil geworden en nerveus en grillig. Zij miste haar gewonen gezonden eetlust, zat soms een uur lang te mokken om niets, en tegen Robert sprak zij geen woord meer. Al deze abnormale dingen wist hij slechts op ééne wijze te verklaren. Tegen zijn vrouw zeide hij, ouder gewoonte , geen woord, en hij achtte de zaak ook van te weinig beteekenis om er lang bij stil te staan. Was Kant maar eenmaal weg, dan zou die onzin dadelijk vergeten zijn, daaraan twijfelde hij geen oogenblik. Toch bleef bij hem nog natrillen de gewaarwording vau dien avond, toen hij het eerst had voorgevoeld den tijd. die eenmaal komen moest, dat ook dit kind — het laatste — hem zou ontsnappen — den tijd waarin een ander over zijn lieveling zou gaan waken. Wie zou eenmaal die ander wezen? Aan wien zou hij haar toekomst in handen moeten geven? Wat — indien zij ooit een noodlottige keuze deed, wat licht gebeuren kon, nu zoo vroeg reeds de natuur bij haar begon te spreken? — Al beschouwde hij het thans voorgevallene als kinderspel, toch ging hij zich onwillekeurig afvragen, of hij ooit later zijn dochter aan een man als Robert Kant zou toevertrouwen. Hij kende ze zoo weinig de jongelui van tegenwoordig. Het karakter van zijn oudsten zoon, zijn platte grove zelfzucht, zijn cynische levensopvatting, onder een masker van innemende vormen verborgen, stemde hem eenigszins wantrouwend jegens de opkomende generatie. En den geest die de nieuwe literatuur bezielde, vond hij ook onverkwikkelijk. Barthold kon hij niet als type beschouwen; deze stond naar zijn meening geheel afzonderlijk. Maar Robert scheen eenigszins het gehalte der hedendaagsche jongelui te typeeren. Zoo kwam hij er soms toe 's avonds, na afloop der familie-réunie aan de theetafel, den jongen man te noodigen op zijn studeerkamer een sigaar te rooken, en tot een vrij laat uur bleven zij met hun drieën dan bijeen, Meryan allerlei vraagstukken van moreelen, politieken of maatschappelijken aard ter sprake brengend, terwijl Barthold zwijgend er bij zat, meestal met een boek voor zich. Getrouw aan zijn voornemen, om aangaande zijn nieuwe opvat- tingen en meeningen elke verklaring te vermijden, zoolang hij nog zoekende was den weg en met zichzelf in het reine moest komen, zat hij evenwel te luisteren, te volgen het gesprokene met een intensiteit van aandacht die hem soms het bloed naar het hoofd joeg, doch vaak ook hem deed verbleeken bij sommige uitingen, die met zijn gedachten van den laatsten tijd een zoo schril contrast vormden. Het was letterlijk pijn die hij gevoelde wanneer zijn eigen vader, de man wiens leiding hem zijn vrij gedachten- en zieleleven had gewaarborgd, thans ontwijdde datgene wat hij bezig was in stille vroomheid op te bouwen in zijn geestesleven. Gevormd uit de kern van zijn innigste zelf kon het in zijn geduldigen groei tarten elke schennis, elke. ontwijding; maar dat zich langzaam voelen verwijderen van den afgod van zijn jeugd was voor hem een marteling. En toch was anders denken dan hij deed hem onmogelijk. Hij kon geen afstand meer doen van de ziele-zuurstof die zijn gansche ikheid als met nieuwe levenskracht toerustte. Het was de laatste avond vóór hun vertrek naar Delft. Nadat Robert geruimen tijd in de salon met de meisjes had gemusiceerd, en zelfs Baby had overgehaald een quatre-mains van Diabelli met hem te spelen, begaven de dames zich ter ruste en bleven de heeren nog wat praten. Meryan had bevonden dat Robert Kant en hij dicht genoeg bij elkander stonden, om een discussie aangaande gewichtige vraagstukken althans eenigermate vruchtbaar te doen zijn. En het prikkelend genoegen van dergelijke discussifin was hem zelden gegund. De meesten zijner kennissen, vooral zij die weinig met hem in leeftijd verschilden, vermeden elke ernstige gedachtenwisseling met hem. Zijn autoritaire aard en tranchante toon — zich met de jaren geenszins verzachtend — deden al te spoedig een dergelijk gesprek een scherpe onaangename wending nemen. Maar Robert met zijn eigenaardig flegma en die buitendien den vader van zijn vriend al de égards betoonde, waarop zijn leeftijd hem recht gaf, had dien toon tot dusverre nog niet uitgelokt. Daartoe was hij over het geheel een te onverschillig polemicus. Men had zelden vat op hem. Zijn tactiek was veeleer de tegenpartij door de een of andere schijnbaar onschuldige opmerking buiten hare verschansing te lokken en dan met al de scherpte van zijn waarnemingsvermogen aan het ontleden te gaan. „Het is eigenlijk een noodlottige tijd waarin wij leven," zeide Meryan heden avond in antwoord op een gezegde van zijn gast. De kracht van den godsdienst is gebroken — die veilige gids is minstens een derde van het menschdom ontnomen. Al huldigen velen nog den schijn, het wezen is vernietigd, en de wetenschap is nog op lange na niet bij machte zijn taak over te nemen. Vandaar de algemeene demoralisatie en ontaarding tegenwoordig. De oude goden zijn omvergeworpen en wij hunkeren te vergeefs naar nieuwe. Het is misschien een egoïstische gedachte, maar ik ben blij oud te zijn in deze periode van décadentie, die een zoo bedroevenden indruk maakt, vergeleken bij het krachtige leven in mijn jeugd." , , ^ , „Gelooft u niet, meneer Meryan," zeide Robert, „dat elk gaand en" elk komend geslacht iets van dien aard gevoelt? Vraag bijvoorbeeld aan onze jonge enthousiasten en hervormers van heden, hoe zij de huidige periode in de wereldontwikkeling beschouwen. Zij zullen u juist zeggen dat nooit een grootscher machtiger geest de wereld heeft bezield dan nu op het einde der negentiende eeuw." „ „Welke enthousiasten en hervormers bedoelt gij? vroeg Meryan met een lichte contractie der wenkbrauwen. „ Ik bedoel allen, die zoeken naar meer licht en naar nieuwe elementen van schoonheid in kunst, in het werkelijke leven, in alles. „ O! gij denkt aan onze jonge kunstenaars!" zeide Meryan met een glimlach. „Aan hen en aan alle voorgangers op elk gebied, zoowel op dat van kunst, wetenschap, staatkunde, als op supra-naturalistisch terrein. Velen onzer jongeren zijn, zooals u weet, mystici, of spiritualisten. Hoewel volstrekt niet geloovig of godsdienstig in oudchristelijken zin, nemen zij aan een afzonderlijk leven der ziel, afgescheiden van het stoffelijk of physiek leven en daarop inwerkend. In één woord zij zijn beslist dualisten, en de natuurwetenschap in den allerlaatsten tijd gaat hen hierin voor." „Dat genoegen gun ik hun van harte!" zeide Meryan met spottende brusquerie. „De natuurwetenschap laat ik rusten. Die herhaalde volte-faces kan ik niet volgen. Maar dat artisten met hun sterke individualiteit en die geheel in zichzelven opgaan, een monistische levensbeschouwing verwerpen, begrijp ik volkomen. Zij moet hen onbevredigd laten. Dat zij in hun sfeer aan hun fantasie den vrijen teugel laten, ik voor mij heb daar niets tegen. Maar er zijn ook nog een ander soort van would-be hervormers, wier theoriën niet zoo ongevaarlijk zijn, die de heiligste grondslagen der maatschappij durven aantasten." „ O! u bedoelt thans de politieke enthousiasten, de socialisten... „Als gij dat enthousiasten gelieft te noemen ik noem ze liever misdadigers!" viel Meryan in. Robert lachte en wierp een zijdelingschen blik naar Barthold, die in een plaatwerk zat te bladeren. Dit lachen evenwel prikkelde zijn gastheer in hooge mate. „Als ik hen misdadigers noem," hernam deze, „is die uitdrukking eigenlijk nog veel te zacht! Voor mij zijn het lafaards, schurken, want zij ontzien zich niet orde en gezag te ondermijnen, den eerlijken rechtschapen arbeider met hun opruiende leugentaal te vergiftigen, hem bezigend als werktuig om hun eigen eerzucht te bevredigen." „ Ik kan mij uw meening te hunnen opzichte wel verklaren," zeide Robert altijd even kalm. „De aanhangers van het bestaande régime, en in het algemeen zij, die zich onder dat régime uiterst wèl bevonden, hebben te allen tijde de dragers der nieuwe ideeën orde- en rustverstoorders genoemd. Zoo gaf mijn vader mij onlangs nog een hoogst vermakelijke beschrijving van de stemming deigeesten om en nabij 48, en de wijze waarop in zijn jeugd, in conservatieve en aristocratische kringen, o. a. de liberale beweging werd beoordeeld. Dat een liberaal „een fatsoenlijk man" kon zijn, werd eenvoudig niet erkend. Maar dat zult u zelf het best weten. Ik wed dat u, even als mijn vader, destijds niet weinig trotsch er op was, met uw vrijheidsidealen voor oogen, in reactionnaire kringen voor „niet fatsoenlijk" door te gaan?" Terwijl Robert sprak, had Meryan hem met klimmende verwondering aangezien, en toen hij antwoordde, was het eenigszins uit de hoogte. „ Ik veronderstel, meneer Kant, dat — ondanks de .... zonderlinge parallel door u getrokken, gij de liberalen van 48 niet over één kam scheert met de socialisten en anarchisten — of hoe dat gespuis verder heeten moge — van tegenwoordig?" Robert aarzelde een oogenblik. Zou hij er niet maar eens flinkweg' op inhakken, dacht hij, nu de oude man zoo ontzettend bekrompen bleek? Wie weet, misschien kwam het vroeg of laat den armen Bart wel ten goede! „ Ze over één kam scheren, doe ik zeker nietzeide hij nu met een glimlach. „De liberalen waren in mijn oogen heel wat practischer in hun streven. Deze stonden en staan nog zoo rationeel mogelijk op den bodem van het menschelijk egoïsme — een heel securen bodem. Vooreerst vochten zij ter verkrijging van eigen voorrechten, poneerden den genus mensch als een monster van hebzucht en schraapzucht, namen in één woord al zijn onedelste drijfveeren als de grondslagen hunner levensbeschouwing, en konden dus zeker niet geacht worden op een zandgrond te bouwen! — Maar de socialisten doen juist andersom, althans de leiders. Dezen, niet zelden behoorend tot de klassen die thans bevoorrecht zijn, werken in de eerste plaats voor anderen en ten eigen nadeele met een ijver dien ik vermakelijk vind. Vervolgens doen zij hun uiterste best om de maatschappelijke slaven, aan wie de upper ten al hun levensgenot te danken hebben, hun slavendom te doen begrijpen, aldus willens en wetens hun eigen glazen inwerpend. Zij doen me onwillekeurig denken aan acrobaten in hun evolutiën aan een trapezium, hoog in de lucht. Die evolutiën zijn prachtig van durven, zoo van beneden gezien. Maar men heeft altijd de vrees die arme drommels nog eens morsdood te zien vallen!" Zoo vindt u dergelijke evolutiën prachtig? Ik voor mij verwaardig me nooit in een circus te komen. Ik walg van acrobaten!" „ En ik zie ze juist zoo gaarne, die arme in 's blaue hinein zwevende idealisten!" zeide Robert met zijn prettigen vroolijken lach. ,, Maar laten wij elkaar goed begrijpen ik spreek niet van dynamiteurs en bommenlief hebbers en al die ongelukkige krankzinnigen, die in een gesticht thuisbehooren. Ik bedoel de geduldige volhardende pioniers, die nu in de groote landen hun martelaarschap achter den rug hebben, maar in kleine achterlijke landen nog duchtig „gemassregelt" worden, en vrij wel paria's zijn. Het spijt me uwe belangstelling niet te kunnen deelen!" merkte Meryan scherp aan. „ Mijne sympathieën bewegen zich bij voorkeur in een andere richting." „Ja, dat is gek van me, zult u zeggen, maar die vreemde zonderlinge menschen-exemplaren sla ik met meer belangstelling gade dan de zoo algemeen gangbare soort. Die soort kent men zoo geheel van buiten! Als men van zijn geboorte af nooit anders gezien heeft dan lui die dood gewoon op hun twee beenen loopen, vind ik het wel eens aardig te kijken naar enkelen die bij voorkeur op hun hoofd staan misschien alleen maar omdat het eens wat anders is." „ Ik voor mij heb een afschuw van clowns, maar de smaken verschillen. Buitendien weet ik niet of het altijd kijken naar dergelijke wezens op den duur niet aanstekelijk werkt. Dat zou jammer zijn." „Ik geloof het nitjt, voor zoo iets moet men een bijzonderen aanleg bezitten. Ik voor mij durf ten minste genist voor mijn natuurlijke evenwichts-voorkeur instaan." „Mijn leuze is, dat wie niet voor mij is tegen mij is!" zeide Meryan op zijn meest apodictischen toon. „ Ik vind dat een ontwikkeld ernstig man verplicht is zich aangaande de vraagstukken van zijn tijd een overtuiging te vormen, en volgens die overtuiging te denken en te handelen. Als er naar mijn inzien verkeerde invloeden in de maatschappij aan het werk zijn, mag ik mij zelfs niet onttrekken aan de taak die te helpen vernietigen." Robert wilde antwoorden, toen voor het eerst de stem van Barthold zich deed hooren. „Zoo begrijp ik het ook, vader. Robert's neutraal standpunt is me altijd een raadsel. Men kan en mag zich niet blijven onttrekken aan wat er om ons heen gebeurt. Als men genoeg heeft gezien en gelezen en nagedacht om zich een richting te kiezen ...." „ Mijn richting heeft me geleid tot de overtuiging dat ik er nooit eene zal hebben!" viel Robert in. „Die richting heeft even goed recht van bestaan als elke andere. Met mijn maatschappelijk geweten voel ik me volmaakt in 't reine!" Meryan's gelaat helderde op bij de woorden van zijn zoon. Het gesprek met Robert had hem hevig ontstemd. Dat „ te koop loopen met een onrijp cynisme" zooals hij het bij zichzelven noemde, vond hij stuitend. Hij begon zelfs ernstig zijn invloed op Barthold te vreezen. „Het verheugt me, Bart, in jou een bondgenoot te vinden!" zeide hij, en zijn stem klonk als het schuren van een stalen lemmet over steen, maar dit gold uitsluitend Robert, hetgeen dezen een verfijnd epicuristisch genot bereidde. „ Jij bent nu nog te jong om je een overtuiging te kunnen vormen, daar kan je nog heel wat jaren meê wachten. Maar later hoop ik dat je niet werkloos zult blijven toezien wanneer gevaarlijke elementen in de maatschappij bovenkomen." „Bedoelt u met die „gevaarlijke elementen" de socialistische beweging?" vroeg Barthold, terwijl Robert hem ter waarschuwing een snellen blik toewierp. Zijn vader zag hem bijna ontsteld aan. „Natuurlijk!" zeide hij met nadruk. „ Maar u eerbiedigt toch de sterke overtuiging van hen die haar leiden ? " „ Neen zeker niet. De overtuiging van misdadigers eerbiedig ik niet!" „We draaien in een cirkeltje rond!" dacht Robert. „Was Bart nu maar zoo verstandig van te zwijgen!" „Ik wel," zeide Barthold thans even beslist als zijn vader gesproken had, en zijn vriend werd voor het eerst het gelijkluidende in de beide stemmen gewaar. „Ik eerbiedig de overtuiging van socialisten even goed als die van de leiders van andere politieke richtingen. Wie twijfelt aan de eerlijkheid van bedoelingen bij anderen, geeft die anderen het recht ook aan onze eerlijkheid te twijfelen. Ik weet nog niet veel af van politiek, maar zóóveel ben ik al gewaar geworden, dat het een ieders tactiek is vóór alles de goede trouw zijner tegenstanders verdacht te maken; en dat vind ik de noodlottigste tactiek denkbaar!" „Volkomen juist ingezien, beste jongen. Maar je kunt de vijanden van onze rustige wèlgeordende samenleving toch geen politieke partij noemen! Zoodoende zou je even goed een struikroover, die je het pistool op de borst zet, iemand met een te eerbiedigen overtuiging kunnen achten „Dat kan ik niet met u eens zijn, vader. De socialistische — waarmede ik mij in den laatsten tijd wat meer vertrouwd heb gemaakt — is geen struikroovers-ideaal, maar integendeel de uitdrukking van het hoogste begrip van naastenliefde. De wijze waarop die idee geprogageerd wordt, vind ook ik echt menschelijk onvolmaakt, stuitend soms, maar dit kan het ideaal zelf niet &3 n t£t sten." „Maar je begrijpt toch wel, dat juist die stuitende verschijnselen de beweging zelve onherroepelijk vonnissen!" „Vindt u dat een noodzakelijke conclusie? Wij stellen toch Christus en zijn verheven leer niet verantwoordelijk voor de gruwelen de geheele geschiedenis door in zijn naam bedreven?" Robert, die vlak naast Meryan zat, zag hem verbleeken en kwam tusschenbeiden. „Ik ben blij, Bart, dat je de Christelijke leer er bij haalt. Dat is wel het scherpste vonnis dat die arme idealisten van heden kan treffen, althans uit het oogpunt van practische uitvoerbaarheid. Twintig eeuwen christelijk getheoriseer hebben de oorspronkelijke tijgernatuur van den mensch onaangetast gelaten, en twintig eeuwen socialistisch getheoriseer zullen even machteloos blijken. Dat is in mijn oogen van elke idealistische beweging de onvoorwaardelijke veroordeeling. Het zal ons nooit verder brengen dan tot het schermen met sociale rechtvaardigheid, met haar onder-afdeeling de feministerij, die tegenwoordig ook verbazend in de mode komt, om dan weer door een even sterke reactie gevolgd te worden, zooals wij dat de geheele geschiedenis door hebben gezien." Al sprekend, zag Robert zijn vriend beteekenisvol aan als om te zeggen: „ Zwijg nu toch spaar hem!" En Barthold zweeg inderdaad. Hij zag op het strenge gelaat, dat voor hem zich altoos verzachtte, een zoo diep smartelijken trek, dat hem eensklaps de moed verging iets meer in het midden te brengen. Hij gevoelde zich als verlamd door den feilen terugslag zijner gedachten, vermocht zelfs niet meer te luisteren, terwijl Robert zich consciëntieus beijverde op de hoog opgaande golven van het gesprek de olie van zijn philosophisch flegma te gieten. Achteraf beschouwd, speet het hem nu eigenlijk zijn bejaarden gastheer onnoodig in het harnas te hebben gejaagd. Het gaf immers toch niets! Deze, het kind eener vorige geschiedkundige periode en vastgeroest in de meeningen van zijn jeugd, kon immers niet bij machte zijn het heden met onbevangen blik te beschouwen! Met toewijding kweet hij zich dus van de taak den storm door hem opgeroepen te bezweren, wist door eenig behendig manoeuvreeren liet discours in een andere richting te leiden. Voor het oogenblik was dus het gevaar bezworen. Maar niettemin bleef Barthold ze nog lang navoelen de trillingen van dien abrupten golvenopstand. En Robert werd dit duidelijk gewaar. Hoewel deze later nooit zinspeelde op het dien avond gesprokene, besefte hij zijn doel in zooverre te hebben bereikt, dat Barthold zich althans duidelijker rekenschap zou geven van datgene wat hem van de zijde zijns vaders wachtte, wanneer bij bleef knielen voor het altaar zijner innigste zielsbehoeften — een altaar dat slechts verrijzen kon op de puinhoopen van alles wat hem tot dusverre het heiligst en dierbaarst was geweest. Barthold voorzag ze inderdaad beter dan voorheen, de dreigende schaduwen, verduisterend den weg dien hij, zonder hem nog duidelijk te onderscheiden — en juist daarom misschien, — zich in goddelijke mooiheid voor de verbeelding maalde. Maai Robert vergiste zich indien hij meende, dat een juister begiip van de zich ontwikkelende moeielijkheden verzwakken zou zijn illusiën, zou doen tanen het nieuwe licht dat daar eindelijk verrees aan den horizont van zijn bestaan — dat licht waarnaar hij hunkerde, als de kinderen Israëls op hun tocht door den woestijn hunkerden naar het Beloofde Land. Integendeel, gevaren konden slechts prikkelen zijn hoop, aanvuren zijn nieuw geloof, dat na lange verdrukking geheimzinnig in zijn binnenste opbloeide als een mystieke bloem. En als alle fervente geloovigen, verbeeldde hij zich langzamerhand te voelen ontkiemen in zich die onoverwinnelijke bergen-verzettende overredingskracht, waarvoor allen eenmaal zouden buigen — die kracht die, als de machtige adem van een stormgeest, al het oude vergane, vermolmde zou ont- W Erf'zijn vader, zijn geliefde vader zou de eerste zijn om te zwichten voor het schoone en goede, wanneer hij eenmaal daaivan getuigenis zou afleggen in de taal der geïnitieerden. Hij was Robert dankbaar, dat deze hem met een wenk tot twijgen had gemaand. Hij gevoelde te missen tot zelfs het recht mede te spreken over dingen, die hij eerst na jaren van denken en wei jen zijn eigen verworven geestelijk eigendom zou mogen noemen. In deze stemming was hij naar Delft teruggekeerd, zag daai de familie Denners weder, met wie hij in den afgeloopen winter zeer bevriend was geraakt en ook Martalis, wiens omgang nj inderdaad, zooals het gerucht onder de studenten liep, had gezocht, en die hem nog altijd hielp zijn weg te vinden in den doolhof van kennis, waarin hij gevaar liep zonder gids te verdwalen. Met nauwgezetheid kweet Martalis zich van die taa . Hij gaf hem telkens een leiddraad bij zijn sociologische en natuurwetenschappelijke studiën, en was altijd bereid, zoo vaak Baithold bij hem opliep, hem alle mogelijke inlichtingen te vei schaffen. Maar meer deed hij niet. Hun relatiën bleven een volstrekt zakelijk karakter behouden. Van een meer vriendschappelijke^ omgang was van de zijde van Martalis geen sprake, en Baithold, die te Delft onder zijn voormalige vrienden aan een zoo gemakkelijk succes was gewoon geraakt, ondervond in dit opzicht eene teleurstelling. ... . De min of meer onbestemde verwachting, dat, bij de eeibte blijken van waardeering en sympathie zijnerzijds, Martalis ïem met gelijke warmte te gemoet zou treden, bleef dus onvervuld; en zelfs wanneer hij hem ontmoette bij de Denners in de intimiteit van den huiselijken kring, was er in de houding van den jongen man geen zweem van eenige toenadering te bespeuren. Te' sterker wellicht ontving Barthold dien indruk, doordien Martalis bij Denners, die een vriend van zijn vader was geweest, zich zoo geheel thuis kon achten. Hij ging met Anna Denners om als met een zuster, werd door mevrouw met een schier moederlijke hartelijkheid bejegend, maar jegens de personen die hij er aantrof, legde hij nooit anders dan een onberispelijke doch strakke beleefdheid aan den dag. die veeleer afstootte dan aantrok. Doch Barthold kende nu het geheim zetelend achter dat jonge, strenge voorhoofd en die grijze, koele, als het ware de wereld buitensluitende oogen. Te midden soms van een gesprek van zuiver wetenschappelijken aard, hoofdzakelijk loopend, wanneer hij met hem alleen was, over de werken die hij hem had aangeraden te lezen, kwam nu en dan, onverwachts en vluchtig als een bliksemflits, een scherp ironische opmerking verraden zijn innerlijk wezen — al de bitterheid die hem vervulde tegenover de volslagen gevoelloosheid van de duizenden, die, zwelgend in hun immoreele weelde, kalm en onbewogen aanschouwden de verdierlijking der in het duister krioelende massa; tegenover de duizenden, die het woord schoonheidsgevoel op de lippen durfden nemen in het aangezicht van de ontzaggelijke maatschappelijke vuilheid, het afzichtelijk verrottingsproces, immer voortgang hebbend, tot bijna op de drempels zeiven van hunne paleizen. Doch even onverwachts als de uitval geweest was, sloot hij zich daarna weder op in zijn gewone strakheid, als speet het hem zich een oogenblik gegeven te hebben. „Waarom toch is Martalis altijd zoo gesloten, zoo teruggetrokken, zelfs hier in een kring van vrienden en gelijkdenkenden?" vroeg Barthold op een avond dat hij, na bij de Denners en familie te hebben gedineerd, zich met mevrouw en Anna alleen bevond. Hij kwam er zeer veel aan huis tegenwoordig en was dankbaar voor de gastvrije ontvangst, die hem in dat gezellig huiselijk intérieur ten deel viel. Hij was daar in een kring van geheel nieuwe gedachten en invloeden, van wier werking hij zich nog niet bewust rekenschap gaf. doch die zich niettemin aan hem opdrongen, langzamerhand wijzigend zijn vroegere opvattingen aangaande tal van dingen en verschijnselen, ook het dagelijksch loven betreffend, en eindelijk zelfs omvormend zijn vroegere een zelvige, geconcentreerde ikheid. Maar dit alles zoo geleidelijk en met zulke onmerkbare overgangen dat niemand, en hijzelf het allerminst, die omvorming, dat zich aanpassen aan zijne nieuwe sfeer gewaar werd. „Waarom onze vriend Martalis zich meestal in zichzelven opsluit?" zeide mevrouw Denners in antwoord op Meryan's vraag bijna weemoedig. „Je zoudt je daarover niet verwonderen als je zijn levenservaringen kende. Hij is in de laatste jaren wantrouwend geworden en zijn natuur is als verstaald. Hij leeft uitsluitend voor zijn geloof en voor zijn werk. Persoonlijke sympathieën vallen voor hem weg. De mensehen hebben hem ontzettend veel leed gedaan." „ Ik begrijp volkomen zijn réserve als hij weet met afkeuring en geringschatting te worden gadegeslagen, maar wanneer hij zich te midden van geestverwanten bevindt " „ Denkt gij," viel mevrouw Denners in, „ dat, sedert hij aan de arbeidersbeweging deelneemt, de zwaarste slagen hem door zijn tegenstanders zijn toegebracht? Neen, de smartelijkste ondervindingen deed hij op van de zijde van hen wie zijn algeheele toewijding gold." „Wil u zeggen dat het volk zelf ondankbaar tegen hem is?" vroeg Barthold in een zekere spanning. Zij vestigde een oogenblik hare donkere sprekende oogen op den jongen man. Ondanks haar vijf-en-vijftig jaren was zij eene nog statige imposante vrouw met fijne nobele trekken, die in volmaakte rust zelfs iets gestrengs hadden, hoewel die gestrengheid werd getemperd door het witte haar, dat in een zacht golvende lijn het hooge voorhoofd afteekende. Van het eerste oogenblik af had Barthold zich onwederstaanbaar tot haar aangetrokken gevoeld, hoewel juist hare persoonlijkheid, hare geheele manier van zijn omverwierp alles wat zich bij hem aangaande de vrouw had gevormd tot een convictie — althans wat volgens zijn meening eene convictie was. „Wie waren het die Christus aan zijn beulen overleverden?" vroeg zij na dien half meewarigen blik, waarmede zij den jeugdigen vrager beschouwd had. „Wie anders dan de joden het volk zelf dat hij had beweldadigd en liefgehad.! het „Kruist Hem! kruist Hem!" wordt nu nog het hardst geroepen door hen wier verlossing de hervormer zich ten doel stelt." ., Maar, moeder, het menschdom moet toch sedert twintig eeuwen in beschaving zijn vooruitgegaag!" zeide Anna, die het werk waaraan zij bezig was een oogenblik het rusten. „ Ik vrees van niet, kind, althans niet zooals jij dat bedoelt. Kr zijn thans categorieën in de maatschappij, die veel lager staan dan in vroegere tijden, althans in verhouding tot de meerdere ontwikkeling der andere klassen. En deze arme verwilderde schepselen zijn willooze werktuigen in de handen van hen, die op een gegeven oogenblik den sterksten invloed weten te oefenen." „ Maar Baltian Rustin dan.... de eerste die in ons land de beweging heeft geleid.... hem blijft het volk, naar ik hoor, als een halfgod vereeren, alleen uit dankbaarheid voor wat hij vroeger heeft gedaan." „ Je zegt, het volk, Meryan maar je bedoelt zeker het kleine groepje zijner volgelingen, een handjevol getrouwen, ontwikkeld genoeg om zich een gevoel van dankbaarheid bewust te zijn. Die groep blijft hem werkelijk aanhangen, omdat zij nimmer kunnen vergeten, dat hij voor hen martelaar is geworden, gevangen heeft gezeten en als een maatschappelijke verworpeling in hun midden heeft geleefd." „Wat was het ook mooi van hem de geheele maatschappij te trotseeren en alles ten offer te brengen aan zijn overtuiging!" zeide Anna met een tinteling van geestdrift in haar opwaartschen blik. „Wat velen ook van hem zeggen mogen, ik blijf hem altijd als een groote figuur in ons land beschouwen." Barthold schrikte en zag de spreekster met een zekere afkeuring aan. Nog altijd werkten de vaderlijke dogma's in hem 11a. Nog voelde hij onwillekeurig iets van de vroegeie verachting voor den in zijn kringen zoo gehaten en gevreesden revolutionairen volksleider. E11 deze opvatting was niet getemperd geworden door zijn relaties met Martalis, die van de afbrekende tactiek der oude partij een zoo felle tegenstander was. E11 dan een jong meisje op zoo absolute wijze haar eigen meening te hooren verkondigen over dergelijke zaken! Anna bleef nog steeds, als op den eersten avond zijner introductie, hem verwonderen en ergeren. Waar het een vrouw gold, vergat hij geheel zijn eigen vrijheid en eigen opvoeding, was hij nog geheel omstrikt door de tradities zijner vroegere omgeving. Terwijl haar dochter sprak, had mevrouw Denners met glimlachende toegevendheid haar aangezien. „Ja, Anna heeft altijd met hem gedweept, bijna van hare schooljaren af, nietwaar kind? En ik zelve ben ook niet geheel zonder schuld in dat opzicht!" vervolgde zij met iets ondeugends in de uitdrukking harer oogen, daar de afkeurende verwondering van Barthold haar niet was ontgaan. „Ja, zelfs nu nog weegt de eerste mooie élan van zijn idealisme bij mij zwaarder dan zijn latere zwakheden." „Zwakheden...." herhaalde Barthold warm wordend, „vindt u dat zwakheden? Tracht hij niet willens en wetens te dwarsboomen, te vernietigen het streven van de waarachtige vrienden der arbeiders, alleen om in de beweging een soort van alleenheerschappij te voeren. aldus roekeloos omverhalend wat hij eenmaal zelf tot stand bracht?" „Geloof je dat, Meryan? Ik niet. Voor mij staat het vast, dat Baltian Rustin volgens een vaste overtuiging handelt. Bovendien, elke groote beweging heeft gewoonlijk twee richtingen, twee stroomingen — de partij der gematigden en die der intransigenten; en naar de mate van zijn temperament voelt men zich tot de eene of andere aangetrokken. De waarheid ligt gewoonlijk noch ter linker- noch ter rechterzijde, maar in het midden. De aanhoudende wrijvingen der elkaar fel bestokende partijen doen de menschelijke energie hoog opvlammen, roepen de factoren op die noodig zijn om de individuen tot grooter krachtsuiting te prikkelen. Zoo is het succes van een partij vaak aan de tactiek harer tegenstanders te danken." „Toch heeft Martalis mij onlangs nog gezegd, dat de internationale sociaal-democratie, die zich in het parlement wil doen vertegenwoordigen, geen rusteloozer, gevaarlijker vijand heeft dan Rustin, hoewel deze niet lang geleden zelt in de Kamei zat. „Vergeet niet dat onze vriend Martalis te veel paitijhoofd is, om de verrichtingen van zijn tegenpartij met volkomen objectiviteit te kunnen gadeslaan," zeide mevrouw Denners. „ Als de leider van een bepaalde fractie, moet hij zelfs eenzijdig wezen, daarin ligt zijn kracht. Hij, die met bewondeienswaaidigen moed den strijd heeft gestreden dien hij noodig achtte, om de beweging in de practische banen van het parlementarisme te leiden, kan zich onmogelijk verplaatsen in het denken \an een gevoelsapostel als Rustin, die bovendien nog onder den invloed staat van zijn eigen veelbewogen verleden, en door de bekrompenheid zijner klassegenooten, zijn paria-schap in eigen sieer en de aanbidding zijner volgelingen, van een idealist tot een fanaticus is geworden. Het is een onvergetelijk moment geweest in de beweging, die groote partijvergadering, welke de definitieve scheu- ring tusschen de rechter- en linkerzijde ten gevolge had. Na de aanhoudende geschillen en oneenigheden tusschen Martalis en Rustin, steeds weder gesmoord door de noodzakelijkheid van samenwerking, eindelijk de zoolang bedwongen uitbarsting, eindelijk die twee tegenover elkander staande, beiden met hun onwrikbare overtuiging. En tusschen hen de arme, onwetende, geslingerde menigte, over welks wel en wee het ging, beurtelings geroerd, medegesleept, dan ter eene dan ter andere zijde totdat eensklaps de schaal oversloeg, en ééne machtige impulsie allen dreef te gelooven in hem dien zij zoo lang reeds geloofd en vertrouwd hadden, in den man voor wien hun vrouwen en kinderen in vroegere jaren, 11a zijn vurige welsprekende redevoeringen, vaak hadden neergeknield als voor hun redder, hun messias, kussend in vervoering zijn handen, zijn kleederen. En toen brak er een bittere ure voor Martalis aan. Als een verrader bespot en uitgejouwd, zelfs door hen, die eenige oogenblikken te voren hem hadden toegejuicht, was hij genoodzaakt voor den storm het hoofd te buigen en de zaal te verlaten. Toen zal hem een nagalm van het „ Kruist hem!" wel in de ooren hebben geklonken. Want toen reeds had hij veel gedaan, veel ten offer gebracht voor hen die in redelooze woede hem dien avond bijna te lijf wilden." „Maar gelooft u dus werkelijk aan de eerlijkheid van Rustin's drijven en ageeren?" Barthold was zich op dit oogenblik volstrekt niet bewust het l'eit, dat hij die vraag tot een vrouw richtte, en wel op een toon, alsof van haar uitspraak voor hem alles afhing. „Ja," klonk het antwoord, „ik durf te zeggen, dat voor mij de eerlijkheid van zijn overtuiging vaststaat." „En ik begrijp niet," viel Anna in, „hoe ooit iemand dit kan betwijfelen! Men zou even goed kunnen vragen of de eerste christenen, die voor hun geloof gemarteld werden, eerlijk waren!" Haar uitval klonk veeleer kinderlijk naïef dan scherp, en op het blanke doorschijnende blondine-teint kwam en ging een hooge blos in snelle afwisseling, als altijd wanneer zij aan een ongewone gemoedsbeweging ter prooi was. „Ik trek de eerlijkheid van zijn socialistische overtuiging volstrekt niet in twijfel," zeide Barthold dadelijk, „maar ik doel uitsluitend op zyn tactiek van tegenwoordig, die een krachtige organisatie der beweging in ons land tegenhoudt." „Maar ook dat begrijp ik niet!" hield Anna vol. „Men mag niet twijfelen aan iemand wiens leven zelf één daad is. Toen hij als predikant niet meer gelooven kon, gaf hij zonder aarzelen het prestige prijs, dat hij zich door zijn redenaarsgaven had verworven. Toen hij het wreede en barbaarsche van onze maatschappij ging begrijpen, trad hij er uit om als een eenvoudig werkman te gaan leven. En nu kan iemand met zoo een verleden toch niet plotseling een slecht mensch worden!" „Neen, Anna," zeide haar moeder, „nu stel je de kwestie verkeerd. Er is niet maar alleen wit en zwart op de wereld, daartusschen liggen oneindig veel tusschentinten, en juist in die tusschentinten vinden wij meestal de waarheid, vooral waar het een zoo gecompliceerde natuur als die van Baltian Rustin betreft. Ik voor mij geloof vast aan zijn overtuiging, in zooverre dat hij zeker niet bewust onwaar is tegenover zichzelf en anderen, en het volk opzettelijk misleidt. Maar hij wordt geheel beheerscht door de omstandigheden, en indien hij waarlijk groot was, zou hij de omstandigheden beheerschen. Er behoort veel minder zielekracht toe in geestdrift zich te immoleeren voor zijn ideaal, dan te midden van het gewoel van partijen en meeningen en persoonlijke veeten en rancunes zichzelf getrouw te blijven. Dat Rustin, na het parlementaire leven te hebben medegemaakt, en. als geïsoleerd socialistisch afgevaardigde tegenover een hem vijandig staatslichaam, zijn volslagen onmacht te hebben gevoeld, slechts kan verachten de politieke kuiperijen, en zelfs, voor minder eerlijke of minder ontwikkelde socialistische afgevaardigden dan hij zelf, vreest den demoraliseerenden invloed van die sfeer, dat is volkomen te begrijpen. Maar aan den anderen kant moest hij inzien, dat een uitsluitend agitatorisch revolutionnair optreden niet genoeg kracht kan uitoefenen. De parlementaire strooming moet er dus ook wezen. Ongelukkigerwijze zijn er persoonlijke rancunes en gekwetste eigenliefde in het spel, en nu krijgt de strijd door hem gevoerd een karakter dat men op zijn zachtst genomen onwaardig kan noemen. Aan hem was het geweest, te midden van den strijd voor zijn overtuiging, den eenvoud te betrachten van den wijsgeer, te begrijpen het streven der jongeren, te erkennen het recht van andersdenkenden, en vooral te kiezen geheel andere wapenen dan de thans door hem gebezigde — wapenen vaak zóó onedel, dat zij ontheiligen zijn eigen verleden en de hoogheid van zijn ideaal. In dat alles heelt hij gefaald. Anna, dit is niet te ontkennen. Hij is groot geweest, maar helaas niet groot gebleven. Anna zeide niets meer. Wat Barthold betrof', hij had geluisterd met een intensiteit van aandacht, die hem nog geruimen tijd in gedachten verzonken voor zich uit deed staren. „Ik wilde dat Martalis u gehoord had," zeide hij eindelijk na een lange stilte. „Hij is zoo ontzettend verbitterd op hem." „Martalis kent mijn opinie omtrent Rustin genoeg," sprak de grijze gastvrouw met een glimlach, „ maar hij kan een feilen persoonlijken vijand, die elk zijner schreden bemoeilijkt en hem het vertrouwen der arbeiders tracht te ontnemen, moeielijk beschouwen met de oogen van een oude vrouw, die al heel wat in de beweging had gezien toen hij nog op de schoolbanken zat. Bovendien heeft Martalis in jeugdige voortvarendheid ook zeer groote fouten begaan en vaak verkeerde wapenen tegenover de oude partij gebezigd, geheel uit het oog verloren den eerbied dien hij haar verschuldigd was. Zij hebben beiden evenveel schuld aan de onuitroeibare veete die thans tusschen hen bestaat. Maar indien Rustin waarlijk groot was, zou voor hem de zaak alles zijn en al het andere van ondergeschikt belang blijven. Denners heeft hem vroeger zijn vriend genoemd. In de dagen van zijn martelaarschap kon hij ons huis geheel als het zijne beschouwen, en als jonge vrouw zag ik op tegen hem, die de haat en de verachting eener gansche maatschappij wist te dragen, met iets van die vereering die op zichzelve een genot is, en bij Anna nog altijd nawerkt." „ Dat komt, geloof ik, omdat ik zoo'n eerbied gevoel voor menschen, die niet alleen spreken maar handelen volgens hun overtuiging, wier geheele leven, wier dagelijksch bestaan zelfs in overeenstemming is met hun wijze van denken!" Anna sprak nu met een zekere nervositeit, het hoofd dieper buigend over haar werk; en toen de anderen niets zeiden, hernam zij haastig, als iemand die plotseling al haar moed verzamelt om een lang verborgen gedachte te uiten: „Wat heeft het eigenlijk te beteekenen, of men zich socialist noemt, wanneer men toch blijft voortleven en genieten van allerlei onrechtvaardige voorrechten, alsof men met deze barbaarsche toestanden volkomen vrede heeft?" „ O! dat absolutisme van de jeugd!" zeide mevrouw Denners hoofdschuddend, maar de blik die op haar kind rustte was teeder als een liefkoozing. „Ik heb niet minder eerbied dan jij, Anna, voor iemand die den drang in zich gevoelt vrijwillig afstand te doen van alle klasse- en fortuin-voorrechten. Maar iedereen denkt en gevoelt niet hetzelfde, en er kunnen bovendien omstandigheden zijn, waarin men de idee die men liefhee beter dienen kan op andere wijze. Wie als Rustin de gaven bezit om als agitator op te treden, ziet zijn weg aangewzen. De agitator stelt zich vóór alles ten doel zijn lijdende medemensdien aan hun dofte dierlijke onderworpenheid te ontrukken wetend dat een onderdrukte klasse alleen door eigen kracht en inspanning het juk der slavernij kan afschudden, alleen door eigen geestkracht en ontwikkeling en kennis de gelijke kan worden van hen die gisteren zijn meesters waren. Maar er staan ook nog andere wegen open, om in dienst van zyn ov®rtU1^ te leven. Laten wij nu eens een andere persoonlijkheid tot voorbeeld nemen, en wel eene die wij het best kunnen nagaan.... nemen wij papa, die geen kerkelijk leeraar is, maar doceert he vak zelf dat ons het raderwerk der huidige maatschappij leert kennen. Indien hij optrad op een wijze als indertijd Rustin g* daan heeft — hetgeen buitendien met zijn gaven en ziin natuur ten eenemale in strijd is — zou hij zijn betrekking als leeiaar moeten prijsgeven, en dus zichzelf in zekeren zin de mogelijkheid benemen het opkomend geslacht, en wel hoofdzakelijk de bevoorrechten, den rijken vollen tijd dien wij heden beleven te leeren begrijpen en beoordeelen.' Anna boog het hoofd zoo mogelijk nog dieper over haar weik, dat zij door den vochtigen nevel die haar oogen verduisterde, ter nauwernood kon onderscheiden. Zij voelde geheel en al door haie moeder te zijn begrepen, en zij had nu de woorden daareven door haar gesproken, wel willen herroepen. Hoe hadden zij haai ooit over do lippen kunnen komen! „Jonge voortvarende naturen komen natuurlijk wel eens 111 opstand tegen het geduld van den man der wetenschap, nietwaar kind9" hernam haar moeder, voor wie dat gebogen hoofdje en die hooge verraderlijke kleur duidelijker spraken dan ooit, maar die de zaak met volkomen ongedwongenheid wilde behandelen. is kracht," dat heb ik van je vader geleerd, zooals ik alles wat ik weet van hem geleerd heb. Hij is mijn eemge meester geweest. Maar juist die geduld-lessen nam ik niet zonder moeite> tot mij. Met dat al," besloot zij glimlachend, „heb ik steeds bewondei geduld, waarmede hij zijn eigen maar al te zeer 1:ot ^drijven mi dwepen geneigde vrouw den langzamen ontwikkelingsgang der beschaving heeft leeren begrijpen. . tpr Geen seconde had Barthold zijn oogen van de grijze spieekster afgewend; en toen zij met zoo innige vereering over haar echtgenoot sprak, straalde daaruit een gloed van sympathie. „ Ik stel mij soms de vraagzeide hij, „ of het niet de colleges in economie zijn geweest, die mij als het ware ontvankelijk hebben gemaakt voor hetgeen ik dien eersten Dinsdagavond hier hoorde. Wat Martalis zeide, opende een zoo geheel nieuwen gedachtenkring voor mij, en toch had ik een sensatie alsof dat alles mij reeds vroeger — hoe vaag dan ook — voor den geest had gestaan...." Mevrouw Denners wilde antwoorden, toen de kamerdeur werd geopend en de heer des huizes binnentrad. Hij had, na afloop van het middagmaal, dadelijk een vergadering moeten bijwonen, en kwam nu, alvorens zijn studeercel op te zoeken, even binnen een kopje thee halen. Met een zucht van welbehagen wierp hij zich in zijn gemakkelijken fauteuil bij den haard waarin een meivuurtje brandde. „ Ik heb een taaie vergadering gehad, terwijl jelui hier zoo gezellig om de theetafel zit," zeide hij hoofdschuddend. „ De gave des woords is een mooi ding, toch zou ik soms wenschen, dat het aaneenrijgen van zinnetjes een moeielijker werk was dan het voor de meesten blijkt te zijn. Maar wie weet misschien ben ik daarom zoo'n onwillig luisteraar omdat ik zelf geen goed spreker ben het gewone verschijnsel." Hij lachte even en tegelijkertijd zochten zijn oogen de courant die hij op dit uur altijd even inzag. Op zijn gezond, goedhartig, van placide rust sprekend gelaat geen zweem van strijdlust of hartstocht. Hij had den kalmen blik van iemand, die de periode van zoeken en vragen achter den rug heeft. Hij en zijn dochter geleken sprekend op elkander, wat betrof den ronden gelaatsvorm, de lijnen en trekken, maar Anna's oogen, met hun dwepende uitdrukking, die ernstige grijsblauwe in rust opwaarts ziende oogen, maakten de gelijkenis in het eerst haast onzichtbaar. Overigens had het rond gevuld gezichtje met kuiltjes in de wangen, iets kinderlijks, maar die oogen — St. Cecilia oogen noemde Barthold ze nog altijd bij zichzelf — deden haar ouder schijnen dan zij was, en de mond met de sterk nederwaarts gebogen hoeken sprak van een wil. Zeer weinig had zij van haar moeder, wier ovaal, streng brunette-profiel aan een antieke camée herinnerde. Terwijl Mevrouw Denners haar man een kopje thee inschonk, zag zij haar jongen gast glimlachend aan, als om hem te vragen, in tegenwoordigheid van den belanghebbende zijn opmerking van daareven te mogen herhalen. "Wij hebben hier niet minder druk zitten redeneeren, Denners, da'n er op je vergadering is geredeneerd!" zeide zij schertsend. , En denk eens, juist toen je binnen kwam, hadden wij het over niemand minder dan over jou! Meryan meent dat het de colleges in economie zijn, die invloed hebben gehad op ^zijn denken en zoeken van heden ben jij dat met hem eens? Denners scheen verrast door die plotselinge vraag. Hij haalae eerst de schouders op, afgetrokken in zijn theekopje roerend, daarop zette hij het weer neer zonder te drinken en gum- l8.C'ht6 6V0I1. „Eene voor mij hoogst gewaagde meening, die me duur te staan zou komen, wanneer mijn vijanden het in hun hoofd kiegen ze tegen mij te exploiteeren!" - Daarop ging hij ernstiger voort: „Neen, Meryan, ik geloof niet dat mijn doceeren m dien zin invloed op je heeft geoefend. Trouwens, dat wensch ik ook niet. Het is niet de taak van de wetenschap, om propaganda te maken voor een gegeven idee of een bepaalde richting. Ik trac alleen maar den blik te verruimen, zoo mogelijk van mijn leerlingen weg te nemen den doodenden druk van hun traditioneel, overgeërfd, aangeleerd zien en begrijpen. Ik zelf verfoei alle dogmatiek, de socialistische zoowel als de liberale of conservatieve, of welke ook. Mijn streven is het jong, plooibaar, zich ontwikkelend intellect vatbaar te maken voor een juist historisch inzicht en voor het begrip, dat alle maatschappelijke instellingen, alle zeden, gewoonten, wetten, alle vormen van eigendom en productie en distributie opkomen, bloeien en ten slotte voorbijgaan, omwoei voor andere vormen en instellingen en zeden plaats te maken, maar altijd zoo, dat het komende zich logisch ontwikkelt uit het voorgaande, groeit uit het bestaande, aangezien het organisme, dat wij de menschenmaatschappij noemen, niet is een bewust willekeurig product van den menschelijken geest, maar de mensch veeleer het product is van de economische en maatschappelijke werkingen. Vandaar het klein-bekrompene van het oud-liberale dogma, dat de mensch van nature te slecht zou wezen, om een hoogeren vorm van samenleving te verwezenlijken. De lage ma,a schappelijke vormen en de economische dwang van heden houden integendeel den mensch, althans den gewonen ^middelmatigen mensch, zoo laag en zelfzuchtig als hij thans is. Barthold luisterde aandachtig. Nog nooit had Prof. Denners in zijn tegenwoordigheid eene zoo duidelijke verklaring a ge g'-• Het was trouwens van algemeene bekendheid, dat hij er niet van 15 hield in kleinen kring diep ingrijpende vraagstukken te behandelen. Wanneer enkelen zijner studenten als gasten bij hem aanzaten, vermeed hij het zelfs systematisch. Men had dit wel eens toegeschreven aan de vrees om in regeeringskringen van proselietenmakerij te worden beschuldigd en zijn positie in gevaar te brengen. In werkelijkheid was hij te wijsgeerig aangelegd, om ooit ijveraar te kunnen zijn en invloed te willen oefenen. „Het universitair onderwijs," hernam hij, toen op zijn laatste woorden een stilte was gevolgd, „het universitair onderwijs levert — het moge paradoxaal klinken — een gevaar op voor de ontwikkeling der wetenschap zelve. En dat gevaar tracht ik zooveel mogelijk te bezweren, te neutraliseeren. De officieele staatswetenschappen hebben uit den aard der zaak een behoudend karakter, in de eerste plaats omdat zij belichamen de richting van het gewordene en bestaande, en ook omdat het universitair officieel onderwijs alleen dient de klasse die aan het gezag is, de klasse die haar in stand houdt, hare priesters aanstelt, en ook alleen die priesters zal aanstellen van wie zij weet dat geen gevaarlijke, hervormende, hare speciale privilegiën aantastende invloeden te verwachten zijn. Het zoo diep immoreele spreekwoord: „Wiens brood men eet, diens woord men spreekt!" is helaas ook hier van toepassing. „ En dus staat zelfs in dezen tijd de wetenschap niet hoog genoeg, om zich aan den dienst van liet bestaande gezag te onttrekken?" vroeg Anna. „ Hare priesters zullen niet bewust zich als slaven voor hun werkgevers buigen, kindlief. Juist het onbewuste speelt in al die zaken zoo'n groote rol. Er zijn tal van werkelijk goede, brave menschen, die alléén oogen en ooren en ook geestelijke zintuigen hebben voor wat niet met hun persoonlijke belangen in strijd is. Zelfs wij „ hoogleeraren" zeide hij met glimlachende emphase, „ zijn kinderen van onzen tijd, kinderen van den geest der eeuw en slaven van de nog zoo onbeschaafde maatschappelijke verhoudingen. In verband met onze persoonlijke kaïakterneigingen zullen wij dus, elk op onze wijze, de wetenschap dienen. Men kan en mag in ons vak zich bepalen tot het doceeren van wat is, zich afbakenen een bepaald terrein, zonder in speculatieve beschouwingen te vervallen. De van nature behoudzuchtige zal zich dus wel wachten de deur voor nieuwe stoute ideeën open te zetten. De van nature vooruitstrevende zal zijn onderwijs meer inrichten met het oog op de toekomst en trachten den weg van intellectueele steenen en dammen te zuiveren. Ik voel mij op geestelijk gebied zoo ongeveer als een wachter op de rails van een spoorlijn een bescheiden baantje, maar dat er toch ook wezen moet. De taak van den machinist, die met vaste hand en scherpen blik zijn vlammend ijzeren ros door de ruimte stuurt, is veel verheffender en bezielender, maar als de weg onklaar is, hebben er déraillementen en botsingen plaats. Dat met mijn arbeid te voorkomen, heb ik mij ten doel gesteld. Velen mogen dit doel al heel nietig en armzalig vinden, mijn eerzucht reikt niet verder." In den toon waarop hij deze laatste woorden sprak, lag een zweem van bitterheid, alsof eene versche onaangename ervaring aan die woorden ten grondslag lei. Zijn vrouw zag hem liefdevol onderzoekend aan en Barthold vroeg: „ Mag ik wat u hier — onder ons — gezegd hebt herhalen tegen anderen ? " „Om mij te verdedigen tegen de beschuldiging van moreele lafheid?" vroeg Denners, die zeer goed wist dat velen hem beschouwden als iemand „die bang is zich aan koud water te branden." Barthold kreeg een kleur en wist niet onmiddellijk een antwoord te vinden. „Wie zou jou ooit van lafheid kunnen beschuldigen?" zeide zijn vrouw verontwaardigd. Hij haalde de schouders op. „Óch, ik weet zoo goed hoe de buitenwacht mij beoordeelt. Maar het ligt in mijn indolente natuur ook daaromtrent kalm te blijven. Er is niets beeldstormends in mij, zelfs niet tegenover mijn vijanden. Neen, Meryan," vervolgde hij, „indien gij geen overgroote behoefte hebt een lans voor mij te breken, heb ik liever dat gij mij maar aan mijn lot overlaat. Uit een strategisch oogpunt is het verzwijgen van 'een tactiek beter dan het openbaar maken. Mijn geliefkoosde bezigheid: oude spinnewebben uit sommiger hersens weg te vagen, zou misschien onwil wekken, wanneer de ragebol waarmee ik dat werk verricht voor aller oogen zichtbaar was. Voor de intelligente koppen onder mijn studenten ducht ik geen openhartigheid, maar de meesten moeten helaas het reinigingsproces tegen wil en dank ondergaan!" Met deze woorden dronk Denners zijn laatste kopje thee uit, stond op om naar boven te gaan en reikte Barthold de hand. „ Aan het reinigingsproces in jouw hersenen heb ik part noch deel gehad, Meryan. Bovendien, een dergelijk proces vordert jaren en jaren. Gij hebt geen baanwachter noodig, daar staat je temperament mij borg voor. Een remtoestel zou beter wezen! Als je in de middeneeuwen geboren was, had je de monnikspij aangetrokken. In de zestiende en zeventiende eeuw zou je onder de humanisten je hebben geschaard, en nu in onzen schoonen tijd zal je in den klassenstrijd aan de zijde der moderne slaven staan en daar zal je wel aan doen." Hij ging heen. En Anna die stil en zwijgend had zitten werken, verliet kort na hem de kamer, en ging naar boven naar zijn studeervertrek, waar een kleine lamp met groene kap een helle lichtvlek wierp op zijn papieren en boeken, de rest van de kamer in donker latend. Nauwelijks had hij voor zijn schrijftafel plaats genomen of de deur ging open en Anna trad binnen — Anna, die eerst aarzelend, bijna schoorvoetend naderde, en toen plotseling bij hem neerknielde. „ Papa ik kom u iets bekennen " zeide zij met tranen in haar stem. Het eerste oogenblik schrikte hij, maar plotseling schoot een gedachte hem door het hoofd. Hij kende die natuur zoo door en door, en begreep dat het daareven gesprokene op de eene of andere wijze met haar ontroering in verband stond. „ Een bekentenis ?" vroeg hij met een glimlach, het kort geknipte aschblonde haar opstrijkend zooals hij dat bij een jongen zou hebben gedaan. „ Zeg, kind, als die bekentenis je heel zwaar valt, wil ik je wel helpen " Zij zag in spanning tot hem op. „ Zeker dweepstertje heeft haar armen ouden vader ook wel eens beoordeeld als de buitenwacht; en nu begint zij misschien in te zien, dat hij toch zóó slecht niet is als " „Neen, papa, zoo iets mag u niet zeggen!" viel zij onstuimig in, en zij kuste zijn handen met een innigheid die hem bijna ontstelde. „Je mag niet zoo sensitief zijn, Annatje!" zeide hij bedarend. ,, Ik wilde je immers maar een beetje plagen. Denk je niet dat ik niet wel eens gemerkt heb, dat je mijn doen en laten — of beter gezegd mijn laten zeer afkeurde.... dat ik volgens jou allerlei groote geruchtmakende dingen had moeten zeggen en doen, in plaats van rustig den arbeid te verrichten die voor mijn natuur en mijne gaven geschikt is?" Zij bleef stil liggen, het hoofd tegen zijn arm geleund, terwijl haar vader, afkeerig van alle sentimentaliteit of ongewone gevoelsuitingen , zich voor de zooveelste maal afvroeg, hoe hij zou kunnen temperen dat overgevoelige in haar, dat hem zoo herinnerde aan hare moeder toen deze een jong meisje was. „En nu moet je niet denken," ging hij even kalm voort, „hoewel je van avond den indruk kreeg me verkeerd te hebben beoordeeld, dat je twijfelingen nooit terug zullen komen. De natuur is sterker dan de leer. Hoewel mijn eigen kind, heb je een geheel anderen aard dan ik, hetgeen niet alleen op rekening van je vrouw-zijn te stellen is, want er zijn ook tal van mannelijke sensitieven, en sentiments-apostelen, die door eiken élan onmiddellijk tot getuigen en handelen zijn gedreven. In mij ligt het, me aan te passen aan de sfeer waarin ik geplaatst ben. Ik was reeds lang docent toen — ten gevolge van mijn steeds dieper doordringen in het verleden en het gewordene — langzaam in mij groeide de overtuiging, dat een hoogere vorm van samenleving, zelfs met de menschen van heden, mogelijk was niet alleen, maar dat elk economisch en wetenschappelijk en zelfs zedelijk verschijnsel onzer dagen dien hoogeren vorm voorspelt met volle zekerheid. En zoo bleef ik doceeren de wetenschap zelve, die mij de oogen had geopend, en wier rustige grondige beoefening zoovele verroeste dogma's kan opruimen." „ Ik zie het nu alles zoo goed in, papa het is geloof ik uw vergelijking, die me op eens uw doel heeft doen begrijpen. Ik vond het altijd zoo mooi als een predikant, die niet meer gelooven kon, uit den dienst der kerk trad." „En je dacht dat ik gewillig het bestaande gezag diende, omdat je nog niet begrijpt, dat de verhevenste, vruchtbaarste twijfel die is, welke zijn oorsprong vindt in het diepst omwoelen der geheimenissen van het verleden. Daardoor zien wij, dat er steeds verandering en vernieuwing is, maar altijd op den grondslag van het oude, want bouwen in de lucht gaat niet. Daarom zijn zoo ijdel, zoo verregaande onwetenschappelijk alle zoogenaamde socialistische proefnemingen die noodwendig moeten mislukken. Dat is met recht luchtkasteelen willen bouwen! Als de nieuwe maatschappelijke vormen niet stevig op de onderste komen te rusten, er uit opgroeiend als iets economisch noodwendigs en onafwendbaars, stort alles als een kaartenhuis ineen. En te zamen met die nieuwe levensvormen, moet de mensch meêgroeien, ei zich aanpassen , anders is hij daarin een anomalie. Stel je voor een Athener uit Perikles' tijd overgeplaatst in onze moderne maatschappij hoe behagelijk zou hij zich gevoelen! Welnu, even behagelijk en homogeen gevoelt zich de mensch van heden onder verhoudingen, waarmede hij niet is samengegroeid, waarvan hij niet is het product , het resultaat!" Anna lag stil te luisteren. Het was zoo'n zalig gevoel na hare telkens terugkeerende twijfelingen nu zoo geheel in den geliefden vader te kunnen gelooven, ook in zijn toewijding aan wat haar meer en meer een levensdoel werd. Een stroom van verrukking ging door haar heen. Hij lachte overluid. „ U heeft vroeger nooit zoo gesproken, papa.... u zegt haast nooit iets over uw werk en over u-zelf!" „Maar, Anna, zie je mij nu al in den huiselijken kring dagelijks doceerend als van den katheder, dagelijks een soort van geloofsbelijdenis afleggend aangaande mijn streven en mijn leeraars-roeping? Dat ik er van avond toe kwam, is gedeeltelijk te wijten aan een hatelijk, lasterlijk artikel tegen mij in een revolutionnair blad, en dat uit den koker van Baltian Rustin moet komen. Daarin wordt ik voorgesteld als de apostel Petrus, zijn Heiland verloochenend in de ure des ge vaars — als een renegaat, voor wien zijn eigen persoonlijk belang alles is. Ik was ontstemd over al de onware insinuaties er in vervat, maar nog meer ontstemd misschien over het feit, dat zoo'n gewild agitatorisch artikel mij, wijsgeer, kon ontstemmen. Enfin, misschien is het nuttig geweest voor mijn eigen geëxalteerd meisje, dat nog zoo heel veel te zoeken en te leeren zal hebben, voordat zij zichzelve en anderen zal begrijpen." „Hoe kon Rustin zoo'n artikel tegen u schrijven, papa, hij, die u zoo lang kent?" zeide Anna met verontwaardiging. „Hij zal zich uw standpunt toch wel kunnen verklaren!" „ Het is niet de eerste keer dat hij het doet. Hij is te veel ijveraar en fanaticus om ooit te kunnen eerbiedigen een opvatting die niet de zijne is. En zelfs al kon hij dit wel, dan nog zou hij terwille van het doel alle middelen geoorloofd achten. Zijn vroeger rein hoog idealisme is — ook alweer door de omstandigheden — bij hem ontaard in een zelotisme, dat vriend noch geestverwant ontziet. Wanneer hij mij toevallig als aanbeeld kan gebruiken, om zijn slagen op de maatschappij beter te mikken, zal hij mij niet sparen." „ En toch was hij eenmaal zoo goed!" zeide Anna treurig. „ Is blijvende mooiheid in een mensch dan onbestaanbaar op deze wereld?" ,Jawel, Anna, in zooverre, dat de mensch is en blijft ondeiworpen aan de speciale neigingen van zijn eigen natuur, m verband met invloeden buiten hem. De grootheid van een individu is altijd betrekkelijk, maar uit het worstelen en samentreffen van duizenden verschillende elementen kunnen groote en mooi. dingen geboren worden. In plaats dus van ons tt vei c iepen bespiegelingen aangaande de grootheid of kleinheid van den enkeling moeten wij ieder van ons doen wat onze hand vindt om te doen. Agitatoren die de schapen trachten weerbaar te maken tegen de wolven — als een Baltian Rustin; koele verstandelijke propagandisten als onze Martalis; geduldige eemgszins lauwe wysgeeren als de ondergeteekende; dweepstertjes zooals ik ei in mijn omgeving ken, die echter niet maar alleen dwepen, doch de0elijken Jïïtata, socialen arbeid verrichten zij allen a « ™ andere krachten zijn noodig, om voor de beschaving op haai al. j mysterieusen pelgrimstocht de baan te effenen. Maar :met dat; al, vervolgde hij glimlachend, ..zullen al die zoo verschillend-aan?e legde individuen zelden vrede hebben met elkander, cultenJ™gdig enthousiaste zielen altijd blijven aanstoot nemen aan > en .... Hij hield op. als aarzelde hij zijn geheele gedachte uit te spreken, zoodat Barthold eenigszins geprikkeld inviel: „ Kort en goed, gij houdt mij voor een van die naturen, die gaarne met hun gevoel en met hun menschenliefde te koop loopen maar als het er op aankomt een wonde te verbinden, beweren geen bloed te kunnen zien. Dat zou iets hebben van een geneesheer, die, wanneer hij een kankergezwel onder de oogen krijgt, de vlucht neemt, omdat zoo iets hem te leelijk is! „Je beeld is volkomen juist!" zeide Martalis bedaard. „Het eenig verschil tusschen ons bestaat daarin, dat jij het den vluchteling blijkbaar erg kwalijk zoudt nemen en ik niet. Want zoo iets is eenvoudig een kwestie van aanleg, van temperament. Zoo iemand kan de samenleving even goed dienen als ieder ander, alleen niet als chirurg." .. „En ik vind, dat, als men eenmaal uit eigen vrijen wil een weg heeft ingeslagen, meh dien moet vervolgen, op straffe van een lafaard te zijn en een deserteur." _ De ander zag hem onderzoekend aan, zich afvragend, niet 01 die besliste uiting zijn persoonlijke sympathie vermeerderde, maar wel of de man die zoo sprak werkelijk een bruikbaar element in de beweging kon worden. Ik twijfel niet ik wil niet twijfelen aan je vastheid \an wil," zeide hij eindelijk. „Ik heb ook nooit aan mijn eigen ^1 getwijfeld, en toch toch zijn er in de laatste jaren oogen- blikken geweest, waarin ik de wanhoop — een echte woest >; levenswanhoop van zeer nabij heb gezien." In Barthold's oogen lag een intense belangstelling, maar nii vroeg niets. De nimmer zich verloochenende koelheid van Martalis deed hem op zijn hoede zijn. Eigen trots weerhield hem van elke tegemoetkoming. „ „Het is zoo mal en vervelend over zichzeli te spreken, neinam de jonge man, met de hand over het voorhoofd strijkend, en toch moet je althans iets van mijn persoonlijke ervaringen weten, om eenig denkbeeld te krijgen van wat een partijleidei, uit onze door de arbeiders zoo terecht gewantrouwde klasse, te wachten staat. Ik laat nu geheel ter zijde de vijandigheden in eigen kring, de bespotting en haat van de zijde van hen, met wie je vroeger in één geestelijke en moreele sfeer placht te ademen, de soms abrupte, soms langzame vervreemding van vrienden, van verwanten, van je eigen ouders zelfs dat alles weet men vooruit, tegen dit alles heeft men zich gestaald me a de energie, die het streven naar een hoog levensideaal ons schenken kan." . x ... . m Hij hield even op. Geen zweem van ontroering steeg bij hen. naar de oppervlakte. Het was alsof het lijden waarop hij doelde hem was geworden tot een pantser tegen elke gewoon-menschlijke gemoedsbeweging. Hij sprak op kalm-zakelijken toon als gewoonlijk. en scheen alleen zich even te willen bezinnen om zijn herinneringen te ordenen. „Ik ben niet zoo heel licht uit het veld te slaan," klonk het na die korte stilte. „De storm bijvoorbeeld dien Rustin in zijn blad, en door zijn persoonlijk optreden, tegen mij ontketende, toen ik hem op een avond openlijk het noodlottige van zijn afbrekende tactiek onder de oogen bracht, kon mij wellicht één oogenblik ontmoedigen, mij doen buigen kon hij niet. Maar omstreeks dienzelfden tijd gebeurde er iets anders, en dit trof mij diep, omdat ik nog zoo onervaren was, een beginneling in de oefenschool des levens. „ Zooals je weet, ben ik pas op mijn tweeëndertigste jaar hier in Delft komen studeeren. Toen ik te Middelburg, waar mijn vader bankier is, de Hoogere Burgerschool had doorloopen, nam hij mij eerst op zijn kantoor en zond mij op mijn twintigste jaar naar Amsterdam, om mij bij een zijner vrienden aldaar verder in het vak te laten opleiden. Ik haatte dien werkkring, maar het vooruitzicht in de hoofdstad mij in ruimeren kring te kunnen bewegen, en daar wellicht uiting te kunnen geven aan zooveel wat reeds in mij woelde en gistte, deed mij dien afkeer onderdrukken. „Een gelukkige samenloop van omstandigheden bracht mij toevallig in aanraking met een groep jonge mannen, echte beeldstormende geesten, toegerust met schitterende gaven en een onleschbaren ontwikkelingsdorst, en die hunkerend naar nieuwe elementen van schoonheid in al 's levens openbaringen, in kunst, in wetenschap, in de maatschappelijke verhoudingen, met een stoutmoedigheid zonder wedergade nieuwe banen ontwierpen en een weelderigen oogst van jonge frissche geestesbloemen over den lande uitstortten. Het was een vast aaneengesloten vriendengroep, die in jeugdigen overmoed een waar terrorisme uitoefende, ieder op zijn eigen terrein. En in die groep, voor een ieder ontoegankelijk, werd ik opgenomen, en voor het eerst van mijn leven kon ik geheel mijzelf zijn, mij in vrijheid overgeven aan elke gedachte, aan elke wilde speling mijner fantasie! Hoe schoon, hoe vèr-strekkend waren onze droomen, onze illusiën! Het zouden de gelukkigste jaren mijns levens geweest zijn, indien ik, bij dat opbruisen van mijn geestelijk en intellectueel leven, mij niet ge- ketend had gevoeld aan het gehate vak, waartoe mijn vader mij had opgeleid. Toch wilde ik, juist omdat hij, zoo onbekrompen mogelijk, mij in mijn politieke overtuiging geheel vrij liet, hem althans in dat opzicht ter wille zijn. „ Zoo moest ik dagelijks naar de beurs, gelukkig niet met het oog op speculatiën waarvan ik zou hebben gewalgd, maar alleen om de orders van onze clienten, aan het kantoor opgegeven, uit te voeren. En zoo gebeurde het op zekeren dag, nadat de bourgeoisbladen een geheel verdraaid en onwaar verslag hadden gegeven van een vergadering, waarin ik, nota bene! het volk tot het bezigen van geweld zou hebben aangespoord! dat ik van de beui s werd gedrongen. Weet je wat dat is?" Ja, Barthold wist het. Hij herinnerde zich zelfs eensklaps, hoe, jaren geleden, op het uur dat hij uit de school kwam, Johan, die toevallig den Dam had gepasseerd, thuiskwam, zich vergenoegd in de handen wrijvend, met het verhaal, dat een van „die socialistische schavuiten" in unanieme verontwaardiging van de beurs was gedrongen, en daarop door het gepeupel zóó was toegetakeld, dat hij voor dood in het politie-bureau was gedragen. Hij, Barthold, had toen heel nieuwsgierig gevraagd wat dat beteekende: „van de beurs gedrongen"? En zijn vader had het hem uitgelegd, blijkbaar zeer ingenomen met het feit, dat dit stigmaat van eerloosheid ., een dier opruiers" had getroffen. Dat was dus Martalis geweest.... de man die nu tegenover hem zat met zijn ernstige fiere trekken, de man dien hij, na hem den geheelen winter in al zijn doen en laten te hebben gadegeslagen, het zich tot een eer zou hebben gerekend zijn vriend te mogen noemen. „Weet je wat dat is?" vroeg Martalis nogmaals. „Ja, ik weet het." .. Het trof mij geheel onvoorbereid, omdat ik mij niet bewust was op die vergadering den vorigen avond iets te hebben gezegd , wat ik zelfs voor bourgeois-ooren niet ten volle kon \ ei antwoorden. Derhalve moest ik of zijn misverstaan of men had opzettelijk een kabaal tegen mij op touw gezet. Hoe ook, ik was nauwelijks op de beurs verschenen, of men drong mij op de bij dergelijke gevallen gebruikelijke wijze met vereende krachten, zonder mij aan te raken, naar de buitentrap. Nu kon, na alles wat ik reeds had ondervonden, een demonstratie van een groep gewetenlooze beursspeculanten mij natuurlijk niet deren. Maai wat op het beursplein gebeurde, waar een hoop volks was bij- eengestroomd, blijkbaar ■wachtend op de dingen die komen zouden daarop was ik niet voorbereid. Het bouleverseerde mij zooals ik niet dacht dat iets mij bouleverseeren kon — niet uit vrees, want een doodelijke slag ware in die ure voor mij een weldaad geweest, maar omdat ik die ongelukkigen liefhad op hetzelfde oogenblik dat zij mij uitjouwden en met steenen wierpen, en ik er aan wanhoopte, dat ooit die lagen te bereiken zouden zijn, dat ooit die arme, verwaarloosde, redelooze schepselen tot menschen konden gevormd worden, menschen die althans vrienden van vijanden vermochten te onderscheiden. „Toen eindelijk door tusschenkomst van de politie aan het tooneel een einde kwam en ik naar mijn woning kon terugkeeren, voelde ik mij gebroken, vernietigd, buiten staat den strijd dien ik had begonnen voort te zetten, en even onmachtig het gewoon laag zelfzuchtig dier-leven, dat ik van kind af om mij heen zag, mede te leven. In die ontzettende ure trad geheel onverwachts mijn moeder binnen '— mijn moeder van wie ik ook geestelijk het kind ben. En ik die in een stemming was om mijn besten vriend te ontvluchten, ik werd door haar komst gered. Als door een wonder was zij juist dien morgen te Amsterdam gekomen bij een zuster van mij .... en zij bleef dien geheelen dag en nacht bij me, niet van mijn zijde wijkend, voordat de storm bedaard en ik weer mijzelf was. „En nu is dit slechts ééne van de vele ervaringen wachtend de' mensch, die de misdaad begaat zijn naasten waarlijk lief te hebben als zichzelf, en te helpen groeien een hoogere beschaving, en nobeler maatschappelijke verhoudingen dan de thans bestaande." „Ik begrijp je gedachte nu volkomen," zeide Barthold, trachtend zijn emotie te verbergen. „ Het was dwaas van me te willen vooruitloopen op mijn eigen geestkracht, die tot dusverre nog geen enkele proef heeft doorstaan. Maar juist daarom wil ik mij aan een proef onderwerpen." „Ik verwachtte dit," zeide Martalis, „maar ik vond het mijn plicht je eerst wat te ontnuchteren, nadat de schoonheidselementen van de beweging hun betoovering op je hadden uitgeoefend. Wil je mij de volgende week vergezellen op een propagandatocht door het Noorden van ons land?" „Niets liever dan dat." „Ik ga juist daar, waar de volgelingen van Rustin verre in de meerderheid zijn, ten einde nogmaals te wijzen op de nood- zakelijkheid voor de thans onderdrukten, om deel te nemen aan den parlementairen arbeid, hen te waarschuwen tegen de uitsluitend revolutionnaire tactiek, die het deelnemen aan staatkundigen arbeid als ongerijmd verwerpt, die slechts afbreekt in plaats van zelve mede op te bouwen, en tot stand te helpen brengen e eerste noodzakelijke hervormingen, die aller menschwording in de toekomst mogelijk maken. Een moeielijk, ondankbaar werk.... zooals je zien zult. Indien, op een vergadering van honderden, één toegankelijk zal wezen voor mijn argumenten, mag ik van geluk spreken." . „Maar zijn zij dan voor rede onvatbaar?" nep Barthold ongeduldig. „Een kind kan toch begrijpen, dunkt me, dat het nuttiger is een wapen dat binnen ons bereik ligt te gebruiken dan het te versmaden! En is er krachtiger argument denkbaar dan juist de bestaande angst der thans gezaghebbenden om het kiesrecht uit te breiden en den arbeider dat wapen in handen te geven?" Martalis antwoordde niet dadelijk. Meryan's uitval, hoewel verklaarbaar getuigde van een zoo' algeheele onbekendheid met het practische wezen van den strijd en van de vele schakeeringen in de menschelijke natuur, dat hij afzag van elke poging om met woorden hem op de hoogte te brengen. „ Indien zij alles logisch beredeneerden, de klasse-evolutie van dezen tijd begrepen, en zich van alle verschijnselen rekenschap gaven, zouden zij geen slaven en geen slachtoffers wezen en geen leiders meer behoeven!" zeide hij treurig. „ Daarom moet het voor alles de taak van den hervormer wezen den slaaf tot zelfstandigheid te prikkelen, htm zelf te leeren zien en oordeelen, opdat het type volksleider" voor goed van den aardbodem zal kunnen verdwijnen. Alles bij elkaar genomen, Meryan, geloot ik dat je het bij t rechte einde hebt, en dat het eerste wat je thans behoeft, na je ideëele inwijding' is te aanschouwen het concrete wezen van onze taak. Houd je de volgende week, Maandag, reisvaardig. En na afloop van onze tournée spreken we elkaar nader." Het was in een kleine, armoedige, Friesche gemeente, die een aantal dorpen en gehuchten omvatte, dat Martalis op den derden avond van de reis als spreker optrad. Het lange smalle bedompte 16 lokaal, waar Barthold tegelijk met hem binnenkwam, geleek meer op een stal of schuur dan op een vergaderplaats voor menschen. Een verstikkende tabaksdamp deinde over de dicht saamgedrongen hoofden, vergrauwend nog de onoogelijke ruimte, bijna onzichtbaar makend het podium aan het einde, waarop de groene bestuurstafel stond met enkele mannen er 0111 heen, omzwevend met rosachtige walmkringen de petroleumlampjes langs de wanden, wegdoezelend in uniforme groezeligheid de ongeverfde houten banken en vuilwitte gekalkte muren. Een compacte menschenmassa verdrong zich in die lage loods, waar men ter nauwernood kon ademen. Voor zoover mogelijk, waren de eerst aangekomenen neergezeten, doch overigens stonden zij in rijen geschaard tegen de zijmuren, bij den ingang en tot zelfs op de trappen van de bestuursverhevenheid. Een verward, op en neer golvend stemgegons vulde het lokaal, waartusschen het schel geroep der venters met revolutionnaire blaadjes — knapen van twaalf tot zestien jaren — eenige hoogklinkende tonen wierp: „ De roode duivel!" drie cent! „ Morgenrood!" vijf cent! „ Recht voor allen!" drie cent! „ Allen vooruit!" twee cent! „ De laatste stuiptrekkingen van het kapitalisme!" twee cent! — En al die verschillende hooggalmende of heesche jongensstemmen herhaalden met eentonigen rythmus steeds weer dezelfde kreten, terwijl eiken nieuw binnentredende de blaadjes werden voorgehouden, doch zonder eenige pressie te oefenen. Toen een kleine jongen, die met schrille stem „ de laatste stuiptrekkingen van het kapitalisme!" ventte, Barthold een der bladen voorhield, tastte deze dadelijk in zijn zak. Er was iets in de schrandere levendige oogen, glinsterend in een bleek doodmager gezicht , dat hem aantrok, en hij liet een halven gulden in het vuile handje glijden. De jongen keek eerst naar het geldstukje en naar de ongewoon gesoigneerde hand die het gaf, en vervolgens naar den „deftig gekleeden heer" zelf, met iets in zijn blik van plotseling wantrouwen. „Van zooveel kan ik niet teruggeven " zeide hij verdrietig. „Ik heb nog maar weinig verkocht." „ Dat behoeft niet, ventje, houd het maar." Nu ginnen de oogen stralen. „Dan krijgt u vijf-en-twintig stuks!" En na een consciëntieus tellen werd een lijvig pakje exemplaren Barthold in de handen geduwd. Deze, tamelijk verlegen met zijn aankoop, was op het punt ft te zeeeen' houd zo maar en het geld ook...." maar bedacht 7ich dadelijk De jongen bedelde immers niet! Mocht hl) hem dan vernederen? — Toch scheen de aarzeling waarmede hij de bladen TtfïïïlS' ronddelen!» * de knaap schie». Een prachtig hoofdartikel, u zult wel zien! , , " En meteen was hij alweer verder, als een aal tusschen de banken en de menschen glijdend, zijn stem zich weer mei^nd."1 h^at3te a„ vraag „ afnemers aan de eene zijde de tamieKeu j g hpvolkina de noodige stil stonden, en te andere z^de d bel«J?m.t £n kleederen miste om zich t^fcn hi nuttige goederen ondernemer streefde er naar met zijn machines nuius . voor de samenleving te produceeren, maar slechts zooveel ter markt te brengen als hem persoonlijk winst kon bezorgen. Zijn individueel belang vorderde dus matige voortbrenging tegen hooge prijzen, zoodat de niet-bezitters van het geproduceerde artikel verstoken bleven. Hierin lag de oorsprong der kartellen — onderlinge contracten, regelend de productie — die mede het begrip: vrije arbeid en vrije mededinging ten eenemale vernietigden. Onder de werking van al deze zuiver economische invloeden en verschijnselen begon de concurrentie dus thans reeds te verdwijnen en het kapitalistisch voortbrengingssvsteem langzaam te vergroeien tot een collectivistisch stelsel, waarbij eenmaal de arbeid zou beheerschen het kapitaal, in plaats van omgekeerd, waarbij het belang van de geheele samenleving tevens zou zijn liet belang van den enkeling, en de machines eindelijk de menschelijke behoeften zouden gaan dienen. Groote centrale besturen met hun afdeelingen en onder-afdeelingen zouden dan de productie volgens aller behoeften kunnen regelen, en een ieder zou, werkend voor allen, werken voor zichzelf. Een logischer exploiteeren van de door de liberale leer a priori gestelde menschelijke zelfzucht was moeilijk denkbaar. Een der geijkte bezwaren tegen de collectivistische productiewijze in het midden gebracht, was, dat men, wanneer eenmaal de gemeenschap de productie in handen kreeg, een teugellooze Staats-tirannie te duchten had, dat men door een heirleger van staatsambtenaren zou worden verdrukt. Hieruit bleek alweder, hoe het den gewonen alledaagschen doorsneê-mensch moeielijk viel weg te denken het bestaande, weg te denken den staat van heden: almachtig wilsuitvoerder van enkele groot-kapitalisten en bezitters, en zich voor te stellen een zakelijke gemeenschapsregeling, waar niemand eenig belang er bij heeft te onderdrukken of te exploiteeren en het tijdelijk gezag geen andere beteekenis kan hebben dan bijvoorbeeld het gezag van een voorzitter, waaraan een vergadering of politiek lichaam zich willekeurig onderwerpt, juist omdat aller belang door dat gezag wordt gewaarborgd. Dergelijke van zooveel geestelijke armoede getuigende bezwaren moesten dan ook meestal dienst verrichten als stroohalmen, waaraan de thans bevoorrechten zich vastklampten. Want het sprak van zelf — en hier naderde hij het brandpunt der kwestie — het sprak van zelf, dat allen die door de huidige productiewijze bevoordeeld waren, met al de verwoedheid der hebzucht haar verdedigden, dat derhalve al diegenen, die zijdelings of rechtstreeks invloed konden oefenen op den gang van zaken, nooit willekeurig van hun tallooze privilegiën afstand zouden doen. Bij de opsomming dier privilegiën herinnerde hij aan het Biliton-contract, dat een trilling van verontwaardiging door den lande had doen gaan, aan de inail-contracten, aan de suikeipremiën, aan al deze en dergelijke regeeringsdaden, welke ten koste van de natie aan enkele individuen zoo groote baten deden toevloeien, daden die maar al te duidelijk de hebzucht der geprivilegieerden en de demoralisatie van den huldigen Staat teekenden. Daarom moest de impulsie ter bevrijding uitgaan van de klassen der verdrukten zeiven. Zoo was het de geheele geschiedenis door gegaan. De klassenstrijd was een verschijnsel van alle eeuwen zij het ook onder telkens nieuwe vormen zich openbarend. Te allen tijde waren, volgens de natuurlijke orde der dingen, onder de geprivilegieerde standen of klassen de machtsmisbruiken toegenomen..,. totdat eindelijk de maat was volgemeten en de slachtoffers zich revolteerden, als één man tegen hun ondeidiukkers opstonden. Bij al dergelijke historische verschijnselen gold echter de strijd niet de individuen maar de toestanden, en dit werd helaas nog te veel uit het oog verloren. Wie rechtvaardig en onbevangen om zich heen zag, zich rekenschap gevend van het geheel, moest tot de conclusie komen, dat de gezaghebbende als individu — enkele uitzonderingen daargelaten — tegenover de massale werkingen der wereld-evolutie even machteloos stond als de onderdrukte zelf. . Wat waren dan de middelen 0111 te verhaasten de economische en sociale evolutie, die zoo duidelijk naar afschaffing van privaat eigendom en een collectivistische productiewijze heen wees. Hoe het snelst te breken de reactionnaire invloeden, welke, meneM het evangelie der hebzucht, een gezonde normale ontwikkeling van het maatschappelijk organisme tegenhielden en weder een bloedige omwenteling in het leven dreigden te roejien? Aan de toekomst twijfelen kon niemand, die oogon had om te zien. Het kwam er slechts op aan een sneller of trager verloop der gebeurtenissen in de hand te werken, en 0111 dit te bespreken, daarom was hij heden avond hier in hun midden. Martalis zweeg een oogenblik, en zijn ernstige oogen dwaaldtn over die honderden, aandachtig naar hem luisterend, hoe \a zij ook diezelfde uiteenzetting van economische verschijnselen reeds van anderen hadden gehoord. Al dien tijd dat hij sprak, had een volmaakte stilte geheerscht, maar thans schenen de meesten door een zekere onrust te worden bevangen. Eenig gefluister en geschuifel werd vernomen, nu blijkbaar het hoofdmoment van de rede daar was. Er kwam iets vijandigs in veler blikken, men wisselde teekenen met elkaar, en op een gegeven oogenblik moest de voorzitter met een hamerslag en een stentorstem stilte gebieden. „Wij allen weten," ging Martalis voort, „want ook dit heeft de geschiedenis ons geleerd — dat nog nimmer een geprivilegieerde stand of klasse, of welke categorie van personen ook, zelve hare slachtoffers heeft bevrijd. Dit is geen individueele onwil, maar veeleer een natuurwet. Derhalve moet de impulsie daartoe uitgaan van de verdrukten zeiven. „ Een volk van slaven verdient eene regeering van tirannen!" Dit woord van Franklin gold voor zijn eeuw en de onze en alle toekomende tijden. Wij staan thans midden in den klassestrijd en zijn allen ten diepste overtuigd, dat de hefboom van der arbeiders bevrijding moet worden, naast zijn economische verheffing, geestelijke en zedelijke ontwikkeling. De macht van den geest is het, die enkele honderden over duizenden en tienduizenden uwer doet zegevieren, want door uw aantal zoudt gij de wetten kunnen stellen. Te dien einde worden alle inrichtingen van hooger onderwijs en alle universiteiten voor u gesloten, hoewel gij zeiven die bouwt en de kosten draagt. Maar nu zijn over de geheele wereld de pioniers der beschaving aan het werk, om de schatten der wetenschap, al die schatten van geest en intellect door de eeuwen vergaard, ook voor u toegankelijk te stellen, opdat eenmaal de aloude waarheid: „Kennis is Macht!" zich voor de zooveelste maal in u moge openbaren. „Want geld — de dienst van den Mammon en de wetten den Mammon huldigend — zij vertegenwoordigen Geweld en geweld is een uiting van zwakheid en altijd te verplaatsen. Maar kennis is de verpersoonlijking van Macht, en die Macht is niet te verplaatsen, zij is inherent en eeuwig! „De bevrijdingsleuzen „Kennis is Macht" en „Proletariërs van alle landen vereenigt u!" zij klinken u, arbeiders, in onze dagen van alle zijden tegen, maar er is nog meer noodig. Er zijn ook nog andere wapenen binnen uw bereik, en nu komt het er slechts op aan die op de meest doeltreffende wijze te bezigen. Hoe zal dit geschieden? Door uitsluitend te huldigen de revolutionaire d. w. z. de afbrekende tactiek, of door langzamerhand te veroveren het terrein zelf waarop de gezaghebbenden thans vrij spel hebben om de menschonteerende toestanden van heden te besternhgerinomische tactiek: het vormen van vakverenigingen, zooals in Engeland, het organiseeren van werkstakingen, dooi flinke weerstandskassen gesteund, alsook de coöperatie in hare verschillende vormen, wie zal het nut en de noodzakelijkheid daarvan loochenen? Maar naast dat economisch ageeren zijn ook politieke strijdmiddelen binnen ons bereik, en die strijdmiddelen voorbij te gaan en ongebruikt te laten, het ware voedsel geven aan de reactie en de ergste roekeloosheid denkbaar. Eeni°- o-esis en gefluit, aanstonds door den voorzitter bedwongen viel Martalis in de rede, doch op dergelijke demonstraties voorbereid, bleef hij kalm doorspreken, in den breede uitmetend de voordeden van het deelnemen aan de verkiezingen van het afvaardigen van socialisten naar het parlement, waai elk wooia door hen gesproken in dienst van hun ideaal, door de Sanschf natie werd gehoord, waar zij de voor arbeiders dringend noodzakelijke hervormingen konden helpen invoeren, en vooral tegenSan die regeeringsdaden, welke ten koste van de gemeenschap aan enkele individuen 'slands schatten deden toevloeien. Tal van statistische gegevens en een leger van feiten bracht hij in het vuui , om zijif betoog kracht bij te zetten, ten slotte scheteend hoe het voortdurend in elkaar grijpen der beide strijdmethoden de evolutionnaire krachten zou versnellen, terwijl bovendien de pailementaire arbeid den arbeider-afgevaardigde gelegenheid zou geven zich veelzijdiger te ontwikkelen, zich duidelijker rekenschap te geven dan voorheen mogelijk was van tal van zaken en kwesties op het practisch terrein der sociale werkingen. Weer deden zich van alle kanten interrupties hooren, doch dank zij de energieke leiding van den voorzitter, die, hoewel tot de revolutionnaire partij behoorend, des sprekers meenmg ■^ledigte, kon Martalis zijn rede, zij het dan ook niet moeite, tenlande brengen De groote meerderheid werd steeds onwilligei om luisteren, en de laatste woorden gingen verloren onder het toene- ^BaXKaTldHuTmer adem toen de ongelijke ^ vanéén teeen allen een einde nam. Een gloed van verontwaardiging was hem naar het hoofd gestegen. Hoe redeloos, hoe zinneloos; kwamen zii hem voor, die toornige opwinding, die vijandige uitingen t< 0en temand Te toeh in hoofdzaak naast hen stond, die sedert jaren in woord en daad getuigenis aflegde van zijn diep gevoelen vooi hun nooden, van zijn algeheele toewijding aan hun belangen. Zijn groote droomerige oogen, als versomberd door zijn gedachten, dwaalden over vele dier aangezichten, waarop alleen het grof dierlijk instinct zijn stempel had gedrukt en de impulsie ten leven vertegenwoordigde. Scherp boorde in hem de werkelijkheid, welke door geen beschrijving, hoe nauwkeurig ook. kon worden benaderd en tegelijkertijd sloop ongemerkt en verraderlijk een sensatie van afkeer zijn ziel binnen. Weg viel het hooge zuivere gevoel, dat in den aanvang hem had bewogen. Die eene slanke aristocratische silhouette daar op het podium, die trekken getuigend van zooveel geestelijke en moreele verfijning, te midden van al die verstomping en bruutheid om hem heen, was voor hem als het beeld van het hoogst menschelijke tegenover de primaire instincten van het oer-wezen. Het was hem als zag hij eensklaps in concreten vorm voor zich den titanen-arbeid den hervormer voorgelegd — een arbeid vorderend de toewijding, de innige vroomheid van tientallen van geslachten, een arbeid waarvan alleen de komende generatiön eenige vruchten zouden oogsten. Geslingerd door al deze gedachten en gewaarwordingen ontmoetten zijn oogen toevallig die van Martalis, hem met intentie fixeerend, en plotseling herinnerde hij zich hun gesprek den twijfel uitgesproken aangaande zijn volhardingsvermogen, zijn wilskracht! En wederom gevoelde hij schaamte, ditmaal over zijn kleinmoedigheid; en zichzelven troost insprekend, stelde hij zich voor hoe reeds één menschenleeftijd van goede lichamelijke verzorging, geestelijke cultuur en zedelijke ontwikkeling deze schepselen hier aanwezig geheel zoude kunnen omvormen. Ware het slechts mogelijk een proef te nemen! Maar wat was dat? Wat gebeurde er toch? Zijn aandacht werd getrokken door een hevige opschudding onder het publiek. Eerst achter in het lokaal een onderdrukt gemompel, zoodat velen, opstaande, met uitgerekte halzen rondtuurden, en eindelijk één kreet, één juichtoon uit honderden kelen, galmend door de ruimte in langgerekte echo's en een frenetiek gezwaai met handen en petten. „Wat is er toch?" vroeg Barthold aan een ouden gebrekkigen zwartberookten smid naast hem, die op een bank was geklommen. „Baltian Rustin is er! Daar, daar staat hij bij de deur. Hij zal opzettelijk uit Amsterdam gekomen zijn om te debatteeren!" De man, vrij oud naar het scheen, met zieke ontstoken oogen en zóó gekromd, dat hij niet rechtop kon staan, ging zich weer bij een groep andere mannen voegen, druk met hen pratend, en Barthold, lang genoeg om over de hoofden heen te zien, keek in de aangewezen richting en zag, als het ware gedrongen tegen den muur door aller geestdriftige impulsie, een grijze intelligente kop met bleeke, fijnbesneden trekken en sterk sprekende oogen — het gelaat van een apostel of profeet, ernstig en zwaarmoedig van uitdrukking, doch even glimlachend bij die spontane hulde hem gebracht en die geen einde scheen te zullen nemen. Toen dit alles eenige minuten had aangehouden, trachtten forsche hamerslagen van den voorzitter te domineeren het gejoel, maai tevergeefs. De opgewondenheid bedaarde niet. Doch nu was het Rustin zelf, die, met een gebaar, de aanwezigen verzocht den voorzitter te gehoorzamen; en dit had het gewenschte gevolg. De hoop opgezweepte golven van emotie legden zich, de meesten gingen weer op hun plaats zitten, met oogen van spottend leedvermaak starend naar Martalis, die uiterlijk altijd even kalm het gansche tooneel gadesloeg, nu en dan een paai woorden met den voorzitter wisselend. Deze stond nog steeds overeind, met bloedrood gelaat, beukend op de tafel met alle kracht, want nog was het niet stil genoeg om zich verstaanbaar te maken. „Jelui deedt beter je longen te sparen voor het debat, dat lang had kunnen aanvangen!" riep hij eindelijk met donderende stem. „ Dat wij allen verheugd zijn onzen vriend Rustin in ons midden te zien, spreekt van zelf. Dat wij hem dankbaar zijn vooi dezen avond te zijn overgekomen, behoeft geen betoog. Maar al bleef jelui nu schreeuwen en loeien tot morgenochtend, meer dan dankbaar kunnen we niet zijn, en daarmee uit! En nog iets wilde ik zeggen: dat fluiten en sissen en juichen geen argumenten zijn. Voor een flink zakelijk debat, waaruit voor ons allen wat teleeren valt, hebben we iets anders noodig. Daarom verzoek ik hen die argumenten tegen het gesprokene hebben in te brengen zich op te geven om met den inleider van gedachten te wisselen." Een doodelijke stilte volgde. De voorzitter keek rond en herhaalde zijn vraag: „Wie wenscht in debat te treden?" „Voorzitter, ik vraag het woord!" sprak een stem achtei in d6 Zctcll Een uitbundig gejuich, een kort oogenblik, daarop weer stilte. „Wie verlangt nog meer het woord?" Een man stond op. „Voorzitter, ik had plan me als debater op te geven, maar nu Rustin zal spreken, zie ik van het woord af." „ Ik ook!" — „ Ik ook!" klonk het van verschillende kanten. „ Dan geef ik het woord aan Baltian Rustin." Deze trad snel naar voren en sprong met nog jeugdige vlugheid de trappen op van het podium. „Vergadering! — Ik heb gemeend dat het mijn plicht was op deze bijeenkomst, waar de noodzakelijkheid van de politieke actie zou worden betoogd, voor mijn zienswijze op te komen. Wel heb ik de rede zelve niet gehoord, maar genoegzaam kennende haar algemeene strekking, wil ik u nogmaals waarschuwen voor de gevaren, die u in dat van oudsher bedorven politiek vaarwater wachten. „ In de eerste plaats wil ik u noemen het grootste gevaar van alle — het gevaar van te bestendigen, te bekrachtigen door uw medewerking de oude vermolmde toestanden, die moeten worden opgeruimd. De staat is de getrouwe afspiegeling van de bestaande maatschappij. De maatschappij vormt den staat, niet de staat de maatschappij, zooals nog altijd gemeend wordt. Elke wijziging in de economische verhoudingen weerspiegelt zich in het Lichaam dat de samenleving vertegenwoordigt. De wetten loopen niet de toestanden vooruit, maar zijn daarvan de sanctionneering, bekrachtigen het bestaande gezag en het bestaand maatschappelijk stelsel. „En nu zoudt gij, arbeiders, ongewapend en onbeschermd, wijl gij eerlijk en onbedorven zijt, u gaan begeven tusschen de raderen dier staatsmachine, die u zouden dooddrukken nog voor gij den tijd zoudt hebben het terrein te verkennen! „ Of wel — en dit zou nog erger wezen — gij zoudt aan den parlementairen arbeid deelnemen, gij zoudt, trotseerend den doodenden druk van intriges, kuiperijen, compromissen, die de krachtigste individualiteit verlammen, een nieuwen frisschen levensstroom stuwen door dien bedorven politieken dampkring, in plaats van de aanwezige ontbindings-elementen te laten voortwoekeren en aldus zijn ondergang te verhaasten. Elke nieuwe kracht het parlementarisme toegevoegd, is een nieuwe voorwaarde tot zijn instandhouding, elke bloedvernieuwing in die verpeste zieke aderen vertraagt zijn dood, beijvert zich in het half vergaan organisme nog eenig leven te houden. Hij die daartoe aanspoort, is dus niet de vriend, maar de vijand van den arbeider.' Een opgewonden applaus brak zijn woorden af. En het is niet alleen gevaarlijk" vervolgde hij, „het is immoreel, karakter- en zielbedervend — ik weet het bij ervaring — te behooren tot een vereeniging van individuen, wier mandaat meebrengt drie vierden der natie te beschouwen niet als menschen, niet als denkende, gevoelende, op levensschoonheid en levensvreugde recht hebbende schepselen, maar als pioductiewerktuigen, als levende machines — naast die van staal en ijzer alleen geschapen om voor een klein getal bevoorrechten te bouwen hun paleizen, te weven hun kleederen, te delven in voortdurend levensgevaar uit de ingewanden der aarde de kolen die hen moeten verwarmen, en beweegkracht geven aan de machines die produceeren voor hen, aan de treinen die rollen voor hen, die hen brengen naar de schoonste plekjes der aarde, om daar nog verfijnder genietingen te smaken dan het eigen land oplevert. En inmiddels moet gij, arbeiders, weelde-voortbrengers, die dag en nacht slooft, u vergenoegen met armzalige, vunzige krotten, hebt gij nauwelijks kleederen om u te dekken, voedsel om uw vermoeid lichaam te versterken, brandstoffen 0111 u te verwarmen, ziet gij tot zelfs uw vrouwen en kinderen afgebeuld in fabrieken en werkplaatsen voor een schamele bete broods. En dan beschouwen zij, die door u, arbeiders, worden gekleed en gevoed en verwarmd en gekoesterd in al de weelde door uw inspanning \001tgebracht, dan beschouwen zij u en uw vrouwen en kinderen als „ het plebs," „het gepeupel," „het grauw," waarmede elke aanraking als een ontwijding van hun hoogheid is te beschouwen." Weer een nieuwe uitbarsting van toejuichingen. „ Zedeloos is hetging de welluidende stem voort, „ zitting te nemen in een vereeniging van afgevaardigden, die, na zich op de meest eerlooze wijze het grootste deel der nationale eigendommen te hebben toegeëigend, zonder eenige gewetensknaging in de schatkist zien vloeien de vierentwintig millioen opgebracht door liet drankmisbruik — millioenen die onzen roofstaat de middelen verschaft, zijn zoogenaamde koloniale politiek in het oosten voort te zetten; in een vereeniging, die wettelijk bekrachtigt de prostitutie, welke duizenden uwer dochteren ten verderve voert, doch zorgvuldig beschermt de reinheid der in andere kasten geboren vrouwen. „Ik zelf was eenmaal zoo naïef van te meenen, dat ik in het parlement zou kunnen strijden voor het proletariaat, dat ik bij machte zou zijn op te roeien tegen dien stroom van ongerechtigheid , die slechts de afschaduwing is van het maatschappelijk stelsel, dat in die sfeer de stem van het menschelijk eergevoel, zij het ook bij enkelen, weerklank zou vinden, dat ik zou kunnen lezen vijgen van distelen, dat ik de kern, de ziel van het kapitalistisch uitbuitingssysteem zou omvormen tot een macht ten goede, — in één woord, het onmogelijke mogelijk zou kunnen maken. „Van dien waan ben ik thans genezen, en ik wil ook u, arbeiders-proletariërs, het gevaarlijke mijner vroegere dwaling doen inzien. De enkele strijders voor het schoone, goede en ware, die in een lichaam als het parlement zichzelven getrouw zouden willen blijven, worden eenvoudig dood verklaard, en niet ten onrechte, want in die sfeer, die slechts weergeeft het kapitalistisch streven, passen zij niet. Deze Staat in haar huidigen vorm is veroordeeld. „ De demoraliseerende invloed van het parlementarisme kan slechts den arbeider-afgevaardigde besmetten, en verdooven bij zijn kiezers den geest van opstand die alleen hen kan redden, tot zwijgen brengen de innerlijke stem die hen toeroept: „rekent niet op uwe afgevaardigden, rekent niet op wettenmakers! het bevrijdingswerk der arbeiders is de taak der arbeiders zeiven! Want werkelijk ingrijpende hervormingen vermogen zij niet tot stand te brengen, evenmin als de socialistische afgevaardigden in Duitschland dit vermogen, hoe talrijk zij ook in den Rijksdag zijn vertegenwoordigd. Men kan nu eenmaal niet beginnen met het einde. Men kan niet strijden tegen een schaduw, tegen wat slechts een afspiegeling is der bestaande economische en sociale wanverhoudingen. „En daarom, arbeiders, schenkt niet uw vertrouwen aan hen, die u de politieke heilmiddelen als lokaas voorhouden om hun eigen eerzucht te bevredigen, om zeiven te komen waar zij wezen willen, om in 'slands regeeringszalen te tronen met een aardig inkomen, en nu en dan als redenaar te schitteien ter verblinding hunner onnoozele op hen rekenende kiezers. „Laat nimmer een onzer geestverwanten dien verontreinigden dampkring inademen, maar alleen vertrouwen op eigen geestkracht. Ontwikkelt en vereenigt u, vormt machtige vakbonden, sticht verwarring in de kapitalistische gelederen door groote werkstakingen, in afwachting dat de ure der algemeene werkstaking zal kunnen dagen. Vergeet nimmer dat gij de eenige voortbrengers zijt, dat wanneer gij, die al de raderen van het systeem in beweging brengt, de handen in den schoot legt, de kapitalisten geen rente meer genieten, handel en industrie stilstaan, de weelde door honger wordt vervangen en de machtelooze bezitters sidderen van angst in hunne paleizen. In werkelijkheid zijt gij heerschers, hoewel gij u als slaven laat vernederen. Maar dieper vernedering nog dan door den geesel van den honger wordt u aangedaan door hen, die u willen bewegen in 'slands wettenfabriek samen te werken met uwe bitterste vijanden. „Wat zoudt gij zeggen tot iemand, die de wolven en schapen bij elkaar in één stal zou willen sluiten? „Welnu, daartoe worden de schapen uitgenoodigd! „ Maar vergeet nooit dat het wolven moeten zijn die u aldus lokken, die u trachten diets te maken, dat bij de wolven uw heil is en uw redding." Een zoo woest donderend gejuich volgde op deze slotwoorden dat het was als zouden de muren invallen. Het brak los als een uitbarsting van lang bedwongen hartstochten, en scheen niet meer te willen bedaren. Rustin daalde inmiddels het podium af en ging weer tusschen de menigte, met zijn grijze oogen, waaruit een scherpe gloed lichtte, flxeerend zijn vijand, den man die het eerst de scheuring tusschen de partijen had in het leven geroepen. Martalis had, terwijl hij sprak, druk zitten schrijven en maakte zich gereed te repliceeren. Toen eindelijk het gejuich bedaarde, wendde de voorzitter zich tot de vergadering met de gebruikelijke vraag of nog iemand anders het woord verlangde. Daar geen enkele stem zich verhief, gaf hij Martalis een wenk. Deze stond op, trad naar voren, maar nauwelijks werd de eerste syllabe door hem gearticuleerd of een oorverdoovend gesis en geschreeuw overstemde hem. Het eerlijk gezicht van den voorzitter werd paarsch-rood van drift. Hij trachtte door een aanhoudend gehamer de orde te herstellen maar te vergeefs. Wel waren er enkele mannen in de zaal, die, blijkbaar medestanders van Martalis, met heftige gebaren de rumoermakers tot stilte poogden te brengen, maar bij de overgroote meerderheid was de opgewondenheid ten top gestegen. Niemand wilde luisteren, en zoodra Martalis, die rustig den storm aanschouwde, slechts even den mond opende, begon het lawaai weer van voren af aan. En toen plotseling gebeurde er iets wat de geheele tierende menigte met stomheid sloeg. 17 Een onbekende jonge man, donker, niet groote zwaarmoedige oogen, stond met éénen sprong op de verhevenheid naast Martalis, en met een van verontwaardiging hijgende en trillende stem werd een enkel woord in de zaal geslingerd: „Lafaards!" „Ja, gij zijt lafaards!" klonk het nogmaals terwijl allen in beweginglooze verbazing naar den vreemde staarden. oor het eerst van mijn leven bevind ik mij in een vergadering van socialisten — van mannen, die zich althans dien eerenaam durven geven, en nu wil ik deze plaats niet verlaten alvorens u gezegd te hebben, dat gij allen die hier vergaderd zijt het recht mist de maatschappij daarbuiten te steenigen en te brandmerken!" Nog altoos dezelfde ademlooze stilte. Niemand verroerde zich. „Want die maatschappij, die gij veracht, is gegrond op het zoo diep zedeloos „recht van den sterkste," en hier wordt dit recht uitgeoefend op dezelfde lage wijze als elders. Hier staat gij zelfs met u allen tegen één! „Van het onderwerp dat heden avond is behandeld, weet ik niets," vervolgde hij met verheffing van stem. „Alle politiek is mij vreemd. Evenmin mag ik mij socialist noemen, want ik heb in'mijn leven nog niets gedaan wat mij daartoe het recht geeft. Maar wel heb ik lief met geheel mijne ziel het evangelie der menschelijkheid, dat in onze eeuw met het woord socialisme wordt aangeduid. „Maar dezen avond heb ik geleerd onderscheid te maken tusschen dat evangelie zelf en hen die het met de lippen verkondigen. En meer nog dan dat: ik heb heden avond geleerd te twijfelen aan de verwezenlijking van dat evangelie in de toekomst. men kan geen edel doel nastreven met lage onedele middelen. Men kan geen hoog menschelijk ideaal dienen door te prikkelen der menschen laagste aandriften. Men kan geen waarachtige socialisten vormen van hen bij wie men systematisch ondermijnt het geloof aan menschelijke goedheid en eerlijkheid. ,. Ik die hier sta als onwetende, als zoekende, ik had gehoopt van hier althans mede te nemen een indruk van schoonheid en zielenadel, zooals die in onze wreede barbaarsche samenleving te vergeefs zijn te zoeken. Ik had gehoopt hier te zullen ademen in reiner geestelijker sfeer dan daar waar alleen de philosophie der overmacht aan het woord is. Maar ik heb mij bedrogen. Mijn honger naar mooiheid is ongestild. „Al de kleinheid, de zielloosheid, al de laster en verdacht- making ten opzichte van andersdenkenden, in een woord alles wat ik in onze samenleving heb leeren haten en verachten alles, alles vind ik hier terug. Gij zeiven, die u socialisten noemt, onteert UWMef deze woorden wilde hij die gesproken had zich weer onder het publiek begeven, toen hij bij zijn arm weid gegiepen en a Meryaif1 ijf hier, je bent daar niet meer veilig," fluisterde Martalis onder het algemeen rumoer hem toe. „ Zij zouden je misschien een mauvais parti doen, nu je hun afgod hebt be- ^Barthold, te opgewonden om zich van iets rekenschap te ge\ en, luisterde niet naar wat hem gezegd werd, maar aan den phj sieken dwang gehoorzaamde hij werktuigelijk. En tegelijkertijd kiuistezyn bhk dien van Rustin, die nog altijd daar stond, hem aanziende met een soort van medelijdende ironie, naar lnj meende. Maar zijn eigen van verontwaardiging fonkelende oogen wendden zich niet af. „Wat ik daar sprak," stond er in te lezen, „was nte bestemd voor al die onontwikkelden, die ik ter nauwernood toerekenbaar acht, maar wél voor den man die door z«n ™ord en zijn persoonlijkheid een zoo grooten invloed ten goede kon oefenen ... voor den man, die, in plaats van hen naar zijn ideaal te vormen, zijn macht misbruikt om de slechtste instincten m hen wakker te roepen." De propaganda-tocht in het Noorden was geëindigd. Veel had Barthold gezien, veel opgemerkt, veel geleeid, \ee nagedacht. Het was hem alsof hij in die korte spanne tijds jaien Xd had, nu hij in rechtstreeksch contact was gekomen me zooveel wat vreemd voor hem placht te zijn. Al stonden vele dingen hem in duidelijker trekken voor den geest, veel was ei ook° wat nog verder dan voorheen scheen terug te wijken voor Sn zotkenden, peilenden blik, vooral wat betrof het wezen van den menscli zélf. Al die typen en individuen en figuren die hij thans had leeren kennen, in een sfeer zoo ongelijk aan de zijne, stonden hem nog voor den geest. Z(i c^liT poging nering in hunne verbijsterende verscheidenheid, en elke poging hen te classificeeren, te rangschikken in bepaalde categorieën mislukte. Hij was zich bewust te staan tegenover het onoplosbaarste probleem van het gansche heelal, het probleem: Mensch, met zijn tallooze ziele-schakeeringen, zijne tot in het oneindige gecompliceerde eigenheid! En hij glimlachte, wanneer hij dacht aan de gelijkheidsvrees, die zoovelen beving bij het gadeslaan van des hervormers streven naar een hoogere beschaving. „Alsof eene zekere mate van welvaart en levensschoonheid en een collectivistische productie-regeling alle individuen naar één model zal doen groeien!" dacht hij. „Welk een kortzichtige conclusie! Alsof niet veeleer het tegendeel is te verwachten, wanneer eenmaal het ware individualisme zal worden gehuldigd, wanneer, dank zij den geestelijken horizont, zich uitbreidend voor de millioenen gekortwiekten van thans, elke menschelijke individualiteit zich in vollen rijkdom zal kunnen ontplooien!" In deze en dergelijke gepeinzen verdiept, liep hij zwijgend naast Martalis voort. Even te voren te Utrecht aangekomen, waren zij thans op weg naar Thornton, mede een der hoofdfiguren in de beweging. Thornton was een jong rechtsgeleerde uit Friesland, die enkele jaren te voren zijne geheele maatschappelijke positie had ten offer gebracht aan zijn overtuiging. Buitengewoon begaafd, schitterend redenaar, toegerust met een zeldzame energie had hij, na zich zijn roeping bewust te zijn geworden, daarvan met woord en daad getuigd, en te Utrecht een partij gevormd, die in korten tijd alle andere afdeelingen in den lande in kracht en getalsterkte overtrof. Gelijkdenkende met Martalis bezat hij veel meer dan deze de gaven en eigenschappen om door het gesproken woord de menigte te bezielen en in geestdrift te doen ontvlammen. Bovendien had hij in menige crisis, die de jonge partij beweging doormaakte, vooraan gestaan in de gelederen, waarbij zijn algeheele verachting van conventioneele begrippen en zijn moreele moed zijn geestverwanten met bewondering vervulden, doch hem in dezelfde mate vervreemdden van zijn eigen kringen. Tengevolge van het verloopen zijner juridische praktijk doodarm geworden, daar alleen behoeftige clienten zich nog bij hem aanmeldden, bewoonde hij met vrouw en kinderen in een der goedkoope afgelegen buitenwijken van de stad een zeer eenvoudige woning, zich niet meer comfort gunnend dan een arbeider, voor wien een gering wekelijksch inkomen toereikend moet wezen. Barthold kende al deze bijzonderheden, en zijn sedert lang ge- koesterde wensch om dien man en die vrouw — welke zooals hij wist geheel in de idealen van haar echtgenoot opging — persoonlijk te leeren kennen, deed hem dadelijk aannemen het voorstel van Martalis om in Utrecht een paar treinen over te blijven. Deze moest bovendien, na zijn tournée in Friesland, met Thornton over verschillende partijaangelegenheden gaan beraadslagen. „ Ik behoef je niet meer te introduceeren je bent reeds bij al onze partijgenooten gesignaleerd!" zeide deze glimlachend. „ Je élan, verleden week in Schoterveem, is, zooals mij werd gemeld, in de meeste onzer bladen besproken, ook in de revolutionnaire organen. De andere fractie zal je dien uitval tegen Rustin niet licht vergeven, want men begrijpt volkomen dat die hem gold. Het blad van Thornton daarentegen prijst je zeer." „Het is wel de moeite waard!" zeide Barthold moedeloos. „In plaats van ze te bedaren, heb ik de stemming nog meer verbitterd!" „De avond was toch bedorven. De vergadering te sluiten was het eenige. Zelfs onze flinke voorzitter, die bij zijn medearbeiders hoog staat aangeschreven, was immers machteloos! Als Rustin eenmaal besloten heeft zijn tegenstander niet aan het woord te laten, réusseert hij altijd. Wat hij je echter nooit vergeven zal, is dat jij naast hem het publiek één oogenblik hebt gedomineerd want dat heb je gedaan." Barthold liep een poos zwijgend voort. Er ging zooveel in hem om, en hij zocht naar de juiste woorden om zijn gedachten voor den ander te vertolken. ,. Je hebt groot gelijk gehad me voor mijzei ven te waarschuwen!' zeide hij met een zekere matheid. „ Ik geloof dat ik totaal ongeschikt ben voor datgene, waaraan ik een oogenblik meende mij te kunnen wijden." Martalis zag hem snel en onderzoekend aan. „ Hoe bedoel je dat?" was zijn vraag. „ Ik bedoel dat ik me nooit zal kunnen wringen in een of ander afzonderlijk politiek harnas, dat het mij ontbreekt aan een vaste convictie." „Je begrijpt, hoop ik, wat ik zeggen wil," hernam hij toen Martalis met een sarcastisch lachje voortstapte. Meer dan ooit ben ik mij bewust nog slechts voor één doel te kunnen leven.... maar aangaande de middelen om dat doel nader te komen, voel ik mij, juist nu ik dieper in alles doordring, zoo besluiteloos, zoo wankelend, zoo hulpeloos onzeker. Het is minder nog de af- zichtelijke leelijkheid van het politiek ageeren, die me afstoot — want zoo iets moet men als man met een vasten wil kunnen overwinnen — maar er is een vraag, die me dezer dagen aanhoudend vervolgt, zoowel op de rumoerige vergaderingen die ik bijwoonde, als bij het lezen van al de bladen en vlugschriften en brochures door de beide fracties in het licht gegeven en die vraag is deze: Kan men iets schoons en groots bereiken met middelen, die elk element van schoonheid met geweld naar den achtergrond dringen ? " „Ik begrijp je gedachte," zeide Martalis, „maar je gaat van een totaal verkeerde basis uit. Doe niet als zoo velen, die de historische beteekenis van de beweging uit het oog verliezen en er een gevoelskwestie of een ethische kwestie van maken. Als historisch verschijnsel vertegenwoordigt zij den eeuwigdurenden strijd der klassen, en is zij in hare huidige phase een zuiver economische noodwendigheid." „Toch wortelend in ethischen bodem!" viel Barthold in. „Neen, dat juist betwist ik je ten stelligste. De ethica is hier niet de bodem, niet grondslag, maar bergtop — niet de wortel, maar de bloem uit dien wortel oprankend. Want wat is ethica in haar wetenschappelijke oorsprong en beteekenis? Sociale noodwendigheid, mijn waarde Meryan, anders niet. Dit is een van de machtige onomstootelijke waarheden, die de evolutie-theorie ons heeft gebracht. Vergelijk bijvoorbeeld de ethica van Spinoza met die van Spencer. Bij den eerste is zij de goddelijke openbaring van de wereldziel in den mensch en een spontane, rijke getuigenis van Spinoza's pantheïsme. Bij Spencer, den vader der evolutie-theorie, heeft de ethica een geschiedenis, is zij eene wetenschap, geleidelijk geworden, is zij de hoogere regeling van de menschelijke verhoudingen onderling, gebaseerd op het sociaal instinct, op de sociale eischen in hun toenemende complicatie. Want vergeet niet.... er liggen heel wat generaties van denken tusschen den eenen wijsgeer en den anderen." „Maar hoe leg je dan uit dat hoog ethische, religieuse gevoel, dat thans bij zoovele menschen op de toestanden en de sociale eischen vooruitloopt?" „Het loopt niet op de toestanden vooruit, maar wanneer een revolutie in de toestanden nadert, heeft er ook een revolutie in de geesten plaats, idealiseerend de beweging. Een nieuwe religie ontstaat als ideale reflexie van de materieele werkingen. Uit het lagere groeit het hoogere, nooit omgekeerd." Barthold iüistërde aandathtig. Veelban wat ^^Ïtief! te' leerstellig^n'zün'levensbeechoiiwing, niet genoeg plaats gnmttndum Seï men«h ?n de maatschappelijke invloeden bmten hen, m aan- nog te jong, te wapend tegenover den ander, g„' argumenten te gevoelde dan beschrijven kon, met kiacnt van fe m» 5SZ SSrg'ewdfnegSn partif." kunnen'kiezen"; ook te dien opzichte ontbreekt nfl het een^ge^ reynbïrrr5nS,cSt , zr^ de eenige ware en elke andere uit den boo^ Ik voor m„ 32C ïfikT=,f t ÏÏÏÏgf iss-in ^ z zzr&rs w SSSsTs Sr5ti»gmvïn gezond verstand. ^ z,e_ ik SSKmSÏS;^—^'dr^MÏÏï'ïn ;?Tl nartii dfzaik de? zwakken en benadeelden kunnen doen Lieren' We, 'an tt allen tijde de gerechtigheid worden ge- diend, zelfs in een parlement, door de enkele rechtschapen elementen, welke zich daar even goed als elders zullen bevinden en die in elke partij aanwezig zijn. Maar wij arbeiders komen geen haarbreed verder door het zenden van socialistische afgevaardigden naar de kamer. Eerlijke democraten, die den moed hebben te midden van den politieken modderpoel eerlijk, althans zoo eerlijk mogelijk, te blijven, kunnen even goed als socialisten de hervormingen helpen tot stand brengen die wij het allereerst noodig hebben: kortere werktijden, hoogere loonen, staatspensioneering, kamers van arbeid, sluiting der branderijen, geleidelijke afschaffing van erfrecht enz Maar de groote kracht ter bevrijding moet uitgaan van ons zeiven. Als wij denken dat, zoodra er socialisten in het parlement zijn, de gebraden appels ons in den schoot zullen vallen, zijn wij er leelijk aan toe, en juist in dat steunen op anderen ligt een groot gevaar. De wetten loopen niet op de toestanden vooruit, de wetten kunnen ons geen innerlijke kracht geven. Wij zwakkeren moeten, door-ons te organiseeren, te ontwikkelen, door hoogere menschen te worden, veranderen den geest die de samenleving bezielt. En wij moeten ons tevens doen gelden, den kop opsteken als een lang mishandelde hond, die eindelijk half dol geworden de tanden laat zien. Wij moeten, in plaats van in kroegen ons laatste verstand te verzuipen, ons zedelijk en verstandelijk versterken, en beter dan in het parlement kunnen de socialistische voormannen met hun meerdere ontwikkeling ons daarbij behulpzaam zijn buiten het parlement. Zóó zullen niet wij maar dan toch onze kinderen of kleinkinderen eindelijk overwinnen, door een geweldige omwenteling indien het moet, op vredelievende wijze indien het kan. „Die woorden hoor ik als het ware nog," ging Barthold voort. „Ik geloof, dat mannen als gij de belangen der arbeiders beter kunt dienen door hen te helpen zich te organiseeren en te ont wikkelen, dan door in de kamer speeches te houden, waarnaar de aanhangers van het bestaand regime toch vastbesloten zijn niet te luisteren, en wetten voor te stellen, die zeker niet worden aangenomen, wanneer zij de slachtoffers weerbaar zouden maken." Martalis zeide niets. Zijn werken en streven en ageeren als partijhoofd had in de laatste jaren te uitsluitend zijne gedachten in één en dezelfde richting gestuwd, dan dat een der door Barthold opgesomde argumenten vat op hem kon hebben; en zijn kracht als agitator lag juist in zijn eenzijdigheid. Hij zweeg evenwel omdat hij door langdurige ervaring wist, dat woorden op een krachtige individualiteit toch niets vermogen, en dat de jonge man naast hem, ongestoord, onbeïnvloed door persoonlijken drang, moest doormaken het geestelijk proces, dat thans bij hem in volle werking was. . .. „Welnu? " vroeg Barthold na de stilte, die op zijn ontboezeming gevolgd was, „wat zeg je van zoo'n bekentenis van iemand die kort geleden meende geheel aan je zijde te kunnen staan ? Je zult me natuurlijk een zwakkeling noemen.' „Neen, Meryan, integendeel," zeide hij ernstig. „Ik kan mij, na al de verschillende indrukken door je ontvangen, je twijfelingen zeer goed verklaren, en ik vind ze zelfs noodig. Wie nooit getwijfeld heeft, is voor mij geheel onvertrouwbaar, omdat dan iedei oogenblik de altijd loerende vijand den kop kan opsteken. Deze stemming is mij veel' liever dan de optimistische zekerheid aangaande jezelven van vroeger. Maar laten wij dit alles tot nader orde onbesproken laten. Wij zijn hier waar wij wezen moeten." Zij bevonden zich geheel buiten de stad en hadden het laatste kwartier een straatweg gevolgd, waar op deze hoogte zich uitstrekte een lange rij deels nieuwe, deels in aanbouw zijnde huisjes van twee verdiepingen, die, hoe eenvoudig ook. in hun wit gepleisterde en nieuw geverfde frischheid een viiendelijken indruk maakten. Aan een dier woningen schelden zij aan. In de gang een vroolijk gejoel van kindergetrappel en kinderstemmen dat dadelijk verstomde. Een klein kindermeisje, met een kleur van het stoeien, deed open. Twee kleine kleuters, een jongetje en een meisje, in hun spel gestoord, stonden toe te kijken. „Mijnheer was niet thuis," luidde het antwoord op Martalis' vraag, „mevrouw wel." Tegelijkertijd verscheen in de deur der zijkamer een lange blonde vrouw in het zwart, die, Martalis ziende, hem met groote hartelijkheid verwelkomde. „Thornton is van morgen naar Amsterdam gegaan voor een groote meeting in Volksvlijt," zeide zij, „ maar ik verwacht hem ieder oogenblik thuis. De trein moet zelfs nu al aan zijn. Martalis stelde zijn metgezel voor. „ U zult wel goedvinden dat ik onzen jongen redenaar uit Schoterveem heb medegebracht. Ik wilde hem zoo gaarne Thornton leeren kennen." „ O! is u dat, meneer Meryan ?" zeide zij hem de hand reikend. „Toen ik het verslag van die vergadering las, was ik u letterlijk dankbaar voor die enkele woorden, die zoo geheel mijn eigen gevoel weergaven." „ En niemand vermoedde minder dan hij zelf dat er een redenaar in hem schuilt!" zeide Martalis glimlachend, terwijl zij de kamer binnentraden. „ Een redenaar.... zeg dat toch niet!" sprak Barthold ongeduldig. „Ik heb zelfs moeite mij in het dagelijksch leven goed uit te drukken. Maar op dat oogenblik was ik mijzelf niet. ierwij 1 ik sprak, was het mij alsof ik een ander hoorde!" „ Dat is juist de ware bezieling!" zeide mevrouw Thornton hem met belangstelling aanziende, het moet wel een echte spontane opwelling zijn geweest. Hoe bedroevend, niet waar, leelijkheid te moeten constateeren in eene beweging als de onze, waarvan de kern zoo schoon is. Op den langen duur raakt men ei aan gewoon.... en de gewoonte verstompt helaas. Te meer vei heugde het mij een nog niet verstompte te zien opvlammen van verontwaardiging !" Al sprekende, had zij in de kleine eenvoudige kamer hare bezoekers zoo goed mogelijk geïnstalleerd, en terwijl Martalis het gesprek voortzette, kreeg Barthold gelegenheid de omgeving op te nemen. Had hij, kennende de omstandigheden, welke Thornton genoopt hadden aan te nemen een levensstandaard die hem geheel buiten zijn vroegeren kring plaatste, zich wellicht de omgeving toch anders voorgesteld?.... Zeker is het dat hetgeen hij zag een diepen indruk op hem maakte. Het was minder nog de eenvoud die hem trof, dan het enge, b•krompene van het geheel. Klein en laag was het vertrek even als de smalle gang, waar de kinderen speelden. Onwillekeurig vergelijkingen makend, stelde hij zich voor, hoeveel overwinningen hier op gewoonten en aangeboren behoeften waren bevochten, en met eerbiedige bewondering volgde hij de bewegingen der slanke gedistingeerde vrouw in de kleine ruimte, waar slechts een karpet den bruin geveifden vloer dekte en een paar rieten fauteuils, thans hemzelven en Martalis aangeboden, het eenig element van comfort vertegenwoordigden. In den eenen hoek bij het venster stond een groot geelhouten kantoorbureau, vlak daarover een klein, sierlijk ingelegd damesschrijftafeltje, blijkbaar nog een reliquie uit hare meisjesjaren, met een aantal portretten en enkele artistieke bibelots, vreemd doende daar, en dientengevolge hem dadelijk in het oog vallend. Verder zag hij, behalve tafel en stoelen, overal planten en fraaie gerbes gras en gedroogde bloemen in vaasjes en mandjes, viiendelijke tonen werpend hier en daar en aanvullend elk kaal ongezellig plekje. Ook op den schoorsteenmantel, waarvan de leelijkheid gemaskeerd was door een gedrapeerden sarong, stonden vazen met versche veldbloemen. De vrouw des huizes had inmiddels op het bureau van haar echtgenoot snel eenige papieren opgeruimd en geordend. , Ik zit altijd hier te werken als Thornton er niet is," zeide zij tegen Martalis, „maar als hij thuis komt, moet hij natuurlijk zijn eigen paperassen weer klaar vinden, en verhuis ik met mijn gedoè naai de tafel. Mijn eigen bureautje is veel te klein." „Mevrouw heeft een gedeelte der redactie van ons hoofdorgaan op zich genomen," expliqueerde Martalis, daar Barthold, hoewel er langzamerhand aan gewoon rakend met denkende en werkende vrouwen in contact te komen, toch altijd moeite had zijn verwondering te verbergen. „ Zoodoende kan het blad, ook bi] a wezigheid of overgroote drukte van don redacteur, geregeld blij%en verschijnen." „ Dat is te zeggen, ik help maar wat mede," viel mevrouw in. — „ Mijn taak is de buitenlandsche partijbladen te lezen en uittreksels te maken van wat naar mijn meening daarin belangrijks voorkomt. Maar mijn man heeft de leiding van het geheel, en moet eerst alles goedkeuren. Dat is te meer noodig," vervolgde zij glimlachend, „omdat wij soms van meening verschillen aangaande het al of niet opnemen van enkele dingen. Ik voor mij ben -altijd geneigd op de idealistische zijde van ons streven het meeste licht te laten vallen, terwijl volgens hem het agitatorische vóór alles op den voorgrond moet treden." Op dit oogenblik werd de kamerdeur op een kier geopend, en kwam het kleine ongeveer drie-jarige meisje met een speelsch gezichtje naar binnen gluren, totdat een wenk van mama haai weer deed verdwijnen. „Mogen de kinderen niet even binnenkomen?" vroeg Barthoia, met een verlangenden blik naar de deur. „ Ja zeker, als zij u maar niet vervelen!" was het antwoord. En de jonge moeder bekeek „ den goedigen donkeren jongen zooals zij hem dadelijk bij zichzelve gekarakteriseerd had — met vernieuwde belangstelling. „Nu met den zomer heb ik de gang maar tot kinderkamer gepromoveerd. Als ik wat inspannend werk heb, kannen zij daar zoo heerlijk ravotten." Zij maakte de deur open. „ Elly en Rolf, kom eens hier!" Dadelijk hield het lawaai op. Binnen te mogen komen als er menschen waren, gold voor een waar feest, en in minder dan geen tijd zat dan ook Elly met haar poppengezichtje op Barthold's knie hem te vertellen van al haar schatten en van den tuin en van twee duifjes die 's morgens „geboren" waren en van het konijntje van Rolf dat hij pas gekregen had en nu al mak werd, en zoo aardig was. Zulke groote ooren (hier wees zij de heele lengte van haar poezel armpje) die soms plat op zijn rug lagen , en een neusje dat altijd en altijd bewoog, en soms waschte hij zijn kopje net als een poes! ,, Ik houd ook zooveel van konijntjes " zei haar nieuwe vriend. „Zou ik het eens mogen zien?" Dadelijk liet Elly zich op den grond glijden en liep naar mama, met een uiterst gewichtig geheimzinnig gezichtje haar iets toefluisterend. Ja zeker mag dat!" zeide mama, lachend tegen haar bezoeker, die, zooals zij meende, alleen uit goedigheid zooveel notitie van de kinderen nam, want ook Rolf, hoewel eenzelviger van aard, was met hem aan het praten geraakt. Zoo toosï het drietal naar „den tuin", die niet meer dan een klein leelijk binnenplaatsje was, met een duiventil en een konijnenhokje en een miniatuur-perkje tusschen de steenen, waarin iets gezaaid scheen. En hier werd nu vol opgetogenheid alles vertoond. Het konijntje, een jong muisvaal diertje, kreeg het leeuwenaandeel van de bewondering, en de wijze waarop Elly's klein mollig handje het streelde met allerlei liefkoozende naampjes, waarbij zij vertelde hoe het den eersten dag erg bang was, maar nu heelemaal „tam' was geworden, herinnerde hem aan zijn eigen kinder-sensaties. Vervolgens werd hem door den vijf-jarigen Rolf op gebiedenden toon gelast een laddertje op te klimmen om de jonge duifjes te zien. En Betje, het kindermeisje, werd er ook bij gehaald, om getuige te zijn van de bewondering over alles door hun nieuwen vriend aan den dag gelegd. Inmiddels liet deze zich door hen veitellen over alles wat zij aangaande de natuurlijke historie hunner lievelingen wisten, luisterend met stil genot naar hun kinderlijk gebabbel, dat hem de richting aan hun opvoeding gegeven zoo duidelijk openbaarde. Eindelijk kwamen de bloemen aan de beurt en vertelde Rolf, dat dit perkje zijn werk was, dat hij zelf met mama de aarde had omgespit en geharkt en het zaad er in gestrooid en dat als hij groot was, hij tuinman wilde worden. „Ja," zeide Barthold, „tuinman, dat is heerlijk, hé? Maar weet je wat ook wel prettig is koetsier te zijn, en altijd te rijden. hard te rijden op een hoogen bok." Rolf keek verrast. Daaraan had hij blijkbaar nog niet gedacht, maar het leek hem verrukkelijk toe. Hij stond een oogenblik met zichzelf te overleggen, of hij zijn lang gekoesterd tuinmansideaal er maar dadelijk aan geven zou, toen Ellv riep, haar blonde krulletjes schuddend: „ Ik wil geen koetsier worden!" Barthold verbeeldde zich een zekere nuffigheid in den toon van het aardige ding te hooren. „Zoo, zou jij geen koetsier willen zijn?" vroeg hij nieuwsgierig. „Waarom niet? Houd je niet van rijden?" „ Koetsiers hebben altijd een groote zweep om de paarden mee te slaan.... en moesje zegt dat het pijn doet." Hij nam het kind op zijn arm en kuste het. „Ja, klein vrouwtje, moesje heeft groot gelijk, de zweep doet niin pn wü willen nooit, min doen. is 't wel? Weet je wat, wy zullen maar allemaal tuinman worden en de bloempjes helpen groeien " Daar werd op eens hard aan de voordeur gescheld. „ papa " riepen Elly en Rolf tegelijk, en Barthold moest het zich losworstelende kind zoo gauw mogelijk op den grona zenen, waarna er een wedloop plaats had, wie het eerst bij de deui zou zijn. Hij zelf bleef op het plaatsje toeven, luisterend met een glimlach naar het gejuich en gezoen in de gang, en ging toen naai binnen om voorgesteld te worden aan een man van omstreeks vijfendertig jaar, lang en bleek als Martalis, met iets vermoeids in de oogen. Geheel anders had Barthold zich den algemeen bekenden, door zijn tegenstanders zoo fel gehaten agitator gedacht. In zijn uiterlijk wezen lag niets wat cien geebuuuugen, ecu 0an sche massa meesleependen redenaar deed vermoeden. Nadat de eerste begroetingen waren gewisseld en Martalis eenige teekenende incidenten van zijn tocht in het Noorden had opgerakeld, openbaarde zich echter Thornton's levendige enthousiaste aard, begonnen de vermoeide, in rust half gesloten oogen te tintelen, En nog sterker kwam dit uit toen hij, zelf aan het woord komend, beschreef de vergadering dien morgen in Amsterdam bijgewoond. Een der grootste vakvereenigingen aldaar, de diamantbewerkersbond, tellende ongeveer zevenduizend leden, had in Volksvlijt een reuzenmeeting belegd, om te beraadslagen over het al of niet verstrekken van een wekelijkschen geldelijken steun aan de slachtoffers eener werkstaking in het Zuiden des lands. De weerstandskas was niet rijk. De leden van den vakbond, zeiven uitgeput door lange tijden van werkloosheid en door den zwaren economischen strijd aanhoudend door hen gevoerd, konden niet dan met groote opofferingen hunne contributiën aan de kas afdragen. ,En nu had je moeten zien," ging de verteller voort, „den geest van naastenliefde en opoffering die deze gansche vergadering bezielde. De gloeiende rede van den voorzitter van den Bond riep het beste wat in hen was ten leven. Er bevonden zich daai arbeiders van alle gezindheden, belijdend verschillende godsdiensten, maar al die duizenden waren opgekomen voor een doel van zuivere menschenliefde, bijeengekomen om te beslissen of het offer, dat hun flnantiëele krachten tot het uiterste zou beproeven, tei liefde van die hen onbekende, in de verre stad lijdende mannen en vrouwen en kinderen inoest worden gebracht. En na het eindigen der rede was het verheffend te hooren die ééne unamieme lang aangehouden kreet van instemming, te zien dien heerlijken élan bij het voorstel hun spaarpenningen van maanden en maanden weg te schenken aan hen die nog meer leden dan zij- „En te midden van die duizenden niet één enkele wanklank 1 In die uren zegevierde althans op één klein plekje van den aardbodem het heilige solidariteitsbeginsel, het zuiver rein-menschelijk voelen, zonder secte-ijver of partijzucht — die religieuse aandrift, die naar mijn innige overtuiging meer en meer ons denken en gevoelen zal gaan beheerschen. ..De oogenblikken die ik dezen morgen heb doorleefd, zijn dan ook voor mij," besloot Thornton, „van meer beteekenis dan de grootste politieke triomf die wij hadden kunnen vieren. Zij teekenen meer dan alles den voortgang der beschaving, zij teekenen het zich in daden openbarend hooger menschelijk bewustzijn van de arbeiders. Want onder al die werklieden zag ik weinigen wier oogen geheel droog bleven. De emotie opgewekt door die juichende jubelende liefdekreet van duizenden doortrilde allen zonder onderscheid. „Herinner je je," vervolgde hij zich tot zijn vrouw wendend, „die schoone gedachte van Maeterlinck in zijn „Trésor des humbles".: „Niets kan twee zielen meer scheiden, die één oogen- blik te zamen goed zijn geweest." Laten wij hopen dat dit allen te zamen „goed zijn" nog bij velen zal nawerken. Het was alsof de ontroering door het gesprokene opgewekt ook hier nawerkte, althans in de eerste seconden sprak niemand een woord. De jonge vrouw stond op, schijnbaar om iets in de kamer te verschikken, en Barthold zag haar na met zijn peinzende, zwartdonkere oogen. „ Dus dan toch ook mooiheid in de beweging " zeide hij, zich meer tot haar dan tot de anderen wendend. „ Het vele schoone komt niet aan de oppervlakte," zeide Thornton bitter, „ ook doordien de bourgeois-bladen wel zorgen hun lezers naar de oogen te zien. Straattooneelen, opstootjes, rumoerige vergaderingen worden, wanneer deze plaats hebben, met felle kleuren geschilderd.... een waar buitenkansje voor hen, om die veifoeielijke socialisten weer eens aan de kaak te stellen en de abonné s een alleraangenaamste gewaarwording te bezorgen! Maar het andere.... dat wordt zorgvuldig doodgezwegen natuurlijk!" „Welk een zwakheid geven dergelijke onware manoeuvres te kennen!" merkte mevrouw Thornton aan. Toen ging zij naast Barthold zitten, en terwijl haar man en Martalis nog eenige zakelijke punten betreffende de plaats gehad hebbende vergadering bespraken, zeide zij ernstig: „Ik hoop dat gij in de toekomst vóór alles oog zult hebben voor de schoone zijden van ons streven. Dat houdt er den moed in, vooral wanneer men nog jong is en zeer vatbaar voor indrukken." Zij, de twee-en-dertig-jarige vrouw, gerijpt door de omstandigheden , door haar hoogen levensernst, voelde een zeker moederlijk overwicht tegenover dien jongen man, die reeds dadelijk hare sympathie had opgewekt, nog voordat zij hem persoonlijk kende. En naarmate hare belangstelling toenam, werd grooter haar verlangen hem eenigszins dieper te peilen, vooral met het oog op datgene, wat de beweging wellicht eenmaal van hem zou kunnen verwachten. „Ja, ik schijn of ben zeer vatbaar voor indrukken," antwoordde Barthold. „ Zelfs heb ik me verbeeld, dat één groote overmachtige indruk, op zekeren avond door een rede van Martalis bij mij teweeggebracht, me in deze richting heeft geleid, ofschoon hij zelf altijd beweert, en ook Prof. Denners, dat de akker der menschelijke ziel tot op het juiste punt moet voorbereid wezen om het uitgestorte zaad te doen wortel schieten. Wat hiervan ook zij.... een sterke indruk heeft me dan toch de oogen geopend aangaande mijn eigen geestestoestand. Ik voelde me dien avond als iemand, die eensklaps ontdekt het bestaan van eene schoone ongekende wereld naast die waarin hij zelf leefde en zich nooit op zijn plaats voelde." „O! ik begrijp die gewaarwording zoo geheel!" zeide mevrouw Thornton met warmte. „Toch is het met ons geheel andeis gegaan. Wij zijn langzaam in ons nieuw voelen gegroeid. Gadeslaande de hopelooze ellende om ons heen, die door de bekende uitdrukking „arm Friesland" maar al te goed geteekend wordt, ziende het vruchteloos geworstel en helaas ook het geknoei dei verschillende burger-democratische partijen om den maatschappelijken augias-stal te reinigen, telkens nieuwe gezichtspunten in ons opnemend en oude opvattingen verwerpend, waien wij ons volstrekt niet bewust, waar die altijd klimmende deernis en belangstelling ons zouden heenvoeren. Daarna onszelven eigenlijk nog niet willende bekennen onzen innerlijken heftigen opstand tegen het bestaande, ons echt revolutionnair voelen en willen, poogden wij eigenlijk te transigeeren met dat nieuwe besef in ons, meenende in volle oprechtheid, dat, door wat te geven en te nemen, wij zouden kunnen zweven tusschen twee lijnrecht tegenover elkaar staande werelden mijn man verbeeldde zich toen dat hij radicaal was! Vervolgens kwam er een periode waarin hij, werkelijk gebukt gaande onder het valsche en tweeslachtige van zijn positie, in verband met zijn denkwijze en den aard van zijn werkkring, niets liever wenschte dan alle banden met de oude wereld te kunnen verbreken, maar zijn aspiraties intoomde ter wille van mij en de kinderen terwijl ik van mijn kant, vree- zende zijn carrière te benadeelen en een te groot offer te vergen, mijn gedachten zorgvuldig verzweeg voor hem en dit duurde zoolang totdat eindelijk een toevallige omstandigheid ons aan elkander openbaarde! Dat is de tijd onzer heerlijkste droomen en illusiën geweest!" . ,, En heeft het gebrachte offer u nooit berouwd ? vroeg Barthold, zijns ondanks weer vergelijkingen makend tusschen de van zooveel distinctie en geestelijke verfijning getuigende vrouw aan zijne zijde en de bijna armelijke omgeving. Zij schrikte bijna, hem aanziende met een blik van teleurstelling, alsof die vraag hem plotseling in hare schatting deed dalen. Hoe kan men ooit berouw hebben over de eenige daad die ons vrede doet hebben met onszelven?" vroeg zij eenigszins uit de hoogte. Toen, alsof zij dadelijk spijt had van die opwelling, liet zij er op volgen, vriendelijk als te voren: „ Ik geloof dat men zoo iets pas begrijpen kan, als men weet wat het is uit de duisternis in het licht te zijn gekomen." Zij dacht even na.... „Ik zal trachten u uit te leggen het geluk, het bijna egoïstisch geluk van ons tegenwoordig bestaan. Gij zult wel eens gehoord hebben van de zaligheid van Christelijke orthodox-geloovigen, als zij na lang bidden wat zij noemen „de Genade" zijn deelachtig gewoi(]en9 Welnu, metterdaad te arbeiden en vooral te leven volgens zijn religie — want het evangelie der menschheid beschouw ik als een religie — moet eenigszins daarmede gelijkstaan. Het is als een weldadige rust na al de worstelingen en twijfelingen , na de pijnlijke vragen van vroeger: Waarom? en waarvoor? Ik vond het een marteling, te midden van onze eigen vaak overtollige weelde, mij voor den geest te roepen het duldeloos lijden van al de honderden en duizenden hongerigen en verkleumden, levend in holen en krotten, waar bijna geen daglicht kan doordringen- mij voor den geest te roepen, wanneer ik mijn lievelingen in hun' warme bedjes legde, moeders die hun kinderen zien wegkwijnen door gebrek aan lucht en licht en gezond voedsel vaders die in de bange wintermaanden te vergeefs naar weik zoeken En nu al kunnen wij al die geestelijk en lichamelijk vermoorden in de maatschappij helaas evenmin helpen als te voren, toch is er troost gelegen in het denkbeeld, dat wij zeiven van het door de samenleving geproduceerde thans alleen het hoog noodige tot ons nemen, dat wij niet langer zoo groote voorrechten genieten en al onzen tijd, al onze krachten wijden aan ons levensdoel." . . , Ja ik heb nog veel te leeren.... daarvan is niemand meei overtuigd dan ik!" zeide Barthold, en zijn oogen drukten onbewust zijn eerbied en bewondering uit. Zij zag dit en toen zij wedei sprak, lag er een zweem van ongeduld in haar toon. „Gij zult nu wel begrijpen, waarom zij die meenen ons een buitengewone waardeering schuldig te zijn, ons_ eenvoudig me begrijpen, niets beseffen van onzen levensrijkdom naast de armoede van weelde- en genotzoekers, die dan ook m^st allen levensmoede en moreel ziek zijn. Men kan even goed bewonderen iemand, die liever gelukkig is dan ongelukkig, die spijs en drank verkiest boven hongeren en dorsten, of schoonheid boven lee!?newi'e"het schoone zelve belichaamt, begrijpt niet de moeite 18 die anderen hebben het wezen der schoonheid te bemachtigen—" dacht Barthold, maar hij sprak die gedachte niet uit, en voelde zelfs een soort van schaamte hoog te stellen wat voor haar niets beteekende. „En uw kinderen? " vroeg hij na eenige oogenblikken. Nu gleed een smartelijke trek over haar gelaat. „Mijn kinderen " herhaalde zij weemoedig. „Ja, in dat opzicht ben ik nog altijd zoekende. Moet ik hen opvoeden in den geest deioude maatschappij, opdat zij tegen hare ruwe stormvlagen bestand zullen zijn, of volgens ons eigen evangelie?" Zij staarde eenige oogenblikken peinzend voor zich uit. „En wat zoo moeielijk is ik sta tegenover die taak, om zoo te zeggen, alléén, want Thornton, anders mijn vraagbaak en leidsman in alles, is geheel door zijn politieken arbeid in beslag genomen en beweert geen opvoedkundige gaven te bezitten. Wel hebben wij beiden in groote trekken de te volgen richting voor oogen, maar ik kom den geheelen dag voor de moeielijkste dilemma's te staan. Om u maar één voorbeeld te noemen: Elly en Rolf hebben beiden schier van hun eerste levensjaar af, wat bij kinderen dikwijls voorkomt, een onoverwinnelijken afkeer van vleesch aan den dag gelegd, en wij zijn hen daarin niet tegengegaan. Wij kunnen ons geen overtuigde vegetariërs noemen, maar ik wil wel bekennen, dat voor mijn man en mij zeer veel bekoorlijks had het denkbeeld, niet langer levende schepselen voor ons te doen slachten. Wij zijn dus langzamerhand door de kinderen aan het vegetarisch dieet gewoon geraakt en bevinden ons er goed bij. Maar wat gebeurt nu? — Bij een buurmeisje te spelen gevraagd, komt Elly toevallig in de keuken en ziet dat er een pan te vuur staat, waarin een kip wordt gekookt of gebraden. „Het kind was buiten zichzelf. Zij wist nog niet dat er dieren geslacht en gegeten worden en houdt dol van kippen en vogels en alle mogelijke dieren. Haar schrik kan dus vergeleken worden bij onzen afschuw, indien wij bijvoorbeeld een kindje in een kookpan zouden vinden. Bitter huilende kwam zij thuis. Ik, die haar geleerd had alle levende schepselen als voelende wezens te beschouwen en te behandelen, had nu de grootste moeite haar aan het verstand te brengen, dat andere menschen dieren eenvoudig doodmaken om ze op te eten. En toen zij mij vroeg of een konijntje of een duif ook wel eens doodgemaakt en opgegeten werd, en ik helaas „ja" moest zeggen, wist ik haast geen raad met haar. En de vragen die zij mij later deed! een waar kruisverhoor, waaruit ik me bijna niet redden kon zonder öf onwaar te zijn, öf alles wat ik haar geleerd had aangaande goedheid en zachtheid en medelijden in duigen te werpen. En zóó gaat het den geheelen dag door; en nu is zij nog geen vier jaar! Zoo vraag ik me steeds af: moet ik die ontluikende kinderzieltjes leeren denken en gevoelen volgens onze levensbeschouwing, of moet ik hen harden tegen alles wat hen eenmaal zal wachten, afstompen de fijne voelhorens van hun bestaan, zooals dit in onze eigen jeugd geschied is, zij het ook zonder boos opzet en uit louter gewoonte? Want ik herinner me nog zeer goed uit mijn eigen kinderjaren, hoe ik langzamerhand en systematisch geleerd heb me te schamen over opwellingen van medelijden met menschen en dieren. Zoo sta ik dus voor een probleem, welks oplossing ik nog niet heb gevonden." „En toch geloof ik, Mevrouw, dat u, zonder het misschien zelve te weten, reeds voor uw kinderen hebt gekozen. Ik geloof dat u hen liever wilt zien ondergaan dan zegevieren in een maatschappij als de onze. Christus werd immers gekruisigd! „Hut goddelijke in den mensch," las ik dezer dagen in het werk van een denker, „wordt door alle eeuwen heen gekruisigd." Wij moeten bijna hopen dat de gekruisigden velen zullen zijn." Het binnenkomen der kinderen brak plotseling het gesprek ai, en weer hield Barthold zich geruimen tijd met hen bezig, totdat Martalis bij hem kwam. „ Onze gastheer noodigt ons uit bij hem te blijven middagmalen, Meryan. Willen we maar eens heel indiscreet zijn en de invitatie aannemen ? " „Dat vind ik prettig!" viel de jonge vrouw aanstonds bij. „U mag natuurlijk niet „ neen" zeggen. Straks zijn wij bovendien nog een onzer vrienden wachtende, zoodat u mij in mijn hoedanigheid van huisvrouw volstrekt niet in verlegenheid brengt." „Wien wachtje nog?" vroeg Martalis, toen zij met de kinderen de kamer verliet. „Den secretaris van het Partijbestuur, dat vandaag hier in de stad heeft vergaderd.... Zaamstra, je kent hem wel? „Ja zeker, ik meen hem zelfs te hebben gezien op de beruchte vergadering te Schoterveem. Hoe staat het met de afdeeling daai bij hem?" „Slecht. Zij zijn nog niet wakker te krijgen, naar het schijnt. Zij hebben daar nog werkdagen van zestien uur met de jeneverflesch als eenige toevlucht natuurlijk. Hoe bij die arme wezens nog iets menschelijks op te wekken. Zij zien den patroon naar de oogen, als hij hun maar de vrijheid geeft zooveel borrels te drinken als zij willen, en voor geen laagheid deinzen zij terug om elkaar te onderkruipen. Heb je gelezen onlangs dat artikel van een Belgisch medicus, dr. Felix, over het verband dat er bestaat tusschen overmatigen arbeidsduur, slechte voeding en drankmisbruik ? Op streng wetenschappelijke gronden baseert hij zijn betoog, aantoonend hoe door lichamelijke uitputting langzamerhand bij arbeiders de drankprikkel zich ontwikkelt." Martalis haalde de schouders op. „Ja, het schijnt dat er nog altijd boekdeelen vol geschreven moeten worden, om te bewijzen dat tweemaal twee vier is! Het is ook zoo'n drommels vervelende logica voor de meesten. Het past veel beter in het kader van den bourgeois eerst den arbeider systematisch te laten uitmergelen, eerst hem moreel en physiek ten ondergang te doemen, en dan het hoofd te schudden over die verderfelijke drankzucht bij „het volk" en matigheidsgenootschappen en onthoudings-congressen te organiseeren — terwijl aan de andere zijde de regeering geen raad zou weten als de resultaten dier genootschappen en bonden en congressen zich deden gevoelen door een ledig in de schatkist!" „Daar heb je Zaamstra!" zeide Martalis, toen een schaduw voorbij het venster streek, en dadelijk stond Thornton op om de voordeur voor hem te openen. Kort daarop klonken langzame slepende voetstappen in de gang, en tot Barthold's verbazing zag hij binnentreden een figuur, waarin hij aanstonds herkende den ouden werkman, met wien hij op de vergadering te Schoterveem een paar woorden had gewisseld den bejaarden, bijna in tweeën gebogen smid, die hem Baltian Rustin had aangewezen. Martalis drukte hem hartelijk de hand. „ Zaamstra.... Meryan...." stelde Thornton voor, en voordat Barthold het wist, had ook hij zijn hand uitgestoken en rustten de harde, knoestige, vereelte vingers een oogenblik in de zijne. De oude man, thans schoon gewasschen en in een heldere blauwe kiel gestoken, zag zijn verwondering en keek hem aan met een lachje om de saamgetrokken als verschrompelde lippen. ,,U heeft het niet getroffen op een uwer eerste vergaderingen," zeide hij. „Ik had u en Martalis samen zien binnenkomen, en hield u in het oog. Maar uw toespraak heeft me plezier gedaan en enkele mijner vrienden ook." Bij deze woorden knikte hij hem vriendelijk goedkeurend toe, en Barthold, staande tegenover dien werkman, kreeg op eens het gevoel een jeugdig scholier te zijn die een prijsje ontvangt. f „Hij heeft voor ons blad dat flinke verslag gemaakt van dien avond!" zeide Thornton. „Hij is een onzer veteranen, niet waar, Zaamstra?...en hij schoof de gemakkelijkste stoel die de kamer opleverde voor hem aan. „Ik heb ten minste heel wat meegemaakt, zeide de oude man met zijn heesche aamborstige stem, „en een herrie als te Schoterveem is niets nieuws voor me. Die onzalige personenstrijd in onze beweging, die het doel verwaarloost voor de middelen, schijnt helaas nog dagelijks feller te worden." „Heb je Rustin nog gesproken dien avond?" vroeg Martalis, toen zij allen gezeten waren. Zaamstra schudde van neen met een zekere treurigheid. Nu zijn gelaat, omlijst door een grijzen stoppeligen baard, van de rook en de roetlaag was gezuiverd, scheen het nog ouder en gerimpeldei en magerder. De oogen staarden waterig en dof als de doode vensters van een uitgebrand huis; toch scheen er nu en dan iets op te leven in het oude gebogen lichaam. „ Neen Rustin gaat mij uit den weg. Hij noemt mij een renegaat is vreeselijk tegen mij verbitterd, ik weet het en toch, ik kon niet anders!" „ Hij en Rustin hebben in vroegere jaren altijd te zamen gewerkt en gestreden," zeide Thornton ophelderend tegen Barthold, die zwijgend zat toe te zien en te luisteren. „Toen Rustin echter de politieke actie ging aanranden, heeft Zaamstra zich bij onze fractie gevoegd." „Ja, dat deed ik, hoeveel het me ook kostte den man, die jaren lang mijn eenige vriend is geweest, zóó iets te moeten 'aandoen. Ik die hem zoo door en door ken, wist wat het voor hem was en hij is altijd zoo trouw, zoo goed voor mij geweest." Zijn stem beefde. n „Maar naderhand is hij slecht tegen je geworden, Zaamstra, kwam Thornton tusschen beide, en zijn toon verried al zijn animositeit tegen den politieken vijand, die door zijn verdachtmakin- gen en insinuaties zijn taak zoo wanhopig moeielijk maakte. „Of hij vindt mij slecht geworden, slecht en ondankbaar!" klonk het antwoord. „Het is zoo moeielijk te gelooven aan de eerlijkheid van een afvallige." »Hij zelf is de afvallige!" viel Thornton heftig in, „hij die zich eerst zelf als afgevaardigde liet kiezen en toen, alléén uit verbittering, omdat hij niet weer herkozen werd, zijn beginselen verloochende!" „Niet omdat hij niet weer herkozen werd, maar omdat hij het hopelooze van het parlementair optreden al lang inzag!" zeide Zaamstra met zooveel klem en nadruk, dat hij, zooal niet de twee hoofdleiders der parlementaire fractie, dan toch één zijner hoorders overtuigde. „ Ik ken Rustin te lang en te goed, om niet te weten wat hij van 88 tot 91 in zijn schild voerde. Hij zou nooit uit zichzelven zijn afgetreden, omdat hij eenmaal in 't schuitje zat, en voor de buitenwereld die hem scherp gadesloeg en terwille van zijn kiezers, wel moest volhouden. Maar het politieke vuur was bij hem uitgedoofd, en een goed politicus kon hij ook, met zijn temperament, niet wezen; en dus toen hij aan wal werd gezet, voelde hij zich vrij zijn eigen weg te gaan. Hij heeft een veel te revolutionnairen aard om langzaam af te bedelen, aan een staatslichaam dat hij veracht, een enkel wetje nu en dan, dat ons proletariërs misschien na jaren aan een korstje brood kan helpen!" „Waar ter wereld haalt die man de gave vandaan zich zóó uit te drukken?" dacht Barthold, die hem maar steeds zat aan te staren. „ En toch is u voor de politieke actie ? " zeide hij hardop, „ al schijnt u er weinig van te verwachten ?" „Ja, ik ben er voor," klonk het antwoord, en het gebogen hoofd trachtte zich zooveel mogelijk op te richten, en de heesche oude stem werd krachtiger, nu het er op aankwam zijn overtuiging te zeggen. „ Ik ben er voor, niet omdat ik geloof dat, als het meer uitgebreid kiesrecht er eenmaal door zal zijn, een waarachtig eerlijk socialist in de Kamer veel zal kunnen uitrichten , maar omdat er onder ons arbeiders belangstelling moet komen voor alles wat het publieke leven raakt. Daardoor zullen wij vooruitgaan. Het propagandawerk van Rustin en de zijnen kan nooit bereiken de groote massa van ons, die door dominé's en pastoors opzettelijk dom worden gehouden en in de kroegen hun troost zoeken. Men maakt dien armen onwetenden kerels wijs, dat socialisme een werk des duivels is, en hun meetings blijven zij uit de verte met een soort van afgrijzen aanschouwen. Maar het verkiezingswerk, al het vergaderen en agiteeren daarvooi dat den stempel draagt van volkomen wettig en geoorloofd te zyn — dat moet hen wakker maken, daar moeten zij eindelijk wel aan meedoen, of zij willen of niet. Er gaat een opvoedende kracht uit van het besef, dat men eindelijk ook iets te zeggen krijgt in de maatschappij waarvoor men zich dood werkt, dat men ten minste een paar zelf gekozen mannen kan zenden naar de Kamer naar een lichaam dat „Volksvertegenwoordiging' heet. De arbeiders moeten zich zoo'n beetje kunnen wijs maken, da zij mede regeeren, al is er ook niets van aan.... want alleen het geld regeert op het Binnenhof, waar kapitalisten en aandeelhouders van Biliton- en suiker- en andere maatschappijen de buit onderling verdeelen. Maar de gedachte mede te handelen en iets te beteekenen, werkt al ontwikkelend. Zoodoende worden wij ten minste willende menschen, in plaats van geduldige afgebeulde dieren zooals thans." . ., Juist, Zaamstra, dat is je overtuiging geweest van den beginne af aan!" viel Martalis in, „een overtuiging die eenigszins afwijkt van de onze, omdat wij wel degelijk meenen in het parlement de geldwolven te kunnen muilbanden. Jij bent dus tegenover Rustin gebleven wie je was en...besloot hij op den koel-satine en toon hem eigen, „ men kan toch niet van je vergen dat je een windvaan bij eiken draai volgt!" De grijze werkman zeide eerst niets, maar zag zijn jongen, vurigen partijgenoot aan, en in de doffe moede oogen fonkelde iets als een wegstervend zielevlammetje, nog even opflikkerend achter den grauwen mist des ouderdoms. Toen schudde hij het hoofd, als vergoelijkend hun jeugdig absolutisme. „Nu zijt gij even onrechtvaardig tegenover Rustin als hij ne tegenover u beiden is, wanneer hij insinueert dat gij naar een kamerzetel zult gaan hengelen niet voor ons, ongelukkigen, maar eenvoudig uit eigenbelang, om de aangename en schitterende positie van parlementslid te bemachtigen. Dat is en blijft een zaak tusschen uw geweten en u, die nooit iemand zal kunnen uitmaken; en zoo ook is de overtuiging door hem beleden, een zaak tusschen hem en zijn geweten. Maar indien gij u ewus zijt zeiven eerlijk en loyaal te zijn, verdenkt dan een man ais Rustin ook niet van een laagheid! Hij is zoo goed, zoo groot geweest heeft zóóveel voor ons gedaan, had gehoopt zoo oneindig veel meer te kunnen doen, dat vooral! Ofschoon ik beken hem niet altijd te begrijpen, ik blijf maar steeds zeggen.... er kan zooveel in een mensch omgaan.... laten wij dus niet ooideelen, als wij niet alles weten." Barthold zat sprakeloos te luisteren. Hij dacht aan Schoterveem, aan die woeste, rumoerige vergadering, waar de felle botsing der hartstochten hem gerevolteerd had, waar hij had geoordeeld en veroordeeld met scherpte, zonder iets te weten of te kennen van al die hem vreemde menschen, die individueel wellicht dezen man nabij kwamen. Want voor het eerst van zijn leven stond hij nu tegenover een der armste daglooneis als mensch tegenover mensch, bevond hij zich op een voet v an gelijkheid met een dier millioenen arbeids-werktuigen, die alleen schenen geschapen om hem, Barthold Meryan en dezulken als hem, het verblijf op de wereld aangenaam te maken. En die arme daglooner, die zeker nooit van een mevr. de Staël gehooid had, sprak een woord dat alle levenswijsheid resumeerde — een woord, dat tevens samenvatte al zijn eigen laatste perplexiteiten aangaande de ondoorgrondelijke raadselen van het enigma. Mensch. In dit armzalig menschenwrak huisde dus een individualiteit, dacht hij bij zichzelven, en de bezitter van die individualiteit had van het leven, het volle mooie rijke leven, nooit iets anders gezien dan een gloeiende smidse en het aanbeeld waarop de trillende spieren werden gegeeseld, veertien en zestien uren daags, had in zijn leven geen andere rust en ontspanning gekend dan de ïust van het vermoeide dier in een of ander onmogelijk krot, waar hij na volbrachte dagtaak half versuft zijn leden kon uitstrekken. Want dat zóó zijn bestaan was geweest, scheen elke groeve, elke rimpel, elk litteeken, elke vertrokken spier, elke beweging van het stramme, afgetobde lichaam hem toe te schreeuwen. Hij wendde zich plotseling tot den ouden man, en vroeg met al den eerbied dien de majesteit van het ongeluk iemand kan afdwingen: „Mag ik u eenige vragen doen?" Zaamstra kon zich in den toon, in de houding van den jongen man niet vergissen. De doffe oogen, waterig tusschen de ontstoken oogleden, zagen hem strak aan. „Zooveel gij wilt," klonk het antwoord. „Hoe oudt zijt gij?" „ Acht-en-veertig jaar." Barthold maakte onwillekeurig een beweging. „Dus zes jaren jonger dan zijn vader, die nog een man was in de volle kracht des levens! Hij zeide evenwel niets. „En hoe lang is door elkaar uw werktijd geweest?" vroeg hij weder. „ Nooit minder dan veertien uur. Ik ben jaren lang te Leeuwarden bij een patroon geweest, en daar werkten wij knechts in drukke tijden altijd zestien uur." „Heeft u armoe geleden?" „ Als u hongerlijden bedoelt neen. In tijden van ziekte werden wij meestal geholpen. Aardappelen hadden wij altijd in huis. „Dus als u werk hadt, verdiende u genoeg voor uw gezin?" „Ja, want wij zijn met ons tweeën, ik heb geen kinderen. Met zes gulden in de week kon ik juist even rondkomen." „Dus u heeft onder betere voorwaarden geleefd dan andere arbeiders in uw vak?" „ Dan andere smidsknechts bedoelt u ? Ja zeker. Kameraden van mij, die kinderen hadden, waren er heel wat erger aan toe. Daarbij ben ik altijd van jongs af geheelonthouder geweest en later, bij een zware langdurige ziekte., eerst van mijn vrouw en later van mijzelf, heeft Rustin mij geholpen zooals.... ja zooals men een vriend in den nood helpt." „En heeft u nog tijd kunnen vinden om te lezen en te studeeren?" Hij knikte verheugd. „Ja, goddank! Ook dat, heb ik aan Rustin te danken. Hij zond me van alles.... en 'savonds laat en 'sZondags, hoe moe ik ook was, zat ik geducht te ploeteren. Zoo ben ik er langzamerhand toe gekomen zelf in het openbaar en op vergaderingen te gaan spreken. Ik vertelde daar eenvoudig wat ik gelezen had, om de jongeren, die nog niet versuft waren, ook aan het lezen te krijgen. Maar de laatste jaren kan ik dat niet meer. Na mijn laatste ziekte ben ik blijven hoesten en bloed opgeven.... de karkas is bijna versleten. Mijn secretaris-werk en het maken van verslagen, als er een belangrijke vergadering is, valt me al moeielijk genoeg. En och.... sedert ik me van Rustin heb afgescheiden, is me ook de lust vergaan in het openbaar te spreken. Ik bepaal me nu maar tot bestuurswerk, en tracht in mijn naaste omgeving mijn mede-slaven te prikkelen tot verzet." Barthold vroeg niets meer, sprak geruimen tijd geen woord, en Zaamstra, ongeveer radend wat er in hem omging, hernam plotseling: „Gij zult u wel niet verbeelden, niet waar, meneer Meryan, dat het lot van een smidsknecht in Nederland het ërgste weergeeft, wat er onder arbeiderstoestanden bestaat?" Zijn toon klonk thans bitter, en hij lachte met scherp sarcasme. „Als gij een enquête wilt instellen, vraag dan eens naar de toestanden in de glasblazerijen en alkali-fabrieken en loodwit-fabrieken en aardewerkfabrieken, naar het bestaan en de loonen van spijkermakers en kettingmakers en wolkaarders, naar het bestaan van vrouwen, die in Engeland veertien uren per dag kettingschakels maken voor zes shilling in de week, van vrouwen, die, slavinnen van het zweetsysteem, èn bij ons te lande, èn elders, tachtig cents naaigeld krijgen voor een dozijn hemden en twaalf cents voor twaalf boezelaars. Bij al die ongelukkigen vergeleken, zijn wij smeden de rijkaards, de vetgemesten onder de arbeiders!" „ Ik kom u uit naam van mijn vrouw vragen aan tafel te verschijnen!" kwam Thornton thans zeggen. Hij was de laatste oogenblikken de kamer uitgegaan, terwijl Martalis zwijgend het gesprokene had aangehoord. Aan dit verzoek werd dadelijk gevolg gegeven, en weldra zat Barthold met de anderen, in een klein achterkamertje, om een groote eenvoudig gedekte tafel. Het kindermeisje zat mede aan, en nadat, als eerst vegetarisch gerecht, gortensoep was genuttigd, hielp Mevrouw Thornton zelve het meisje de verdere gerechten: aardappelen, groenten en rijst opdragen. Zaamstra zat tusschen gastheer en gastvrouw, en Barthold, die dit middagmaal onder deze omstandigheden als iets zeldzaam belangwekkends in zijn leven beschouwde, en tegen zijn gewoonte in op alles acht sloeg, bewonderde de tact en de kieschheid waarmede beiden zoo ongemerkt mogelijk Zaamstra's tallooze zonden tegen de tafel-etikette wisten te verbloemen. De oude man was zoo scheef en gekromd, dat hij zelfs de grootste moeite had tusschen de anderen in te zitten, maar de wijze waarop hij, met zijn elleboog op tafel geleund , o. a. het eten met een langen vork als uit een diepen vaas oppikte, kon hem geen glimlach ontlokken. Hij had alleen oog voor den verborgen tragischen achtergrond van wat hij bijwoonde. Het geheele wezen van (Tien achtenveertigjarigen grijsaard belichaamde voor hem den ondergang, physiek en moreel, van millioenen menschelijke schepselen op aarde.... en dat alles in naam van het Individualisme! Hij die daar zat lichamelijk verwoest, was geweest te krachtig van geest om moreel onder te gaan. Maar juist die kracht, die fijnere bewerktuiging van ziel die hem staande hield, had immers alleen kunnen verscherpen zijn lijden! — En diezelfde afgeleefde zieke man, vertoevend met den geest in ruimer gedachtensfeer, zou morgen, met de oude gegeeselde spieren en de bevende leden en de half verblinde oogen, weer staan voor het aanbeeld in de gloeiende hitte tot aan den dag, klaarblijkelijk niet ver meer, waarop hij zou neerzijgen als een afgebeuld trekdier, dat valt onder de laatste zweepslagen van zijn meester. En hij, Meryan, de gunsteling van het lot, bevoorrecht onder allen, ziende en gevoelende dit alles in vollen wreeden afschuw, beseffende zijn volslagen onmacht als enkeling, begon op eenmaal te begrijpen de waarheid van wat Mevrouw Thornton daareven had gezegd de moreele rust, den zielerijkdom van den mensch, die zich bewust is, te midden van zooveel maatschappelijke zedeloosheid, zich een eigen wereld te scheppen, slechts het hoog noodige van het geproduceerde tot zich te nemen en geheel te leven voor het komende! Hij zag naar de anderen, naar Thornton, naar Martalis, naar het edel sympathiek gelaat van de gastvrouw, zoekend naar een weerspiegeling van de zoo pijnlijke sensaties welke een man als Zaamstra bij hem opwekte, maar hij vond die niet. Tevredenheid en opgewektheid straalden hem van die zijde tegen. Zelfs Martalis scheen in deze omgeving geheel te ontdooien, gaf zich thans zonder eenig voorbehoud, was opgewekter en spraakzamer dan Barthold. hem nog ooit gekend had. Toen hij 's avonds met hem in den trein zat, om naar Delft terug te keeren, en Martalis nog over zijn vrienden Thornton sprak, kon hij zich niet weerhouden enkele zijner gedachten onder woorden te brengen. „Die figuur van Zaamstra staat me nog aanhoudend voor den geest, minder nog als individu dan als type uit duizenden. Gij, die dezulken wel bij honderdtallen zult hebben leeren kennen, zult waarschijnlijk dat hatelijke — ik zou haast zeggen dat crispeerende gevoel niet meer zoo hebben als ik?" „Neen, tegenwoordig niet meer. Het individueele treedt voor ons meer op den achtergrond, zooals dat bij een hospitaal-geneesheer ook zoo vaak het geval is. En ik schrijf dit niet uitsluitend toe aan de verstomping der gewoonte — hoewel dit er zeker bijkomt — maar ook aan de omstandigheid dat wij de vaste convictie hebben niet meer te kunnen doen dan thans. Wij leven zeiven ongeveer als arbeiders, weten eigenlijk niet hoe het ge- heele jaar door rond te komen Thornton heeft om zoo te zeggen gebrek geleden voordat het hoofdorgaan er in was; en ik die niets van mijn vader wil aannemen, sedert ik van de beurs ben gedrongen en het bankiersvak heb vaarwel gezegd, zit ook soms geweldig in het nauw. Het besef van eigen armoede geeft ons, geloof ik, de moreele kalmte die wij noodig hebben voor onzen verderen arbeid." „Ja, zichzelf geven geheel en al, dat alleen kan rust brengen! dacht Barthold, terwijl de vage vormlooze nachtschaduwen pijlsnel voorbij de treinvensters trokken en hij mijmerend naar buiten staarde in de zwarte duisternis, waar enkele verstrooide lichtjes in de dorpen en gehuchten hem troostvol schenen toe te wenken. Toen zij te Delft aankwamen, en het oogenblik daar was, om na hun veertiendaagsch onafgebroken samenzijn, elkander vaarwel te zeggen, drukte Barthold de hand van zijn reisgenoot met warmte. „Dank voor alles. Ik heb veel geleerd in de laatste dagen en zal dezen zomer veel hebben om over na te denken." „En na te voelen vooral," zei de ander glimlachend, terwijl hij met niet minder warmte den handdruk beantwoordde. „Ja, dat misschien in de eerste plaats. Ik had niet gaarne één der opgedane indrukken willen missen, het minst nog die van vandaag. Adieu, tot wederziens!" Denk je dus werkelijk, Bart, over twee jaar klaar te zullen zijn?" vroeg Carla. „Ja, stellig en zeker. Je weet, het eerste jaar heb ik erg geluierd. Ik had geen doel en geen levenslust.... ik was soms zoo zonderling, zoo oproerig.... dat zal ik je later wel eens allemaal vertellen! Ik moest studeeren, nu ja, maar een jaar korter of langer te Delft kwam er, vond ik, niet op aan.... totdat eensklaps een goede genius me jou gaf, lieveling! Toen wist ik voor wie ik te werken zou hebben en besloot ik mijn schade in te halen, zoodat ik nu mijn twee eerste examens heb kunnen doen. Daarom ook kwam ik dezen winter zoo zelden thuis.... je bent daar soms boos over geweest, weet je wel?" Barthold was den vorigen avond op Rustoord aangekomen en liep met Carla een der meest afgelegen laantjes van het buiten op en neer. Hij hield den arm om haar heen geslagen, en zij, lief en aanhalig, had het hoofd tegen zijn schouder gevlijd. „Wat ben je toch een gekke jongen!" zei ze lachend. „Waarom?" vroeg hij verwonderd. „Begrijp je dan niet hoe ik verlang naar den dag waarop je heelemaal van mij zult zijn?" „ Dat bedoel ik niet. Het is om dat werken.... waarvan je spreekt alsof je een arme daglooner bent!" Zij lachte weder met haar heldere zilveren stem, en met een bloemtakje dat zij in de hand hield, gaf zij hem speelsche tikjes tegen zijn gezicht. „Je bent altijd zoo amusant-ernstig in alles. Hij lachte mede en stond stil, grijpend het mooie plagende handje, het kussend met een soort van gulzige omstuimigheid, en dan weer bewonderend en dan weer kussend, terwijl het daar lag, zoo onwezenlijk klein en teer en kinderlijk, in zijn groote stevige jongenshand. „ Zou er wel in ons heele land zoo'n tweede vrouwehandje te vinden zijn?" vroeg hij, „ik geloof het niet." Zij lachte weer helder op en zag hem aan met hare bruine oogen vol gouden tintelingen, het kleine roode mondje zoo vlak bij hem, en hij boog zich tot haar in de zaligheid zijner liefde, vergetend hemel en aarde, totdat zij zich loswikkelde. „Neen maar, foei, is dat mijn kapsel in de war brengen! De haarnaalden vallen er uit zie eens!" Zij haalde een zakspiegeltje te voorschijn. „ Daar! vasthouden net zoolang als ik het goedvind. Een uitstekende pénitence voor je ? Neen, niet zoo hooger en nu een beetje achterover! En nu doodstil staan, anders kan ik niet zien. Ja, zoo is het goed." Hij bleef geduldig staan, onbewegelijk, terwijl vlak bij hem de met juweelen versierde handjes tusschen de roodgouden golvingen van het haar woelden, met aardige vlugge poesjesachtige bewegingen, die hij genotvol vond van zoo heel dichtbij gade te slaan. En tegelijk dwaalden zijn oogen af naar de fijne krullende nekhaartjes en het poezele halsje, dat de half laag uitgesneden zomerjapon onbedekt liet. ., Ziezoo, nu zie ik er weer een beetje toonbaar uit," zeide zij na eenige minuten, „ geef nu het spiegeltje maar weer hier!" „Ja, dat kan je denken. Eerst mijn belooning voor het engelengeduld door me aan den dag gelegd." Zij wilde het hem met geweld afnemen, maar haar pogingen daartoe eindigden op een wijze, die de pas herstelde orde weer op nieuw in gevaar bracht. „Als je zoo ondeugend wordt, ga ik nooit meer met je wandelen!" dreigde zij met opgeheven vinger. Over twee jaar wandelen we hier als man en vrouw," zeide hij, haar arm weer in den zijnen leggend en met haar voortwandelend. „En dan helpt geen tegenspartelen meer, dan ben ik je heer en meester, en als ik lust heb je kapsel in de war te brengen , en al de haarnaalden er uit te trekken en dien gouden mantel in volle lengte te bewonderen, dan doe ik het sans forme de procés, weet je dat wel? Ik heb die blonde heerlijkheid nog maar één enkelen keer gezien, toen je als godin optrad." ., Twee jaar is nog lang " zeide zij op plagenden toon. „ Neen, zoo heel lang niet en ik wilde je tevens iets voorstellen. Nu ik met mijn studiën op deze hoogte ben, kunnen we thans reeds vaders toestemming vragen en ons engagement publiek maken. Ik heb er lang en breed over nagedacht.... het is in elk opzicht beter, geloof me." Zijn voorstel verraste haar in het eerst. Haar hart bonsde. Nu reeds haar ondergeschikte positie vaarwel zeggen nu reeds door hun geheele cöterie als de aanstaande van den zoon des huizes te worden beschouwd, in plaats van, als Baby's gouvernante, door de meesten te worden genegeerd! Wat zou dat heerlijk zijn! Zij had nog heel dikwijls vol verlangen aan Robert Kant teruggedacht, de laatste maanden, maar zijn systematisch wegblijven had haar langzamerhand alle hoop benomen. Het eenige zou dus wezen zich maar definitief aan Barthold te houden! Dat stond nu bij haar vast. Maar toch, na de eerste opwelling van blijdschap bekroop haar een plotselinge angst. Als het eens anders uitkwam dan zij hoopte! Als zijn ouders zich eens kantten tegen hun verloving en zij zelve, bij de ontdekking hunner verhouding, werd weggezonden .... voor goed van hem werd verwijderd! Er kon wel op allerlei wijze invloed op hem worden geoefend, om die liefde te breken.... en wat dan ? Dan was immers alles weer verloren ! Haar zwijgen versterkte hem in de meening dat zijn plan werd goedgekeurd. „ Denk eens, Carla, wat het wezen zal elkaar in het aangezicht van allen te mogen liefhebben. Dat bedriegen en huichelen stuit me zoo geweldig tegen de borst.... en dat zal het jou natuurlijk ook doen." „Natuurlijk," was haar antwoord, „maar het is toch beter dan ons geheim te vroeg te verraden. Jij schijnt zoo zeker van de toestemming van je vader, maar ik niet. En wat zal er gebeuien als hij er tegen is, omdat omdat ik in zijn oogen maar een arme gouvernante ben! En als hij je verbiedt aan mij te denken! Zie je! dat zou mijn dood zijn...." Haar stem werd plotseling door tranen als verstikt, en diep ontroerd drukte hij haar arm vaster in den zijnen. „ Mij verbieden aan je te denken.... alsof dat zoo maar te verbieden is! Jij bent mij alles, Carla, en ik zou evenmin van je afstand kunnen doen als van de lucht die ik inadem. Maar laten wij nu eens kalm de zaak beschouwen. Het allerergste wat zou kunnen gebeuren — indien vader er tegen was — zou wezen, dat hij ons trachtte te scheiden Welnu, in dat geval zou je tijdelijk bij je vriendin in Brussel kunnen gaan, waar ik, zoodra ik het volgend jaar meerderjarig ben, je dan kom opeisc-hen. Tegen deze mogelijke scheiding van een of twee jaar — hoe akelig het ook zou wezen — zie ik nog minder op dan tegen een langer bedriegen van mijn ouders." „ O! hoe kan je zoo bedaard over zoo iets spreken!" riep zij verwijtend. „ Misschien van hier te moeten gaan weggezonden te worden als een dienstbode die " Zij kon niet verder spreken en barstte los in een tranenvloed, die geenszins geveinsd was. De angst dat hij zijn wil zou doordrijven en haar laatste hoop op een veilige toekomst misschien weer zou worden vernietigd, maakte haar radeloos. Zij besefte te goed waarin haar macht over hem bestond, om niet vóór alles te vreezen een langdurige scheiding, alleen aangevuld door brieven.... waarvan het schrijven haar zoo'n ontzettende moeite kostte, en die hem, zooals zij wel gemerkt had, toch nooit bevredigden ! Haar heftigheid had hem eerst verschrikt en haar tranen maakten hem willoos. Die groote bedroefde oogen zoo smeekend te zien opstaren naar hem — oogen als van iets heel zwaks en teers en afhankelijks dat hulp zoekt — het deed hem in eigen oogen zoo krachtig en mannelijk worden, en hij bracht haar tot bedaren met veel liefkoozingen en zoete woordjes en leidde haar zachtjes naar een bank. Hij zelf bleef echter voor haar staan en nu en dan op en neer loopen, want zooals zij daar zat, in hare lijdelijke overgave aan zijn wil, als een klein bang kind, vond hij haar zóó aanbiddelijk , dat hij, in plaats van ernstig over hun toekomst te spreken, wat zijn plan was, allerlei onmogelijke dwaasheden had kunnen aanvangen.... zooals voor haar nederknielen om haar kleederen te kussen en te vragen hem te trappen en te schoppen met haar mooie kleine voetjes alsof hij een groote hond was. Maar hij kon zich nog juist genoeg beheerschen om deze onzinnigheden na te laten en op een veiligen afstand te blijven. „ Luister eens, kindje.... om te beginnen, beloof ik je niets te doen wat je niet goedvindt, maar laten we nu eens verstandig het vóór en tegen overwegen. Wanneer wij alles geheim houden, blijven we altijd door dobberen tusschen hoop en vrees.... begrijp je wel? Jij althans — want ik ben van vader's toestemming zoo goed als zeker. Wij moeten ons verbergen, wij moeten veinzen en bedriegen, en zelfs ons huwelijk zal er door vertraagd worden. Gaan wij daarentegen eerlijk en oprecht te werk, aan vader uitleggend hoe ik, na mijn luieren van verleden jaar, het ongerijmd vond zijn toestemming tot een huwelijk te vragen, dan zijn wij zeker van ons geluk. En daarbij weet je niet, liefste, hoe bitter zwaar het me valt juist hem te bedriegen, die altijd zoo toegevend jegens mij is geweest. En hij houdt van je, Carla, dat zie je immers wel, en moeder ook, en allemaal. Je weet iedereen te betooveren.... wat heb je dus te vreezen ?" Maar wat hij ook zeide en redeneerde, niets hielp. Gevoelsargumenten lieten haar koud. Zij kon slechts berekenen met koele, door haar vele ervaringen gerijpte hersenen — berekenen de weinige kans die er bestond, dat een man als Meryan zou gelooven aan haar affectie voor „ dien raren leelijken jongen". Toch vond zij hem in den laatsten tijd veel knapper geworden. Zij was zelfs verrast geweest bij hun wederzien den vorigen dag. En als hij zoo hartstochtelijk was en geen onbegrijpelijke dingen zei, kon zij hem bijna dulden. Maar de gedachte aan den ouden Meryan maakte haar doodsbang, zij wist zelve niet waarom, daar niemand zoo hoffelijk was, haar zooveel égards betoonde als juist hij. „ Neen, Bart, zeg hem nog niets, toe! laat het om mij !" zeide zij dringend, „ten minste nü nog niet. Laat mij er eerst nog eens over denken. Mijn positie is zoo vreemd, zoo moeielijk.... dat begrijp je toch wel?" Weer kwamen groote parelende tranen te voorschijn, nog schooner makend het tot hem opgeheven gelaat, en hij insisteerde niet langer. Het moest dan vooreerst maar blijven zooals het was. Het pijnigende gevoel zijn vader te bedriegen zou voor hem wezen een offer gebracht op het altaar zijner liefde. „Welnu, lieveling, je wil zal geschieden " zeide hij, diep geroerd door haar laatste droeve klacht. „Wij zullen er dan maar niet meer over spreken." Hij had zijn vader nog niet wedergezien. Bij zijn komst op Rustoord was deze in de stad. Gedurende de vacantie hield Meryan zijn kantoor in Amsterdam aan, en wanneer hij het erg druk had, bleef hij 's nachts in de stad over. Op den dag evenwel dat Carla en Barthold hun geheime bijeenkomst hadden, werd hij 'savonds thuis verwacht. , Voor het eerst van zijn leven zag Barthold tegen het wederzien op. Niet alleen zijn verhouding tot Carla was hiervan oorzaak. Veel meer nog bezwaarde hem al het andere, dat hij zoo stil in zich omdroeg, maar nu niet langer kon en wilde verbei gen, dat andere dat eindelijk geopenbaard moest worden, ondanks het leed dat hij hierdoor ging berokkenen aan dien vader dien hij nog altijd met innige devotie aanhing. Wellicht hadde hij zich ten opzichte van hetgeen komen zou meer illusies gemaakt, zoo niet een zijner laatste gesprekken met. Robert, naar aanleiding van zijn Friesche reis, hem allen moed had benomen. „Dat je deze laatste dwaasheid hebt gedaan, Meryan, vei wondert me niets!" had Robert koeltjes gezegd. „Het stond geschreven. Wat je me dus nu zegt, had ik van te voren kunnen berekenen. Je zult als ieder ander mensch doen wat je niet laten kunt, en daarmeê uit. Maar als je denkt van je vader ook een socialist te kunnen maken, zoo maar en un tour de main dan ben je in den aap gelogeerd, beste jongen. Je vader heeft gewerkt en zijn fortuin vermeerderd onder en door ons tegenwoordig maatschappelijk systeem, hij is er dus mee samengegroeid als met zijn eigen vleesch en bloed en vezels en spieren. Te probeeren hem tot een idealist te maken — ik bedoel tot een mensch, strevend naar een onpersoonlijk ideaal — zou gelijk staan met 19 te probeeren een stevig letterslot van een brandkast met behulp van redeneeringen open te maken. Men meent, onnoozel genoeg, altijd eens anders hersenen met woorden te kunnen openen, maar juist dat is onmogelijk. Eerst moet je den sleutel hebben die er op past, en die heb je niet, want dan zou je eerst op dezelfde wijze moeten voelen als hij, en onder dezelfde omstandigheden hebben moeten leven en groeien. Een wezen als jij, een in zijn dogma's en zijn brandkast-philosophie verroest liberaal als je vader, en een scepticus als ik, gaan van een zoo verschillend standpunt uit en bewandelen zulke uiteenloopende geestespaden, dat wij een jaar lang zouden kunnen discuteeren, zonder elkaar ook maar één stap nader te komen." „Toch zal ik het beproeven!" had Barthold gezegd, die, bij Robert's zinspeling op „brandkast-philosophie", pijnlijk was ineengekrompen, en toen eens en vooral die eene gedachte als afschuwelijk had verworpen. En hij zou het beproeven zoodra mogelijk. Want nu toch eenmaal van zijn lippen moest de verklaring, dat hij, Barthold, zijn vrienden noemde hen, die zijn vader als misdadigers betitelde, nu toch eenmaal die ontzettende ure moest worden doorgeworsteld, zag hij er naar uit zooals een zieke naar een verschrikkelijke operatie uitziet, die hem genezing moet brengen. En thans, voor de eerste maal, in die dagen van spanning, gevoelde hij zich te midden der zijnen als een eenzame, zocht hij met een soort van heimwee naar den steun, de sympathie van een vrouw in zijn eigen omgeving. Hij dacht aan Mevrouw Denners, zoo moederlijk, zoo meevoelend met hem en met allen, en die, als hij iets zeide, hem soms begreep nog vóórdat hij zichzelf geheel en al begreep. Hij herinnerde zich haar handdruk zoo hartelijk, zoo bemoedigend, toen hij haar nu onlangs voor eenige maanden had vaarwel gezegd, haar meedeelend zijn plan met zijn vader te spreken. „ Ik begrijp die behoefte om te getuigen van je geloof," had zij gezegd, „maar vergeet nooit, Meryan, dat ook hij eenmaal getuigd heeft in zijn jongelingsjaren, en dat elke overtuiging die waarachtig is, eerbied verdient. En hecht ook niet te veel aan een woord dat doet de jonge ijveraar soms te veel. Wat men is beteekent immers meer dan hoe men zich noemt." Hij was haar zóó dankbaar geweest voor die woorden, die zoo waardeerend klonken voor zijn vader, en die hem moreel zouden steunen in den strijd die hem wachtte. Maar hij hunkerde naar een dergelijke sympathie ook in zijn eigen huiselijke sfeer. Aan Carla had hij in dat opzicht niets; zij was immers heelemaal een kind — een kind dat hem juist door haar naieveteit en verstandelijke ontoerekenbaarheid bekoord had, wijl hij wist haai eenmaal geheel naar zijn eigen meeningen te kunnen kneden. Maar wel dacht hij aan zijn moeder. Indien zij slechts had kuuiien begrijpen wat er in hem omging, indien hij bij haar eens had kunnen uitstorten heel zijn ikheid, haar zeggen eerst zijn zoeken en vragen, zijn vruchteloos rondsporen naar mooiheid in het leven en daarna zijn vinden van een levensdoel rijker dan hij zich ooit "' En ° iud die rï stemming, in dat intiem verlangen naar een hem geheel en al begrijpende liefde, ging hij haar observeeren als zag hij haar voor het eerst, sloeg hij haar gade zooals zij zich bewoog in hun huiselijke sfeer, geheel opgaande in haar gewoon „edachtenkringetje en huishoudelijke bezigheidjes, afgewisseld door wat romanlectuur, of een handwerkje, of het verzorgen van haar kamerplanten of een halma-spelletje met Baby of avond altijd opgeruimd en welgemoed, prettig vindend het leven en de wereld en alles, zelden ernstig ontstemd rakend, behalve wanneer men in haar bijzijn „kwaadsprak" — zooals zg het noemde — van dat leven, of twijfelde aan de liefde en goedheid van een Hemelschen Vader, die alles ten goede voor zijn kinderen beschikte. Hoe ouder zij werd, hoe meer zij beweerde in^alles Zijn liefdevolle hand te erkennen. En dat zeide zij soms met ongewone energie, en dan kwamen zachte weldadige tranen haai fn de oogen want na zoo'n openlijke belijdenis van haar gevoel werd het haar zoo wonderwel te moede. Het ongeloof van haai man en haar zoons hinderde haar wel eens, en zoo'n dankbare o-etuigenis van eigen geloof in Zijn Almacht zou hun waarschynhtk allemaal ten goede komen. Er waren wel eens vervelende tijden waarin zij een poosje verdriet had, maar Hij loste toch weldra alles weer op. Hoe kon iemand dus ooit twijfelen aan Zijn g0fflfewas nog altijd dezelfde kalme, blonde verschijning, er niet veel ouder uitziende dan in de jaren toen zij haar stuggeni donkeren jongen 's avonds placht toe te dekken in zijn onrusti en slaan en zij was ook niets ouder geworden in denken. Zij zaD haar'zoons 'tot mannen opgroeien zonder ™h o°it' hoe de onzichtbare elementen hunner natuur zichl ont^kJd® • wat er groeide diep in hun ziel, wat er verbolgen was achtei het vergenoegd gelaatsmasker van hare oudste, achter het peinzend voorhoofd van zijn broeder, wat er omging in haar kleine stille Baby, die van een blozende wildzang plotseling een bleek stijf ingetogen jong meisje was geworden. Het kwam zelfs niet bij haar op, dat er iets anders in hen omging dan in haar eigen weinig gecompliceerd zieltje. Evenmin kon zij zich met hare gedachten verplaatsen in een andere sfeer of wereld dan die welke zij kende, een wereld waarin het erg gezellig was, waarin men 's zomers naar buiten of op reis ging, en 's winters weer terug kwam naar de stad met hare vermaken en met het geijkte aantal diners te geven en bij te wonen-. Met een buitengewone luciditeit zag Barthold zijn moeder thans zooals zij was in haar klein-denken en al haar klein-doen, goedig en zacht, maar niet in staat ook maar iets te begrijpen van wat daarbuiten lag, en zelfs erg gek vindend alles wat van daarbuiten soms tot haar doordrong. Ontevredenheid vond zij een beetje zondig, en daarom zorgde zij dan ook zich daaraan nooit schuldig te maken. Haar te doen begrijpen wat daar woelde in zijn binnenste en welke klove gaapte tusschen hem en zijn vader, ware dus ongerijmd geweest. Hij beproefde het dan ook niet en droeg alles alleen, met klimmende spanning verbeidend het oogenblik van wederzien, vast besloten de ure welke hij duchtte niet langer te verschuiven, opdat het althans geen vreemde zou zijn van wien zijn vader het eenmaal hooren zou. Dien avond om halfacht werd Meryan op Rustoord terug verwacht, en tegen zeven uur ging Baby met haar poney-wagentje hem van den trein halen. Om zijn oogappel zooveel mogelijk de afwisseling en de genoegens te geven, die zij volgens den dokter noodig had, was hij onlangs, bij gelegenheid van haar verjaardag, op het denkbeeld gekomen haar met dit geschenk te verrassen. En Baby was werkelijk opgetogen geweest en vroolijker dan in langen tijd, zoodat het gewenschte resultaat scheen te zijn verkregen. Zij was er nu ook heel trotsch op vader af te halen; en aan Barthold schonk die afwezigheid van zijn zusje weer een half uur van ongestoord samenzijn met Carla — iets wat in zijn overspannen geprikkelden toestand een uitkomst voor hem was. Altijd weder opnieuw verkeerde hij, met haar alleen zijnde, als in een verdooving, die hem in zulke oogenblikken als omwikkelde met onzichtbare weefsels, verlammend zijn wil, benevelend zijn verstand, vernietigend zijn eigenlijke ikheid. Dan was het alsof alles wat voor hem waarde had, plotseling in het niet verzonk, alsof hij een ander wezen werd, zóó zelfs, dat hij, uit die bedwelming ontwakend, moeite had zich weer in de werkelijkheid terug te vinden. Zóó was het ook nu met hem, nadat hij Carla pas verlaten had en op den straatweg bij het hek op en neder wandelde, totdat het poney-wagentje in het gezicht kwam. Nog was de koorts niet geweken. Zij en zij alléén en niets anders! „Waarom zich nog te kwellen met andere dingen!" raasde het in krankzinnige warreling door zijn hersens. „Wat kan er voor mij wezen buiten en behalve haar en alles wat haar is? Waarom nog te verlangen en te zoeken ik die in haar alleen een hemel heb!" Daar zag hij in de verte het sierlijk mandenwagentje met de twee vurige kleine paardjes, en Baby, in haar wit zomerkleedje, gewichtig en kaarsrecht met de leidsels in de linkerhand en de zweep sierlijk boven de driftig trippelende fringante diertjes, geheel volgens de pas ontvangen rijlessen. En naast haar de breede silhouette van zijn vader. En terwijl zij naderden en hij die ernstige, van zooveel wilskracht getuigende trekken terugzag, week de ontzenuwde stemming en werd hij weder zichzelf. Baby hield volgens alle regelen van de kunst haar tweespan in en de wagen stond stil. „Mooi gereden, kindje!" zeide haar vader uitstappend. Daarop zag hij zijn zoon aan, die nader trad, schrikkend bij het zien van zijn strakheid en de vreemde koelheid zijner begroeting. „Wanneer ben je thuis gekomen?" vroeg hij op zijn meest autoritairen toon, dien hij anders tegenover Barthold nooit bezigde. „Eergisteren reeds, vader." „ Zoo ? " Toen wendde hij zich weer tot Baby, haar eenige aanwijzingen gevend betreffend haar rijden naar de stallen, een weinig verder aan den straatweg gelegen, doch zonder dat zijn gelaat zich ontspande. En Barthold, als door den bliksem getroffen, stond nog altijd midden op den weg, met in zijn ooren een suizen als van de zee, niet wetend wat te zeggen of te doen of te denken. „Wat was er gaande wist hij misschien reeds iets?" Baby reed weg, en hij liep zwijgend met zijn vader mede het hek in en het grintpad op, dat, rondom een groot grasperk met vijver, naar het huis geleidde. Daar stond Johanna hen vroolijk op te wachten. Met haar ging Meryan naar binnen, en Barthold, geheel verward, bleef tusschen de bloemperken op en neder loo- pen, totdat het theeuur hen allen te zamen bracht in de tuinkamer, die op een groote breede zij-veranda uitkwam. Het vrij levendige discours, dat voornamelijk liep over eenige Amsterdamsche nieuwtjes door Meryan meegebracht, belette de andere huisgenooten zijn vreemde houding tegenover Barthold op te merken. Hij bleef echter niet lang binnen. Tegen negen uur stond hij op, om nog te werken, naar hij zeide, ging naar zijn kamer, en geen tien minuten later trad zijn zoon bij hem binnen. „Vader er is iets tusschen ons!" zeide hij dadelijk. „Waarom is u zoo vreemd tegen mij?" En terwijl hij die laatste vraag deed, had hij de stellige overtuiging dat zijn vader, al begreep hij niet hoe, geheel op de hoogte was. Meryan werd bij zijn binnenkomen bleek. Een nerveuse trilling om den mond verried zijn nauw bedwongen drift. Hij sprak niet dadelijk, maar zijn linkerhand klemde zich vast om den arm van zijn leuningstoel. „Wat er tusschen ons is, zal jij zelf het best weten " sprak hij na eenige oogenblikken met zichtbare moeite. Er lag een dichtgevouwen courantje voor hem, en dit voorzichtig met duim en voorsten vinger aanvattend, als iets walgelijks, slingerde hij het hem voor de voeten. Barthold raapte het niet op. Hij herkende het dadelijk als het partij-orgaan van de fractie Rustin. Zijn hoofd begon warm te worden. Al zijn trots kwam in opstand. „ Ik begrijp het nu " zeide hij, zijn best doende kalm te blijven, „en ik had dit vóór willen zijn. Maar hoe kon ik vermoeden dat u " „ In zoo'n vuil ding de oogen zoudt slaan wil je zeker zeggen? Ik had het ook niet moeten doen, te meer daar het mij werd toegezonden als wraakneming. Ik heb verleden week mijn eersten boekhouder Menners zijn ontslag gegeven, omdat hij, ondanks mijn streng verbod, lid was van een vereeniging die enfin, waarvan ik niet duld, dat een mijner onderhoorigen deel uitmaakt. Ziedaar zijn revanche!" „Heeft u den ouden trouwen Menners ontslagen?" vroeg Barthold, hem met stupefactie aanziende. Want van kind af herinnerde hij zich dien man op het kantoor te hebben zien werken. „Ik heb die vrijheid genomen!" klonk het scherp. „Ik houd geen individuen in mijn dienst, die ronduit verklaren een vijand te zijn van het particulier eigendom, en dus zeker niet mijn particulier eigendom zullen eerbiedigen, als het toevallig in hun kraam te pas komt." . „Maar, vader, dat kan u toch geen ernst z«n! nep Barthold, onthutst over zoo'n benepenheid van opvatting. „ U zult toch een politiek en maatschappelijk ideaal, dat met individuen en ïndividueele toestanden in geenerlei verband staat, niet gaan verwarren Ik verwar niets, ik constateer alleen een feit. Iemand die behoort tot een vereeniging, die de maatschappelijke orde vijan ïg gezind is, blijft bij mij niet in betrekking. „Maar is dat niet juist een bewijs — dat streven naar een andere orde — dat hij de maatschappelijke orde van nu, zoolang die bestaat, strikt denkt te eerbiedigen? Als hij dat met deed zou imiBrisóns la dessus! Die zaak is beslist en afgehandeld. Maar dank zij mijn eigen zoon heeft hij het zoetder wraak mogen smaken. In dat ding heb ik moeten lezen dat " „ Ik met den socialist Martalis in Friesland ben geweest. "Wees zoo goed in mijn huis nooit den naam van een dier ellendelingen te noemen!" viel zijn vader hem in de re,1^ /;°"d" verheffing van stem, maar op een toon zóó scherp en bevelend en tevens zoo diep verachtelijk, dat Barthold's hoofd begon te gl0tDen man, dien u een ellendeling vindt, hoop ik eenmaal mijn vriend te mogen noemen," antwoordde Barthold hooghartig. „Indien dit zoo is," zeide Meryan verbleekend tot aan de kppen' en zóó heesch dat hij moeielijk verstaanbaar was, „dan hebben gij en ik elkander van nu af niets meer te zeggen en verzoek ik ie onmiddellijk deze kamer te verlaten. Zijn hand' wees gebiedend naar de deur, en Barthoid eveneen door een hevige drift aangegrepen, was op het zwijgend, zijn bevel na te komen, toen een blik op het smartelij vertrokken, in enkele seconden oud geworden gelaat een oogen blikkelijke reactie teweegbracht. Pnfl „Wees toch niet zoo hard...." zeide hy dringend. Mjn God kunt u dan niets begrijpen van wat er in anderen omgaat Weet u dan heelemaal niet wat het is te worstelen, te strijden, te zoe ken naar iets wat ons vrede kan doen hebben met onszelven e het bestaande? Heeft u dan nooit twijfel gekend, ilooit naar iets anders gewenscht dan het walgelijk gewone, dierlijk lage van wat men in onze sfeer „het leven" noemt? Het was geruimen tijd doodstil in de kamer. Meryan, bij die van een waren zielsangst getuigende woorden, had het hoofd in de hand laten zakken en bleef zoo zitten, het gelaat onzichtbaar, met de andere hand een afwerende beweging makend als om te vragen eenige oogenblikken van verademing. En Barthold, nog dieper getroffen door die stille wanhoop en zichzelf voelend als een ter dood veroordeelde, ging voor het venster staan, drukkend zijn beide handen tegen de kloppende slapen, zich geen rekenschap gevend van den tijd dat hij daar stond, wezenloos turend naar buiten in de schemering, waar hij in den tuin Carla en Baby gearmd op en neder zag wandelen, en dan plotseling afdwalend met zijn gedachten ver weg, naar allerlei banale, onbeteekenende incidenten in zijn leven, oproepend voor zijn geest tal van beelden, half vergeten reeds, geenerlei verband houdend met zijn sensaties van nu en die hem heiligschennis toeschenen in deze ure. „ Barthold...," klonk thans de stem van zijn vader waaruit alle drift geweken scheen, „ ik geloof dat wij beter doen bedaard met elkaar te spreken indien dit mogelijk is." Hij haalde een paar keeren diep adem, blijkbaar al zijn wilskracht te hulp roepend om den storm te bezweren. „Wat me vooral revolteert," ging hij op denzelfden matten toon voort, „is, dat ik daaruit" — hij schopte met zijn laars tegen het nog altijd op den grond liggend blaadje — „moet vernemen wat er met mijn eigen zoon gaande is." „Dat begrijp ik," zeide Barthold haastig, „maar ik dacht niet dat u ooit eenig socialistisch orgaan in handen zoudt krijgen.... en ik kón u niets zeggen, voordat ik volkomen zeker was van mijzelven en van mijn eigen willen en kunnen." „Dus," klonk het bitter, „dus, indien mij dit bericht niet onder de oogen ware gekomen, zou je ook nu nog blijven zwijgen, me opzettelijk bedriegen, me in de meening laten dat je met een van je kennissen een reisje door Friesland hadt gemaakt, zooals je me schreef?" „Neen, ik zou nu toch met u hebben gesproken, omdat ik ze thans bezit, die zekerheid, die kracht, die ik voelde dat noodig was om voor de eerste maal van mijn leven tegen u in verzet te komen. Want ik begreep helaas wat mij wachtte Meryan maakte een beweging als leed hij physieke pijn; donkere bloedgolven stegen hem naar de slapen, maar hij zeide niets. „ Ik kon van te voren weten hoe u het zoudt opnemen.... Voor mijzelf verlangde ik er naar met u te spieken ovei alles wat in mij woelde. Maar ik kende uw afkeer van een beweging die door u wordt gehaat, omdat.... u haar kern, haai wezen niet kent." Meryan lachte een luiden toornigen lach. „Ja, het zal mijn onkunde wezen die mij verblindt, terwijl zij die jij je vrienden noemt te vergeefs trachten in de duisternis waarin wij rondtasten het licht van hun genie te doen schijnen. „U weet zeer goed dat ik het zóó hiet bedoel, vader, en Barthold's stem beefde, „maar ik waag het, ondanks uw boos worden, te herhalen, dat u de beweging die u zoo veracht niet kent; anders zoudt u, dien ik altijd vereerd heb als een type van rechtvaardigheid, zoo niet haar waardeeren dan toch de overtuiging harer voorstanders eerbiedigen." „Neen, een beweging die recht en orde wil ondermijnen eerbiedig ik niet!" . .... „En toch is u het, en niemand anders dan u, die mij het eerst geleerd heeft deze wreede krankzinnige maatschappij te haten!" Meryan, het hoofd nog altijd in de hand gesteund, zag hem bij die woorden in een soort van verstomming aan. n Ja, u! Wie heeft mij geleerd in den bijbel te lezen en Christus lief te hebben en te vereeren boven alles? Wie heeft mij, toen ik wat ouder werd, het revolutionnaire in zijn leer aangetoond en hem mij geschetst als denker en hervormer? Wie heeft mij gewezen op zijn onverbiddelijkeu strijd tegen de faiizeeen, de geldschacheraars en de intrigeerende, huichelende, geldzuchtige priesters — de gezaghebbenden en ordebewaarders in zijn tijd? Waarom heeft u ooit getracht het goede in mij wakker te roepen, en mij niet liever tot een gevoelloozen, gewetenloozen egoïst opgeleid, die past in de wereld waarin wij leven.... als het toch uw voornemen was om later, wanneer ik een man zou zijn, mij tot dat type te vervormen?" Meryan, bij die hartstochtelijke uitbarsting, scheen een oogenblik naar een antwoord te zoeken. Eindelijk zeide hij zachter dan hij nog gesproken had: „Ik heb je inderdaad geleerd Christus lief te hebben als den idealen mensch. Maar wat hij leeraarde zal evenmin gehoorzaamd worden nu als twintig eeuwen geleden, zelfs nu nog minder, doordien de samenleving zooveel ingewikkelder is geworden. „ Een samenleving die gegrond is op het beginsel: „ ieder voor zich" en de individuen — op straffe van den hongerdood te sterven — tegen elkaar opjaagt als wolven en tijgers, is zeker niet geschikt om Christus' geest onder de menschen te brengen. Maar die wolvenstrijd-periode heeft nu gelukkig haar laatsten tijd gehad, doordien, in plaats van een concurrentie op leven en dood, samenwerking en aaneensluiting een economische noodzakelijkheid zijn geworden. En thans, in plaats van dit te willen zien en erkennen, schijnen juist de ijverigste bijbellezers en vurigste Christus-bewonderaars zich in wanhoop vast te klampen aan de oude vermolmde toestanden!" „Samenwerking, een economische noodzakelijkheid!" riep Meryan schamper. „Wil je misschien in de toekomst ook handel drijven door samenwerking? " „Waarom kan handel niet een eerlijke loyale goederenruil worden, geregeld door centrale of nationale besturen met hun afdeelingen, in plaats van die walgelijke speculaties en beursbewegingen, waarmede men elkander om den tuin tracht te leiden en zoo mogelijk te ruïneeren? En wat betreft de industrie, is het niet logischer en rationeeler te produceeren voor diegenen, die nu het allernoodigste moeten missen, in plaats van aan het andere einde van den aardbol wildvreemde, rustige volken te onderwerpen, zoogenaamd om hun de weldaden der beschaving te brengen! maar in werkelijkheid om voor handel en industrie nieuwe markten te openen ? De fabrikanten, vooral de kleinere, gaan failliet wegens overproductie, en inmiddels hebben in ons eigen land duizenden geen kleederen. Een heerlijke orde die tot eiken prijs behouden moet worden!" „Jawel, we kennen al die praatjes! En je dt-nkt zeker, dat als dat half dozijn knappe bollen, die nu het volk opruien, de macht in handen hebben, de aarde een paradijs zal worden?" „Neen, dat denkt niet één mensch die zijn vijf zinnen nog heeft. Wij zien alleen maar dat de economische ontwikkeling uit den aard der zaak leidt tot samenwerking, tot steeds grooter centralisatie van kapitaal, in die mate zelfs, dat de concurrentie bezig is te verdwijnen zonder dat de individueele wil iets vermag. De wereldkracht is niet te stuiten, en die wereldkracht, groeiend uit het bestaande, en waarvan het ideëele zich openbaart in de socialistische beweging, voert ons door de noodzakelijkheid der dingen tot hooger maatschappelijke organisatie. Dientengevolge is het gemeenschapsgevoel, dat door den naam socialisme wordt aangeduid, geen gevoelskwestie meer of een moraliteitsbegrip, zooals in vroeger eeuwen. Het is nu geworden de idieëele afschaduwing van de realiteit, van den concreten dwang door de industriëele toestanden uitgeoefend." , ,, ., , . Meryan haalde de schouders op. Hetgeen Barthold zeide met al de warmte zijner overtuiging maakte niet meer indruk op hem dan het schuren van colibri-vleugels tegen een rots. Maar gelukkig voor zijn zoon dacht deze geen oogenblik aan de „brandkastphilosophie" waarvan Robert gesproken had. Nog altijd meende en hoopte hij hem te doorgloeien van het vuur dat hem zelf bezielde. „Mijn arme jongen.... dat jij zelf te goeder trouw bent betwijfel ik geen oogenblik; maar je laat je verblinden door de holle phrasen van intriganten en gelukzoekers.' Intriganten en gelukzoekers, de mannen die ik nu van na jij heb leeren kennen!" riep Barthold verontwaardigd. „Intriganten en gelukzoekers, die groote edele figuren, die in alle landen martelaren hunner overtuiging zijn!! Duidelijker dan dooi dit te zeggen, kunt u mij nooit bewijzen, dat u kent noch de beweging zelve, noch hen die daaraan hun leven wijden. Terwijl wij ons baden in weelde, ons niets ontzeggend van wat het leven ons slechts begeerlijks kan verschaffen, integendeel ons dag aan clag afvragen, hoe wij in ons bestaan nog meer genot, in onze genoegens nog grooter prikkel, in onze woningen nog meer luxe kunnen aanbrengen, leven zij willekeurig het schamele armoedige bestaan der onterfden, in hun eenzaamheid, in hun paria-schap naar de wereld, zich in den letterlijken zin des woords voedend met hun idealen, met de schoonheidselementen hunner religie. Maar dit moet er bij gezegd: terwijl zij knielen voor hun altaren, zien zij medelijdend naar allen, wier gevoel te arm, wier gezichtskring 'te bekrompen is om de verschijnselen der wereldevolutie te begrijpen en de machtige eenheids-idee te omvatten. U weet,vader, hoe ik, nog bijna een kind, zocht naar levensschoonheid, zocht naar één godsbloem op deze dorre melaatsche aarde. Die godsbloem heb ik nu gevonden, en gesteld dat het mogelijk ware mij die weer te ontnemen, dan zou het leven voortaan alle waarde voor mij verliezen." „Welnu, ik wil om jou genoegen te doen, een oogenblik aannemen , dat het streven van die lieden belangeloos is. Maar dan moe ieder practisch mensch dat socialistisch drijven, dat zoo totaal in strijd is met het wezen der menschelijke natuur, toch beschouwen als een utopie van dwepers!" „ Omdat u misschien denkt aan de geijkte gangbare kankatuui, aan een kudde van volkomen gelijk gemaakte wezens, allen evenveel genietend van hetzelfde stoffelijk en geestelijk voedsel, allen op dezelfde wijze afgericht.... enfin een soort van „ideaalstaat" of „heilstaat" zooals de vulgaire term luidt?" „Neen, ik denk veel meer aan het onheil nu reeds in onzen tijd teweeggebracht. Demos, dien millioenhoofdigen ontoerekenbaren Demos, in den blinde op te hitsen! dat is de afschuwelijkste wandaad denkbaar, en zoo het dan geen misdadigers zijn, noem ik ze, als je dat liever wilt, krankzinnigen!" „ Zij hitsen niet op. Zij maken de arme weerlooze slachtoffers van het huidig maatschappelijk stelsel slechts opmerkzaam op de fouten welke dat stelsel aankleven, doen hen juist begrijpen, dat het niet personen, niet opzettelijk-wreede individuen zijn, maar toestanden die hen veroordeelen tot honger en ellende, tot een bestaan veel erger dan dat van dieren. En zij doen hen vooral begrijpen, dat zonder groote krachtsinspanning en geestelijke ontwikkeling en moreele verheffing hunnerzijds, daarin geen blijvende verandering is te brengen, daar alleen die maatschappij gezond kan wezen waarvan alle deelen gezond zijn. Het „ieder voor zich" dat de basis van ons liberale systeem vormt, is het zekerst bewijs, dat de bezittende klassen nooit willekeurig afstand van voorrechten zullen doen. De vierde en vijfde stand moeten dus door eigen zedelijke kracht zich vrijmaken, even als de vrouw, die ook sedert eeuwen door hare economische zwakheid omlaag wordt gehouden, mede door eigen kracht onze gelijke moet trachten te worden." Meryan maakte een gebaar als iemand die plotseling een afschuwelijk krassend geluid te hooren krijgt. „ Moet die afgezaagde vrouwenkwestie er ook nog bij te pas komen? Dat ontbrak er nog maar aan!" „ Maar als men studies aangaande de menschelijke samenleving maakt, hoe is het dan mogelijk de grootste helft der samenleving er buiten te houden?" riep Barthold uit. „Connu tout (5-a!" zeide zijn vader schouderophalend. „ Maar laten we ons nu voor het oogenblik liever bij den vierden en vijfden stand bepalen, daar hebben wij al meer dan genoeg aan. Ik zou nu wel eens precies willen weten jullie programma voor de toekomst — Wanneer dus Demos sterk genoeg is, dan zeker een revolutie? En dan Demos zelf aan het roer, en bij ministerieel besluit afschaffing van privaat-bezit en verdeeling van alle grond en kapitaal, niet waar, zoo moet het dan gaan?" Barthold zag zijn vader een oogenblik onderzoekend aan, zich afvragend of hij in ernst zoo kon spreken, dan wel om hem te prikkelen een zóó volslagen onwetendheid voorwendde. Deze vraag niet kunnende beantwoorden, en het niet onmogelijk achtend, dat zijn afkeer van de beweging hem van hare wetenschappelijke grondslagen totaal onkundig had doen blijven, trad hij nu in een uitvoerige beschouwing van de historische zijde der kwestie, van het vroegere handwerk vervangen door de machines en eindelijk door de groot-industrie, die tusschen arbeid en kapitaal een scheiding vormde, ten gevolge van de toenemende loonslavernij, de noodlottige werkingen van de concurrentie, de overproductie, de industrieele crises, de werkloosheid en het gemis aan koopkracht van de groote massa. Hij sprak van de rings en kartellen en trusts, meer en meer beheerschend de wereldmarkt en eindelijk vervormend het oude liberale stelsel tot de ergste tirannie denkbaar, tot een onbeperkt heerschen van enkele geldvorsten. Dit zou in de naaste toekomst leiden tot uitbreiding van coöperatie in alle vormen en eindelijk tot het naasten en nationaliseeren van steeds gewichtiger takken van productie — een verschijnsel dat alom zich reeds voordeed, ten slotte de productie van zelve brengend in handen van de natie, van de gemeenschap. Op die wijze indien de reactie geen heftige uitbarstingen in het leven riep — zou in alle landen op geleidelijke wijze de economische omwenteling in den loop der tijden kunnen geschieden. Geen programma dus, maar een medewerken met de alom zich openbarende evolutionnaire krachten. Toen hij had uitgesproken, vroeg Meryan die opmerkzaam had geluisterd: „Waaruit heb je al die economische wijsheid geput?" rIk heb natuurlijk veel gelezen in den laatsten tijd." „Juist, gelezen. Boekengeleerdheid, ijdele theorieën op het papier. Maar ik, die ben een man van de practijk, weet, dat de mensch vóór alles sterke prikkels behoeft om iets tot stand te brengen. Zijn zelfzucht moet aanhoudend worden aangewakkerd. Ontneem hem zijn bezit, zijn hebzucht, zijn gelddorst en hij is niets meer! „En aan welke beweegredenen, indien volgens u de mensch alléén aan hebzucht en gelddorst gehoorzaamt, aan welke beweegredenen schrijft u dan toe de daden van moed en zelfopoffering, die de geheele geschiedenis door het menschdom tot eer hebben verstrekt.... in de hospitalen, bij gevaarlijke epidemieën, op het slagveld?" „Daar waren de opwinding der vaderlandsliefde of het zelotisme van geloovigen en dwepers aan hot woord. Dat is geheel iets anders dan den gewonen iniddelmatigen nuchteren mensch te waarborgen het behoud van zijn arbeidslust." „En waar blijft die prikkel van den gelddorst, waarvan u spreekt, voor de overgroote massa van het menschdom, voor de millioenen mannelijke en vrouwelijke loonslaven, die zonder eenige hoop op verbetering van hun lot jaar in jaar uit eenvoudig werktuigen zijn, en als werktuigen worden beschouwd en behandeld, zonder eenig ander vooruitzicht dan, zoodra de krachten hun ontzinken, te sterven als een hond op een mesthoop? Denkt u dan maar altijd en uitsluitend aan dat eene vierde gedeelte bevoorrechten? Zijn al die anderen dan geen menschen? En gelooft u niet dat juist het ontbreken van eerzucht, van eiken prikkel, van elk hooger menschelijk streven, van elke mogelijkheid op lotsverbetering, die massa tot alcoholisme en misdaad en prostitutie en verdierlijking voert.... alles in naam van het individualistisch beginsel!" „Je moet niet met dergelijke nietszeggende argumenten aankomen," zeide Meryan ongeduldig, „maar de kwestie meer in den breede opvatten; en nu stel ik je deze vraag: denk je dat een communistische samenleving, zooals in de grijze oudheid, of gegrond op gemeenschappelijk grondbezit, zooals bij de oude Germanen, het menschdom tot den trap van beschaving en ontwikkeling zou hebben gebracht waarop wij thans staan?" „Zeer zeker niet, want hiermede veronderstelt u een volkomen stilstand in de wereld-ontwikkeling en de bezitstoestanden in plaats van een rusteloos veranderen en verworden. En aangezien het laissez-faire-stelsel en het kapitalisme, door u zoo bewonderd, langzamerhand uit vroegere maatschappelijke toestanden zijn gegroeid, zoo zullen uit dezen vorm van samenleving ook weer nieuwe stelsels opbloeien, niet door des menschen bewusten wil, maar door den drang der economische werkingen, die ons kneden en vervormen naar de behoeften van een periode. De mensch maakt niet de maatschappij, die steeds groeiende en volgroeiende is, maar de maatschappijen maken den mensch. Dientengevolge is ieder individu een kind van zijn tijd, het pioduct van omstandigheden, invloeden en herediteit! Alles wat geweest is, heeft dan ook naar onze innige overtuiging zoo moeten zijn, om ons te brengen waar wij thans zijn, om ons te geven deze moreele gevoelingen welke slechts de ideologische verschijnselen ziin van de economische omwenteling welke onder onze oogen piaats grijpt. De sociaal-democratische levensaanschouwing verwerpt de idee, dat de maatschappij de bewuste schepping is van den mensch. Nieuwe ontdekkingen, zooals die van den stoom, van de machines, van de electriciteit, kunnen in den loop van den tijd de economische en bijgevolg de ethische toestanden zoo geheel en al omwentelen, dat de mensch mede een geestelijke omwenteling moet ondergaan om er zich aan te passen. Dit bevat dan ook de verklaring van het verschijnsel, dat thans over de geheele wereld socialistische stroomingen zich doen gelden. U zult wel niet aannemen, niet waar? dat er tegenwoordig, geheel toevallig, in de twee werelddeelen menschen geboren worden, een weinig goedhartiger dan gewoonlijk, die goedvinden zekere theorieën te verkondigen of die eindelijk gekomen achten het oogenblik dat de zelfzucht haar laatste woord heeft gesproken, en de deugd zegepraalt!" Iets zoo onwetenschappelijks zal toch wel niemand verzinnen! Meryan zeide niets. Zijn geheele houding teekende moedeloosheid en smart. Stuitte alles wat zijn zoon gezegd had op hem af als op een ijzeren pantser, dit althans begon hij in te zien: dat hier niet, zooals hij gemeend had, een vluchtige gevöelsopwelling of iets ziekelijk sentimenteels aan het woord was, dat door een krachtig streng optreden van zijn kant aanstonds kon worden vernietigd. Zooveel begreep hij, dat een gansch verborgen zieleleven en een nieuwe levensbeschouwing zich aan hem openbaarden. Die vreeselijke zekerheid zich te moeten bekennen! Zijn zoon, zijn knappe, hoogbegaafde jongen een onpractisch droomer, een dweper! Het was een ware' ontzetting! Hem dien hij juist zoo hoog hoopte te zien stijgen, zou nu ondergaan, zou door de wreede wielen van het leven worden verpletterd! ,,0! God!" kreunde hij bijna overluid, en zijn handen woelden krampachtig in het grijzende haar, totdat hij, als tot bezinning komend, zich plotseling tot Barthold keerde, die bij het zien van die wanhoop als aan den grond vastgenageld stond. „Ga heen!" zeide hij. „Laat mij alleen!" En Barthold, te verslagen om nog een woord te kunnen uitbrengen, eindelijk beseffend zijn onmacht tegenover het graniet van oude versteende dogma's, ging de kamer uit. Meryan bleef alleen in het schemerdonker, geslingerd door een chaos van gedachten. Maar de martelendste van alle was eene van zelfverwijt. Het was alles zijn eigen schuld. Hij had hem anders moeten opvoeden, hem moeten stellen onder ijzeren tucht, moeten disciplineeren elke zijner gedachten, beteugelen, vertrappen elke ongewone opwelling, in plaats van met bespottelijken trots te kweeken in hem dat persoonlijk, dat individueel denken en voelen, dat hem te gronde zou richten. Hij dacht aan Johan, zijn oudste, wien hij nooit zijn volle liefde had kunnen schenken, van wien hij nooit eenige verwachting had gekoesterd en die zich nu met zooveel tact en oordeel en verstand door het leven bewoog, algemeen geacht en gezien, nu reeds, hoe jong hij ook was; optredend als philantroop en als Maecenas, alles in het werk stellend om inderdaad een persoonlijkheid te worden in de stad zijner inwoning. Hij stond op, ging met gejaagde schreden op en neder loopen; en voor zijn herinnering, gegeeseld en geprikkeld door zijn lijden, stond Barthold weder als kind, met al zijn eigenaardigheden, met zijn vreemde onkinderlijke vragen die hem in verrukking plachten te brengen! Idioot die hij zelf was!.... In plaats van met geweld te onderdrukken dat revolutionnaire in hem, te breken desnoods dien absoluten aard. Maar was het niet wellicht nog mogelijk beslist op te treden, zijn wil te doen buigen, hem te dreigen, hem te stellen voor het alternatief: öf wel afstand te doen van dat idioot gedweep, of hem het ouderlijk huis te ontzeggen?.... Zijn studie afgebroken, zijn toekomst vernietigd.... zou hij zich dan niet tweemaal bedenken en zwichten ? Maar indien hij eens pal stond wat dan ? Had hij niet weinige dagen geleden met een anderen wil geworsteld en verloren ? „Kort en goed, Menners, gij kunt kiezen tusschen uw betrekking en uw sociaal-democratische theorieën!" had hij na een lange discussie ten slotte gezegd. En Menners had gekozen en was heengegaan. Hij voelde nog iets als een huivering toen hij zich dat laatst beslissend moment voor den geest riep. „U weet, niet waar, dat als u mij ontslaat, u mij en myn gezin broodeloos maakt!" had de man gezegd terwijl hij hem strak aanzag. „ Ik weet alleen," had hij geantwoord, „ dat ik je volle vrijheid laat te kiezen." „Volle vrijheid die hooggeroemde vrijheid die overal in onze samenleving aan het woord isl De vrijheid om geestelijk en moreel des werkgevers slaaf te wezen, om te verliezen mijn eigen zelfheid, om te verloochenen een overtuiging die mij heilig is, en die niet geldt mij zei ven — want mijn positie is mij voldoende maar alleen de lijdende afgebeulde massa! Welnu, ik heb gekozen, meneer Meryan, en ik zeg u vaarwel!" , i. . Met deze woorden was de man, die hem twintig jaren trouw had gediend, heengegaan, en nog voelde hij den vlijmenden steek in zijn ziel op dat oogenblik. En nu stelde hij zich voor, hoe e hem wezen zou als zijn eigen hoogmoedige jongen op deze zelfde wijze hem trotseerde! Het angstzweet parelde hem op het voorhoofd terwijl hij in de toenemende duisternis steeds op en neder liep als in een getralied'' kooi, zonder zich tijd of plaats bewust te zijn. En terwijl de zucht zijn wil te doen zegevieren ondanks alles nog steeds bij hem bovendreef, terwijl hij peinsde over de onmogelijkste middelen om zijn zoon een moreel dwangbuis te kunnen aantrekken, kwam het geen oogenblik bij hem op zich te verplaatsen in de dagen van zijn eigen jeugd en later; zich a te vragen of de man, die jaren geleden nog niet geheel door den maatschappelijken tijgerkamp was verstaald die toeri nogwarm en menschelijk genoeg voelde om zijn schrandei begaafd kin naar waarheid en schoonheid te helpen zoeken, hem d 8 liefdesapostel te laten bewonderen.... of die man ,™jlhchi hooge stond dan hij, die loochenend het symbool van Golgotha, verhard in den Mammondienst, thans den schijn voor het wezen bego aan te zien, dieper boog voor 's werelds leugens, vooi haai holle, klatergouden, vulgaire eerbewijzen dan voor die inn®5j>kt . kracht, die menschen en dingen een hoogere wijding g , reflexie is van dat waarlijk goddelijke, dat door alle ee^en ^ door de onwetenden en verblinden is gekruisigd ... raa daarna onsterfelijk te worden en in het geestelijk pantheon der immer opwaarts worstelende menschheid te worden bijgeze . De volgende dag was een Zondag, die, als gewoonlgk, reed met een der voormiddagtreinen eenige Amsterdamsche jmenden en genoodigden naar Rustoord bracht.... die met het poney-wagentje door haar werden ^eh^ld, «a ouderen van dagen, voor wie de landauei naai h gezonden. Meryan bracht dien dag met zijn gasten door, met zijn gewone zelfbeheersching terugdringend elke pijnlijke gedachte, altijd gereed te vervullen den plicht van het oogenblik, een plicht die thans bestond in de noodzakelijkheid een onberispelijk gastheer te zijn, en noch zijn genoodigden noch de huisgenooten iets van zijn ontstemming te laten bemerken. Wellicht waren de dunne lippen nog een weinig strakker gesloten dan gewoonlijk, wellicht klonk de stem nog iets korter en beslister, maar uitgezonderd Barthold, die zelf in een ondragelijke spanning verkeerde, kon niemand iets ongewoons in hem vermoeden. Aan Barthold stelden zij, die hem als kind hadden gekend, nimmer hooge eischen van opgewektheid of gezelligheid. Derhalve viel zijn afgetrokkenheid niet in 't oog, ging ook voor Carla verloren, daar deze zich heden bijzonder goed amuseerde met een der heeren van het gezelschap, die, zooals Johanna bij zichzelve opmerkte: „wel wat al te veel werk van haar maakte." Vooral de omstandigheid, dat zijn jong vrouwtje, gedurende een wandeling, met oogen van geheime jaloezie telkens naar hen omzag, gaf Carla weder dat geheime gevoel van zelfvoldoening en triomf, verzachtend voor korte oogenblikken het altijd hatelijke besef harer vernederende positie, en vormend die weinige lichtpunten in haar bestaan, zonder welke haar verblijf bij de Meryans haar ondragelijk zou hebben toegeschenen. Toen evenwel tegen acht uur de genoodigden waren vertrokken, door den gastheer en de gastvrouw zeiven uitgeleid, achtte zij het oogenblik gekomen haar „ croque-mitaine", zooals zij hem wel eens bij zichzelve betitelde, weer wat aandacht te schenken, daar zij zich bewust was hem den geheelen dag tamelijk te hebben verwaarloosd. Zij stelde hem dus voor, daar het nog helder dag was, een wandeling naar den koepel; en om bij Baby, die voor het huis een roman zat te lezen, geen achterdocht te wekken, gingen zij ieder langs een verschillenden weg naar het bedoelde punt, waar juist een jaar te voren het eerste beslissende woord tusschen hen was gesproken geworden. Hij hield er van op dit eenigszins hooger gelegen plekje, waar men. dank zij een éclaircie in het bosch, den geheelen westelijken gezichtseinder voor zich had, de zon te zien ondergaan. En toen zij er bijna tegelijk aankwamen, was reeds de gansche hemel met zijn lange violette wolkenstrepen als in vloeibaar purper gedompeld. Hij ging zitten, den gloed van het avondlicht in zijn oogen, en trok haar dicht naast zich op de rustieke bank, zoodat haar aan de slapen krullende haarvlokjes zijn wangen streelden. „Zoo'n idyllisch plekje als dit, een gouden heerlijkheid als daar vóór ons, en een vrouw als mijn Carla naast zich is dat geen hemelfluisterde hij, als indrinkend de zoete weelde van dit uur en de vredigheid van het insluimerend landschap, na de wilde ziele-stormen die in hem gewoed hadden de laatste vier-en-twintig uren. Zij glimlachte zonder te spreken, en lei hefkoozend haar hand in de zijne. Alleen het laatste gedeelte van zijn volzin had beteekenis voor haar, en dergelijke haar ijdelheid streelende ontboezemingen werd zij nooit moede. „En te denken," ging hij na eenige stilte voort, „dat alie menschen zich zoo'n hemel konden vormen, genieten van zon en licht en vrede en liefde en mooiheid.... als de mensch zelf niet die schoone aarde tot een oord van verschrikkingen maakte." ^ „Goede hemel, daar begint hij weer rare dingen te zeggen! dacht zij ongeduldig. Zij ging nu in een bevallige houding met haar armbanden zitten spelen, er een losmakend, die zij vervolgens weer poogde dicht te knippen, maar te vergeefs. „Och, help me eens, wil je?" en zij hield hem haar rond blank polsje voor. , ,, , , , Hij hielp haar, erg onhandig, de grootste moeite hebbend achter het geheim der gecompliceerde sluiting te komen. Maar hij was ditmaal te afgetrokken en te veel met zijn gedachten vervuld om aan den arm zelf, in verleidelijke witheid uit de kanten der korte mouw te voorschijn komend, eenige aandacht te schenken. Zij die alleen het paradijs van het leven kennen, hebben moeite zich die hel voor te stellen," ging hij voort, zich weer naar de zon keerend, „maar toch bestaat zij, al denkt bijna niemand er aan." ,Welke hel bedoel je toch?" vroeg zij eindelijk met een vagen afkeer van dat woord, dat voor hare katholieke moedei, en min of meer ook voor haarzelve, zoo'n ijselijke beteekenis had. Haar intonatie, half angstig, zeide hem hoe weinig z« hem begreep, en die absolute naïeveteit, die zooveel bekoorlijks voor hem had, riep een blijden glimlach op zijn gelaat. Wat was het toch belangwekkend zoo'n onontgonnen maagdelijk geestesterrein te kunnen omploegen en verzorgen, en het eindelijk te laten voortbrengen de mooiste bloemen van ziel. Tot nu toe had hij eigenlijk nooit eenig ernstig onderwerp met haar aangeroerd. Daartoe was zoo weinig gelegenheid geweest. Sedert den vongen zomer op Rustoord nooit dan vluchtige gejaagde ontmoetingen en haastig gefluisterde liefdewoordjes, maar nu, zoo was zijn gedachte, wilde hij eens wat dieper op iets ingaan. ,,Luister eens, Carla, je hebt natuurlijk weinig nagedacht over wat er alzoo in de wereld omgaat, en over de wijze waarop de menschen onderling leven en elkaar behandelen. Maar zooveel weet je toch wel, niet waar, dat er veel geleden wordt, dat er millioenen wezens zijn, die eigenlijk alleen bestaan om te werken, die ter nauwernood een hok hebben om in te slapen (velen zelfs dat niet) en voedsel om hun honger te stillen; die nooit van lucht en zon genieten, en, levend in de stegen van een groote stad, nauwelijks weten hoe een boom er uitziet. En als men nu daaraan denkt op een avond als dezen, onder een hemel als die daar boven ons is, die ons zoo goddelijk mooi toeschijnt, maar helaas over zoo'n onnoemelijke ellende zich welft, dan bekruipt ons soms iets — iets wat ons belet adem te halen en er werkelijk van te genieten.... heb jij dat nooit gehad, lieveling?" . Zij keek hem verbaasd aan. „Wat bedoel je toch?" vroeg zij een beetje ongeduldig. „ Bedoel je de arme menschen ?" „ Laten wij ons eens iets voorstellen...." hernam hij, „verbeeld je eens dat wij de een of andere diersoort in al haar doen en laten nauwkeurig konden gadeslaan. Met bijen en mieren die in communisme leven, gaat dit al vrijwel. Maar duidelijker is het nog zich voor te stellen een vereeniging of maatschappij van ons bekende huisdieren, bijvoorbeeld katten O, neen, daar heb je zoo'n afschuw van — nu honden dan.... honden levend in groepen, zooals olifanten en apen en andere dieren in de tropen. Neem eens aan, dat wij een maatschappij van honden konden observeeren, waarvan drie vierden zich afbeulden dag aan dag, jaar in jaar uit, om het één vierde zoo heerlijk en prettig mogelijk te maken. Bijna, de heele massa honden vervuild, verarmd, ziek, uitgehongerd, onderdanig kruipend voor enkelen, die, levend in prachtige gebouwen en heerlijke uitgestrekte parken en bosschen, ten slotte eigenlijk geen raad weten van weelde en overdaad, en dus den tijd maar trachten te dooden met lekker eten en drinken en wat jacht maken op katten en hazen en konijnen; maar dat alléén uit plezier. Want zij hebben zoo belachelijk veel van alles, dat zij er zelfs ziek van worden, en allerlei bronwateren moeten gaan drinken om weer te herstellen. En onderwijl zien die uitgehongerde, magere, afgejakkerde honden dien dollen overvloed aan, maar denken er zelfs niet aan daarvan iets voor zich te nemen, ofschoon de anderen er letterlijk geen raad mee weten. Integendeel, zij blijven maar altijd door werken en lekkere uitgezochte dingen bij elkaar halen, om alles te brengen aan die oververzadigden, van wie ze nu en dan een afgekloven been krijgen of iets leelijks, wat zij echter voor zichzelven goed genoeg vinden. En 's avonds, doodmoe, gaan die arme stakkers slapen in vieze koude vochtige hokken, om den volgenden dag in den vroegen ochtendstond alweer van voren af aan te beginnen, zoolang totdat zij er eindelijk dood bij neervallen. Zeg, Carla. hoe zou je die zich afbeulende dieren vinden?" „Gek natuurlijk," zeide zij geeuwend, maar nu wel zoowat begrijpend wat hij bedoelde. ,. Maar wil je daarmee nu zeggen dat het onder de menschen zoo toegaat?" „Wel zoo'n beetje, dunkt me tenzij je me kunt aantoonen van niet." „Maar wij menschen zijn toch geen dieren? — Omdat we menschen zijn, hebben we nu eenmaal het lagere volk om het nare werk voor ons te doen." „Dus je vindt ons menschen veel hoogere wezens dan dieren?" „Ja natuurlijk." „ Maar vind je dan dat het van zooveel hoogheid getuigt, om andere menschen — want met dat „lagere volk" bedoel je toch ook menschen — al het „nare" werk te laten doen, en te laten armoe lijden bovendien, terwijl wij de mooie aangename zijde van het leven voor onszelven houden?" Zij haalde de schouders op. „ Maar niemand kan toch helpen dat er rijken en armen bestaan, en dat het geringe volk daarvoor geschapen is!" Hij lachte, hij vond haar kinder-logica zoo aardig. Het was voor hem bijna als een spelen van kat en muis want hij wist zoo zeker, op die elementaire manier voortredeneerend, haar toch eindelijk te krijgen waar hij haar hebben wilde. „En wie heeft volgens jou „het geringe volk daarvoor" — je bedoelt zeker voor lijden en hongeren, geschapen?" „ God natuurlijk die ons allemaal geschapen heeft!" zeide zij zonder aarzelen. „God?" vroeg hij eenigszins onthutst. Hij dacht even na. „Hoe kan je meenen, Carla," zeide hij ernstig, „dat God, die door de menschen als een Hemelsche Vader, als de Alziende wordt aangebeden, drie kwart van het menschdom niet alleen zou laten lijden, maar hen zelfs van alle schoonheid, van alle hooger edeler leven zou doen verstoken blijven? en dat alles terwille van dat ééne vierde deel!" „Toch is het zoo...." herhaalde zij met aplomb. „Alles wat gebeurt. is Gods wil, anders zou het niet gebeuren." „ Maar, lieveling, denk nu eens even na. Als het Gods eigen wil is, dat er zooveel geleden wordt op aarde, als hij, zooals je zegt, die menschen daarvoor geschapen heeft, dan zouden wij dus verkeerd doen met barmhartig te zijn en hun zelfs een aalmoes te geven?" „Neen, want God wil, dat wij liefdadig zijn om in den hemel te komen." „Neen maar, Carla, nu wordt het te erg! Dus moet volgens jou al die ellende dienen om ons, hooggeborenen, die toch al zooveel hebben, den weg naar den hemel te banen ook nog?" Zij begon plotseling hard te lachen. „O, foei! wat een bespottelijk discours is dat? Nu geen woord meer over zulke malle dingen, hoor! neen, neen, geen enkel woord!" en zij hield zijn mond met haar beide handjes dicht. „ Anders loop ik weg en laat je hier in een gezellig tête a tête met de zon, als je daar lust in hebt. Bonsoir!" Zij deed alsof zij werkelijk wilde heengaan, zoodat hij haar schielijk tegenhield en er een formeel stoeitooneeltje ontstond, een oogenblik later gevolgd door een van teederder aard, totdat eenig geluid in hun onmiddellijke nabijheid hen deed schrikken. Het was Carla die het eerst omzag en een half gesmoorden gil uitte. Daar, midden op het breede pad voor den koepel, stond niemand anders dan Meryan, strak en stijf en streng naar hen te zien, en als versteend, niet in staat zich te bewegen of iets te zeggen, staarden beiden hem een paar seconden aan.... totdat hij zonder een woord of gebaar hun den rug toekeerde, met zijn gewonen zwaren afgemeten stap verder ging, het eerste het beste zijpad insloeg en uit hun gezicht verdween. „ O, God!" stamelde Carla, de handen voor het aangezicht slaande. „Hij heeft ons gezien wat zal ik beginnen! Wij zijn verloren!" Barthold, zelf doodsbleek geworden bij die plotselinge verschijning van zijn vader, die hen daar als twee schuldigen be- trapte, kon toch, na het eerste oogenblik van schrik, een zucht van verademing niet onderdrukken. „Nu weet hij het ten minste!" zeide hij halfluid, als tegen zichzelf. „O! hoe kan je zoo iets zeggen!" snikte zij wanhopig. „Je zult zien wat er gebeurt! Hij vergeeft het ons nooit!" Dat doet hij wel, ik ken hem beter dan jij. Het feit dat wij van elkaar houden, is geen schande, integendeel. De eenige schande ligt in het huichelen en het verbergen van onze liefde. Morgen zal ik met hem spreken en alle schuld op mij nemen natuurlijk. Ik zal wel zorgen dat hij jou van niets kan beschuldigen." , Maar wat hij ook zeide om haar te troosten en gerust te stellen, niets hielp. ... , Ik ga dadelijk naar huis!" zeide zij gejaagd. „Neem jij den anderen weg. Ik zeg dat ik hoofdpijn heb van avond en kom met meer binnen. O! het is vreeselijk !" En met tranen van angst in de oogen, duwde zij hem weg en ijlde heen. . , Maar hij bleef nog even toeven, peinzend ziende naai aen Btralenden' vuurbol die statig naar den kimmenrand zonk, diep inademend de koele avondlucht alsof hij zich van een zware last bevrijd voelde. Toen sloeg hij langzaam en in gedachten verzonken een pad in, dat langs een verren omweg naar huis voerde. Den volgenden morgen 11a het ontbijt ging Meryan dadelijk naar zijn kamer, waar hij wel wist dat Barthold weldra uit eigen beweging zou verschijnen. Daarvoor kende hij hem genoeg. ^ Hemzelf had het gebeurde van den vorigen avond zóó verbijsterd, dat hij nog wel een uur lang in het park was blijven ronddwalen. De ontvangen schok was in dubbele mate pijnlijk, omdat, afgezien nog van het feit dat hij nooit den wensch a gekoesterd Carla zijn schoondochter te zien worden, liet aanschouwde tooneel zijn zelfvertrouwen had geschokt. Wat bleet er van zijn menschenkennis over? Barthold, een geheime liet ebetrekking aanknoopend met een vrouw, die in het huis zijns vaders een afhankelijke positie innam. Barthold huichelend, hen allen bedriegend.... wie weet hoe lang reeds! Dus niet alleen een dweper, maar zwak en onbetrouwbaar bovendien! Dat er deloyale bedoelingen bij hem in het spel waren, dacht hij geen oogenblik, maar het bedriegen, het veinzen, het om den tuin leiden van alle huisgenooten was in zijn oogen al erg genoeg. Dat hij. het volste recht had Carla, die zooveel aan hem te danken had, hetzelfde te verwijten, kwam niet bij hem op. Een vrouw denzelfden moreelen maatstaf aan te leggen als een man, zelfs al was die vrouw ouder, zou hij ongerijmd hebben gevonden. Al zijn verontwaardiging keerde zich dus tegen Barthold als den eenige die in deze toerekenbaar kon worden geacht. Tegenover Johanna had hij ook nu weder het stilzwijgen bewaard, en een nacht doorgebracht, waarin alle slaap hem verre bleef — een nacht waarin hij voortdurend dacht en berekende en wikte en woog met zoo volmaakte luciditeit, dat hij met een pijnlijk bonzend hoofd reeds bij de eerste morgenschemering was opgestaan, want rust kon hij toch niet vinden. Daarvoor woelden te veel plannen hem door het brein. In spanning wachtte hij thans op den schuldige, die den vorigen avond, bij zijn korte verschijning in de huiskamer, met geen blik door hem was verwaardigd geworden. En toen hij op het portaal zijn stap hoorde en de deurknop werd omgedraaid, was het hem alsof een ruwe hand hem bij de keel greep en hem het ademen belette. Bleek kwam Barthold binnen en ging, met den rug naar het licht gewend, bij zijn schrijfbnreau staan, terwijl Meryan, niet bij machte hem zoo vernederd voor zich te zien, met een penhouder in de hand strak voor zich uit tuurde. „Vader, wat moet u van mij denken ? " bracht hij, bij het zien van die strenge stijve houding, bijna onverstaanbaar uit; en toen de aldus aangesprokene tot eenig antwoord minachtend de schouders ophaalde, wankelde hij naar een stoel en ging daar zitten, doodstil, totdat Meryan, zich naar hem omkeerend, bemerkte dat hij snikte met geluidlooze hevigheid, de handen geperst voor het gelaat, het lichaam trillend van ingehouden schokken. Het was een snikken zonder tranen, dat pijnlijk was om aan te zien. „Wat moet hij zich zwak voelen!" dacht Meryan, nog meer ontstemd door die houding, en niet begrijpend hoe het juist zijn trots, zijn eergevoel was, dat werd gestriemd door het besef hier als een schuldige voor de rechtbank te staan. „Barthold," zeide hij op bedarenden toon, „laten wij trachten kalm te blijven. Wat geschied is, kan toch niet meer ongedaan "worden gemaakt. Zeg mij slechts dit ééne.... je beschouwt freule de Martignel als je verloofde, niet waar?" Barthold hief snel het hoofd op, en zijn ontdane trekken kwamen te voorschijn. „Natuurlijk. Maar ik had het niet voor u moeten verbergen, dat is mijn schuld." „ En sedert hoe lang.... houdt gij van elkaar ? „ Sedert verleden zomer." „ Een vol jaar dus!" klonk het op een toon van sarcasme. „Ja, een vol jaar!" barstte zijn zoon uit. „Een vol jaar heb ik gelogen en gehuicheld, en iedereen bedrogen, uur aan uur. U kunt mij nooit erger verwijten doen dan ik mijzelf reeds gedaan heb. Allés wat u mij voor de voeten wilt werpen, neem ik van te voren aan." „ Maar waarom dan zoo te handelen ?" vroeg Meryan zachtei, want die driftige opflikkering van trots deed hem zijn eigen bloed herkennen. „Waarom niet dadelijk eerlijk en loyaal met mij gesproken ?" . „Dat had ik behooren te doen maar dat eerste jaar m Delft had ik niets uitgevoerd, en ik vond het dus ongerijmd dan ook nog met een engagement voor den dag te komen, daar ik vreesde dat.... u er tegen zoudt zijn." „Waarom vreesde je dat?" Hij aarzelde, ter wille van C'arla weer genoodzaakt onwaar te zijn. „ Omdat ik in mijn eerste studiejaar was en niet eens examens had gedaan.... Carïa vreesde het daarom ook. ^ ..Ik hoop dat je mijn vraag niet onbescheiden zult vinden," hernam Meryan met lichte ironie, „ maar ik wilde weten, liefst naar waarheid, of je moeite hebt gehad haar jawoord te kiijgen. „Ja, ontzaggelijk veel moeite.... al geloof ik dat onze affectie van beide kanten dadelijk even sterk was. Maar hare positie maakte haar zóó trotsch, zóó ongenaakbaar. Zij wilde zelfs heengaan , van hier vluchten voor goed, wijl zij zich te arm vond voor mij In het eerst was zij niet te bewegen naar mij te luisteren!" „Zoo " zeide Meryan, zich over zijn vraag niet verder uitlatend, doch blijkbaar zeer verheugd over Barthold's kennelijk oprechte verklaring. „Nu, ik voor mij zie geen bezwaar in dat huwelijk. Carla is meerderjarig en haar eigen meester, en ik geef mijn toestemming." Barthold rees overeind in hevige gemoedsbeweging. Wat hij ook verwacht had.... deze oplossing zeker niet. „Uw toestemming?" vroeg hij half ademloos. „Had Carla dat maar kunnen voorzien!" „Hoe bedoel je dat?" vroeg zijn vader, die opmerking dadelijk releveerend. „Was zij het dan die vreesde open kaart te spelen ? " Hij schrikte. „ Neen, zeker niet.... maar ik zeide u immers dat haar toestand haar zeer wantrouwend maakt! Zij is even fier als arm, en haar kieschheid is ongeëvenaard. U niet genoegzaam kennende, kan zij zich een volstrekte onbaatzuchtigheid van uwe zijde niet voorstellen. Het is immers de gewone loop van zaken, dat in onze kringen alle ouders voor hun kinderen naar fortuin omzien ! Wat komt het er op aan of men elkander liefheeft ? Een goede partij — zooals Johan gedaan heeft — dat heet natuurlijk verstandig!" „Ik ben de laatste om een huwelijk als dat van Johan af te keuren!" zeide Meryan scherp, zeer ontevreden over die zinspeling op Johan, die nu achteraf beschouwd over heel wat levenswijsheid bleek te beschikken. „ Bovendien zal ik volstrekt niet trachten mijzelven of anderen wijs te maken, dat mijn stoutste verwachtingen bevredigd worden door je huwelijk met een doodarm meisje, wier vader zich eerst ruïneerde en toen zelfmoord pleegde! Maar een Meryan heeft slechts één woord. Wie aan een meisje uit goede kringen zijn liefde verklaart, moet zich als een man van eer gedragen." „ Ik vind dat men tegenover ieder meisje, ook uit arme kringen, zich als een man van eer moet gedragen!" Meryan haalde de schouders op, zich niet verwaardigend hierop te antwoorden. „U zult Carla nimmer toonen, niet waar, dat u alleen om die reden uw toestemming geeft ?..." vroeg Barthold thans. „ Zij zal immers nooit zich in haar fierheid kunnen gekrenkt voelen?" ,kEen dergelijke vraag van jou verwondert mesprak zijn yader op een toon, die bewees hoe diep hij gekwetst was. „Ik meen dat je den naam dien je draagt, van mij hebt ontvangen !" „Dat is waar!" zeide Barthold trotsch het hoofd oprichtend. „ Maar sedert eergisteren weet ik dat wij op vele punten zoo geheel anders " „Mag ik je verzoeken," viel Meryan in op een toon van gezag, „die andere treurige zaak te laten rusten. Elke dag heeft reeds genoeg aan zijn eigen leed. Laten wij ons dus voor het oogenblik tot het heden bepalen. Ik geef dan, zooals ik gezegd heb, mijn toestemming tot je engagement met Carla de Martignel, maar onder één voorwaarde " Barthold zag hem in spanning aan, verwachtend een ontgoocheling, een tijdelijke scheiding voor het minst. „ Op voorwaarde, dat het engagement onmiddellijk publiek wordt en jelui in het najaar trouwt." Barthold meende te droomen. „Trouwen!" herhaalde hij als verwezen. „Ja, dat is mijn bepaalde wensch. Ik heb alles rijpelijk overdacht sedert gisteren avond. Vooreerst ben ik in beginsel tegen lange engagementen. Vervolgens maakt zoo'n geheel nieuwe verhouding de positie in huis vrij moeielijk.... èn voor haar èn vooi ons. Hoewel met alle égards behandeld, was zij toch een soort van gouvernante en.... zoo'n metamorphose van toestanden is lastig, ook voor de buitenwereld. Haar voor die twee jaren weg te zenden, gaat ook niet, omdat zij geen tehuis heeft. Ergo is het veel beter dat jelui maar dadelijk een eigen huishouden opzet. Het kamerleven , nu je verloofd bent, zal je ook niet bijster bevallen, en er is niets ongewoons in dat een student trouwt. Het komt niet veel voor, maar het gebeurt toch wel." Barthold stond hem nog altijd verbaasd aan te staren. Maar ik ben immers nog niets Waar zullen wij van leven ? " Dat is natuurlijk mijn zaak. Een ongetrouwd student kost niet heel veel minder dan een jong huishouden. Laat mij die practische zaken maar met je vrouw uitmaken." „Ik zie werkelijk niet in, waarom het zich niet anders zou kunnen schikken " begon hij opnieuw. „Nu begrijp ik je toch waarachtig niet!" viel zijn vader ongeduldig tegen hem uit. „ Een voorstel dat een iedei die verliefd is met twee handen zou aangrijpen, laat jou koud niet alleen, maar je stribbelt tegen alsof je ongeluk er mede gemoeid is!" „Neen, dat niet maar hoe kon ik zoo iets verwachten? Het treft me zoo onvoorbereid.... en dan zoo geheel door u te worden onderhouden! " „ O, zoo.... kan je trots dat niet gedoogen ? Maar als je niet trouwt, wie onderhoudt je dan?" Een smartelijke trek gleed over Barthold's gelaat bij die op ironischen toon geuite vraag. Hij begreep het ongerijmde van zijn redeneering, en toch stuitte hem de gedachte als getrouwd man onzelfstandig en afhankelijk te zijn als een kind. „Ik zal u misschien gruwelijk ondankbaar toeschijnen, vader vergeef het me. Ik moet inderdaad heel gelukkig zijn, en ik ben het ook.... Het was zeker de eerste verrassing en verwondering." „Die verwondering kan ik me niet goed verklaren. Het zou voor ons ondoenlijk zijn je aanstaande nog twee jaren lang bij ons aan huis te hebben. En haar zoolang bij anderen als het ware uit te besteden, zou nog dwazer wezen. Ik vind dit dus voor alle partijen de meest eenvoudige en voor de hand liggende oplossing. Zoo zal iedereen het ook beschouwen, behalve jij, naar het schijnt." Barthold's gelaat begon op te helderen. Wat was er ook eigenlijk tegen? Gedurende zijn studiejaren bleef hij toch afhankelijk, getrouwd of niet. Het verschil lag dus maar in zijn verbeelding. Hoe gek zich niet van ganscher harte te verheugen. Carla zijn vrouw zoo spoedig reeds! Zoo'n geluk was nauwelijks te omvatten! In een plotselingen élan ging hij naar zijn vader toe en drukte hem de hand. „ Ik ben u dankbaar geloof me, maar ik heb nog een gevoel alsof het niet waar kan zijn — dat moet u toch begrijpen." „Dat begrijp ik zeer goed," zeide Meryan, maar Barthold miste de oude hartelijkheid in zijn toon en voelde zich weer verstijven, begreep dat de kille schaduw tusschen hen neergestreken nog altijd daar was en niet verdwijnen zou, zoolang hij zijn zelfheid niet vernietigde. „En nu wij zoover zijn," hernam Meryan kort en zakelijk, „ zullen we ook maar alle verdere knoopen doorhakken en de zaak definitief regelen. Moeder weet nog niets.... ik wil dus nu dadelijk met haar gaan spreken en overleggen, en in dien tijd gun ik jou het genoegen je aanstaande vrouw alles mee te deelen. Daarna echter wensch ik met haar een onderhoud onder vier oogen te hebben. Verzoek haar dus uit mijn naam dezen middag om twee uur hier in mijn kamer te komen. Dat is afgesproken, niet waar?" „Ja, vader." Barthold zeide niets anders dan dit, terwijl hij daar stond als iemand die bevelen in ontvangst neemt. De korte autoritaire toon drong terug elke gevoelsuiting, hoewel het in zijn binnenste hoog opgolfde en de warreling zijner sensaties zóó was, dat hij niet meer wist of vreugde dan wel smart op dit oogenblik bij hem domineerde. Dit ééne was hij zich duidelijk bewust: verloren had hij, wat hij van kind af als het hoogste had beschouwd, wat hem als iets heiligs was geweest. En in de ontzetting dier gedachte kwam het bijna vrouwelijk verlangen bij hem op, het uit te schreeuwen van smart, te zeggen, dat hij het verlies van dat geloof, van dat devote vertrouwen niet dragen kon. Hij, die als knaap nooit behoefte had gehad aan teederheid of liefkoozingen, die, nimmer verloochenend den vaderlijken aaid, boven alles vereerd had die trotsche, gesloten, geconcentreerde natuur, begreep niets van de zonderlinge weekheid welke hem nu dreigde te overmeesteren en die hij een zwakheid achtte. En terwijl al deze en dergelijke gevoelens en sensaties hem bestormden met ongekende hevigheid, bleef hij koud en stijf staan, en ging, na het laatste bevel te hebben ontvangen, zwijgend de kamer uit. Meryan, als voortgejaagd door zijn drang tot handelen en beslissen, ging dadelijk zijn vrouw opzoeken, zag haar buiten met een grooten tuinhoed op, bezig met haar bloemen, en terwijl hij naar haar toe ging en de nog altijd meisjesachtige figuur in haar kalme bezigheid gadesloeg, vloog de gedachte hem door het hoofd, hoe weinig de mensch soms vermoedde welke onheilen langzaam boven zijn hoofd samenpakken, om dan plotseling allen los te barsten. „Ga eens met mij mede," zeide hij op een toon, die haar snel deed opkijken. „ Ik heb iets met je te bespreken." Dadelijk legde zij haar schofifeltje neder en volgde hem in een schaduwrijke laan niet ver van het huis. „Wat is er?" vroeg zij bezorgd. „Je schijnt evenmin als ik iets te hebben gemerkt van wat er sedert een vol jaar in ons huis gaande is.... tusschen Bart en Carla ? „Tusschen Bart en Carla!" herhaalde zij in de uiterste verbazing. „ Je wilt toch niet zeggen dat " „Ja dat wil ik juist zeggen." Zij sloeg de handen samen, hem aanziende met hare blauwe kinderoogen, die nooit iets anders zagen dan wat zij prettig vonden om te zien. _ . „Verleden jaar, hier buiten, hebben zij zich in het geheim verloofd. Gisterenavond laat, dood toevallig dien kant uitwandelend, betrapte ik ze bij een teeder tête a tête in den koepel. Anders hadde het spelletje nog lang kunnen voortduren." „Maar dat is verschrikkelijk! Dan moet zij dadelijk weg! );ueP Johanna. „Wie zou zóó iets van onzen Bart hebben gedacht?" „ Dadelijk weg is een ongerijmdheid en bovendien verre van goedhartig. Carla de Martignel is geen dienstbode, voor zoover ik weet. Waarom vindt je het eigenlijk zóó verschrikkelijk?" „Wel.... zij is heelemaal niets! Is dat nu een meisje om met onzen zoon te trouwen?" „Ja, zij is arm, maar gelukkig van goede geboorte, het had erger kunnen zijn." „Dus vind je het goed?" klonk haar ontstelde viaag. Meryan haalde de schouders op. „ Goed en goed is twee. Ik zal niet zeggen dat dit huwelijk mijn ideaal is. Maar we staan nu eenmaal voor een feit en er valt niets aan te veranderen. Barthold is doodelijk verliefd op haar en zij op hem.... maar zij durfden er natuurlijk in de gegeven omstandigheden niet voor uitkomen. En nu kan ik toch niet optreden als een ouderwetsch vader in een melodrama! Dei halve mijn idee is zoo " , , ., x •• -i Hier hield hij even op. Aan zijn vrouw te beduiden wat zijn wil was, kon niet moeielijk voor hem wezen, maar hij wilde haai winnen voor zijn plan, en daarom besloot hij met eenige diplomatie te werk te gaan. ^ „Weet je waar ik voornamelijk tegen opzie. Minder tegen het huwelijk op zichzelf dan wel tegen het vooruitzicht, terwijl hij nog twee jaar in Delft is, Carla als onze aanstaande schoondochter in huis te moeten houden.... jij zeker ook?" „Natuurlijk," riep Johanna uit den grond van haar hart. „Want zij' is après tout toch Baby's gouvernante geweest, en dan nu zoo'n geheel andere toestand.... het is onmogelijk! „Juist, dat ben ik volmaakt met je eens; het is onmogelijk. „ Zij kan gaan naar de Corduroy's in Brussel, hernam zij haastig, „en wie weet misschien zal die gekke verliefdheid dan wel uitslijten!" „Ik vind niet, Johanna," zeide haar man misnoegd, „dat men het recht heeft in dit geval eerder van „ g^kke verliefdheid" te spreken dan in elk ander geval van dien aard." „Ik wel," zeide zij in een plotselingen opstand van wil, en tegelijkertijd een kleur van schrik krijgend over haar eigen durven. „Ik vind het van Bart kinderwerk en zij is anderhalf jaar ouder!" „Ik niet!" zeide hij op een toon die geen verdere tegenspraak toeliet. „Carla is een van die persoontjes, die zeer licht een mannenhoofd op hol brengen. In mijn tijd zou ik zekei denzelfden weg zijn opgegaan. Misschien is het van mijn kant onvoorzichtig geweest onze jongens aan zoo'11 proef te wagen. "V oor Johan heb ik in den beginne wel eens gevreesd maar aan Bart heb ik, zonderling genoeg, geen oogenblik gedacht." „ Ik ook niet.... en ik heb ook nooit het geringste gemerkt." Meryan glimlachte. Dat zijn vrouw iets zou gemerkt hebben waar hij zelf niets had vermoed, was nog al onwaarschijnlijk. „ Toch is het een feit," zeide hij bedaard, „ en een feit waaraan niets te veranderen valt." Johanna werd zelden boos, maar nu had zij toch moeite haar ergernis te onderdrukken; en inzonderheid verdroot haar de toegevendheid van haar anders zoo stfengen echtgenoot. Zij begreep er niets van. Indien hij de meest krasse maatregelen hadde voorgesteld om het jonge paar te scheiden, zou zij die dadelijk hebben goedgekeurd. Zij was zacht en vrij goedig, maar altijd binnen het kleine kringetje van haar denken en voelen. Dat een meisje, zoo doodarm en jaren lang door haar als een soort van ondergeschikt*; beschouwd, nu plotseling tot den rang van haar schoondochter zou klimmen, vond zij ongehoord. Bovendien kwam haar oude, nooit geheel verdwenen achterdocht weer boven. „ Als zij onzen jongen maar niet beschouwt als een middel om geborgen te zijn!" merkte zij aan. „ Deze verdenking vind ik al zeer onedelmoedig," antwoordde haar man scherp. „Natuurlijk kan die elk meisje treffen, dat het ongeluk heeft geruïneerd te zijn en dan schijnen juist de leden van haar eigen geslacht geen genade te kennen. Gewoonlijk ben jij toch niet zoo ergdenkend. Maar hoe ook, ik voor mij heb die vrees volstrekt niet, en stel Barthold hoog genoeg, om aan te nemen dat een vrouw hem om hemzelf kan liefhebben." Johanna zag dat hij boos werd en zeide niets meer. „Maar om nu te komen tot de eigenlijke kwestie Carla onder deze nieuwe omstandigheden bij ons te houden, gaat niet. Dus ben ik er voor het engagement zoo gauw mogelijk publiek te maken en ze in het najaar eenvoudig te laten trouwen. „Je zult daar misschien het eerste oogenblik vreemd van opzien vervolgde hij dadelijk, 0111 elke hinderlijke exclamatie te voorkomen, „maar ik heb er zeer lang over nagedacht en dat is de beste of liever de eenige rationeele oplossing. Of hij in Delft op kamers woont, of een eigen huishouden opzet, maakt au fond weinig verschil, en het trouwen van oen student is niet zoo ongewoon." . Zijn vrouw was 66rst t6 verbaasd om woordon t6 vindon. Bovendien kende zij hem genoeg om te begrijpen, dat zij als gewoonlijk voor een reeds genomen beslissing werd gesteld. En juist dit, wel verre van haar tot tegenstand te prikkelen, deed haar berusten. Zij was overtuigd van zijn meerderheid in elk opzicht, en zoo een zijner daden vlak tegen haar wenschen indruischte, was zij dadelijk bereid met haar gewone blijmoedigheid zich naar hem te schikken. Zoo ook nu. Wel duizelde het haar nog eenigszins, terwijl hij voortging zijn plan te ontvouwen en in de bijzonderheden er van afdaalde, maar nu eenmaal zijn vaste wil als het ware suggereerend op haar werkte, was ook haai tegenstand van denken gebroken en begon zij vooi de gunstige zijde oog te krijgen. Ik heb er al dikwijls over gedacht, hoe wij met Carla hadden moeten doen, later als Baby eens trouwt.-' Ik ook. Haar weg te zenden was haast niet doenlijk. Keeas half en half had ik plan tegen dien tijd met Emilie Corduroy te beraadslagen.... maar nu is dat niet meer noodig. .Wie zou nu toch ooit gedacht hebben, dat die twee voor elkaar geschikt waren " klonk haar opmerking een weinig later. „Zij, zoo'n echt Fransch, coquet, wuft ding, en hij met zijn stille ernstige natuur!" . . " „Zoo zie je alweer dat het spreekwoord: „les extrêmes se touchent" waarheid bevat. Maar je moet Carla niet „wuft noemen. Wij, Hollanders, zijn zoo licht geneigd uiterlijke elegantie met wuftheid te vereenzelvigen. Zij is juist in hooge mate practisch van aard, en Bart is de belichaamde onpractischheid. Hoe meei invloed zij dus in dat opzicht op hem oefent, hoe beter. De arme jongen is op weg een dweper te worden, en juist met het oog daarop is de gevonden oplossing zoo goed." „ Een dweper ?. Hoe bedoel je dat ? Ik dacht dat hij heelemaal niet geloovig was?" „Niet geloovig op het punt van kerkelijke dogma's, maar helaas, slechts al te geloovig aan andere dingen, en zoo iemand, kan een vrouw als Carla, die natuurlijk op hem een groot overwicht zal kunnen krijgen, hem daarvan genezen." „Geloovig aan andere dingen " herhaalde Johanna verbaasd. „ Maar welke dingen dan toch ? " Meryan dacht even na. Zou hij er haar iets van zeggen ? Zou zij het voldoende kunnen begrijpen? Ja, misschien wel; in ieder geval genoeg om haar gunstig voor het huwelijk te stemmen. „Wel, hij is tegenwoordig bezig met zich in de oogen van ieder verstandig mensch onmogelijk te maken en zijn toekomst te vernietigen, niet meer oi' niet minder. Hij houdt zich nota bene op met socialisten!" „Wat zeg je daar met socialisten!" riep Johanna, hevig schrikkend, daar aanstonds visioenen van bommenwerpers en straatschandalen voor haar verbeelding oprezen. „ Dat is toch niet mogelijk Barthold, onze Barthold!" Het is niet alleen mogelijk, het is zoo en niet anders. Hij heeft zelfs even voordat hij hier kwam, zonder ons iets te zeggen, een soort van propaganda-reis naar Friesland meegemaakt — zoo heeten die lieden hun opruiingstochten — en wel met een van de ergste belhamels.... dien Martalis, waar je wel eens van gehoord hebt!" „ Barthold met zóó iemand op reis! Maar dan moet hij krankzinnig zijn geworden! En hoe weet je het, als hij het voor ons verborgen houdt?" „ Ik vernam het door een van die vuile blaadjes, waarvan ik er anders nooit een in handen krijg natuurlijk. Maar nu werd het mij gezonden door Menners, dien ik, zooals je weet, juist wegens zijn socialistische theorieën heb ontslagen. Weinig vermoedend wat ik zou vinden, deed ik het open en daar stond met vette letters onze naam, gedrukt als hoofd van een berichtje: „ Meryan te Schoterveem." Hij had daar op een volksvergadering een paar woorden gesproken. En nu werd gauw die gelegenheid te baat genomen, om onzen naam in hun kolommen te drukken. Je begrijpt wat er in me omging!" 21 „Wat kan hem toch bezielen!" riep Johanna wanhopig. „Wat beweegt hem zichzelf en ons te schande te maken? Ik zeide het je immers! Hij gaat dwepen dwepen met het volk met gelijkheidsideeën. Hij vindt dat alle menschen gelijk moeten wezen.... geen armen en geen rijken meer. Alle eeld en goed moet verdeeld, en iedereen moet mooie huizen en buitengoederen hebben en dezelfde weelde genieten. En nu wil hij zich aansluiten bij dat volkje, dat hetzelfde al jaren lang van de daken predikt.... in één woord, hij wil ook een socialist W Johanna, die al bleeker en bleeker was geworden, stond plotseling stil en barstte in tranen uit. Tegen zooveel achtereenvolgende schokken waren haar zenuwen niet bestand. „Je zult er je toch mee bemoeien " snikte zij, „hem \ei- biedend zich ooit meer met zulke dingen in te laten? ..Verbieden zou niet veel helpen, integendeel juist verkeerd werken. Maar trek het je niet al te veel aan, Johanna. Ik heb nu alle hoop, met tact en overleg die noodlottige neigingen nog wel den kop te kunnen indrukken; en daarbij kan niemand mij beter ter zijde staan dan juist zijn aanstaande vrouw, die in geen enkel opzicht daarin met hem zal meegaan. Ik ben benieuwd of zij zelfs iets van dien aard bij hem vermoedt ... dat denk ik straks te onderzoeken. Begrijp je nu waarom dit huweliik iuist in de gegeven omstandigheden zijn redding zijn kan. Zijn vrouwtje zal hem wel van dergelijke dwaasheden terug- br0Maar één ding wil ik je toch nog even zeggen, kindlief, want ie "maakt er je anders misschien een totaal verkeerde voorstelling van Wat hij bedoelt, is mooi en edel, maar juist om die reden niet voor verwezenlijking vatbaar. Daarom noemen wij zulke menschen dwepers en utopisten." Maar zij doen toch altijd zulke vreeselijke dingen, die socialisten!" zeide zij, haar betraand gelaat verwonderd tot hem ^jfbedoelt het volk ophitsen en straatrumoer maken.... ja, dat heet ook allemaal te worden gedaan met een edel doel. het ongeluk is juist, dat onze goede jongen zich vastklampt aan het mooie van het idee, dat toch onbereikbaar is — terwijl de anderen gelukzoekers zijn, politieke tafelschuimers, die het volk slechts gebruiken als een voetstuk om hun eigen eerzucht te bevredigen. Ik heb getracht bedaard met hem te redeneeien, maar te vergeefs; dus nu is al mijn hoop gevestigd op Carla's invloed. Intusschen heeft Bart mij diep teleurgesteld, dat wil ik wel bekennen. Ik meende dat hij, hoe jong ook, een karakter had van ijzer en staal, maar hij blijkt te zijn zwak, licht bewogen, vatbaar als een vrouw voor vluchtige gevoels-indrukken. Wie zou dat ooit gedacht hebben!" Een hevige smart trilde in Meryan's gebroken stem nu hij voor de eerste maal zijn kommer in woorden uitte. Het was alsof zijn trekken zich dieper groefden en zijn krachtige gestalte zich boog onder den zwaren last hem zoo onverwachts op de schouders gelegd. Johanna zag zijn aandoening en besefte op eens hoe diep hij net zich aantrok. Dit stemde haar kalmer. Nu hij zelf het zoo ernstig inzag, zou hij wel het noodige doen om alles terecht te brengen, zooals zij dat van hem gewoon was. Zij stelde niet slechts een onbepaald vertrouwen in zijn oordeel, maar kende hem zelfs een soort van almacht toe in het oplossen van moeielijkheden zich voordoende in het dagelijksch leven. ,ja nu het zoo met hem gesteld is, zal trouwen het beste voor hem wezenzeide zij, alweer haar gewone opgeruimdheid terugkrijgend. „Wanneer denk je met Carla te spieken. Vandaag nog. Zij weet het nu al door hem, maar om twee uur wacht ik haar in mijn kamer. Zij zal wel niet aan het déjeuner verschijnen straks. En wat ik je nog even zeggen wi e. het is van het allerhoogste gewicht, Johanna, dat jij geen woord tegen hem zegt van wat ik je verteld heb van zijn dweperijen, het beste is zulke dingen dood te zwijgen. Dat is de eenige wijze om ze onbelangrijk te maken. Met een zieke moet men nooit over zijn kwaal spreken, maar hem afleiding verschaften. Je houdt je 'dus alsof er niets bijzonders gaande is. Trouwens nu in den eersten tijd, met het publiek worden van zijn engagement . .. 1 1 V»AKKr.ri Am OQn TA dat alles, zal hij te veei anuere umgcu uc-— — en denken." Hij zag op zijn horloge. Reeds half één, tijd dus voor de lunch. Johanna spoedde zich naar huis, hij langzaam volgend, peinzend over het onderhoud dat hij met Carla zou hebben en waarvan naar zijn overtuiging zooveel zou afhangen. Hij stond voor het venster toen zij binnenkwam, en zich dadelijk omkeerend, trad hij naar haar toe met die hem aangeboren hoofschheid, welke hij tegenover de jonge vrouw die in zijn huis een afhankelijke positie innam nooit één oogenblik had verloochend. Sedert het tooneel den vorigen avond in den koepel, had hij haar niet wedergezien; en hij was er nu slechts op bedacht haar elk pijnliik gevoel te besparen. „Carla " zeide hij, haar voor de eerste maal bij den naam noemend en hare beide handen in de zijne nemend, „ ik stel er prijs op je de verzekering te geven, dat de keuze van mijn zoon ons allen welkom is." „ Dank u ...." fluisterde zij ontroerd, en zoo volmaakt was hare houding zooals zij daar stond, geheel in het zwart, in al haar slanke lenige gratie, het hoofd als gebogen onder den druk harer gewaarwordingen, dat Barthold's vader haar met onverholen bewondering en sympathie aanzag. „Bon sang ne peut mentir!" dacht hij. „Duizendmaal liever een doodarme aristocrate dan een rijke roturière!" En zoo er wellicht, onder het gesprek met zijn vrouw, eenige argwaan bij hem was opgerezen aangaande de echtheid harer gevoelens, thans voelde hij zich voldoende gerustgesteld. „ ., En juist omdat wij u zoo gaarne onze dochter willen noemen, vervolgde hij op een toon van zacht verwijt, „ware eene openlijke verklaring ons veel liever geweest.... dat begrijpt ge wel, niet waar?" „Ja, dat begrijp ik nu en wij hebben beiden schuld," zeide zij, in lieve verwarring het hoofd nog dieper buigend. „Vergeef mij dat ik aan uwe nobele gevoelens kon twijfelen, maar mijn smartelijke ervaringen sedert mijn ongeluk " „Verdiep je daar niet meer in, mijn arm kind " viel hij snel in, drukkend de handjes, die nog altijd in de zijne lagen, met troostende hartelijkheid. Vervolgens trok hij een lauteuil naai zich toe, waar hij haar deed nederzitten en bleef zelf staan, soms op en neder loopend of tegen een der boekenkasten leunend, terwijl Carla, koel en berekenend als altijd, zich afvroeg, wat zich achter zooveel beminnelijkheid kon verbergen. Gelooven aan volstrekte onbaatzuchtigheid kon zij niet, en hoewel inwendig jubelend van vreugde over de zoo onverhoopte ontknooping, zocht zij naar de oorzaak die volgens haar vermoedeu zich schuil hield — een vermoeden waarin zij nog versterkt werd door de plechtige préléminaires van hun onderhoud. „ Ik behoef je niet te vragenhernam Meryan na een pauze, „of je mijn zoon lief hebt. Juist de omstandigheid dat hij niet iemand is, die door schitterende uiterlijke hoedanigheden ooit een vrouw zal aantrekken, is mij een waarborg, dat gij de groote hoedanigheden van zijn karakter hebt leeren waardeeren." „Oü veut-il en venir? Dien qu'il est embêtant!" dacht zij ongeduldig. „ Ik weet immers genoeg dat die jongen een soort van achtste wereldwonder in zijn oogen is! Moet hij me dat weer opnieuw gaan beduiden?" Inmiddels keek zij met een half bedeesde uitdrukking op haar gezichtje naar den grond en knikte bevestigend. „En hij heeft ook zeer groote eigenschappen van hart en gemoed," ging Meryan voort, „eigenschappen die hem zelfs leiden tot overdrijving somtyds. Zeg eens, mijn kind," en met deze woorden schoof hij een stoel bij en ging naast haar zitten, leunend met den arm om den rug van haar voltaire, terwijl zijn toon tot een vertrouwelijk fluisteren afdaalde, „ heeft hij wel eens met je over maatschappelijke toestanden gesproken?" „Neen," zeide Carla in volle oprechtheid, terwijl zij hem verwonderd aanzag. Geheel onder den indruk van de verschillende emoties elkaar in de laatste vier-en-twintig uren opvolgend, was zij „de rare dingen", den vorigen avond door hem gedebiteerd, glad vergeten. „Dat dacht ik wel!" zeide hij met zichtbare satisfactie. Hij begreep wel geen sympathie bij je te vinden op dat punt." „Op welk punt?" vroeg Carla, nog volstrekt niets begrijpend. ,.Wel op het punt van.... zijn sociale theorieën, zijn ingenomenheid met het volk." „ Met het volk " zeide Carla op een toon van afkeer. „ Is hij ingenomen met het volk ? Hè! daar heb ik juist zóó iets tegen! Zij huiverde even. Meryan glimlachte. Deze uiting, met die rillende schouderbeweging, hoe aardig en naïef ook hem uit dat mooie vrouwenmondje toeklinkend, was zelfs hem wat kras. „Wat is zij toch weinig ontwikkeld!" dacht hij. „ Ik kan mij je gevoel op dat punt voorstellen." Zijn toon was nu zacht en onderrichtend als die welken men tegenover een kind bezigt. „ Maar wij moeten toch onderscheid maken tusschen volk en volk, nietwaar? Er bestaat een categorie van wezens, tot de laagste trappen der maatschappij behoorend, die wij het grauw, het plebs noemen. Maar er zijn ook arbeiders op de wereld — die klasse van menschen, die met hard werken eerlijk den kost verdienen en dus op onze volste achting recht hebben. ^ „Nu herinner ik me toch dat hij me daarover gesproken heeft." zeide Carla. „ Hij vond het verkeerd, dat er menschen waren die God geschapen had om het nare werk voor ons te doen." „Juist, zijn illusie is dat alle menschen gelijk worden, en daarom wil hij zich.... bij de socialisten aansluiten." ^ „ Bij de socialisten aansluiten .... dat meent u toch niet ? riep Carla, in haar ontsteltenis half overeind rijzend, zoodat haar aanstaande schoonvader haar met een bedarende geste weer tot zitten aanmaande. „ Ik geloof," zeide hij nogmaals glimlachend, „ dat je niet precies weet wat socialisme is, lieve Carla. Je leest nooit couranten en .... „Jawel," zeide zij bijna angstig, „dat zijn die boosdoeners die keizers en koningen vermoorden en al die afschuwelijke dynamietaanslagen hebben gepleegd." „Neen, dat zijn geen socialisten, dat zijn heele of halve krankzinnigen , die in een gesticht thuis behooren! En ...ging Meryan hoogst ernstig voort, eenigszins korzelig wordend onder de omstandigheid dat hij zelf nu ten slotte nog genoodzaakt was socialisten te verdedigen, „ en je zult toch wel niet aannemen, dunkt me, dat de man dien je lief hebt en tot je echtgenoot hebt gekozen, zich met boosdoeners en moordenaars zou ophouden?" Zij vreesde zich te hebben verraden en werd vuurrood. „ Daarom juist schrik ik er zoo van," en in haar oogen kwamen tranen te voorschijn. „Neen, neen, je begrijpt er heelemaal niets van," zeide hij wrevelig en daardoor onbewust in zijn meest apodictischen toon vervallend. .. De socialistische beweging is in beginsel juist humanitair, dat wil zeggen, edel, menschlievend, huldigend het beginsel: ieder voor allen, in plaats van: ieder voor zich. Zij streeft er naar alle menschen op aarde geluk en welvaart te verschaffen, geen armen meer te dulden; begrijp je het nu?" „ Maar dat is immers onmogelijk, als God ze anders geschapen heeft en wil dat er werkmenschen zijn?" „Juist, dat is onmogelijk.... geheel en al onmogelijk!" zeide hij , het zwaartepunt van haar volzin behendig ontwijkend. „ Daarom noemen wij practische menschen deze drijvers utopisten — dat wil zeggen, lieden die alles mooier zien en willen dan het is en naar de maan grijpen. En nu is onze Bart, die, gedreven door zijn edel hart, alle menschen gelukkig zou willen maken, ook zoo'n utopist, en wil zich aansluiten bij socialisten, die geen benul hebben van wat het leven is, die eenvoudig een wereldje op hun eigen hand willen maken, waar alles even goed is en prettig en alle menschen elkaar liefhebben als broeders, geheel zooals Christus dat heeft geleerd." „Maar dat kan Christus toch zóó niet bedoeld hebben, want Christus was de eigen zoon van God, en God heeft de wereld gemaakt zooals zij is met armen en rijken!" „ Dat is te zeggen...zeide Meryan, zoo onthutst ovei die redeneering, dat hij den draad zijner gedachten bijna kwijt raakte. „Je weet wel, niet waar? dat Christus ons geleerd heeft goed te zijn voor de armen en hun veel te geven van onzen overvloed — dat bedoel ik. En nu schermen de socialisten met al de dingen die hij gezegd heeft, en overdrijven, en zouden willen dat wij onszelven arm maakten en alles weggaven. Zoo zie je," ging hij voort, vermoeid van de inspanning die het hem kostte tot he peil van haar begrijpen af te dalen, „zoo zie je, dat Barthold het beste en edelste bedoelt; maar met dat al ben ik zeer bekommerd over hem, want dat droomen over het onmogelijke is noodlottig voor zijn carrière en zijn toekomst." „ Natuurlijkzeide zij dadelijk, „want niet socialisten wil toch geen fatsoenlijk mensch iets te doen hebben." „Ik hoop dan ook hem verder te bewaren voor die gevoelsuitersten, die hem op een dwaalspoor brengen; en wie zal mij daarin beter kunnen helpen dan de vrouw die hem liefheeft? Dit zeggende nam Meryan weer een harer handen in de zijne, en de man die zich zelden door zijn aandoeningen liet overmeesteren, werd thans week. Was dit omdat hij zich bewust was, ondanks zijn ijzeren wil, tegenover zijn eigen zoon machteloos te ziin, wanneer hij die jonge zwakke vrouw niet tot bondgenoote had? Voelde hij nu eerst met volle intensiteit het wegsterven van zijn eigen invloed op hem? Zeker is het dat hij moeite had ziin ontroering te bedwingen; dat weinigen op het scherp besneden gelaat de uitdrukking hadden gezien die er thans op zetelde, weinigen de gebroken stem gehoord waarop hij voortging: . Je zult wel hebben gemerkt, Carla, dat deze zoon mij zeer na aan het hart ligt. Hij was zoo'n begaafd veelbelovend kind, dat ik juist op hem groote verwachtingen bouwde. Dat ik je zijn geluk toevertrouw, is een bewijs hoe hoog ik je waardeer. Gy waart bevreesd, zeide hij mij, dat ik je niet tot schoondochter wenschte, omdat je geen fortuin hebt. Die vrees was ongegrond, ik hecht veel meer aan geboorte dan aan fortuin. Het noblesse oblige heeft in deze democratische eeuw voor mij nog altijd de oude beteekenis. En wanneer een vrouw als gij — die juist omdat zij een aristocratischen naam draagt, deze leuze in eere zal houden — wanneer een vrouw als gij mij de belofte doet haar volle vrouwelijke liefde over mijn jongen uit te storten, dan is het aan mij haar dankbaar te zijn. Niet waar, mijn kind, dat wil je doen.... je wil trachten hem gelukkig te maken ?" Zij werd onrustig, wisselde telkens van kleur. Die hartelijke toespraak verschrikte haar. Tegen zoo iets was zelfs een geweten als het hare niet bestand, en diep in haar binnenste trilde plotseling een snaar waarvan zij het bestaan tot dusverre niet vermoedde. Iets zonderlings, iets nooit gevoelds kwelde haar. Zij kreeg een flauwe perceptie van wat die vader verwachtte verwachte van haar, die slechts een aan afkeer grenzende onverschilligheid jegens hem koesterde! Eenige seconden lang was haar hoofd een chaos. Een vreemde behoefte om in tranen uit te barsten, deed haar bijna stikken. Kon zij maar wegvluchten uit deze kamer, ver van die in haar dringende stem, ver van alles wat haar eensklaps verwarde en beangstigde! Maar die zonderling nerveuse gewaarwordingen gingen na eenige oogenblikken voorbij, goddank! Zij kon weer ademhalen en dat stikkende gevoel in de keel wegslikken, en zich goed houden. Nog eenige seconden bleef zij zwijgen, vermande zich toen en zeide met zachte stem: „Ja, ik hoop hem gelukkig te zullen maken." „ Dank, mijn kind. Met liefde en tact kan een vrouw wonderen verrichten; doch dat wordt alleen mogelijk, indien gij door de nauwste banden met hem vereenigd zijt. Vandaar mijn voorstel om, als gij het goedvindt, reeds in het najaar liet huwelijk te laten doorgaan. In Delft heeft hij slechte connecties aangeknoopt. Indien hij daar nog twee jaren aan zichzelf blijft overgelaten, acht ik hem verloren. Hij heeft er zeker met je over gesproken. Gij hebt er toch geen bezwaar tegen?" Carla knikte eerst zwijgend van neen, de oogen naar den grond geslagen. Daarna hief zij ze langzaam tot hem op. „Als u het bepaald noodig vindt? Liever zou ik natuurlijk wachten tot hij met zijn studiën gereed is." „ Ik acht in dit geval, met het oog op al die noodlottige relaties, een spoedig trouwen bepaald beter," zeide Meryan opstaande en door de kamer loopend. ,. En zijn huwelijk zal hem een spoor- zal zijn om dubbel hard te werken, zal hem ook in een andere sfeer van gedachten en gevoelens verplaatsen. En als ik je een raad mag geven tracht dan alleen met de uiterste zachtheid invloed op hem te oefenen. Rechtstreeksche oppositie is niet goed, dat versterkt hem slechts in zijn willen. Zachtheid vermag zooveel als men liefheeft." „ Ik zou ook niet anders kunnen " zeide zij met hare welluidende geposeerde stem; en inmiddels dacht zij bij zichzelve: „ Daarom dus dat schielijk trouwen, alleen om hem te Delft in het rechte spoor te houden. Daarvoor ben ik goed genoeg." En nu kwam, als een reactie van daareven, een groote bitterheid over haar, die elke betere opwelling voor goed smoorde, want hoewel de gedachte aan Johan in den laatsten tijd geheel naar den achtergrond was geweken, doemden nu weer voor haar op de geluksvisioenen van twee jaren te voren, en dat met tergende helderheid. Zij had nu de gelukkigste, meest gevierde vrouw van geheel Amsterdam kunnen wezen, gehuwd met een man die alles bezat om haar in de wereld te doen schitteren. En thans, in plaats daarvan, zou zij in een vervelend klein stadje een halfwijzen zonderling kunnen bewaken? Het was een soort van woede die haar beving bij een zoodanig vooruitzicht. Zij zag zich op eens als slachtoffer, als dupe, en zij luisterde nauwelijks meer, terwijl haar aanstaande schoonvader nog een poosje op denzelfden hartelijken, vertrouwenden toon bleef doorpraten en overleggen, waarna hij haar ten slotte voorstelde mede naar zijn vrouw te gaan die hen wachtte. En zich beheerschend, volgde zij hem, uiterlijk gedwee en kalm, en liet zich door Johanna, wier houding onberispelijk was, omarmen; maar in haar binnenste woedde de storm nog voort; en zelfs de hartelijke kussen van Baby, die, na met verbazing het groote nieuws te hebben gehoord, er zich zeer ingenomen mee betoonde, konden haar niet zachter stemmen. Ondanks hare volleerdheid in de kunst om anders te schijnen dan zij' in werkelijkheid was, — een kunst die zij sedert haar ongeluk zoo onophoudelijk had beoefend, — vermocht zij toch ditmaal het moederlijk instinct van Johanna niet te bedriegen. Deze voelde iets vreemds en vijandigs in haar, zelfs in die mate, dat zij afweek van hare vaste gewoonte om te verzwijgen elke gedachte, die met een genomen besluit van haar echtgenoot in strijd was. „ Ik weet het niet " zeide zij, op den avond van dien veel- bewogen dag met hem alleen zijnde, „ik vind toch dat zij iets koels in haar karakter heeft! Nu ik haar ga beschouwen als onze aanstaande dochter, frappert me dit meer dan vroeger. Ei is zoo niets hartelijks en natuurlijks in haar." „ Dat is de echt Fransche réservezeide haar man. „ Haar opvoeding is zoo geheel anders geweest dan de onze.... en ik v ind dat de Fransche zeden, ten opzichte van de verhouding tusschen verloofden in het bijzijn van anderen, heel wat voorhebben op de onze." . „Dat bedoel ik niet maar zij is zoo weinig expansief, ook met ons, die haar toch tot ons nemen alsof Barthold de schitterendst denkbare partij doet." ... „ Dat zie je heelemaal verkeerd in. Dat vind ik juist zeer gedistingeerd, en de snelle overgang van hare vroegere positie tot die van Barthold's aanstaande moet haar zelve nog onwezenlijk schijnen. Dat zij is zooals zij is. pleit gunstig voor haar. „Maar je vergeet, dat zij al een jaar lang in het geheim verloofd was. Deze oplossing moet zij dus vroeg of laat wel verwacht hebben. Voor ons is de overgang veel abrupter dan voor haar." ... „ Dat eeuwig spijkers op laag water zoeken, is zoo n ongelukkige vrouwelijke gewoonte!" zeide hij knorrig de schouders ophalend. „Ik hoop, lieve Johanna, dat je geen aanleg hebt een vitachtige schoonmoeder te worden voor dat arme meisje. Johanna zweeg, zelve geneigd te meenen, dat zij zich alles verbeeldde, en nam zich voor nooit meer een enkel woord tennadeele van Carla over haar lippen te laten komen. De dagen die nu volgden, brachten bij Carla wederom een algeheele verandering van stemming teweeg, wegvagend deindrukken door haar onderhoud met Meryan te voorschijn geroepen. Want nu de verloving was publiek geworden, bleken de stoutste droomen, indertijd door haar gedroomd, werkelijkheid te worden. Baby's gouvernante, door velen uit de coterie der Meryans met nederbuigende vriendelijkheid bejegend, werd nu in enkele dagen omgetooverd in de door allen gevierde bruid van den zoon des huizes. En zij genoot van haar eigen gedaanteverwisseling met volle teugen, zelfs zonder eenigen ironischen terugblik, want voor haar was dat wereldsch prestige, gaande en komende volgens de uiterlijke omstandigheden van het oogenblik, de echte maatstaf harer eigenlijke waarde. Zij was dus werkelijk in eigen oogen gestegen. Met een zekere consequentie duidde zij anderen niet euvel de gevoelens en begrippen, welke zij zelve zou hebben gekoesterd tegenover iemand, die genoodzaakt ware geweest haar eigen brood te verdienen. En geen schaduw kwam haar geluk verduisteren, want Barthold gaf haar niet de minste reden tot ergernis. In adoratie voor haar verzonken, sprak hij volstrekt niet meer „over 't volk en dergelijke malle dingen" zoodat zij begon te gelooven, dat zijn vader zijn ziekte-toestand erg overdreven had. Barthold, die, overstelpt door zijn vele tegenstrijdige aandoeningen, bijna moeite had in die eerste woelige dagen zijn geluk te verwerken, droomde eigenlijk meer dan hij leefde. En toen hij vermocht te realiseeren den vollen omvang van het hem geschonkene, volgde er een ontspanning van zijn geheele wezen, waarin het jonge krachtige leven opbruiste als nooit te voren. Zijn liefdesweelde in het heden en het reine goud zijner toekomstdroomen smolten voor hem te zamen tot een harmonisch geheel, zoodat hij zelfs niet meer van elkaar vermocht te onderscheiden de verschillende elementen waaruit zijn geluk was samengesteld. Immers, zijn vader, hoewel zijn levensbeschouwing niet goedkeurend, scheen toch in den loop der zaken te berusten, had geen poging meer gedaan hem aan zichzelf en zijn overtuiging ontrouw te doen worden. En zijn Carla was de ideaal-vrouw, zij was zijn blonde zachte Desdemona, thans een kind nog — maar die door hem tot vrouw en mensch gewijd, eenmaal zou begrijpen de religie des levens, zooals hij die begreep, eenmaal zou gaan zien met zijn oogen, beluisteren met hem den harteklop der menschheid in haar bestijgen van den louteringsberg ter volmaking, en onder zijn impulsie in zich opnemen de cosmische eenheidsidee uitgedrukt in het ééne woord zoo subliem van eenvoud: „ Hebt uw naasten lief als uzelven." En inmiddels genoot hij nu met Carla mede van al datgene waarin hij haar nog zoo'n naïef kinderlijk behagen zag scheppen, van de feestelijkheden te hunner eere, van den stroom van gelukwenschen tot hen komend zelfs van de zijde van oude, lang vergeten vrienden harer ouders, — vrienden die sedert haar ongeluk nooit meer eenig teeken van leven hadden gegeven, doch thans, bij de bekendmaking van hare verloving met Meryan, haar met betuigingen van hartelijkheid overstelpten. Carla's altijd trouwe, argelooze vriendin, mevrouw Corduroy, innig verheugd over het gebeurde, en die van haar eigenlijken aard zich geen flauw denkbeeld vormde, had dadelijk verzocht voor het uitzet der bruid te mogen zorgen; en de bezendingen, die week na week uit Brussel kwamen, brachten haar in verrukking. En dat zien van haar geluk vormde het zijne, want hij wist dat alles haar werd geschonken door zijne liefde. Alles wat in haar oogen nog zoo begeerlijk was: aanzien, vleitaal, eerbewijzen.... uit zijne handen was het dat zij dit alles ontving, en al dat gewone en banale en wereldsche en gehuichelde, waarvan hij zelf vol afkeer de ziellooze leegheid doorzag, had hij thans bijna lief alleen om haar, omdat het haar zoo blijde maakte. Hij had het lief zooals men liefheeft het onoogelijkste speelgoed waarmede men zijn kind gelukkig ziet. Wat moest zij — zij vooral geleden hebben, dacht hij soms, onder hare treurige positie, welke voor haar veel pijnlijker was geweest dan zij ooit voor een zelfstandig denkend mensch had kunnen wezen! Zij vergiste zich dus niet wanneer zij met een glimlach van zelfvoldoening constateerde, dat hij geheel in haar opging, dat zij werd aangebeden zooals zij dat wenschte. en twijfelde er dan ook niet aan, of zij zou eenmaal die onbeperkte macht over hem krijgen, welke een vrouw als zij over „dien goeden onnoozelen jongen" behoorde te hebben. Eenmaal getrouwd, zou zij hem geheel naar hare hand zetten. In zooverre bewonderde zij de tactiek van den ouden Maryan, die zoo juist had ingezien, dat haar invloed alleen hem van die slechte relaties die hij had aangeknoopt zou kunnen redden. Maar over het geheel moest zij toch lachen over zijn exagératies! Het had veel minder te beduiden dan hij meende. Hij sprak zelfs nooit meer over al dien onzin! Eene hevige emotie had zij gehad, toen de eerste die haar kwam gelukwenschen Johan was geweest. Zijn beeld was maanden lang op den achtergrond geraakt. Op haar aanvankelijken haat had de kennismaking met Robert kant, voor wien zij — zooals zij het bij zichzelve noemde — „een serieuse neiging" had gehad, een kalmeerende uitwerking geoefend. Daarna was die laatste indruk weer zwakker geworden, en kwam de oude veete nu en dan weer opflikkeren. Maar over het geheel zag zij hem zelden. Alida, die binnenkort hare eerste bevalling te gemoet zag, was lijdende en ging niet uit, en hij zelf had het te druk om vaak bij zijn ouders te komen. Hij begon een man van gewicht te worden, zat in tal van commissies en besturen en deed vooral veel aan philantropie. Verscheidene malen reeds hadden de couranten zijn naam vermeld, en juist onlangs, kort vóór de verloving, hadden zij een uitvoerig vei slag gegeven van een rede die hij gehouden had als donateur en bestuurslid van de vereeniging „ Charitas" — een rede, waarin hij nadrukkelijk had gewezen op de droeve ontaarding van dezen tijd, op het langzaam verslappen van begrippen van deugd en moraliteit, op het gebrek aan godsdienstzin , vooral bij de lagere standen, en het gemis aan berusting in Gods wil, waarvoor helaas in de plaats scheen te treden een geest van verzet tegen orde en gezag — wat het zekerste teeken was van zedelijk verval. Maar aan de andere zijde moesten ook de hoogere standen meer doordrongen zijn van het eigenlijke wezen der Christelijke leer, die liefde tot den naaste als hoogste gebod stelde. De jonge begaafde spreker had, zooals het verder luidde, met die warm gevoelde rede een langdurig applaus uitgelokt. En toen zijn moeder, met zachte tranen in de oogen, het geheele verslag in den huiselijken kring voorlas, had Meryan goedkeurend geknikt en Carla bij zichzelve gedacht, hoe trotsch zij zou wezen de vrouw te zijn van een man, over wien de groote toongevende bladen aldus schreven. En een paar dagen later stond hij voor haar, zijn gelukwensc-h fluisterend, en hij had haar hand gedrukt en haar in de oogen gezien, een beetje lang, op de oude manier zoodat er een trilling door haar ging van het hoofd tot de voeten en zij een oogenblik duizelde, met een febriele beweging haar hand terugtrekkend, bleek van ontroering. Maar er was zoetheid .voor haar geweest in die enkele seconden, waarin de oude macht haar weer had overmeesterd. Zij zou nu zijn schoonzuster worden, de omstandigheden zouden hen nader tot elkander brengen Haar polsen joegen onstuimig bij de gedachte nog eenmaal — ja meer dan eenmaal misschien — zijn oogen te ontmoeten met dien vonk van passie haar tegenlichtend uit hunne glimlachende diepten. Volgens de eischen der wereldsche conventie logeerde Barthold, sedert zijn verloving, bij eene met de Meryan's bevriende familie, welke 'dicht in de buurt van Rustoord eene villa bewoonde. Niet gering was zijn verwondering, daar op een morgen de ontbijtkamer binnentredend, Anna Denners te zien zitten. Zóó onthutst staarde hij haar aan, dat zij helder oplachte. ,,wij hebben alle voldoening er van, vind je niet?" zeide zij tegen hare vriendin Marie Willnar, de dochter des huizes. „Gij moet weten," vervolgde zij tegen Barthold, „ dat toen zij mij schreef van uw engagement, en dat gij hier logeerde, ik haar verzocht u niets van mijn komst te zeggen, daar u niet wist dat ik haar kende, en zoo'n kleine mystificatie altijd aardig is!" „ U heeft er inderdaad alle eer van. Nooit zou ik gedacht hebben u in deze parages te ontmoeten. En wanneer is u gekomen ? Gisteren avond. Ik sliep al haast toen ik u heel laat hooide binnenkomen. En waar kom ik vandaan, denkt u?" ,Niet van huis?" . „ Neen, volstrekt niet van huis. Uit Londen, ni plus ni moins. '' Uit Londen maar toch niet alleen ? " „Ja heel heel alleen! Ontzettend! Vindt gij niet?" Zij vroeg dit op een wijze, die Marie Willnar deed schateren an het lachen en Barthold deed begrijpen dat hij geplaagd werd. .,Nu, ik behoef u niet te vragen of dat reisje naar Londen u bevallen is " zeide hij, een kopje thee van zijn gastvrouw aannemend en bij zichzelf de opmerking makend dat hij haar Ceciliaoogen nog nooit zoo stralend had gezien. Of het mij bevallen is " zeide zij diep ademhalend. „ Er bestaat geen woord sterk genoeg om uit te drukken, wat die tijd voor mij geweest is. Het was natuurlijk, geen pleizierreis, ik ben er vier weken gebleven om , van iets op de hoogte te komen." En nu stapte zij dadelijk van Londen af, en sprak over zijn zoo spoedig op handen zijnde huwelijk, en hoe zij verlangde met zijn aanstaande kennis te maken. En hij vroeg naar haar oudeis, die in Kissingen waren, waar haar vader een kuur moest doen. Vervolgens werd het gesprek, waarbij ook Meneer en Mevrouw Willnar zich voegden, meer algemeen. Maar toen het ontbijt was afgeloopen en Barthold naar Rustoord ging, vergezelde zij hem een eind den straatweg op. Heerlijk voor stadsmenschen zoo buiten te zijn, zeiae zij, ,,en de rollen nu eens te kunnen omkeeren. Nu breng ik bijvoorbeeld een heer naar huis, in plaats van hij mij, zooals het behoort." „Vindt gij dat „omkeeren van rollen" anders wel aanbevelenswaardig?" vroeg hij op zijn gewonen ernstigen toon, die weer een plaagzieke tinteling in haar oogen te voorschijn riep. „ Ik dacht wel dat ik op zoo'n gezegde een behoorlijke terechtwijzing zou ontvangen!" lachte zij. „Gij zijt nog zoo echt conventioneel in veel dingen. Al wordt gij door uw maatschappelijke studiën in theorie tot de zoogenaamde „vrouwenkwestie" of vrouwenvrijheid bekeerd, in de practijk is u nog altijd steil-conservatief, voelt gij dat zelf niet? — Als gij mij eens hadt kunnen nagaan, die weken in Londen! Ik geloof dat gij zoudt huiveren en misschien ternauwernood dulden mijn geleide naar Rustoord." „ Eén ding heeft de groote stad zeker op haar geweten en wel dat zij zekere Delftsche jonge dame erg ondeugend en spotachtig heeft gemaakt." Hij bleef midden op den weg staan en zag haar verbaasd aan. „Londen heeft u bepaald een gedaanteverwisseling doen ondergaan." „Wezenlijk? Ja, dat moet dan de verderfelijke invloed zijn van het alleen reizen en de vreeselijke dingen die ik heb uitgehaald." „Vertel er mij eens wat van ...." zeide hij, aangestoken door haar opgewektheid, „altijd als het oirbaar is!" „Voor u niet, vrees ik. Daarvoor zou ik eerst al mijn moed hebben te verzamelen." „Nu, vertel me dan maar eens, hoe gij zoo met de Willnars , bevriend zijt, die toch zeker nog „steiler conservatief" zijn dan ik!" „Wel, Marie en ik waren schoolvriendinnen in den tijd toen kolonel Willnar te Delft in garnizoen was. Ook de oude lui zagen elkaar, hoewel niet druk. Papa.... en dan een volbloed militair als Willnar heel veel punten van aanraking bestonden er niet. Maar het zijn beste menschen, zoo goedig en verdraagzaam. Zij kennen onze richting en weten, dat Marie wel eens opwellingen heeft om op haar manier ook die richting uit te zien. Maar dat belet niet dat Marie en ik vriendinnen zijn gebleven, en zij mij altijd even hartelijk ontvangen. Trouwens, er bestaat geen gevaar dat ik Marie ooit op „den slechten weg" zal brengen. Zij is intelligent en gevoelt zeer zuiver, maar tot handelen zou het bij haar nooit komen." „ Toch vind ik hun verdraagzaamheid zeer te waardeeren." „Niet waar? Dat vind ik ook. Wel heeft Marie me op het hart gedrukt in hun bijzijn nooit te spreken over dingen die haar papa als oud-militair niet gaarne zou hooren; maar zij en ik praten honderd uit als wij alleen zijn. Ziezoo, daar zijn wij waar uwezen moet en ga ik terug." Met deze woorden bleef zij staan en reikte hem de hand. „Heden middag nog hoop ik uw aanstaande en uw ouders een bezoek te brengen. Ik hoor dat gij al zoolang in stilte van elkander hebt gehouden. Dan is zij misschien wel de u bezielende geest geweest bij uw sociale studies?" Hij schudde van neen met een zweem van verlegenheid. „Neen, dat niet. Carla heeft een te uitsluitend Fransche opvoeding gehad om zich in die richting te hebben kunnen ontwikkelen. Haar fort is muziek en talen. Een geheele wereld is nog voor haar afgesloten en daarin hoop ik juist.... haar gids te wezen!" „ Ik begrijp wat een heerlijke taak dat voor u wezen zal." En met een vroolijk „tot straks" liep Anna terug, en vond Marie die haar aan het tuinhek opwachtte. „Eigenlijk heb je me nog maar weinig van Meryan's aanstaande verteld ...." zeide zij, gearmd met haar oploopend. ,, Ik weet tot dusverre alleen maar dat zij mooi is!" „ Meer is er ook niet van haar te zeggen. Zij spreekt niet veel, en heeft iets nuffigs over zich als alle bekende beauty's." „ Iets nuffigs ? De aanstaande van Meryan ? Hoe vreemd !" „Waarom vreemd?" vroeg de andere lachend. „Heb je zooveel met hem op, dat volgens jou zijn verloofde ook een soort van volmaaktheid moet zijn? Ik moet je zeggen, ik heb hem altijd een vervelenden jongen gevonden, stil en stug. En zij heeft me nooit aangetrokken, ook vroeger niet." „Ja zeker heb ik met Meryan op! Hij is bijna een huisvriend bij ons geworden, en daarbij geheel een geestverwant.... ik heb je immers verteld dat " „ Sst...." zeide Marie, stijf haar arm drukkend, „ noem het woord niet. Denk aan papa.... de bloemen mochten eens ooren hebben." Anna lachte. „Wees gerust, ik had geen plan „het woord" te noemen. Maar ik wilde zeggen dat papa en mama hem heel hoog stellen. Papa ziet bepaald iets bijzonders in hem. Hij moet verbazend knap wezen." „Ja, dat heb ik meer gehoord. Maar zijn getrouwde broer Johan vind ik veel aardiger, en die moet ook heel knap wezen." „Ik ben verlangend met zijn aanstaande en met zijn geheele familie kennis te maken!" merkte Anna aan. „ De oude heer Meryan is zelden buiten, hem zal je niet veel zien. Hij is autoritair en tranchant.... wij noemen hem, bij ons thuis, altijd de Russische Czar. Maar zijn moeder is een lieve vrouw, zacht en goedig, en zijn zuster een mooi stil poppetje tegenwoordig. Wat is het toch vreemd dat het huwelijk zoo gauw zal doorgaan, terwijl hij nog jaren studeeren moet. Heb jij ooit van zoo iets gehoord?" „Jawel, het gebeurt meer. En zij is immers een wees die geen tehuis heeft? Waarom zou dus het engagement nog zoo lang moeten duren?" „Nu, het wordt toch algemeen heel gek gevonden, hier en overal. Maar de oude heer Meryan heeft dien jongsten zoon altijd voorgetrokken en bedorven. En nu hij verliefd is geworden, moest hij weer dadelijk zijn zin krijgen natuurlijk." Anna zag haar verbaasd aan. „En ik dacht juist dat er tusschen hen weinig overeenstemming van denkbeelden bestond, dat zijn vader zoo behoudend mogelijk was." „Ja, dat is hij ook, maar toch is Barthold altijd zijn lieveling geweest, dit is algemeen bekend. Misschien zal dat nu langzamerhand gaan veranderen als het uitkomt dat hij — enfin zoo'n beetje aan den rooden kant is. Maar misschien weet hij het niet, evenmin als papa het van mij weet." Anna lachte hartelijk. „Met dien „rooden kant" van jou loopt het nog zoo'n vaart niet." „Ja, zooals jij word ik nooit! Zoo heel alleen naar Londen te gaan verbeeld je!" „Was daar zooveel moed toe noodig? Ik ging logeeren bij oude kennissen van mama, en ik had introductiebrieven voor al de personen die ik noodig had — in de eerste plaats voor Mrs. Siddens, die jaren geleden in Londen den eersten vakbond voor vrouwen heeft helpen organiseeren. Wat ik in die kringen, waarin zij werkzaam is, heb gezien en geleerd, kan ik je niet beschrijven. Zooveel gegevens heb ik verzameld dat ik maanden noodig zal hebben om alles te overzien en uit te werken." ., Ik vind je vreeselijk knap!" zeide Marie. „ Al zou ik nog zoo graag willen, ik zou geen kans zien iets te doen van alles wat jij doet!" 22 Alles wat ik doe! Ik doe niets! Ik ben een prul. Dat armzalig ge wurm van mij heeft niets te beduiden. Nu ik het leven en werken der Engelsche vrouw in die sferen heb gezien en bij gewoond, me eenigszins een denkbeeld heb gevormd van die energie, die werkkracht, dat organisatie-vermogen, nu schaam ik me over mijzelve en over ons, Hollandsche vrouwen, in het algemeen. Nu begrijp ik pas wat wij doen kunnen, wanneer wij meer ontwikkeld zullen zijn en ons aan algemeene belangen gaan wijden met geheel onze ziel, zooals die vrouwen. Ik zou wel eens willen weten, in welke eeuw wij hier in ons land de hoogte zullen bereiken, waarop thans de beschaafde Engelsche vrouw staat, om nog niet eens te spreken van de Scandinavische en de Amerikaansche, want deze zijn nog eenige sporten hooger gestegen." „ Maar wat kunnen wij doen, zoolang de mannen ons alle rechten onthouden?" merkte Marie aan, die wel eens dergelijke phrases in damesbladen had aangetroffen. ,,Wat wij kunnen doen?.... Dat zal wel blijken, als maar eerst het hooger menschelijk gevoel bij ons allen wakker wordt en de vrouw gaat begrijpen dat zij niet alleen een soort van uitstallingspop is voor naaisters en modistes, maar een ernstige maatschappelijke roeping heeft te vervullen. Men kan geen rechten eischen als men geen plichten vervult. Maar eigenlijk is het dat ook nog niet. Die groote woorden: rechten en plichten willen zoo weinig zeggen. De zaak is dat de vrouw, in het algemeen gesproken, nooit ten volle mensch zal worden, zoolang zij niet haar echt waar levensgenot zoekt en vindt.... in werken. „Want zie je," hier begon Anna's stem tot een vertrouwelijk fluisteren te dalen, en zag zij met bezorgdheid om zich heen als vreesde zij door iemand gehoord te worden, — „ik wil je wel hier onder vier oogen zeggen, dat.... naar mijn inzien, wij vrouwen werkelijk, geestelijk en intellectueel, inférieure wezens zijn, zooals de meeste mannen van ons beweren." .. Hé foei!" riep Marie hevig geërgerd. „ Hoe kan je zóó iets van je eigen geslacht zeggen?" „Eigenlijk druk ik me ook verkeerd uit. Want ik bedoel niet de vrouwen in de arbeidende klassen, die even hard, neen eigenlijk veel harder werken dan hun mannen. Die vrouwen werken op fabrieken of ateliers of bij zich aan huis, en hebben, als zij getrouwd zijn, bovendien nog hun kinderen en hun huishouden te verzorgen Wat die arme afgebeulde schepsels soms pres- teereu grenst aan het ongeloofelijke! Maar ik bedoel de nietsdoende „dames" in onze eigen kringen, die, behoudens enkele telbare uitzonderingen, er een eer in stellen anderen voor zich, voor hun weelde en opschik te laten werken, die in hun volslagen armoede van ziel en intellect er zelfs trotsch op zijn een wuft wereldsch leven te leiden, zich niet eens bewust hoe diep zoo'n parasieten-bestaan haar verlaagt. Dat bewustzijn moet nog bij haar worden opgewekt." „Maar zij kunnen als zij rijk zijn toch niet gaan werken voor geld, en anderen, die het zoo hoog noodig hebben, het brood uit den mond nemen!" merkte Marie aan. „Juist. Daar raak je het hart van de kwestie. Neen, in deze maatschappelijke verwarring van nu kan dat niet. In een samenleving, waar'de concurrentie de eene arbeidster werkloos doet rondloópen en sterven van honger, terwijl de andere, vlak naast haar, dank zij het zweetsysteem, zich achttien uren daags afbeult.... in deze maatschappij kan de vermogende vrouw niet mede concurreeren in betaalde betrekkingen. Maar kan zij zich niet aan andere dingen wijden? Kan zij niet tal van vakken gaan beoefenen, en de wetenschap dienen om der wetenschap wille, als zoovele mannen, die daaraan èn hun kracht èn vaak hun fortuin geven? En konden de thans nietsdoende vermogende vrouwen niet hare menschelijke roeping vervullen, door in massa op te komen voor de arme weerlooze slachtoffers van het kapitalisme en het concurrentie-stelsel, voor de arme bleeke teringachtige lingerie-naaisters en modistes op ateliers, voor de fabrieksen huisarbeidsters, die nog veel erger worden geëxploiteerd, voor de bloemenwerksters en borduursters en confectie-naaisteis, in één woord voor al de door overmatigen arbeid vermoord wordende schepselen, die haar luxe- en toilet-artikelen vei vaardigen ? In plaats van ook maar ééne gedachte te wijden aan al die gruwelijke feiten die zij kennen, die zij dagelijks in couranten en tijdschriften en in de veelgelezen romans o. a. van Walter Besant onder de oogen krijgen, dooden zij liever haar tijd met uitgaan en met handwerkjes of met houtsnijwerk, zooals nu in de mode is. Maar op een literaire soirée bijvoorbeeld, of na een groot diner, waar zij den nacht-arbeid van honderden vrouwelijke slachtoffers ten toon spreiden, wordt door den een of ander „The song of the shirt" met het noodige sentiment voorgedragen en dan luisteren zij met een gelegenheidsgezicht en pinken een traan weg, in het zalig bewustzijn o, zoo lief en teerhartig te zijn! In dat stadium van maatschappelijke gevoelloosheid verkeert nog te onzent de vermogende vrouw — de uitzonderingen natuurlijk daargelaten. En dan spreek je van rechten, die ons worden onthouden. Vind je dat die uitstallingspoppen van veeren en linten en bloemen en stoffen op rechten aanspraak kunnen maken?" „Maar wat zouden zij dan volgens jou kunnen doen om die arme werksters te helpen ?" „Enquêtes instellen, onderzoeken, openbaar maken al de verborgen gruwelen die dagelijks plaats grijpen, zich in betrekking stellen met die arme onkundige vrouwen, slachtoffers van gewetenlooze werkgevers, ze weerbaar helpen maken door vakbonden in het leven te roepen, door ze te steunen met geld, met intellect, met tijd, met invloed, met organisatie-geest, met alles! Vele beschaafde vrouwen in de niet-vermogende middenklassen verrichten reeds wonderen in die richting, maar hun tijd is beperkt, en zij zijn dus aan zekere grenzen gebonden. Vooral het helpen stichten van vakvereenigingen is een zeer moeielijk omvangrijk werk, alleen ten uitvoer te brengen door hen, die niet zeiven uur aan uur den strijd om het bestaan moeten doormaken. Ook dat heb ik in Londen geleerd. Door al dezen en dergelijken maatschappelijken arbeid, en tevens door het beoefenen van nuttige, de geheele menschheid dienende wetenschappelijke vakken, zouden de vrouwen, of laat ik liever zeggen onze „dames" rechten krijgen, maar ook eerst dan." Maar daareven beweerde je dat in de arbeidende klasse de vrouwen niet inferieur zijn. Waarom krijgen die dan geen rechten, ook politieke rechten ?" vroeg Marie, die heel opmerkzaam had geluisterd. Anna zag haar verrast aan. „ Hoe heerlijk dat je het zoo goed begrijpt!" riep zij, in een plotselingen élan haar een kus gevend. „Je zegt het zoo juist. De vrouwen in de arbeidende klassen behoorden sedert lang alle mogelijke maatschappelijke en politieke rechten te bezitten. Maar dat is nu het ontzettend immoreele van de tegenwoordige sociale verhoudingen. Even als het mannenkiesrecht het eerst aan de bezittende klassen wordt gegund en zich pas heel langzaam uitbreidt tot de lagen der arbeiders, zoo zal het ook met de vrouwen gaan. Eerst de vermogenden dan pas de onvermogenden. Aan een veroveren van rechten voor de arbeidsters is dus vooreerst nog niet te denken, tenzij de bezittende vrouwen den stoot geven en in de gelederen der arbeidersbeweging gaan mede strijden \ ooi grondwetsherziening en algemeen kiesrecht. Daarom hangt "vooi de maatschappij zooveel af van de bewustwording der vrouwen uit de bourgeoisie. Men zegt immers dat wij pas in 97 dus over drie jaar — meer uitgebreid kiesiecht zullen kiijgen, zoodat althans sommige categorieën van arbeiders eindelijk tot de stembus worden toegelaten? Je ziet hieruit hoe eindeloos lang de arbeiders-vrouwen nog op politieke rechten zullen moeten wachten! Tegen dien verren tijd is misschien de staat of de staatsregeling van heden reeds geheel van aanzien veranderd." „Dat wilde ik juist zeggen. Jij bent immers, als alle socialisten, (Marie sprak dit woord bijna onhoorbaar uit) overtuigd dat alles anders zal worden. Is het dan niet gemakkelijker te wachten op betere toestanden, waarin alle mannen en alle vrouwen toch gelijke rechten zullen krijgen?" „Gemakkelijker is dat zeker " zeide Anna, glimlachend om haar naïeveteit, „maar niet zoo heel practisch. Denk je dat zoon hoogere vorm van samenleving op zekeren dag uit de lucht zal komen vallen als manna? Moeten wij menschen, zoowel vrouwen als mannen, de maatschappij dan niet helpen groeien in die nieuwe vormen door onze inspanning, door een beter begrijpen en een edeler voelen en denken en handelen? Verbeeld je dat wij allemaal met onze handen in den schoot gingen zitten, en inmiddels de verdrukten maar lieten lijden en hongeren en steeds meer verwilderen in afwachting van betere tijden? Het is juist door allei inspanning en samenwerking, dat die betere organisatie uit het tegenwooidige zich moet ontwikkelen als een vlinder uit een ingepopte rups. Stel je voor het ijdel, gevoelloos, een fijnere beschaving zelfs niet begrijpend luxepoppetje van thans, plotseling overgeplaatst in edeler sfeer? Eerst toch moet de logge over den grond kruipende rups tot vlinder geworden zijn om te kunnen vliegen! Papa spreekt altijd van ons geestelijk en moreel aanpassingsvermogen. Hij zegt dat de mensch — hij bedoelt den gemiddelden, in doorsneê genomen mensch — slechts wezen kan het product van zijn tijdpeik, zyn eeuw, zijn landaard en de zeden en omstandigheden waarondei hij leeft. Menschen-etende volksstammen, zeide hij laatst nog, wanneer zij hun vijanden en anderen braden en verorberen, meenen natuuilijk op hunne wijze een even hooge moraal te hebben als wij die daarvan gruwen. En over eenige eeuwen zullen waarschijnlijk de dan levende menschen, in dikke geschiedboeken lezende ovei onze maatschappelijke verhoudingen van nu, ons even onbeschaafd en barbaarsch vinden als wij de toestanden in het slaven houdend Amerika vonden, zooals Beecher Stowe ze beschreef...." „ Houd je stil daar komt mama naar ons toe!" zeide Marie eensklaps. „ Laat zij niet merken dat wij over zulke dingen spreken!" „ En dat ik bezig ben zoo'n verderfelijken invloed op je te oefenen!! Maar daaromtrent kan zij gerust wezen.... Ik zou je nooit aansporen tot iets wat haar verdriet kon doen." „ Ik zou ook niet kunnenzeide Marie met een diepen zucht. „ Ik kan wel apprecieeren wat een ander doet, maar ik zelt ben voor dat alles te dom!" „Neen, dom ben je waarlijk niet, maar je hebt niet veel wilskracht. Trouwens, voor je ouders leven en hun illusiën verwezenlijken, kan ook een roeping wezen." „^Ta, mijn roeping is vroeg te trouwen en mama met een half dozijn kleinkinderen te verheugen!...." zeide Marie lachend. „Zij heeft geen rust of duur, zegt zij, voordat zij het eerste op den schoot zal hebben." „ En als hun eenig kind kan geen sterveling behalve jij haar wensch vervullen," was het antwoord. „Zoek dus maar niet naar een taak in de verte als er eene vlak voor de hand ligt. En daarna zal je nog wel wat levensjaren over hebben, hoop ik, om ook aan de geestelijke zijde van het leven wat tijd te geven." ,.Ik zou toch voor geen enkel werk geschikt zijn!" dacht Marie, met een vaag gevoel van erkentelijkheid dat op zoo bevredigende wijze werd opgelost het dilemma , dat na menig vertrouwelijk gesprek met hare vroegere schoolvriendin voor haar was opgerezen. „Ga je nu werkelijk van middag al heen?" vroeg Barthold, „en is het dus voor het laatst dat wij onze gezellige morgenwandeling maken?" „Al? Ik ben hier bijna drie weken geweest, weetje dat wel? Overmorgen keeren papa en mama uit Kissingen terug, en dan wil ik present wezen. Dat is voor hen een prettiger thuiskomen." „Ik geloof werkelijk, Anna, dat je nooit aan jezelve denkt maar altijd aan anderen." Zij zag hem verbaasd aan en begon te lachen. Hem iets te hooren zeggen wat ook maar in de verte op een complimentje geleek, vond zij bijna kluchtig. Ik denk juist altijd aan mijzelve, vrees ik, en in dit geval stellig omdat ik eigenlijk een soort van kinderachtig heimwee heb naar Mama. Over de twee maanden! Zoo lang ben ik nog nooit van haar af geweest." „Goed, dan wil ik dit bijzonder geval van de debet-rekening aftellen. Maar dan de rest?" „Welke rest?" ..Wel alles wat je doet en wil doen. Je moeielijk ondankbaai enquête-werk, je toynbee-arbeid, je vakbonden en je LabourChurch-plannen waarvoor je naar Londen bent geweest in een woord alles!" . . , , O zeg dat toch niet!" viel Anna haastig in. „ ien opzichte van dat alles voel ik me juist zoo akelig egoïstisch! Ik vraag me soms af met een pijnlijk gevoel, of er wel iets goeds kan wezen in het doen van dingen, die je zóóveel geluk verschaffen. Ik kan soms zulke vreemde gedachten hebben .... en dan schaam ik me , dat mijn leven zoo rijk en gelukkig is, aangezien dit geluk toch in den grond der zaak zijn aanleiding vindt in het ongeluk van anderen ...." . „ . Dat is een subtiliteit van voelen, waar ik onmogelijk bij Kan. zei Barthold. Maar dit was een onwaarheid, want hij begreep haar zeer ^oed. Stel je eens voor," hernam zij, „dat wij in een goedgeordende maatschappij leefden, waar het, volgens onze menschehjke begrippen van' recht, werkelijk rechtvaardig toeging. Welnu, dan zou het geluk waarvan ik nu zoo geniet — het geluk van naar iets beters te streven, niet bestaan!" _ . Maar begrijp je dan niet, Anna, dat die intensiteit van geluk alleen voortkomt uit het besef iets te kunnen doen voor anderen, uit de behoefte liefde te geven aan je medemenschen ? En kan ie je ooit voorstellen een wereld of een menschenmaatschappij, waarin het leven voor anderen, of het streven naar idealen zou wegvallen? Je herinnert je wel dat mooie subtiele gezegde van Multatuli: „Genot is deugd." Velen hebben dit natuurlijk opgevat in de gewone platte beteekenis van: „Ga je maar aan alle genotsuitspattingen te buiten; wat prettig is, is deugd." Ik heb het althans meermalen zoo hooren uitleggen, en men heeft zelis daaruit wapenen gesmeed tegen den denker, verklarend zijn verzuchting, dat zijn landgenooten „niet lezen" konden. Den dieperen zin zijner woorden heeft mijn eigen bewustwording mij doen begrijpen: het rijkste levensgenot kennen alleen zij, die het alles- omvattend liefdegevoel in zich omdragen. Wiu arm is van ziel kent geen waarachtig genot. Genot is zich geven aan een onpersoonlijk doel, doorleven de hooge stemmingen van een denken en voelen in schoonheid. Hoe valt elk genot van lagere orde het najagen van vermaken en verstrooiingen daarbij in het niet! Het is een overbekend verschil nsel, dat niemand zich zoo doorgaande ongelukkig voelt en mist de vatbaarheid 's levens rijkste openbaringen in zich op te nemen als de mensch die alleen zichzelf zoekt." „Ik zal mij met die uitlegging troosten," zeide Anna, „als mijn eigen niet te omvatten levensvolheid mij bezwaart. Kenden allen het toch maar bij ervaring, het zelfzuchtig.... ja werkelijk zelfzuchtig genot van lief te hebben alles en allen, menschen en kinderen en dieren, en de groote mooie gedachten van menschen en hun goddelijke kunstscheppingen en alles wat het leven zoo rijk en diep maakt. Ik zou het een ieder wel willen toeschreeuwen hoe heerlijk het is!" Hij antwoordde niet maar zag naar haar, terwijl zij naast hem liep, in haar eenvoudig en toch smaakvol donkerrood kleedje dat een warmen tint gaf aan het aschblonde korte haar, eerst zoo vreemd en jongensachtig in zijn oogen, doch dat hij nu zoo eigenaardig passend vond bij het vriendelijk jong gezichtje met de fijne blonde complexie en den opwaartschen blik, passend zelfs bij haar geheele persoonlijkheid. Hij had werkelijk sympathie voor haar gekregen in die weken van ongedwongen samenzijn hier buiten, nu zij zooveel hadden gepraat en elkaar pas zoo goed hadden leeren kennen. Geheel vanzelf was hun in het vuur van het discours langzamerhand „je" en „jou" op de lippen gekomen, zoodat Anna had voorgesteld, nu zij toch zoo gek „je" en „ u" dooreenhaspelden, elkaar maar ineens bij den naam te noemen. „Ik hoop zoo, dat Carla en jij vriendinnen zullen worden," zeide hij eensklaps na een lange pauze, waarin allerlei heterogeene gedachten hem in zonderlinge verwarring door het hoofd waren gevlogen. „ Ik hoop het ook," zeide Anna vriendelijk maar zonder veel convictie! Carla was haar eigenlijk zoo tegengevallen. Zij vond haar heel mooi en heel beleefd, maar, hoewel zij elkaar verscheidene malen ontmoet hadden, konden zij niet „op dreef" komen, zooals zij zich tegen Marie Willnar had uitgedrukt. „Ik heb je wel eens gezegd," hernam hij, „dat zij een echt Fransche en uitsluitend wereldsehe opvoeding heeft gehad. Dit brachten de omstandigheden zoo mee. Haar moeder was katholiek haar vader een zeer aristocratische landjonker. Daarbij woonden zij buiten en dus je begrijpt „O, ja, dat begrijp ik zeer goed!" haastte zij zich te zeggen, daar zij een zekere aarzeling in zijn toon meende op te merken. Het rijke leven van onzen tijd te leeren begrijpen, is nu pas voor haar weggelegd. Het zal in den letterlijken zin des woords een initiatie wezen, en hoewel ik mij van dat initiatie-werk het leeuwenaandeel denk toe te eigenen " zeide hij glimlachend, geloof ik toch dat zij vooral behoefte zal hebben aan den omgang met een vrouw als jij bent een vrouw die weet bij ervaring hoeveel geluk en voldoening maatschappelijke arbeid den mensch geven kan." Ik stel mij geheel en al tot haar beschikking, zeide Anna, maar dit antwoord klonk haar zelve als een banale gelegenheidsphrase in de ooren. Zij wist echter niets beters te zeggen. Het was haar onmogelijk Meryan's verloofde, in hare etherische wazige elegantie en bestudeerde poses en mondaine liefheid, zich voor te stellen opgaande in het wel en wee van fabrieksmeisjes en dagloonsters en arbeidsters, wier vertrouwen alleen door aanhoudende belangstelling en toewijding kon worden gewonnen. Het is zoo goed, Anna, dat wij elkaar hier buiten zooveel beter hebben leeren kennen en je mij hebt toevertrouwd al je plannen. Wie weet of wij dezen winter niet met ons drieën krachtig in dien geest kunnen werken, en dan of in Delft óf in den Haag de erg^t geëxploiteerde vrouwen en' meisjes kunnen helpen zich te vereenigen en zich te organiseeren. In het najaar mag ik alles wat je daaromtrent, en ook aangaande de Arbeidskerk. hebt verzameld. zeker wel eens inzien?" „Niets liever dan dat. Het voorbereidende enquête-werk gaat me denkelijk beter af dan organiseerende en administratieve arbeid. Het aanknoopen van betrekkingen met die arme schepsels, het langzaam overwinnen van hun wantrouwen, daarin voel ik me nog al sterk maar daarna zal het een weldaad voor me zijn mannelijke hulp te hebben. Ik dacht eerst aan Martalis, maar die heeft het zoo druk met zijn tijdschrift en zijn correspondentiewerk voor buitenlandsche partijbladen. Met de politieke actie houdt hij zich meer bezig dan met de economische actie, ofschoon hij de laatste waarlijk niet wegcijfert. A propos van economie je weet, niet waar, dat ik dezen winter de colleges van papa ga bij- y wonen? Het zal niet weinig leerzaam voor me zijn en ik verlang er zóó naar." „Ja, ik weet het. Maar zie je er niet tegen op, zoo geheel alleen als vrouw tusschen al die jongelui?" „ Ik had natuurlijk liever dat er nog meer meisjes waren. Maar je moet denken, ik ken de studenten bijna allen persoonlijk. En over het algemeen gaan zij zoo goedig met me om, zoo echt kameraadschappelijk! Dat apprécieer ik erg." „Nu nog mooier! Apprécieer je dat? Moesten zij dan misschien onbeleefd zijn en onaangenaam?" „ Neen, dat niet, maar zij doen zoo echt natuurlijk, alsof zij, goddank, vergeten de dwaze verhouding waarin jonge mannen en jonge meisjes in onze samenleving gewoonlijk tegenover elkander staan, en die après tout voor hen even vervelend moet zijn als voor ons." „ Hoe ter wereld bedoel je dat ? " Zij zag hem aan, glimlachend over zijn verbazing, en schudde het hoofd. „ Onmogelijk dat zoo opeens uit te leggen, als je het zelf niet voelt. Maar dat moet je toch ook vinden, dat jongelieden van verschillende kunne zelden of nooit ongedwongen met elkaar omgaan .... ten bewijze je vraag van daareven: „ of ik er niet erg tegen opzag een studenten-college bij te wonen.... Waarom toch? Ik begrijp niet die afscheiding als van wolven en schapen! Enfin, mama zegt dat de positie der vrouw samenhangt met de geheele maatschappelijke ontwikkeling, met onze economische afhankelijkheid, onze huwelijkswetten enz. Dat alles zal zich wijzigen en vooruitgaan naarmate wij een hoogeren vorm van samenleving naderen." En hoe denkt je vader over de eigenlijke vrouwenkwestie?" „ Hij zegt dat er eenvoudig geen afzonderlijke vrouwenkwestie bestaat, daar zij saamgeweven is met den algemeenen socialen toestand van tegenwoordig. Mama heeft dan ook onder zijn leiding dat alles leeren zien zooals zij nu doet. Vroeger als jong meisje dacht zij, zooals ze me heeft verteld, zoo kinderlijk onnoozel over dat alles. Zij meende dat men ons vrouwen voorbedachtelijk rechten onthield, en dat wij alleen van mannelijke willekeur en tirannie de slachtoffers waren, volstrekt niet begrijpend dat onze positie een historisch uitvloeisel is van vroegere toestanden. Vroeger was iedere man de verzorger van zijn vrouw en dus haar meester. Nu beginnen de vrouwen uit eco- nomischen dwang meer en meer zeiven den kost te verdienen, dus de levenslange verzorging en het meesterschap vervallen van zelf en dientengevolge kunnen nu langzamerhand de zoo bindende huwelijkswetten, die haar en haar kinderen tegen verlating en armoede moesten beschermen, een geheel ander en vrijer karakter krija-en; en dit zal weer invloed oefenen op alle andere verhoudingen. Maar even als de arbeider moet ook de vrouw in alle kringen wakker worden, en door eigen hooger willen zich vrij maken. Zoo heeft papa het langzamerhand mijne moeder leeren inzien, en met dat inzicht ben ik als het ware groot gebracht. Het is dus heusch geen eigen wijsheid die ik verkoop," liet zij er glimlachend op volgen terwijl zij stil bleef staan om afscheid te nemen. „Waarom zeg je dat zoo spottend? En waarom zou je geen eigen wijsheid mogen verkoopen?" Er kwam iets erg ondeugends in haar blik. „Wel, omdat ik het onnoodig vind in je oogen nog onvrouwelijker te zijn dan ik al ben!" . „Hoe kom je er aan dat ik je onvrouwelijk zou vinden? riep hij, een kleur krijgend. Nu ja je begint misschien nu een beetje toegevender o\ei me te denken, omdat wij persoonlijk een paar goede vrienden zijn geworden; maar.... het type in het algemeen, beken het maar ... dat type vind je nog ontzettend! Ik herinner me nog altijd onze eerste ontmoeting op dien avond dat Martalis sprak, weet je wel?.,.. Jij dacht van mij: „Wat een verschrikkelijk wezen is dat! Dat praat zoo maar over politiek en geavanceerd en radicaal en liberaal en over besturen en verslagen en al dergelijke in den mond eener vrouw afschuwelijke dingen!" Ik zag het aan je; het lag alles in je verbaasd verontwaardigden blik. En weet je wat ik onderwijl van jou dacht? Daar heb je nu dien bekrompen aristocraat, die neerziet 01 een ieder die niet in de Bocht van de Amsterdamsche Heerengracht geboren is, met een millioen of wat in zijn wieg! Hem wacht een prettige avond met onzen Martalis. En attendant zal ik hem eens een beetje in het harnas jagen! „Wel, wel, stond ik zóó hoog bij je aangeschreven, toen je me zoo vriendschappelijk aansprak?" Ja zoo had ik ons clubje studenten over je hooren spieken. Maar ik moest toch beleefd zijn, natuurlijk, en je zelfs.... een kopje thee gunnen!" . „ ,,En is mijn „tegenwoordig ik" nu nog in ongenade bij je. „Neen, in ongenade niet, dat weet je wel beter, maar " „Welnu, wat bedoel je?" „Zal ik de stoute schoenen maar aantrekken? Nu, dan bedoel ik, dat je je nog volstrekt niet hebt losgemaakt van al je vroegere opvattingen aangaande veel dingen, vooral niet wat betreft de stelling der vrouw in de maatschappij." Hij zeide niets en liep zwijgend voort. „Haar geheel mensch-zijn of mensch-worden doetje altijd nog zoo'n beetje huiveren. Je zondt ze zoo graag als teere kasbloemen willen blijven beschouwen; wèl haar moreel en geestelijk zoowat inwijden in het volle leven, maar toch van verre één venstertje maar van de serre voor haar openzetten ...." „Ik geef je toe, dat daar wel iets van aan is," zeide hij na een pauze; „maar je spreekt te veel in het algemeen. Noem me eens eenige bepaalde dingen op, waarin ik, met betrekking tot de vrouw, volgens jou zoo erg conservatief ben." „ Neen, bepaalde dingen opsommen is onmogelijk!" zeide zij glimlachend. „Het is meer een algemeene impressie die je me geeft...." Met deze woorden reikte zij hem de hand tot afscheid. „ En nu moet ik heusch gaan, jou latend onder de algemeene impressie, dat ik een akelige wijsneus ben!" Zij lachten beiden hartelijk. „ Mag ik je straks naar den trein brengen ?" „Neen, dat behoeft niet. Mijnheer en Mevrouw en allemaal gaan mede; ik ben dus goed beschermd. Beter beschermd dan in Londen!" „Tot het laatst toe schijn ik geplaagd te moeten worden! Nu, tot weerziens dan. Einde September trouwen wij; en dan na een klein reisje denken wij onze Delftsche kluis te betrekken." „Dus over een groote twee maanden. Nogmaals van harte geluk .... en vaarwel!" En met een handdruk scheidden zij. Robert Kant was niet weinig verbaasd geweest, toen Barthold hem de tijding van zijn engagement en zijn naderend huwelijk had geschreven, er bij gevend een vrij uitvoerig relaas van de zeer bijzondere omstandigheden waaronder dit alles door zijn vader was beslist geworden. En de eerste sensatie van verbazing of verrassing was Robert te allen tijde onaangenaam, althans wanneer zijn eigen berekeningen aangaande een waarschijnlijken loop van gebeurtenissen er door in duigen werden geworpen. Wat ter wereld, dacht hij bij de ontvangst van dien brief, had den ouden autocraat kunnen bewegen om, midden in zijn verwoedheid over Barthold's eigenmachtige levensbeschouwing, hem te geven het meisje zijner keuze niet alleen, maar hem zelfs te laten trouwen, nota bene midden in zijn studietijd een excentiieke handeling, welke hij van Meryan wel het allerminst zou hebben verwacht. En hij peinsde zoolang totdat hij eindelijk het raadsel op het spoor kwam en zichzelf heel dom ging vinden, dat hij den vaderlijken toeleg niet dadelijk had begrepen. ,. Een kapitale zet!" redeneerde hij met een zekere bewondering. „Dat prachtige mondaine wezentje ziet er inderdaad volstrekt niet naar uit, alsof zij zich met haar heer gemaal in hoogere luchtzwevingen zal willen oefenen. Met haar mooie kleine handjes zal zij hem waarschijnlijk stevig op den beganen giond vasthouden. Daarvoor staat de beslissing van den ouden heei mij borg. Als er in haar ook maar eenige neiging tot idealisme was, zou hij achter dat huwelijk niet zoo'n verbazenden spoed zetten. Ik begrijp er nu alles van. Zij moet Simson de haien afknippen als de echte Delila die zij blijkbaai is, en dan ligt onze arme beeldstormer machteloos geketend, a la merci van den slimmen papa-Filistijn! Heel, heel aardig! En hoe weinig vermoedt die goede jongen welk een web er om hem heen woidt gesponnen ,, Eigenlijk zou mijn vriendenplicht meebrengen, hem voor dien toeleg te waarschuwen," peinsde hij verder. „Hoe weinig ik mij ook in het algemeen met sympathieën en antipathieën inlaat, toch heb ik meer op met vliegen dan met spinnen, al ware het maar alleen omdat vliegende insecten me beslist aangenamer aandoen dan loopende. Wat heb ik dikwijls een vlieg bevrijd uit die verraderlijke spinnedraden, als ik zoo'n langzame executie toevallig gadesloeg.... niet uit teerhartigheid, waailijk niet, maai meer uit haat tegen zoo'n dik spinnewijf, dat zoo nijdig tegen me zat te schudden, en natuurlijk al haar heer en meester had opgepeuzeld. Sexe-egoïsme mijnerzijds, anders niet, en daaibij verregaand onwijsgeerig! „Dubbel onwijsgeerig zou het wezen nu tusschenbeiden te treden. Ik zou in eigen oogen iets krijgen van de lui op 't schellinkje, die den marqué, wanneer hij met zijn lange verraderspassen en zijn zwaaienden mantel over het tooneel stapte, met rotte appelen plachten te gooien! „Neen, ik bemoei me met niets; het moet alles maar gaan zooals het wil. Het zou bespottelijk wezen!" Hij vond het evenwel niet bespottelijk zijn nieuwsgierigheid te gaan bevredigen, en nam derhalve Barthold's uitnoodiging, om hem mondeling te komen feliciteeren, dadelijk aan. Hoewel niet twijfelend aan de juistheid zijner berekening, wilde hij wel eens met eigen oogen alles gaan bekijken en onderzoeken, en maakte zich dus op om naar Rustoord te gaan, weinig vermoedend welke perplexiteiten het bericht van zijn komst daar teweegbracht. „ U vindt zeker goed, dat ik Robert Kant uitnoodig ?" had Barthold tegen zijn vader gezegd. ,,U weet, dat ligt al een poosje in de pen." „Ja, als het beleefdheidshalve noodig is, vind ik het goed,'r had deze geantwoord. ., Hoe zegt u dat zoo ? Heeft u er misschien iets tegen ?" En terwijl Barthold die vraag deed, schreef hij de vreemde houding van zijn vader toe aan de politieke woordenwisseling, die deze eens met Robert had gehad. „Neen, ik heb er niets tegen. Vraag hem maar, ik vind het goed." Deze op de gewone korte afdoende wijze gesproken woorden hadden beslist, en na zijn moeder te hebben gewaarschuwd, was de invitatie gezonden. „ Hij kan nog wel bedanken " dacht Meryan, „ dat zou het gemakkelijkst wezen." Maar „ hij " bedankte niet, en nu was goede raad duur. „ Zeg eens, kindje " zeide hij een paar dagen later onder het diner tegen Baby, „wat zou je er van zeggen, als wij beidjes eens 'n achtdaagsch reisje naar Brussel maakten? Ik moet er de volgende week voor zaken heen, maar dan neem ik je mee en we maken er een pretje van. En als Carla lust heeft van de partij te wezen, en haar heer en meester het toestaat, inviteeren wij haar ook, want ik ga natuurlijk mijn oude vriendin Emilie Corduroy opzoeken." „ Heel gaarne wil ik mede," zei Carla, die gehoord had dat Robert de volgende week verwacht werd, maar, nu haar lot toch onherroepelijk beslist was, beter vond hem niet te ontmoeten. Ik ga liever niet " klonk Baby's stemmetje zacht en slepend van de overzijde van de tafel. , Wat is dat? Gaat mijn poesje liever niet? Kom, daar meent ze"heelemaal niets van...." zeide Meryan, die haar nog wel eens plaagde door den ouden kinderlijken toon aan te slaan. Maai al schertsend, had hij het kind, dat een hevige kleur had gekregen, scherp opgenomen. -ju „Wel, Baby, je weet niet watje zegt, geloof ik, zeide haar moeder verwonderd. „ En je bent gewoonlijk dol op zulke uitstapjes. Ik zou maar gauw „ja" zeggen." Maar Baby, met haar stil, strak, bleek gezichtje, bleef onbewegelijk op het tafellaken staren. „Neen, ik ga liever niet," herhaalde zij nu met een eigenaaidige, kinderlijk-koppige hoofdbeweging, zoodat allen begonnen te lachen. „En waarom ga je liever niet?" vroeg Barthold. „Daarom niet." „ „ Tegen zoo'n krachtig argument valt niets in te brengen, zeide Meryan, waarna de hilariteit weer opnieuw begon. Hij wilde de zaak opzettelijk schertsend behandelen, hoewel de ontdekking, dat „die dwaze historie" nog altijd in haar hoofdje rondspookte hem zeer onaangenaam trof. , Intusschen scheen het besef uitgelachen te worden, op Baby s zenuwen te werken. Althans zij lei mes en vork neer en barstte in tranen uit. Men keek elkaar Verbaasd aan; maar Meryan, met een snellen wenk, verzocht allen niets meer te zeggen en verder geen notitie van haar te nemen. Dit scheen inderdaad de verstandigste tactiek, want voordat het dessert werd opgedragen, was de tranenvloed bedaard en het incident vergeten. Maar na tafel volgde Carla haar naar den tuin. Zij had alles begrepen en vond Baby's illusiën zoo dwaas, dat zij haar tot rede wilde brengen. . , _ . „ „Ik weet heel goed, Baby, waarom je niet naar Brussel wil, zeide zij toen niemand anders hen hooien kon. Baby zeide niets. „Je hebt gehoord dat Robert Kant de volgende week komt. „Dat is niet waar!" zei Baby, wier wangen begonnen te gloeien. n „Dat is wel waar. Foei, je mag niet jokken. Er lag iets van het oude gouvernanten-gezag in Carla's toon — een gezag dat zij vroeger een enkele maal had doen gelden. Maar nu kwam dat slecht te pas. Het door het voorgevallene aan tafel reeds geprikkelde kind kon dien hoogen toon van haar aanstaande schoonzuster niet verdragen en werd boos. „Zoo, mag ik niet jokken? Ik hoop dat je nooit erger gejokt hebt dan ik, toen jij en Bart het stilletjes eens waart, een heel jaar lang." Het was Carla zelve, die, toen de zaak tot een oplossing was gekomen, in een vertrouwelijke bui haar al hun kleine intriges en manoeuvres verteld en een gretige toehoorderes gevonden had. Baby zou haar halve leven hebben willen geven, om ook zoo'n geheimen liefdesroman te doorleven. „Jok voor mijn part zooveel je wil," beet Carla haar nu toe, ook boos wordend. „ Maar wacht er dan mee, totdat je het ook met iemand „eens" bent. Te gaan treuren over een man die niets om je geeft, niet eens om je denkt, vind ik ridicuul. Als ik mijn plicht deed, moest ik vader waarschuwen." Baby werd heel driftig nu. „Als jij iets van mij tegen vader durft klikken," dreigde zij op echte schoolkinderen-manier, „zal je eens zien wat ik hem zeggen zal!" Carla haalde de schouders op, schijnbaar onverschillig, toch au fond niet heelemaal gerust. Wie kon weten wat het kind gehoord of gemerkt had! „Ik zal niet gaan klikken. Wil jij je dwaas aanstellen, mij wel." Met deze woorden liet zij haar staan en ging het huis in. Inmiddels had Meryan Barthold even op zijn kamer geroepen. „Het is een gekke historie met Robert Kant...." begon hij. „Je hebt wel aan tafel gemerkt, dat met Baby niet alles in den haak is?" „Ja, wat zou dat wezen?" „Och, heel vervelend!" zei Meryan, ongeduldig met zijn vingers knippend en snel op en neer loopend. „ Ik vind beter het je te zeggen, omdat je anders zoudt denken dat ik iets tegen je vriend heb, wat volstrekt niet zoo is. Maar zij schijnt niet onverschillig jegens hem te zijn „Och kom!" riep Barthold met een ongeloovigen lach. „Ja, ja 't is zoo! Ik heb het lang gemerkt, den laatsten keer reeds toen hij hier was. Maar ik dacht natuurlijk dat het nu uit zou wezen na zooveel maanden „Zoo'n kind! Het is onbegrijpelijk!" ,,Zoo'n kind! Zoo'n kind!" klonk het ongeduldig, daar hij de geringste aanmerking op zijn lieveling niet kon dulden. „ Kleine kinderen worden groot, en je vergeet dat zij haast zeventien is. Waarom kan een meisje van zeventien jaar zich niet tot een innemende persoonlijkheid als Robert aangetrokken gevoelen, terwijl wij op dien leeftijd al een dozijn keeren verliefd zijn geweest?" Barthold zag zijn vader aan, verwonderd hem een opvatting te hooren uiten die geheel van de geijkte theorieën afweek. „Hoe ook," hernam deze, „het is zoo en niet anders. Zij is sedert verleden winter geheel veranderd. Jij hebt dit misschien niet opgemerkt, maar de dokter zegt dat zij erg zwak is en nerveus, en zooveel mogelijk afleiding en plezier moet hebben." „Zou het misschien niet beter zijn haar vaste bezigheid te geven, haar geest af te leiden met een of ander nuttig werk dat haar interesseert ?" vroeg Barthold. „ Ik zie haar nooit anders dan met een handwerk of een Tauchnitz-deeltje. Het is misschien wel uit verveling, uit gemoedsleegte dat zij ...." Meryan viel hem met een wrevelig gebaar in de rede. Daaiop klonk zijn stem snijdend als staal. „Jawel, jawel, ik begrijp al waar je heen wil. Je zuster moest gaan werken voor den kost; desnoods in een fabriek, nietwaai ? En het fabrieksplebs behoort hier thuis in onze salons! Een c-hassez-croisez, waarom niet? Maar we hebben het op 't oogenblik nu niet over sociale theorieën, maar over je vriend Robert. Zooals je gehoord hebt, meende ik de situatie te redden, door in den tijd dat hij hier zal wezen met haar naar Brussel te gaan. Dit mislukt. Je hebt gezien hoe zij het opnam. En haar dwingen wil ik in geen geval, dat zou de zaken nog verergeren en haar geheel van streek brengen." „Wil ik naar hem toe gaan en.... het hem te kennen geven? Hij is, zooals u weet, een gentleman in de volste beteekenis van dat woord, en het zal de eenige weg zijn om definitief elke relatie tusschen hem en haar af te breken. Er kan dan geen ontmoeting meer plaats hebben." „Ik geloof inderdaad dat dit 't eenige is. Dan is het voor goed uit. Laat hij het van hare zijde geheel als een schoolmeisjesillusie beschouwen, die bij geen verder wederzien gauw zal verdwijnen." 23 „Natuurlijk. En u begrijpt ook wel, niet waar, dat hij er niet de minste schuld aan heeft?" „ Dat weet ik volmaakt goed. Wel heb ik gemerkt dat hij Carla zeer bewonderde, zoodat ik zelfs meende dat Of was hij je vertrouwde ? " „Ja, hij wist alles." „O, zoo? Nu, dan heb ik me vergist. Dus wanneer ga je naar hem toe?" „Zoodra mogelijk. Morgen ochtend, dunkt me. Dan kom ik met een middagtrein terug." „ Goed. En verzoek hem dan zijn komst een dag te voren onder een of ander voorwendsel af te seinen." Zoo reisde Barthold den volgenden morgen onverwijld naar Utrecht, waar Robert, na afloop van zijn studiën, weervoorloopig bij zijn ouders woonde. Met een uitroep van verbazing werd hij verwelkomd. „Jij, Meryan? Ik dacht weinig je nog te zien vóór aanstaande week op Rustoord." „ Ik dacht het ook niet " was het eenigszins aarzelend antwoord, terwijl hij op uitnoodiging van zijn vriend ging zitten. Hij vond het zelf heel gek, maar nu hij van aangezicht tot aangezicht tegenover Robert stond, achtte hij de taak, die hem eerst toescheen niets te beduiden te hebben, verre van gemakkelijk, was hij zich vooral bewust voor iets dergelijks het noodige savoir-faire te missen. Hij begon dus over koetjes en kalfjes te praten, geheel in het midden latend waarom hij den ander zoo onverwachts voor de oogen stond, terwijl Robert hem een beetje spotachtig gadesloeg, hem veel te goed kennende om niet te zien, dat hij niet volkomen op zijn gemak was. „Maar nu weet ik nog niet waaraan Utrecht het voorrecht dankt je binnen zijn muren te hebben?" vroeg hij eindelijk, nadat zij geruimen tijd gepraat hadden. „ Toch niet om mij een paar dagen vroeger te zien ? " „ Neen, dat juist niet. Ik ben eigenlijk hier om je te vragen niet op Rustoord te komen. En ik stel je hoog genoeg om je openhartig de reden te zeggen." Robert zag hem aan als iemand die twijfelt of hij wel goed gehoord heeft. . ,, . „Je herinnert je wel mijn klein zusje Margaretha.... in wandeling nog altijd Baby genoemd? Welnu, zij ib — z*I h^ft enfin laat ik het maar noemen een soort van toquade voor je. H is niet meer dan dat, je begrijpt, een kind van zestien jaar. Maar toch schijnt het den ouden heer ernstig genoeg om verdere ont- mSS: hoe ongaarne1 hij zich ook verwonderde - zat nu als VelTaT\le0ineykzusje van je.... voor mij? Maar dat is dunkt me nietHI?t°gisijtoch zoo, beste kerel.... zij heeft zich zoo iets in het hoofd gehaald, naar het schijnt, toen met de feesten bij J°hans huwelijk. Vader heeft destijds al iets gemerkt, maar eea kl incident gisteren aan tafel, in verband met je komst, heeft zijn vermoeden bevestigd. Het is een echte schoolmeisjes-opwelling natuurlijk, die niets te beteekenen heeft als er maar wat tijd overheen gaat. En omdat haar gezondheid tegenwoordig met te best is en zij erg ontzien moet worden, is het beter dat.... Haar gezmrdhJd niet te best.... dat vroolijke bloeiende din Dat is het iuist. Zij is in de laatste maanden aan het sukkelen. Daarom vond de oude heer het noodig deze démarche bij je te doen. Het is eenvoudig een kwestie van tijd, anders met. Rht Barthold had zijn vriend nog nooit zoo verslagen gezien liep de kamer op en neer, de handen in de zakk®"'he^^g^t^id den gi'ond gebogen, zonder een wooid te spiek* , zweeg eveneens en haalde zijn zakdoek te voorschijn om zijn gelaat af te veo-en bliide dat het hooge woord er uit was. Hoewel overtuigd dat in de gegeven omstandigheden ^aarhe'd de beste diplomatie was, lag er toch voor hem iets in de openbaring van het ziele-geheim van ^'r!° kinderlijk ook, toch dat geheim zorgvuldig had weten ^ bewaren, en daardoor alleen reeds in zijn oogen op den drempel vrouwenleven stond. , „mnd Plotseling schrikte hij op, doordien Robert op den siond stampte. . „ „Wat leven we toch in eene beroerde wereld. , -in ik „A qui le dites-vous ?.... Maar nu juist in dat ge\al begrijp niet het verband —" Niet, begrijp je het verband niet? Dat komt omdat jullie hervormers, moralisten, socialisten, idealisten, of hoe jelui verder heeten moogt — omdat jullie, even als sommige fakirs naar de punt van hun neus, altijd je oogen naar één punt gericht houdt, en nooit denkt aan iets wat duizendmaal krankzinniger is dan de verhouding tusschen arbeid en kapitaal de verhouding tusschen de beide geslachten!" „ Daar denken wij wel degelijk aan, want het eene is als samengeweven met het andere. Toch begrijp ik in dit geval volstrekt niet wat je bedoelt. Al kon de maatschappij van vandaag op morgen een paradijs worden, dan nog zou daarmeê niet worden opgeheven het volkomen natuurlijk verschijnsel, dat A houdt van B, en B niets geeft om A, maar zijn zinnen heeft gezet op C en zoo vervolgens." „Zeker, maar dat is de kwestie niet. Ik wil zeggen, dat juist op den leeftijd, dat wij jonge mannen meest allen nog idealisten zijn, en vooral liefde ons nog in haar meest poëtischen vorm voor de verbeelding zweeft een jong meisje nog voor ons heeft iets heiligs, iets madonna-achtigs, door ons zelf niet in gedachten te ontwijden, — dat wij juist op dien leeftijd plotseling, zonder overgang, de laagste, meest verdorven vrouwelijke creaturen leeren kennen, waarvan wij zeiven walgen meestal, en die niettemin onze verbeelding verontreinigen voor altijd, ons voor eeuwig ontnemen dat mooie gelukkige gevoel, dat een eerste jeugdige liefde ons geeft. Onze levens-initiatie, die in deze miserabele wereld nog een der weinige belangwekkende en ideale momenten kon vertegenwoordigen, gaat veelal met afschuw gepaard. En dan later is dat mooie zielverheffende voor goed weg, zijn wij niet meer bij machte voor een reine vrouw datgene te voelen, wat zij waarschijnlijk voor ons voelt. Daar heb je nu je eigen zuster. Die vluchtige kinderlijke opwelling zal natuurlijk, als zij niet gevoed wordt, spoorloos vootbijgaan. Maar stel dat ik toevallig in dezelfde stad woonde en wij elkaar dagelijks ontmoetten.... wat zou ik dan misschien door die onschuldige naïeve meisjesverbeelding verheven worden tot een halven god.... terwijl zfj, indien zij mij kende, mijn opvattingen, mijn verleden natuurlijk van me zou gruwen!" Niets had Barthold meer kunnen verbazen dan deze uitval. Hij zag den spreker in verstommnig aan, en deze bemerkte het. „Dat had je niet gedacht, wel, dat een cynicus als ik zich nog over zaken van sentiment zou opwinden!...." zeide hij, half lachend, half ernstig. „ Maar het is geen sentimentaliteit van me het is alweer mijn egoïsme dat spreekt, anders niet. Als er iets' is wat me in mezelf verveelt, dan is het wel, dat ik eenvoudig geen kans meer zie in den gewonen zin des woords liet te hebben, ofschoon ik het graag zou willen. Ik kan met meer gelooven in de vrouw, of haar hullen in dat poëtisch waas waaraan mijn verbeelding behoefte zou hebben. Ik kan haar alleen begeeren, niet verliefd worden, niet haar idealiseeren. In onze kringen zie ik er honderden om mij heen, en ik bekijk ze met een akelige nuchterheid, die mij zelf hindert. De eene zie ik onbeduidend. behaagziek en ijdel; een andere slechts zoekend naar een liefdesobject in plaats van naar den éénen uit allen; een derde die arm is, hunkerend naar een levenslangen verzorgei; een vierde, haar schoonheid cöteerend als een beurseffect; een vijfde, haar best doende geëngageerd te zijn vóór hare vriendinnen van denzelfden leeftijd, een zesde maar genoeg; ik zou ie varïeteiten kunnen opsommen tot morgenochtend. En nu beweer ik niet dat zij allemaal tot genoemde categorieën behooren. Er zijn natuurlijk uitzonderingen ...." Gelukkig ten minste dat je dit wel wil aannemen! zeide Barthold glimlachend, omdat hij aan zijn eigen Carla dacht. „Maai in hoofdzaak is het nietig, beuzelachtig bestaan van de meisjes uit onze kringen de schuld van alles wat je haar verwijt. /ij moeten hun arrne leege hersens toch met iets voeden!" Dacht ik het niet.... daar komt de hervormer weer om den hoek gluren! Maar ik ben geen hervormer en constateer alleen feiten. Wat kan het mij schelen of over honderd jaar de viouwen anders zullen wezen dan nu! En anders wil nog niet zeggen beter.... verre vandaar! Je weet hoe ik daarover denk! Inmiddels heb ik niet den moed mijn hoofd te steken in dien collier de force, dien men het huwelijk noemt. En toch is ongetrouwd bliiven en altijd op kamers wonen ook niet alles!" „Maar als je nu eens dacht aan geluk geven, meer dan aan geluk te ontvangen!" zeide Barthold na een pauze. „Een echte moralisten-gemeenplaats die je daar debiteert, mijn waarde. In liefde zoo wel als in vriendschap geeft men alleen door te ontvangen en ontvangt men alleen door te geven. ïsiet één man ter wereld, zelfs niet een gevoels-acrobaat als jij, zou gaan trouwen met een vrouw, van wie hij vermoedt weinig of niets te zullen ontvangen." Barthold zeide niets. Hij voor zich meende stellig te weten dat een voornaam element zijner liefde voor Carla was het verlangen, haar in de volheid zijner toewijding te kunnen koesteren; maar dergelijke subtiliteiten van sentiment met Robert te behandelen, vond hij nutteloos. „Dus, daargelaten je opinie over vrouwen in het algemeen, ben je toch ook in zooverre „hervormer" dat je de prostitutie een van de treurigste verschijnselen van deze soort van samenleving vindt ?"* „Natuurlijk, maar zij is evenmin uit te roeien als elke andere maatschappelijke kwaal, want zij wortelt in " „ In de afzichtelijke onnatuur onzèr maatschappelijke verhoudingen!" viel Barthold snel in. „Armoede en werkloosheid drijven duizenden vrouwen tot de prostitutie. De dochter van prof. Denners is juist bezig met onderzoekingen dienaangaande, en de feiten nu reeds door haar verzameld, doen iemand de haren te berge rijzen. Als er geen prostituées meer waren, zouden wij mannen niet langer betaalde liefde kunnen zoeken.... dat zal je toch toegeven. De arme, schandelijk geëxploiteerde dagloonsters moeten zich wel verkoopen om niet te verhongeren. Het zweetsysteem, waarover boekdeelen vol worden geschreven, bestaat niet alleen in Londen en Weenen, maar over geheel Europa, en ook bij ons in erge mate. Het is de hedendaagsche kapitalistische productiewijze met hare verwoede concurrentie, welke alleen in Europa drie millioen vrouwen in het slijk werpt." „Onzin! De prostitutie is zoo oud als de wereld!" zeide Robert, de schouders ophalend. „Niet in dezen vorm. In onze dagen is zij een zuiver economisch verschijnsel. Zii maakt een noodzakelijk bestanddeel uit van de industrie. Tal van werkgevers houden rekening met die „bijverdiensten" van de arbeidsslavinnen." „Ik voor mij schrijf de toename van de prostitutie toe aan den huwelijksdwang. Men mag een vrouw uit zijn eigen kringen niet naderen; men moet haar verre blijven, op straffe van onmiddellijk 'a,an een huwelijk te moeten denken en voor zijn gansche leven onherroepelijk te worden vastgeketend! En terwijl wij dus met innerlijke walging betaalde liefde zoeken, staat daar een heirleger van gezonde krachtige vrouwen, voor wie het leven zich uitstrekt als een dorre woestenij, reine jonge meisjes smachtend naar liefde en poëzie, smachtend naar het volle vrouw-zijn, naar de weelde van het moederschap! Enfin, het is een gekkenhuis waarin wij leven!" „En toch vooral niet willen „hervormen!" zeide Barthold ironisch. „Afkeuren, en .toch bespotten elke poging om aan het geheel het karakter van een gekkenhuis te ontnemen! Onlangs "af een zeer ontwikkeld jong meisje mij nagenoeg hetzelfde te kennen als jij. Maar zij schreef aan de economische verhoudingen toe dien huwelijksdwang die tot zulke zedelooze toestanden leidt. Zii zette juist uiteen, hoe in een hoogeren vorm van samenleving ook het huwelijk veel vrijere vormen zal aannemen. De tegenwoordige bindende tirannieke huwelijkswetten waren de eenige beschermmg van vrouw en kinderen. Wat moest de economisch-afhankelijke moeder aanvangen als zij door haar echtgenoot werd verlaten? Als onbekwaam, onkundig wezen moest zij natuurljjk een verzorger en tevens een meester hebben. Dus de wet sloeg heel rationeel een stevige keten om beiden heen, anders waren de kinderen ten laste van den staat gekomen. Maar nu de sociale evolutie haar gaat dwingen zich ook te bekwamen en ook mensch te worden en te arbeiden, nu zal zij niet langer een verzorger en een meester noodig hebben, en kunnen de huwelijkswetten zich meer en meer wijzigen in afwachting van " , De gouden eeuw!" vulde Robert lachend aan. "juist' „de gouden eeuw!" of het „duizendjarig rijk of de heilstaat"! — dat zijn de echte termen waarmede men zonneklaar bewijst van de sociaal-democratische beginselen le premiei mot niet te kennen. Jij denkt, geloof ik, nog altijd aan een zoigvuldig uitgedacht toekomstwereldje! En je houdt deze maatschappelijke periode van nu — vertegenwoordigend den duur van één ademtocht tegenover de eeuwigheid — voor de summa, summarum van alles - in plaats van te begrijpen, dat; nog in een tijdperk van barbaarschheid verkeeren, dat de weieldge schiedenis eigenlijk pas een aanvang heeft genömen Jouw phüosophie is me een raadsel! Je schijnt je te verbeelden, dat de genius der evolutie, op dit punt gekomen, zegt: „Ziezoo, nu hebben we in den laatsten tijd zoo prachtig gemanoeuvreerd, nu zullen we er maar een speldje bij steken, en verder rust nemen „Volstrekt niet. Maar ik ben overtuigd dat we «00lt ief® zullen krijgen dan nu. Het zal altijd een armzalige boel blijven omdat de mensch een armzalig wezen is! „Maar om nu eens op een heel ander chapitre te komen, zou je ooit gedacht hebben, dat de ontdekking van je sociali^^.leV„ou beschouwing op den ouden heer zoo'n zonderlinge uitwerking zou hebben, dat hij je dadelijk zou laten trouwen?" Met deze woorden zag Robert zijn vriend opmerkzaam aan, om te weten of hij iets van den vaderlijken toeleg vermoedde. „Neen, dat had ik zeker niet gedacht. Maai' het eene is ook geheel afgescheiden van het andere. De moeilijkheid was daarin gelegen, dat Carla geen tehuis heeft, terwijl zij dus nog twee jaren in dezelfde positie bij ons had moeten blijven. Ten aanzien van het andere is mijn vader nog altijd hevig verbitterd, zóó zelfs dat alle vertrouwelijkheid tusschen ons weg is. Ik heb altijd meer een vriend dan een mentor in hem gehad, van mijn vroegste jeugd af.... en onze koele verhouding hangt als een schaduw over mijn tegenwoordig geluk." „Dus hij begrijpt heelemaal niets!" dacht Robert, „Zijn verliefdheid maakt hem blind natuurlijk." „ En zij, je aanstaande vrouw ben je al bezig haar in je vita nuova in te wijden, zooals je mij schreef dat je plan was?" „Neen, dat heb ik wel een paar malen geprobeerd, maar daar wil zij nog niets van weten! Och, zij begrijpt het natuurlijk niet. Zij is door een Fransche en katholieke moeder grootgebracht. C'est toute une éducation a faire." „Zij is toch niet katholiek?" „Neen, zij is protestant gedoopt, maar haar moeder heeft den meesten invloed op haar gehad. Als zij eenmaal getrouwd is en geheel onder mijn leiding, komt dat allemaal van zelf. Zij is een echt meegaande en kneedbare vrouw, geheel onder den invloed staande van de omstandigheden. Zoo is zij op dit oogenblik geheel vervuld met haar uitzet, de inkoopen voor onze installatie enz. Driemaal in de week rijdt zij met mijn goed moedertje, die heel lief voor haar is, naar Amsterdam, en je begrijpt wat al drukten en overleggingen daarbij te pas komen! Zij kan dus voor het oogenblik aan niets anders denken. Maar eenmaal te Delft, komt zij daar in een geheel andere sfeer, juist de sfeer die zij behoeft 0111 in een nieuwe richting te worden geleid. Ik reken daarbij vooral op den invloed van de familie Denners. Anna Denners ken je immers wel?" „Van aanzien, maar je weet dat ik nooit bij hen aan huis ben geweest." „Jammer genoeg. Tegen die omgeving zou zelfs jouw scepticisme op den duur niet bestand zijn. Mevrouw Denners is maar aan de ideaal-vrouw geloof jij toch niet!" „ En jij mag op dit oogenblik maar aan één enkele ideaal-vrouw gelooven! " lachte Robert, „ Carla zal eenmaal een tweede Mevrouw Denners worden! Deze heeft mij zelve verteld, dat ook zij door haar man werd gevormd t0t Dat Is zeker idealisch vrouwelijk van haar gezegd," zeide Robert, „maar er is niets van aan. Ik heb in Delft van meer dan één zijde gehoord, dat de vrouw van Denners voor haar huwelijk niet alleen een erkende beauté, maar daarbij ook zeldzaam begaafd was. Man en vrouw kunnen echter grooten invloed op elkaar oefenen, dat neem ik gaarne aan," ging hij in een adem vooit, daar hij vond dat het gesprek tegenover een aanstaanden bruidegom een min of meer gewaagde wending nam, en begreep, dat het niet op zijn weg lag Barthold's moralisten-illusiën - zooals hij ze bij zichzelven noemde — te verstoren. Met dat al ben ik nu voor goed van Rustoord verbannen , hernam hij, plotseling tot hun uitgangspunt terugkeerend „Wil ie wel gelooven," vervolgde hij met een zekere brusquerie, terwijl 'hij opstond en voor het venster ging staan, dat er iets in deze zaak is wat mij treft. Daar heb je nu een onschuldig onbedorven meisjeshart dat — het moge een voorbijgaande opwelling zijn niettemin op dit oogenblik voor mij klopt. En ik, die een ech e belangelooze affectie boven alles op prijs stel, daar het wei de zeldzaamste manna is die deze wereld oplevert, ik moet die onverschillig voorbijgaan, omdat mijn hart, als er ten minste iets van dien aard in mij aanwezig is, bevroren is, en omdat zeils al kon het ooit weer gaan kloppen — ik te veel overtuigd ben van mijn eigen nuchterheid en onverzadelijke ontledings-manie om mij te willen toeëigenen een jong hoopvol leven dat slechts in volle illusiën-weelde kan tieren. Als kind reeds bedierf ik al mijn speelgoed, om te weten hoe het in elkaar zat. Wie hetzelfde met het leven doet en zich niet een beetje laat bedotten, houdt nie veel meer dan splinters over." , , . En ik vond juist bij een oppervlakkige beschouwing het leven onhoudbaar. Onder het gewone materiëele dier-leven zonder verheffing, zonder geloofsheiliging, werd ik benauwd, tot stikkens toe benauwd! Het drukte mij als een nachtmerrie! En nu nu ik geduldig aan het onderzoeken ben gegaan en het leven bekeken heb als jij vroeger je speelgoed, nu leer ik het pas begrijpen, en vind ik het zoo rijk aan schoonheid, dat een menschenleven me veel te kort toeschijnt om al dien rijkdom tot me te nemen en te verwerken." Robert haalde lachend de schouders op. _ Jij bent voor het oogenblik totaal ontoerekenbaar, beste jongen, na de wittebroodsweken spieken we elkaar nader. Maar juist die ontoerekenbaarheid benijd ik je. Je gaat door het leven als in een roes. En ik mis zelfs de eigenschap, zij het dan ook voor korten tijd, me een roes te bezorgen. De champagne, die mij zou bedwelmen, moet nog gefabriceerd worden." Het was in de bruidsweken, kort vóór den trouwdag. Op Barthold's verlangen zou de plechtigheid in alle stilte en eenvoud worden voltrokken; en met het oog op Carla's geïsoleerde positie en hare treurige familieomstandigheden in het verleden, waren ditmaal zijn ouders, en ook de bruid zelve, van zijn gevoelen. „ Te denken, dat onze zeden en gewoonten nog altijd een onafgebroken reeks feestelijkheden in zulke dagen voorschrijven!" zeide hij, op een avond in het halfdonker met haar onder de boomen wandelend. Ik zou wel eens willen weten wanneer al die oude barbaarsche gewoonten van vroeger eindelijk zullen verdwijnen." „Wat 'n idee van je! Bruiloften zijn juist zoo prettig." „Voor de omgeving, ja, maar niet voor de hoofdpersonen! Herinner je die bekende plaat: Enfin seuls! Die kwelling is ons bespaard. Is het niet veel prettiger hier onder den mooien sterrenhemel een heerlijk rustig uurtje voor ons alleen te hebben, dan in een warme zaal, omringd door onverschillige menschen, die niets dan vermaak en opwinding zoeken, allerlei banale praatjes en gelukwenschen te moeten aanhooren?" Men kan nog genoeg rustige uurtjes overhouden en toch feestvieren," zeide Carla, in het donker een geeuw verbergend. „Maar ik heb nooit iemand gezien als jij je wil altijd alles andersom dan andere menschen." Hij zag naar haar bleek fijn profiel in het opkomend maanlicht. „ En jij kunt je geloof ik moeielijk iets voorstellen anders dan het is," merkte hij schertsend aan. „Enfin, je zult er toch wel niet over denken, hoop ik, als die vriendin van Baby, die ik laatst hoorde zeggen, dat zij zou willen trouwen alleen om bruiloft te vieren." Zij lachte. „Och, meisjes van zestien jaar denken er meest allen zoo over. Daar heb je die goede Baby zelve.... die heeft al zoo lang het trouwen in haar hoofd! — En ik zal je eens wat zeggen.... ging zij half fluisterend voort. „ Het arme kind is doodelijk verliefd op je vriend Kant!" „Hoe weet je dat?" vroeg hij snel. „Wel zij heeft het mij zelf gezegd, verleden jaar al. Jij schynt het dus ook te hebben geweten ? O! dan begrijp ik alles .... dan is dat plotseling afseinen ook afgesproken werk geweest. Ik dacnt het; al" Ja' vader had iets van dien aard gemerkt, en vond het dus beter ze niet weer samen te brengen, als het vermeden kon „Heel verstandig!" zeide Carla met een lach. „Want ik geloof niet dat één haar van zijn hoofd aan het goede kind denkt. Er was iets in haar spottenden toon dat hem onaangenaam aandscd. „Hij denkt aan geen enkele vrouw " zeide hij schouderophalend , „ althans zeker niet met het oog op een huwelijk, ik geloot niet dat Kant licht trouwen zal." „Waarom niet?" vroeg zij belangstellend. .Omdat hij tegen den levenslangen band van het huwelijk opziet." „Heeft hij je dat gezegd?" „ Och wij hebben in dien zin wel eens met elkaar gesproken — was het ontwijkende antwoord. .. Maar om op Baby terug te komen: spreekt zij wel eens over hem?" „Vroeger wel, nu al lang niet meer. Zij wil het niet meer weten. geloof ik." . , , Arm klein ding, wat wordt zij al wijs en verstandig, dacht hij', zich plotseling herinnerend hoe dapper zij uiterlijk hare teleui- stelling had gedragen, toen het bewuste telegram arriveerde. Kon zij haar geest maar met het een of ander bezighouden. ^ hernam hij hardop. „Dan zou zij wel weer vroolijk en gezona ^Hoe bedoel je dat?" vroeg Carla verwonderd. „Wat zou je dan willen dat zij deed?" _ , , . , , . „Wat zij zelve wil.... als zij maar iets deed, iets wat haar interesseert. Jonge meisjes hebben toch ook zoo'n vervelend, onbelangrijk bestaan. Ik voor mij begrijp niet, hoe zij zoon armzalig leven van handwerkjes en uitgaan en romannetjes lezen op den duur kunnen uithouden! Het is me letterlijk een raadsel." „Natuurlijk begrijp je dat niet, omdat je zelf geen jong meisje bent; dat is nog al eenvoudig!" „Nu, ik ken dan toch jonge meisjes die heel anders denken, die snakken naar studie en arbeid en een ernstig levensdoel, geheel als een man." „O! je bedoelt die wezens, die zich geëmancipeerd noemen en zich graag als mannen aanstellen, zooals bijvoorbeeld die Anna Denners, met haar kort geknipte haar, die bij de Willnars gelogeerd heeft! Hu! onuitstaanbaar!" -Wat zeg je? Vind je dat Anna Denners zich als een man aanstelt?" vroeg Barthold in de uiterste verbazing. „Ja zeker! Ik zeg niet in haar manieren, of dat zij bepaald onhebbelijke dingen doet! Maar ik vond haar een typische blauw kous — juist dat type dat iedere man gewoonlijk verafschuwt! Alleen jij niet, naar het schijnt? Jelui hadt het altijd verbazend druk met elkaar." Er lag een zeker dépit in haar toon, en hij glimlachte. „•Het is zoo'n eenvoudig kind, je weet het niet, en ik zie maar één middel om je van je vooringenomenheid tegen meisjes als Anna Denners te genezen en dat is, met haar en met haar moeder nader kennis te maken. Als wij eenmaal in Delft zijn hoop ik ...." „Neen, bepaald niet. Met zulk soort van menschen houd ik me liever niet op. Het choqueert me reeds genoeg dat een fatsoenlijk gedistingeerd meisje als Marie Willnar zoo iemand haar vriendin noemt. Ik ben natuurlijk genoeg femme du monde om beleefd te zijn als wij elkaar eens mochten ontmoeten, maar daarbij moet het blijven. Een jong meisje dat niet voelt geheel vrouw te moeten blijven, en een moeder die er niets in ziet haar alleen naar Londen te laten gaan " „Zij is er volstrekt niet voor haar plezier geweest!" viel hij in. ,, Dat doet er niet toe; zij is er toch geweest en dan ook haar wijze van met heeren om te gaan.... en zooals zij met jou omging dat alles revolteert me. Het strijdt tegen mijn principes. Je hadt mijn mama eens over zoo iets moeten hooren!" Barthold glimlachte even toen zij het woord principes uitsprak. Toch troostte het hem eenigszins, dat het meer een kwestie van wereldsche conventies was die zij te berde bracht dan wel een persoonlijke antipathie tegen Anna. En was hij zelf ook niet, kort geleden nog, bijna geschrikt van een zoo onafhankelijk optieden? — Geen wonder dus dat Carla nog op die wijze dacht. Het was niet alleen verklaarbaar, maar zelfs volkomen natuurlijk. „Jij gaat, in plaats van alleen, liever met je eigen man op reis, is 't niet, liefste?" vroeg hij haar teeder tot zich trekkend, en ondanks zichzelven weer genotvol vindend dat zich echt vrouwelijk en afhankelijk willen overgeven aan zijn mannelijke bescheiming. „Je bent mijn kind-vrouwtje dat leiding en steun zoekt, en zelfs geen vrijheid zou willen!...." En met oogen van adoiatie keek hij naar het mooie kopje, met de gouden torsade laag in den nek, een kapsel dat haar soms zoo jong en eenvoudig deed schijnen. „Is het mogelijk, dat je, over enkele dagen al, geheel van mij zult zijn, dat wij voor ons geheel verder leven bij elkander zullen blijven en niets ons meer zal scheiden dan de dood." Zij liep naast hem voort, plotseling overmeesterd door een benauwde sensatie. Het perspectief van een vreeselijke toekomst deden zijn woorden voor haar oprijzen. En tegelijkertijd dacht zjj aan Johan.... en was het alsof haar keel weid dichtgedrukt. Zij had overluid kunnen schreeuwen van wanhoop, maar altijd gewoon zich te beheerschen, bleef zij dulden den druk van zijn arm, die op dit oogenblik haar bijna deed knarsetanden. „Je kunt toch, dunkt me, onmogelijk zóóveel van mij houden als ik van jou.... Eigenlijk is je liefde voor mij me altijd onverklaarbaar geweest. Weet je het wel zeker, lieveling, dat je \an mij houdt? Ik heb altijd het gevoel gehad dat elke vrouw me leelijk en naar moest vinden." Xog altijd dat stikkende gevoel. Toch besefte zij iets te moeten zeggen. . Wil je nu wel eens met zulke dwaasheden uitscheiden kom, het wordt koel, laten we naar binnen gaan." „Koel? En daareven zeide je nog dat het zoo'n warme avond was. Laten wij nog even buiten blijven, nog eens samen oveidenken wat het wezen zal één te worden, één in lief en leed, in denken en handelen. Hoe overgelukkig ik ook ben je te hebben, bekruipt me soms wel eens de vrees, dat onze zielen in den beginne .... moeite zullen hebben elkaar te verstaan! Ben jij daar nooit bang voor?" Zij zweeg. Zij had kunnen schateren en tegelijk uitbarsten in razernij. „Die idioot!" dacht zij, in het donker haar kleine handjes ineenklemmend. Haar nu nog te komen martelen met een gedachte die juist zoo vreesdijk was de gedachte voor altijd aan hem gebonden te zijn! Haar hoofd begon te gloeien en te kloppen, en zij moest de lippen stijf op elkaar drukken om geen enkel geluid te geven. Zoo'n vreemde, bijna wilde gewaarwording als op dit oogenblik had zij nog niet in zijn bijzijn gehad. Zij was letterlijk bang voor zichzelve, bang te gaan uitbraken haar afkeei, haar woede, haar wanhoop dat zij hem had moeten nemen in plaats van Johan. „Daareven," hernam hij zachtjes, „zeide je nog tegen me — en je hebt het meer gezegd — dat ik alles anders wil dan andere menschen. Het is mogelijk dat ik anders ben dan de meesten.... maar zal je dat niet gaan hinderen in me ? Nog altijd zweeg zij en hij eerbiedigde dit zwijgen, het uitleggend in den geest zijner eigen hoog ernstige stemming. Waarom hij tegen haar sprak als hij deed, wist hij zelf niet. Misschien uit een onbewusten angst voor de toekomst. Eindelijk kwam de storm in haar een weinig tot bedaren. Zij had plotseling een nieuwe vreemde impressie gekiegen, zoodat zij althans weer spreken kon, maar haar stem klonk nog heesch. Ik vind het zonderling je zulke dingen te hooren zeggen een paar dagen voor onzen trouwdag. Als je misschien berouw hebt, zég het dan liever het is nog niet te laat. Carla liefste!" riep hij hartstochtelijk, „hoe kan je me zoo verkeerd begrijpen? Als er iemand is die berouw zou moeten hebben, ben jij het, niet ik! Dat bedoelde ik immers!" „Ik heb geen berouw," zeide zij met inspanning, dus laten wij er dan over uitscheiden." „Waarom? Mogen wij dan nooit eens ernstig samen spieken. Zoodra ik maar even 'n kwestie aanroer die niet het alledaagsche betreft, word je ongeduldig en wil je er dadelijk van afstappen. „Zoo.... ik schijn je dus al minder en minder te bevallen. Ik geloof niet dat nog ooit een bruid, een paar dagen voor^ haai huwelijk, zulke vreemde dingen heeft moeten aanhooren .... Innerlijk beefde zij nog altijd van angst, dat het tot een uitbarsting tusschen hen zou komen. Toch kon zij niet anders spreken. Het was alsof een ijzige ademtocht hem tegenkwam. Een lichte huivering beving hem, terwijl de avondwind zich verhief en de boomen deed ritselen in de toenemende duisternis. Eén seconde lang voelde hij dat schoone wezen naast zich als iets wat hem oneigenlijk was, als iets heel vers en vreemds en onbegrijpelijks. Maar die sensatie ging dadelijk voorbij. ^ „Ik geloof dat mijn zenuwen overprikkeld zijn " dacht hij, „hoe kom ik er ook toe zulke dingen te zeggen? Eigenlijk heeft zij gelijk boos op mij te worden." . „Vergeef me, Carla, het zal wel mijn eigen schuld zijn dat je me verkeerd begrijpt. Maar dit eene begrijp je toch, niet waar? dat je mijn alles bent en ik alleen maar vrees dat ik minder voor jou zal wezen dan jij voor mij " Zij zeide niets meer, maar vlijde zich op hare lieve caressante wijze tegen hem aan, hem gevend haar lippen, hem zachtjes aan weer geheel brengend onder de betoovering, wegdoezelend zijn verstandelijk willen, de klaarheid van zijn gedachten.... en toen hij zich dien nacht ter ruste begaf, zeide hij niet voor de eerste maal in zichzelven: . ., Laat zij maar altijd in hare heerlijke onbewustheid blijven.... nooit anders worden dan wat zij nu is, mijn kind-vrouwtje, liefelijk en ontoerekenbaar. Waarom niet? Zij zal mijn zon wezen, mijn vreugde, mijn speelgoed, de verborgen schat die degierigaaid bezit voor zich alleen." Zij waren thuisgekomen van hun huwelijksreisje, dat zich niet verder dan tot Parijs had uitgestrekt. Hun woning, in de drie weken hunner afwezigheid door Johanna geheel op orde gebracht, wachtte het jonge echtpaar in feestelijken luister. De lichten in het geheele huis opgestoken, overal een rijkdom van bloemen, de theetafel schitterend van zilver en kristal, de dienstboden opgeprikt en onder de wapenen en het was met een zekere voldoening dat Carla, in de volle zekerheid van hare nieuw verworven positie, den drempel had overschreden. Eindelijk waren zij dan doorgeworsteld, de lange bange jaren harer vernedering, waarin zij te vergeefs had gezocht naar een vast punt om te grondvesten haar toekomst. Eindelijk kon zij zich gered achten. En al was die redding voor het oogenblik duur gekocht met dat „être embêtant", zooals zij haar man steeds bij zichzelve noemde, daar zij hem in den korten tijd van haai huwelijk veel onuitstaanbaarder dan vroeger was gaan vinden, eenmaal zou zij haar revanche nemen. Als de jonge gevierde Mevrouw Meryan zou zij later wel anders optreden, en zij glimlachte bij de visioenen welke haar voor de verbeelding rezen, terwijl zij in den halfdonkeren spoorwegcoupé zich behagelijk in de kussens peletonneerde, haar oogen onder de witte reisvoile schitterend met bijna phophorischen glans. Van Parijs komende, hadden zij een paar dagen te Brussel bij den Nederlandschen gezant doorgebracht. ..Mais il est trés tres bien, ton mari!" had mevrouw Corduroy bij de eerste omarming haar al dadelijk toegefluisterd. En gelukkig had hij die eerste gunstige impressie later niet bedorven. Hij was voor zijn doen weikelijk nog al goed en „ gewoon" geweest, die twee dagen, en had geen gekke dingen gezegd. Zoo had zij nog al een redelijk figuur met hem gemaakt tegenover hare Brusselsche kennissen van vroegei, uit den tijd toen zij bij hare beschermster een tijdelijk onderkomen had gevonden. En de meesten dier kennissen, hoewel ouder dan zij, waren nog altijd ongetrouwd. In al haar piestige van jonggehuwde had zij zich dus nu aan hen kunnen vertoonen, dat was verrukkelijk geweest! Vervuld met deze en dergelijke retrospectieve beschouwingen voelde zij zich na het korte traject van Belgié's hoofdstad niets vermoeid; en toen tegen acht uur 's avonds de trein Delft naderde en in haar gedachten verleden en toekomst moesten wijken voor de thans naderende ure, stelde zij zich voor dienzelfden avond nog van boven tot beneden het huis in oogenschouw te nemen. Zij verlangde te zien welk effect de meubels zouden maken, in verband met de gordijnen en tapijten. Zooveel mogelijk had zij vooruit op een plattegrond de plaatsen aangegeven. Als mama het nu maar goed gedaan had, zoodat alles op gijn voordeeligst zou uitkomen! Wat hadden zij in Parijs verrukkelijke dingen gezien heerlijke Turksche stoffen, die juist zoo geschikt waren voor haar boudoir, als troonhemel gedrapeerd boven den divan! Maar die vervelende jongen had halsstarrig geweigerd ze te koopcn. Bah. gierig bleek hij dus ook al te zijn, en dat in de honey-moon Wie had er ooit van gehoord zijn vrouw iets te weigeren op de huwelijksreis! Als hij nu nog om juweelen en kanten had gevraagd, zooals andere jonge vrouwen! Maar een paar onnoozele gordijnen van eenige honderden francs! Nu, zij gaf het dan ook niet op, had het adres van het magazijn bewaard, en als zij hem eenmaal geheel naar haar hand kon zetten.... Thans ging dit nog niet altijd. Zij zou nooit gedacht hebben dat hij zoo koppig kon wezen! Ook Barthold leunde zwijgend in zijn hoekje. Hij had de oogen eesloten en hield zich alsof hij sliep. Doordenken, ontleden zijn gevoelens en sensaties op het oogenblik dat hij den drempel van zijn nieuw tehuis ging overschrijden, samenvatten de indrukken die zijn huwelijksreis bij hem had achtergelaten, hij wilde het niet. Waartoe zou het dienen? Wat hij tot dusverre ervaren had, kon of mocht hem eigenlijk niet teleurstellen, peinsde hij. Wel had hem pijnlijk verrast de plotselinge vreemde koelheid, waarvan zij dadelijk blijk had gegeven — een koelheid, haar van den eersten dag af stempelend tot een geheel andere dan zij tot dusverre voor hem geweest was. Maar ook te dien opzichte was hij geneigd zichzelf te beschuldigen, en voor hare houding zielkundige motieven te zoeken die haar slechts in zijn schatting konden doen rijzen. Zich derhalve, ondanks een niet te overwinnen neerslachtigheid, dwingend tot de opgewektheid, welke een jong echtgenoot, die zijn vrouw de echtelijke woning binnenleidt , behoort te bezielen, deed hij zich bij het uitstappen van het rijtuig vroolijk en spraakzaam voor. En wellicht ware hij er in geslaagd zich aan die gewilde stemming vast te klampen, hadde hem niet reeds in de allereerste oogenblikken een alleronaangenaamste surprise gewacht. Was dat zijn woning, was dat zijn tehuis, waar overal een opzichtige weelde hem tegenschitterde — een weelde die hatelijk was in zijne oogen, hem een bespotting toescheen van zijn heiligste gevoelens ? Terwijl Carla onder allerlei verheugde uitroepen de vertrekken doorliep, zich extasieerend over het „mooie" van alles, over de keurige schikking, over de diepe rijke glanzen van het gedoft en gebloemd satijn der pouffs en causeuses, zoo heerlijk samensmeltend met den toon der smyrnasche tapijten en het brocaat der gordijnen en draperieën, liep Barthold zwijgend mede, zoo hevig ontstemd, dat hij vreesde één woord te uiten. Was dat de strikte eenvoud, dien hij zijn ouders en Carla zoo dringend verzocht had? Werd hij daarom, zooals hem thans plotseling te binnen schoot, altijd weggezonden, wanneei zijn moeder en Carla, met stalenboeken voor zich, aan het overleggen waren — weggezonden met de schertsende bewering, dat hij veel te onhandig en te onpractisch was om zich met iets. 24 van dien aard te bemoeien, dat hij van zulke dingen totaal geen verstand had! Was dus aller toeleg geweest hem opzettelijk te bedriegen en hem te stellen voor een fait accompli, hem dwingend tot een installatie en bijgevolg tot een levenswijze, waarvan hij bij zijn huwelijk juist besloten was voor goed afstand te doen? Maar ondanks den storm in zijn binnenste, ondanks de felheid zijner gewaarwordingen, wilde hij deze eerste ure in hun woning niet ontheiligen door aanmerkingen of verwijten en wellicht uitlokken een dier scènes zooals hij thans bij ervaring wist dat Carla ze maken kon. Want op reis, in plaats van aan den dag te leggen de kinderlijke volgzaamheid die hij verwachtte, had zij zich ook daarin geopenbaard als een geheel ander wezen dan voorheen. In een soort van verstomming had hij haar aangestaard toen, op den derden dag van hun huwelijk, bij het nemen van plaatsen voor de groote opera, zij weigerde tweeden rang te gaan zitten zooals zijn voornemen was. „Je moet weten wat je doet, maar als je geen eersten rang neemt, ga ik niet mee!" had zij op bitsen toon hem toegevoegd. En verschrikt door dien uitval, door haar gelaatsexpressie en oogen, door de geheele gedaanteverwisseling die zij scheen te ondergaan, had hij, staande voor het loket van den bureaulist, dadelijk toegegeven, om echter bij hun terugkomst 's avonds in het hotel haar kalm en zachtmoedig het onredelijke van haar luim onder het oog te brengen. En toen had zij een scène gemaakt een scène, die hem nu bij de herinnering nog deed ineenkrimpen en hem zoo had geschokt, dat hij zichzelf gezworen had iets dergelijks door tact en beleid verder te zullen voorkomen. Want ook toen had hij zichzelf beschuldigd. Hij had het anders moeten aanleggen, hij die immers wist dat zij een ontoerekenbaar kind was! Hem had het dus aan de noodige diplomatie gefaald. En nu, bij het overschrijden van den drempel hunner woning, verborg hij dus zijn ontstemming en zeide niets anders dan: „vind je het niet wat al te luxueus, al te mooi voor jongelui als wij, die nog geheel van onze ouders afhankelijk zijn?" ..Te mooi!" had zij lachend geroepen. „Voor jou misschien, voor mij niet. Het kan me nooit ergens te mooi zijn! Heb je zoo weinig schoonheidsgevoel?" „ Ik heb misschien een ander soort van schoonheidsgevoel " had hij bedaard gezegd. „Maar wat hiervan ook zij, we moeten toch rekening houden met onze bescheiden middelen. Papa zal ons geen armoe laten lijden, wees daar gerust op. Als hij op een beetje geld zag, zou hij ons niet zoo spoedig heb- '^En^nogmaals had hij gezwegen, om zichzelf te besparen nog meer dergelijke onkiesche, ruw-practische antwoorden, die zoo scherp krasten over zijn ziel en een voor hem zoo hinderlijk contrast vormden met de uiterlijke distinctie van haar wezen. Meer en meer, zonder dat hij zich die geleidelijke overgangen zijner gedachten bewust was, ging hij haar nu als een soort van levend enigma beschouwen. Nog altijd was zij een kind in zijn oogen maar een kind. welks vreemde onverwachte gedragingen hem gingen verbijsteren! Hoe eenvoudig en gemakkelijk had hem toegeschenen de taak haar op te voeden, haar ontvankelijk te maken voor al datgene wat zijn eigen levensbeschouwing vormde, en hoe eindeloos ver besefte hij thans verwijderd te zijn van die taak! Hoe ontzenuwd en krachteloos gevoelde hij zich tegenosei dat bekoorlijke, etherische wezen, eleganter dan hij haar nog ooit gezien had in de wazige witheid harer kanten peignoirs, maar dat zoo wreed was in haar zwakheid, in haar totale onwetendheid van wat er van haar gehoopt en verwacht werd. Inmiddels maakte de hem omringende weelde — een weelde die zelfs comfort en gezelligheid verbande, zijn eigen tehuis steed* hatelijker in zijn oogen. Hij voelde er zich als in gevangen, "kwam er toe reikhalzend terug te verlangen naar zijn vroegere eenvoudige studentenkamers, hoe banaal ook, doch waar hem nooi gekweld had het contrast tusschen het hem omringendeen zijn ^Lieve'moeier," schreef hij naar huis, ,u heeft mij misschien willen verrassen met onze woning zoo fraai 111 te richten, maai het doet mij integendeel verdriet. Mijn afkeer van ff overtollige pronkzieke luxe, dien ik u dezen zomer zoo herhaaldelijk te kennen gaf, hangt samen met mijn geheele zien en begrypen van het Leven waarover wel eens mondeling nader. Op dat pun staan Carla en ik helaas nog ver van elkander, maar ik hoop haai eenmaal zoo ver te brengen, dat zij uit eigen beweging uit ons huis zal verwijderen al datgene wat er mij nu hindert en kwelt, omdat de schrille maatschappelijke tegenstellingen in de wereld strijden tegen dat hoogere zedelijkheidsbegrip en schoonheHlsgevoel, dat alom bezig is onder de menschen te ontwaken. een weelde, die alleen het toeval der geboorte ons verschaft en van ons geen zweem van inspanning heeft gevorderd, een immoraliteit, omdat ons verstand ons zegt, dat zij aan andere menschen, die er geen genot van hebben, des te meer arbeid en ontbering, ja zelfs veelal het leven heeft gekost. Zoolang de grootste helft van het menschdom van voedsel en kleeren nagenoeg verstoken blijft, en duizenden kinderen in de sloppen en stegen onzer groote steden wegkwijnen van gebrek en ellende, zoolang vind ik het misdadig in één enkele woning op te stapelen, tot eigen genoegen, de producten van de arbeidskracht van honderden van onze naasten. „ Vergeef mij, lieve moeder, de schijnbare ondankbaarheid van dit schrijven; vergeef het mij vooral, wanneer het werkelijk uwe bedoeling is geweest, door een installatie als deze ons beider levensgeluk te verhoogen." Toen Johanna bij haar echtgenoot kwam met dezen brief, den eersten in dien geest welken Barthold haar ooit had geschreven, lag er een trek van treurige bezorgdheid op haar gelaat, daar zij werkelijk begon te vreezen, dat hij in zijn geestvermogens was gekrenkt. Zij luisterde altijd met vrome aandacht naar de kerkelijke predicatiën, ja zij ging wel eens armen bezoeken en aan vuile havelooze kindertjes afgedragen kleeren brengen; maar zoo'n brief van haar zoon! Tranen van angst welden in haar oogen op. „Lees toch ' eens " zeide zij tegen haar man, „ het is veel erger met hem dan je dacht!" Meryan las en glimlachte. De jongen mocht tegenspartelen zooveel hij wilde. Aan het gebeurde viel toch niets te veranderen. „Hij zal wel bedaarder en kalmer worden," zeide hij geruststellend. „Maak je niet te bezorgd. Zijn vrouw zal hem wel verstandig doen worden. Maar wij moeten een beetje geduld hebben. Dergelijke ziekelijke neigingen genezen niet zoo dadelijk." Eenige weken waren voorbijgegaan. Een aantal families uit Delft en den Haag, in de eerste plaats Mevrouw Denners en Anna en enkele oude vrienden der Meryans, hadden bij het jonge paar bezoeken afgelegd. Daarop volgde de période der officieele tegenbezoeken, en nadat al die gebruikelijke plichtplegingen van beide zijden waren afgeloopen, achtte Barthold het oogenblik gekomen, om uitvoering te geven aan een plan, dat reeds op den avond zelf van zijn thuiskomst bij hem was opgerezen en hem een zekere kalmte had gegeven. „Carla, ik wilde eenige veranderingen laten aanbrengen in mijn eigen kamer," zeide hij op een avond na het diner. „Ik zal dus tegen morgen den timmerman en den behanger laten bestellen. Het is er mij te vol en te donker en.... te mooi. Je weet, ik houd van eenvoud, en zal me daaraan in mijn werkkamer eens naar hartelust te buiten gaan." Hij zeide dit laatste schertsend, hopend op die wijze over de zaak te kunnen heenglijden. Want reeds bij zijn eerste woorden nam hij waar den welbekenden scherpen trek op haar gelaat, dien hij had leeren vreezen. „Welke verandering?" vroeg zij op hoogen, bijna gebiedenden toon. „ Die twee breede diepe eikenhouten kasten aan weerszijden van den schoorsteenmantel laat ik wegnemen. Smalle planken tegen den muur, met gordijnen er voor, heb ik liever voor mijn boeken; en dan moeten die donkere venstergordijnen en portières weg. en ook het tapijt. Ik moet ruimte en licht hebben, en al dat stoffige, zware, laaghangende gedoê overal hindert me." „Je zult toch zulke bespottelijke dingen wel laten, hoop ik " zeide zij met een minachtende schouderbeweging. „Het spijt me dat je het zoo bespottelijk vindt, en dat wij in dat opzicht zoo'n verschillenden smaak hebben. Maar enfin, dat is nu eenmaal zoo. Daarom moeten we het in huis maar ieder naar ons eigen goedvinden inrichten." „Maar begrijp je dan niet dat je die kamer geheel zult bederven?" „ Je vergeet dat die kamer nu voor mij bedorven is, dat men mij eenvoudig niet heeft geconsulteerd, integendeel mij systematisch buiten alles gehouden." „En waar zou je dat alles willen laten?" „Voorloopig op zolder." „En het kleed en die mooie dure gordijnen ook misschien op zolder! Het is eenvoudig krankzinnigenwerk." „ De zolder is groot genoeg, en als ik het later wil weggeven, zullen er wel liefhebbers voor wezen." „Weggeven....! Gen zoo kostbaar smyrnaaschtapijt! schreeuwde zij geheel buiten zichzelve. „ Doe het dan ten minste voor een goeden prijs van de hand, dan kan ik er iets moois voor koopen voor mijn boudoir." Hij zag haar bijna ontsteld aan, zich afvragend of zij ernstig was, dan wel hem opzettelijk wilde tarten. „ Daar ik hier in huis alles reeds veel te luxueus vind, zal ik dat zeker niet doen," zeide hij, zijn uiterste best doende kalm te blijven. „Al wat me in mijn eigen kamer hindert, zal ik bij gelegenheid weggeven aan menschen die het hoogst noodige missen en geen koopkracht bezitten. Zoodoende kan zelfs de meest orthodoxe Manchester-econoom me niet beschuldigen de industrie te benadeelen. Maar," ging hij voort, wel begrijpend dat deze laatste phrase haar als Grieksch of Latijn in de ooren moest klinken, „dat weggeven is van later zorg. De kwestie is maar dat ik je wilde waarschuwen dat er morgen behangers komen." Nu vlamde haar boosheid op. In de twee maanden van haai huwelijk was zij het die tot dusverre steeds had overwonnen, hij die had toegegeven. En dat dit ooit anders kon worden, was zelfs niet in den droom bij haar opgekomen. , Het kan niet gebeuren het zou al te onzinnig wezen. riep zij heftig. „En dan dat akelige werkvolk in huis te hebben, nu alles zoo keurig is. Ik bedank er hartelijk voor. Dan moet je maar wachten tot het voorjaar. Nu gebeurt het in geen geval." Bij deze woorden, gesproken op dien korten beslisten toon, waarmede men een kind het zwijgen oplegt, zag Baithold zijn vrouw strak en onafgewend aan. Donkere bloedgolven stegen hem naar het hoofd. , , ., . . . In dit geval zal ik doen wat mij goeddunkt en zooals ik het beslist heb!" zeide hij met die eigenaardige stembuiging, welke soms zoo sterk aan die van zijn vader herinnerde. „ En wat meelis , ik wil er geen enkel woord meer over hooren 1" Tegelijkertijd stond hij op om de kamer te verlaten, en zij staarde naar hem als verwezen, één oogenblik niet wetende wat te doen. Als zij hem zóó liet weggaan, was alles verloren, was zij voor goed haar macht kwijt. Het gold hier, berekende zij snel, een winnen of verliezen voor altijd. Een man als hij, geboren om de slaaf te zijn van een vrouw als zij was, zou slaaf zijn en blijven .. , Voordat hij dus nog bij de deur was, wankelde zij met de handen voor het gelaat naar een chaise longue en het zich neeivallen als een beeld van smart, zacht snikkend, met haai hoofd in de kussens begraven. , ,, ... Den knop van de kamerdeur reeds in de hand, aai zeide hij. Geruimen tijd bleef hij onbewegelijk naar haar zien. Toen hooide zii hem naderbij komen. . . ■ t .Carla, hoe kan je toch zoo kinderachtig zijn! Geef ik jou net volle vrijheid in je eigen kamers, ja in het geheele huis. Is alles niet gearrangeerd volgens jouw smaak? En zou ik nu m mijn eigen kamer niet dezelfde vrijheid mogen hebben? . . .j Geen antwoord. Zij snikte slechts met verdubbelde hevigheid, terwijl krampachtige schokken het slanke lichaam stuiptiekkend ^Laten wij nu toch geen scène maken...hernam hij met zachte overreding. „Kom, lieveling, huil nu niet langer. Met deze woorden kwam hij bij haar zitten, en wilde een haiei handen van haar gelaat wegtrekken. , , An_n Nu hief zij het hoofd op, en hem met hare bedroefde ooöen smeekend aanziende, sloeg zij eensklaps beide armen om zijn hals. Waarom je arm, arm vrouwtje ook zoo'n verdriet te doen. Het is nu zoo mooi alles, en nu wil jij het gaan bederven.... Maar heb ik dan geen recht op mijn eigen kamer ? Ja wel recht maar als je er mij nu ongelukkig mee maakt'' Toe, doe het niet! doe het niet!" En het kleine mondje, gloeiend en hijgend van zenuwachtigheid, rustte tegen ' 'Hij weerde haar zachtjes af, naar haar ziende met een blik omfloerst van treurigheid. De gedachte kwam bij hem op> hoe teer en liefelijk zij soms was, en toch.... naar de ziel ondooi dn g baar als een ijzeren pantser, onbereikbaar als de diepte de* zoo smartelijk aandoet, is dat wij elkaar zoo weinig begrijpen, dat er zoo weinig sympathie tusschen ons best^"'; zeide hij zacht. „Wat zou het heerlijk zijn, Carla, als wij meer e6"wii zullen voortaan één zijn," vleide zij hartstochtelijk, en kuste'zijn lippen met langzame innigheid telkens en tdkens wee En nu geef je toe, is 't niet?.... Je doet me geen verdriet nooit meer.... beloof het me, en je vrouwtje zal zoon engel \oo jeE7enZ'zwijmel van enkele seconden.... Toen was het alsof een felle bliksemstraal zijn brein verlichtte.... en zoo ruw stiet hij haar weg dat zij doodsbleek werd. „Nu begrijp ik je!" Hij stond overeind en zag naar haar met een plotselingen afschuw. „ Zóó kan je dus wezen...." zeide hij op gesmoorden toon. „ Zoo kan je wezen tegen den man, die sedert den dag van zijn huwelijk elke liefkoozing moet afbedelen als een aalmoes, wiens innige liefde met genadige koelheid werd beantwoord! Zóó kan je wezen, omdat nu je wil moet worden doorgedreven, omdat je me tot een redeloos werktuig zoudt willen verlagen, nietwaar, dat is je toeleg? " Zij staarde hem aan in het vreeselijk bewustzijn zich te hebben verraden, niet bij machte een woord te uiten, leelijk nu in haar angstige boosheid, met vuurroode plekken zich plotseling teekenend op het marmer van haar gelaat. Toornig en minachtend bliksemden zijn anders zoo trouwhartige oogen haar tegen. „Ik heb er nooit aan gedacht je te verwijten die koelheid. Er zijn naturen die niet anders kunnen zijn! Maar nu, op het oogen- blik zelf dat je mij martelt, mijn leven vergalt, nu nu veracht ik dat wat je mij thans wil geven!" En zonder verder een blik keerde hij zich om en ging de kamer uit. Barthold bracht dien nacht op een rustbank in zijn studeerkamer door. Toen het middernacht sloeg, had hij zich gekleed er op uitgestrekt, vruchteloos trachtend tot bedaren te komen en den slaap te vatten. Hij had het licht aangehouden en lag met wijdgeopende oogen rond te staren. In de eerste uren van zijn alleen-zijn en den koortsgloed zijner sensaties waren phantastische plannen voor zijn verbeelding gerezen — plannen die door hun heftig, ontstuimig karakter de eerste brandende pijn als het ware verdoofden. Drift en toorn en verontwaardiging en verachting overstemden zijn leed. Maar toen de storm was uitgeraasd, toen op den eersten wanhoopsroes een zekere ontnuchtering volgde, toen voelde hij pas al de diepte van zijn smart, begreep hij liet gebeurde in zijn geheelen omvang, staarde hij in een leegte die hem ontzette, hem deed kreunen bij oogenblikken als een zwaai zieke. Smart in den eigenlijken zin des woords had hij tot dusverre niet gekend. Hij had geleden onder zijn afkeer van het leven, zooals hij dat leven voorheen gezien had. Later, toen hij het beter was gaan begrijpen, kwelde hem de vrees zijn vader verdriet te zullen doen.' Maar wat hij nu ondervond verbijsterde hem. Het maakte hem half krankzinnig, nu de vrouw, die sedert enkele maanden de zijne was, voor zijn verbeelding stond, ontdaan van het schitterend goudweefsel zijner illusiën, nu hij haar eindelijk zag zooals zij werkelijk was met plotselinge wreede, akelige luciditeit. Op een gegeven oogenblik vloog hij weer overeind, razend wordend door dat bewegingloos staroogen in de toekomst, met snelle stappen weer op en neer loopend, in verzoeking gebracht zijn hoofd tegen den muur te verpletteren. De drukkende doodsche stilte om hem heen, het spookachtige van het nachtelijk uur bracht zijn polsen steeds meer aan het jagen. Al het geconcentreerd hartstochtelijke van zijn natuur deed zich gelden bij deze eerste inwijding in afgronden van smart, welker bestaan hij tot dusvene niet vermoedde. „Kon het werkelijkheid gijn?" vroeg hij zich af. „Was hij het, Barthold Meryan, die hier op en neder liep in het holst van den nacht als een gevangen dier dat een uitweg zoekt, oi was hij misschien aan een nachtmerrie ten prooi. Droomde hij een vreeselijken droom, waaruit hij zoo aanstonds zou ontwaken?" Het kristallijnen geluid van een kleine koperen pendule op zijn schrijftafel, die vier uur sloeg, en hem snel en snerpend in de ooren tinkelde, riep in hem het bewustzijn terug van het reëele van den toestand. Dezen vreeselijken nacht doorleefde hij werkelijk. Hij zag om zich heen in een soort van verwildering en stond toen stil, eensklaps door een nieuwe gedachte getroffen. ..Wat zou zij nu doen.... zij? Hoe zou zij te moede zijn in deze vreeselijke ure?" Hij haalde de schouders op met een bitteren lach. Slapen natuurlijk zooals zij altijd sliep, vast en rustig, zelfs nadat zij een harer scènes gemaakt had.... rustig, onberoerd door al datgene wat hem reeds op reis uren lang wakker had gehouden. Hun slaapvertrek grensde aan zijn kamer. Voor de communicatiedeur hingen zware portières. Hij trok ze terzijde, en zag dat de deur, in plaats van gesloten te zijn, op een kier stond, hetgeen aan de andere zijde, eveneens door portières gemaskeerd, mede onzichtbaar was gebleven. Hij luisterde. Alles was doodstil. Hij duwde de deur open, trok ook de andere portière weg, stak zijn hoofd naar binnen en zag haar bij het schijnsel van het nachtlicht in diepen slaap. Hij kon zelfs haar geregelde ademhaling hooren. Nog verder de deur openstootend, gehoorzamend aan een impulsie die hij niet zocht te verklaren, trad hij binnen, en niet zachte schreden, gedempt nog door het dikke tapijt, naderde hij het ledikant. Daar lag zij, volmaakt rustig, schooner dan ooit, met het roodgouden haar in losse vlechten golvend over het kussen, in een bekoorlijke wanorde van kanten en plooisels en borduursels, wiei crème witheid het fijne blosje van den slaap accentueerde. En hij stond stil en zag naar haar, zag naar de bevallige lijnen van den half ontblooten arm, waarop haar hoofd rustte, naar de lange oogenfranje, die een schaduw wierp op de zachte ronding der wangen. Vaak had hij haar aldus in den slaap bespied, na een van die dagen waarin hij haar op zoo verren afstand van zich voelde, waarin zij hem soms voorkwam te zijn een vreemde schim, koud en gevoelloos, waarnaar hij vol ziele-heimwee de armen had kunnen uitstrekken, haar smeekend niet zoo onbegrijpelijk, zoo raadselachtig te zijn. En altijd weder was hij verteederd geworden bij het zien van die liefelijke rust, verteederd als bij het beschouwen van een mooi slapend kind, dat erg stout is geweest maar niet verantwoordelijk kan worden geacht. Maar nu, nu hem voor de eerste maal over haar eigenlijk wezen de oogen waren opgegaan, nu zag hij haar anders dan vooiheen. Nu was zij voor hem niet langer het zwakke ontoeiekenbaie kind, maar de gevaarlijke onreine vrouw, die, kennend haar macht, vergif weet te druppelen in de aderen van den man die haar liefheeft, die weet zijn verstand te benevelen tot op de grenzen van den waanzin — de vrouw die beurtelings aantrekt en afstoot, die prikkelt en vertrapt, die telkens nieuwe gedaanten aanneemt om zijn geest en intellect in boeien te slaan en er mede te spelen als met kostbaar speelgoed. Nu ook zag hij voor het eerst het geestelooze van het voorhoofd, den grof zinnelijken trek om de een weinig opgetrokken bovenlip en de wreedheid der glinsterend witte tandjes tusschen de bloedroode lippen, — en hij gruwde van haar als aanschouwde hij in deze ure de incarnatie zelve van het echt vrouweli.ik demonische, welks contact den man verlaagt en ontzenuwt. Hoe lang hij daar zoo stond, zich herinnerend met volle ne derheid bijna elk moment van hun samenzijn, elke sensatie welke zij hem had doen ondergaan, hij wist het zelf niet. Doch op eens. als onder de stekende intensiteit van zijn blik, werd zij wakker, de geregelde ademhaling hield op, en, half slaperig nog open e zij de oogen, eerst verwonderd toen blijkbaar zich alles herinnerend, en hem fixeerend met een tinteling van triomt in haai goudbruine oogen. , „Arme dwaas! dat wist ik wel!...." schenen die geheimvolle oogen thans te zeggen; en zij lachte even met hare kleine witte tandjes. , . „Bart...." fluisterde zij zacht en vleiend, en toen hij bewegingloos staan bleef, wenkte zij hem tot zich. Maar in plaats van te naderen, reculeerde hij met oogen van afschuw al verder en verder, als zag hij, in plaats van haie weelderige schoonheid, iets afzichtelijks zich kronkelen op de blankheid der legerstede. En toen hij dicht bij de deur stond waar hij was binnengekomen, klonk hem uit het ledikant een lac tegen een schelle vrouwelach van spot en woede, die haar in volle ziele-naaktheid voor hem ontmaskerde. Hij rilde, sloeg haastig de portières weg en met nerveuse haast, als iemand die achtervolgd wordt, overschreed hij den drempel, trok de deur dicht en deed die op slot. Nogmaals dezelfde razernij-lach, nu getemperd door de muren.... en als een beschonkene waggelde hij naar de rustbank, sloeg daai voorover en bleef roerloos liggen. De dagen die nu volgden waren beslissend voor beiden. Zich niet meer willende geplaatst zien van aangezicht tot aangezich tegenover de vrouw die zijn naam droeg en van wie hij giuwde, liet Barthold een veldbed opslaan in een kabinet, grenzende aan zijn kamer, en verliet zijn vrijwillige gevangenis niet anders dan om in de verre omstreken der stad uren lang eenzaam rond e dolen. Colleges bijwonen, menschen zien en spreken, het ware hem onmogelijk geweest! Wanneer hij thuiskwam van zijn lange doellooze omzwervingen in de bevroren en besneeuwde velden, liet hij zich in zijn kamer bedienen, geen acht slaande op de verwonderde blikken van het huispersoneel, nauwelijks aanroerend de spijzen hem gebracht, totaal gevoelloos aangaande de mogelijke vermoedens of gissingen der buitenwereld. Zijn eenige preoccupatie was zichzelf meester te worden, zijn ziekelijke nervositeit te domineeren door zijn wil, te redeneeren met zichzelf als ware hij een dubbel wezen, zich voor te houden dat het zoo niet blijven kon en er op de een of andere wijze een oplossing komen moest uit dezen afschuwelijken chaos, die dreigde zijn verstand aan te tasten. Zoo verliepen ongeveer acht dagen, toen op een middag bij zijn tehuiskomst een der dienstboden hem zeide, dat Mevrouw naar Amsterdam was vertrokken. Tegelijkertijd reikte zij hem een gesloten couvert over. Hij scheurde het open: „ Deze toestand is onhoudbaar. Ik zoek een toevlucht bij je ouders." X Hij stond in de gang met het papier in de hand, zeide niets en ging, door het kamermeisje nieuwsgierig nagestaard, de trap op. In zijn kamer gekomen, slingerde hij het briefje weg, als verbrandde het hem de vingers, en wierp zich op een stoel neder, het hoofd in de handen geklemd. Al deze laatste dagen, waarin hij in angstige spanning elk geluid in huis bespiedde, ieder oogenblik vreezend haar tot zich te zien komen in de een of andere nieuwe verleidelijke gedaante om zijn wil aan het wankelen te brengen, had hij zóó ontzettend geleden, dat gedachten aan zelfvernietiging bij hem waren opgekomen. En nu zat hij daar, wetend dat alles een einde had genomen, dat zij uit vrijen wil was heengegaan en hij zag om zich heen en kon voor het eerst vrijer ademhalen. De zware druk was van hem afgewenteld. Hij kon weer zichzelf worden, vrij denken en handelen als voorheen. Deze uitkomst had hij niet voorzien. Hij had gemeend voor altijd een bestaan te moeten leiden als dat der laatste acht dagen. En nu was hij plotseling verlost, bevrijd van haar, die hij steeds duidelijker was gaan begrijpen. Met de helderheid van een visioen was in deze dagen voorbij zijn herinnering getrokken alles wat er van den eersten dag af tusschen hen was voorgevallen: haar eerste liefdesbekentenis in den koepel, al haar manoeuvres en listen en kunstgrepen om hem, naïeven onnoozelen dwaas, te omstrikken, hem te doen erelooven. dat zii hem in stilte liefhad. terwijl zij hem slechts wilde huwen niet om wat hij zelf was maar om wat hij haar schenken kon. Nu vermocht hij zich ook ten volle rekenschap te geven van haar doen en laten in den korten tijd hunner openlijke verloving haar afweren van elk ernstig gesprek, de middelen door haar te baat genomen om hem altijd weder op nieuw te bedwelmen, totdat het onherroepelijke zou geschied zijn.... Dan werd langer veinzen onnoodig, dan kon de zoo hartstochtelijk liefhebbende, aanhankelijke verloofde, zonder eenig gevaar voor de toekomst, veranderen in de koele stugge echtgenoote, die zich bewust was haar schoonheid tot een veel te lagen prijs te hebben verkocht, en haar wrevel daarover niet kon verbergen. De altijd naar mooiheid hunkerende idealist in hem was gekruisigd geworden door dit wroeten in een afzichtelijken poel van leugen en bedrog. Toch was hij er niet voor teruggedeinsd. Met al de animositeit van een pas ontgoochelde, keerde hij het stilet om en om in de nog versche wonde, niet duldend dat iets hem bespaard werd, dat één enkele illusie hem overbleef. En hierin slaagde hij. Hij vermocht haar te zien met een helderheid die hem wapende tegen elke zwakheid. Hij zag de geïncarneerde onwaarheid en onreinheid in haar, die thans een schuilplaats was gaan zoeken bij zijn eigen ouders bij zijn vader! Bij die laatste gedachte brak het angstzweet hem uit. Door zijn vader zou de vrouw die hem bedrogen had liefderijk worden opgenomen, en hij zelf als een schuldige worden beschouwd ! Het was één uur in den middag geweest toen het briefje hem was overhandigd, en zonder eenig bewustzijn van tijd bleef hij in zijn kamer, geen acht gevend op de herhaalde waarschuwing van een der gedienstigen dat het tweede déjeuner gereed stond, geen besef hebbend dat de namiddag verstreek, dat het donker om hem heen werd, luisterend slechts naar den feilen polsslag van zijn diep geschokt zieleleven totdat eindelijk vrij laat op den avond een harde ruk aan de voordeurschel, en kort daarop een welbekende gebiedende stem en zware voetstappen op de trap, zijn hart bijna deden stilstaan. Hij ging snel naar de deur, opende die, en op het verlichte portaal stond zijn vader zijn vader, wiens koud ijzerstreng gelaatsmasker hem als scheen terug te wijzen. Hij maakte dan ook geen beweging, sprak geen woord, en Meryan ging hom voorbij de stikdonkere kamer in, en \roeg na eenige oogenblikken met heesche stem: „Zou je ook licht kunnen opsteken?" Barthold voelde in zijn zak of hij lucifers had, ging toen naar den schoorsteenmantel, in verwarring rondtastend, totdat zijn vader zelf een lucifer aanstreek. En toen het gas opvlamde, zagen beiden elkander een seconde lang aan. Daarop trad Meryan naar de deur om die te sluiten, terwijl Barthold tegen een meubel aanleunde. Zoo stonden zij tegenover elkander, Meryan bleek, streng, de lippen vast gesloten, maar uiterlijk kalm en correct als altijd; terwijl zijn zoon, het gelaat vertrokken, de haren in wanorde, de oogen ingezonken en verwilderd van pijn, hem zwijgend aanzag. „Je weet, niet waar, dat je arme vrouw bij ons is? begon Meryan. een stoel naar zich toeschuivend; en bij die vraag zag hi] Barthold niet aan, want een zoo hevige smart stond op dat jonge gelaat voor hem uitgedrukt, dat zijn tooin hem dreigde t ontzinken, en dat wilde hij niet. .,Ja, dat weet ik " , Wiens schuld is het volgens jou, dat zij bij ons bescherming heeft moeten zoeken?" „De schuld van ons beiden," antwoordde de aldus ondervraagde, die bij deze hem striemende koelheid een zekere kalmte kreeg. Zij heeft mij gehuwd om mijn positie, zonder ook maar iets van me te houden.... en ik ben idioot genoeg geweest me door haar te hebben laten bedriegen." Dat woord gebezigd tegenover een vrouw — en nog wel •je eigen vrouw — vind ik voor.... een Meryan minder g •» Amsterdam, rijtuig voor het huis stil. ' U'mge uren later hield een Meryan, Johanna en Babv stanfe» uit ö trad Barthold's moeder od Ann* S r' na enkele ontroering, slechts door een nevel de neS' °Vermand door haar mocht te onderscheiden " ?k hooJ tt Jf , °m haar heen ver" zijn," sprak Johanna haar £ïï h fJ te zamen gelukkig zuit kus gevend. „Ik dank ie 'dat ie in? vattend en haar een Maar Anna stond f zoon z°o Mefhebt" vreeselijken dag toen diezelfde* °"bew^eliJk> even als op den gend had aangezLT Zh had h Jt T ^ 200 koel en b^edigeleerde les aanhoorde geV°d alSOf z« een va» buiten „Hier is je Ui^en 1™^ T* d& woorden: om haar hals sloeg, barstte'zij in snikkenuï vrouw nu — niet allee ma„n ,en Ult- En Baby, geheel grijpend, en zich heel gewichtig voeknri deD toestand be" jonge verloofde, kuste haar h£LI????i m ^ zaligheid van troostwoordjes toe die \nm , ®lljk en fluisterde haar lieve glimlach beantwoordde 0°r l"K tranen h«» ™' een eto* naar vandaag niet weg!" meekomen, maar kon fcussen^als' hif haar^lnn= tÜ ' gaf h«"' <*« »'™veel enveloppe open. ' & ?A'n geven- Daai'na maakte hij de An^lf^hSfn',0"!8 t!T' ? ,Weet nU wie ™ «Jouw mijn wegblijven. Je w«t hZT J'f Va^' me je mijn arme kleine Bab'v niet tf ï tranen-acte! Zal I* torn later we, Rob." J. PROOST