Renaissance. Roman door == £d Thorn Prikker, - - - Uitgever; - - P, Visser Rzn,, Haarlem. RENAISSANCE. ROMAN DOOR ED. THORN PRIKKER. UITGEVER: P. VISSER Azn., HAARLEM. 1906. Renaissance, = Roman door == Ed. Thorn Prikken. EERSTE HOOFDSTUK. Hij ging langzaam naar omhoog aan takels en touwen, een furieuse haan. Ze zuchtten en kreunden, de aderen aan de slapen zwollen, en de mond ging open, langzaam en kauwend in die momenten, waarin de oogen bloedig schenen te worden, bij in krachtsinspanning staren. De nijdige haan van smeedijzer, die zoo onder den draf van versnelde hartkloppen opgetild werd. vulde bijna de geheele werkplaats. Zijn bek, twee platte, spitse platen ijzer, scheen de lucht te vreten, zijn kam was als een climax van zich in verkleining herhalende bogen, tot een kantig ornament langs een grooteren boog geschikt; en onder de rondende lijn van het ornamentiek hane-lichaam starde een kil-harde bloementooi van gesmeed ijzer, in pose van luchtige rangschikking en den begeerden schijn zelfs, van licht bewogen te worden door den wind, die langs de torenspitsen waait, zijnde een eigenlijk dwaas voetstuk voor zulk een reusachti- gen kraaienden haan. Job had het gewild, dat de haan, die op een toren binnen een paar weken de richting van de winden zou wijzen, eerst heelemaal in elkaar werd gezet, voordat de laatste, voor onderaan bestemde, ijzeren band eraan geklonken werd. Hij had een uitvinding gedaan aan dezen haan, die nu zwartig en berookt was, omdat hij eerst later door zijn goud zou pralen. Job had voor hem gevonden een nieuw soort van draaiverband, waardoor het roesten heelemaal werd voorkomen, maar waardoor het beest nu ook niet uit elkander genomen kon worden. Zoo kwam het, dat de furieuse haan in zijn geheel getild moest worden in de smidswerkplaats. De formidable reus Job zelf wrong zijn schouders onder den ijzeren kraaier, om dus hem rechtstandig te krijgen, en, zuchtend onder de vracht, aarzelend in een vrees om do gevaarlijk wordende spanning der kloppende slaapaderen, hielp de geheele familie mee. Vader zette zijn manke been schrap en in haastige woorden kwam het half-uitgerocheld uit zijn mond, dat geen torenspits in de stad zoo'n vracht aan smeedijzer zou kunnen dragen. Nol's jonge rug was vlak tegen de borst van den haan geperst en hij wrong zich, onder zuchtend werken met de handen en het draaiend bovenlijf, machteloos tegen den druk van het ijzer-gevaarte in. Het litteeken dwars over Job's rechter oog werd bloedig; het paardenhart in dit groot lichaam perste het bloed bijna door het weeke, jong gegroeide vel over de wonde. Zóó, na lang wurmen en telkens een schok als op Job's tellende stem allen tegelijk de spieren spanden en de logge weerstand onder vereende kracht van de mannen heel gebroken scheen, kwam eindelijk de furieuse haan rechtstandig. „De bouten" riep Job, bijna wild omdat hij, met een lang gerekten arm het dier vasthoudend, met den anderen zijn hamer grijpen moest. Nol, de jongste, scharrelde met den roodgloeiende tangenbek tusschen de kolen van de smidse en haalde een van gloeihitte wit en etherisch schijnenden bout te voorschijn. Met knersend ge- ratel van het weerbarstig ijzer wrong Job onderwijl de band rond het voetstuk van den haan, zoo de eeuwige samenvoeging scheppend, die haan en bloemenrand voor altyd zou beletten te scheiden. En als een grapje deden in haastig tempo toen Job en Nol en Herman de voorhamers midden op het draagpunt van den bout neerspelen en doorwegen, zoodat de hamers in de kracht van eigen vaart terug sprongen en de stelen kittig weerbarstig werden in de handen. IJzer op ijzer danste het in snellen speelschen loop van helder resonneerende tikken, die zich zelf antwoord gaven in den vroolijken weerom-sprong van de hamerkoppen. Het bloed uit Job's litteeken liep weg en met een telkens snel tezamen komen van de drie mannen als in een spel rondom een uit de gloeikolen opgerakeld stuk ijzer, ging bout na bout onder drafrythmus in den band, die te midden der hooge winden het pied k terre zou zijn van den haan, en hem schoren zou in de nooddruft van de zwartste nachten. Deze in eeuwigen kraai bevroren en trots den kop heffende haan, de onder hamerslag verstaalde bloemen, waren een en al puntigheid in de zwarte werkplaats, waar jaren arbeid eiken scherpen kant en elke helle kleur had vertreden. Yader met zijn krom, mank been bleef onder het werk aan den wonderlijken kameraad, kind van den spierenarbeid, rustig starend toezien op den arbeid, die zich eiken dag in zijn leven had herhaald en wichtig nog eens gerepeteerd werd door zijn kinderen. „Maar, het is een coöperatie" zei hij, toen de band al door tal van bouten gehecht was en het verdere werk dus minder snelheid van behandeling eischte, eerste woord na uren werk, stil verklinkend antwoord op een al lang verklonken vraag. Nol, die met nog weer een gloeiende bout uit het vuur tusschen de zwarte tangbek aan kwam zetten, werd dadelijk nijdig bij die bemerking, wederoplaaiïug van een boosheid van uren her. „Jij, jij vader, weet niet eens wat coöperatie is, wat je er onder te verstaan hebt! Als je coöpereert dan beteekent dat, dat je samen werkt en samen opdeelt. Maar als je het geloof niet hebt, dan kan ik het je niet geven, net zoo min als meneer daarboven '. Job en Herman werkten de nu nog resteerende bouten in den band. Nol kon zich nu bepalen tot het op het juiste oogenblik zoeken van het wit gloeiend metaal in de wit gloeiende kolen. En bij tusschenpoozen trok hij langzaam, zijc jongen nek en rug buigend en den arm achterlatend als een loome zwengel, aan den blaasbalg. „Als we coöpereerden, werkelijk samen werkten en samen deelden, dan moest hij daarboven er uit, dadelijk er uit", mopperde hij. „Bouten", kwam het droogschor uit Job's keel. En Nol moest weer ijverig en gehaast met zijn tang in de kolen wroeten om er een uit het minderend tal te vinden. „Dat is het beginsel van de coöperatie: de op* vreters er uit. Daarmee heb je eigenlijk alles gezegd" betoogde Nol verder, terwijl de bout onder het veerend geklop der hamers langzaam zijn eeuwige plaats kreeg in het voetstuk van den haan. Er moesten nu nog maar enkele volgen. En spoedig stonden vader en Nol bij het langzaam doovend vuur van de smidse, niets doend, te twisten over coöperatie en meneer daarboven. In het helle, door schoten duisternis gekliefde licht van de kolen zag men ook nu op vaders gelaat die kauwbewegiug, die hij, als eenige erfenis, scheen nagelaten te hebben aan Job, den oudsten van de smederij na hem. Hij kauwde met de breede kaken, omdat zijn hersens werken moesten en het zoo snel niet konden bij het driftig beweren van Nol; de groote spieren van zijn zwarte, roetdoorvreten kop arbeidden als om een gedachte los te woelen uit die trage hersenmassa, zooals het arbeidde in Job's hoofd, toen zijn haan rechtstandig kwam en hij in zijn ruw stagneerend, eeuwig geëquilibreerd binnenste een sensatie van trots zich voelde los wikkelen. „Je praat, met je coöperatie. En die daarboven krijg je toch nooit weg. We kunnen hem niet missen. Wie had den haan en de bloemen er onder moeten teekenen, als hij er niet was geweest?" „Daar kan je een teekenaar voor krijgen, een die ook mee deelt. Een opvreter heb je er niet voor noodig". Vader antwoordde niet. Zijn kop kauwde en langzaam nam hij zijn eene gezonde been op, liet het andere met een pijnlijke wringing van zijn bovenlijf volgen en schoof zoo de werkplaats uit. De liaan stond nu alleen, bijna gereed om af- geleverd te worden. Morgen zouden ze hem komen halen; hij zou verguld worden en daarna aan een takel door veel mannen en onder veel bekijk in de straten van de stad en uit dakkamers, naar de spits van den toren worden geheschen. Dan nog een dag, dan zou hij met zijn dwaasheraldischen, hoog-opgeheven kop de winden wijzen en eiken morgen blinkend den nacht en de stormen blijken te hebben weerstaan. Job stond in de smederij bij de werkbank de spullen te bekijken, die hij voor de versiering van al die kleine krullen en lofwerkjes had moeten maken; kleine ijzeren rondetjes voor omgebogen blaren, hoekige brokken gehard ijzer voor de grillige bochten van takken, spitse driehoeken voor de plaatsen, waar de eene tak uit den anderen voort moest komen. De emotie bewoog even in zijn stugge ziel, als de lichtste rilling van een even geraakt stil water. Maar het evenwicht was er zoo zwaar, de drang naar de eenheid zoo groot, 't Raakte er nooit los in trilling zoo min als een torenhaan, die zonder Job's vinding was vast geroest. Job maakte de kauwbeweging, mijmerend de klompjes ijzer wegend in zijn handen, doelloos met zijn duim de scherpte bevoelend van een kant en dan langzaam en met stelselmaat naar zich toekeerend en droevig bekijkend. Herman ging nu ook uit de smedery; t was avond geworden. Eu Nol wierp op het zelfde oogenblik zijn voorhamer met een wichtigen ruk van zijn blooten arm tusschen een hoop roestige ijzerresten. Met een rateling van hondervoud herhaald geluid vulde het de werkplaats. „Alala" krijschte de zeventienjarige, die eens een pen door zijn gehemelte had gekregen en daardoor de h niet zeggen kon. Met zulk lawaai verliet hij nu ook het smidsvuur. Het was donker geworden in de werkplaats. De haan had het gevaar van door den hamer van Nol getroffen te worden met starheid getrotseerd. Job bleef met een soort afscheidsgebaren al zijn zelf gemaakte gereedschapjes door zijn vingers laten gaan, elk met een hem genoeglijk aandoend schokje weer lateude vallen in zijn handpalmen. Waarlijk, iets als verdriet boorde hem in de ziel. Maanden en maanden had hy aan den haan en de bloemen gewerkt, alleen het mooiere, het echte smidswerk uit de vrije hand smedende, omdat de anderen daartoe niet in staat waren. Zóó'n stuk werkleven was er aan gegaan, dat ook de spits van eenigen levenstoren in de stad het niet zou kunnen dragen. Daarvan in een avond afscheid te moeten nemen, dat was voor Job een verdriet, dat eens anderen lichaam misschien had doen schreien. Job voelde alleen wat kittelen van binnen: zijn vastgestelde zielehechtheid kon wel tegen zoo'n kleine aanvechting. Zijn groot kakement verwerkte het als een lekker restje van een al te krachtigen dronk. Vader en broers waren het huis uit, natuurlijk naar de vaste kroeg, waar Job eiken avond ook trouw, een paar uur later omdat hij altijd, zonder dat het noodig was, een poos pleegde na te werken, kwam. Maar de drinkenscha van die paar uren haalde hij dan in, door in de kolk van zijn keel in enkele minuten de twee, drie groote glazen drank te laten verzinken, die de anderen tegen tien uur nog vóór waren. Dan hield hij hen zwijgend gezelschap en met het drinken bij, nooit meer zeggend dan een enkel woord; zelden opkijkend naar een nieuwen gast en nooit, als uit beginsel, zoo'n man zijn groet teruggevend. Ditmaal was er niets te doen in de werkplaats: te laat om nog nieuw werk te beginnen. De liaan moest bovendien weg zijn, voor dat er ruimte was voor een nieuwe zwaaiïng van den voorhamer, waarmee Job de eerste schreden van zijn arbeidsgang zette op het maagdelijk metaal, dat worden moest tot een om zijn kunst bewonderd stuk smeedijzer. Job's zenuwen leden onder de stilte en de ledigheid rond hem. En toch voor een keer, voor dezen min of meer plechtigen dag, waarop de haan gereed gekomen was, te breken met den geserreerden regelmaat van zijn leven, die, hij wist niet van waar, zich, als het ijzer onder zijn hamer zoo vast, had neergelaten over zijn bestaan, dat durfde hij niet .... Als Job bang geweest was van natuur, dan had hij uit de donkere hoeken van zijn smederij spoken op zich af zien kruipen. Nu bleef hij alleen maar talmen om een gevoel van onbehagen weg te werken, leunend tegen de werkbank en met een zware bonk ijzer in de hand. „Meneer" zat boven. Ver in het donker van den hoek, waar ook het nog sluimerend smidsvuur lag, was een lage deur, die naar een gangetje en de door den L-vorm van de werkplaats half omgrepen keuken voerde. Boven die keuken als halfgezakt door de bindlaag, krottig doch tevens met den hoekig-zwaren bouw van eeuwen geleden, was een klein kamertje uitgespaard. Daar zat meneer, een zoon van vader, en het kind van de lang geleden gestorven eerste vrouw van den ouden smid. Nooit zag Job hem anders dan bij de maaltijden en nooit hoorde hij iets van zijn stil speculatief leven op het bovenkamertje in de overdag altijd geluidvolle werkplaats. Maar nu in de ongewone stilte, terwyl Job de scherpe kanten en glad gewerkte vlakken van stukken ijzer bevoelde en zoo afscheid nam van een groot karwei, drong tot de zwartige nog even verlichte ruimte, de stem van „meneer" door en vernam Job, hoe hij verzen opzei. Met licht merkbare monotonie en een melancholisch aanhouden van een enkelen toon, maar hoog en scherp geaccentueerd door de weeke falset-stem, wandelden de versregels, vreemde verschijningen, door de smederij, als lichtvoetige, vreemd aarzelende gedachten, kleine weekelingetjes in een duistere oneindigheid verdwaald. Job was er zelf een beetje versteld van. Tien, misschien vijftien jaar lang had hij bijna geen woord tot zijn halfbroer gesproken om een gevoel van somberen noodwendigen haat, waar hy zijn leven lang voor had gestaan, met booze begroeting, en die hij zich niet herinnei'de ooit voor het eerst ontwaard te hebben .... Hij had het nooit gehoord van meneer, dat dwaze versopzeggen, en hij had ook nooit gedacht, dat dat gebeuren kon, daar op het kamertje, waar hij nooit kwam, omdat hij er nooit wat te maken had. Al maar bleven de aaneengerijmde toontjes loopen, schuchtere diertjes, in angst een beter oord zoekend om hun weekelijkheid te weiden, minitieuse dvvaasheidjes tusschen de verstarde logica van de smedery. Job voelde toch ook wel iets van het dwaze van deze vertooning. Zoo'n idioot ook, daar op zijn doorgezakt kamertje; meneer de opvreter, had Nol hem genoemd. Verzen opzeggeu! wat een graad van werkeloosheid moest een mensch hebben bereikt, die daaraan zyn tyd besteedde, dacht de man die zelden een vers onder de oogen had gehad en ze haatte, omdat dat van den lantaarnopsteker hem elk nieuwjaar een dubbeltje kostte. Zóó enerveerde hem dat optochtje in de smederij van vreemde wezentjes, die melancholisch hun koppen schenen te laten hangen als de falset-stem van meneer treurig een paar octaven naar beneden ging. Job had nog even, als moest hij dit nog doen, voor de zooveelste maal met den duim den scherpen kant van een bonk ijzer bevoeld, en zonder eigenlijk denken, opeens, wierp hij het ijzerblok tusschen den hoop, waar Nol zijn hamer had gesmeten. Als een wraak op alles wat in deze werkplaats stilte was, ratelde en kraste het blok tusschen het oudroest en tergend gilden, na de klatering van schorre krassiugen, nog de onharmonische trillingen van een paar verbogen duigen na. Job, nijdig, ging na dat leven de werkplaats uit. Het was het eerste antwoord, dat hij zijn halfbroer in de laatste tien jaar gegeven had. Bijna dertig jaar geleden was vader getrouwd met een Framjaise, die, toen ze een zoontje kreeg, het Antoine noemde. Daaruit was meneer gegroeid. Voor vader was het een heel goed huwelijk geweest. De Fran^aise had nog al wat geld en toen vader dat bij het zijne deed, kon hij een heel eindje omhoog klimmen. Zoon Antoine kreeg een mooie opvoeding; hij moest onderwijzer worden of misschien wel nog iets meer. En zijn frêle lichaam, zijn nerveusiteit maakte hem dan ook voor niets anders geschikt. Vader verkeerde sedert het eerste schoolgaan van Antoine, in een voortdurenden staat van verwondering er over, dat hij aan zulk een kind het leven had geschonken. Zijn uiterlijk, waarin hij het zijne tot niet herkennens toe verfijnd weerzag, het hooge stemmetje, dat telkens van weekheid in de hooge tonen wankelde en de nukken, die het kind niet onelegant stonden, verbaasden hem evenveel, alsdat ze hem van den kleine vervreemddeu. En hoe meer dat aangespitstwerd door de Fransche woorden, van moeder afgehoord, en door tot jeugdige pedanterie wordende schoolgeleerdheid, onmiddellijk na het lesuur in de huiskamer geventileerd, hoe meer de smid een schuwheid begon te gevoelen tegenover moeder en kind. Niet door ruwheid, zooalshijgedaan zouhebben, 2 doch door de onbewuste ironie van kleine hoffelijkheden, die ook in het verkeer tusschen moeder en kind hem een ergernis werden, dreven de twee den vader de deur uit. Het ging met geweld van kleine fijne stembuiginkjes en het ostensief wisselen van luttele gedachtetjes, dat ze hem het verblijf in de huiskamer onmogelijk maakten. Vader ging buitenshuis ziju genoegen zoeken en begon daar zijn eigen erfdeel op te maken. Het schoone zaakje, bij gelegenheid van het huwelijk gekocht, in rood en groen geverfde emmers, blikgerei, kachels en engelsche sloten, een zaakje van goed uiterlijk en op goeden stand, werd, toen de baas het huis uit begon te loopen, natuurlijk door een heerigen bediende jammerlijk verwaarloosd, terwijl vader zelf zich in de kroeg trachtte te herstellen van de hinderlijke emoties, die zijn naar zijn smaak al te zoet huwelijksleven hem opdischte. Heel wat jaren had hij noodig om zijn erfdeel op te maken, en met den strijd tegen den geest van de Fran^aise, te week-elegant om een oorvijg te verdienen, die zich zoo getrouw voortplantte in beider zoon Antoine. Zestien jaar was deze zoowat, toen vaders erfdeel op was en de al oud geworden smid, met de kalmte der gewoonte, was begonnen aan het geld van zijn vrouw. Toen dadelijk een koppig verzet, zoo beslist van natuur en duidelijk van strekking, dat vader dra de hoop opgaf met de oude middelen nog zijn verdrietigheden te bestrijden. Antoine hielp er ijverig bij, pestte zijn vader met Fransche vindingrijkheid, zich toonend in het vinden van Fransche termen van verachting, die dan bovendien het nut hadden, dat ze tevens aanleiding gaven, vader moreel uit het gezellig samenzijn in de huiskamer te weren. Zoo hielden moeder en zoon den vader met groote intelligentie voor, dat hij een driedubbele ellendeling was, dat moeder's huwelijk met hem een groote dwaasheid en nu het eenmaal zoover komen moest, hij het vijfde wiel aan den wagen was. Antoine voerde bij zulk betoog meesterlijk den boventoon. Moeder had gewoonlijk niets toe te voegen aan die intermitteerende plagerijen, die verbitterend werkten juist omdat ze onschuldig waren. Antoine studeerde ondertusschen hard, doch in allerlei vakken, die hij voor geen enkel beroep noodig had. Hij kreeg les bij een teekenmeester, van waar hij den zin voor zwarte slipdasjes haalde en kocht boeken vol moderne literatuur, vooral verzen, die hij toen al de gewoonte had hardop voor te lezen, zoolang vader niet in huis was. Verzen prikkelden vader's drift zóó, dat zij de eenige ironie in dit prozaisch huis waren, die hem konden verleiden tot handtastelijkheden. DeFran$aise schepte behagen in des zoon's voorliefde voor en in des vader's afkeer van verzen beide. Ze kreeg ook lust in literatuur en liefhebberij in teekenen en herinnerde Antoine nooit aan de noodzakelijkheid van eventueel examen doen voor dit of dat. Zij vertelde hem van haar vader en liaar moeder en wat die hun vader en moeder geweest waren en gedaan hadden. Die waren van adel, had ze bij allerlei gelegenheden, ook als vader er bij was, gezegd, en heel rijk, de grootouders namelijk. En daarom was Antoine, ofschoon zijn vader maar een smid was, zoo'n net jongetje geworden, dat plezier had in nette dingen, zooals verzen en teekenen; en al had hij nu al het ongeluk om zulk een leelijken onbeschaafden vader te hebben, toch liep het bloed van dien adellijken heer en die deftige dame door zijn aderen. Hij moest maar zorgen, dat hij dien adellijken heer waardig bleef en nooit vergeten dat zij uit den hemel zouden neerzien op hem, om hem te sterken in het goede en in den strijd tegen al wat leelijk was. Hij moest zorgen, dat hij zelf en de kinderen, die hij misschien zou krijgen, weer rijk werden. Daar was de handel nu eenmaal door God voor ingesteld, om menschen van adel, die arm waren geworden, weer in de gelegenheid te stellen rijk te worden, zooals het eigenlijk hoorde. Met zijn handen werken, zooals zijn vader gedaan had, dat moest hij nooit. Dat moest hij overlaten aan een ander soort menschen en het leverde toch nooit genoeg op ook. Maar met den handel, daar kan je gauw rijk mee zijn. En gelukkig had ma nog net zooveel geld om hem later een handel of een fabriek mee te laten beginnen. Antoine, frêle, als nerveus gekenmerkt door een lichten, en wel tien maal in het uur weerkeerenden zenuwtrek in het gezicht, luisterde naar zulke toespraken met gespannen aandacht en putte er de vrijmoedigheid uit, nog minder uit te voeren dan hij te voren al gedaan had. Indien het winkeltje in blikwaren en gietijzerwerk het had toegelaten, had dat misschien een menschenleven zoo voort kunnen duren. Maar op zekeren dag stierf de Fran^aise onverwacht en aan een eigenlijk altijd onbekend gebleven ziekte. Toen bevonden vader en zoon zich op eenmaal tegenover elkander, zonder dat onmisbaar geworden intermediair van de vrouwenziel, die toch weeker was geweest dan hun harde baat. De Fran^aise werd begraven, en eenige dagen laug ging alles zooals het tot heden was geweest: zwijgen en elkander niet zien. Maar beiden begrepen, dat er ten slotte toch geraadpleegd moest worden over aanvulling van de leegte, die de moeder achtergelaten had Als bliksemschichten vlogen de zenuwtrekkingen over A ntoine's stroef gezicht,en vader; naar buiten starend in het smerig tuintje, kauwde met kromtrekkende spieren, die als touwen langs zijn bakkes werkten, de emotie weg, op dat oogenblik toen vader en zoon begrepen dat de een den ander zou gaan vragen: wat nu ? Moeder was begraven ; de winkelbediende had een paar dagen geluierd en tal van klanten waren weer weggeloopen, eenvoudig omdat er niemand kwam om hen te bedienen. Vader verdraaide het om in den winkel te gaan en de zoon was er te trotsch voor. Moeder was weg en niemand had in de laatste dagen behoorlijk gegeten. In de achterkamer hoopten zich papieren en vuile vaten op. Beiden begrepen dat er wat gebeuren moest, zonder het noodig te vinden juist daarover van gedachten te wisselen. Beiden hadden misschien ook wel een plan, hoe nu verder het huishouden en het leven in te richten. Ze moesten het toch zeggen, het moest toch in gemeen overleg worden gecoustateerd. Hun leven lang hadden ze naast elkander geleefd als twee wezens van anderen zin, die zich konden wrijven aan een middenstof, aan een toch ook voor den smid nu dierbaar gevoelde derde, omdat ze het bindsel was geweest, zij het dan van vijandelijkheden, die het huishouden bijeen hield. Nu in de stilte van een met zyn tweeën alleen zijn, dat wonderlijke kind aan te spreken en vaderlijk te zijn, die gedachte kon zijn ruw bonkig hoofd niet in. Het lag zoover van hem, dat zwakke kinderzieltje, dat zoo verre van hem was opgevoed, met andere stof dan hem begeerlijk leek. Zijn vloekende en brullende beweringen kon de verloopen smid zoo vrijmoedig het kroeglokaal in gooien, als de lucht van rook en jeneverlucht zwaar was; maar nu één woord in rouwtoon te zeggen tot bet kind, wilde hem niet lukken. Zijn gemoed was in compassie wel tot den jongen bewogen, maar zijn nonchalante stem was tocb zou'n slecbt orgaan voor die neerbuigendheid. Toch moest het gebeureu ; hij kauwde uog wat van zijn lange weifeling wTeg, en nog uitkijkend door het achterraam in het vakje grond, waar een paar pakkisten en een hoop stroo door een smerig regentje werden nat gehouden, zei hij: „Wat motte we nou beginnen, jonge?" „Je ne sais pas, moi" autwoordde Antoiue wonderlijk strijdlustig en klaarblijkelijk gehaast om te tooneu, dat, al was moeder dood, hij tegen den strijd alleen niet op zag. „Weet jij het niet?" „Nee vader. U moet het weten !" „Wat?" vroeg vader, een beweging zich naar Antoine toe te keeren terughoudend, uit verlegenheid. „Wel, hoe we nu aan ons brood moeten komen ... en .... en ... . hoe het met den winkel zal gaan." „Nou, dat is mij toch wel toevertrouwd", aarzelde vader nederig, een compliment verwachtend, en voornemens dan in volle vaderlijkheid te beloven, dat hij altijd, altijd goed voor „zijn Anton" zorgen zou. Maar Antoine had een citaat van zijn moeder in voorraad, best van pas komend voor zijn verweer tegen zulk een verafschuwde hartelijkheid. „Nee, vader" praatte hij toen zijn moeder na, „U bent daartoe niet in staat". Vader draaide zich nu plotseling om, rende, met zijn mank been zwaar stampend, den dadelijk alles vermoedenden jongen na den gang in, en ranselde hem woest, wreed, op dronkenmansmanier, zonder precies te weten waarom. Het was drilt over zijn versmade vaderliefde, en vreugd omdat het slaan zooveel gemakkelyker ging, dan het vaderlijkzijn. Hij had staan wachten op een gelegenheid te slaan, onbewust, omdat zóó een smid uiu eenmaal zijn zenuwen tot bedaren breugt, en dan om te laten merken aan dien nakomeling van zijn vrouw, die de oorzaak was van zijn nulliteit in het huisgezin, dat hij er ondanks zijn zeventien huwelijksjaren nog was, wat hem niet anders mogelijk scheen dan door ranselen, als hadde hij een aanbeeld voor zich. Haat, en niets anders, had hij in die zeventien jaren huwelijk opgegaard, niets anders, tegen dat Fransche heerachtige bloed, dat zich met het zijne niet verdragen kon. En al slaande, wreedelijk mikkende op gevoelige plekken, overdacht hij hoe heerlijk het was, zoo en zulke gevoelens tot uiting te brengen, die toch reëeler waren dan zijn geposeerde vadertrots van zooeven. Met die rammeling, bovendien, dacht hij aan de partijschap van zijn eigen haard nu voor goed een einde te hebben gemaakt. Er gebeurde dien dag niets meer, behalve, dat eenige klanten, na vergeefsch gewacht te hebben, het winkeltje uitliepen, om er niet weer terug te komen. Antoine ging de straat op. Vader ging naar de kroeg. Antoiue kwam half doodgehongerd thuis. Vader stomdronken en met het voornemen het kapitaaltje van zijn vrouw in een lui-lekker leventje er door te brengen. Maar dat ging zóó maar niet! Er verscheen op een dag iemand, die zeide de voogd van Antoine te zijn. Vader keek verwonderd op en dacht den vreemde eerst met zijn voogdijschap en al de deur uit te smijten. Evenwel, de man zag er zoo deftig uit en imponeerde hem door een enkel, kalm afwerend gebaar. Antoine, vol klassengeest, ging dadelijk naast den zwarten meneer staau. Een uur later, toen deze vader heel veel had uitgelegd, — vader bracht van dat uur driekwart kauwend door — ging hij met Antoine uit wandelen. En daarbij legde hij zijn pupil ook zeer veel uit: dat ziju moeder zooveel geld had nagelaten, dat hij, Antoine, daarvan zóóveel kreeg en zyn vader zóóveel, dat deze nooit recht op een cent van zijn geld zou hebben, en dat deze op zijn 23ste jaar geheel een vreemdeling voor hem zou kunnen worden — voor Antoine, zooals hij trouwens al was voor de heele familie van zijn moeder. „Waarom nemen die me dan niet bij zich?" vroeg Antoine. „Ja", zei de vreemdeling, „dat gaat zóó niet! Je vader zou eerst erin moeten toestemmen". „Dat doet hij zeker", geloofde Antoine. „Nee, ik denk het niet", antwoordde toen weer de vreemde meneer, die machtig deftig deed met een gekleede jas en een opgerolde parapluie. „Ik denk het niet", herhaalde hij onder een bedenkelijke staring van zijn nogal domme oogen. „Maar laat hem dan moeten! Laat hem dan nu al een vreemde voor me zijn, nu of over een tijdje, dat is toch hetzelfde, niet?" „'t Gaat niet, 't spijt me wel voor je", paedagoogde de zwarte meneer bondig. „Als de politie het dan zegt?" „ Üe politie .... heeft daar niets mee te maken. En in het algemeen is dwang van den sterken arm in zulk een geval niet aan te bevelen". „Ik wil toch niet bij hem blijven". «Hij is je vader", deftigde de voogd nu nog imposanter, „hij heeft zijn rechten. Je geld beheert hij ook, maar hij moet verantwoording afleggen. Doet hij iets dat je niet bevalt, dan laat je het mij weten". Antoine legde zich, vooral om de bevredigende oplossing van de geldkwestie, bij de regeling neer; ten d. ele ook uit eerbied voor de beslissingen van den zwarte. Toen begon deze met aandrang te vragen wat hij nu wel worden wou. „Ik weet het niet!" zei Antoine met overtuiging. „Nou, je bent bijna zestien, wil je niet in de zaak van je vader?" „O, nee; dat niet!" „'t Hoeft ook niet als je niet wilt. Je kunt eigenlijk worden watje 't best lijkt. Zooveel heeft je moeder nog wel nagelaten, dat een goede opvoeding voor je bekostigd kan worden". Maar het kwam niet tot een beslissing. En de vreemdeling overdacht dus, dat de familie van vrouwskant maar over de toekomst van den jongen geraadpleegd moest worden. „Vergeet vooral niet dat die man je vader is", zoo was de laatste raadgeving van den voogd, „en dat, als hij wat doet dat je niet goed lijkt, je me dadelijk moet schrijven". Antoine mocht zijn voogd naar het station brengen en werd in de wachtkamer gul op een glaasje bier getrakteerd. Hij vond dat erg vriendelijk van den voogd, en vroeg verteederd nog even of er geen mouw aan te passen was, dat hij bij hem zou kunnen wonen. „'t Gaat onmogelijk", zei de voogd. „C'est plus fort que moi!" „Alors, je n' insiste plus", zei Antoine, berusting puttend uit dat fraai fransch antwoord. De eerste dagen voelde hij reeds dat het bezoek van den voogd toch iets opgeleverd had. Hij was zeer vrij en brutaal tegenover zijn vader. Hij had meer geld en buiten de stad familie in ge- kleede jassen, die vader ia zijn burgermans afkomst immers jammerlijk moest derven. Vaders familie had door de week een pet op en alleen de jongeren droegen Zondags hun gekleede trouwjas! Vader, van zijn kant, was, sedert het helder voor zyn geest was komen te staan dat zijn zoontje meer geld had dan hij, hem met meer scrupules gaan behandelen, hoewel hij het inwendig een liederlijke schande en onrechtvaardigheid vond. Die zwarte meneer had hem natuurlijk meer geld afhandig gemaakt dau billijk was, zoo dacht hij; te spreken had hij niet gewaagd, doch hij nam zich voor, dat hij het met zijn vuisten duidelijk zou maken, zoodra ze aan zijn rijksdaalders wilden komen. In afwachting daarvan overwoog hij dat een jongen met f 500.— rente per jaar en van fijne familie eigenlijk niet geoorvijgd kon worden, dan alleen bij buitengewone gelegenheden. Hij verdedigde die stelling in zijn kroegje, waar kameraden uit vroeger tijd, vrijmoedig meededen aan het opmaken van zijn erfenis. Hij bad nog een aardigen bom in ziju ijzeren kistje, terwijl de rest stond vastgezet, reden genoeg om aan het eerste geld maling, voor het andere een mysteri- euzen schroom te gevoelen, van wege de eiken dag, als in een baringsproces, wordende progéniture. Vast geld, kleintjeskrijgend geld, badden de heeren en het benul van geld „vast" los te maken, had de smid niet. Dat had vroeger alles zijn bijdehande vrouw bezorgd. Niemand, die hem thans opheldering gaf omtrent de geheimzinnige rentewording. Het winkeltje in blikwaren en giet-ijzeren fornuizen verdween langzamerhand geheel uit de belangstelling van de vroegere klanten. Soms was er niemand, soms alleen Antoine thuis, die in hautaine minachting voor de zaak, eens tot een dienstmeisje, dat emmers kwam koopen, had gezegd, dat ze ze wel voor niets mee kon nemen, omdat het „hier toch een rotte boel was". Sedert was het heele standje voor goed in de buurt geridiculiseerd. Antoine had zijn voogd behoorlijk verslag gedaan van het feit, dat er nooit meer iemand in den winkel kwam, dat 's nachts de deur vaak openstond, zoodat de dieven vrij entrée hadden, dat vader zelfs eens dronken op den drempel was gevonden door de politie, die hem naar binnen had geschoven en toen als gek aan de bel was gaan luiden. Antoine voegde daaraan met trots toe, dat hij uit bed was gekropen, doch zich om vader niet had bekommerd, daar „deze toch een vreemde voor hem was", zoo citeerde hij zijn voogd. Hij had eenvoudig zijn bed opgezocht en weldra in luid gesnork het bewijs gevonden, dat vader nog goed terecht gekomen was. Hij voegde hier nog aan toe, dat vader veel geld uitgaf in de kroeg en ook telkens waar insloeg, die of gestolen werd of tegen een appel en een ei, in dronken buien, aan vrienden werd afgestaan. Verder vernam de voogd uit Antoine's brief, dat vader den bijnaam had gekregen van den „dronken millioenair'1. Dit schrijven werkte zoo alarmeerend, dat vader twee dagen daarna een brief kreeg van den voogd, waarin de raad het winkeltje maar van de hand te doen. Vader antwoordde hier niet op. Toen verscheen de voogd nog eens in persoon en in gekleede jas om vader mede te deelen, dat „de familieraad had besloten . . . ." Vader schrok bepaald! Achter dat mooie woord argwaande hij een of ander geheimzinnig machtsmiddel. En hij dacht aan zijn geld in het ijzeren kistje. „De familieraad? Wat is dat?" vroeg hij, kauwend en onbeschoft. „Ja", zei de vreemdeling, allen uitleg vermijdend en daarin veel menschenkennis toonend, „de familieraad heeft besloten, andere maatregelen te nemen." Antoine, een half jaar gegroeid in minachting voor den smid, was dadelijk in het complot thuis, voelde zich lid van den familieraad en vroeg wat er dan toch wel besloten was. Toen kwam de vreemde met de plannen voor den dag, en om den vader onder suggestie te houden debiteerde hij ze als een bevel van het hoog familie-college. Vader moest het winkeltje verkoopen en zou dan in een andere zaak worden gezet, een behoorlijke smederij ; als de zaken goed gingen en Antoine kwam naderhand aan het hoofd, dan zou de familie er wel wat geld in willen steken, tegen hooge rente. Thans echter kon een begin gemaakt worden met vader's eigen geld, voor zoover nog over, en het geld van Antoine. Daar was een aardig zaakje voor te koopen en een boekhouder voor te betalen, die, wat het geld aanging, 3 maandelijks rapport had uit te brengen aan de familie. Vader zou baas worden over de smidse en volgens den vreemdeling was vader een geducht arbeider, die, als bij eenmaal aan den gang was, met twee, drie knechts heel wat zou kunnen doen. Vader slikte den toegezwaaiden lof' volkomen impassible. Antoine, zoo was wijders bepaald, zou over een paar jaar aan het hoofd komen te staan en den boekhouder overbodig maken. Vader werd en zou blijven baas of wel meesterknecht, juist wat hij waard was. Toen de smid dat betoog had aangehoord, behoorlijk gesteriliseerd van alles wat de toekomst betrof, zei hij : „Zoo. zoo!" „Vindt je het goed, baas?" vroeg de voogd beleefd. „Ja, het zal wel zoo motte" kauwde de ander er uit. Tot zijn genoegen kon de vertegenwoordiger van den familieraad alzoo bemerken, dat de smid nog onder suggestie was, en dadelijk vroeg hij dus: „Zal ik den verkoop van het winkeltje dan maar met den notaris bespreken en hem meteen vragen ook voor de rest te zorgen?" „Wat mij aangaat, goed. Maar moet je Anton niet vragen?" „Antoine vindt het ook goed, niet waar ?" zeide de voogd zelfbewust. „Ja, ik vind het goed" kraaide Antoine onmiddelijk, omdat hij het heele voorval opvatte, als een nieuwe overwinning van zijn bloed en zijn familie. De vertegenwoordiger van het machtige bloed wilde afscheid nemen. Antoine zou hem weer op een wandeling vergezellen en rekende op een glas bier. „Apropos" kwam het nog, „omdat Antoine toch later in de zaak zou komen, had de familieraad het goed gevonden, dat hij eerst boekhouden en dan teekeneu leerde. Dat zou de zaak toch onder alle omstandigheden ten goede komen. Geloofje ook niet, Antoine ?" Antoine zag het natuurlijk ook zoo in en was verheugd met het vooruitzicht, wat te doen te krijgen. „En U, vader?" „Ik vind het ook goed". De vreemdeling vond het wel een beetje ver- dacht, dat de baas alles zoo zonder uitzondering goed vond. Hij stond er maar bij, half naar het raam gekeerd, als ging de zaak hem niet aan. Er was verder alle aanleiding om den man te wantrouwen en althans nauwlettend toe te zien op zijn gedragingen in de toekomst. Yoorloopig echter kon het afscheid zonder verderen omhaal wel volgen. „Maar wacht, dat is waar .... nu moet ik u nog verzoeken mij de kooppenningen voor de nieuwe zaak toe te vertrouwen", zei de voogd. Vader deed alsof hij niets hoorde. „Vader, je mot je geld geven", hielp Autoine, met duidelijker woorden, zijn bondgenoot. „Wat?" bulderde de smid nu los, „wou je me geld meenemen, me geld 1 Dat verdom ik . „'t Is het geld van moeder", verweet Autoine. ,'t Kan me niet schelen van wie het is, nou het eenmaal in mijn pooten is, krijg je het er niet meer uit. Een knappe jongen, die het er uit haalt". „Maar meneer...," wilde de voogd interpelleeren. „Meueer, meneer1', schreeuwde de baas in culminatie van woede, woest met zijn vuisten op de tafel slaand. „Deruit met je meneer, deruit!" Met groot geweld ging hij nu stoelen bij de leuning oppakken om ze met een bonk weer neer te zetten. De voogd kon tegen zooveel overtuiging niet op; en ging er uit. Antoine liep hem na. Hij was gansch verslagen. „Nou zijn we verloren, nou krijgen we nooit het geld". Heel zijn illusie van een overwinning op vader door den familieraad was weg. Een poosje lang liep hij zwijgend naast zijn voogd; zij — hij en de voogd en alle andere mooie, fransch sprekende meneeren in gekleede jassen — waren verloren. „Een beest die vader van me, hef' zuchtte hij eindelijk. „Och .... ja", stemde de voogd luchtigjes toe. „Maar we zullen hem wel klein krijgen!" „Zou het nog gaan?" vroeg Antoine, zich verkneuterend alleen in die woorden, die van moed en dus van adellijk bloed getuigden, want zijn hoop was en bleef weg. Eigenlijk had de voogd niets anders dan zulk een scène verwacht en dus wijselijk het calamiteuse punt voor het laatste oogenblik bewaard. En de aldoorziende familieraad had dan ook van te voren de middelen uitgedacht om in de gevaren van het nieuwe zaakje ook het geld van den vader onvermijdelijk mee te sleepen. Het geld van het proletarische bloed buiten schot laten, terwijl het adellijke aan alle risico van des smids dronkenlappigheid bloot stond, dat ging toch niet! Antoine wandelde ditmaal anderhalf uur lang door de stad met zijn voogd. „Je vader, zie je", zoo vernam hij, „zal maar korten tijd aan het hootd van de zaak staan; als jij maar goed leert en gauw een man wordt, dan kom je in zijn plaats en hij wordt meesterknecht. Denk daar vooral om, want het is de wensch van den familieraad". Antoine vond, dat de uitvinding van den familieraad een zegenryke was, maar had toch een bedenking: „Vader is zoo sterk zie je, oom. En als hij nou niet doet wat ik zeg". „Later zul je leeren", doceerde de voogd, „dat niet de spieren, doch het verstand en de beschaving de wereld beheerschen. Je bent van adellijk bloed; als je nu maar goed leert, dan zal je daardoor je vader regeeren". „Goed", twijfelde Antoine, „maar dan moet U van tijd tot tijd toch nog eens overkomen". „Dat beloof ik je". Verder gaf de voogd nog allerlei raadgevingen in verband met de toekomstige verhouding tusschen vader en zoon buiten de zaak en drong hij er nogmaals op aan, goed te leeren. Na het legitieme glas bier volgde het afscheid, nu voor langen tijd. Een paar dagen naderhand, verscheen een notaris bij den ouden smid met veel papieren en een langen toespraak. Hij praatte zoo lang, en zijn candidaat zette zoo'n ernstig gezicht — vader zag dien dadelijk voor een „getuige" aan, wiens verklaringen iemand zelfs naar Siberie konden helpen — dat de smid, die in den laatsten tijd overvoerd was met of'ficieele papieren en wettelijke termen, allerlei nieuwe papieren teekende en eindelijk ook gedwee zijn geldkistje overgaf. Dat was het welgelukte kunstje, dat de familieraad had uitgedacht! Gelaten zag de smid het aan, dat hem van zijn eigen geld een bedrag werd uitbetaald voor levensonderhoud voor zich en zijn zoon, waarvoor hij alweer een papiertje moest teekenen. „'rdomme", zei de smid op het eind. „Ik zal blij zijn als ik weer een voorhamer tusschen mijn kluiven heb". En in een groote boog spuwde hij door het openstaand schuifraam in het miezerig tuintje. De notaris maakte de bemerking, dat zijn aandeel in de nieuwe zaak niet zoo heel groot zou zijn, want „meneer had in dien korten tijd een heele bres geschoten in zijn erfenis". „Laten we er niet meer over kletsen", zei de smid goedmoedig, nu hij werkelijk met de beste voornemens voor de toekomst was bezield, wat niet minderde toen van den notaris bericht kwam, dat het nieuwe zaakje, een werkplaatsje en woning en nog een verhuurde woning in het zelfde perceel, was gekocht, 't Heele gedoetje stond in een mooie straat, met nogal drukke passage dicht bij het fabriekskwartier. Op een ochtend vroeg, de eerste van de maand, toog vader er heen, otn de zaak te aanvaai-den. Hij vond drie knechts, leunend tegen de nog gesloten deur. „Zoo, staan jullie daar!" begroette hij ze. Met den van den notaris den vorigen avond gekregen sleutel, maakte hij nu zwijgend de deur open en ging rond kijken. Üe knechts, oud-gedienden van de firma, zochten hun karweitjes op, die ze gisteravond hadden verlaten, en ongemoeid op de aambeelden vonden ; toen de baas gedaan had met kijken en ook zelf werk gevonden had, schreeuwde hij, boven het gehamer uit: „En nou, je pooten gebruiken. Dat is de boodschap, verstaan?" „Ja, baas", zeiden de knechts. Met vaardigheid nam hij nu zelf het werk ter hand, en hij had er aardigheid in, zijn oude vak in een behoorlijke werkplaats weer uit te oefenen. De aardigheid bleef tot aan zijn dood toe. Tegen den avond vond hij op het bovenkamertje, later door Antoine bewoond, een oudachtig mannetje, schrijvende. „O, ja, jij bent de klerk. Goed, doe jij je werk maar". De deur was alweer dichtgeslagen met een dreun, voor dat de man goed omgekeken had. Met het stomme aanpassingsvermogen van een dier, dat zijn kop in eiken hoek te slapen kan leggen, schikte vader zich in de omstandigheden. Hij stond nu feitelijk onder curateele, de boekhouder van het opkamertje bedisselde alles, telde hem zijn geld uit, evenals den knechts en deed de meest gedetailleerde vragen omtrent den gang van het werk. Hij behandelde alles wat op financieel gebied in de zaak omgiug. Vader berustte er in, verwonderde zich niet, omdat alles toch vreemd was geworden en ontving zijn loon met de zelfde onderdanigheid als zijn knechts. „Ben je ook notaris"? vroeg de smid eens aan het verwonderde boekhoudertje. „He ?" „Of je ook notaris bent?" „Nee", glimlachte het ventje een beetje verlegen. „Nou, je bent er anders pedant genoeg voor". „0, zoo" en de penneman boog weer over zijn werk. Behalve bij die gelegenheid vertoonde de smid nooit een zweem van verwondering over de aanwezigheid van den avondlijken albedil, die alle geld, in het zelfde kistje, waaruit de smid vroeger zoo vaak had geput, 's avonds meenam en nooit heenging zonder een .... „en wilt U dan zorgen dat morgen . . . ." / „Goed, ga maar door", stemde de smid dan dadelijk toe. Antoine bereidde zich voor op zijn functie van hoofd van de firma. Hij woonde nu met zijn vader op het bovenhuisje boven achter de werkplaats, waar een vrouw overdag alles deed wat voor de twee noodig was. Antoine vond baar bijna altyd thuis en haastte zich dan met eten, om weer weg te zijn, als vader thuis kwam. Zoo bleven vader en zoon steeds vervreemd van elkander. Alleen Zondags kon het gebeuren, dat de een tegenover den ander zat, zwijgend, elkanders blik vermijdend en in een eeuwig strak gespannen gevoel van haat, die niet minderde, ofschoon vader heel geen reden meer gaf tot klachten aan den familieraad, doch ordentelijk leefde en schoon Antoine nu niet meer op Hollandsche vragen met Fransche schoolzinnetjes antwoordde. Antoine bleef in zijn vader verachten „den minderen man", dien zijn moeder hem altijd, als een groot vijand van fijnere manieren had voorgehouden. Vader was van zijn kant vol schroom voor al wat meer en beter scheen dan zijn ruwe handen en zyn leeg hoofd, waarin niets bewoog dan nu en dan het wild opgieren van de beestachtige driften. Eens had vader in een ongewone goedmoedigheid over een afgedaan werk en een met groote woordfanfares ontslagen en uit de werkplaats gejaagden knecht, geprobeerd een beetje toenadering tusschen hem en zijn kind tot stand te brengen. Het was begonnen aan tafel op een Zondag. „Neem nog een stukkie", had vader ruw bemoedigend tot Antoine gezegd. Het zoontje had even nieuwsgierig verwonderd opgekeken en had daarop, vast besloten het juist nu niet te doen, een schaal vleesch, die hij pas in de hand hield, neergezet. Toen onverdroten nog, na het eten was vader gaan bladeren in een leerboek van Antoine, dat op den schoorsteen lag. „Figuurtjes ... plaatjes" had hij met futselende vingers gemompeld „heel aardig". Antoine deed met opzet, alsof hij niets hoorde en stond fluitend door het raam te kijken. Yader's belangstelling voor de plaatjes was gauw gedaan; en hij ging voor het andere raam staan in een opdringende, veel op die van Antoine gelijkende, houding. Zijn kaken kauwden langen tijd. Antoine merkte daaraan, dat hij nu nog eens zou probeeren iets te zeggen, en plagend maakte hij iederen keer, als hij voelde hoe de vraag dan eindelijk komen zon. een opzettelijke onverwachte beweging, die het vader in zeldzamen schroom onmogelijk maakte met zijn woorden voor den dag te komen. In vader zeurde onderwijl die voor den zwakken geest bijkans onoverkomelijke moeilijkheid rond, om voor zijn gedachten den juisten toon te treffen, zóó als bij uiting kon zijn van niet te veel, niet te weinig goedbedoelde vriendelijkheid. 't Was zoo moeilijk voor die schuwe ziel anders dan met de kracht van uiterste ruwheid, die onweerstaanbaar voortrolt als een donderslag, te spreken en zelfs ook te denken. Met den schok van toorn moesten de woorden los worden gebroken, anders kwamen ze niet en kauwden de kaken doelloos als een machine, die geen stol' te verwerken vindt. Vader stond verlegen. Uit de ruwe rotsen van zijn gemoed kou hij geen vriendelijkheid laten groeien. En toch wilde hij het zoo gaarne. Als bij een verliezen van zijn wezen, voelde hij op dat oogenblik de behoette goed en vriendelijk te zijn. Zijn beter leven van thans maakte zulk een sentiment zelf gangbaar in zijn binnenste, meer ten minste dan het vroeger ooit geweest was. Maar kinderachtige schroom en ongewoonte zich te vertoonen in die nieuwre gestalte, die wankelde uit het stalen evenwicht dat hem altijd had beheerscht, eischte uiterste krachtsinspanning en zelfs pijn. Het was zoo vast, zoo stuttig in hem, dat het raffinement van een vaderlijk gevoel een ontzettend zware baring vereischte, en lang voorafgaand overleg. Zijn handen en schouders werkten immers ook altijd zoo met schokken, met explosie van kracht. Waarom zou de arme geest het anders doen ? Een kwartier lang stond hij te wachten op den impuls, die hem de kracht zou geven te beginnen met woorden zeggen, zonder te weten wat het dan wel zijn zou, dat hij zeggen ging. 't Was als een ding dat ontsnappen zou aan zijn ziel en weg wTas vóór dat hij het weer had gegrepen, een moment, dat met meesterlijke vaardigheid telkens op nieuw en tijdig werd vermoed door Antoine, in wiens hoofd de gedachten en gevoelens zoo bloot lagen en gereed tegenover dien somberen sterielen chaos in vader's hoofd. Antoine week, met een ironisch geluidje of een plotselinge beweging, zoodra vader scheen te willen attaqueeren. Het was als een degenspel met een gebonden Hercules, en minder haat dan spotziek gevoel van superioriteit dreef Antoine tot zi]n tergend taquineeren. Eindelijk brak het dan los bij vader. Zijn kaken sloegen even luid op elkaar en toen: „Heb je geen trek aan een borrel, jö". „S'il vous plait? Je ne comprends pas!" „Spreek nou geen Fransch", viel vader hem in de rede op een toon van weemoedige smeeking. „Vous savez je ne bois jamais du schnapps". Vader moest nu wel antwoorden. En hij kon niet anders dan door een explosie van ziju emoties, een wilde uitbraak van zijn altijd van brute driften drachtig gemoed. „'domme, als je fransch praat ... je weet. . Hij sloeg met zijn vuist op de tafel, klinkend equivalent van zijn nooit redevolle woorden. „Quand je veux parlez Francais..." begon Antoine. Maar vóór hij de woorden gezegd had, was hij door een wilde beweging van den smid al in een hoek gedreven; en onder bruisende woeling van 1 drift heen en weer gaande, sloot de nijdige man alle kans tot ongekasteid ontkomen af. „Ik schrijf het aan den familieraad", riep Antoine, vol angstige herinnering aan den afloop van vroegere dergelijke tooneelen. „'rrdomme", ging het geheel ontstemde geluid van vader nog eens knarsend, maar het klonk al als een overgaaf. Het beeld van den familieraad, onbestemde wirwar van papieren en welsprekende zwarte heeren, werkte vernietigend. Onttnigd van al zijn moed liep vader de kamer uit. Zoo liep de eerste poging, zijn vaderlijk sentiment bij zijn zoon te plaatsen, mis. De zoon won er het geheim bij, zijn vader bang te maken. „De familieraad " Toch stelde vader eenmaal dien zelfden familieraad voor een ongehoord en in geen kansberekening voorzien feit. Hij huwde met eeu nog tamelijk jonge arbeidersvrouw, die na eeu zeer kalm verloopen huwelijksdag, zonder bruiloft, zonder eenig vertoon, het bovenhuisje betrok, waar tot nu toe vader en Antoine hadden gewoond. Zelf gaf de nieuwe moeder in huis de werkster haar ontslag. Het was het eerste, wat de groote, blonde vrouw na haar binnentreden, 's middags om een uur of een, deed : „Hier heb je je geld, volle twee weken loon en je hoeft morgen niet terug te komen". „Wie ben je?" vroeg het mensch brutaal en bij wijze van weigering haar hand achter den rug houdend. „Ik ben de vrouw van den baas. We zijn vandaag getrouwd". De werkvrouw, die een grooten mond had willen opzetten over de onzedelijkheid, die naar het haar scheen, op die manier het boveuhuisje binnensloop, voelde zich geheel ontwapend. Ze pakte haar spullen bij elkaar en vertrok. De nieuwe moeder ging nu verder met het veroveren van haar plaats in huis. Tot een jongen van vier jaar, die xich tot dien tijd aan haar rok had vastgehouden, zei ze : „Ga jij daar zitten, dat is voortaan jou plaats". „Wie, wat , . . wil U V stotterde Autoine in de diepste verbazing. Maar voor hij het goed gezegd had, beval de vrouw : 4 „En jij, Anton, jij daar!" „Ik heet Antoine", verklaarde deze met zijn fijn stemmetje vol arrogantie. „Kan me niet schelen. Ik noem je Anton, dat is Hollandsch". Het optreden van de vrouw was zoo resoluut, dat Antoine verder niets durfde doen. Jaren duurde het nog, voordat hij de geestkracht verkreeg om zich tegen haar, aan al le casuïstiek vreemde logica te verzetten. Die was eenvoudig en krachtig, als het feit zelve, dat zij voortaan in het huishouden de baas was. Na twaalven zou vader, die zich voor zijn huwelijk niet langer dan een uur van zijn werk had laten afhouden, en zijn vrouw alleen had laten gaan bij de eerste zijstraat na het stadhuis, voor zijn middageten thuis komen. Zonder woorden, zijn eenigen heul zoekend bij den familieraad, die ook hier wel machtvol zou zijn, had Antoine die thuiskomst zitten af te wachten, vreesachtig den vierjarigen jongen aanstarend, die even stil als hij met het borstje tegen de tafel gedrukt op zijn stoel was blijven zitten. Antoine begreep het niet! Wel snapte hij dat vader hertrouwd was, een verradelijke daad tegenover de familie in Frankrijk, een gemeene streek, ofschoon overigens niet wonderbaar. Maar dat kind, die jongen, welk verband moest verondersteld worden tusschen dien jongen en het huwelijk? De nieuwe moeder scharrelde met potten en pannen in de keuken. Verlaat bij de bereiding van het maal, door allerlei dat niet voor de hand lag en eerst gezocht moest worden, gooide ze met kletterend geweld deksels en deuren open en dicht; als moest er op den huwelijksdag beter gekookt worden dan op andere dagen, pookte ze wild in de kolen rond met een stuk tang uit de werkplaats, omdat ze in de keuken geen pook had kunnen vinden. De twee kindei'en, gespannen lettend op elkaar, maar geen blik wisselend, hoorden dat alles schuw aan. 't Was die door niets getemde kindernieuwsgierigheid, die den kleinen jongen met zijn vingertje het patroon van het tafelkleed deed volgen, en hem bij eiken hoek, die het wegje van zijn vinger maakte, deed opzien naar Antoine; ingenue poging tot communicatie, iets als primaire geometrie door aardbewoners gericht tot mogelijke be- woners van Mars. Antoine zat met de weerlichtjes van zenuwtrekken op zijn gezicht toe te kijken. Hij wees de uitnoodiging van den vreemden jongen, die misschien toch niet voor goed in huis was, niet af. „Hoe heet je? En wat kom je hier doen?" vroeg hij. Maar de vierjarige verstond hem niet en meende dat hij bestraft werd omdat hij met zijn vingers aan het tafelkleed kwam. Hij begon te grienen en riep om moeder. „Houd je mond. Job", riep 't uit de keuken ; „en jij Anton, als je hem kwaad doet, pas op '! Een poosje lang zat de kleine Job nog te snikken. Antoine deed alsof de heele zaak hem niet meer aanging, ook toen moeder de tafel kwam dekken, toch volgde Antoine met nieuwsgierigheid dit hem in de laatste jaren zoo ongemeenzaam geworden bedrijf. Moeder, zoo zag hij, was groot van stuk, misschien dertig jaren oud, abrupt en breed in haar bewegingen ; met een zwaai wierp ze het laken over de tafel, met snelle rukken trok ze het glad, waarna ze met veel vlugheid borden ging uitzetten. Drie gaven er een doffen klank ; het vierde klonk valsch en scherp. Ze keek even naar de barst, toen, in twee stappen bij de kamerdeur zijnde, wierp ze het bord de keuken in, waar het kletterend in scherven viel. Voor het gebarsten bord kwam een ongeschonden in de plaats. Zulk doen imponeerde Antoine, gewoon aan het wat gluipachtig bewegen van vader, machtig. Vader kwam spoedig na twaalven thuis. „Dag samen", zei hij, een beetje links door verlegenheid de kamer inschuivend. „Dag vader", zei de vrouw. „Dag vader!" zei ook de vreemde jongen. Dag vader ? Antoine kreeg bijna een duizeling, zoo zwaar trof hem de gedachte, dat dat vreemde kind óók een zoon van den smid zou zijn, een zoon van vader en die vrouw, die pas vandaag waren getrouwd. Hij zag het aan voor een ontzettende zonde in zijn kunstig geteelde heertjesachtig-onnoozele opvattingen, om ongetrouwd een kind te hebben, visioenen van daartoe noodige overmatig bedreven viezigheid doortogen zijn hoofd, en hij meende in zijn onschuldig gemoed dat een zeer gedrochtelijk, abnormaal werk zulk een onechte geboorte moest voorafgaan. Van getrouwd- zijn en de surrogaten daarvan wist hij nog zoo weinig af, omdat hij altijd alleen geleefd had en als halfheertje niet met werkjongens had kunnen verkeeren. Alsof er een abjecte infectie van uitging, zoo zag hij zijn halfbroertje aan, loerend naar de misvormingen, die zulk een kind voor eeuwig stempelen moesten tot politieprooi en gevangenismateriaal. Doch niets van dien aard kon hij merken. Het kind had wel is waar een groot bol hoold, waarin zware vormen als van reeds tientallen jaren waien ingegroefd, en zijn oogen waren lichtloos, weggebluscht, als lag er een sluier over. Maar een werkelijk stigma van onreine geboorte was er toch voor Antoine in het lichaampje niet te bespeuren. Job at met groote van aardappelen opgevulde wangen, en met de linkerhand als om de rechter met de vork te laten rusten, bracht hij telkens nieuwe brokken in de overvolte tusschen zijn kaken. Men zei niet veel aan tafel. Antoine zag, hoe als het zoontje, ook de moeder haar kaken opstopte met eten, en hoe vader dat ook deed, alle drie smakkend, en tot de overvulling van hun mond telkens nog drinken nemend. Al die waarnemingen gingen voorbij in een fantoomachtige vaagheid, terwijl hij in een climax het ijzen in zich voelde opkomen over de schandelijke gemeenheid van een kind te hebben en pas een dag getrouwd te zijn. Waar, hoe, hadden ze het gekregen ? In dien eenen dag misschien ? vroeg Antoine in een wanhopigen twijfel zich af. Schrik deed de twijfel vlieden door de taquineeringen van uiterlijke onbeschoftheid bij het eten, het smakken en pussen van de drie wathy, zoontje van de Fran-dt van een leven, aanwezig zijn. Zulk een arbeiden is alleen het werk van dweepers, die alle denkkracht neerdrijveu tot eenzelfde doel. Al de levenswil van een geslacht, dat voortzoog door de nauwe straten van zijn wijk. scheen door hem te varen; alle vak-ambitie zooals ze zich voortwrong tot een hooger doel, scheen in zijn hart samengedrongen en hem te maken tot een slachtoffer van een passie, die geen minuut in een menschenleven verloren laat gaan. Job wilde meer en beter dan duizend anderen wilden ; het vak zou hooger komen, en de tnensch die het vak verstond veeleischender worden, leder arbeider in de stad wist het en zeide het te zoeken, maar Job was in die wilde extase naar voren de eerste in wien de gansche draug van een menigte samenkwam. Job's hart borg een groot sentiment; het verlangen een uitstekend werkman, een zeldzaam beste smid te zijn. En omdat niets anders zijn ziel beheerschte had hij het vermogen gehad het te worden. Meesterstukkeu had hij gewrocht voor prijskampen. Zware, ingewikkelde ornamenten, zooals het school meesterig vernuft van theoretici en voorbeeld-ontwerpers slechts kan uitdenken. Hij had ze gemaakt in uiterste perfectie, en van verre steden waren hem de bekroningen toegekomen, certificateu en medailles, die hij dan ingetogen als een verzadigd beest opborg, om ze nooit weer te voorschijn te halen. En dan begon hij weer den volgeuden dag te arbeiden, zijn broers stug bevelend, norsch over huu minderheid als had hij gewild, dat ze beiden waren zooals hij. Zwakheid en onkunde begreep hij niet, en een iets minder dan volkomen meesterschap was hem nietswaardigheid, die hij in elk woord in de werkplaats accentueerde, sarrend doch zonder trots. Hij stond immers boven anderen, en scheen slechts het perspectief te ontwaren dat de toekomst voor het vak zou openen. Dat alles zou hij dan moeten veriaten, omdat een veracht wezen niet meer wilde teekeneu. Met al de massa kracht van zijn gedachteleven schoof zijn gemoed over die hindernis heen, op denzelfden dag, dat hij begreep, hoe zonder uitkomst, de smederij te gronde zou gaan. Antoine wilde niet, zoo had 11a dagen van onverschilligheid en ongewone huiselijke omstandigheden zijn grof verstand geconstateerd, en onmiddelijk daarop stond, als in het zelfde moment geworden, de gedachte, ik zal het zelf doen, voor zijn geest. Toen men een paar dagen na het besluit informeeren kwam hoe het stond met het hek. zeide Job dus, onbewogen : „Er wordt aan gewerkt." Tien dagen drensden Job's gedachten rond het plan. hoe het hek te maken. Hij teekende niet, behalve dan wat losse krabbels met een spijker op een plaat zink, waarbij hij alle vaardigheid, opgedaan op een avondteekenschool, te pas moest brengen. Het waren maar fragmenten, kleine details, eindstukken van staven en bekroningen van ornamenten. Het geheel, het ding zelf. stond duidelijk in zijn geest afgedaan maar als een schim. Toen begon het hijgend werken om die schaduw van een gedachte tot de werkelijkheid neer te halen. Het was of zijn dagen, in uiterst trachten, telkens optogen naar ongekende hoogten, maar steeds ook weer moe en doodgestreefd neerzegen naar het dagelijksch niveau. Wisseling was er niet; het bleef een somber werken, een nerveus inspannen, vreemde batailles van nog onbewuste vermogens in zijn bestaan. Hij voelde de rillingen van drift en de aanzwelling van onbestemde verlangens, een wonderlijk vreemd spel van ongrijpbaarheden in zijn gemoed, als de diepbarende aandoeningen van een onnoozele, die voor het eerst het licht van de rede aanschouwt en gedachte- en causaal-iïguren in een overheerlijke geboorte, voor zich ziet worden. Maar hij beheerschte de zwijmelingen die in hem opkwamen, als achter den heuvel van zijn hoop en begeerte de lijn opdoemde van nog een rijk, veruitgestrekt en schoon land. Zijn ziel uit één stuk kon opstreven naar een doel. dat verraderlijk en immer flikkerend was als een zwak licht, omdat het zooveel en zoo velerlei onverwachts verborg. Het ging met die langzame kracht, waarmee zonnestralen door regenochtenden breken, met de constantie, waarmee het ochtendalarm der vogelen zich allervvege herhaalt. Maar het was een zware tocht voor de arme blinde ziel. die een bergtop beklimmen moest, waar voor hem zich nog geen andere had begeven. Job's gezicht kreeg onder de doovende inspanning van het dag en nacht gedachten uitzenden om het onvindbare te grijpen, een wijding als van een verklaard, glimlachend kind. De simpelheid van het abstracte en den ernst van den eenen wil, die als een storm de zeilen, zijn ziel vervulde, mengden zich daar; zijn overwaasde oogen tuurden als spoorzoekers rond, als waren overal geneuchten van nieuwwording te bespeuren. Hij werd als een oertype, waar rond heen een nieuw uitbottend denkheelal zich neerklatert in een stroom. Als een prinses, die zich paren wil aan het nederigste wat de wereld heeft, zoo waren de schoone trotsche gedachten in hem getreden. In den opgang naar het hoogere van zei tbewuste eigenkracht verkreeg zijn gelaat het religieuse van menschen, die in verwachting van zaligheid ten doode gaau. Zij zien ongekende horizonten; Job zag ze ook breken door het licht, en ze waren hem de grens van een nieuwe, schoone vrijheid. Job begon te arbeiden, voordat hij wist hoe het werk worden zou. Hij wilde voorzichtig, in stille overweging en aandacht de groote lijnen en contouren in ijzer gaan trekken, zooals ze stonden voor zijn geest. Hij zou de beeltenis in metaal gaan maken van het prachtig spook, dat in zijn gedachtenduisternis ronddwaalde. Op zijn korte bevelen waren de broers stangen gaan smeden, twee lange ijzeren ribben, die het «jeheel moesten dragen. Ze vermoedden al iets toen, met ongewone keuring in zijn blik, Job het vorderen van het werk overzag Soms kwam hij met zijn hamer aan het aambeeld van Nol of Her en sloeg er met korte, krachtige tikken een vorm zoo kantig in het ijzer, als hij het op de platen zink had aangeduid. Dat werd een aandachtig, bijna angstig werken voor het gezin. Eerst begrepen de broers noch vader wat er gewerkt werd. En uit eerbied voor Job, die nooit overbodige vragen duldde, durfden ze alleen voor zich kleine vermoedens als een zachte victorie in hun brein koesteren. Doch het werk vorderde ; als een groot gebroken leven, lang voor een wederopstanding, begon >ie ijzermassa een vorm te krijgen ; het spook beeldde zich in ijzer uit. Toen werd het vermoeden zenuwaanjagende zekerheid bij de broers. ,We maken het hek, we maken het hek'', zeiden ze zacht in het voorbijgaan tot vader. En deze luid kloppend aan een eenvoudig bonkje metaal en een moede bevestiging van wat hij ook al lang had moeten begrijpen : „We maken het hek." Er lag zulk een vroolijkte in die zekerheid. Her en Nol, en vader ook, waren blij, door die gezegende verlossing van een angst, die ze liever haat wilden doen zijn. Ze hadden gemeend Antoine niet te kunnen missen ; ze hadden zwaar geangstigd onder het gevaar, dat hij niet meer teekenen wou en zoo hadden ze hem wel moeten vreezen als een gewaardeerd gezel van hun gedachten aan blijvendeu ot' vergrootenden toekomstbloei van hun zaak. Toch vonden ze hem abject en als parasytische hovelingen van koning Geestelijk-kunnen, hadden ze hem in hun gedachten gevleid en gekoesterd. Maar nu ging een andere majesteit zijn intocht houden, een kameraad, een broer ging wetten geven. Dat was een vreugd voor die van een gerevolutioneerd land. Geluk. De zaak was vrij. de weg tot bloei lag open, niet meer behindernist door de grillen van een wezen, om zijn veranderlijkheid veracht. Van zulke vreugde vervuld, werkten ze alle drie in vollen moed, zonder den durt zelts een voorstelling te maken, van wat het hek worden zou. Alleen dat wisten ze, grootscher. mooier en trotscher zou het worden dan de furieuse haan, dat smartelijke hek van de coöperatie; verdriet en wanhoop had het gekost, toen het daar zoo lag te wachten, tergend omdat het een tastbaar niet was en niemand geloofde, dat het ooit komen zou. Het was een wachten als op een dwaasheid, waaraan men ziet, dat ze nooit werkelijkheid 13 worden kan. En nu begon het te komen, dat ding. dat in angstige dagen al had meegeleefd ; nu werd het de disch, waarrond zij zaten, als hun lichaam aan zwoegingen zich vol at. Het was de harde hoekigheid en het zware gewicht geworden, dat de schokken en stooteu geven kon, de builen en wonden gat', die het relief vormen van hun werkleven. Het hek, dat was neen niets meer, maar het blankte en spraukelde, het vonkte en werkte met knallen als spattend kruit, zoolang de hamers neerdaalden; en er rond geschaard als een symbool, dat heel het leven verbond, klopten ze het in straffende liefde, arbeidzame kastijding, waaruit het groeide tot een diug van eeuwen hechtheid. „We maken 't 'ek, 'alali" krijschte Nol op een middag voor den eten Antoine tegemoet. „Zoo, maken jelui het hek. Hoe dan V „Dat weet ik niet, maar we maken het." „Zonder teekening V „Job beeft het op zink geteekend." „Dat zal er wel mooi uitzien !" „Daar weet je niets van; Job doet het toch maar. Antoine informeerde nog even bij vader. L „Is het waar, maken jelui het hek ?" „JE." „Hoe dan. Zonder teekening ?" „Weet ik niet, ik zeg je dat het gaat." „Ik heb er nog nooit van gehoord, dat een smid wat maken kon zonder teekening. Dat moet een nieuw model smid zijn!" „Hoe zoo ?" „Je weet, het spreekwoord zegt: zoo stom als een smid." „Je spreekwoorden heb ik niet noodig." „Toch gaat het", sarde Nol. Job kwam binnen en niemand durfde meer van het hek spreken. Job was als een stier, die elk oogenblik hoornwoest kon worden. 's Avonds heel laat ging Antoine met een kaarsje de werkplaats in. Hij zag het liggen, het hek, ellendig geraamte van ruw ijzer, zonder buiging van lijnen, zonder uitwerking van ornamenten, nergens een rozet op de plaats, waar er een moest zitten . . . niets dat ook maar een schaduw leek van de voorbeelden van groote mannen, de groote geestessmeden, die honderd generaties van smids hadden beheerscht, als een dom leger van arbeid- machines. Hij glimlachte; moest dat ding. dat eiuitzag als het onguur product van een blind natuurproces een hek, het sieraad van een gevel worden ? Onnoozele dwaasheid van die stomme smids. Getroost ging hij naar de „Drie Schepen", waar nog weer eens een samenkomst moest plaats hebben met Hasvelt, vader en de broers. Ze hadden hun gesleept in allerlei ingewikkelde besprekingen over de zaak en de hervorming daarvan tot een coöperatieve vennootschap. Hij wilde daar wel op ingaan, maar hield zich, ook gerust gesteld door zijn bezoek aan de werkplaats, erg gereserveerd. Als het er op aan kwam, zou hij altijd nog kunnen dreigen met weggaan, èn met zijn geld èn met zijn talenten. Ze zouden hem nooit kunnen missen. Die idiote poging van de broers om dat hek zoo maar uit de vrije hand te smeden, moest dat binnen minder dan geen tijd aantoonen. Hij teekende dus kalmpjes voort aan zijn ontwerp, vol krullen en rosetjes, een verdienstelijk stuk werk, dat direct zou kunnen dienen als het geestesproduct van Job opgegeven werd, of, wat nog waarschijnlijker scheen, werd afgekeurd door de klanten, voor dat het klaar was. De broers hadden dan huu verdiende loon, in den vorm van veel verloren geld en ijzer, dat ze in pedanterie hadden verknoeid. Werden ze zich daarvan eenmaal bewust, dan zou hij, na ze nog even geducht de waarheid te hebben gezegd, zich aanbieden als reddende engel. Voorloopig schreef hij zich zelf voor. nog net te doen alsof hij slechts werkte, omdat hij het beloofd had en vol was van plannen om weg te gaan. Door deze gemoedsstemming was Has velt de laatste dagen niet hard met hem opgeschoten. Wel vond de praktizyn dat hij al terrein won, in zooverre althans dat Antoine zich slechts in ironische onverschilligheid tegen zijn aandringen verweerde. Zoo waren eenige dagen en weken verloopen. Telkens was Antoine in de „Drie Scheepjes" gekomen, waar hij dan ook, behalve met Hasvelt, te spreken had met socialistische propagandisten. Ook wijdde hij veel attenties aan Lien, zonder haar, die steeds als een belegerde maagd achter de toonbank zat, meer dan eenig ander bezoeker te kunnen genaken. En als hij dat dan opnieuw bemerkte, schold hij op de ruwe werklui, waar je je toch nooit tusschen bewegen kon, omdat ze je terug duwden, op je hielen trapten en schrikkelijk stonken. Dan ging hij weer aan het tafeltje van de broers zitten, waar Hasvelt over de staking sprak, die nog altijd duurde. Voorzichtig begon hij de broers te waarschuwen, dat ze nog eens tegen de lamp zouden loopen met hun doorwerken. Dat ging toch niet! Alles wat ijzerbewerker was, staakte nou sedert een week. Allerlei lui waren al aan den winkel geweest, dat wist hij, om hun beleefd te vragen er ook uit te scheiden. Maar ze kregen nauwelijks antwoord. Vader, Her en Nol keken Job aan na zulke vermaningen en Job zei niets. Dan stond zoo'n kerel daar voor Jan-klaassen in de werkplaats en kon weggaan zonder dat ze zelfs goeie morgen tegen hem zeiden. Zoo kan je toch niet doen tegen je kameraden ! Vader werd wanhopig onder die toespraken. Geërgerd zei hij : „We kenne er niet uitscheiden. We werken aan het hek." „Doet er niet toe", vond Hasvelt. „Dat hek komt wel terecht; met je vieren klop je aan dat lamme hek en met zijn duizenden loopen ze in de stad rond. Heb je dan heelemaal geen gevoel voor solidariteit?" „We kenne niet anders!" zei vader nog eens. „Job zou je doodslaan als je praatte van uitscheie", verklaarde zelfs Nol. Her wilde het niet-staken ook verdedigen. „Ze wachten er al zoo lang op, zie je." „De coöperatieve vereeniging wil nog wel langer wachten . . . dat zijn allemaal partijgenooten." „Nou ja, maar we hebben er zoo'n gedonder mee gehad, mot je weten, vier weken tusschen hangen en wurgen, dat is geen gekheid." „Dat is 't 'm", vulde vader verder aan. „Dat hek is bijna onze dood geweest. Ik dacht dat ik half gek werd, toen dat ding maar stil lei, zonder dat er een hand naar uitgestoken werd ... En je mot niet vergeten, we doen het nou heelemaal zelf." Hij wilde niet meer zeggen, omdat Antoine er bij was. „Enfin", zei Hasvelt. „Je moet het zelf weten, natuurlijk, ik waarschuw je alleen maar ... en ernstig, 't Is wat een gedonderjaag tegen jelui onder de stakers." „Ze hebben mij laatst al willen afdrogen, omdat ik onderkroop." „Hier, merk je ook wel", zei Her. „Ze kijken je zoo schuin aan, al komen er niet veel smids." „Vroeg of laat ga je er aan", zoo versterkte Hasvelt nog de weifeling, waarvan hij gebruik wilde maken. „Wat motte we dan doen?" vroeg vader. „Aan Job vragen of hij uitscheiden wil", stelde Her voor. „Natuurlijk, het is misschien maar voor een paar weken." „Doe jij het dan, Her ?" informeerde vader. „Hij doet het toch niet, hij doet het nooit. Daar is-ti veel te groote os voor, hij is een os, meneer 'Asvelt", verzekerde Nol. „Vraag jij het hem, Her?" vroeg vader nog eens. „Ja." Hij deed het, toen Job eindelijk ook gekomen was. „Waarvoor zoue we uitscheiden ?" vroeg hij weer, op kalmen toon. „Om de staking, jö, uit solidariteit", riep Nol. „Uit solidariteit! We hoeven niet solidair te zijn, we zijn eigen-werkers." „'t Mot toch, anders . . . „Anders." „Anders slaan ze je dood. Je zelt het zien. ,We blijven werken", zei Job. Ze bleven werken. Job had vierkante ijzeren staven genomen en ze fel gegloeid in het vuur. Dan had hij den hamer geheven en in geënerveerde slagen geprobeerd er vorm in te krijgen. Ze moesten buigen en sprankelen, trillen als de zigzags van den bliksem ; ze wirrelden en kromden als een ijzergespat over een diep blauw firmament. Het stond nu helderder voor zijn oogen; en zoo was het dan ook allengs gekomen, dat het hek, zooals het worden moest, niet meer zweefde als een eerst-wazige verschijning voor zijn geest, maalais een pracht van diep zwart tegen een blauwe lucht. Dat beeld had hij zoo doen geboren worden met pogingen als van spieren waarin zijn trage ziel zich tot het uiterste had vermoeid. Als de vermoeienis van een pijnenden droom vol akelig faccineerende figuren was dat licht opgegaan en ontwaarde zijn geest deze nieuwe schildering van zijn schepping. Maar toch, het bleef alles m»g zoo wazig en nauwelijks meer dan een emotie met een verdiepten achtergrond van lijubeweging, die niet te grijpen was. Zoo het spoor zoekend van een ongekende illusie moest Job zijn werk doen. Hij deed het alleen, in de rechter den hamer en links de zware tang met een gloeiend stuk ijzer er in. Zijn zweetend lijf rekkend trachtte hij den omvang van zijn zwaar werk te omvamen. Gierend zuchten kwam er uit zijn borst en zware trillingen doortogen zijn lichaam als in gekaatst tempo de hamer neerdanste op het ijzer en onderwijl het litteeken boven zijn oog scheen te bloeden. Hij moest jachten, traagheid was een fataal gevaar, want lichte vermoedens van uit te beelden vormen lagen maar voor zijn geest een oogenblik te trillen. En als een vonk van de inspiratie door zijn arm vloog dan moest zijn gansche lichaam snel bewegen, in angstige zucht, om dien geheimen motor al zijn scheppend werk te laten doen. Arbeid werd voor hem een wachten op de neerstraling van beelden en een klagend zoeken naar het glanslicht van het visioen, dat tot precipitatie in het ijzer moest worden geleid. Zoo had Job dan eindelijk een staaf verwerkt tot een ornament in de groote lijnen van het hek. Het was gebleven als een natuurwerk, zoo vroom van eenvoud, maar ook ruw, ongeacheveerd, als een ding uit de wereld van een God, die het werk van den Eersten had willen nadoen. Job voelde het; het moest verfijnd en verscherpt worden. Hij had van gehard staal hulpmiddelen gemaakt, die hij tusschen de hoeken en bewegingen kon schuiven en waarmee dan elk detail nog kon worden nagehamerd, tot een laatste verfijning. Want al was alles breed en zwaar, het complex van vormen zou gehoorzamen aan de eischen van een fijnste verwording. De gang van den hamer zou zoo lang over het ijzer gaan, totdat het slagental geleek op het geduld, waarmee de vinger van de natuur de vormen schikt, oneindig. Het moest betreden zijn door den blikkerenden hamerslag, oneindiglijk met vloeken en zuchten en lendenkrakingen van zwaren arbeid zou degeest van werken er over dalen in de lijdzame passie van vele levensdagen ; arbeidsuren bij hopen moesten daarover gaan en de druk vau hun lijdend sterven moest er op zijn vastgeprest tot een adeling van arbeidskunst. Zoo werkte Job dan, staag, vergetend al wat om hem wTas. De broers en vader, hij zag ze niet en beheerschte ze met een woord, als dingen zonder wil. Die drie waren zijn tuchtig leger van trawanten, die niet streden, maar de hulpmiddelen aandroegen in het gevecht. Brengen moesten ze al de amorphe arbeidskracht, die de dag verzwelgen kon. Job, zonder mededoogen, putte ze uit, nam er van met wilde gedachtelooze kwistigheid, totdat ze gloeiend en zwellend wachtten op het verstrijken van de laatste minuten, voor de klok zou slaan, die het einde van den werkdag bracht. Als ze gedaan hadden, werkte Job nog door, misschien nog meer dan over dag bij het begin van de hamercampagne, de vage wijzigingen voelend, die zijn werk bestuurden. En de jacht begon dan weer, het gespannen luisteren en aandachtig schouwen naar het wonder-worden binnen in. Iieuzig van lichaam en van arbeidswil stond hij dan alleen tusschen twree, bet beeld en de werkelijkheid, die een moesten worden onder den drang van zijn spieren, die abstractie en ijzer saam trachtten te pressen. Bruisende vreugde steeg in hem, als hij gevoelde hoe, met uiterste traagheid, een druppel van het een wijdend tot het andere overviel. Terwijl Job zoo werkte dachten de stakers vol haat aan hem. Het woelde en kookte zoo zwaar in het smidskwartier. De dolle stroomingen trokken geweldig op en om en brachten een vaag besef van beter leven, dat dra verdween achter het loos, maar veel schooner verlangen naar victorie. De wilde smidsjongens zeiden wel, dat ze hooger loon moesten hebben en korter arbeidsuren, maar dat was het niet, waarom ze in bolderige kudden 's avonds door het arbeidskwartier dartelden. De ouderen zeiden ook dat ze meer loon moesten hebben maar ze deden het vooral, omdat ze gaarne zich deel gevoelden van een sterk corpus, dat met machtige banden de grootste ijzerstad, vol van fabrieken en smidswoningen, omknelde. Ze vonden het allen aardig de gedachte, dat het fabriekskwartier daar stil lag, alleen daarom dat zij een nervus van het bedrijf hadden lam gelegd. Het was het gevoel van victorie van heerschers-willekeur, het leven te doen stoppen en daarvoor geen reden te hebben. In atavistische verheldering stond het sentiment van oudtijdsche legerscharen in hen op, die vochten en stierven om de vreugd een stad te kunnen pletten onder den al vertredenden voet van des overwinnaars barren moed. Het vaandel en de slaande trom schenen weer te verrijzen voor den geest van hen, wier geslacht sedert eeuwen de vuur- en brandvoetstap niet over een gemeenebest had voelen gaan. Zoo waren ze het zelf' niet, die een bedrijf deden staken, tot aau het gevaar van een durende oudergang. Het blinde, stijgerende loven wilde het; de wilsspierkramp die drijft tot een gewaagden sprong sidderde in hunne geesten en joeg ze op tot bacchantische lusteu, die zengend over al wat ze raken gaan. Voor vierhonderd jaar veroverde een koning met zulk een bende een halve wereld ; zoo drijft een welsprekend man een halve wereld angsten aan over het orgastisch bedrijf' van menschen die niet werken willen, omdat in hemelachtige redeloosheid ze het klateren schijnen te vernemen van een f'risschere levenswaarheid, dan die hen kluistert aan den monotonen heen- en teruggang van de fabriek, en die de beelden van het verleden jubelend doortijgt. Hun lichamen loopen wel stug en onbevallig traag; en ook hun breinen lijken mat en stomp maar er bolderen zooveel jolige vermoedens in op ; het is zulk eeu geducht spel als vau stoeiende jonge Goden, die worstelen om het lot vau de stille, arme wereldbol. De echo vau zulk godengeraas scheen over de huizen te hangen ; en het amechtig zoeken naaiden aard van die klaukraadselen schiep in het smidskwartier joelend leven, oproerig gezang en tallooze verwoede gevechten. Om de eischen en wenschen van de leiders maalden ze niet, de jonge gezellen. Ze waren tevreê als ze over een week weer aan het werk kouden gaan tegen hetzelfde loon of desnoods mindere voorwaarden. Ook wilden de maats wel hongeren, creveeren, als ze de lol van de vrijheid, den roes van de hoogere roeping maar konden uitgeuieten. De voorjaarswind blies nu immers, een waarheid van de toekomst schoof nu met schokken vooruit, waarom dan niet gevierd het feest van de half bloote zweetlijven, de flikkerende oogen en de trots, een tegenstander te hebben weerstaan. Daarna zouden ze, de wildsten zelfs, gewillig de leden weer buigen onder de dagtaak en het zoemend voortgaan van het machien, zoo serviel als vrome monniken, die toch ook eens in hun leven uitgingen. Zoo was de aesthetiek van de stakingskunst; het ging de nieesten, althans de jongeren niet om enkele centen meer of de kleine vrijheid een half uur vroeger te mogen gaan. Het was een recht der abstractie, dat werd uitgeleefd, onverschillig of er zege of nederlaag op zou volgen. Daarom konden ze zoo schrikkelijk fel haten, wien niet mee deed aan deze metempsychose van een oud menschelijk, ou-dierlijk gevoel : de wereld, iets, wat dan ook. te overwinnen. Ze voelden het als een zelfmoord, als een blamage, als een zondige onthouding, waarmee men zichzelf terug stelde tot den staat van laagste bêtise. Wie zich er aan schuldig maakte verdiende den dood door rechter Lynch, althans nooit meer het brood dat in arbeid wordt gewonnen. Ze zeiden het allen, dat Job en de broers verraders waren van de zaak, en ze bedoelden dat ze lieden waren die geen spoor gevoel hadden voor het ideaal, dat zweeft aan den horizon van des arbeiders gedachten sfeer; het was gemeeue nonsens, ontwijding, te blijven werken als de sluizen en dammen doorbraken en de arbeidskracht, het goud van de moderne wereld, wegvloeit in een stroom, schitterend als een rivier in voorjaarstij. Dat is het gulden feest van den arbeid, zonder wederga! Was er dan geen gevoel in de kerels voor het goudgegloei der feestelijkheid, voor den parelschuimende sect, die in overkracht den beker uitvloeit? Dat is een verachteling, die, als de muziek aanzwelt en de parelkleur van wijnen tintelt, niet opstaat en zich stuwen laat door het heir van zijn sentimenten, dat uur na uur verslaat zonder te weten, welk beeld zal opdoemen uit de duisternis van den altijd toch zegenrijken dag. De God van zulke dagen wil geen heretieken; bij zulk een zwijmelenden voorwaartsren is elke twijfelaar een neer te trappen hindernis. Het was denzelfden avond, dat Job gezegd had in de „Drie Scheepjes" te zullen blijven werken. Een uit de kroegloopers had het bericht op straat gebracht, waar horden jonge fabriekswerkers ronddoolden, joelend, soms met steenen werpend, altijd op zoek naar tegenstauders met wie ge- 14 vochten kon worden. Het was nu niet meer in de eerste plaats op anarchisten of socialisten, dat men joeg; men joeg politie en onderkruipers. Ze zeiden, dat ze ze dood zouden slaan, als ze er een in handen kregen. Maar als er zich vertoonden, waren ze tevreden met ze na te jouwen in versnelden pas en voor hun huizen een poos te blijven staan onder het hokkend zingen van een socialistisch spotlied. Politie en patrouilles liep men ook zoo na. In het tempo van een \\ at versnelden stap balkte men de liederen, met mank-rijm en fout-gekozen woorden, maar prettig door den gang vau het wijsje en omdat men de stemmen erbij zoo uithalen kon. Het was de directe uitwerking van het feestgetij, dat hoog stond over hun eigen woningen. Als ware hun kwartier en eigen haard onder wilde vreugde gezet, zoo ploeterden ze erin met hun krachtige levenslichamen, niet schadend uit boosheid, maar om de vreugd vau het schenden, vechtend niet om te straifen, maar om de vreugd van een welrakendeu slag ; edeler, abstracter schijn kon bij een middeneeuwsch steekspel niet zijn ten toon gesteld, want vol begeerte moeilijke kansen te wagen, bedacht men, al voortjagend door de nauwe sloppen, de brutaalste aanvallen en zocht men de sterkste tegenstanders voor een gevecht; zooals men op een feest mildelijk noodigt tot een jeu d'adresse, zoo werden zware, om hun kracht beroemde politie-mannen gedaagd tot een kloppartij, waarbij dan woedend naar de overwinning werd gestreefd, óok om de symbolische waarde daarvan. In den politieman ontwaakten dan soms de lusten, edeler dan zijn ambt toeliet, en hij vocht geducht in een nauwen kring van ook zijn slagen wegende en waardeerende omstanders. Dan, als het uit was, brak de bekoring weer van het kampgevecht, en kon het stakersvolk uiterste wreedheden bedrijven aan een stillen verklikker, die met een zware pijn, door beukende vuisten hem toegebracht, nauwelijks ontsnappen kon. Ze hadden een uur lang op voedsel voor hun stakingsvreugd gejaagd, toen ze de stem hoorden, die het overbracht dat Job en de broers niet wilden staken. „Waar zijn ze?" was dadelijk de vraag. „In de Drie Schepen !" Onmiddelijk kwam er strooming in de bende van dertig, veertig, waaronder misschien maar tien werkelijk strijdenden. Ze berstten vooruit als knelden de trechtervormige sloppen hen voort door den lauwen avond, vol van kalme huisvrouwen, die bedenkelijk schuddebolden over den toch zoo langen duur van de staking. „Dat zijn de belhamels", zei er een, toen de bende voorbij haar huisdeur was. „En voor die durven de oude kerels niet." „Ze zijn jong", vergoedelijkte een andere. „En ze krijgen er toch ook wat mee gedaan." „Hoor, wat een lawaai." De bende overweldigde in het voorbijgaan twee, drie anarchisten met blaadjes over de staking. Hun papieren werden afgenomen en hun hoeden over de oogen gedeukt. Meer deden de jolige jagers niet in hun haast, want ze moesten „weg met de onderkruipers" schreeuwen, en hijgend voortdraven naar de „Drie Schepen." Daar zaten Job en de broers, vader, Antoine en Hasvelt met andere bezoekers nog achter hun bier. Ze hadden weer over de staking en de op te richten coöperatie gepraat. En langzaam naderde Hasvelt zijn onverholen doel. Wijl ze daar zoo kalm zaten, Job gedachteloos, de anderen pratend, kwam opeens naar het kroegje het gejoel, en onmiddelijk daarop werd de deur open gesmeten. De voorsten gingen in, aarzelend een oogenblik, doch werden vooruit geworpen door den druk van anderen, die zich rekkend van nieuwsgierigheid naar wat daarbinnen gebeuren ging, voorover leunden op hun ruggen. De eerste tien moesten dus wel vechten bij zoo'n ruw aplomb. En ze begonnen dadelijk, zonder een woord, wildweg de kroegbezoekers aan te grijpen, en te tarten met slagen, die een eerst matig en verbaasd verweer veroorzaakten. Zoo was in een oogwenk het heele café een wild gevecht tusschen vallende stoelen en druipend nat uit de omgegooide glazen. Lien en de waardin begonnen plichtmatig langgerekte gillen uit te stooten, een alarmsignaal, dat de politie kende. Gekke Marie trilde over haar heele lichaam en hijgde van ongewone aandoening bevangen, nu ze de stilte van het hoekje van haar idioot-zijn betuimeld zag door zulk een wirwar vol lawaai. Nol en Her waren dadelijk mee gaan vechten. Met slinksch omlaag gehouden handklauwen beslopen ze de aanvallers, en vatten ze naar nekken of polsen om ze te nijpen en om te draaien. Vader met zijn mank been deed een paar passen vooruit om een voorovergevallen stakingsjongen in den lials te grijpen en hem dan met zijn grove schoen een wreede trap te geven in de lenden. De jongen kraaide en krijschte van benauwdheid, terwijl zijn mond, heftig tegen den grond gedrukt, vlekken spuug achterliet. Toen, na de eerste oogenblikken van wildweg aangrijpen, kwam de kastelein met een stoel om de aanvallers zwaar op den kop te slaan. Hij liet zijn slagwertuig neervallen in bruisenden drift en moreele verontwaardiging omdat ze de rust van zijn café zoo verstoorden. Lien en de vrouw bleven met haar stemmen hooge gillen uithalen en wierpen eerst met een paar voetenbankjes, toen met turven, tot afweer van den aanval. Een trof de gaspit; het gescherfd glas viel naar omlaag op de vechtenden en de vlam, rood en dansend met zwartige toorts, bleef staan branden als verdwaasd door een plotselingen schrik. Twaalf jongens waren nu vol bronstigen vechtlust het kroegje binnengedrongen en sloegen op menschen en dingen, elk fragment in de handen houdend als een wapen tot nieuwen aanval. Antoine wilde vol schrik terugwijken achter het buffet, maar de moeder van Lien joeg hem terug, scheldend dat als hij geen lef had, hij maar niet moest komen drinken. Hasvelt stelde hem gerust, zóo erg was het nog niet, vond hij. Beiden bleven het gevecht aanzien, slechts nu en dan door een teruggeworpen strijder hun teeuen bedreigd ziende. Job was ten slotte ook vechtende geraakt; toen twee lange kornuiten vader bij zijn valsche kastijding stoorden en hem met een rammeiïng van hun lichaam terugweerden tot voorbij Job's stoel, wilden ze nog verder doordringen en ook hem aantasten. Toen verrees Job ; en hij vocht met den ernst, waarmee hij arbeidde ! Hij sloeg als in een gewijden regelmaat in een steeds nog kalme verdediging van zich zelf en zijn recht op een rustig plaatsje in het café, in bezonnen wraak over zijn verstoorde rust. „Job vecht... wat een kanjer", riepen ze buiten. En meerderen drongen nog het lokaal binnen, onder persing van rug en borst en dij, voortge- schoven langs de stijlen van de nauwe deur en vullend de ruimte met een volte, die golfde bij elke uit- of terugval van de stakerspartij. Honderden stonden buiten voor de deur met het gewicht van hun op de teenen getilde lichamen leunend op die voor hen stonden, zoodoende het cafetje opstoppend en nog weer eens aandrukkend, zoodat de voorsten steeds nader gedrongen werden tot de hamerende vuisten van het benarde .smidsgezin. Men klom op elkander, heesch zich op aan de stangen, waaraan de Drie Scheepjes waren vastgeklonken, om vooral toch meer te zien. Als rook men bloed en wilde men het afgrijzen daarvan oplekken zoo drong men zich voort. En het centrum van de belangstelling was de vechtende Job, en de slagen die hij kreeg en toebracht. Ieder wilde chroniqueur zijn van dit gevecht en het bericht vaü een geweldigen slag. die wijking bracht in de kansen, werd in uitgeschokte woorden naar buiten gedrongen door mond en mond. Job was een soort mythe in de arbeiderswijk om zijn lichaamskracht. Verhalen gingen van hem, van zware vrachten ijzer, die hij trappen kon opdragen en zware staven, die hij kon buigen; fameuse trekpaarden uit de fabrieken had hij tot stilstaan gedwongen door een even aanzetten van zijn spieren. Eens had hij ook een kantelenden wagen met hoog opgestapeld oud-roest teruggehouden. Een regen van ijzerscherven was op zijn lichaam neergedaald, maar een moeder met een kind in gevaar, waren gered. Dat spierenspel in werking te zien, die vervulling van een strijdfantasie, die elk werkman achter Job's vreedzame prestaties had gedroomd, was vooral de attractie van dezen stryd : Job als vechtmachine, als koppenpletter. al het woeste mooi van een Hercules in actie, om niet te mogen zien. Er liep al bloed langs den vloer van het café. Vader had bij zijn val een wond opgedaan, en Nol was gebeten in zijn bovenarm door een labrieks]ongen met wien hij omrolde, toen hij diens arm tot brekens toe achter zijn rug ophoog. Vader vocht niet meer. Hij school bij Antoiue en had een flesch genomen om zich in het uiterst geval te verdedigen. l)e kastelein had ook het vruchtelooze van zijn ordebewaring ingezien en wachtte hijgend van ongeduld op politie. Hij wou anders Her wel helpen, die in een hoek gedrukt» stelselmatig bewerkt werd door stompende vuisten en op de teerste deelen mikkende voeten. Alleen Job was nog niet geweken. Hij knelde hoofden, omgrepen met een plotselingen zwaai en met een snellen knik van de knieën trachtte hij dan de slachtoffers een uiterste, een noodlottige pijn te doen. Hij stiet als een stier met zijn zwaar hoofd tegen borsten van aanvallers, die als gesneuveld achterover vielen. Zijn litteeken werd vurig rood, zóo perste het bloed er tegen aan ; het scheen zijn oog te deelen met een duivelsch teeken. maar ontzag op tegenstanders kreeg hij daardoor niet. Ze lieten zich vooruit dringen door anderen, telkens als er een zwijmelend achteruit was gevallen. Ze weerden zich schoppend met de zware schoenen tegen zijn schenen en met vooruitgespitste vingers doelend op zijn oogen, niet in razernij van strijdlust, maar met welbewuste, perfiede berekening, waar en hoe een gevaarlijk weermiddel het felst treffen kan. Ze werden nog ijveriger in hun aanvallen door het enerveerend gegil van gekke Marie, die, bezeten van heksachtige vreugd, luid was gaan razen. Ze scheen te groeien in elk moment van het ge- vecht. Haar stemgieren doorstreepten als hooggaande confetti het slaggewoel; heel haar loom idiotisme scheen verdwenen voor helsche krankzinnigheid, die uit haar groote donkere oogen laaide. Antoine, in hoogste ontsteltenis, keek haar gefaccineerd aan, ze werd de hoogste noot voor hem, de climax van dezen avond vol verschrikkingen. De strijdwoede werd moordlust in haar ; het lawaai vertaalde zich in haar gemoed tot furieuse dissonantie. En bij zijn lijfsangst voegde zich nu ook de intellectueele schrik voor dit ontzettende wanwezen, dat zondige lusten scheen bot te vieren, nu, beesten tegen beesten, menschen op elkander inbotsten en verraderlijke toeleg het begrepen had op het gevoeligst lichaamsdeel. Als een schop bliksemsnel tusschen de beenen werd toegebracht en een menschenlichaam samenkrimpend achteruit tuimelde, dan rolde in een hoogtonig gorgelen uit Marie's keel satansche vreugd, die in een orgastisch snikken en rochelen eindigde. Waarom had zij, die anders altijd zweeg, nu het hooggillendst woord boven het dol gevloek, waarin men pijnen trachtte te smoren ? W at een duivelsche actie in dat anders zielloos lichaam, alsof het nu pas ontwaakte tot een rumoerige zinnelijkheid! Dreef de stroom van het strijdgerucht haar doode ziel op tot orkanische krankzinnigheid ? Als scherpe snijdingen door de hyper-emotie van dien avond, voer Marie's gierende alt door Antoine's ziel. Hij dacht te sterven van ruineuse vreezen, voortgezweept door lugubere aandoeningen. Aan den eenen kant dreigende vuisten van de vechtgierige gasten en aan den anderen die obsessie van een slaggenie, symbool van deu dierlijken vechtlust. In de keerzijde van die angstige oogenhlikken zag hij dan dien anderen bruut, dien onechten halfbroer, van wiens verweer misschien zijn leven afhing, zijn léven, want een slag van zulk een vuist zou hem voorzeker zijn leven kosten. 't Was een ontzetting, een wisselende schemering van helsch kleurige schrikkelijkheden ; wirrelend gingen allerlei over-mogelijkheden door zijn brein, die zijn angsten voortspoorden, totdat alles wilde bersten in hem en ook hij scheen gek te worden. Buiten hadden zich vijf, zes nieuwsgierigen aan de stangen van de Drie Schepen opgeheschen om beter naar binnen te kunnen zien. Een paar jongens zaten er boven op door het tuimelraam heen te kijken. Het ding kraakte, de schroeven lieten los en onder pijnlijk en kwaadaardig stemmengebrul kwam het kunstwerk naar omlaag, menschen woudend, en de deur half versperrend. Men buitelde beangst door dit nieuw lawaai-vol incident terug eu er kwam wat meer ruimte in het café. Boven uit het raam van de verdieping galmdeu de kasteleinsvrouw en Lien den roep om politie uit, die eindelijk ook in sterke patrouille kwam. Tien agenten begonnen het slagwerk, eerst om de nieuwsgierigen buiten uit elkander te drijven en toen tot ontbinding vau het kluwen binnen. Daar had de strijd hardnekkig voortgeduurd. En uog erger werd het. doordat de politie nu ook van achter opduwde en de keus slechts bleef tusschen sabelslag eu den beuk van Job's onvermoeibare vuisten. Ze drongen nog meer op. Vader wrerd nauw belaagd en sloeg zijn flesch met een hollen slag stuk op het hoofd van een fabrieksknaap. Wilde juichkreet van gekke Marie. die het prachtig vond en in obscene gillingen bleef na genieten van den schoonen val van een jongeling, bebloed, den mond wijd open en de armen hoog uitgestrekt. Maar het was een van de laatste slagen van kracht geweest. De agenten gingen verder vooruit en drongen alles in stelsel maat naar buiten, ze sloegen zoolang met het plat van hun sabel totdat de vechtende kluwens uiteen gingen en stompten dan de half bewusteloos uit den stryd komenden voort naar d£ deur, waar ze opgevangen werden door de belangstellende kameraden. Buiten ging éen roep over Job's magistraal vechten. Met emphase werd gewaagd van de felheid, waarmee hij trof en de stoere kracht, waarmee hij pogingen tot toepassing van bekende worstelfoefjes doorstond. Een die hem bijten wilde in den arm, had hij met den kant van de hand een slag gegeven in den nek; een ander die met den voet mikte naar zijn kruis, had hij bij het been gegrepen en het omhoog gerukt om hem daarna met een hevigen schok achterover te gooien. En vele andere staaltjes, roemend verteld, gingen van mond tot mond. Bij de bewondering voor zulk strijden week alle politieke partijschap uit de jonge hoofden. De agenten hadden geen moeite met Job; toeft de tegenstand gebroken was hield hij op met stooten en stompen. Hij bracht zijn kleeren in orde en bedaard, als een goed burgermans plicht, gaf hij zijn naam op met de verzekering, dat „zij waren begonnen met te bakkeleien". Onderwijl werd Antoine bijgeholpen. Hij was, toen vader de flesch stuk sloeg op het hoofd van den fabrieksjongen, onder het gillen van Marie in elkandeigezakt en moest nu met water en een slokje brandewijn weer tot leven worden gebracht. De kastelein sleepte de „Drie Scheepjes" naar binnen en smeet driftig de deur achter zich dicht, omdat een groot publiek, teruggehouden door agenten, nog altijd buiten bijeen stond. Er werd nog geschreeuwd tegen de onderkruipers, zoodat de agenten aanraadden nog een poosje te wachten met weggaan, desnoods tot na het sluitingsuur. Zoo kwamen ze dan in het café, lokaal vol sporen van den strijd, te zitten. Bij de toonbank lag een plekje bloed, verloren uit de wond aan vaders hoofd. Her had ook een zware klap beet, waaruit bloed liep, dat hij opving in een lapje, door Lien over de toonbank belangstellend aangereikt. Nol zat vol bloedige krabben en builen. Hij was de eenige, die gevochten had met lust en alle strijdtechnieken getrouw en kunstig had toegepast. Alleen Antoine, langzaam bijgekomen, was nog intact, want Job wreef zich de lenden, waar hij verradelijk was getroffen met een boksbeugel; ook moest hij het linkerbeen recht houden wegens een diepe schram in zijn scheen. Ja, ze beloofden het de politie allen : ze zouden blijven tot na het sluitingsuur ; dan zouden een paar agenten komen om ze veilig naar huis te brengen. Ze konden ze nu wel zoolang bergen in het bureau, maar dat gaf toch weer oploopjes. „'t Is me anders een schande", vond de kastelein, „dat je in je eigen huis niet meer veilig bent." „Dan had je maar motte waarschuwen", zei de majoor. „Hoe dan? Als ze de eenige deur van je huis bezet houden ?" „Wij kunnen het toch ook niet ruiken!" „Waar is Hasvelt?" vroeg Nol op eens. Niemand had hem zien gaan. Hij moest toch doov de vechtenden heen geslopen zijn. „Dat zal wel", vonden de agenten, „want hij is zoo glad." Daarmee gingen ze. Lien stond wat gebroken glas op te vegen ; en de kastelein zei, dat ze de mannen nog maar eens inschenken moest. Hij trakteerde. Als zij zich niet zoo hadden geweerd, dan was het misschien nog erger geloopen ! „Het buffetje, zie je. 't buffet je, daar zitten me centen in", verzekerde de kastelein, goedkeurend er aan denkende, dat zonder de smidsfamilie, de bende ook de toonbank wel zon hebben geënvalieerd. En een glaasje aan zijn lippen brengend, zei hij goedmoedig : „Nou jongens, daar ga je. En wat ik zeggen wou . . . van de ruzie van laatst. . . voortaan hebben jelui altijd krediet." Niemand antwoordde. Ze keken allen er naar, hoe Lien gekke Marie wegvoerde aan den onverschillig omvatten slapneerhangenden arm van het onnoozele kind. Ze was nu weer heel stil. Haar groote, lodderige oogen. diepten van vernietigd geesteslicht, hield 15 ze strak gevestigd op de mannen, nog omkijkend, terwijl ze de deur van de binnenkamer achter sjorrende Lien omschoot. Vol lijzige traagheid bleven haar oogen vaslhangeu aan het groepje mannen rond het tafeltje, zeldzame wisseling van de kort te voren zoo hevig uitgekreten passie van angst en lubriciteit. „Hoe oud is ze nou?" vroeg Her belangstellend. „Vier en twintig jaar. 't is nou acht jaar dat ze zoo is", antwoordde de kasteleines, die moederlijkdicht bij den smid was komen staan. „Is ze dan niet zoo geboren'', vroeg Antoine met zenuwzware vermoedens omtrent de een of andere dramatische geschiedenis. „Nee, nee'', zei de vrouw, smakelijk zich voorbereidend op een verhaal. De mannen wilden wel luisteren. Ze zouden hun verblijf toch moeten rekken. De vrouw begon: „Nee, niet altijd gehad ! Eerst was ze net als Lien. een mooie meid. 't Is zoo'n duivel van een jongen, die heeft het gedaan. Ze had in die dagen verkeering met zoo'n aap van een anarchist. Me man wou 't niet hebben, en de kerels, die hier kwamen, ook niet. 't Is hier altijd een socialis- tisch café geweest. We hebben ons nooit opgehouden met wat anders ... Je mot kiezen tusschen het een of het ander. Maar hij kwam dan ieder keer tieren en ruzie maken met de anderen. En als-die dan schold op onze lui dan kwam het vaak tot vechten, telkens relletjes met de politie en het café kwam zoodoende op een slechte naam. En toen het me man met een paar andere hem er uit gezet. Hij worstelde tegen en zij, Marie riep hem na, dat ie de jongens dan maar mee most brengen ... Ze was heelemaal op zijn hand, zie je, schoon ze der peut genoeg voor kreeg. En waarachtig, die zelfde avond dat hy er uit gegooid was, komt hij terug met wel twintig kameraden. Toen had je net zoo'n relletje als van avond. Erger nog, want ze begonnen met messen. En hij, die jongen van Marie, kreeg een steek in zijn borst, even boven het sleutelbeen. Hij viel als een baksteen, maar zij, zoo klein als ze was, was achter hem. Ze sloeg de anderen weg en ving hem nog net op in haar armen. Daar lag hij nou, oogen toe en zijn borst vol van een golf bloed uit zijn mond. Eigenlijk was het een mooi gezicht, dat jonge kind niet die dooie jongen in haar armen . . . hij was ook niet leelijk, blond, lang haar en zoo'n fijn gezicht. Ze zeien altijd dattie van goeie familie was ... En net als ze hem beet had en riep om haar te helpen toen draaide hij zijn hoold naar haar gezicht, vlak bij het hare ; hij kijkt haar aan en er komt een groote zware zucht uit zijn mond. Hij wou wat zeggen, misschien iets liefs of misschien ook van de anderen, de socialisten. Niemand verstond het, 't was net ol hij wat wegblazen wou .... zoo . . . • vlak in haar gezicht zie-je. Dat het t haar gedaan, dat laatste woord, dat ze niet kon begrijpen. Ze hebben den jongen weggebracht en zij wilde mee, ze schreeuwde en gilde. Met veel moeite hebben we haar naar bed gebracht. Ze had koorts . . . en raasde maar. En na een maand, toen was ze zwanger van die zucht, zie je, die op haar lichaam geslagen was. De dokter zei wel, dat dat niet kon, maar ik verzeker je, dat t dkt geweest is. Nou, toen kreeg ze nog meer de koorts ... en bij haar ijlen had ze het altijd maar over dien zucht in haar gezicht en over haar kind. Ze kreeg een miskraam en toen is ze heel langzaam weer beter geworden. En toen ze weer opkwam merkten we dat ze simpel was geworden, heelemaal simpel en ze werd hoe langer hoe erger ook. De jongen . . . Bert Niemans heet hij . . . bloedde zoo, en al dat bloed liep van haar handen en dan die zucht . . . dat het 't haar gedaan." „En is het nooit uitgekomen wie gestoken heeft V vroeg Nol. ,Nee, nooit! al de messeu lagen op deu vloer toen de politie kwam en er zat zooveel bloed aan,... het meeste aan dat van Bert zelf. Ze hebben er wel een paar gepakt, maar die zijn weer los gelaten." Ze praatten nog wat. Na een poosje kwamen de agenten om te zeggen, dat er geen vuiltje meer aan de lucht was. Allen te zamen, de twee agenten achteraan, gingen ze naar huis. Antoine rilde als van de koorts. ZESDE HOOFDSTUK. Die avond was voor Autoine er een geweest van ontzettende vreeze; hij had hem doorgebracht in angst fijngemalen te worden tusschen die zweetende lichamen, weggewischt te worden bij die schok van twee ideeën. Nooit had hij het smidsgezin bij zooveel beestige slagvaardigheid geobserveerd. Zooals elk mensch dat doet, had hij zijn dagelijksche omgeving beschouwd als toch iets fijner, een licht-betere nuance van wat alle gelijken waren, want zelfs in hem ontstond die oogverblindende wensch tot exceptie uit de liefde tot het intiemer kennen der dagelijksche aanschouwing. Toen de broers en vader daar zoo stonden met de felle cruheid van de ongewoonte en ze geheel pasten in die chaos van vuistzwaaiïngen, toen eerst zag hij ze geheel objectief en voelde hij zich dubbel, ook senti- mentaal vreemd, aan het arbeidersgezin. Ze waren nu toch. zag hij, juist zooals de gansche wereld van onbeschaafden, die hij altijd met meneerlijke intuïtie had veracht. Onder een pijnlijken ruk aan zijn hoog menschelijke gevoelens had hij moeteu ontdekken dat al de nauwere kennis van het gezin, die hem in dat oogenblik bijna liefde scheen, tot wreedaardige verblinding had gewerkt. Zoo diep verloren in een bijna duizelende verwondering zag hij vader en broers bijna nooit. Al had zijn verstand het hem duizend malen gezegd, zijn kleia dierlijk gemakzoekend voelen had hem toch altijd nabij gehouden aan den staat, waarin hij geboren en opgevoed was. En al was zijn wezen nu op eens diep neergetuimeld met zijn verstand, tot een vreemde sfeer van waarheid, zoo stond het hem nu nog impressief-waar voor den geest dat hij met zulke menscheu niet leven kon. De coquette uiarotte, de aesthetische postiche, die hij gevoeld had als een aardig siersel waarmee hij het eigen ik behaagde, was nu borend ingedrongen tot het dieper wezen, en verbazing beviel hem nu, dat hij in vroegere dagen toch nooit daadwerkelijk de waarheid had gevoeld, die met hem was opgegroeid. Alle scherpe haatbarende sensaties, die hij vroeger had gekweekt, kwamen nu weer op, en tasten samen tot een intensieven horreur van het arbeidersleven. Die Job. dat kind van God weet welken vader, die daar zoo gevochten had als een bronstig rund. in verdediging van een meisje, dat door iedereen zedelijk werd aangevallen. En die halfdronken vader, de vloek van zijn geboorte, die een flesch durfde stukslaan op het hoofd van een medemens1 li. en gekke Marie met de akelig-erotiscke geschiedenis van de kasteleines . . . hij voelde dat alles als krachtige zwalpen vuil die zijn lichaam kwamen overweldigen, 't Werden abjecte figuren, die hem aaugrijusden, vloeken tegen zijn schoonheidsgevoel, zware, wrakke gebroken levens, geweldig door hun groote massa, die op hem aan wilden ais in de nachtmerrie van den drenkeling de zware rompen van vergane schepen. Met zoo'n gruwelijke emotie was het leven dan toch nog nooit tegen hem opgetornd en nooit nog was hy zóo machteloos geweest zich tegen den drang van zijn eigen, iuwendigen angst-treurnis te verzetten. Zijn ziel was als mat geslagen onder de ver- schrikkingen van dien vechtnacht . . . Wie, met een milder gemoed dan die schrikkelijke kolos der eenheid van durven en willen van de werkmansziel. zou daar uiet zijn oogen gesloten hebben als om te sterven ? Hij herinnerde zich nog in alle subtiliteiten de conjunctuur van het moment, waarin hij bewustloos werd Minuten lang had hij gestaard op gekke Marie, die half dansend haar vechthisterie uitkraaide ; toen had hij den blik omgewend en zag hij het gelaat van een werkjongen met het doodsblanw overtijgen ouder den greep van Job, vlak van voren rond den adamsappel. Toen juist had hij het sentiment der verstandelijke overtuiging, dat zulk een visie van de werkelijkheid is als een verplettering van de ziel, en hij deed de oogen dicht, om haar te voelen uitblusschen als een kleine vlam onder een ademtocht. Als hij weer tot bewustzijn kwam, was dat gevoel van pletterbreuk er nog. een groote ontsteltenis, een precipitaat van angsten en emoties, waarvan hij nooit geloofd zou hebben, dat ze met zooveel heftigheid konden bestaan. Zoo lag hij dan, als een verslagen vijand, waarover de triomftocht van een leger is gegaan. Hij wist nu, da t langer verbinding met het gezin onmogelijk voor hem zou zijn. Wreed was het ontwaken tot de waarheid, dat zijn plannen tot heengaan nu niet meer als vroeger voor een grap moesten worden opgevat. Hij had motiefjes gekweekt voor de noodzakelijkheid van scheiding als een speelsel voor zijn coquet. tot zelfpijniging gedisponeerd gemoed, en hij gebruikte ze bovendien om het gezin te taquineeren, als wraak voor tekorten in beschaving en geestesbuigzaamheid, zooals hij ze eiken dag opnieuw met lichte prikkeling van zijn drift gewaar werd. Hij was geweest als een meester tegenover kinderen, hij had ze vaderlijk moeten bestraffen en ten goede leiden en eigenlijk vergaf' hij het hun nu wel. dat hij ze eenmaal verachten moest. En hij had ze bang gemaakt omdat hij gaarne meester wilde blijven ; hij was het gaarne, en. diepst gezocht, lag de oorzaak daarvan nog wel in wat atavistische liefde tot het huisgezin. Eigenlijk was alles een spel geweest, met zoo grooten schijn van waarheid gespeeld, dat een poos laug de ware aard uit de aandacht verloren werd. Daar was nu een breede ernst gekomen over het geheele bedrijf. Zulke hooge fonteinen van vormloozen, onverdeelden levenswil — vond hij — kon hij tóch niet beheersclien. Ze waren zoo groot, zóo schrikkelijk, erger dau wilde beesten, woestijnen van incultivatie, bergen van brute hechtheid. Zou hij daar nog de tafereelen afspelen, waarin de cultus van zijn eigen fijnen geest de motor werd tot handelen? 't Was waarheid geworden wat zijn verstand in cynischen spotlust altijd had aangeduid; hij moest weg, niet meer teekenen, niet meer wonen op het bovenkamertje, alleen zijn op de wereld en arbeiden voor vreemde meuschen en dan, hoog wonderlijk gevoel, vrij, onbelemmerd, alleen, datgene zoeken en vinden, wat mooi mag heeten. Hij verbeeldde zich. dat het toch wel gaan zou, met zijn geld, een handel te drijven als die van Yanckert . . . met rijke, fijngevoelige menschen spreken, aan mooie vrouwen de vormen wijzen, waarin de aesthetiek van het verleden bestond, vele van die precaire, bijna abstracte handelingen verrichten, waarvoor geen spier zich spant, en alles schoon blijft in dureude verteederiug . . . Zijn gevoelens marden geheel te ontbotten, mijmerend vol hooge bekoring. Een lichte, tintelende vrees overviel hem, nu hij overwoog, dat dit ernstige afscheid-gedachten waren van een verleden leven, en dat het nieuwe zóo schoon moest zijn, dat het misschien onmogelijk blijken kon. 't Scheen een soort verwijding tot het fantasme van de hemelsche gelukzaligheden . . . alleen-zijn, meer nog dan Yanckert, artiest, stil arbeiden, en dan de schoone, hooge menschen zien verschijnen, die hooren zullen „dat heb ik gemaakt", en stil, in sierlijke verrassing antwoorden : „Dat is mooi." Antoine genoot vol van het etherisch beeld dezer mogelijkheid. Hij savoureerde het, toen hij een oogenblik vrij werd van dien fatalen angst, en hem wegschoof als een somberen ondergrond van zijn blanke potentialiteits geneuchten, die, trillend, van uitgeput opwemelen, een poos lang hem. in schoonen stilstand, werden een werkelijkheid. En sedert bleef het vast en kalm in hem. een residu van zijn laatste zielsstadium, dat hij weg zou gaan uit de smederij, en elders zou zoeken te leven, een bestaau zonder de wilde schokken, die hij aan de sensatie van gehamerd ijzer verbond. Hij zeide het vader en de broers heel kalm. op een middag aan tafel. Ze hoorden het stil aan, ook toen hij met iets als teerheid in zijn stem zei, dat het uu toch werkelijk ernst was, omdat het niet anders kon. Ze zouden dan spoedig om kunnen zien naar een anderen teekenaar . . . „Niet noodig", zei Job. „Ik doe het . . Nu dan was hij toch ook heelemaal overbodig geworden. Ze moesten niet denken dat hij boos was ot zoo. Maar er zijn nu eenmaal van die noodzakelijkheden in het leven, die niet te vermijden zijn ; ze konden wTel goed met elkandeiblijven en elkander nog vaak zien . . . Zoo praatte hij een lange poos in die weemoedige rust van den ernst, waarmee zijn woorden overtogen waren, als moest hij het gezin troosten over een doode, die nog in huis lag. Hij deed het zacht, met een geluid zoo teer verweekt, dat moeder er heel droevig van werd en tranen in de oogen kreeg. Hij zelf ook werd droevig en droeviger, als tegenover een gestorvene, dien men gehaat heeft, doch alles vergeeft, omdat hij daar nu zoo arm en stil neerligt. Het heele gezin zweeg, toen hij gedaan had met praten. Ze voelden allen wel zoo'n beetje een huilerigheidje in zich, omdat er zoo'n ernst gekomen was. uit datgene, wat ze toch eigenlijk in al hun haat nooit zoo hadden gemeend. De haat had hun maar een atmosfeer geleken, die weg kon trekkeu als de deuren wijd werden open gezet. Als iemand hun woning genoemd had een huis van haat, dan waren ze diep geschrikt geweest. Maar het drama van haat, dat ze zoo spelenderwijs hadden aangevangen, was hun over het hoofd gegroeid, zonder dat ze het bemerkten. Ze hadden het maar gebruikt als een vre-ugdig amusement voor hun leeggaande zielen, en nu stond het heele huis er zoo van vol gegroeid. Geniepig ding zoo'n plagerij, geineene sluiper dat klasse-verschil. Want zoo erg hadden ze het nooit gedacht of gemeend en zelfs nu wisten ze nog niet goed, dat het zulk een ernst geworden was. Toch voelden ze hem overal aan, ze zagen hem overal, konden zich niet roeren zonder te ontwaren, dat hij ook daar was. „En wat ga je doen V' vroeg vader, thans voor het eerst met onbestreden recht vaderlijk zijnd. „Ik weet het nog niet", antwoordde Antoine. „Je hoeft toch niet dadelijk weg. Zoolang je geen betrekking hebt, kan je blijven", zei moeder. „Ja. dat kan. En dan zal 't u toch wel dadelijk gelegen komen het geld te geven." „Nee", antwoordde vader bedenkelijk. „Maar als 't moet . . . Hasvelt zei, hij kan t krijgen. „Ik zal wat warm ondergoed voor je maken, zoo'n beetje een uitzet. Want het is toch net of je uit huis trouwt . . . dat had ik anders wel liever gewild", zei moeder. De anderen wilden ook wel wat doen voor Antoine. Her zou een kistje maken van stevig blik voor boeken en kleeren. „Vindt je het goed, Job V' „Ja, ja", zei Job vol haastige approbatie. En Nol, jonge Nol, die met geen geweld kon bedenken, wat hij wel zou kunnen doen. kwam achter hem staan, beide handen gereed, als om hem te dienen. „'t Heeft zoo'n haast nog niet", zei Antoine. „Nee", vonden vader en moeder tegelijk. Met den gelijken groei en zwelling van een kerkorgel-klank kwam in Antoine's ziel de gedachte, dat men toch in dit gezin van elkander hield, als de schakeering van stemmingen zich maar door een toeval schikken liet tot een vredig mozaiek. Als een schemerend wonder openbaarde zich dat nu opeens weer, hij wist wel dat het van die platburgerlijke gelegenheidstragiek was, waarmee men een plaats kocht bij het vroolijk afscheidsfeest van een koloniaal ; hij wist wel dat deze sentimentaliteit als een stukje vuil door ruwe lichameu moest worden weggewerkt. Maar tevens was hij er zoo dankbaar, zoo diep dankbaar voor, dat hij nu toch weer liever had willen blijven. Het was zooveel gemakkelijker te blijven ; en tusschen zulke zacht-proletarische gevoelens eng beklemd zou het toch ook goed zijn, vond hij. zoo goed als in de wijde ueveling van een breeder leven van hooge emoties. Job deed het gezin gestadig doorwerken aan het hek, sedert den avond in de „Drie Schepen", beschermd door een paar agenten, die eigenlijk overbodig waren, want de staking verliep. Er waren er al, die zeiden, dat Job en de zijnen groot gelijk hadden gehad, door niet mee te doen. Het zou voor de zaak een heele schade zijn geweest en geen voordeel voor het beginsel of de organisatie. Job vond het goed, dat ze zoo zeiden, maar ook het tegendeel ware hem goed geweest. Het hek was nu zoover, dat de vakken konden worden aangeduid en verdeeld met de toevallige lijnen van wat er aan versiering en relief onder den hamer werd. Het werd een typische, in detailleering vervagende repetitie, als tot een perspectief der groote lijnen van het geheel, dat met tallooze gehamerde, simpele versieringen scheen uit te slaan tot een forsche grootheid. Als een Vulcanus, schepper van werelden, bleef Job arbeiden met den stalen ernst, zooals deze sprak uit de trekken van zijn primitief gezicht; uit zijn oogen schenen die rustige, simpele gedachten te puren, die hem vak op vak langs logische wijze deed aanvullen. Uren duurde het, en soms wel eens dagen, voordat hij, al maar werkend, een plan kreeg voor een indeeling of rangschikking. En als het er was, dan bleek het zoo eenvoudig als kinderen het maken in een aanvallige poging tot overwogen ornamentatie. Er kwam niets in, dat leek op een 16 meer theoretisch versieren. Er waren geen bloemen en kunstig aangedikte eindversieringen; het slingerde niet en was niet gefantaseerd. Het was direct uit den hamer gekomen ; het leek niet méér dan het spoor, dat de dreunende hamerslag in het ijzer achtergelaten had. Star werkten vader en de broers aan zijn zij, als rustige beesten, die niets hopen, niets verwachten. Ze haastten zich niet meer, ze zagen geen geboorte in de kleine onderdeelen, geboorten, die met een nóg meer overwerken gebracht moesten worden tot een goed eind. Hun hamers tripten als loome kleine machines en lieten geen ander spoor, dan dat van hun amorphe arbeidskracht, maar die toch mooi sprak van hun 't zwaarste gewicht verwerkende, den grooten zwaai van den hamer brengende lichamen, 't Was toch óok dichten aan het groote werk van het gezin, dat de glorie zou doen kennen van de arbeidskracht, die door een wil is getemd. Job was tevreden, waar ze werkten stram-star als hij; 't was in waarheid geen ander werken dan het zijne als in de slagen de rythmiek maar zat, waarboven een stoere melodie zich verheffen kon. Zij waren de zware tonen die voortplompten door de arbeidsuren, stil, bewegingloos op een niveau, maar op sommige momenten werden opgezwaaid door zijn óok zwaren toon tot een davering van klank, die een voor trok door de luchten. Ze wisten zelf niet, wat een mooi materiaal ze leverden, als ze maar gezweept werden door de stille bliksems van een beteren wil. Daar was toch een soort Godin, die zich met hen bemoeide, de Godin der vreemde verlangens, die in de toekomst gapen en verschrikken, maar toch zoo magnetisch sterk zijn. Zij gingen ze na, zij die de randen van de wereld bevolken, daar waar het eerst het licht van den morgenstond is te zien; als de woeste diereu, die in de ochtendschemering van onbekende landen ontwakend hun horens verheffen, en waar nooit nog een felle dag de horizonten heeft overstemd ; ze zijn de reuzeu, de stieren, die schrikken en deinsen voor het licht, maar door eigen bruut gewicht iu den brand van vlammen worden voortgeslingerd. Wijzen van over duizend jaren zouden zeggen, dat zij de offers waren, die gegeven werden aan de toekomst-Godin, wier bleek vuur de zielen tot wilden wanhoop vernielde. Ze sterven zonder te vragen, waarom hun dood wordt geëischt; ze lijden zonder te gelooven. dat er een wezen is, dat zich in hun martelaarschap verheugt. Ze worden geslingerd door hun eigen driften, geblind omdat duizenden hen dringen en hun gedachten worden dan het manna, waarop angstige verlaatte geslachten zullen teren, als de val van een nieuwe waarheidshoogte genaakt. Job werkte als zij; maar hij had tevens de roeping een zwaren gaag te gaan vooruit. Hij wist niet, waar hij gaan zou, om de vormen voor zijn arbeid te vinden, en moest toch zoo ver komen. Met de pijnende gedachte, dat anders het heele gezin te gronde zou gaan, wist hij het overnoodzakelijke iets te scheppen, dat even goed kon voldoen, als de dingen die Antoinè geteekend had. Dat idee stond nog altijd zeer vast bij hem, dat de zaak losgemaakt moest worden van den grilligen Antoine, die toch vroeg of laat wel weg zou gaan. Hij wachtte. Als Antoine geen lust had te werken was dat alleen al een reden om buiten hem om alles te regelen. En ook dacht Job, zooals ze allemaal dachten, aan de winst, die het zou geven, als ze geen teekenaar meer behoefden te betalen. Dat zou een man uithalen en diens loon zouden ze gevieren kunnen deelen. Zoo was het beter, zoo hoorde het; zoo zou de zaak zeer groot en zij zeer rijk worden. Dat overwogen allen, en met eerbied keken ze op tegen Job, hij de padvinder door nieuwe oorden, waar meerderen bloei te vinden was, de wijze, die zou leiden uit de verdrukking, die ze na dien sentimenteelen avond allemaal toch weer waren gaan gevoelen. Job dacht bij dat alles niets; hij leefde als een imbeciel, in wiens geest een idee was neergeslagen en daar in mijmeringen verzonken bleef. Hij werkte maar door aan de volvoering, zonder te letten op de gevolgen en in starre consternatie vooruitziende naar het oogenblik, waarop het zou zijn gebeurd, 't moment, waarop de lastgevers zouden komen om te vragen, of het hek nu klaar was en dat hij dan zou kunnen antwoorden: „Ja, daar staat het". En hij zag het al staan, opgericht, gestut door planken en balken als eens de haan gestaan had in de werkplaats. Hij had het voor zich in zijn geheel, in visioenaire stelling. Doch nog altijd moest 74jn geest er ervarend langs gaan om te weten hoe in werkelijkheid het worden zou. Lr was nog zooveel, dat niet klaar lag in gesmeed ijzer, fragmenten over alle vier de aambeelden verspreid. Telkens moest hij opnieuw beginnen met een onderdeel, dat dan als voorbeeld zou dienen voor de anderen, die het slaafs imiteerden. Dan ging hij als padvinder vooruit, ook dan niet wetend hoe zijn werk worden moest, tastend, proevend langs die wTeeke vermoedens, die opdoemden voor zijn oogen, doch zonder dat hij wist, waarheen hij moest gaan. Er was niets dat hem tot voorbeeld kon zijn, hij moest het al vermoeden en droomen. Maar hy had den stoeren wil, die het vermogen heeft van alle jonge bloed, zijn kracht op een doel te coucentreeren. Een gedachte lag te trillen in zijn boezem en werd in de werk-uren zoo sterk met wilskracht gevoed, dat de stap voor de verwezelijking dan al bijna was gedaan. In zulk een groot stil brein kan de rijpheid groeien tot de hooge weelde van werkelijkheid; het werd er zoo geboren. dat het tegelijk bijna was een daad. Het dure moeten was er en daardoor kon Job den bleeksten, versten schijn van een planaanduiding tot zich halen met het geweld van den tot zich gebogen, warmen arbeidswil. Zoo kwam het dat Job een nieuw ongekend soort meesterwerk vermocht te scheppen, anders dan alle voorgaand weik uit de smederij. De lauwertakken, de bloemgierlinden, fijn uitgesmeed tot bijna natuurlijke frêle-heid, de „Drie Scheepjes" waren wonderen van techniek en geduldige arbeidsliefde. Maar zulke arbeid hadden anderen toch ook wel gemaakt. Het hek scheen iets dat nooit anderen zouden imiteeren; of als zij het deden, zou het een geheel slaafsche nabootsing moeten zijn. Iets, dat er van afweek en toch denzelfdeu aard had, scheen niet mogelijk. Het had het werkelijk gevoelde van een kunstwerk en was wonderlijk spontaan in simpele, maar verrassende vormen. Zulk een hek had nog niemand ooit gezien ; de hamer scheen er al streelend langs gegaan met dien lijueren, veredelenden toets, die de duim der beeldhouwers achterlaat; het was alsof hij niet met nijdige slagen, doch in zacht fieemen en vermanend wenken het metaal tot schoone vormen had verleid, zóo sierlijk ontbotte de eene wending van een ijzeren staat aan een andere, en zoo lijdzaam gingen de geharde ribben van bet hek tot elkaar, zich vleiend tot een verbinding, die een gansci beweeg van lijnen bekroonde. Er waren lieden, die het niet mooi vonden, omdat het ganscöe gestel niets uitbeeldde ; en toch lag juist in die vormloosheid de grootsche plastische effigie van den metaalgeest, die spierig trekt en opbolt van latente krachtigheid. Een ijzerrythme had men er in kunnen voelen, zoo zwaar van gang, dat de gansche zang van het machine-bedrijf er in echode. Uren arbeids, die bloot schenen neer te leggen langs de buigingen, waren er in geadeld tot het sensitieve mooi, dat voortgeteeld wordt uit de vrijheid van vormen. Omdat geen bloem of blad erin werd nagebootst scheen het meer open te zijn voor ieders oog, daar hier het schoon gelijk met den arbeid was geboren, 't Was een ware verheö'enis van de arbeidskracht der broeders, die Job had bewerkt. Ze voelden het zeil niet zoo, toch waren hier hun uren zwoegen en dagen zorgen gemaakt tot een blijvende substantie. Als ze het natelden lagen in dat hek van elk wel duizend uren hamerzwaaien te rusten en uit te botten in schoonheid. Het was een grat van arbeidsuren en een wieg van groeiend mooi en dat zou het blijven totdat het werk gesloopt was. En dan nog zou het in schoonheid weerstand bieden, want een zwaar gewrocht van handarbeid laat zoo gauw niet af, ook onder den hamer van den slooper niet. Al dien tijd toch zou hun arbeid blijven leven, als een schoon mensch, dat spreekt en pleit voor zijn eigen leven en levensrechten. Dat vonden ze wel wonderlijk en aangenaam toen ze het overdachten. Ze begrepen wel, dat dit stuk arbeid eenig zou blijven en dat ieder vragen zou wie het had gemaakt. En toen gevoelden ze ook, dat de geofferde arbeid niet verteerd zou worden met het loon, maar dat er nog iets anders in dien arbeid was geweest, dat bleef. Zoo was er dan naast hun werken nog iets gegroeid, dat de gegeven uren edel maakte. Job en de broers voelden zich andere raen9chen, toen bet hek eindelijk klaar begon te worden, tengevolge van zulke trotsche gedachten ! Ze hadden nu talrijke bouten vast te klinken, want alle onderdeelen, naar de voorbeelden van Job gemaakt, moesten worden vastgezet in het raam. dat met balken en palen op den vloer van de werkplaats was vastgelegd. Hun zenuwen trilden soms onder het grootsche werk, dat nu zoo verrassend snel vruchtbaar ging worden. Soms zongen ze juichend onder het geklop, waarmee bout na bout gloeiend in de geharde randen ging, het geheel telkens met een nieuwen ruk samentrekkend tot grooter hechtheid. Waar lag dan, zoo schenen ze te vragen, die magische weg, waarlangs hun gedaan werk tot zooveel trotsche vreugde werd, en vanwaar kwam die glans, waarmee de verleden arbeidsuren werden getooid ? . . Ze wisten het niet, maar ze lachten in dien glans, en ze vermoedden al een wijden weg van welvaart en vroolijken arbeid voor zich, noodigend om betreden te worden. Zingend sloegen ze verdere bouten in het ijzer, breed bewegend en elk voor zich met verscherpten blik toeziend, dat alle werk goed werd gedaan. Nol krijschte met zijn geblesseerde stem, stigma van den arbeid, zijn „alali". Ze jachtten zich met hun zweetende lijven, om het nu spoedig gedaan te hebben. Weer was het de atavistische veroveringslust, tijd en onafgedanen arbeid te overweldigen met de zelfde wreede vreugd, waarmee het voorgeslacht de veroverde stad bestormde en haar vertrapte. Te doen en snel te doen, het werk te voleinden totdat er niets meer te doen was, dat werd het sentiment, dat hen aanspoorde bliksemend de hamers te laten gaan en ijzer tot ijzer te klemmen, zóo, dat eeuwen het niet meer scheiden zouden. Ze waren veteranen, die zooveel stormen meemaakten, de wonden ervan droegen, maar den feilen lust te voleinden niet verloren. Eindelijk was het dan klaar. Het hek moest nog maar opgericht en de onderste staaf met tientallen van bouten worden vastgezet. Maar daartoe moest eerst het geheel rechtstandig zijn. „Hu, hu", juichte Job's rauwe stem. toen alle vier mannen het gevaarte aanvatten om het op te tillen in de leeggeruimde werkplaats. Gevieren deden ze het halverwege rijzen, ze werkten hun schouders er onder, worstelend met het bruutgewicht van aaneen geweld ijzer, dat den vloer niet scheen te willen verlaten. Zweetdruppels lekten van hun gezichten en in een volledig wegzijn van denken deden ze hun lijven werken als dieren, die door zweepstriemen worden opgejaagd en vracht en pijn geduldig dragen. Hun hoofden werden rood, vaders beenen plooiden bijna onder het gewicht, op Job's gezicht scheen toornende drift uit te barsten onder den bloedaandrang, die tegen het litteeken beukte. „Hu, hu", dreef hij de broers aan, schor, woedend dat ze niet werken wilden, zooals hij het had verwacht. „Het gaat niet", zuchtte vader. „'rdomme, het mot", rauvvde Job, zonder mededoogen voor het lijden van den ouden man. „'t mot, zeg ik je." En hij woelde zijn schouder dieper tegen de kantige staven. „Hu, hu dan." Het litteeken berstte open en een groote, diepe roode druppel viel over zijn oog langs den wang. Het gestel bewoog niet. „Ik hou het niet meer uit", riep Her. „We motte strijken." „Strijken", zei nu ook Job, somber als een gebonden stier. „Haal werkvolk van de fabriek." Het gevaarte werd neergelegd, en Nol liep hard weg om hulp te halen onder het werkloos smidsvolk, dat rond de fabrieken dwaalde. Vader kon gaan zitten. Her kuchte, halfdood van vermoeienis. Job bleef staan en keek zijn werk aan. „Als het vuur nou maar niet dooft." „Ze willen niet", riep Nol, toen hij hijgend terug kwam. „Ze zeggen, dat ze er voor bedanken om onderkruipers te helpen. Je mot zelf maar zien, hoe je het staande krygt.' „Lammelingen", raasde Job, en alle vloeken die in zijn hart op zulk een gelegenheid lagen te wachten, braakte hij uit. „Staan zal die, haal sjouwerlui van de brug." Er kwamen er vier armelijke, groote stadswezens, kinderen bij de groote, zware figuren van de smids. Job dreef ze aan het werk, alsof het beesten waren. „Hier je pooten. Pak an, zeg ik je." Zoo kwamen ze met hun achten voor de zware taak te staan. Job gaf het sein door „een, twee, drie" te tellen. En „hu, hu", zei hij er achter aan. Langzaam verrees het hek nu, als uitnemend werkstuk strak in de voegen blijvend, etherisch van hechtheid. Het werd vastgezet met touwen en staven, en dadelijk moesten de broers de bouten brengen, die Job zelf er onvermoeid ging inslaan. Dat was hun laatste krachtoffer aan het hek. 's Avonds, voor dat de mannen weggingen naaide kroeg, had Antoine gehoord, dat het hek nu klaar gekomen was. Hij had er nog altijd aan getwijfeld en met ironie geloofd, dat ze toch eindelijk bij hem zouden komen om raad en hulp. Ze hadden het niet gedaan en hij was nu wel zeker, dat het werk zeer slecht geworden was. Misschien zou het worden geweigerd door de principaals, die toch iets gewild hadden van hem, een renaissance-hek. Toen het stil en laat geworden was, nam hij een lichtje en ging de trap af naar de werkplaats. In het duister moest hij voorzichtig tasten, maar zoodra hij beueden was, zag hij bij het licht van de kaars dat vreemde gestel, dat de heele holle ruimte van de werkplaats domineerde als een spook, in lijnen, die als een spottende herhaling in caricatuur weerkaatst werden op den witten muur. Hij kwam nader, voorzichtig, om zich niet te stooten aan de staven, die de werkplaats doorkruisten. Hij zag het aan, dat groote ding, waarvan zoo opeens niets te zeggen viel, het was iets zoo ongewoons ... Autoine lachte. Dat was immers geen smidswerk. maar toch iets was het: ongetemde kracht, die uit den grond schoot, die stond te daveren van gedegen rijpheid. Het was geen smidsarbeid. geen hek, maar een zwaai van ijzer, een beweging van hardheid, die Antoine bijna bevreesd maakte. Langzaam week hij terug, om aan de staven te voelen. Ze moesten eens niet hecht zijn, dan zou het ding in zijn val een mensch kunnen verpletteren . . . zooveel, te veel ijzer was er aan besteed, vond Antoine. Het zou met de kosten van den arbeid te duur zijn en vermoedelijk zou de coöperatieve vereeniging het ook daarom weigeren. Ja, dat had Job er nu van, dat hij geen renaissance-hek meer wilde! ... Wonderlijk, dat hij het zoo heeft kunnen maken , die wilde oerfantasie. Het was met al zijn gewicht aan ijzer tevens zoo abstract, onvatbaar als een gedachte. Versiering zat er niet aan, maar de beweging zelf, die lijnen waren een sier. Antoine liep er langs, de vingers voelend latende trippelen langs de staven, die nu eens breeder waren uitgesmeed, dan weer hoog opgewerkt in spelende afwisseling. Hoe is het mogelijk, zei hij, dat een mensch zooiets verzint! Zooiets kon geworden zijn onder een eeuwendurend proces, dat de natuur beheerscht. In onderaardsche berggangen onder invloeden, die de wetenschap niet weet na te gaan, kan een bonk ijzer worden tot zulk een ding. En men zou het mooi kunnen noemen, mooi als de schil van sommige vruchten of het net van takkenlijnen waarvan de schaduw in den winternacht neervalt op een veld van sneeuw. Maar 't gaat toch niet aan, meende Antoine, om zooiets te imiteeren ; en als het dan nog maar imitatie was ! Het schijnt eerder neergedrukt uit de hersens van dat onechte kind, in een soort hysterie, die toevallig zoo iets tot vrucht heeft, 't Zouden ook vogelkooitjes of in ruitjes gesneden boterhammen kunnen ziju, waarin zulk een mensch zijn obscene hartstochten ventileert ... Ja, 't heele ding was eeu dwaasheid en het zou geweigerd worden. Dan zouden vader en Job en al de anderen weer tot hem komen om te vragen of hij as-je-blieft weer teekenen wou en dan zou hij het niet doen, want vader en de kinderen waren toch beesten, gewone vechtbeesten. Job net zoo goed als de anderen. Alleen zouden ze door deze ervaring hun pedanterie wel hebben afgeleerd. En dan, na een oogenblik, twijfelde Antoine weer. Er zat zulk een exotische drift in de lijnen, een drift van verlangen en potentiëele grootheid ... het ding scheen niet stil te staan, het trilde en streefde voort, als waren het lekkende ijzervlainmen. O, maar het kwam door het flikkeren van de kaars, dacht hij toen. En hij ging het trapje af naar de entresol. De sensatie van de lijnen-deiuing nam hij echter mee. Toen het hek na een paar dagen weg was gebracht — niet dan nadat het weer in twee was gemaakt, want het was als geheel te zwaar voor vervoer door de stad — en iets verluidde van een weigering, ging Antoine naar Vanckert om het hem te vertellen. De arme antiquair lag, onder een onverwachte verzwakking van zijn teer lichaam, te bed. Hij liet zeggen, dat hij Antoine toch wel ontvangen 17 kon. Antoine beklaagde hem om zyn ziekheid en omdat hij daar zoo alleen zonder eigenlijke verzorging lag. „Beste jongen", zei Vanckert met dat beminnelijke zelfbewustzijn van zieke menschen, die onder het dreigend doodsgevaar weer kinderen schijnen te worden. „Wij raken op met onze antieke liefhebberijen. En hebben eigenlijk niet anders te doen dan ziek te zijn, omdat wij liever vinden dan zoeken . . ." „Je bent treurig", vond Antoine, „omdat je een beetje ziek bent. Maar dan is het toch beter dat je wat lichtere gedachten hebt. Verkoop je niet ?1' „Och, het dienstmeisje zegt, dat meneer ziek is en dan gaan de klanten weg. Maar ze komen wel terug." „Zou'tT betwijfelde Antoineom toch wat te zeggen. „Ja, ze komen terug, net als jij. Als je de ware liefde tot het oude bezit, dat mooie echte oude, dat niet mooi is omdat het echt is, maar echt omdat het mooi is, dan kom je terug, al moest je twintig maal loopen om een vaasje te mogen koopen." „Iedereen is niet zoo. Als ik je kan helpen en wat in den winkel wezen op de drukste uren?" „Die heb ik hier niet! Ze komen wel terug, maar 't zijn er niet veel." „Nou, dan den heelen dag ... Ik doe toch niets tegenwoordig." „Als je het er voor over hebt, graag. Maar je moet niet denken dat je voor honderden zult verkoopen. Dat gaat langzaam, vroeger, en tegenwoordig nog langzamer." „Wat vroeger mooi was is het tegenwoordig toch nog V' „Ja, maar de menschen worden anders, 't Sterft weg in den laatsten tijd, zonder dat je weet waardoor het komt." „Er komen toch telkens andere menschen. En het geld blijft immers." „Nee, 't blijft niet. 't Beste vergaat ook. Ik heb eens een kastje gehad, een mooi Fransch kastje, gesneden en beschilderd, 't Stond een jaar of tien in den winkel en op een keer merkte ik, dat de worm er in zat. Ik heb er een pootje van afgenomen en ik kon 't zoo in mekaar wrijven. Vergaan! Toen heb ik het uit elkander gehaald om te redden wat er nog te redden viel. Maar 't was heelemaal weg van binnen, jammer, zie je, jammer, om te huilen als ik er aan denk." En werkelijk snikte de man van koortsige sentimentaliteit. „Zoo ontgaat je het beste, het mooiste. En de menschen zijn net zoo. de beste liefhebbers, met het fijnste verstand van antiek, ontgaan je. Je weet niet waar ze blijven. Je informeert naar ze, maar ze zijn weg, meer niet. En zoo blijf je dau eindelijk alleen met je mooie oude dingen, tot je zelf een soort antiquiteit wordt." „Waarom? Je vindt telkens weer nieuwe mooie dingen!" „Nee, dat is het niet. Wij beidjes, met ons beetje zin voor het mooie, worden zeldzaamheden. Waarachtig, je verliest alle houvast aan je eigen tijd. Overal zie je het oude verdwijnen en er komt niets voor in de plaats. We beginnen zonderlingen te worden met onze liefde voor de renaissance." „Ach, kom, Vanckert, je hebt de koorts, je delireert. Zonder de oude voorbeelden zou de wei-eld het niet kunnen stellen." „Dat denk je maar. Aan echt mooi heeft de wereld geen behoefte. Zooals ze over de gothiek hebben geloopen, zoo loopen ze nu over de renaissance heen. En weldra zal er niets meer van over zijn. 't Is te fijn voor den tegenwoordigen tijd. Ze willen geen gebeeldhouwde details meer ; 't moet alles glad, vierkant en hoekig zijn. Als je maar veel aan gewicht geeft, dan is het al goed." „Ja", stemde Autoine nu toe, „tegen de stiermenschen kunnen wij niet op !" „Maar alle inenschen zijn tegenwoordig van die stiermenschen. Doe daar maar wat tegen, als de werklui bijvoorbeeld het in de kop krijgen om te staken en aan niets anders denken dan staken." „Ja, zoo is 't. Ze staken en een andere gedachte krijg je er met geen geweld in. Morgen is de staking gedaan en dan werken ze weer als ossen, omdat in de kop dan weer wat zit van het idee werken." „Je moet je er in schikken, zoo ziju die menschen van de toekomst nou allemaal. Nuances kennen ze niet. Zij zijn éen bonk plannerij. Als ze willen dan zetten ze de wereld op haar kop ... Als je ze hier zoo om twaalf uur voorbij ziet gaan, die werklui, waarachtig mensch, dan loopen ze zoo stug en zoo met een gedachte in hun kop, dat je gelooven gaat dat ze met hun aantal het onmogelijke kunnen." „En moet daardoor het oude ondergaan? De adel , de kunst onder het geweld van die kudde V „Een kudde is het niet, want elk voor zich weet ook heel goed wat hij wil. tls alleen maar dat vermogen van alle krachten op een ding te zetten, alle kans oj} een spel, dat ze elk afzonderlijk sterk maakt. Dat kunnen de menschen van vroeger niet! Die denken niet massiel genoeg; ze zijn als rococo-beeldjes heel mooi bewerkt en net zoolang besneden totdat ze te zwak geworden zijn. Ik weet het wel, de inhoud van zoo'n ding is grooter, maar 't staat niet zoo vast . . . We hebben te veel naar het mooie gekeken, naar het kleine mooie. Overal hebben we onze oogen gehad. En van geslacht op geslacht zijn we fijner gaan zien en hebben we onze belangstelling meer verdeeld." „Dat is juist het mooie van de oude geslachten, dat de reeks van geboorten een telkens fijner product hebben gebracht!" „Juist, maar 't kan te fijn worden. De natuurwetten hebben in ons gemoed telkens weer nieuwe ornamentjes gesneden en fijnere reliefjes gemaakt en zoo hebben we heel wat aan massa verloren. We zijn een instrument geworden met een heeleboel toonen, maar als je er op blaast dan geeft het maar een heel zacht een vaak klagend geluid." „Toch maar beter dan trappen schuren." „Best ... En zoodra 't wat gaat stormen, dan hoor je er niets meer van. Dan is het uit. Je wordt dadelijk overstemd. Denk je dat ik op kan schreeuwen tegen een meubelwinkel met zulke biljetten van een uitverkoop ?" „'t Is het fijne van het vak. dat je zulke dingen niet doet.1' „En als de klanten dan naar je concurrent loopen, dan ga je toch met al je fijnheid failliet!" „De goeie komen toch wel." „Nee, dat doen ze niet. Er is tegenwoordig te veel lawaai in het leven. Iedereen is nieuwsgierig naar wat er morgen gebeuren zal en zoo heeft niemand meer tijd om aan het oude te denken." „Ten slotte doen ze het toch wel. Ze moeten wel. Daar heb je nou het hek van me broers. Heb je het gezien ? Daar kwam ik eigenlijk voor hier!" „Ik heb het gezien . . zei Yanckert, stil als voor zich zelf. „En V' vroeg Antoine. „'t Was op een winderige regendag; 't stond afgeladen voor 't gebouw van de coöperatie." „Ja, Woensdag!" „En", zei Vanckert nog altijd voor zich zelf kijkend, „'t hield 't uit . . ." „Wat? vondt je het mooi?" „Nee", weerde Yanckert af. „Mooi niet. 't Is niks! Geen compositie, geen verdeeling, niks." „Heb ik ook dadelijk gezeid." „En toch . . . 'k weet het niet. 't Hield het uit tusschen al dat straatlawaai en die helle kleuren. „Uithouden ? Hoe bedoel je dat eigenlijk ?" „Nou ja, 't werd niet weggeslagen, 't bleef een stuk ijzer . . . een hek, sterk, hoekig . . ." „Maar dan is het nog niet mooi !" „Dat zeg ik ook niet; 't is leelijk als je het bij het oude vergelijkt ... en dan moet je toch weer zeggen : er zit wat in . . . 't Is alsof je langen tijd geluisterd hebt naar een vrouwestem, die heel teere sensitieve romances gezongen heeft van ridders en romantische kloosters en je hoort dan ineens een groote bariton en je schrikt, je wordt wakker en je ziet een groote kerel voor je staan met een baard en oogen als een wilde hengst . . . zoo begrijp je . . ." Antoine wou er niet aan. Hij vond dat Vanckert zwaar op de hand werd en zei : „'t Is gewoon onzin, 't heele diug ; de fouten kan je bij tientallen aanwijzen." a't Is heelemaal een fout; je kunt er niet bij . . . 't haalt een streep door je rekening. Job heeft 't gemaakt, hé ? Zie je, dat is ook zoo'n stierehersenpan, die er alles weet uit te persen als 't maar moet. Moeten, dan kennen wij niet meer . . . Ik niet en jij ook niet, Antoine . . ." „Mooi compliment, waarom niet ?" „Nee jongen, begrijp me nou maar. We zijn heele mooie bloemetjes geweest, die op een beekje dreven, maar we raken buiten den stroom en weldra liggen we te rotten aan den wal. We zijn te gedetailleerd om nog langer mee te zeilen." Antoine vond het groote dwaasheid zijn eigen levensopvatting zoo maar prijs te geven. Je zoudt je dan toch tegen zulke kerels als Job kunnen verzetten. Dat was ten minste ridderlijk. Hij sprak echter niet verder, want de oude Vanckert lag zoo stil op zijn wit kussen, de oogen gesloten alsof hij sliep, 't Scheen dan toch wel ernstig met hem te zijn. Veranderd was de oude man wel niet; zijn bleek wit vel was gesierd met rimpels en plooien, decoratief van een in schoonheidsdienst geleden leven, 't Was bleek, bloedeloos, als ware de afstand tusschen geest en stof hier verkleind. En de oogen. gesloten, schenen bronnen van een schoonheidstrachten, sterk genoeg om een eeuwig leven te vullen. Antoine vond den ouden man, zooals hij daar nu lag als een gestorvene, aanbiddelijk schoon. In hem was het leven toch wel zoo verfijnd neergekomen, dat het licht en precair scheen als een dichtbeaderd blad met den fijnen rooden glans, dien de herfst er op maakt. En zijn fijnbezonnen cynisme, waarmee hij over alles sprak, moest toch wel een geschenk zijn van vele wijze en edele voorvaderen . . . Vanckert, dacht Antoine, was een man om van hoogen adel te zyn ; hij had den sierlijken elastischen geest en de verheven kalmte, waarin heerscherskwaliteiten kunnen ontbloeien. Zulk een koning over een volk van zulke menschen. Dan zou alle materie zijn geëlimineerd en heel het organisme der maatschappij aan de fijnste zielstrillingen gehoorzamen. Jammer, jammer die ondergang van de oude geslachten en dat de kinderen van koningen ooit zijn onttroond. Van den wreedsten en laagsteu zouden thans onder het kunstig proces der geslachtsbeschaving, de beste en edelste zijn afgestamd en zij zouden allen idealen weten te verwezenlijken . . . Maar de menschen met een wil, het volk, hebben ze weggejaagd en vermoord. Die hebben den adel en de vorsten afgeschaft, 't Was dan toch wel waar, dat tegen dat volk, met dien eenen stoeren wil, niet te strijden viel. De historie leert het; altijd en overal hebben de obscuren, degenen, die niet weten wie en wat hun grootouders waren, den strijd gewonnen. Ze zijn groot geworden door het bloed van den adel; en na hen kwamen weer andere onbekenden op, die niet eens wisten, wie hun vader was, zooals Job. En die zullen nou den boel in het honderd jagen om den oogst van eeuwen te vertrappen. In Vanckert sterft misschien het leven van honderd van de beste menschen weg, van graven en baronnen, van geleerden en kunstenaars. En nu moet hij weg, spoedig weg, want er wacht een man met een stalen voorhoofd, een prototype, om zijn plaats in het leven in te nemen . . . Vanckert werd zacht, zonder schok wakker. Antoine vertelde hem nu, dat hij dacht voorloopig maar hier te blijven tot hij beter zou zijn ; het was ook voor hem zelf een uitkomst omdat hij anders waarlijk niet wist waarheen te gaan. „Al wilde je altijd hier blijven, mij is het goed", zei Vanckert. Antoine liet dus zijn klein boeltje overbrengen naar Vanckert's winkeltje, waar ook nog wel een plaatsje voor hem was om te slapen. Thuis was het afscheid niet heel pathetisch geweest. Ze waren er allen al meer dan verzoend met het idee dat Antoine heen zou gaan, en alleen toen hij gesproken had van zijn geld, had vacler knorrig geantwoord, dat dkt zoo maar dadelijk niet ging. „Toch zal je het moeten geven, want ik heb het nu noodig." „Moet je maar aau Hasvelt zeggen. Die heeft de zaak in handen." Daarmee ging Antoine het huis uit. Aan Vanckert's bed zat hij nu uren te praten van het oude leven en wat er van worden zou, als die socialisten werkelijk nog eens de macht in handen kregen en hoe het dan wel zou gaan met de kunst. Hij beklaagde zich erover, dat hij zelf in zijn leven zoo weinig gewerkt had en vroeg zich af of het nu nog raison had te probeeren mooie dingen te maken. „'t Geeft niks, beste jongen ! 't Geeft niks meer", zei Vanckert. „'t Is te laat." „Als ik maar eerder daar vandaan was gegaan, tien jaar vroeger, dan hadden de ellendelingen zich niet op kunnen werken ; dan waren ze al lang bedelaars geweest. Maar dat is het lamste nog, dat ze heele pieten zijn geworden van mijn geld." „Heele pieten ? Zijn ze al zóo ver V' „Ja, meneer Job is gewoon beroemd. Ze hebben in de couranten geschreven over het hek. Ze noemen het een wonder van moderne kunsttechniek. En het is gephotografeerd. Ze gaan er plaatjes van maken." „Zoo, zoo", zei Vanckert met merkbare verrassing in zijn weeke stem. „Hebben ze daarover geschreven. En je leven lang heb je mooie dingen in je winkel gehad, werkelijk mooie dingen, en geen meusch die er een woord over gezegd heeft." „Zoo gaat het nou! Over dat idiote hek schrijven ze een courant vol. Meneer Job en de broers en vader, 't heele nest is beroemd. Als ze eens wisten wat eeu bende of het was, dat heele stel ... vechtbeesten, bedelaars . . . als ik nog denk aan dat vechten in de kroeg . . . „Ja", lispte Vanckert. „Als ze nou nog van de proletariërs ook artiesten gaan maken." „Belachelijk ! 't Lijkt wel of het een dichter of een componist is. In de krant Btaat 't dan ook . met wonderlijke spontaneïteit gecomponeerd. „Componeeren met een voorhamer", lachte Vanckert. „Het is werkelijk nieuw! En wat staat er verder V' „Woorden, praatjes, niets anders. De vent die het geschreven heeft, weet eenvoudig van compositie niets af, geen jota. Je kunt de fouten er immers bij halve dozijnen uithalen ... En daarover schrijven ze nou . . „Ik heb het je wel gezegd, het zijn de menschen met een wil, die altijd winnen !" „Ja, van de onechte kinderen die niet weten, wie hun vader is, moeten ze het tegenwoordig hebben. Als je dat maar bent, dan zien ze je dadelijk voor een wonder aan." „Antoine", zei Vanckert nu weer met zijn volle gemoedelijkheid, „ik kan me begrijpen dat je jaloersch bent. Als je altijd hebt gehoopt, wat te maken dat goed is, en je hebt het nooit gekund .. „Ik heb het wel gekund", riep Antoine luider dan noodig was. „Nee, of gekund hebben we misschien wel, maar we hadden den wil dan toch niet. We hadden de kracht niet om het er uit te krijgen. Wij, want we zijn toch van dezelfde soort I" „Eufin, nou ze beweren", zei Antoine, „dat de schooiers het wèl kunnen, nou verlang ik de eer niet meer. Ik doe er niet meer au !1 „Je kan gelijk hebben, 't Gaat bovendien toch niet. Ik heb het zelf bij ondervinding. Ik heb ook groote plannen gehad, groote beelden willen maken in marmer. Maar 't ging niet; ik verspeelde mijn tijd met kleinigheidjes en de groote dingen stelde ik uit tot morgen. Zoo heb ik tien jaar doorgebracht. Ik begreep zelf soms niet, dat 'k maar nooit de kracht had om te beginnen en vol te houden. Dan was 't zeker gegaan! Ik wist 't en mijn ideeën waren zoo mooi. De tijd ging voorbij in allerlei knoeierijtjes en pretjes. In het begin lachte ik er over en dacht d&t het ware artistieke, het kenmerk van de hoogere Geestesgave. 't Was ook zoo. 't Kenmerk daarvan dat menschen als wij er niet voor gemaakt zijn om door te zetten. We kijken naar de wolkjes aan de lucht en de boompjes in het bosch en we houden er stemmingen en ontstemmingen op na, we denkeu dat dat allemaal zoo hoort en zijn er trotsch op, nietwaar ? Een „echte kunstenaars-natuur". We kweeken het aan en we kijken neer op de bourgeois, die tobben, zulke schooiers. En zoo gaat dan de tijd van werken voorbij. Op eens komt dan zoo'n schooier, die doet, wat wij hadden willen doen, niet waar V Vanckert vroeg het met zijn stil ziekelijk lachje. Hij was half opgestaan uit zijn bed en hield zich aan de leuning van een stoel vast. Hij zat daar met zijn Dante-profiel, een denkmensch, bijna alleen geest. Zijn bleek gelaat en zilverende haren waren overwaasd door een zachten nevel van inconcretie ; 't leek een heel mooi, oud schilderij, waaruit de wijsheid van een, die deu dood heeft ondergaan, opwademde. Hij vertelde voort: „Mij is het ook overkomen, dat er een schooier kwam, die deed wat ik had willen doen. Hij kende niet zooveel als ik, maar hij had twee sterke armen en toen hij dag en uacht, jaren achtereen had geploeterd, werkte die geofferde arbeid meer uit dan mijn aaugeboren bekwaamheid. Ik snapte het en toen ben ik maar in het antiek begonnen. Mijn tijd was voorbij. Ik kocht miju mooie meubeltjes en mijn porceleiu en trachtte het met een winstje weer te verkoopen. Ik had wat geld en in de kleine bankroetjes en in de vele dagen dat er niets te verdienen viel, is het opgegaan, 't Zit nou allemaal in mijn zaakje en 't zal er wel nooit weer uit komen. Ik heb, al zou je het misschien 18 niet willen gelooven, heel wat armoede geleden te midden van mijn mooie dingen, 't Gaat zoo slecht en de menschen zijü zoo zuinig. Daarom voel je je in zoo'n omgeving altijd zoo eenzaam, zoo afgestorven van de wereld, zie je. En er is niets dat me zoo aangepakt heeft als het gevoel dat je krijgt als je een mooi ding weer aanziet, nadat de een of ander er nonsens over heeft staan te zeggen. Als je zoo'n klant uitgelaten hebt dan keer je je weer om en kijk je het ding aan. Je wilt het dan bijna excuus vragen, maar je weet dat het niet noodig is. Mooie dingen nemen je nooit iets kwalijk, je kijkt ze alleen maar aan ; op zoo'n oogenblik kan je zoo beroerd worden. Je schaamt je voor die dingon en tegenover de nagedachtenis van de groote kerels, die ze gemaakt hebben, voor je geslacht, omdat je dan vaa de heele bende zoowat de eenige uitzondering bent. Je staat er over te treuren en je zoudt zoo'n ding wel willen opnemen en het wegdragen, driehonderd jaar terug, toen ze wel wisten wat mooi was . . . Maar enfin, ik wil dan maar zeggen, dat je niet voor je plezier in zoo'n winkeltje zit. Je hebt er veel verdriet en lijdt er armoed . . . 't Zal nou wel gauw gedaan wezen met me. en dan komen de meubeltjes op den mesthoop." „Kom, kom Vanckert, wat is dat nou voor gekheid." „Nee. ernstig hoor ! De dokter zegt het ook." „Geen kwestie van! Laat je nou niks wijs maken. Je ziet er al weer veel beter uit." „Ik zal het zelf toch wel het best weten." „Dat doet een zieke nooit." „Dat dan daar gelaten. Ik ben nou toch confessies aan 't doen en wilde je daarom een ding vragen. Als het dan zoover is, zorg dan dat ze me boeltje niet al te gemeen behandelen . . . niet zoo'n publieke verkoop." „O, wees maar gerust", vroolijkte Antoine. „Nee. zonder gekheid. We moeten dat zaakje regelen. Ik wou je alles vermaken, me schulden ook, zie je. We moeten zoo'n dingetje eens op laten maken." „Wat 'n omslag." „En als ik het nou graag wil?" „Goed dan." „We zullen er in schrijven, dat jij alles krijgt, op voorwaarde, dat je ook mijn schuldjes betaalt.. . 't is niet veel! En dan . . . dan ... is er nog een kind van me ... of eigenlijk, t is nou al een groot mensch ... ik zal je haar naam geven . . . laten ze haar zoeken en geel' haar wat . . . zoo weinig of zooveel als je wilt. Ik heb er in de laatste dagen zoo aan gedacht en me zelf verweten dat ik nooit iets aan haar gelegen heb laten liggen. Geef haar wat. Ik zal je haar naam op een papiertje schrijven." Antoine beloofde Vanckert kort, maar van harte, te doen wat hij vroeg. „Als je er lust in hebt", zei Vanckert nog na een poosje zwijgen, „zet jij dan het zaakje voort. ZEVENDE HOOFDSTUK. Vanckert was gestorven. Dagen van wonderlijke stilte had Antoine doorgebracht bij den ouden man, die langen tijd noodig had gehad om eindelijk rustig dood te gaan. Het was geweest als een regendrup. die lang na den nacht nog aan een blaadje hangt en telkens nog langer wacht met omlaag te vallen. Alleen als de docter kwam, eens per dag, ging de bel van de straatdeur. Overigens, alle uren van den dag door, stonden de oude meubeltjes stil in den winkel, hun intiem mooi te verleven. Niemand keek er naar om. Het was in de drukke straat een plek van veel vergeten gebeuren, waar historie zich opstapelt in ongerepte stilte. Een beeld van het leven van voorheen werd er door den houtworm weggevreten. En als Antoine in den winkel stond op een middag en een straal van de zon zijn boog beschreef door het stof, dat opwalrade uit al dat oude, dan verwonderde hij zich er over, dat de zou thans juist zoo goud verluchtend scheen, als voor driehonderd jaar. De stemming van die dagen werd hem later zoo onmetelijk lief. Het was als een stilstand van gevoelens met een heriuneren op breeder maat, dan ooit in hem opgekomen was. Zijn emoties zegen neer tot zulk eeu kalm bezinnen, dat het was alsof hij met deu ouden man sterven moest. Zelf vond hij dat zoo fijn en diep-opgedolven uit de verholen raadselen, die zoovele levenssferen den mensch hebbeu gestild. Het was geen sterven, maar een ontleven, een terugroei tot dien staat, waariu het oude zich hertooit, onder een nieuwe visie van pas gevonden wijsheid, die het fijner uitgangspunt van een herboren leven zou kunuen zijn. Die dagen van overhoog waarnemen in een lichte onmaterieele zwenking van het gemoed, noemde hij sedert de beste zijus levens. Maar dadelijk daarop kwamen de kleine zorgen voor wat het verder leven eischen zou. Hij moest zich inlaten met de nalatenschap van Vanckert. Lust om in het stille winkeltje te gaan, waar bijna nooit een klant kwam, had hij niet. Hij liet den ganschen inboedel verkoopen en zond de opbrengst aan het onechte kind van den antiquair. Soms had hij er aan gedacht dat kind te gaan bezoeken, uit een soort nieuwsgierigheid, te zien, wat uit zooiets kon zijn gegroeid. Maar toen hij een onhandig geschreven brief ontving, waarin getwijfeld werd aan zijn eerlijkheid en ook de vraag stond, wat hij eigenlijk met de erfenis van Vanckert had te maken gehad, toen was zijn verlangen in die richting geheel geëindigd. Dan kwam nog daarbij de vrees, dat familieleden van den man zich zouden voordoen om van eenig recht op de erfenis gebruik te maken. Gelukkig gebeurde dit niet. En zoo was dan ten slotte alles wat Vanckert aanging, afgehandeld. Antoine moest nu noodig zijn geld uit de zaak hebben, want voor het eerst van zijn leven stond hij alleen op de wereld. Zoo iets angstigs, als de sensatie vaneen zee van onbestendigheid, bekroop hem, toen hij aan dat toekomstig blijvend-alleenzijn dacht. Het leek een nevelige wolk, die op hem toeschoot, zonder dat hij wist met welke middelen de lauwe vrees, waarmee zij beladen scheen, moest afgeweerd worden. Dan verwonderde hij zich weer over het feit, dat hij moedig weggegaan was van huis. En als dat een oogenblik geduurd had, dan stond de reden daartoe, de haat tegen Job, weer zoo strak voor zijn geest, bitterder nog omdat hij zich op dien sterken man niet kon wreken. Blij dan weer voor een hal ven dag. dat hij was weggegaan, bevredigde hij zich met zijn leven van doelloos slenteren door de stad, mooie vrouwen nakijkend, soms turend naar de scheiwitte luchtetfecten boven de huizen. Op zulk een dag, moe geworden van gedurig loopen, was hij na lang aarzelen bij Hasvelt aangegaan om nog eens te informeeren of hij zijn geld nu haast kreeg. Hasvelt woonde niet ver van het fabriekskwartier op een bovenhuisje. Een slordige, zwarte, jonge vrouw, die maar half hollandsch verstond, deed hem open. Toen hij naar den practizijn had gevraagd kwam Hasvelt zelf naar voren. „Ü, ja, of hij maar boven wilde komen. Hij had meneer juist willen schrijven." Autoine klom naar een als kantoor ingericht kabinetje. „U znlt wel begrijpen waarom ik kom." „Ja", zei Hasvelt met een glimlachje. „U behoeft daar niet om te lachen ; ik ben ook arm. ik begin ook honger te lijden." „Non, je behoeft niet kwaad te worden", zei Hasvelt, weer vervallend in den onden vriendschappelijken toon. „En tenminste op mij behoel je niet kwaad te zijn, mij heb je niets te verwijten." „Dat niet, maar ik wou alleen maar zekerheid hebben omtrent mijn geld." „Ja, je krijgt het, maar op het oogenblik zal het slecht gaan . . . alles, het is nog al veel." „Nou, geef dan alvast wat!" „Dat kunnen we wel doen. Hoeveel?" „Hoeveel hebben ze T „Zij 1 Niks. Het zou geld zijn dat ik voorschiet. Ze leven van vandaag op morgen." „Dan moeten ze er maar uit, en dan wordt de zaak verkocht", zei Antoine, opeens weer vol wraaklust. „Ik zou het je niet raden. Als Job eruit gaat is de zaak niks meer waard." „Kan me niet schelen, als ze er maar uit gezet worden." „En waar moet je dan van leven." „Dat is mijn zaak." „Goed, maar je zult toch wel verstandiger zijn. Job heeft je een voorslag te doen.'' „Wat dan", informeerde Antoine, toch nieuwsgierig. „Duizend gulden contant en van de rest betalen ze je een hooge rente, zoolang alles niet is afgelust." „Zeit Job dat? En vader?" „Die zeit niks . . . heeft niks meer te zeggen. Hij wordt ook gepensionneerd." „Hè ?" „Ze willen hem twaalf gulden in de week geven, als hij dan maar uit de werkplaats blijft. Job wil hem er niet meer in hebben." „Waar haalt Job die aanmatiging vandaan?" „Hij is de chef en de broers gaan met hem mee ; de jongens trouwens ook." „Welke jongens ?" „De nieuwe werklui." „Zijn er nieuwe werklui bij gekomen ?" „Ja, een stuk of vier jongens van de stadssmidschool. Ze werken maar raak, de zaken gaan goed." „Allemaal door die stomme hekken1?" „Hekken en andere dingen. Ik heb er geen verstand van ; maar de menschen vinden het mooi." „Welke menschen T1 „Och, iedereen zoo, die je er over spreekt. Het is wat nieuws, he V' „En is de zaak nou al een coöperatie V' „Juist; dat heb ik gedaan gekregen, 't Is een best zaakje dat zijn geld wel waard is. Je zult eeus zien hoeveel of die kerels op den duur gaan becyferen. En als ik je raden mag, neem het voorstel aan en dring niet te veel op afbetalen. Je kunt ze last bezorgen, dat is zoo. Maar je snapt dat er voor de zaak ook elders nog wel geld te krijgen is." Antoine eindigde met de tweehonderd gulden, die Hasvelt hem als eerste afbetaling voorlegde, aan te nemen ; als er dan maar gauw achthonderd op volgden, dan zou hij er vree mee hebben dat zyn geld bleef, waar het was. Hij zag in, dat er nou toch niks meer aan te doen was. „Maar dan zou je het voor altijd af moeten staan" zei Hasvelt nog. „Ik word dus eigenlijk ook gepensionneerd ?" „Als je het zoo noemen wilt, ja." „Gemeene streek dat met me vader; net iets voor dien ploert van een Job. Waar wonen ze nou. vader en moeder V' „lk weet het waarachtig niet", moest Hasvelt antwoorden. „Vind je het ook niet gemeeu om hem weg te sturen?" vroeg Antoine nog. Hasvelt antwoordde niet. Antoine moest ongetroost heengaan met de tweehonderd gulden in zijn zak. 't Had hem geen offer gekost het straaltje hoop. eenmaal de zaak nog in den grond te boren, op te geven. Hij gevoelde intuïtief, dat het toch uiet gelukken zou tegen dien stiermeusch op te tornen. Hij zou zijn schoft even schudden en hem neergooien in het stof . . . Waarom moest die kerel nu alles kunnen doen wat hij wilde? Waarom moest hij nu weer baas worden in de zaak ? Hij had ze allemaal in zijn hand gehad door dat geld van zijn moeder. Ziju heele leven had hij met wraakgedachten rondgeloopen. En nooit had hij zijn dorst aan een droppel wrakebloed gelescht... En thans voelde hij dat de ellendelingen hem ontglipten. Voor de anderen was het hem onverschillig, maar in Job. dat ouechte kind, dat niet wist wie zijn vader was en huilend was binnen komen loopen, hangend aan de rokken van zijne moeder ... Antoine zat er zich over te verwonderen, hoe hoe zulk een obscene geboorte nog tot iets anders kon leiden dan tot een bedelaar ot' een dief. 't Was een schaamte tegenover zijn voorouders, dat hij dien waanzin van het toeval niet had kunnen voorkomen. Stom, dubbel stom ook dat hij niet dadelijk bij zijn meerderjarigheid zijn geld genomen had. Toen waren die monsters nog klein en toen waren ze wel gestorven van honger als ze de zaak niet hadden gehad. Thans kwam er nog allemaal van dat vieze kweeksel bij, van die vechtmenschen uit het fabriekskwartier, schreeuwende jongens met half naakte, bezoedelde lichamen, 't Moest een helsch leven nou zijn in de werkplaats en waarachtig, dat helsche beuken was niet meer te weerstaan. Hasvelt had gesproken van „de fabriek" van Job en iu de kranten werd ook telkens geschreven van „de fabriek", als het een of ander nieuw afgeleverd stuk smeedwerk werd vermeld. Er stond dan bijvoorbeeld bij, dat het de „mooiste ambachtskunst was, die de nationale nijverheid tot heden toe opleverde" eu meer lof nog in andere bewoordingen, 't Was voor Antoine om razend te worden, te moeten denken dat Job zou gaan behooren tot de beroemdheden van het land. niet als vuistsmid alleen doch ook als scheppend artist. Jaren geleden had Antoine zelf de ouvruchtbare illusie gehad als schilder of kunstuijverheidsmensch naam te krijgen. Grimmig op den dwazeu tijdgeest, die een menschdier gaf wat anderen toekwam, stampvoette hij opnieuw van spijt dat hij het nest met kindereu, dat zijn vader had geteeld, niet dadelijk had geschopt in het riool, waarin het thuis hoorde . . . Eu die zelfde vader was thans op straat gezet, door die goddelooze kinderen. Dat behoorde zeker ook tot de moderne socialistische leer van Hasvelt, dat de kinderen hun vader jagen op straat. Het coöperatief beginsel was zeker niet vereeuigbaar met de ouderlijke macht. Hij wilde den man nn wel graag spreken om te hooren, hoe hij zijn helsche zonen zou uitvloeken nu ze hem dat hadden aangedaan. Hij voelde nu een zeker soort vriendelijkheid tegenover hem, omdat hij ook slachtoffer was van de aanmatiging van zijn zonen, die hun physieke kracht klaarblijkelijk in alles deden gelden. God, als Antoine maar gedurfd had ze te weerstaan, met ze te vechten, dan had hij nog alles kunnen winnen. Op zijne wandelingen, waarbij hij telkens de fabriekswijk flaireerde, keek Antoine wel eens uit of hij toevalig vader ot moeder niet loopen zag, die nu toch niets te doen hadden en dus ook wel veel op straat zouden zijn. En ondertusschen vroeg hij telkens als hij weer eens bij Hasvelt was om een nieuw beetje van zijn duizend gulden krediet te nemen, waarom ze vader dan wel de fabriek uit hadden gezet en waar hij dan wel woonde. „Ze konden hem niet meer gebruiken", zei Hasvelt droog. „Maar dat gaat toch zoo maar niet." „Dat is nou juist het coöperatieve beginsel", legde Hasvelt uit. „Alleen beste krachten, bard werken en moderne artikelen. Oude femelaars hooren in een coöperatieve zaak niet thuis. En ik wil je wel zeggen dat het zoowat op mijn raad is, dat ze hem weggestuurd hebben." „Je moest je schamen." „Waarom? Hij heeft toch zijn weekgeld! Hij kan het eiken Zaterdag aan de fabriek halen." „Dus heeft hij zijn congé gekregen als een gewoon werkman." „Wat is hij dan anders ? kan hij smeden als Job V „Hij is altijd patroon geweest, en bovendien hij is de vader." „Zoo heb jij ook niet altijd gesproken. En dan, je kent hem tegenwoordig niet. Hij is een femelaar geworden." „Hoe zoo ?" „Hij is naar den pastoor gegaau om te vragen of Joh zijn smeedwerk wel goed was." „En wat zei de pastoor V' „Weet ik 't. Dat 't Godslasteren was of zoo iets. En toen is hij op een avond in de fabriek gekomen om te zeggen, dat ze geen coöperatie moesten maken en dat het smeedwerk maar on- zin was. En ook, dat ze niet meer naar de „Drie Scheepjes'' mochten, dat was een pesthol met een vuile deern. Zooiets had hij gezegd. Het eerste kon Job niet veel schelen ; maar dat van de „Drie Scheepjes" maakte hem zoo nijdig, dat hij den pastoor op straat gezet heeft, toen die zelf ook nog eens kwam preeken. Je moet weten dat Job zoo'n beetje verliefd is op Lien." „Vader had toch gelijk. Die Lien is niet veel bizonders. Heeft Job dan geen oogen in zijn hoofd „Dat moet je hem zelf maar eens vragen. Met zijn hartzaken bemoei ik me niet." „Toch een flinke kerel, die pastoor." „\indt je? Wat heeft die nou zijn neus in onze coöperatie te steken V „Hij kwam toch op voor de belangen van vader. Hij is toch zeker wel vooral gekomen om te zeggen, dat vader aan het hoofd van de zaak moest blijven en dat dat smeedwerk slecht is." „Ja, zoo iets moet-ie geprutteld hebben. Maar hij had tien jaar vroeger moeten komen met zijn predikatie; toen je vader in de penarie zat en geen geld had, toen kwam-ie niet, hé ?" „Dat weet ik niet. Me vader ging toen nog wel eens naar de kerk." iq „Wel eens. Eens in de drie jaar misschien." „Nee, veel meer. En het zal hem toch minder kwaad gedaan hebben, dan dat eeuwige drinken in de Drie Scheepjes." „Jij gaat tegenwoordig zeker ook naar de kerk?" vroeg Hasvelt. „'t Is in elk geval beter dan bij de socialisten. Jelui dooden alle kunst in den mensch. Vechten, drinken en coöperaties maken, anders kunnen jelui niet. En jelui maken de menschen zoo pedant, dat ze denken alles te kunnen." „Beter dan de menschen, die wat kunnen, wijs te maken dat ze niets kunnen." „'t Protestantisme heeft de kunst gedood en het socialisme doodt het voor de tweede maal." „Ik heb het wel in de gaten", zei Hasvelt scherp. „Je bent een paap geworden, net als je vader;'t verwondert me niet, alle bourgeois worden het ten slotte weer. 't ls maar huichelarij van jelui, die zoogenaamde vrijzinnigheid. Voor je veertigste jaar kan je doen wat je wilt, hè, en dan moet je zien, dat je je zieltje bergt." Drie dagen na dat gesprek kwam Hasvelt Antoine opzoeken. Hij had het restant van de duizend gulden bij zich, die hij uittelde op de tafel, en bovendien een stuk op zegel, waarbij Antoine afstand deed van alle aanspraken op de zaak, terwijl de broers zich verbonden hem een kleine lijfrente uit te betalen in maandelijksche termijnen. Antoine teekende. „Nou kun je naar de kerk loopen, aan coöperatie bezondig je je niet meer. 't Is nou alles uit tusschen jou en de broers." „Ik zal loopen waar ik wil", zei Antoine droog en zonder een groet liet hij Hasvelt gaan. Alleen op zijn kamertje, stond hij weer tegenover het geld, dat Hasvelt hem had uitgeteld; zes honderd gulden lag daar. Nog nooit had hij zooveel opeens in handen gehad. En toch, tot zijn eigen verwondering, nam hij de gedachte aan dien rijkdom zonder vreemde aandoening in zich op. Hij scharrelde het geld bij elkaar en vond het heel gewoon, het papier in een zakboekje te bergen en het zilvergeld in zijn vestzak te steken. Toen bedacht hij, dat hij nog wat kleine schulden had bij de juffrouw van zijn kamertje en ook dat hij haar nu wel een maand vooruit aan huur kon betalen. Met een licht genoegen brak hij dat eerste gat in het corpus van zijn buit. Hij overwoog, dat hij nu ook wel eens iets buitengewoons kon doen en vond het noodig iets aan het kind van Vanckert te zenden, boven het bedrag van den verkoop van de meubeltjes, dat hij al lang te voren had overgemaakt. Hij zou dan maar dadelijk f 25.— zenden, aan het adres, dat hij nog op het papiertje had staan, waarop Vanckert zelf het had geschreven, 't Was een daad van piëteit tegenover den overledene, die hij in zich zelf apprecieerde. Op weg naar het postkantoor kwamen allerlei nieuwe planuen in hem op. Hij kon iets geven aan vader en moeder, iets zoo mooi als ze nog nooit hadden gezien, van die dingen, die men toch niet zoo heel duur, voor tien gulden bijvoorbeeld, in de groote bazaars kan koopen. En als hij het deed, zou hij nog even een praatje maken met de winkeljuffrouw, haar een knipoogje en een lachje geven. Dat kon je doen als je voor f 10.— iets in een winkel kocht. Ook moest er een groote krans van witte bloemen gebracht worden op het graf van Vanckert, dat hij misschien ook wel eens kon bezoeken. Hij glimlachte bij het idee, dat op die manier wel een honderd gulden weg zou gaan. Maar het deed er niet toe, hij had immers zijn lijfrente; die zes honderd gulden waren eigenlijk niets dan overbodig geld. Een zeer rijke, een millioinair of iemand, die handel drijft, behoort spaarzaam te zijn. Hij niet. Ook was het wel een reverentie tegenover zijn groot voorgeslacht, dat hij nu eens in zijn leven kwistig was met geld. Zij hadden ook zoo geleefd en uit beleefdheid tegenover zichzelve wilde hij toonen, dat hij grand seigneur kon zijn. 's Avonds was Antoine lichtelijk dronken van een flesch wijn, die hij bij zijn avondeten in een restaurant had gebruikt. Hij vond het zeer vroolijk die fijne, meer aesthetische roes, gekregen door een duren drank en in een weelderiger omgeving, dan waaraan hij gewoon was. Twee dagen leefde hij zoo in overbodige uitgaven, zijn geld verterend en telkens den dag eindigend in een restaurant, dat hij in, door fijnere vreugde gesierde dronkenschap verliet. Eens in een brutaliteit, die hem een oogenblik half ontnuchterde, riep hij op straat een rijtuig aan en liet hij zich naar huis rijden. Zijn juffrouw dacht aan een ongeluk. Toen zij meewarig vroeg naar zijn ongesteldheid, antwoordde hij nonchalant en pedantisch, dat dat altijd zoo gewoonte was geweest in zijn familie. „Zoo", zei het mensch. „Je ziet er anders nogal uit naar fijne familie. Moet je dat broekje eens zien.' Het greep Antoine in de ziel, die hij zich voor de korte dagen van weelde had aangeschaft. Den volgenden dag kwam hij thuis in een nieuw pak met een rotting en een dasje, dat hem met zijn tonige kleur en fijngeteekeud ornament zeer beviel. Meteen zei hij tegen de juffrouw, dat hij de volgende maand verhuizen ging. Het armelijk vrouwtje had nu ergen spijt van haar minachting van den vorigeu avond en deed alles om het weer goed te maken. Meteen ging al haar fantasie aan de mogelijkheid op een prijs uit de loterij of een millioenen erfenis aan het werk. „Ik heb het gisteravond niet zoo bedoeld", zei ze. „Ik weet wel dat U het betalen kunt ... en als ik den boel hier eens wat opknap dan zal U eens zien, hoe netjes of het wordt." „Nee, dank U", zei Antoine. „En laat me nu alleen." Hij dacht er niet aan om te verhuizen, maar hield het in zijn tegenwoordigen tijdelijken staat voor noodig de fictie van zijn rijkdom te handhaven. Deftig gekleed toog hij dienzelfden avond naar een nog fijner restaurant om zijn aristocratischen roes te halen. Te midden daarvan kreeg hij een schrik; van zijn zes honderd gulden zou nu al veel weg zijn. Hij wilde, moest zien, hoeveel er nog was. Doende alsof hij naar kleingeld zocht en wat verlegen onder het wantrouwend oog van een kelner, telde hij zijn geld; meer dan de helft was weg. Kleine gevoelens van spijt over zooveel verkwisting kwamen op als stille vereenzaamde regendruppen voor een bui. 't Was dom ; hij had het voor andere dingen beter kunnen besteden, desnoods epicuristisch kunnen zijn en alleen dat uitgegeven hebben wat hy voor zich zelve, en daarvoor alleen, had gevvenscht. Of het bewaard hebben en er iets blijvends voor hebben gekocht. Hij wilde wel weggaan en de rest sparen, maar hij zat nu zoo goed achter zijn flesch wijn en de kelner keek zoo toe, alsof hij den gast niet vertrouwde. Daar in een anderen hoek zat een gezelschap, rijker menschen dan hij, die niet treurden om een verloren paar honderd gulden. Alzoo, nu hij eenmaal hier was, zou hij doen zooals zij. Er zaten vrouwen bij, mooie, groote vrouwen, als bevallige dieren met vleezige, schommelende heupen. Hij zag de lijn van die heupen overgaan in de molligheid van de dij, ouder kleurige kleeding. die de vormen zoo schoon er onder verwachten deed, een begeerlijkheid, die neerglimlachte op zijn suf armoedig leven . . . Dat mooi, dat mooi in bedwelming van aesthetisch savoureeren, waarbij de geest opvaart zonder te vragen waarheen . . . met dat mooi hadden zijn voorvaderen geleefd, 't Was waar, want zijn moeder had het hem verteld en hem vaak doen beloven, dat hij zulk een mooi weer voor zijn geslacht verwerven zou. Hij riep den kelner, bestelde nog een flesch duurderen wijn, en toen hij ze voor zich bad, betaalde hij met een biljet van honderd gulden. Het was de bres, waardoor zijn heele verzet tegen zichzelf in elkander stortte. Hij dronk en dacht niet meer aan sparen. De lichte zaal met den lach van de vrouwen als van zingende vogels in zich. doorglansde zijn wezen met zulk een tastbare vreugde. Het was mooi, zoo rustig, verheven mooi, een schoonheidstocht, die door zijn passief ik voorbij ging. Een oogenblik herdacht hij het equivalent, de dagen bij Yanckert. Dat was evenzeer de zielevreugde van een hoog mensch geweest, in het doorproeven van etherische emoties, die anderen niet kennen. De zaal met de luidende klok van de helle, stemme-tonen erin en de reflexen van den rooden wijn op het witte tafellaken, het was een hysterie, die victorieus uitbreekt tot een riddermoed, waarmee het leven kan wordeu getemd. Antoine stond op. Iets wankelend liep hij de zaal uit; liet bloed van krijgsheeren, die stukken wereld en volkeren vertrappen om hun wilden wil te toonen, bruiste door zijn lichaam. Hij voelde zijn slapen kloppen van begeerte naar nog zoo'n zaal met vrouwen, die lachten voor hem. Zulke wilde hij koopen voor zijn geld. Hij deed het als epicurist en was niet verachtelijk. Zijn rijk gemoed in zoo vele nuances geschaduwd en getint, straalde met een krachtigen weeldelust op het leven weerom en al zijn schoonheidsgevoel laaide uit in trillingen, die hem waarschuwingen en leiders waren. Rechtop en fier wandelde hij door de straten en de leelijke schelle kleur in een winkeletalage aan de linkerhand was hem een aanwyzing rechts te gaan. Toen eenmaal het idee van zulke intuïtie, waarvan hij het vermogen met coquetterie in zich genoot, bij hem vast gekomen was, wachtte hij met stil glimlachende nieuwsgierigheid, in een aangenaam spel, op verdere aanwijzingen van het toeval. Hy zou. besloot hij, zoolang loopen tot de weg hem geheel voor kunstelijke aandoeningen was aangewezen. Dat werd een koddig amusement en een sadistisch plaagmiddel van zijn eigen verlangens. Hij keek de winkelramen aan en bepaalde by zich zelf. dat als daar een schoone kleur ot'een goede vorm te zien was, hij terug zou keeren; of kwam hij eerst voorbij een dwarsstraat, dan zou hij recht voortgaan. Maar er kwamen ruw-schreeuwende fabrieksjongens met meiden aan ; en die grove beleediging van ziju in teling zijnde sentimenten wierp zijn schoon plan omver. Lichte ergernissen kwamen er toen, omdat byna alle winkeletalage's volkomen onschoon bleken, totdat hij eindelijk kwam voor een kruidenierswinkel, waar een dragelijk effect verkregen was met kotfieboonen en busjes inmaak. Lang stond hij daar voor te delibereeren. Was het een aanwijzing van den kunstzin of niet 1 Het was geen eclatant mooi, zoo constateerde hij; het was te fade. een soort van „coöperatief" mooi . . . zijn hupsche ziel in dronkenschap had veel genoegen van dien vondst, en het werd aanleiding om het plan van de winkeletalages op te doen geven. Hij zou nu een mooie vrouw volgen en afwachten naar welke stadswijk, die hem brengen zou. Daar zou hij dan zoeken, wat hij vinden wou. Want in zulk een stemming van weeldewachting was het toch te grof, het waas van teerlijkheid door een wilsbesluit te verstoren. Het fijne toeval van aesthetische sensatie is zulk een mooie, vreemde geleider. Het gaat stil, altijd wegwijkend van je gedachten, naast je voort. En als het dan geïncarneerd wordt in een vrouw . .. maar het moest een volmaakte vrouw zijn, zonder éen fout in de lijn van haar gezicht ... Er zijn er velen zoo, overdacht hij. Maar als hij er dan een ontmoette, die aan de verwachting voldeed, dan was het weer een valsche kleur ia haar kleeding of een leelijk gebaar, dat hem zich zelf verbieden deed haar als leidster te nemen. Hij begon na te gaan, welke vrouwen op schilderijen zoo mooi waren als hij ze thans zocht. Madonna's niet en ook geen llembrandt- of Rubens-vrouwen, ook geen praerafaelitische. Die waren te immaterieel . . . Daar voor zich zag hij nu toch eene, die ... Hij zag, hij vermoedde het licht bewegen van liet vleesch, de erotische zwenkingen van het bovenlijf, bewegend om het evenwicht, telkens als bedreigd, te herstellen, een schoon zoeken om iets dat telkens verloren ging, eeuwig raadsel, waarin het levensmooi mysteriet. Dat spel van oscilleeren was zoo mooi, zoo dierschoon, dat die vrouw wel heel bekoorlijk moest zijn. Maar hij zou niet trachten haar in het gelaat te kijken, want, misschien, had ze wel een groven neus of harde oogen. Een vrouw, die zoo liep, stelt alleen niet te teleur als ze opale oogen heeft en een gezicht, waarin goud en vuur schittert achter Venusvormen. In diepe lusten liep hij de sensaties te voeden, de elastische loopbeweging van de figuur voor hem, streelend niet de oogen . . . tevreden dat hij nu dan toch eindelijk de kunstaanwijzing gevonden had, die hem leiden moest. Dat is het fijnst bedrijf eens menschen, zei hij. zulke illusies te telen uit het leven, schooner dan Rubens of Michel Angelo. Dankbaar was hij tegenover het geld, den wijn, want die had hem den weeldemoed gegeven, dit te zoeken. Het meisje wandelde voort uit de verlichte straten een fatsoenlijke wijk in. Antoine bleef nu stilstaan, zacht, om haar na te kijken en de wiegeling van haar heupen nog meer in zich op te nemen, omdat dat, ook honderd maal herhaald, nooit banaal wordt. Een oogenblik nog en hij stond alleen in de geluidlooze half-donkere straat. De schoonheid had hem dan toch misleid; hier in de buurt waren geen vrouwen te vinden, die om geld lachten. Hij moest nu wel de wilsuiting te baat nemen, die hem bracht tot den eclat van het leven, dat hij had begeerd. Het duurde drie dagen, dat hij niet op zijn kamer kwam; in voortdurenden roes zocht hij een mooi, nam het en versmaadde het weer, alleen om de bronst van zijn oud adellijk bloed te blusschen. Den derden dag ontwaakte hij in een vreemde "kamer, zonder geld en met het spook van den geweldigen Job voor zich, dat uit den tuimel van den nacht opdook, en zijn kracht kreeg met het rijzen van de lichtbron. Dagen lang liep Antoine toen weer. armer dan ooit te voren, rond met het verlangen zijn vader nog eens te zien, omdat deze nu toch ook een hater van de fabriek geworden moest zijn. Die eigenschap maakte hem den heelen man goed. Want nergens nog had Antoine een medeverachter kunnen vinden van dat nieuwe werk uit de fabriek. Hij had menschen gevraagd en naar inenschen geluisterd, die onder elkander erover praatten. En overal vond hij niets dan voorzichtige waardeering en kleine verwondering over dien metaalarbeid, die in zijn nieuwheid nog nergens was gezien. De wereld was hem zoo vervreemd in dat eene moment: de waarde van Job's werk. Hij voelde de menschen in de stad bijna als vijanden, want bij geen kon hij gehoor krijgen voor zijn klacht en allen heulden met Job. Toch zou hij het wel kunnen aantoonen, dat er fouten bij dozijnen in waren. Hij begreep nu ook, hoe Vanckert de wereld zoo had kunnen verachten, want ook hij had nooit iemand gevonden, met wien hij spreken kon over het mooi in oude meubelen en het leelijke, dat de oude stad in huisgevels en winkeletalages, reclamebiljetten en rumoerige kleedij opeenstapelde. Vader haatte het ijzerwerk wel; en er moesten nog van die stille verholen menschen zijn, die 't allen ook haatten, den ganschen gang van de jongere menschheid, die socialistisch, ongeloovig, kettersch en Godslasterlijk was. Hij begon in zijn alleenspraken die woorden zich aan te wennen, omdat ze de eenige gemeenplaatsen waren, die pasten bij zijn wereldhaat. Op een dag zag hij zeer onverwacht zijn vader staan. Hij keek naar een gemeentelijke grondroering, waarbij in een diepte werklui gaten groeven en soldeerden. Hij had een vuilig boordje om en droeg een soort gekleede jas, die zijn geknakt been half verborg. Het zag er Zondags uit, „gepensioeneerd", maar met naijver keek hij naar de menschen in den kuil, die arbeidden. Graag had hij het zelf ook nog zoo willen doeu, omdat zijn handen beverig werden als hij een ganschen dag niets zwaars bad aangepakt en hij een flauwen smaak in den mond kreeg, als hij den rook en het stof uit de smidse niet binnen kon halen. Hij vond het zoo beroerd te slenteren zonder doel, en zelfs niet in de buurt van de smederij te mogen komen. „Zoo, vader", zei Antoiue, dicht bij hem staand. Vader was niet heel vriendelijk. „Waar kom jij vandaan", vroeg hij. „Ik loop een beetje." „Je ziet er fijn uit. We zijn meneer geworden." Autoine had vriendschappelijke bedoelingen en zei, een beetje verontschuldigend : „Me ouwe pak was op, ik heb een nieuw gekocht." „'t Kan lijen." „Nou ja, je moet toch eens wat nieuws hebben. Tegenwoordig ook niks te doen V' „Nee", zei hij ; nijdig en stug omlaag kijkend, begon hij zijn verlegenheid en aankomende drift weg te kauwen. Antoine zag dat wel en vond het goed, dat vader opgewonden werd als hij er aan dacht. „Ze hebben je ook weggestuurd, hè?" „Ook? Wie dan nog meer?" „Ik toch." „O, jij!" Er lag een beleedigende nonchaleering in die woorden. Maar Antoine wilde niet boos worden. Het eenige wat hij wilde was, dat vader schelden zou op Job en het werk. „Maar waarom hebben ze je dan eigenlijk weggestuurd ?" „Omdat . . . omdat . . ." Hij beet als het ware op het woord en spuugde toen zijn bitteren nijd Antoine voor de voeten. „. . . Omdat het fielten zijn en Godverzoekers. Ze konden me niet meer gebruiken en toen hebben ze me als een ouden reu op straat gegooid, want ik vertrapte 't om zoo maar te gaan ... en toen hebben ze me bij me donder genomen, Job en Nol, en me de smederij uitgesmeten als een stuk vuil." „Maar waarom dan ?" vroeg Antoine. 20 „Omdat ik niet mee wou doen met 'r booze plannen; de pastoor het 'tgezeid: 'twas rot, 'twas ketterij wat ze wilden. En toen heb ik het vertrapt. Antoine merkte op, dat vader niet meer .verdomd" zei, en vroeg: „En wat zei de pastoor van het werk ? „Dat het heidensche zwijnderij is; al het nieuwe is zwijnderij." „Zoo, heeft de pastoor dat ook gezeid." „Ja, en als ik het zeg dan is het toch genoeg, niet? Of ben ik de zaak soms niet begonnen en heb ik de jongens niet groot gebracht*?" „Ja, jij was de patroon en je had het moeten blijven." „O, zoo ! Ben jij dan tenminste zoo verstandig om dat in te zien." „En Job, die niet eens weet wie zijn vader is, heeft toch waarachtig het recht niet om de baas op straat te gooien. De andere broers . . . . . De andere broers net zoo min. Ik ben de zaak begonnen. Ik heb mijn leven erin gewerkt. Antoine vond het toch wel wat bar, dat zijn geld zoo heelemaal uit de logica van vader was geëlimineerd. „Ja, en miju geld zit er in", herinnerde hij dus bescheiden. „Nou ja. jou geld. en wat zou dat nou nog V' vroeg vader doodleuk. „Zonder mijn geld hadt je het toch niet ver gebracht." „Zou je denken, hè V' Eu dreigend, met zijn handen in de zakken, kwam vader voor Antoine staau. Deze wilde beslist geen ruzie. „Enfin, laten we dat daar laten." „Ik had er vrêe mee gehad, als ze niet met dat nieuwe werk waren begonnen . . „Allemaal Godgeklaagd, de heele boel. De pastoor zegt het ook." „En gaan ze er nou mee door?" informeerde Antoine. „Ze werken als gekken", verzekerde vader. „Er zijn een hoop van die apen van jongens bij gekomen en dat werkt maar in het wilde weg. Ik zeg je, ze werken als gekken." „Als dat zoo door gaat, dan moet de zaak toch failliet T „Dat weet ik nou weer niet, wantze verkoopenook!" „Hebben de raenschen dan geen smaak meer?" „Dat weet ik ook al niet. Maar de pastoor zeit, dat de coöperatie en die nieuwigheden uit den booze zijn en nou kunnen de menschen doen wat ze willen, daar houd ik me bij." „Hoe kom je zoo goed met den pastoor?" „Waarom T zei vader met een schel opkijken en er lag alweer een dreigement in zijn vraag. „Omdat die me goed geraden heeft. Ik ben naar hem toegegaan om hem te vragen, wat hij dacht van de coöperatie. Waut Nol die zeurde me kop erom gek en toen op een dag Job zei: het moet er door met de coöperatie, toen heb ik den pastoor gevraagd en hij zei: je mot het niet toestaan want de werklui worden er pedant en ketters door. En toen hen ik teruggegaan naar hem en heb ik gezegd tegen Nol : 't gebeurt niet met je coöperatie. Job kwam er bij en die zeit: dan ga je er uit. Ik heb me voorhamer genomen en ben voor een aambeeld gaan staan. Een knappe jonge wie me er uit krijgt, zei ik. Veertien dagen hebben ze me voor vuil vet laten staan. Eiken dag heb ik 'r gezegd dat ze ketters waren en de kerk schande deden met dat gedonderjaag van coöperatie. Al gaan ze er dan nooit heen, ze hooren toch tot de kerk. Eiken dag scholden ze me uit voor oude femelaar, 't Kon me niks bommen. Toen op een dag die Hasvelt, die Juclas, in de smederij kwam met zijn papiertjes heb ik hem er gewoon uitgejaagd . . . glad hoor ! Je had hem motte zien loopen. Die was weg en ik zei nog eens: een knappe jonge, die me er uit krijgt. Den zelfden dag is het gebeurd. Ze hebben me bij me donder moeten nemen om me weg te krijgen. De menschen spraken er schande van . . . zoo in me werkpakje de straat op." „Eu moeder ?" vroeg Antoine. „Die is later ook gekomen. We hebben een huisje gehuurd in de Krugerstraat. En nou heb ik f 12.— in de week van ze, maar ik verrek nog liever dan zoo uit me eigen zaakje te worden gekieperd. „Waarom gooi je het dan niet hooger op!" „De pastoor zeit: 't geeft je niks." Het duurde niet lang of Antoine bracht bezoeken aan vader en moeder. Hij werd kregel als de laatste roemde over het zaakje van vroeger, waar je maar altijd geld uit kou putteu. Met die f 12.— kou ze niet toe. „Had dan die Job uiet mee gebracht", verweet Autoine haar. „Dan had je er uog gezeten." „Ja", zuchtte ze schuldbewust. Ze begou een dagje ouder te worden. Als vader was ze ouder het laatste verdriet vergrijsd eu een beetje gebogen. Maar aller zonden schijn hadden de jaren van haar gelaat weggewischt. Ze was uiet meer de groote vruchtbare vrouw van vroeger, die de moederweelde begeerd had en in den strijd daarom haar eer uiet achtte. Ze grijsde en had die traagheid van denken gekregen die beminnelijk is, als ze mijmeren wordt. Als ze dan zoo dacht aan het kind en den vader van vroeger dagen, dan kwam, een leugen gelijk, die schuchtere schaamte weer over haar. „Weet je dan waarachtig uiet wie zijn vader is ?" had Antoine in deze laatste dagen eens gevraagd. „Nee", antwoordde ze. „Ik weet niet van waar hij gekomen is." „'t Is een satans kind", praatte vader den pastoor na. „Enfin", besloot Antoine. „Jelui hebben er ook geen schuld aan. Maar mij spijt het, dat ik hem niet gewurgd heb, toen hij den eersten dag by ons aan huis kwam." „Schande, zulk een wensch", zei de pastoor, die juist binnen kwam. Het was een groot, kalm man, een vleeschlijk machien van vroomheid, dat den ganschen dag arbeiden kon, zonder iets van zich zelf te geven bij de vervulling van zijn taak. Als hij maar vroomheid brouwen kon, was het hem eender wat voor materiaal er in den ketel ging. Gemoedelijk kwam hij bij moeder zitten, die hem zonder twijlel haar zoude van voor dertig jaar tallooze malen had gebiecht. Vader kwam er ook bij en zoo — Antoine zag het een beetje terzijde staand aan — verbroederden zij zich gedrieën in een gesprek over de vogeltjes buiten en de roeringen in den grond voor de nieuwe riooleering, waarnaar vader ook dien dag weer had staan te kijken. „Is dat Uw zoon, moeder?" vroeg de groote pastoor daarna met zalving en stemverhelling, want hij dacht of het vleesch van de zonde öf dien, hem bij geruchte bekenden, Job voor zich te hebben. Met de familie-situatie was hij nog maar ten halve bekend. Maar moeder zei dadelijk en vader bevestigde het met een soort trots, dat „deze" de zoon uit het eerste huwelijk was. Antoine had met veel verlegenheid zitten te wachten op een gelegenheid uit des pastoors mond te mogen vernemen, dat er voor de coöperatie en voor het nieuwe smeedwerk geen naam te leelijk was. Die voldoening werd hem geschonken. Pastoor toornde tegen Job en de ontrouwe kinderen in het algemeen en stemde met de kritiek van Antoine op het ijzerwerk grif in. Hij vermoedde wel, dat die ontrouwe zoon spoedig weer tot de kerk terug zou keeren ; het toegeven aan beweringen, die hij zich de moeite niet gaf te beoordeelen, vond hij voor een ziel een waarlijk niet te hooge prijs. Hij vervloekte het socialisme, de hoogvaardigheid van den modernen werkman en het ongeloof van onze dagen, zoo zei hij. op den toon van een openbaar ministerie bij een zaak, die veel gereserveerde plaatseu vol heeft doen loopen. „En dan dat smidswerk", kwam Antoine er telkens tusschen. „Er zijn fouten bij tientallen in." „Bij tientallen, zegt u 1 Alles wat komt uit die vergiftigde bron is font en ellendig. De hoogvaardigkeid van deze lieden spreekt ook uit hun smidswerk, dat vol fouten zit", generaliseerde de pastoor tot vreugde van Antoine, die dan toch eindelijk den geestelijken vriend scheen gevonden te hebben, die zijn klachten wilde aanhooren. Zoo gebeurde het, dat pastoor en Antoine tamelijk bevriend werden ; in de pastorie waren nog dikke boeken met mooie gravuren van oude meesters en reproducties van smeedwerk uit den goeden ouden tijd. Pastoor noodigde Autoine, dat afgedwaalde maar zeer lijdzame schaap, uit, ze eens te komen bekijken. En Autoine zwelgde een paar uur lang in dien vergeten stotiigen pastoralen schat. Hij vond er ook aanleiding in om den pastoor nog weer eens te betogen, dat het werk uit de fabriek vol fouten zat. Hij deed dan alle moeite om den pastoor duidelijk te maken met voorbeelden, dat er zoo en niet zus gesmeed moest worden; het oude voorbeeld was je ware, het eenige. „Ja", zei de pastoor, „in de oudheid was alles beter dan thans. Toen heerschte de ware godsvrucht en bezielde den kunstenaar.1 „Ja, en als je zoo'n rozetje hebt, ziet U, eerwaarde . . ." interrumpeerde Antoine. Geduldig boog pastoor zich voorover om met het gekunsteld interresse van een beschaafd man, te kijken naar wat Antoine aanwees. „Zoo'n rosetje is een kunstwerk op zich zelf, dat is rein decoratief, zonder eenig bijmengsel." De pastoor maakte dan wel eens een goede opmerking ; zijn Hink verstand deed hem vaak begrijpen, wat Antoine voelde. En deze werd dan opgetogen en ging met ijver andere platen opslaan en vergelijken ; van ijzerwerk kwam hij tot goudsmeedkunst en van daar tot meubels en schilderijen. De pastoor ging overal met hem mee, vol eerbiedwaardigen lust den afged waalden met zachten dwang weer te leiden op het rechte spoor, zich indenkend in de antieke kunst en het leven van haar beoefenaars. Als Antoine in een lange tirade uitweidde over een of ander mooi, dan bedacht pastoor kalm, welke wending te geven aan het gesprek om aan dat belangwekkende gemoed de wijding van de Godsvrucht terug te geven. „In dien tijd was het leven heelemaal geïmpregneerd met liet religieus gevoel en de kunstenaars vonden daarin het vermogen tot steeds hooger scheppingen." Als Antoine op zulk een zin dan weer niet reageerde en betoogen ging over eenig detail, waarvan hij de reproductie bloot legde, dan keek pastoor hem van ter zijde even aan, omdat hij een oogenblik twijfelde aan het gezond verstand van dien zonderling. Maar als Antoine dan eindelijk weg ging na uren van praten en kijken, en pastoor soms onaangenaam aangedaan was door de profaneerende manier, waarop hij spreken kon over de beeltenis van een Madonna of een Christusfiguur, dat hem niet beviel, dan toch kreeg hij weer de overtuiging dat het wel veel moeite zou kosten om deze ziel blijvend voor de moederkerk te winnen. Drie menscheu zou hij dan hebben gered : vader, moeder en zoon. Misschien volgden eenmaal nog wel de andere zonen, de spierige nieuwlichters, die, als ze met hun halt' bloote lichamen in de openstaande werkplaats bezig waren, een mooie reclame konden zijn voor de nieuwe sociale theoviën van het ongeloof. Waarlijk, er wachtte pastoor een zwaar werk, maar ook een groote overwinning. Hij zag er op vooruit, als op een lange baan, die hij met forsche schreden van herderlijk beleid zou aftreden. De half simpele Autoine zou van zelve wel komen als een kind, dat zich hoogstens eenige minuten verlaat voor het wachtend ontbijt. Antoine begon vriendschap te gevoelen voor den pastoor, wiens verstand zoo elastisch wegweek overal waar zijn obsessioneel kunstinterresse met een botsing dreigde. Hij zelf bemerkte dat niet, maar toch, zoo hij het geloof nog niet bad, gelooide hij toch in een zekere geestes-superioriteit van den pastoor. Het was of zijn latent gebleven kinderlijk en godsdienstig gevoel heelemaal vastmeerde rond de pastorie en zijn vleezigen bewoner. Met kinderlijke onderdanigheid kon hij luisteren naar een berisping over een ontglipten vloek en hij nam zich na een duidelijke waarschuwing voor, niet meer dan eerbiedig te spreken over afbeeldingen van Christus en de Madonna. „Om U genoegen te doen, eerwaarde1', zei hij. „Om God niet te vertoornen1', corrigeerde de pastoor. ,En om dien heilzamen staat van gelooven voor te bereiden, waarin je nog meer kracht zult hebben om het mooie te vinden en te waardeeren." „Ik vrees dat het lang zal duren", glimlachte Antoine. „Alleen, als het is om U een genoegen te doen . . „Zulk een offer neem ik niet aan. 't Zou een Judasoffer zijn." „Dan niets." „Dan zoo spoedig als God behaagt." ,Zoodra God het socialisme doet verdwijnen en de kunstverkrachting straft, word ik een trouw geioovige", spotte Antoine. „Wat God zal doen, weet ik niet. Maar wei weet ik dat de kerk het ongeloof en het socialisme met alle kracht zal blijven bestrijden en dat ze overwinnen zal." „En zal ze ook de onechte kinderen straffen, die hun vader en moeder op straat zetten V' „Die worden al gestraft voor dat vergrijp zelf. Zoodra ze berouw hebben, zullen ze in genade door de kerk worden aangenomen. En wat de kunstverkrachting aangaat, de kerk heeft er altijd voor gewaakt; de beste kunst vindt je in de de katholieke kerken. Al wat je hier voor je ziet", zei de pastoor en hij wees op de boeken, waarin Antoine bladerde, „is bijna uitsluitend kerkelijke knust." „Ja, dat is zoo ! Maar dat nieuwe smidswerk wordt toch ook mooi gevonden, 't Is uitgeroepen voor „je" kunst." „Ik heb dat ook gelezen. Ik heb onlangs een stuk onder de oogen gehad over dat zelfde smidswerk. iu een toon gesteld alsof het iets heiligs, een Godswonder betrof." „Ja, of het 't werk van geleerde, van buitengewone menschen was ... en dan moet je ze zien die smids . . . 't zijn drinkebroers en vechtersbazen." „Dat is de ijdelheid, waarvoor de kerk steeds gewaarschuwd heeft. De wijsheid van den Almachtige heeft ook deze mogelijkheid voorzien, dat drie broers, eenvoudige lieden door het socialisme verblind, zich de gelijken wanen van menschen van hoogeren stand. De dienaars van de kerk zullen dien hoogmoed bestrijden en ze beveiligen tegen den toorn Gods door ze terug te brengen in den schoot van het geloof." „Dus U denkt, dat alles nog terecht zal komen en het weer worden zal als vroeger !" „Dat zeg ik niet, dat kan ik niet zeggen." „Maar U gelooft toch, dat de broers weer gewone smids zullen worden ?" „Ja, hoogmoed komt voor den val." Autoine vond het een aangename opfrissching dergelijke redenen aan te hooren, al geloofde hij voorloopig niet al te hard in de macht van den pastoor over coöperatieve zaken en pootige smidsgezellen. Overigens had hij graag gezien, dat de Heer maar dadelijk zijn bliksem eens liet spelen over de bloote lijven van de broers en de vele genooteu, die ze in de werkplaats als helpers en leerlingen hadden aangesteld. 't Werd daar een sooi't bedevaartsplaats, voor alles wat in de groote stad nieuwe sensaties zocht. Zooals vroeger de „Drie Scheepjes" door het volk waren besproken, zoo besprak thans ieder het wonderbare nieuwe werk, dat in de smederij van de drie broers werd gemaakt, 't Was daar al de zooveelste opvoering vau een snel beroemd geworden tooneelstuk. Job, de broers en de jonge kornuiten stonden daar voor laaiende vuren achter in de werkplaats te arbeiden, zoodat men al het beweeg vau hun lichamen van de straat af zien kon, door de wagenwijd openstaande groote deuren. Als uit kraters lekten de vlammen uit de smidse en maakten goudbelichte randen aan hun lijven, die groote, snelbewegende schaduwen wierpen op de muren als wentelden daar enorme raderen rond snelle assen. Het was een arbeidsleven, dat vertiendubbeld scheen in de schemerende ruimte, waar het vuur een brandgloed wierp op alle zwart. De armen werden reuzehefboomen in flakkerend bewegen en de lichamen schoten als rotsblokken, luchtig weggeslingerd door een wereldruimte, die de genius van het werken met zijn adem scheen te doorblazen. Iedereen in de stad wist nu al zoo wat, dat daar het nieuwe smeedwerk werd gemaakt, dat door de kranten was geprezen als een onverwachte, verbazende uitbarsting van arbeidersvernuft tot verfijnden kunstzin. In zes maanden had alles, wat meende te kunnen zeggen vooraan in beschaving te staan, het aanvaard als een veelzeggend teeken des tijds, dat een eenvoudig smid werk had uitgedacht, zoo nerveus, dat de flitsen van een hooger intellect er als diamant schenen ingelegd. Heeren kwamen kijken, omdat ze toch ook wilden weten, waar de coöperatieve werkplaats was en hoe de apocalyptische smid er uit zag; krantenmenschen drongen er binnen en namen stukken werk uit de handen van Her en Nol, om ze te bekijken en zagen Job vorschend aan om een markanten terra te vinden, waarmee ze de expressie van zijn gelaat konden vertolken. Jongens stonden mee te kijken naar de harige borsten van de smids en vooral naar Job, die onder sportieve gymnasiasten legenden had doen ontstaan aangaande zijn spierkracht. Smid te zijn en zulk werk te leveren was voor sommige jongens een begeeren geworden en ze trilden van aandoening als Job's stieroogen naar buiten loerden, een beetje geërgerd over zooveel, toch altijd ook lastige belangstelling. „Hebt U het gezien, eerwaarde ?" vroeg Antoine aan den pastoor, „hoe ze daar staan voor de werkplaats 0111 naar de halfnaakte menschen te kijken." „Ja, er was van middag zelfs een dame bij." „Een dame! Ze worden nog wereldberoemd en dan trouwen ze elk met een prinses", zei Antoine schamper. „We beleven wondere tijden", vond de pastoor, „dat is de omkeering van de maatschappij. In plaats dat de werklieden aandachtig luisteren naar wat de hoogere standen hun raden, worden ze een voorwerp van vereering, zou ik bijna zeggen, van die zelfde hoogere standen, die God toch ingesteld heeft ..." „Ze moesten het verbieden, zoo met open deuren te werken. Toen vader en ik nog in de zaak waren, gebeurde het niet." „Dat is de zondige hoogmoed alweer, die gevoed wordt door het socialisme; het een vindt zyn oorzaak in het andere." „Waarom ramen ze ze dan niet allemaal gevangen, die oproerige socialisten, de leiders bedoel ik V' „TjQ zullen gevangen genomen worden door de Christelijke liefde, die ze brengen zal totde zaligheid." „Daar heb je nu zoo weinig aan voor het oogenblik, zie je", zei Antoine ontevreê. ,De bouten", donderde Job's stem door de zwartberookte werkplaats, en „hu, hu", jakkerde hij de gezellen aan. De lenige lijven spanden zich in en na de wild-routineuse handgrepen, waarmee met tangen de gloeiende bouten uit de haarden werden gehaald, draafden de slagen van de zware voorhamers furieus op de koppen neer; en in ren ging het er in, ouder den ratelenden dreun van yzerklinkingen, die éeu galm van uitgeschokte geluiden werd. Eeu nieuw werkstuk was onder de tillende schouders verrezen, eeu fontein, waarom met sliertige lijnen het weerbarstig ijzer was geschikt. Vijf jonge mannen waren aaugeuomen voor de fabriek. Ze hadden wat teekenen geleerd op de ambachtschool en zich vertrouwd gemaakt met de moderne decoratieve vormen, zoodat ze gemakkelijker dau Job fantasale vormen persten uit hun hersenpan. Ze werkten elk naar eigen wil en vermogen. Een geestelijk rumoer was ontstaan, dat de atmosfeer van de werkplaats omzwalpte. Het werd een woest, gewaagd scheppen boven alle supposities uit, vruchtbaar en een verrassing bij eiken vondst van siervormen. Het werd daar nijverheid iu zijn felsten vorm en een opdrang van nieuwighedeu, die de mannen zelf met een bewondering sloeg. Job, stoer en rustig, ruw als hij eens zijn zwijgen verbrak, joeg de knechts op tot onafgebroken, aandachtig arbeiden. Hij bleef de baas, het leidend intellect van de nieuwmodische smederij, die werkelijk allengs een vermaardheid kreeg over het heele land, omdat zij de verrassing van telkens weer nieuw gevonden sier vormen toewierp aan de begeerige, op nieuwheid zinnende samenleving. In Job bleef iedereen de eerste, het prototype van den scheppenden arbeid zien, een toekomstbeeld dat door zijn verre, ook sociale strekking, de ruïne scheen te moeten worden van heel de oude wereld. Hij bleef een merkwaardigheid, een mensch-curiosum in de stad. Dat archaïsme van zweetend arbeiden bleef hem lief en eerst dan kreeg hij dien driftigen drang tot werken en afmaken, als de poriën spuiden en hij het muffig zweet rook, dat van de lijven in arlieid dampte. Zonder dat kon hij het werk bijna niet dulden, het moest alles iu ren blijven gaan als de arbeid der slaven, die door physieke angsten worden voortgesleept. Hij bleef de beul van zijn knechts, tirannieker dan ooit een oud-tijdsch patroon was geweest; donderend brulde hij als een van de mannen sprak van verkorting van arbeidstijd, want de felle spoed van den arbeid, zijn ideaal, zou er door worden geschaad. Hij joeg ze voort tot aemechtig haasten, elk ander een reus als hij denkend en ze met zich sleurend in den ijzerdroom, gerythrneerd door de voorhamerslagen. Bij zulk een jacht groeide de zaak en het bedrijf langzaam boven hun hoofden ; de zaak werd meer dan zij Er werd meer geld gewonnen dan zij uitgaven en de onderneming belangrijker voor de nationale industrie dan ook iemand had gedacht. Toen Job een eind in de dertig was. stonden de zelfde arbeiders nog aan zijn zij, meerdere krachten had hij niet kunnen krijgen en boven op het kantoor lagen reeksen bestellingen te wachten op uitvoering. In soezend scheppen verdiept, slechts levend naar den maatslag van den hamer dachten ze er niet aan en werkten gestadig in jacht voort. Ze waren als blind geworden in wagend zoeken van evenwichten en arbeidend overdenken van sierlijke mogelijkheden. En uit dien arbeid groeiden dan telkens toch weer nieuwe vondsten, die de wereld keurend bekeek en waardeerend aanvaardde. Zoo kreeg Job's smederij een naam als geen andere en Job zelf was beroemd. Weerloos, ofschoon de banvloek van de kerk hem aangeboden was als altijd-durend wapen, had Antoine toe moeten zien bij den groei van de smederij, zijn eigendom zooals hij het in tot gewoonte geworden aanmatiging bleef noemen. Vader en moeder waren dood. De pastoor was blijven leven en verzekerde hem ook nu nog, dat eenmaal de socialistische schapen zouden teruggevoerd worden tot de kudde, zooals hij ook zelf teruggevoerd was. Bij pastoor waren nog dezelfde platen te zien, prachtig materiaal nog steeds om aan te toonen, hoeveel fouten er waren in het nieuwe smeedwerk en zeer goed ook om nog weer eens bekeken te worden, onder de verwarmende cognac-grog uit den kelder van de pastorie. Antoine haatte niet meer ; hij had het moeten belooven bij zijn eersten biecht en het was hem gemakkelijk gevallen, het werkelijk niet te doen. De tijd had zijn mooie zieltje verkleind tot een zin voor sommige manieën, waarover de menschen glimlachten. Men liep weg als Antoine begon over ijzerwerk, want men vreesde zijn langdradig, vruchteloos betoog over een soort dingen, die het heele land al als goed en schoon had aanvaard. „Een beetje simpel, maar schadeloos toch", vond iedereen het grijzende mannetje met zijn zeldzaam verscherpte trekken, die hem bijna deden gelijken op den grooten vergulden haan, die sedert jaren op den toren van een der kerken blonk.