„Ken miserabele' Vijfduizend gulden in Aandeelenpapier OF De financieele operaties der „RHODESO-NEERLANDIGA%\ M * Uitgevers-Maatschappij te 's-Gravenoord. ♦ f (FIN DE SIKCLF.-SCHF.TSEN) I DOOR m E. VAN DEN GHEYN, * AANDEELHOUDER-VOORMALIG GliËMPLOIEERDE. Kien n'est beau que Ie vrai. MoXTKSOUIEU. r.o vrai peut quelquefois ne pas < tre vraisemblable. Boil.t AD DORDRECHT, J. P. REVERS. 1900. „Een miserabele" Vijfduizend gulden in Aandeelenpapier of De financieele operaties der „RHODESO-NEERLANDICA", Uitgevers-Maatschappij te 's-Gravenoord. (fin de siècle-schetsen) door m E. VAN DEN GHEYN, * AANDEELHOUDER-VOORMALIG GEËMPLOIEERDE. Kien n'est beau que le vrai. MoNTESQUIEÜ. Le vrai peut quelquefois ne pas être vraisemblable. Bon. r au. DORDRECHT, J. P. REVERS. 1900. GEDRUKT BIJ D. REIDEL TE DORDRECHT. EERSTE GEDEELTE. Hoe een gebraden hoen door het „Zakendier" wordt opgepeuzeld. Cipier! .. breng dezen man naar de cel. Hij heeft den getuige, volgens diens geloofwaardige verklaring, wel niet vermoord; hij heeft hem daarna niet in stukken gesneden en ingezouten, integendeel, trouw en eerlijk heeft hij hem gediend. Maar hij moet hangen, omdat hij is oud, pedant en ziekelijk; wat meer zegt, hij heeft een opinie, blijkt arrogant en behept met.. eigenwaan. Het gevangenisgeld is door hem betaald.. nu moet hij in den strop! Vrij naar Multatuli. Hier dient niet gezwegen, maar geschreven. Als, door den drang der feiten en door overmacht gedwongen, een stuk zwaar beproefd menschenbestaan in deze bladzijden wordt prijsgegeven aan den stroom der openbare meening, dan zit, bij de uiteenzetting van historische waarheid, geen wrevel voor over gekrenkte eigenwaarde, geen teleurstelling zelfs wegens geleden verlies. Waar het recht geheel opgaat in overweldigende macht— hier slechts ten nadeele van een enkel individu — is wraakneming door een zoogenaamd schotschrift even doelloos. En toch geldt het eenezaak van openbaar belang. Men legt, zij het dan als eenling, zich evenwel bij de wijze waarop leed en schade zijn berokkend, niet altijd klakkeloos neer. Neen men treedt op met een protest, in behoorlijken vorm, ware het alleen als teekenende bijdrage inden cirkelgang, dien de menschheid voortdurend aflegt op hare baan van het goede, van het kwade niet het minst. Dit laatste teekent den pessimist van beroep, hoor ik Rhodeso-Neerlandica. 1 zeggen, en doet het menu vermoeden waarop de lezer zal worden onthaald. Als de schrijfpen zich dient te leenen naar den aard van het onderwerp, dat ter behandeling voorligt ; als dit werktuig zich niet lenig betoont door opslurping van bloemzoeten honig, dan moet het, gedrenkt met de oorspronkelijke vloeistof der galnoot, den schrijver dienen als middel tot zijn doel. Ik las dezer dagen hieromtrent een treffende zielkundige waarheid ter behartiging, en ik maak die volgaarne tot mijn innige overtuiging. Sommige menschelijke temperamenten, zegt iemand, die zich „den Oude" noemt, scheiden innerlijk levenslust, zonnigheid en blijmoedigheid, andere wereldverachting, grimmigheid en galligheid af. Zij verspreiden de zeer onderscheidenlijke aroma's dezer secreties om zich heen. Wil nu het geval, dat zulke individu's een litterarische of schrijf-ader in zich hebben, dan zal, zoo vaak de bovenbedoelde specifieke afscheiding in hun gemoed een zekeren graad van spanning heeft bereikt, de overmaat zich een uitweg banen en zich afzetten, bij den eenen in den vorm van een goedig, een blijgeestig of humoristisch - bij den anderen in de gedaante van een smalend, een verbitterd of pessimistisch geschrift. Niets is natuurlijker. Niets begrijpelijker. Lieden, met humoristische afscheidingen, loopen ons heden ten dage niet voor de voeten; de atmosferische toestanden schijnen op het oogenblik tot hunne ontwikkeling minder gunstig. Aldus mijn zegsman. En toch, ondanks het treurige van de gegevens, welke ik trachten wil in beeld te brengen, leveren deze voor bekwamer pen dan waarover ik heb te beschikken, een schat op van humor en satire, die slechts voor het grijpen is. Daarom schrijf ik — niet omdat ik mij letterkundige waan — maar, omdat ik, als natuurlijk mensch, in mijn bizonder geval, niet zwijgen kan, niet zwijgen mag, noch wil, nu de wederpartij mij zoo gaarne doodgezwegen ziet. Er zijn arglistige naturen wier leuze luidt: Ik sta voor geen hinderpaal, waar de kans mij schoon toeschijnt mijn slag te slaan. Met een kop van ijzer breekt zoo'n geweldenaar door een muur, als het moet, maar met een zweem van „gentlemanliness", waarbij de massa hem het brevet van „correctheid in den toeleg" niet ontzeggen kan. Dergelijke parasieten, die aan alles zich vastzetten wat van hun gading is, te signaleeren, te brandmerken met gloeiend stift, is plicht. Voor dien plicht deins ik, bij den moed mijner meening, niet terug. Stel u gerust, fijn-voelende lezer, wij zullen ons zooveel mogelijk onthouden van een schrijftrant, die riekt naar jenever en tabak, al leent de stof, welke ik behandelen ga, zich uitmuntend naar de eischen eener kroeg- en kazerneplastiek, al lokt de objectiveering ervan, naar den geest des tijds, mij onwederstaanbaar tot een alles afdoend realisme aan. Hier en daar echter — maar met geweldigen tegenzin — moet ik u onthalen op minder geurige dampen van het nicotinekruid en op een glaasje van het vocht, dat het dubbelgebeide onzer vaderen nooit naar de kroon steken zal. Want gezegd moet het niet, dat de Gebroeders Hengelaar & Co., van de Rhodeso-Neerlandica, ter naam en faam in 's Gravenoord bekend, zoo maar grifweg, zonder eenig opzienbarend vertoon, een employé-aandeelhouder te hunnen kantore het leven hebben gemaakt tot een hel, die van het beschreven Gehenna zich alleen daarin onderscheidt, dat ontvluchting mogelijk is. Verzwegen zal het niet, dat men een gehuwd man op leeftijd, iemand van kundigheden en ervaring niet ontbloot, een man van goeden huize, nadat hij zijne „Schuldigkeit" (?) had verricht, genood zaak t heeft de bijl er bij neer te leggen in het eind. Met bekkenslag zal de geruïneerde het verkonden, dat men niet zijn persoon maar wel „een „miserabele" vijfduizend gulden", in ruil vooreen bundel waardeloos papier, had geëngageerd. Immers in het omgekeerd geval, bij niet beantwoorden aan verwachting of gestelde eischen, hadde ieder andere would ^-voorname Maatschappij, die zich zelve eerbied verschuldigd is, aan een employé de gestorte aandeelensom gerestitueerd, wanneer men van den persoon niet meer wil gediend. En directie, èn commissarissen, de raad van beheer, de gedelegeerde administrateur, de adviseerende specialiteiten en wat dies meer zij, als waardigheids-bekleeders der deftige Rhodeso-Neerlandica, zij hebben een daartoe herhaald dringend verzoek met welsprekend stilzwijgen gewezen van de hand. Daarom gaat het verslag van een ellendig wedervaren de wijde wereld in, daarom wordt het naar de hoeken deivier windstreken verspreid, opdat belanghebbenden mogen weten: een voorname maatschappij had op zeker tijdstip eenige „miserabele" duizend gulden noodig. Met gretigheid heeft zij die aanvaard, de eenige bezitting van den man, die eene betrekking vroeg in ruil, met vooruitzicht van een blijvend bestaan, maar niet van verlies der positie en van het kapitaal, al ware, volgens dezelfde cynische bewering van Pieter Hengelaar Junior, „ook elders de som voor den bezitter verloren gegaan". Het zal blijken in hoever men behoefte had aan een employé; het zal daghelder worden in het licht gesteld hoe, met voortdurend oogluikende goedkeuring van den directeur, dit aangeworven individu de tergingen had te verduren van diens handlanger, die hem het sarrend vuur van vernedering en treiterij zoodanig aan de schenen legde, dat op zekeren dag de aandeelhouder zijn hielen liet zien en wegliep uit het kantoor. Met doortrapte sluwheid heeft die onafscheidbare makker van zijn heer en meester het hem opgedragen programma uitgevoerd, en wel in dier voege, dat deze deswegen ondervraagd, in gemoede kan antwoorden: Niet ik heb hem ontslagen, aan zoo iets heb ik nooit gedacht; hij heeft ingezien, dat het zoo niet langer ging (geen wonder ook!), dat hij onze man niet was (neen, goddank niet!) en hij heeft de plaat gepoetst! (laat zich begrijpen!). De toestand was dus gered — naar den schijn. Daartoe moest het komen. De toeleg is volmaakt gelukt . Men bleef correct, men wiesch zijn handen in volmaakte onschuld. Ik bedoel met mijn geschrift belanghebbenden tot helder bewustzijn te brengen, dat men op het schouwtooneel der wereld, na driemaal het slachtoffer te zijn geweest van onbeperkt vertrouwen in den evenmensch, hoe ongelooflijk ook, voor een vierden keer totaal kan worden uitgekleed, met vooraf doordacht en doorgevoerd plan. Ik zal, veel belovend, in deze bladzijden de onomstootelijke bewijzen leveren, hoe iemand, tegen wil en dank, kan gedwongen worden een onontbeerlijke bete broods van zich te moeten werpen, met wissen ondergang in het verschiet. Is hij daarom een dwaas, is hij in ieder opzicht niet wel bij het hoofd, zooals de goe-gemeent' maar al te grif vaak haar oordeel velt? Wie de toestanden begrijpt waaronder deze employé-aandeelhouder heeft gewerkt en geleefd, drie jaren nagenoeg, hij zal, voor het hoogste ressort van zijn begrip, zich wachten voor de bevestiging van dergelijk vonnis. Er zijn prachtige posities, er zijn ook onhoudbare betrekkingen in de maatschappij. Wie iets heeft te verliezen, een ongerepten naam, een rest van fortuin en energie, van gezondheid en levenslust, hij spiegele zich aan het niet benijdenswaard lot van een man, die alle geloof aan goede trouw nog niet verloren had, mogelijk zachtst. Neen, door enkelen uwer geestverwanten geacht, gevleid en gevierd lid der firma Gebroeders Hengelaar & Co., ik verlies niet uit het oog, dat gij, in benijdenswaarde zelfgenoegzaamheid, thans (en ik spatieer uwe geliefkoosde uitdrukking) te hoog staat op de ladder der hedendaagsche samenleving, om ook maar een enkel oogenblik aan de zwakheid u plichtig te bekennen, van een tittel of iota u aan te trekken in dit geschrift. Want overtuigd als ge zijt, dat krachtens onze goddelijke Nederlandsche wetgeving het summum jus aan aan uwe zijde is, kan het summa injuria u tamelijk onverschillig zijn. De opkomst van een alledaagsch menschenkind tot het standpunt van den dag, door een fin de siècle-toestand, waarbij de gerechten, de zwakken moeten ondergaan wegens machtsmisbruik, laat zich, met geringe wijziging, samenvatten in het zesregelig vers: Ich steh' auf meines Zieles Zinnen, Und schaue mit vergniigten Sinnen Auf die beherrsckte Bande kin. „Sie ist mir zittrend unterthanig!" — So spricht er zum Trabanten gahnig — „Gestehe, dass ich Herrscher bint" ') En gij grimlacht met den grijns op het gezicht, waarvan een gemoedelijk, een eerlijk man beeft tot in het binnenste zijner ziel. Dit neemt niet weg, dat bij de abnormiteiten waarvan wij in de tegenwoordige samenleving dagelijks getuigen zijn, ik, bij het wijzen op misstanden, iets meer gevoel voor den natuurgenoot dan de dualistische overweging, die het wezen uitmaakt van veler bestaan: 1) Fr. v. Schiller. Der Ring des Polykrates. In hoever kan iemands individualiteit dienen tot mijn doel? Wanneer slinger ik haar van mij af? Ken dergelijke Rhodes-tactiek doet mij grijpen naar de pen, waar menig ander, reeds lang te voren naar een moker hadde omgezien. Wie nu, staande op de onderste sport van alles dooddoenden eigenwaan, vreest zijn practisch-rekenkunstig brein of nuchter-koel begrip te bezoedelen met tijdroovende lectuur eener fantasie of voorbedachte logentaal, hij legge dit geschrift met minachting ongelezen terzijde. Hij houde zich, als man der practijk, ter ontsmetting zijner degelijke hersens, slechts onledig met het wiskundig vraagstuk, dat Mammon's tempel tot in zijn geheimste schuilhoeken voor hem ontsluit. Batavus Droogstoppel kent geen anderen eeredienst. Buiten de lieden van dit slag — hoe vaak heb ik ze niet aan 't werk gezien! — heeft volgens hen niemand aanspraak op den naam van Mensch, want Droogstoppel alleen is „practisch"-wetenschappelijk onderlegd. JAN KARPER. 's Gravenoorij, September 1899. ! Zijn of niet-zijn. Men schreef November 1896. Tk was genoodzaakt, wegens vereenvoudiging van administratie in het beheer eener firma, de lucratieve betrekking vaarwel te zeggen, waarin ik, na terugkeer uit Indië, bijna twaalf jaren, naar wederzij dsch genoegen, was werkzaam geweest. Ik stelde mij, toen ik op middelbaren leeftijd als Correspondent in vijf talen werd geëngageerd, niet anders voor dan tot het einde van mijn werkkracht op mijn post te zullen zijn. Dat dit heengaan mij trof als een debacle in het groot, met het oog op een ouderdom waarop men (tenzij door een mirakel van humaniteit) geen ondergeschikten werkkring wedervindt, behoeft nauwelijks gezegd. Goede raad was duur, eene te heroveren positie oneindig meer. Wat nood! — zei de wereld — voor geld is wel niet alles maar iets toch te koop. En het geschiedde in die dagen, dat Jan Karper het Jaar-verslag lezende der Uitgevers-maatschappij RiiodesoNeerlandica, gevestigd te 's Gravenoord, eene vennootschap wier operaties in hoofdzaak, om niet te zeggen uitsluitend, zich concentreeren in Zuid-Afrika, besloot deze zijn diensten aan te bieden, onder geldelijk verband. Hoewel in den handel een groot gedeelte mijner levensjaren hebbende moeten slijten, trekken door een gymnasiale opleiding, welke ik wegens financieele omstandigheden aan eene universiteit niet mocht voortzetten, letterkundige werkzaamheden mij onwederstaanbaar aan. Onrevicnt toujours etc.1). Ik ambieerde een litterarischen werkkring, ook wegens mijne vroegere betrekking tot de Indische journalistiek. In het voorbijgaan zij gezegd, dat men deze laatste mededeeling, aan het kantoor der RhodesoNeerlandica opvatte alsof ik uitsluitend de practische rubriek van een Nieuwsblad, de Advertentiën, onder mijn beheer had gehad. Men kwam er tot de eigenaardig-logische gevolgtrekking, dat ik minder het stilistisch gedeelte van een Prospectus b.v. zou machtig zijn dan wel de aanduiding der prijzen van boekwerken, formaat, vellen druks, letter-type en wat dies meer zij, maar vooral wat betreft den reclame-stijl. Juist het omgekeerde bleek bij mijn optreden het geval. Ik kon ook weinig vermoeden, dat letterkundige bekwaamheden een soort wanklank vormden in de bij uitstek practische harmonie der Rhodeso-Neeklandica, waar men vrij wat beter de cijferkunst verstaat. Maar ik loop mijne geschiedenis vooruit. Mijne aanbieding dan ging vergezeld met de toezegging aan de nog jeugdige Uitgevers-maatschappij van, bij eventueel engagement, te willen deelnemen voor een bedrag van f4000 aandeelen in het maatschappelijk bedrijfskapitaal. Het zal wel onnoodig zijn te doen uitkomen, dat ik, zonder financieele deelneming, mij met geen gunstige beschikking over mijn aanzoek behoefde te vleien. Eene betrekking van eenige beteekenis komt in onze dagen zoo maar niet aangewaaid, wanneer geen hoogere macht, in den vorm van protectie, familie en last not least geld, de stuwkracht ervan uitmaken. En zoo er al geen beroep of tak van nijverheid denkbaar is, die niet ruimschoots vertegenwoordigers vindt, het aantal letterkundigen van den zooveel en zooveelsten 1) Wanneer ik, hier en daar, aan fransche woorden of uitdrukkingen mij bezondig, gelieve de lezer mij dit ten goede te houden. De aanraking met „gedistingeerde" Gravenoorders, die Nederlandseh als iets „vulgair" beschouwen, draagt eraan schuld. rang staat, ook in het kleine Nederland onzer dagen, in bedenkelijke verhouding tot het aantal pensoorten waarmee de dagelijksche markt wordt overstroomd. In mijne alles behalve benijdenswaarde positie van werkeloosheid, en gretig uitziende naar het einde van dien toestand, verwierp ik het denkbeeld zelfs, om nadere inlichtingen intewinnen aangaande directie, administratief beheer, personeel enz. De tijdsomstandigheden in aanmerkingnemende, het moeilijke van den levensstrijd, achtte ik het een voorrecht, een hooge uitzondering zelfs, met een viertal volgefournecrde aandeelen, aan eene Maatschappij liefst, werkzaam te worden gesteld. Als de lezer mij van naïeveteit gaat verdenken, verwijs ik hem naar de nog occulte wetenschappen van hypnotisme en biologie. De namen der twee commissarissen van de Rhodeso-Neerlandica strekten mij tot waarborg voor eene degelijkheid boven iedere verdenking, en waar twee mannen van goeder faam als bewindvoerders fungeeren, daar zal een directeur wel als A. I zijn geregistreerd. Nog acht ik hen niet, met voorwetenschap hunnerzijds, als vlag te dienen, die een verdachte lading dekt. Eene ontmoeting. Er verliepen, laat ik zeggen een veertien dagen, alvorens Jan Karper een antwoord ontving. Hij beging de onnoozelheid niet zich aan te leunen, dat men aanstonds gretig op zijn voorstel zou ingaan. Een voorzichtig en behendig hengelaar weet zijn tijd te kiezen en de gelegenheid af te wachten, om een karper aan den haak te slaan. Per telegram werd hij ontboden in het café „De Oude Graaf," teneinde de onderhandelingen aan te knoopen. De eerste indruk, dien men ontvangt van een persoon, is meestal beslissend, aldus de volksstem, met afdoend vonnis. Precies mijn idee, maar op een weinig omtrek en een weinig schaduw na. Ik maak het voorbehoud, dat die persoon geen behendig tooneelspeler zij of diplomaat. Eerlijk moet ik bekennen, de heer Pieter Hengelaar Junior deed, zich niet bespied achtend, terwijl de kellner mij hem aanwees, noch als de een noch als de ander zich voor. Hij nam geen houding aan, hij was geheel zich zelf, tijdens de vluchtige oogenblikken, dat ik hem gadesloeg, alvorens op mijn man af te gaan. Maar ontveinzen kan Jan Karper evenmin, dat hij door de verschijning zich niet op zijn gemak gevoelde, veeleer onaangenaam was getroffen, zoodat hij werktuigelijk een schrede achterwaarts deed. Niet het Esau-uiterlijk schrikte hem af, de rossige kozakkenknevel evenmin, maar de ijskoude staalblauwe oogen, die voor zich heen zagen en strak waren gericht op den vloer, joegen hem een huivering aan. De sombere stroeve uitdrukking van het gelaat was afstootend in een woord. Jan Karper vermande zich met de woorden, door den gevangene van St. Helena weleer tot Las Cases geuit, toen hij den beul zijner ballingschap, in de gedaante van den plaagzieken Hudson Lowe, voor zich zag: II est hideux, mais le nioral saura raccommoder peutètre ce que la figure a de sinistre. De hooghartigheid, waarmede mijne opwachting werd beantwoord, bevestigde een vermoeden, dat gaandeweg in mij levendig werd. De onheilspellende wezenstrekken zouden, bij nadere kennismaking van den directeur, geen enkel oogenblik hun waren aard verloochenen. Zij zouden mij den Manchester-man doen zien, in zijn ware gedaante van laatdunkenden trots en eigen waan,van koele berekening, zich zelf steeds op den voorgrond plaatsend, met achterstelling van iedereen. De wesp had gestoken, maar verloor haren angel daarbij niet. In het onderhoud, dat alsnu volgde, mocht ik aldra vernemen van een voorgenomen ophanden reis des heeren Hengelaar Jr. naar Transvaal. De zenuw van den oorlog, het te storten aandeelenbedrag, kwam al aanstonds op het tapijt. „Eene som van slechts f 4000.— was wel wat „weinig, een employé, tevens aandeelhouder, wel het minst „wat voor het oogenblik werd begeerd." Ik gaf (mijzelven afvragende waarom men dan uit 's Gravenoord persoonlijk was overgekomen, ter onderhandeling) den heer Hengelaar onbewimpeld te kennen, dat die vier mille het totaal uitmaakten mijner tegenwoordige bezitting, het treurig overschot, nog bijtijds aan de rapaciteit van een behendig oplichter ontsnapt. Maar ik verzweeg een achterdeurtje van duizend gulden, welke som ik wenschte te behouden, als reserve in eventueelen nood. Dat ik deze later, bij het niet vlotten der onderhandeling, zooals ik dit wel wenschte, eveneens heb losgelaten, is een onbedachte daad te meer, waarvan ik thans, in mijn benarde omstandigheden, de noodlottige gevolgen ondervind. Ik had moeten begrijpen, dat met de aanvankelijke f 4000.— mijn doel evenzeer zou zijn bereikt. Zooals altijd, komt de wijsheid doorgaans als het hinkend paard achteraan. Door de opmerking vanwege den heer Hengelaar, dat f 4000.— een gering bedrag was, kreeg ik de volle overtuiging van het feit, dat niet mijn persoon in aanmerking kwam voor eene plaatsing bij de Rhodeso-Neerlandica, maar wel degelijk, zij het dan „de nietige som", die Jan Karper aanbracht. Geen oogenblik ben ik naïef genoeg geweest om iets anders te onderstellen. En dat men mij op dien grond een salaris toestond, geenszins in ver- Rhodeso-Neerlandica. houding tot de geringe gage van het overige personeel, behoeft wel geen nader betoog. Dit feit als een paal boven water staande, als een axioma, waaraan geen wrikken of verwegen valt, wettigt volkomen de conclusie, dat, bijaldien Jan Karper, als employé-aandeelhouder, the right man on the right place niet bleek te zijn, men hem zijn afscheid kon geven — in zijn exceptioneele positie evenwel — met restitutie van het door hem gestort kapitaal. Ware zulks in den aanvang geschied, geen beroep op de publieke opinie zou door den schrijver zijn gedaan. Maar een kostbare reis naar Zuid-Afrika — waar donkere onweerswolken zich vergaderden boven het hoofd der Rhodeso-Nf.erlandica — was op til, en de „miserabele" f 5000.— (als zoodanig later, bij gelegenheid, door den heer Hengelaar Jr. gekwalificeerd) waren niet ellendig genoeg om dienst te doen in tijd van nood.1) — „Moet u leven van de betrekking?" — Na de vooraf gedane opening van zaken, trof deze vraag mij van zoo'n practisch man als iets allerzotst. Alsof ik van het weinige, dat ik bezat, zou kunnen bestaan, zonder een bezoldigd emplooi! Alsof ik dat weinige nog, met een ander doeleinde dan levensonderhoud, bij voorkeur wilde beleggen in de meest incourante waarde, ter beurze niet verhandelbaar en niet gewild onderhands, in een fonds, dat, zelfs onder de gunstigste omstandigheden, in de naaste toekomst geen bod a pari zal kunnen bedingen, tenzij er kunstmatig mee wordt gemanoevreerd. Want al keert 1) Een wel bekende Amsterdamsche Uitgevers-firma, de Heeren II. & Co., aan wie de schrijver, eenige jaren te voren, nog in staat was het d u b b e 1 e aan te bieden dezer som, voor eene betrekking aan haar kantoor, vond geen aanleiding, om van het aanbod gebruik te kunnen maken. een maatschappij jaarlijks ook 5 °/0 uit over aandeelen, welke, om de een of andere reden als niet gangbaar worden gecenseerd, wie is de dwaas, de onpractische man van zaken, die daarin aandeelen neemt, tenzij daarbij voorzit een belang van overwegenden aard? Een commissaris der R H o D e s 0 - N e e r l a n 1) 1 c a is met geen Vijf aandeelen persoonlijk bij zijne maatschappij geïnteresseerd. Welk particulier, die zijn papieren waarde te gelde maken wil, verzilveren als het moet, zet zijn eenige bezitting op een ongeldige kaart? Mij dunkt, als financier, koopt hij een ouden Rus, een Nationaal, een Metalliek, desnoods een Turk, in speculatieven nood. Maar Jan Karper had behoefte aan een betrekking; en bekommerde zich niet om de vraag wat later het lot zou kunnen worden van zijn papieren-bezitting. — „Welk salaris genoot u in uw vorige betrekking?" — Op de mededeeling van het cijfer, werd mij, tot mijn niet geringe verbazing, slechts een vierde minder toegezegd. Een honorarium van f 1500.— bij een Naamlooze Vennootschap te 's Gravenoord, de luxe-stad, waar men in vergelijking met Amsterdam, betrekkelijk weinig huishuur en belasting betaalt, dit salaris voor werkzaamheden van polyglottischen aard en voor administratieven arbeid, nu, dat was een faire som. Jan Karper was in de wolken. Hij had, na het voorafgaande, een dergelijke coulance niet verwacht. Maar het denkbeeld kwam in de verte niet bij hem op, dat zulk een „prachtige" bezoldiging hem later zoo innig zou worden ingepeperd. „Ik diende vooral er op bedacht te zijn, dat ten kantore der Rhodeso-Neerlandica aan niemand een bepaalde werkkring was aangewezen, maar ieder voor allen en allen voor ieder, op gezetten en niet aangegeven tijd, had op te komen. Zoo ergens, dan gold daar — gaf de heer Pieter Hengelaar met nadruk te kennen — de stelregel „alle hens aan dek." De zenuwachtige beweging, waarmede dit gezegde van den spreker vergezeld ging, deed het vermoeden bij mij rijzen, alsof het kantoor der Neerlandica best was te vergelijken bij een lastig zeeschip, dat, van de zes werkdagen der week, minstens gedurende vijf etmalen door storm werd beloopen, die van lieverlede overging in een orkaan, 0111 te eindigen in een cycloon, waarbij lijfsbehoud op het spel stond. De heer Pieter Hengelaar scheen mijn gedachtengang te raden, want eerlijk liet hij op het „all hands" volgen: „Het kon u wel eens niet bevallen in zoo'n herrie!" — Dat zal wel moeten — merkte Jan Karper aan — Ik stel mij volstrekt niet voor bij uwe maatschappij in Luilekkerland aan te landen, maar wel degelijk de handen uit den mouw te moeten steken; in mijne positie trouwens blijft mij wel geen andere keus. Jan Karper kleefde hierbij het gevoelen aan van velen, om zich steeds het ergste voor te stellen van hetgeen iemand te wachten staat. Wie weet — dacht hij — hoe het later nog meevalt, Maar in de toekomst, van wier sluier hij meende een tipje te hebben opgelicht, zou het blijken, dat zijne verbeelding nog niet was opgeschroefd tot de hoogste bevatting en hij zich slechts een flauw begrip had gevormd hoe de realistische practijk van het „alle hens" en de „herrie" de theorie ervan ver achter zich liet, in afschrikkende werkelijkheid. Wat de tweede overweging betrof van den heer Pieter Hengelaar Jr, de negatieve positie van een employé, tevens aandeelhouder, zoo begreep Jan Karper (wiens bevattingsvermogen later onophoudelijk als zwaar, loom en traag door Pieter Hengelaar en de zijnen onbarmhartig gebrandmerkt is) waar de schoen den oppersten gebieder wrong. „Zoo'n heerschap als Jan Karper mocht, na een terugkeer uit Indië, zich eens aanleunen eene opinie te hebben in „zaken". De mug zou zich kunnen inbeelden, dat zij het is, die den wagen ment; de kikvorsch kon zich eens opblazen, in dan waan een os te zijn, zooals ik, Pieter Hengelaar Jr, en de ezel wil zich wel eens tooien met de leeuwenhuid. Neem eens aan, dat hij het hoe en het waarom zou nagaan in het raderwerk mijner maatschappij, die ik door mijn scheppingsbrein, zoo kunstmatig heb georganiseerd waarvan het geheim alleen berust bij mij, en waaromtrent ik mijn broer Jan Hengelaar Senior (die den naam heeft nog grooter gladjanus te zijn dan ik) slechts het hoogst noodzakelijke mededeel. Al wat arrogantie heet haat ik als de pest, en van pottenkijkers in mijn huishoudelijk beheer ben ik het allerminst gediend. Jan Karper had, in weerwil van zijn zwaar, loom en traag begrip, van zijn onuitstaanbare domheid in de practijk, het bezwaar zien doorschemeren van den directeur. Hij trachtte dezen op dit punt gerust te stellen met de verzekering, dat dit meer schijn inhield dan wezen. Het was hem alleen en uitsluitend te doen zich een blijvende positie te verzekeren bij de maatschappij, eene betrekking voor het leven. Daarom lag een mogelijk vasthouden aan het zoogenaamd recht van een aandeelhouder, indien er al zoodanig recht bestond bij dergelijk dualistisch bestaan, geheel buiten zijne bedoeling. Hij kon zich gelukkig achten, wanneer het hem opgedragen werk de goedkeuring wegdroeg van zijn heer en meester. (Jan Karper had eene notie van slavenarbeid in het verschiet, maar wachtte zich daaraan uiting te geven.) Wederzijds werd dan ook in de dagelijksche practijk van het kantoorleven de strikste onzijdigheid betracht, wat het aandeelhouder-zijn betreft. Ik moet bekennen, als voor iets mij de lust ontbrak — en er is aan de RhodesoNeeklandica veel verdrietig werk — dan was het zoogenaamd neuzen in geheimzaken, dat voor sommigen veel aantrekkelijkheid bezit, in het 's Gravenoordsche ballingkantoor mij een walg. Nog herinner ik mij levendig een leven als een oordeel over het feit, dat het Geheim-Brievenboek, door achteloosheid van een bediende, eens buiten de brandkast van den directeur op het perskastje had overnacht. Toen was de Neerlandica in nood, want een stem drong tot mij door, die zeide: „nou heeft zeker Jan Karper gesnuffeld in het boek!" En het deed mijne eigenliefde goed, tegen wil en dank, te mogen hooren, dat men een ezel als ik, in staat achtte zich slechts maar te willen sieren met de huid van den leeuw. Doch loopen wij onze geschiedenis weer niet vooruit. Een hoofdvoorwaarde —gaf ik met nadruk te kennen — wenschte ik bij een eventueel engagement, ook zonder een contract, onomstootelijk te zien vastgesteld, „dat, als éénig voorrecht van aandeelhouder, mij een aanblijven voor mijne overige levensjaren zou zijn gegund niet alleen maar gewaarborgd, en dat daaraan niet mocht worden „getornd". Opzettelijk bediende ik me van deze uitdrukking, omdat het bewustzijn gaandeweg gedurende de onderhandeling bij mij levendig werd en zekere bepaalde vormen begon aan te nemen, dat, met of zonder eene overeenkomst, als de toeleg eenmaal bestaat, men iemand het aanzijn ten eenenmale onmogelijk maken kan. Waar goede trouw zich oplost in een ijl accoord, baat geen notarieele acte of welke wettige verbintenis dan ook, zelfs voor een aandeelhouder-employé. Toen ik hierop zinspeelde, ontving ik het geruststellend antwoord: — „Wij staan als gentleman tot gentleman tegenover elkander, maak u daaromtrent geen bezwaar." Weinig kon ik vermoeden, dat, in zijne uitlatingen jegens derden, deze man zijn aandeelhouder-employé niet anders dan met „mispunt" of „stommeling" zou kwalificeeren. — Als ik met have en gezin opbreek uit Amsterdam naar 's Gravenoord, dan is het een a la Macmahon „j'f suis, fy reste" in den Malakoff; er komt een tijd, dat heen en weer trekken voor goed heeft afgedaan. De heer Pieter Hengelaar Junior scheen het gewicht dezer bedenking te beamen. Hij stond eensklaps op, om aan het gesprek voorloopig een einde te maken. Heengaande — en het trof Jan Karper, dat geen hand tot afscheid hem werd toegestoken — mocht hij evenwel de merkwaardige woorden vernemen uit dien mond: — „Wij mogen dit wel als een gewetenszaak beschouwen Ik moet intusschen informaties over u nemen, mijnheer, en met heeren commissarissen confereeren over deze zaak. Adieu!" (Historisch.) Zoo iets was voor Jan Karper een hart onder den riem, en velen zullen dit beamen met hem. Maar . . Als het niet in een lokaal van een koffiehuis ware geweest, waar de heer Pieter Hengelaar, met een air van gekunstelde voornaamheid, die hem allerminst afging, mij wel te woord wilde staan, de directeur der Rhodeso-Neerlandica zou op den knop eener schel hebben gedrukt, ten teeken dat de hoog genadige audiëntie was afgeloopen voor suppliant. De verschijning van den man en zijn optreden imponeerden Jan Karper in geheel averechtschen zin. Er zijn onsympathieke lieden, die iemand koud en onverschillig laten; er zijn er die, hoe we ook het tegendeel ons mogen diets maken, eene soort vrees inboezemen, waartegen men, met onversaagden moed zelf bedeeld, tracht zich te verzetten doch tevergeefs. Er zijn dieren, die men instinktmatig schuwt. Hier had Jan Karper het „Zakendier" voor zich, in zijn onhebbelijke verschijning, in de innigste openbaring van het eigenbelang; het zakendier, dat geen rekening houdt met den drang of den nood der menschheid in den strijd om het bestaan, maar die nooden concentreert in zijn eigen Ik. Het zakenbeest zal, met de verklaarde vijandschap tegen al wat als gevoelsmensch zich verraadt, de behoeften derzulken van zich af slingeren, om daarmee op te gaan in eigen individualiteit. In de houding van dien man, in diens schuwen blik en het staalkoud oog las Jan Karper, bij de minste contraventie, zijn te voren reeds geveld, vernietigend vonnis. Hoewel het blijkbaar (want ik was reeds van stonde af een ondergeschikte in spe) in de bedoeling lag van Hengelaar Jr., dat ik mij de eer niet aanmatigen zou hem, bij verlaten van het lokaal, tot geleide te strekken, volgde ik deze niet alledaagsche persoonlijkheid werktuigelijk tot den Dam. Er ging op dat oogenblik een soort magnetische kracht uit van dien man. Bij het monument der Eendracht hield hij echter stand, blijkbaar om een verder begeleiden den pas af te snijden. Met den blik van mij afgewend, in de richting van de Beurs, die een toovermacht op hem scheen uit te oefenen, kwam een machtig woord van diplomatische beteekenis over zijne lippen, een wenk die mij tot richtsnoer dienen moest op mijn overigen levensweg: — Voor eens en altijd zij u gezegd, meneer,... en onthoud het goed —: „Niet Ik ben gekomen tot U — maar U kwaamt tot Mij!" — „Tot ziens!" (Historisch). De heer Pieter Hengelaar Junior, die met vele menschenkinderen de eigenschap gemeen heeft van een Gargantua in miniatuur, met gastronomische eigenschappen, had even goed mij kunnen toevoegen: „Je komt als een gebraden haan me in den mond gevlogen, goed zoo, ik zal je verorberen, niet zooals gewone luidjes dit doen, maar op mijne practische manier. Begrijpt u?" Het hart van Jan Karper zakte tot in zijn linkerschoen. Hij had dien met den inhoud kunnen ledigen in den regenbak, die dienst doet als reservoir van Naatje's Eendracht wansmakelijk monument. Hij was van toen af gebiologeerd. En dat onheilspellend gezegde, een Pieter Hengelaar waardig, was geen vluchtig woord. Het diende als stofwisscher cn waschkom tevens voor diens gewetenloos bestaan; immers kort voor Jan Karpers finalen uittocht werd het hem herhaald, maar toen als een Mcne, Thekel, Upharsin — in vervulling. Een afgezant. Nu rijst bij ieder verstandig, nadenkend individu de natuurlijke bedenking, gevolgd door een vraag: als een dergelijke ontmoeting mij was wedervaren, ik had óf afgegezien van de zaak, óf tenminste eens behoorlijk nader geïnformeerd. Hoe kan iemand, van gezond begrip en van menschenkennis niet ontbloot, zich laten lijmen als een kind? Mijn antwoord luidt „ja en neen." Is men argwanend van natuur (en dit negatief gebrek kwam bij Jan Karper eerst tot volle ontwikkeling, toen hij bij de Rhodeso-Neerlandica werkzaam was gesteld) men doet wel niet anders, terwijl voorzichtigheid wordt aangemerkt als maatschappelijke deugd. Maar voortvarendheid, om tot eene positie te geraken, deed mij het eerste beschouwen als een lakenswaard gebrek terwijl voorzichtigheid mij als misplaatste aanmatiging toescheen, in mijn bizonder geval. Als men na een ruim jaar werkeloosheid, zich gelukkig acht een levensdoel te kunnen bereiken, schuwt men als het ware iedere navraag of onderzoek. Het is als met een voorwerp van genegenheid waaromtrent men ongaarne iets minder gunstigs verneemt. In het kantoorleven trouwens is een onhebbelijk patroon, vooral als deze hoedanigheid in zijn „te hoog staan" haren oorsprong vindt, nu juist geen zeldzaamheid. En al drongen ongevraagd minder gunstige geruchten aangaande de Gebroeders Rapax Hengelaar & Co. tot mij door, het ging Jan Karper als den struisvogel, die den kop in het woestijnzand steekt, om nabijzijnd onraad niette hooren, het naderend gevaar niet te zien. De kwade wereld zegt zooveel, dat zij niet verantwoorden kan. Haat en nijd vinden uit wat men zelf niet weet, waarvan men zich in de verte niet is bewust. Wie weet, zoo redeneerde Jan Karper, of hier geen zwartgallige benijders den Gebroeders Hengelaar hun tegenwoordigen voorspoed niet misgunnen, nu welstand en weelde hun streven en ondernemen kroont, waar zij, weinige jaren nog geleden, een harden strijd streden om de bete dagelijksch brood. Verdachtmakerij is trouwens geen kunst. Tien tegen een, dat die behendige heeren mij hetzelfde toeroepen, als zij zich niet te hoog geplaatst achten, ter ontzenuwing mijner rechtmatige grieven, waarmede zij mijn gansche bestaan, mijn leven hebben vernietigd voor altijd. Het einde moet de lasten dragen, en wie niet wil luisteren moet voelen, tot zijn blijvend verderf. In zoover hebben de vrienden het aan het rechte eind, zij, die van mijn misplaatst vertrouwen de belangstellende getuigen zijn geweest. Neen, ondervinding maakt niet ten allen tijde wijs. Men kan door zelfverblinding zoodanig een tijdlang worden beheerscht, dat de eene afgrond den anderen toeroept, dat men van de eene teleurstelling de andere te gemoet snelt, als een noodlot, waardoor men onverzettelijk wordt medegesleept. Het is Jan Karper aldus vergaan. Er verliepen veertien dagen, na de interessante ontmoeting met den man, op wien Jan Karper de twijfelachtige verwachting, zoo niet van een aangenamen werkkring, dan toch van een geruststellenden levensherfst had gevestigd. De illusie van een gemoedelijk samenwerken was bij het eerste onderhoud opgegaan in rook. De rossige verschijning — het moge kinderachtig zijn te bekennen — had mij gebracht onder eene suggestie, waaraan ik geen anderen naam wist te geven dan dat zij van het eerste oogenblik af verlammend werkte op mijn willen doen. Ik ben op Java getuige ervan geweest, hoe de slang een vogel uit den boom kijkt. Pieter Hengelaar oefent door zijn uiterlijk, spreektoon en handelwijs op sommige individus een demoraliseerend vermogen uit, dat hen voor zijn doeleinden en het verwerken zijner denkbeelden totaal onbruikbaar maakt. Ik durf de stoute stelling te verkondigen, dat hij, op wien dit vermogen weinig of geen vat heeft hoegenaamd, in karakter en eigenschappen op ééne lijn staat met dien onhebbelijken patroon. Een goed teeken achtte ik het, dat men vanwege de Rhodeso-Neeklandica den uiterlijken schijn bewaarde van geen haast te maken met een engagement. Men liet mij in den waan, dat het links en rechts inwinnen van inlichtingen omtrent mijn persoon veel tijd in beslag nam. Naar financieele gegoedheid vooral, zooals ik later kwam te weten, werd bij deskundige bureaux naar den particulieren Jan Karper, sollicitant employé-aandeelhouder, geïnformeerd. Men gunde zich hiertoe ruimschoots den tijd, doch Januari 1897 niet ver meer verwijderd zijnde, drong ik alsnu schriftelijk aan op een besluit. In mijn daarop gericht schrijven gaf ik toezegging het bedrag der door mij te nemen aandeelen met f iooo.— te zullen verhoogen en dus eene teekening voor f 5000.— gestand te doen. Na verloop van een viertal dagen, ontving ik andermaal langs telegraphischen weg, eene uitnoodiging mij in hetzelfde café, als bij de eerste ontmoeting, thans ter afdoening, beschikbaar te stellen. Op het aangegeven uur van negen, in den ochtend, was ik des anderen daags op het appèl. De tijd kroop traag voorbij. De Damklok speelde het elfde uur (nomen et omen). In gespannen verwachting de komst verbeidend van Pieter Hengelaar, den directeur, die van zijn verheven hoogte op ondergeschikten neerziet en het met hen, voor een paar uur later zijnerzijds, zoo nauw niet neemt — waar hij integendeel terstond de daad eischt bij een bevel — wachtte mij een niet geringe verrassing. Een binnenkomend bezoeker, van keukenpeper- en zout uiterlijk, in hoofdhaar en lipsieraad, wordt door een der aanwezigen vrij gemeenzaam begroet met den familienaam van den man dien ik verwacht. „Zoo, meneer Hengelaar, komt u weer eens overwippen uit het oordje van den Graaf naar den ouden Graaf?" (de man was geestig inderdaad) en droog komisch vervolgde hij: „ik heb u sedert gisteren hier niet gezien!" De aldus verwelkomde zwart-grijsachtige heer, die niet de kleur maar, bij nauwkeuriger beschouwing, wel de trekken met den anderen Hengelaar gemeen had, bleef, ook al met zekere voornaamheid, echter meer gelijkend naar „zakelijke" achteloosheid, het antwoord schuldig. Zijn gebrilde oogen, die sterke bijziendheid verrieden, kregen zoodra niet mijn persoon in het vizier, of met een — „Mijnheer Karper, ik heb u wat laten wachten" — alsof hij mij een paar uur geleden nog had gesproken, stak hij mij de twee voorste vingers toe der . . . linkerhand, wat zeker Haagsch gedistingeerd moet heeten. Werktuigelijk beantwoordde ik zulk een zonderlinge kennismaking met een gelijk getal vingers. De verzoeking was te sterk om hem niet te vragen — „Met wien heb ik het genoegen?" en als de natuurlijkste zaak der wereld gaf hij het kostelijk onbetaalbaar antwoord: u weet wel beter, dat ik de Hengelaar Senior ben!" Weinig scheelde het of ik had dien grappenmaker malgri lui, wiens uiterlijk een looze onverschilligheid, om niet te zeggen gemaakte nonchalance teekende in zijn doen, driestweg toegevoegd: „dan hebt u sedert ons laatste gesprek zeker een bekend kleurmiddel aangewend." Zoo zonder eenige introductie hoegenaamd iemand a faire te nemen, daarvoor moet men, bij nadere kennis, Jan Hengelaar Senior zijn. — Mijn broeder, de directeur — ving de Senior aan— is in aantocht, de treinen van 's Gravenoord loopen soms zoo raar. (Dit was mij onbekend, zooals veel, dat in het vervolg dezer geschiedenis geheel andere kronkelwegen zal vertoonen dan de Holl. IJzeren spoorw. Mij. er op nahoudt.) U kunt intusschen, dit heb ik in opdracht, mij alles evengoed openbaren als ware ik mijn lijvelijke broeder. (God hclpc me, dacht ik, wat een broederlijke genegenheid!) Wij zijn geneigd, want de informaties omtrent uw persoon luiden uitstekend, u definitief bij de maatschappij werkzaam te stellen. Er blijft alleen nog een hoofdpunt (ha! daar komt de nervus rerum, de zenuw der „zaken") de financieele regeling, welke mijn broeder zich voorbehouden heeft. U drinkt toch een cognacje als pousse-café? Hoe weldadig deed deze toespraak mij aan. Jan Karper voelde zich in de wolken bij zooveel rondheid en bonhomie, aan benijdenswaarde welbespraaktheid gepaard. De vogelaar met zoet gefluit — bah! dat kwam bij hem niet op. Hij was niet weinig opgetogen door de in het oogloopende tegenstelling van twee broeders, wat hun toon, hun manieren en geheele wezen betrof. Welk een onderscheid in de ontmoeting met den principaal — hola, dit klinkt niet waardiglijk en voornaam — ik verbeter: met den Heer directeur! Hengelaar Senior was een en al voorkomendheid, de gemoedelijkheid in persoon. Maar volstrekt niet kon Jan Karper vermoeden, dat al die jovialiteit slechts aan de oppervlakte lag van 's mans bestaan; dat hij, na een acht dagen aan het kantoor der Rhodeso-Neerlandica werkzaam te zijn geweest, en op den ouderen broeder, bij diens binnentreden, toeschietend als een bruinvisch op het aas, afstuitte op eene houding van dezen alsof hij, Jan Karper, voor Jantje Hengelaar iemand ware nooit te voren door hem ontmoet. Potsierlijk voegde deze hem tegemoet, —Meneer, is het voor „zaken", dat u mijn inlichting noodig hebt, zoo niet dan houden wij ons met praatjes niet op — en met statigen tred, dien een minister den Senior hadde kunnen afkijken, schreed onze Jan voorwaarts naar de besognekamer van zijn broeder, den directeur. God helpe me! Wat een Chimpanzé! Van dat oogenblik gingen Jan Karper de oogen open voor wat hij voortaan aan den Senior zou hebben in het dagelijksch „zakenverkeer". De man, die tot hem was gekomen, als de voorlooper van Pieter Hengelaar Junior, om den Karper af te hengelen en voorshands aan te slaan aan den haak, geeft den jongeren broeder niets toe in behendigheid en overleg, integendeel is diens meerdere in het op getouw zetten van zaakjes, die niet anders dan voordeel afwerpen voor de maatschappij. Een Jacob, die, als het er op aankomt zijn broeder Esau zal verschalken, al is het nu niet om het eerst geboorterecht, en die steeds correct binnen de perken van ons kostelijk Wetboek van Koophandel zal blijven. Maar tot deze ervaring mocht ik bij een eerste ontmoeting met dezen gladden aal niet geraken. Tevergeefs trachtte ik in het gemoedsleven van den zwart-grijsachtigen Jan Hengelaar Senior eenige aanrakingspunten met den rossigen broeder te ontdekken. Het ging in dit opzicht, wat hem betreft, als met een schilderij. Al naar het licht dat er op valt, al naar den afstand waarop men het waarneemt, doet het zich gunstig of minder aantrekkelijk voor aan het waarnemend oog. Er zijn karakters welke men, ondanks een schat van levenservaring, bij een eerste aanraking niet kan onderkennen, veel minder doorgronden tot de kern; er zijn er, die men wikt en weegt op het eerste gezicht en in den zak heeft, zooals een gemeenzame uitdrukking luidt. Tot de eerste soort behoorde de tot Jan Karper afgevaardigde tusschenpersoon. De tijd was nog niet gekomen waarop deze zich in een geheel andere gedaante zou ontpoppen, om, bij een glimp van gemoedelijkheid, buiten „zaken", zich steeds voor te doen zooals hij was, onvermomd. — Een aangename en gemakkelijke werkkring — vervolgde de afgezant — wacht u bij onze maatschappij, litterarische arbeid, waarvoor u naar ik meen te weten, bizondere voorliefde schijnt te gevoelen. Zie eens hier — ging Hengelaar Senior voort, een „zakelijke" portefeuille uit zijn linker jaszak te voorschijn halende, — U zult in ons Jaar-verslag ook hebben gelezen van een Standaard-Kataloog, dien wij voornemens zijn uit te geven en waarin wij trachten volgens deze circulaire, tegen zooveel en zooveel per pagina druks, het grootst mogelijk aantal deelnemers machtig te worden. Deze kataloog zal in de eerste plaats aan uw nauwkeurige administratieve zorg worden toevertrouwd. Met de collega's van het kantoor zult u het al volkomen treffen naar wensch. U mag van geluk spreken, dat de heeren, op een enkele uitzondering na, menschen zijn van middelbaren leeftijd, goede veertigers. — En de uitzondering? — was mijn nieuwsgierige vraag — hoe jong is die wel? — Een twaalftal jaren uw meerdere, met de zeven kruisjes. Eén onder het personeel is een uitstekende referendaris, volkomen op de hoogte der zaken, een flinke klerk, een algemeene vraagbaak, die zelden of nooit het antwoord schuldig blijft en u geheel op de hoogte zal brengen van wat u weten moet; dien moet u vooral te vriend houden. — Die man is zeker de bureau-chef, de rechterhand van den directeur? — Hij is een gewezen onderofficier — was het doodleuk ontwijkend antwoord, dat een diplomaat dezen IIengelaar zou hebben benijd — ik moet u zeggen, meneer Karper, dat wij er geen rechterhand op nahouden . . één heer, één meester, en dat is — — Uw broeder — vulde Jan Karper aan, die zich niet op zijn gemak gevoelde, omdat hij, behoudens allen eerbied voor bekwame sergeanten, bij ondervinding wist, dat deze kommandeurs gaarne een gezag blijven uitoefenen, ook in burgerlijke betrekking, en dit geusurpeerd gezag in den regel kracht bijzetten met wat onze oostelijke naburen vrij eigenaardig aanduiden met de benaming van Kasernhofbliithe. De tijd zou hem leeren, dat hij, in zijne voorstelling van dien „Algemeenen referendaris," zich hoegenaamd niet had vergist. — En dan moet ik u er aan herinneren — ging Hengelaar Senior vertrouwelijk voort — dat de heeren van 't kantoor er van houden elkaar nu en dan in het zonnetje te zetten. — Zeg maar te plagen of te sarren, te treiteren liefst, — viel Jan Karper, wien de bloemengeur der kazerne reeds begon aan te waaien, den spreker met een klimax in de rede. — Daar moet men tegen kunnen, het dient ter afwisseling in de eentonigheid van het dagelijksch „zaken" doen — merkte de afgezant droog komiek aan. — Overigens is 's Gravenoord een aangename stad, er is wel geen vertier, zooals in Amsterdam, maar wie zich weet te amuseeren, vindt er alles van zijn gading. Jan Karper kon niet nalaten zijn voorlichter te vragen waarom de hoofdstad zulk een aantrekkingskracht voor hem bezat, immers hij was er niet of kwam er weer. — Zaken, meneer, zaken, was het afdoende antwoord. — Van „zaken" gesproken, meneer Hengelaar Senior, . . . hoe wenscht men het bedrag der f 5000.— aandeelen geregeld te zien ? Daar het als entree de campagne moet dienen, is onmiddellijke storting zeker vereischte? — Hebt u het geld bij u ? Ik verwacht mijn broeder ieder oogenblik ... overigens zal h ij dit wel met u uitmaken. Als wij intusschen eens naar het Bible-hotel gingen waar ik logeer . . . misschien is de directeur er al gearriveerd. Ik breng u naar de receptiezaal van het hotel, wij zullen dan zien hoe wij den tijd verder dooden (!) Zoo gezegd zoo gedaan. Het was inmiddels twee uur geworden in den namiddag. Mij ter plaatse hebbende geïnstalleerd en den broeder niet aldaar aantreffend, schoot het mijn geleider eensklaps te binnen, dat hij eenige noodzakelijke besognes ter stede van Groot-Mokum had af te doen. — U blijft dus voorloopig hier — sprak de afgezant — hoogstwaarschijnlijk treft u aanstonds mijn broeder. In ieder geval ben ik binnen een goed half uur terug. Tot straks! Rhodeso-Neerlandica. 3 De twee gebroeders. De koepeltoren van het Dampaleis speelde het vierde uur. De zendeling gunde mij dus ruimschoots den tijd om aan mijn gedachten den vrijen loop te laten. Behoef ik te zeggen, dat de toekomst zich niet afspiegelde in een rooskleurig verschiet? Met zoo'n verouderd bediende, ten kantore der Rhodeso-Neeklandica, in navolging der gouvernements-bureaux, voor de mindere rangen „klerken" genaamd, behoefde men het zoo nauw niet te nemen. De man mocht zich nog gelukkig achten, op zijn leeftijd, met een „miserabel" bedrag als deelhebber, aan een goed bezoldigde betrekking te komen bij een deftige 's Gravenoordsche maatschappij, waar zijn werkkring zoo bizonder aangenaam en gemakkelijk zou blijken en de collega's, echt kameraadschappelijk, elkaar voortdurend in de maling wisten te nemen, ter afwisseling in de eentonigheid van het dagelijksch zakenverkeer. De mentor verscheen in de deur der receptiezaal. Jan Karper kon zich niet weerhouden zijn horloge te raadplegen. De Senior Hengelaar verontschuldigde zich met zjjn geijkte formule „dringende zaken" en troostte den wachtende, wiens geduld op de proef werd gesteld, met de belangrijke mededeeling, dat hij den „kapitein" op het spoor was. Jan Karper, die, als Amsterdammer, in militaire zaken tamelijk nuchtere begrippen aankleefde, en op het oogenblik hoofdzakelijk slechts ooren had voor de afdoening van een met de landsverdediging vrij uiteenloopend belang, zag eenigszins met bevreemding naar den spreker op. De heer Hen- gelaar Senior dit bemerkende, haastte zich met de verrassende kennisgeving: — Ik bedoel natuurlijk mijn broeder, den artillerie-kapitein-kommandant der 's Gravenoordsche schutterij. Of wist u soms niet, dat de directeur dezen rang bekleedt ? Dat „natuurlijk" en de wetenschap mij toegedacht van het feit, waren twee gegevens, die mijne verrassing deden stijgen tot verbazing. Wat het een en het ander had uit te staan met het doel der samenkomst, is mij tot heden niet recht duidelijk; maar ik vergeet, dat ik, volgens Hengelaar & Co., zwaar, loom en traag ben van begrip. Een sterk vermoeden rees in mij op, dat de Senior, op zijn zwerftocht door Groot-Mokum, hier of daar in een Bacchuspaleis verzeild was geraakt. De ervaring trouwens heeft mij later duidelijk bewezen, dat de levensernst van dezen Hengelaar slechts door een min of meer ruim gebruik van zeker geestrijk vocht aan het wankelen wordt gebracht. En dan is hij een fideel, een mild, zelfs trouwhartig kameraad. Bij ontstentenis echter van een spiritueus medium blijft hij standvastig, zonder de minste afwijking, in de rechte lijn van zijn eenmaal aangenomen levensloop. Tot tijdkorting, en au bout de ttion latin met dezen financier, niet geheel van mijn onkunde blijk willende geven in de geschiedenis der 's Gravenoordsche landweer, frischte ik mijn geheugen eens op: — Ik herinner mij, dat, een paar jaren misschien geleden, de schutterij der residentie door de politie in de stad uwer inwoning moest in bescherming worden genomen, ter zake van het weerbarstig optreden van een schutter, die goedvond met klompen, in plaats van schoenen, als ruiter te komen aanzetten op het exercitie-terrein. Ik heb gelezen, in dagbladen en officieele correspondentie, dat het gepeupel een kapitein onder meer heeft uitgescholden voor „rooie dief!" Nu zou het al heel toevallig wezen, als er onder de hoplieden der 's Gravenoordsche landweer maar éen roodharige werd aangetroffen, en ik snap het allerminst waarom een van die kleur wordt „gemarkeerd . Meneer!... — sprak Jan Hengelaar op plechti gen toon, terwijl hij van zijn zetel verrees en zijn hoofddeksel opzette — er zal nog wel meer zijn in het leven, dat u minder duidelijk is. — Het leven, zeer zeker is mij een raadsel, . . dat stemde ik gaarne toe. — Dat bedoel ik niet. . . u maakt mij prikkelbaar; ik geloof, dat we het beste doen weer naar de American Bar te gaan, daar treffen we den — — Kapitein — vulde ik aan. — Neen... den directeur! De Senior was eensklaps weder zich zelf. Hij scheen er van te houden mij marschen en contramarschen te laten maken. Op weg naar het Rokin nam hij een hardnekkig, onheilspellend stilzwijgen in acht. Ik kon nu werkelijk niet begrijpen waarom de Junior niet kwam opdagen. In de Bar aangeland, heette het andermaal: —wacht mij hier, ik ga even naar den Dam, het is nu kwart voor vijven, ik zal den directeur van de tram afhalen, de trein waarmee hij komt, is aan. Ik begon te begrijpen, dat de hoofdman, dien morgen naar Amsterdam willende gaan, op het laatste oogenblik door schutterijzaken — zooals meer verhinderd was geweest en in zijn plaats een afgezant had geordonneerd, die in last had mij een geheelen dag bezig te houden met beuzelpraat en enkele glaasjes cognac. Ik verdenk thans dien handlanger, terwijl hij mij in het Bible-hotel plantte, intusschen bij Kras zich te hebben gerestaureerd, want hij is er de man niet naar zijn maag op rantsoen te zetten, nat of droog. Terwijl ik mij, gezeten aan het raam, dat uitzicht geeft op het Rokin, in deze zeer waarschijnlijke mogelijkheden zit te verdiepen, verneem ik plotseling een levendig gesprek en kort daarop vertoont zich een rossige weerschijn in de half openstaande glazen deur. Daar trad hij binnen, de hoofdman in persoon. Maar hoe norsch en afschrikwekkend was nu de uitdrukking van zijn gelaat. Blijkbaar verkeerde hij in een booze luim. Het had er al het air van alsof de schutter op klompen hem den rooden duivel in het lijf had gejaagd. Zoodra kreeg hij Jan Karper niet in het oog, of op een toon, die mij als gisteren heugt, als had ik een kwajongensstreek uitgevoerd, kwam het van onder den nijdigen snorrebaard: „Zoo, meneer Karper, ben je daar weer!" en hij rukte een stoel naar zich toe, alsof hij een denkbeeldigen tegenstander er mede te lijf wilde gaan. Die houding, een dergelijk manhaftig optreden, gaf mij moed. Geen hand werd uitgestoken. Jan Karper, die bij al zijn domheid nog het gebrek heeft van kort aangebonden te zijn, als hem een tergende onbillijkheid wedervaart, werd ditmaal van den terugslag dood kalm. Het wilde hem voorkomen, dat de kwade bui niet zoozeer hem als wel een derde gold. Wel zag hij, dat de diplomatie had afgedaan en de sabel aan het woord was. De schutterkapitein, niet de uitgever-directeur, stond voor hem, in groot tenue. — Ja, — zei Jan Karper, op den natuurlijksten toon dien hij vinden kon — sedert van morgen negen, en nu is het zes uur, ben ik wachtend op u. — — Men laat mij ook wachten, meneer Karper, en dikwerf tegen mijn zin. Dat heb ik vandaag weer moeten ondervinden. Maar kort en goed, aan dat gedonderjaag ('s mans geliefkoosd stopwoord) moet nu maar een einde komen. Ik heb u f 1500.— salaris toegezegd, mijn broeder heeft u zeker over de werkzaamheden gesproken; voor het onbeteekenend werk, dat mijn loopjongen evengoed kan doen, is dat eigenlijk te veel.. . maar u hebt vroeger een tamelijk honorarium gehad. Wij zullen het dan maar met u wagen. En ja, wat betreft de vijf mille (de heer Hengelaar Junior gaf zich het air dit als bijzaak te doen voorkomen) dat kan met een wissel op de heeren ... hoe heeten ze ook ? .. . acht dagen dato. U komt Maandag a. s. maar eens bij me in 's Gravenoord, u kent het adres, maar heel vroeg op het appèl, tegen negen uur, want ik moet op reis . .. Kellner! aannemen! Wat heeft meneer gebruikt... één glas cognac, ziedaar . . . Dag, meneer Karper! De hoofdman gaf een wenk met de hand, als sein dat de krijgsraad was afgeloopen; de afgezant stak mij de twee voorvingers toe, ditmaal de rechter, een manuaal, dat door Jan Karper met gelijke hoffelijkheid werd beantwoord. De twee gebroeders af. Een voorloopig bezoek aan het Kantoor der Rhodeso-Neerlandica. Speelde nu werkelijk de fantasie mij parten, nu ik volstrekt geen gehoor gaf aan indrukken; nu ik geen rekening hield met de vreemdsoortigste bejegening, die het vermoeden wettigde, dat het kantoorleven in volkomen overeenstemming zijn moest met het wezen, doen en laten van de Gebroeders Hengelaar & Co.? Toen ik aan derden een en ander mededeelde van hetgeen in de voorafgaande bladzijden is beschreven, werd ik op de volgende typische toespraak onthaald: „Maar, man, begrijp je dat niet? Dat is nou wat men noemt fin dc siècle manier, dat zijn mannen van „zaken". In jouw schijnbare wereldkennis noem je ze „Manchestermen" duizend pop, als Hengelaar & Co. begrijpen wat eigenlijk een Manchester-man is. Als je nog met iets meer actueels voor den draad kwam en hen (wat al heel zaak zou zijn) hield voor speculanten, als Cecil Rhodes en Chamberlain — altijd in caricatuur — dan had dit nog eenige reden van bestaan. Let op met wat oolijke grappenmakers je nog te doen krijgt. En met dat al ben je toch bij de negen Muzen en een employé-aandeelhouder, 't is maar geen exceptioneele positie. Je zoo te kunnen laven aan de bron van Hippocreen; al wat edel is en schoon, het waarachtig goed van een menschenbestaan, de kostbaarste producten van den menschelijken geest, ze liggen er zoo maar voor het grijpen, een geestes- en gemoedsbeschaving, in een paradijs van verfijnde weelde en litterarisch kunstgenot. Mein lieber, was willst Du noch mehr! Ik had dergelijke satirisch-huinoristische redenaars gaarne een mauvais quart d'hcure gegund van de vele, die ik zou slijten in eene omgeving, waarbij Dotheboys-Hall van schoolmeester Squeers,') het pesthol van kinderkwelling, gunstig afsteekt. Wij bevinden ons, op een gedenkwaardigen wintermorgen der maand December van het jaar 1896, in het Sybaris van het Noorden, de luxe-stad, zooals zij door de Gravenoorders met rechtmatigen trots wordt genoemd. Lag het aan de sneeuw, die in het luxe-verkeer was overgegaan tot modderbrij en in die weeldestad niet wordt opgeruimd, een weelderigen indruk ontving Jan Karper niet van het vorstelijk 's Gravenoord. 1) Ch. Dickens. Nicholas Nickleby. Hij staat met klokslag negen op de Groentenmarkt voor een burgerlijk huis. Boven een zoogenaamd sousterrain prijkt een bord waarop in gulden letters, op zwarten grond : Uitgevers-maatschappij Rhodeso-Neerlandica Directeuren: P. Rapax Hengelaar & Co. Een handwijzer beduidt den volke en wat daarmee in verband staat — het kantoorpersoneel allereerst — dat het zich niet hebbe te vermeten zich aan te melden aan de eerepoort, boven de vier treden hooge stoep, maar eenvoudig drie moet afdalen, om door een lange onderaardsche gang vijfendertig treden hoog te klimmen, teneinde te belanden op het eenig Model-kantoor in de elf provinciën van den Nederlandschen staat. Aan de keldergang derhalve schelde Jan Karper aan. Tegen alle verwachting werd de voorname deur geopend. Een dusgenaamd half1) Gravenoordsch dienstmeisje stak het hoofd halverwege tusschen de deurstijl en verzocht zeer beleefd, of meneer maar door de „staassie vessebule" wou binnen gaan. Zij liet hem in het aangrenzend salon, dat echter op dit oogenblik de bewerking van „gedaan" te worden onderging. Het boven vermelde bord bevatte tevens de kennisgeving: Kantoor geopend van 10 v.m. tot 3 n.m. Men wane niet dat dit gold voor het personeel, dat te zorgen had te negen uur precies present te zijn en gaan kon na klokslag van vijf, op onbepaalden tijd, al naar dit Hengelaar Junior goeddacht. Voorzichtigheidshalve had Jan Karper zijn kaartje aan de gedienstige afgegeven, want op ongezetten l) Dienstboden, meestal onder de 16 jaren, die in den regel werkzaam blijven tot etenstijd en dan het ouderlijk huis weer opzoeken. Noot van den zetter. tijd iemand toelaten, had haar een geduchten uitbrander, wegens majesteitschennis, op den hals gehaald. Slechts een half uur ruim mocht hij antichambreeren. De lezer vergunne mij, nu ik in 's Gravenoord mij bevind, mij eenigszins te conformeeren naar den aldaar gebruikelijken stijl en heerschenden toon. Viel het wachten nog al mede, ik moet bedenken, dat ik mij bevond in eene residentie, de zetel van het Hof en 's lands bestuur, van ministeries en raadkamers, waar het langdurig verwijlen in de voorhoven behoort tot een hoofschen en echt aristokratischen vorm. Juist wilde ik, onder de op- en aanmerkingen der Gravenoordsche schoonmaakster, den Amsterdamschen tijd nog eens controleeren, toen de deur van het salon werd geopend en ik dacht den .. . directeur, meent u, te zien binnen komen. Neen, dan vergist u zich, evenals uw onderdanige dienaar destijds. In de deur vertoonde zich iemand in de gedaante van half huis- half kantoorknecht (u ziet ... in 's Gravenoord wordt veel gehalveerd, alleen aan Fockinks half en half wordt er minder dan aan Schiedam geofferd.) Deze man noodigde mij hoffelijk uit hem maar te volgen naar het kantoor. — Zie zoo, — dacht ik — nu zullen wij den hoofdman der heirschaar aanschouwen, van aangezicht tot aangezicht, in zijn heiligdom. Een vijfentwintig treden hooger, een eind weegs door een lange gang, en de beleefde amanuensis, zooals ik hem op zijn 's Gravenoords — waar men geen knechten kent — tituleerde, opent eene deur, en ik treed . ,. voor het aanschijn mijns toekomstigen gebieders, zoudt ge denken, geduldige lezer, terwijl uw lankmoedigheid nu ook op zware proef wordt gesteld. Neen, ik word overgedaan aan een andere halfheid, in de dubbele rol van loopjongen en jongste bediende - van het eerste had deze gedienstige veel meer weg. De veelzijdigheid van het „alle hens"-systeem, dat schitterende getuigenis aflegde van des directeurs organiseerend talent, nam voor Jan Karper reeds zeer duidelijke vormen aan. Deze amphibie, die hoofdzakelijk buiten en slechts op gezette tijden leefde binnen het kantoor, waarin ik mij thans bevond, deed van zijn zitplaats een voorwerp verhuizen, dat weleer een stoel had geheeten en liet zijne gedienstigheid vergezeld gaan met een typisch tot spreekwoord geijkte formule bij de Rhodeso-Neerlandica: „neem plaats, meneer, de directeur komt dadelijk bij u!" Dat laatste was — den snaakschen lach van den jongen in aanmerking genomen — meer dan kostelijk. „De directeur komt dadelijk bij u!" Had ik goed gehoord? „Da koste begriepen!" zou de Limburger zeggen. Hengelaar Junior komen tot iemand, tot mij! Die jongen kon toch niet weten wat mij op den Dam reeds was op het hart gedrukt. Het had er veel van alsof ik bij den keizer van China op audiëntie ging. Men weet, dat deze majesteit troont op eene nagenoeg ongenaakbare verhevenheid; het is historisch, dat een gewoon sterveling een tiental zalen en een gelijk getal lijfwachten heeft te passeeren, alvorens te mogen verschijnen voor het aanschijn van den Zoon des Hemels, in diens schitterend verblijf van goud en diamantenpracht. Zulk een vaart liep het nu juist niet, iedere vergelijking gaat mank. Het gold hier slechts een paar vertrekken, het binnenkomen van het huis door de eeredeur, de passage door de marmeren gang van het door de maatschappij in huur genomen perceel, de entrêe dc salon, het antichambreeren en temporiseeren op het kantoor, het was alles berekend volgens een te voren beraamd plan, dat zich oploste in imponeeren op een ondergeschikt individu. Gravenoordsche haut gout of Gravenoordsche bon ton had er niets mee te maken hoegenaamd. Naijver op een prestige, dat in de lucht hangt; het scherp afbakenen van een gewaanden afstand, dat iedere handeling kenmerkt van den door grootheidswaanzin aangetasten parvenu, en zich uitend in laatdunkende, bespottelijke grootdoenerij. Men gunde mij ruimschoots den tijd voor nauwkeurige opneming van mijn toekomstige omgeving. Voor iemand, die geen vreemdeling is in het kantoorgild, dat anders zulk een kernachtig deel uitmaakt der maatschappij, vond ik daar veel, dat tot nadenken stemt. Maar ik mis de teekenstift waardoor Hildebrands Camera is gewrocht, om dit belangrijk raderwerk te schetsen in een aanschouwelijk beeld. Kil ik meen, bij de poging, om naar eisch weer te geven wat ik zag en hoorde, een voormalig collega, op zijn wel bekenden schamperen toon van zelfgenoegzaamheid en alles afbrekenden eigenwaan, te hooren zeggen tot zijn geestverwanten : — Hei, kijk ereis . .. die lam verbeeldt zich . . . nou . .. och, de stumperd, 't is misselijk! Nu ja, flankeur-adjudant van uw waardigen heer en gebieder, uw beeld zal misselijk zijn. Wat den opmerkzamen waarnemer aanstonds moest in het oog vallen, was een onbehagelijke wanorde, in volkomen harmonie met de bedomptheid van het lokaal, waarin met haastigen spoed, naar het scheen, werd gewerkt. Een aanvankelijk onverklaarbaar vunzige lucht, krachtig aangezet door tabakswalm uit pijpen en den eigenaardigen reuk van neervallend roet, werkten miasmatisch op den bezoeker. Het sombere van dit verblijf, waarin het daglicht door twee ramen, uitziende op eene binnenplaats, spaarzaam doordrong, werd door het opeen gedrongen kantoor-meublement aanmerkelijk verhoogd. Ook hier mag gezegd: waar de eerste voorwaarde van hygiène, het zonlicht, ten eenenmale ontbreekt en een stoflaag door schrift of teekens kan worden aangeduid, daalt de gezondheids-thermometer aanmerkelijk onder nul. In dit lokaal, waar een momenteel stagneeren van het kachelvuur aanstonds door huivering-wekkende kilte werd gevolgd, zou ik zevenachtste mijner levensjaren mogen slijten! Wat nood, dacht Jan Karper, waar flinke (!) mannen, zooals hij daar werken zag, dit ten offer brachten, mocht ieder ander niet terugdeinzen voor zulk een kleinigheid. Aan het hoofd een hoog bejaard heer, met sneeuwwitte haren en knevel, een venerabele verschijning, in wie hij aanvankelijk een gepensionneerd majoor meende te zien. Waar een schutterij-kapitein het opperbevel voerde, kwam hem een hoogere in rang wel wat verdacht voor, maar waarom ook niet? men ontwaart grooter tegenstrijdigheden in onze dagen, schreeuwende contrasten, waarvan de stoutste verbeelding vroeger niet had gedroomd. Uit dezen droom evenwel werd hij spoedig geholpen door den kantoorjongen, die op een gegeven oogenblik, met onverklaarbare gemeenzaamheid, tot den hoogbedaagde zeide:—„Meneer Verkerker, uw Kdeles schoonzoon, de directeur, moet den bureauchef spreken". Drommels! — overwoog Jan Karper — dat is al een zeer dualistische verhouding, let op, we zullen nog meer wonderen zien. Zijn oog viel op een breed geschouderd, flink gebouwd man, met kort getonseerd hoofdhaar, een gelaat, dat eenigszins overspannen lichaamsarbeid verried, met iets aamechtigs in de ademhaling; het kneveltje, dat den overigens flinken kop sierde, was van een blond, min of meer verdacht, een telgje van des patroons rossigen snorbaard. Bij nadere beschouwing verried zijn wezen een sterk sprekenden familietrek met het aangezicht van den in afwachting zijnden directeur. Door het nevelig waas van den tabaksrook, uit het houten pijpje, dat deze employé met zekere gratie hanteerde, wilde het mij voorkomen, dat zijne wezensstrekken eene mengeling vormden van snaakschen ernst en meegaande welwillendheid. De gedienstige kantoorjongen, mijn starenden blik opvangend, en daarin een vraag meenende te lezen, fluistert imperturbabel mij in: — „meneer Franssen, een neefievan den directeur!" — Nu nog mooier, meende Jan Karper, een familie-driemanschap. Maar de bestanddeelen in dezen driebond waren, bij latere kennismaking, al even heterogeen als in die van het eerste romeinsch triumviraat. Troonde Crassus, bij zijn landgenooten aangeschreven als een gouddorstig heer, ginds vóór aan de straat, — in het „neefie" stak een weerbarstige Pompejus, een dwarsdrijver, die het gezegde eenmaal zou verloochenen, dat het bloed kruipt waar het niet gaan kan. — En Caesar . . . waar zat die? — vraagt wellicht de lezer. Ik zou het niet kunnen zeggen, tenzij ik den naasten bloedverwant, Jan Hengelaar Senior, met de haren er bij wilde sleepen en hem tot „Kaiser", dat is feitelijk heirvoerder, kroon. Eén hoedanigheid, het geslepene van den grooten Romein, bezit Jantje in hooge mate, de gave van kansberekening en combinatie. Daarom mocht de heer Verkerker gerust de plaats in het driemanschap ruimen aan den broeder des schoonzoons, want Verkerker heeft in het kapittel geen stem hoegenaamd. De Rhodeso-Neerlandica drijft op een dobber geheel buiten hem om. Dat weten de driemannen, thans aan het roer, — want ook Pompejus is vervangen — opperbest. Doch dwalen we niet af van een onderwerp, dat hoogst ingewikkeld, wel eens te machtig kan worden, en daardoor zou blijken een bovenwerp voor een gewoon sterveling te zijn. De heer Franssen dan zat aan een zwart geverfd meubel, dat aanspraak maakte op den naam „bureau", en door een liefhebber van het ambacht in een gelukkige improvisatie, — al trilde en beefde het stuk bij den geringsten druk, — in elkaar was getimmerd. Ik bemerkte, dat naar het gehalte der voor- werpen waaraan ieder zijn arbeid verrichtte, de schatting of waarde was afgemeten van den employé. Ter eere van Hengelaar-Hoofdman zij gezegd, dat hij in de keuze zijner raadsleden dacht begaafd te zijn met een Napoleon's blik. Ik sta bij dergelijke kleinigheden, die een ander koud hadden gelaten, voornamelijk stil, omdat aan dit kantoor nietigheden wegen als factoren van het hoogste gewicht. Dat den Ne.stor van het personeel, den bejaarden Verkerker, de eereplaats toekwam aan een massief bureau, in zijn dubbele kwaliteit, waarvan die van schoonpapa alleen echt was, betwist hem niemand en vindt bovendien zijn natuurlijke verklaring. — Welk gewicht in de schaal — zoo peinsde Jan Karper voort — legt hier wel de lange figuur, in voorover gebogen houding aan een schrijfmeubel, getuigend van rustelooze wanorde, van eene bedrijvigheid, die zeggen wil: „Op mij rust het al en drijft het geheel/" Want links en rechts deelde hij bevelen uit. Alleen de zilver-gehaarde moest van zijn kommando's niets hebben en was er kwalijk mee gediend. — Deze langstakige employé ... hola ik ben er, — zei Jan Karper tot zich zelf — is de Algemeene Referendaris, de wandelende vraagbaak, als zoodanig door den Senior Hengelaar uitgeduid, met de autoriteit van een sergeant-instructeur, die, bij absentie van den luitenant, zich onbeperkt heer en meester waant. Een dril-majoor, zich zelf aankondigend, dien ik, zonder eenige voorstelling, niet anders dan „Jingo" noemen wil, omdat hij, in al zijn doen, als de incarnatie van zoo'n être, zich voordeed aan mijn waarnemend oog. De toon, door hem aangeslagen jegens een heerschap met gele gelaatskleur, verluidde aanstonds, dat deze employé betere dagen aan het model-kantoor had gekend, van lieverlede in verval was geraakt, en thans het mikpunt vormde der schimpscheuten van iedereen. De zitplaats van den man, met Oosterschen tint, was een staande lessenaar met kruk. Hij zat als een klompenmaker tegen het licht, zijn posteriores gekeerd naar de drie collega's, met wie hij op zeer gespannen voet bleek in het dagelijksch verkeer. Maakt de toon het lied, — de uitdrukking van het gelaat, de houding der leden van het kantoor-personeel bevestigden Jan Karper in het vermoeden, dat men hier had te doen met een der decadenten onzer volprezen vooruitgaande eeuw. Schuw was de blik van dezen veertigjarige, en van slagvaardigheid getuigden zijne antwoorden aan het adres van den Jingo-onderofficier van weleer, die het op hém in 't bizonder had gemunt. Het bevreemdde mij wel eenigszins, dat de gedienstige kantoorjongen, die zijn blikken van Jan Karper niet had afgewend, dezen nu ook den naam niet influisterde van den geel-zwarten heer, die zijne belangstelling, zeggen we nieuwsgierigheid, niet weinig had opgewekt. Hier schuilt een verleden, naar mij dacht, en ik begon mij te verdiepen in het voor mij alsnog onbekende, toen plotseling een lang gerekt getjingel eener electrische schel mij opschrikt uit mijne mijmering. Ha! nu opgepast, dat geldt mij! Deaudiëntiezalbeginnen. Mis hoor! De sneeuwwitte verrijst van zijn zitplaats en spoedt zich, met aanstellerige levendigheid van beweging, naar het voorvertrek. Ik raadpleeg intusschen den tijd. Middellerwijl fluistert de kantoorjongen mij in: „Die ouwe is een rooie dorps-directeur, hij het 'n boef laten uitsnijen in Haarlem en nou zit ie hier — — Zoo, jongen, zit die boef nu hier? — Wel nee ... de directeur, die ouwe baas. — Ah! Na vijf minuten keert de gewezen dienaar der Hermandad terug. Ping! ping! ... Dat zal het zijn. De Jingo vliegt als een pijl uit den boog naar voren. Vastgestelde signalen, begin ik te begrijpen. Er verloopen nu tien minuten, alvorens de AlgemeeneReferendaris zijn zitplaats weer heeft bereikt. Kling! kling! kling! — Ah zoo, komaan, eindelijk. Het lijkt er niet naar. De kort geknipte neef beweegt zich, staat op, knipt in 't voorbijgaan mij een oogje toe en wandelt met afgemeten tred op de directie-kamer aan. Hij steekt het hoofd even tusschen stijl en deur. Ik hoor hem zeggen „Present!" Een kort gemompel, de neef komt terug, en — Ting! — Nu .. dat is voor mij. —De gele man daalt van zijn kruk, werpt een zijdelingschen blik op Jan Karper, die links en rechts zit te draaien op zijn stoel. Loom en schoorvoetend, naar den grond starend, stapt deze één-slaggesignaleerde het voorvertrek binnen. Hij blijft daar een vol kwartier, Terug gekomen, geeft hij den jongen een wenk in de richting van Pieter Hengelaars heiligdom. De loopjongen springt op als een aangeschoten haas, rukt de deur der voorkamer open, als moest deze van haar hengsels af, blijft in eerbiedige houding een oogenblik staan, keert zich aanstonds om, en, op mij afkomend, zegt hij met een komieke beweging: — De heer directeur verzoekt u binnen te komen. De exercitie en het défilé ter imponeering waren afgeloopen. De groote St. Jacobs kerktoren speelde kwart over elf. De Karper aan den Hengel. — Goeden morgen, meneer Karper, hoe vaart u? Neem plaats. (Met voorname achteloosheid): Misschien heb ik u wat laten wachten. Drommels ja, drukke zaken, overstelpende bezigheden, begrijpt u? (De staalkoude oogen zagen mij veel beteekenend aan.) Thans ben ik geheel te uwer beschikking. (Ik dacht het omgekeerde.) We zullen nu eens de „zaken" afdoen. U rookt zeker, niet waar? Had ik goed verstaan ? Een gemoedelijkheid, die mij een oogenblik van de wijs bracht. Was dat de man, die bij een eerste ontmoeting mij een rilling aanjoeg, bij een tweede samenkomst mij behandelde alsof hij een dienstman voor had, iemand, die toch vooral moest begrijpen wat een ondergeschikte is, die aan lager wal is geraakt. De frontverandering was verrassend inderdaad. Maar lang duren zou ze niet, om Jan Karper tot het besef te doen komen, wat deze naar den schijn heusche bejegening op dit gewichtig oogenblik had te beduiden. Wij zullen thans eens afdoende „zaken" behandelen. En nu ving een verhoor aan, dat een rechter-commissaris had doen watertanden. Een onderzoek werd op het getouw gezet, dat Jan Karper, naief genoeg, aanvankelijk wel wilde beschouwen als onverdeelde belangstelling in zijn — nadat de zaken hun beslag hadden gekregen en dat men hem bij herhaling deed gevoelen — vrij onbeduidend persoon. Ik kan de verzoeking niet weerstaan om deze enquête hier weer te geven in haar geheel. Immers ij moest tot Rhodeso-Neerlandica. 4 leiddraad dienen voor de wetenschap der heeren Gebroeders Rapax Hengelaar & Co., in hoever, op het beslissend oogenblik, uit de instructie mocht blijken of de toekomstige employé-aandeelhouder, door familiebetrekking als anderszins, voor hunne zaken een geheel onschadelijk individu bleek te zijn. Men kon het niet weten. Hij had, hoewel thans een totaal tegenovergestelde richting toegedaan, weleer in betrekking gestaan tot een genootschap, dat in de publieke opinie niet als geheel boven verdenking is aangeschreven. Geen wonder, als er nog iets van den ouden zuurdesem aan hem kleefde. En Hengelaar & Co., wier reputatie is als een diamant van het zuiverste water, dulden slechts hoogst fatsoenlijke lieden, geheel onbevangen creaturen, in hun onbesproken beheer. Nog was de wissel van f 5000.—, alhoewel voor de gelegenheid uitgeschreven en pasklaar gemaakt, door sollicitant niet geteekend. Men was er ook gedecideerd van overtuigd, dat het van diens wil niet zou afhangen (want de man verkeerde onder een gestadigen invloed van suggestie en daarop gevolgde hypnose) om, bijaldien onverhoopt, tijdens het te ondergaan verhoor, zich een kink mocht voordoen in den kabel, op het laatste oogenblik nog te worden „geketst". Wel te betreuren, voor beide partijen, dat dit niet is geschied! En nu volgt een curieus stuk van interrogatoir: — Waar en wanneer is u geboren? — Welke zijn uwe gevoelens omtrent godsdienst en moraal? (Qa ga! het gaat op hooge snaren.) — Maakt u geen bezwaar onze bijbel-edities te corrigeeren? — Waar is u al zoo werkzaam geweest, bij wie, en in welke betrekking? — Wie was uw vader? Hoe heette uwe moeder? Wat deden beider familiebetrekkingen? — Hebt u broers en zusters? Wat zijn die in de wereld? Wat doen hun kinderen? — U is gehuwd. Van welke familie is uwe vrouw? Wat waren haar ouders? Heeft zij nog broers en zusters in leven, zoo ja, wat voeren die uit? — U hebt zeker zwagers. Hoe heeten zij ? Wat is hunne maatschappelijke positie? — Komt u veel in de wereld? Met wie verkeert u zoo al? Zijn dat menschen van zaken? — Hebt u ook vrienden, kennissen, relaties hier in 's Gravenoord ? Welke betrekkingen bekleeden zij ? — Is u voornemens lid te worden van eene of andere sociëteit ? — Is u broeder vrijmetselaar? — Wat doet u wel in uw vrijen tijd? — Bezoekt u koffiehuizen? Komt u ook in vijfcents kroegen en houdt u van een borrel? — U begrijpt, dat „uithooren" niet in mijne bedoeling ligt. (Eerlijk moet ik bekennen: dat begreep ik heelemaal niet, en met zekeren trots voeg ik er bij, dat voor de eerste maal in mijn leven bij zulk verhoor mijn begrip geheel was afgestompt.) — Ik richt deze vragen tot u, omdat u, voor uwe overige levensdagen uwe positie bij mijne maatschappij beschouwende als eene retraite (God beter 't, een gevangenisboef heeft beter leven in zijn spinhuis, moreel zeer zeker, dan ik ooit bij Hengelaar & Co. heb gehad) een goede verstandhouding dus wenschelijk is voor beide partijen. Begrijpt u? — Jawel... dit begrijp ik heel goed. Dat deze vragen, na vooraf elders door Hengelaar & Co. ingewonnen informaties omtrent solvabiliteit van referent, hem zeer interessant en niet minder assurant voorkwamen, behoeft nauwelijks gezegd. De antwoorden schenen naar genoegen des Groot-inquisiteurs. Zonder eenig bezwaar kon alsnu tot het hart der kwestie worden doorgedrongen. Men achtte zich op veiligen bodem. Het pecuniaire berustte op vasten grondslag. (Druk op den knop der electrische schel.) De Jingo verscheen in den ingang der dubbele deur, welke toegang verleende tot het kabinet der financiën en die het kantoor, door deze speciale inrichting, isoleerde tegen mogelijke gehoorigheid van hetgeen in eerstgenoemde afdeeling werd verhandeld. — Schrijf even een wissel uit op — hoe heeten ze ook weer uw menschen ... op de firma Laxandi & Co., groot vijfduizend gulden, acht dagen dato, aan onze order, volgens advies, maar zonder ons stempel.. . begrepen ? In minder dan geen tijd keerde de adjudant-onderofficier terug met het bewuste document. — U zult dit wel even teekenen en den adviesbrief even schrijven conform. Het stopwoordje „even" stempelde alle daden van Hengelaar Junior. Hij zou eerlang even vertrekken naar Zuid-Afrika, om over acht maanden even terug te keeren naar Nederland. Ik plaatste mijne handteekening op dat noodlottigfataal stuk papier. De Jingo — het moet gezegd — hield er, zooals ik, bij mijn werkzaam- zijn aan de RhodesoNeerlandica, meermalen in de gelegenheid was op te merken, een onberispelijke wijze van wisselschrijverij op na. Maar het trof mij uitermate, dat deze traite was uitgeschreven op eene manier, wat schrift en indeeling betreft, welke het vermoeden wettigde: „het komt er voor de heeren Laxandi & Co., met wie wij niet in rekening staan, minder op aan; ook zijn niet wij, Hengelaar & Co, de trekkers, maar de ouwe, die zijn centjes hier komt brengen, zet er zijn poot onder". Een dergelijke redeneering teekent den Jingo volkomen. De Karper spartelde aan den Hengel. — Tegen 2 Januari verwacht ik u dus op het appél. En nu, tot ziens, ik moet even voor zaken naar Amsterdam. — Daarheen ga ik ook — zei Jan Karper — dus per denzelfden — — Neen, neen, onze wegen loopen uiteen. Nn dat begreep ik op dien 23 December 1896 niet voor het eerst. Ik achtte het evenwel ook „zakelijk" van zulk een zaakkundig man een schrijven te bezitten, waarbij mijn engagement, met het daaraan gepaard salaris bij de RhodesoNeeri.andica, mij nader werd bevestigd. Hiertegen was geen bezwaar. Bereidwillig zette Hengelaar Junior zich aan zijn schrijftafel en pende eigenhandig als volgt: Den Heer E. Jan Karper, Amsteldijk, — Amsterdam. Mijnheer ! Wij hebben het genoegen u bij dezen mede te deelen, dat wij naar aanleiding van uw sollicitatie naar eene betrekking bij onze Vennootschap, bereid zijn u als geëmployeerde te onzen kantore werkzaam te stellen, en zulks met ingang van den eersten Januari aanstaande, en wel op een salaris van Eén honderd vijf en twintig gulden 'smaands. Hoogachtend, Uitgeven-maatschappij Rhodeso-Neerlandica. De Directeur: P. A. Hengelaar Jr. 's GRAvenoord, 23 DeC. 1896. Weinig vermoedde ik, dat bij een eerste uitbetaling van tractement reeds daartegen zou worden gecontraveneerd, en dat een finale afrekening de rapaciteit der Hengelaars in het helderst daglicht zou stellen. Achtte ik een formeel contract van twijfelachtige waarde, ik had toch dienen te begrijpen, op de schriftelijke voorwaarde te moeten aandringen, dat bij mijn eventueel verlaten van de maatschappij, wegens niet-voldoening wederzijds, het aandeelenbedrag mij moest worden gerestitueerd. Hadde ik van het eerste oogenblik af mij die mogelijkheid als een waarschijnlijkheid voorgesteld, een zee van rampen ware mij bespaard. Wie is ten allen tijde wijs? — Zoo zal het goed zijn — merkte Pieter Hengelaar aan, terwijl hij Jan Karper het bewuste schrijven overhandigde, vervolgens den wissel van f 5000.— in een zakportefeuille opborg, en zijn horloge raadplegende — het wordt nu mijn tijd. Tot de andere week dus, meneer! De met bezigheden overstelpte man bespaarde mij een tweede monstering van en door zijn kantoorpersoneel, toen hij onmiddellijk hierop de eeredeur voor mij opende, die uitkwam in de lange gang, opdat ik het spoorwegstation zou bereiken — op mijne wijs. Op de Groentengracht gekomen, trok een coupé, die voor het huis stil stond, Jan Karper's aandacht. Het ding voor een doktersvoertuig aanziende, veroorloofde hij zich de belangstellende vraag aan den koetsier of iemand ziek was in het huis. — Neen — antwoordde deze — ik breng meneer Hengelaar temee naar den trein voor Amsterdam. — Hij heeft toch gelijk — meende Jan Karper — onze wegen loopen vrij wel uiteen, haasten we ons — daar gaat juist de tram naar het station. De zwart-grijze Hengelaar duikt andermaal op. Het was alsof de straatsteenen den kampvechter om een twijfelachtig bestaan, tegen het hoofd sprongen; het wilde hem voorkomen, dat hij een onverantwoordelijke daad had verricht. Een somber voorgevoel zeide hem, dat de geweldige levensstrijd, waaruit hij dacht met eere te zijn gekomen, thans eerst met onoverkomelijke hinderpalen in aantocht was. Maar de teerling was geworpen. Aan terugkeer geen denken. Het einde zou de lasten dragen. Hij gevoelde zich als een, die in een doolhof verward, het rechte spoor al meer en meer bijster raakt, blindelings voortholt naar een afgrond waartoe hij zich onweerstaanbaar voelt aangetrokken door een geheimzinnige macht. In den restaurant van het station ontwaart hij den „man van zaken" aan het buffet. Deze slaat haastig een glas cognac naar binnen, wisselt in het voorbijgaan met Jan Karper een paar woorden en spoedt zich vervolgens van de paarden-coupé naar een Eerste klasse stoom-coupé. Zeer zeker, onze wegen loopen uiteen — hemelsbreed. In den avond van dien gedenkwaardigen Decembermorgen zit Jan Karper, terwijl de regen buiten neerstroomt, zijn wedervaren te overpeinzen. Een oogenblik verademing in den gemakkelijken huisstoel, bij een knappend vuur, nu zijn zorgzame echtgenoote hem den warmen Chineeschen drank aanreikt. Daar gaat met drie rukken eensklaps de huisbel over. Er is toch geen brand ... en evenmin kan die haastig gebakerde schuw zijn voor de regenvlagen, want hij staat onder een zoogenaamd portiek. Terwijl ik een en ander overweeg, valt de dienstbode met deur in het vertrek en overhandigt mij een kaartje met de boodschap: — meneer, de man die dit briefje brengt, wacht op antwoord. Ik las: Kom heden avond of morgen vóór 12 uur in het Biblehotel — moet u noodzakelijk spreken. Jan L. Hengelaar Senior. De broeder- afgezant en afronder van alle netelige zaken. Een nieuwe verassing. Het zaakje is toch geklonken en geheel in het reine, zou ik meenen. Is er ter elfder ure werkelijk een kink in den kabel gekomen ? Wie weet of de antwoorden op het examen-formulier wel volmaakt in den geest van de Hengelaars zijn uitgevallen, en heeft men zich dus, intijds nog, bedacht. Ontveinzen zal ik niet, dat ik mij betrapte op eene gewaarwording, half van stille hoop op een afspringen der zaak en half weer van onvoldaanheid, als het werkelijk zoo eens was. Toch meende ik maar niet zoo aanstonds weer klaar te moeten staan en aan de oproeping van Jan Hengelaar op staanden voet gehoor te geven. Amsterdam trok dezen te innig aan, hij scheen er sedert niet uit te zijn geweest. Derhalve toog ik des anderen daags naar zijn logies. — Meneer Karper, hebt u met den wissel van f 5000.—, gisteren door u aan mijn broeder ter hand gesteld, in uw adviesbrief aan betrokkenen soms eene reserve gemaakt? — luidde Jan Hengelaar's dood-leuke vraag, terwijl hij mij achteloos de twee voorvingers toestak der linkerhand. Verraadt de Junior Hengelaar het uiterste van zenuwachtige bewegelijkheid, een neurasthenie, welke aanstekelijk en verlammend werkt op zijn naaste omgeving, op enkelen van zijn ondergeschikten vooral, alsof deze den blik ontmoet eens basilisks, — de Senior van den naam is het volmaakte beeld eener onverstoorbare kalmte, waarbij een kort aangebonden individu uit zijn vel springen zou, als het kon. Aan eerstgenoemde, die in terugstootende norschheid zich zelden beheerscht, waar hij in onbewaakte oogenblikken zich betrapt van zijn ladderhoogte onbewust te zijn afgedaald, bespeurt de weinig menschenkundige aldra met wien hij heeft te doen en dat hij op zijn hoede heeft te zijn. Tegen Hengelaar's Senior geconfectioneerde kalmte staat ge machteloos, tenzij ge hem prikkelt door eene houding, die dezen tot het besef brengt, dat ge de diepte van het stille water hebt gepeild en de troeven zijner gemerkte kaarten hebt gezien. — „Eene reserve!" Mijn hemel, wat had dat aandeelencijfer, door Hengelaar Junior, nadat het hem te stade was gekomen, later als „miserabel" uitgekreten, toch ontzettend veel om het lijf! Wat heeft dit onderdeel van het verachtelijk slijk der aarde den bezitters ervan al geen verdrietelijke uren bezorgd! — Ik vraag u, meneer Karper, indien u een bedrag van f5000.— van eene firma hebt te vorderen, en deze bezwaar maakt tegen een accept voor korten termijn, dan is dit, dunkt me, een reden om — — Zoo'n firma failliet te kunnen verklaren — wilt u zeggen ? Neen... dit is de reden niet waarom zij difificulteert. Laat u alleen gezegd zijn, meneer Hengelaar Senior, dat de firma Laxandi & Co. in ieder opzicht is wat de Franschman zoo eigenaardig noemt une maison de tont repos. Dat huis zou ik, als ik het bezat — en u dus niet noodig had — een miljoen willen toevertrouwen. Maar ik zal de heeren ter beurze gaan spreken. — O neen... neen... dat behoeft niet. Wij begrijpen dat de zaak — — Gezond is, meneer Hengelaar, en mijne handleekening, wat betreft de fi n a n c i e e 1 e zijde van mijn engagement bij uwe vennootschap, in niets uwe en uws broeders verwachting en bedoeling zal te leur stellen. In zoover zal uwe reis en uw verblijf in Amsterdam niet vruchteloos blijken. Zou ik mogen hopen, dat de Riiodeso-Neerlandica, — wier belangen officieus en met zulk een onbaatzuchtigen ijver door u worden behartigd en gediend — ook in de naaste toekomst steeds even prompt en coulant in de opvatting van mijn arbeid te mijwaart zal zijn? — Meneer, u spreekt niet, zooals het een bediende betaamt; overigens houd u zich maar kalm (een blik op de pendule van het salon) ik vertrek met den trein van i uur 30 naar Brussel... tot ziens ... in het Nieuwjaar! Twee vingers der linkerhand. (Jan Karper af). Eene pauze, maar niet zooals de lezer wellicht vermoedt. Mijn eerste gang was, zooals men begrijpt, naar het kantoor der firma Laxandi & Co. ten einde te weten te komen wat haar had bewogen het accept van den op haar getrokken wissel uit te stellen. Ik kwam — zoo heette het — als geroepen en zag in hunne mededeeling mijn aanvankelijk vermoeden volkomen bevestigd. Mijne positie kennende en van betrouwbare zijde ingelicht omtrent de faits et gestes der Gebroeders Hengelaar & Co., die het Wetboek van Koophandel beter kennen dan de eerste rechtsgeleerde het verwerken kan, achtten Laxandi & Co. het zaak, Jan Karper een en ander onder het oog te brengen, opdat hij, na de opgedane ondervinding, zijn laatste redmiddel niet roekeloos op het spel zou zetten. Ons i.i gezegd: Eer een half jaar voorbij is, zoo niet lang reeds te voren, zal hij inzien, dat niet zijn persoon, noch zijn werkkracht, maar zijn vijfduizend gulden het begeerde voorwerp hebben uitgemaakt. Wij zijn bovendien in ervaring gekomen, dat de hoogst gesalarieerde, — wiens betrekking en daaraan verbonden arbeid bij de Rhodeso-Neerlandica geen sinecure is, — even f 700.— geniet. Wat zult u, meneer Karper, die meer dan het dubbele gaat ontvangen, niet moeten presteeren voor zulk een tractement, dat bij iedere andere maatschappij weliswaar geen gewicht legt in de schaal, maar bij de Hengelaars u zal worden aangerekend als eene som, die u niet verdienen kunt. Daarbij is u geheel in hun macht, een uitweg is u, met het loslaten van dit geld, volkomen afgesneden. Dat zij de lieden zijn, om van zulk een positie misbruik te maken, wees er van verzekerd. En nog is ons gezegd: Hengelaar & Co. kunnen slechts verloopen individus gebruiken, ieder ander degelijk werkman houdt het geen maand bij hen uit. Niet zij zullen u ontslaan, maar de kwaliteit en kwantiteit van het u opgedragen werk, de wijze waarop men dit werk wenscht verricht, de behandeling die men zoo iemand zal aandoen, rechtstreeks en door derden, oogluikend, omdat hij nu eenmaal een strop, een lastpost is, van den aanvang af, zullen er hem toe brengen — — Den boel in het honderd te gooien en er den brui van te geven — viel Jan Karper, wien de toespraak in overweldigende lengte te machtig begon te worden, den spreker in de rede — maar ik kan nti nog minder terugkrabben dan ooit. Dit zult u, businessman, het eerst begrijpen, dunkt mij. — Er zou een mouw aan zijn te passen — zeiden Laxandi & Co. — doch wij wenschen vreemd te blijven aan den schijn alsof wij belang hebben bij uw geld. — Ik kan mijn noodlot niet ontgaan! — riep Jan Karper uit met een theatraal gebaar — het vervloekte er van is, dat Hengelaar & Co. eerst dat geld moeten hebben — — En dan uw persoon... dien zij best kunnen missen. Adieu! Ik had dus nog — om mij van Janmaats uitdrukking te bedienen — een week voor den boeg. Was het de overspanning der laatste dagen, die mijn gestel totaal in de war had gebracht? Werkte het duister voorgevoel eener alles behalve rooskleurige toekomst mede, om mij eene wijle nog te doemen tot gedwongen werkeloosheid ? Genoeg, de zoogenaamde modeziekte greep mij aan, met al den aankleve harer naargeestige onhebbelijheid. Tot overmaat van de beroerdheid — men houde mij dit woord, dat het best den toestand teekent, ten goede — kwamen beurtelings ongevraagd mij geheel onbekende personen opdagen, om mij terug te houden van een onberaden stap. Het typische hunner onderling vrij wel overeenstemmende verklaringen kwam per slotsom meestal neer op het „hondenleven", dat mij wachtte in de luxe-stad 's Gravenoord. Jan Karper houdt er een eigenaardige mystiek op na. Wellicht draagt zijn verblijf in Indië daaraan schuld. Tot vervelings toe herhaal ik: er ligt een fatum op sommige menschenkinderen, het Kismeth van den Arabier, waaraan hij geen weerstand bieden, een demon des verderfs, dien hij niet ontloopen kan. De Mephisto, die hem vervolgde, blies hem voortdurend in het oor: Du bist der Mann noch nicht den Teufcl fest zu halten', Umgaukle ich dich mit Scheingestalten, Versenk' dich in ein Meer des Wahns!*) Op ii Januari 1897, nog half onder koortstemperatuur, snelde hij per eersten trein zijn noodlot te gemoet. Bij aankomst aan het huis op de Groentengracht werd hij door den gedienstigen loopjongen verzocht maar naar het kantoor te gaan. Aldaar aangeland, trof hij Hengelaar Junior in achtelooze houding, leunende met de ellebogen op den hoogen staanden lessenaar, naar den schijn met zijn ondergeschikten in herablassend Gesprcich. Jan Karper, voor wien het er thans op aankwam een behoorlijk entrée te maken et de faire bonne mine d mauvais jeu, groette met beleefde onderdanigheid zijn gebieder en kameraadschappelijk met een „Goeden morgen, heeren!" de collega's. Hij verwachtte eene formeele voorstelling in het geformuleerde Gravenoord. Droogweg sprak de kapiteindirecteur, die eene houding had aan te nemen in tegenwoordigheid van zijn personeel: — Zoo, meneer Karper, gaat u even in mijn kabinet! Nu zullen we de installatie hebben van het nieuwe lid, ten kantore der Rhodeso-Neerlandica, meende onze zwerver. — Ik ben — begon deze — van mijne ziekte nagenoeg hersteld, ik dacht: het kon nog zoo lang duren en — — Heeft u mijn brief niet ontvangen, die gisteren aan u is afgegaan? — viel Hengelaar hem onverwacht in 1) Goethe's Faust. de rede — want dan hadt u zich een vergeefsche reis bespaard. Jan Karper kon zijne ooren nauwelijks gelooven. Begoochelde hem de influenza, welke alsnog niet had uitgeraasd? En de onheilspellende blik van Hengelaar, gaf die iets anders te kennen dan dat, op het laatste oogenblik nog, de zaak was in duigen gevallen, zegge geketst? Zouden Laxandi & Co... . ? — Ik liet u aanschrijven — vervolgde Hengelaar Junior, die Jan Karper's verbazing en peinzen met minder welgevallen gadesloeg, omdat hij dezen, zooals later bleek, verdacht van niet onvoorwaardelijke onderwerping aan en berusting in zijne (Hengelaars) plannen — om eerst op 18 Januari uwe betrekking te aanvaarden, om reden ik heden, zoo straks tegen 12 uur, „even" voor zaken naar Berlijn moet en eerst na verloop van een dag of acht weer zal terug zijn. U zult begrijpen, dat hier niemand is, die u in uwe werkzaamheden kan inleiden als ik alleen. Ik geef u dus nog vacantie voor dien tijd. Jan Karper's gelaat teekende diepe teleurstelling. Hij had gedacht den doodendans te zijn ontsprongen en zag nu slechts uitstel van executie. Dat hij, in weerwil van deze winterreis naar Pruisen's hoofdstad, waarop mevrouw Hengelaar, volgens gedienstige mededeeling, haren echtgenoot zou vergezellen, alevel niet aan den slag kon gaan, was hem niet recht duidelijk. — Valt het nieuws u niet mede? — vroeg Hengelaar Junior, die de teleurstelling op Jan Karper's gezicht meende te lezen. Deze laatste kon een gulle bekentenis niet weerhouden. Hij achtte het toch zaak nu ook eens, voor een oogenblik, den diplomaat te moeten uithangen. — Om u de waarheid te zeggen — antwoordde Karper — ik gevoel mij teleurgesteld. Verkeerde ik al aanvankelijk onder den indruk, dat ik heelemaal had kunnen wegblijven en de maatschappij van haar besluit omtrent mij was teruggekomen, financieel gesproken, begint mijn optreden reeds terstond met verlies. — Wat wilt u daarmee zeggen? —vroeg Hengelaar, die zijn ooren spitste, als het de financiën betrof. — Wel.. . van het heen- en weer reizen nog afgezien en van mijne ongesteldheid, die een dokters- en apothekersrekening na zich sleept, eveneens. Maar ik zit op dubbele lasten, meneer Hengelaar. Ik moet hier in Gravenoord vier maanden lang leven en garfon, omdat ik, wegens huur aan mijne woning in Amsterdam tot Mei, niet zoo dadelijk kan opbreken met mijn have en gezin. En nu stelt de maand Januari zich met late in-dienst-treding al heelslecht in. — Is het anders niet, stel u daaromtrent gerust — haastte zich Hengelaar in het midden te brengen — ziek zijn is overmacht, geheel buiten iemands schuld ... als het drie maanden duurde, ik zou anders zeggen,. .. neen, uw salaris gaat door, zoo'n tien dagen daarop letten wij niet. Ga nog eerst maar wat bekomen van je influenza, u ziet er nog niet te best uit, en dan Maandag 18 Januari present. Dag meneer! — Een druk op den knop eener schel. (Jan Karper af.) De wind woei ditmaal uit een gunstigen hoek. Men gelooft zoo gaarne wat men wenscht, als de struisvogelpolitiek het nevelfloers der verblindheid voor iemands oog trekt als een zware Novembermist. De wissel ad f 5000.— was op 30 Dec. j.1. uitbetaald en dagen te voren reeds vernegotieerd. Er was geldnood in het land. Jan Karper had in zijn nieuwe residentie nog eenige noodzakelijke schikkingen te treffen voor zijn ophanden viermaands vrijgezellen- bestaan en keerde eerst laat in den avond tot de zijnen in Groot-Mokum terug. Op zijn schrijftafel lag een brief van den volgenden inhoud: Den heer E. Jan Karper, A mstel dij k,-A m sterda m. Mijnheer ! Ons onderhoud van heden overdenkend, wilde ik nog, ter vermijding van misverstand, even duidelijk doen uitkomen, dat het mijne bedoeling is uw traktement te doen ingaan van den dag waarop u in dienst zoudt getreden zijn, alzoo heden 11 Januari en dus over deze maand u % van uw tractement zal competeeren, wat mij het billijkst voorkomt. Gelijk afgesproken, verwacht ik u dus a.s. Maandag. Hoogachtend, Rhodeso-Neerlandica Uitgevers-Maatschappij: p. o. Den Directeur, W. Fkanssen. 's GrAvenoord, i i januari 1897. Ik teeken hierbij enkel aan, dat mijn engagementsbrief van 23 Dec. 1896 (zie pag. 53) luidde in substantie: tegen een maandelijksch salaris van f 125.— ingaande van den Eersten Januari aanstaande. De „billijkheid" van den heer Pieter Hengelaar Junior vormt een der schitterendste kwartieren van zijn hoog adellijk eerlijkheidsblazoen. Dit was een begin zijner financieele correctheid — wat Jan Karper betreft — waarin hij zich consequent zou blijven tot het einde van diens werkzaamheid. Wij herinneren ons een liedje, dat, lang na de afscheiding van België, het volksrefrein was in Nederland, op de wijze van: Mon père est a Paris, ma inêre est a Versailles, etc. De kip is nu geplukt, De haan, hij is gevlogen, En Pieter is verrukt, En Jantjen is bedrogen. Enfijn! Enfijn! Enfijn! ) ^ De dief ging naar Berlijn! ) Rhodeso-Neerlandica. TWEEDE GEDEELTE. Het Model-kantoor van Nederland. Een entrée. Toen Jan Karper in den morgen van den i8en Januari 1897, te negen uur precies, zich meldde aan de eerepoort van de Uitgevers-maatschappij Rhodeso-Neerlandica, en niet aan de keldergang, om reden hij bij het korps der ambtenaren, alsnog niet officieel was ingelijfd, werd hij door het bekende „halve" dienstmeisje, voor de zooveelste maal verzocht „zoolang" plaats te nemen in den salon. — Dus alweer antichambreeren — dacht de employéaandeelhouder. „Lasciate ogni speranza voi che intrate!') kon hij zich niet weerhouden uit te roepen, terwijl de Hebe de deur opende van een achtervertrek, dat uitzag op een binnenplaats. — Wablief? — vroeg de gedienstige — Engelsch versta ik niet, meneer. — Vuil weertje van daag — zei Jan Karper, die dacht een alleenspraak te voeren. — Zegt u dat wel — antwoordde de spraakzame jonge juffrouw — mijn meneer en mevrouw hebben 't ook niet getroffen voor een plezierreisje naar zoo'n ver vreemd land, ze kwamen van nacht om twaalf uur eerst thuis. — Wat je zegt — was alles dat Jan Karper hierop had te zeggen. — En daarom — ging zij voort — moest ik meneer maar zoolang in de zaal laten, zeien ze, want meneer en mevrouw zijn nog niet bij de hand. Da ... ag! — Ja, dat laat zich begrijpen — meende Jan Karper, die begon te overwegen wat mevrouw eigenlijk bij al het 1) Laat alle hoop varen, gij die hier binnentreedt. Dante's Inferno. gedoe had te maken, toen zijn oog viel op een ruigen damesmantel en winterhoed vóór hem, achteloos, bij de nachtelijke thuiskomst waarschijnlijk op de salontafel, neergeworpen. Jan Karper kreeg eensklaps een zeer hoogen dunk van de echtelijke liefde des patroons en niet minder van diens financieele kracht, om, in het gure jaargetijde, zijne echtgenoote de weelde te gunnen eener reis hors de saisoti. Die Gravenoorders weten het leven toch rccht te genieten. Maar het is hier verduiveld kil en koud, in dit hol vertrek — meende Jan Karper — een half uur is alweer voorbij. Door hoeveel formaliteiten zal ik nog heen moeten, alvorens, zooals de luidjes daar boven, te zitten vastgespijkerd aan een lessenaar, als een stukje oud vuil. dat geen waarde meer heeft. Want of ik me nu al berusting tracht in te pompen, met de levenswijsheid van „gedane zaken nemen geen keer" het helpt me geen stroobreed verder. Ik geloof eerder aan de waarheid van het „wien de goden willen verderven, benemen zij eerst het verstand". Drommels, wat is het hier somber en ongezellig! Zou de baas zoo'n boekenverslinder zijn, te oordeelen naar het aantal waarmee de kasten hier zijn gevuld? Gegroet, gij banden zonder lezers ... ik zal het genoegen wel — — Of meneer maar naar boven wil gaan, naar de Directiekamer — insinueerde de kantoorknecht, die ik nu in een soort van liverei zag gestoken, een rood gestreept huisjasje, dat hem krap sloot om de leden. — Hé.. . zeg eens ... hm ... ? — Mijn naam is Pat! — Zeg eens, Pat, ben je hier altijd zoo gekleed? — Alleen als ik aan tafel bedien, meneer. Aanstonds ben ik kantoorkn .... ik bedoel magazijnmeester, meneer. Zal ik maar voorgaan? — Als je blieft! Het is op dit gewichtig moment, hier de plaats om te doen uitkomen, dat Jan Karper bij den aanvang zijner werkzaamheden nu — hoewel wat laat — geheel open oog en oor had voor den toestand. Hij was vast besloten zich in het onvermijdelijke te schikken. Het plan van den veldtocht, van den beginne af geopend tegen zijn geldelijk persoon, lag hem kristalhelder voor. Het lang gerekt voorspel was achter den rug. De eigenlijke komedie kwam aan de beurt. Wanneer hij daarin de hoofdrol van aarts-mopperaar vervult, is dit hem niet te wijten maar dragen de omstandigheden ervan de schuld. Bloemzoet te zijn, tegen wil en dank, ligt niet in zijne kracht, veel minder op zijn weg. — Zoo, meneer Karper, eindelijk is u daar! — riep de directeur den binnenkomende half gemelijk toe, alsof deze hem in de nachtrust had gestoord — Voordat u aan het werk gaat (Jan Karper ziet naar een stoel) neen, ik kan thans kort zijn, voordat u met de werkzaamheden begint, heb ik u even een en ander op het hart te drukken. Jan Karper luisterde met spanning en ingehouden adem, als wachtte hem een geheime openbaring. Wat zou hij thans vernemen in dit gewichtig uur? — Ik heb u te zeggen, meneer — ging de directeur met nadruk voort — ik heb u als een bevel op te dragen, aan niemand op het kantoor iets te reppen omtrent het cijfer van uw tractement, dat — — Exceptioneel hoog is — viel Jan Karper den spreker ontijdig in de rede. — Zoo, vindt u dat ook? — Als ik niet reeds wist, dat de helft hier het maximum is — zei Jan Karper onvervaard — dan begrijp ik het nu. — Zoo, meneer. Dit is dus punt nummer één. Het tweede — — Ik mag niet zeggen, dat ik aandeelhouder ben — vulde Jan Karper stoutweg aan. — Meneer, u dient te zwijgen als uw directeur spreekt, begrijpt u! — Ik begrijp, meneer Hengelaar. — Men noemt mij hier „directeur." Dat is punt nummer twee. Het eerste, uw salaris, geldt hoofdzakelijk voor het geheele personeel, op ééne uitzondering na, en die uitzondering is zekere Glazenkamp, die volstrekt niet heeft te weten dat u aandeelhouder is. De anderen hebben er ook niet mee noodig, maar die Glazenkamp is zoon Jantje bemoeial, die met minder lofwaardige bedoelingen alles wil uitvisschen. — Hij zal ook veel van hengelen houen — merkte Jan Karper droogjes aan. Geen gezochte aardigheden. Glazenkamp bevalt me niet in zijn werk en gaat eerlang heen. U kent dus de consigne — - Ja... en het wachtwoord weet ik ook — zei Jan Karper, voor wien Hengelaar Junior nu eensklaps oprees als de kapitein-kommandant der Gravenoordsche schutterij. En u zult begrijpen, meneer, dat men hier zijn plicht heeft te doen; er moet worden gewerkt, hard en 'an£ï gewerkt, op mij rust een ontzettende verantwoordelijkheid — - Ja, die is heel groot, vooral tegenover de heeren commissarissen, mannen van naam en faam, en dan, last not least, de aandeelhouders — Meneer, u gaat uw competentie te buiten; dat staat niet ter uwer beoordeeling. - Ja, dat s waar ook — zei Jan Karper, die tevergeefs trachtte in de rol te blijven van employé. — Ik was het bijna weer vergeten, dat ik aandeelhouder ben van vijf Preferente, Serie B. . .. wanneer, als ik vragen mag — — O de stukken, bedoelt u ? Die ontvangt u eerstdaags, ze moeten nog gecontrasigneerd. Het trok mijne aandacht, dat men zooveel haast had gemaakt met de inning van het aandeeien-bedrag; het wilde mij voorkomen, dat men mij den voet op het kantoor niet hadde gegund, alvorens de vijf mille goed en wel binnen waren gekomen, terwijl met de aflevering van de titels nonchalant werd getalmd. — En nu, meneer Karper,— hervatte de heer Hengelaar na ecne pauze — ik wil hopen, dat u nuttig, practisch, zelfstandig en nog lang aan onze maatschappij zult werkzaam zijn. Ik heb gezegd. (Hij opent de dubbele deur, die toegang geeft tot het kantoor): — Uw plaats is voortaan hier! De voorstelling aan en de kennismaking met de collega's. Daar stond ik. Met den hoed in de hand waarmee men komt door het gansche land, is een spreekwoord, dat in onze dagen de enormste ketterij blijkt, die ooit verkondigd is. Zoo ook hier. Geen vin van het personeel verroerde zich. De Jingo alleen verkneukelde zich met de wetenschap van de soort paling, die in de fuik was geraakt, want ook hij hengelde op zijn tijd. — Mag ik mij aan de heeren eens voorstellen? — ving Jan Karper aan op bescheiden, bijna deemoedigen toon, want het hinderde hem, na zooveel kantoorervaring, geen zweem van of in het geheel geen collegiale deelneming te ontwaren, onder mannen, van wie hij mocht onderstellen, dat zij de wereld en het leven evengoed kenden als hij zelf. — Mijn naam is Jan Karper, ik zal het voorrecht hebben met de heeren te mogen samenwerken. De heer Verkerker, als de oudste, meende nu toch het initiatief te moeten nemen en trad op hem toe met een beschermend: — Zoo zoo, weet u ook wat van administratie ? Wel, wel, zoo, zoo ... — en sukkelde weer naar zijn schrijftafel van chef-de-bureau, zegge bewaker van het onder zijn eigenaardig toezicht geplaatst personeel. Na hem daalde de heer Glazenkamp van zijn kantoorkruk. Hij nam Jan Karper op als een vreemdsoortig dier, met blijkbare voorwetenschap, dat deze als zijn opvolger bestemd was in de twijfelachtige positie waarin hij, Glazenkamp, van de oprichting af der Rhodeso-Neeklandica, had verkeerd. Op ironisch-sarkastischen toon promoveerde hij den heer Verkerker tot Onder-directeur, wat diens leeftijd, familiebetrekking en „surveillance" betrof, het overige, zeide hij, moest ik zelf maar begrijpen. — Neen — meende de heer Franssen, die zich als zoodanig kenbaar maakte, — ik ben hier de briefschrijver en letterknecht op kommando, — maar het feitelijk gezag zetelt in dezen langbeenigen klerk (kom sta eens op, meneer Jingo.) Ik heb de eer, meneer Karper, u voor te stellen den eerst-aanwezend ambtenaar, eervol gepasporteerd Wachtstube Unterofficier, zur Befehl, Herr Hauptmann! daarbij gewezen belastinggaarder en ci-devant kweller van de lieve schooljeugd, de hoop des vaderlands. You never forget (blies de heer Franssen mij op veel beteekenenden toon in het oor) he 'sthe governor's right hand, the very man in this comedy of errors). — Zeg, schei je uit met je bez. . . fransch-parlevinkerij! — bulderde Jingo. — Iedereen spreekt hier zijn moerstaal, hoor! — En tot Jan Karper zich wendend: — Zoo, ouwe heer, je komt zeker als het vijfde rad aan den wagen (heel ver was hij de plank niet mis). — Dat is te zeggen — zei Franssen — altijd als een geïsoleerd achterwiel, dan loopt de kar nog wat zwaarder dan ze al doet. — Zeg ouwe — hernam Jingo — je komt hier toch geen romannetjes lezen of saaie redeneeringen houen? .. 'tls hier poot aan spelen . . alle hens! Ik zeg 't maar net als ik meen, zoo'n echte Gravenoorder, als ik, wind er geen doekjes om. — Ja maar — begon Jan Karper, die tusschen den Jingo terstond de positie wilde afbakenen, — als zoo'n opentongigheid nu juist niet naar ieders smaak is — Dan dondert zoo'n ieder maar op — was het onverwacht bescheid van den sergeant-instructeur — en blij mag je zijn, dat ze voor je duiten zoo'n ouwe(n) paai nog lusten in de zaak. — Ho! ho!. .. meneer Jingo — kwam de heer Verkerker tusschenbeiden — dat is nou wel wat al te zeer op den man af; meneer Karper moet wel denken, dat... — Het rioel van de kazerne weer openstaat — vulde Glazenkamp aan — je zult je zakdoek nog al eens moeten uithalen, meneer Karper, — als dat heer den rooster ervan optrekt, dan komen er geuren voor den dag... — waarbij de Gravenoordsche grachten vergeleken, nog eau de cologne spuien — voleindigde Franssen. — De Jingo opstuivend: Zoo . .. wel, wel... en dat beweert (op Glazenkamp doelend) zoo'n gewezen adjunct-directeur van den kouen grond, die nou op 'tkrukkie zit. Je hebt in Janstinje(Oostindië) de lui zeker ook zoo willen lijmen als je 'thier hebt geprobeerd, maar we zijn goddank zulke suffers niet, dat heb je ondervonden, in de kaart gekeken gladjanus, we hadden je gauw in de gaten hoor! — O, zeg erreis — hernam Glazenkamp — dat heeft meneer Karper jou zeker ook al. En dan snap ik niet hoe de lui hier zich zoo maar laten lijmen, eerder toch omgekeerd — merkte Glazenkamp droogjes aan, terwijl hij Jan Karper schuins begluurde. — Zeg eens zei deze — eer de heeren op dezen Poolschen landdag verder spreken — mag ik weten welke zitplaats mij hier is toegedacht? Ik sta hier als een poes in een vreemd pakhuis, cn ik zon toch graag — Nou dat is al heel naar den bekenden weg vragen zei Jingo—je ziet tegenover den gewezen adjunct die twee leege plaatsen aan den hoogen lessenaar; je mag op twee ki ukken tegelijk gaan zitten, voor mijn part, maar twee bergplaatsen is niet noodig, je kunt het best met één af. Sloet (de loopjongen) moet ook werken, als ie buiten t kantoor niet aan t stukjes draaien is. — Mijnheer de directeur — begon de zilverwitte heer Verkerker — zal u ongetwijfeld reeds uwe werkzaamheden hebben opgedragen, zoodat u terstond aan den slag kunt gaan. Ik heb zoo iets vernomen van een ... hoe heet het ook weer, meneer Jingo? — Wablief? —geeuwde in antwoord de aangesprokene, op het eenig hooren van een tot hem gerichte vraag hij heet Jan Karper, heel vet is ie niet, ik heb wel eens andere Jannen aan den haak gehad, daar kun je van op an, dat weet jij wel, Sloet, hè? (Sloet beaamt dit met — da zei waai wezen, meneer) — O ja, meneer Karper — zegt Franssen, den draad opvattend — in de zomerdagen gaat Jingo met zijn kornuiten uit hengelen, al heel vroeg. Maar dan weet men niet wie natter zijn, de visschen, die niet bovenwater zijn geweest of de kranige hengelaar, die dan gemeene zaak met de waterbewoners maakt. — Ja, als het in die(n) tijd is — vervolgt Glazenkamp het visschersthema — dan hebben de Erven Lucas Bols een goejen aan meneer Jingo;.. als een liter klare 85 cent kost, dan is dat heer voor fi.275 de man per dag. — Heb je nou ooit weer zoo'n lamstr.... gehoord? — barstte de referendaris los, die zich getroffen waande op een gevoelige plek. — Dat wil een duit mêe in 't zakje gooien, om zich een air te geven, alsof ie hier wat gewicht in de schaal legt, dat weet niks van de zaken en heeft op- en aanmerkingen op een ander. Als een klein kind mot k — Ah! daar zet Jingo het riool van zijn kazerne-welsprekendheid weer open — viel Glazenkamp den spreker in de rede — let op, hij zal iemands geboorteakte lichten, en dan komt er meer voor den dag dan de betrokkene zelf gewoonlijk weet. — Mijne Heeren, — waagde Jan Karper in het midden te brengen — ik ben den heer, den bureauchef Verkerker, nog altijd het antwoord schuldig op ZEds vraag omtrent het mij opgedragen werk. Ik zou graag — Ik zou maar wachten — zei Glazenkamp — totdat meneer Hengelaar u aanstonds binnenroept; de voorstelling aan het personeel is nu zoo goed als afgeloopen. Zeg dat wel, meneer, dacht Jan Karper. Het was hem, noch den lezer zal het zijn ontgaan, dat hij hier te doen kreeg met lieden van vreemdsoortig slag. Hij kwam tot de eigenaardige ontdekking, dat het woord „herrie" als de zachtste benaming mocht gelden waarmee Pieter Hengelaar Junior, hem, Jan Karper, zijn eigen kantoor had aangeduid, en hij begreep, dat, afgezien nog van het hem op te dragen werk, een zware taak hem wachtte voor een op den duur onderling goede verstandhouding in het dagelijksch verkeer. — „Allons, enfants de la patrie!" — stemde de heer Franssen aan." — „Was kommt dort von der Höh'!" — viel de heer Glazenkamp in. — „In 's Gravenoord woont een dragonder" — bromde Jingo. — „Ziet eens hoe de kleine lacht" — piepte Sloet, de kantoorlooper, allen met hun daarbij goed gedachte begeleiding, toen eensklaps de dubbele deur van het voorkabinet werd geopend met een ruk. De figuur van Hengelaar Junior stond in een ommezien in het berookt kantoor. Met gefronste wenkbrauwen, den rossigen knevel als een koraalrif vooruitstekend, terwijl de staalblauwe oogen met ijskoude uitdrukking de omgeving monsterden, kwam het met aanstellcrigen toorn van zijn lippen: Meneer Verkerker!.. . wat is hier gaande? De heeren schijnen te denken (de heeren dachten niets) dat een degelijk kantoor een jeneverkroeg is waar men rookt, babbelt en zingt. De heeren blijken geen idee hoegenaamd te hebben van „zaken". Ieder meent hier zelfstandig te kunnen optreden, dat is een geheel verkeerd denkbeeld; als er gezag heet te bestaan, dan berust dit bij niemand als bij mij alleen. Waar is de jongen? Ik zie de(n) jongen niet! (Sloet was bij het binnenkomen van den gebieder verstoppertje gaan spelen op de pakkamer). Waar is de jongen? heeren! . . . Antwoordt hier niemand? — Hij is even uit — zei de Jingo, blijde iets te kunnen zeRSen> om den storm, die dreigde over te slaan tot een orkaan, te doen bedaren. — Zoo ... zonder mijn voorkennis den jongen uitzenden! Wie veroorlooft zich dergelijke zelfstandigheid? Hoe komt de hooge lessenaar geheel verdraaid? De heeren weten dat bij winterdienst deze juist omgekeerd moet staan ... — Meneer Karper zegt, dat hij anders geen licht heeft, en hij moet toch kunnen zien, zegt ie — bracht Verkerker, die zijn schoonzoon kent, zooals hij beweert van haver tot gort, sussend in het midden. — Zoo ... dan moet meneer Karper maar denken dat de zon schijnt — grinnikte Hengelaar Junior, zich verkneuterend over een geestigen inval — maar de lessenaar moet weer op zijn plaats. — Als die gloeiend-rooie potkachel de zon kon verbeelden — waagde Jan Karper — dan zou 't wel gaan. — Geen aardigheden aan dit kantoor, meneer. We zijn hier om te werken .. . waaraan is u bezig' — Ja... dat wilde ik u juist vragen, meneer de directeur — antwoordde Jan Karper op guitigen schooljongenstoon, en hij zag hoe de heer Franssen, bij dit gezegde van den employé-aandeelhouder, het hoofd en een daarin anders verborgen lid boven diens schrijftafel uitstak, terwijl Jingo hem aanzag met de bovenkaak van zijn gezicht over de onderkaak rustend, zooals een haai zou hebben gekeken, als deze zeetijger op dit oogenblik Jan Karper had kunnen aanzien. De heer Hengelaar scheen zich eensklaps te herinneren, dat hij alléén mij in mijne bezigheden kon inleiden. Hij vestigde zijn blik op Jingo. — Wat behandelt u op het oogenblik, meneer Jingo? — was zijne vraag. — De bibliotheek van Johannesburg voor de mail van 28 Januari. — Zoo, laat meneer Karper de lijst eens zien van wat, buiten het School-Departement, in Zuid-Afrika al zoo gevraagd wordt, en komt u dan even bij me, meneer Jingo. De orkaan was bezworen, de storm had zich gelegd. So flösst man seinen Leuten den Respekt ein undwird man imponirt. Jan Karper had op geen enkel kantoor in dergelijke openbaring de macht van het „één zij koning, één zij heer" gevoeld, en dat moest hij toch vooral begrijpen. Als hij zich soms mocht inbeelden een greintje zelfstandigheid, in welke nietigheden dan ook, zich te kunnen aanmatigen, dan was hem dat heden voor goed verleerd. Maar ik houd het er op het oogenblik nog voor, dat de heer Hengelaar Junior, op dien gedenkwaardigen morgen van den i8en Januari 1897, bepaald verkeerde onder den indruk eener stramme exercitie van het Preussisch Militar, eenige dagen tevoren door hem bijgewoond op het Tempelhoferfeld te Berlijn. Ik gevoel me bij het neerschrijven mijner herinneringen door het indruk-, zegge schrikwekkend optreden van dien Pieter Hengelaar, Jr. so famos kriegcrisch angeivittert, dat ik dit moeielijk kan wedergeven in onze anders rijke moedertaal, maar bij de Germanen leentje-buur moet spelen, tegen wil en dank. Nog ligt Pieter bij me onder sterke verdenking die Tempelhofer manoeuvres te hebben bijgewoond, in de uniform van Niederlandischer Landwehr-Hauptmann, Befehlsführer der 's Gravenoordsche Artillerie, Section-Batterie No. 11. Vergis ik mij niet, dan heb ik dien morgen een etiket zien afhangen van zijn reisvalies waarop in prachtig randschrift „Hauptinann Hengelaar" stond gesignaleerd. Dat ik met deze eind-eeuwsche ijdeltuiterij en Hengelaarschen grootheidswaanzin den bal zoo geheel niet missla, zal het vervolg leeren van mijne waarnemingen aan het eenig model-kantoor, dat Nederland bezit. Het voorloopig werk van Jan Karper. Na verloop van vijf minuten keert Jingo terug. Let op, dacht ik, daar zullen we de potsierlijke evolutie van Ting! Ting! weer gaande hebben. Toch niet. Voor deze speciale gelegenheid was er een variant op gevonden. De directeur scheen te begrijpen, en het pleit voor zijnaanstellerijvermogen, dat een goed opgezette klucht niet mag lijden aan het gebrek van eentonigheid. Het eerste vereischte van een blijspel betrachtte hij met stipte nauwkeurigheid, en wel, de hilariteit der aanwezigen geen oogenblik te doen verflauwen maar gaande te houden van begin tot eind. Jingo heeft nauwelijks zijn werk hervat, ofdaar verschijnt de al-geweldenaar weer in persoon; hij houdt stand, maar in de dubbele deur. Een fronsende blik over het kantoor. Wicn zal het nu gelden? — Meneer Verkerker! — Present Directeur! —Kom „even" binnen! Verkerker gaat dan ook maar even, voor de leus als 'tware, en is pas weer voor zijn schrijftafel gezeten, of bons! daar staat de schoonzoon andermaal op den dorpel. De beurt is aan den neef: — Meneer Franssen, dat kan zoo niet langer, de staten voor Leipzig moeten af! En het lijstje dat ik u heb opgedragen. Kom even hier. Franssen verwijlt ruim een kwartier in het directiebureau. Teruggekomen, zegt hij: — Ik geloof, dat de majoor van de schutterij, die destijds met de feesten, ter eere van den Russischen admiraal Avelan, heel Parijs in rep en roer bracht, meer succes heeft heeft gehad dan onze kapitein te Berlijn, hij is vandaag bl onhandelbaar —... Rrrr ... open gaat de dubbele deur. — Meneer Glazenkamp, denkt u aan het Bestelhuis, dat morgen aankomt en dat de facturen voor Pretoria intijds klaar komen. U hebt ook een lijstje in opdracht, ik moet u noodzakelijk spreken. Hier komen, als je blieft! — Stram exerceeren is vandaag aan de orde — merkt Verkerker aan, die alleen een handeling afkeurt van den schoonzoon, zoodra de kantoorwerkzaamheden ondergeschikt geraken aan de beslommeringen van schutterijadministratie c.a. — Ik durf te wedden — zegt Franssen — dat Jingo een rapport moet uitbrengen over de houding van de l'ommersche grenadiers, dat vandaag of morgen den kolonel hier moet worden voorgelegd. God beware ons, Rhodeso-Neerlandica. 6 als dat voor Piet de promotie tot majoor tengevolge heeft. — Tut, tut, zoo'n vaart zal het niet loopen, zegt Verkerker geruststellend. — Een „lijstje" van de verschillende wapens, die deelnemen aan de manoeuvres, moet er zeker van worden opgemaakt — meent Franssen — want lijstjes behoort tot een fort van mijn zaakkundigen neef. — „Majoor" zou zeker boven de formatie zijn van de 's Gravenoordsche schutterij, die er al een heeft, of het moest wezen a la suite — beweert Glazenkamp, die inmiddels op zijn kruk is teruggekeerd. — Wat wil zoo'n kuiken nou afweten van formatie of „elle swiete"! — roept de Jingo — ik wed, dat ie den naam van zijn grootmoeder niet kan onthouen, en dat praat van formatie en elleswiete. Dat zijn lui, die altijd — Ping! (Jingo tot den loopjongen). Ping! — Sloet, ga eens hooren wat meneer de directeur wil — Er zijn lui, die altijd groote woorden in der lui parlement hebben, om groot te kunnen doen — voleindigt de Jingo. — Meneer Karper, u wordt geroepen bij den directeur. Ah zoo! Ik geniet de eer electrisch te worden ontboden, dacht ik. Nu kom ik zeker te weten wat ik hier zal te doen hebben. — Meneer Hengelaar, wat is er van uw dienst? — Directeur, asjeblieft, meneer. U dient eens en voor altijd te weten waar u staat. — Welnu, in het directie-bureau. — Juist, meneer, als u dat maar begrijpt. En ik neem de letterlijke opvatting, die u voor een ongepaste aardigheid wilt doen doorgaan, zooals u ziet, ook als zoodanig op. En nu geen praatjes meer, want die hebben met uw engagement voor goed afgedaan. U kent het Nieuwsblad voor den Boekhandel? — Ja, ja. — Zoo. Dan moet u eens beginnen met een wekelijksch lijstje te maken van daarin aangekondigde boekwerken. Maar dat lijstje moet heel oordeelkundig worden opgemaakt. Het is voor Transvaal, begrijpt u? U dient te weten wat soort boeken daar gewild zijn en welke niet. Ik ga van het plan zwanger voor Zuid-Afrika een Weekblad op te richten, waarvan u als redacteur zult optreden ; daarin worden die lijstjes dan opgenomen. In dat Weekblad moeten boekbeoordeelingcn voorkomen en al wat op het gebied van den Boekhandel wetenswaard is. Begin u maar eens een flink hoofdartikel te redigeeren — Een soort van Programma, bedoelt u. — Of het nu een programma ot een panorama heet, wat doet dat ter zake! U weet waaraan zich te houden. Ga nu aan het werk; een lijstje, een hoofdartikel. — En de boekbeoordeelingen? Krijg ik de uitgekomen werken ter recensie? — Wat blieft u? U krijgt inzage van de periodieken, Hollandsche en vreemde, die we naar Zuid-Afrika zenden; daarin komen beoordeelingen voor en die verwerkt u. Weet u wat verwerken is, meneer? — Ja. Ik zal zeggen b.v. wat iemand heeft gegeten, dat verwerkt het lichaam door stofwisseling; wat de geest opneemt, gaat evenzoo, maar komt natuurlijk in meer hebbelijken vorm, als reproductie voor den dag. — Meneer Karper, ik heb hier geen leering te ontvangen. U kent mijn bedoeling. Ga nu aan uw werk. Ingerukt! Marsch! Jan Karper had in zijn jeugd bij de Vcrceniging Pro Patria geliefhebberd. Hij draaide op zijn hiel, bracht het militair saluut en verwijderde zich, om zijn kruk te beklimmen en een programma te redigeeren voor een Weekblad, een programma, dat gloeide van warme belangstelling voor de zich ontwikkelende Zuid-Afrikaansche Republiek, maar dat tot heden den doop niet heeft ontvangen, omdat het Weekblad nimmer het licht heeft aanschouwd. In den avond van dien dag werd de employé-aandeelhouder in het Noord-Hollandsch Koffiehuis te's Gravenoord door den Senior Hengelaar aan een van diens vrienden voorgesteld als „onze redacteur". En Jan Karper toog verder met stalen vlijt onverdroten aan den arbeid. Hij compileerde een „lijstje" van boekwerken, dat na veel bieden en loven, over en weer, eindelijk door Hengelaar Junior hectographisch-^ï/?^ werd verklaard. Hij verzamelde en verwerkte boekbeoordeelingen, recenseerde met de geleende veeren, alsof hij een kriticus was bij uitnemendheid en alle boekengeleerdheid was ontsproten uit eigen brein. Hij schreef bladzijden vol, tot in den treure, van kritieken, die tot heden op het druckfahig wachten en in afwachting ervan zullen verblijven, omdat zij niet meer behooren tot het gebied der actualiteit. Het waren stijloefeningen op groote schaal, waarbij hem gegund werd een blik te slaan in de schatkamers onzer moderne litteratuur en zijn geest te verzadigen aan den onmetelijken rijkdom op dit hedendaags onafzienbaar veld. Nu en dan waagde hij het de vruchten van zijn onderzoek den directeur Hengelaar ter keuring aan te bieden, en mocht dan steeds het typisch bescheid ontvangen: „Ja later, later, ik heb nu voor zoo iets geen tijd!" Dat „later" kwam nooit, want volgens de eigen verklaring van den directeur, zat het Weekblad in een zak, en in dit omhulsel is het, zooals gezegd, gebleven tot den huidigen dag. Een mail-dag aan de Rhodeso-Neerlandica. — Zeg eens, ouwe heer — sprak de Jingo, ten aanhoore van de vergaderde collega's (! ?) op zekeren morgen, die ik opzettelijk een Vrijdag noem, want dan sluit des avonds ten half negen de mail voor Zuid-Afrika, — jij hebt liier toch maar een kippetjes leven, zoo heelemaal niets te doen, en wat je nog uitvoert is het gemakkelijkste werk, dat Sloet, den kantoorjongen even goed en vrij wat vlugger afgaat. Daarbij een tractement, om van te watertanden en er het heertje mee uit te hangen. Als ik me zeiven daar eens bij vergelijk, nog geen twaalf gulden in de week, en wat ik daarvoor moet doen, jongens, dan is 't toch beroerd in de wereld verdeeld. (Historisch). — Zoudt u den patroon niet eens over die wanverhouding aanspreken? — gaf Jan Karper ten antwoord op eene insinuatie, welke hij van die zijde reeds eerder had verwacht en die hem dus niet onverhoeds op het lijf viel — ik heb de salarissen hier niet verdeeld. — Ja, en dan moet je begrijpen, dat Jingo vandaag het al heel hard heeft te verantwoorden — begon Franssen op eenigszins spottenden toon. — Hij heeft niet alleen veel omvattenden geestesarbeid (nadruk op dit woord) te verrichten in het dagelijks bestellen van boekwerken, schoolbehoeften, galanterien, kramerijen enz., enz., maar hij moet den rommel ook verpakken. Al de tijdschriften in zooveel en zooveel rollen per boekpost. Hij heeft kisten moeten koopen, en dan komt 't op goed en voordeelig schacheren aan met zoo'n jodenboel, waar ie altijd graag mee te doen heeft. — En dat hem zoo uitstekend afgaat, de grootste smous bij alle smousen — merkt Glazenkamp aan. Zeg, hou jij je snater, zink liever zoo diep in den grond als een haas in zes weken loopen kan, als er een schot achter 'm is — zegt Jingo geraakt. — Neen, hernam Franssen — en laat me uitspreken, meneer Glazenkamp. U moet dan weten, meneer Karper, dat Jingo die kisten eerst heeft te vertimmeren, voor dat de loodgieter ze kan voeren met blik. Dan komt de verpakking van den rommel. Jingo slaat er op los, dat het een aard heeft, want houwen, hakken en mokeren is zijn element. — Zoo als „een taaie" Bols van jou — bijt Jingo af. — Dat heeft hier niets mee te maken, voet bij stuk houden, kameraad. En we weten allemaal, dat jij er volstekt niet in spuwt en het nog opneemt met mij. Als je niet heel zoet bent, krijg je vandaag geen druppel van Franssen. Ik was juist van plan — — Och, wat houdt ie zich groot, en dat aan het eind van de maand! — Meneer Verkerker, kan 't vandaag niet lijen? Meneer Jingo heeft het zoo druk, en u weet een hartversterking is toch maar alles, — insinueert Franssen, pro domo niet het minst. — De Maatschappij vaart geen jenever — zegt Verkerker droogjes. — Maar wel postzegels! — roept de jongen uit zijn donkeren hoek. — Ik moet er hebben voor de drukwerken, voor de boekpost, meneer Verkerker. — Hoeveel heb je noodig? — vraagt Verkerker, die bij het inschrijven in daarvoor bestemde boeken van Inen Verkoopfacturen en van Crediteuren-rekeningen, tevens houder is eener Kleine kas. — Met vijf gulden kom ik vandaag al heel ver — meent de jongen. — Met vijf flinke karwatsslagen op je — — K .. .! roept Jingo — is ie er nog niet. En hij moet nog naar den blikslager en naar den schipper — gaat de referendaris voort — en naar Praag en Heelsma, om de van Lennepies postformaat. — Dat kan ik op mijn beenen niet allemaal af — zegt de loopjongen wanhopend — dan ben ik voor de groote post niet bijtijds terug ... ik moet wel trammen, anders kom ik er niet, meneer Verkerker. — De Maatschappij tramt niet — zegt deze —en jij hebt jonge beenen — — Ja, maar niet zulke lange staken als meneer Jingo, die toch niet lang genoeg zijn, om op een maildag alles te voet af te doen. De directeur neemt wel een coupeetje voor de spoor, al heit ie de tram voor zijn deur! — Zeg, ben jij nou heelemaal bed of scheelt het in je hersens, uilskuiken! Mot ik je van het kantoor bliksemen, ezelskinnebakken? buldert Jingo, de man, die kort te voren zich heeft beklaagd over het luttel salaris, dat hij geniet en eensklaps ontbrandt in heiligen toorn, waarbij hij het woord spreekt van den meester wiens brood men eet. Maar ik moet mij herinneren, dat de referendaris, bij de wraking van het hem toegedacht traktement, niet te velde trok tegen zijn beschermer en begunstiger quand même, maar tegen iemand wien hij het licht niet gunde in de oogen vanaf den eersten dag, totdat hij hem, met oogluiking van den patroon, tot heengaan dwong. — Waar is de baas op maildag? Ik heb nog niets van hem gemerkt — zegt Franssen. — In zijn kabinet is de directeur niet — merkt de schoonvader aan. Pat heeft me gezegd, dat mijnheer „even" naar Amsteidam is en om vijf uur weer thuis komt — zegt de referendaris, die het van Hengelaar zelf had vernomen. Allemachtig! — roept Franssen — en mijn mailbiicf naai Pretoria! om half zeven sluit hier de post. Ik zal hem maar opkladden, hij deugt toch nooit, en dan gaat overschrijven in één moeite door. Zijn eigen brief aan den gedelegeerde Plantanus schrijft ie zeker in den trein. Waarom niet?... ab hij den D-trein of zoo'n, hoe heet het ook, een Harmonium treft — zegt Verkerker dan levert hij t. Jelui weet wat een knappe kerel Peter is. Hij is eenig en staat voor geen kleinigheid — grinnikt de schoonpapa, met behaaglijken trots. Ja — beaamt Jingo — er gaan er zoo geen dertien in een dozijn, een geniaal man, dat moet gezegd. Als ik er aan denk, dat ik een goed jaar pas geleden, in de Casuariestiaat alleen met hem werkte en toen — Nog maar een gulden verdiende per dag — vult Glazenkamp aan. — Daar heb je dien aap met zijn neus er weer in — Ja, in zoo alles en nog wat, de rechterhand was, het factotum van de heele santekraam — vervolgde Franssen. — Zeg maar duivelstoejager — viel de gele weer in, over wien een sarrende bui vaardig scheen te worden. — Alsof ik tegenwoordig iets anders ben — ging de ïeferendaris voort. Wat heb ik aan den kantoorknecht, die niet weet hoe een kist aan te pakken, laat staan in mekaar te timmeren; wat helpt me zoo'n kameel van 'n kantoorjongen, te lamlendig om uit zijn doppen te kijken! Wie kan er inkoopen voor een prijsje — En afzetten met driehonderd percent! viel Glazen- kamp in. Zeg ... als jij me nog eens in de rede valt, gluipcanes van een maleier, dan krijg je een inktpot naar je bakkes, dat jc er zult uitzien als een schoorsteenveger die in geen drie jaar zeep heeft gezien. Hoor je, glad geschoren chimpanzé? — Neen, heusch, 't is werkelijk de waarheid — hernam de gele, zich houdende alsof de beeldspraak hem volstrekt niet aanging — je bent hier nummer één, de eerstaanwezend, zooals Franssen altijd zegt. Maar een voornaam iets ontbreektje — En dat is?... — wachtte Jingo af, in de hoogste spanning, met iets van verbazing, dat er wat kón haperen aan de volmaaktheid van zijn persoon — En dat is ... toe nou lamstr... kom er eens mee voor den draad .. . wat zou jij... je weet er geen sikkepitje van, kijk liever naar je eigen beroerdheid. — Ik weet het! — zei de loopjongen, die, als creatuur van den Jingo, dezen veel, zoo niet alles, in het gezicht durfde te blazen — meneer Glazenkamp wil zeggen, dat meneer Franssen hier heit motten komen, omdat je geen woord Engelsch, Fransch en Duitsch op het papier kan zetten, meneer Jingo, maar wel een bovenste timmermansbaas bent en op alles een foeffie weet. — Uit den mond der kinderen hebt Gij de waarheid geopenbaard! Aldus de Prediker, Hoofdstuk zooveel, vers noem maar een nummer — juichte Glazenkamp — overigens precies mijn idee. En dan moet je toch zeggen, dat de directeur niets onderneemt, zonder met zijn eerstaanwezende te rade te gaan. — De Jingo verhief zich in volle lengte. — Hoort eens, heeren! — begon hij — met watje gelieft te noemen taalkennis, heeft een practisch, een bruikbaar man, als ik, niets te maken. De ziel van de zaak, dat ben ik. Laat een van jullie doen wat ik kan. Kende ik talen, er zat niemand van jullie hier. Wie werkt er dag en nacht, wie gaat er op in de zaak, zooals ik, en hoe word ik betaald? — Met evenveel als ik voor mijn correspondentie — zegt Franssen — maar ik verdraai het om te timmeren als een pakhuisknecht; ik vertik het ronduit, om een afgevallen gordijn van een salonraam vast te zetten, en drapeeren van ledikanten, schilderijen ophangen, een tapijt te spijkeren, ligt ook niet op m'n weg. Als de nood aan den man komt, dan lever ik 't 'm ook. Maar zet jij, Jingo, je eens voor het schrijven van een brief buiten watje noemt je moe(de)rstaal. — Volgens het hier vigeerend stelsel, zooals de directeur zegt, moet iedereen alles kennen en weten wat een ander kent en weet; een bepaalden werkkring heeft hier niemand. Alle hens aan dek! — bracht Jan Karper in het midden. — Behoudens de uitzonderingen! — meende Verkerker, die op linguistisch gebied zich een evenknie gevoelde van den Jingo en absoluut wilde doorgaan voor administratieve specialiteit. — De uitzonderingen blijven de schoonpapa en de rechterhand van den directeur — merkte Glazenkamp aan — dat zijn onaantastbare grootheden, ministers — — Zonder ministerieele verantwoordelijkheid — voleindde Franssen. — Heeren! 't is nu bij half [vier . .. wordt er niet gedacht aan de mail? — vroeg Verkerker met een glimp van aanstellerig gezag. — De mail — zei Franssen — waarmee u niets hebt uit te staan dan voor zoover het postzegel-departement op de proppen komt,... wel, we hebben tot zeven uur den tijd. En nauw'lijks is dit woord dien stouten mond ontvaren, Daar schokt en deinst de bent,.. daar rijst elk, schrik in 't oog, De leden stram en stijf, van zijnen stoel omhoog. Want 't is alsof een lid der sluwe Hengelaren Hen aanstaart — Wie rept hier van tijd? De heeren weten zeker niet, dat de tijd aan mij behoort.. . Meneer Franssen, waar is u aan bezig? De kapitein was over de valreep aan boord gestegen. — Ik geloof aan den brief voor Leuterboer — antwoordt de neef, schijnbaar onvervaard, want op een maildag was hij gewoon een hartsterking te nemen, om bestand te zijn tegen het schrikwekkende der „herrie", als de wind begon op te steken en de storm weldra gierde door het krakend want. — Dat eeuwig uien tappen moet uit zijn, meneer Franssen, dat gedonderjaag wordt vervelend, begrijpt u? Ik ga even uit, heeren, en ben over een kwartier terug. — Tappen . .. uien tappen — begon Franssen met een kenmerkend lippengeluid — als 't nog „een taaie" was, hé Jingo? maar uien, bah! Hengelaar gaat 'm pakken, om steady te staan aan dek. — Nou, ik geloof dat jij 'm vandaag weer aan 't raken bent, of heb ik 't zoo mis? Hé... afgedonders ja, daar valt me wat in! — roept Jingo opgetogen — me dunkt zoo'n man in bonis, als meneer Karper, voor wien we toch met z'n allen hier werken, mocht wel eens over de brug komen. Toe, ouwe, geef een half kruikje, een Hulstkampie, 't kost maar zestig centjes. Daar Iaat je je toch niet aan kennen, hé? Jan Karper dacht: als ik met de wolven meehuil en den Jingo, die het er op gezet heeft mijn verklaarde vijand te willen zijn, met jenever temmen kan,... 't is te doen, te probeeren. Laat zien. En de loopjongen werd uitgezonden om het Schiedammer vocht. De gewezen kerker-directeur, die strengen last had te waken tegen dergelijke overtreding van tucht, scheen bij het vertrek van den schoonzoon, over zijne administratie te zijn ingedommeld en van de toebereidselen niets te hebben bemerkt. Bij gelegenheden, dat men hem niet tot medeplichtige maakte aan het vergrijp, was dit altijd het geval. Ping! ping! ping!!! — Schip ahoi! Rhodeso aan boord! Vijf glazen! _ roept Franssen, die Amerikaansche reizen achter den rug had, en juist een Hulstkamp naar binnen werkt — alle hens aan dek! Stevige bries! met den kop in den wind! Roer recht! De mail! Vijf uur in den namiddag, zeggen we in den avond, want de flauw licht gevende gaspitten branden. Franssen heeft zich geloodsd in het kabinet van den neef, om, na een half uur toevens, terug te komen. Dacht ik het niet — zegt hij —van den brief aan Leuterboer is maar een derde weer goed. Een vroegertje vandaag. Hij moet aan Plantanus nog beginnen. Gauw aan den slag. Wacht: eerst een proppie. Kom, Jingo, waar zit je met je bakje? Zoo... hup Cato! Wat is dat? ah ... Piet Hengelaar, ben j'ei weer? — Meneer Glazenkamp, hoe staat u met de facturen ? Schiet u op? — Ja, meneer. Meneer de Jingo, hoeveel kisten gaan er? — Dezen keer maar drie, meneer. Met zenuwachtige gejaagdheid vliegt de kapitein weer naar zijn hut. Vijf minuten verloopen. Jan Karper was in het café „De oude graaf" destijds gewaarschuwd, hij was attent gemaakt op de „herrie" eener mail. Hij legt zijn horloge uit, om nauwkeurige aanteekeningen te kunnen houden in zijn scheepsjournaal, terwijl de Rhodeso hevig werkt, met gereefde zeilen tegen den wind, in den opge- stoken storm. Als bootsman staat Verkerker bij het gangspil, de kopieerpers, en reikt ijverig postzegels aan. Links en rechts vliegt de scheepsjongen, hij brengt inmiddels een gedeelte pakketten weg en keert ijlings terug. Men hoort den eersten stuurman, Jingo, als een bezetene hameren aan de kisten in het ruim. De hand van zwaar matroos Franssen, snelt als een automobiel over het papier. Kapitein weer aan dek: — Is er aan het lijstje gedacht voor den superintendent van onderwijs? — Jingo is er mee bezig — zegt Verkerker, die zijn best doet zeer „geaffaireerd" te blijken. — Roep Jingo! — luidt het bevel. — Kom, meneer Karper, u die niets uitvoert, je hebt veel van een passagier. Haast u wat, loop naar beneden en roep meneer Jingo! Je zit hier maar te hannessen! — snauwt Hengelaar hem toe. — Karper loopt den wind dood tegen de deur, opent die met een ruk. — Jingo! Jingo! — schreeuwt hij tegen het huilen van weer en wind. — Aan dek! kapitein roept. Jingo klautert ademloos naar boven. — Het lijstje voor Cellié? Waar is het lijstje? Schiet je op, Jingo? — Op mijn lessenaar. — Dat vraag ik niet — stampt de kapitein — is het klaar? Schiet je beneden op? — Al klaar — zegt Jingo — maar de schipper wacht. Ik moet naar het vooronder. Jingo plompt als de boer met zijn varkens ') in de diepte van het ruim. Te midden van het rumoer, het loopen, vliegen links 1) Bruinvisschen, die altijd in scholen zwemmen en potsierlijke sprongen maken op hun tochten door het ruime sop. Noot van den corrector. en rechts, het gegons en gekakel van onderscheidene stemmen dooreen, het gestamp en gedreun van zware zeemanslaarzen (de scheepsjongen houdt er een paar houtsblokken als zolen op 11a, omdat hij van f 1.50 per week geen volledige schoenen kan koopen) te midden van het helsch lawaai, dat na zessen het toppunt heeft bereikt, gaat de gangdeur langzaam open, en sluipt, als een nachtspook, nauwelijks door de aanwezigen in het schemerlicht opgemerkt, een zwijgende gedaante binnen. Zou het de Vliegende Hollander zijn, die in den hevigen orkaan, naar de legende luidt, op een Vrijdag vooral, elk schip aan boord klampt, dat hij op zijn weg ontmoet? Toch niet, want, door het geraas en het gehuil van den wind overstemd, kan Hengelaar Senior, die zijn broeder als een schaduw volgt, zich niet doen verstaan en houdt zijn zwart-grijs hoofd aan de ooren met beide handen vast. Neen, hij is, zooals het sprookje verluidt, de voorbode niet van ophanden schipbreuk en vergaan, maar hij komt, als op een stoomer, den hoofdstoker een handje helpen in het kolen werpen op de vuren van den haard. Hij zal, hier en daar, een der bedienden beurtelings zetten aan dit werk en aan dat, als waardige evenknie des kapiteins. En als straks de „Rhodeso-Neerlandica" haar lading heeft gelost en er luwte na het noodweer intreedt, eene Bodemerij- en Cascorekening openen, in den vorm van wissels, waarvan het geheim alleen bij hem berust. Waag het nu niet met een mededeeling, vooral met geen vraag hem lastig te vallen, want de wind zal van van voren harder blazen dan ooit. Jan Karper heeft zoo straks die onbedachtzaamheid geboet met een uitbrander als: — Sappristie, hoe hoe is 't christelijk mogelijk! En dat terwijl de mail in vollen gang is! Hengelaar Senior treedt als supercarga op. Met waakzaam oog bespiedt hij het stuwen van de lading. Zijn neef Franssen wicn dit niet ontgaat en die door cenige proppies, nu als bazaanschoten dienst doende, is „angeheitert", tracht met een kwinkslag als „de Neerlandica duikt als een eend, slecht weertje, carga," dezen langs zij te komen. Het lukt niet en op zijn insinueerend „wou je ook geen spaantje?" terwijl hij hem het kruikje voorhoudt, luidt het korte: — Meneer u wordt niets gevraagd! Hierop zeilt de carga — voor wien het spaantje straks komt in het vijf cents haantje — statig de kapiteinshut binnen. Twintig minuten gaan voorbij. De storm groeit staag in kracht, Glazenkamp verzoekt Karper zijn facturen na te rekenen en te tellen. Kapitein weer aan dek. — Meneer Franssen, denk er om, als u schrijft: dat pennen No. 227 Kroontjes pennen zijn, niet te verwarren met Leonard pennen! — Ik doe niet anders dan pennen — zegt Franssen gedachteloos, want hij heeft zijn zesden bazaanschoot aan. Kapitein ijlings naar zijn hut, om de kaart te raadplegen of er klippen zijn in de buurt. De koers schijnt veilig, want hij schrijft een tijdlang gestadig door. Het schip stampt intusschen zwaar. Bootsman Verkerker rent van middenschip naar den boeg. Van daar terugkomend, krijgt hij Jingo in het oog, die den ballast van drie zware kisten inmiddels overboord heeft gezet. — Komaan, Jingo, speel jij nou eens voor roerganger. Let op je kompas, je hebt zuidoost voor, een paar streken meer ten oosten. Vooruit! de brieven moeten gepost! ... Ping! ping! signaal van den kapitein! — J°gg'e' jöggie! — roept Hengelaar Junior — aanpakken, kopieeren, drie zijden Plantanus! Vooruit! — Loop als een haas! 't Is kwart over zessen! Haal je 't niet, dan naar de spoor! — zegt Jingo. — Jawel, met de tram — insinueert de jongen — anders geen denken! Kapitein stormt uit zijn hut. — Wat nu weer?... Dan moet meneer Karper maar met den rommel naar de post. Kom, gauw wat, als een haas ... opschieten ... beencn in je nek! meneer Karper! Dan kan ie niet loopen, of hij moet kunnen vliegen — meesmuilt Franssen, die in de herrie van het oogenblik de aanwezigheid van den directeur vergeet en zijn aandacht heeft verdeeld tusschen het kruikje Hulstkamp en zijn correspondentie-werk. — Iloud je flauwe aardigheden thuis, meneer Franssen !.. . Wat christenziele, sta je daar nog, meneer Karper, denk je dat de mail wacht op *? Kom ... vooruit! (Kapitein weer naar de hut). — Denk er om — instrueert Jingo, terwijl hij Jan Karper op iederen arm een bundel pakketten laadt van ongelijk aantal, te zamen zestien stuks — er zijn eronder, die enkel moeten gefrankeerd, andere die aangeteekend moeten en gefrankeerd, en weer andere die je maar hebt af te geven aan het loket. Jingo heeft er „zijn draai" in, Jan Karper aldus te zien toegetakeld. Breng de regu's mee! roept de jongen hem na. Ik heb geen frankeer- en aanteekengeld — herinnert zich de belaste, en hij ziet Verkerker aan, — Schiet het maar voor! Zoo'n kapitalist-aandeelhouder heeft altijd splint op zak — zegt deze, wiens Kleine kas nagenoeg was uitgeput. — Ja toe maar, morgen komt Jan Hengelaar, de wisstltrckker meent Glazenkamp — en dan varen we weer onder eigen vlag. De expeditie-brief aan Lawaay & Co.! Wie schrijft dien? — Komt Hengelaar aangevlogen. Jan Karper verheugt zich, eenige oogenblikken aan de mail herrie te kunnen ontsnappen. Terwijl hij, belast en beladen, met den rommel zich voortsleept langs 's Gravenoords straten, is zijn allereerste gedachte: drommels, kerel, je bent nooit in de leerschool van pakkendragers geweest, en nu kom je op je ouwen dag in de praktijk van een baantje, waarvoor aan ieder net kantoor (een maatschappij liefst—god beter 't) minstens een knecht voortdurend beschikbaar is. Heeft het er niet van, alsof Hengelaar, de aarstgeweldenaar, je meer en meer laat afdalen van de maatschappelijke ladder, die snob, opdat hij des te hooger zal staan? Want de ploert houdt van scherpe contrasten. Het zal niet worden gezegd, dat aan zijn kantoor een employé-aandeelhouder, in die hoedanigheid, zelfs de gelijke zijn zal van een der creaturen, die hij buigt en kneedt naar zijn tirannieken wil. Hij, die nooit ondergeschikt is geweest, evenmin als zijn waardige broer, omdat beiden van huis uit de nalatenschap van een uitgeverszaakje hebben geërfd; hij, die den dans van onmiddellijke onafhankelijkheid kon ontspringen, hij verstaat de kunst van bevelen niet, waar de onderscheidingsgave, er toe benoodigd, ten eenenmale ontbreekt. Hij assimileert alles tot één kategorie: voor anderen anarchist, voor zich zelf autokratische majesteit. Meneer, laat je me een dubbeltje verdienen aan het vrachtje? Je bederft je mooie jas — zoo klampt een Gravenoorder straatjongen Jan Karper aan, op het oogenblik dat deze het postkantoor heeft bereikt. Zeg, Piet, der hei je een sjouwersbaas met 'n ketelpijp op en 'n paar lange masjetten an, hij bederft de nering heur! — zegt de jongen tot een der kornuiten, terwijl Jan Karper den grootsten der twee bundels neerlegt op den steen vóór het loket, den anderen aan zijn voeten deponeert, want de ruimte was niet toereikend voor de massa. — Nou ... maak maar los, je komt op 't nippertje Rhodeso-Neerlandica. 7 met dien rommel bromt de beambte wrevelig — de knecht en de loopjongen van je kantoor komen ook eeuwig op het laatste oogenblik; het heeft er veel van of — — Zoudt u — begon de plaatsvervanger van knecht en kantoorjongen, teneinde den woordenvloed, die kwam opzetten te stuiten — zoo beleefd willen zijn deze pakketten van postzegels te voorzien? Ik ga inlusschen met de andere voor „aanteekening" hiernaast — - Ja maar, dat is geen moet... waarom houdt die groote maatschappij er geen weegschaal op na en bezorgt ons noodeloos werk?... nu, voor dezen keer nog! Het publiek dringt ongeduldig op. Jan Karper staat aan het loket van des beambten buurman. Daar ontvangt hij het bescheid, dat de tijd voor aanteekenen is verstreken. Vermits er echter colli zijn bij de massa, waarop het aanteekeningsrecht zit geplakt, haalt de gedienstige functionaris de zegels er af. Het publiek daagt inmiddels talrijker op. De remplafant-looper, aandeelhouder-employé, vervoegt zich andermaal aan het frankeer-loket, pakt te midden van de starende omstanders den pakkettenrommel bij elkaar, en begeeft zich met den last naar de lange tafel, waar hij aanteekening houdt van het lot, dat de diverse colli naar omstandigheden hebben ondergaan. Hij moet bij den heer Verkerker een nauwkeurigen staat indienen van een ander. Na deze verrichting snoert hij alles met het touw in een bundel samen en snelt er mee naar een andere straat, waar het verzendings-bureau der boekpost zich bevindt. Daar aangeland, voegt een beambte hem de troostrijke woorden toe : — Je komt met het zoodje te laat, man! De zakken zijn al dicht! Jan Karper deponeert zijn vracht aan het bureau tot de volgende mail. — God help me! — roept Jingo, zijn horloge raadplegend daar heb je die(n) ouwe(n) zok nou eerst terug!., (rechtstreeks tot Jan Karper) En ... ? — Niets — antwoordt deze, en hij overhandigt den heer Verkerker zijn staat. Wat de Jingo hem zou hebben toegevoegd, indien hij zijn wedervaren in alle bizonderheden had medegedeeld, laat ik aan de verbeeldingskracht des lezers over. Ik mag veronderstellen dat deze zegt: dat kan ik begrijpen en daar weet ik alles van. Jan Karper zweeg als een visch. Aldus de mail-dag bij de Rhodeso-Neerlandica — niet voor éénen keer — maar altijd nonsensicaal. Het zou niet „geurig" heeten, wanneer men, zooals aan ieder ander gewoon kantoor, daags te voren met de werkzaamheden een aanvang nam, om gereed te zijn, precies op tijd. Wat zou het publiek, wat het Postkantoor van 's Gravenoord wel moeten denken van zoo'n drukke, met bezigheden overladen zaak, van zulk een machtig kantoor, van zoo'n gerenommeerde maatschappij? 't Ware al te ordinair, kruienierachtig-burgerlijk-min! Ken man van zaken, als Hengelaar Junior, onwaardig. Een gewichtig incident. Met den hazensprong „even" naar Transvaal. Na den stormachtigen mail-dag was het des anderen daags nog woelig aan het dek der Rhodeso-Neerlandica. Wind in het vaarwater, met slingerend schip. Doorgaans komt op dien dag de mail uit Zuid-Afrika aan boord. De vertooning van „alle hens", voor het geven van noodige inlichtingen omtrent aanwezigen voorraad van alle mogelijke artikelen, ter stapelplaats Pretoria, is dan weer in vollen gang. Het luiden der scheepsklok neemt geen einde. Het eigenaardige der werkzaamheden aan het model-kantoor bestaat voornamelijk in het feit, dat bij aanwezigheid van den Kapitein, geen der geëmploieerden, tenzij men den heer Verkerker gelieft uittezonderen, een kwartier achtereenvolgens voortwerken wordt gegund. Zoodra hebt ge geen opdracht ontvangen en zijt ge er op bedacht deze behoorlijk uit te voeren, a têtc reposce, zoudt ge meenen, of het electrisch signaal van den Vliegenden Kapitein doet u opstijgen, en gedurende ettelijke minuten staat ge bloot aan de warmte van het vuur dat voor hem uitgaat. Ge tracht hem aan te hooren met de meeste belangstelling, verschuldigd aan zijn rang, met besef van den plicht, die op u rust, terwijl hij zijn betoog kruidt met de noodige „begrijpt u's?" en op kwistige wijze rondspringt met „meneer" voor, „meneer" na. Wijs mij een tweede kantoor ter wereld waar iemand, zooals aan de rhodeso-neerlandica, wordt „bemeneerd" tot suf wordens toe. Het koddigste van deze bemeneering is het feit, dat ook de schoonvader deelt in deze twijfelachtige eer. Dat is tusschen deze beiden nu eenmaal overeen gekomen, als eene conventie sine qua non. Maar ook hierbij gaat de natuur wel eens boven de leer, met andere woorden, vallen de heeren wel eens uit de rol. De heer Verkerker heeft bij den doop de namen ontvangen van Josaphat Belisar. Als nu, bij vergissing, een gemoedelijke bui den Junior Hengelaar aanwaait, dan wil hij zich zelf wel eens vergeten en apostrofeert hij den schoonvader met de welluidende benaming van Jos Bèl. De goedmoedige oude (want als zoodanig, wanneer geen aanvechting van geurmakerij of grootdoen hem bekruipt, doet hij zich veelal voor) vindt dit wel aardig van den dertig en zooveel-jarigen schoonzoon ; hij is, zelfs ten aanhoore van dat minder kantoorpersoneel, er mee in zijn schik. Herinnert hij zich evenwel, in onhebbelijke oogenblikken van Peter Hengelaar Junior, als deze, uit de hoogte van zijn aangenomen standpunt, hem officieel den conventioneelen titel als het ware toeslingert, schiet het hem dan plotseling, als door een lichtstraal, te binnen, dat hij den gebieder door aanhuwelijking bestaat, dan zet hij, als een getergd renpaard, de verzenen tegen het prikkelend „meneer". — Zou je meenen, meneer — kom met je „meneer" ik doe het nu niet, hoor! ééns geteld blijft gesomd ! — Meneer Verkerker, ik uw directeur, — insinueert Hengelaar — verzoek het u. — Neen — houdt de schoonvader vol — het gebeurt niet! — Kom dan mee — gebiedt de schoonzoon — naar mijn bureau ! En met de slotscene in het heiligdom wordt de komedie afgespeeld. De boekbeoordeelingen van Jan Karper hadden in de practijk evenveel om het lijf als de briefjes aan Sinterklaas, door het vijfjarig dochtertje van den directeur Hengelaar aan dezen kindervriend, ten kantore dagelijks met een potlood-stompje gekrast. Ze hadden eenvoudig geen doel. Uit dien hoofde werd alsnu het aangenaam werk voor hem bedacht, waarvan de Senior Hengelaar, in de American Bar, te Amsterdam, had gewaagd. Ping! Ping! — Meneer Karper, binnenkomen bij den Directeur. — Meneer, u moet eens beginnen met persklaar te maken de katalogussen van Noordkamp en van Rolters, begrijpt u! — U bedoelt zeker voor den Standaard-Kataloog ? — Meneer, dat wordt u niet gevraagd. U hebt eenvoudig te doen wat ik zeg, begrijpt u? — Ik begrijp. — Zoo, en (wijzend op de kopy) hoe zult u dat aanleggen, meneer? — Zooals u meent, dat het moet. Ik ontving de noodige aanwijzingen met een „Nu vooruit als een haas!" tot slot. Met rooden inkt werd de kopy bewerkt en den drukker toegezonden. Deze arbeid scheen een doel te beoogen, want voorloopige afdrukken kwamen tot stand. Ik zeg „voorloopige", omdat evenals het Weekblad voor Zuid-Afrika, de geheele Reuzen-kataloog een wassen neus is gebleken in het eind. Van de snorkende circulaires, ter verkrijging van deelnemers in den Standaard-kataloog, moest door het drietal, Franssen, Glazenkamp en Jan Karper, een drietalige overzetting worden „samengeflanst". Ik gebruik dit woord, om reden uit de drievoudige samenflansing door den directeur een bruikbaar geheel zou worden gedistilleerd. Onderwijl werd aan Jan Karper, tusschen de bedrijven door van den Standaard-Kataloog, de taak opgedragen van omwerking, herziening en vermeerdering van een boekwerk, eenig in zijn soort. Wien is Raspalius' Volksgeneeskunde onbekend ? Wie heeft nooit vernomen, dat Kamfer het universeel middel is tegen alle ziekten en kwalen van het menschelijk geslacht? De editie ven 1852, onmogelijk van inhoud, onmogelijkheid van taal en stijl, werd con amore door Jan Karper onder handen genomen. Naar het zeggen van den heer Hengelaar junior, had een geneesheer voor der- gelijken arbeid geen lust en geen lijd. Alsof een weienschappelijk man der hedendaagsche faculteit zich zou kunnen leenen tot dergelijk emplooi ! Maar het moet gezegd, voor eene speculatie op de lichtgeloovigheid der massa had het werk een wezenlijk doel en was het met de exploitatie indedaad ernst. In nieuwen vorm en gewaad mocht het dan ook eenmaal als een phenix verrijzen uit lang bedolven asch. Ten einde toch vooral eentonigheid te vermijden in den dagelijkschen arbeid, mocht ik mij bovendien verheugen in de gelijktijdige correctie eener nieuwe Bijbel-uitgaaf, onder behartiging van allernauwgezetste conformiteit aan het origineel. Aan de woorden der H. Schrift, men weet het, mag geen tittel of iota, geen komma vooral — waardoor zoo licht zinstoring ontstaat — worden gewijzigd. En opdat het litterarisch geneuchte zijn toppunt zou bereiken, mocht Jan Karper tevens naspeuren in de dagbladen, wie onder het menschdom zich geneigd had gevoeld te offeren aan Hymen, teneinde dezen lieden het prospectus te doen toekomen van een boekje waarin op de ouderliefde jegens de spruiten van den echt wordt gespeculeerd. Dat waren eerst dagen van verrukkelijk geestesgenot! als ik met den loopjongen, die overluid ten kantore, onder alle mogelijke drukte en lawaai, den tekst opdreunde met leesteekens en al, de proeven gelijkluidend trachtte te bewerken naar het Kamper-model. Les jours se suivent et se ressemblent. Aldus ook aan de Rhodeso-Neerlandica, met het kenmerkende echter van den toestand, dat gejaagdheid, zenuwachtige spanning en de vreeze des Heeren Hengelaars voortdurend werden levendig gehouden. Jan Karper gevoelde zich aanhoudend geïmponeerd. Hij werkte voort onder den indruk, dat zijne woonplaats in 's Gravenoord geen blijvende zou zijn. Als hij hierover zijn collega Franssen wel eens in het vertrouwen nam, was het antwoord steeds: Aan Piets optreden gewent men langzamerhand, mij laat het koud! Mij dunkt, ik hoor iemand de gegronde opmerking maken: waar mannen op jaren en mannen van geposeerden leeftijd samenwerken, kan het wel niet anders, in den gewonen regel althans, of zekere saaiheid moet op den duur den grondtoon vormen in het dagelijksch verkeer. De opmerker heeft het volkomen aan het rechte eind, doch weet niet dat het model-kantoor de eervolle uitzondering maakt op dezen regel, maar eene uitzondering van zeer bizondere soort. In deze bladzijden is bereids aangetoond, dat de employé Glazenkamp in een minder gunstig blaadje stond aangeteekend. Dat hij echter op het afschrijvingslijstje van dubieuse debiteuren was gesignaleerd, met een paspoort in het verschiet, begreep ik aan de wijze waarop de collega's omsprongen met dit individu, waarbij de eerste prijs voor de meest practische methode van plagen, sarren en treiteren aan den Jingo rechtmatig toekwam. En een duivelsche manier had de sergeant-grenadier, die nimmer gaf kwartier, maar grinnikt in 't plezier, bij de toepassing van die methode. Als hij heimelijk een versch gestopt pijpje van den vogelvrij verklaarde kon machtig worden, dan was het uitnemen van den inhoud en het leggen van stofgruis, behoorlijk gedekt met rooktabak, het werk van een oogenblik. De suiker, door dezen employé gebruikt bij het cichorei-distillaat, dat de RhodesoNeerlandica dagelijks schafte, mengde hij met eene hoeveelheid van het fijnste keukenzout, en dit laatste, bij het nuttigen van een gekookt ei onontbeerlijk, wist hij aan te vullen met een gedeelte van het grofgreinig beetwortel product. De kantoorkruk, waarop de heer Glazenkamp was gezeten, werd vast-gelegd aan een onzichtbaar touw, en op het oogenblik, dat de man er op plaats zou nemen, behendig onder dezen weggetrokken — men weet met welk gevolg. Bij afwisseling, op dagen dat de schotvrije bizonder werk had gemaakt van zijn toilet en een lichte pantalon diens leden sierde, wist de vindingrijke Jingo de zitting van den kantoorkruk in het schemerdonker te smeren met een vetachtig preparaat. Dat alles, evenals bij een vuurwerk, hetwelk, in de korte tusschenpoozen van het afsteken der groote stukken, wordt aangevuld met zevenklappers, veelkleurige bouquetten, lichtbollen en slangen, ging hier ook vergezeld van de noodige projectielen, in den vorm van proppen waarin allerlei tuig. En ja, de Jingo, onuitputtelijk in aardigheden rechtstreeks af op zijn man, hield er voor zijn vermaak bij wijlen ook wel echte vuurzwermen op na, die hij dan, als scherpschutter van voorheen, behendig wist te slingeren naar zijns slachtoffers hoofd. Het scherp gehoor, het alom-warend oog des directeurs, bleven aan al deze vertooningen vreemd. Et pour cause, nietwaar? Waren van dit allooi de lichamelijke beproevingen waarin deze vleesch-geworden-duivel uitmuntte boven allen, zij stonden ver achter bij de martelingen van zedelijken aard, welke hij een bij zijn meester niet geacht of gezien individu deed ondergaan. De heer Glazenkamp was aan de Rhodeso-Neerlandica opgetreden in de hoedanigheid van adjunct-directeur. Deze kwaliteit bedingt het nemen van tien aandeelen in de vennootschap, ad f iooo, vol gefourneerd. Glazenkamp was geen man van middelen, maar werd, om de geambiëerde positie machtig te worden, door familieleden en relaties gesteund. Naar verluid had hij zesduizend gulden aangebracht. Met het vooruitzicht door hem geopend, de ontbrekende vier mille spoedig te zullen aanvullen, werd de man in de gewichtige (!) betrekking van adjunct geïnstalleerd. De zes duizend gulden waren vast binnen, wie weet hoe spoedig de rest volgen zou? Tuk op splint, als de Hengelaars zijn, met terzijdestelling van iedere andere overweging, bleek het aldra, dat men zich van een meer sluwen dan naar hunne zienswijze bekwamen waarnemend-directeur verzekerd had. En dit stelde zich te meer in het licht, toen, tijdens een langdurige aanwezigheid van den Junior Hengelaar in Zuid-Afrika — waartoe deze zesduizend hem in staat stelden het beleid der zaken aan Glazenkamp was toevertrouwd. Dat, blakende van toewijding voor den naam en faam zijns meesters, de Jingo, in volle wapenrusting, met het arsenaal waarover hij kan beschikken, in den geest zijns kapiteins, den adjunct te lijf ging, laat zich begrijpen. Het duurde dan ook niet lang, of deze would-be vervanger in de hoogste waardigheid aan de Rhodeso-Neerlandica, was gedegradeerd tot gewoon soldenier, met het daggeld verbonden aan het emplooi. Het Vae victis! Wee den decadenten ! bracht de thans in graad boven Glazenkamp staande Jingo, in het volle besef van vroegere ondergeschiktheid aan dezen, met woeker in toepassing op den gewezen adjunct, zooals men daarvan eenige staaltjes van lichamelijken aard heeft gezien. Wat deze in andere opzichten had te verduren, bestond, buiten een formeele doodverklaring in den omgang en het onderling verkeer ten kantore, ook waar het alleen „zaken" betrof, in vitten en schimpscheuten op de minste handeling van den gedegradeerde, in diens daad of diens woord. Het tijdelijk verzet waarmede deze vogelvrij-verklaarde — want nooit of te nimmer kwam de directeur, Pieter Hengelaar junior, tusschenbeide — zijne positie aanvaardde, heeft mij dikwerf verbaasd. Maar aan het model-kantoor van Nederland bestaat veel, dat voor een gewoon menschenkind tot de verborgenheden voor oningewijden zal blijven bestaan. Eén zaak was Jan Karper nogal duidelijk: hij mocht Glazenkamp geen deelgenoot maken van het groot geheim: aandeelhouder-employé. Het heeft Jan Karper moeite gekost dit voor den uitvorschenden gelen collega te verzwijgen, niet zoozeer, omdat hij van diens positie aan de Rhodeso volkomen op de hoogte was geraakt, als wel omdat de gedegradeerde hem telkens lastig viel met de vraag: — Wat doe jij eigenlijk hier? — En dan legde de gesarde bij dat onderzoek voornamelijk de klem op het persoonlijk voornaamwoord, met eenigen nadruk op het bijwoord van plaats. Rrrrr! Rrrrr! Ting . . . Ting . . .! Daar vliegt, te midden der telling van eenige duizende shilling, in zijn boek, de oude heer Verkerker van zijn zitplaats op. In tweeën valt zijn onafscheidbare Goudsche pijp. De man van stalen zenuwen, uit zijn vroeger emplooi nog niet geschokt, de man die geen vin zou hebben verroerd, al ware het gansch heelal langs hem nedergestort, stormt met een: — Goeje hemel! wat moet dat? — invliegende vaart los op het kabinet van den directeur. Wij zullen, om ons van den ouderwetschen romanstijl te bedienen, hem daarin nagenoeg een uur laten vertoeven en inmiddels opmerken, dat, als naar gewoonte, de gangdeur zeer behoedzaam werd geopend, en de Senior Hengelaar, onder een allergenadigsten hoofdknik, ten kantore zich vertoonde, dien dag — naar zijn optreden te oordeelen — gehuld in weergalooze geheimzinnigheid. Wat kon er gaande zijn? De heer Franssen, de onafscheidelijke metgezel van den, buiten „zaken", detnokratischen neef, mits deze zich niet ophield ten bureele der Rhodeso-Neerlandica, waar hij in de koesterende schaduw des broeders eene houding had in acht te nemen, — de heer Franssen zag op van zijn werk en en voegde doodleuk den binnenkomende toe: ^eë> Jan> 'k geloof dat het spant daar binnen. Zou je niet een spaantje — — Meneer, u wordt niets gevraagd — en Jan zag met waarschuwenden blik Jan Karper aan, als deze zich soms mocht verstouten het woord eveneens te richten tot den afgezant. De employé-aandeelhouder liet zich niet afschrikken en waagde, door den sluwert geprikkeld: Wat ziet u er vreemd uit vandaag, meneer Senior. Bedoelt u mij ? . . Meneer, u wordt niets gevraagd. Hoe staat u met den kataloog? — Van Raspalius zijn drie vel — Meneer, dat wordt u niet gevraagd. Zeg Jan, — plaagde Franssen — kom je van middag ook bij v. d. B? Ik tracteer op dubbel gebeide, hoor.' Hè ja! — roept de Jingo — ik heb van daag in een „taaie" bizonder trek. — Anders zeker nooit — merkt Glazenkamp op. — Hou jij je gelen snater, als je niets beters hebt te zeggen! — antwoordt Jingo geraakt. Flauwe aardigheden hebben we niet noodig. — De heeren schijnen het er op gezet te hebben _ begint de Senior Hengelaar — om als kwajongens — — Elkaar te sarren _ meent Jan Karper — ja, dat dient „ter afwisseling in de eentonigheid van het dagelij ksch verkeer . Wie heeft me dat ook weer verteld? Meneer... u is hier om te werken en uw tracte- ment te verdienen — merkt de Senior Hengelaar aan. En met afgemeten tred, de sigaar tusschen de twee voorvingers der rechterhand, marcheert deze waardige pionier af op de deur van het kabinet. — Nou ... nou . .. die was niet malsch, ouwe zok! — merkt de Jingo op. — Me dunkt de beste manier om den naam te hebben van je kolossaal salaris te „verdienen", zooals Jan dat bedoelt, is dat je ons arme duivels vandaag op een extra oorlam tracteert. (Tot den loopjongen): Zeg jij, lamslag, kom eens op je straathaken terecht, je hebt 't wel gehoord, want je reclameert er altijd je deel van; gauw als een haas, als je ook een spaantje hebben wilt... Glazenkamp mag er aan likken en — De dubbele deuren van het kabinet openen zich. De heer Verkerker verschijnt weder ten kantore, met een uitdrukking op 's mans gelaat van hoogen ernst, van merkbaar gewicht, alsof hij, te gelijk bij 't hooren van een zeer belangrijke tijding, tevens zijn benoeming heeft vernomen tot Inspecteur-generaal van het Gevangeniswezen in Nederland. Men ziet hem aan, dat het vervaarlijk geluid waarmede hij was opgescheld, als voorteeken had gegolden eener gewichtige gebeurtenis op til, want niets geschiedt aan de Rhodeso zonder noodigen geur. De wijze waarop hij den Jingo heimelijk een wenk geeft, om zich te vervoegen bij den directeur, doch zoo onhandig, dat het manuaal aan niemand der aanwezigen ontgaat, brengt duidelijk aan het licht, dat hij, in weerwil van zijn hoogen leeftijd, als schoonpapa nauwelijks de eerste schrede heeft gezet in des schoonzoons school van „Kaufmannische" diplomatie. Het tegendeel bewijst de Jingo op schitterende manier, in tegenovergestelden zin, hij die geheel en al opgaat in zijns meesters inzicht en bedoeling, in welke groot- of kleinheden ook, in de laatste vooral, omdat hij deze onvoorwaardelijk beschouwt als zaken van het hoogste belang. Geen kwartier verloopt of hij keert terug. Hij heeft instructies ontvangen en „begrepen." Zijn gezicht straalt van levenslust en inwendige voldoening, want ook hem is iets medegedeeld, als blijk van het hoogste vertrouwen in zijn gewichtig persoon. Daarom is zijn eerste vraag naar den verwachten Hulstkampschen borrel. De mededeeling, waarbij Verkerker meende zich een air van gewicht te moeten geven, de Jingo daarentegen zich een arlekijnsrol opdrong, zou mij en ieder ander belanghebbend aandeelhouder bij de wetenschap ervan, hebben verpletterd. Eerst zes maanden later, nadat de Zuid-Afrikaansche dagbladen reeds lang te voren ruchtbaarheid hadden gegeven aan het feit, dat voor mij en Glazenkamp zorgvuldig verborgen werd gehouden, begreep ik den vollen ernst van een toestand, waarbij niets meer of minder op het spel stond dan het voortbestaan der Rhodeso-Neerlandica en een voorgenomen tweede tocht naar Transvaal plotseling werd verhaast. De heer Franssen wordt inmiddels ontboden in het kabinet. Hij kwam terug, jolig als altijd. Wat was er gaande, wat was er gebeurd? De gemachtigde in het Kafferland had geseind: Delegeer borgtocht telegrafisch f 25000.— beslag op voorraad — Leuterboer gevangen — stilstand totaal. De poppen waren aan dansen om een vuur, als bij den heksensabbath op den Bloksberg; een vuur, dat, als een gewrocht der duisternis, in het land der zwarten was aangestookt. De concurrentie, van nijd verbleekend — zoo heette het — over den voorspoed in zaken, het voortdurend welslagen der ondernemingen, door de Rhodeso-Neerlandica op het getouw gezet, had eene gelegenheid te baat genomen, om die toenemende welvaart te vernietigen als met één slag. Met de wetenschap, dat de Maatschappij, volgens contract met de HoogEdele Regeering in Kaffraria, aan het Departement voor Onderwijs alle schoolbehoeften had te leveren, vrij van ingaand recht, hadden booze lastertongen geïnsinueerd, dat de Rhodeso-Neerlandica ook de goederen, welke zij voor eigen rekening exporteert, liet doorgaan onder dezelfde vlag. Die vlag — zoo werd beweerd — dekte dus een clandestiene lading en zette de deur open voor frauduleuze smokkelarij. Er gingen stemmen op in den Volksraad van Kaffraria, met het gevolg, dat op zekeren dag de magazijnen der Rhodeso-Neerlandica geraakten onder interdict der HoogEdele Regeering, dat de vertegenwoordiger der maatschappij tijdelijk van zijne vrijheid werd beroofd en een borgtocht geeischt van twee duizend pond in Engelsche munt. Hoogst ernstig dus was de toestand. Nu zou men toch denken, dat, in tegenwoordigheid van dergelijke feiten, de heer Hengelaar Junior, buiten zich zeiven van zenuwachtige gejaagdheid, welke overigens al zijne handelingen stempelt, het kantoor zal komen binnenstormen, ter verhooging van effect, en zijn personeel weder eenige stramme exercities laat ondergaan. Niets van dat alles. Dien dag was hij de bedaardheid zelve, in haar lieftalligste uiting. Alsof er niets hoegenaamd is gebeurd, dat eenige vermelding waard is, verschijnt hij ten kantore, en zegt op den natuurlijksten toon ter wereld, terwijl hij in het Rekening-Courantboek bladert: — de heeren dienen te weten, dat ik voor een paar maanden mij ga absenteeren, de heer Verkerker zal zeker de (n) heeren mijne verdere reisplannen wel meedeelen — en hij verdwijnt even kalm, zooals hij is gekomen. Een meesterstuk van zelfbeheersching, — het moet te zijner eere gezegd — heeft Hengelaar Junior geleverd op dien gedenkwaardigen dag. Geen hartstocht, geen aandoening teekende zich op zijn mat-bleek gelaat. Hij weet immers wat hij wil, hij weet wat hij kan, en met dien wil is hij zich zelf bewust, zelfgenoegzaam, zelfvoldaan. Hij zal toonen, dat hij met dien wil anderen kan beheerschen, hun stuw- en stuurkracht ten volle weet te gebruiken tot zijn doel. Als gij met hem spreekt, snijdt zijn klanklooze stem uw idealen (zoo gij er mocht hebben) als met een .stalen vlijm aan stukken en begraaft hij de lijken onder kuele overstelpende details. Als gevoelsmensch (zoo gij die in onze dagen noodlottige eigenschap bezit) vreest ge die koude, kille, die ijzig redeneerende stem, die u tot wanhoop drijft; gij gevoelt haat in u opwellen bij uw vertwijfeling aan zijn goede trouw, bij zijne onkwetsbaarheid op punten waar hij u kwetsbaar weet, hij, de koopman die slechts één vraag kent: „wat verdien ik eraan? Met haastigen spoed werden alsnu de toebereidselen gemaakt voor de reis, voor een tweeden tocht naar Rhodesa, waartoe aanvankelijk, van de kennismaking af met Jan Karper, het oorspronkelijk plan had bestaan. Koffers en valiezen werden te voorschijn gehaald, uitrustingen aangeschaft, des kapiteins schuttersmonteering nagezien en met sabels, revolvers, buksen en den aankleve van militair vei toon behoorlijk ingepakt; het geheel arsenaal, groote en kleine stukken, waren met het etiket „ Captain" Hengelaar voorzien. Kr valt iets te zeggen voor een dergelijke truck, wanneer men per „Union", per Castleline, of welke Engelsche Stoombootlijn ook, van Southampton de reis aflegt naar de Kaap. Men is met dat „ Captain' bij Albionskinderen altijd gezien. Maar belachelijk wordt het inderdaad als het Captain-predicaat niet in overeenstemming is met den persoon, die het zich usurpeert, als de Captain zijn Engelsch niet zoodanig beheerscht, dat een Brit in twijfel geraakt of hij, zoo met geen landgenoot, dan toch minstens met een Canadees of Australiër, wellicht heeft te doen. Een zot figuur maakt een would-be-captain tegenover den Kngelschman, als het blijkt af ter all, dat deze pseudocaptaiti niemand anders is dan een verkapt Dutchman, in nauwe betrekking staande tot en behept met rechtmatige sympathiën jegens den Zuid-Afrikaander Boer. Ne forfons pomt notrc talent heeft een verstandig Franschman eens gezegd. En er zijn zoo lieden, die de wijsheid van alles en nog wat als hun uitsluitend eigendom betrachten, doch het practisch voertuig missen eener taal — een vrij algemeen bezit in onze thans hooggeburgerde maatschappij — om uiting te geven aan hun uitgebreide kennis. Maar ik dien eerlijk te zijn en niet onvermeld te laten, dat de held mijner geschiedenis steeds wilde doorgaan voor een volbloed Germaan, zoodanig zelfs, dat bij verschil van meening in sommige wendingen der taal van Goethe, noch deze, en een woordenboek allerminst, bij hem gold als gezag. De gewichtige dag van vertrek brak aan. Familieleden en kantoorpersoneel, met uitzondering der individu's Glazenkamp en Jan Karper, die verlof hadden te mogen schitteren door afwezigheid, deden den hoogen reiziger uitgeleide naar den trein. Het afscheid was roerend en getuigde van de zijde des Jingo's van eene toewijding zonder wederga, zooals de Chineesche kerk, die nimmer zwijgt, heeft verluid. Maar wat aan dat memorabel vertrek den meesten luister heeft bijgezet, was de mare, door den heer Verkerker, dien dag ten kantore verkondigd van een feit, en door dezen voorgedragen als een zeer gewone gebeurtenis, als iets dat van zelf sprak, en dat in hoofdzaak hierop neerkwam: — Op het oogenblik, dat ik mijn schoonzoon in den spoorwegcoupé voor het laatst de hand tot afscheid druk, Rhodeso-Neerlandica. 8 bleek het, dat de tegenover hem zittende heer niemand anders was dan Zijne Excellentie, de Minister van Buitenlandsche Zaken. Deze stelde zich aan Pieter voor, met de betuiging, dat het Z.Exc. bizonder aangenaam was onzen directeur tot Rotterdam als reisgezel te hebben," Ook maar geen eer voor Zijne Excellentie merkte Pranssen droogjes aan— te Southampton vindt Piet nu zeker wel de insigniën van den Nederlandschen Leeuw voor hem aan boord. Maar wie zich bizonder op zijn gemak gevoelde, in het vooruitzicht gedurende ettelijke maanden tot verademing te zullen komen, dat was Jan Karper, die de bekentenis hiervan met oprechte gulheid aflegt in dit geschrift. Dat na het verstrijken van dien termijn, deze rust zoodanig zou worden ingepeperd, om hem te noodzaken een aftocht te blazen, vrij wat verschillend van dien zijns honorabelen patroons, kwam vooreerst nog niet bij hem op. Luwte in den storm. In den heldhaftigen strijd, door onze stamverwanten in Zuid-Afrika gestreden, merkt men op, dat de Boeren zich van een eigenaardige vechtwijze bedienen. Men weet, dat ook de Parthen, het onoverwinbare volkje der grijze oudheid, er een bizondere manier op nahielden om zich van speciale vijanden te ontdoen. Schijnbaar retireerend, draaiden zij zich eeneklaps om op hun paard en schoten in die averechtsche houding den pijl af, voor een niet te verachten tegenstander bestemd. Nooit miste deze het doel. De pijl van den I'arth is spreekwoordelijk geworden. Zoo heeft ieder zijn eigen vechtmanier. De heer Pieter Hengelaar Junior, die de kunstgreep van de oude Parthen wel niet heeft afgekeken, had bij zijne retraite naar Zuid-Afrika een dergelijken pijl voor den gewezen adjunct Glazenkamp gereserveerd. Te midden der drukke toebereidselen van zijn vertrek moest deze hinderpaal uit den weg geruimd. De Rhodeso-Neerlandica, in het het moederland, diende vooraf gezuiverd te worden van schadelijke elementen, en daarom werd eenige dagen vóór de afreis de vogelvrij verklaarde gesommeerd te verschijnen voor den gerichte, ten einde zijn vonnis te vernemen wegens niet voldoening aan artikel zooveel van zijn contract. Wat in dien godenraad is verhandeld lekte vóór noch na de afreis des heeren Hengelaars uit: alleen werd Jan Karper, daags vóór de gewichtige gebeurtenis, aangezegd voortaan de facturen op te maken voor Zuid-Afrika, een werk, dat door Glazenkamp steeds was verricht en waarvan de litterator-aandeelhouder-employé in de verte, zooals de gemeenzame uitdrukking luidt, geen kaas gegeten had. Aan dergelijke verrassingen trouwens geraakt men aan de Rhodeso-Neerlandica gewoon; minder was dit het geval met het mensch-onwaardig bestaan, dat de Hengelaarskliek aan twee geëmploieerden, tevens deelhebbers in de vennootschap, had bereid. Met den eenen, het individu Glazenkamp, was men gereed gekomen, zooals met zeker dier, als het, op een oor na, is gevild. Zijn heengaan was slechts de kwestie van anderhalve maand of zes weken, (dienstboden-termijn). Met den anderen, het individu Karper, zou men beginnen zooals tusschen de Hengelaars en hun trawant, den Jingo, was overeengekomen, na de terugkomst van den directeur uit het Kafferland. Aan de houding van het alsnu bestaande driemanschap, Verkerker-Jingo-Franssen, tegenover het geel geblakerd heerschap, kon men duidelijk bespeuren, dat dit voor goed en wel ten doode was opgeschreven. Aan de gewone plagerijen, vooral nu het hek was van den dam, geen gebrek, en de waardige Verkerker, de verpersoonlijking van het gezag, zag bij het spel oogluikend toe en grinnikte vaak van kinderlijk geneucht. Het trok de aandacht, dat te gewezen adjunct sedert Hengelaars vertrek werkzamer was dan ooit. Op zekeren dag meende de heer Franssen hem afschrift te z>en nemen van de prijzen waarvoor de export-artikelen der Rhodeso bij verkoop worden genoteerd Il.j maakte den ouden heer Verkerker opmerkzaam op et feit, dat aan het „alziend oog", zooals de Jingo, als ware h.j een afstammeling der Sioux-Indianen, zich zeiven gaarne betitelde, jammerlijk was ontsnapt. ... ,Het geheimzinnige in Glazenkamps houding wat diens stilzwijgen betrof omtrent den datum van zijn vertrek prikkelde de gemoederen meer dan ooit te voren. De Jingo met name, wiens hoofdeigenschap, bij de onvoorwaardelijke toewijding en verknochtheid aan Hengelaar Jr., zijn meester voornamelijk uitblinkt in het neuzen in iemands particuliere aange egenheden, de Jingo vooral wenschte te komen achter Glazenkamps plannen voor de toekomst. Was het om z.jn beagers en haters te prikkelen op zijne beurt; was het zinledige bluf, luchthartige geur, waarvan hij in zijne omgeving dagelijks volop getuige was, ik kan het niet beslissen, maar de afgeschrevene gaf niets meer noch minder voor dan voornemens te zijn om in Transvaal een concurrerende firma op te zetten. Men vermoedde dat hij zijne aandeelhouders in de „Rhodeso" voor het plan had gewonnen en de jmgo sloeg alsnu zijne handelingen met de waakzaamheid eens speurhonds gade. Üe heer Verkerker gevoelde eensklaps, sedert het vertrek van zijn schoonzoon, de ontzettende verantwoordelijkheid, die op hem rustte als eerste figurant (want de Senior Hengelaar was en bleef de ziel der „zaken") loodzwaar op zijne schouderen drukken. Nu was een krachtig optreden gebiedend; nu was handelen plicht. Alsof hij een zijner boeven van weleer bespiedde op een pogen tot ontvluchting, vloog hij eensklaps langszij van den vermeenden delinquent, en klampte den op niets bedachten Glazenkamp aan den haak. Het was als de haai, de tijger der zee, door den loodsvisch geleid, die toeschiet op zijn prooi. Met de voorwetenschap, dat de gewezen adjunct zich thans bewoog op verboden terrein, bulderde Verkerker los: — Dat is geen manier, meneer, om op deze wijs u meester te maken van de geheimen der Maatschappij ... wat voert u daar uit? Ik zie dat u de verkoopprijzen noteert voor eigen gebruik ... dat is misbruik van — Volstrekt niet, meneer, wat ik doe is voor het gemak van den heer Karper, die de facturen moet opmaken voor Transvaal, — antwoordde de gele onvervaard. — Meneer, u gaat met mij in raadkamer. Volg mij, as je blieft! En het tweetal begaf zich naar het kabinet van den afwezigen directeur, waar de heer Verkerker het spoedontslag-certificaat, met uitgang-kas, uitreikte aan den heer Glazenkarnp, voormalig adjunct, daarna geëmploieerde aan de Rhodeso-Neerlandica, en hem vervolgens, zonder afscheid van de gewezen collega's, bij deze gelegenheid ontsloeg door de eeredeur van het kabinet. — Zie zoo, dat is er één ! — sprak Verkerker, het kantoor weder binnentredend — dat lucht op. — En nu, mijne heeren, moet ik „even" naar den heer commissaris te Rotterdam. Zou je liever niet eerst gaan naar Haarlem.... en financieelen kant uit? — vroeg Fransen, zich een air gevend van onnoozelheid. Je hebt daar nog souvenirs - Wel neen, Haarlem gaat me vooreerst niet aan - Dat kan ,k begrijpen - mompelt Franssen binnensmonds aan Haarlem heb-je een broertje dood. Het vertrek van Glazenkamp, zoo lang te voren reeds beraamd, was alsnu verhaast. Naar aanleiding van dit feit dient even te worden stil gestaan bij eene mededeeling van den directeur, Hengelaar Junior, tijdens Jan Karpers eerste ontmoeting met dezen waardigen hoofdman in het café De «Jude Graaf te Amsterdam. - Wij geniete,, het voorrecht - zoo hee„e het bij d,e gelegenheid - dat onze beambten la„ge„ ,ijd bij J blijven en niet veranderen van betrekking. Toen ik de som opmaakte van het getal geëmploieerden en hunne dienstjaren, bleek het, dat alleen de Jingo de oudste brieven bezat en, naar verluid, zijn mcester cen tiental jaren had gediend, tijdens deze nog slechts een gewoon uitgever was onder de firma De Erven P I Henp-elmr & Co. De Rhodeso-Neerlandica had nog geen ^ tweejaarskring doorloopen, toen het noodlot, te kwader ure Jan Karper voerde naar de beruchte maatschappij, en hij' het voetspoor had te volgen van den ontslagen adjunct De huisbewaarders, Pat en echtgenoote, verlieten hunnen 'enst. Het veel-omvattend huiswerk was meer dan men van menschelijke — laat staan vrouwelijke— krachten kon vergen. Hen volgde, uit eigen keuze, veertien dagen lateide loopjongen Sloet, die zoo aardig persoonlijke inlichtingen wist te verschaffen. En eer nog twee jaren tot het verleden zouden behooren van de maatschappij, waarin De rven P. J. Hengelaar & Co. waren oPgegaan, zag men vijf harer beambten vrijwillig haar den rug toekeeren. Alleen de Jingo, die elimineert of verwijdert wat hem en zijn meester niet bevalt, blijft als wachter van het middeneeuwsche roofslot, op zijn post. Als een andere Carker, kent hij de inzichten van den hedendaagschen Dombey.") Hij zal diens plannen verwezenlijken, zonder terug te deinzen, voor welke middelen ook, als deze hem dienen tot het doel, ten eigen bate en ter verheerlijking van den patroon. Hij geeft den koers aan, dien het lastig en niet zeewaardig schip „Neerlandica" te volgen heeft, langs klippen en tegen orkanen in. Wel een doorslaand bewijs hoe aangenaam de werkkring is bij het Hengelaar-regiment. De heer Verkerker mocht vanwege H.H. Commissarissen der Spaarne- en Rotte-stad de volle goedkeuring verwerven wegens zijn energiek optreden in de tijdige verwijdering van den gewezen adjunct. Tot waarnemend directeur in naam alsnu bevorderd, en met speciale volmacht bekleed — onder toezicht altijd van den Senior Hengelaar — verdroot hem weliswaar de aanmatigende toon van den Jingo, die een voorname stem had in het kapittel. Maar hij bezat het gezond verstand te willen begrijpen, dat zijne hoedanigheid van schoonpapa en de als een succès d'estime verleende waardigheid hem niet den voorrang gaven boven den Jingo, wiens advies, bij een of andere handeling van gewicht, steeds den doorslag gaf. De gelden, benoodigd voor den aankoop van oude kisten, voor frankeer- en wisselzegels, beknibbelde hij voortdurend met Harpagonisch beleid. Het artikel schrijfpennen of punaises, die hij, als de hen hare kuikens, onder zijn moederlijke vleugels vergaarde en zorgvuldig tegen grijplustige vingers verborgen hield, i) Chs. Uickens. Dombey & Son. was eene weelde in zijn economisch beheer. Wie een pot' lood behoefde, vooral van de roode of blauwe soort, mocht zich dergelijke luxe veroorloven uit eigen beurs. Maar als een vermetele in de verte eene toespeling waagde op het vertoon van den schoonzoon cn grand seigneur, dan had de heer Verkerker als dooddoener terstond zijn afdoener gereed in het typische: — Meneer, dat is niet uw zaak, daarvoor is men directeur. — Neen, zeg nu niet men — merkte Jan Karper op — maar liever hij . . . cn dan met een onnoozelc vierduizend gulden tractement, met een aandeelen bedrag van honderd-vijf-en-twintigduizend gulden, de hoog-geschatte waarde van fondsartikelen, als inbreng, een boeken-verzameling uit de altijd nog likwideerende Erven P. J, Hengelaar en Co. waartegen aandeelen zijn genomen van serie A, die niet deelen voorshands in eenig dividend, _ derhalve voor den bezitter dood kapitaal — draafde de onverlaat door — wie reimt sich das zusanunen, om den gebraden haan te kunnen uithangen ? — Nou, nou interpelleert Franssen — er is meer tusschen hemel en aarde waarvan de boeken onzer wijsheid nooit verslag zullen geven want ik zie, dat op de Onkosten-rekening van een Balans duizenden zoo maar paraisseeren globaal. — En Joost weet wat daar al niet onder is begrepen — zegt Jan Karper. Dat zal waar zijn! — roept de Jingo, jouw groot tractement! Toe, je schenkt nog een glaasje van je weet wel... ik verdien zoo weinig en ik moet zooveel er voor doen, en dan in die kou .... Dit laatste beroep van den steeds dorstigen sergeant op Karpers vrijgevigheid ging buiten de waarneming van den heer Verkerker om. Diens aandacht verdeelde zich nimmer tusschen de onafscheidelijke goudsche pijp en het kasboekje, dat zijn beste zorgen genoot, maar wel eens achteloos op zijn schrijftafel bleef liggen, als de voldoening aan een natuurlijke behoefte den ouden heer tot een momenteele verwijdering dwong. Dan nam Jingo dat oogenblik waar, om zijn neus in het geheim-boekje te steken en tot de ontdekking te komen, dat Jan Karper honderd-vijf-entwintig gulden salaris genoot per maand, bijna het dubbele der som waarmede z ij n trouwe diensten werden betaald. De verontwaardiging van den Jingo over het wat hij oordeelde aan hem gepleegd onrecht, laat zich nauwelijks onder woorden brengen. Van dat oogenblik wist hij welke houding aan te nemen, eene scherpe houding van al-bedilzucht tegenover dien „indringer", zooals Jan Karper in zijne schatting stond aangeteekend, in weerwil van zijne wetenschap, dat deze enkel werd betaald van diens gestorte aandeelen-som, om, nog vóór het bedrag zou zijn uitgeput, te worden afgeschreven als non valeur. De volbloed Gravenoorder, zooals hij zich door zijn meester gaarne hoorde noemen, had echter nog andere grieven tegen den „indringer", die hem, naar zijn zeggen, te kort deed in het dagelijksch stuk brood. Als Gravenoorder deelde hij in de eigenschap van velen zijner stadgenooten van te haten wat niet geboortig was uit de plaats waar hij het levenslicht had gezien, vooral, wanneer zulk een vreemdeling het zich een voorrecht rekent Groot-Mokummer te zijn. Blijkt het nu, dat de geur, die deze laatste afgeeft, van degelijker aroma is dan die van een Gravenoordsch muskusdier, en wil het dezen voorkomen, dat de eerste, behalve eene benijdenswaarde(P) positie, nog eenige middelen bezit om zich — hoedanig dan ook — te doen gelden in den kring zijner omgeving, — dan ontziet de jalouzie geen grenzen en ontaardt die afgunst in een onverdragelijk Jingoïsme, dat paal noch perken kent. Geen goed haar — zegt de volksmond — is er aan zoo een te bekennen, geen goed kan hij ooit doen. Zijn persoon is in volmaakte tegenspraak met den kring waarin hij zich beweegt. Zijn spreken en zwijgen, zijn gaan en staan, zijn doen en laten, zijn zitten en loopen, zijn ziek- of gezond zijn, het geloof dat hij belijdt of verzaakt, de kleederen die hij draagt, het is alles stof, in onnoemelijken overvloed, voor de bedilzucht en hatelijkheid van den Jingo, in wiens oogen nu eenmaal een dergelijk individu geen genade vinden kan. De onhebbelijkheid van des Jingo's manieren werkte aanstekelijk op het hem omringend personeel. De oude heer Verkerker, die gaarne nog wel eens „kinderlijk" wilde zijn; die, als verpoozing in zijn gewichtigen arbeid, met den loopjongen een loopje neemt, en met dezen kan stoeien, dat het een aard heeft; de gemoedelijke schoonpapa grinnikte meestal van genoegen, als de Jingo den opvolger van Glazenkamp, in den persoon van Jan Karper, „er tusschen nam", zooals dezelfde volksmond zegt. Want de GrootMokummer was nu de man, dien hij eerlang, bij den terugkeer van zijn meester, „een beetje zou likken", geheel in den door dezen aangegeven koers. Bij dergelijke gelegenheden had hij de lachers aan zijne zijde en nam hij oogenblikken te baat, dat huisbewaarders en verder dienstboden-personeel getuigen konden zijn van de onbeperkte macht waarover hij ten bureele der Rhodeso-Neerlandica had te beschikken. Kon de heer Verkerker vrede hebben met des Jingo's handelingen, in zoover deze de grens niet te nabij kwamen waardoor op zijn (Verkerker's) persoonlijk gezag inbreuk werd gemaakt, een casus belli maakte de waarnemende wassen-neus-directeur ervan, zoodra slechts een schijn van afbreuk of tekortdoening in dit opzicht zich voordeed. Aan den kazernetoon paarde de Jingo, wegens zijn aan het militairisme vooraf gegane opleiding als kweekeling-onderwijzer, vaak de pedanterie van den pedagoog. Als hij den heer Verkerker eene mededeeling had te doen van comptabelen aard, wilde hij weieens optreden al instructeur, met een: „dit moet u boeken op deze of gene manier". Dan trad de gewezen gevangenis-directeur-administrateur op, in het volle besef van zijne gekwetste waardigheid; dan verrees het beeld van den hoog staanden schoonzoon dezen voor den geest, en, gehuld in de majesteit van het gezag, heette het: „wie geeft hier voorschriften, meneer"? En de voormalige waardigheidsbekleder achtte het, bij afwezigheid van den hoofdman zaak, zijne positie tusschen hem en den Jingo behoorlijk af te bakenen, eens en voor altijd. De gelegenheid liet zich niet wachten. Was het regeeringsbeleid, taktiek, doorzicht, of iets dat van zelf spreekt, waarbij de schoonvader van Hengelaar Junior niet de gelijke, veel minder de ondergeschikte zijn kan van een der onderhebbenden des hoofdmans, de Jingo achtte zich maar niet zoo aanstonds geroepen, om deze regeling goed te vinden in de practijk. Het beginsel van gelijkheid zat hem in merg en been. Eene meerderheid, gegrond op ontwikkeling, talent, persoonlijke hoedanigheden, is hem een hersenschim; eene superioriteit, wegens leeftijd en ondervinding, acht hij klinklaren onzin; ouderdom een misdaad, in zeker opzicht, een brevet voor een gekkenhuis. Van deze, zijne levensbeschouwing bij uitnemendheid, zou hij blijk geven in het beleid der „zaken". Let op. De heer Verkerker heeft voor zijn Inkoop-boek de facturen benoodigd der diverse leveranciers. Als man van orde en regelmaat, die bij het gevangeniswezen in verschillende graden zijn sporen heeft verdiend, staat hij er op, dat zijne administratie gelijken tred houdt met den dag. De Jingo, door wien een dag zonder plagerij als verloren wordt geacht, had er „zijn draai" in, den adjunct de noodige bescheiden een tijdlang te onthouden. Hij hield die onder zich of wel verborg ze op eene plaats waar „de sufifert" ze niet zou zoeken, naar hij dacht. Op zekeren dag ontspon zich tusschen de twee bewindvoerders de volgende dialoog. — Meneer Jingo,... waar zijn de facturen van De Sluis en van Looier? Kan ik die eindelijk krijgen? — Zeker,... te krijgen zijn ze altijd, 't zijn geen vogels die vliegen. - Hi! hi! hi! dat 's een aardigheid, maar zoo bedoel ik het niet! — Ik wèl, maar eerst moet ik het mijne ervan hebben. He ...? maar ik toch ook. Ik geloof dat mijne administratie wel zoo dringend is — Als de mijne, wilt u zeggen ... het geloof, meneer Verkerker, is een gave Gods. Meneer, ik ben van uw geestigheden niet gediend. Ik verzoek u mij de facturen te geven, die ik hoog noodig heb. Op het oogenblik voert u er niets mee uit. U hebt geheel ander werk — — Hij moet vandaag vijf kisten uit elkaar slaan — brengt Franssen in het midden. — Het is mijne zaak om te weten wat ik heb te doen — herneemt de Jingo. Het is uw zaak de orders op te volgen, die ik noodig acht te geven. — merkt de heer Verkerker op — en althans bij afwezen van den directeur. Ja wel zegt de Jingo — ik ken de consigne, en nu ga ik heen, meneer Verkerker, zie maar dat u de bullen bij elkaar scharrelt. En de Jingo verwijdert zich, in het volle bewustzijn, dat dit incident voor hèm geen gevolgen hebben zal. Hij weet op welken voet hij staat met zijn heer en meester; hij weet hoe zwaar Verkerker, in weerwil van het schoonvaderschap, weegt; hij weet dat hem, den Jingo, alles nagenoeg veroorloofd is. — Zie maar, dat je 't zonder mij bolwerkt, meneer Verkerker! Je zet een gezicht alsof je alles van de zaken weet, ha! ha! ha! — roept hij dezen tot afscheid toe. Verkerker zwijgt als het graf. — Hij gaat „een taaie" pakken! — zegt Franssen — Mag ik met hem mee? De groote kerktoren sloeg het schaftuur voor het cichorei-aftreksel en den meegebrachten mondvoorraad. Een uur ruim was verloopen, toen de Senior Hengelaar het kantoor binnentrad, door den Jingo op den voet gevolgd. De twee geestverwanten hadden elkaar in „De klimmende Kikkert" ontmoet. Het komedie-vertoon was afgeloopen. Zeg, Jan Hengelaar, hoeveel zitten er achter je kiezen? — vraagt Franssen aan zijn neef. — Meneer, u wordt niets gevraagd. Ik mag het voorgaande aanstippen als het eenigste pikante incident, dat gedurende de afwezigheid van den hootdman, tijdens diens verblijf van zeven volle maanden in Transvaal, zich aan het 's Gravenoordsche kantoor heeft voorgedaan. Het standpunt tusschen de twee bewindslieden was wederzijds verduidelijkt. Beiden wisten waaraan zich te houden, voor de naaste toekomst. Jan Karper werkte voort aan den Standaard-Kataloog, aan Raspalius, Volksgeneeskunde, afgewisseld door eenig mail werk, als de eerstaanwezende en diens collega Franssen goedvonden een gedeelte van hunnen arbeid aan hem op te te dragen. In het voorbijgaan moet gezegd, dat ieder aan de Rhodeso — behalve de schrijver dezer schetsen — orders had uit te deelen. De pakhuisknecht, mitsgaders de loopjongen, deelden in dit voorrecht, met dien verstande evenwel, dat hunne bevelen zich niet verder uitstrekten dan tot den aandeelhouder-employé. Het zou in de drie jaren van diens werkzaamheid nog de eerste maal zijn, als een dergelijk verzoek van die zijde ware ingewilligd. Daarvoor scheen een consigne van directeur en eersten trawant te zijn uitgegaan. En wanneer ik aan de waarheid volle recht laat wedervaren, dan dien ik te doen uitkomen, dat gedurende het tijdperk der zeven maanden afwezigheid, aan Jan Karper de rol van Glazenkamp alsnog werd bespaard. Hij was nog te jong in dienst, hij mocht nog een weinig teren op zijn aandeelhouderschap. Hij wenschte niet anders dan kameraadschappelijken omgang met de collega's, al droeg hij ook het levendig bewustzijn in zich rond, veel weg te hebben van het schaap, tusschen half getemde wolven verdwaald, wier temmer slechts het sein had te te geven ter verorbering. Op de terugkomst van den menagerie-directeur werd gewacht. En het geschiedde in die dagen, dat de vroede stad onzer vaderen, het rechtzinnige Dordrecht, behoefte gevoelde aan eene Tentoonstelling van vaderlandsche nijverheid en kunst, om niet te zeggen aan vreemdelingenverkeer, teneinde almede eenige financieele leemten te vullen. Besloten werd der concurrentie het veld niet vrij te laten, maar mede te dingen, door expositie van Jongens- en Meisjesboeken, in den wedloop naar een negatieve eer. Maar hoe, te midden der exposanten, de RhodesoNeeklandica te doen uitkomen en de aandacht te trekken van Publiek, dat belang stelt in Plantijn's of Elsevier's kunst ? Er moest reclame gemaakt, er moest worden geslagen op de Turksche trom. Wat toch is in onze dagen meer afgezaagd dan tentoonstellingen en reclame, als een en ander — reclame vooral — niet geschiedt op zeer in het oog loopende wijs? De klimax, het non plus ultra tot heden, zal te Parijs worden geleverd in het voorlaatste jaar onzer voleindende eeuw. Hier echter gold het slechts miniatuur-expositie op bescheiden schaal. Kn ik zou er niet van gewagen, vanwege de banaliteit, als niet uil het vernuftig, vindingrijk brein van den zeventig en zooveel jarigen heer Verkerker een reclame-idée ware ontsproten, om zijn schoonzoon te doen uitsteken boven alle mededingers, en daarmede het record te slaan van de geheele rij exposanten op Uitgevers-gebied. Welnu.... waarmee? Waartoe al die omhaal? Het sop is misschien de kool niet waard ! Neen, waarde lezer, dat is het volk ook niet. Maar ik vind de naïeveteit van den schoonpapa goddelijker dan de eenvoud van den boer, die een blokje hout bijdroeg aan den brandstapel waarop Jan Huss, gezcgender gedachtenis, is geroosterd. De boer dacht: ik lever den ketter aan den vuurdood. Maar Jos Bel Verkerker wilde zijn schoonzoon-patroon verheffen tot in de wolken, tot in den derden hemel. Hij had een schild bedacht bij de uitstalling der Rhodeso-Neerlandica, eenig in zijn soort, een schild, dat den doorslag gaf aan het verdict der Jury, voor de bekroning met de bronzen medaille. Want niet zoozeer der Uitgevers-maatschappij als wel haar hoofdman viel de eer eener onderscheiding te beurt. Stel u voor twee banieren: rechts de Nederlandsche, links de Transvaalsche vierkleur, een lauwerkrans, door de beide standaarden begroet, en onder deze symbolen van roem en eer prijkt („och, leuter niet langer!" — roept ge u't — „daaronder staat toch, wat een kind weet: Uitgevers-maatschappij Rhodeso-Neerlandica") daaronder staat, niet geurige glorie: Directeur: P. A. Hengelaar Jr. Uitgevers-maatschappij Rhodkso-Neeklandica te 's Gravenoord. — Hoe vindt u mijn idee, meneer Karper?... u hebt nog al smaak. — Meneer Verkerker, ik vindt het te personeel en niet zakelijk, evenmin als de Statuten, de Jaarverslagen en Advertenties dezer, ik bedoel onzer maatschappij, waar de directeur altijd boven commissarissen wordt vermeld. — Zoo .. . is dat uw oordeel? .. . maar dan moet ik niij 11 schoonzoon niet kennen. — Dus ... u zoudt anders ... — Ja, ik zou anders De thermometer mijner waardeering van des heeren Verkerker's arbeid rees bij deze uitspraak een paar graden boven het vriespunt. Van hetgeen in het land der Boeren werd verhandeld, het netelige vraagstuk betreffend, omtrent al of geen ontduiking van ingaande rechten op goederen, door de RiiodesoNeerlandica uitgezonden, lekte ten kantore te 's Gravenoord officieel niets uit. Zooals te voren reeds door mij aangestipt, was het wezenlijk doel der reis gestreng voor mij verzwegen. Waarom het verblijf in Zuid-Afrika langer dan een half jaar werd gerekt, was mij een raadsel evenzeer. En dat ik geheel onkundig ben gebleven van het gebeurde, tot op het oogenblik eener soort rehabilitatie, vindt zijne verklaring alleen in het feit, dat ik met den Boekhandel of de confrerie — buiten de R.-N. om — geen voeling had hoegenaamd. Bevreesd als ik was waarheden te zullen vernemen, waarvan ik aanvankelijk in persoon mij had overtuigd, schuwde ik eene ontmoeting met de vrienden van weleer. Uit de brieven, welke de heer Verkerker van zijn schoonzoon ontving, luidde de officieuse mededeeling steeds: „De heeren moeten de groeten hebben van den directeur", en op mijne vraag: „Komt hij haast niet terug?" was steeds het typisch antwoord: „Nog geen denken aan." Het laatste, buiten verband met de oorzaak, verdroot mij niet, hoewel het afzijn toch niet eeuwig kon duren. Een half diplomatisch gezegde, dat te denken gaf, was dat van den Jingo: „De administratie zal nog wel niet in orde zijn." De Jingo sprak in raadsels en bewees, dat hij zich de leerschool des meesters had ten nutte gemaakt. Dezestond bij hem aangeschreven als een behendig diplomaat, in deze bewoording wel juist niet, want daarvoor gaf de volksmond hem „Gladjanus" aan. Er kwam afwisseling in Jan Karpers arbeid. De Standaard-kataloog, die grootsche verwachtingen had opgewekt, werd ad acta verwezen. Het getal deelnemers was te gering, om een werkelijke uitgaaf voorshands in ernstige overweging te kunnen nemen, weshalve de reeds voorloopig afgedrukte vellen met een laag pekel werden overgoten en behoorlijk ad calendas graecas achter slot en grendel gedeponeerd. Raspalius' Volksgeneeskunde had intusschen het licht gezien in een nieuwerwetsch gewaad. Belangrijke litterarische evoluties waren voor Jan Karper op til. Aan Voltaire, die, zooals bekend, voor letterkundige doeleinden en om zijn tintelenden geest de eer genoot aan het hof te verwijlen van Frederik den Groote, werd door een vriend de vraag gericht wat hij eigenlijk uitvoerde in die omgeving. Slagvaardig en pittig, als men van den satirieken wijsgeer kon verwachten, luidde het gereede antwoord: Rhodeso-Neerlandica. 9 Ne sais tu pas que moti emploi Est: laver le lingc salc du roi? Evenmin als Jan Karper in de verte gelijkt op Voltaire, evenmin heeft het kantoor der Riiodeso-Neerlandica iets weg van het Potsdammer paleis. Toch zijn er aanrakingspunten. De taak van Voltaire bestond in het kuischen van Frederiks gedichten, ten einde zooveel doenlijk een franschen tint te geven aan het broddelwerk van den liefhebberenden vorst. Het werk van Jan Karper had als doel eene reinigingskuiir, welke hij met den Augius-stalbezem eenige „Kloeke Jongensboeken" deed ondergaan. Deze waren van Germaansche afkomst, echter nog niet zoodanig van taal, zeden en gewoonten verbasterd, of zij vormden in hun Nederlandsch jongenspak een volmaakte caricatuur van Duitsche „niondaard" en Hollandsche „spraak". Gelijktijdig met dezen verkwikkelijken arbeid ging de herziening gepaard van het handschrift der vertaling van ,,Een gelukkig gesternte , een roman van eene vrouw. De overzetting ging niet mank aan het euvel van verduitsching, die op nederlandsch geleek, inaar liet te wenschen aan taal en stijl. Een boek van 320 bladzijden of twintig vel druks, voor de vertolking waarvan aan eene onderwijzeres de somma van twee gulden was betaald per vel, dat, in Jingo-stijl uitgedrukt, naar het „sweating" systeem, haar over de ooren was gestroopt. — Dergelijke hongerloonen, op letterkundig gebied, doen een kunstader rijkelijk vloeien! Het water moet aan de lippen zijn gekomen, om zich zoo zeer te onderschatten. Ik neem aan, dat dergelijke penvoerders werken uit aandrift, met de leuze misschien van l'art ponr l'art, merkt Jan Karper op bij de ondankbare correctie van de kopy. — Wat nood, zegt de Jingo, — als ze het er toch maar voor doen en het boek in de wereld komt! Als de JU! maar verstaan wat er in staat, doet het niets ter zake, of een volzin nou een varken voorstelt of een tang! Verkoopen, man, de centen in het laadje, met zoo min mogelijk onkosten, daar komt het op aan. De markt is overvoerd, de klad is in jouw litteratuur! Voor twee gulden, per zestien bladzijden, hebben we aan iederen vinger tien letterkundigen, die er naar snakken. Zou je denken, dat Piet Hengelaar, de directeur, mal genoeg is, om meneer Karper, voor vijftienhonderd gulden in het jaar, hier maar aanhoudend met wat jij gelieft te noemen „letterkundig werk" bezig te houen? Pas maar eens op, als de baas terugkomt, is het met je kippetjes-leven gedaan. Al wat je tot-nu-toe hebt uitgevoerd, is gewoon schooljongenswerk. Ik neem aan, dat Ringstar, de kantoorjongen, het evengoed kan. Sakkerloot, als Hengelaar eerstdaags weer zijn werkkracht in de schaal legt, dan zal je eens zien wat hij eigenlijk speciaal voor jou heeft meegebracht uit Transvaal. Dat zal er spannen hoor! Ln dan eerst zul je snappen waarvoor je eigenlijk hier bent... om te werken, meneer, te werken zooals ik, want de paarden die de haver verdienen — Krijgen 'm, in jouw geval, voor pakhuiswerk en expeditie wèl, voor het vertrouwen en je exceptioneele positie hier . .. niet. Aldus besluit Pranssen de kaserne-instructie, met klem op de woordjes „wel" en „niet". Maar I iet Hengelaar betoonde zich bij uitzondering wel eens belijder van de nuttigheidsleer en aanhanger van opport uniteits-politiek. Hij bezit, als meer lieden van zijn slag, de bizondere eigenschap, om schrijvers van talent te laten arbeiden voor een hongerloon, zoodra hun maatschappelijke positie of werkkring een schril contrast vormt met dat talent. Hij zal, instede van met twee gulden sweating wages, het vertaalwerk van een roman honoreeren, desnoods met vijftien gulden, per vel van 16 pagina druks, het dubbele van hetgeen een redelijk confrater voor dergelijk werk betaalt, als de vertaler bij den doctorstitel nog de professorstoga draagt. Denk niet, dat de overtuiging van beter werk door een Hooggeleerde, in zulk een geval, bij hem voorzit, want hij zou den professor even goed afschepen met een minimum, indien deze er zich voor vinden liet. De taktiek doet denken aan den Chinees, die, meer dan een westerling, vooraf zijn man aanziet en nimmer iets wegschenkt, als hij te voren niet de zekerheid bezit, het drievoudige, in welken vorm dan ook, te zullen terug erlangen voor schijnbare vrijgevigheid. Maar het pleit voor Hengelaars goede trouw jegens Jan Karper, die gesalarieerd werd van zijn gestorte aandeelensom, in ruil voor waardeloos papier; het getuigt voor de waardeering van diens persoon, als hij dezen belastte met het onaangenaamste werk aan het kantoor, het dankbare daarentegen, door den aandeelhouder geambieerd, bij voorkeur „besteedde" buitenshuis. Maar Piet Hengelaar had daarmee zijne bedoeling. Jan Karper had slechts te bedenken het écne noodige voor zijn patroon: een hengelaar ging uit om te visschen naar een voren, en een karper beet onvoorzien aan het aas. Deze zou zoodra nog niet verorberd, maar, in een speciaal daarvoor ingerichten vijver, een tijdlang, worden gevoed. De terugkomst van den visscher was op til. Het Mene, Thekel, Upharsin naderde zijn vervulling. Zegepraal en blijde inkomste. Een Zaterdagmorgen. Buitengewone luwte, na de daags te voren vertrokken mail. Het verdient opmerking, dat gedurende het afzijn van den kapitein, een maildag in niets zich onderscheidde, veeleer het tegendeel aantoonde van „herrie" en „alle hens", bij een door storm en noodweer beloopen schip. Het gebeurde niet zelden, dat op zulke dagen, met onderling overleg, de kantooruren eindigden vóór den daartoe gezetten tijd van klokslag vijf 's namiddags. Geheel iets anders dan acht uur, zooals Hengelaar het er steeds op aanlegde, voor uiterlijk vertoon. Dezen Zaterdag evenwel was er, tegen één uur in den namiddag, iets bizonders gaande. Niet zoozeer de aankomst der Zuid-Afrikaansche mail had er aan schuld, dat de hoofden van het kantoor (Jan Karper natuurlijk daarvan uitgezonderd) bij elkaar werden gestoken, want deze gebeurtenis verwekte, bij afwezen van den directeur, geen beweging hoegenaamd. Het was een pakket couranten, van eenzelfden datum, waarin een artikel de gemoederen in vroolijke beweging bracht en dat onderling gretig werd verslonden. De Jingo sprong met zijn lange beenen bijna een meter van den vloer, onder den uitroep van een driewerf „Hip! Hoera! Hij zal leven in de gloria!". Franssen hief aan: „See the conquering hero comes!". De heer Verkerker deed het af met zijn bescheiden „Hi! hi! hi!." Het gezicht van den Senior Hengelaar, dat nooit uit zijn plooi kwam, verried ditmaal een zweem van hilariteit. Onder uitbundig gejuich ving men een rondedans aan om den staanden lessenaar, zoodat Jan Karper, die juist in een der „Kloeke Jongensboeken" een volzin, een zeer ingewikkelde periode, waarin van „brullen" der kanonnen werd gewaagd, trachtte best mogelijk te verbeteren en af te ronden, van verbazing opsprong en vroeg, wat toch wel aanleiding gaf tot die uitbundige luidruchtigheid. Waarop de heer Verkerker, in edelmoedige vervoering, meende tot den Jingo te moeten zeggen: — Je mag meneer Karper dat wel eens laten lezen!". De toon beduidde zooveel, als dat deze beambte wel belang hebben kon bij het interessant artikel, bij eene zaak waarvan allen, meer dan zes maanden lang, alles hadden geweten, en men gemeend had den meest belanghebbende — wie weet met welke goede bedoeling — eenvoudig onkundig te moeten laten. En Jan Karper las het ondervolgend curieus opstel, in een Zuid-Afrikaansch nieuwsblad, „De Trompetter-Veldkornet", waaruit hij begreep (want hij was „zwaar van begrip") welk een ramp boven het hoofd der RhodesoNeerlandica, reeds bij zijn optreden, had gezweefd, een onheil, dat — dank zij het talent van den hoogst bekwamen directeur — was afgewend . .. met schitterend succes. generale afrikaanse boekverkoperij- Met betigting van douanesche infractie te hebben begaan, werd de op de plaats de niet onbekende bezigheid „Generale Afrikaanse Boekverkoperij" voor het algemeen het voorwerp van eigendommelijke opmerking, bij talrijke luiden het bovenwerp van bespreking en bij onderscheiden nieuwspapieren het slachtdier van ellelange opstellen waardoor de vermelde zaak aan de bedilzucht en verwerping van het algemeen werd overgeleverd. Ende men vermoedde aldus niet gansch verkeerd, immers het Landdrostgericht sprak bij eersten aanleg hel „schuldig" uit en werd diensvolgens aan vermelde bezigheid, zegge Boekverkoperij, eene straffe opgelegen van 1000 pond, in Zuid-Afrikaanse munt, met verbeurdverklaring van alle aanwezige en ingebrachte handelsartikelen. De klap welke daardoor deze bezigheid kreeg, was te erger, omdat de „Generale Afrikaanse Boekverkoperij" eene dochter heet te zijn van de te s-Gravenoord in Holland wel bekende Uitgevers-maatschappij Rhodeso-Neerlandica. Aan deze, alsmede aan het beleid van haar aanvoerder, de heer P. A. Hengelaar Jr. is zij verplicht dat in het verlopen jaar ons goevernement met haar een contract heeft aangegaan voor fournissement van alle Regeringsonderwijsbenoodigdheden. De aanvoerder Hengelaar Jr., van de criminele betichting langs den draadweg in kondschap gesteld, maakte zich ijlings per scheepsgelegenheid op naar Afrika, om ter plaatse in zijne bezigheid rond te zien, welke hem een ontzettend voorval scheen te zijn. Zijn doelwit was zich schoon te vegen van de betichte smet op zijne zaak, waarin hij genadiglijk werd bijgestaan door het Goevernement, dat eenige kommittenten van instructie aanstelde, zijnde de Landadvokaat, de Oppertoezicht-kommissaris van het Schooldepartement en de algemeene controleur der douane. Deze heeren hebben kort geleden een verslag uitgereikt over deze aangelegenheid, waarbij zij alles van nabij hebben bekeken en met verscheiden papieren vergeleken. Zij hebben, na inzicht, dat geen bedrog door de „Generale Afrikaanse Boekverkoperij" was gepleegd, de Regering hiervan kond gedaan, met bijvoeging, dat slechts door een opeenhoping van verkeerde inlichtingen nadeel was berokkend aan eene bezigheid, die in alles eerlijk, oprecht en waarheidslievend steeds heeft gehandeld^) De vroede mannen onzer Hoog Edele Regering, onder biddend opzien tot den Heere, geloof slaande aan dit goedgunstig rapport, hebben zich beijverd totale amnestie te verlenen aan de „Generale Afrikaanse Boekverkoperij" met restitutie van de somma van 1000 pond en de verbeurd verklaarde handelsartikelen, zoomede onder toezegging de bestaande overeenkomst van kracht te laten blijven. — Non . . . wat zeg je daar wel van, ouwe heer? — was de vraag van den Jingo, toen Jan Karper de courant met een veel beteekenend gebaar ter zijde legde, en voortging met castigeeren eener vertaling waar een Hindoe o.m. in „Abrahams" schoot heette te rusten, dat in het oorspronkelijke buiten twijfel „Brahma's" Schooss heette te zijn. — Daar kan toch wel „een taaie", en geen halfje, maar een heele kruik Lucas op staan, zou ik denken — hernam hij na een poos, ziende dat Jan Karper er het zwijgen toe deed. — Als er nou ooit iets dat waard is — zei Franssen — dan dien je nu over de brug te komen, ouwe heer! — Ik kan mij niet voorstellen — begon Jan Karper, die meende toch iets te moeten zeggen in deze zaak — ik kan niet begrijpen, dat zoo iets mogelijk is geweest van wat die krant daar vertelt, en meer nog, dat ik hier bijna zeven maanden heb gezeten en er totaal onkundig van moest blijven. — „Gezeten" hebt je hier volstrekt niet, niet waar, meneer Verkerker? — merkte de Jingo op met een flauwe toespeling op het voormalig ambt van den adjunct — en dat je'r niets van wist, is je eigen schuld: hier dient iedereen alles te weten wat er omgaat in de zaak; dat heeft de directeur, toen hij wegging, nog gezegd, 's avonds vóór zijn vertrek. — Mijneheeren! — zegt Verkerker plechtstatig — laten we eerst en vooral zorgen voor de verspreiding „onder de confrerie der Koekhandelaren, de ons minder goedgezinden allereerst, der vijftig exemplaren van ... van „De Trommelslager" ... hoe heet ze ook, de krant? — „Trompetter-veldcornet" — vult de Jingo aan. — Goed zoo. Kom, heeren, alle hens aan 't kruisbanden, — beveelt de adjunct-waarnemend directeur — en dan tracteer ik op een extra Hulstkamp Molijn & Co.! Het slotwoord bezat tooverkracht. Franssen begint de hornpipe te dansen en merkt tevens aan, dat de Kleine kas het zeker kan lijden, daar die roiaalheid hem op het lijf valt, alsof hij de hondderdduizend heeft getrokken uit de loterij. Dat er dien dag „een taaie" — „een proppie" — „een spaantje" benevens „een boom" werden opgezet, ter waardige voorloopige viering van de heuchelijke gebeurtenis, laat zich begrijpen; dat dit bedrijf, onder aanvoering en leiding van den Jingo, na afloop van den kantoortijd, in een der vijfcents gelegenheden werd voortgezet, laat zich denken. De Heeren waren nu eenmaal op dreef. Het verdient opmerking, en het verdient hier zijn plaats, als onder de rubriek van Aanteekeningen op dit gebied, dat Jan Karper, welke pogingen hij ook aanwendde tot kameraadschappelijk verkeer, hierin ten kantore nimmer slagen mocht, dan voor het enkel oogenblik waarop hij werd gedwongen aan den drankduivel te offeren, tegen wil en dank. Het was een schatting, aan den Moloch-Jingo verschuldigd, op grond van Karpers enorm (!) tractement; het was een dwang, gebaseerd op het bewustzijn van den onderofficier, dat eerlang aan den aandeelhouder-employé administratieve werkzaam- heden zouden opgedragen worden, en waarin deze diens voorlichting behoefde. Niet het allerminst woog bij hem de beteekenis z ij n e r persoonlijkheid tegenover die van Jan Karper bij den patroon. Hij was zich bewust, dat welke bejegening hij goedvond den zestigjarigen Karper aan te doen, deze behandeling, zoo al geen openlijk gunstig, dan toch een inwendig goedkeurend onthaal zou vinden bij den man, dien hij geheel beheerscht, met wiens inzichten en bedoelingen hij volkomen is vertrouwd, maar die wederkeerig hem, den Jingo, leidt waarheen hem zulks goeddunkt, met onweerstaanbare macht. De man, wiens terugkeer werd verbeid, Hengelaar Junior, onder den roes van een in Zuid-Afrika behaald succes, wiens wil geldt als wet; voor wiens oordeel de opinie van ieder ander moet dalen beneden het peil van gezond verstand; hij de eenige heer en meester, die laatdunkend op ondergeschikten neerziet, hij zal geen schrede verzetten, zonder met zijn Jingo te rade te gaan. Wie ontsluiert dit geheim, tusschen bediende en patroon? En wie beseft niet, dat waar een collega geen genade vindt in de oogen van zulk een vertrouweling, hij het bolwerken kan bij zulk een directeur! En Hengelaar schreef van-uit de stad in Rhodesia, waar hij de door nijdige belagers aangerande eer zijner Maatschappij op zoo schitterende (?) wijze had gehandhaafd, dat hij geen vrede hebben kon met de behuizing en het lokaal waarin op de goederen zijner Vennootschap door verwaten handen, eertijds beslag was gelegd. Met bijgeloovige vrees, alsof de zaken niet meer zouden vlotten in het oude magazijn, werd omgezien naar een andere installatie, en met koortsachtigen spoed, onder zijn toezicht, de goederenvoorraad overgebracht naar een splinternieuw gebouw. En toen dit was geschied, achtte de bewonderings- waarde man de taak van zijn organiseerend en besturend talent, na een verblijf van zeven maanden, in het zonnig Afrika voleindigd, zeven maanden, die als de zeven vette jaren weleer voor Egypte, een gelijke toekomst, onder dergelijke gunstige voorteekenen, voorspelden voor de Rhodeso- Neerlandica. De maand October kwam in het land. Werd men bij de heenreis des hoofdmans van de enkele stations waar de steamer even het anker wierp, langs telegrafisch en weg van zijn wedervaren en bevinden onderricht, ook thans ontbreekt het niet aan voorloopers, die zijne nadering aankondigen. Van-uit Afrika is het een „Started", uit Kaapstad heet het „Kmbarked", en van Southampton komt het „Arrived" van „Captain" Hengelaar aller gemoederen — een enkel slechts uitgezonderd — verrassen met de blijde mare zijner ophanden komst. Met een Veni, Vidi, Vici, als codewoorden, had hij het ook kunnen doen, als de bekroning van zijn werk. Naar laatstgenoemde havenplaats wordt hem een „welkom" per draad toegeroepen door het gezamenlijk kantoorpersoneel. Alle hens zijn in de weer, om hun gezagvoerder, den onversaagden pionier, een ontvangst te bereiden zijner waardig. Festoen noch groen, de weelderigste bloementooi, vlag noch wimpel, verluchting nog verlichting, niets wordt er gespaard, ter opluistering van den zetel der Rhodeso-Neerlandica. Aan niets zal het haperen, om geur bij te zetten aan het lang verbeide, plechtig oogenblik, aan het machtig hooggetij, thans aangebroken. Feest-cantates worden ijverig ingestudeerd, gelegenheidsliederen, waarvan de muze Polyhymnia den tekst heeft geleverd. Dichters verrijzen als uit den grond en geven in stroomende galmen lucht aan het overkropt gemoed. Van heinde en verre komen familieleden opdagen; vrienden noch bekenden zijn genoodigd, want het feestprogramma luidt: „In intiemen kring"! En zegerijk zal de intocht zijn in 's Gravenoord, en luisterrijk het onthaal, indrukwekkend de hulde, als de overwinnaar van het Afrikaander strand, via Londen, Parijs en Brussel, in de luxe-stad zijn blijde inkomste viert. Daar stoomt, in den avond van 21 October 1897, de trein uit Frankrijks hoofdstad donderend het station van Gravenoord binnen. In parade-tenue, en haie geschaard, staan „alle hens" aan dek, ik bedoel op het perron. Men heeft Jan Karper, als oudste in jaren van het kantoorpersoneel, — waarvan de adjunct Verkerker-schoonpapa thans volstrekt geen deel uitmaakt —, men heeft den employé-aandeelhouder de hooge eer gegund, het bloemstuk van het gezamenlijk personeel, te mogen aanbieden aan des hoofdmans echtgenoote, die haren hoogmachtigen heer en gebieder, in weerwil van het gure jaargetijde, wel naar Engelands millioenen stad was te gemoet gereisd. Het ware trouwens al te bourgeois, indien de gade des kapiteins, na eene scheiding van ruim zeven maanden, de komst van haren heer gemaal in de echtelijke woning hadde verbeid. In de omgeving der Hengelaars is alles nobel en correct. Dit bewijst nog op dit gewichtig moment (terwijl de overwinnaar zich gereed maakt uit te stijgen) de oude heer Verkerker, die heeft opgemerkt, dat eene dame begeerige blikken werpt naar Jan Karpers bouquet. Verkerker, als vereerder zonder wederga van het schoone geslacht, trekt fluks een theeroos uit den bundel, biedt deze der Dulcinea aan, en ontvangt in dank een gracieus lachje, dat hem dien nacht voorzeker geen oog heeft doen luiken. — „Geeft acht! — kommandeert de Jingo, want hij ontwaart den hoofdman, die de treden van een salonrijtuig afdaalt. In het volgend oogenblik maakt hij front voor zijn meester en heet dezen, krachtens zijn attributen, welkom, uit naam van het zich richtend peloton. En alsof de goden onvoorwaardelijk met den Captain zijn, daar valt gelijktijdig, even plotseling als onverwacht, de muziek in van het Wilhclma van Nassoiaven, en overstemt h;t antwoord, dat van des hoofdmans lippen komt. Neen . .. maar, Mijnheeren stamelt deze, die inmiddels, evenals alle aanwezigen, het hoofd heeft ontbloot, en wiens schutterhart levendig is aangedaan — dat is toch al te kolos... 't Heeft niets te beduiden, waarde neef, — zegt Franssen, die een weinig is „angeheitert" — het is de stafmuziek van de grenadiers en jagers, die naar Brussel vertrekken voor een militair concours, — en terwijl de trein zich in beweging zet: — daar gaan de jolige snuiters! — roept hij zwaaiend met den hoed, Hip, hip, hoera! — Mijneheeren! Vooruit nu! — beveelt Verkerker — de rijtuigen wachten! Jan Karper, die intusschen zich van zijne eeretaak heeft gekweten, biedt der Kapiteinsche zijnen arm. Statig marcheert het escorte door de volle wachtkamer, daalt vervolgens het perron af, om, buiten het station gekomen, den zegetocht aan te vangen door de helder verlichte straten van het weelderig 's Gravenoord. Langs kruis- en slingerwegen, maar door de drukste wijken, rijdt de stoet van drie tweespannen, in matigen draf. De Gravenoorders staren verbaasd de open rijtuigen aan en vragen zich af wat die geur „om het lijf heeft." — Dat... zie je niet wat dat is? — zegt een welgedane slagersbaas, den vragenden blik ontmoetend van zijn buurman op de stoep — heb je dien meneer met zijn rooien snorbaard niet gezien? — Nou ... en wat zou dat? — oppert de kruienier. — Dat was — antwoordt de vleeschhouwer, niet zelfgenoegzaamheid een paar trekken doende aan zijn weerbarstige pijp — dat was de Engelsche gezant! — Dan ben jij zeker zijn leverancier — merkt de specerij-man op. Sesamé!. .. Als in Aladdins tooverlamp, opent zich van zelf de staatsiedeur van het huis aan de Groentengracht. Een zee van licht stroomt den binnenkomende tegen; in zwierigen feestdosch prijkt de marnieren gang; de aanwezigheid van het schoone geslacht schitterend door keur van toilet, verhoogt den luister der ontvangst. De heeren, in mening dress, scharen zich ten rei aan ééne zijde, de dames daartcgen-over. Van uit de feestzaal, de grootsche tuinkamer op den achtergrond, klinken de statige tonen van het Heil Dir im Siegerkranz!, met forsche grepen aangeslagen op den vleugel; uit volle borst zingen de aanwezigen den overwinnaar het heldenlied toe. Na den laatsten versregel Heil, Sieger, Dir! zwaait de lieer Verkerker, onder een daverend hoera! den ceremonie-staf; als een wapen-heraut roept hij den schoonzoon-directeur een statig „welkom!" toe en noodigt allen hem te volgen. De stoet zet zich in beweging, de rijen sluiten zich aaneen, en onder aanvoering van den zilverharigen, thans afgetreden adjunct-directeur, marcheert de jubelende schare, terwijl de intochtsmarsch der meesterzangers op den Wartburg wordt aangeheven, de ruime feestzaal binnen. Welk een aanblik! De driekleur in top en langs den wand ... Een troon van groen, van bloemen en festoen, Een troon met keurig licht en spreuken in gedicht; knittelt Jan Karper in stilte voor zich heen, en het weer- licht hem door het brein, dat de dag van morgen zoo heel anders zal zijn. — Halt! Eert den Koning van het feest! — gebiedt de heer Verkerker. — Plechtige stilte. — Heft aan het zegelied! Op de tonen van het Wilhelmus begeleidt de vleugel de woorden van een anoniem poëet. Solo. Het „Welkom!" ruischt u tegen In 't fiere vaderland, Na uw behaalde zege Aan 't Afrikaner strand. Koor. Op aller wegen bloeien I)e bloemen aan uw voet, Ons aller harten gloeien Voor uwen heldenmoed. Solo. Gij hebt het pleit gewonnen, In weerwil van den nijd! Wat laster had verzonnen. Moest wijken voor uw strijd. Kook. Nu siert het loof der glorie Uw edel heldenhoofd; Nu juicht gij in victorie, Met glans die niet verdooft. — Hoera! Hoera! Hip! hip! hip! Hoera! De eerewijn geschonken! —kommandeert Verkerker. Zie je, neef — zegt Franssen fideel — nu zijn het niet de grenadiers en jagers, maar 't is een Wilhelmus op mijn manier... ik wil zeggen van ons jongens van Jan de Wit. 't Is kolossaal, 't is eenig, dames en heeren — zegt Hengelaar Junior — voorloopig kan ik niets anders uiten, ik gevoel mij machtig aangedaan. Het is ons een heuchelijke gebeurtenis, mijnheer de directeur, u weder in ons midden te zien. L)at uwe tegenwoordigheid moge bewijzen wat gij in Afrika hebt gewrocht en wat gij voornemens zijt hier krachtig tot stand te brengen. — Aldus verlucht zich de Jingo, die zeven maanden over dezen volzin heeft nagedacht, de Jingo, die in gemeenschap met zijn meester weet, wat het verblijf in Afrika voor een anderen Glazenkamp „in het vet heeft,' zooals hij zich weinige weken te voren op zijn manier plastisch had uitgedrukt. De Jingo, verheugt zich in den terugkeer van zijn gebieder, omdat hij daarin de verwezenlijking ziet van zijn geliefkoosd denkbeeld; door twist en tweedracht te zaaien, schoon baan te maken voor zich zelf en eenmaal onbeperkt alleenheerscher te zullen zijn. En vergt nu de geduldige lezer, dat ik onder dien indruk een getrouwe en waarheid-lievcnde beschrijving zal geven van dezen feestavond, die, als een menschenvergoding door onderdanige dienaren, als eenig in de Jaarboeken der Rhodeso-Neerlandica staat opgeteckend, dan zal ik eerlijk bekennen, dat zij het afsluitingstijdperk vormt in Jan Karpers dragelijk bestaan, tijdens een werkkring van destijds tien maanden bij de bestaande maatschappij. Het keerpunt in zijne werkzaamheid was dat luisterrijk avondfeest. Vindt u meneer Karper geen mooi ornament van het kantoor, neef Pieter? — vraagt Franssen, die het er op gezet heeft bij deze gelegenheid geestig te willen zijn. Hij is niet goed bij stem, om een toepasselijk gedicht voor te dragen, maar zijn dichtertalent komt daarin geheel tot zijn recht. Daarom — — Zal Franssen zich kwijten van die taak — meent de heer Verkerker — kom, grappenmaker, voor den draad er mee, en laat eens hooren wat je hebt in je mars! De oolijke Correspondent der Vennootschap Hengelaar & Co. ontrolt een karton, door een teekenaar verlucht. Hij verricht dit met een zwier, dien Leporello hem niet zou verbeteren, al had hij hier juist met geen donna Elvira te doen. Duidelijk, sober en correct, met de noodige zeggingskracht, brengt hij het gelegenheidsvers teneinde, waarvoor den vervaardiger de dank der regeering wordt betuigd. Wij huldigen hier den officiëelen stijl, want vorstelijk immers is het feest. Waar blijft — vraagt wellicht iemand — de tekst van Jan Karpers gedicht? En ik antwoord, dat het geen bescheidenheid is, welke hem noodzaakt deze den lezer te onthouden, want het stuk berust in den archieven-rommel van het huis Hengelaar & Co. Daar ligt het bedolven, zooals zoo menig document, onder het stof der vergetelheid. Jan Karper mist het talent van te kunnen memoriseeren wat hij heeft gerijmd; zijn feestgedicht laat overigens aan onbeduidendheid niets te wenschen over, al was het alleen omdat het met den aard van het onderwerp lijnrecht in tegenspraak is. Het moge onvergeeflijke heiligschennis zijn, maar met een variant op een goddelijken lierzang,*) zou bij dergelijke feestgelegenheid het volgend kreupelrijm hem thans uit de pen zijn gevloeid: *) Vondel's Lucifer. Khodcso-Neerlandica. 10 Reizang van decadenten. Wie is hij, die zoo hoog gezeten, Zoo ongenaakbaar machtig troont, Die tijd naar zijn begrip wil meten, En arbeid met kritiek beloont? Wie is hij, die bij 't woord gesproken, De daad onmid'lijk eischt als feit, Die fouten nimmer ongewroken Voorbijziet als een mensch'lijkheid? Wie is hij, die in 't rust'loos streven, Van knechten slechts een lamheid ziet, Die grijnst, als deze macht'loos beven, Waar hij als dwingeland gebiedt? Wie is hij, die, als Titan brallend, Pygmeeën aan zijn voet wil zien, Die nonsens noemt en onzin-kallend, Wat slaven hem voor 't loongeld bièn? Slotkoor van snorders. Dat's Hengelaar Piet! die menschenkrachten Gebruikt naar wil'keur en naar doel, Die steeds zijn dienaars zal verachten, Als wroeters in een modderpoel. Zeer zeker, Mijne Heeren, het vorenstaande is een wanklank in de feestelijke harmonie, in de melodieuse stemming van het oogenblik. Maar vergeet niet, wat ik u bidden mag, dat gij de eersten geweest zijt, die, toen het instrument voor uwe ooren nog welgevallige tonen ten beste gaf, van lieverlede zijt begonnen, eerst dissonanten, vervol- gens valsche akkoorden daaraan te ontlokken. En dat gij dit hebt goedgevonden en verstaan, is eenvoudig te wijten aan het feit, dat geen welluidendheid, geen overeenstemming in uw eigen boezem heerscht, dat gij geen vrede hebben kunt met het harmonische in eens anders gemoed. En als gij vragen mocht waarom Jan Karper u dit verwijt slingert naar het hoofd, dan heeft hij zijn antwoord gereed. Van zijn eerste optreden af zaagt gij met kinderachtigen naijver, met lakenswaardige afgunst op zijn exceptioneele positie neer, met name op de daaraan verbonden bezoldiging; op zijn persoon, die van goede huize is; op het in uwe schatting litterarisch prulwerk, dat hem opgedragen werd. Wat meer zegt, gij kondt de goede manieren niet dulden waardoor hij zich onderscheidde jegens u individueel; zijne aanvankelijke welwillendheid, die niet strookte met den bij u heerschenden kazerne-toon, en die gij van den aanvang af op harde proef hebt gesteld, zoodat zij aan uw gewezen collega Franssen de opmerking ontlokte: Jan Karper is een menschenkenner, met een zelfbeheer, dat, vroeg of laat, hier wel de keerzijde van de medalje zal laten zien. En hij, die de kern van den toestand kende, die het zich-zelf wel wilde bekennen, hij sprak de waarheid. Dat alles was u een doorn in het oog, in weerwil van uwe wetenschap, dat, na den zegevierenden terugkeer van uwen patroon, de dagen van den aandeelhouderemployé waren geteld. Maar wij laten de feestgalmen nu zonder verder intermezzo, weerklinken door zaal en gang. Ernst ist das Leben, heiter die Kunst, heeft een groot lierzanger eens gezongen. En daarom luisteren wij met verrukking naar het schoone tenorgeluid van een aanstaand familielid in den kring, dat „Ich kenne ein Auge" van Reichard zoo verdienstelijk ver- tolkt. Het doet het vaderlandsch hart weldadig aan, de de nationale liederen te hooien aanstemmen, en wij scheppen er een kinderlijk behagen in, den ouden heer Veikeiker met jeugdig vuur de maat daarbij te zien slaan, zoodat het businesslike gelaat van den Senior Hengelaar, bij deze koddige vertooning, uit zijn alledaagsche plooi geraakt. Jan, de „zaakkundige", ligt achteloos op een divan, alsof al wat hem omringt omgaat buiten hem. Want de looze, Er kennt das Lied, er kennt die Leier, Das Eiapopeia vom Himmel, Womit im Schlafe man wiegt Karper, den dummen Lummel. En de gemoederen zijn ongedwongen, de hartverkwikkende beker gaat rond, hij doet de wereldsche zorgen voor een wijle vergeten in luchtigen kout. Menige toepasselijke toost is uitgebracht op leden van vrouwelijk en mannelijk geslacht, endejingo, daarbij aan het klaviei gezeten, beijvert zich, meestal alvorens de spreker „gezegd" heeft, den daarop gebruikelijken 1 usch aan te slaan. Het plechtig oogenblik is nu gekomen voor den held van het feest, die zich den gast noemt in eigen woning, om den gelegenheids-speech af te steken, door alle aanwezigen reikhalzend verbeid. Zoo ooit omtrent iets, dan zijn nu de gemoederen gespannen, op het hoogst, omtrent hetgeen men thans zal vernemen. De Koning van één avond verrijst van zijn troon. Zooals ik mij een Cecil Rhodes kan voorstellen, als deze zijne vereerders en bewonderaars toespreekt, heeft zijne houding iets los en ongedwongens, als hij de handen doet verdwijnen in zeker onmiskenbaar kleedingstuk, en vervolgens gedurende enkele seconden zijne omgeving monstert. Wat zal de man van „zaken" ons zeggen? — Dames en Heeren! Ben ik ten zeerste getroffen door de hartelijke — ik mag zeggen uitstekende — ontvangst, mij door u allen en door ieder in 't bizonder bereid, dubbel aangenaam is het mij u, zonder uitzondering, in blakenden welstand terug te zien. Dat ik, bij een blik achterwaarts (dan zie je ons door den spiegel, neef" — mompelt Franssen binnensmonds) eene mengeling van gewaarwordingen ondervind, laat zich begrijpen. Doch waar niemand uwer — tenzij ik mijn levensgezellin uitzonder — („dat zal wel waar zijn", merkt Franssen op) zich eenig begrip van zal kunnen vormen, dat is mijn wedervaren, dat is de ondervinding, door mij opgedaan in het verre land. Zoo iets wensch ik onze(n) bitterste(n) tegenstanders niet toe. Het ging toch niet meer noch minder dan om een „zijn of niet-zijn" voor ieder van ons. Het bestaan der Riiodeso-Neeri^andica hing aan een zijden draadje ^„dat verd. .. sterk is geweest", bromt Franssen weer) en slechts met de uiterste krachtinspanning is het mij gelukt, zooals meneer Karper zich heeft uitgedrukt in zijn feestgedicht, het zinkend schip van den Staat te loodsen in behouden haven. Heb ik mijn plicht gedaan „in de bange uur des gevaars", het is thans aan u, Mijne Heeren, om al het gewicht te beseffen van de taak die u wacht; het is aan u, om te consolideeren het gebouw onzer herboren Maatschappij. En die taak is geen kleinigheid voorwaar! Veel, ontzettend veel werk is voor u in aantocht („wat kijkt hij jou aan, Karper," fluistert de Jingo) want ik heb daar ginds niet op rozen gezeten, („hier zit je 'r tusschen," merkt branssen op.) Morgen beginnen we met frisschen moed. Alle hens aan dek! Ieder voor allen en allen voor ieder! Ik mag hopen, dat niemand uwer deze kernspreuk zal vergeten zijn. Mocht ik zulks al ontdekken, dan ben ik wel de man een ieder van u te herinneren aan zijn plicht, met andere woorden: te varen waarvoor hij kwam aan boord. Terwijl ik het glas opneem gevoel ik behoefte („ik al zoo lang" denkt. Franssen hardop) u, schoonvader-adjunct, in de eerste plaats mijn dank te betuigen voor de „energieke leiding der zaken" gedurende mijn afzijn en vooral in het verwijderen van schadelijke elementen uit den boezem („wat 's dat?" geeuwt Franssen) onzer vennootschap ... U, meneer de Jingo, breng ik hulde ( voor het kloppen en timmeren — zegt mijn buurman) voor uwen bekenden ijver in het behartigen van ons belang. Ik houd mij overtuigd, dat mijne tegenwoordigheid u tot verdubbeling zal aanzetten uwer krachten en gij behoorlijk zult toezien, dat alles, meer nog dan ooit te voren, geschiede volgens orde en regelmaat, nu ik de opperste leiding wedei in handen neem. De overige heeren, ik twijfel er niet aan, (hier valt de Jingo, die in de nabijheid zit van het klavier, weer ontijdig in met een Tusch!) zullen hun plichten kennen. Dames en Heeren, ik heb gezegd! — — Me dunkt, als we eens, ter afwisseling, een allegaartje uithaalden — stelt de heer Verkerker voor, die den indruk bespeurt, welken de speech op de gemoederen heeft gemaakt. — Ja . .. zoo'n Patertje langs den kant — brengt Franssen in het midden — als u dan, meneer Verkerker, voor het patertje speelt. Gunst nee heur! — roepen de dames als uit één mond — dan maar liever pand verbeuren! Ik weet beter — zegt de Senior Hengelaar, die van schrik, op het vernemen der twee voorstellen, van zijn divan oprijst, en beducht is bij een der twee spelletjes of in beide, in de maling te worden genomen — het is veel aardiger, als we allen eens zingen „Daisy! Daisy!" Je weet wel; toe, Franssen, begin maar vast. Franssen verkneukelt zich in het vooruitzicht van zijn waarden neef er tusschen te kunnen nemen en vermeit zich bij voorbaat in diens angst. De hoofdman heeft het in de gaten en komt den broeder te hulp. Daisy! — ordonneert hij — of neen... och, mevrouw van Roog, mag ik u verzoeken, het Toreadorlied uit Carmen eens in te zetten. En met het bravour-gezang, Mijne Heeren - zoo vervolgt hij — geef ik, als gast, het sein tot opbreken tevens; de pendule wijst op half drie. Daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan! Een „Io vivat!" in koor, het „In de gloria!" tot slot, besluit het glansrijk, het heuchelijk feest der blijde inkomste, in de stad der Luxe, 's Gravenoord. De gast herneemt zijn rang als gastheer en posteert zich, voor een finaal afscheid van allen, in de glorieuse, weelderig versierde vestibule. De beurt aan Jan Karper komende voor zijn afscheidsgroet, waagde deze, bij de toezegging van plichtsvervulling enz. eene toespeling op de goede verstandhouding tusschen directeur en aandeelhouder-employé. Wie den ijskouden valschen blik en het veel beteekenend zwijgen van Hengelaar Junior had kunnen opmerken, zoo met Jan Karper in een en ander hebben gelezen het eerste woord der trilogie: Mene: = uw dagen zijn geteld! Hoe het verder reilt en zeilt. Het mag een hooge zeldzaamheid heeten, als de hoofdman te negen ure in den morgen ten bureele aanwezig is. Een dergelijke kruienier-methode houdt hij er niet op na, te meer niet, omdat het kantoor de eer geniet een onderdeel uit te maken van hel huis zijner inwoning. De morgenuren eischen zijn volle aandacht voor de lectuur van de N. R. Courant en ingekomen brieven. Met de Kapiteinsche, die als vertaalster van enkele Jongens- en Meisjesboeken uit het fonds der Erven J. L. Hengelaar & Co., eene stem heeft in het kapittel, worden enkele ondergeschikte punten, de „zaken" betreffende, vastgesteld en verder overlegd, hoe men, na een zware dagtaak, zich in den avond zal ontspannen. Het winterseizoen biedt, behalve het gezellige van den huiselijken kring, in de weeldestad Gravenoord ruimschoots gelegenheid voor het zich laten zien en gezien worden in lokalen waar de kunst haar triomfen viert. En wanneer het Hof met een vierde van het twaalftal maanden door zijne aanwezigheid de residentie begnadigt, dan verschijnt ook de schutter-kapitein, in gala-tenue, op de raouts der Koninklijke Majesteit. Slechts bij hooge uitzondering, en alleen dan, wanneer de „zaken" er mee zijn gemoeid, komt men op het denkbeeld in het barre jaargetijde gezamenlijk een pleizierreisje te ondernemen naar Berlijn, naar Londen of Parijs. En de zomer, met zijn onnoemlijk tal van geneuchten, voor wie het schoone kunnen waardeeren, waarmede de omgeving zich tooit eener vorstelijke residentie, zooals Gravenoord het heet te zijn — maar zij is immers in de luxe stad te alledaagsch, als men zich, te midden der beslommeringen eener omvangrijke Export-maatschappij, met weergaloos knutselwerk, de weelde veroorloven kan van een zes weken verblijf op een Boheemsche badplaats, met den aankleve van dien. Het provincie-schoon heeft immers geen naam bij wat in den vreemde valt te zien! De Gravenoordsche zomer moge aantrekkelijkheid bezitten voor wie goedkoop of gratis willen genieten van boschgeur, van zeelucht en van groen, in oneindige kleurschakeering —, een man van de wereld, een man van beteekenis, bezondigt zich aan dergelijke banaliteiten niet. Voor hem staan Zwitserland en Italië open, met hunne schilderachtige meren, al gevoelt men, wegens zekeren omvang in zijn physiek („obesiteit", zou een dokter zeggen) geen roeping om als Alpentoerist op reis te gaan. Het bovenstaande in breede trekken, als met houtskool geschetst, geldt de genoegens welke men aan het hof van Lilliput *) in de beide seizoenen zich gunt op eenigszins grooter schaal. In de eentonigheid van „herrie en rompslomp" aan een druk uitgevers- en exportkantoor, kan men, als bewindvoerder, behoefte gevoelen aan een tijdelijke ontspanning van den geest, vooral wanneer zich een homme affaire, in voortdurend-koortsachtige opgewondenheid, den grond onder de voeten voelt branden, alsof hij loopt op een vulkaan. Als hij dan zijne ondergeschikten (de Jingo uitgezonderd, die het spelletje kent) met die aanstekelijke zenuwachtigheid, die den wetenschappelijken naam van neurasthenie ten volle verdient, danig heeft besmet, met bevelen links, kommando's rechts, — vooruit! als een haas! — vijf minuten en dan klaar! — niet hannessen of 1) Jonathan Swift. Gullivers reizen. zeuren! — dan heet het eensklaps: Ik ga even uit en ben in tien minuten terug! — Dan gaat men elders even uitblazen of zich verpoozen. Het is in zoo'n geval anders dan met den wind, van wien men nog niet recht op de hoogte is waardoor hij, als luchtstroom, ontstaat, vanwaar hij komt, noch waarheen hij gaat, zooals een gewijd boek het zegt. Maar van mijn held meen ik te weten, dat hij, na uitdeeling van het werk, het vrij algemeen gevoelen aankleeft, dat wie veel werkt, het aardsche slijk niet deelachtig wordt en het zeer zalig is dit over te laten aan schansgravers, fatsoenlijk genaamd pioniers. Maar het zij tot zijne eere gezegd: hij overziet alles en nog meer, ook wat niet overzien wil zijn. En het was op den memorabelen morgen van — zeggen we 23 October 1897 — dat de directeur Hengelaar Junior tegen half twaalf ten kantore verscheen, om, volgens eene uitdrukking des heeren Verkerker, de teugels van het bewind weder ter hand te nemen. Een korte, maar kernachtige toespraak „pour entrer en matière." — Mijne Heeren, ofschoon voor het oogenblik gedeeltelijk vreemd aan den loop, die de zaken tijdens mijne afwezigheid hebben genomen — en bepaaldelijk gedurende mijn drie weken verblijf aan boord en veertien dagen in Londen, Parijs en Brussel, heb ik niettemin een overzicht over het geheel. Wat betreft de details, gaandeweg zal ik met voorlichting van de heeren, mij erin werken. Zooals gisteren u gezegd, er valt ontzettend veel te doen. Ik ga even uit; tot straks! Hij deponeert de „bullen" (zooals de Jingo alle paperassen noemt) op de schrijftafel van zijn kabinet, en terugkomend, om even uit te gaan, is zijne vraag: — Waar is u mee bezig, meneer Karper? — Aan de correctie, ik bedoel de herziening en verbetering van „De razende Paladijn Roland . — Nu ik geloof hier ook wat te moeten herzien. — Dat zal waar zijn! — klinkt de echo van den Jingo. — Die ruhigen Tage von Aranjuez sind zu Ende — mompelt Franssen — we moeten op een sterke strooming bedacht zijn, het getij is verloopen en de bakens zijn verzet. — Ik heb een heelen bak met „bullen" in de directiekamer gezien — zegt de Jingo — fourage uit Afrika, voot meneer Karper, uitgezochte menage, hoor! — Jawel, een mand papier van wat daar is verkocht, de balans over 1896 moet er van gefabriceerd merkt Franssen op — en dat zal wat voeten in de aard hebben. — 't Heeft niets om het lijf, ik draai er mijn hand niet voor om! — bluft de Jingo. En als hij een dergelijke uitdrukking bezigt, geeft hij er mee te kennen, dat hem alles even gemakkelijk afgaat en er geen de minste beweging bij noodig is, zoodat hij slapende desnoods al het werk verrichten kan. En het moet erkend, dat hij in de twaalf jaren zijner werkzaamheid als amanuensis of lechterhand van zijn meester, volkomen op de hoogte is van boeken-, kantoor- en schoolbehoeften-administratie. Hij weet dat zoo aanstonds, bij terugkomst van Hengelaar Junior, Jan Karper door dezen onder handen zal worden genomen aangaande dit onderdeel van beheer. Hij is zich bewust, dat deze een groen is in dergelijken arbeid; hij voorziet dat Jan Karper daarin bij hem te leer zal moeten gaan, en hij zal hem behandelen van uit zijn pedagogische hoogte, als gewezen normaalschool-kweekeling, gezakt voor onderwijzer, als voormalig onderofficier-instructeur, als de bully van zijn meester en heer. Zijne ure is thans gekomen. De ware lijdensgeschiedenis van den employé-aandeelhouder neemt een aanvang. Wij zullen trachten deze zoo beknopt mogelijk samen te vatten in een kort procés. Want de vrees is gegrond, dat ik gevaar loop door de eentonigheid van het minder aanlokkelijk onderwerp de aandacht van den weiwillenden lezer onnoodig af te matten door niets tot het wezen der zaak afdoende details. Heb ik daardoor zijn geduld al menigwerf op harde proef gesteld, de verklaring ligt voor de hand, dat ik met mijn geschrijf geene levering beoog van een litterarisch of artistiek penprodukt, maar slechts het boekstaven van een banale geschiedenis, die iederen dag zich herhaalt in anderen vorm. Voor wien de figuren kent in deze novelle a clef, legt al wat heet door te gaan voor karakterteekening, voor taal, stijl, eenheid, volgorde en inkleeding dan ook geen gewicht in de schaal, vereischten, die de kritiek anders gaarne onder haar ontleedmes neemt. Onbeduidende toestanden te teekenen, mag juist om hunne nietswaardigheid aanspraak maken op kunst. Ik wil niet gelooven, dat deze laatste bewering iets van godslastering heeft, voor wat betreft artistieken zin in het algemeen. — Ping! Ping! Ping! — Daar zitten we weer in het kringetje, En draaien in 't molentje rond; We steken vergeefs naar 't ringetje, Het wordt ons voor de oogen zoo bont! — Meneer Karper! Bij den directeur komen! — Mijnheer? Het „bemeneeren" is weer in vollen gang. — Ziet u deze papieren, meneer? — Ik zie ze. Weet u . .. of kunt u vermoeden, meneer, wat die in hebben? — Onmogelijk. Dan zal ik het u zeggen, meneer. Luister eens goed ... neen, kijk nu geen anderen weg uit, alsof daar de wijsheid zit. — De wijsheid zit hier ... in die paperassen, bedoel ik. — Dat zijn geen paperassen, meneer, . .. het zijn — Gewichtige documenten. — Dat staat niet ter uwer beoordeeling, meneer. U kent den Schoolgids van Zuid-Afrika, van het departement van Onderwijs te Bloemfontein? — Hoofdstad van den Oranje-Vrijstaat. — Dat wordt u niet gevraagd, meneer — zegt Jan Hengelaar Senior, die bij de zitting van den directeur, zijn broeder, aanwezig is, — U hebt, meneer, gedurende mijne afwezigheid, ruimschoots den tijd gehad den Schoolgids te bestudeeren. Welnu, verzamel uit deze bescheiden, om te beginnen, alle leien, in soorten; vervolgens griffels, pennen, potlooden, teekenpapier, karton, kastpapier, closetpapier, maar alles in soorten rangschikken, respectievelijk onder diverse rubrieken: begrijpt u? Jawel, het heele magazijn van Blikman en Sartorius in oneindige reeks. — Meneer, dat wordt u niet gevraagd — zegt de peper-en-zout Hengelaar. U hebt — vervolgt de Junior — in uw twaalf lange boeken — — Tot lieden zijn het nog maar de tien ge — — Geen zoutelooze aardigheden, begrijpt u? U hebt in uw lange boeken zeker tot den dag ingedragen wat wij naar Zuid-Afrika hebben uitgezonden. Dit nu is hetgeen daarvan verkocht is, maar u diende dit te begrijpen, zonder dat ik het u behoef te zeggen. Ik ben toch geen pastoor, die voor de gemeente moet denken! — Neen, meneer Hengelaar, u gelijkt op heel iets anders dan op een hemeldragonder — meende Jan Karper te moeten zeggen, doch hij liet het bij de gedachte. I)e voorstelling van den patroon, waar hij eigenlijk heen wilde, liet te wenschen aan duidelijkheid. — Ik wil... u begrijpt... als niet alles verkocht is, dan — — Schiet er iets over — valt Jan Karper in. — Meneer, u wordt niets gevraagd. Die eeuwige hebbelijkheid van u, om vooruit te loopen op iemands gedachten, is om dol te worden. — Pardon, ik wil er enkel mee te kennen geven, dat ik — — Dat u begrijpt wat ik bedoel, wilt u zeggen. Neen, meneer, u dient te begrijpen daar waar het van pas is, en dat is wat u ontbreekt. — Maar zoo komen we niet verder — meende Jan Karper. — Meneer, dat is niet mv zaak. Waar waren we nu ook?., zie je, dat komt er van met je zeuren en hannessen. Ik kan mijn kostbaren tijd wel anders besteden in plaats van zoo letterlijk u te moeten voorkauwen wat een kind begrijpt... — 1'ing! —Meneer Jingo! Roep meneer Jingo even! — Tot orders, meneer, wat is er van uw dienst? — Meneer Jingo, ik schiet met meneer Karper niet op. Breng u hem even aan het verstand hoe hij dit werk heeft te doen. U hebt den Inventaris van de „Generale Afrikaanse Boekverkoperij". Vertel meneer eens wat hij rechts en wat hij links in zijn lange boeken heeft in te dragen, en hoe hij dan een post moet afsluiten, om het winstcijfer vast te stellen. Begrepen? — Maar, meneer — begon Jan Karper ... — Geen „maren" als u belieft, meneer! Ga nu met meneer Jingo, die zijn zaken kent. Ik heb over een uur nog ander werk voor u. Maar dit moet als een haas! begrijpt u? Jan Karper begreep niet bijster veel van de eigenaardige manier waarop aan de Rhodeso-Neeklandica wordt gewerkt. Wat hem echter middagklaar wilde voorkomen, was het sedert lang uitgesproken vonnis der vierschaar Gebrs. Hengelaar & Co., Verkerker, Jingo, die, volgens bewering van den kantoorjongen hem liefst spoedigst mogelijk „uit de laan" wilden hebben, en slechts benieuwd waren te weten, hoe lang de employé-aandeelhouder zich het spelletje van wat de Engelschman „tarapering" noemt, zou laten welgevallen. Het voorspel van zoo even beloofde iets voor den verderen gang en het verloop van het stuk. De Jingo kweet zich op meesterachtige wijs van den hem opgedragen last. Hoe zou hij ook anders! Het geeft zulk een moreelen steun in iemands daden, zich verzekerd te weten van de goedkeuring des patroons, en in dit opzicht als gevolmachtigd minister te kunnen optreden, in het rijk der Lilliputters, dat Rhodeso-Neerlandica heet. Was de tijd voor den Jingo thans gekomen, om zich onvermomd in zijn ware gedaante te vertoonen, Jan Karper had reeds lang begrepen, dat niet alleen de schijn van kameraadschappelijk verkeer thans had afgedaan, maar alle gemoedelijkheid een hersenschim was geworden, dat deze slechts diende als olie in het vuur. De Chineezen-aard van zijn tegenstander had hem doen inzien, dat deze van de minste toegeeflijkheid een wapen smeedde, om den employéaandeelhouder te grieven op het zeerst. Het was te voorzien, het moest hard tegen hard, want Jan Karper was niet van zins zoo maar klakkeloos zich te laten vallen door hoogere, zij het dan geüsurpeerde macht. De oorlog tusschen partijen was verklaard. Tot-nogtoe waren het slechts voorposten-gevechten geweest, schermutselingen van weinig beslissenden aard. Maar niet lang zou het duren, of het moest komen tot een formeel gevecht waarna geen vrede, maar telkens weer een wapenstilstand werd gesloten, van langer of korteren duur. Alvorens echter de positie tusschen de strijdenden aldus was afgebakend, had er een incident plaats, dat eenige afleiding gaf en het uitbreken der aanhoudende vijandelijkheden een wijle vertraagde. De heer Franssen had dikwerf te kennen gegeven, want hij maakte er volstrekt geen geheim van, dat zijne betrekking bij de maatschappij hem verdroot. Omtrent dezen neef, die, wat zijne antecedenten betrof, zich hulde in zekere geheimzinnigheid, . . . waren allerlei vreemdsoortige verhalen in omloop. In de luxe-stad Gravenoord, waar alles weelderige gezindheid aan den dag legt, ook door opgeschroefde fantasie, weten de lieden, met voor een verdichter benijdenswaarde vindingrijkheid, u de lotgevallen zeer smakelijk op te disschen van uw eigen persoon, welke gij, goede zoowel als kwade, voor de samenstelling van een levensroman, gaarne zoudt hebben beleefd. Het verleden van den heer Franssen, die ten slotte, van een lucratief en afwisselend bestaan, (evenals straks zijn opvolger en ook Jan Karper niet het minst) bij de Rhodeso-Neerlandica te kwader ure was beland, bestond in hoofdzaak daarin, dat hij in Noord-Amerika, in de nabijheid der Canadasche meren, den echtelijken staat had gekend, in Rusland aan een graankantoor was werkzaam geweest en in Antwerpen zaken had gedaan. Hij had dus een wereld achter zich, maar deed nooit als anderen, die van verre komende, ook veel weten te verhalen. Hierin bestond zijne bij velen achterdocht verwekkende geheimzinnigheid, als van een anderen Newman Noggs, who was a gentleman once. l) Geen wonder dan ook, dat hij, zijn werkkracht raadplegende, met f 600.— salaris geen raad wist in eene stad waar deftigheid en fatsoen de hoofdfactoren vormen van het leven, en toen hij zijn neef en heer hierover onderhield, de gewaagde stelling verkondigde, dat Jan Karper het werk van Franssen minstens f 150.— waard achtte per maand. Er was dien morgen in de Directie-kamer heel wat «aande. De lieer Franssen sprak met verheffing van stem en hield eene pleitrede voor eigen huis. Aan het slot echter daarvan deed hij uitkomen, dat het de moraliteit der Rhodeso-Nkeklandica, in de schatting van het publiek, zeer zou verhoogen, wanneer de Directie, den employéaandeelhouder, op wien zij zooveel had aan te merken, eenvoudig ontsloeg, met de restitutie van hetgeen hij, Franssen, noemde: het bloedgeld van geen menschwaardig bestaan. Men kan zich voorstellen welken indruk het betoog van dezen beambte maakte op zaakmannen van het genre Hengelaar & Co. Dat de redenaar zich maar van een andere betrekking moest voorzien, was het onmiddellijk gevolg. En dat hij hierin binnen betrekkelijk korten tijd was geslaagd, bleek op zekeren morgen, toen hij, niet zonder rechtmatige voldoening, wegens het behaald succes, èn wat betrof den aard van zijn werkkring én het daaraan verbonden salaris, het gezamenlijk kantoor-personeel kennis gaf 1) Chs. Dickens, Nicholas Nickleby. Rhodeso-Neerlandica. 11 van zijn ophanden vertrek, als het kon na veertien dagen, maar uiterlijk binnen een maand. Hij zou optreden als directeur der filiale eener groote industriëele onderneming in Parijs. In de schatting zijner neven steeg de gewezen Correspondent van quantitè ncgligeable plotseling boven pari, meer dan honderd percent. Jan Karper verbaasde zich volstrekt niet over het feit; hij wist hoe zwaar hranssen als werkkracht woog. Het eenige wat zijn bevreemding wekte, was, dat de Jingo den nieuwen titularis niet onmiddellijk sommeerde het gezamenlijk personeel te onthalen op een liter minstens van het I^ucas Bols distillaat. Stel u voor, dat Jan Karper het onverwacht geluk ware ten deel gevallen, de dorst naar „een taaie" van Jiiigo-drinkebroer ware onleschbaar geweest. Hij bepaalde zich voorshands tot het voor hem aangenaam en verkwikkelijk vooruitzicht den opvolger van Franssen naar zijn hand te zullen draaien, met de mededeeling, dat het aan dezen niet zou liggen zich een blijvende positie te verzekeren bij de maatschappij, als hij het ongeluk mocht hebben niet in het kader te passen van des Jingo's beheer. Trouwens bij iedere mutatie van personeel werd men op dergelijke uitingen van Hengelaars vertrouweling vergast. De heer Franssen hield, daags vóór zijn vertrek, onder tractemenl van het bij de „Rhodeso" gewilde geestrijk vocht, een passende afscheidsrede. Het slot ervan was roerend. Zoo er al geen buitengewone opmerkingsgave vereischt wordt, om de heerschende toestanden aan het kantoor der „Neerlandica" te onderkennen, ééne zinsnede van Franssen's toespraak getuigde van zijn voorzienenden geest. Nog zie ik den gemoedelijken grappenmaker, met zijn niet al te zeer afstuitend cynisme, en hoor ik hem, met opgeheven glas, tot den Nestor-personeelbewaker de volgende merkwaardige woorden richten: — „Er is niets, dat mij, bij het heengaan van het kantoor der Neerlandica, droevig stemt. Alleen zou ik het betreuren, meneer Verkerker, wanneer mijn vertrek het sein zou geven, dat twee heeren van het aan uw toezicht vertrouwd personeel in het vervolg zich minder goed zullen verstaan. Ik hoop, meneer Verkerker, dat u met vaderlijken tact dit zult weten te voorkomen. En daarom vivat, floreat et crescat Neerlandica en haar uiteenloopend personeel! — Je moet geen Grieksch praten, Franssen, want je begrijpt er zelf ook geen sikkepitje van — meent de Jingo te moeten zeggen. Hij begreep maar al te goed wat de anders luchtige collega met zijn verzoenende tirade had bedoeld. De Nestor Verkerker zou eerlang beginnen met eene proeve af te leggen van het bij sommigen voorzittend stelsel, om, wanneer men zelfvan weinig of geen beteckenis feitelijk is, zich steeds te scharen bij de partij van den sterksten en het beginsel te huldigen van Macht gaat boven Recht! Hij voelde de macht van den Jingo tegenover zijne individualiteit. Hij had er een voorproef van gehad en besloot er zijn voordeel mee te doen. Als Jan Karper mocht rekenen op zijn invloed of steun, dan was hij aan het verkeerde adres. Er verliep eene maand, en nog was in de vacature Franssen niet voorzien. Voor de vervulling van diens taak werd bij tijd en wijle een beroep op Jan Karpers taalkennis gedaan. Vermocht de vertrokken Correspondent het al heel weinig naar den zin te maken van den directeur, het laat zich begrijpen, dat deze geen vrede kon hebben met het werk van een tijdelijken vervanger, en nog wel van iemand dien hij liefst ten kantore nooit had gezien. Het alle hens of duivelstoejager-systeem kwam weer tot zijn recht, in den uitgebreidsten zin, met al den aankleve en gevolgen van onmogelijk werk. Maar de Jingo had „zijn draai" in het geval, dat een brief, in welke der vier talen ook, de eer der goedkeuring niet mocht erlangen van den deskundigen (?) heer en meester van de bent. De vertrouweling had, te kwader ure, een zwakke of liever gevoelige zijde opgemerkt in Jan Karpers gestel, die van een kunstmatig gekweekte schrikachtigheid. Want aangeboren was deze niet, zij was het natuurlijk gevolg vaneen voor indrukken vatbaar individu zeer nadeelige omgeving. Het optreden van den hoofdman, die een schrikbewind nuttig achtte voor zijn gezag, legde van den aanvang af, den grondslag tot deze negatieve zenuwaandoening, welke zich bedenkelijk ontwikkelde in verloop van tijd. Met alle ten dienste staande middelen was men er op bedacht den employé-aandeelhouder te degradeeren tot eene onmogelijkheid quand même. Wanneer nu de handlanger het oogenblik gunstig oordeelde — de aanwezigheid van den patroon deed voor hem niets ter zake, — was hij met den ijver, eene betere zaak waardig er op uit, de middelen in praktijk te brengen, zoo vaak door hem toegepast op den voormaligen adjunct Glazenkamp, waarvan op bladzijde 104 van mijn geschrift wordt gewaagd. Maar als een vleesch-geworden duivel, had hij, de ruim veertigjarige man, als tusschenspel van zijn bedrijf, nog andere middelen tot zijn dienst. De losse planken deurtjes, aan beide zijden van zijn schrijfbureau, liet hij, op het onverwachtst, met vlakken kant neerkomen op den vloer, het deksel van den kachel eveneens; of wel hij wierp zevenklappers in het opgehoopte gruis, na dit vooraf met ongezuiverde petroleum te hebben gedrenkt; een en ander, men weet met welk gevolg. De bureauchef Verkerker zag of hoorde niets, de schoonzoon-directeur evenmin. Alleen dan gaven zij blijk van hunne tegenwoor- digheid ter plaatse van het kwajongens-bedrijf, wanneer een niet te weerhouden uiting van Jan Karpers schrik de aanwezigen, waaronder huisknecht en jongen zich het meest amuseerden, deed uitbarsten in een homerisch gelach. Tot toppunt van algemeen vermaak, kreeg Jan Karper, in deze Hoogeschool der volleerde menschheid, de schuld van al het misbaar, als het toeval (?) wilde dat de hoofdman er bij te pas kwam. Karper was de gevende aanleiding tot de stoornis van orde en tucht! Het walgt me, den lezer op deze nietswaardige bizonderheden te moeten onthalen. En hoe ongelooflijk ze hem mogen voorkomen, toch dienen ze als bijdrage tot de geschiedenis der hooge geestesbeschaving aan inrichtingen, waar het intellectueele maar voor het grijpen ligt, in onze ten einde neigende eeuw. De leden van het Model-kantoor, in de residentie 's-Gravenoord, kunnen een harer groote schilders stof leveren voor een doek: „Schoolvertrek bij afwezen van den pedagoog", wel de zachtste benamingvoor zulk een tafereel, dat nagenoeg dagelijks werd afgespeeld. — Ik kan de(n) heeren voorstellen Jhr. Mr. Brandhout van Eschdoorn, als opvolger van den heer Franssen! Aldus werden wij, op zekeren achtermiddag der maand Maart, verrast door den heer Verkerker, die een heerschap binnenleidde, drager van een rechtsgeleerden titel en weidschen naam. Men kon het den bureauchef aanzien, dat de acquisitie van dezen adellijken en juridischen employé hem een innige voldoening schonk. Al wat een zweem verried van geur, was den heer Verkerker welkom, en de Rhodeso-Neerlandica te zien begeurd, voor hem een dubbele voldoening. Bij de voorstelling bleef het voorshands, want de heer Jhr. Mr. Brandhout van Esch- doorn verwijderde zich even snel als hij was gekomen, met de mededeeling, dat hij de eer zou hebben des anderen daags zijne werkzaamheden aan te vangen, zich daarbij in de welwillendheid aanbevelende der heeren collega's! Que diable, un docteur en droit, de sang noble, vient-il faire dans cette galère? De heer Verkerker zou het raadsel oplossen, dat Jan Karper intrigeerde. Ronduit gezegd, de uiterlijke verschijning van den heer Brandhout van Eschdoorn, deed bij oppervlakkige waarneming, niet vermoeden, dat hij ooit met de akademische alma mater noch met de leden van den Nederlandschen adel op gemeenzamen voet had verkeerd. Zijn welgevuld, zwart-kroesig kinsieraad, dat 's mans gelaat geheel omlijstte; zijn massieve veerkrachtige tred, waarbij een paar stevige waterlaarzen een goed figuur zouden maken en de vorm eener O zich duidelijker hadde afgeteekend, wezen eerder op den stoeren zeeman — een eerste kracht bij het „alle hens aan dek" — dan dat zij den jonker verrieden van een Gravenoordsch salon. Zijne spraak evenwel en ongedwongen houding wettigden het gezegde bon sang ne pent mentir. — Mijneheeren — begon de heer Verkerker, met zekeren nadruk op sommige woorden, die zich beter laat nabootsen in klanken dan beschrijven — Jonkheer Meester Brandhout van Eschdoorn zou waarlijk hier niet zijn gekomen, als de nood er hem niet toe dwong — — Almachtig, wat een kostelijke waarheid verkondigt daar uw gulden mond! — kon Jan Karper zich niet weerhouden uitteroepen — maar hij heeft daarin een confrater, zou ik meenen. U zult toch u zelf daarmee niet bedoelen? — vroeg Verkerker droogjes, maar met niet minder boos opzet. — Dat weet ik al niet, meneer Verkerker, zou het zoo arrogant zijn van mijn kant? — Brandhout draagt een titel — merkt de Jingo aan hij is van adel, en wat is u? — Een man van vijfduizend pop! — roept de kantoorjongen, uit zijn achterhoek. — Zeg, hou jij je malle m ... bakkes, aan kinderen wordt niets gevraagd — bestraft de Jingo, — Jij doet je naam van Malslag al zeker geen oneer aan. Let liever op je postzegel-administratie. — Ik wil maar zeggen — herneemt Verkerker het moet al raar met iemand loopen, om — — Van meester in de rechten, afgezien nog van den adel, hier te komen werken, wilde u zeggen, en dat ben ik volkomen met u eens — bevestigt Jan Karper — maar in onze dagen zie je 't onmogelijke gebeuren, waarvan men zelfs niet droomt. — De man heeft, voor een goeie(n) dertiger, al heel wat meegemaakt. Hij is niet van gisteren, dat kan ik de heeren verzekeren, van alle markten thuis en — Steekt ons allen in den zak, vóór er nog drie maanden om zijn — vult Jan Karper aan. — U wilt daarmee toch niet zeggen — — Ook onzen directeur... bedoelt u? Neen, die zal zijn man nooit vinden, niet waar, meneer Jingo? —Ja zeker wel — meent Malslag — dan zou ik onzen Jingobaas niet moeten kennen, die heeft hier de heele kluit in zijn vestjeszak. De gewezen instructie-sergeant doet er ditmaal het zwijgen toe, want hij voelt zich blijkbaar gestreeld door de lofspraak van dien kant. De achttienjarige jongste bediende had een volkomen begrip van de heerschende toestanden aan het kantoor der Rhodeso-Neerlandica. Hij speelde zelfs een niet onbeteekenende rol in de klucht- en treurvertooningen van den dag en oefende een zijdelingschen invloed uit op de stemming der gemoederen, al naar deze zich luchtte, op vroolijke of hatelijke wijs. Het uiterlijk van den bengel, met zijn morsig toilet, droeg veel bij tot potsierlijke en misplaatste grappen. De tot walgens toe kwistige zinspelingen van den heer Verkerker, op de tanige tronie en het veelal met puisten overdekt gezicht van den guitigen knaap, brachten dezen in den waan, dat hij driestweg kon optreden, als eerste komiek, in menige klucht. Met zijn glurende, half gesloten oogen, door zwarte bossige wenkbrauwen overschaduwd, zag hij nauwlettend rond en bespiedde iedere beweging van het werkend personeel. Werd hij dan iets gewaar, dat hem tot een vermeende snedige opmerking gereede aanleiding gaf, hij verzuimde niet deze, mis of raak, te berde te brengen, en nam alsdan den Jingo, zijn eigenlijken patroon, in den arm, om de lachers aan zijne zijde te hebben. Als vertrouwd creatuur van den eerstaanwezende, kon niemand, Verkerker alleen uitgezonderd, van den jongen in dienstzaken iets verkrijgen, als deze er zijne sanctie niet aan had gehecht. Den Jingo alleen zag hij naar de oogen, als de verpersoonlijking van het gezag, als de macht en de kracht, die het gansche raderwerk in beweging zette van het eenig model-kantoor, dat voor eene teekening in werkelijkheid de stoutste fantasie achter zich laat. En de guitige kantoorjongen, die vieze en oolijke gezichten kon trekken, al naar de gelegenheid diende, was met al zijn gebreken en eigenaardigheden, een nuttige factor op zijne wijs. Voor karwei en sjouwerwerk leende hij zich uitstekend. De Jingo schatte hem hoog, al was het alleen, omdat Malslag geheel handelde in zijn geest, als hij Jan Karper, zooals hij typisch het uitdrukte, „er tusschen kon nemen" of met kwajongensachtige vinding een rad voor de oogen wist te draaien. Dat maakte den dag goed voor den Jingo, en de Tortillard >)-Malslag kon er zeker van zijn, op een extra-oorlam door zijn Mentor, na afloop, te worden onthaald. En dat een dergelijke tractatie aan den plaaggeest goed was besteed, daarvoor strekt tot waarborg het feit, dat hij, behalve een volleerd schuiver van onschuldig nicotineblad, het met den eersten den besten kon opnemen in een Schiedammer Commèrs op Duitsche-studenten-manier. Een onbeduidende persoonlijkheid, zooals koffie- en theeschenkers aan kantoren doorgaans zijn, was deze loopjongen in geene deele, want er werd zeer veel werk van hem gemaakt en voor het niet noemenswaard salaris, dat hij ten volle verdiende, oneindig partij getrokken van zijne werkzaamheid. Daarom werd, bij enkele tekortkomingen, veel door de vingers gezien. De heer Verkerker, die bij zijn hoogen leeftijd een kinderlijken geest had behouden, vermeide zich dikwerf met dezen Malslag in aardige jokkernij. Zoo heette het, bij een voorbeeld uit vele, als hij den jongen het kantoor zag verlaten, om een of andere boodschap te verrichten: — Malslag, pas vooral op, dat je op je weg geen zenuwachtige dames of vrouwen aankijkt, die in belangwekkenden toestand verkeeren; let er op, niet te dicht in de nabijheid te komen van een politieman; en als je nu toch, op zijn Gravenoords, altijd met een rotting loopt, hang er dan maar de postpaketten aan, dan toon je ten minste achting en liefde voor je betrekking en het koopmansbedrijf. Men ziet, tegenover dezen eenvoudigen (!) jongen achtte een voormalig gevangenis-directeur, thans bureauchef-adjunct, het niet beneden zich grappen uit te halen. *) E. Sue. Mystères de Paris En wanneer de thermometer van deze nederbuigende goedheid op het kookpunt geraakte, dan werden ordebewaarder en loopjongen handgemeen (altijd in gekheid wel te verstaan) en genoot men van eene soort sport, zoo ongemeen en allerzeldzaamst, waarbij het om niets minder ging dan een wedstrijd wie het meeste weerstandsvermogen bezat, de krasse grijsaard of de jongeling van ettelijke zomers. Neen, Malslag was aan het kantoor der RhodesoNeerlandica geen nulletje voor het cijfer, in een tiendeelige breuk, als dit de plaats eener eenheid inneemt. Ook hij droeg een werkzaam aandeel bij in het loopend reinigingsproces, om sommige employés aan kant te zetten. De heer Brandhout van Eschdoorn ving zijne werkzaamheden aan met al den ijver eens nieuwelings, die nooit te voren aan een handelsinstituut had gedebuteerd. Hij had het leven van zijn harde zijde leeren kennen en op de hoogste banken gezeten dezer school; hij wist wat hij wilde, en deinsde voor geen hinderpaal terug, onder welke gedaante deze zich ook mocht voordoen aan zijn verruimden blik. Flink onderlegd en toegerust met een benijdenswaarden voorraad veelweterij, waarvan de nevenvorm zich als betweterij vaak niet onbetuigd liet, was hij niet blind voor het feit, dat het hem, ondanks veelzijdige kennis, voor-alsnog aan handelsroutine ontbrak, het eenig terrein, waarop hij aan de Rhodeso-Neerlandica zich aanvankelijk minder thuis gevoelde. Maar hij wist deze leemte van lieverlede aan te vullen. De ten kantore vigeerende toestanden had hij met een oogopslag overzien. Met diplomatisch instinct begreep hij welk standpunt hij, met terzijdestelling van alle nevenoverweging, had in te nemen, in zijn persoonlijk belang: rekening houden met het overwicht van den Jingo; zooveel doenlijk, ten aanzien van diens tegenstander Karper, het neutraliteitsbeginsel huldigen quand mime. Jegens den heer Verkerker was hij de voorkomendheid in persoon, de gentleman van goede huize en, als zoodanig van den aanvang daardoor afstekend bij zijne omgeving — men vergunne mij de ietwat gezochte vergelijking als eene oase in die woestenij. De heer Brandhout van Eschdoorn was over het geheel genomen, een belangwekkende persoonlijkheid. Als hij ophaalde van zijn ervaringen langs de kronkel- en slingerpaden van een veel bewogen leven, bleek hij te zijn wat de franschman eigenaardig noemt un beau causeur, al hakte hij bijwijlen er wel eens duchtig op los. — De directeur vraagt hoe ver u is gevorderd met de lange boeken? Met deze vraag komt, op zekeren morgen, de Jingo zijn collega Jan Karper langszijde. De Directeur, Pieter Hengelaar Junior, was even naar Rotterdam. — Me dunkt, het wordt hoog tijd, dat daaraan eens een einde komt — gaat hij voort, ziende dat de employéaandeelhouder hem het antwoord schuldig blijft als ik er mij toe zet, en ik neem de bullen mee naar huis, zooals ik trouwens thuis altijd zit te werken, omdat ik nu eenmaal in de zaken opga, dan kom ik 's morgens met den heelen rommel kant en klaar op 't kantoor. Het is een werkje waar ik geen hand om verdraai, maar zoo n langzame „sloomert" als meneer Karper, kruipt als een slak op een regenachtigen achtermiddag en laat niets los — Dan kleverig vocht — merkt Malslag snedig op. — Hij zit op zijn werk als een bok op de haverkist — vervolgt de Jingo, ter afwisseling zijner beeldspraak. — Ja, hij werkt zwaar — meent de ruim zeventigjarige Verkerker, die toch ook een duit in het zakje wil doen — dat komt van zijn leeftijd ... daarom is hij ook hard-leers, maar als hij eenmaal iets snapt, dan is er niemand die 't hem verbetert — voegt de goedige oude heer, als een doekje voor het bloeden, er bij. De „bullen" waarop de Jingo doelt, waren copieervloeivellen van kwarto-formaat, beschreven met iets, dat naar blauw potlood moest gelijken, maar alleen — en dan nog met sterk gezichtsvermogen was te ontcijferen, wanneer men het blad tegen het licht hield of een ander papier er onder schoof. Het aantal dezer paperassen bedroeg eenige duizend en zooveel. Daaruit diende het legio artikelen verzameld waaraan een Kantoor-boeken-, papier-, galanterie- en schoolbehoeften-magazijn rijk is, met inkoop en verkoopprijzen, onder afzonderlijke hoofden gesorteerd. Het geheel moest aan den inventaris van Zuid-Afrika getoetst, ter controle van beheer aldaar, en het winst- of verliescijfer diensvolgens vastgesteld. — Meneer Verkerker, — zegt Jan Karper op dien kritieken morgen — ik vind, bij het invullen der ?//koopcijfers, hier een hoofd in uw administratie-boeken (met dit woord „administratie" was de ex-gevangenis-directeur steeds bizonder „gecoiffeerd") waarvan ik geen twkoop zie genoteerd. Kan dit soms een vergissing zijn met een nagenoeg gelijkluidend artikel, want van dezen schrijver bestaat een werkje, dat Beginselen en ook een, dat Oefeningen „Nederlandsche spraakkunst" heet; ik geloof of liever, ik meen te weten, dat u het een met het ander hebt verwisseld. — Dat kan niet, dat is onmogelijk! — roept de Jingo. — Het zit 'm alleen daarin, dat je weer te gemakzuchtig of te lui bent, om de bronnen optesporen, de facturen wel te verstaan; want dan moet het dadelijk blijken of meneer Verkerker een fout heeft gemaakt dan wel of jij een ezel bent, meneer Karper, begrijpt u dat? Ja, die redeneering houdt tamelijk wel steek antwoordt de aldus aangesprokene. — Och, Malslag, wil je me de facturendoos eens aangeven? — Pak die zelf maar aan, lamslag, in plaats van alles op een ander te schuiven! Je zit hier toch niet als rentenier, ouwe sok! Jan Karper laat zich die ontboezeming vandenjingo welgevallen en grijpt het Inkoop-facturenomhulsel aan, om de zaak au fond na te gaan. De Jingo slaat hem bij die beweging gade. — Kijk nou zoo'n beroerling dat eens aanpakken, neen, zie nou eens, meneer Verkerker, hoe zoo n lammert dat doet, zou j'm niet — Jan Karper heeft het bewuste document onder de duizend nummers gevonden en ziet zijn vermoeden bewaarheid. De heer Verkerker heeft abusievelijk van de gedrukte factuur het cijfer van artikel „Oefeningen" ingeschreven waar hij „Beginselen" had moeten boeken van een werkje, om man en paard te noemen des leeraars lerwey, dat door den leverancier dan ook met een streep gewaarmerkt was. Deze ontdekking maakte de woede gaande van den voormaligen sergeant-instructeur, teleurgesteld als hij zich zag den aandeelhouder-employé niet triomfantelijk op de vingers te hebben kunnen tikken. Instede van kleur te bekennen, zooals ieder rechtgeaard kameraad in zijne plaats hadde gedaan, vond hij het goed, Jan Karper scheldwoorden naar het hoofd te slingeren, die ik mij wachten zal hier weer te geven, maar die men, bij eenige kennis van des Jingo's bloemenspraak, zich gereedelijk kan voorstellen. Sapienti sat! Lafhartigheid, uw naam is Jingo! De employé-aandeelhouder meende zich — waar het recht volkomen aan zijne zijde was — dergelijke terminologie niet te moeten aanleunen. Tot het uiterste gesard en getergd, protesteerde hij, in krachtige bewoordingen, tegen de aantijgingen van dezen Jingo, die het er eenmaal op had gezet hem den voet te lichten; die het er op aanlegde, het zoo ver te brengen, dat Jan Karper, uit eigen beweging, zijn hielen zou laten zien. Dat de meester den employé-aandeelhouder zoo maar niet klakkeloos zou ontslaan, daarvan was de Jingo ten volle overtuigd. Wat zijn heer en gebieder openlijk niet aandurfde, dat zou hij bestaan. Maar de heer Verkerker kon geen vrede hebben met het zelfstandig optreden van Jan Karper, die hem, den onfeilbaren administrateur — en het zou de eerste maal niet zijn — op een flater had betrapt. — Meneer — zoo begon hij — als u niet verkiest te zwijgen, verzoek ik u het kantoor te verlaten. — Zwijgen zou hier lafheid zijn, meneer Verkerker, antwoordde Jan Karper. — De Jingo is een man, dien ik op het kantoor als mijns gelijke moet beschouwen, maar met wien ik liefst niet in aanraking kom, evenmin als ik gehoorzaam ontzag kan hebben voor wien zijne partij kiest, tegen beter weten in. Ringstar, de kantoorjongen, die vóór Malslag hier was, heeft ons, toen hij heenging „een bende" genoemd. Ik zeg het hem na. Adieu! Het Thekel = gewogen maar te licht bevonden, begon duidelijker vormen aan te nemen. Eene terechtzitting bij de Rhodeso-Neerlandica. Was deze verwijdering van Jan Karper een heengaan, dat kon gelden als een voldongen feit? Te voren reeds, in eene conferentie met de beide Hengelaars, na een onhebbelijk optreden van den hoofdman over de samenstelling van een lijstje zijner fondsartikelen, voor eene tentoonstelling van Vrouwenlijken arbeid, stelde de geëmploieerde, tegen wil en dank, een ontslag voor, met teruggave van zijn aandeelensom. Dat de heeren geen ooren hadden voor het laatste, laat zich begrijpen. Het liep af met een sisser en een aanblijven, op raad van den senior broeder, was het gevolg. Ditmaal was het optreden van den handlanger meer op den man af gemunt. Jan Karper stond feitelijk, zooals de gemeenzame zegswijze luidt, ... op straat. In zijne overpeinzingen, aan den huiselijken haard, trachtte hij zich vertrouwd te maken met het denkbeeld, dat, vroeg of laat, dit toch zijn lot zou zijn bij eene maatschappij, waar hij het treurig overschot zijner bezitting op één kaart had gezet. En nu op een oogenblik, dat hij van zijn levensloop de ellendigste herinneringen aanteekent, het als een onomstootelijke waarheid voor hem opdaagt, daarvan niets over te houden dan een bundel waardeloos pakpapier, slaat hij zich wanhopend voor het hoofd, bij de gedachte van ten minste de eenduizend gulden, waarvan hij op bladzijde 17 heeft gewaagd, niet uit den modderpoel te hebben gered. Dan ware de kans nog schoon gebleven, om, zonder een bedelberoep om werk, zich door het noodlot heen te slaan, dat hem thans omknelt met ijzeren greep. En ware hem het afgebeden werk slechts gegund! . .. Geen afgezant, in de gedaante van den peper-en-zout Hengelaar, verschijnt ditmaal op zijn drempel. Het utiliteitsbegrip bracht dit vertoon, zooals destijds in het café Oude Graaf en Bible-Hotel; zooals voor den Jingo, toen deze voor de leus een paar uur aan den haal ging, niet mede. Het getij was weer verloopen en de bakens waren andermaal verzet. De katuil Malslag klopt bij hem aan. — Uit naam van Mijnheer, den heer Directeur van de maatschappij, kom ik u verzoeken ten kantore te komen zegt de loopjongen, terwijl hij met één oog toegeknepen, Jan Karper aanziet. — Hoe vaak heb je die hoogmoedswaanzinnige formule, op je weg hier heen gememoriseerd, zegge in je geheugen herhaald? — vraagt deze. — Als ik „een taaie" achter mijn kiezen heb, kan ik alles onthouden — antwoordt de jongen, met een uitdrukking van een clown in zijn pokdalig gelaat. — Zeg aan je meester, en ook den anderen patroon, dat ik zoo aanstonds komen zal. En Jan Karper maakte zich op, vast besloten onomwonden zijne meening te zeggen. Ter plaatse aangekomen, achtte hij het, om verschillende redenen, raadzaam zijn weg tot de Directiekamer niet te nemen door het kantoor, maar aan te kloppen aan de zoogenaamde eeredeur, aan het einde van de gang. Toen hij aan dit voornemen gevolg gaf, hoorde hij bij zijne nadering den toegang van binnen voor hem afsluiten. Hij begreep de bedoeling, en ging door het kantoor. Niemand beantwoordde zijn middaggroet. In het volgend oogenblik stond hij voor den hoofdman van de wacht. — Het zal u bekend zijn, meneer, — begon deze met al de majesteit van gezag — dat uw weg niet leidt door deze deur? — Een jaar geleden toch nog wel. Maar de tijden veranderen en de menschen met hen. — Toen waart u nog niet in mijn dienst, meneer. Dit doet echter niets ter zake. Ik zou u reeds eerder hebben ontboden, indien meneer Verkerker, wegens een sterfgeval in zijne familie, niet voor een paar dagen afwezig had moeten zijn. — U verwacht eene verklaring van het gebeurde. Ik begrijp, uit hetgeen u omtrent den heer Verkerker meedeelt, dat de collega's, als getuigen, met u als voorzitter, de vierschaar over mij zullen spannen. — Dat is wel het rationeelste, meneer, wat u kunt verwachten in uwe zaak. Ik ben er volstrekt niet op gesteld, dat dergelijke tooneelen voorvallen aan mijn kantoor, meneer. — Het zou de eerste maal zijn, dat ik, als employéaandeelhouder, mij het recht van spreken mag vergunnen. — Aanmatig, wilt u zeggen, meneer. — Nu ja aanmatig — en met volle recht. Ik ben het sarren van den bully, uw vertrouweling, moede. — Ik moet u opmerken, meneer, dat men „vertrouwelingen" enkel in kloosters er op nahoudt, begrijpt u? — Jawel, ik begrijp u, maar wat u daarmee bedoelt kan noch wil ik begrijpen, omdat zoo iets eenvoudig niet bestaat, tenzij in de verbeelding van een te kwader trouw anti-papist. Maar dat doet niets ter zake. Ik verlang, waar ik mijn dienstplicht verricht, eene behandeling zooals een mensch toekomt. Ik zeg niet volgens de banale spreekwijs een „fatsoenlijk" mensch, want deze eigenschap wordt hier, evenals op jaren te zijn gekomen, iemand als misdaad aan- Rhodeso-Neerlandica. 12 gerekend. Alleen met meneer Verkerker wordt op diens nog hoogeren leeftijd een uitzondering gemaakt, et pour cause. Ping! Ping! — Malslag, verzoek de heeren hier te komen! Waarop wacht je nog? Roep meneer Verkerker, meneer Jingo en meneer Brandhout van Eschdoorn. — Moet ik soms ook ... — Zoodra je tot de heeren gaat behooren, jochie. Vooruit, gauw als een haas! Treden in de woonkamer de Nestor-adjunct, in het front, op den voet gevolgd door den Jingo, daarop de heer Brandhout van Eschdoorn. — Ik doe u hier verschijnen, meneeren, (alsof de vertooning ook hier niet te voren was opgemaakt volgens program) om getuigenis af te leggen in de u bekende zaak (dat zal waar zijn) van meneer Karper — — Met uw verlof, President... ik wil zeggen, mijnheer de directeur, veroorloofde zich Jan Karper in het midden te brengen, de heeren zijn getuigen, die ik, als aangeklaagde, want geen andere rol vervul ik hier, het recht heb te wraken. — Met welk recht, meneer? — De heeren zijn, evenals ik, in uw dienst, in casu en loco, zeer bevangen getuigen, niet in staat een onpartijdige verklaring af te leggen. Als loontrekkende dienaren, zouden zij, bij een formeele terechtzitting, buiten eede worden gehoord. Hier is het nu wel — jammer genoeg — geen werkelijk tribunaal, maar ik bezit de voorwetenschap, dat hunne verklaringen voor u zullen gelden als veridiek, als gereede munt. Hoe kan het ook anders! Ik zeg op den den voorgrond, dat het geheele verhoor zal uitloopen op niets; want bij voorbaat zijn er twee getuigen a charge en de derde, meneer Brandhout van Eschdoorn, moet neutraal blijven, omdat hij bij het gebeurde niet aanwezig was. — Dat zullen we zien. Overigens hebt u zich te onderwerpen aan hetgeen ik goedvind. — Dat zal uitkomen — meent Jan Karper — en daartegen helpt geen protest, zelfs niet van hooger hand! — Meneer Verkerker, laat eens hooren. Hoe heeft de zaak zich toegedragen? Voor een opmerker en menschenkenner was het een eigenaardig schouwspel een schoonzoon-directeur, een schoonpapa-bureauchef te zien optreden tegen een employé-aandeelhouder, in eene aangelegenheid waarin dit beminnelijk tweetal overtuigd was het Barbertje's-spel, als motto van dit geschrift, te gaan spelen. Wie van beiden de dankbaarste rol daarin vervulde, laat ik in het midden. Uitgaande echter van het standpunt, dat de heer Verkerker in zijne kwaliteit ten bureele, volgens zijn zeggen, zijn schoonzoon „assisteert" in diens administratiebeheer en de laatste niet den schoonvader financieel eenigszins voorthelpt, zoo was er voor de houding van den gewezen gevangenis-directeur iets te zeggen. Jan Karper was voor den schoonzoon een strop geworden. Deze overtuiging had zich bij den schoonpapa vastgeworteld. Welnu, Jan Karper zou hangen in zijn eigen strop. Het Barbertje's-spel kon een begin van uitvoering erlangen. — Ik heb dan opgemerkt, meneer de directeur, — zoo begon de man van orde en tucht, met iets in den toon zijner stem, dat herinnerde aan den gerekten nagalm van een onzer vermaarde tooneelspelers, uit de oude school — ik heb opgemerkt, dat meneer Karper, in zijne administratie het gaarne laat aankomen, op anderen als hij voor eene zoogenaamde moeilijkheid staat. Waar hij, in het onderhavig geval, meende een fout bij iemand te hebben ontdekt — hoe de zaak in elkaar zat, herinner ik mij niet zoo precies — bleek het, dat de schuld geheel aan zijn eigen toedoen was te wijten. Toen meneer De Jingo hem dit onder het oog bracht, brak er bij meneer Karper een storm van verontwaardiging los. Ik zal hier niet herhalen, welke uitdrukkingen hij bezigde. Ook wil ik niet uitduiden, welk een gezicht meneer Karper had toen hij, met een vloek op de lippen, de deur van het kantoor achter zich dicht smeet, maar zal mij enkel bepalen tot de opmerking, dat onder de massa menschen van allerlei slag, waarmee ik in mijn leven heb verkeerd, ik bedoel waarmee ik, hetzij ambtshalve of particulier, in aanraking ben gekomen, nu, laat ik zeggen, die ik toevallig op mijn weg heb ontmoet, ik nooit zulk een onhandelbaar persoon mocht aantreffen als dezen man. Hij heeft — ik bedoel meneer Karper — veel van de achting verloren, die ik bij zijn eerste optreden hem toedroeg. Mijnheer de directeur, ik heb gezegd. Het was een verpletterende getuigenis tegen den beklaagde, vooral het slot, de verbeuring van Verkerker's achting, geldt als een schot uit een Creusot-kanon, afdoende en vernietigend. Als de heer Verkerker had moeten recht doen over een zijner voormalige gevangenen, wegens vergrijp aan orde en tucht, in het huis waar vele woonplaatsen zijn, met verwijzing van den boef naar de cel, hij had geen krachtiger vonnis kunnen vellen. De inkleeding van zijn getuigenis voor iemand, dien men onwraakbare noties kan toedichten van alles wat met rechtspleging in verband staat, raakte alleen den persoon van den verdachte en gleed volkomen langs het zakelijk deel: het feit. Vooral de uitbeelding van Jan Karper's gezicht achter de deur, was aller-kostelijkst omschreven, indien de voorzitter hem deswege hadde geïnterpelleerd. Maar dit allernoodzakelijkst, om niet te zeggen integreerend deel van gerechtelijk onderzoek, lag niet op Pieter Hengelaar's weg noch in diens bedoeling, waar hij alleen opeenstapeling voor had van aantijgingen, valsche of ware, mits het: Calomniez toujours! il en restera quelque c/iose, volkomen kwam tot zijn recht. — Mijnheer De Jingo, wat weet u van het gebeurde te vertellen? — Dat zal waar zijn, en geen beetje ook — antwoordde deze, zich oprichtend in zijn volle lengte. — Ik word door meneer Karper naar iets gevraagd. Ik meen, hij verbeeldde zich, dat meneer Verkerker een fout had gemaakt in zijn Inkoopboek, en u weet, directeur, Karper houdt meer van vragen dan zelf onderzoeken, omdat gemakzucht bij hem bovenaan staat. Ik wijs hem aan, hoe hij de zaak heeft aan te pakken. Misschien heb ik dat wel een beetje hardhandig (!) uitgedrukt, maar dat is zoo mijn manier, ik wind er geen doekjes om en zeg maar net zooals ik het meen. Toen wordt meneer kwaad en scheldt me de huid vol. Meneer Verkerker verzoekt hem te zwijgen, dat verkoos meneer niet en hij liep weg, bij het heengaan zeggende: ik wil of ik kan met zoo'n vlegel als De Jingo niet werken. Maar dat is nog niet alles. Meneer Karper heeft de gewoonte om hier in Gravenoord maar alles te vertellen wat er voorvalt op kantoor. Zoo onderlaatst zegt ie maar rondweg, in een vijfcents kroeg, tegen den kastelein, daar ik bij sta: „Ik kan vandaag niet betalen, je moet het maar aan me te goed houen, want ze hebben m'n tractement van de verschenen maand nog niet uitbetaald," en wat er nog meer bijkwam zal ik maar zwijgen, maar het was kras, er bleef geen stuk van heel. Zoo ben ik er ook achter gekomen, want der ontgaat me niets, dat ie bij hem thuis ook alles aan de klok hangt wat hier gebeurt. Daarvan weet z'n dienstmeid mee te praten. Kooikaas, de schoenmaker uit Waalwijk, die ook bijbels koopt van de maatschappij en voor ons geëmploieerden schoenen maakt, was door de dienstmeid van meneer Karper gewaarschuwd, dat Franssen niet goed was voor zijn geld. Meneer Karper schijnt van ons Heeren al een heel averechtschen dunk te hebben. Hij deed vrij wat beter op zijn eigen zaken te letten, want jongens, het zit er zoo dunnetjes bij hem op. Hij is net wat Franssen van hem zei: een ornament, of zooals meneer Verkerker hem noemt, een modepop met zijn mooie kleeren, die ie misschien niet eens heeft betaald. Aldus de heer De Jingo, wiens vleiend getuigenis wij laten voor hetgeen het is, want het zou ons niet hebben voldaan, indien dit in andere bewoordingen ware vervat. Des mans grootste verdienste — wij mogen hem die hulde niet onthouden — bestond naast de doorgevoerde konsekwentie van zijn haat tegen den aandeelhouder-employé, in de grenzenlooze toewijding van zijn persoon aan zijn waardigen meester en patroon. Hadde hij getuigd naar waarheid en volgens recht, hij zou de Jingo niet meer zijn voor dit geschiedkundig en naar waarheid ingekleed verhaal. — Meneer Brandhout van Eschdoorn — maant de voorzitter, die met onverdeelde aandacht de verklaringen van zijn vertrouweling heeft gevolgd — wat is uw rechtsgeleerd advies in deze ingewikkelde zaak? — Dat kan heel kort zijn, meneer de voorzitter. Eerstens acht ik mij verplicht te constateeren, dat ik, als getuige, in deze kwestie hier niet op mijn plaats ben, om de eenvoudige reden, dat ik van het gebeurde geen getuige ben geweest. Indien het mij echter vergund is op psychiatrisch gebied eene stelling te verkonden, dan is de heer Karper, volgens mijne zienswijze, lijdende aan vervolgingswaanzin. Ziedaar mijn advies! — Flink gesproken! — kon Jan Karper zich niet weerhouden dezen getuige tegen wil en dank, toe te roepen — want de heer Mr. Brandhout van Eschdoorn was, wegens zijn nog kortstondig aanzijn, maar weinig in de gelegenheid geweest van sarren en treiteren op groote schaal te hebben bijgewoond. Hij had niet kunnen opmerken, hoe stelselmatig de Jingo, dien hij als den eersten factor telde in het veelomvattend raderwerk der Rhodeso-Neerlandica, zijne plaagmethode in werking bracht; hij had niet kunnen waarnemen hoe Verkerker hem daarin steunde, de katuil Malslag een handje meehielp en het geheel gedekt werd door oogluiking en stilzwijgende goedkeuring der Compagnieschap Hengelaar & Co. De heer Mr. Brandhout van Eschdoorn sprak waarheid in dien zin, dat menig ander, door de systematische bewerking, reeds voorlang zich een plaats zou hebben veroverd in een krankzinnigengesticht, en hij trachtte te doen uitkomen, dat Jan Karper langzamerhand op weg was naar dergelijk herbergzaam oord. Het moeten stalen zenuwen zijn, die, onder gelijke omstandigheden, als de hoofdfiguur van deze geschiedenis, drie jaren het heeft kunnen harden bij dergelijke bent. Men heeft het Jan Karper niet gegund, in drie jaren zijn aandeelensom in te verdienen. Hij zou die interen in die leerrijke school van tegenspoed, tegen vrijen (!) arbeid, tijdverlies en kerkertucht, en de plok nog moeten afstaan, als kurkengeld voor een druivennat, dat hij aan de Rhodeso nooit gedronken heeft. Blijf daarbij koel van hoofd en nuchter van begrip! Een goddelijke openbaring — die harde Hoogeschool des Levens, met geniale mannen als Rector magnificus, twee curatoren van eerste gehalte en een senatus veteranorum van handelssommiteiten in de Rotte- en Spaarnestad. De heer Hengelaar Junior achtte thans, na afloop van het getuigenverhoor, het oogenblik gekomen om recht te doen. Als menschkundig magistraat en het tweevoudig ambt van openbaar ministerie en oppersten rechter vereenigend in zijn persoon, resumeerde hij de afgelegde verklaringen, en kwam tot de logische conclusie, dat andermaal de aangeklaagde, in casu Jan Karper, geen verdediger hebbende gekozen, dezen te moeten vragen, wat hij tegen de beschulgingen, van zeer bezwarenden aard, had in te brengen. Ieder ander dan de tot het uiterste getergde employé, met redenaarsgave toegerust, zou in een lang gerekt pleidooi hebben getracht de hem ten laste gelegde abnormiteiten te ontzenuwen. Jan Karper, de vierschaar overziende, vergenoegde zich met te zeggen: — Mijnheer de directeur en gewaardeerde collega's! Tegen de bierkaai valt niet te vechten. In eene corporatie waar te voren het vonnis opgemaakt en beteekend, waar macht gaat boven recht, de feiten opzettelijk worden verzwegen en 0111 de waarachtige feiten wordt heen gedraaid met beschuldigingen en subjectieve meeningen, die niets hebben uittestaan met het wezen der zaak, daar is verdediging eenvoudig een onding. Als ieder uwer de hand in eigen boezem steekt, zich afvraagt: Wat is het doel met het spel dat wij spelen? En als u dan de waarheid onder de oogen durft te zien, zooals ik die in uw gezichten lees, dan moeten voorzitter en getuigen eenparig het „niet schuldig" over mij uitspreken. Tegen de bierkaai valt niet te vechten. Ik heb gezegd. — Meneer Karper, u is zeer impertinent! —sprak de voorzitter. — Tegen een berg van impertinenties in Ik kan het u niet tegenspreken. — U ziet, dat u zich tamelijk wel onmogelijk hebt gemaakt. — Dat was ik reeds den 31 December 1896, daags vóór mijn in-dienst-treden bij de maatschappij,na de storting— — Geen raadsels asjeblieft, meneer. U hebt uw gedrag te beteren en te zorgen, dat de heeren ongestoord hun werk kunnen verrichten, begrijpt u? — Ik begrijp hier alles, behalve het werk, dat mij wordt opgedragen, en dit zeg ik ü, om te voorkomen dat u het mij zegt. — Meneer de directeur — vangt I)e Jingo aan — ik moet nog opmerken, dat meneer Karper er altijd tegen pruttelt, als hij met het dragen van pakketten naar het Postkantoor wordt belast. Ik geef hem die, als een gunst nog wel, en hij vraagt er zelfs om, als hij begrijpt dan niet meer te behoeven terug te komen op 't kantoor. — Mijne Heeren, ik ben thans genoegzaam ingelicht omtrent de gedragingen van meneer Karper — antwoordt de voorzitter — ik stel voor de zitting te sluiten. Is er onder u nog iemand, die iets te berde heeft te brengen? — Als ik recht van spreken heb — zegt Jan Karper — dan stel ik u voor, den heer Jingo onder het oog te brengen, dat er aan de Rhodeso-Neeklandica nog iets anders te doen is dan onbehoorlijk zich uit te laten en anderen hinderlijk te zijn op de u bekende wijs, heer directeur. In Zola's La Terre komt voor een vieze boer, die — — Meneer, ik sta te hoog, om mij met dergelijke nietigheden in te laten. U zult begrijpen dat ik heel iets anders heb te doen, en ik meen te weten, dat u in woorden vrijwel tegen meneer De Jingo is opgewassen. — Ik dank u voor deze inlichting en neem er acte van, met beleefd verzoek den heer Verkerker strikte neutraliteit te willen voorschrijven, wanneer een uwer trawanten het goed vindt mij aan te valllen. Er wordt hier altijd zoo streng gehouden aan het beginsel van gelijkheid, onder de employé's, maar tot heden heb ik niet anders gezien dan dat ik de uitzondering ben op dien regel, als het op een paar treden afdalen onder die gelijkheid aankomt. — Meneer, u is lastig, u hebt een hardnekkige opinie en u is behept met een groote dosis eigenwaan. — En vervolgingswaan — besluit Jan Karper. — Ik verzoek de heeren hun werkzaamheden te hervatten. De kantooruren zijn te kostbaar voor zulk armzalig gehannes — beveelt de voorzitter van het Rhodeso gericht. Excelsior! 't Was Neerland niet genoeg, dat aan het Kafferstrand Een nieuw lokaal verrees, filiaal van 't moederland. Het noord'lijk eind der aard sou zijne kracht verkonden En heelen, vrij van smet, de fel geslagen wonden. Naar Helmeks. De Hollandsche natie. In weerwil der bruisende zee van „rampen" waardoor men in Afrika was overstelpt, en zich in staat had gevoeld den aandeelhouders een dividend te gunnen van vijf percent; ten spijt der nijdige concurrentie, die, driester dan ooit, het hoofd begon op te steken, was men er op bedacht een belangrijke schrede voorwaarts te moeten wagen op de baan van een te voren niet gedroomd succes. Als de fortuin ons onthaalt op stiefmoederlijke grillen, dan trachten wij haar te vleien, desnoods de hand te bieden, om de balsturige mama tot welgezindheid te stemmen. De RhodesoNeerlandica heet te werken met driemaal honderduizend gulden bedrijfkapitaal. Hm! Hm! Ik las ergens in Gelder- land, aan den balk eener boerenherberg, waar jagers dikwerf samenkomen, „Schiet je niet met hagel, dan doe je 't met spek!" Eerst en vooral dus er naar gestreefd een tweede serie van de nog in portefeuille voorhanden aandeelen aan den man te brengen. Een lofwaardig pogen, een bewijs van onverzettelijke wilskracht en energie. Maar bankiers en mannen van zaken waren doof aan dat oor, en de vrienden van de vrienden hielden de handen op de zakken. Wat nood! Vooruit niettemin! Excelsior! is de leus onzer stervende en toch zoo schitterend voorwaarts strevende eeuw, waarin schijnglans en uiterlijk vertoon de hoofdfactoren vormen van een wrak en wankelend bestaan. „Wat zitten we ook hier aan zoo'n modderrivier, een vuile Groentengracht, in de nabijheid van wat de Gravenoorders, echte satirisch-humoristische lui, zoo typisch noemen „De koude aardappelenbuurt", al staat het juist niet op een bordje geschilderd. Dat is geen stand voor lieden van onzen stand, die voor hooger in de wieg zijn gelegd. Ik neem aan, als we den zetel onzer maatschappij verleggen naar een der eerste wijken, zoo niet de voornaamste van heel 's Gravenoord, er op het Aandeelen-kapitaal wordt ingeschreven voor het dubbel gevraagd bedrag. En gesteld al, dat mijne verwachting te dien aanzien te hooggespannen mocht blijken, voor de Commissarissen ben ik, in mijn eisch naar een behoorlijken zetel der Rhodeso, volkomen verantwoord. De aandeelhouders . .. wel, de voornaamste en nummer één zal ik toch zijn, met één en een kwart ton aan ... nu ja contanten juist niet, maar aan fondsartikelen, die misschien dertig of vijfentwintig mille vertegenwoordigen in waarde, de aandeelhouders ... de enkele onnoozele halzen, met één of hoogstens twee actiën, (die ezel van Karper, met zijn vijf, almee een der grootste van de storters onder dat volkje, zoo'n mispunt telt niet mee.) De aandeelhouders ... ze mogen blij zijn, als ze vier percent krijgen voor hun „miserabel" geld. Neen, de Commissarissen, als die aan 't pruttelen gaan over een verhuizing, op eenigszins breede schaal, waarbij ik het wat grootscheeps wil aanleggen, dan heb ik mijn altijd afdoende argumenten van zessen gereed. Het huis, hier aan de Groentengracht, is eerstens voor een Export-zaak niet geschikt; het is vochtig, somber en stoffig en door zijn vochtigheid zeer nadeelig voor de gezondheid van ... mijn vrouw, die aan malaria lijdt, als gevolg van de kilte en het vocht. Dit alleen is een hoofdargument om te verkassen. Of ik mijne vrouw nu al den eenen zomer een luchtkuur laat ondergaan, op een villa in de provincie, en den anderen haar het seizoen in Toeplitz, ver in Bohemen, laat passeeren, 't geeft allemaal niets, 't maakt haar niet beter. Zelfs het fietsen, dat we altijd samen doen, geeft geen baat op den duur. De huisbewaarders houden het in deze kast ook niet uit; alleen om hun vrouwen, ze worden allemaal ziek. Ik heb nu al het derde paar, een vreemd stelletje, 't is zoo, maar de vrouw zeurt gelukkig nog niet. Neen, we moeten, alles wel beschouwd, zoo gauw mogelijk verhuizen. De Jingo, mijn fac-totum, zal hierop ook wel wat weten. Zonder hem verroer ik geen vin, hij moet er in gekend, anders loopt het verkeerd... Ja, het hoofd Onkosten op de Jaar-Balans wordt wel wat grooter door ... bl... kater, ja, hoor!... maar dat d . . dert niet, de lui krijgen toch vijf percent... of er moet zoo'n verrekte oorlog met Engeland tusschen komen, — nou, wat zou 't! dan heb ik een gegrond motief in het Jaarverslag, om des noods geen cent uit te keeren, des te beter voor mij! Gevonden! — Ping! Ping! Ping! — Jingo hier komen! — Ik heb daar een prachtidee, Jingo! — Zóó, die heb ik ook wel, meneer.... En ? — We moeten verhuizen, 't bevalt me hier niet langer, Jingo. — Drommels ... dat zal voeten in den grond hebben, met onzen kolossalen inventaris; als er hier in 's Gravenoord maar een koopmanshuis is te vinden — oppert de Jingo. — Gekheid, alles moet, alles kan, Jingo. — Ja, alles kan, dat zeg ik Jan Karper iederen dag, maar ik geloof het daarom niet. — Kom,... Jingo, je weet wat er hier voornamelijk hapert aan het huis, afgezien nog, dat mijn vrouw er niet in tiert. Je neemt eens een dag verlof en je kijkt eens goed rond, hier in de stad, maar een eerste stand, first class, begrepen ? — Nu ja, maar dat kost ook eerste klas huur, lasten enz. enz. — Daar zijn de... daar is de Rhodeso goed voor. Vooruit maar! Jingo, jij weet wel raad! We zijn hier niet in Amsterdam of Rotterdam, waar je keus hebt. — Nu ja, ga jij maar eens zoeken, morgen aan den dag. Men zocht en vond een zoogenaamd Ileerenhuizinge, eerste klasse, totaal ongeschikt ter uitoefening van koopmansbedrijf, gelegen in eene wijk, die in Gravenoord imposanter klinkt dan de bocht van de Heerengracht in de Amstelstad. Een echte Langhouter is het ongenaakbaarste dier der tamme natuur, in onmogelijke voornaamheid. Maar de buurt onderscheidt zich tweeledig, in oorspronkelijke bewoners en indringelingen onzer moderne dagen, waarop toepasselijk is wat een bewoner van het Piccadilly te Londen een vreemdeling toevoegde, sprekende over het grootsche van die vermaarde wijk: splendid vicmity, but cncroaclied upon by many a snob, eene uitspraak, die van dwazen patriciërtrots getuigt, en volgens een landgenoot van den Engelschman al even snobbish is als wat hij als zoodanig stempelt. De roerselen van 's menschen daden loopen toch zonderling uiteen. Men zal, zonder eenig bezwaar, gaarne boven den huurprijs van een perceel aan de Groentengracht, een duizend gulden meer wegwerpen voor de eer eener voorname behuizing, en daartegen bekwame ondergeschikten van veelzijdige kennis, laten werken voor een hongerloon. Men ziet er niets tegen op aan die huizinge nog een getimmerte toe te voegen van gelijk bedrag en brengt het pennywise and poundfoolish in practijk, op eene manier, die een middelmatig rekenkundige versteld doet staan. Men kan nagaan welke beslommerende, welke grootsche en omvangrijke plannen het voortdurend werkzaam brein van den hoofdman thans wederom in gestadige gisting deden verkeeren, nu andermaal, als de bekroning van het in Afrika tot stand gebrachte reuzenwerk, een zware taak opdoemde voor zijn machtigen geest. De aandacht van geheel Nederland niet alleen, maar het alziend oog deihandelswereld, de blikken der nijdige en laatdunkende concurrentie, waren rusteloos op hem gevestigd. De eerste ic vervullen met verbazing en ontzag, de laatste te verpletteren, als met een mokerslag, daarvoor stond hij, en terugdeinzen zou hij ook ditmaal niet, om der buitenwereld te bewijzen, dat „Excelsior" niet als zinledig devies geschreven staat in zijn banier. Met De Jingo werd drukker dan naar gewoonte bc- raadslaagd en per fiets menige rit gezamelijk ondernomen naar het perceel, staande aan het Langhouter plein, ten einde de noodige schikkingen te treffen voor een doelmatige vooral practische inrichting van woonhuis en kantoor. Bij die samenkomsten, tusschen hoofdman en adjudant, werd menig plan gewikt, gewogen, verworpen en uitgewerkt. Ten slotte werd men het in de hoofdzaken eens en het plan van uitvoering, tot in de minste details, eindelijk vastgesteld, met onderling overleg. Hoe een en ander bij overgang zich nog zou wijzigen, zal later blijken. Een kardinaal punt van overweging vormde de plaatsing der leden van het personeel op dit luisterrijk model-kantoor, en dit stuitte op bijna onoverkomelijke bezwaren en hinderpalen, wegens de beperkte ruimte der localiteit, te meer nog, omdat men aan de Rhodeso stipt rekening houdt met den rang, leeftijd, en vooral met de eigenaardigheden van ieder individu, zij het dan ook in averechtschen zin. De Jingo had den tact nu en dan iets te verluiden omtrent de nieuwigheden en gebeurlijkheden op til. En nadat alles zijn beslag had gekregen en het huurcontract was geteekend, over en weer, in gemeenzaam overleg, deed zich een incident voor waarop men tevoren niet was bedacht geweest, hoe scherpzinnig de geesten ook waren, die hadden voorgezeten bij de organisatie van het geheel. Men kwam ter elfder ure tot de verrassende ontdekking, dat op den stand van het woonhuis, indien men absoluut al hechten wilde aan deze meening, niet af te dingen viel, maar van een „zaakkundig" standpunt beschouwd, er iets essentieels aan ontbrak voor den naam van een practisch koopmanshuis. Ik zou de plank al zeer mis moeten zijn, en het wil mij niet anders voorkomen, dan dat „de zaak" hier een nevenzaak was in het doorgevoerd spel. De zaakkundige De Jingo, opper-kwartier-, magazijn- en inventarismeester, kwam tot de lumineuse bevinding, dat een flinke bergplaats voor papier en gedrukten geheel en al tot de afwezigheden behoorde van de deftige woning. Onwillekeurig denkt men hierbij aan zekere stad Abdera, uit den goeden ouden tijd, en aan een plaatsje aan den IJsel, in onze moderne dagen, al is men in het laatst genoemde thans wijzer dan voorheen. Een formeel pakhuis, a f 300 'sjaars, kon er, bij het woonhuis van f 1300.— huur, nog wel bij. Als eerstdaags een vervolgingswaanzinnige ter plaatse zou komen, waar hij eigenlijk op zijn plaats is, dan balanceert het onkostenbudget, en heeft geen aandeelhouder, geen commissaris zelfs iets te bedisselen op een oordeelkundig beheer. Fiat justitia et pereat mundus! Het recht moet zijn loop hebben, al zou de wereld er ook bij vergaan! En dat schermen met zijn kramerlatijn, zooals die pedante Jan Karper op zijn schrijftafel heeft staan, van „Summum jus, summa injuria", het hoogste recht, hoogste onrecht, allemaal klinklare nonsens! En er heerschte buitengewone drukte en levendigheid in den huize Hengelaar & Co., toen het pleit was beslecht, dat de woning aan de Groentengracht niet meer beantwoordde aan de steeds dringender wordende eischen des tijds. Wie slechts een oppervlakkige notie bezit van den rompslomp, het onvermijdelijke attribuut van een Uitgeverskantoor, kan zich een denkbeeld vormen van de herrie, waarmede de verhuizing gaat gepaard eener dergelijke „zaak". Alle hens waren dan ook danig in de weer, in het verzinnen van werkzaamheden, langzamerhand inpakken, ter uitsparing van pak- en bergloon, en wat verder ermee in verband staat. Een overschoone gelegenheid, om Jan Karper's werklust thans terdege op de proef te stellen ! Was er zijdelings vanwege De Jingo reeds te voren op gezinspeeld, dat ieder beambte zijn eigen „bullen" had te pakken, hij verzuimde niet, de waardige handlanger, vooraf menige toespeling te maken op de bezwaren, Jan Karper wachtende, bij de verhuizing naar het nieuwe grandiose (?) perceel. De verre afstand van diens woning — want Jan Karper had zich, bij zijne komst in Gravenoord, metterwoon gevestigd aan de Groentengracht, in de nabijheid van de maatschappij — zijn leeftijd ... en dan in den wintertijd, met slecht weer. -— Drommels, man, daar zul je een dobber aan hebben! En dan je plaats daar ginds, tegen het licht en bij de gangdeur,. .. het kan er tochten en waaien, dat 't een aard heeft. Je schiet er over, bij het opmaken van de ruimte, je wordt nou heelemaal een sta in den weg! Hoe we ook hebben geprakiseerd, we zitten met je als het vijfde rad aan de kar. Enfïjn, zeg ik tegen Piet Hengelaar, hij mot zelf maar zien hoe ie 't bolwerkt; 't zal niet lang meer duren of hij krijgt leelijk de pest aan de heele santekraam. Hij heit al zoo lang het land als een stier! De Jingo verkneukelde zich bij voorbaat, in het voor hem heerlijk vooruitzicht, dat wie er goed bij zou varen — Jan Karper niet. Een verhuizingsdrukte, al zijn het slechts de toebereidselen in de verte, het bespreken, het overleggen van dit, het besluiten tot dat, oefent vaak een merkbaren invloed op lieden van zenuwachtig gestel. Een koortsachtige gejaagdheid, waarvan men zich dikwijls geen rekenschap kan geven, mat ons af en maakt iemand tot degelijken arbeid somwijlen totaal ongeschikt. Er is al heel weinig toe noodig, om vrouwen, die open oog en oor hebben voor de zaken hunner echtgenooten, geheel van de wijs te doen geraken, zoodanig zelfs, dat zij bij eene kuur in de land- of zeelucht der vaderlandsche landouwen of kusten, geen ba'.t kunnen RhoUeso-Neerlandica. 13 vinden, maar het heil moeten zoeken in ver afgelegen romantische dalen, omgeven door bergen, met weelderige wouden begroeid, om, voor de leus, zich te laven met en te baden in Glauberzout. Als een gevolg der malarische toestanden van het huis aan de Groentengracht, openbaarde zich deze behoefte eensklaps bij de echtgenoote des kapiteins, en deze haastte zich, de Directrice met een spoed-certificaat, als „Frau Hauptmann" op haar reiskoffers en onafscheidelijke fiets gewaarmerkt, naar Böhmen te expediëeren. Hij zelf volgde eenige weken later, met de inseparabele schuttersuniform, waarin, bij gelegenheid van den jaardag onzer gevierde koningin, Herr Hauptmann Hengelaar oordeelde, Hare Majesteit in den vreemde te moeten huldigen als getrouw vassal en drager van II. D. kleedij. Dit was een aangenaam en vermakelijk intermezzo bij de voorbereiding tot een algemeene verhuizing, aan den vooravond van gewichtige gebeurtenissen. Inderdaad, bij al den schrikwekkenden ernst, bood het leven aan de Rhodeso wel een enkele verkwikkelijke verpoozing. Jammer slechts, dat deze altijd door het bitterste van het bittere op den voet werd gevolgd. Wij staan aan den vooravond der wereldgebeurtenis. De hoofdman vertoont zich aan zijne manschappen. Hij is niet best geluimd. Nu, dit is een regel, die ook zijn uitzonderingen heeft, al zijn deze zoo talrijk niet als de uitspraak van het Engelsch, waar ze de regels overtreffen. Hij overziet het geheel en duidt op den in te pakken voorraad van het kantoor. Die voorraad ziet er niet naar uit, om zoo ineens tot bundels te worden vergaard. Een tiental leege kisten staan in het rond. Alle hens, Heeren, en niemand uitgesloten! — zegt hij — en na vijf uur allen terugkomen, tusschen zes en half zeven! — Zijn horloge raadplegende:— het is nu drie uur . .. kom, meneer Karper, wat voer je nu uit, laat dat Engelsch Geneeskundig Handboek maar liggen voor wat het is. Kom, vooruit! niet zeuren of hannessen, aanpakken! begrijpt u? De aangesprokene zegt, dat hij het begrijpt. De senior Hengelaar, des hoofdmans broeder en evenknie, verschijnt op het terrein. Hij is een weinig angedusclt: het is namiddag. — Welnu, dan aan den slag! — vervolgt de hoofdman — hier, meneer Karper, heb je een voorraad paktouw, dat van een vroegere verhuizing is overgebleven en in elkaar zit gestrengeld met knoopen, die men voor het gemak maar heeft door-gehakt. — Die Alexander was een „practisch" man—waagt Jan Karper op te merken. — Meneer, u wordt niets gevraagd! — merkt de broeder senior aan, met een lodderigen blik door zijn brilglazen heen. — Ik zou dat touw eens behoorlijk uitrafelen, meneer Karper, dat is practischer dan al je geschiedeniskennis, begrijpt u? — valt de hoofdman in, op een toon zoo humaan, dat Jan Karper den heelen tros tegelijk aanvat en alle strengen gezamenlijk tracht los te maken. — Zie je nu niet, dat je de kluit weer averechts verkeerd aanpakt? Als u iets practisch te doen hebt, meneer, schiet u altijd te kort. Hoe lang zal dat werk nu weer moeten duren? (ziet op zijn horloge.) Toen u dezer dagen de Balans van de Maatschappij, wat u noemdet, kalligraphisch in rondschrift hebt afgeschreven, heeft dat een heelen dag gevorderd. Malslag, de jongen, doet het in een uur. Zult u nooit eens begrijpen, dat tijd geld kost, meneer? — Ja, ja, het heeft me danig geld gekost — bromt Jan Karper binnensmonds — en het zal nog meer kosten aan geld en gebrek, naar ik begrijp. Geduld overwint alle moeielijkheden, en zoo werden de touwen ten leste alle ontrafeld, dank zij der handigheid van Malslag, die in dit werk een bijzondere bedrevenheid aan den dag legde. Wie echter in zijn element scheen te zijn en daarbij zich aanstelde als dwangarbeiders-mandoer, onder toezicht van hoofdman Hengelaar, als blank officier, dat was de heer Verkerker, die links en rechts bevelen uitdeelde en, zooals vanzelf spreekt, zelf geen hand uitstak. Het was schoonpapa blijkbaar een genot, in vereeniging met zijn waardigen schoonzoon, den employé-aandeelhouder werkzaamheden te laten verrichten, die een gevangenisboef zich zou laten welgevallen, met lijdelijk verzet, maar een vrij man zich nimmer aanleunen laat. Neem die doozen van de bovenste plank, pak ze in de kisten, maar vooraf goed schoonmaken, hoor! En netjes inpakken ook! En wanneer iemand nu, met zeer logisch aplomb en een zoetsappigen glimlach, de opmerking maakt: Eilieve, waarom het dan gedaan, en niet liever, als je toch zoo'n „brani" wilt zijn, dat beminnelijk tweetal den rommel op zijn zachtst voor de voeten, zoo niet naar het opperste lichaamsdeel, geworpen ! dan antwoord ik, dat Jan Karper dergelijke onparlementaire argumenten, op den man af, zeer zeker zou hebben gebezigd, indien hem een uitweg hadde open gestaan, om elders nog in zijn onderhoud te kunnen voorzien. Dat wisten de beulen, en daarom dreven zij de driestheid tot de uiterste grenzen; dat weten zij, die nooit ondergeschiktheid hebben gekend, maar zich de rol hebben toebedeeld te heerschen over hun medemensch op eene wijs, zooals kleine dwingelanden het zich onderwinden, en waarvan de wereld, buiten hun engen kring, zich geen denkbeeld vormt. En wie meenen mocht, dat ik in subjectieve beschouwingen overdrijf, en zich afvraagt: zijn er zoo? die is het spoor van Jan Karper's ervaringen bijster, want in gemoede verzekert hij dergelijken twijfelaar, dat zijne schetsen ver blijven beneden de werkelijkheid. Men dient over de pen te kunnen beschikken van den auteur, die het kantoor der firma Ouwentijd & Kopperlith heeft geteekend, om dat van Hengelaar & Co. uit te beelden in lijnen en omtrekken hunner waardig. Die doozen van de bovenste plank! Het stof van jaren had er zich op vergaard in een dikke vette laag. De ironie van het oogenblik wilde, dat er geen doek aanwezig was, om aan het verlangen van Hengelaar en Verkerker te kunnen voldoen. De onhebbelijkheid van den hoofdman steeg tot het kookpunt, te midden van kisten, pakketten en paperassen, waarmede de vloer in minder dan geen tijd was bedekt. Het elfde uur had geslagen, de koelies mochten hun nachtverblijf zoeken, de onontbeerlijke rust werd hun genadiglijk gegund. Wat zou de morgen brengen? Een regenachtige Novemberdag. In de luxe-stad modderige straten, waarlangs de tocht zou worden ondernomen naar het Langhouter paradijs. Vóór de staatsiedeur een der lange moderne vervoerwagens, ter berging van des hoofdmans luxueus Gravenoordsch meubilair. „Alle hens aan dek!" Het schip van den staat, de „Rhodeso-Neerlandica", maakt zich vaardig voor eene wijle open zee te kiezen, om weldra te belanden op veilige rêe. De jongens van Jan de Witt zijn duchtig in de weer. Schout-bij-nacht Verkerker is op zijn post. Hij beveelt rechts en links, aan wie maar aan zijn kommando's een gewillig oor verleent. De vlootvoogd smaakt de geneuchten van een stevig ontbijt en vermeit zich in de lectuur der Nieuwe Rotterdamsche Courant. Het is een genot de stoere stuurlui De Jingo en Jhr. Mr. Brandhout van Eschdoorn gade te slaan, in dit gewichtig oogenblik, een hoofdmoment in het bestaan der Rhodeso-Neerlandica, dat beslissend zijn moet voor haar naaste toekomst. Het zijn wakkere mannen die beide hens. Zie hen van hun bovenkleeding ontdaan, de gespierde armen ontbloot, zware lasten tillen, waarvoor gewone bootwerkers zouden zijn teruggedeinsd. Zij nemen het leeuwenaandeel in dien nobelen wedstrijd voor de eer en roem der Rhodeso, bij de machteloosheid van een Jan Karper, wien het ten eenenmale faalt aan lichaamskracht en geestkracht evenzeer. Het is een grootsche aanblik, die beide flinke mannen te zien zwoegen, onder het neerdrukkend gewicht eener zware kast, die zij met inhoud en al de kronkeltrappen aftorsen, een onhandelbaar kantoormeubel, dat de gewichtige documenten inhoudt der roemrijke maatschappij, en uit dien hoofde alleen aan zulke krachten en goede zorgen is toevertrouwd. Loonend is het dan ook na volbrachten arbeid door schoone vrouwenhand den klaren Schiedammer in wijnglazen te worden „gekredenzt", waarbij de Jingo den wensch uit, dat het „voor zijn part" alle dagen verhuisdag moge zijn. En Jan Karper, wat voert hij uit? Ziet hij dat alles maar zoo werkeloos aan? Neen, waarde lezer, evenals elk vogeltje zingt naar dat het gebekt is, zoo werkt ook hij dien dag als sjouwerman, maar op zijne wijs. De lichte vrachten blijven voor zijne rekening. Hij onttakelt de kachels en kachelpijpen; neemt de stoelen op, met de deelen van des hoofdmans schrijfbureau; ontbloot de wanden van de reclamekaarten en esthetische artikelen; hij sleept de massa, in voorbeeldigen wedijver met Malslag, den kantoorjongen, hem bij herhaling als toonbeeld en leering voorgehouden, met zich-zelf overtreffenden ijver naar beneden, in de gereedstaande tapissière, aan de straat. Bij een dezer bedrijven betrapt hem, als bij toeval langs den weg komende, zijne wederhelft; zijn Gravenoordsche dienstjuffrouw trouwens had hem reeds te voren aan het werk gezien. Denkt u soms, dat Jan Karper zich schaamde over zijn karwei? Bij den Jingo! Neen, zeg ik u, want hij was dienaar van een Model-kantoor, begrijpt u? Van een Model-kantoor waar het „Gelijke monniken, gelijke kappen" als tekstkaart prijkt aan den wand, al was hij, als het op de toepassing aankwam, de minste monnik in dat voorbeeldig rigoureus konvent. Het geheele gedoente aan de Rhodeso had voor den employé-aandeelhouder eenige gelijkenis, in omgekeerde evenredigheid, met een beproevingstijd of novitiaat, zooals dit, bij geestelijke orden van beider kunne, op een geest en leest van zelfverloochening, zelfbedwang, zelfopoffering en een magonnieke zelfkennis is geschoeid. Evenwel, met uw verlof, mijne heeren, met een kenmerkend onderscheid. De beproevingsjaren van die uitsluitend Katholieke vereenigingen — men vindt ze echter bij de Hindoe-priesters evenzoo — bestaan in een bloote formaliteit, gegrondvest op naastenliefde en menschenwaarde, twee factoren, geheel en al buiten den kring liggende van eens oningewijden bevattingsvermogen. Stout gezegd, niet waar, en toch berust niets minder op dwaling dan deze stelling. De atheïst Multatuli beweert in zijne Ideën, dat zelfs een gemoedelijk protestant geen flauw begrip hebben kan van het ascetisme der Roomsche leer. Maar wat iedereen, zelfs een idioot kan snappen, is het feit, dat het treiter-systeem bij de Rhodeso berust op den mensch-onteerenden toeleg, om engelen (gesteld Jan Karper een van die lichtgeesten geweest ware) in duivels te herscheppen. Ik teeken hierbij aan, dat de gesarde menigwerf als zijne opinie gaf te kennen, dat de kostgangers van den heer Verkerker er beter aan toe zijn dan hij, Jan Karper, het was aan de Rhodeso, om de eenvoudige distinctie, dat deze lieden weten, althans dienen te weten, waarom zij als misdadigers worden behandeld. En dan heet gevangenisstraf, uit een zedelijk oogpunt altijd, niet uit wraak, maar tot verbetering te worden opgelegd. Na deze ontboezeming aanvaarden wij den optocht naar het Hemelsch Jerusalem, de Heerenhuizinge aan het Langhouter plein. Jan Karper sjokt achter het kolossale voertuig aan, dat met zijn kostbare lading, onder een plasregen, statig zich een weg baant door de beslijkte straten van het weelderig Gravenoord. Nu zullen zijne oogen open gaan en al de heerlijkheden aanschouwen, welke door den hoofdman en diens Jingo hem zijn bereid, in dat weergaloos luxe-verblijf. De massieve verhuiswagen maakt halt voor een dubbel genummerd perceel, hoogst voorname eigenschap, waarvan partij is getrokken op de nieuwe gedrukten en bescheiden der Rhodeso-Neerlandica, no. 11 en 11 A. Het eerste cijfer staat boven een nauw gangetje, van één persoonsbreedte, en dient voor de alledaagsche lieden, die zaken met de maatschappij hebben te doen. (Het andere nummer prijkt boven verboden terrein.) Smal is het pad, nauw is de poort, ingewikkeld zijn de voorwerken, die toegang verleenen tot het binnenste dezer Düppeler schans. Een hokje, in privaat-vorm, is het voorportaal van het Lilliputter Koningshof. Sierde een lusthof de vorige woning, hier heeft de Flora het veld moeten ruimen voor den dienst van Mercurius, want zaken zijn no. i, en is het gebied der bloemengodin, dank zij droogstoppelige vindingrijkheid, gemetamorphoseerd in een pakkamer, des langen Jingo's paradijs. Hier heerscht op ieder gebied, de duivelstoejager — het linguistisch en belletristisch terrein alleen uitgezonderd — met onbeperkte macht. Hier deelt hij hakken en houwen uit, in materiëelen en figuurlijken zin, en heeft „Kasernhofbluthe" de Flora verdrongen van weleer. In deze serre van nieuwerwetschen aanleg, onder een glazen dak, ziet de bezoeker zich verplaatst als in het groote voorwerk eener geblindeerde kasemat, edoch van vreedzame en tamme constructie. Achter eene reeks matglazen, die zijn onmiddellijke aandacht trekken en van uitslaande spie- en spuigaten of ruiten zijn voorzien, bevindt zich Das „Innere Düppel". Zijn oog wordt getroffen door het opschrift links: „Uitvoer-Algemeene Rhodeso-Boekvekkooperij" en rechts „Weekblad Neerlandia." Het geheel dezer binnenruimte maakt een aangenamen indruk. Want niet schaarsch is het opwekkend daglicht, dat men vergund heeft dit gedeelte te mogen binnendringen en alleen in zijn weldoen een hinderpaal ontmoet, wanneer de wintervorst een lijkkleed spreidt op de glazen bedekking. Wat in de kasemat zich bevindt, achter de matte vitrine, kan noch mag het daglicht zien. Daar heeft de kunst van den ingenieur wonderen gewrocht met geheimzinnig talent. Daarbinnen duizelt de stoutste verbeelding en huldigt men, in heilige huivering, de macht van het vernuft, het alvermogen der vesting-genie. Het moet een heele Pruis zijn, die achter de geheimen komt van deze Düppeler schans. Het ongeëvenaard krijgstalent van een Moltke zinkt er totaal bij in het niet. Zoo grootsch in zijne kleinheid als het inwendige is van dat model-kantoor, zoo zwak is mijne pen, zoo vermetel mijn pogen, om mij te wagen aan een beschrijving van het geniaal geheel. Waant ge soms, mijn geduldige lezer, zoo maar klakkeloos te geraken binnen deze veste, door het eenvoudig omdraaien van de kruk der eiken deur, die den toegang verleent — de deur namelijk — tot de schans? Neen, dan zijt ge „een groentje, een misbakken, verkeerd gemonteerde rekruut", zou sergeant Jingo zeggen. De artilleiïe-hoofdman zelfs, de weergalooze ingenieur van dezen vestingbouw, bij wien vergeleken Vauban een knaap is, vermag het niet, om de eenvoudige reden, dat aan de deur een kruk ten eenenmale ontbreekt. Met een dievenlooper wordt u het innere Düppel ontsloten, met een inbrekerswerktuig verschaffen de „hens" zich den toegang. Spaar uwen goedkoopen spot, als bij uw aankloppen een duivenklep neervalt op een klampje, want dat is een guichet, een kijkgat, openende ter bespieding van een naderenden vijand, in de gedaante van een spion, ter waarneming van onraad, hoedanig ook. Men bezigt die deur in dubbel of drievoudig emplooi: als ingang voor betaling, maar ook voor ontvangst, al behoort het laatste doorgaans tot de eervolle uitzondering op den regel. Vóór klokke tien: onverbiddelijk geen toegang, na drie uur: sluiting voor Publiek. En aan dit artikel I van het vestingreglement wordt zóó streng gehouden, dat postpakketdienst en spoorwegadministratie (Telegraaf alleen uitgezonderd) onverrichter zake mogen terugkeeren, indien zij zich mochten melden vóór het bepaalde toegangsuur. „Gij zult geen andere gebieders of instellingen voor uw aanschijn hebben." Aldus Hengelaar, uw Heer. Zoo staan wij — na de buitenliniën en voorwerken, niet zonder hindernis, te zijn gepasseerd — in de binnenste veste, en aanschouwen de heerlijkheden, die zich voordoen aan onzen profanen blik. Het is alsof de blinddoek, die ons oog hulde in volslagen duisternis, eensklaps is afgerukt en het schitterend licht ons tegenstraalt, in al zijne glorie en majesteit. Maar dit licht diene begrepen in volmaakt symbolische beteekenis. Want nu juist bevindt gij u materieel in een half donker, dat stemt tot zelfbespiegeling, tot herziening van uw nietig persoon. De soberheid en innerlijke eenvoud der kasemat leggen het onwraakbaar getuigenis af van des bouwmeesters geniaal organiseerend talent. Een vertrek, naar gissing van acht meter lengte bij vier meter breedte, bevat, compact ineengedrongen, het gansche samenstel, het innerlijk raderwerk der Rhodeso-Neerlandica. De deur, met mechanische drukking, is achter u dicht gevallen in het nimmer falend slot. Daar zitten vijf „hens met hun respectieve werktoestellen opeengepakt, en is een waarlooze ruimte voor een zesden medehelper geieseiveeid. Maar gij dient hen te zoeken, de vijf werkzame soldeniers, want hunne schrijftoestellen zijn voor een profaan vorschend oog met donkergroene gordijnstof geblindeerd. Een onbescheiden indringer mocht, met een enkelen oogopslag, zoo ineens achter de geheimen komen van het inwendig bestuur! Als de binnenkomende soms de snelloopige, door Hengelaar Junior meest gewaardeerde, eigenschap van een haas mocht bezitten, dan tuimelt zoo'n onbetaalbaar individu, links tegen het gevaarte van De Jingo, rechts tegen het wrakhout van Jan Karper aan. De laatste is hier, in de beperkte ruimte, meer dan ooit te voren een hindernis, een bijna onoverkomelijk Dwars in den weg.1) Zijn toestel staat op den winddruk der deur en hij ontvangt al wat daar mee in verband staat uit de eerste hand, van binnenkomende en uitgaande „hens". Wat nood, het is Jan Karper maar, aller voetveeg en zondebok. Wij houden links, en vinden, in volgorde, aan de twee geblindeerde ramen der kasemat, eerstens De Jingo, vervolgens den heer Jhr. Mr. Brandhout van Eschdoorn, geperst tusschen den vertrouweling en den heer Verkerker, die in zijn voorname kwaliteit zetelt aan het bureau-ministre, in het volle bewustzijn van zijn zilvergelokte waardigheid. vVij gaan, in rechtsche zwenking, met heilige huivering en eerbiedige vreeze, de breede gesloten slagdeuren voorbij van des hoofdmans kabinet, en stuiten l) Zandbank in Straat Soenda. op een langwerpigen voederbak, tegen den muur gesmeed, waarop Malslag, de loopjongen, zijn postzegels administreert en op een kastje daarnaast het brieven-copieerwerk verricht. Als dit merkwaardig individu zich de zeldzame weelde veroorlooft van zitten in de kasemat, is hij de onoverkomelijke hindernis van den gezagvoerenden kapitein, die bij iedere vaart, uit of naar zijn grootsche hut, optornt tegen deze onvermijdelijke klip, en herhaaldelijk dezen loodsman van De Jingo er aan moet herinneren zijn stoel te bergen, zoodra hij zijne stukjes-draaiers-tochten onderneemt. Den kachel voorbijgaande, een blik werpend in het spiegelglas, boven den schoorsteen vastgemetseld, als aanhangsel van het huis, en wij komen voorbij een getimmerd gevaarte, in naturel-fatsoen, om — tenzij men voorshands er op bedacht js — tegen Jan Karpers zitting aan te loopen, wanneer we iets noodigs aan dat timmerwerk hebben te verrichten. In het veronachtzamen dezer bedachtzaamheid onderscheidt zich niemand in zoo hooge mate als de heer Verkerker, die de eigenaardigheid bezit, al wat in zijn onmiddellijke nabijheid zich bevindt als iets etherisch te beschouwen, als een nevelbeeld, dat hem voor zijn gangen geen hinderpaal aanbiedt. Brengt hij die hebbelijkheid in practijk, en is de substantie van een vast bezield lichaam er niet mee gediend, dan luidt het excuus: „Ja zie je, in mijn vorig verblijf was alles lucht!", een goedkoope aardigheid, maar voor den heer Verkerker van machtige beteekenis. Heb ik getracht een flauwe schets te leveren van de verschanste legerplaats der Rhodeso, er blijft slechts over even aan te stippen, dat het imposante werk, na zijn algeheele voltooiïng, aan de uiterste buitenlinie werd bekroond met een indrukwekkend symbool, een tweevoudige vlag, op Cararisch marmeren schild, gedekt door een permanenten vaandeldrager, waarbij de oningewijde voorbijganger den indruk opdoet: Hier zetelt de Consul van Araukanië1), die de belangen behartigt der Aucas van wijlen Orelio I, vervlogener gedachtenis. Het Upharsin voor den aandeelhouder-employé naderde zijne vervulling. De vlucht van Jan Karper. Zoo zitten dan de „hens" der Rhodeso in een nauw bestek bijeen. Alleen het kabinet van den hoofdman heeft een belangrijke verbetering ondergaan, eene gedaanteverwisseling waarin de invloed van de Kapiteinsche, die op den gang der zaken een waakzaam toeziend oog houdt, duidelijk is te onderkennen. Een vrouwenoog en vrouwenhand is dadelijk te bespeuren, ook waar de zoogenaamde betere helft van het menschdom, zich het recht van „lakens uitdeelen' niet onmiddellijk voorbehoudt. Een werkkabinet, zonder de minste afleiding van buitenaf, enkel gestoffeerd en gemeubeld met attributen, geschikt voor de aanhoudende gisting van een brein, dat steeds ontkent en negeert wat buiten den kring ligt van zijn bevattingsvermogen. In dat uiterste van de kasemat, in de stille afzondering van een vertrek, waarin het daglicht weliswaar van uit den hoogen ruimschoots binnendringt, het oog echter stuit op een schansmuur, in onmiddellijke nabijheid, broedt de wakkere leider op ongeëvenaarde plannen voor de schitterende toekomst, die der Rhodeso wacht, onder zijn beleid- 1) Een onafhankelijk gebied in Zuidelijk Chili. vol beheer. Excelsior! is de leus. En met dit devies in zijn banier, met dezen wapenkreet ontplooit hij het roemrijke vendel, dat in het duisterste Afrika met onsterfelijke lauweren is bekranst, en waarmede hij thans het legio zijner haters, de nimmer sluimerende nijdigaards, te gemoet zal stormen, hen zal doen deinzen met een verpletterend „Rhodeso vooruit"! Want mét de verplaatsing der lokalen, welke vriend en vijand, op het vasteland en aan gene zijde van den oceaan, wijd en zijd werd verkondigd, is ook de grootheidswaanzin vaardiger geworden over het Lilliput-Rhodeso, een waanzin, die zich uit in onderscheiden vorm. Het afsluiting-systeem tusschen profaan-ordinair en parvenuaristocratisch, vindt, in verband met het kantoor of de werkplaats en de heerenhuizinge daaraan grenzend, zijn gestrengst mogelijke toepassing. Wee! den vermetele, die hier de afscheiding dezer beide grootmogendheden niet nauwlettend inachtneemt! Wee, den waanzinnige, die hier het waagt gemakshalve, zijn uitgang te nemen door marmeren gang, met moquette-looper bedekt, en zich te verwijderen door de staatsie-portiek, aan het Langerhout. Waartoe anders dient in die gang de afsluitingsdeur, van haar natuurlijk ontsluitings-mecanisme ontdaan. Tot welk ander doel dan om zulk een verwatene kenbaar te maken het „tot hiertoe en niet verder!" Het onschendbaar domein van den hoofdman te betreden, waar alleen hij leeft en heerscht, als opperste gebieder, gij met uw modderschoenen over een bekleeden vloer, die het rinkelen dempt van zijn zijdgeweer, als hij tijgt ter schutterij, begrijpt gij dan niet, dat zulk eene daad gelijk staat met schennis zijner majesteit? Maar zoo aanstekelijk werkt ook de grootheidsmanie door het ongewone, door eene voornaamheid, die komt aanwaaien, tegen wil en dank, dat de kantoorknecht, als hij is uitgemonsterd in Langerhoutsch tenue, bezwaar maakt zijn weg te nemen door de plebejer-gang. Maar zoo aanstekelijk, tot de uiterste grens, openbaart zich de waan, als de schrijver dezer bladzijden zich niet meer kan uitdrukken in sobere, eenvoudige, natuurlijke, ongekunstelde taal, integendeel, tot bombastische grootspraak overslaat. Hoe vaak, sedert de vestiging in het Langerhout, is hem door Hengelaar junior hiervan geen verwijt gemaakt! Bij het samenflanzen nog van een Prospectus voor het Weekblad „Neerlandia", waaraan drie a vier „hens" hunne krachten hebben verspild, heette het, nadat hij zelf het zich had „onderwonden" (daar betrap ik me alweer op zoo'n gezocht woord): — Meneer, U hebt geen stijl, het schrijven gaat u niet af, meneer; het is alles zoo gewrongen, zoo gezocht, zoo gemaakt; het hangt als droog zand aan elkaar. Ik zelf heb nu een Prospectus vervaardigd, luister maar eens, meneer, dat klinkt als een klok! — U waart vroeger, aan de Groentengracht, toch over mijn opstellen tevreden; — bracht Jan Karper, als een berispte schooljongen in het midden — het komt er zeker van, dat we hier in het Langerhout allen te hoog willen vliegen, de lucht werkt in dit opzicht besmettelijk. Kn dan mag ik u doen opmerken, meneer de directeur, dat wie zijn menschen steeds berispt, in zeer onaangenamen vorm, hen totaal demoraliseert, juist door den vorm, waarin men zijne aanmerkingen kleedt. Zoo u vijf-en-twintig jaar ouder waart dan ik, en niet omgekeerd, zou dit eindigen daarmee, dat ik aan mij zeiven ging twijfelen, en zulk een einde is treurig. Denkt u er ook niet zoo over? Er verscheen een vlammetje in de fletse oogen des hoofdmans, dat een tijger niet kwaad zou hebben gestaan. Zijn standpunt trouwens had eene hoogte bereikt, waarop hij voor de Duitsche handelsvrienden!!! niet meer als Herr Director wenschte te worden verluid, maar men in brieven aan deze gericht, van hem melding diende te maken als Unser IJerr Verwaitungsraih, Hengelaar junior. Risum teneatis amici! Vrienden, lacht niet, zeg ik u! — Wie is u, meneer, om m ij zedelessen of instructies te geven? Is u geheel vergeten waar u staat? — Op zeer hoog terrein? — Neen, meneer, u is laag bij den grond, want uw prospectus deugt geen zier, 't is louter bombast! — Gezwollen stijl.,. maar dan is het hoogdravend, dus niet laag bij den grond. Paracelsus ab Hohenheim... u weet toch. — — Meneer, u is bediende. — — Met uw welnemen, ik ben dienaar, en het zou de eerste keer nog moeten zijn, dat ik hier werd „bediend." Als u kritiek gaat uitoefenen, ben ik zoo vrij een tegenkritiek te geven, met woordenzifterij op den koop. — Meneer, u is onmogelijk. Ga maar aan uw werk en schrijf mijn prospectus over, persklaar, begrepen? — Het is jammer, dat waar ik u heel goed begrijp, u mij ditmaal in het geheel niet wilt verstaan. — Dat is wel mogelijk. Daar is de deur, ik heb het te volhandig, en tijd is kostbaar, begrijpt u? Dergelijke samenspraken, die niets anders inhielden dan wrijving en botsing tusschen directeur en aandeelhouder, waren aan de orde van den dag. Hij was onverbeterlijk, deze gestelde over zes, en hij miste de voorname eigenschap, den bizonderen tact, om als gezaghebbende zijn menschen aan te zien. Wat ondergeschikt is — behoudens één enkele uitzondering — over een kam te scheren, zooals de gemeenspraak luidt, was de gedragslijn waarvan hij geen duimbreed ooit afweek. Eén voldoening mocht Jan Karper smaken. Het Prospectus van „Neerlanoia", door den hoofdman opgesteld, werd door een kern, uit de Hooggeleerde, wereld gewogen, maar te licht bevonden. De wijsheid zetelt niet perse in het gezag. Dit bleek ook hier. Rhodeso vooruit! Het broederpaar had zich gezamenlijk buitenslands begeven, ten einde de exploitatie machtig te worden van een sedert kort opgericht periodiek. Van dergelijke ondernemingen werd allerminst aan Jan Karper iets verluid. De terugslag alleen was het aandeel, hem gegund, in het aanleggen en bijhouden der registers van geabonneerden, in het wekelijks uitschrijven van een half duizend adressen naar de vier windstreken onzer planeet. Als dit laatste nu maar geschiedde tijdens het verloop van een negen uurs werkdag, dan was hij tegen op- of aanmerkingen van De Jingo gevrijwaard; zoo niet, dan luidde het typische van die zijde: „Ik verdraai er geen hand om, ik heb de kruisbanden in drie uur tijds kant en klaar; Malslag, de jongen, doet het in een halven dag." Op „poot aanspelen" in de nieuwe veste, door den aandeelhouder-geëmploieerde, was het voornamelijk gemunt. De koortsachtige gejaagdheid nam van lieverlede de overhand. Voor niets was men zoozeer beducht, als dat Jan Karper gebrek zou hebben aan werk. De lange administratie-boeken van In- en Verkoop, die gaandeweg tot het eerbiedwaardig Apostelen-getal waren aangegroeid, bleken niet voldoende voor zijn geestesarbeid; het corrigeeren en revideeren van zooveel en zooveel Fondsuitgaven evenmin; het dagelijksch Bestel- en Ontvangsten-boek kon er best nog bij: een en ander afgewisseld met het naloopen van de schel; het verrichten van portiersdienst; het bezorgen van telegrammen en sjouwen met pakketten naar briefpost- en postpakkettenbureau. Als ik er nu nog bijvoeg het nobel ambt van kachelstoker en kolendrager, waarbij deze geëmploieerde den voorraad had te putten uit een hok op de binnenplaats Rhodeso-Neerlandica. 14 van het perceel, dan heb ik niet genoeg gezegd en schiet ik mijne opsomming te kort. Want cr is meer nog, en dat de deur sluit van het alledaagsch bedrijf. Alleen het schenken van het chichorie-nat werd den zesti&arigen aandeelhouder slechts bij uitzondering gegund. Het joggie Malslag zorgde er voor, dat dit ambt zooveel mogelijk binnen zijne bevoegdheid bleef, uit vreeze van verbeurte der bijbehoorende melk, waaraan de jongeling bizondere behoefte had. Had dit belang niet voorgezeten, de snaak zou zich gewacht hebben anders te handelen dan zijn mentor de Jingo voorschreef en overigens volmaakt in den geest was van den patroon. Het zijn beuzelachtigheden voor den ernstigen lezer, zooals het geheele relaas van Jan Karpers geschiedenis dezer drie jaren van zijn bestaan, in de bizonderheden, voor derden een en al onbeduidendheid is. Maar van beteekenis zijn de nietigheden voor den psycholoog of zielkundige, die doordringt in iemands gemoedsleven en rekening houdt met den persoon, die de treurige figuur dezer bladzijden uitmaakt. De gedachte duikt telkens op bij den lezer: als het geheele consortium dien Jingo nazingt en Jan Karper een „lammeling" noemt, is het geen wonder. Want welk man van de wereld, die een grein gepasten eerbied koestert voor zichzelf, gesteld al, dat hij niet eens is wat men in het dagelijksch leven een „gentleman" noemt, laat zich dergelijke behandeling klakkeloos welgevallen, op dien leeftijd, in zijne kwaliteit van aandeelhouder en letterkundig geëmploieerde, in zijne hoedanigheid van algemeen ontwikkeld persoon? Er is eene verontschuldiging wellicht te vinden, wanneer zij al dien naam verdient, de strijd om het bestaan; het levensbelang, dat op het spel stond; het onderhoud van een gezin, waarom hij meezong in het wolvenkoor, waarom hij alles heeft geslikt wat in overdrachtelijken zin een varken zou hebben versmaad. Daarom achtte hij vernederende dien- sten niet beneden zich; daarom sloeg hij de bedekte wenken, beter gezegd de eischen van den Jingo niet in den wind, om ten vijf uur in den morgen zich beschikbaar te stellen voor hetgeen deze handlanger van Hengelaars inzichten, van Hengelaar Junior, die steeds achter de schermen zich schuil hield, goed-dacht hem op te dragen als spinhuiswerk. Van vijf tot klokslag vijf etiketten vast te doen kleven, begeleid door den jongen, met het bekend refrein „Nieuwenhuis moet zakjes plakken" — komaan, wij lachen eens voor de afwisseling — etiketten, die moeten dienen, om der wereld alom te verkonden: I'. A. Hengelaar Jr., Directeur der Rhodeso-Neerlandica en Algkmeene Afrikaanse Boekverkoperij, waarmede naam en woonplaats van den uitgever der te exporteeren boekwerken gemaskeerd en der concurrentie een hak wordt gezet. Bij die gelegenheden schitterde Jhr. mr. Brandhout van Eschdoorn door zijne afwezigheid, evenals zijn voorganger Franssen, die, zooals hij Jan Karper meermalen te kennen gaf, het beneden zich achtte, als Correspondentlitterator, zich te laten vinden voor dergelijk emplooi. De evenknie, zoo niet in velerlei opzicht (behalve aan de Rhodeso) de meerdere van beiden, was niet te goed, om op zulk een plak — tevens maildag, met een volle lading pakketten, op imitatie van den Jingo, naar het Boekpostbureau te worden gedirigeerd. De Jingo had, als naar gewoonte, „zijn draai", toen hij zijn meester opmerkzaam maakte op het feit, dat de pakhuisknecht met zijn vracht naar den schipper, dat de jongen moest perscopieeren. „Derhalve, kom, vooruit, dan moet meneer Karper met den rommel (!) maar weg. „Alle hens aan dek!" —riep de admiraal van-uit zijn geïllustreerd paviljoen. Jan Karper betaalde wederom de Dienstverrichting, post hebbende aan 't Langerhout, voor de hem opgedwongen karwei. Onder al de bedrijven door had men hem toch de Nederlandsche bewerking opgedragen van een Engelsch geneeskundig werk, dat pathologische toestanden en therapeutische behandeling beschreef, in verband met de klimatologische gesteldheid van Centraal-Afrika. Het was geen populair geschrift; het bevatte, op wetenschappelijke manier, theorie en praktijk. Uit dit boek — dacht men — was munt te slaan. Maar vooraf werd Jan Karper op het hart gedrukt, al wat theorie was weg te laten, en er een populaire „praktische" geneeswijze van te maken, in het kortst mogelijk bestek. Men weet nu eenmaal, dat een „zakelijk" Uitgever niet vraagt naar innerlijke waarde van een boek, maar vóór alles, als handelsman, zich de vraag stelt: Does it payl wat verdien ik er aan ? En van zijn standpunt uitgaande, heeft hij volkomen gelijk. De man der wetenschap, de auteur van het oorspronkelijk werk, in de eerste plaats, is daaromtrent andere meeningen toegedaan. Ziet hij zijn arbeid aan onbevoegde handen toevertrouwd, al kan hij, met het oog op de Berner-conventie, al geen vrede hebben met het willekeurig prijs verklaren van zijn geesteskind, hij zal gloeien van gerechte verontwaardiging, als zijn werk onwetenschappelijk, op vandaalsche wijs wordt verminkt. En de deskundige, de vakman, hier de geneesheer of arts, haalt medelijdend de schouders op, of kritiseert op vermakelijke manier, als hij den arbeid eens collega's erbarmelijk ziet verknoeid. Tien tegen een, dat een leek een Engelsch wetenschappelijk-geneeskundig werk onberispelijk kleedt in een nederlandsch gewaad, al is hij een Brit-Hollander van de bovenste plank, tenzij hij zijne bewerking onderwerpt aan het toezicht van een arts. Maar ook dit toezicht — gezwegen een algeheele bewerking — kost. .. geld. De duivelstoejager Jan Karper, the man of all work, had maar toe te zien en te zorgen, dat een goedkoop boek werd afgeleverd in behoorlijken vorm. Er werd niet gevraagd: waar duivels! haal jij de doctorale kunde vandaan? Er werd geëischt, ondanks alle schommelingen en beslommeringen van het veelzijdig alle hens werk aan de Rhodeso, in minder dan geen tijd met het Geneeskundig boek pasklaar te zijn. Mêdicin malgrè lui, om het even of je, verdiept in de akademische geleerdheid, met al de krachten van je geest er naar streefdet toch geen clown-grappen uit te halen in een ernstigen arbeid, waarmee het leven van je medemensch is gemoeid; onverschillig of men, de malaria of berri-berri der tropen behandelend, werd opgeroepen, om een poos deurwachter te spelen, etiketten te plakken, periodieken open te snijden, met streng verbod vanwege den Jingo om er ook maar even in te „neuzen," kruierswerk te verrichten of kachels te voorzien. Aan de verheven taak van een wijle medicus te moeten zijn, was tevens de verplichting verbonden, alle geleerdheid uit te sluiten, latinismen te vermijden, de pharmacologie of pharmacopie in hollandsche bewoordingen uit te drukken, vooral, vooral kort en bondig te zijn. Geen wonder, dat, waar men gemakkelijk de technische termen van het apothekers-latijn had kunnen laten voor hetgeen in dit dialect burggerrecht bezit en medisch is gelegaliseerd, er nu, in groteske navolging van het purisme onzer Vlaamsche broeders, op taalkundig gebied, benamingen van geneesmiddelen werden aangetroffen, welke den toets van een deskundig onderzoek niet konden doorstaan. Zoo stuitte men gelukkig bijtijds vóór de uitgave — als een voorbeeld wel niet uit vele maar dan toch uit enkele — op „Goudzuur", waar chrysophaanzuur diende vertaald. — Het attische chrysos had Jan Karper parten gespeeld en het scheelde weinig of hij had ook aan phanoo getornd. De expert-medicus, die de bereids afgedrukte vellen in handen kreeg, was van oordeel, dat — daargelaten de totale onbevoegdheid des bewerkers — het geheel in wetenschappelijk kleed diende gestoken en vooral meer uitgebreidheid aan het werk moest worden verleend. Hier was dus ook het getij verloopen en werden de bakens natuurlijk verzet. Nu moest alles gelatiniseerd en breeder, heel geleerd, uitgewerkt. Het juridisch gezag van Jhr. mr. Brandhout van Eschdoorn, te voren reeds ingeroepen, werd nu geëxploiteerd, meer bepaald voor de practische kliniek of het Chirurgisch geheel. Deze veelzijdige pionier had, onder vele praktijken, in zijn aan ondervinding schatrijk jeugdig leven, ook zoowat aan eerste verband-heelkunde gedaan. Of diens medisch advies er schuld aan had, is mij tot heden niet recht duidelijk, maar levendig staat het me voor den geest, dat, zoowaar ik de waarheid liefheb bovenal, door den heer P. A. Hengelaar Junior aan Jan Karper hulde werd gebracht voor diens „uitnemende" vertolking van het pathologisch gedeelte de ziekteleer, en de rangschikking ervan in aard, oorzaken, verschijnselen en behandeling." Het was de eerste en eenigste lof, aan „dat groot mispunt" door den hoofdman — ik geloof werkelijk nog bij vergissing — toegezwaaid. Voldoening over zijne bewerking en kompileering mocht de geëmployeerde-aandeelhouder niet smaken, al had hij het Afrikaansche boek van den Engelschen Aesculapius ook nog zoo vermeerderd met artikelen over Knokkelkoorts, Cholera, Berri-berri, Indische Spruw enz., uit den rijken schat der Bibliotheca regia geput, ten einde het werk tevens dienstbaar te maken voor de bewoners van onzen Aziatischen archipel, en het met een voorraad zijner Indische ervaring verrijkt. Blaam, afkeuring en kritiek van zijne bevoegde zijde was schering en inslag, een aanmoedigend woord stond niet in zijn woordenboek. Waar zou het heen bij het traktement, dat Jan Karper genoot van zijn aandeelensom! De Jingo, aan wiens alziend oog en kritischen blik niets ontging, die een beslissend oordeel bezit, gepaard aan veelzijdige kennis van alles wat wetenswaard is en van nog veel meer, de Jingo noemde het een prulwerk, dat eene vergelijking met zijn timmerarbeid niet kon doorstaan — nu, in het laatste had deze weergalooze Pheniks geen ongelijk hoegenaamd. Eén zaak vooral springt bij Jan Karpers werkzaamheid in het oog — ik bedoel niet activiteit in engeren zin, want daarvoor ging „den ouwe" alles te langzaam af' — en wel deze: De hoofdman Hengelaar jr. beschouwde zich, wegens zijne connecties in Berlijn, Stuttgart en Leipzig, eene specialiteit in de tale Germaniëns, zoodanig zelfs, dat een woordenboek dezer taal voor hem geen gezag had. Hij achtte Jan Karper wel in staat Duitsche brieven van Jhr. mr. Brandhout van Eschdoorn te wasschen, a la Voltaire (zie bl. 129) maar niet competent een Hoogduitschen roman in het Nederlandsch over te zetten. Waar hij den eersten dwong als medicus op te treden, tegen wil en dank, gaf hij een Duitsch product ter vertaling aan een Hooggeleerde, met doctoralen titel, en de kopie, het handschrift van diens overzetting ter verbetering aan zijn aandeelhouder-geëmploieerde. De professor genoot daarvoor f15.— honorarium per vel druks, waarvoor aanvankelijk de helft was bedongen. De verdubbeling had zijn oorzaak in een niet malsche kritiek, door de Rhodeso uitgeoefend op des professors manuscript. Want op zekeren dag kwam de hooggeleerde, bij de gratie Gods, aanzetten en leverde een tegenkritiek in den eisch van dubbel honorarium, wegens de moeilijkheid van het Hoogduitsch origineel. O wonder boven wonder! de van ieder ander verme- tele vordering voor vertaling van een roman werd gereedelijk door een Hengelaar ingewilligd. Vraagt men waarom? Dan zal Jan Karper u het juiste antwoord geven. Al zou Hengelaar Jr. dezen en anderen niet in staat hebben geacht een dragelijke vertolking te leveren, hij hadde het werk, desnoods buitenshuis a f 2.— besteed, ware hier geen bizonder belang in het spel, dat ruimschoots opwoog — eventueel — al ware het door Jan Karper als tusschenarbeid verricht. De professor paradeert op de lijst der medewerkers van het weekblad „Neerlandia", uitgever Rhodeso. Den lokvogel, voor menige bijdrage van des hooggeleerden welversneden pen, vormde deze roman waarvan den vertolker een tijdige verzilvering niet anders dan welkom kan zijn. De geschiedenis leert evenwel niet, dat de kolommen der „Neerlandia" somtijds met bijdragen van de hand des professors zijn gevuld. De roman prijkt evenmin met des professors naam, doch bevat een aanbevelend woord zijnerzijds, en dit is een uitgever wel eene opoffering waard, wanneer aandeelhouders goed zijn voor het honorarium. Wie Jan Karper in deze aangelegenheid, uit geldelijk oogpunt, mocht verdenken van jaloezie, dwaalt te goeder trouw; van gevoeligheid over miskenning en voorbijgang zijner Leistungsfahigkeit is iets anders. Maar directeur Hengelaar Jr. is een schrander, een scherpzinnig man, die zijn tijd begrijpt, zijn menschen kent, die weet wat hij wil, en in zijn staatkunde, al beweegt deze zich op beperkt terrein, het niet te nauw neemt met de middelen naar het doel. Ik heb het reeds elders gezegd en herhaal het hier, een Bataafsche Rhodes, zeggen we een Nederlandsche Chamberlain, in caricatuur, met het kenmerkend onderscheid, dat het gebied dezer beide heeren in uitgestrektheid dat van den handelenden hoofdman jr. overtreft. Men wijze mij den man, die, in exploitatie van het individu van verre Pietro Annesto Hengelaar gelijkt. Intusschen werd het gemoedelijk collegie, voor een aangename afwisseling, weder eens onthaald op een belangrijk incident in de organisatie van het personeel. Ruim een jaar was de Jhr. Mr. Brandhout van Eschdoorn werkzaam geweest. Ik heb deze figuur hier weinig handelend laten optreden, omdat zijne houding doorgaans was van passieven aard. In vertrouwelijke mededeelingen omtrent een behagelijk zich bevinden in zijne betrekking of wel het tegendeel, was hij doorgaans een gesloten boek, en met rede. Hoewel niet opgegroeid in het serail, zooals de Jingo van meet af, was hij genoegzaam met de kronkelpaden er van vertrouwd, om in zijne uitlatingen niet af te wijken van een zekere diplomatie. Alleen wanneer de exploitatie-zucht van den hoofdman hem te machtig werd, wat betreft zijn persoon, gaf hij onverholen zijn wrevel te kennen. Hij stak het, ten aanhoore van schoonpapa Verkerker, niet onder stoelen en banken, dat een geëmploieerde, die prompt klokke negen iederen ochtend ten kantore aanwezig is, het recht heeft op het bepaalde uur van vijf zijn haardstede op te zoeken, tenzij dringende zaken tot een nablijven nopen. Hij kon echter geen vrede hebben met de tactiek van den hoofdman, die het er steeds op aanlegde, tegen half vijf met zoogenaamde noodzakelijke brieven te beginnen, om, bij het slaan van zes, den soldeniers te vergunnen hun zijdgeweer op te steken. De hazenpractijk van snelgang ging in dit opzicht bij Hengelaar Junior niet op. En wanneer de hoofdman, uit de hoogte zijner geüsurpeerde grootheid, den jonkheer onder handen nam, dan wilde deze bij de kameraden (!) er wel eens onverholen voor uitkomen, dat alleen „verloopen lui" voor den eersten golden als gangbare munt; dat een „nette vent", een flinke kerel, zich nog wel eens tweemaal zou bedenken, alvorens zijne diensten te leenen bij dergelijke bent. Of Jhr. Mr. Brandhout van Eschdoorn in deze gevoelsuiting het geheele personeel samenvatte, zich zeiven niet uitsluitend, laat ik in het midden. In mijne opvatting van het woord „verloopen" ben ik het volkomen met hem eens, natuurlijk ook wat Jan Karper persoonlijk betreft. Het tweetal, Brandhout en Karper, dat volgens de uitspraak van den hoofdman onder het personeel alleen aanspraak mocht maken op den naam van „intellectuels", kon het woord „verloopen", in gunstigen zin, opnemen in zijn blazoen. Brandhouts verleden getuigde van wilskracht en energie. Door wisselvalligheid van de fortuin was hij vroegtijdig overgelaten aan zijn eigen lot, thrown upon the world. In Parijs leidde hij het Bohemer bestaan; zijn polyglottische kennis stelde hem in staat in zijn onderhoud te voorzien als tolk, gids en informateur ; ook als gérant van een gerenommeerd etablissement, waar Spaansche en Portugeesche wijnen het verhemelte streelden, maakte hij een goed figuur. In Burgos legde hij zich toe op de merinosteelt. Egypte zag hem als stuurmansmaat op een Engelsch koopvaardijschip, en van daar wipte hij naar Leiden's universiteit, om te promoveeren in romeinsch en hedendaagsch recht. Hoe hij na zooveel onderscheiden lotsverwisseling bij de Rhooeso belandde, zegt zijne geschiedenis niet. Alleen is mij bekend, dat ook hij excelsior streefde, en op zekeren dag, voor een meer lucratieve, meer onafhankelijke- en vooral menschwaardige positie de riemen neerlegde aan bak- en stuurboordzijde der Rhodeso-sloep, met een après moi le dèluge! tot afscheids-groet. Brandhout van Eschdoorn was een kranige figuur, die op zijn amerikaansch het ambt maakte en niet omgekeerd. „Verloopen", in goede beteekenis, was hij, zonder tegenspraak. Slechts van „verloopen" lui is de hoofdman gediend, omdat hij deze kon ringelooren naar hartelust, omdat niet hij behoefte heeft aan hèn, maar zij hèm noodig hadden voor het dagelijksch stuk brood, dat zoo menig kantoorbediende innig wordt verbitterd door de humaniteit van sommige patroons. De daglooner-socialist ziet vaak met loenschen blik naar het kleed van fatsoen, dat enkele „heeren" dekt. Hij is zich onbewust, dat die aangekleede heer van hem alleen verschilt in uiterlijk vertoon, in werken met het hoofd, door handenarbeid niet zelden afgewisseld. De overweging komt niet bij hem op, hoe meer geestesontwikkeling, hoe grievcnder zielesmart, bij de onevenredigheid van stoffelijk welzijn, dat een proletariaat van kantoordienaars in het aanzijn roept. De daglooner-werkman vergeet, dat de stumpertkantoorheer de slaaf is van een zoogenaamd fatsoen, aan het ophouden waarvan de stakkert bij tijden woidt herinnerd door den genadigen patroon. De waarheid is banaal, die hier verkondigd wordt. Het zal blijven zooals het is, waar het aanbod van dienstbetoon de vraag ver overtreft. Maar wat tergend is en roept om wraak, dat is daargelaten de eisch \an werk te moeten leveren, degelijk en veelzijdig werk, voor een minimum loon, dat is de hooghartige, de laatdunkende behandeling bovendien van een over het paard gebeurden directeur. Onder die omstandigheden heeft Jhr. Mr. Brandhout van Eschdoorn aan de Rhodeso-Neerlandica gewerkt. Hij verscheen plotseling als een komeet, met lichtenden staart; hij verdween eensklaps en liet geen lichtspoor na. Vergaderden zich in het Elysium van het Langerhout, hoe langer zoo meer donkere wolken om Jan Karpers hoofd, was zijn bestaan reeds van den aanvang af bedreigd, het werd onhoudbaarder met den dag. Maar ook aan den politieken horizon pakte zich een onweder samen, dat dood en verderf inhield voor het algemeen. Nog rommelde het in de verte, dreigend grauwde het op onmetelijken afstand; het naderde niettemin, langzaam maarzeker, geenszins met den Rhodesischen hazensprong. De moordende broederkrijg tusschen stamverwante rassen stond voor de deur. Engeland, het snorkend opgeblazen Albion, zou Transvaal naar de keel. Wie zal den storm bezweren? Men kent de geschiedenis van de adresbeweging, uitgaande van het standpunt der humaniteit. Veel, onnoemelijk veel was gemoeid met het losbarsten van den strijd, die onvermijdelijk scheen, het welvaren, het handelsbelang der Gravenoordsche RhodesoNeerlandica niet het minst. Er diende iets gedaan, men mocht geen lijdelijk toeschouwer zijn bij de krachtig om zich heen grijpende Nederlandsche beweging. En met het periodiek „Neerlandia" wilde het maar niet vlotten, zooals men aanvankelijk zich had voorgesteld. Abonnés kwamen niet aanvliegen als gebraden hoenders. Rhodeso vooruit! De turksche trom geroerd! Hoe nobel ook het doel, het zal en moet tevens pers-reclame zijn! Neerlandia! — welk dichterlied Verheft tot stouter galm zich niet, Waar gij 't geklank uws naams laat hooren? Wie sprak, toen in een koene ziel Het grootsch, bevruchtend denkbeeld viel Van 'n Extra-nummer jonggeboren? Als hemelsche verluchte bruid, Rijst dit de Noordergolven uit. ') l) Naar B. ter Haar's St. Paulusrots. Avanti Rhodeso-Neerlandica! In stormpas, onder trommelslag, met invallende krijgsmuziek en ontplooide banieren! Onder het kanongebulder der schutter-artillerie formeeren zich de hens in vliegende kolonnes, en storten zich met onversaagden moed op de duizendtallen der... kruisbanden, die het Extra-Neerlandia-nummer zullen omsluiten, ter verspreiding ginds over het Kanaal, maar die met de woede der vertwijfeling moeten worden beschreven door niet-Rhodesinnen, tegen f 1.50 per duizend. Daartoe vereenigen zich, in edelen wedijver, alle rangen en standen der Gravenoordsche samenleving, zonder onderscheid van leeftijd of kunne, en loopen de „hens" storm op de poorten der kerkers, die als van zelve zich ontsluiten, om ook de verstootenen der maatschappij te doen deelen in de algemeene beweging, tot stijving tevens hunner uitgangskas. Want het Extra-nummer bevat niets meer of minder dan een krachtigen wenk aan de echte onvervalschte Rhodesiërs van Groot-Brittanje en Ierland, om zich niet te vergrijpen aan andermans have en goed, noch aan zijn ossen, al mochten ze bij vergissing aan de bergen of kopjes staan, noch aan diens Kaapsche ezels, wat alles onvervreemdbaar eigendom is en blijven moet van den wakkeren, den nijveren en dapperen Boer. Jan Karper — men had in hem een kalo-graphisch schrijftalent ontdekt — Jan Karper wordt uitverkoren de adressen te richten, op daarvoor speciaal bestemde enveloppen aan Hare Britsche Majesteit en leden van 't Engelsche vorstenhuis; aan de Lords, de Admiraliteit, het Legerbestuur, de leden van Parlement en Hoogsten adel; aan allen kortom, die, naar de volksterm luidt, iets in de melk te brokkelen hebben van het roofziek Vereenigd Koninkrijk. Voor de beschrijving van de kruisbanden, bestemd voor het minder godendom, zorgden, zooals gezegd, behalve enkele bevoor- rechte dames a f 1.50 de kerkerbewoners van Gravenoord en zijn omgeving. Jan Karper mocht het zich tot eene eer rekenen aldus van de massa te worden onderscheiden. En dat deze geest-verheffende arbeid door den Jingo, met het horloge in de hand, behoorlijk werd gecontroleerd, behoeft nauwelijks gezegd. Wij mogen aan het speciaal karakter, dat de Rhodeso-Neerlandica van andere maatschappijen onderscheidt, niets te kort doen hoegenaamd. Wie soms mocht in den waan verkeeren, dat de heer Jan Hengelaar Senior van het rhodeso-Schouwtooneel is afgetreden, omdat wij hem een wijle onvermeld en ongemoeid hebben gelaten, verkeert in schromelijke dwaling. Integendeel, de nieuwe vestiging scheen voor dezen onwaardeerbaren medehelper, die de kunst van bevelen en zelf niets uit te voeren nog wel zoo goed verstond als zijn waardige bloedverwant, een onwederstaanbare aantrekkelijkheid te bezitten. Van de door den wakkeren redacteur van „Neerlandia" op touw gezette beweging was de Senior Hengelaar de ziel, de drijf- en stuwkracht van het geheel. De broeder-hoofdman was afwezig, Met de kapiteinsche directrice deed hij eene Erholungsreise von den vielen Strapazrn door Duitschland, Zwitserland en Italië, om over Frankrijk en België terug te keeren naar Gravenoord. De senior Hengelaar regeerde en kommandeerde thans, als heer en meester, met onbeperkte verantwoordelijkheid. „Mijn broer heeft hier niets te zeggen!" eene herhaalde uiting van den hoofdman, die naast zich geen gezaghebbende duldde, gold niet in de practijk voor den junior Hengelaar, maar was een wassen neus voor zijn onderhebbend personeel. Ik had hem gaarne willen kennen, den onafhankelijken of zelfstandigen geëmploieerde, die een bevel van dien Senior in den wind zou slaan. De uren van Jan Karper waren geteld. In den wed- strijd naar het verheven doel, een beroep op het gezond verstand en het beter deel van het Engelsche volk, zou hij ondergaan. Den afgezant van bladzijde 25 dezer gedenkschriften, specialiteit in het wisseltrekken, was het voorbehouden, den geëmploieerde-aandeelhouder, bij afwezen van den oppersten leider, den verlangden buitelsprong te laten doen, waarop het, sedert drie jaren ongeveer, maar bij de verhuizing naar de kasemat hoofdzakelijk, was aangelegd. Alléén achtte hij zich niet opgewassen voor de edele taak. In oogenblikken van prikkelbare zenuwachtigheid, wanneer hij uit zijn voegen was, werd hij weliswaar door zekere onnatuurlijke driestheid aangewakkerd, doch de ware moed was het niet. De Jingo, Verkerker & Co. zouden de behulpzame hand hem volgaarne willen leenen. De toeleg was meesterlijk bedacht, de gelegenheid en tijdsomstandigheden gunstiger dan ooit. „Nu of nimmer!" sprak wijlen von Bismarck tot zijn Koninklijken meester, aan den vooravond van den Fransch-Duitschen worstelstrijd. En de „hens" waren het met de Hengelaars, junior en senior, volkomen eens. — Meneer Karper — begon de Senior ik zie, u schrijft thans adressen, maar ik heb een dringender werk voor u. Er is veel haast bij en bekwame spoed noodig voor hetgeen u onder handen hebt, maar het is wel zoo zaak, dat u een Circulaire opstelt voor de Boekhandelaren, waarin u met een hartig woord „die menschen" verzoekt het ExtraNeerlandia-numnier in de koffiehuizen hunner woonplaats te doen verspreiden. Dan moet ik u ook opdragen er voor te zorgen, dat het nummer hier in de café's terecht komt. Begrijpt u? Jan Karper begreep waar het heen moest. Het spelletje zou een aanvang nemen. Hij veroorloofde zich de opmerking en de vraag: — Als de adres-enveloppen ook per haas-expeditie weg moeten, zou ik die dan maar niet eerst expediëeren? — Meneer, u hebt enkel orders op te volgen (precies de snelgehoorzaamheid bij de Jezuïeten, dacht Jan Karper, hier bij Menonnieten) ik zal — ging de Senior voort — u vandaag nog wel meer afroepen van wat u onder handen hebt. U weet, dat is zoo mijn gewoonte. Dat wist Jan Karper beter dan een van de „hens." Un hotnme averti en vaut deux. Het relletje zou voortgang hebben. Hij zette zich aan de Circulaire en was met het stuk, smakelijk opgewarmd (het stuk namelijk) binnen het half uur (de Jingo had het horloge in de hand) nagenoeg gereed, tot verbazing van den bully. — Meneer Karper! — riep de plaatsvervangende Senior — kom even hier! — Hij zat in het kabinet van den pleizier-tourist. — U moest eens eenige brieven schrijven, te beginnen aan professor Z., aan dokter A., aan mijnheer B., aan den ingenieur C., aan den leeraar der Hoogere Burgerschool D. Luister eens goed. Aan professor Z. moet u schrijven, dat we Z. H. Gel. hierbij het Extra-nummer en het gewoon weeknummer van Neerlandia aanbieden en ons vleien, een en ander hem zal aanleiding geven tot een een abonnement U moet volstrekt niet van medewerking spreken, want medewerkers — — Ontvangen het weekblad gratis — voleindigde Jan Karper, om van zijn begrip te doen blijken. — Meneer, U moet luisteren en mij niet in de rede vallen. U schrijft vervolgens aan dokter A ... Ik zal den lezer de verdere opsomming besparen, niet twijfelende of hij zal mij die wederkeerig gaarne schenken. Jan Karper zette zich aan de wijdloopige correspondentie. Na een drietal brieven te hebben geschreven, komt de Senior achter hem staan, als een lantaren zonder licht, in het half duister, waarin deze genegerde gecmplooieerde gewoon was te werken, als overkompleet op de begrooting van het aantal „hens," en zegt met eenige stemverheffing: — Zijn de enveloppe-adressen nóg niet af? Mijn hemel, wat duurt dat weer lang. U is den geheelen morgen er mee bezig geweest! En de brieven, hoe staat het daar mee? Een beetje vlugger, als je blieft. En de Circulaire? ... zoo, die is klaar. Ik zal ze even meenemen en aan de goedkeuring onderwerpen van Brandhout van Eschdoorn. Als ik dan terugkom, zijn de brieven zeker gereed. Wacht even, stel eens een Engelsch telegram aan Mr. Loxwood te Londen, dat hij een begeleidings-schrijven voegt bij de aanbieding van het Extra-Neerlandia-nummeraan de Koningin en ons vandaag nog het concept ervan ter inzage opzendt, dan zullen wij beoordeelen, nu ja, dat gaat u niet aan. Nu tot straks, zoo even! Neen, schrijf eerst het telegram, dan neem ik dat ook mee, ter visie voor Brandhout van Eschdoorn. Jan Karper schreef het dringend draadbericht en wilde den inhoud voor den Senior verklaren. — Meneer, denkt u soms, dat ik geen Engelsch versta, voor wat ziet u mij aan? De aandeelhouder meende den vervangenden directeur het antwoord schuldig te moeten blijven. Als hem thans door dit heerschap een dergelijke vraag werd gedaan, het vermoeden ligt voor de hand, dat de repliek ter zake zou zijn. Na een drie kwartier kwam de Senior ten kantore terug met de mededeeling: — De Circulaire kan in zee, u zult er een vijftig afschriften van dienen te maken, meneer Karper, ook misschien honderd, als we zien, dat ze pakt. Rhodeso-Neerlandica. 15 — Maar wordt ze niet gedrukt? — waagde Jan Karper. — Drukken? Dat zou voor den Boekhandel niet deftig zijn. Die luidjes moeten zien hoe wij werken. — Ja ... en drukken kost geld! — meende de aandeelhouder. — Och, dat niet zoozeer. Ga u nu maar aan t werk, u verbroddelt weer tijd. Zijn de brieven af? Ja, en dan heb ik nog eenige dingen voor u, meneer Karper. — Ik heb buitendien nog over de vijfhonderd kruisbanden te schrijven voor het gewone Weeknummer van „Neerlandia," weet u dat wel, meneer Hengelaar? Nu, we hebben den avond tot elf uur ook ter dispositie. U woont maar een goed half uur van het kantoor. De dag verliep. De avond kwam. De Jingo beval „postzegel-plakken" op de duizenden kruisbanden van het extra-nummer. Het was zeven uur. Jhr. Mr. Brandhout van Eschdoorn uitgezonderd, aan wiens vervanging zooals na het heengaan van Franssen in de eerste maanden niet werd gedacht — waren alle hens, vijf in getal, met twee man hulptroepen versterkt, in het lokaal bijeen. In het voorwerk der kasemat, de ruime pakkamer, aan de langwerpige tafel, op schragen rustend, door een enkele onbeschermde gasvlam verlicht, zag men een groep, het penseel van een Jan Steen overwaardig. De stijfselpot met kwast, prijkte naast stapels kruisbanden, hier en daar achteloos tusschen boeken en papieren verspreid; tallooze reepen postzegels, met den onvermijdelijken bevochtiger, overdekten den geïmproriseerden disch, waarom de „hens zich hadden geschaard. De heer Verkerker, als aartspatriarch, aan het hoofd. Bij avond-werkzaamheden verscheen de venerabele anders nooit, maar bij afwezen van den schoon- zoon, die aan de Lombardische meren zich vermeide, diende de schoonpapa voor te gaan bij den hem trouwens niet onbekenden dwangarbeid. De onafscheidelijke goudsche pijp bleef hem ook hier getrouw, en mengde zijn kringwolkjes met den stikdamp der sigaren van onderscheiden allooi, üe oude heer was in zijn knollentuin; hij liet, in weerwil van des Jingo's aandrang om Schiedammer vocht, het voorvaderlijk gerstebier aanrukken, voor rekening der Kleine kas. Dat het aan sterk gekruide gesprekken tusschen de „hens" niet ontbrak; dat een kruisvuur werd gaande gehouden, waarvan de runzelige Malslag het mikpunt vormde van den heer Verkerker eenerzijds in de schuinsche lijn, en van de andere uiterste linie Jan Karper het moest ontgelden tegen den Jingo, is iets, dat geheel van zelf spreekt. Immers hoe ware het spinhuiswerk te harden geweest, als de Jingo, die, bij deze gelegenheid vooral, den Dinsdagavond-roes om had, niet had kunnen afgeven, naar hartelust, op den geëmploieerden aandeelhouder, op Jan Karper, die niet vlug genoeg naar des Jingo's zin zegels plakte en onvoldoende hamerde op het kruisbandpapier Als voorzitter van de bent, met de onafscheidelijke woordenrijkheid, want men was hier op diens terrein, wierp de pakhuisknecht zich op, en nam Jan Karper in de maling, „om het toch niet onder zich te laten en de heeren te tracteeren op een flinken taaie", zooals meneer de Jingo het bedoelt," voegde deze dienaar er toelichtend bij. Maar de aandeelhouder-plakker bleek dien avond bij uitnemendheid oost-indiesch doof aan dat oor — men begrijpt waarom — want ook de magazijnmeester, zooals men den knecht op zijn Gravenoords tituleerde, was in het komplot, waarvan de ontknooping slechts eenige uren werd verdaagd. Allen het hulp-contingent, van tien cents per uur, begreep weinig of niets van den zonderlingen toestand aan het deftig Langerhoutsch kantoor, waar plak-, pak-, kruier- en portierdienst door „heeren" werd verricht, waar kantoorknecht en jongen maar twee armen hadden aan het lijf. Men scheidde met klokslag elf. Ieder van de bent ging zijns weegs. Des anderen daags liet de Senior Hengelaar zich niet zien aan de Rhodeso. Hij hield, behalve met de behartiging van zijns broeders belangen, zich ook met die zijner privéaangelegenheden onledig, waarbij agentuur en makelaardij eene voorname plaats innamen in het kader van zijn dagelijksch bedrijf. Hij kon zich verzekerd houden, dat Jan Karper, behalve met diens doorloopend werk, voorshands voldoende was belast. Het was nu om het vliegwerk te doen van de Circulaires, in zake „Neerlandia" welke door den plakavond in het afschrijven vertraging hadden ondervonden. Het stond eenmaal in het boek des levens der Rhodeso opgeschreven, dat aan het opgejaagd stuk wild, in den persoon van den duivelstoejager, geen gelegenheid zou worden gegund ter onafgebroken voleinding eener hem opgedragen taak. Jan Karper zette zich aan het werk en schreef door aan den door hem geredigeerden koffiehuis-brief. Er kwam nog ander werk tusschenbeide. De dag verliep ... een zestien Circulaires waren geschreven. Daar verschijnt de Senior op het tooneel. Hij had gewichtige „besognes" tusschentijds afgedaan. — Meneer Karper, hoe staat u met het werk? Met de ... u weet wel? — Heel goed. Gisteravond geplakt, kon niet doorwerken natuurlijk. Zestien zijn klaar. — Geplakt? Waar... in de kroeg? — Ja, bij v. d. B. in 't Zuiderhout. Ik zag u niet. — De heeren komen van-avond zeker terug — insinueert de Senior. — Zeker — zegt Verkerker. — Meneer Karper, heeft u gehoord? Van-avond uw werk afmaken? Begrepen? — Gehoord ... ja, en begrepen ook, antwoordt deze kortaf. Half zeven. Jan Karper vindt den toegang tot de kasemat onbewaakt. Niemand present. Hij dringt door tot het binnenste Düppel, ontsteekt de gaspit, die hem het licht gunt van een gloeienden spijker, en op advies van den Jingo, volgens Malslags beweren, niet verbeterd mocht worden. Hij zet zich weder aan het afschrijven van zijn Circulaire-concept. Verkerker komt opdagen,... na hem twee helpmannetjes, vervolgens de magazijnknecht. De Jingo blijft afwezig, hij neemt klein verlof, hoogst waarschijnlijk met zijn vriend Bacchus van Schiedam, niet te verwarren met den Dionisos van Athene, want dien grappenmaker heeft de Jingo nooit gekend, dan van hooren zeggen uit vader Noachs tijd. — Meneer Verkerker, — zegt de magazijnmeester, alias pakhuisknecht — wij hebben het volhandig druk; me dunkt, meneer Karper mocht wel een handje helpen aan het afstempelen van het Extra-nummer „Neerlandia." Dit denkbeeld wordt geopperd door het individu, dat aan de Rhodeso in zich vereenigt de kwaliteiten van Huisbewaarder — Huisknecht — Majordomus — Tafelbedienaar in tenue — Fietsstalmeester — Kindbegeleider — Schoenmaker — Convooilooper — Pakhuis- en Magazijnmeester en verdere emplooien, mij, zijn mededinger, onbekend. De heer Verkerker, officieel rijks-ambtenaar in ruste, officieus functionaris der Rhodeso, dank zijner omvattende menschenkennis, volkomen zich bewust van het gewicht, dat deze Huisbewaarder, in vergelijking met diens twee voorgangers, in de schaal legt bij den hoofdman-schoonzoon,. . de heer Verkerker, gewezen gevangenis-directeur, komt op Jan Karper af, en zegt: — Ik geloof niet, mijnheer, dat u van avond iets pressants hebt te doen, u moet den knecht maar helpen met stempelen of plakken. — Ik geloof, mijnheer — antwoordt Jan Karper — dat ik dit rondweg verdo(e)m. De aandeelhouder achtte dergelijke repliek afdoende voor den man, die, als Kxport-artikel voor Zuid-Afrika in zijne administratie-boeken schreef: i Vaatje Varkenskluifjes a f1.50, een post van des Jingo's privé-rekening, — door dezen hem onder de „bullen" geschoven — voor den man, die den eigen dag Jan Karper had aangezegd 's avonds terug te komen voor het brievenwerk. — U verdient de laan uitgezet te worden, meneer! — Verdienen of er uit moeten, volgens overeengekomen plan, zijn twee, meneer Verkerker. Of denkt U soms, dat ik de gemerkte kaarten niet heb gezien, die u met de medespelers in handen hebt en waarvan geen enkele troef bij mij terecht komt? — Ik versta geen raadsels, en ik verzoek u te zwijgen, meneer. — Het eerste begrijp ik, het laatste zal ik doen, als mij dat goeddunkt. Begrijpt Udat wel, meneer Verkerker? Het spel liep hoog, de crisis was nabij. Maar de Jingo was afwezig. Zonder hem liep de ontknooping niet van stapel. Tot verbazing van Jan Karper, biedt de heer Verkerker aan, hem voor een gedeelte met het afschrijven der Circulaire behulpzaam te willen zijn. En waarlijk de schoonpapa zet zich aan het werk. Welke bedoeling zat daarbij voor? Dit zal weldra blijken. Hij legde met dit dienstbetoon, voetangels en klem- men, waarin hij met behulp van den Jingo des anderen daags Jan Karper zou vangen. En dit is hem gelukt. — Goeden avond! — zegt de Senior, met een verklaard en glanzend aanschijn binnentredend — Is meneer Brandhout van Eschdoorn er niet? — Meneer Brandhout heeft, sedert zes weken geleden, zijn ontslag genomen — antwoordt Jan Karper op een onderzoek naar den bekenden weg, voor de leus gedaan door iemand, die naar gewoonte angeheitert in de werkplaats komt en niet zoo aanstonds weet wat hij zeggen zal. — Meneer, u wordt niets gevraagd — is de typische repliek van den Senior, die gaarne ten kantore den afstand behoudt en als Gravenoorder vreest zich te encanailleeren. Een oogenblik daarna heet het: — De honderd Circulaires zullen nu wel haast geschreven zijn. Morgen ben ik hier niet. Ik wensch eenige correspondenties met u te behandelen, meneer Karper, kom even in het kabinet. — Wacht — zegt Verkerker — ik moet u spreken, meneer J. Hengelaar. Gun mij een oogenblik. De slagdeuren sluiten zich achter het tweetal. Uitstel van executie — dacht Jan Karper — zal het wachtwoord zijn tusschen de beide sterrenwichelaars. Was het begripszintuig volgens de heeren der Rhodeso bij Jan Karper van weinig beteekenis, zijn gehoor daartegen getuigde, zelfs volgens het gevoelen en de waarneming van den Jingo, van een scherpte, die den vertrouweling, noch diens meester aangenaam was, en met voorbeelden werd gestaafd. De geëmploieerde-aandeelhouder beging op zekeren dag de onvoorzichtigheid deze diagnose van den Jingo als eene lofspraak op te vatten. Hij deelde den Cerberus mede, hoe in een onderhoud van den hoofd- man met een der commissarissen van de Riiodeso, Jan Karpers individualiteit ter -sprake komende, de toeziende voogd, op eene afkeuring door den directeur van Karpers werkmanswaarde, geantwoord had: „Och, als hij anders goede hoedanigheden bezit, kunnen we 't wel met hem doen!" — Het onwillekeurig afhooren van deze uitspraak (een feit, dat de Jingo zich haastte zijn meester onverwijld ter kennis te brengen) kon er nog door, al was het verzachtend oordeel op zes meter afstand, met gesloten deuren, door den betrokkene gehoord. Maar toen, een achttal dagen vóór het aanvaarden van des hoofdmans Erholungsreise terwijl deze er op uit was zich een Murray en een Hendschell als gidsen aan te schaffen, een kapitein der Gravenoordsche schutterij den heer Verkerker, op hoog bevel, kwam aanzeggen, namens den kolonel-kommandant, dat de aanwezigheid van kapitein Pietro Annesto Hengelaar junior, als artillerie-kommandant, bij de instructie eener speciale vuurlijn, in de ophanden evolutiën niet kon gemist worden, het aangevraagd verlof mitsdien niet voor inwilliging vatbaar was — toen ook deze minder welkome mare tot de ooren van het mispunt Jan Karper bleek te zijn doorgedrongen, en de Jingo zijn rapport ervan had gemaakt, werd, om hem het gehoorvermogen voor goed te doen vergaan, een formeele klopjacht op den geëmploieerde-aandeelhouder, namens den artillerie-hoofdman, gedecreteerd. Bij de gezichtsverzwakking, veroorzaakt door het voortdurend duister, het halve licht, waarin hij genoodzaakt was te werken, zocht Jan Karper steeds de voor een wijle leege plaats van een der collega's op. Had dit den hoofdman te voren reeds gehinderd, na het hier geboekstaafde werd hij telkens door den Albedil opgejaagd, met bevel, zijn hem aangewezen schrijftoestel in te nemen, en geen willekeurig gebruik te maken van eens anders lessenaar. De Jingo had bepaald in last hem, bij overtreding van het verbod, opmerkzaam te maken op het feit. Het heugt den aandeelhouder als het gebeurde van gisteren, dat hij, naar gewoonte, zijn toevlucht van de kasemat naar de pakkamer hebbende genomen, ten einde aan de geschraagde paktafel het daglicht voor zijn schrijfwerk te benutten, door den hoofdman, op diens barschen afsnauwenden toon, werd aangezegd, zijne plaats in het kantoor te hernemen, met de woorden: — Hier kan ik u niet hebben, meneer, uw plaats is binnen, begrijpt u? Als Jan Karper ooit aan de Rhodeso iets goed heeft begrepen, dan was het dit gebod en verbod. Hij zat daar te dicht in de nabijheid van Hengelaars ontsluitbaar matglas, en a bon entendeur demi mot... „Een gevaarlijk sujet, die Jan Karper!" — had de Jingo dikwerf gezegd. Misschien lag in die subjectieve meening eene waarheid verborgen. Was de Rhodeso-Neerlandica een voortdurende nachtmerrie voor den aandeelhouder geëmploieerde, weder keerig was deze de steen des aanstoots voor de Hengelaars en hunnen Jingo. Het waarom en hoe is in de tweehonderd en zooveel bladzijden genoegzaam aangetoond, naar ik meen. Eensluidend met zijn meesters dacht de Jingo er over, toen hij, tijdens eene ongesteldheid, welke Jan Karper noodzaakte zijne kamer te houden en hij volgens de bewering van den bully, zou geweigerd hebben vijfhonderd kruisbandadressen te schrijven, zijne gedachten openbaarde aan het slot van een brief aan Jan Karpers adres: 's Ghavenoord, 30 Augs 1899. Langerhout 11-11 A. Den Heer Jan Karper, te 's Gravenoord. Ik hoop dan ook van harte dat u aan uw zoo dikwerf geuit verlangen (sic) eindelijk eens gevolg geeft, om niet meer terug te keeren, dan kunnen wij flinkere krachten nemen; ik behoef dan mijn krachten niet te besteden aan het werk van anderen, en u hebt geen last meer van dien hond (mijn persoon) en den „rooien hond" (Hengelaar). De Jingo. Ik moet, eerlijk gemeend, hulde brengen aan des Jingo's waarheidsliefde, in zijn schrijven althans neergelegd, al stond hij overigens met die deugd, zooals met meer andere loflijke hoedanigheden, op zeer gespannen voet, een hondsche behandeling is aan de Rhodeso wel Karpers deel geweest. Men moet den duivel niet zwarter maken dan hij heet te zijn. Wij hebben het tweetal Verkerker en Senior Hengelaar in een gewichtige conferentie achter gelaten. Nadat deze ruim een half uur had geduurd, verwachtte Jan Karper niet anders dan eene aanmaning van den waarnemenden directeur, om den pakhuisknecht bij te staan met stijfselomslagen en stempelen van het Extra-nummer „Neerlandia," niettegenstaande ander werk dringend voorziening vereischte. Voor de eerste maal, in het bijna driejarig verblijf aan de beruchte Rhodeso, heeft de aandeelhouder zich in zijne Pappenheimer vergist. De diplomatie was aan het werk geweest. De voormalige afgezant droeg hem eenige brieven op voor den komenden dag. Geen woord van het gebeurde werd gerept, hij was zelfs gemoedelijk jegens Jan Karper en liet tegen klokslag tien den duiker neer. De executie was verdaagd. Misschien werd om den beraamden slag te slaan, op de nabijzijnde terugkomst van den hoofdman gewacht. Dit heeft echter niet zoo mogen zijn. Men schreef 7 September 1899. Het eenig, geestdoodend werk had zijn voortgang en werd, als naar gewoonte, door sterk gekruide mededeelingen van huiselijken aard vanwege den Jingo, aan het adres van den heer Verkerker, nu en dan afgewisseld. Het was de aandacht van Jan Karper niet ontgaan, dat, sedert het vertrek van Franssen, een geheel andere verstandhouding tusschen Hengelaars schoonpapa en diens vertrouweling was ontstaan. Beijverde zich vroeger het tweespan De Jingo-Franssen alsom strijd, om den ouden heer nu en dan in het ooitje te nemen, en bleken Verkerker en De Jingo bizonder naijverig op elkanders gezag, — sedert Franssen het kantoor had verlaten, was deze toestand als met een tooverslag veranderd. De Jingo was een en al voorkomendheid jegens Verkerker, en gaf hiervan door goedkoope oplettendheden voortdurend blijk. Kwamen de wekelijksche Illustraties, ter verzending naar Zuid-Afrika, den eersten klerk in handen, hij zorgde er voor, na het eerste snufje ervan te hebben genomen, dat de heer Verkerker inzage had van deze bladen. Hij liet, zooals elders reeds opgemerkt, het open-snijden van boek- of maandwerken over aan Jan Karper, er behoorlijk oplettende, of deze soms pauseerde in dat tijd- en geestdoodend werk, en riep dan met stentorstem zijn typisch: niet lezen hoor! we hebben hier wel wat anders te doen! Van het gebeurde in den vooravond was, zooals de lezer zich herinnert, de Jingo geen getuige geweest. Men wane echter niet, dat hij er onkundig van was gebleven. Hij noemde zich „de man met het alziend oog", de alwetendheid in persoon — dank zij Malslag, zijn onafscheidelijke loodsvisch — van wat voorviel aan het kantoor. Wat tusschen Verkerker en Senior Hengelaar des avonds te voren was verhandeld, diende hem als maatstaf tot de volgende inleiding, het zwerm-projectiel, als sein voor een vuurwerk, dat eindigen moest in een kanonnade, waarin Jan Karper zou ondergaan. — Wel, meneer Verkerker, u is ook zoo aan het schrijven van meneer Karper's Circulaire ... hoeveel hebt u er al klaar? — Tien in het uur! — was het antwoord, met het aplomb als van een cipier. — Dat klinkt anders dan van meneer Karper, die er maar zestien pas heeft geschreven, in twee dagen tijds! De sarduivel, die van alles op de hoogte bleef aangaande Jan Karper's werk, wist zeer goed dat de aandeelhouder-geëmploieerde tusschendoor met andere werkzaamheden was belast. Maar hij zou zijn valsch spel uitspelen quand mime. Jan Karper begreep, dat hier tegen de bierkaai weer moest gevochten worden. Toch meende hij te moeten zeggen: — Ik heb maar één hand tot mijn beschikking, om te schrijven, meneer de Jingo. — Meneer, u is een lamlendigheid, een lam een lam , een lam ...! — bulderde De Jingo. De lezer zal — indien hij opwekking gevoelt de samenstellingen van het woord aan te vullen — mij van het neerschrijven van den kazernebloesem verschoonen. Het riool stond, volgens Glazenkamp's bewering, bij den eerstaanwezende weer open. Jan Karper geraakte in zeer verklaarbare woede en schold den Jingo uit voor „aterling!" De heer Verkerker vatte dit op als een godslastering. Dreigend verhief hij zich van zijn ministerzetel en snauwde Jan Karper toe: — God helpe me! meneer, je zult hier niet vloeken! Ik gebied je te zwijgen! Of je gaat er uit! — Gebied je vroegere boeven, maar voor u zwijg ik niet! en op uw kommando verwijder ik me evenmin. — Was je nog maar een boef! — grijnsde Verkerker. — Ja, dan waart u mijn cipier, maar dat is u hier toch al drie jaren reeds voor mij geweest, al heb ik den sleutelbos in uw handen niet gezien, noch het rammelen er van gehoord. je bent een onmogelijk mensch! — besloot Verkerker. — Maar een goede kapstok waaraan veel is opgehangen — hernam Jan Karper. Waarom ga je niet heen? Tweemaal heb je 't geleverd, maar altijd kwam je met hangende pootjes terug — begon Verkerker, ziende dat de toeleg niet dadelijke uitwerking had — als straks de directeur terug komt, zal jc andere noten hooren kraken, daar kan je van op aan! — Wat u daar zegt van „hangende pootjes", is een infame leugen, meneer Verkerker, meer zal ik er niet op antwoorden. Wat uw schoonzoon betreft — ging Jan Karper voort — hij is een van de lieden, die iemand wel van de wijs brengen, maar die men niet vreest. Hoor mij nog even aan, het is het laatste, dat ik hier zeggen zal, want langer blijven verkies ik niet. De maat is lang reeds vol en het loopt alles over de hand. Het is geen gevolg geven aan uw oogenblikkelijk verlangen, wanneer ik heenga, maar eene noodzakelijkheid, door alle „hens mij nu sedert drie jaren opgelegd. Niet wij, zoo zal het heeten, als ik weg ben, niet wij hebben hem heengezonden, hij is zelf uit eigen beweging gegaan. Wie nog een greintje eerbied heeft voor zich-zelf, heeft de jonge Ringstar bij zijn vertrek eenmaal gezegd, blijft bij zoo'n bende niet. Zijn woorden maak ik tot de mijne. Gegroet meneer Verkerker! En, meneer de Jingo, wanneer u soms van meening is, dat ik gehoor geef aan den wenk van uw briefje in dato 30 Augustus j.1., dan wil ik u de voldoening schenken, dat uw toeleg, uw „draai" is gelukt. En nu, heeren van de Rhodeso-Neeri.andica het laatste woord in deze fraaie geschiedenis is door den geëmploieerde-aandeelhouder hiermee niet gesproken. Voorloopig heb ik mondeling gezegd. Het ga u allen wel. Mijn groeten aan den hoofdmandirecteur! Tout est perdu fors 1'honneur! Jan Karper af. Eene nabetrachting. Mocht de man, die op deze wijze werd gedwongen heen te gaan, zich de woorden herinneren van den held van 1'avia1), hij verwijderde zich door de eeregang en de staatsiepoort der veste. Rven omziende, kon hij zich niet weerhouden, ondanks den ernst van het oogenblik, een militair saluut te brengen aan de dubbele vlag, die in deze dagen met roem en eer wordt overdekt. Van zijn standpunt evenwel had dit manuaal, nuchter beschouwd, wel iets van de zenuwachtige opwinding van een gek. Geen wonder ook. Ik wed, dat de Jingo dit volkomen met den schrijver eens is. Toen hij, na drie jaren opsluiting, in zedelijken zin, en zoo bijster ook niet verschillend van de natuurlijke beteekenis, gewoonlijk gehecht aan liet woord, voor het eerst de vrije lucht weer inademde van het Langerhout, was het hem te moede, zooals hem voorkwam, dat het een ontslagen gevangene in diens gewaarwordingen moet zijn. Zijn toestand had eenige gelijkenis hiermede, maar zonder uitgangskas van eenige beteekenis, zou Verkerker zeggen, 1) Krans I, koning van Frankrijk, gevangene van Karei V, na den slag. met eene vrijheid bovendien van zeer negatieven aard, waar hij den toevoer van levensonderhoud zich geheel had afgesneden. Maar dit noodzakelijk gevolg eener even onvermijdelijke oorzaak had hij in de naaste toekomst voorzien. Onhoudbaar was het terrein, en zulks te meer, waar kort te voren de hoofdman van het spel den geëmploieerdeaandeelhouder, wegens diens verhouding tot den eersten klerk, een driemaands proeftijd had gesteld. De termijn van dit novitiaat zou, bij terugkomst van Hengelaar junior, verstreken zijn. De aanwijzingen op een ongunstige beschikking waren ruimschoots voorhanden. Rijst hierbij als vanzelf de vraag wie, bij dergelijke toestanden en gegevens, niet zou zijn vooruit geloopen op het vernietigend vonnis en zich niet de eer van eigen rechter hadde gegund. Tot driemalen had Jan Karper zijn directeur schriftelijk gewezen op de onmogelijke verstandhouding tusschen hem en de omgeving, en daarbij aangedrongen op een vergelijk, dat voor beide partijen een bevredigende uitkomst, een behoorlijke oplossing kon heeten van het bestaande geschil. Het was aan doove mans ooren geklopt, het heeft zoo niet mogen zijn. Thuisgekomen, zette de aandeelhouder, in een uitvoerig laatste schrijven aan den heer directeur, de geschiedenis der zes weken van diens afwezigheid uiteen, in het volle bewustzijn, dat de ongenaakbare dien brief zou aanteekenen „voor kennisgeving aangenomen", om verder met voornaam stilzwijgen het geschrift terzijde te leggen. En aldus geschiedde voor zeven achtste gedeelte van den epistel. Een eervolle uitzondering maakte het zakelijk financieele punt, waaromtrent de pecuniaire directeur voor Jan Karper nooit was te spreken, maar thans aan derden onverholen zijn opinie gaf te kennen. De gewezen geëmploieerde was voornemens in de eerstvolgende Effectenveiling eener bekende firma te Amsterdam zijne Vijf Aandeelen te verzilveren, om te voorzien in geldelijke» nood. De vooruitzichten evenwel op een redelijk bod w;ircn allerongunstigst, bij veelvoudig aanbod en geen vraag hoegenaamd, gezwegen nog van de hachelijke politieke omstandigheden in Zuid-Afrika. Maar het zakendier Rhodes ging uit van de onderstelling, dat de „gehetzte", in het nauw gebrachte Karper, den bundel papier wilde loslaten, tot eiken prijs. Hieromtrent diende de speculant zich te vergewissen ;ian de bron, an Ort und Stelle, want het gold de aandeelen zijner maatschappij, die hij, volgens den zegsman van den houder, thans met een prikje aan den hengel dacht te slaan. Waren ze hem aanvankelijk, integraal, voor het volle bedrag van Vijfduizend gulden, als een gebraden hoen, in den mond gevlogen, de gelegenheid tot visschen, de kans om andermaal een „zaakkundigen" hengelslag te slaan, was over-schoon. Daarom, o Hengelaar, Naar Amsterdam, aartslepelaar, Zijt gij gesneld bij 't uchtendkrieken; Niet als een Graafsche ooievaar, Maar met den slag der breede wieken Van een roofzuchtig adelaar. De aartsplannenmaker kwam bedrogen en Jan Karper min of meer teleurgesteld thuis van de markt. Nooit had hij kunnen denken, dat een aandeel, Serie A, zou gaan voor f 30.—, nominaal duizend waard, en dat de Preferente 1?, waarvan hij houder was, geen 45 °/0 als limite konden bedingen, in weerwil van een driemaal achtereenvolgens uitgekeerd dividend van vijf percent. De der zake kundige gemeente liet zich niet bedotten door schijn. De Ganymedes van dezen Jupiter van papier, de jolige Malslag, werd tot Jan Karper afgezonden, met de boodschap, den „weggeloopen" aandeelhouder-gewezen-employé, namens den directeur aan te zeggen, dat een week salaris te zijner beschikking stond; dat meneer Karper, als hij aandrong op een antwoord op zijn breedvoerig schrijven, dit, ten kantore van den directeur, hem mondeling zou worden verleend. De directeur had tot schrijven geen tijd, en ... hij stond te hoog. De eerste tijding was den opgejaagde welkom. Hij zeide te zullen disponeeren. Wat het tweede punt betrof, aangezien meneer Karper bij ondervinding wist, dat een passeeren door de cordons der trawanten en het confronteeren met de bent, van te voren reeds, als chosc jugt'c, in zijn nadeel was bepaald, hij in deze twijfelachtige zaak de leer der onthouding was toegedaan. En Jan Karper disponeerde in eene kwitantie over f 31.25, zijnde salaris van 1—7 September 1899, volgens maatstaf en op grond van het schrijven des directeurs in dato 23 December 1896 (zie bl. 53) uitkeering per maan d. Daar bleek alweer handtastelijk, welk een uilskuiken de aandeelhouder was tegenover die behendige zaakdieren der Rhodeso, en dat ten slotte de heeren wel eens gelijk konden hebben in hunne bewering: hij is lastig, onhandelbaar, onmogelijk en totaal onbruikbaar voor ons kantoor en onze maatschappij. Jan Karper had volgens Bartjes gecijferd: als een maand van vier weken geeft f 125.—, dan geeft één week f 31.25. Hij ontving zijne kwitantie terug, met ondervolgend begeleidend memorandum: Langerhout 11-11 a, 3 Oct. 1899. Den Heer Jan Karper, te 's Gravenoord. Hierbij overhandigen wij het u komend salaris Khodeso-Meei lanüica. 16 van 1—7 September 1899, naar den maatstaf van f 1500.— honorarium per jaar, ad f 28.76.— Uitgevers-maatschappij: Riiodeso-Neerlandica, De Directeur, P. A. Hengelaar Jr. Tegen dergelijke wiskunde was geen Archimedes opgewassen. Toch een rijksdaalder nog uitgeklopt, bij het scheiden van de markt! Een dubbel liter voor den Jingo! Zie, Mijne Heeren Commissarissen, edel tweetal der Spaarne- en Rottestad, als gij ooit — wat wel niet is te verwachten — in de rustige rust van uw zelfgenoegzaamheid, een pijnlijk oogenblik ondervindt, denkt dan aan Jan Karper. Gij. die u omhult met uw niet genaakbaar fatsoen, en twintigduizend gulden veil hadt voor eene leening aan de Rhodeso, mits haar goederen in Afrika u strekken tot onderpand, herinner u — na den voortgang der feiten moet het mij van 't hart — dat Mennoniet in velerlei opzicht rijmt op Jézuïet, en het nog te bezien staat wie dezer beide „ieten" het wint van elkaar in dubbelhartigheid jegens den evenmensch. Gij, noch uw waardige collega in de Maasstad, hebt u verwaardigd een antwoord te geven op den noodkreet van den aandeelhouder-geëmploieerde, van wien gij beiden weet, evengoed als uw beschermeling, Pietro Annesty Hengelaar Junior, dat Jan Karper nooit deelhebber in de Rhodeso zou zijn geweest, indien hij enkel als geëmploieerde daarbij werkzaam had mogen zijn. En gij liet het na, omdat het volgens Herbert Spencer, in verband met uw economische begrippen, tegen alle sociologische wetten zou indruischen, om door 'n rechtzinnige daad, al ware het voor den schijn, een lakenswaardig directeur te desavoueeren en een armen kerel recht te laten wedervaren in zijn nood. Indedaad men zou, met het laatste te doen, Geheel en al zijn geraakt uit een plooi van fatsoen. Men had niet kunnen vragen: Zit Menno in den wagen? en voegen flux er bij: De heeren zeggen „neen!'' Ik maak me seffens heen. Wij resumeeren : Den lieden van het slag der Karpers zij de practische raad gegeven, als moraal en leering tevens dezer ware geschiedenis: Hebt ge eenige „miserabele" duizend gulden te veel, beleg die nimmer ofte nooit in het in-courantpapier van maatschappijen of vennootschappen, wier bedrijfskapitaal tot het rijk der fabelen, mythe, sage, legende of sprookjes behoort; wier aandeelen of waarden, als geen half millioen vertegenwoordigend, doch nominaal een aangegeven bedrag, krachtens bepalingen in het Wetboek van Koophandel, ter beurze niet worden genoteerd, derhalve, als niet-officieel fonds, onverhandelbaar zijn. Het eigenaardig menschensoort, door de Britten pecnliar people genoemd, dat handelt zooals Jan Karper heeft gedaan, omvat verschillende kategoriën van tweebeenige individu's. Daaronder zijn lijders aan chronischen waanzin, een treurige doch vergeeflijke abnormaliteit, of wel men rangschikt hen naar den maatstaf van belanghebbenden bij dergelijke hebridische maatschappijen. Immers, hoe zouden deze anders, in onzen practischen tijd, kunnen opschieten als paddenstoelen na een regendag! Die gegadigden of geïnteresseerden, als aandeelhouders van dubieuse maatschappijen, kan men verdeelen als volgt: a. Familieleden der Directie, solidair verbonden tot hulp en steun. b. Lieden, die het baantje van Commissaris ambiëeren en, voor een waarlooze Duizend gulden of twee in aandeelen, een cachet moeten geven aan de Naamlooze Vennootschap, tot wie zij wel af willen dalen. c. Leveranciers van goederen aan de Maatschappij, die, in ruil en als betaling, op zekere voorwaarden, na levering van Duizend gulden waarde, hun een Aandeel ter hand stelt. (Deze kategorie ressorteert onder de Karpersoort.) d. Vrienden en vrienden van vrienden, die bij aanzoek tot deelneming moeielijk kunnen weigeren, om redenen van overwegenden aard. (Eene afdeeling onnoozele schapen, ter slachtbank gesleept.) e. Een kategorie, waaraan geen naam is te geven. (Erger idioten dan een Karper, die dacht een positie te koopen.) Van een practisch beursman hoorde ik eens de alledaagsche maar toch degelijke opmerking: — Wie geld wil beleggen in papier, moet dit altijd zóó do;n, dat hij dit steeds bij zich heeft, begrijpt u dit, mijnheer? — Neen — zei de aangesprokene — want ik heet Jan Karper, leg u ine dat eens uit. — Ezel — hernam hij binnensmonds—je moet het ieder oogenblik tot geld kunnen maken, anders ben je in den aap gelogeerd. — Dank u, meneer! Alle leden van de Karperfamilie zullen de les ter harte nemen. Dit is de voldoening, de eenige, welke ik verlang voor mijn geschrijf. Al is het, dat waarheid aanleiding tot ergernis geeft, het is beter de ergernis te geven dan waarheid te verzwijgen. En wanneer ik nu, met onverholen pessimisme, belachelijke, maar ook „miserabele" toestanden heb gehekeld en aan de kaak gesteld; wanneer mijn boek van innige verbittering getuigt, — de weldenkende zal begrijpen, met welk recht ik den bewerkers van mijn ongeluk mijne be- schuldigingen, als het anathema eens geruïneerden, naar het hoofd heb geslingerd. Er is maar één zonde: gebrek aan hart. In dit gezegde ligt een wereld van de daad. Van een menschenvriend, van een man, wiens hart even ruim is als zijn wei-denkend hoofd, vraag ik werk, ten einde een bestaan te rekken, dat zedelijk noch physiek niet genoegzaam is ondermijnd, om Hengelaars en hun medestanders te stijven in harteloos leedvermaak. Er worden duizenden aan aalmoezen verstrekt, zelfs ongevraagd. Ik vraag geen gift. Ik zoek na arbeid ... loon. Wie helpt mij daaraan? Ik val niet in de termen van Mr. Modderman's uitspraak, die beweert, dat gegadigden, door winstbejag aangedreven, wanneer zij bedrogen uitkomen, geen bescherming verdienen. Integendeel. Ik beroep mij op Mr. Levy's gevoelen, waar deze uitnemende jurist in zijn brief aan Mr. W. H. de Savornin Lohman zegt: De rechtsleer, aan alle gevoel gespeend, is van nature niet slechts onvolkomen, doch als praktisch richtsnoer onbruikbaar en verwerpelijk. De mensch is niet enkel een denkend maar ook een gevoelend wezen. >) Daarom: Wie helpt mij, buiten schuld tot ondergang gedoemd, het leven rekken door arbeid en het loon? Amsterdam, April 1900. JAN KARPER. 1) Algem. Handelsblad 3 l)ec. 1896.