. ' van denzelfden schrijver aarde de nieuwe tuin het brandende braambosch DAGEN EN DADEN Nieuwe Gedichten (ter perse) JOHAN VAN OLDENBARNEVELT Treurspel opgericht een inleiding tot vondei NEDERI ANDSrup „ gedichten van jonkerejan Tan der hoo?el -chters verded(g[ng shel|ey m ^ ^ V ERZAMELDE GEDICHTEN door ALBERT VERWEY TWEEDE DRUK AMSTERDAM W. VERSLUYS 1901 UIT EEN VORIGEN BUNDEL UIT EEN VORIGEN BUNDEL DE ROZE Ik had mij moé gedwaald door bosch en bergen En zachtkens schreed mijn voet, omdat een stem Den wind zich paarde, waar hij suiz lend door De stille blaad'ren luwde en duizendtongig Mij tegenlispte of langs de hellingen Der zuiderbergen zweefde en de echoos riep, Die speelziek tusschen 't groen des wingerts schuilden, En van dien telg der zon de taal der liefde Bedwelmend zoet vernamen, om ze aanstonds Der eenzaamheid te doen verstaan en mij. En lager daalde ik, als de zonne in t Westen, Alleen als zij, naar 't lieflijk dal waarom zich, Gelijk een droom om 's dichters geest, het kleed UIT EEN VORIG EN BUNDEL Dezelfde roze, maar in purpren droom : Ik zag toen hoe zij langzaam 't kopjen hief, Haar blaadjens oop'nend, doch om ze aanstonds weer Te sluiten — en zij boog nog dieper neer Op haren stengel, die vooroverleende En kwijnend zonk. Wat toen mijn hand bestuurde, Ik weet het niet, maar 'k plukte zacht en snel De teedre bloeme en drukte kussen op Haar blaad'ren, vol, tot stervens vol van lust: Een zenuwsiddering van zaligheid Beving me, en zie, de bloeme bloeide weer : De purp'ren blaadren spreidde zij vaneen, En in het midden prijkte, zelf een zon, Een enkel, reinheidstralend dauwjuweel; En weder vloeide een wolk van geuren om haar, Oneindig heerlijker dan ooit te voren, Maar daarin aamde ik mee: ik was een knop, Ontbottende onder d'ademtocht der lente, Een levend lied, ontwakende in de ziel Der liefde, en levende ook in haar alleen. Toen week die hemeldroom — en ik ontwaakte; Daarboven wuifde 't groen in 't zuiver duister UIT EEN VORIGEN BUNDEL Der luchten, voor mij bloeide in stil gepeins De witte roze, en langzaam stond ik op, En ging met zachten gang langs 't groen des heuvels, En hoorde een stem, van verre, zeer van ver. . UIT EEN VORIG EN BUNDEL SPROKE DER ZEE Op 't blauwe zeevlak lag een eilandrij, In lentegroen en uchtend-zonneglans, Een deel van 't Paradijs, in droom gezonken Bij de allereerste liefde en onbewust Van doem en dood. - En zachtkens dreef mijn hand Met lichten riemslag 't ranke vaartuig voort, En 't water rimpelde op en 't vloeide neer, Als in mijn ziele een beeld van vreugde en vrede: Want vóór mij zat in 't volle zonnelicht Een donkerlokkig kind, wier stem mijn ziel Als zachte regen was in 't licht der lente, Wier blijde zilverlach mij klaarder scheen Dan 't klaat'ren der fontein den moeden wandlaar. UIT EEN VORIG EN BUNDEL Zoo smartlijk teêr en toch zoo toov'rend schoon, Dat zelfs de zwaan haar laatsten zang vergeet En zwijgende onderduikt en luist rend sterft. En roerloos lag ik aan den rand van t vaartuig, Dat voortdreef boven 't zilverblank paleis . Ik zag der bloemen bleeke, stille kelken, 'k Zag duizend wond'ren waar de taal bij zwijmt, En eenzaam tusschen 't loover zag ik haar : Zij zong — alsof die ziel gebroken ware En al haar lijdenslied'ren lang en langzaam Te voorschijn vloeiden, immer weder vloeiden, Daar 't zwaarste 't diepst in t harte was gezonken En als herinn'ring steeds daar achterbleef. Ik voelde een kus op 't voorhoofd, hoorde een lach, Een stem, wier dartle klank mijn mijmring brak, En toen ik opzag gleed het vaartuig kalm Aan groenen oever en mijn gidse stond Reeds daar en wachtte dat ik volgen zou. Ik volgde dan, doch niet als kort geleên, Daar 't zwaarst wel diepst in t harte was gezonken, Doch als herinn'ring steeds daar achterbleef... UIT EEN VORIG EN BUNDEL FEEËNZANG Wanneer bij het gelen der blaren Schuwvoetige sluimering vlucht, Dan lig ik in dorrende blaren En staar in de stormende lucht. Mijn zachte armen omvangen Den moêgezworven knaap, Ik kus zijn bleeke wangen, Ik kus h?m in zijn slaap. En dan vloeit van mijn lippen een zegen, Met dit lied mijner lippen voorbij; Want de zon ziet in 'toosten mij tegen, De zon verlangt naar mij. De deizende sterren, zij tink'len Hun vesper mij na, waar ik rijs, Tot die tonen mijn voeten besprink'len Op de trappen van 't zonnepaleis. DOODENDROOM Strooi geureloos-witte violen Rondom mijn peluw neer, Want te middernacht zie ik ze dolen, De schimmen aan 't lichtloos meer. Zij komen in ]ange gewaden Met bleek, gebogen hoofd, En murm'lende of zij baden Om wat de dood belooft... Zij staren en strekken henen Hunne armen over 't meer — En de zwarte wateren weenen — —- En stenende keeren zij weer. Doch over den schouder houden Ze op mij de blikken gevest — Ik voelde op mijn ziele hun kouden, Verstorvenen mond geprest. Tot deinzende in de hallen, Die scheem'ren, ver en vaal, Hun voeten klankloos vallen Op 't echo-loos portaal... PERSEPHONE Perséphone, Zeus' en Deméters kind, Geboren als een bloesem wordt geboren, Die lieflijk hangende in den lach der zon, Ontluikt — zijn niet haar voeten in den dauw, Die langs de bloemen drijft in Enna's dal ? Speelt zij waar 't water welt en zwemmen daar Haar witte leden zacht langs 't gouden zand, Of rust zij met de Nimfen aan den zoom, Waar zich Rhodeia tusschen rozen bedt ? Reit zij niet mee aan Afrodites zij, Terwijl om beider hoofd de bloesem geurt, Wier blaad'ren vallen langs de blanke slaap? Of heft zij zich ginds hoog, in 't hangend haar, Naar de granaatvrucht, gloeiende onder 't groen ? Waar wijlde zij, toen Hyperions lach Van berg tot bergen vloog — Persephoneia! Waarom verzonk de zon in mijmering En zweefde er mijm'ring op de leege lucht? — Zeus' en Deméters kind — Persephoneia! — I Toen zij een kind was, woonde ze in het dal Van Enna, waar 't gebloemte gaarne groeit, En rees er ied'ren morgen vóór de zon, En liet Demeter in haar hooge woning, De schaduwlieflijke, van levend hout, Met groene zalen, koel en wijdgewelfd; En huppelde blij-neuriënd in den dauw, Met wangen, waar de blos op lag en leefde, Onwelkbaar, als een rozenblad in 't woud Der Schoone Slaapster. Zóo ging ze uit, Zeus' kind, En ging al stil de stille velden door, En zag de laatste sterren in de lucht En 't glimm'ren van den zilv'ren dageraad. Of waar 't vlietwater met een zachten val Geruisch maakte in de schemering van t woud, Daar zat zij soms, nog vóór de voog lenkoren, Op eenen weekbemosten boomstronk neer. Dan hoorde ze onder 't loover wiekjes fladd ren, En om de stammen gonsde 't als 't gegons Van bijën, zwermende op een zomernoen; Tot al de ontwaakte zangers uit hun nestjes, De veertjes schuddend ritselden in t loof, Onzichtbaar fladd'rende van takje op takje, En van het hoogste, wiegende in de lucht, Opstijgende, immer zingend, hooger, hooger, Met blij geluid uit klare, kalme keel. En Kora keek die schelle fluiters na, En zat een pooze in willend mijm'ren neer, Doch dan, de lichte lokken schuddend, sprong Zij op en vlood met luiden, langen lach, De kleine handjes klappend boven 't hoofd; En, met de voetjes plassend door de beek, Verdween zij hupp'Iende in het donk rer woud, Van ver nog roepende als de voog'lenkoren. UIT EEN VORIGEN BUNDEL En somtijds speelde ze op de bonte weide, In schaduw van een breedgetakten eik, En riep de nimfen naar dat lieflijk oord, Ten spel of vluggen dans bij heldre maan; En riep ze, schalk verscholen in een boschje, Of zwemmende op een vliet en waterval, Waar 't zingen klonk door 't schallen van den stroom. Dan was zij enkel kind, Kora haar naam; Dan glansde 't zonnig, blinkend in haar oog; Dan gloeide 't blijde bloed door 't waas der wang, Gelijk de blos op zomervruchten gloeit In eenen ooftgaard, die op 't Zuiden ligt. Doch soms ook zag zij allerlei geheim: Vreemde mysteriën van kruid en ster, En bloemen, naar den stillen nacht genoemd. Op een verloren plekjen in 't gebergt', Met vreemdverlichte grotten, zaten zij Des nachts bij stille lucht en sponnen zich Met snelle hand hun wondere gewaden; Waarbij zij lied'ren zongen, die, misschien, Den wand'laar deden luist'ren in de vert', En stilstaan aan den oever van een stroom, Het hoofd gewend en droomend, wijl de maan Zijne en der boomen schaüw op 't water wierp. En Kora zat dan bij hen, stil gelijk Een kind, dat half in sluimer alles hoort, Doch sluim'rend meent, dat het van verre komt, Door 't open venster. Zóó was 't jaar aan jaar: En menigmaal zag ze aan den appelboom De roode en witte bloesems in de zon, Zwellen wijl ze opwies, immer lieflijker. II In effen welving daalde 't zonnedak Op Enna's dal en van de bergen daalde De stille scheem'ring neer uit donk'ren beuk En palmenloof; reeds nijgde zich op 't veld Een bloem na de and're zacht ten zoeten slaap, En voog'len tjilpten laat hun laatste lied, In 't myrtenloof, met rits'lend wiekgeruisch. Doch aan het meir van Pergus, waar de bloemen Dichtdonzig zwellen onder 't zachte groen, Baadden de schoone Nimfen zich en hieven In 't zwemmen 't hoofd, waar 't lange, gouden haar Van daalde en golfde langs den blanken rug; En onder vroolijk lachen en gezang, De blonde lokken zwaaiende om den nek, Dreven zij weg op 't meir, zoodat de tonen Steeds verder deinden op den avondwind; Tot straks het antwoord heller wederkwam Van d'oever, waar heur zachte zust'ren leunden Op d'arm, die wegzonk in het malsch gebloemt'; Of waar een wilg 't blauw loover nederboog, En spiegelde in den vloed, die langs haar streek. Zoo was ook Kora daar en wijl rondom Der nimfen stemmen kwamen door de stilte, Vlocht zij zich zwijgend eenen bleeken krans En kroon van jonge leliën, ontloken Bij 't vallen van den avond en zij wond Er blaren door van populierenloof, Ze plukkende als de wind ze 't ruwst bewoog. En Afrodite zag haar uit de vert', En uit de vert' lachte Afrodite luid, En van de bergen dreef een wolk van damp En rolde went'lend over 't dreunend veld. Luisterend poosden op het meir de Nimfen, En wierpen toen luid-schreiend zich vooruit En zwommen naar den zachtgebogen zoom; En allen samen vloden over 't veld, Met angstig handgebaar en lang geschrei, Zich reppende achter boschjes en naar heuvels, In 't groen verscholen en in 't rond verspreid. Ook Afrodite vluchtte en, wijl zij vlood, Riep zij, in 't wijken wenkend, Kora's naam. Doch eenzaam starend stond Demeters kind; Want in het midden van den nevel zag Ze een zwart gespan en de ijzerzwarte rossen Voorttrapp'lende in den mist en, somber groot, Zag zij den menner op den wagen staan. En als een vloedgolf drong zich in haar ziel De erinnering aan al haar somb're droomen. En bleek, voorovernijgende in den nacht, Lispte zij: »Aïdoneus". Langs haar schoot De wagen, wendend, wijl met forschen dreun De donkre God neersprong en naast haar stond: Hij was in vorm als Zeus, doch o, hoe anders! Bij Zeus was alles licht, zijn lokken hel, Zijn klaarblauw oog zoo kalm, en hier het oog Donker en somber en de lokken zwart. Gelijk een regenwolk, die van den hemel Gevallen, om een bergtop hangt, zoo hing Om hem de nacht des Afgronds, wijl om Zeus De citherzang opwiegde en 't snarenspel, Dat in den morgen blijden toongalm geeft, En zoet als geur van bloemen vóór den nacht. En op haar lippen lag zijn naam en langs Haar arm de kille bloem met doodengeur, En in haar oog de schemerende lach, Waarmee de Dag zijn bleeken broeder Nacht Zwijgende groet aan de' ingang van 't heelal. En in zijn armen droeg hij haar omhoog, Zich heffende op de trede in slanken zwaai, En greep de teugels: — vóór hem lag zij neer, Als lag zij droomende eenen langen droom, En de armen strekkende aan den teugelgreep Joeg hij de rossen zwijgend naar den afgrond. III Diep tusschen steile wanden wond hun weg Eng kronk'lend voort in telkens dieper nacht, En immer groeide er een verward gedruisch, Van waar zich waterval op waterval Onzichtbaar tusschen rotsen nedervvierp ; En berggevaarten nijgden naar elkaar Het stompe voorhoofd, als twee reuzenstieren, Die duizl'en van den wederzijdschen stoot, Doch, duiz'lend, vaardig staan tot nieuwen kamp. En over enge kloven hing een woud Van zwarte stammen met verschroeide blaren, Die dor saamruischten bij der rossen komst. En boven waatren, scheemrende onder haar, Zat Echo, eenzaam op een rotsenpunt, In slaap gegonsd door 't grommende gebruis Van katarakten, romm'lend door 't gebergt'; En toen zij, half ontwaakt door vreemden klank, Met murmelende lippen om zich zag, Scheen 't haar als vlood daar diep een donkre schim Doch, 't hoofd vooroverbuigend, look ze 't oog, En droomde van een reuzige gestalte, Die donker uitstak in den grauwen damp. Doch toen zij kwamen aan de wijde ruimte Van Hades' rijk, gleden daar her en der, De dunne schimmen, dolende in den mist. En op 't geklank der zwartgemaande rossen Staarden zij ze eerst verwonderd aan van ver, En snelden toen onhoorbaar door den nacht, Onhoorbaar langs den steenig-ruigen grond, Waar stengels groeiden met ontkleurde bladen En vale bloesems, nooit tot vrucht gerijpt. En uit hun donkere, ondergrondsche holen Slopen zij allen, die daaronder huisden, En grimmelden tot éen verwarden klomp, Als krekels, neergestreken over de aard. Zoo liepen zij vast nader, drom bij drom, En wierpen zwijgend de armen op de lucht, En zagen op elkaar en op hun God. En die daarachter kwamen, drongen aan En stieten de andren weg en vloden voort Als ijle lucht; doch nergens rees geluid, En met den wagen gleden zij daarheen, Uiteengedreven en weer saamgezweefd. Doch waar t paleis rijst, met kristallen zuilen Van vallend water, kronklende om de rots, Die wijkt en welft om huiv'rig-duistre krochten, Wier nare nacht op grauwe waat'ren gruwt, Daar stond de don'kre, dreigende Godin, De Styx — en leunde haar geweld'ge leden In schaduw harer hallen aan 't gewelf. Doch breed stond haar gestalte tegen 't duister, En haar gelaat was merkbaar in den mist: t Was als t gelaat van een ontzachbre Sfinx, Uit grauwen steen gebeeld bij d'ouden Nilus, En die, verweerd door warmte en vochten wind, Staat in een donk'ren nacht en mistig weêr. Zij was de moeder van het zevental, Dat met zijn reuzenarmen streed voor Zeus, En Kronos drong van d'allerhoogsten troon: Zij had hen allen zonder pijn gebaard. Nu stond ze en t oog, in schaüw der breede wimbrauw, Staarde beweeg'loos ver in valen nacht, En uit de menigten der schimmen zwierde Een vlaag van schrille tonen, fijn en hel, Getjilp en schel gepiep en teer gegil, Of 't krassende geluid als wen de voet Op scherpe keizeis tript en verder treedt. Zoo trilden al der schimmen stemmen luid In angst, verbazing, schrik of schuwe vreugd, Want allen spraken, schoon hun stem reeds lang Verroest was in hun sidderende keel. En duiz'lend wankelde de Styx terug, En met de handen greep zij achter zich Den wand en fluisterde met grauwe lippen De klanken : Persefasse Persefasse .... Doch in zijn volle lengte hief zich Hades — Zwaar op den mantel-omfladderden schouder Vielen als manen breed de zwarte lokken, En, achterwaarts gewend, weerklonk zijn stem, Breedschallend, schoon in drukkend sombren val, Als slingerde ieder woord een rotsblok voort: — „Wees niet te groot, o Styx! omdat gij groot zijt, »En meen niet dat met mij ge u meten kunt, 'Wijl ge in uw hand den eed der Goden weegt! »Want weet, als weer uw scheldend woord mij hoont, »Dan zal ik schudden aan uw oud gewelf, »Dat de aarde in puin ineenstort op uw hoofd; »En stutten 'tal uw zonen, zuil aan zuil, »Zij, die God Kronos bonsden van zijn troon, »Zij zouden allen vallen, want mijn wil »Is de een'ge macht, die heerscht in Hades' rijk. »En bij uw eigen waatren zweer ik: geen »Zal zitten op den troon van Aïdoneus, »Zal heerschen in den naam van Aïdoneus, • Dan die ik zelf verkoor — Persephone!" En door de sombre tempels van de Styx Gonsde dofruischende de stroom des doods — En zwarter hing haar schaduw op de golven, Toen zij ineenkromp voor Aidoneus woord. II BOSCHNIMFEN Met vreemde flikk'ring dreef de halve maan Boven de boomen in de donkre lucht: Lange geluiden togen door het woud, En met hen togen, de moerassen over, Dwaallichtjes, angstig flikkrend naar de maan; En in een geluwen geweven webbe Spon zij de teekens saam van elk geheim, Dat in de bosschen leeft om middernacht, En hief bij poozen hare stem ten zang, Een enklen langen toon, die beurt om beurt Herhaald werd door de Nimfen van het woud. 3 III H ADES 'k Had een droom van Aïdoneus : Hoog zat hij neer op grauw en brokklend rots, En zelf dat brokklend, grauw graniet gelijk, — Zóó eenzaam als ik nooit een stervling zag. De linkerhand steunde de ontzachbre kin En de and're hand lay naast hem. rots nn rntc o > r • -vw Omkruld door vale loovers, bloesemloos.... En bleek en lichtloos gleden door de rotsen De schimmen, die daar eeuwig, eeuwig zwerven En ieder vlood met afgewend gelaat, Omdat zij zelf dien rouw niet dorsten zien. Maar Hades zag niet, tot hij eindlijk 't hoofd Geweldig hief, doch doelloos om zich staarde, Als een, die aan iets denkt en opziet, doch In 't zoeken reeds vergeet, waarnaar hij zocht; Maar in dien eenen stond was 't of verachting Verdelgende over 't hoofd dier dooden streek. . ANANGKE Toen zag ik aan een meer, het meer des doods, Een vrouw met vaal gelaat en geluw haar; Zij schepte 't water op, maar liet altoos De droppels vallen, alle na elkaar. En daar ik bij haar stond zoo vraagde ik haar; Maar zij zag op noch om, bewegingloos : »Ik heb een vriend : is haast de druppel daar, Waar hij meê valt, of gunt ge 'm nog een poos?" En wijl de druppels vielen, sprak zij zacht: «Ziet gij die golf, die zich hierheen beweegt? Straks zult gij zien wanneer zij naderkomt, Hoe al haar ruischen aan mijn voet verstomt; Als dan mijn hand zich op en neer beweegt Valt ook zijn leven klankloos in den nacht. ..." E TENEBRIS Waar de steen is en de zode, Waar de bloesem bitter is, Bracht ik mijn bleeke doode Met groote droefenis. Doch dalen daar onder dien steen Paden naar 't huis des doods, Hoop er dan zoden om heen, Nachtschade en tijdeloos. En ontmoet ge in den mist op dat pad Een stille, bleeke vrouw, Die moede is, meen niet dat Mijn doode daar dolen zou. In de wolken zag ik omhoog Haar beeld vergaan — In lichtloos kleed, met lichtloos oog, Boven de mist en onder de maan. Van hare lippen gleed Dooden- noch minnelied, Hare voeten bewogen niet In het doodenkleed.. . . HET VERLATEN HUIS Als in een huis in de onderwereld, waar De stille vader en het stomme kind Elkander aanzien — zóo zit ik gebukt Over mijn boeken in dit donk're huis. En tegenover me aan de tafel zit Dat stomme kind der sombere gedachte, Mijn stille weemoed met het bleek gelaat, Mijn stomme weemoed met het donker oog, Die niemand ziet dan ik, — maar als ik opzie Dan voel ik dat zij mij heeft aangezien, Maar 't niet wil weten om die groote smart; En als verschrikt buig ik dan weer het hoofd Achter mijn boeken en ik durf niet spreken Tot haar, schoon ik gedenk aan vroeg're vreugd. En als gevoelloos, werk ik al den dag En zie niet op noch om, omdat ik vrees De groote smart, die 'k zien zal in dat oog. Want zij was ééns zoo schoon, mijn jonge weemoed, Toen alle bloemen blij ons tegenbloeiden En vogels spotten met ons jeugdig leed. Maar weggedoken zit de laatste vogel Thans in de takken en door de enge spleet Der half gesloten blinden valt het licht Op ons, die treuren in 't verlaten huis. — GEËTSTE PRENTJES Niets is nu aangenamer dan in 'n koele kamer rooden wijn te slurpen bij kleine teugjes en met de pen op 't papier in n gearceerde schemering Met pennekratsen op 't papier te teek nen, Als met een etsnaald op het harde koper : Een veenplas op een landschap tegen avond Of zielebeeldjes, met een fijner lijn Dan 't scheren van een stroohalmpje over 't water, Of trilling van een meeuwevleugel; — rhytmisch Bewegen van de pen en 't op en neer Getik van 't rijm, als 't tikken van een klok, Die de seconden aan elkander rijmt; — Of ook gelijk het heen- en weergaan van Een waaier in een nauwbewogen hand Daar achter 'n vrouwsgelaat in donker haar. Als 'k etsen kon zou 'k van dat vrouwsgelaat En van dien waaier in de slanke hand, Van rooden wijn en van wat zomerwarmte, Met schaduw van een etsnaald schetsjes maken Op koper — zoo, mijn vriend, wie etsen kan, Beproev' te vatten wat ik vatten zou: — Maar er is ijver noodig om tot ets Te maken wat een dichter heeft gedroomd In luiheid, onder warmte en rooden wijn. EEN ZOMERAVOND De poëzie komt over me als een droom Vol sterren en een liefelijke nacht Van duister, waar me een hel gelaat uit licht En vriendlijke oogen — enkel dat gelaat, Want al de rest is nevel zonder vorm. En heel den nacht nijg ik me er heen en houd Stille gemeenschap tot de morgen daagt. Dan lig ik stil met half geloken wimpers Te staren, waar ik telkens nog den lach Dier oogen meen te zien en 't blonde haar Half over 't voorhoofd — dan zijgt zijwaarts af Mijn hoofd in 't kussen en ik slaap in 't licht. GENOTEN VREUGDE Als 't laatste licht nog aan den hemel is Maar langzaam weggaat in de zee, dan valt De scheem'ring over de aarde en daagt een droom Vol starren aan den hemel mijner ziel. En, half in licht en half in duisternis, Dagen mij al die lieflijke gestalten, Die ik des daags gezien heb en ik hoor Den voetstap van voorbijgegane vreugde, Als van een vriend, die heengaat in den nacht. Want, weet ge, als soms mij aan den hoek der straat Een vriend verlaat, die 'n eindweegs met mij ging, Dan sta ik lang te luist'ren, lang nadat Zijn voeten uit de straat zijn — en ik meen Aldoor hun klank te hooren, wijl ik waak, Maar waak half droomend. Zie, zooals muziek Nog natrilt in een kamer en een poos De leege stilte een langre vreugd doet zijn, Zóo is er vreugde in nacht na zonneglans, Zóo is er vreugde in 't luist'ren naar den klank Der voeten van een vriend, die weggaat 's nachts. En zóo zal elk, die ééns genoten heeft, 't Genot nog kennen in zijn eenzaamheid, Want wat men ééns geniet, gaat nooit voorbij. Al wat men ééns genoot gaat nooit voorbij, — En alle vreugd, en Gij, muziek en woord, 't Zal alles leven als een léng genot, En lachen zal het in 't geschreven lied, Dat ik U wijd — dat ik U wijd ten dank Voor lach en woord en al wat vreugde geeft, En blijven zal in blijde erinnering. LEVENSWIJSHEID Ik wilde dat gij dit gevoelen woudt; — Lachen is goed en droomen in de zon En zang en dans en allerlei vermaak; Maar toch doet hij verkeerd, die altijd lacht Of danst of ligt te droomen in de zon. — Omdat een bloem kan bloeien, doet zij goed Wanneer zij bloeit en niet meer doet dan dat: Zij is geen vrouwtje, dat het spinwiel trapt En zijde spint ter kleeding, maar zij bloeit: En door dat bloeien prijkt zij nóchtans schoon, Gelijk een vrouwtjen in een zijden kleed. Ze is goed, want zij doet alles wat zij kan En dat is bloèien; — maar de mensch, die wèl Kan spinnen, doet verkeerd als hij alleen Zich door de zon beschijnen laat en ziet Hoe and'ren spinnen aan z ij n zijden kleed. TWEE FRAGMENTEN I Mijn hart verlangt naar het verloren land — 't Is ziek van zangen als de nachtegaal In d'appelboom voor 't venster, die daar zingt Verliefde lied'ren heel den stillen nacht. Nu hoor ik zangen, maar 't zijn zulke niet, Want waar zij vallen in den nacht, beweegt De schoone stilte en kreunt gelijk een kind, Dat, half ontwaakt, zich omwendt en dan kalm Weer verder droomt. — II En droomloos stil als een, * Die aan den laatsten wagen van een trein Gansch achter op de laagste trede zit, En voor zich uitstaart in de wildernis En stroom en afgrond, domm'lende aan zijn voet Wijl alles wijkt bij de altijd sneller vaart; — Als een, die slaaploos in dien langen nacht, Zóo door de wereld wordt gevoerd, tot waar De bleeke morgen licht, zit ik en peins MEPHISTOPHELES EPICUREUS I »Ik zie den mensch, maar ik begrijp hem niet: — Hij eet van 't leven al wat lekker smaakt, En proeft van al zijn passies: zijn mond raakt Iedere vrucht, die iedre hand hem biedt. Hij zoekt in dronkenschap een droom, die vliedt, In 't leven, — tot hij, moede en koud, ontwaakt, Naakt en gebroken: op zijn lippen smaakt Des levens droesem bitter als verdriet. En dan noemt hij den wijn, die vreugde geeft — Zijn passie — zonde, en nuchterzijn zijn deugd, Daar hij zich dwaas dronk in een mooien droom, En in het leven schijn zocht, die niet leeft. Hij vleit zich met de erinn'ring zijner vreugd, Maar durft geen appel proeven zonder schroom. 4 II »Ik drink mijn zonden op als rijpen wijn, Waar een kap'laan zich heim'lijk aan bedrinkt: — Hij feest zijn oog aan 't glas, dat halfvol blinkt Binnen den lichtkring van de lamp, wier schijn Wemelt rondom en scheem'ring wordt in 't klein Vertrek, waar voor hem zich een heir verdringt Van droomen, tot zijn hoofd halfdroomend zinkt: Hij prevelt stukjes van een vroom refrein: Hij droomt zich Kardinaal of Paus, maar houdt Den grendel op de deur — zijn Pausschap komt Niet verder dan den drempel van zijn cel: Den andren dag treedt need'rig en devout De priester, die in 't oud gewaad zich kromt, Voor 't altaar en hij leidt den ritus wèl.... III • Mijn zonde is ijdelheid, die niemand weet, Maar die ik niet lichtvaardig van mij stuur Als een onnutten dienstknecht, 'k Denk, Natuur Gaf mij geen slaaf, opdat 'k dien buitensmeet. Want soms, als ik genot begeer, dan treedt Hij voor mij heen en weeft elk eenzaam uur Vol pracht van ijd'le fantasie — en 'k tuur Naar 't spel, waartoe 'k mijn zinnen overreed. Dan zie 'k mijzelf alleen en ongedeerd Der fantasieën vloed gelijk een zee Beschrijden en geniet mijn godlijk-zijn: Maar als ik aanstonds langs de straten treê Ken ik mijzelven van mijn ijd'len schijn, Daar men toch kent met wien men veel verkeert. IV »Ik heb van al mijn deugden en gebreken Slaven gemaakt, die voor mijn voeten knielen En bieden elk hun kunst: — mijn uren krielen Van vreemde vreugden, die 'k niet uit kan spreken. 'k Heb nooit de rijke beelden uitgestreken, Die van 't penseel van deez' mijn slaven vielen En zondigden, — van wat in menschenzielen Kan wonen is geen ding mijn ziel ontweken. En weinig heb ik van die pracht genomen, Dat ik den menschen toon, die naar mij vragen: 'k Maak hun een mythe van mijn zonde en droomen En als ik dood ben zullen vele dagen Vreemde verhalen gaan, van mij gekomen, En dit geslacht tot in hun graven plagen." LEVENSLUST Dit leven is een marktdag: ginder bluft Een boerendokter op een stoeltje, omringd Door domme kijkers, — langs mij heen verdringt Zich 't volk van schacheraars en vult met wuft Geschreeuw het plein, — een hond jankt me aan en snuft Rond naar zijn baas, — in 't harlekijnspak springt Een nar op 't koord, — een liedjesventer zingt Mij vlak aan 't oor; — 'k ben duiz'lig en versuft: Ik haat dit leven: — 'k wilde dat het was Een stille straat, waar men alleen 't geluid Van eigen stappen hoorde, en soms van ver Luid lachen van een meisje of even 't ras Gerucht van blijde stemmen, of 't gefluit Eens vogels door een open straatvenster.... SPOOKNACHT Ik zie ze vallen in den nacht, de zachte, Donzige vlokken op de dorre zoden: Zij vallen op den akker, waar de dooden Er onder slapen en 't ontwaken wachten. Zij worden wakker in den winternacht en Gelijk een schaar gevang'nen, die ontvloden, Gaan zij geluidloos uit — de witte dooden, Om wie de dichte, donzen vlokken jachten. Zij zijn verdwenen — graven liggen open — Donkere graven, maar de vlokken jagen: De graven worden grauw met lichte vlokken. Gansch ver zie 'k donkere gedaanten loopen En vreemde stemmen laat de nachtwind klagen. Luid galmt op eens het noodgelui der klokken AAN F. VAN EEDEN Ik ben gestemd om een sonnet te maken, Teêr-blauw als mij Japansche verzen lijken, Zoo vlak als water, dat geen rimpels strijken Tot vloeiend matglas, waar zij de' oever raken. Fijn porcelein met, voor verwende smaken, Bleek-blauwe poppen die zoo wijd uitwijken, En zonder perspectief — de rijken kijken Bij 't koopen, of de kleine barstjes kraken. Zóo is mijn stemming, bleek met wijde luchten, 'k Ben bang, dat zij zal breken onder 't schrijven, 'k Schrijf fijne letters, in mijn teeder duchten: Ik wil, dat ze ongebroken weg zal drijven Zonder een lijn, als luchte wolken vluchten, — Doch dit Sonnet zal voor U overblijven. HAAR BRIEF Nu zit ik hier alleen en schrijf, Maar 't schrijven laat mij onvoldaan, 'k Voel iets dat ik niet schrijven kan En laat op 't eind iets anders staan. Ik wou hem zeggen wat ik denk, Maar weet niet hoe ik 't schrijven zal: Want wat een mensch in woorden schrijft Mist stem en lach, ach stem vooral! Dat maakt mij angstig of ik soms Verkeerd schrijf wat ik zeggen wil — Was hij maar hier of ik bij hem, Dan zei ik 't zacht en lachte stil. Dan zou hij wel gelooven dat Ik hem zoo lief heb als ik kan — Maar liefde is mij zoo pijnlijk sints Ik hem niet alles zeggen kan. — ROUW OM HET JAAR Maanden, komt, brengt bloemen aan, De lucht is bleek met de laatste maan, En het jaar, het jaar is dood! Het jaar is een koud, dood man in huis, En ik wil het begraven met zang en geruisch Van vallende bloemen... Het jaar, ach 't jaar is dood ! ... Blijde maanden van 't doode jaar, Vollegt zachter achter de baar Dan toen gij volgdet na elkaar, Armvollen dragend van blijde bloemen. . . Eerste en laatste maanden, treedt Langs de baar met sleepend kleed — Uw preev'lende lippen noemen Spelend den naam van 't jaar. . . Ach, 't schoone jaar is dood! . . . Maanden, die als maagden zijt, Strooit rondom hem bloemen en kruid, — Hij was een schoon, groot man in zijn tijd, Draagt hem met zangen en klagen uit! . . . Bloemen liggen om 't schoone hoofd, Bloemen over de baar — Maar het licht, ach het licht is gedoofd In de oogen van 't doode jaar. Gaat nog eenmaal rond de baar, Komt dan weêr . . . Ziet nog eens naar 't doode jaar, Dan niet meer... Zoete Mei, die altijd lacht, Ween niet meer met hangend haar — Gij zijt de schoonste van ieder jaar, Ween niet meer, maar wacht: Wacht met uw zusters ter wederzij, Hand in hand : Ik hoor op mijn drempel gelach en gevlei: 't Is het nieuwe jaar en de blijde Mei Wenkt het met bloemen naderbij — De koude maand schuilt weg aan den wand : 't Nieuwjaar gaat haar voorbij. .. IN MEMORIAM PATRIS Droomen, die van verre stondt, Weent nu mee — komt nader! Gij zijt nog somber en uw mond Plooit droef: gij hadt Hem lief, nietwaar, Mijn Vader? I* Dringt nu saam: ik wil Hem thans Met rhythmisch-vallenden woordendans En ritus van gezang begraven: Komt en volgt met droef misbaar, Droeve droomen, draagt de baar, Draagt Hem als een somb're schaar Verlaten slaven . .. Angstig dringen de jeugdige uren Zich op een hoop te zaam ; Achter elkander staan ze en gluren En zeggen elkander zacht Zijn naam. Zij kijken als kind'ren op de teenen, Hun vochtige oogen wenken en weenen . . . Uren, gij zijt schoon geweest! Weest dan langer niet bevreesd, Komt nader! Gij hadt Hem allen lief, nietwaar, Mijn Vader? Gij gingt met uw kleine voetjes voorbij In den nacht, in den somberen nacht, toen Hij Als een dood man lag in Zijn huis; — En gij hebt de schoone gedachten herdacht, Die Hij dacht en droomde in den nacht, in den nacht, En als bloemen vlocht om Zijn kruis. En gij hebt met de hoofdjes bij elkaar Elkaar verteld hoe wonderbaar Hij was geweest in leed en lied — En gij fluisterdet stil elkander in de ooren, Wat Hij had geklaagd in groot verdriet: Geen hart kan ooit het hart eens menschen toebehooren: Wie aan zichzelf ontviel bezit een and're niet." Wee, wee, wee wie het weet! Melodieën van leed Omruischen me als regenvlagen: Het is rits'len van wind en klagen, En roepen : Vergeet! Vergeet! Want dit is wetenschap van wie veel leden, Wijsheid, waar weingen worden heen geleid, Dan die altijd langs duist're trappen treden En proeven 't brood der bitterheid. Maar dit is alles voorbij: Hij slaapt als een dood man slaapt, En geen God, die de melodij Der gedachten van doode lippen raapt. Komt en staat dan bij elkaar, Uren en droomen! Ziet, ik heb van de baar 't Lijkkleed genomen. Daar zijn bloemen, mijn bloemen van zang: Zij spreiden een licht om Zijn hoofd, Een schijnsel om lokken en wang, Dat nooit zal worden gedoofd — Goeden en grooten begraaft men zoo: — Zij zijn licht in hun sarkophagen, Met een schijnsel van zangen en klagen Om het hoofd. DOODE UREN Uren, blijft — gaat niet voorbij.. . Mijn huis is blij met de melodij Van uw voetjes, die gaan en komen, ■ Leent uw gezichtjes in een rij, Als een kring van bloemen rondom mij; Uw oogen lachen en schromen In mijn droomen... Gaat niet heen, want als gij gaat, Zal 'k moeten weenen, uren, Omdat het schoonste wat bestaat Zoo kort mag duren. Uw makkertjes, die nu dood zijn, schreden Met stille stappen mij voorbij; Ik weende om 't weggaan hunner treden, Die langzaam weken achter mij. Zij lieten mij als een eenzaam man In een sterfhuis, klagen, En 'k zei: dit leed is groot; ik kan 't Niet langer dragen... Maar zij zijn lang dood en begraven, En ik weet, Dat het goed is voor dwazen, te slaven Naar vreugde, die wrang is als leed. Want dit geslacht, dat zich op aard verdringt, Wemelt van goed en kwaad: Maar de dichter schrijdt voorbij en zingt Schoonheid, die nooit vergaat. En daarom heb ik begeerd Schatten noch staat, Maar het lied, dat het schepsel eert En een God niet smaadt. — Opdat ik in de oogen Van allen, die weenen, Zacht legge het licht, Dat mijn ziel heeft omschenen, — Dat zal hunne tranen drogen. Ieder zal tot mij vliên Wien 's werelds wee doorsneed, En schoonheid in zijn smarten zien En lachen in zijn leed. Gaat en zegt dat, uren : Ik zal niet weenen .. . Het licht, dat mijn ziel heeft omschenen, Zal eeuwig duren: — 'k Zal al mijn dagen Ervan gewagen. — LACHEN EN SCHREIEN Ik wenschte dat mij mocht gebeuren, Nu en voortaan, — Heel goed te zijn voor hen, die treuren, Nu en voortaan. Want als ik blijf behou'en Gezang en de vreugd daarvan, — Dan weet ik, dat ik al wie rouwen Oneindig troosten kan. Want al mijn zangen in mij Zijn boodschappers van vreugd: Zij dragen goede tijdingen, En hemelsche verblijdingen, En 't vlieden van hun licht gewaad is liefelijk gewin mij, Daar ik ze alleen in 't vlieden zie en 't vlieden mij slechts heugt. De menschen klagen, Dat vreugde vliedt: Laat vreugden vlieden, laat menschen jagen, Wij zien ze vlieden en klagen niet. Want al wat schoon is, Is schoon wijl 't vliedt; Want schoonst van een cither zijn toon is 't Sterven, — het stijgen niet... En daarom staren We op 't vliedend-schoone, En zeggen zacht: na vreugd zal 'k vreugd ontwaren, Die 't leven loone .. . Veel zang en schoone droomen, Om zoet te slapen tot het uchtend-doomen: Want vreugden vlieden opdat vreugden komen . . . Schrei daarom niet, want als gij schreit, Dan zal ik zelf gaan schreien wijl ik schrijf, En al dien schoonen bloemen van mijn zang Zal 't zijn of er een dauw van tranen drijv' Om hen, om mij, tot 'k eindlijk lang, heel lang, Zal moeten weenen en geen trooster blijf, En niet meer schrijf en enkel lijd . .. Schrei niet, schrei niet: mijn zang is al te teer: Daar blinkt een traan in de oogen van mijn zang, Zijn wangen zijn zoo bleek, — ik zend hem u: Trek m aan uw knie en zeg: kind, ween niet meer, Want ik ben ook niet somber, 'k was 't te lang, Zit neer en glimlach nu. .. Dan zal hij lachen door zijn tranen heen, En zeggen: zie, 't verdriet zelfs is een vreugd; Want grootste vreugd is lachen na geween, En dat doe 'k veel en dat 's mijn deugd. VAN DE LIEFDE DIE VRIENDSCHAP HEET I Licht mijner ziel! ik zag u steeds van ver, En wist wel dat gij eindlijk komen zoudt; — Woorden, die ik nog niemand heb betrouwd, Gaan uit als bleeke vlammen; — als een ster, Diep in 't azuur, maar blanker, lieflijker, Zie 'k in uw lokken liggen 't licht gelaat; 't Mysterie van veel leeds, maar nooit van haat, Droomt in uw oogen: — 'k zag het steeds van ver. Ik zal u zien, mijn Licht, zoo zie gij mij: In éen zoet waas van gloed, waar ieder woord Doorheenvlamt van de lippen en saamglijdt Met andre tot één lichtende eenigheid — En elk van ons droomt in een glorie voort, En andre glorie gaat ons stil voorbij. II Licht van mijn Liefde, dat nu donker werd, Daar ge in een mist van tranen altijd weent; — k Zie als een vlam, die trillende overleent, Een wonder en een glorie in uw hart. En gloeiende in het donker uw smart Slaat ze uit en zoekt, tot alles zich vereent Met mijne liefde, en vreugd, die om u weent En in mijn diepste ziel uw naad'ren mart. In éen lange gemeenschap zal uw leed Zich meng len met mijn ziele in eenigheid En zoet verkeer van vlammen in de lucht; En om ons beiden weven wij een kleed Van tranenvolle teerheid, waar ge in schreit Om weedom, maar nooit meer in weedom zucht. III Ik had uw hart mij tot een huis gewijd: De wierook brandde — de opgeslagen bla&n Der schriften gloorden — de ark zag 'k openstaan — Ik had mijn wolk rondom mijn huis gespreid. En zie, in mijn huis zit een wisslaar aan, Midden in mijn mysteriën, als beidt Hij mijne komst: — opent de poorten wijd, Strooit loovers, dat mijn voet moog' binnengaan! Wee mij! straks zal mijn levensmoede ziel, Droef als een vlam, die half omsluierd gloort, Rijzen naar waar al bleeke zielen zijn. Om daar te branden met den matten schijn Van onbegrepen liefde en 't onverhoord Bidden te hooren van wie na mij kniel'. IV Ik heb mijn hart ü tot een huis gewijd, En midden in het binnenst heiligdom, Waar de outerkaars in 't donker gloeit, verbeid Ik u, mijn lief, mijn zoet sieraad alom! Ik sloeg mijn ziel dit zoete donker om, Alleen om ü te ontmoeten, die me altijd Belooft te komen, in 't geheim, na stom Eerbiedig beiden eenen kleinen tijd. O kom, mijn lief, die nog zoo verre staat. k Verwacht in 't donker ginds uw licht gelaat... Ik-zelf ben een visioen van nacht en gloed! O kom, mijn zoete Gloed, mijn somb're Nacht! 't Mysterie is ondoofbaar, — doch ik wacht Met beving, daar ik eenmaal sterven moet. V Lamp mijner ziel, die me in 't verborgen gloort, Zoet wonder van 't heelal, dat niemand weet, Brand niet zoo duister in dien mist van leed, Maak niet altoos uw schijnsel droef; — gloed hoort Bij gloed, wat schoon is brengt wat schoon is voort, Zoet zoekt zoet, lief! och, dat gij ook zoo deedt, U zeiven zoet, uw zoet Zelf minder wreed, Dat dus mijn bidden eindlijk werd verhoord. Of als ge in smart dan altijd leven moet, Laat dan mijn ziel in tot uw ziel en paar Hen beiden in éen smart en éene klacht; — Opdat ze als tweeling-vlammen in éen nacht, Verborgen brandend, gloren naast elkaar, In eenen stillen walm en ronden gloed. VI O gij) mijn lief, die nu door 't lieven lijdt, Klaag niet in stilte alleen, — maak poëzie Van leed, — ach laat geween en melodie Tusschen ons zijn een zoete somberheid. En ik, die u nu liefheb, begeleid Uw zang met wederzang, ter harmonie Van klare koren, kalme profetie Van vreugde en liefde en innige eindloosheid. Gelijk wanneer een nachtegaal alleen Wel tracht te zingen, maar niet kunnend, treurt, Tot ze, als een andere 't lied begint, meteen Uitklaagt in lange liefde, beurt aan beurt, — En beï de boschjes vullen met geween Van tonen, tot de zon de kimmen kleurt. VII Mijn god is enkel gloed en donkerheid, Schoon om te zien, — een wonder te verstaan Daar is niet éen als Hij, — doch 'k zie u aan, En waan dat gij Hem-zelf op aarde zijt. En dus heb ik mijn ziele u toegewijd, Opdat ze in uwen gloed mochte vergaan; En stil verteren, zonder klacht, voldaan Met zulk een liefde en zulk een éenigheid. Zooals twee vlammen spelen in den nacht, En nijgen naar elkaar met bleeker gloor, En trillen sneller in elkanders gloed, — Tot bei opvlammend in de lucht, in 't zoet Vereenen beven, — dan, den nanacht door, Brandt éene groote vlam, in kalme pracht. VIII O Man van Smarte met de doornenkroon, O bleek bebloed gelaat, dat in den nacht Gloeit als een groote, bleeke vlam, — wat macht Van eind'loos lijden maakt uw beeld zoo schoon? Glanzende Liefde in eenen damp van hoon, Wat zijn uw lippen stil, hoe zonder klacht Staart ge af van 't kruis, — hoe lacht gij soms zoo zacht God van Mysterie, Gods bemindste Zoon! O Vlam van Passie in dit koud heelal! Schoonheid van Smarten op deez' donkere aard! Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet! Ai mij! ik hoor aldoor den droeven val Der dropp'len bloeds en tot den morgen staart Hij me aan met groote liefde en eind'loos leed. IX Men kkn geen vlammen als een gouden vloed Uit éen vaas gieten in een and're vaas; Daarbinnen branden ze en een bevend waas Gloeit door het hulsel heen met halven gloed. Open het nooit; — het is zoo schoon, en 't moet Zóo schoon zijn, blijvende in die zelfde plaats; Die vlam zal niemand zien; zij zal, helaas! Zichzelf verteren, daar haar niemand voedt. Brand niet zoo luid, mijn ziel! waaróm zoo luid? Gij weet toch dat ge alleen en stil moet zijn, En veel begrijpen daar me' ü niét verstaat; Gloed bréngt geen gloed voort, ziel! üw gloed vergaat Weldra, die groote, en zie, een schoone schijn Is om u, maar die ook dooft aanstonds uit. 6 X Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd. . . Gij zaagt Hém hangen aan het hout, uw zoon, Met bleek, bebloed gelaat en doornenkroon, Die langzaam stierf in ongedeelden strijd. En stil bleeft gij daar staan, alsof ge éltijd Weer dacht dat Hij Góds Zoon was, en te schoon Voor éen'gen dood, — en Hij hing daar ten toon: U w kind, die Moeder veler smarten zijt. Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd... Hef stil uw oogen op, van waar gij staat: Ook ik, ik staar op 't kruis, waar Eén aan sterft! En ik, Moeder van Smarte! ook ik belijd Hém als Gods Zoon, en ook m ij n ziel vergaat Van liefde, als de uwe, en lijdt als zij Hem derft. XI Vestig die oogen niet op mij; hun blik Is stijf als van wie stierf in gruw'bre pijn; Hef niet die handen, — 'k zag ze lang — zij zijn Doorboord; — o God, geronnen bloed kleeft dik Op uw gewonde voeten: — neen, verschik Ze niet in hunnen dood : — daar is een schijn Van stille glorie rond Hem, en op Zijn Gelaat zie 'k eindloos leed, maar vrees noch schrik. O liefste God, dien 'k liefheb wijl Ge lijdt, Sluit Gij mijn oogen, dat ik niet meer zie, Bind Gij mijn lippen dat ik niet meer spreek! Opdat ik niet tot stervens bang uitbreek In hoon en eenen storm van snikken, die U zouden smetten in Uw heerlijkheid. XII Ik walg nu van die dagen vol van zon, Van die zon zelf, die niet wil ondergaan; Wanneer het nacht was zou ik naast hem staan En zeggen : Vriend, 't was waar, eerst nu begon Mij 't leven, él wat ik eertijds verzon Was logen, wat ik zei van zon was waan, En van genot en liefde, — maar, welaan, Vergeef mij dat ik zoo dwaas dwalen kon. Dan zou ons zijn een zoet verkeer van leed, Zeer innig, als van zielen, nu ontdaan Van trots en ijdelheid en klein belang ; — En elk van ons zou 't zijn of naast hem schreed Zijn eigen ziel, op 't eind geheel verstaan, Naakt en een glorie, van éenzelfden rang. XIII Ik zal de Moiré bij de handen vatten En worstlen lijf aan lijf, en 'k laat haar niet Voordat het rokken uit den weefstoel schiet, En de eeuwge draden uit elkander spatten. Als dan de wereld om ons heen vervliet Tot chaos, leert mijn ziel haar krachten schatten, En dan rusten mijn handen eerst, de matten, Wanneer op haar gelaat de tint verschiet. Daarna zal ik, dien zij niet kan weerhouden, Nieuw leven weven uit dien grooten dood, En 't zal het wonder mijner werken zijn: Want zie, ik zal een liefelijken schijn Van vreugde en liefde, als soms mijn ziel omvloot, Zacht leggen in uw oogen, die zoo rouwden. XIV Als voor mijn oog mijn droomen een voor een Langs trokken als een lange karavaan Vermoeide slaven, die de mulle baan Gebukt aftreden, stom ten kimmen heen De blikken richtend met een dof gesteen; — En 'k dacht dan dat dus ètlle droomen gaan, Ook die nog komen, en me ontviel een traan, Die heel mijn zijn-zelf te beweenen scheen: — Dan troostte 't mij dat ik niet arm kan zijn, Zoolang gij rijk zijt en 'k u in mij draag, En andren zeggen kan: zie, dat is mijn! Wat deert mij dan dat ik om droomen klaag, Die werden wat zij zijn, een schoone schijn, — Daar gij mij rijk maakt zonder dat ik vraag. XV Zoo als een kind rijk-zijn niet anders kent Dan dat het woont in een rijk huis en eet Van goude' of zilvren bord, en gaat gekleed Ir zacht satijn of bont, en 't zich gewent, Dat het door 'thuis vlugge bedienden zendt Om lieve grillen en nooit anders weet Of 't hoort zoo dat zijn bedje is toegereed Met dons, ombeeld met kostbaar ornament. Zoo ken ook ik mijn rijkdom anders niet Dan dat ik in u woon als welkom gast, En mijn en uw ziel zitten samen aan, Wijl mijn gedachten als bodinnen gaan Om een zoet woord van u, die mij verrast Door 't rijke wonder van uw lach en lied. XVI Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon. Alles wat schoon is is me een vreugd altijd. Mijn hart is menschlijk, maar of 'k lach of lijd, Mijn lachen en mijn leed zijn beide schoon. Ik heb de macht dat ik wat schoon is toon Aan andren, door de taal die ik belijd, Zoodat wie leest bedroefd wordt of verblijd, Maar zich bedroevend vreugd smaakt van mijn schoon En zóo zal ik, die altijd dichter ben, Nooit enkel lijden, daar geen oogenblik Der schoonheid wonder van mijn ziel zal vliên. En daarom (zoo ik recht mijzelven ken), Zal 'k altijd troosten kunnen, wie als ik Lijden, maar in hun leed geen schoonheid zien. XVII Een koud vermoeden rilt mij door het brein: Ik zie mijzelf en weet thans wie ik ben. Ik ben Erinnring van veel boeken en Een Macht, waarmee 'k mijzelf en al mijn zijn, Gedachte en daad, gelijk maak aan den schijn, Dien 'k daarin schoonst vond: — onbewust gewen Ik me aan dat al-artiest zijn; — soms zelfs ken 'k Mijn schijn, die groot is, niet van eigen klein. 'k Ben als een speler, maar die zoo goed speelt, Dat hij zichzelven niet-te-spelen schijnt, En zich eerst schoon vindt in zijn eigen spel; En zich in 't leven met zichzelf verveelt, En zich op straat met de gedachte pijnt: Hier ben 'k mijzelf niet, — op de planken wèl. XVIII Als een akteur die zóo zijn rol bemint, Dat hij zich altijd kleedt in 't zelfde kleed, En in gebaar en blikken nooit vergeet Zijn schijnbaar zelf, dat hij zijn waar zelf vindt: — Zóo zorgzaam, dat niet éen der buren weet, Dat hij hen allen en zich zelf verblindt, Totdat hem éen dood in zijn kamer vindt, En schrikt — en mijmert of de dood dat deed! Zóo dacht ik soms, als ik mijzelf verscheen, Of ik misschien, nog eer ik 't kon bevroên, Mijn zijn verward had met een schoonen schijn Zoodat wat schijn was zijn werd, en mijn zijn Mij wel een vreemde schijn moest schijnen, toen 'k Mij in mijn ziel boog en haar zag — alleen. XIX Wanneer ik tot u kom, dan lacht gij zacht, En somtijds klaagt gij, maar als zij, die spreken Van vroeg're smarten, die als droomen weken En waar men in den droom om weent en lacht. Maar als 'k alleen ben hoor ik dag en nacht Uw snikken en ik zie uw tranen leken, En voel uw hart wild slaan, alsof 't wil breken, Maar kan niet, dan verneem 'k uw luide klacht. En dat zijt gij, dat weet ik, en ik wil Niet leven voor uw schijnbaar zelf, dat lacht, Maar voor de ziel der ziel, die in u lijdt, — En als gij schijnbaar kalm en blijde zijt, Zal 'k uw gedachten hooren schreien zacht, Of gij van verre staat en schreit — heel stil. XX Leg nu uw ziel, dat moede kind, ter rust. Het schreit, maar aanstonds is 't in slaap geschreid, Als kind'ren plegen; 't wiegje is haar bereid Van liefde en 't wiegelied, dat weenen sust; Geen kind dat schreit is zich al 't leed bewust Dat zijn kan, en als 't even nederleit Slaapt het en droomt en opent de oogjes wijd, En lacht haar pop toe, die het pakt en kust. O zeg niet, groote man: ik bén geen kind, Of: ik ben wèl bewust en heb geen pop, Waarmee ik spelen kan als 'k wakker word; — Want alles is mysterie, o mijn vrind, En daaruit staat geen mensch bewuster op Dan 't kind, dat na zijn sluimer niets meer schort. XXI Sints ik u dlles gaf, al wat ik ben, En thans in ü mijzelven heerlijkst vind, Wat klage ik dan, daar gij een and'ren mint, Daar ik me, als de uwe, eraan meêplichtig ken ? En daar ik ü ben, ben 'k dan niet verblind, Zoo 'k op u toorn en dus mijzelven schen? En me aan üw liefde zooveel minder wen Dan aan mijn eigne, die ons zóo verbindt? Moet ik niet vinden dat gij rijker zijt, Daar ge al die liefde in u alleen vereent, En blij zijn dat 'k uw rijkdom met u deel f Zou 't mij niet winst zijn dat 'k in ü altijd U min èn mij èn hem, om wien gij weent, Drieën in éen en d'éenen reeds zooveel. XXII Mij dunkt, wanneer de menschen dit boek zien, Waarin gij van nu aan onsterflijk leeft, En zien wat geest mijn vers dat leven geeft En welk een deugd, dan zullen veel misschien Oude kronieken naslaan en indien Daar geen genoemd wordt, die van u iets heeft, Dan zullen velen zeggen : ge overdreeft; Wij hebben nooit nog zulk een mensch gezien. En dan zal 'k zeggen : menschen, 't doet mij leed, Dat gij niet zaagt wat velen konden zien : Maar weet, ik ben gezegend, daar ik zag. Wees gij nu blijde, dat 'k u schouwen deed Dien ge uit uzelf niet zien kondt, hem door wien Elkeen verheugd wordt die hem schouwen mag. XXIII Als de gedachten van een gansch geslacht Profetisch droomen van een nieuwen naam, Dan leest een knaap dit boek, waarin uw faam Als in een schoon graf slaapt en 't waken wacht. En hij zal 'tal begrijpen en zijn kracht Zal wassen als eens arendjongs, — met saamGevouwen handen fluistert hij een naam, En staart langs de aarde in eenen droom en lacht. Dan zal de wereld klinken van gezang, En een groot licht zal over de aarde gaan, Alsof het goede zegeviert op 't kwaad. En dan een verre berg, een wild gedrang Van menschen om een kruishout, en daaraan Een knaap met droomend oog en moê gelaat. XXIV Toen ik de dingen zong, die 'k had aanschouwd, Van aarde en lucht en die ik vond in 't stof Van oude mythen en legenden, of In eigen ziel, waar 'k zeer meê was vertrouwd; — Toen waren al mijn zangen leeg en koud, Mijn verzen slap, mijn beelden dood en dof, Maar u aanschouwend heb ik te uwen lof Dit werk ten onverganklijk huis gebouwd. Hoe kunt gij dan nog zeggen dat mijn hart Mijn oog beliegt en 't zien doet wat niet is, 't Een droombeeld toonend waar het gaarn op staart Daar ik toch veel gevonden heb op aard, En ook iets in mijzelven, naar ik gis, En toch door niets zóo begenadigd werd. XXV Lachjes en woorden, blikken en gebaar, Zijn Liefdes speelgoed en een heerlijk ding, Waarmee zij de uren rijk maakt, heel den kring Van vierentwintig uren na elkaar, En weer van voren. Doch zoo dat slechts Haar, De Liefde zelf, zij en ik daarom zing, Dan zijn wij kind'ren, 't leven beuzeling, En beter waar' 't, zoo er geen Liefde waar'. Maar blik of lachje zijn de Liefde niet, (Noch wellust, 't popje, dat Natuur haar schonk, En dat zij liefst in mooie kleertjes houdt, Bevreesd dat iemand 't houten lijfje ziet; —) Mij, die in zelf-vergeten vóór Haar zonk, Heeft zij veel schooner dingen toevertrouwd. 7 XXVI Ik weet, dat geen die later dit boek leest, 't Begrijpt, — en wie de wereld gadeslaat, Weet dat zij slecht noemt wat zij niet verstaat, En goed het niet-verstaan van eigen geest. Maar ik, die dit boek schiep, ben niet geweest Schepper van 't niet-verstane, in and'ren kwaad, Maar van het wèl-verstane — en, naar hun raad, Goede in mij zelf en ü, u allermeest. En ik begeer der menschen oordeel niet Op 't slechtgeteekend prentje, dat zij met Mijn naam eronder hangen in hun ziel En aanzien voor mijn welgeslaagd portret : Dat hebt gij enkel die mijzelven ziet En weet wanneer 'k u wel, wen niet, beviel. XXVII Zooals een gierigaard zijn lieven schat Altijd op nieuw gaat zien en heel 't huis sluit, En goud en zilver stelt hij voor zich uit En feest zijn oog aan wat zijn kast bevat — En woelt zijn hand in 't goud en wordt niet zat Zijn ooren te doen smaken 't rijk geluid Yan ronde munt of klaar-kristallen fluit Of fulpen stof, als geen vorstin bezat: Zoo kom ik steeds in stilte naar uw huis, En aan uw rijkdom gaat mijn oog te gast, En 'k hoor uw woorden, vol van rijken geest. En mijn gedachten maken een zoet feest Van 't zien van de uwe en worden staag verrast Door teêren ernst en zoet geplaag kwansuis. XXVIII Als een Ethiopisch vorst zijn gloênden stranden Een vloot ontzendt, met schatten rijk geladen, Goud en ivoor en heerlijke gewaden, Xen groet en gave een vorst van vreemde landen. De schepen pronken langs de blauwe paden, En heel een bonte stoet gaat uit bij t landen, Slavinne' en slaven, met gebogen handen Knielend ten troon, met schalen en sieraden: Zóo dringt zich heen de drom van mijn gedachten, Om u, mijn Vorst en Vriend, geknield te groeten, Met pracht van 't eêlste, in mijn gemoed gevonden Voor u zal 'k volle vloot op vloot bevrachten, Met rijken zang en liefde, en voor uw voeten De schatten hoopen, die hier onnut stonden. XXIX Want dat weet niemand wat ik jaar aan jaar Schatten van schoonheid ophoopte in mijn geest, En lang, heel lang, zóó'n rijkaard ben geweest, Dat ik niet tellen kon hoe rijk ik waar! Maar o, als 'k soms mijn schatten bij elkaar Gestapeld zag, dan ging ik heen, bevreesd Dat ik met al mijn rijkdom licht de meest Verlaatne bleef der menschen altegaar. Maar nu, nu ik u vond en u mijn huis Kan bouwen vol van vorstelijk sieraad, Waar uwe voeten gaan, uw oogen zien: Nu hoor ik binnen in me als 't ver gedruisch Van 't bouwen eener groote stad, met straat, Hof en paleis en volk om te gebién. XXX Niet als de koopman, die zijn schatten heeft In schepen, die op verre waat'ren zijn, Of in de bocht van vreemde stranden: wijn En specerij, wier geur het want doorzweeft: Hij spelt het nieuwsblad, let op seinen, beeft Voor weer en wind, is bang bij ied'ren schijn Van slechten oogst en leeft in staêge pijn Of hij wel ooit zijn groote winst beleeft: — Niet zóo ben ik rijk; want mijn schat ligt stil In veil'ge haven, waar ik ze eiken dag Geniet en zonder vrees mijn rijkdom weet, — Vol trots van 't rijk-zijn, wetend dat geen wil Van wind of zee mij deert of deren mag, Die rijk ben zonder angst voor 't arme leed. 11 XXXI Zeg niet dat ik een kind ben, kind'ren zijn Zoo wreed, in-wreed: — zij minnen o zoo teer Hun lieve popje — popje geldt hun meer Dan vrindjes daags — ze ontwaken met gegrijn, Als zij 't niet bij zich voelen in hun klein Bedje,'en zij zoeken driftig heen en weer Onder het dek en troosten zich niet eer Voor zij 'taan hun behuilde wangen vlij'n. En de' and'ren dag rukken ze aan arm of been Van 't arme popje, en strooien zaagsel rond Uit het gescheurde lijfje, als popjes bloed; En als 't héel^Stuk is dansen ze er omheen, Of slepen 't aan een touwtje langs den grond, En gieren 't uit, dat pop zoo grappig doet. XXXII Zij sollen met hun katje en torschen 't dier, Met waggelende beentjes, rood van pret, De gang door, bang dat iemand op hen let, En tillen 't bij den kop en stikken 't schier; — Of strekken 't met de pootjes, alle vier, Rechtuit, bij 't slapengaan, naast zich in bed, En grinneken en fluist'ren: »Kijk broer, net Een mensch!" 't Beest draagt een jakje van papier. En als dat lang genoeg geduurd heeft, gaan Zij met het dier den tuin in, naar den put, En tillen 't op, en laten 't dan — zoo — los; Dan zien ze over den rand het grapjen aan, En schudden van pleizier, en de een zegt: gut, Haal jij nu gauw een touwtje, mèt een klos . .. XXXIII Wat zijt gij dom geweest, mijn ziel! Gij waart Een kind, dat uit was, buiten, en van 't land Naar huis moet, maar dat nu aan moeders hand Zich mee laat sjorren, traag en drensend, daar 't Moe is en niet wil loopen. 't Toont zijn aard Van koppig kindje en in zijn onverstand Vergeet het 't prettig dagje en sloft door 't zand En voelt zich diep rampzalig en bezwaard. Zóó'n kind zijt gij geweest en meendet dat Gij al uw rijke vreugd vergeten mocht Om weinig moeheid en een zandig pad, Dat gij niet eens alleen gingt: — zie, mij docht, Dat wie in vreugd nooit zijns gelijke had, Niet meer dan and're om klein leed klagen mocht. XXXIV Gelijk een vader zijn onwillig kind Bestraft met schijnb'ren toorn, maar smart in 'thart, En, schoon kastijdend, zelf wel voelt hoe hard De straf moet zijn voor 't kind dat hij bemint, — En onder 't straffen in zichzelven zint En hoopt öf het berouwvol wordt, — en mart, O zoo verlangend na die dubb'le smart Héél lief te wezen voor zijn lieve kind: — Zóo toornde ik ook op u, mijn ziel! die zwaar Gezondigd hebt door uw zoo kleine leed Te laten smetten uw zoo groote vreugd, — En o, zoo lang, zoo teêr begeerde ik naar 't Berouw, dat meer vergoedt dan ge ooit misdeedt, Daar wel 't berouw, maar niet de zonde heugt. XXXV Zoo keer ik weer tot u, die me alles zijt, En leg mijn liefde, al wat ik heb en ben, Opnieuw aan uwe voeten en beken U al mijn dwalingen en al mijn strijd. Ik toon u al mijn zwakheid, — ik belijd Hoe 'k in mijzelven mijne liefde schen, Haast ied'ren dag en mij gestaag ontwen Aan u te denken, wien 'k ben toegewijd. Zoo keer ik weer tot u en nogmaals ding Ik om uw liefde, al waar' het duizend malen, En vol van liefde wordt mijn rijk verhaal; Want al wie in der liefde wisseling Niet zeventig maal zeven maal zal dwalen, Ontvangt niet zeventig maal zeven maal. XXXVI Toen ik me 't eerst uw liefde dagen zag, Beving me 't grootsch verlangen en de schrik Des pelgrims, die van verre 't eerst den blik Liet droomen langs Jeruzalem, dat lag Blinkend op zeven heuv'len — heel den dag Ging hij in eenen droom, tot d' oogenblik Van 't al-verstaan: hij stond met snik op snik Weenend om Gods Zoons wee, met lang beklag. Zoo zag 'k uw liefde en 't sloeg mij door de ziel, Dat ge al dat leed geleden hadt om mij, Die arm was en nu rijk, moede en nu sterk; Gehoond, gekruist, opdat gij mij behiel': Gevang'ne, nü verlost, slaaf en nu vrij, En juichend in uw schoon verlossingswerk. XXXVII Als een geleerd, middeneeuwsch alchimist Voor een klein vuur in een bestove' apteek, Vol apparaat, zit en beschrijft met bleek Gelaat geel perkament, — studeert en gist, En zoekt in boeken, duister door den mist Des tijds, een zeldzaam kruid uit vreemde streek, Dat moog'lijk heeft wat aan zijn vondst ontbreek', Waardoor die goud werd, zoo hij dat slechts wist... Zoo zit ik soms en peins en cijfer na, Hoe 't wonder samenstel van deze ziel Moet worden aangedaan met welke deugd, Opdat mijn ziel met de uwe altijd saamviel Tot een verbinding vol van gouden vreugd, Geluk en liefde zonder wederga XXXVIII Hoe streeft mijn vers, zwaar met gezwollen zeil, Diep door de golven van mijn breed geluk, En buigt zoo stout onder den blijden druk Dier lading vol van rijk en roemrijk heil: — De paden van mijn zang bruischen een wijl Mij achterna en schuimen in de zon; De hemel blauwt, ver aan den horizon Bestijgt geen schip de waatren breed en steil. Hoe dat ik thans alleen voor allen schijn Machtig in zang en rijk in zooveel dicht, Ik, die hiervóór zoo arm was en zoo leeg? Immers alleen omdat ik u verkreeg, Want thans werd zang om u mijn staêge plicht, En u bezingen is groot dichter zijn. XXXIX Als een geloovig man, — maar slecht ter taal, Al spreekt hij soms van dingen goed en schoon, — Zoodra hij spreekt van zijn geloof, door toon En blik wél-sprekend wordt in 't vroom verhaal; En vol devotie zoekt naar pronk noch praal Van woord of beeld, of onoprecht betoon Van eigen deugd, geloovende in dit loon, Dat God hem hoort en zorgt dat hij niet faal'; — Zoo spreek ik ook van u en zeg altijd Uw deugden, want daarin is al mijn eer, En 'k ben wèl-sprekend, daar ik van ü spreek. Laat mij dan in mijn schoon geloof en lijd Dat ik met zang op zang dit boek vermeer': Het is uw werk, schoon 't ü zelfs 't mijne leek. XL Ik heb alleen de woorden, gij den geest, En zooveel als geest meerder is dan woord, Is in dit werk meer dat aan u behoort Dan aan uw dichter, die het schrijft en leest. Gij gaaft mij goeds uit uwen geest en preest Mij voor u zeiven, bracht ik daarna voort U w goed in schoon verband van woord met woord, Maar minder schoon dan 't in ü was geweest. En voor mijn woorden reikt gij me uwen lof, Als een gekruiden drank van rijpen wijn, Die mij bedwelmt, schoon ik begeer naar meer; — Want van uw lof gedrenkt denk ik niet eer Te rusten voor deez' koninklijke stof Eén roemrijk boek vol grooten geest zal zijn. XLI De koopman zit op zijn kantoor en somt Bij 't walmend licht der lamp de winst van 'tjaar: Hij telt zijn posten preev'lend bij elkaar En cijfert, tot zijn rug zich dieper kromt, Als de balans niet sluit. Hij peinst en gromt, Half-binnensmonds en met verstoord gebaar Telt hij opnieuw, ontstemd om 't zoeken naar Een cijfer-cent, die niet te voorschijn komt. En al zijn winst vergeet hij, niet tevrêe Vóór 't vinden van het cijfer van een cent — Zijn kast is vol met hoopen klinkend goud: — Ik ben bevreesd, dat ik soms óok zoo deê, En centen-cijferend mij heb ontwend 't Gouden geluk te zien dat 'k overhoud. 8 XLII Als een bedrieglijk gast in blinkend kleed Meê aanzit aan een uitgelezen maal Met enkel vorsten, en door toon van taal En valsch gelaat zich zoo te toonen weet, Dat elk hem eert en noodigt dat hij eet Van 't fijnste en met dat princelijk onthaal Zijn veinzend lichaam voedt en niet éen schaal Met kostelijke lekkernij vergeet: — Zoo zat mijn ijdelheid, een trouwloos gast, Bij 't vorstlijk feest van onze vreugden aan, Schoonschijnend naast de passie mijner ziel; En van het beste nam ze, eilaas, als was 't Haar deel zich met üw spijzen te verza&n, Uw deel het kruimken dat van tafel viel. XLIII Zooals een vroom man in een heidensch land Zich toont op plein en beurs in landsgewaad, En stalt zijn waar voor 't huis en dingt en praat Aldoor, om wereldsch goud, met vreemde en klant ; Maar sluit dan 't huis met luiken en hij brandt Zijn zilv'ren lamp met olie en 't gelaat Wordt bleek bij 't geel brevier, dat openslaat Met donk're bladen sidd'rende in zijn hand: — Zóo ga 'k door al het volk, op straat en plein, Onwijsheid kwanslend, juist als hij en zij: Sprekend met vreemden, die ik nauw versta: Maar 's avonds lees ik in den gelen schijn Der lamp 't boek onzer liefde en bid dat gij Mij lief zult hebben tot ik sterven ga. XLIV Of als een man, die eenen schat bewaart, Een grooten goudhoop, dien hij achter 't huis Verstopte in de aarde en hoopen grint en gruis Wierp hij daar neer en de asch van zijnen haard; — Hij gaat als een arm man, droef, ruig van baard, Daag'lijks de stad door, maar nauw 's avonds thuis, Graaft hij en telt zijn goud zonder gedruisch, En weet zich meer dan zeven rijkaards waard: Zoo leef 'k met hen, die rijk aan liefde zijn, En lijk een beed'laar voor hun rijke deur; Een schooier schijn ik in een schamel kleed; — Maar als ik dan mijn huis, üw huis betreed, Pronkt schat van liefde om mij in keur en kleur, Zoodat 'k der Liefde rijkste burger schijn. DEMETER Stil zat op 't mosvlak van een grauwen steen De Moeder-Godheid der alvoedende aard, Demeter, op een open plek in 't woud. Het ver geruisch der rossen van de Zon Week op de kimmen en in 't bosch bewoog Zich niet een blad in 't duister daar 't in hing. Maar 't licht wijlde op der stammen hoogste kruin, Waar 't hoogste blad aan trilde — en de éene ster Scheen, somtijds zichtbaar, door de takken heen. Ginds, onder 't hoog en donkere geboomt', Bewoog het water, lekkende onder 't loof, En soms klonk droom'rig op de stille lucht 't Laat roepen van een vogel, vóór zijn slaap Uittjilpende in een boschje van het dal. En in de stilte van dat eenzaam oord, Zóo zittend met de kin op de effen hand, Geleek ze alleen een groote, schoone vrouw, Die, ver van menschen, in een wildernis, Als kluizenaarster woont en daag'lijks bidt. Maar met de buiging van dat schoone hoofd, Waarvan de wrong der blonde lokken hing Schuins in den nek, waar 't fijne en gouden haar Krulde als een rand van fijn gedreven goud, Dat een wijs kunstnaar heerlijk heeft gekruifd Om een ivore' en schoon geglansd sieraad, — Daar was ze alleen d'Onsterflijken gelijk, Zeus' zuster en Hem meer dan Hera-zelf. Zoo zat ze en dacht weer hoe haar eenmaal Zeus Ontmoette, wandelend in Ennadal, Waar 't week gebloemt' zacht op haar voeten viel, En hoe Hij-zelf, eerst schrijdend door het licht, Toen diep in 't loover, waar de bronnimf waakt, Haar leidde met de hand, en ze in dier huis In liefde en zoeten bijslaap heel den nacht Saam rustten op het hooge leger. Toen, Wijl met het doornen van den bleeken dag, Van ver nog omziend, door de bosschen heen, Zeus' lichtende gestalte heerlijk week, Bloeiden haar trekken zachtjens uit elkaar, Licht met de kussen van God Kronos' zoon. En zeeg'nend schreed zij heel het eiland door, En in des landmans hutten zat zij néér, En óveral liet zij haar gouden gaaf, De korrels koren vallen in de voor. Tot op een plaats, waar wind en bloemen zijn, En koele boomen over 't vlietwater, Zij Kora baarde en zoogde en groeien zag: Tusschen de bloemen met haar rozevoetjes, Op aarde, een Godenkind; — kind tot het uur Dat zij door 't woud ging en den nimfenstoet Volgde met zachte stappen op 't gebloemt Stil zat zij in de stilte rondom haar, En merkte niet, hoe somtijds tusschen 't loof 't Gelaat van nimf of satyr overboog, Die, haar daar ziende, een oogwenk ernstig werd, En stil weer wegdook in het donk re woud. Doch midden door haar droomen dreunde en viel Eén doffe galm, als 't bonzende geluid Eens verren aardschoks: 't waggelde op de lucht, Als 't dof gedreun van een zwaar wagenheir, Wen wagenen met paarden zonder tal Rollen ten strijde: zoo drijft soms de orkaan Gescheurde takken en gedord geblaart' Gierende voort door de engten van 't gebergt', — Of jaagt de golven van de groote zee Voor zich omhoog, tot de eene op de andre valt, En alle breken, met éen lang gedruisch, Neêrdreunende op het Aziatisch strand. Zóo deinde 't schokkend door het hoog geboomt', Aanzwellend van 't meer Pergus.. .. Doodstil zat Demeter, angstig, met geheven hoofd, En al 't geluid bewoog zich door haar brein, Zóo als de waat'ren van een grooten stroom, Den Nijl of Mississippi, voortgegonsd, Met breede slagen vloeden 't lage land — Zij scheuren de akkers, plompende in 't gegrom: — Zoo dreven duiz'lend haar gedachten meê, En duiz'lend schudde zij 't geheven hoofd, De breede lok zwaar golvend langs de slaap — En schuin viel 't kleed langs de' eenen boezem neêr, Toen ze als een dronkene 't geweldig lijf Bewoog en hief, maar het niet heffen kon. . . . Doch vlug geloop van voeten trilde in 't loof, En eer zij stond viel Aphrodite neêr, Luidsnikkend, liggende in Demeters schoot. En hijgend, met gewonde voeten, drong Heel 't nimfenheir, dat met de Kora was, Te voorschijn uit het bladerdichte woud. En hijgend zaten ze om Demeter heen, Met snikken en gesteun, in 't gouden haar, Dat, nat van 't baden, vlakte om 't blanke lijf; — En als een dwaas mensch, stom door een groot leed, Zat zij te midden van hen en haar oog Zocht zonder zoeken, waar de Kora stond .... En met de hand streek ze Aphrodites haar, Maar sprak niet. — Toen hief Aphrodite t hoofd: En klaaglijk was 't te zien hoe 't schoon gelaat Nat was van tranen: — en toen ze over haar De stomme trekken van Demeter zag, En 't staren van dat groot, verduisterd oog, — Toen lei zij 't handjen aan haar wang en zei, — Met zachte woorden, nokkende in haar keel: — »Neen, ween niet, lieve Moeder: Ze is niet dood . . . Toen boog Demeter 't hoofd en zag haar aan: — En zóo als somtijds door de stille lucht Een sneeuwvlaag henenruischt bij winternacht: De vlokken vallen, warlend door elkaar, En 't oog ziet alle, maar niet éen alleen, — Zóo vielen Aphrodites woorden zacht Haar op het oor, — wijl ze ieder woord vernam, Doch alle vallen hoorde door elkaar: — »Wij vloden voor dat bang geluid en 'k zag, In 't wijken wenkend, waar de Kora stond, Een dikken nevel, rollende over 't veld. Zij vlood niet, staande als een verwezen mensch, En uit een boschje zagen wij den damp Rondom haar went'len, die toen weldra week — En 't klonk als hoefgedreun en wagengang — En ook de Kora zagen wij niet meer." En wijl zij sprak bewoog Demeter niet — En nu zij zweeg schoof zij met zachte hand Het schreiend meisje weg van haren schoot — En zij verborg het hoofd in hare handen En zat onder de sterren in den nacht. En al die kalme sterren rezen hoog, En daalden — langzaam bleekende in de lucht, En altijd zat zij, roerloos als een steen, Tusschen de nimfen, waar niet één van sprak, En heel dien nacht, doodstil in 't donkre woud, Scheen 't daar de werkplaats van een kunstvol man, Een marmerwerker, die zijn groote groep Voleind had in die ruimte tusschen 't loof. Maar toen de bleeke morgen lichtte op 't woud Trad Aphrodité achter de Godin, En raakte met den teêren vinger zacht Haar schouders aan: — toen trilde ze en begreep: En haar gelaat hield ze in het vale licht, Waar Aphrodité in stond. — Maar 0, welk leed Lag op de trekken van die hooge godheid: Zóo vaagt een herfststorm vóór de morgen daagt, Den ganschen rijpen zomer van 't gelaat Der aarde, en koud, ontluisterd ligt zij neer, Met natte bosschen in den najaarswind, Droefruischend klagende in dien grooten rouw : Zóo droefontluisterd hief Demeter 't hoofd — En al haar woorden kwamen als 't geklaag Van regenvlagen, waar de wind door jaagt: — Dwarsbuien stooten door den vlakken storm: »Zeg, Aphrodité! waarom zoude ik gaan, Op uit het donker van dien laatsten droom ? Zal ik gaan zoeken, waar de Kora wijlt? Bij menschen? Menschen rooven geen Godin. Bij Goden? Ben ik zelf geen God? Is zij, Persephone, geen Godheid? Rooft een God Godinnen? Aphrodité, is dit een droom? Of is de jonge God, dien 'k eenmaal zag Sluimeren in den Chaos — in zijn slaap Gekoningd met de schaduw van een kroon, — Thans ópgewaakt, schoon 't heir der uren nog Nevelt van verre, en 't laatste daar moest zijn, Eer hij zijn kroon zou heffen in het licht En Zeus zou zetten uit zijn heerlijk rijk ? Waar, Aphrodité! toeft die nieuwe God?" En weer verborg zij in de handen 't hoofd En hoorde 't ruischen van haar eigen taal Rondom haar, als het klagen van den storm. Maar Aphrodité boog zich achter haar, En raakte op nieuw haar schouder, wijl zij sprak; — En lieflijk klonk haar stem, met schoon geluid Van volle klanken, als choraalgezang, Schoon het Demeter klonk als kwam elk woord Van een, die staat te roepen aan het strand Der breed-ruischende zee, — zij sprak aldus: »Rijs op, Demeter! speurt gij in 't Heelal Het rijzend teeken van een nieuwen God? Zitten de Goden op hun tronen niet, Heffend in 't licht élk zijne gouden kroon ? En welke knaap, opschijnende in de lucht, Zal strafloos treden op de gouden trappen Van Zeus' getroont', als Hij den bliksem houdt, Waarvan de roode gloed der vlammen Hem Lekt langs de vuist, — of staan voor 't reuzenlijf Van Ares, wiens luid lachen als een stormwind Hem tuim'lend van de' Olymp naar d' afgrond zond! Een God was 't die de Kora heeft geroofd, Demeter, — Goden slechts gaan in een wolk, En wie dan Goden rooven een Godin! Hoor mij: ik zag hoe even vóór den roof, De Zonnegod zijn rossen nederdreef, Maar eens nog opzag uit de zee. Volg mij: In negen dagen zijn wij aan 't paleis Van Helios: Hij weet, wie Kora greep, Want alles ziet Hij wat des daags beweegt." Als een, verzonken in een groote smart, Te zwaar voor overgang van ziel op ziel, Niet hoort wat om hem heen geschiedt, maar zit, Zwijgend — een poos.. . hemzelf een eeuwigheid — Zoo zat Demeter, maar 't geweldig lijf Schokte van passie — en toen sprong ze omhoog, En stond op hare voeten, wijl zij sprak: »Gij hebt mij wel gesproken, Aphrodité! 'k Zal Kora zoekende over de aarde gaan, En zoeken tot in 't land van de' ondergang, En 't huis van Helios, die alles ziet. Maar ga gij naar de' Olympus om den Goön Te melden, dat een God dit heeft bestaan." En Aphrodite stond op de open plek, Waar 't licht der zonnekar door 't loover drong, Terwijl Demeter met geschort gewaad, Schreed langs de stammen van het hooge woud. 9 COR CORDIUM I Ziel van mijn Ziel! Leven, dat in mij woont, Veelnamige Mysterie, die ik noem Mijn Ik, mijn Zelf, mijn Wezen, — die u toont Altijd een andre, en uwen eigen doem Spreekt op u zelve en dit mijn lichaam maakt Het werktuig uwer woorden, 't instrument, Dat gij bespeelt en maakt aan de aard bekend Uw melodieën, dat aanstonds ontwaakt Dit menschdom heinde en veer: — ü roep ik aan; Opdat gij spreke' en van mijn lippen drijv' Lente van zang, die over de aard zal gaan, En 'k thans niet mijn maar uwe woorden schrijv'. II 'k Heb u altijd gezocht en trachtte altijd Te luist'ren naar uw woorden; maar als een, Die staat aan 't strand der zee en hoort aldoor Der waatren ruischen en het wijd en zijd Breken der golven, en zijn voeten treên Krakende schelpen; — en hij nijgt het oor, Om in 't geluid te grijpen één geluid, Omdat, als hij het hoort, hij zal verstaan Ontzachbre wijsheid, zulke als de Natuur, Eens in een eeuw, aan één verkorene uur, Meêgeeft, opdat die ze uitlegge en beduid' Den grootste van die dan op aarde gaan; — Maar vruchtloos: — zóó hoorde ik in mijne ziel, Van dat ik kind was en der wereld droom Kleurde mijn oogen met zijn bonte beeld, — Een heir van stemmen in mij, en ik hiel' Mijn ooien wakker in den nacht, vol schroom Biddend, dat me üw geluid niet bleef verheeld. O, als een kind, dat op een marktplaats dwaalt, En roept zijn moeder, die hij daar verloor, En schreit of eindlijk hem zijn moeder haalt, En meent haar stem te vangen in zijn oor, Zooals dat kind, als moeder toch niet komt, Zóo schreide ik ook om u, die me alles zijt, Moeder en meer dan die; — die k thans belijd Liever dan menschen; — die u nóg vermomt, Helaas! terwijl ik klaag en mijn geluid Uitween in stroom van tonen en begeer Alleen met ü te zijn, in schoon verkeer zo Van woorden, — tot uw hand mij de oogen sluit. III Wee mij! Ik had mijn ooren moê gemaakt Met luist'ren naar veel woorden. Ik verstond De taal der menschen, wier geslachten gaan, Rusteloos sprekende, als een karavaan Van volkren. En iets was er dat ik vond Van wat in bosschen en op waat'ren waakt: Toen was ik moede toen ik t had verstaan. En zooals een, die moede is van 't gepraat Der stad en 't druk bedrijf langs markt en straat, >o Gaat in het huis eens vriends, dat die tot hem Vertrouw'lijk spreke, met gedempte stem, Onder 'tgedempte lamplicht; of als een, Die 't stads-raadhuis verlaat en 't lang geluid Der luide stemmen in de hooge zaal: — Hij treedt met vluggen tred door 't ruim portaal, En daalt de trappen af en de stad door, Naar een stil huis, dat in de voorstad staat, En hij treedt in, wijl hij de straatdeur sluit, En vindt in 'tstil vertrek zijn liefste alleen, ? o En zij zegt zoete woordjes aan zijn oor, En laat hem zitten, — wijl zij nederligt Op haar satijnen sofa, — aan haar zij, Op een laag stoeltjen, en hij legt zijn hoofd Tegen haar aan, en zij kust gaarne 't licht Der oogen hem en maakt rond hem gevlei Van woorden, waarvan elk iets liefs belooft: — Zóo zocht 'k — o, man noch maagd tot vriend noch vrouw — Maar ü alleen, die 'k wist dat méér zou zijn; En, beter dan een man zijn vriend kent, wou 'k U kennen, dat ik u ware en gij mijn'. li Toen werd mijn staêge taak steeds te verstaan Elk ding dat van ü kwam en uw schoon rijk; En 'k zat met uw gedachten daag'lijks aan, En elk noemde uwen naam geduriglijk. En uwe droomen zochten me als ik sliep, En weefden voor mijn oog veelkleur'gen schijn, En verre stemmen zongen uit het diep, Totdat de laatste toon mij wakker riep, En 'k smeekte: »och, dat die stem thans niet verdwijn'! Dan stonden mijn gedachten bij elkaar In 't vale licht, en geen sprak onder hen, En enk'len weenden; en zij fluisterden En zagen mij aan, droef, totdat een paar Glimlachten door hun tranen heen, en 'k zei: «Mijn lief! ik voel üw lachen óver mij." Wee mij, gelijk de dageraad altijd Een korte dag is, eer de regen komt, Vroeg in den morgen, en de scheemring glijdt Weer over de aarde en 't voog'lenkoor verstomt o Tusschen de boschjes, waar het nauw weerklonk: — Zóo was mijn vreugd slechts vreugdes dageraad, Waar o zoo droef een dag van leed op zonk: — Want nóg trilde in mijn ooren dóór, 't gepraat Der menschen, en in mijn gezichten blonk De lichte erinring van der menschen daad. En in üw woorden waande ik telken keer Hun woord te hooren en elk nieuw gezicht Zag 'k vol gestalten staan, als die 'k weleer Bewegen zag en lachen in het licht t Eens aardschen dags; — wee mij! de bitterheid Des levens proefde ik bitter in mijn mond. En üw gedachten, die gij tot mij zondt Als troosters, haatte ik en heb zeer beschreid Dit lichaam, dat zóo droef op aarde stond. Want 't was me als had een vreemd man in mijn ziel U-zelf gedood en stuurde, uit gruw'bren spot, Z ij n boden mij, opdat ik nederviel, In ijd'le aanbidding, voor een vreemden God. Toen maakte ik den nacht bleek met mijnen hoon, } o En riep uzelf tegen uzelven aan: — En 'k zag, lijkkleurig, mijn gedachten staan, Met wijd-ope' oogen, als ontwaakte doón. — IV Toen zocht ik op de wegen van mijn ziel Al uw gedachten, die daar dag en nacht Spreken van u: — zóóals men soms mocht zien Feestgangers, gaande naar een groote stad, Bij troepen op den heirweg; al die liên Maakten verward geluid, en lieten pracht Van kleur'ge mantels, of fluweelen kiel, Of pluimhoed pronken in het zonlicht, dat Bij vollen middag van den hemel viel: — Of anders: pelgrims, die in grauwe pij, De armen gekruist, met zware stappen gaan, Achter elkander, in het koude licht Eens vroegen morgens: — zóó gaan, droef of blij, Al uw gedachten altijd af en aan, En zijn altijd nabij voor mijn gezicht: — Al dezen vroeg ik en zij spraken mij Van al uw deugden, groot en wonderbaar, Want die te zeggen, dat was al hun eer; En ik besloot hun woorden altegaar In mijn geheugen en dacht telkens meer Te kennen u, dien 'k and'ren openbaar. En toen kwam er een tijd, waarin ik dacht Te weten wie gij zijt; en 'k zag uw beeld 's Daags voor mij, en werd wakker in den nacht, Van groote vreugde, omdat ik 't half verheeld, In droom ontwaarde. En weken na elkaar Heb ik mijzelf kinderlijk-blij gespeeld Met dat valsch beeld, dat 'k zelf had voortgebracht. Wee mij! Toen hoorde ik, zittende in mijn huis, De stemmen der gedachten weer in mij: Zij kwamen traag van verre, als het geruisch, Dat de wind maakt tusschen een huizenrij: Maar 't was een vreemd geluid, als iemand hoort, Die van de Noordstreek naar het Zuiden gaat, Bij and're volken, en hoort woord na woord Spreken door wandlaars, in een vreemde straat, Zuid lijke talen: — en ik zag en, ziet! Diep in de scheem'ring van mijn ziel bewoog Een drom gestalten, als ik somtijds zag Gaan op de bruggen, als ik 't huis verliet, En op een gracht liep, waar de mist langs toog, Op een Novembermorgen : de wind lag Roerloos over de stad: zóó was 't in mij. En 'k zag ze naad'ren en ik hoorde 't blij Geluid der stemmen en mijn oor vernam, — Wee mij, dat het vernam! — elk woord dat kwam Van ü, helaas! als al wat in mij spreekt: — Van u, maar niet van hem, dien 'k had gemaakt, 't Beeld dat ik had gemaakt in menschenwaan, 't Prentje, waarvan 'k mijzelf had voorgepreekt, Dat gij het waart, en waar 'k om had verzaakt Uzelf, m ij n zelf, dat niemand kan verstaan : Van u, mijn onbewuste Zelf, mijn Ziel Der ziel, Leven mijns levens, lamploos Licht, Dat in schoone geheimnis altijd gloort, En brandt in 't duister, daar het eens in viel, Deez' aard, deez' stof, die voor mijn blind gezicht U overschijnt, wien alle schijnsel hoort. Vergeef! ik kan niet weten wie gij zijt, Ik zie het eind niet van wat eeuwig blijft: 't Bewuste onthult het onbewuste niet: — Wij leven en vergaan, gij zijt altijd; Maar mèt u blijft wat ge ons in 't harte drijft, En al wat we, ü ter eer, zeggen in 't Lied. V ' Toen zag ik eene, een vrouw, wier diepste ziel Lag in hare oogen als een dageraad, En lucht vol tinten, die weerspiegeld viel In een stil water: — en als een, die staat Stil op een heide, als heel de heide gloeit, Purper in 't licht: hij voelt op zijn gelaat Den weerschijn beven, die in golven vloeit Onder de heem'len en hij waant te zijn Een deel dier ruimte, een kind van de atmosfeer Rondom, en de aarde, die op eens ontbloeit: — Zoo zag 'k mijzelf bewegen in den schijn Harer nabijheid, en ik dacht niet meer Te zijn, bij haar, dan een bloem is in 't licht, Waardoor zij bloem werd, dan het spiegelbeeld Der maan in de' oceaan, dat nachtlijks speelt Onder de golven, doch 't beschaamd gezicht Daar niet kon schuilen zónder de' oceaan ; En toen vergat 'k, helaas, dat gij altijd Blijft die gij zijt, al drijft der menschen waan Met al de winden; en ik loog mij voor Dat het üw wil was dat ik u verloor, En dat ü vinden was in haar vergaan, En dat de Liefde meer was dan gij zijt! En gij zaat stil in de verborgenheid Uws raads, en zondt drom van gedachten aan, Als slaven, dragende veel schats, belaan Met edel goud van wijsheid, en sieraad Van kostb're woorden, en brocaat gewaad Van koninklijke hoogheid; en elkeen Van üw gedachten ging met hare saam: ^Twee schoone volken, woelende ondereen; — En 'k zag ze in groepen en bij tweeën treên, En hoorde aldoor uw naam en haren naam. En de een, de andere ontmoetend, kuste haar, Zoodat de lucht licht werd van vreugde om hen. En hen te aanzien onthulde ons wonderbaar Der Liefde dienst en ceremoniën. Toen bloeiden onze kussen in den nacht, Als tweeling-bloemen, nijgend naar elkaar, Die saam op één steel beven en dan zacht Elkaar omsluiten in hün nacht van 't jaar. En om ons heen bewoog de duisternis, Als om twee vlammen, bevend te vergaan, Iedere in de and're, en die dan roerloos staan, Als één vlam brandend tot het uchtend is. Wee mij! wee ieder, die zich zelf ontviel! Want het verlangen naar zijn zelf zal dra Gelijk een sterk man woeden in zijn ziel, — En wie verhoort dan 't roepen om gena? Want de gedachten die hij 't liefste had, Zullen als droeve slaven schreiend staan, En klagend vragen of hij hèn vergat, Die zooveel schoons hem hebben aangedaan. Zij zullen 't huis bevolken in zijn droom, En, somb're stoeten, maken zulk misbaar, Dat hij in slaap zal zeggen: koom, o koom! En de armen oopnen naar die droeve schaar. En als de nachtlamp walmt en geler brandt, Des ochtends, vliên zij, en hij zal misschien, Met droomende oogen, naast het ledekant, Een enkle zitten en zacht schreien zien. En 't zal hem zijn, — wee mij, dat ik het weet! — Gelijk 't een kind is, dat de moeder schonk Speelgoed.' een popje en kleertjes, en het kleedt Lief popjen aan en doscht lief popje in pronk Van jurkje en fraai sieraad en mint het zéér, Zóo dat het slaapt met popje en telkens meer Voor popje lief wordt; maar op 't laatst vergeet Vriendjes en moeder-zelf, — tot 't op een keer Die moeder dood vindt; — zooals d&n dat kind Schreit om zijn moeder en haar eenzaam leed, En dat het popje lief had boven haar: — Zóó zal hij schreien, die zijn Zelf vergeet, En meer dan Zelf liefde van menschen mint, Alsof die meer dan 's levens Leven waar'. VI Daar leeft geen and're God! Gij zijt alleen. Der wereld heil moog' einden in geween, Hij die in ü gelooft smaakt eeuw'ge vreugd. U voelen is geluk, ü zoeken deugd; U kennen was altoos der grootsten droom: Al hun gebed, dat üw koninkrijk koom', Want wie ü mint, bemint de wereld niet; Werelden worden en vergaan — gij blijft: En mét u blijft wat ge ons in 't harte drijft, En al wat we, ü ter eer, zeggen in 't Lied. TUSSCHEN VORIGE EN VOLGENDE KLEIN MEISJE I Als een klein meisje dat haar plicht zóó voelt Dat ze uren, in een hoekjen, ijvrig breit, Snel, aan een lange, witte kous, en zeit Niets dan, soms: omslaan, mindren; — zij bedoelt Aldoor die kous: — schoon buiten 't raam krioelt Een troep kornuitjes, die zich soms verspreidt Op 't plein, in 't zonlicht, dravend; straks, van wij En zijd, holt op een hoopje, en stoeit en joelt: Na d'eten staat het kind aan deur en tuurt Het plein op, en al kijkend voelt ze een vaag Droef-wezen; — dan, als 't schemert, gaat ze in huis : Zóó heb 'k — maar dat heeft weken lang geduurd Gewerkt in m ij n stil hoekje, en nu vandaag Voel ik een scheemring binne' en buitenshuis. II Maar als dat kind, als ze in haar bedje ligt, 's Avonds, zich oprolt van pleizier en zeit: Hè, 'k heb vandaag tien naadjes bijgebreid, Nu mórgen spelen: — en haar klein gezicht Lacht naar 't behang toe, en met de oogjes dicht, Droomt zij het plein, dat voor hun huisje leit, En 't stoepsteen voor de dorpspomp, waar altijd De kindren bikk'len, warm in 't middaglicht: — D' andre' ochtend schrikt zij 't bedje uit; want zij waant Dat de pret uit is: maar dan ziet ze 't plein, En danst met bloote voetjes door 't vertrek: — Zóo ben ik vroolijk, dat 'k na ruim een maand Ergerlijk werk, een tijdje vrij zal zijn, En maten droom en mij met rijmen wek. EEN LIEDJE VOOR HANSJE Hij is in 't midden van de Mei Geboren en een dichter zei: Dit is een kind dat zingen zal, Dat de menschen 't hooren óveral; O, wat een zeldzaam Mei-geval: Hij is in 't midden van de Mei Geboren. Hij mag een leelijk moschje zijn: Wie hooren wil naar liedjes fijn, Die zoekt den mooisten vogel niet: Van den leelijksten vogel is 't mooiste lied; De menschen hooren maar zien hem niet: Hij is in 't midden van de Mei Geboren. De Mei, dat is het zingenstij; Mei-kindertjes zijn ik en jij; En nu zing ik het eerste lied, Maar zeker zing ik het mooiste niet Van Hansje komt het mooiste lied : Hij ook is midden in de Mei Geboren. BIJ EEN TROUW-MIS Als gindsch goedleefsch pastoor den geelgen wijn Toont boven 't hoofd, dan leegt en 't weidsch bokaal Vóórhoudt aan 't vól-doend knaapje, — en zóó, driemaal, Zwelgt, en maakt midde' in 't heiligste een festijn Van wijn en reukwerk, bloeme' en lichtjes-schijn Op hooge kaarsen, — 't veel-mannig koraal Dreunt de ooren dronke', — en loom van zijns lusts maal Wijdt hij hün lust: die zal in Gods Naam zijn: — Zóó viert elk mensch, midde' in elk' heil'gste daad, Zijn droom van zonde, en draagt zijn dronken ziel Hoog tusschen nuchtre ceremoniën; — En ik, die in mijzelf dit menschvolk ken, Moet lachen dat wie ééns in 't kwade viel, Steéds schijn van goeds knoeit rond zijn ziel-zelfs kwaad. 7 ; • " Ucf" ZEVEN SONNETTEN ^ irJt- t&?) I Waarom 'k niet meer, voor wie maar hooren wil, Mijn tong laat klappren als een molenrad, Buig als mijn pink, geef kopjes als mijn kat, Of u uit vriendschap de arme' uit de oksels til? — Waarom 'k niet meer verliefd ben, om een gril Bleek zie, zucht als een schoorsteen, kneepjes vat Met handpalm, voetje, oogknipje en weet ik wat Van fluistrend prate', of achter 'n tochtscherm stil Kussen op 't oor? — Waarom 'k zelfs niet meer kom Bij achtbare families en vergeet Dat daar bakvischjes zijn, die 'k heb verteld, Dat een zwart sjaaltje met een zilv'ren speld Hen beter dan een rood met gouden kleedt, En die nu trouw zwart-sjalig zijn? Waarom? II Omdat ik vind dat lief-zijn, hoflijkheid, Blozen, met neêrgeslagen oogen staan, Tersluiks op teentjes trappen, naar de maan Kijken, en Jantje lacht en Jantje schreit Spelen, al dingen zijn, fraai voor een tijd, Maar waar men niet mee kan door 't leven gaan: Zij zijn de schijn, waar ge u een poosjen aan Vergapen moet, totdat ge wijzer zijt. Zij zijn, wat klosje voor mijn poesjen is: Het speelt er mee zoolang 't niet muizen kan: Als klosje rolt meent poesje dat het loopt; — Als poesje groot wordt, denkt het: dat is mis; Klosje is geen muisje; als poesjen is die man, Die voor een béétje dwaasheid wijsheid koopt. III 'k Heb nu zoo lang de menschen om mij heen Speelgoed doen zijn, dat 'k liefhad, als een kind Zijn poppe' en paardjes: — 'k noemde d'een mijn vrind En kuste de and're mijn zoet-lief-alleen. En 'k liet ze prate' en hielp elk op de been Die pratende omviel, — 'k hoorde heuschgezind Hun dierbre domheid, — en 'k werd zeer bemind Door 't poppenvolkje, waar ik één van scheen. Geen had zijn eigen wil: zij lachten weer, — Echt lachen — als i k lachte, en huilden heusch, Met menschenoogen, als i k huilen wou; — En 'k moest wel lachen, als ik telken keer Elk goedig popje, als deê 't naar eigen keus, Zag doen wat i k liefst had dat 't spelen zou. IV Maar nu ben 'k als een kind, dat groot wil zijn, En 't laat paardjes en poppen in een hoek Liggen, en leest in een heusch jongensboek Van roovers, waar zijn tin-soldaatjes pijn Van in hun buikjes kregen, als zoo'n klein Tin popje een buikjen had; — bij 't laatst bezoek Aan 't speelgoed stond het houten paardje heel kloek Op 't plankje, maar 't had van een paard geen schijn: — Zooals zoo'n kind ben 'k nu: — 'k heb in mijn ziel Een boek gevonden, waar 'k veel moois in lees: — Veel mooie menschen in hun mooi bedrijf: — Daar zouden al mijn popjes pijn in 't lijf Van krijgen — lijfjes hebben ze — en ik vrees Dat mijn liefst paardje mij nü tegenviel. V En zeg nu niet dat ik niet schertsen mag, En doen als was een mensch een pop van hout, Herhaal niet: poppelippen blijven koud, Al kust en slaat gij ze op eenzelfden dag; - En poppenoogen schreien niet, en lach Noch traan ontbeeft ze, en poppenhart vertrouwt Geen menschemond, en klopt niet luid, al zou t De hand stuk drukken die 't te streelen plag ... O zeg dat niet — want 'k weet het wonderwel: Mij zien van overal hun oogen aan . . . En vraag niet of ik schreiende oogen ken ... Maar schreien is het eind van alle spel, En liet ik deez' niet schreien, 'k zou vergaan Van weedom, om wat mooi is bóven hen. VI En ben ik wreed, omdat ik lachen deed En mooi zijn voor een tijd wie zonder mij Zich hadden doodgeleefd, en nooit een blij Halfuurtjen kenden? — dan is 't Leven wreed, Dat éenen zelfden naakte in zijden kleedt En rafels, en de zee, die 't eene tij Mooi weer speelt, en d&n scheepje, en volk er bij, Aan stukken stormt; — dan is al wat ooit leed Eén mensch deed wreed, al gaf het honderd maal Meer vreugd dan 't smart gaf; — dan was 'k niemand méér Wreed dan mijzelf, want 'k heb zóo meen'gen wensch Schreiend gedood, dat héél mijn kunst 't verhaal Zal zijn van doode wenschen, die éen keer Dorsten te worden in deez' armen mensch. VII Ach, ik begon in scherts en eindig zóo, Haast treurig; — want dit vond ik, te' einde raad, Dat al wat is half goed is en half kwaad, En iets bijna-héel-goeds te nauwernoó. Ook ik niet; — en dit maakt mij wonderbloó Te zeggen wat ik vind dat t Leven laat Aan ons die leven: dit, dat het niet baat Te zeggen: »Ik wil zus!" - 't Leven wil zoo. O klaagt niet, gij die lijdt door mij. Ik lijd Van 't weten dat gij met mij lijden moet, En ik leed niet, kon één mensch leedloos zijn. Zegt me allen na: Blijdschap is goed in pijn; Blijdschap is goed, dus is ook lijden goed; — En lijdt opdat gij met mij blijde zijt. DE WARME ZON IS BOVEN MIJ De warme zon is boven mij, Ik wandel in de warme lucht, Mijn voeten op de warme wei Maken, alleen, haast geen gerucht. Ik ben een deel van al wat is, Een warm jong groeisel in de zon; Maar ik, van al wat om mij is, Voel dat ik leef en zie de zon. Dat land, dat weet niet dat het leeft, Die lucht voelt niet hoe zoel zij is, Die zon ziet nooit hoe'n licht zij geeft: Zij leven 't licht in duisternis. Zij zijn een glorie, en zoo na Aan mij, die zeg dat 't glorie heet: Ik enkel, daar 'k in glorie ga, Spreek uit mijn glorie wat ik weet. 11 EEN OUD AMSTERDAMSCH BURGWALLETJE 't Rijk dak-zicht, steil-schoorsteenig, roodt en blauwt Op 't oud stads-stukje, en 't zwart burgwalke is zwaar Bouwval'gen warbouw, vlug opgeevlend, maar Vol met al 't dak- en muur-tuig; luikje en bout, Droogrekje en raampje en bloemplank; — 'n hekje omhout Elk huisjen; — hier wal-trapjes en een paar Stoep-bankjes met een boom; — daar 'n allegaêr Pothuisjes met afdakjes en een woud Gootpijpen. — 't Staat in stad, als huisjes staan, Van 't knechtsvolk, vlak bij 't vlondertje aan de sloot, Op 't molenerf: langs 't bleekveldje achter-heen Zie 'k 't moolnaarshuis; langs d' ouden singel gaan Loopende menschjes: — zoo zie 'k ver en groot De stad, — en 't volk langs brug en straten treên. IN MEMORIAM Mr. C. VOSMAER Zie, als de zee, daar waar de vloed opstreeft, Deint, de bank over, en af-deinend laat Na 'n cirklend plasje, dat meê deinen gaat, En 't is of 't plasje een eigen deining heeft: — En de wind rept en drop en rimpling beeft En trilt door 't plasje, waar 't zonschijnsel slaat Veel rimpelkopkens, die 't omkruld gelaat Rekken naar 't strandje dat van lijnen leeft : — Zóo deinde 't Leven dezen éenen Mensch Op en hij leefde, een plasje in 't zonnelicht: Lijnen en rimpels ritste-i in het zand; — Maar de zee ebt, 't plasje droogt op aan 't strand, Slechts de lijn-rimpling blijft: — zóo : zie, daar ligt Alleen wat verzen van dien dooden mensch. OP 'T GRAS Op 't gras in warmte en licht lig ik te turen Door 't riet en 't riet ruischt rustig in mijn ooren: 't Werfje over 't water laat geklopklank hooren, Dat uren duurt en aldoor voort blijft duren. 'k Doe de rietzwaarden, die mijn handen schuren, Wat open, 'k zie voor 't houtvlot 't water gloren, Voor me 't werf heilinkje een klein scheepje schoren, En 't dorpje in 't groen : rood, blauw, en planken muren. Hier kan geen stads- of menschen-leed mij deren: De zon is warm, 't gras zacht, 't riet ruischt, het water Vonkelt, 't dorp gloort in 't licht, 't klopt daar zoo vroolijk : Wee mij, wat baatte 't of ik bleef, al school ik Hier weg in 't riet; — straks wordt het donker, later Winter en doodsch : — dwaas mensch, ga leven leeren! VAN HET LEVEN I I 'k Word al te toornig van 't door 't markt-volk loopen: Leeg' hoofden, bunglend boven volle buiken. Hun mond stinkt dwaasheid uit als vunze kruiken; Munt vuilt hun handen, die al kleinheid koopen. Al trok 'k met handen hun leêge oogen open, 'k Vond niet één glimp, dien 'k kon in kunst gebruiken; Zij gilden zelfs min mooi dan 't minste kuiken, Al zou 'k hun 't zots-vel over de ooren stroopen. Sonnetten schrijf 'k, maar schrijf niet voor 't gepeupel, Dat toornen doet, maar zelf niet mooi kan toornen. Nooit spijz' mijn vers die trage en grove pensen. 't Is kramerstaak te kraaien voor de menschen: De Dichter kent alléén zijn uitverkoor'nen : De Kunst gaat recht: de Markt loopt lam en kreupel. 2 'k Weet dat 'k niets deed nog; maar 't land bulkt van dwazen, Die ook niets deden en 't niet willen hooren; Die trotsen, prat op 't kleine, uit hèn geboren, De straat langs om 't dom mensch-plebs te verbazen. En geen verstaat, wat ze alle' in boeken lazen, Dat al wie 't lijf niet éen doel geeft verloren, Nooit zal, on-doodbaar, 't Leven toebehooren; — En 't leven is geen wei om loopen grazen. Dit lijf, dat 'k liefheb, heb ik ééns gezworen Der Kunst te dooden, die nooit dood zal wezen, 't Schoone, als all' leelijke geslachten slapen: 't Lijf-leven sterv'! Eéns is genoeg geboren. In 't Schoone alleen blijve 't altoos geprezen : Want Kunst dat 's 't leven, vervolmaakt herschapen. 3 Sonnetten schreef 'k, daar 'k, mensch langs menschenwegen, In lachte of schreide, al naar het menschen wou'en; Maar deez' moet niemand voor mijn ziels-kunst hou'en; Waar' dat, dan hadde ik ze al zoo lief gezwegen. Want in de werkplaats van mijn brein bewegen De ideeën-bazen, die 't hard woord-werk houwen: De éen Vreugd, — en lacht niet; — Leed, — maar kan niet Elk wacht wat wordt een wonder en een zegen. (rouwen: Zóo deed die Trotsche, en die al marm'ren beelden, Z ij n brein uit, zette op de aard, die zwol van 't dreunen : 'k Meen Michel-Angelo, dien allen weten. Hij, in 'n mensch-bui, als menschen hem verveelden, Schudde 't ruig lijf in al te toornig kreunen, En schreef sonnetten neer om te vergeten. 4 Wat deert mij 't lachen of 't almensch'lijk schreien. Ik óok kan lachen en ik schrei meermalen. Niet leef 'k om lach of leed, maar om t verhalen Als schoonheid wat de menschen leelijk lij'en. Heel 't leven, 't juichende en het klagend, wij'en Der Kunst, waar 't schepsel, 't sterflijke, op moog' smalen ; Maar die al 't sterflijk zal ón-sterflijk stralen; — Dat is m ij n werk, m ij n roem, m ij n staêg verblij en. Scheld 't leven aan, elk 't zijne, 't zal verstuiven, Als zand heenwaaiend om mijn eeuw'ge Schoonheid, Het Leven, dat al 't leven houdt on-tijd'lijk. De aarde is al zand: elk aardsch huis gaat verschuiven. Mijn huis zal staan en 't dak waarop mijn kroon leit De Schoonheid blijft: dat eene is ónvermijd'lijk. 5 O, 't kan lang duren eer ik 't uit zal houwen, Mijn Leven, dat Zijn marm'ren muren rijzen, 't Dak blinken doet, waarhéen wie zwerven wijzen: 't Schoon Huis, waarom nooit mensch zal hoeven rouwen. Lang eer 'k met handen, die niet zond'gen, bouwen Zal gouden trappen, die veel pelgrims prijzen, Die óp gaan treden met een heilig ijzen, Vol vreugd om 't aller-heiligste te aanschouwen. Maar kis 't zal staan, dan zal 'k daarbinnen wonen, Koning van Blijdschap, en wie naad'ren groeten Met woorden, die alleen poëten weten. Daar zullen allen 't brood in blijdschap eten, En zingend dansen met hun heil'ge voeten: Met kronen van geluk zal ik hen kronen. 6 Dit is geen Kunst : dit is wat 'k uit moet spreken Over mijn Kunst, eer 'k mijn Kunst-zelf kan maken: Heel 'n berg van woorden, die mijn schouders raken En waar 'k, voor ik iets doen kan, uit moet breken. Hier heb 'k geen handen, die als oogen smeeken Om Schoonheid, die ze in 't woord nauw durven naken: Werkhanden roer 'k, die 't puin van oude daken Ruimen van 't erf, waar 't nieuw dak uit zal steken. Grijpt niet mijn knuiste': elk zou als moker beuken Op t hoofd dat bukte in 't vatten naar mijn handen: — Zwaarknokig kneus 'k — een opperman der Schoonheid. Ruim baan voor 't werk: geen gruis mag 't fijn goud kreuken, Dat van mijn Huis zal schutten stijl en wanden, 't Huis waar mijn Schoonheid woont en mijn rijk loon leit. 7 De toorn krieuwt in mijn keel: ik kan 't niet smoren, 't Verdriet niet kroppe', als 'k zuiplappen en vraten Zie worde' uit kunstnaars, die hun kunst vergaten, Hun lijf stuk-fuiven en hun ziel vergoren. Ik weet: mijn Kunst moet een rein lijf toehooren : Geen mond, die zelf-voldaan gaat dwaasheid praten, Eer 't werk gedaan is, en geen ziel vol gaten, Waar 't leven uitloopt, voor de Kunst verloren. Een kunstnaarslijf is een paleis op aarden : Genoeg dat 't staat in modder van veel menschen ! Laat het niet vuilen in üw drek van zonde! Ook 't schoonst paleis gaat aan dat vuil te gronde; En wie 't bewoont, de ziel, die 'k schoon zou wenschen, Heeft voor de Kunst, waar zij voor werd, geen waarde. 8 'k Sterf als 'k niet toorn; want zwaar is 't toomloos leven Met willoos volk en volk met dwaze willen : Deez', die 't goud van hun wil aan dwaasheid spillen, Die, die hun armoê met schijngoud bekleven. Uit m ij n borst wou 'k m ij n gouden Wil uitgeven, En ruilen voor mijn goud elks koop'ren grillen; Met mijn Wil élks ziels leêg begeeren stillen, Tot 'k drommen volks heerlijk hadde aangedreven. Want ééns moet zijn éen wil, een éens-weegs loopen, Eén menschvolk dringende in éen prachtig weten: 'k Begeer zóo zeer naar 't vorstlijk-willend draven! Ddn deed wat plebs heet de ijzren rangen open. Mijn stad van goud blonk, en 'k zou welkom heeten Elk nieuwe in 't rijk waar nooit éen wordt begraven. 9 Mijn toorn zal in uw stad een toren wezen, Klein volk, te klein om 't leelijke te haten. Met volle handjes draaft langs gracht en straten, Handjes vol leelijks, angstig saamgelezen. Knauw stuk uw nagels, volkje! torn uw pezen Krom aan mijn steenen Toorn, stoot de rotsplaten Aan van mijn Trots, deuk uw dom hoofd vol gaten! Mijn toorn staat vast, ón-wanklijk opgerezen. Gij zult 's nachts bang zijn, komend van uw vrinden, Voor 't door zijn schaduw gaan, die zwart zal steunen Als een dak op uw hoofde', uw borst ommurend. En thuis zult ge angstig hokken achter blinden, En in uw bedden naast uw vrouwen kreunen, Die bang om baren zijn. 'k Blijf Altijd-durend. IO Dit is al mensch-zijn, dit 's al klacht en toornen. Dit 's mijn mensch-lijf, dat 'k pijnlijk voel bewegen. Mijn vers lijdt pijn; 't rijm luidt de langverzwegen Ellende na van ons, menschengeboor'nen. Eens zullen zijn de heilige uitverkoor'nen Van 't enk'le schoon-zijn: d i e roepen mij tegen: »Wat dreint gij, klager! hebt ge uw kunst gekregen Tot klacht en toornen om de in vloek verloornen?" »0, 'k weet het wel," zeg 'k dan, »maar, 't moest zoo wezen. Gij kondt niet klaar zijn, als ik nu niet wolkte. Gij kondt niet stil zijn, als mijn storm niet raasde. En zéér wou 'k dat ge u niet om mij verbaasde, Dat 'k niet reeds nu alléén mijn Schoon vertolkte; Ook dit zal iemand na drie eeuwen lezen." II i Wee 't onvree volk! Hun klacht kwijlt uit hun monden, En druipt tot slik en vuil op 's Levens paden. Liet 'k om mij handenvollen gouden daden Vallen als graan, 't viel vuil zoo zij daar stonden. Wee 't wanblij volk! de blauwe dagen zónden Hen goud op 't hoofd; — wij, die goud-lachend traden Met blij-blauwe oogen, zien deez' 't goudlicht schaden, Met klaaglijk grauw-zijn als ontverfde zonden. Wee, vloek en klacht gaan paars-zwart om hun hoofden; De handen heffen ze in hun eigen donker, En staand' in 't zonlicht huilen ze: o hoe duister! Wee, 't vloekend hoofd staat ledig van mensch-luister ! O, wee, 'k zie van een kroon het klein geflonker In 't stof vertrapt en voeten die 't uitdoofden. 12 2 Zij werpen de armen voor zich uit en schelden De zon en 't groene veld aan en beklagen Zich dat de bloemen vrool'ke kleuren dragen, En 't jong vee huppelt of nooit kwalen 't kwelden. Zij zoude' erg rijk zijn, waren tranen geld, en 't Geld, als zij 't hadden, deed hen niets dan plagen. Daar 's hun geen goed te doen: zij willen klagen; Of ze ook hun vreugden bij dozijnen telden. Zij huilden zóo graag veel dat zij hun oogen Bedierven voor 't blij zien van deez' schoone aarde. Die tuint hun in 't gezicht: zij zeggen: onkruid! Kleur zien zij vaal en wilden gaarn betoogen Dat de zon zwart is, maar dan zien zij waar de Zon schijnt en brommen: vraag wat mij de zon bruit. 3 Wee! zij verbeelden zich heel groot te wezen, En dat geen mensch hun lijden kan doorgronden. Trotsch staan ze en zeggen: Hebt ge ooit éen gevonden, Die om zijn leed zóo groot diende geprezen? Als ge een wijs boek neemt en hun voor gaat lezen: 't Léven is groot: de mensch klein en vol zonden; — Dan is 't: Wat leven! Ik ! Ik ga 'k verkonden! Ik kan Mijzelf van 't Leven zelfs genezen! En Schoonheid heeten zij hun leel'ke trotsch-zijn, Kracht hun dwaas willen anders dan het Leven, Goed-zijn hun liefde en om het aardsche klagen. Wee! de eeuw'ge toorn van 't Leven zal hun lot zijn, Als ze él hun trotsche Zelf niet overgeven Aan 't goede Leven met Zijn heil'ge plagen. 4 Wee, laat ons stil, doodstil als kind'ren wezen, En vol geloof naar 't goede Leven luistren; Went meê uw monden Zijn Wil na te fluistren, Went meê uw harten om Zijn toorn te vreezen. Weest allen kind. Want wij zijn nimmer weezen, Die om ons heen Zijn armen voelen kluistren Hij duldt niet dat Zijn plagen óns ontluistren, Die bidden: Sla me. Uw Naam blijve geprezen! Wee mij! zoo klaaglijk kan geen klein kind schreien, Als ik schreide om mijns grooten Vaders slagen, Zoo dat mijn huis om mij van leed ging beven. Heil mij! zoo groot kent géén mensch 't aardsch verblijen Als ik, nu 'k bei mijn armen heb geslagen Om deez' mijn Vader, 't over-goede Leven. S Mijn vader, die nu dood is, schreef meermalen, Dat al wie niet met overdank'bre handen Neemt wat het Leven geeft, éénmaal zou branden Van spijt en als een zonde in 't graf zou dalen. Maar dat elk een, die, zoet en zonder smalen, Zijn leed als brood zal breken met de tanden En 't bitterste eten, nooit sterven in schanden Noch vreugd'loos leven zal: hij schreef 't meermalen. En hij kon 't weten, die heeft, al zijn leven, Voor al zijn kind'ren bij elkaar geleden, Zoo dat in óns leeft al zijns leeds ervaring. Zijn boodschap breng 'k. 'k Heb u mijn woord gegeven, Als 't woord van hem, die 't voor mij heeft volstreden. Al wat ik schrijf, dat is zijn Openbaring. III I Er zijn er die zich-zelven deugdzaam noemen, Omdat zij heel veel van een ander houden; On-zelfsch, omdat ze aldoor zich bezighouden Met 'n ander dan zich-zelf. Dat 's ijdel roemen. Let op, als de and're iets afkoelt: heel gauw noemen Ze 'm valsch, slecht, klein, een kind, waar ze op vertrouwZij grooten; 'n monster, dat zij dooden zouden, (den, Als 't kon, en nu 't niet kan op 't felst verdoemen. Van 't liefhebbe' is hun 't lieve hebben t meeste; Gaat 't hebben weg dan wordt het lieven haten. 't Lief is geen lief nu 't niet hün lief mag blijven. Zij weten niet die Liefde, die 't een feest te Herbergen is, die 't lief het lief wil laten, Al wou 't hen, Liefdes lichaam, van zich drijven. 2 Zij zeggen dat ze on-zelfsch zijn, maar zij houden Van menschen als een vrek houdt van zijn duiten. Die telt 't goud geld in stapels voor zich uit en Laat er 't geel lamplicht lekker over gouden. Zoo zij. Ook sluiten z' hun lief weg als zouden Dieven het stelen : 't is hun lust laat buiten De deur te loeren of soms voor de ruiten Geen boeven staan, die hen berooven wouden. Jaloerschheid, kanker van zelfzucht'ge zielen, Vreet in die bloem, hun ziel, die rein wil schijnen, En stoft op liefde, maar stinkt van begeerte. O, Liefde om 't lief heeft beter niet of meer te Begeeren dan dat 't lief niet hoeft te kwijnen In and're kooitjes dan die 't best bevielen. 3 Verliefdheid heet het enkele Begeeren, Dat 't lieve lijf van ons alleen zal hooren; — Maar Liefde is 't Beeld en 't Schoone, in óns geboren, Zóo voelen, dat wij 't aardsch beeld kunne' ontberen. Verliefdheid toornt en kan zich 't Haat-zijn leeren; Maar Liefde is Liefde, al gaat al 't lief verloren ; Zij heeft Zichzelf en wie Haar droom wou storen Waar' als wie de' aardloop met zijn pink wou keeren. Want weet: de Liefde, die is 't hart van 't Leven. Want weet: de ziel der Liefde.dat 's de Schoonheid. Wee, wie aan Eén raakt kan zelfs dood niet wezen. Hef niet uw stem op om Haar eer te geven. Zij is, Die was, Die wordt en vóór Wier troon leit Wie 't Leven jong leert liefhebben en vreezen. 4 Maar wie óm 't Beeld en 't Schoone in zich het aardsche Lichaam zoó lieft, dat als 't zich hem wil geven, Hij 't neemt met vreugd en, heel zijn dankbaar leven, Ook voor dat aardsche in liefde niet verschaarsche: — Die is verliefd in liefde en samen paart ze Die Liefde-in-Trouw, waarvan de dichters schreven, Dat Zij den knaap en 't meisje, ééns saamgedreven, Saamhoudt in lief en leed. En 't Leven spaart ze. Die zingt men niet met rijke en kostb're maten, Maar met in-lieve en liefdevolle namen. Komt, lieven, al die lieft, wilt u verblijen! Komt, Liefde-in-Trouw gaat voor. Volgt Haar in rijen. Danst hand in hand, knapen en meisjes samen: Liefde is in 't land, waar niemand meer zal haten. 5 O 'k weet er wel, die Liefde-in-Trouw besmalen, Omdat zij Liefde-in-Ontrouw beter vinden: Dat zijn de hoofden, wufter dan de winden, Windwijzers, die zoo lang staan rond te malen, Tot de stang vastroest en ze een streek bepalen Waar 't nooit uit waait: — 't heet dat zij zich niet binden Aan mensche-voorschrift, maar ik, o mijn vrinden, Zeg: Elk maak' zelf zijn wet. Wie 't niet doen dwalen. In mijnszelfs wet staat Liefde-in-Trouw geschreven, En mijn wet geef 'k aan al die wetteloozen, Die zelf te onsterk zijn om haar zelf te maken. Ieder zal blij zijn, die haar kan beleven. Hij zal, onbreekbaar, zitten naast de broozen, Die 't Leven kneust, daar zij 't goed-leven laken. IV I Er zijn er, die van 't Leven eischen durven, Zoo of ze er, vóór den koop, 'n kontrakt mee sloten: Het Leven mag hun geen blauw oogje stooten Voor 'n grapje, of 't heeft het glad bij hen verkurven. Zij vliegen 't aan: zij wouden 't bij de lurven Nemen en mores leeren: zij begrooten Daaglijks hun klachten, of hun geene ontschoten : 't Leven is zot! leit in hun mond besturven. 4 Neen, gij zijt zot, o grappigst soort van dwazen! Met welken koopbrief werdt gij toch geboren, Die grooter som vraagt dan ge krijgt van 't Leven O lachen moest 'k, moest 'k mij niet meer verbazen, Dat 't blad wil zeggen hoe de boom zou hooren Te groeien om hem, blad, zijn eisch te geven. 2 O 'k weet wel, wie verdriet heeft gaat licht klagen, En wie niet veel krijgt zeit licht dat hij meer wil: Ook in mij-zelf, al sus 'k mij nog zoo zéér stil, Klaagt soms een kindje dat zoo graag wou vragen. Maar o dat kindje zou zichzelf zoo plagen, Als 't altijd door wat 't Leven niet begeer', wil, En 't is veel beter dat het tijdig leer', stil, Wachtend wat 't krijgt, zich vreedzaam te gedragen. Zóo, vind ik, moesten alle menschen wachten; En daarom lach 'k om hun onduldig haasten, Hun doen of 't Leven klaar staat op hun wenken. Dat wil nu eenmaal niet op éen mensch achten, Dat let op ieder mensch plus ieders naasten, En heeft nog meer waar 't daaglijks aan moet denken. 3 Was 'k nu bedroefd, 'k zou met de droefsten schreien: Zóo droef als ik kan toch geen droef mensch klagen: Maar tóch zou 'k zeggen: klaag om 's Levens slagen Niet wild, niet zóo of 't u niet mócht kastijen. Krom krimpe ik van verdriet; — 'k tere uit van lij'en; — Mijn arm hoofd snapp' niet waarom zulke plagen; — Maar wee, wée mij! als ooit mijn tong dorst vragen Hoe 't Leven dat ten goede zou betij'en? 't Leven is goed: wij kunnen 't niet begrijpen : Zóo kunt ge de aardkloot in uw vuist niet vatten; Of de' oceaan opscheppen in uw handen. Hoed u voor 't bot-zijn. 't Leven zal u slijpen Tot een goed werktuig en niet vragen wat een Bot mes daartegen zeit. Elk zegge' is schanden. 4 O lieven, die lief hebt en nu moet lijden, Omdat u and'ren niet zoo'n liefde geven; — Lieve geslaag'nen door het lieve Leven, — Ja 't wréede Leven: 't i s wreed: zóo doen lijden; — Klaagt, want 't is klaaglijk, dat van 't zoetst verblijdei Dien drank, u 't bitterst leed is nagebleven, En 's Levens handen, eensklaps opgeheven, U troffen, éer ge 't treffen kondt vermijden. Klaagt uit, klaagt mee, want 'k zal u helpen klagen! Heb 'k niet doodstil elk menschlijk leed geleden ?. .. Mijn klacht stemt altijd met uw klagen samen. Maar geeft al klagend 't Leven lieve namen, En denkt lief aan wie wreed, met vrome beden, Bij al hun doen des Levens wil bevragen. 5 Klaagt uit, klaagt mee, maar leer dan 't Leven lijden. Want wie dat leert heeft nooit meer leed te vreezen. In dien zal 't lachen zijn, dat opgerezen, Uit de oogen licht, éen eindelijk verblijden. Die zal plots zien 't Eéne dat te benijden Aan 't mensch-zijn is, wat alles zoo doet wezen, Dat menschen 't zien en zeggen: 't zij geprezen! Dat altijd zeiden en 't nu nóg belijden. Zien zal hij, dat wie 't Leven lijdzaam dragen Tot loon het lachen van de Schoonheid krijgen, Zoo dat zij daarna nooit meer künnen huilen. Klaagt uit voor 't laatst, klaagt mee, ik zie de dagen Van leed ver weg naar vreemde kimmen nijgen: — In 't lachen van de Schoonheid gaan wij schuilen. 6 Nu toorn ik niet op al die zielsbedroefden; Op al, wie dwaas zijn en om 't Leven klagen. 'k Heb geen hand haat voor wie naar 't leel'ke jagen, En 't schoone haten, dat zij 't meest behoefden. Zij zijn niet slecht, 't Zijn allen maar beproefden Door 't Leven, zonder de' ijzren rug die 't vlagen Van 't leed doorstaat, de handen, die 's leeds plagen Vatten als gaven, die te lang reeds toefden. Zij zijn nog kind'ren: wilden ze maar leeren: Ik bén er voor, om hen te léeren lijden, Hen zóo te maken, dat zij 't Leven loven. Ik bén er voor, om als ze eerst 't Leven eeren, Hen met de Schoonheid heerlijk te verblijden: Ik doe 't uit Liefde, die geen leed kan dooven. 7 Komt nu, bedroefden! al wie raad'loos klagen! 'k Bèn niet de Schoonheid, maar 'k zal voor Haar spreken, 't Bewijs ? 'k Geef u mijn woord-zelf als een teeken, Dat Zij mij zond en gij mij raad moogt vragen. Gelooft alleen maar dat zij alle dagen Kan troosten al wie, lijdend, Haar aansmeeken, En woorden weet, die 't lachen door doen breken Om monden, toegeschroeid door aardsche plagen. 'k Kom nu niet troosten. Maar 'k kom u zóo maken, Dat gij rijp zijt om straks getroost te worden: — Gij zijt nog niet wat zulken moeten wezen. Uw monden twijfel-lachen, die voor dezen Nooit lachten, maar — vergeefs — kreten of morden: — Tot wie gelooven zal de Trooster naken. 13 V Ik hoop dat niemand dit nu Kunst zal noemen. Ik die 't kan weten, zeg u dat 't niet waar is. 't Is wat ik lijd en denk tot de tijd daar is, Dat ik alléén zal in de Schoonheid roemen. 't Is wat 'k me als kind zoo dol-graag wou verbloemen Dat was : leed, wijsheid, stil-zijn, al wat zwaar is Te zeggen, wat te zwijgen een gevaar is Voor wie, om 't leed, het Leven mocht verdoemen. Dit is de Waarheid. Al de besten zochten Haar in zichzelf, in boeken, bij de menschen: In boeken, menschen, zelf, heb 'k Haar gevonden. 't Is een klein boekje en 't rijmt. Gij zult uw monden Wennen 't te spreken en uw mensche-wenschen Zullen 't Geluk zien. 'k Heb 't voor elk bevochten. NIEUWE GEDICHTEN AAN IEMAND, DIE MIJN BLIJDSCHAP VOOR DOOD HIELD, TOEN MIJN WIJSHEID AAN 'T WOORD WAS Blijdschap, kindje dat zoo blood' zijt, Hier 's een heer, zeit dat gij dood zijt: — Lach eens om zijn dwaze praten, Dan zal hij 't laten. Zeg hem dat gij éen zijt, meisje, Van een groot gezin van broers en Zusters, die in hun diskoersen Erg verschillen, — maar élks wijsje Verdient een prijsje. Zeg dat 'k u wat stuurde wandlen, Toen, bij ons thuis, Wijsheid, de oudste-n-aan 't verhandlen Ging, en 'k vond dat wijs gedruisch Voor u niet pluis. Broer Wijsheid — zeg maar: — is een abel spreker, Maar mij te luid; Ën, 'k ben een meisje en weet, dat 's zeker, Niet half wat, wat broer zeit, beduidt. Zeg: de lieve menschen, die van mij houden, Mogen hem niet; — Maar Vader houdt hèm voor vertrouwden, En luistert naar mijn lied. Daar 's hij onz' Vader voor, en grooter, Verbeeld ik mij, Dan gij en andren, die, vergoodt ge er Eén, de andren haat, verbeeld ik mij. Dus — zeg maar: — hoort ge mij niet praten, Maar spreekt een broer of 'n zus, Denk dan niet: dus ze is dood, dus zal ze nooit meer praten Want dat 's een dwaas, ón-redegevend »dus". UIT MIJN VENSTER I 't Is of dit hooge omglaasde huis Mij optilde in de blauwe lucht: ln de echoos van dit stadsgerucht, Boven die daken voel 'k mij thuis. Hier, waar de daken wijnrood zijn, En de ochtendhemel zonnig blauwt, Zwell' 't vers, dat vaak in tranen grauwt, Warm van wijn-roodte en zonneschijn. II 't Schemert . .. achter de daken Is de lucht ros, — omhoog 't Licht bleek: — duifzwermen maken, Drie, elk zijn eigen boog. 't Donkert. .. de achterste gevels Wolkt de damp in, paars-dicht : Eén zwerm kringt uit de nevels, Voor 't laatst, óp in het licht. 't Duistert... tusschen de huizen Valt de damp grauw en laat De lucht leeg, en 't stadsruischen, Dat staêg naar boven gaat. III De stad met vrool'ke daakjes ligt Frisch in de vroege en lichte lucht; Een verre zwerm zwenkt in de vlucht En zeilt op vlerkjes wit in 't licht. En op de nuchtre straten staan Meisjes, die kloppen matten uit; En 'k zie — en hoor zijn stadsgeluid — Een karventer de gracht langs gaan. GRACHT-WANDELING De grachten van mijn deft'ge stad Zie 'k weer en zie wat 'k ben geweest: Een knaap, die in het ochtendlicht Onder de boomen loopt en leest; — Leest in een boekje en voelt aldoor: Wat ben 'k gelukkig dat ik leef; En leest dat stille en wijze vers Van Tassoos ramp, dat Goethe schreef. BLAUW EN ROOD Al liepen alle vrouwen nou Op straat in blauwe japonnen, Al liepen hun mannen ertusschendoor In roode pantalonnen: Ik zag ze niet door 't luchteblauw, Dat hemelsche blauwe wonder; Ik zag ze niet door 't pannenrood, Waar 't stadsvolk wonet onder. Met luchteblauw en pannerood, Was de wereld schoon beschilderd; Maar door onze zonden zijn hier en daar Die kleuren verweerd en verwilderd. DE DOOD VAN EEN JAAR I Jaar, wat zijt ge een vreemd oud-jaar : Heet dat gaan sterven? Met bruine kransen in uw haar, Als een jong man, voor een feestmaal klaar, Zorg'loos, zie ik u zwerven. . . O vreemd oud-jaar! II Hoé gaat gij dood, oud-jaar? Zult gij gaan zitten op een hoop Blaren, wel bruin, maar warm van zon, Midde' in het licht en in een doop Van stralen, of ge eerst nu begon Een vroom, licht leven; — En leggen dan uw mooi, bruin hoofd Op blaren bruin, in stralen guld, Tot uw glimlach klaar de lucht vervult, Als toen, door boschjes bruin omloofd, Herfstdraden dreven: — Gaat gij dan dood, oud-jaar? III Zal 'k u dan zoeken over 't land, En loopen in den zonneschijn, En zeggen: neen, dat kan niet zijn, Dat dit jaar stierf in zonneglans En zoele winden; — En zal 'k dan toch u aan den kant Van 't pad dat 'k loop, langs 't ruige duin, Als slapende, op uw blaren bruin, En 't bruin hoofd in een bruinen krans, Een dood jaar, vinden : — Zeg, kan dat zijn, oud-jaar? III, O smarten-rijk oud-jaar, Oud-jaar, dat 'k zoo heb liefgehad, Van dat 'k met u te schreien zat, En haast zou breken; — Daar ge iets van 't liefste wat ik weet: Me een lieven vriend verliezen deedt, 't En hielp geen smeeken: Zeg, op uw hand zijn, ziet gij niet ? De tranen, die gij schreien liet, — En sterft gij nu of nooit verdriet Eén traan deed leken: Zeg, kan dat zijn, oud-jaar? n, O vreugden-rijk oud-jaar, — Mij gaaft gij onder 't schreien door, Voor 't liefste wat ik ooit verloor, 't Liefst wat 'k dórst vragen: De Liefste van wie 'k zeker weet, Dat 'k, saam met Haar, éen lief-en-leed Getroost durf dragen: O zeg, kan 't zijn dat gij zoo blij Kunt sterven, Jaar, omdat gij mij Vreugd gaaft, die langer leeft dan gij, O jaar van weinig dagen .. . Zeg, kan dat zijn, oud-jaar? I, Sterf dan vrij blij, oud-jaar ! Ik heb van u veel smart gehad, Maar vreugd, als nooit dit hart bezat, Daarneven . . . Schud 't bruine doodsbed zacht en dicht, Houd 't hoofd omkranst, laat lach en licht 't Om-zweven; — 'k Zal zeggen, als 'k uw broeder spreek: Raak Hém niet aan: hij 's nu zoo bleek, Maar is zoo blij gestorven: — Die 't liefste leven Mij heeft verworven . . . Sterf nu vrij blij, oud-jaar. KINDERVERSJES I DE GROOTE HOND EN DE KLEINE KAT Een groote hond en een kleine kat, Die zaten op de kamermat; En de hond, die zei: Zeg, scheelt jou wat? Scheer je weg! En de kat, die zei: Jij bent een hond, En ik een kat, niet zonder grond; Hou jij dus nou jouw grooten mond: Scheer je weg! Scheer je weg: waf, waf! scheer je weg: sis, sis — Scheer je weg: die is raak ! scheer je weg : die 's nie mis ! Waf waf! sis sis! woef woef! mauw mauw! En een houw en een beet en een blaf en een grauw: En de groote hond en de kleine kat, Die vlogen van de kamermat, En de keuken in : Zeg, scheelt jullie wat ? En hij trapte op een teen, En zij beet in een been Van de meid, die riep: ga je heen ! o mijn been! Scheert je weg! En de groote hond en de kleine kat, Die zaten weer samen op de kamermat. En ze lachten en praatten : »och hemeltje, wat Trapte ik op haar teen!" »En beet ik in haar been!" »'t Is gek, maar zoo'n mensch krijgt ook altijd wat!" 14 II KONING ADEI.BOUD Daar zat de koning Adelboud Op een armstoel van het duurste goud. De koning had zoo'n dikken kop, En een wichtige gouden kroon d'r op. Zijn mantel was van hermelijn, Zooals alle koningsmantels zijn, En naast zijn armstoel stonden twee Pages, die keken weltevreê; En elk hield in zijn rechterhand Een wijnglas, vol tot aan den rand. Toen vroeg de koning rechts: wat 's dat ? Madera, sprak de knaap gevat. Die 's lekker, sprak de koning toen: En jij daar, links? — Port, sprak die koen. Drink jij die zelf, bromde Adelboud, Jij weet, dat ik daar niet van houd. 't Maderaglas bracht hij aan zijn mond, En dronk het leeg tot op den grond. Toen dronk de eene page den portwijn op, En den andren gooide de koning zijn leege glas naar den kop. III DE ZEVEN ROEVEN Een koning en een diender, Die gingen samen wandlen; De diender knoopte zijn handschoen dicht, De koning at amandlen. Zij kwamen aan een groot groot bosch, Daar zaten zeven boeven. Toen zei de koning: diender, sluit Die boeven in de schroeven. Toen zei de diender: Sire, ik heb Geen schroeven, maar wel touwtjes; En de koning: doe het daar dan meê, Maar doe het asjeblieft gauwtjes. Toen ging de diender naar den eersten en zei: Wil u mij uw handen even geven? NIEUWE GEDICHTEN En hij bond zijn handen met een touwtje saam; Zoo deed hij met alle zeven. En toen hij klaar was zei hij: nu sta Jullie op en loopt gevallig, Op een rijtje voor mij en den koning uit, Tot wij komen aan de galleg. En als wij bij de galleg zijn, Dan worden jullie gehangen; Want het is een schandaal, dat in 's konings land Nog boeven zijn te vangen. Zoo liepen zij dan op een rijtje voort, En de diender telde hun koppen; En de koning, die amandelen at, Mikte naar hen met de doppen. Maar toen zij kwamen aan de galg, Toen braken de boeven hun banden, En hingen den koning en den diender op, — Tot hunlieder eeuwige schanden. IV DE KIKKERTJES Twee kikkertjes op een hekkie: Kwikke-kwakke-kwekkie. Een ooievaar stond op een steen, En hield een kikker bij zijn been. Dat was spekkie naar lepelaars bekkie, Maar o kwikke-kwakke-kwekkie. Daar kwam een jager langs de sloot, Die — pief-paf-poef! — schoot lepelaar dood. Dat was spekkie naar jagertjes bekkie, Maar o kwikke-kwakke-kwekkie. Juist toen hij lepelaar pakken wou, Sprongen twee kikkertjes over zijn mouw. De kikkertjes sprongen in de sloot : En jagertje schrok, viel, verdronk en was dood. Dat was spekkie naar kikkertjes bekkie, O kwikke-kwakke-kwekkie. SAMENSPRAAK TOT SLOT K R I T I K U S Mijn vriend, uw versjes zijn niet goed. DICHTER Dat kan mij weinig schelen. Die maak ik niet om goed te doen, Die maak ik om wat spelen. Zóo, als je een kind een zakdoek geeft, Dan knoopt het er een kop aan; Als de slippen dan lange kleeren zijn, Heit 't kindje d'r een pop aan. Dat kind doet best, al wou jij wel, Dat het een and're keus deê, En zijn zakdoek als 'n groot mensch gebruikt Zoo'n mensch snuit er zijn neus meê. M ij n zakdoek, dat 's mijn kleine taal; Daar kan ik je niets meê leeren, Dan hoe je met knoop en slippen maakt Een kindjen in lange kleeren. Zeg jij nu : daar 's de taal niet voor, Die dient om je neus in te snuiten; — Dan zeg 'k : ja, jij bent een groot mensch, En kunt daar dus niet buiten; Maar ik ben een klein kindje en kan Niet zonder spelletje zoet zijn . . . KRITIKUS Nu ja, dat 's mooi en wel, maar ik Zeg toch dat je versjes niet goed zijn. BIJ DEN DOOD VAN J. A. ALBERDINGK THIJM I Aan F. van der Goes Uit kleine woordjes werkte ik kleine verzen, Toen, als een manslaars in een mierenzwerm, Zwart, stond dat doodswoord : Thijm 's dood. 'n Moeders broer Had 'n dokter bij zijn moeder : — naastbij lag ze, Een oud, bleek hoofd in 'n witte vrouwemuts; — Sprak na met 'm, die 'n kras oud goud-brillig man, 'n Futtig chirurg was, van 't sterk, werksch ras éen, Dat eerd': Potgieter eerst, Bakhuizen; vierde Thijm, Huët, Van Vloten: iedre éen 't meest, veel allen. Hij zweeg 'n vol doodenboekje: hij zei: Thijm 's dood. n Roomsch werkvrouwtj', met een hoofd als 'n pippeling Onder 'n wit mutsje, kwam bij m' thuis en zei: M'neer Alberding was dood. De dokter zei 't. Mijn moeder zei 't mij aan tafel: Mietje zeit, Dat Alberdingk Thijm dood is. D' dokter zei 't. Wreed: dwars 't stadswarlen door klappen drie monden Drie woorde', als vogels 't bosch door 'n zelfd geluid, En 'n oud mansbeeld, schoon levende in mijn ziel, Valt om en leit, 'n grijs lijk, in mij, droefst woud. Mijn woordjes klein, wilt nu al blaren zijn: 'k Zal u op hem hoopen en mijn lach zij zonneschijn. II. 'k Zag hem op straat, de maagre schouders rond, 't Grauw-lokt hoofd neer, de oogen zwerfsch boven d' neus, Groote' hoekgen Thijms-neus; hield met d' rechterhand D' jas toe omlaag: — zoetjes, fijn, ouwerwetsch. 'k Zag 'm zoo, sprak 'm nooit, kende mij óok maar zoo: Vreemd, dat me' een zóo lief heeft en loopen laat. De menschen zeggen altijd: 'n schaap 's een schaap, En daarna blaten ze alle' aleens: blè blè. Ik houd van die niet in de kudde gaan, En schomm'len niet in 't suffe zoodje meê, Maar gaan, zoodat wie 't ziet zeit: kijk, dat daar, 's Dat ook een schaap ? Wat maakt mij t of die man Mensch-achtig deê soms, — ja, hij was een mensch, — Ik weet toch dat wel 'n vreemde in stad somwijl Staan bleef, hem ziend, en zei: wie 's die man daar ? Dat 's éen ding. En een ander dit: Wij menschen Zijn dikwijls mooi door houden van het mooi, 'k Bedoel: zooals men delikaat kan zijn Door 'n smaak in delikaat wijn en banket. Mooi zóo, dat men niets dan iets moois wil zien, Zijn zéékre mooi. Wie zóo zijn heb ik lief; Maar 't Leven plaagt hen. Dat vindt alles mooi; En zet van alle brood zijn wezens voor. Wie 't dan niet eet, lijdt honger. Zulken gaan Bleek en armoedig om, of hier en daar Nog slokjes wijn zijn, taart bij mondjes-vol. Hij nu was zoo, dat hij liefst zülk brood had, Waarbij men altijd leeft en altijd heeft, En altijd werkt en heel veel andren helpt En steeds zichzelven. — Zulke' ook heb ik lief; Ja, soms was 't dat ik deze 't liefste zag, Licht daar 'k zelf leed met 't mooi're, dwaaz're soort. Thijm, Huët, Van Vloten : die drie hadde' een smaak, Waarmeê 't zich leven liet en smaakvol zijn, Ook na 't jaar tachtig. De een, die 't lustigst keek, Liefst niets niet wist, pret had in alles, in Zichzelf zelfs als hij schold, o 'n vroolijk schelder. Dan hij, die 't rustigst deed en 't steev'ge doen, Als 'n kussen, sierd' met speldeloovertjes. Meen'g' die zich prikt' zei: foei, die man doet niets Dan spelden prikken, waar zich 'n mensch aan steekt, En lacht dan. Maar hij lachte omdat-i trotsch Dacht: ik, de prikker van dit dwaast geslacht, Doe 't werk, wat doende ik zelf gelukkig ben, Laat na 't werk van 'n gelukkig mensch als ik. Nu deze : een snelle vechter, 't bittre woord Serp op de lippen, 't hoofsche er zoet op na; Half zoete gratie en half brusk natuur, Drapeerde-i 't kleed : 't lijf leefde aan iedre spier. III 'k Zat met een vriend, een die heel binnen in Zoo'n héél erg mensch is, — zooals ménschen zijn : Liever voor and'ren dan zichzelf — maar 't niet Wil wete' uit schaamte, — of heuschen goeden smaak, En angstig zijn mooi mensch-zijn kleedt in rechte Maniere' en eerlijke' ernst in kunst'ge scherts. Tusschen veel boeken in een hoog vertrek Zaten we en zei 'k halfluid: Thijm, Huët, Van Vloten. En hij gaf antwoord : die drie, ja die waren 't. Van Vloten, 'n mensch, die 't leven in zijn tijd Alléén al heerlijk vond, daar 't léven was. Noemde zich Levensbode, had lief Spinoza, Omdat die 'm zei: dit 's 't al: er wordt geleefd. Hij liep zijn tijd door als door 'n bosch een man : Die knapt af takken dor en trapt 't serpent, Dat sist en met juweelen oogjes straalt; — Trapt met de hakken soms, — en d&t 's helaas, — Een groene en jonge tak, die groeien wou; Maar blijft : het pad van éen blij mensch in 't bosch, En dtit 's de liefste weg, die 'n blij mensch baant. De kleinen haatten hem omdat hij soms Door 't koorn liep op een Zondag, of hen schold En floot dan 'n deuntje, zoodat zij de pijn, Hij al 't pleizier had; maar wat schaadt dat ons, Die loopen op zijn pad en bloemen zien Op 't boerekoolland, dat hij heeft ontwijd. Huët, hem heb 'k voor groote' en goeden man. Hij was zoo'n mensch; heeft tien jaar pijn gehad Van 't vroom-zijn: God is goed: hoe dan dat de aard Zoo kwaad is en God 't duldt. Lief hè, zoo'n kind. Toen zei hij: 'k Ben een mensch en kan niet zien Achter mijn oogen, hoe 'k daar ben. Maar 'n mensch Doe wat hij kan, zoo goed hij 't kan. Ja, zoo. Zóo deed hij, en ik wou wel éen man zien, Die zich zóo innig voornam goed te zijn En 't deed. 't Volk haatte ook hem. Hij wist te wel, Dat al wie moedernaakt door Holland loopt Sterft van de guurte en wie zijn ziel naakt laat Gaan onder 't menschdom aan het menschdom sterft. Hij kleedd' zijn mooie ziel tot ze een recht stijf Stekelig lijf leek; — wie haar greep leed pijn; En schold hem die met staat'ge schreden schreed, Midde' in de volte en zag 't gepeupel niet. Nu 's Thijm dood; 'k hield van de' ouden Thijm: hij had Een prettige manier van op zijn tijd Boos en weer goed te zijn, en beide in ernst. Dat goed en boos was 't menschespelletje: Hij had er schik in dat hij werken kon, Terwijl 't volk keek : — 't spel ernst om de' ernst van't werk. O, Thijm moest lachen, — nee, glimlachen meen 'k, — Als hij 't gedebatteer en deftig doen Hoorde over dingen, die hij daag'lijks schreef. Want juist doordat zich 't volk daaraan bedroog, Kon hij, midde' in deez' nucht'ren nieuwen tijd, Veilig die vreemde Roomsche ridder zijn En hoofsche Franschman van een vorige eeuw. Hij sprak toen er een inkwam, éen van 't soort — Als 'k zei: — mooi door veel houden van het mooi; Een, die uit mooiheidsliefde honger lijdt, Maar dan op eens zich vorst'lijk regaleert. Hij huilde altijd als een lief kind, dat hij, Zóo lief en mooi, zoo'n honger had. Hij zei: Thijm, Huët, Van Vloten, dat had elk van hen, Dat elk zichzelf glimlachend leven zag: Goed werkt, wie 'n lachend oog houdt op het werk. En dat 's óns lijden, dat wij grooter zijn, Grooter in voelen, en in doen somtijds, Maar altijd schreien naar ons eigen zelf: 't Werk vlot niet daar de werker zelf bij schreit. Hij zweeg; en de and're zei: komt, laat ons doen: Wie lijdend doen gaat vindt in 't doen-zelf vreugd. IV 'k Liet hen alleen; en toen ik thuis was, zei 'k: Ja, doen; maar hoe en wat ? Want dat 's de kunst. Wat een mensch doen moet om ééns zóo te zijn, Dat hij zichzelf glimlachend leven ziet. Is niet elk kind, zooals zijn moeder 't baart, 'n Verdrietig iets; en is 't niet een heel ding, Hoe 't doen zal om van zestig, tachtig jaar, '5 De helft voor 't minst niet t e beroerd te zijn ? — Zoo'n kind, dat uit de donk're moederbuik Komt en niet ziet, met spierlooze armpjes reikt, Lalt met het mondje en met het keeltje schreeuwt; Zoo'n héél klein lijfje in zoo 'n groot menschenland, En dat om 't allerkleinste lacht of huilt; — Hoe dét moet leeren in een vaste maat Stoorloos te leve' en zijn mooi rhythme niet Te late' om lieve of booze menschlijkheid f Want éen vast rhythme is alle levenskunst ; Maar niets is voor wie nog niet loopen kan Zwaarder dan loopen in zoo'n éene maat, Midde' in de volte van 't ondurig volk. Wie leven leert is als wie rijden leert; Eén rust'ge en vaste zit, dat 's al de kunst; — Maar zóoals hij, die op een paarderug Leert zitten, éer hij dien zit hebben kan, 't Lijf recht moet wennen, de armen éan het lijf, De beenen, van de heup af binnenwaarts, Vast met de knieën, strak de hakken neer, En heel wat kleins van : houd dit zus, dat zoo: Zooals die zoekend naar zijn éenen zit, Nu op de voeten let, maar 't lijf zakt uit, Dan, recht, met opgetrokken beenen rijdt: Eén ruk en, eer hij 't denkt, leit hij in 't zand: — Zóo, — en met meer pijn dan wat spierpijn is, Of 'n val van 't paard, — zóó leert wie leven wil, Na honderd foute' in elk bizonder deel, Den éenen rustge' en altijd veil'gen zit. Laatst reed 'k in de manége een grillig paard, En de pikeur, die wou dat 'k wennen zou, Liep met de zweep te klappen en een striem Patste over de enkels en omhoog stoof 't dier. Toen knéep 'k wel met de knieën stijf, strak-spiers Perste ik de hakken neer, teenspitse' omhoog, Spierde óp 't laf lichaam, een kolom van toorn, — 't Kop-rukken rilde door mijn rust'ge vuist; — Trotsch, hoog op staatger stappen deining mee, Reed 'k die mij reed, en 't trotsch dier onder mij Schokte 't spiertrillen van mijn trotschen toorn: — Zoo moet ook leeren wie het leven rijdt, Zóó vast te zitten, dat hij 't zaêl houdt als De onzichtbare pikeurs met zweepen slaan. Kind of geen kind, wie ééns geboren is Rijdt in de rijschool, die het leven heet, En d&ér heeft ieder mensch een ander paard, Niet naar zijn aard, maar naar er juist op stal; En hij die 'r op zit, vraag niet wat te doen : Elk paard rijdt me' anders, anders leert elk mensch : Als elk maar weet dat wat hij leeren wil Is de eene vaste en rust'ge en veil'ge zit, Waarin 't zich zitten laat op 't grilligst paard. Dan lijde elk spierpijn en sla soms in 't zand, Méér, naar hij minder 'n lijf voor 't rijden heeft, En bangelijker naar de teugels kijkt; Maar geen is leerzaam, die 't niet eind'lijk leert: Zelfs wie zich aldoor schreiend rijden zag, Zal eind'lijk lachend zien hoe mooi hij rijdt. Voor ons, die 't leeren, was 't een vreugd te zien Een, die niet in de hooge rijschool reed, Maar toch 'n goed ruiter was en lachte op 't paard. Derde van drie was Thijm, nu doode Thijm: Dood, dat wil zeggen dat hij afsteeg en Ging slape' in de aarde, daar hij eerst op reed. Derde van drie: rijde de heugenis Dier doode ruiters ons in 't rijden voor. V Mijn woordjes klein, gij zoudt al blaren zijn, En dekke', een groene en dorre en bruine hoop, Diens ridders lijk in dat droefst woud, mijn ziel. O blaren vreemd, wat war'ge en volle vracht Takjes en bladgroei lijkt me in 't lijntjeswerk Fijn gefiguur: kijk, hier mijn Ridder zelf: Die stapt 'n stadsplein op van een blank trottoir, Houdt de jas samen met de hand, 't hoofd schuin; Daar 'n groote en vroolke man, loopt midde' in bosch; Ginds, die steekt óver 'n breede en drukke straat, Eén, die 't hoog lichaam prangde in een stijf kleed, En 't zacht spotlachen achter 'n hoedrand bergt. 'k Zie 'n jonk man aan een haardvuur, die met maklijk, Schertsachtig doen zich troost van 'n mensch te zijn; — Bij 'm staand' aan 'n tafel 'n andre, hooggebeend, Met opgetrokken schouders, kin vooruit, Die angstig in een vage verte tuurt: O blaren vreemd, wat warlig gefiguur. Daarachter, kijk, daar komt mijn dokter aan, Moeder, grootmoeder, oom, 't werkvrouwtje, o mij! Zijn 't takke' en blaartjes of een werklijk zijn, En leeft men hier als men al ginder stierf? Ja, Thijm leeft hier. Mijn Thijm. Zegt niet: hij 's dood. Straks was hij dood: als 'n manslaars stond het woord Midde' in mijn mierenzwerm van woordjes klein. Uit woordjes klein, aan blaren fijn gelijk, Grafblaren, schiep 'k, midde' in wat ander volk, Den nieuwen Thijm: die sterft niet dat wij 't zien. VIJF IDYLLEN I Mijn mooie boeken en mijn mooie dagen Doen door hun mooiheid mij enkel plagen. Poëten geven niet om mooi noch leelijk: Zelf heel mooi zijn verlangen ze óngedweêlijk. O mijn mooie boeken, al mijn mooie dagen, Maakt mij mooi, dan zal 'k niet klagen. Jullie loopt, als jongies door magazijnen, Over tafels, toonbanken: aan staken schijnen Uit je handen kleine toortsvlammetjes; Boven je hoofden de gouden gaskronen, Raakt daar toch aan, dat als hanekammetjes, Roode, er gasvlammen in pronen. Draagt een kleine lichtjes, Dan om groot're ontsteken? Blijde is wie groots doet, reken 'k, Uit kleine plichtjes! O boeken mooi, o mooie dagen, Uw klein mooi moet aanraken Waar in mijn ziel 't groote mooi branden zal. Dan zal ik niet meer klagen Dat alles mooi is behalve ik, Want dan kan ik gewagen Van 't mooi dat 'k ieder oogenblik Zal maken, Van 't groot mooi dat ik dan maken met handen zal. II Ik weet niet wat 'k zal schrijven. Mijn hoofd is leeg, geen woord wil blijven. Ik hap als een visch op 't droge, Of de woordjes als gollefjes mogen Spoelen in mijn happende mondje. Woordjes, wat maakte me gezond je! Waar 't loover laag last, In een hoekje van 't slootje, En mijn riem, als dat donker 'k langs drijf in mijn bootje, Om 't schrikkige volkje niet plast; — In 't stil en frischjes, Zwemmen veel vischjes, Zonder geluid, Schemer in, schemer uit, En dan even van zilveren schubjes 't geflonker, En wegschieten van zwart in 't doorzichtige donker O waar 't diep koel en kil is 't Naar vischjes wil is, Waar nooit een vraatzuchtige snoek ze verrast. Wat een lekker koel leventje Leiden die vischjes. Kon ik maar eventjes Schrijven zoo frischjes. O frissche woordjes, Kwam je 's als gollefjes, Gut, al bedollef je 's, Tot boven zijn boordjes, Dit zotte poëetje: Hij vergaf het je op 't oolijkst, En plaste geen beetje, En zwom zonder end: Want ieder leeft vroolijkst In zijn element. III Wij leven alle' in 't Wonder: Als wie slaapwandlend droomt te waken, Loopen we ons droomwijs wijs te maken, Dat 't Leven gewoon is; — maar 't is bizonder. Liep Goethe niet in Weimar 's avonds laat Zoeken zijn liefje en wist niet eens waarom? Streek hem niet midden in een donk're straat, 'n Meisje in een falie langs, draaide zich om: »Lief, jij?" Zei hij niet: »'k zocht je" en zij: »ikjou!" Liepen zij saam niet gauw De straten door, En de trap naar haar kamertje op, zij vóór? Speelden zij toen dien nacht op 't bedje niet pleizierig En tierig, Dat paar? Zeg me dan, was het geen wonder, Dat daar, Dien nacht nog het meisje kwam onder Den man en het span bij mekaar? O, wie in zijn leven 't Wonder betij'en laat, Vindt alle liefs en moois in den donker op straat. Het Wonder voert 't meisje den minnaar op 't bed, En schrijft den poëet zijn verzen in 't net! Al óns bereek'nen Is wijz'ge dwaasheid. Als we alles teek'nen Blijft iets dat naast leit. Menschen-verstandlijk Is ónze wereld: Dwingende omdwerelt De Al-Weerld ze ónbandlijk. Ons werelds Wonder is Dier Wereld Regel : Heil wie daaronder is, Hate 'm de vlegel! IV Stil stond Voltaire achter zijn huis bekijken Zijn oogen-lust, 't groot perk roode papaver; Zag 'n meisje er gaan, 't hanteerde 'n houten zwaardje, 't Hieuw vlak en rond, postuurde zich nooit braver : Bloedrood vloge' op en om, hinge' aan een haartje, Roó bloemen-hoofde', als fier plachten te prijken : — Stil stond Voltaire 't spelletje aan te kijken. Toen, middenin, hoog, als papaverkoning, Laatste, pronkte een, in bloedroode vertooning: 't Klein meisje poosd', handjen op 't houten zwaardje. Toen : hief 't. Snel-zacht was achter haar gekomen Voltaire, en met 'n zacht stemmetje, verlegen, Vroeg : Mag ik meêdoen? Heb je iets op ze tegen? Je hebt hun al hun hoofden afgenomen. 't Kindje hield in en zei: O, kijk, dat waren Die dappre helden, Grieken en Trojaren: Agamemnon, Menelaüs en Ajax: Er waren er driehonderd bijna straks. Zij stonden woest met roode hoofden Elkaar voortdurend uit te dagen. Ik heb ze gewaarschuwd, gezeid: niet plagen ; En nu ze 't niet lieten, me niet geloofden, Heb 'k ze verslagen. Nu deze dat 's Hektor; dat 's de beste; Daarom versla 'k hem 't leste : Is dat goed? Voltaire zei: dat 's goed. Nu moet Je Hektor slaan. Toen sloeg ze Hektor; en hij vroeg ze Meer; — liep tusschen de bloemlooze staken Naast haar, nieuwe verhalen te maken, Van hoe elkaar Grieksche helden Velden. V Verzen zijn teer als kind'ren: Kneus ze niet deerlijk. Wie 'n kind op 't mondje slaat Moog' soms verhind'ren, Dat het profane woordjes praat, Maar is heel zeker dat hij een heerlijk Stemmetje stom slaat. Zag niet Voltaire een kindje spelen Tusschen roö bloeme' op hooge stelen, Dure, en zijn liefste veldje? Liet hij niet 't kind van bloem tot bloem gaan, En van ied'ren steel zijn bloem, zijn roem slaan, Al deed 't hem zeer om zijn bloeme' en geldje? Kwam hij niet stil, toen de alderleste, De mooiste, ze slaan wou, met 'n heel zacht stemmetje, Achter haar, vragend alsof hij kwaad deed, Waarom ze 't deed; — toen ze zei ze nadeed Trojanen-oorlog en nu, voor 'n spelletje, De helden doodsloeg, d' alderbesten, Hektor 't laatst, Wou hij toen niet met heusche haast Hektor óok zien doodgeslagen ? Liep hij daarna niet haar uittevragen Wat zij wist van de Grieksche helden, Opdat-i haar nog meer vertelde? Als 'n kindje blij is, Dat 's meer dan bloemen. Wie zal verdoemen 't Vers als 't wat vrij is ? 'k Wou dat de menschen die mij lezen Daarin Voltaires wouden wezen, En mijn verzen laten Springen en praten, 16 Zonder voor hun papavers te vreezen. Want al de papavers van die lieve menschen Zijn niet waard er éen wijsje voor te verwenschen, Een van mijn mooie maten Te haten. HERFSTAVOND Op 't donkre buiten Boomkruinen ruischen; Stormwolken drijven: In 't lamplicht huis en Voor donkre ruiten, Zit 'n droomend beeld Woorden te schrijven, En 't kruinenruischen, En 't wolkendrijven, Staat, een geluid, in Schrift gepenseeld. STUUR 'M DAN NIET HEEN Als een mensch komt met vriend'lijk ooggekijk, Mond die iets liefs vertelt, Stuur 'm dan niet heen: »keer morgen weer" Want wat één mensch een andren liefs bescheer', Is zonneschijn, die door de wolken welt, Of een geplukte bloem gelijk. Als zonneschijn, die door de wolken welt, Drijft alle liefs voorbij. Kijk op en zie of weet het niet; Het licht in bleek gewolk vervliet: 't Lieve op een mond, die liefs vertelt, Dort als een bloem, 'n geplukte, ai mij! O morgen is een bloem een bloem, Maar die ik plukte is dood: En nieuw licht schijnt door wolken heen, Maar 't licht dat ik u wees verdween; En zonder liefs ben 'k nooit, geen nood, Want liefs doen is poëten-roem; — Maar d i t liefs vlood. BOSCH-WANDELING Als, 'n zomerwandeling door 't bosch, Door groen geblaarte, op glanzig mos, Met weem'lende en gekruiste stralen, Het licht den grond vol plekjes maakt, Mijn voet door dorre blaén gaat dwalen, En 't glijden over naalden staakt, Waar 'k aan een keer van 't pad sta kijken Naar lieven, loopende in een laan : In 't groene licht het lichte paar, Twee blonde hoofden bij elkaar En zie zijn vingren dwalen, strijken, En winden om die ving ren t haar, Het gouden nekhaar, fijn en krollig, En zacht in 't halsjen blank en vollig, Uit lief belust-zijn spelen gaan; — Als 'k dan hen van elkaar zie wijken, En duiken in het eikenhout, En uit dat groene en roode goud Galappels gooien naar malkander, — En óp klinkt, rechts, haar hel en vroolijk Lachen en, links, spot vlug en oolijk, Zijn jongens-stem naar d' andren kant er; — Dan sta 'k in 't bosch en lijk misschien Een domme jongen, suffe droomer ; Maar o, mijn oogen, zot op 't zien, Gloren die schaüw vol zonn'ger zomer, Dan in het bosch vol stralen leeft Om lieven en licht-groen gewemel; Dan boven 't bosch in blauwen hemel Wijd-weg goudene schijnen weeft. O gouden schijn die rijk in 't dalen, Dringt in 't hoog-kruinige geboomt', Tot groen lichtgloor en schemerstralen Langs loof-omruischd' brons-stammen stroomt; — Door 't rust'ge en rusteloos gewemel, Zie 'k kleine plekjes van uw hemel, Valt van uw licht plekjes op aard. Omhoog, omlaag mag 'k in uw licht zijn, Iets van uw licht in mijn gedicht zijn, Wat meer, ben ik zoo 'n glorie waard. OP EEN KINDJE Hij is een teêr kindje, Met een blank-rood hoofdje, En gouden haren: Laat geen koud windje Hem zeer doen : 't roofd' je Zijn gouden jaren. AAN JAN VETH, KUNSTSCHILDER Elk aan een strook van 't veldje bukten we ons, Ik en mijn meisje, en sneden 't bloeiend kruid, Paarse heibloempjes; — toen, daar we, elk betrost, Liepe' over 't landje, zag 'k jouw oud schild'rij: Een meisje in 't paars, dat op een dorpsbleek loopt, Met vlak voor 't schort 'n hand paarse bloemetjes. IN 'T BOSCH Aan een klein meisje Kom mee, er groeit in 't donk're bosch Droog korstmos op groen vochtig mos; Jouw smalle naast mijn breede hakken Zullen er zacht diep in wegzakken. Met gladde zolen willen wij dan Langs droge en gladde naalden glijden, En schoppen bruine blaren en Sparappels langs 't boschweggetjen Ik weet een open plekje in 't bosch, Waar van bosch-bessen meen'ge tros En donker-rijpe bramen hangen: Die zijn veel bruiner dan jouw wangen. Als je er hurkt en 't roode bekske Bloed-zwart proeft, dan lijk je 't hekske, Waar de paddestoelenkring Ronddanst in een hekse-ring. Heksje met jouw glimzwart haar, Jouw bruine oogen, warm en klaar, Staan vol licht in 't donk're rondje; Vóóraan jouw braambloede mondje, Fel op schildwacht, staan twee witte Tanden; heksje, 'k zie je al zitten, Met op 't schortje 't bramenbloed, Dat het donker moorden doet. Zwart als git en rood als bloed, Heksje, spreek je toovergroet: Om je staan hooggele zwammen, Kartelige hanekammen: Kammen zijn 't van duivelshanen, Kraaien 's nachts in de boschlanen; 's Morgens staan de kamme' in kring, Sluiten je in een toover-ring. De dikke duivelszwam laat kwaad 't Wit blauwen, waar je 'm breuken slaat; Op 'n muffen pufbal zal ik trappen: Goor stof zal in een vaart ontsnappen. Ook staat, vlak voor je kleine voetje, Een roode vliegenzwam : een hoedje Van geel-scharlaken: — langs hem gaan Wij 't paadje uit naar de larixlaan. AB EN KOOS Ik zag een meisjen op de hei: Zij droeg een paarse heidestruik, Gelijk een groene kandelaar, Vol kaarsjes paars, die brandden klaar Ik vroeg: voor wie die heidestruik ? Die is voor Ab, zei zij. 'k Dacht: dat 's die fijne stille man, Die altijd tusschen bloemen loopt: — Hij is er teêr en peinzend van, En zorgzaam, zóo dat-i altijd hoopt Op iemand, die géén bloemen koopt Maar die hij met de mooiste vriendlijk verzorgen kan. Ik liep met haar over de hei: Een doode berk stond jammerlijk Bij 'n vijver, die als spiegelglas, Gevat in 't breede hei-paars was; En daar 'k zat aan den waterrand: — (Daar stonden sprietjes aan den kant; Libellen stonden loodrecht op Elk sprietje en vatten 't aan met kop En fijne pooten, en de gazen Vlerkjes met teêre paarse mazen Bleven aldoor bewegelijk): — Toen, daar ik opkeek, leek het mij, Of 't meisjen in de berkebast Sneed met een mes, en met éen hand Scheurde ze een blinkend-witte band: Ik riep: voor wie die berkebast? Die is voor Koos, zei zij. 'k Dacht: dat 's de zuster die in 't huis, Dat open voor den bloemtuin leit, Zorgt dat haar broer een vreedzaam thuis En maal staat toebereid. 'k Dacht: die twee menschen groeien stil, Als bloemen, naar het weêr het wil, En zijn ook teêr als bloemen : In stilte roemen Zij hem, hij haar: Op wat ze elkaar En and'ren doen, beroemen Die twee zich nooit, maar doen het maar. DE TRAGISCHE HISTORIE VAN Dr FAUSTUS DOOR CHRISTOPHER MARLOWE w DE TRAGISCHE HISTORIE VAN Dr. FAUSTUS DRAMATIS PERSONAE DE PAUS EEN OUD MAN DE KARDINAAL VAN LOTHARIN- STUDENTEN, PRIESTERS, GEVOLG GEN DE HERTOGIN VAN VANHOLT DE DUITSCHE KEIZER LUCIFER DE HERTOG VAN VANHOLT BELZEBUB FAUSTUS MEPHISTOPHILIS VALDES ^ GOEDE ENGEL Vrienden van Faustus CORNELIUS ) KWADE ENGEL EEN HANSWORST DE ZEVEN DOODZONDEN ROBIN DUIVELS RALPH GEESTEN IN DE GEDAANTEN VAN EEN WAARD ALEXANDER DEN GROOTE, ZIJN EEN PAARDENKOOPER GEMALIN EN DE TROOISCHE EEN RIDDER HELENA KOOR Het Koor treedt op. koor. Nu niet, als eens, in 't veld van Trasymeen, Schrijdend, waar Mars aan 't slaan Karthagen sloeg; — Niet waar in 't koningshof het minnespel Dartelt en 't wankel staatswiel ommeslaat; Noch waar een vorst met pracht'ge daden pronkt Voert hoog deez' Muze 't goddelijke vers: — Niet anders, menschen, zullen we u doen zien, Dan Faustus' avonturen, goed en kwaad; En nu, mits gij geduldig vonnis spreekt, Spreken wij-zelf, voor Faustus in zijn jeugd. Nu 's hij gebore', een kind van een arm paar In Duitschland, in een stad, die Rhodes heet; Ouder, is hij naar Wittenberg gereisd, Waar zijn verwant hem christlijk onderhield. Zóo druk studeert hij 't godgeleerde vak, Dat vruchtbaar plekje in vrome wetenschap, Dat hij vroeg uitmunt met een doctorsnaam, Knapste van wie zeggen in zoet dispuut Hemelsche zaken van theologie. Tot hij, gezwoll'n van dwazen wijzenwaan, Op wassen vleugels uitstijgt al te steil, Smeltend, als d' Hemel zelf zijn val beraamt. Want, walgend van geleerdheids gouden gaaf, Voert hij helsche praktijken en bedrijft, Gruwlijk, waarzeggerij en zwarte kunst. Niets is hem nu zoo lief als toovertaal, Die hij lief heeft vóór zijn lief, hemelsch heil. Hier ziet ge 'm zitten in zijn studiecel. EERSTE TOONEEL Faustus zit in zijn studiecel. faust. Bepaal uw studies, Faustus, en begin Met juist te weten wat gij weten wilt. Wees theoloog, daar gij 't toch eenmaal zijt, Maar speur naar 't doel van ied're wetenschap, En leef en sterf in Aristoteles. Zoete Analysis, g ij hebt mij bekoord: Bene disserere est finis logices. Goed redeneeren 't doel der Logica? Is dat het laatste kunststuk van die kunst? Lees dan niet meer, dat doel hebt gij bereikt; Een geest als Faustus wil een grootscher taak: Goén dag on kai me on; Galenus, kom; Want ubi desinit Philosophus, ibi incipit Medicus; Word dokter, Faustus, vul uw kast met goud, En word onsterflijk door een wonderkuur; — Summum bonum medicinae sanitas — 't Doel van genezen is gezond doen zijn. Wel, Faustus, hebt ge ook dat doel niet bereikt? Is niet uw straatpraat, ieder woord een spreuk? Hange' uw biljetten niet op meen'ge markt, Waar gij de steden uitredde uit de pest, Of duizend ongeneeslijken genaast? En toch zijt gij maar Faustus en een mensch. Kondt gij het menschenleven eeuwig maken, Of dooden weêr oproepen uit hun dood, Dan zou dit vak waard te beoef'nen zijn. Vaarwel, Geneeskunst. — En Justiniaan? Si una, eademque res legatur duobus, alter rem, alter valorem rei, etc. Een lief geval voor prullige legaten! Exhaereditare filium non potest pater nisi, etc. Zoo 's al dat Instituten-recht, die heele Wetboekenwijsheid en de rechtspraktijk: 't Is studie voor een schrielen kruienier, Die loenscht van 't telkens naar zijn spaarpot zien. 'k Word wee van dat bekrompene geknoei. Theologie lijkt nu nog 't mooist van al; Kom hier, mijn Bijbel van Hieronimus. Stipendium peccati mors est. Ha! Stipendium etc. De dood is 't loon der zonde. Dat is hard. 5"- pecasse negamus fallirnur et nulla est in nobis veritas. Als wij zeggen, dat wij zonder zonde zijn, dan misleiden wij ons zeiven en geen waarheid is in ons. Welnu, dus dan moeten we zondigen, en sterven omdat we zondigen. O ja, een eeuw'gen dood moeten wij sterven. Wat noemt ge dit voor leer: che sera, sera, Wat zal zijn zal zijn? Vaarwel, Godgeleerdheid' Ik houd van toovnaars-metaphysica; Die necromanten-boeken hier heb 'k lief: Karakter, cirkel, letter, lijn, figuur; Ja, deze zaken begeert Faustus meest. O wat een wereld van genot en winst, Van pracht en macht en eer en heerschappij, Wordt hier den naarst'gen kunstenaar beloofd! Al wat beweegt tusschen de aardeinden doet Wat ik beveel: keizers en koningen Zijn vorsten, elk slechts in zijn enkel rijk, Maar scheuren 't zwerk, noch wekken niet den wind ; Maar 't rijk van wie hierin een heerscher is, Zal zóo ver strekken als de menschegeest; Een machtig toov'naar is een heerlijk God: Kom, Faustus, peins dat ge u zoo'n godheid wint. Wagner. (Wagner komt binnen.) Begeef u naar mijn lieve vrienden, Den Duitschen Valdes en Cornelius, Bid ernstig dat zij spoedig tot mij komen. wagn. Ik ga, heer. faust. Eéns met hen spreken zal mij beter doen Dan al mijn werk, al werk ik nóg zoo braaf. {De goede en de kwade Engel komen op.) g.eng. O Faustus, leg dat booze boek op zij, Kijk het niet aan, want het verleidt uw ziel, En hoopt Gods toorn zwaar op uw arme hoofd: Dat is doodzonde; lees de Schriften, Faustus. k.eng. Schrijd voorwaarts, Fauste, in die befaamde kunst, Die de schat der Natuur is en vól schats. Wees gij op aard wat Zeus erboven is, Die over al deze elementen heerscht. (Engelen exeunt. faust. O 'k feest me aan heerlijke verbeelding vol! Zal 'k geesten halen doen wat ik liefst heb, Mij klaar doen zeggen wat ik niet begrijp, Doen doen al wat wanhopig wagen 'k wil ? Zij vliegen voor me op reis om Indisch goud, Rooven den paarlschat van een Ooster-zee, En zwermen, vorschend, de nieuwe wereld rond, Om geur'ge fruit en vorst'lijk lekkernij, 'k Laat ze mij lezen vreemde wijsheid, en Klappen 't geheim van eiken verren vorst; — Ik laat ze een koop'ren wal om Duitschland slaan, En vluggen Rijn cirkle' om mooi Wittenberg; — 'k Laat ze de scholen vullen met satijn, Daar kleed ik elk student prachtig mee aan; — Voor geld — zij geven 't — werf ik troepenmacht, En jaag den Prins van Parma van ons land, En heersch, alleen, koning van elk gewest; Ja, vreemder werktuig voor den aanvalsstoot, Dan 't vuurschip was bij Antwerp vóór de brug, Zal ik mijn geeste' uitvinden doen voor mij. (Valdes en Cornelius komen op.) Kom, Duitsche Valdes en Cornelius, Maakt nu mijn brein rijk met uw wijzen raad. Want o, mijn Valdes en Cornelius, Uw woorden hebben me eind'lijk graag gemaakt Op 't oefnen van magie en duistre kunst: Uw woorden zeg 'k, maar ook mijn eigen geest, Die geen ding in zich opneemt, want mijn brein Soest uur aan uur over necromancie. Philosophie is hatelijk en vaag; Recht en Geneeskunst zijn voor klein verstand; Theologie is de ergste van die drie, Onsmaaklijk, grof, verachtlijk en gemeen ; — Maar dol ben 'k, o 'k ben dol op tooverij. Zoo, zoete vrienden, helpt me in dit besluit, En ik, die met precies geredeneer Weerlei de doctors van de Duitsche kerk, En deed de bloem en trots van Wittenberg Aanzwermen op mijn thesen, als de geesten Op dien zoeten Musaeus, in de hel, — Ik zal zoo knap zijn als Agrippa was, Wiens schim geheel Euroop hem eeren deed. vald. Faustus, deez' boeke', uw geest en onze ervaring Zulle' al de volken ons doen heil'gen noemen. Als Indianen hunnen Spaanschen heer Lastdragend dienen, zóo zullen de geesten Van ieder element ons dienstbaar zijn; — Als leeuwen waken ze over onzen slaap; Als Duitsche ruiters met hun ruiterstaven, Of Lapland-reuzen dravende ons terzij; Als vrouwen soms, of meisjes zonder man, Meer schoonheid scheem'rende in hun lucht gelaat, Dan tusschen Venus' witte borsten beeft. Zij voeren van Venetië rijke vracht, En van de Nieuwe Wereld 't gulden vlies, Dat jaarlijks d' ouden Filips' schatkist vult; Als gij, mijn Faustus, maar niet aarz'len wilt. faust. Ik ben zóo vast besloten dit te doen, Als gij te leven: ga mij zóo niet aan. corn. Gij zult door de Magie miraaklen doen, Zooveel dat gij niet anders weten wilt Hij, die doorleerd is in astrologie, Rijk in veel talen, de delfstoffen kent, Weet de beginslen van de tooverij. Geloof maar vast dat ge eens befaamd zult zijn, Want dit mysterie maakt u meer bevraagd, Dan in zijn tijd 't Delphisch orakel was. Eens zei me een geest, dat zij de zee zelfs drogen, En sleepe' uit wrakken zakken uitheemsch goud; Ja, al de schatten, die het voorgeslacht Verstopte in 't steenig ingewand der aard, Brengen zij ons: zeg, wat begeert gij meer? faust. Niets meer, Cornelius. O 'k ben zoo blij. Kom, toon mij wat van uw bezweringen, Dan ga 'k bezweren in een grot in 't bosch, En maak al dit geluk mijn eigendom. vald. Zoo haast u naar een afgelegen grot. Neem Bacons en Albanus' boeken meê, De Psalmen Davids en 't Grieksch Testament. Al wat gij buiten dat te weten hebt, Zullen we u aanstonds zeggen, vóór wij gaan. corn. Valdes, zeg 'm eerst de formulieren voor, En als hij dan de ceremonies weet, Mag Faustus zelf kijken hoe knap hij is. vald. Als gij van mij maar de beginselen leert, Zult gij vanzelf volmaakter zijn dan ik. faust. Kom dan en eet bij mij, en na den noen Klaren wij samen elke kleinigheid, Want vóór ik slaap wil 'k kijken wat ik kan ; Vannacht wil ik bezweren, kost wat kost. TWEEDE TOONEEL Twee Studenten komen op. ie stud. Ik ben benieuwd te weten wat er van Faustus geworden is, die onze gehoorzalen zoo dikwijls weergalmen deed van zijn sic probo. 2e stud. Dat kunnen we gauw weten; daar komt zijn jongen al aan. (Wagner komt op.) ie stud. Hola, baasje! Waar is je meester? wagn. Dat weet God. 2e stud. Hè, weet jij het dan niet? wagn. Jawel, ik weet het. Ik zei niet dat ik het niet wist. ie stud. Loop heen, vlegel! Schei uit met geintjes maken, en zeg waar hij is. wagn. Dat God het weet, heeft niet tot logisch gevolg dat ik het niet weet, en op logische gevolgen moet jullie letten, omdat je studenten bent; bekent dus je fout en luistert. 2e stud. Nu, dus je zei dat je 't wel weet, hè ? wagn. Heb je er een getuige voor? ie stud. Ja, snaak, ik hoorde 't. wagn. Nu ja, jullie ligt onder éen deken. 2e stud. Dus je wilt het ons niet zeggen? wagn. Zeker heer, ik zal het u zeggen; maar als ge geen ezels waart, zoudt ge me nooit zoo iets gevraagd hebben; want is hij niet een Corpus naturale? en is dat niet mobile ? hoe dan dat ge me zoo iets kunt vragen ? Als ik niet van nature phlegmatisch was, langzaam tot toornen, en geneigd tot liederlijkheid, ik wil zeggen tot liefde, dan zou het jullie niet geraden zijn binnen veertig voet van de gerechtsplaats te komen, ofschoon ik niet twijfel of ik zie jullie hangen na de volgende zittingen. En nu ik jullie dan geslagen heb, ga ik mijn gezicht zetten als een fijne, en spreek aldus : Waarlijk, mijn lieve broederen, mijn meester zit hier binnen te tafelen, met Valdes en Cornelius, zooals deze wijn, als hij spreken kon, uw edelen zou kunnen meedeelen; en zoo moge God u zegenen, en bewaren, en bijblijven, mijn lieve broederen, mijn lieve broederen. ( Exit. ie stud. Dan vrees ik dat hij tot die vervloekte Kunst vervallen is, waarvoor zij beiden berucht zijn in de heele wereld. 2e stud. Als hij een vreemd was, en die niets met mij te maken had, dan zou het me nog voor hem spijten. Ga mee, laat ons den Rector waarschuwen, of die hem met ernstigen raad kan terugbrengen. ie stud. O maar ik vrees dat niets hem kan terug brengen. 2e stud. Laat ons toch zien wat we doen kunnen. (Exeunt. DERDE TOONEEL Faustus komt op om een bezwering te doen. faust. Thans nu de donk re schaduw van t heelal, Onder Orions druilige gelaat, Rijst van 't antarktisch rijk óp in de lucht, En dooft 't gestarnte met haar smokige' aêm, — Faustus, begin aanroeping en gebaar, En tracht of duivelen u dienstbaar zijn, Als gij hun offers en gebeden wijdt. Zoo, in deez' cirkel schrijf 'k Jehova's naam, Achter- en voorwaarts, anagramgewijs, Namen van heiligen in cijferschrift, Al de figuren van den dierenriem, En teekenen van dwaalstar en komeet, Die machtig over alle geesten zijn. Zoo, Faustus, vrees noch wees besluiteloos, Maar tracht naar 't meeste wat een Magiër kan. Sint mihi Dei Acherontis propitii! Valeat numen triplex Jehovae! Ignei, aerii, aquatani spiritus, salvete! Orientis princeps Belzebub, inferni ardentis monarcha, et Demogorgon, propitiamus vos, ut appareat et surgat Mephistophilis. Quid tu moraris? per Jehovam, Gehennam, et consecratam aquam quam nunc spargo, signumque crucis quod nunc facio, et per vota nostra, ipse nunc surgat nobis dicatus Mephistophilis! (Mephistophilis komt op.) Ga eerst weer heen en kies een andren vorm; Ik vind u zoo te leelijk voor mijn dienst. Maak u een monnik, 'n ouden Franciscaan: Zoo 'n heilig wezen past zoo 'n hellekind. (Exit Meph. Mijn deugdzaam zeggen heeft wel deugdlijk kracht: Een kind kan, dunkt mij, knap zijn in die kunst. Wat 's die Mephisto een geschikte man, Een en al heuschheid en gehoorzaamheid! Dat kan 'k nu doen met mijn bezweringen: Faustus, gij zijt bezweerder laureaat, De Heer zijt gij van Mephistophilis. Quin regis Mephistophilis fratris imagine. (Mephistophilis terug als een Franciscaner monnik.) meph. Nu Faustus, wat begeert gij dat ik doe? faust. Ik wil dat gij mij dient zoolang ik leef, En alles doet wat Faustus u beveelt, Al was 't de maan doen vallen uit haar sfeer, Of de' oceaan doen over de aarde gaan. meph. Ik ben een dienstknecht van vorst Lucifer, En mag niet met u gaan als hij 't niet wil. Wij mogen niets dan Zijn bevelen doen. faust. Kwaamt gij dan nu niet hier op Zijn bevel? meph. Neen, Faustus, hier-heen kwam ik uit mijzelf. faust. En kwaamt gij niet door mijn bezwering, zeg? meph. Ja, die was de oorzaak, maar per accidens; Want hooren wij een mensch, die Gods naam smaadt, De Schriften afzweert en zijn Heiland hoont, Dan vliegen we om zijn glorievolle ziel; Maar komen nooit of hij moet zóo iets doen, Wat doende een mensch kans heeft verdoemd te Zoodat men nooit vlugger bezwering doet, [zijn. Dan als men stoutweg de Drieëenheid liegt, En in-vroom bidt tot Koning Belzebub. faust. Dat deed ik en zoo hou 'k voor zeker waar, Dat er geen koning is dan Belzebub, Wien Faustus ziel en lijf heeft toegewijd. Dat woord «verdoemenis" ontstelt hem niet, Want hel verstaat hij als Elysium, — Zijn geest woon' met der oude wijzen geest! Maar laat die kinderpraat van 's menschen ziel: Zeg mij, wie is die Lucifer, uw Heer ? meph. Aartsvorst en heer van alle geesten is hij. faust. Was niet die Lucifer eertijds een engel? meph. Ja, Faustus, en heel lief had God hem toen. faust. Hoe dan dat hij nu heer van duiv'len is? meph. O, door zijn groote' en onbeschaamden trots, Waarvoor hem God wierp van 't gelaat des hemels. faust. En wat zijt gij, die leeft met Lucifer? meph. Geesten, helaas! gevall'n met Lucifer; Die stonde' op tegen God met Lucifer; En nu voor goed verdoemd met Lucifer. faust. Waar? meph. In de hel. faust. Hoe 's Mephistophilis dan uit de hel? meph. Wel, dit is hel, en ik bèn niet eruit. Denkt gij dat ik, die God-zelf heb gezien, En proefde de eeuw'ge blijdschap van omhoog, Niet, in dit lijf, tienduizend hellen lijd, Nu ik beroofd ben van mijn eeuwig heil? O Faustus, vraag niet meer zoo roekeloos, Want o, 'k word zoo bevreesd als gij zóo vraagt. faust. Is groote Mephistophilis zoo teêr, Nu hij niet meer zijn lieven hemel heeft? Leer gij van Faustus mannelijke kracht, En hoon dat heil, dat nooit üw heil zal zijn. Ga heen en zeg dien grooten Lucifer: Dat, daar Faustus den eeuw'gen dood verviel, Door doemwaard denken tegen Jovis macht, Hij 'm overgeeft zichzelf, lichaam en ziel, Mits hij hem helpe, vierentwintig jaar, En leven laat in all' begeerlijkheid: Met u om altijd tot mijn hulp te zijn, Om mij te geven, wat ik eischen zal, Mij te vertellen wat ik vragen zal, Hulp voor mijn vrienden en mijn haters pijn, En om altijd te doen wat ik begeer. Ga en keer weer tot macht'gen Lucifer, En kom te midnacht in mijn studiecel, Om mij te zeggen wat uw heer besloot. meph. Dat zal ik, Faustus. faust. Had 'k zooveel zielen als er starren zijn, 'k Gaf ze alle weg voor Mephistophilis. Door hem zal k Grootvorst van de wereld zijn, En een brug slaan door de bewogen lucht, Opdat 'k een heir voer over d'Oceaan: De heuvels zal 'k van de Afrikaansche kust Saamvoegen aan het Spaansche vasteland, En bei schatplichtig maken aan mijn kroon. De keizer zal vorst bij mijn gratie zijn, En anders niet ieder Duitsch potentaat. — En nu 'k gekregen heb wat 'k meest begeer, Zal ik mij verder oefnen in mijn kunst, Tot Mephistophilis weer bij mij komt. VIERDE TOONEEL W a g n e r en een Hansworst komen op. wagn. Vlegel, jongen, kom hier. hansw. Wat jongen, stik, jongen! Ik hoop dat je veel jongens gezien hebt met een puntbaard als ik heb; jongen, als ik wel heb! wagn. Zeg eens, vriendje! Heb je nog al een inkomen? hansw. Ja wel, en ook een uitkomen. Wil je 't eens zien ? wagn. Helaas, arme stakker! Dat maakt nog grappen in zijn arme nakendheid! de schooier is zonder dienst en heeft een honger, dat hij zijn ziel aan den duivel zou geven voor een schapebout, bloedrauw desnoods. hansw. Wat ? Mijn ziel aan den Duivel voor een schapebout, bloedrauw desnoods! Nee, vriendje. Bij de Lieve Vrouw, ik zou hem goed gebraden moeten hebben en met een goede saus erbij, als hij toch zoo duur kost. wagn. Wel, wil je bij ons in dienst komen, dan zal ik je laten gaan Qui mihi discipulus. hansw.Hè, in verzen? wagn. Nee, snaak; in geslagen zij en riddersporen. hansw. He, he, Midasooren. Ik dacht dat je daar maar éen paar van had. Die kun je zelf wel gebruiken. wagn. Vriend, ik zeg in riddersporen. hansw.Oho, oho! Riddersporen! Dan zal ik last van de luizen hebben als ik jouw man word. wagn. Ja, dat zal je toch of je al of niet mijn man wordt. Maar nu geen gebbetjes meer, vriend: je verbindt je voor zeven jaar aan me, of ik zal al je luizen in duiveltjes veranderen, en die zullen je in stukjes scheuren. hansw. Wat ik je zeg, heer: die moeite kun je je sparen: ze hebben het al zoo duiveltjesch goed bij me ; wat Satan! zij springen met mijn vleesch om of ze bij me in de kost zijn. wagn. Nu, wil ik je 'ns wat zeggen, vriend? Neem jij die guldens van me. (geeft geld.) hansw. Guldens, wat zijn dat, wie zeit dat? wagn. Nu ja, Fransche kronen, en ik zeg het. hansw. Fransche kronen, hm, hm! je kondt ook zeggen Engelsche fiches. En wat zal ik daarmee? wagn. Wel vriend, nu krijg je een uur vooruit een boodschap als de Duivel je komt halen. hansw. Nee, nee, neem jij je kronen weerom. wagn. Om den bliksem niet. hansw. Om den bliksem wel. wagn. Jullie was er bij dat ik ze hem gegeven heb. hansw. Jullie bent er bij dat ik ze hem weerom geef. wagn. Wacht, ik zal je dadelijk laten meepakken door twee duivels, Belial en Belcher. hansw. Laat je Belial en Belcher maar opkomen, ik zal ze beuken zooals ze nooit gebeukt zijn zoolang ze duivels zijn! Verbeeld-je, dat ik er een doodbeuk, wat zullen de menschen zeggen? »Zie je dien langen kerel daar in zijn ronde broek — die heeft den duivel doodgebeukt." In de heele stad zou'en ze me Duivelbeuker noemen. (Twee Duivels komen op : de Hansworst loopt schreeuwende heen en weer.) wagn. Belial en Belcher, ga heen! (Exeunt Duivels.) hansw. Hela, zijn ze vort? De pest op ze, ze hebben gemeene lange nagels! Daar was een mannetjesduivel en een wijfjes-duivel! Ik zal je zeggen hoe je ze kennen kunt; alle mannetjes-duivels hebben horens, en alle wijfjes-duivels hebben gespleten voeten. wagn. Komaan, vriend, ga mee. hansw. Jawel, maar zeg eens — als ik meega, leert u me dan Benias en Belchior roepen. wagn. Ik zal je leeren jezelf te veranderen in wat je maar wilt, in een hond, een kat, een muis, een rat, in alles. hansw. Wat! Een Christenmensch veranderen in een hond of een kat, een muis of een rat. Loop heen, meneer. Als u me ergens in verandert, maakt u dan een kleine, aardige, springende vloo van me, dan kan ik hier en daar en overal wezen. O, wat zou ik de aardige meisjes onder d'r rokken kietelen; ik zou er tusschen gaan zitten! wagn. Nu, vriend, kom je ? hansw. Nu ja maar, Wagner. wagn. Wat! moet ik Belial en Belcher — hansw. O Heertje nee, ik smeek u, laat Benio en Belcher slapen. wagn. Schelm, — je noemt me Meester Wagner en houdt je linker oog diametraal gericht op mijn rechter hiel, met quasi vestigiis nostris insistere. (Exit. hansw. God beware me, nu praat hij Hollandsche bombast. Maar ik moet met hem mee gaan : dat is duidelijk. (Exit. VIJFDE TOONEEL F a u s t u s zittende in zijn Studeervertrek. faust. Nu, Faustus, zijt ge Stellig verdoemd, en reddeloos verdoemd Wat baat dan dat ge aan God of Hemel denkt r Doe weg dat dwaas gedroom en wanhoop maar, Wanhoop aan God, en hoop op Belzebub; Nu niet terug gaan, hoor. Faustus, hou vol: Aarzelt ge nog ? O, er klinkt iets in mijn oor: Zweer af die kunst en keer tot God weerom. Ach, en Faustus wil wel tot God weerom. Tot God ? — Hij kent u niet. Gij dient uw eigen eetlust als uw God, En daar 's de liefde in tot Beëlzebub; Voor hem zal 'k bouwen een altaar en kerk, En offren pas-lauw kleine-kindjes-bloed. (De Goede en de Kwade Engel komen op.) g.eng. Laat toch die booze kunst, mijn lieve Faustus. faust. Gebed, boete, berouw! wat moet 'k daarmee ? g.eng. O, daarmee komt gij in den Hemel, Faustus. k.eng. Allemaal dwaasheid, vrucht van ijdlen waan, Die gek maakt wie zich meest er aan vertrouwt. g.eng. Toe, Faustus, denk aan God en waar God woont. k.eng. Neen, Faustus, denk aan rijkdom en aan eer. faust. Aan rijkdom! — Ik wil de heerlijkheid van Embden hebben. Als Mephistophilis mij helpen zal, Wat deert me een God dan ? Gij zijt veilig, Faustus, Wees maar niet bang; kom, Mephistophilis, Breng mij goê boodschap van Vorst Lucifer; 't Is middernacht — kom, Mephistophilis, Veni, Veni, Mephistophile! (Mephistophilis komt op.) Wel, zeg, wat antwoordt Lucifer, uw Heer? Dat 'k Faustus dienen zal zoo lang hij leeft, Mits hij mijn dienst wil koopen met zijn ziel. Wel, die heeft Faustus al voor u gewaagd. Ja, maar gij moet haar plechtig overdoen, En schrijve' een acte met uw eigen bloed; Die vastigheid verlangt Vorst Lucifer. Als gij 't niet doet dan ga 'k weer naar de Hel. Blijf, Mephistophilis, en zeg: wat heeft Uw meester aan mijn ziel ? O, zij vergroot zijn rijk. Is 't heusch, dat hij ons daarvoor zoo belaagt? MEPH. FAUST. MEPH. FAUST. MEPH. FAUST. meph. Solamen miseris socios habuisse doloris. faust. Wel, hebt gij zeiven pijn, die andren martelt ? meph. O, pijn, wij lijden als een menscheziel. Maar zal 'k uw ziel nu hebben, Faustus, zeg? Ik zal uw slaaf en altijd bij u zijn, En u meer geven dan ge u ooit verbeeldt. faust. Ja, Mephistophilis; ik geef ze aan u. meph. Dan, Faustus, snijd u moedig in den arm, En schrijf dat op zoodaan'gen dag uw ziel Een ziel zal zijn voor grooten Lucifer; En word dan zelf zoo groot als Lucifer. faust. Kijk, Mephistophilis, om uwentwil Snijd 'k in mijn arm en met mijn eigen bloed Verschrijf 'k mijn ziel aan grooten Lucifer, Heer en regent van den oneind'gen nacht! Zie toe, hoe 't bloed neerdruppelt van mijn arm ; Laat het mijn wenschen een goed teeken zijn. meph. Nu Faustus, moet Ge 't schrijven zoo bij wijs van schenkingsacte. faust. Ja, dat zal 'kdoen; maar, Mephistophilis, Mijn bloed gaat stollen; kijk, 'k kan niet meer schrijven. meph. Dan haal 'k wat vuur : de hitte lost het op. (Exit.) faust. Is dat een teeken, dat gestolde bloed? Is het onwillig dat 'k die acte schrijf? Waarom wil het niet vloeien nu ik schrijf? Faustus geeft u zijn ziel. Daar is 't gestold. Waarom dan niet? Is niet uw ziel uw ziel? Schrijf nog eens, zóo : Faustus geeft u zijn ziel. (Mephistophilis komt terug met een kolenkomfoor). meph. Kijk, Faustus, hier is vuur, zet het nu op. faust. Zoo, 't wordt weer helder. Nu ben 'k daadlijk klaar. (Schrijft.) meph. O 'k zou ik weet niet wat doen voor zijn ziel. (Ter zijde.) faust. Consummatum est: mijn acte is klaar, En Faustus' ziel hoort nu van Lucifer. Maar wat beduidt dat inschrift op mijn arm : Homo fuge. Vlieden? Waar zou ik heen? Naar God; hij stort mij ruglings in de hel. Zie ik niet meer ? Hier 's niets van wat ik schreef. Dat 's duidlijk. In de plaats daarvan is dit: Homo fuge! Maar toch vliedt Faustus niet. meph. 'k Zal hem wat aardigs halen; hij 's wat wee. (Exit. (Mephistophilis komt weer op met Duivels, die Faustus kronen en rijke kleeren geven, dansen en vertrekkend) faust. Hé, Mephistophilis, wat 's dat voor fraais? meph. Een aardigheidje, Faustus, 'n klein pleizier, Om u te toonen hoe men toov'ren kan. faust. Maar mag ik geeste' oproepen wanneer 'k wil ? meph. Ja, Faustus, en veel meer, o héél veel meer. faust. Dan is die koop mij duizend zielen waard. Hier, Mephistophilis, neem aan dat blad, Mijn schenkingsacte aan u van lijf en ziel: Maar zóo verstaan, dat gij geen ding verzuimt, Van elk artikel dat geschreven staat. meph. Faustus, ik zweer bij Hel en Lucifer, Dat ik al mijn beloften houden zal. faust. Zoo hoor ze me voorlezen: Op deze voorwaarden, als volgt. Ten eerste, dat Faustus moge zijn een geest in vorm en substantie. Ten tweede, dat Mephistophilis zijn dienaar zijn zal en hem gehoorzaam. Ten derde, voor hem doen zal en hem brengen wat hij ook moge begeeren. Ten vierde, dat hij in zijn kamer of huis onzichtbaar zijn zal. Ten laatste, dat hij aan den gezegden Johan Faustus, te allen tijde, en in welken vorm of gedaante hij begeeren moge, verschijnen zal. Ik, Johan Faustus, van Wittenberg, Doctor, geef bij dezen lichaam en ziel aan Lucifer, Vorst van het Oosten, en zijn dienaar Mephistophilis: en machtig hen wijders, om na vier en twintig jaar, en mits zij de bovengenoemde artikelen niet hebben geschonden, den genoemden Johan Faustus te halen of weg te voeren, lichaam en ziel, vleesch, bloed, en goederen, naar hun woonplaats waar die ook zijn moge. Bij mij JOHAN FAUSTUS. meph. Dus dit erkent gij als uw acte, Faustus ? faust. Ja, en de Duivel zegen je dermeê. meph. Nu, Faustus, vraag nu maar. faust. Dan wil 'k u eerst bevragen van de Hel. Zeg mij, waar leit die plaats, bekend als Hel ? meph. Onder de Hemelen. faust. Jawel, maar waar omstreeks? meph. Binne' in deze elementen is de Hel, Waar wij voor eeuwig zijn in eeuw'ge pijn; De Hel is grensloos en geen plaats omperkt In éénge plaats; want waar wij zijn is 't hel, En waar het hel is, daar zijn wij altoos: En als op 't eind 't heelal ontbonden wordt, En ieder schepsel zal gezuiverd zijn, Is iedre plaats Hel, die geen Hemel is. faust. Kom, ik houd hel voor 'n sprookje. meph. Geloof het maar totdat ge 't beter leert. faust. Maar denkt gij dan, dat Faustus wordt verdoemd ? meph. Ja, want dat moet wel; hier heb ik 't papier, Waarin ge uw ziel verschreeft aan Lucifer. faust. Ja, en mijn lichaam ook, maar wat zou dè.t ? Houdt gij mij voor zoo dwaas dat ik geloof, Dat 'k, na dit leven, in de pijn zal zijn? Foei, dat zijn grapjes, oudewijven-praatjes. meph. Maar Faustus, ik vertoon u 't tegendeel: Ik bén verdoemd en bén nu in de Hel. faust. Wat! Nu! gij in de Hel! Kom, als dit Hel is dan ben 'k graag verdoemd; Zoo wandlend, disputeerend, enz. Maar laat dat daar, en breng mij eerst een vrouw, Het mooiste meisje uit Duitschland, maar wat vlug; '9 Want 'k ben een zinlijk en wellustig mensch, En kan onmooglijk leven zonder vrouw. meph. Een vrouw, maar kom! Mijn lieve Faustus, spreek niet van een vrouw. faust. Neen, beste Mephistophilis, haal me er een, want ik wil er een hebben. meph. Nu, dan zult ge er een hebben. Ga maar even zitten, dan haal ik een vrouw, wat Satan! [Exit. (Mephistophilis komt terug met een Duivel, gekleed als een vrouw, met vuurwerk.) meph. Nu, Faustus, zeg, hoe vindt ge uw vrouwtje, hè ? faust. Stik met die vuile snol! meph. Kom, stil nu, Faustus; Het huw'lijk is een plechtig spelletje; Doe mij 't pleizier en denk er niet meer aan. 'k Zoek u de fijnste fraaie vrouwen uit, Die breng 'k u ied'ren morgen vast op bed; Wie gij maar even wilt verheft op u, Al is ze kuischer dan Penelope, Zoo wijs als Saba, of zoo schoone vrouw, Als Lucifer een man was, voor hij viel. Neem nü dit boek en lees 't zorgvuldig door; 't Herhalen van die regels hier brengt goud; Het teek'nen van dien cirkel op den grond Brengt dwarlwind, storm, donder en bliksemlicht; Zeg dit driemaal aaneen, met vroom gebaar, En vóór u zal een heir in 't harnas staan, Gereed te doen wat gij bevelen zult. faust. Dank je wel, Mephistophilis. Maar nu wou ik graag een boek hebben, waar alle bezweringen, gebaren en tooverformulieren in staan, opdat ik, als ik wil, geesten kan oproepen. meph. Hier zijn ze, in dit boek. faust. Nu zou ik óok nog een boek willen hebben, waarin ik alle figuren en planeten van de hemelen zien kan, opdat ik hun standen en bewegingen kan weten. meph. Hier zijn die ook. faust. En, ja, laat me dan nü nog éen boek hebben — en dan heb ik niets meer te vragen, — waarin ik zien kan alle planten, kruiden en boomen, die op de aarde groeien. meph. Hier zijn ze. faust. Neen, je vergist je. meph. Neen, heusch. (Toont ze hem. Exeunt.) ZESDE TOONEEL Faustus en Mephistophilis komen op. faust. Als ik de heemlen zie treur 'k in mijzelf, En vloek u, booze Mephistophilis, Die mij beroofd hebt van die vreugden daar. meph. Wel, Faustus, Houdt gij den Hemel voor zoo'n heerlijk ding? Ik zeg u, hij 's niet half zoo mooi als gij, Of eenig levend mensch. faust. Bewijs mij dat. meph. De Hemel 's voor den mensch, dus moet die meer zijn. faust. Als hij is voor den mensch, is hij voor mij. 'k Zal mij bekeere' en boete doen voor God. (De Goede en de Kwade Engel komen op.) g. eng. Faustus, bid God, God zal genadig zijn. k. eng. Geesten kan God niet meer genadig zijn. faust. Wie fluistert in mijn oor: gij zijt een geest? God kan een duivel zelfs genadig zijn. God zal genadig zijn als 'k rnij bekeer. k. eng. Ja, als. Maar Faustus is nog niet bekeerd. (Exeunt Engelen) faust. Mijn hart 's zoo hard, 't wil niet berouwvol zijn. Nauw noem 'k geloof, hemel of eeuwig heil, Of gruw'bare echo's dreunen me in het oor: «Faustus, gij zijt verdoemd." Dan zie 'k op eens Zwaarden en stroppen en vergiftigd staal, Messe' en pistolen, voor mij klaargeleid; En 'k zou mij zelf al lang hebben gedood, Had 'k Wanhoop niet met zoete lust gesust. Zat niet en zong mij blinde Homerus voor Van Alexanders liefde en Oenons dood? En heeft niet hij, die Thebe omwalde eertijds Door 't hel geluid van zijn zoetsnaarge harp, Muziek gemaakt met Mephistophilis ? Hoe dan dat 'k wanhoop of onwaardig sterf? Laat het zoo zijn: Faustus bekeert zich niet. Kom, Mephistophilis, een nieuw gesprek Over de goddelijke astrologie. Zeg, hoeveel heem'len zijn boven de maan? Is elk dier lichamen omhoog een bol, Als de substantie van deez' centrische aard? meph. Als de elementen, zoo is ied're sfeer Bolvormig hulsel, en ook zelf omhuld; En, Faustus, Alle bewegen op één draaiende as, En 't eind daarvan noemt men de Wereldpool. Ook zijn de namen Mars, Saturnus, Juppiter, Geen sprookjes, maar dwaalsterren. faust. Maar, zeg mij, hebben zij alle dezelfde beweging, situ et tempore. meph. Alle gezamenlijk bewegen zich van oost naar west in vierentwintig uren op de wereldpolen, maar verschillen in hun beweging op de polen van den dierenriem. faust. Nu ja, zoo'n kleinigheid weet Wagner ook. Weet groote Mephistophilis niet meer? Wie kent niet de dubbele beweging van de planeten? De eerste eindigt in een etmaal, de tweede als volgt: Saturnus in dertig jaar, Juppiter in twaalf, Mars in vier, de zon, Venus en Mercurius in één jaar; de Maan in achtentwintig dagen. Groenen weten dat. Zeg me liever eens: heeft iedere sfeer een gebied of intelligentia ? meph. Ja. faust. Hoeveel hemelen, of sferen, zijn er? meph. Negen: de zeven planeten, het firmament en het empyreum. faust. Wel, los me deze vraag eens op: Waarom hebben we niet conjuncties, opposities, aspecten, eclipsen, geregeld in een bepaalden tijd, maar het eene jaar meer en het andere minder? meph. Per inaequalem motum respectu tolius. faust. Mooi, dank je. Zeg me wie de wereld gemaakt heeft. meph. Dat zeg ik niet. faust. Toe, Mephistophilis, zeg het me. meph. Zeur er niet om, want ik zeg het niet. faust. Schurk, heb je me niet beloofd me alles te vertellen ? meph. Ja, wat niet tegen ons rijk is; maar dat is er tegen. Denk over de hel, Faustus, want gij zijt verdoemd. faust. Neen Faustus, denk aan God, die de wereld gemaakt heeft. meph. Pas op, hoor. faust. Ga, vloekbre geest, naar uw gevloekte hel. Gij hebt dien armen Faustus' ziel verdoemd. Is 't niet te laat ? {De Goede en Kwade Engel komen op.) k.eng. Te laat. g.eng. Nimmer te laat, als Faustus zich bekeert. k.eng. Als ge u bekeert scheuren duivels u in stukjes. g.eng. Bekeer u en geen haar wordt u gekrenkt. (.Exeunt Engelen. faust. O, Heiland Christus, Kom gij en red uw armen Faustus' ziel. (Lucifer, Belzebub en Mephistophilis komen op.) luc. Nooit redt u Christus, want die is rechtvaardig'. Niemand dan ik maakt aanspraak op uw ziel. faust. O, wie zijt gij, die zoo verschrik'lijk zijt ? luc. 'k Ben Lucifer, En deze is met mij Koning in de hel. faust. O, Faustus, o nu komen ze om uw ziel! luc. Wij komen wijl gij ons beleedigd hebt; Gij praat van Christus, wat gij nooit moest doen. Gij moet niet denken aan God; denk aan den Duivel. faust. Ik zal 't niet weer doen, Lucifer: vergeef! Faustus zal nooit meer naar den Hemel zien, Gods naam niet noemen, noch bidden tot Hem; Ik dood Zijn priesters, ik verbrand de Schrift, En breek Zijn kerken met mijn geeste' in puin. luc. Doe dat en 'k zal u groot'lijks dankbaar zijn. Wij zijn hier gekomen, Faustus, om u wat afleiding te 'bezorgen: ga zitten en ge zult al de zeven Doodzonden zien verschijnen in hun wezenlijke gedaanten. faust. O, dat te zien zal me even heerlijk zijn Als Adam 't Paradijs vond, d' eersten dag Der Schepping. luc. Praat niet van Paradijs of Schepping, maar kijk liever; praat van den Duivel en van niets anders. Vooruit. (De Zeven Doodzonden komen op.) Nu, Faustus, laat ze maar vertellen hoe zij heeten en hoe het er met hen uitziet. faust. Wat zijt gij, — de eerste? trots. Ik ben Trots. Ik heb me niet verwaardigd ouders te hebben. Ik ben als de vloo van Ovidius: Ik kan in ieder hoekje van een deern kruipen; soms als een pruik zit ik op haar voorhoofd; of als een veeren waaier kus ik haar lippen, o ik doe, — ja wat doe ik niet? Maar pu, wat riekt het hier! Ik spreek geen woord meer, voor de grond geparfumeerd wordt en er een tapijt op ligt. faust. Wat zijt gij — de tweede ? hebz. Ik ben Hebzucht, een oude kerel beviel van me in een leeren tasch; als ik mijn zin kreeg zou ik willen dat dit huis en allemaal die er in zijn in goud veranderden; dan zou ik jullie in mijn geldkist sluiten. Ach, mijn lieve goud! faust. Wat zijt gij — de derde? toorn. Ik ben Toorn. Vader en moeder heb ik niet. Ik sprong uit een leeuw z'n muil, toen ik nauwelijks een half uur oud was; en sints dien tijd heb ik de wereld op en neer gedraafd met dit paar degens bij me, en wondde mezelf als ik niemand vond om meê te vechten. Ik ben geboren in de hel; en denk er om, want de een of ander van jullie zal mijn vader zijn. faust. Wat zijt gij — de vierde ? nijd. Ik ben Nijd, een kind van een schoorsteenveger en een vischvrouw. Ik kan niet lezen en wou daarom alle boeken verbrand hebben. Ik word mager van anderen te zien eten. O ik wou dat er een hongersnood in de wereld kwam, dat alle menschen doodgingen en ik alleen overbleef. Dan zou je 'ers zien hoe vet ik werd. Maar moet jij zitten en ik staan? Kom er af en krijg een ongeluk. faust. Ga weg, nijdige schobbejak! Wat ben jij, — de vijfde ? gulzigh. Wie, ik, Heer? Ik ben Gulzigheid. Mijn ouders zijn allemaal dood, en een duivelsch klein beetje hebben ze me nagelaten, een mager kostgeld voor dertig malen op een dag en tien slokjes — een schraal hapje voor iemands natuurlijke behoeften. O, ik ben van een koninklijke familie. Mijn grootvader was een Banketham, mijn grootmoeder was een Okshoofd Bordeaux, mijn peten waren Piet Pekelharing en Maarten St. Maartensbiefstuk. O, maar mijn petemoei, dat was een lollige dame, en iedereen hield van haar in iedere stad die wat waard is; haar naam was mevrouw Margaretha Maartbier. Nu, Faustus, nu hebt ge mijn heele familie gehoord, vraagt ge me nu ten eten? faust. Nee, ik zie je liever hangen; je zou al mijn eetwaren opmaken. gulzigh. De Duivel worg je. faust. Worg jezelf, schrokop! Wie ben jij — de zesde ? traagh. Ik ben Traagheid. Ik ben geboren op een zonnigen beek-oever, waar ik sints dien tijd ge legen heb; en ge hebt mijn gezondheid verschrikkelijk veel kwaad gedaan door me daar vandaan te halen: laat me er weer heendragen door Gul- zigheid en Liederlijkheid. Ik spreek geen woord meer, voor geen geld. faust. Wat is u, Mevrouw Snol; — de zevende f liederlijkh. Wie, ik, heer? Ik ben iemand die liever een duim rauw lamsvleesch heeft dan een el gebakken stokvisch; en de eerste letter van mijn naam is een L. luc. Vooruit naar de hel, naar de hel! Nu Faustus, wat zegt ge er van ? faust. O heerlijk vind ik 't. luc. Wacht maar, de hel is vol met zulk soort moois. faust. O mocht 'k de hel eens even zien en dan Weerkomen. Wat zou 'k blij zijn! luc. Dat moogt ge; ik laat u halen om middernacht. Neem tusschentijds dit boek, en lees het wèl, Dan kunt ge u voordoen in wat vorm ge wilt faust. O 'k dank u, dank u, macht'ge Lucifer! Ik zal 't bewaren als mijn leven-zelf. luc Vaarwel, Faustus, denk om den Duivel. faust. Vaarwel, Vorst Lucifer. (Exeunt Lucifer en Belzebub.) Kom, Mephistophilis. (Exeunt. (Het Koor komt op.) koor. Geleerde Faustus, Zoekend 't geheim der sterren in 't heelal, Gegrift in 't boek van Jovis firmament, — Steeg door de lucht op naar Olympus' top, In vuur'gen wagen, en het drakenpaar Mennend, dat met gejukte nekken vloog. Nu is hij uit om land en volk te zien, En zal, naar 'k meen, van daag in Rome zijn, Den Paus opzoeken en aan 't Pauslijk hof Mee opgaan tot het Heilge-Petrus-feest, Dat daar al-jaarlijks heerlijk wordt gevierd. ZEVENDE TOONEEL Faustus en Mephistophilis komen op. faust. Nu zijn wij, goede Mephistophilis, Heerlijk gereisd, eerst door het staatlijk Trier, Dat leit omkringd door lucht-toppig gebergt', Met diepe grachte' en wallen van arduin, Onwinbaar sterk voor elk veroov'rend vorst; Toen van Parijs, waar we aan de fransche grens De Maine zagen vallen in den Rijn, Waar de oevers rijk met wingerd zijn beplant. Daarna naar Napels, 't rijk Campania, Waar trotsche en prachtige paleizen staan, Langs straten, ruim, fijnsteenig geplaveid, Die de stad vierendeelen, kruisgewijs; En wijzen Maro's gouden tombe zag 'k, En d' éen mijl langen weg, dien Maro hieuw Midden door 't bergrots, en in één nacht tijds. Toen naar Venetië, Padua en de rest, In éen waarvan een trotsche tempel staat, Die 't hooge dak tegen de sterren steekt. Zoo heeft Faustus tot nu zijn tijd gebruikt: Maar zeg mij thans in welke plaats wij zijn; Hebt gij, zooals 'k u eerst bevolen heb, Mij naar die groote stad Roma geleid? meph. Dat heb ik, Faustus; en opdat we het niet te kwaad zouden hebben, vond ik het best de zitkamer van zijne Heiligheid in gebruik te nemen. faust. 'k Hoop dat zijn Heiligheid ons welkom heet. meph. Stil, dat doet er niet toe, kerel, we zullen 't ons hier wel goed maken. En nu mijn Faustus, dat gij merken moogt, Wat er in Rome is, dat u lijken zou, — Weet dat die stad op zeven heuvels staat, Die als een grondslag onder 't grondwerk zijn. Juist door 't stadsmidden loopt de Tiberstroom, Die haar met kronklende oevers deelt in twee: Vier staat'ge bruggen steunen aan weerszij, Waar 't volk van elk stadsdeel veilig op gaat. Midde' op éen brug, genaamd Ponte Angelo, Is een verbazend sterk kasteel gebouwd, Waarbinnen macht'ge batterijen staan, En zwaar-koopren kanonnen, dubbel-loops, Zóóveel, als in een vol jaar dagen zijn; Nog ziet ge er ijz'ren deure', en obelisken, Die Caesar met zich bracht uit Africa. faust. Nu bij de helsche vorstendommen zweer 'k, Bij Styx en Acheron en 't vurig meer Van Phlegethon, gedurig brandenden, Dat ik die monumenten kennen wil, En Rome zien, die wijdstralende stad. Ga mee. meph. Neen, wacht nu, Faustus, en zie eerst den Paus: 't Feest van den heil'gen Petrus wordt gevierd: Straks zien we een troep kaalkoppen in een pij, Die 't summum bonum zoeken in hun buik. faust. Wel, 'k ben heel blij als 'k mij pleizieren mag, En vroolijk maken met hun zotternij. Maar, Mephistophilis, betoover me eerst, Zoodat 'k onzichtbaar doen kan wat ik wil, Zoolang 'k in Rome blijf. (.Mephistophilis betoovert hem.) meph. Zoo, Faustus, nu Kunt ge alles doen en niemand zal u zien. (Trompetgeluid. De Paus en de Kardinaal van Lotharingen komen op tot den maaltijd, met Monniken in hun gevolg.) paus. Mijn Heer van Lotharingen, wilt ge zoo goed zijn mee aan te zitten! faust. Tast toe, en de duivel wurg je als je 't niet goed doet. paus. Wat 'sdat? Wie sprak daar? Monniken, zie eens rond. 20 i e mon. Hier is niemand, met verlof van uwe Heiligheid. paus. Monseigneur, hier heb ik een fijnen schotel, dien de Bisschop van Milaan mij gestuurd heeft. faust. Dank u wel, Mijnheer. (Grijpt den schotel. paus. Wat 's dat nu! Wie pakte dien schotel van me weg? Is er dan niemand in staat uit te kijken? Monseigneur, deze schotel is me gestuurd door den Kardinaal van Florence. faust. Heel juist. Dien wil ik wel hebben. (Grijpt den schotel. paus. Wat 's dat nu weer! Monseigneur, ik drink de gezondheid van uwe genade. faust. Ik doe uw genade bescheid. (Grijpt den beker. kard. v. loth. Mijn Heer, het is mogelijk een geest, pas geslopen uit het vagevuur, om vergiffenis te vragen van uwe Heiligheid. paus. Dat kan zijn. Broeders, bereidt een Mis voor om de woede van dien geest te bedaren. Tast nog eens toe, Monseigneur. (De Paus slaat een kruis. faust. Wat, wilt ge u gaan bekruisen? Ik zou u raden, laat dat kunstje staan. (De Paus bekruist zich weer. Dat 's tweemaal. Doe 't nu niet de derde maal: Ik waarschuw je vooruit. (De Paus slaat weer een kruis en Fausius geeft hem een slag om zijn ooren; dan loopen allen weg.) Komaan, mijn Mephistophilis, wat nu ? meph. Wel, weet ik het? We zullen gevloekt worden met bel, boek en kandelaar. faust. Wat, bel, boek en kandelaar, — kandelaar, boek en bel, Achteruit en vooruit moet Faustus naar de hel! Straks hoor je dat een zwijn gromt, een ezel balkt, een kalf blaat, Omdat men den verjaardag van Sint Pieter vieren gaat. (De Monniken komen op om de mis te zingen.) ie mon. Komt, broeders, laat ons vromelijk doen wat ons te doen staat. (Zij zingen:) Gevloekt zij hij die Zijn Heiligheids eten van de tafel stal! Maledicat Dominus! Gevloekt zij hij die Zijn Heiligheid een slag op het gelaat gaf! Maledicat Dominus! Gevloekt zij hij die Broeder Sandelo een slag op zijn schedel gaf! Maledicat Dominus! Gevloekt zij hij die onze heilige Mis stoort! Maledicat Dominus! Gevloekt zij hij die den wijn van Zijn Heiligheid wegstal! Maledicat Dominus ! Et Omnes Sancti! Amen! (Mephistophilis en Faustus slaan de Monniken, en gooien vuurwerk tusscken ze: en zoo exeunt.) Het Koor komt op. koor. Toen Faustus met pleizier bewonderd had, Veel vreemd kleedij, en menig koningshof, Heeft hij niet meer gereisd, maar toog naar huis, Waar zij, die als hij weg is, treurig zijn, 'k Meen zijn verwanten en zoo meen'ge vriend, Blij waren dat hij veilig bij hen was; En pratende over veel wat hem weervoer, Over zijn reis op aarde en door de lucht, — Vraagden zij ook veel van astrologie. Wat Faustus daarop zei was zóo zéér knap, Dat zij zich alle' ontzetten over hem. Nu is zijn roem verbreid door 't heele land, En van wie 't weten is de Keizer een, Karei de Vijfde, die in zijn paleis Faustus onthaalt tusschen zijn edelen. Wat hij daar deed als staaltjes van zijn kunst, Vertel ik niet — uw oogen zullen 't zien. ACHTSTE TOONEEL Robin de stalknecht komt op met een boek in de hand. Robin. O wat heerlijk, wat heerlijk! Daar heb ik een tooverboek gestolen van Dr. Faustus; nu ga ik een paar cirkeltjes voor mijn eigen gebruik probeeren. Nu zal ik me pleizieren met al de meiden van 't dorp moedernaakt te laten dansen voor me; en op die manier zal ik meer zien dan ik ooit gezien of gevoeld heb. (R a 1 p h komt op Robin roepende.) ralph Kom toch hier, Robin; daar is een heer die op zijn paard wacht, en hij moet zijn zaken nog hebben gepoetst en schoongemaakt; hij maakt al een lawaai erover tegen de meesteres; en ze stuurt mij uit om je te zoeken; kom dan toch. robin. Pas op, pas op, of anders ga je de lucht in; je springt in stukken, Ralph; blijf daar, want ik ben met een verschrikkelijk ding bezig. ralph. Kom, wat doe je met dat boek daar? Je kunt niet lezen. robin. Nu, mijn meester en de meesteres zullen merken dat ik lezen kan, hij met een paar horens voor zijn voorhoofd, zij, als ik bij haar in bed leg. Ze is geboren om mij te mogen lijden, of ik weet er niets van. ralph. Maar, Robin, wat is dat voor een boek? robin. Wat voor een boek! Wel, het verschrikkelijkste tooverboek, dat ooit door een gezwavelden duivel is uitgevonden. ralph. Kun je daarmee tooveren? robin. Al deze dingen kan ik er gemakkelijk mee doen: ten eerste kan ik jou dronken maken in welke herberg in Europa je maar wilt, voor niets; — dat 's een van mijn tooverkunsten. ralph. Onze Heer Dominé zeit dat dat nog niets is. Robin. Heel juist, Ralph; en meer, Ralph, als je soms lust hebt in Jannetje Spit, de keukenmeid, keer haar en draai haar dan maar zoo dikwijls als je wilt, en midden in den nacht. ralph. O beste Robin, zal ik Jannetje Spit hebben voor mijn eigen gebruik ? Dan zou ik je duivel kosteloos onderhouden met paardebrood, zoolang hij in 't leven blijft. Robin. Stil nu, beste Ralph: laat ons die laarzen schoonmaken, want die liggen vuil op onze handen ; en dan aan het bezweren in 's Duivels naam. NEGENDE TOONEEL Robin en Ralph komen op met een zilveren beker. Robin. Nu, Ralph, zei ik je niet dat onze fortuin zou gemaakt zijn door dat boek van Doctor Faustus? ecce signum! Hier heb je een aardige buit voor paardenhouders; zoolang we dit hebben, hebben onze paarden geen hooi noodig. ralph. Robin, daar komt de waard aan. robin. St! Ik zal hem bovennatuurlijk voor den mal houden. (Waard komt op.) Zoo baas, ik hoop dat alles betaald is: God zij mèt je; kom Ralph. waard. Zacht wat, Heer; een woordje met u. Ik moet nog een beker van u betaald hebben, eer u weggaat. robin. Ik, een beker? Ralph! Ik een beker! Ik tart je bij mij, etc. Ik een beker, kijk zelf of ik hem bij me heb. waard. Dat zal 'k doen, Heer! als u 't goedvindt (doorzoekt hem). robin Nu, wat zeg je nou? waard. Ik moet even wat zeggen tegen uw kameraad, u, mijnheer. ralph. Mij, vriend! mij vriend! zoek maar raak hoor. {De waard doorzoekt hem) Nu, je moest je schamen eerlijke menschen lastig te vallen om zoo'n open zaak. waard. Wel, een van jullie heeft dien beker bij zich. robin. Je liegt, baas, hij leit voor me (Ter zijde). Jij vlegel, ik zal je leeren eerlijke menschen te belasteren ; — blijf daar staan; — ik zal je met je beker! — als je daar niet staan blijft, in den naam van Belzebub. Pas op den beker, Ralph. (Ter zijde tot Ralph. waard. Wat meen je, man? rodin. Ik zal je zeggen wat ik meen (leest van een boek): Sanctobulorum Periphrasticon. — Wacht, ik zal je kriebelen, baas. Let op den beker, Ralph (ter zijde tot Ralph). (Leest) Polypragmos Belseborams framanto pacostiphos tostu, Mephistophilis etc. (Mephistophilis komt op, hecht voetzoekers aan hun ruggen en dan exit. Zij hollen heen en weer.) waard. O nomine Dominil Wat doe je toch, Robin? je hebt geen beker van me. ralph. Peccatum Peccatorum! Hier is je beker, beste waard. (geeft den beker aan den Waard, die exit) robin. Misericordia pro nobis! Wat zal ik doen? goeie duivel, vergeef me nu maar, en ik zal nooit meer uit je bibliotheek stelen. (Mephistophilis komt weer op.) meph. Heikoning, voor wiens donkere oppermacht, Machtigste vorsten knielen, bleek van vrees, Wiens altaars zwart met duizend zielen zijn, Hoe toorn ik op dier vlegels tooverij. Heel van Konstantinopel reis 'k hierheen, Voor 't dom pleizier van dit verdoemde plebs. robin. Hè ? van Konstantinopel ? Dan heb je 'n lange reis gehad. Kom hier, steek een schelling bij je voor je avondeten, en dan ga je er van door, ja? meph. Wacht, vlegels, ik zal je die verwaandheid wel afleeren: jou zal ik veranderen in een aap, en jou in een hond, en nu ga je maar heen. (Exit. robin. Hé, in een aap; dat 's knap. Daar kan ik lol van hebben met de jongens. Nou krijg ik appels en peren genoeg. ralph. En ik moet een hond worden. robin. Waarachtig, jouw kop komt nooit meer uit de soeppot. TIENDE TOONEEL Komen op de Keizer, Faustus en een Ridder, met gevolg. keizer. Meester Doctor Faustus, ik heb wonderlijke dingen gehoord van uw knapheid in de zwarte kunst; hoe niemand in mijn rijk noch in de heele wereld zich met u kan meten in zeldzame tooverwerken: men zegt dat ge een gedienstigen geest hebt, door wien ge volvoeren kunt wat ge wilt. Daarom is dit mijn verzoek, dat ge mij een staaltje zien laat van uw bedrevenheid, zoodat mijn oogen getuigen zijn mogen om te bevestigen wat mijn ooren hoorden spreken: en ik zweer u hier bij de eer van mijn keizerlijke kroon, dat, wat ge ook doen moogt, gij op geenerlei wijze beleedigd of benadeeld zult worden. ridder. Hij ziet er waarachtig wel uit als een toovenaar. (Ter zijde). faust. Mijn genadige vorst, ofschoon ik bekennen moet minder te zijn dan de roep, die van mij tot u gekomen is en de eer niet waardig, die uwe Keizerlijke Majesteit mij bewijzen wil, — zoo zal ik toch gaarne, want plicht en liefde doen mij dat schuldig zijn, alles voor u verrichten wat uwe Majesteit mij bevelen zal. keizer. Dan, doctor Faustus, luister wat ik zeg; Laatst, toen 'k alleen was in mijn slaapvertrek, Had 'k allerlei gedachten over de eer, En ouden naam van mijn voorvaderen. Hoe zij zoo dapper streden, daar en daar, Dién rijkdom roofden, rijken onderwierpen, Zooveel, dat wij opvolgers, of degeen', Die na ons zitten zal op dezen troon, Nooit (vrees 'k) zal kunnen klimmen tot dien trap Van hoogen naam en trotsche heerschappij; — Van welke vorsten 'k Alexander noem, Groot schouw-tooneelvan wereldsche uitstekendheid, Wiens roemrijk doen, als met een klaren glans, Een licht op de aard is, die dat licht weerkaatst. Zoodat, altoos als 'k hem maar noemen hoor, 't Mij smarten moet dat ik den man nooit zag. Als gij dus, door uw kunst en wetenschap, Dien man uit ondergrondsche graven roept, Waar die roemruchte in katacomben leit, — En brengt met hem zijn schoone koningin, Beide' in hun gang, gebaar, gedaante, en kleed Als zij bij leven plachten aan te doen, — Dan toont gij mij wat 'k zeer begeer te zien, En maakt dat ik u roem zoolang ik leef. faust. Mijn genadige Heer, ik ben bereid uwen wensch te vervullen, in zooverre als ik door mijn kunst en de macht van mijn Geest, daartoe in staat zal zijn. ridder. Jawel, dat is net zoo goed als niets. {Terzijde.) faust. Maar, met verlof van uwe genade, het is niet in mijn vermogen u voor oogen te stellen de stoffelijke lichamen van die twee gestorven vorsten, die sinds lang tot stof vergaan zijn. ridder. Bravo, Meester Doctor, dat 's een begin van bekeering, dat ge de waarheid zeggen wilt. (Ter zijde) faust. Maar zulke geesten als een levendige voorstelling zijn van Alexander en zijn gemalin, zullen vóór u verschijnen, zooals ze waren toen ze leefden, in hun meest bloeienden tijd; wat ik niet twijfel of het zal uw Majesteit voldoen. keizer. Ga door, Meester Doctor, laat ze me zien. ridder. Hoort ge wel, Meester Doctor ? Ge brengt Alexander en zijn vrouw voor den keizer. faust. Nu Heer, en dan? ridder. Nu, dat het net zoo waar is als dat Diana mij in een hert veranderde. faust. Neen Heer, maar toen Actaeon stierf, liet hij de horens na voor u. Mephistophilis, ga je even ? {Exit Mephisto. ridder. Nu, als je tooveren gaat, ga ik weg. {Exit. faust. Ik zal je straks wel krijgen voor je in de rede vallen. Hier zijn ze, genadige Heer. (Mephistophilis komt weer op met Geesten in de gedaante van Alexander en zijn Gemalin. keizer. Meester Doctor, ik hoorde dat deze dame gedurende haar leven een wrat of moedervlek in den nek had: hoe zal ik weten of dat zoo is of niet? / faust. Uw Hoogheid mag het gerust gaan zien. keizer. Werkelijk, dit zijn geen geesten, maar de wezenlijke stoffelijke lichamen van die twee gestorven vorsten. (Exeunt geesten. faust. Zou het uwe Hoogheid willen behagen nu om den ridder te zenden, die hier straks zoo met mij schertste ? keizer. Laat een van u hem halen. (Exit een van 't gevolg. {De Ridder komt weer binnen met een paar horens op zijn hoofd.) Wat nu, Heer Ridder! wel, ik dacht altijd dat ge jonggezel waart, maar nu zie ik dat ge een vrouw hebt, die u niet alleen horens geeft, maar ze u ook laat dragen. Voel eens op uw hoofd. ridder. Vervloekte schoft en uitgespuwde hond, Wanschepsel in een gruwb're krocht ontbroeid, Wat waagt ge een ridder zoo iets laags te doen. Schurk, haast u, doe die dingen daarvandaan. faust. O, niet zoo gauw, Heer; er is geen haast bij; maar herinnert ge u wel hoe ge me gehinderd hebt in mijn gesprek met den keizer? Ik heb er u goed voor beloond, hèf keizer. Beste Meester Doctor; bevrijd hem er op mijn verzoek van: hij is genoeg gestraft. faust. Mijn genadige Heer, niet zoo zeer om de beleediging, die hij mij in uw tegenwoordigheid aandeed, als wel om u een kleine vroolijkheid te bezorgen, heeft Faustus dien hatelijken ridder zoo naar verdienste beloond; waarna, daar dit al was wat ik wenschte, ik hem willig ontdoen zal van zijn horens: en, heer Ridder, spreek in 't vervolg geen kwaad van geleerden. Mephistophilis, verander hem dadelijk (Mephistophilis neemt de horens af.) Nu, mijn goede Heer, nu ik mijn plicht gedaan heb neem ik nederig oorlof. keizer. Vaarwel. Meester Doctor; maar, eer ge gaat, herinner u dat ik u rijkelijk loonen zal. (Exeunt. ELFDE TOONEEL Faustus en Mephistophilis komen op. faust. Nu roept de rustelooze loop, die staag De tijd met kalme en stille voeten loopt, Kortend mijn dagen en mijn levensdraad, Luid om 't betalen van mijn laatste jaar: Daarom, mijn lieve Mephistophilis, Ga mee naar Wittenberg. meph. Wel, zeg maar hoe ge wilt, te paard, te voet? faust. Ja, tot voorbij dit mooie en frissche groen Wil 'k wandlen. (Een Paardenkooper komt op.) paardenk. Ik ben den heelen dag een meneer Fustiaan wezen zoeken: wat bliksem, daar is hij ? God zegen je, Meester Doctor! faust. Wel koopman; goeien morgen. paardenk. Wil ik je nu wat zeggen, meneer. Ik breng je veertig daalders voor je paard. faust. Daar is hij niet voor te koop. Voor vijftig kan je 'm meenemen. 21 paardenk. Ach God, meneer, meer heb ik niet. Toe, doe een goed woordje voor me. meph. Och, laat hem maar: «hij is een eerlijke vent en hij heeft heel wat tot zijn last, d. w. z. kind noch kraai. faust. Nu, komaan, geef op je geld. (De koopman geef t het geld) Mijn jongen zal je hem geven. Maar ik moet je éen ding zeggen voor je 'm neemt, rijd hem in geen geval in het water. paardenk. Wel, neen, drinkt hij niet van alle water? faust. Zeker, hij drinkt van alle water; maar rijd hem niet in het water; rijd hem over heg en steg, of waar je wilt, maar niet in het water. paardenk. Best, heer. — Nu is mijn fortuin gemaakt: ik geef dat paard niet weg voor tweemaal veertig: al had hij maar de kwaliteit van hopsasa, hopsasa, dan zou ik nog goed met hem uitkomen: hij heeft een kruis zoo glad als een aal.(Terzijde) Wel, God zal je zegenen, heer; uw jongen zal hem afleveren; maar hoort u eens: als mijn paard ziek wordt of hem mankeert wat, als ik dan zijn water hier breng, vertelt u me dan wat hem scheelt ? faust. Ga heen, kerel; hou je me voor een paardendokter ? (Paardenkooper exit.) Wat zijt gij, dan een man gedoemd ter dood! Uw vaste tijd voert u naar 't eindlijk eind; De wanhoop drijft wantrouwen in mijn brein: Begraaf die driften in een kalmen slaap; Stil, Christus riep den moordnaar op het kruis, Slaap en verbeeld u dat hij ü ook roept. (Slaapt in zijn stoel.) (De Paardenkoopman komt weer op, druipnat, schreeuwende). paardenk. O wee, o wee! Hallo, doctor Fustiaan. Ach, heer, zoo'n doctor was Doctor Lopus zelf niet: hij heeft me een purgatie gegeven; hij heeft me voor veertig daalders afgepurgeerd; ik zal ze nooit weerom zien. Maar ik was ook zoo'n ezel; ik wou me niet laten raden; want hij zei me dat ik hem niet in 't water moest rijden; maar ik, omdat ik dacht dat mijn paard de eene of andere zeldzame kwaliteit had, die hij niet wou dat ik te weten kwam, ik, als een waagziek jongmensch, reed hem in een diepen vijver buiten de stad. Ik was nauwelijks in het midden van den vijver of daar verdween mijn paard, en ik zat op een bos hooi: nooit zoo na aan 't verdrinken geweest. Maar ik zal mijn doctor opzoeken, en ik zal mijn veertig daalders weerom hebben, of ik zal het 'm een duur beestje maken! — O, daar heb ik al z'n praatgraag. Hé daar, jou loop-maar-toe, waar is je meester ? meph. Wat blieft u? Je kunt hem nu niet spreken. paardenk. Maar ik wil hem nu spreken. meph. Wel, hij ligt vast te slapen. Kom een andere keer. paardenk. Ik wil hem nu spreken of ik breek de ruiten aan zijn ooren. meph. Ik zeg je dat hij in geen acht nachten geslapen heeft. paardenk. En al had hij in geen acht weken geslapen, ik zeg je dat ik hem spreken wil. meph. Kijk zelf, daar leit-i, vast in slaap. paardenk. Ja wel, daar is hij. God zegen je, Meester Doctor; Meester Doctor, Meester Doctor Fustiaan ! Veertig daalders, veertig daalders voor een bundel hooi! meph. Nu, je ziet dat hij je niet hoort. paardenk. Ho , ho, ho! — ho, ho, ho! (Halloot in zijn oor). Zeg, wil je niet wakker worden ? Ik zal je wel wakker krijgen voor ik wegga (Trekt Faustus bij zijn been en trekt het af). O wee, ik ben een bedorven man! Wat moet ik doen? faust. O mijn been, mijn been! Help, Mephistophilis! Roep de politie. Mijn been, mijn been ! meph. Mee schurk, naar de politie. paardenk. O heertje, meneer, laat me gaan, en ik zal u nog veertig daalders geven. meph. Waar zijn ze? paardenk. Ik heb ze niet bij me. Kom aan mijn herberg en ik zal ze u geven. meph. Gauw dan. (De paardenkooper loopt weg.) faust. Hé, is hij weg? Laat hem loopen! Faustus heeft zijn been weer, en de paardenkooper een bundel hooi voor zijn moeite. Dat grapje kost hem nog eens veertig daalders. (W a g n e r komt op.) faust. Wel, Wagner, wat voor nieuws is er? wagn. Heer, de hertog van Vanholt bidt dringend om uw gezelschap. faust. De hertog van Vanholt! een waardig heer, voor wien ik niet schriel met mijn kunst moet zijn. Kom, Mephistophilis, laat ons naar hem toe gaan. TWAALFDE TOONEEL Komen op de Hertog van Vanholt, de Hertogin, Faustus en Mephistophilis. hertog. Wezenlijk, Meester Doctor, deze aardigheid heeft mij zeer behaagd. faust. Mijn genadige Heer, ik ben blij dat ze u zoo voldoet. Maar gij, mevrouw, geniet daar misschien niet van. Ik heb gehoord dat zwangere vrouwen veel van lekkernijen houden: wat mag 't zijn, mevrouw? zeg 't me, en u krijgt het. hertogin. Dank, goede Meester Doctor; en ziende uw hoffelijk doel mij te behagen, wil ik u niet verbergen wat mijn hart begeert; want was het nu zomer, zooals het Januari en het doode wintertij is, dan zou ik niets liever verlangen dan een schotel met rijpe druiven. faust. Foei, mevrouw, dat is niets! Mephistophilis. {Exit Mephistophilis). Als 't een grooter zaak dan deze was, en ze zou u genoegen doen, ze zou gebeuren. (Mephistophilis komt weer op met druiven.) Hier zijn ze, mevrouw; zal het u behagen ze te proeven ? hertogin. Geloof me, Meester Doctor, hierover verbaas ik me meer dan over het andere, daar het in het doode wintertij is, en in de maand Januari, hoe gij aan die druiven moogt gekomen zijn. faust. Met verlof van uw genade, het jaar is verdeeld in twee cirkels over de heele aarde, zoodat als het hier winter is, dan is het zomer in den tegenovergestelden cirkel, als in Indië, Saba, en andere landen in het Oosten; en door middel van een vluggen geest, dien ik heb, bracht ik ze hier, zooals ge ziet. Hoe smaken ze u, mevrouw; zijn ze goed? hertogin. Werkelijk, Meester Doctor, het zijn de beste druiven, die ik in mijn leven geproefd heb. faust. Ik ben blij dat ze u zoo voldoen, mevrouw. hertog. Kom, mevrouw, laat ons binnen gaan, waar gij dezen geleerden man naar verdienste loonen moet voor de groote vriendelijkheid die hij voor u gehad heeft. hertogin. Dat zal ik zeker doen, mijn Heer; en zoolang ik leef, blijf ik hem verplicht voor zijn hoffelijkheid. faust. Ik dank uwe Genade onderdaniglijk. hertog. Kom, Meester Doctor, volg ons en ontvang uwe belooning. (Exeunt). DERTIENDE TOONEEL W a g n e r komt op. wagn. 'k Denk, dat mijn meester gauw te sterven denkt, Want anders gaf hij mij niet al zijn goed: En toch, me dunkt als ik gauw sterven moest, Verbanketteerde ik zóo mijn nachten niet Met zat student-volk, zooals Faustus doet, Soepeerend met een vreugd en smaaklijkheid, Als Wagner al zijn leven nog niet zag. Daar komen ze aan! 't lijkt dat het feest gedaan is. VEERTIENDE TOONEEL Komen op Faustus, met twee of drie Studenten en Mephistophilis. 2e stud. Meester Doctor Faustus, sints ons onderhoud over schoone vrouwen, over wie de schoonste in de heele wereld was, zijn wij onder elkander tot het besluit gekomen, dat Helena van Troie de schoonste en meest bewonderenswaardige dame was die ooit geleefd heeft: daarom, Meester Doctor, als ge ons dit genoegen doen wilt, ons die onovertrefbare dame van Griekenland te laten zien, die de heele wereld bewondert om haar majesteit, dan zouden wij meenen dat wij u zeer verplicht waren. faust. Daar 'k weet, mijn Heeren, Dat gij 't in ongeveinsde vriendschap vraagt, En 't Faustus lust niet is een vriendenvraag Wreed te verslaan met zijn vijandlijk neen, Zoo zal 'k die Grieksche en weergalooze vrouw, U toonen zóó van pracht en heerlijkheid, Als haar Heer Paris meevoerde over zee, En bracht zijn buit naar 't rijk Dardania. Maar spreek dan niet: in woorden schuilt gevaar. (.Muziek klinkt en Helena gaat over het tooneel. 2e stud. Mijn brein is te arm dan dat 'k haar waarde uitspreek', Die 'n wonder is van heerlijke onuitspreeklijkheid. 3e stud. Niet vreemd dan, dat der Grieken toorn vergold Met tien jaar strijd den roof van zulk een vrouw, Wier schoonheid hemelsch iedere aardsche ontstijgt. 2e stud. Nu wij deez' schoonste en 't kunstwerk der Natuur, 't Geschapen beeld van aardsche uitnemendheid, Zagen, zoo laat ons gaan; en Faustus zij, Om dit schoon doen, gezegend voor altijd. faust. Ik dank u, Heeren, 'k wensch 't u ook. Vaarwel. (Exeunt Studenten. [Komt op een Oude Man.) oude man. Ach Doctor Faustus, mocht ik vóór mijn dood, Uw stappen sturen op den levensweg, Dat zoete pad, waarop gij de' eindpaal zaagt, Die u, verblijd, zou leiden in Gods rust! Breek, hart; meng tranen in uw hartebloed, Tranen van zwaar, nooit uitgeschreid berouw, Om uw lage en gemeene onreinigheid, Waarvan 't bederf vreet in uw diepste ziel, Met zonde afzichtlijk en zoo wreed vergrijp, Als niet éen boete op aard uitdelgen kan, Dan de genade uws zoeten Heilands zelf, Wiens bloed alleen u wasschen kan van schuld faust. Waar zijt gij, Faustus ? Dwaas, wat gaat u aan ? Vervloekt zijt gij, Faustus; wanhoop en sterf. De Hel roept luid, met groote en sterke stem : »Kom, Faustus, kom, uw ure is nu nabij!" En Faustus wil nu komen tot de hel. (Mephistophilis geeft hem een dolk) oude man. O staak, mijn Faustus, dit doemwaardig doen! Een engel speur 'k u hangen boven 't hoofd, Die een fiool vol kostlijke gena Aanbiedt te gieten in uw zond'ge ziel: Bid om genade en doe uw wanhoop weg. faust. Ach, lieve vriend, ik voel Uw woorden troostende in mijn arme ziel. Verlaat me een wijl dat 'k om mijn zonden ween. oude man. Ik ga, mijn Faustus, maar mijn hart weegt zwaar. Vol vrees voor uwer ziel hoop'loos verderf. {Exit. faust. Gevloekte Faustus, waar is nu gena? Nu heb 'k berouw; en toch ben 'k zonder hoop; Hel en gena strijden binnen in mij: Wee mij! hoe vlied 'k de netten van den dood? meph. Verrader Faustus, ik beticht uw ziel Van strafbaar tergen van uw vorst en heer; Weerspreek' 't, voordat 'k uw vleesch in stukken scheur. faust. Bid uwen heer, mijn Mephistophilis, Dat hij vergeev' mijn boos oproerig zijn, — En met mijn bloed bevestig ik nog eens, Wat ik eertijds beloofde aan Lucifer. meph. Doe het dan vlug, en met oprecht gemoed, Dat straks grooter gevaar u niet verderv'. (Faustus prikt in zijn arm en schrijft op een papier met zijn bloed.) faust. Martel, mijn vriend, dien kromme' en ouden stok, Die dorst me afvallig maken van uw heer, Met zooveel mart'ling, als de hel u geeft. meph. Zijn ziel loopt vrij; want zijn geloof is groot; Maar wat voor pijn 'k zijn lichaam aan kan doen, Zal 'k hem niet sparen; maar dat is niet veel. faust. Een ding, mijn goede dienaar, wensch 'k van u, Opdat ik spijs 't begeeren van mijn hart; — Dit : dat 'k voortaan voor liefje hebben mag Die Helena, die 'k onlangs heb gezien; Wier zoete omarming sterven doe in mij Dat strafbaar denken, dat tot schade strekt Aan 't houden van mijn eed aan Lucifer. meph. Faustus, ook dit, als al wat gij begeert, Zal 'k in een oogenblik gebeurd doen zijn. (Helena komt op.) faust. Toog dit gelaat die duizend-scheep'ge vloot Ten brand van Trooi's hoog-torenige burcht? O kus me en kus me onsterflijk, Helena! Mijn ziel vliegt op haar lippen, zie haar vliên! Kom, Helena, geef mij nu weêr mijn ziel. Die lippen zijn mijn hemelsch paradijs, En slijk is alles, is 't niet Helena! Ik ben uw Paris en voor ü, mijn lief, Wordt Wittenberg verheerd als Troie eermaals, En i k zal zwakken Menelaüs slaan, En schudde' uw kleure' op mijn gepluimden helm. Ja, 'k zal Achilles treffen in zijn hiel, En dan weer bij u bidden om een kus. O, gij zijt schooner dan een schemernacht, Waar duizend held're starren klaar in staan; Meer glanzend dan toen Zeus in glorie scheen, Voor 't bleeke lijf dier arme Semele : Lieflijker dan de late luchtgod wijkt, Dien Arethuse in dartele armen wacht : O gij, mijn zoetelief en oogenlust. (Exeunt.) VIJFTIENDE TOONEEL De Oude Man komt op. oude man. Gevloekte Faustus, gij ellend'ge mensch, Die de hemelsche gena sluit uit uw ziel, En vlucht den troon, waar God zit in 't gericht! (Duivels komen op.) Nu gaat mij Satan tergen in zijn trots: Als God mijn hart in dit fornuis beproeft, Dan zal dit hart, hel, sterker zijn dan gij. Verblinde duivels: zie, de hemel schijnt Neer op uw neerlaag, lachende om uw toorn! Déarheen, hel! want hierheen ga 'kop tot God. (Exeunt aan een kant de duivels, aan den anderen kant de Oude Man.) ZESTIENDE TOONEEL Faustus komt op met Studenten. faust. O wee mij! ie stud. Wat is er, Faustus? faust. Ach, mijn lieve kamervriend, was ik met u blijven leven, dan leefde ik nog, maar nu sterf ik geduriglijk. Kijk, komt hij niet, komt hij niet? 2e stud. Wat bedoelt Faustus? 3e stud. Mogelijk is hij ziek geworden doordat hij zoo lang alleen geweest is. ie stud. Als dat zoo is, dan zijn er dokters om hem te genezen, 't Zal een indigestie wezen. Wees maar niet bang, man. faust. Een indigestie aan doodzonde, ja, die mij lichaam en ziel heeft verdorven. 2e stud. Kom, wacht hulp van den Hemel, Faustus: Gods barmhartigheden zijn eindeloos. faust. Maar Faustus' zonden kunnen nooit worden vergeven : de slang, die Eva verleidde, kon worden vergeven, maar niet Faustus. Ach, hoor me geduldig, vrienden, en beef niet bij wat ik zeggen ga ! Mijn hart hijgt en trilt van te denken dat ik hier student geweest ben, nu dertig jaar al, maar o, ik wou dat ik nooit Wittenberg gezien had, nooit een boek gelezen had! En wat wonderen ik gedaan heb, kan heel Duitschland ge- tuigen, ja de heele wereld: waarvoor Faustus verloren heeft Duitschland èn de wereld, ja den Hemel zelf, den Hemel, het huis van God, den troon van de zaligen, het rijk van vreugden; en nu wonen moet in de hel voor altijd, o hel, in de hel voor altijd! o lieve vrienden, wat moet er worden van Faustus in de hel voor altijd? 2e Stud. Roep God aan, Faustus. faust. God, dien Faustus heeft verzaakt. God, dien Faustus heeft gesmaad! O mijn God! Ik wil weenen, maar de Duivel slurpt mijn tranen in. Ween dan bloed in plaats van tranen! Ween weg leven en ziel! o Hij bindt mijn tong! Mijn handen wou ik heffen, maar zie, zij weerhouden ze ! zij weerhouden ze! allen. Wie, Faustus? faust. Lucifer en Mephistophilis. o Vrienden, ik gaf hun mijn ziel voor mijn knapheid. allen. God beware! faust. God wou mij wel bewaard hebben; maar Faustus vergooide zich: voor vierentwintig jaar ijdele genietingen heeft Faustus eeuwige gelukzaligheid 22 verloren. Ik schreef hem een acte met mijn eigen bloed: de tijd is voorbij, het uur zal slaan, en hij zal mij halen. ie stud. Waarom vertelde Faustus ons dat niet eerder, opdat geestelijken hadden gebeden voor hem? faust. Ik heb dikwijls gedacht dat te doen, maar de duivel dreigde me in stukken te scheuren als ik God noemde, te halen lijf en ziel, als ik ééns naar een geestelijke hoorde; en nu is het te laat. Gaat heen, vrienden, opdat ook gij niet omkomt. 2e stud. O wat zullen wij doen ter redding van Faustus ? faust. Spreek niet van mij, red u zelf en ga heen. 3e stud. God zal mij kracht geven. Ik blijf bij Faustus. ie stud. Verzoek God niet, lieve vriend', laat ons in de andere kamer gaan en daar bidden, dat God hem bijsta. faust. Ja, bid voor mij, bid voor mij! en wat ge ook hoort, kom niet bij mij, want niets kan mij uitredden. 2e stud. Bid dan, en wij zullen bidden dat God u genadig zij. faust. Vaarwel, vrienden: als ik leef tot morgen, kom ik tot u: indien niet, — dan is Faustus naar de hel gegaan. ALLEN. Faustus, vaarwel. (.Exeunt Studenten. De klok slaat elf) faust. Ach, Faustus, Nu hebt ge nog één arm uurtje levens, En dan zijt gij in eeuwigheid verdoemd! Staat stil, gij sferen, die altijd beweegt, Dat de tijd stoppe en middernacht nooit koom'; Oog van dit mooi heelal, rijs weer en maak Een eeuw'gen dag; of dat dit uur geen uur, Maar 'n jaar, een maand, een week, éen dag maar zij, Dat Faustus tijd voor boete heeft en behoud! 0 lente, lente currite noctis equi! De sterren wandlen, de tijd gaat, de klok zal slaan, De Duivel komt, en Faustus wordt verdoemd. O, ik spring op naar mijn God! Wie sleurt mij neer ? Zie, zie waar Christus' bloed stroomt door het firmament! Eén drup behield mijn ziel — een drupjen, o mijn Heer! Ach, scheur mij 't hart niet om 't noemen van mijn Heer! Ik wf roepen tot Hem: o spaar mij, Lucifer! Waar is 't nu ? — 't is voorbij: zie, waar God-zelf Zijn arm neerstrekt en met het voorhoofd toornt! Bergen en heuv'len, komt en valt op mij, En berg mij van d' onduldbren toorn van God! Neen! Neen! Dan zal 'k mij koplings redden in den grond! Splijt aarde ! o Neen, ook de aarde ontvangt mij niet! Sterren, die heerschtet toen 'k geboren werd, En door uw stand hebt dood en hel bedeeld, Trekt Faustus thans gelijk een mist'gen damp, Op in de geulen van ginds gierend zwerk, Opdat, als 't leegstoomt in de lucht omhoog, Mijn leden rookende uit hun kloven gaan, Als dan mijn ziel maar naar den Hemel rijst. (De klok slaat kalf twaalf.) Wee, 't half uur is voorbij! straks is het heel! O God! Als gij mijn ziel niet wil genadig zijn, Stel dan om Christus' wil, die stierf voor mij, Een eindlijk eind aan eindelooze pijn; Laat Faustus duizend jaren in de hel, — O honderd duizend, — en zet hem daarna vrij! O voor verdoemde zielen komt geen eind ! Ach, of ge maar een zielloos schepsel waart; Of dat die ziel maar niet onsterflijk was. Pythagoras' metempsychosis! was 't waar! Dan vlood deez' ziel van mij, en 'k werd verkeerd In dier, en zou als dier gelukkig zijn. Want als 'k dan stierf, Dampte mijn ziel in de elementen weg ; Maar deze leeft eeuwig in helsche pijn. 'k Vloek de ouders, die mij hebben voortgebracht . . . Neen, Faustus: vloek u zelf; vloek Lucifer, Die u beroofd heeft van uw hemelsch heil. (.De klok slaat twaalf.) O 't slaat, het slaat! O lichaam, word nu lucht, Of Lucifer ontvoert u naar de hel. (.Donder en bliksem.) O ziel, word kleine druppels water, ziel, En vloei, onvindbaar, ver in d'Oceaan. (.Duivelen komen op.) Mijn God, mijn Gód, zie niet zoo toornend neer! Duivels en slangen, laat mijn adem gaan! Gaap niet zoo wijd, hel; — kom niet, Lucifer! 'k Verbrand ^nijn boeke' — Ach, Mephistophilis. (Duivels met Faustus af.) Het Koor komt op. koor. De tak is dood, die heerlijk groeien zou, En droef verschroeid Apollo's lauwertwijg, Die eenmaal groeide in deez' geleerden mensch. Faustus is heen; bepeins zijn helschen dood, En leer' wie wijs is, door zijn zonde en doem, Eerbiedig vèr staan van wat God verborg, In diepten, die godloos weetgierig-zijn Dieper doorspieden wil dan 't God vergunt. INHOUD Blz. Uit een vorigen bundel De Roze . .. 5 Sproke der Zee 9 Zang 12 Feeënzang 13 Doodendroom 15 Persephone 17 Uit den Persephone-tijd. Kora 32 Boschnimfen 33 Hades 34 Musa Salvatrix • 35 Anangke 36 E Tenebris 37 Het Verlaten Huis 39 Geëtste Prentjes Een Zomeravond 43 Genoten Vreugde 44 blz. Levenswijsheid Twee Fragmenten 47 Mephistopheles Epicureus 49 Levenslust 53 Spooknacht Aan F. van Eeden Haar Brief 56 Rouw om het Jaar ... 58 lm Memoriam Patris 61 Doode Uren 65 (.O Lachen en Schreien x. Van de Liefde die Vriendschap heet I. Licht mijner ziel! ik zag u steeds van ver ... 73 II. Licht van mijn liefde, dat nu donker werd ... 74 III. Ik had uw hart mij tot een huis gewijd .... 75 IV. Ik heb mijn hart ü tot een huis gewijd .... 76 V. Lamp mijner ziel die me in 't verborgen gloort . 77 VI. O gij, mijn lief, die nu door 't lieven lijdt. ... 78 VII. Mijn god is enkel gloed en donkerheid .... 79 — VIII. O Man van Smarte met de doornenkroon ... 80 IX. Men kan geen vlammen als een gouden vloed. . 81 X. Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd. ... 82 XI. Vestig die oogen niet op mij; hun blik . . • . 83 XII. Ik walg nu van die dagen vol van zon .... 84 XIII. Ik zal de Moiré bij de handen vatten . ... 85 XIV. Als voor mijn oog mijn droomen een voor een . 86 XV. Zooals een kind rijk-zijn niet anders kent ... 87 —XVI. Ik ben een Dichter en der Schoonheid zoon . . 88 Blz. XVII. Een koud vermoeden rilt mij door het brein. . 89 XVIII. Als een akteur, die zoo zijn rol bemint. ... 90 XIX. Wanneer ik tot u kom, dan lacht gij zacht . . 91 XX. Leg nu uw ziel, dat moede kind, ter rust. . . 92 XXI. Sints ik u alles gaf, al wat ik ben 93 XXII. Mij dunkt, wanneer de menschen dit boek zien. 94 XXIII. Als de gedachten van een gansch geslacht . . 95 XXIV. Toen ik de dingen zong, die 'k had aanschouwd 96 XXV. Lachjes en woorden, blikken en gebaar ... 97 XXVI. Ik weet dat geen die later dit boek leest. . . 98 XXVII. Zooals een gierigaard zijn lieven schat. ... 99 XXVIII. Als een Ethiopisch vorst zijn gloênden stranden 100 XXIX. Want dat weet niemand wat ik jaar aan jaar . 101 XXX. Niet als de koopman die zijn schatten heeft. . 102 XXXI. Zeg niet dat ik een kind ben, kindren zijn . . 103 XXXII. Zij sollen met hun katje en torschen 't dier . . 104 XXXIII. Wat zijt gij dom geweest, mijn ziel! gij waart. 105 XXXIV. Gelijk een vader zijn onwillig kind 106 XXXV. Zoo keer ik weer tot u, die me alles zijt. . .107 XXXVI. Toen ik me 'teerst uw liefde dagen zag . . .108 XXXVII. Als een geleerd, middeneeuwsch alchimist . . 109 XXXVIII. Hoe streeft mijn vers, zwaar met gezwollen zeil 110 XXXIX. Als een geloovig man, maar slecht ter taal . .111 XL. Ik heb alleen de woorden, gij den geest . . .112 XLI. De koopman zit op zijn kantoor en somt . . .113 XLII. Als een bedrieglijk gast in blinkend kleed. . .114 XLIII. Zooals een vroom man in een heidensch land .115 XLIV. Of als een man, die eenen schat bewaart . . .116 Demeter Blz. COR 131 Tusschen vorige en volgende Klein Meisje. I—II I49 Een Liedje voor Hansje 151 Bij een Trouwmis 153 Zeven Sonnetten. I—VII '54 De warme zon is boven mij. . . '6i Een oud Amsterdamsch Burgwalletje «62 In Memoriam Mr. C. Vosmaer '63 Op 't Gras '64 Van het Leven I. 1. 'k Word al te toornig van 't door 't markt-volk loopen 167 2. 'kWeet dat 'k niets deed nog; maar 't land bulkt van dwazen «68 3.'Sonnetten schreef 'k, daar'k, mensch langs menschenwegen '^9 4. Wat deert mij 't lachen of 't almenschlijk schreien . . 170 5. O, 'tkan lang duren eer ik 'tuit zal houwen . . • .171 6. Dit is geen kunst: dit is wat 'kuit moet spreken . .172 7. De toorn krieuwt in mijn keel: ik kan 't niet smoren. 173 8. 'k Sterf als 'k niet toorn ; want zwaar is 't toomloos leven 174 9. Mijn toorn zal in uw stad een toren wezen 175 10. Dit is al mensch-zijn, dit 's al klacht en toornen. . .176 II. 1. Wee 'tonvreê volk! Hun klacht kwijlt uit hun monden 177 2. Zij werpen de armen voor zich uit en schelden . . .178 3. Wee! zij verbeelden zich heel groot te wezen . . .179 4. Wee, laat ons stil, doodstil als kindren wezen. . . .180 5. Mijn vader, die nu dood is, schreef meermalen . . .181 Blz. III. i. Er zijn er die zichzelven deugdzaam noemen . . 182 2. Zij zeggen dat ze onzelfsch zijn, maar zij houden. 183 3. Verliefdheid heet het enkele Begeeren 184 4. Maar wie óm 't Beeld en 't Schoone in zich het aardsche '85 5. O 'k weet er wel, die Liefde-in-Trouw besmalen. 186 IV. 1. Er zijn er die van 't Leven eischen durven ... 187 2. O 'k weet wel, wie verdriet heeft gaat licht klagen 188 3. Was 'k nu bedroefd 'k zou met de droefsten schreien. 189 4. O lieven, die liefhebt en nu moet lijden .... 190 5 Klaagt uit, klaagt mee, maar leert dan 't Leven lijden. 191 6 Nu toorn ik niet op al die zielsbedroefden 192 7. Komt nu, bedroefden! al wie raadloos klagen . . 193 V. Ik hoop dat niemand dit nu kunst zal noemen. . . 194 Nieuwe Gedichten Aan iemand die mijn Blijdschap voor dood hield, toen mijn Wijsheid aan 't woord was 197 Uit mijn Venster. I—III '99 Gracht-wandeling 202 Blauw en Rood 2°3 De Dood van een Jaar 2°4 Kinderversjes: De Groote Hond en de Kleine Kat 208 k rtninn Aflplhnnn 21 De Zeven Boeven 21 De Kikkertjes 21 Samenspraak tot Slot 21 Bij den Dood van J. A. Alberdingk Thijm 21 Vijf Idyllen I—V 23 DIZ. Herfst-avond ~* Stuur 'm dan niet heen 244 Bosch-wandeling 246 Op een Kindje 249 Aan Jan Veth, Kunstschilder 25° In 't Bosch — Ab en Koos 254 De Tragische Historie van Dr. Faustus, door Marlowe: vertaald.