KARL EMIL FRANZOS DE JODEN VAN BARNOW ■ * m ■ a na m « m m RON «> («91 ) DE JODEN ^ VAN BARNOW DOOR KARL EMIL FRANZOS KARL EMIL FRANZOS DE JODEN VAN BARNOW Bij den uitgever van dit boek verscheen ook: MOSCHKO VAN PARMA VAN KARL EMIL FRANZOS GEAUTORISEERDE VERTALING VAN S. J. BARENTZ—SCHÖNBERG Prijs ingenaaid ƒ3.50; gebonden ƒ 4.90 Het Vaderland: Een boek vol fijnen Joodschen humor. Een boek, dat boeit en ontroert. Een boek om lief te hebben. De vertaling is uitstekend. Prov. Overyselsche en Zwolsche Courant: Met liefde zijn de figuren geteekend, van de menschen om Moschko heen, de personen uit de Joodsche wereld in het kleine plaatsje, hun zwakheden en gaven, hun moed om te lachen te midden hunner ellende. En over allen glanst de humor van den schrijver. Men leest het boek met gespannen aandacht uit. De Nieuwe Courant: Een boek om te lezen en te overdenken; ook van beteeken is ter kenschetsing van den toestand in Oost-Europa. Prov. Drentsche en Asser Courant: In „Moschko van Parma" zijn de groote machten werkende, die den mensch kunnen doen stijgen boven den angst van leven of dood, die de menschenziel heft tot lichtende hoogte die niet kent tijd of duur. Wat is er grootscher dan een mensch, in wien de liefde zoo sterk leeft, dat hij zichzelf overwint, om alleen een ander in vreugde en geluk te laten leven? En dit grootsche vindt gij hier in dit werk van Karl Emil Franzos. Het lezen van dit boek is mij een groote vreugde geweest en ik hoop dat gij verlangend zult zijn met dit werk van dezen Poolschen schrijver kennis te maken. Indische Gids: Weer een boek van den schrijver van „De Pias", dat zooveel bewonderaars heeft gevonden. Ook „Moschko van Parma" is weer een werk, dat waard is gelezen te worden, niet bij wijze van amusement, maar om den lezer tot nadenken te stemmen. Mevr. S. J. Barentz—Schönberg gaf ook ditmaal weer een goede vertaling van een boek, dat tot de zeer mooie boeken gerekend mag worden. Bij den uitgever van dit boek verscheen ook: PATER INNOCENTIUS (IN HET RIJK DER DOLOMIETEN) VAN KONRAD TELMANN Naar de Achtste Duitsche Uitgave door CATO DE JONGH. DERDE DRUK. Dit boek, waarvan meer dan driehonderd overvolle bladzijden tot de meest boeiende lectuur behooren die men zich denken kan, voldoet aan den eersten eisch dien men een roman stelt: romantisch te zijn, en wel in hooge mate. Overigens echter wijkt 't in meer dan één opzicht van de gangbare voorschriften af, want Telmann, een der meest gelezen schrijvers van Oostenrijk, bezit een rijkdom van gedachten en een verbeeldingskracht, die hem een geheel eigen plaats in de moderne litteratuur doen innemen. Hij stelt al zijn groote kunstenaarsgaven in dienst van dit eene doel: den lezer mee te slepen, hem te dwingen zijn boek in onafgebroken spanning uit te lezen. Dit nu gelukt hem volkomen, omdat hij niet alleen een boeiend verteller is, maar ook een litterator van beteekenis. Hij geeft u een inzicht in wijsgeerige problemen zonder meer dan een geringe inspanning van u te vergen; hij brengt zijn denkbeelden zoo ongemerkt op u over, dat ge eerst na zijn boek te hebben uitgelezen tot inzicht komt, welk een schat van leering en wijsheid ge rijker geworden zijt. Pater innocentius behandelt een der belangrijkste vraagstukken die het menschdom beheerschen: den strijd van een geloovig christen, als hij ervaart, hoe de menschelijke begeerten, zelfs als ze rechtvaardig en rein zijn, in conflict kunnen komen met de letter der kerkelijke voorschriften. Aangrijpend mooi wordt geschilderd welk een ontzettenden strijd de jonge monnik Innocentius met zichzelf en anderen te voeren heeft, wanneer hij, om zijn zending te volvoeren en de jonge, schoone gravin Donata tot het geloof harer vaderen terug te brengen, telkens zijn medelijden moet onderdrukken, zijn menschelijk gevoel op den achtergrond dringen, om streng en onverbiddelijk de wetten en geboden van zijn leer hoog te houden. Het is niet mogelijk zonder ontroering de tooneelen te lezen, die tusschen de wereldsche gravin en den vromen monnik voorvallen, doch ook tal van andere meeslepende scènes, met meesterhand ineengezet, houden onafgebroken de aandacht van den lezer bezig. De hardnekkige, hopelooze strijd van de dorpsbewoners tegen den bergstroom, die ten slotte het laatste huis bereikt en wegspoelt, de vreeselijke catastrophe als de vrouw van Anton Pyrker, den molenaar, in krankzinnige overspanning haar kind verworgt; het ontzettende tooneel als gravin Donata het doodelijke schot opvangt, dat voor den monnik bestemd was; de aangrijpende schildering van Innocentius' tweestrijd tusschen zijn plicht en zijn liefde voor Filomena; zijn zielefoltering als hij in den waan wordt gebracht dat zij zijn eigen zuster is — dit en nog zooveel meer zijn episodes uit dit buitengewone boek, die den lezer nog na jaren zullen bijblijven. DE JODEN VAN BARNOW DE JODEN VAN BARNOW DOOR KARL EMIL FRANZOS Schrijver van: „De Pias", „Moschko van Parma" en „De President" GEAUTORISEERDE VERTALING , van S. J. BARENTZ—SCHÖNBERG AMSTERDAM H. J. W. BECHT BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEMF, N1JMEGEN-ARNHEM inhoud. Bladz. De Shylock van Barnow , De hoogste Wet Twee Redders . 85 De wilde Starost en de mooie Jutta 100 Esterka Regina ij7 Baron Schmoel t69 DE SHYLOCK VAN BARNOW. Precies tegenover het oude, grijze klooster der Dominikanen staat het groote, witte huis van den Jood, vlak bij den grooten weg, die van Lemberg naar Skala leidt en het sombere stadje doorsnijdt. Wie in een van de kleine, vuile huizen van het Ghetto geboren is, groeit op in eerbied en bewondering voor dat huis en zijn eigenaar, den ouden Mozes Freudenthal. Dit huis en deze man zijn de trots van Barnow. En beide rechtvaardigen ook, elk op zijn manier, dien trots. Eerst het huis. Het is alsof het zijn waarde kent, zoo trotsch en statig staat het daar in zijn witte, zindelijke pracht, met de lange, glanzende venstertjes van de eerste verdieping; met de kleurige winkels gelijkstraats, aan beide zijden van de groote poort, die uitnoodigend geopend is. Want dit huis is een herberg en de edellieden weten zijn goede eigenschappen te waardeeren, als zij in het districtsgebouw of ter weekmarkt naar de stad komen; en eveneens de cavallerieofficieren uit de dorpen en de omgeving, als de verveling ze erheen jaagt. Maar bovendien is het huis ook een huurhuis, want op de eerste verdieping wonen de voornaamste notabelen van Barnow, de kantonrechter en de dokter — en nog veel meer. Het is moeilijk te zeggen wat er al op de parterre- De Joden van Barnow. ! verdieping bij elkaar gedrongen is. Daar is een loterijkantoor en een assurantie-agentschap voor vee, menschen en graan; een lakenhandel en een specerijwinkel, een wijnlokaal voor de deftige gasten en een kroeg voor de boeren. En collecteur, agent, koopman en waard, dit alles is Mozes Freudenthal. Maar de oude, krachtig gebouwde man met de sombere gelaatstrekken is nog veel meer. Zijn familie is sedert menschenheugenis de voornaamste in het stadje, zijn bidstoel staat in de „Sjoel" als eerste op de eerste rij. Zooals na zijn grootvaders dood zijn vader, is ook hij na zijn vaders dood voorzitter der gemeente geworden, zonder dat hij daarnaar heeft gesolliciteerd, zonder dat het iemand ingevallen zou zijn hem niet te kiezen. Hij staat bekend als de vroomste en eerlijkste man van het Jodendom. En daarbij zijn rijkdom, zijn ontzaggelijke rijkdom! Zijn geloofsgenooten houden hem voor een millionnair en zij hebben gelijk. Want hem behoort niet alleen het huis met alles wat er bij is, ook andere bezittingen in den omtrek kan hij met het volste recht de zijne noemen — meer dan de Poolsche baronnen en edellieden, die ze bewonen. En het prachtige landgoed Komorowka behoort hem geheel nadat de vroegere eigenaar, de kleine Graaf Smolski en zijn mooie gemalin Aurora, het in weinige jaren verkwist hebben. Het is een mooi, groot landgoed, en de graaf had niet zonder reden uit wanhoop den zwaarsten roes zijns levens, toen hij het moest verlaten. Zou het u na dit alles verbazen als gij zoudt hooren dat Mozes Freudenthal niet alleen de rijkste en deftigste, maar ook de meest benijde man in het stadje is?! Maar dat is niet zoo. Vraag den armsten man in de Jodenstad, den godsdienstleeraar, die met zijn zes kinderen honger lijdt; of den waterdrager, die de heele week van 's morgens vroeg tot laat in den avond heen en weer zwoegt naar de stadspomp — vraagt hun of zij met Mozes willen ruilen, en zij zullen „neen" zeggen. Want grooter dan de rijkdom van dien man is zijn ongeluk. Gij kunt het weliswaar niet op zijn gezicht lezen, als gij hem zoo trots en statig voor den ingang van zijn huis ziet staan. Onder het kleine, zwart fluweelen kapje golft het zilvergrijze haar te voorschijn, zilvergrijs en dun zijn ook de beide, lange lokken, die op de wijze der Chassidim langs zijn wangen neervallen. Maar de gestalte is nog krachtig en ongebogen en de vreemd-geknipte, op een tabbaard gelijkende jas van zwart laken kleedt haar uitstekend. De oude man staat daar bijna onbewegelijk en kijkt naar den schilder, die de deuren van de kroeg met nieuwe, vergiftig uitziende groene verf bedekt en flesschen, glazen en borden geel en wit erop schildert. Slechts zelden keert hij zijn blik af om een voorbijganger voor een groet te danken. Want er is vandaag weinig vertier op den weg. Een troep Rutheensche boeren waggelt dronken de stad uit; een edelman rijdt in een licht rijtuigje langs; eenige arme marskramers, die de heele week van de eene boerenhoeve naar de andere zijn getrokken en tegen geld en doeken huiden hebben ingeruild, trekken met de geruilde waren op den rug het dorp weer binnen. De last is zwaar en de winst klein, maar op de bleeke, treurige of sluwe gezichten is toch een glans van vreugde en trots. Want nog slechts eenige uren en zij zijn niet meer de ellendige, met lompen bedekte sjacherjoden, waarop de boer zijn geestigheid en zijn zweep probeert, maar trotsche vorsten, die juichend in hun paleizen de liefelijke bruid ontvangen — de Sabbathrust. Nog slechts weinige uren, want de zon is bezig onder te gaan en de Vrijdagmiddag loopt ten einde. In de huizen maakt men alles gereed voor den rustdag; de straat ligt eenzaam in het heldere zonlicht. Van het gerechtshof komt de kantonrechter, de gele, magere mijnheer Lozenski met een jongen vreemdeling den weg op en blijft eenige minuten bij Mozes staan babbelen eer hij de trap naar zijn woning opgaat. Zij spreken over de slechte tijden, hoe hoog het agio staat en dan over de mooie maand April. En het is ook zoo'n prettige, echte lentedag, zooals in dit land anders nauwelijks in Mei voorkomt. De straten in de stad zijn op eenige modderplassen in het midden van het plein na, geheel droog, de lucht is bijna zomersch en in den tuin der monniken aan den overkant bloeien de vruchtboomen en de vlierstruiken. — Lente! Lente! jubelen de Christenkinderen, die juist uit de middagschool langs rennen. — Het wordt lente! zegt de kantonrechter, tikt aan zijn hoed en gaat met zijn gast de trap op. — Het wordt lente! herhaalt de oude man beneden en strijkt over zijn voorhoofd, alsof hij uit een droom ontwaakt.. . Het wordt lente! — Een merkwaardig man, die oude Mozes, zegt boven de kantonrechter tot zijn gast, den nieuwen griffier. Ik weet het niet, hij is een zonderling. Men zou het hem niet aanzien, hij weet meer van het recht dan de beste advocaat. En stel u voor: hij is de rijkste man in het heele district. Men spreekt van verscheiden millioenen. En daarbij zwoegt hij de heele week alsof hij zijn eten voor den sabbath moest verdienen. — Een vuilik zooals al de joden, zegt de griffier en blaast de rookringetjes van zijn sigaar de lucht in. Hm! Dat is niet zoo! Hij is weldadig, dat moet men zeggen, zeer weldadig. Dat doet hem echter geen plezier en het verdienen ook niet. En toch speculeert hij voortdurend. Voor wie? Ik vraag u: voor wie?! — Heeft hij geen kinderen? vraagt de ander. _ — Ja zeker! d. w. z. zooals men het opvat. Volgens zijn opvatting heeft hij ze niet. Maar kent u zijn geschiedenis nog niet ?! Die weet immers de heele wereld — daaraan ziet men dat u uit Lemberg komt. Dan hebt u zeker ook niet gehoord van de dochter van den ouden man, van de mooie Esther Freudenthal? Dat is een heele roman, dien moet u hooren!. . . * * * De oude man, wiens geschiedenis de heele wereld kent, leunt beneden nog steeds tegen de deur van zijn huis en ziet hoe de bloesemtakken in den kloostertuin in den wind wiegelen. Waaraan zou hij wel denken? Niet aan zijn zaken. Want zijn oogen zijn vochtig geworden en om zijn lippen trilt een oogenblik ingehouden smart. Hij legt zijn hand over zijn oogen alsof het zonlicht hem verblindt. Dan richt hij zich op en schudt het hoofd, alsof hij de treurige gedachten mee wil afschudden. — Haast je! Het is gauw sabbath! roept hij den schilder toe en komt naderbij om het werk te bekijken. De kleine gebochelde man in de versleten Poolsche jas met tressen is juist gereed gekomen met de beide deurvleugels en hinkt nu met den verfpot naar de winkelluiken. In het helderste rood had dit bord eenmaal geprijkt en met witte letters was er de aardigheid op te lezen, die men overal voor de herbergen der Joodsch-Poolsche stadjes vindt: „Vandaag voor geld, morgen voor niet". Nu is de pracht al lang verdwenen, de woorden zijn onleesbaar geworden en vlijtig strijkt de kleine man den kwast met groene verf er overheen. — Weet u nog, Pani Moschko, babbelt hij daarbij, dat ook dit hier mijn werk is? En hij wijst op het vuile bruin der oude verf. Maar Mozes denkt zeker aan iets belangrijkers en ziet nauwelijks op. — Zoo? zegt hij dan onverschillig. — Ja, zeker! vervolgt het mannetje snel. Herinnert u je het niet meer? Voor vijftien jaar was het, en op net zoo'n mooien dag als heden, toen heb ik het geschilderd. Het huis was nog nieuw en ik was een jonge kerel. „Ik ben tevreden met je, Janko!" hebt u toenmaals gezegd. U hebt voor de poort gestaan, ik geloof zelfs op dezelfde plek en naast u uw kleine Esterka. Heilige Maagd! Wat was dat kind mooi! En hoe lief lachte zij, toen zoo de eene witte letter na de andere op den rooden ondergrond verscheen! Het lieve kind heeft ook dadelijk gevraagd wat ze beteekenden. En drie Theresiamunten hebt u mij voor het werk gegeven. Ik weet het nog heel precies. Ik heb toen gedacht: „Janko! dat is je laatste werk in Barnow." Want de oude heer von Polanski heeft mij naar Krakau willen sturen, naar de schildersacademie. Maar hij heeft weldra zelf geen geld meer gehad en zelfs later zijn dochter Jadwiga uit gebrek en dorst moeten verkoopen en ik ben maar een huisschildertje gebleven. Ja, de mensch wikt en... Wat bliksem ! de oude is weg en ik sta hier als een gek alleen maar voor mijzelf te liegen. De Jood telt zeker weer zijn millioenen . . . Maar Janko vergist zich. Mozes Freudenthal telt op dit oogenblik zijn schatten niet. En ongeteld zou hij ze misschien weggeven, als hij daardoor het feit uit zijn leven kon wisschen, waardoor hij armer en ongelukkiger is geworden dan de bedelaar voor zijn deur. Hij is naar de groote, half donkere woonkamer gevlucht waar geen zonnestraal en geen menschelijk geluid binnendringt. Hier kan hij zich in zijn leuningstoel laten neervallen en uit den grond zijns harten luid snikken, zonder dat de menschen hem vragen wat hem scheelt; hier kan hij zijn hoofd buigen en zijn haar omwoelen en de handen voor zijn gezicht drukken. Hij schreit niet, hij bidt niet, hij vloekt niet, maar sissend als een schrille kreet van smart, klinkt steeds weer door het eenzame vertrek: — En hoe lief lachte het kind! . . . Zoo zit hij lang in de schemering. Dan staat hij op en richt zijn blik naar boven, niet als een smeekeling — neen! als een man, die zijn goed recht eischt. — Mijn Heer en God! roept hij, ik bid niet dat zij terugkomt, want ik zou haar door mijn knechts van den drempel laten jagen; ik bid niet dat zij gelukkig wordt, want zij heeft te veel gezondigd tegen U en tegen mij; ik bid niet dat zij ongelukkig wordt, want zij is mijn vleesch en bloed; ik bid alleen dat zij sterft, opdat ik mijn eigen kind niet behoef te vloeken; dat zij sterft, mijn Heer en God, zij of ik!. . . En boven eindigt de kantonrechter zijn verhaal: Wat van het mooie kleintje is geworden, weet men niet. Men denkt niet meer aan haar; ook de oude man schijnt de geschiedenis vergeten te zijn. Want ze zijn een harteloos volk, die Joden, de een zoo goed als de andere .. . De schemering is gekomen in het stadje, maar er is licht in de harten zijner bewoners. Het sombere, nauwe ghetto straalt in den glans van duizend kaarsen en duizend blijde menschengezichten. Als een gewone, natuurlijke gebeurtenis en toch tegelijkertijd als een geheimzinnige, heerlijke openbaring is de sabbath gekomen in de harten en in de kamers, en heeft alle duisternis en alle armzaligheid der werkdagen eruit verjaagd. Heden is elk kamertje verlicht en elke tafel gedekt en elk hart zalig. De godsdienstleeraar is zijn honger vergeten, de waterdrager den harden arbeid, de marskramer den hoon en de slagen en de rijke woekeraar de procenten. Het kleine talklichtje in den steenen kandelaar en de waskaarsen in den zilveren kandelabre beschijnen hetzelfde beeld. De dochters des huizes en de kleine jongens zitten stil te kijken naar de moeder, die volgens het oude, mooie gebruik haar zegen over de sabbathlichten uitspreekt; de vader krijgt van de boekenplank het groote gebedenboek en geeft het zijn oudsten zoon, opdat deze het voor hem draagt tot den ingang der synagoge. Dan gaan zij de straat op; de mannen loopen met de mannen, de vrouwen met de vrouwen, zooals het strenge gebruik het eischt. Zij spreken niet veel met elkaar en dat weinige ernstig en rustig. Heden wordt geen klacht gehoord en geen gejuich, want in hun binnenste is het sabbath; diepe, heilige godsvrede .. . Ook in het groote, witte huis tegenover het klooster schitteren de sabbathlichten. Maar een vreemde hand heeft ze aangestoken en geen vrome vrouwenmond spreekt den zegen erover uit. In de mooie kamer prijkt het fijnste linnen op de tafels en rijke, zware meubelen staan aan de muren, doch geen vroolijke kinderlach klinkt daarin en geen vriendelijk woord. Slechts de vele kaarsen knet- ■ teren zacht bij het verbranden en dat geeft een treurigen klank. Maar de oude man, die nu in feestgewaad de kamer binnen komt, is die eenzaamheid en deze klanken sedert jaren gewoon, sedert lange, eeuwig lange vijf jaren. Vroeger had hij weliswaar vaak om zich heen moeten zien en luisteren of de lieve stem niet weer klonk. Want op zulk een avond was het dat zijn kind was heengegaan. Heden loopt hij snel de kamer door, neemt het zware, in leer gebonden gebedenboek van de plank en verlaat haastig het huis. Vreest hij juist heden de geesten der herinnering, die voor hem uit alle hoeken en einden der eenzame, verlichte kamer moeten opstijgen ?! Als dit het geval is, dan is het dwaas ze te willen ontvluchten, Mozes Freudenthal! Zij hechten zich aan je schreden en zij omzweven je hoofd, al loop je ook nog zoo snel door de smalle, slecht verlichte straatjes. Zij klinken in je ooren al tracht je ook met de menschen die je ontmoet een praatje te maken; zij staan voor je oogen al kijk je ook nog zoo vroom naar de Mezuzzah's aan de posten van het godshuis! En als je door de menschen heen schrijdt en op je zetel plaats neemt, slaan zij geheel de vleugels boven je hoofd ineen en zij kijken je aan uit de letters van je gebedenboek en zij roepen je toe uit de stemmen der biddenden! . . . „Juicht voor God! Barst uit in vreugde, in gejuich en gezang. Hij oordeelt de wereld naar Zijn recht, de Volkeren naar Zijn Rechtvaardigheid!" — En den enkeling? klinkt het luid in den ongelukkigen man, den enkeling — verplettert Hij! Zijn oogen rusten op de regels van het boek, zijn lippen fluisteren de woorden van het gebed, maar hij bidt niet, hij kan niet bidden! Als een spook ontwaakt zijn heele leven en dringt zich voor zijn oogen — als een spook en toch in martelende tastbaarheid en levendigheid . . . — Wie niet meer bidden, had zijn oude vader vaak tot hem gezegd en hij moet heden aan de woorden denken, die moet men wegsturen van het aangezicht des Eeuwigen. Nog kan hij zich precies den dag herinneren, dat hij ze had gehoord. Toen was hij een knaap van dertien jaar geweest en had juist voor den eersten keer de gebedriemen mogen dragen, ten teeken dat hij in den bond der mannen was getreden. Op dien dag was het leven voor hem opengegaan, niet teeder en sprookjesachtig zooals voor de gelukkigen dezer aarde, maar hard en nuchter, zooals voor de andere zonen van zijn volk. Evenals al die anderen had ook hij gaandeweg geleerd te leven terwille van twee dingen: om te bidden en om geld te verdienen. En toen hij zeventien jaar oud was geworden, had zijn vader hem in de kamer geroepen en hem daar kort en bondig gezegd dat hij over drie maanden moest trouwen en dat Rosele van Chaim Grünstein zijn bruid was. Hij kende het meisje niet, hij had haar tevoren slechts tweemaal gezien en goed aangekeken had hij haar eigenlijk nooit. Maar zijn vader had voor hem gekozen en hij had het dus goed gevonden. En na drie maanden was Rosele zijn vrouw . . . Luister! Jubelend, verlangend, aandoenlijk begint nu de Voorzanger het oeroude Sabbathlied: „Lecho daudi likras kallo." En in jubelend koor zingen de anderen mee: „Lecho daudi likras kallo." Kom, o vriend, de bruid tegemoet, laat ons den sabbath vroolijk ontvangen! Vreemde gevoelens in de ziel van een volk! Op de Godheid en alleen op haar brengt het allen gloed en alle zinnelijkheid zijns harten en van zijn geest over. Voor hetzelfde volk dat eens het Hooglied heeft gedicht, de eeuwige hymne der Liefde; en de geschiedenis van Ruth, de schoonste idylle der vrouwelijkheid — voor datzelfde volk is in den duizendjarigen nacht, verdrukking en rusteloosheid, het huwelijk een zaak geworden, gesloten om geld te verkrijgen en om de uitverkorenen Gods niet te laten uitsterven. En zij hebben zelfs geen vermoeden van de ontzettende misdaad, die daarin ligt. Ook Mozes Freudenthal niet. Hij heeft zijn vrouw hooggeschat alle dagen haars levens, zooals ook zij hem trouw terzijde heeft gestaan in vreugde en leed. Er rustte zegen op zijn werk en wat hij begon gelukte. Met rusteloozen ijver bestudeerde hij de taal der Christenen en de Duitsche wetten; de dertigjarige man leerde als een knaap. Niet de geldzucht alleen joeg hem voort, ook een trotsch trachten naar eer en wetenschap. En dit weten droeg vruchten; hij werd rijk, zeer rijk. De edellieden en officieren kwamen in zijn huis en bogen voor zijn geld; maar door zijn trots en zijn eerlijkheid dwong hij hen ook voor hemzelf te buigen. Toen benijdden zij hem allen en als hij voorbij ging, fluisterden zij elkander toe: — Dat is de gelukkigste man in het heele district. Maar was hij het werkelijk?! Waarom was dan zijn voorhoofd zoo vaak bewolkt; waarom schreide dan Rosele als zij alleen was, alsof haar hart zou breken ?! Over het geluk der beide menschen, die pas gaandeweg wederzijdsche achting voor elkaar hadden gekregen, lag een donkere schaduw: hun huwelijk bleef kinderloos. En daar een vreemde hand hen had bijeen gebracht; daar zij diep in hun ziel toch vreemd tegenover elkander stonden, konden zij het niet te boven komen en vonden in zichzelf geen tegenwicht voor deze smart. De trotsche man droeg zijn verdriet opgesloten in zijn hart en zag bijna onbewogen hoe zijn vrouw verwelkte. Als zijn familie over scheiding sprak, dan schudde hij het hoofd, maar zijn mond vond ook geen woord van liefde voor de ongelukkige. Zoo verliepen lange jaren. Maar op een avond — het was in den winter toen hij de kamer binnentrad en zijn vrouw „goeden avond" wenschte, beantwoordde zij zijn groet niet zacht als gewoonlijk; keek zij hem niet bedeesd en bedrukt aan zooals gewoonlijk, maar zij snelde hem tegemoet, drukte zich in zijn armen, alsof zij nu pas het recht had aan zijn hart te rusten. Verrast, en toen met een zalig voorgevoel, keek hij haar in het opgewonden, blozende gezicht. Toen greep hij haar hand, trok haar op de bank naast zich en liet haar hoofd tegen zijn borst leunen. Hun lippen beefden, maar zij vonden beiden geen woord voor hun geluk, geen armzalig menschenwoord ! . . . Looft God den Almachtige! klinkt de stem van den voorzanger tusschen de droomen van den peinzenden man door. En de gemeente antwoordt: „Geloofd zij God, onze Heer, die brengt den dag en brengt den nacht, die het licht voor de duisternis rolt en de duisternis voor het licht, Hij, de Almachtige, de Bestendige, de God der Heerscharen!" „Geloofd zij God!"... Met welke gevoelens heeft Mozes Freudenthal meegedaan aan dit gebed op dien Sabbathavond voor twee en twintig jaar, waarop hij voor den eersten keer als vader het godshuis had betreden! hoe had hij geschreid van vreugde en smart! Want wel was hem een dochterje geboren, maar zijn vrouw was gestorven door de late, moeilijke bevalling. Berustend en zonder klagen had zij de ontzettende pijnen verdragen en zelfs in haar laatste uren gleed een zachte glimlach over haar verbleekt gezicht, zoovaak zij de stem der jong geborene vernam. En in deze smartelijke uren hadden ook de harten der echtgenooten elkaar gevonden, die vreemd gebleven waren in de lange jaren van hun echt. Hij alleen begreep waarom zijn vrouw kon zeggen: „Nu kan ik tevreden sterven", en zij alleen begreep waarom hij zich telkens weer over haar hand boog en snikte: „Vergeef mij, Rosele, vergeef mij!" — Het kind, fluisterde zij, pas goed op het kind! Toen trilde zij krampachtig en was dood. En den volgenden morgen droeg men haar naar het kerkhof. Hij echter verscheurde zijn kleeren en trok de schoenen van zijn voeten en zat zeven dagen en zeven nachten op den steenen vloer van de sterfkamer, zooals het rouwgebruik is in Israël. Hij schreide niet; droog en dof staarden zijn oogen in de vlam van het dood enlichtje, dat gedurende de week moest branden, opdat de zwervende ziel een rustplaats zou hebben op aarde tot God haar een plaats aanwijst. — Hij spreekt met de doode, fluisterden schier zijn bloedverwanten, toen hij steeds en steeds meer voor zich heen mompelde: „Nu had alles goed kunnen worden en nu ben je dood!" Maar zijn smart loste zich op in weldoende tranen toen zij hem het kind brachten en vroegen hoe het heeten moest. — Esther, antwoordde hij, Esther, zooals mijn moeder. Lang hield hij zijn dochtertje in de armen en zijn tranen vielen op het kleine gezicht. Toen gaf hij het de verzorgster terug en was van dien tijd af kalm en rustig. Zoo ging het al de treurdagen. Rusteloos en ijverig als nooit te voren ging hij aan zijn zaken. Een nieuwe geest scheen den man te bezielen, elke dag bracht gewaagde ondernemingen en nieuwe vermetele plannen. Wat geen ander zou durven probeeren, waagde hij, en het geluk bleef hem trouw. Nu vervulde hij ook zijn lievelingswensch, kocht den grond tegenover de Dominikanen en begon daar een groot huis te bouwen. Zoo verliepen de dagen in rusteloozen arbeid, maar 's avonds zat hij urenlang aan de wieg van zijn kind en keek in de zachte, nog ongevormde gelaatstrekken. En in de eerste maanden hoorde de verzorgster vaak — zij werd er bijna akelig van — hoe hij zelfs 's nachts opstond, in de kinderkamer ging zitten en langen tijd stil en onbewegelijk in het duister naar de ademhaling van het slapende kind luisterde. De dagen werden tot maanden en jaren, de kleine Esther groeide op en werd zeer verstandig en mooi. Zij leek op haar vader, had zijn zwart, golvend haar, het hooge voorhoofd en de gesloten lippen, maar vreemd en aandoenlijk stonden in dit trotsche kindergezichtje de lieve, blauwe oogen der moeder. Vaak en lang moest de vader in deze heldere kinderoogen kijken. En in zulke oogenblikken sloot hij zijn dochtertje in zijn armen, drukte haar aan zijn hart en gaf haar duizend liefkoozende naampjes; overigens toonde de ernstige, stille man het kind zelden zijn bijna waanzinnige liefde. Toen Esther vijf jaar was geworden, verhuisden zij uit het kleine huisje in de Jodenwijk naar het groote, Witte Huis tegenover het klooster. Van dien tijd af begon ook Mozes voor de opvoeding van zijn kind te zorgen; weliswaar op zijn manier, of beter gezegd op ' de van ouds gebruikelijke wijze. Esther leerde koken, bidden en rekenen; zoo wist zij genoeg voor het huishouden, voor den hemel en voor het leven. En wat zou haar vader haar ook nog meer moeten laten leeren ? Duitsch misschien ? Spreken kon zij het, lezen en schrijven leek hem, als allen Joden in Barnow, voor een meisje een nuttelooze weelde. Hij had het geleerd om zijn zakenbrieven te schrijven en het burgerlijk wetboek te begrijpen; zijn dochter had dit geen van beide noodig. Of kon zij misschien door meer weten beter of gelukkiger worden? „Als een joodsch kind goed kan bidden," is een gezegde onder deze bekrompen menschen, „dan heeft het niets anders noodig om goed en vroolijk te zijn!" En toch zou de kleine Esther nog Duitsch leeren lezen en nog veel, veel meer... — Het was een zwak oogenblik, mompelt de man en staat met de anderen op voor het lange gebed dat men staande moet uitspreken, een zwak, dwaas oogenblik! Wee mij, dat ik heb toegegeven en vloek over hem, die mij ertoe heeft verleid! O, hoe zondig je nu, Mozes Freudenthal! Hoezeer het ongeluk je ook heeft gelouterd en je je eigen hart heeft doen kennen, nog steeds kan je niet begrijpen dat het een zonde is geweest toen je voor je kind het licht en de wereld hebt willen afsluiten en dat je goed hebt gehandeld toen je hebt toegestaan, dat een ander ze voor haar heeft geopend. O, hoe zondig je, oude man; hoe verhard je je hart in egoïsme en domheid, terwijl je verder spreekt: „Dat was mijn ongeluk!" Want van toen af werd haar geest verstrikt en afvallig gemaakt van mij en mijn God! O, vloek, vloek over dat uur!" Dat echter was dertien jaar geleden, op een zachten, lichten zomeravond. Over de huizen en de pleinen scheen het maanlicht en het stof der straten glansde overal als mat zilver. Mozes Freudenthal zat op de steenen bank voor zijn huis in diep gepeins verzonken. Het was hem zoo vreemd te moede; hij moest telkens weer zonder dat hij het wilde aan zijn jeugd en zijn overleden vrouw denken. Naast hem zat zijn negenjarig dochtertje en keek met wijd geopende oogen in het door de maan verlichte duister. Toen kwam een man het straatje in en bleef voor beiden staan. Mozes herkende hem niet dadelijk, maar de kleine Esther sprong op en juichte: — Oom Schlome! Het is heerlijk dat u bij ons komt! Nu herkende ook Mozes den laten gast en stond verbaasd op. Wat wilde Schlome Grünstein bij hem en hoe kende zijn kind den „Meschoemed" ? Hij was de kameraad uit zijn jeugd en de broer van zijn vrouw, maar sedert meer dan twintig jaar had Mozes geen woord met hem gesproken. Want met een „Meschoemed", met een afvallige van het geloof, mag de vrome geen omgang hebben en zulk een afvallige was Schlome in de oogen van het ghetto. En toch was de bleeke, ziekelijke man met de zachte, droomerige gelaatstrekken altijd Jood gebleven, leefde stil en vreedzaam tusschen de anderen en gebruikte zijn rijkdom voor werken van zegen en barmhartigheid Maar de smet en de naam bleven uit zijn jeugd onuitwischbaar aan hem gehecht. Het was vreemd met hem toegegaan. De vader had den bedeesden en stillen knaap die slechts voor zijn boeken leefde en daar alleen geestigheid en scherpzinnigheid toonde, voor rabbi bestemd. Schlome vond het goed, studeerde zooveel dat hij zijn gezondheid benadeelde en overtrof spoedig zijn leermeesters. Want in den zwakken knaap laaide een verterend verlangen naar wetenschap en kennis. Dit verlangen werd zijn verderf en de vloek zijns levens. Door geld en vurig smeeken bewoog hij den Christen schoolmeester van het dorp hem heimelijk, in de late avonduren het verboden, gehate Hoogduitsch te leeren en de „Christenwijsheid". Van dit laatste echter wist de schoolmeester zelf niet al te veel en hielp zich, door zijn opgewonden leerling, zoodra deze lezen kon, alle boeken uit de kloosterbibliotheek te brengen, die hij bemachtigen kon. Zoo las de opgroeiende jonkman de vreemdste en verwardste dingen door elkander en verklaarde ze vaak op de zonderlingste wijze. Zoo kreeg hij op een dag een boek in handen, dat hem bijna krankzinnig maakte. De vorm en de toon van dit boek waren hem welbekend en deden hem denken aan de heilige Thora, maar de geest die door deze bladzijden ging was een heel andere en — het bloed verstijfde den jongeling in de aderen — veel zachter en zachtmoediger. Want dit boek was het Nieuwe Testament. Als lentelucht ging de geest daarvan tot hem uit en toch rees zijn haar van ontzetting te berge. Dat was dus de afgodenleer der Christenen en zoo had de Man geleefd en gewerkt, dien zijn voorvaderen hadden gekruisigd en voor wiens beeld men hem nog thans had geleerd in haat en verachting het hoofd af te keeren! De slag was te hevig, Schlome werd gevaarlijk ziek en lag lange weken in zware koorts. Vaak en veel schreide de bewustelooze en sprak van den bleeken Nazarener en het kruis en het Boek. Vol ontzetting hoorden het de ouders en de buren; zij onderzochten de zaak en kwamen eindelijk achter de heimelijke studie. Weldra ging het gerucht door het ghetto dat Schlome Christen had willen worden en daarvoor door God met krankzinnigheid was gestraft. Maar de jonkman genas en ging weer om met zijn geloofsgenooten, nog bedeesder, nog bleeker, nog be- De Joden van Barnow. t drukter dan vroeger. Wat in zijn binnenste kookte en streed, vernam niemand, maar elk kind in de Jodenwijk noemde hem den „Meschoemed" en wist te vertellen dat hij zijn vader met heilige eeden had gezworen Jood te blijven, wanneer deze hem daarvoor twee dingen toestond: alle boeken te koopen en te lezen, die hij wilde, en — dat hij ongetrouwd zou blijven! En hij hield zijn eed, ook nadat de dood van zijn ouders hem rijk en onafhankelijk had gemaakt. Zoo verliep zijn leven in het nauwe, sombere ghetto. Hij had slechts één vriend, dat was David Blum, de ziekenverpleger, eveneens een ongelukkig man met vreemde lotgevallen. Maar dien vriend kreeg hij laat en verloor hem spoedig: David Blum stierf aan de gevolgen van zenuwkoortsen of aan een gebroken hart, dat was moeilijk te beslissen. De „Meschoemed" betreurde hem zeer en deze dood scheurde een diepe wonde in zijn leven, toch al zoo arm aan vreugde; het was hem alsof een stuk van zijn eigen hart in het graf was gedaald. En toch was niet alleen beider noodlot, doch ook beider karakter geheel verschillend geweest. David, sterk en doelbewust, maar koel en fantastisch en daardoor voor goed gebroken toen de hand van het Noodlot hem eenmaal trof; Schlome, zwak en zachtzinnig, een duider, dien het Noodlot wel kon buigen, doch niet verpletteren. Zoo leefde hij voort onder de menschen en toch ontzettend eenzaam; zelfs de armen namen zijn weldaden slechts aarzelend aan uit zijn hand. En toch had hij alle menschen lief en voornamelijk de kinderen, de eenigen die deze liefde beantwoordden, ofschoon zij uit vrees voor hun ouders slechts zelden met hem durfden omgaan. De kleine Esther, het eenige kind van zijn overleden zuster, had hij afgodisch lief en ook zij hield meer van hem dan van haar ernstigen, stillen vader. Dat was de man, die op dien avond bij de steenen bank kwam, waarop Mozes Freudenthal en zijn kind zaten. — Ik moet je spreken, zwager, zei hij, toen deze hem koel en vragend aankeek. En toen, nadat het kind op zijn verzoek naar bed was gegaan, herhaalde hij: — Ik moet je spreken over vele en belangrijke dingen. Ga naast mij zitten, je kunt het gerust wagen, er is geen levende ziel meer op straat. . . Aarzelend ging Mozes zitten. — Het betreft het kind, begon de „Meschoemed". De zaak drukt mij reeds lang op het hart en daar ik juist voorbijging en je herkende, wilde ik het niet langer uitstellen. Zie, zwager, je kind groeit prachtig op. Zij zal eenmaal zeer mooi worden, maar wat nog meer is, zij is reeds thans zeer goed en zoo verstandig, dat het verbazend is voor haar leeftijd. Je weet niet welke vragen het kind nu al doet en hoe buitengewoon het zich alles voorstelt. Je weet het niet, zwager. — En hoe weet jij het? viel Mozes hem in de rede en zijn stem klonk streng en scherp. Heb ik je het recht gegeven . .. Maar de ander hief afwerend de hand op. — Houd op, verzoek ik je, houd op! Ik zou je kunnen antwoorden dat Esther het kind van mijn zuster is en dat ik het recht en goede reden heb, om zorg en liefde voor je dochter te hebben. Maar ik kan en wil niet zoo spreken; trots en toorn hebben ons lang genoeg gescheiden. En zelfs wanneer je mij zou zeggen dat ik je huis vreemd ben, vreemd en door eigen schuld vervreemd, dan zou ik hierop niet antwoorden. Want om iemand lief te hebben, behoeft men niet het recht van bloedverwantschap, en de wereld is niet zoo rijk aan liefde, dat men ze kan weigeren. Maar — je bedoelt wat anders! Je vreest gevaar voor je kind als het met mij omgaat. Wat je ieder van je knechts toestaat, geloof je mij niet te kunnen veroorloven. En dus moet ik tot je zeggen: „Zwager, beschouw jejnij als minder goed dan den minste van je knechts?!" Hij zweeg, doch Mozes antwoordde niet. Het had den strengen man eigenaardig getroffen weer de stem te vernemen, die vroeger in zijn jeugd zoo goed en trouw tot hem had gesproken. Maar hij schudde het af en toen Schlome zijn vraag herhaalde, antwoordde hij koud en ernstig: Mijn knechts zijn vroom en houden vast aan het geloof hunner vaderen. Hij sprak de woorden en keek niet op, anders had hij de smart en de bitterheid moeten zien, die trilden om de lippen van den ander. Maar het was geen bitter woord, dat over deze lippen kwam. — Kijk, Mozes, zei hij diep ademhalend, er staat een goed woord geschreven: „Aan hun vruchten zult gij ze kennen". En mijn leven ligt helder voor uw oogen zoowel als voor alle anderen. Ik was vreeselijk eenzaam, vermeden door ieder en alleen, maar met hart en ziel heb ik mijn best gedaan mijn leven aan te sluiten aan dat der anderen om mij heen. Ik heb getracht het zoo nuttig te maicen als het, na datgene wat eenmaal was gebeurd, nog kon worden. Jij bent de eenige mensch — en je zult de eenige blijven — wien ik vertel dat ik al het mogelijke heb gedaan van datgene wat men weldoen noemt en dat toch slechts menschenplicht genoemd moest worden. Ik heb daardoor weliswaar geen gelukkig en goed leven gehad, maar oordeel zelf, zwager, oordeel of het wijst op misdaad of dwaasheid? Mozes streek met zijn hand over voorhoofd en oogen alsof hij zich op een antwoord moest bedenken. Toen zei hij zachter: Over een heel leven oordeelen en rechtvaardig oordeelen, dat kan geen mensch, dat kan slechts de alwetende God. Ik wil gelooven dat het zoo is als je zegt en wel u, als het zoo is. Dan kan je rustig den tijd afwachten, waarop God je oordeelt. Maar — hij zweeg en vervolgde toen bijna bedeesd — geloof je in God?! — Ja, antwoordde Schlome en hief het hoofd op, ja, ik geloof in Hem. Ik heb Hem in mijn jeugd gezocht en geloofd dat Hij een God des toorns en der wrake is en slechts voor één Volk het licht en de schat; ik heb Hem in mijn jongelingstijd gezocht en geloofd'dat Hij een God der Liefde en van Erbarmen was en slechts diegenen genadig, die Hem vereerden in bepaalde vormen en leerstellingen; Hij is geen God des Toorns en der Wrake, Hij is een God der Gerechtigheid en der Noodzakelijkheid. Dat is Hij voor allen, ook voor hen die Hem verloochenen. Opgewonden was hij opgestaan en toen hij zoo in het maanlicht voor Mozes stond, kreeg deze een vreemd gevoel. Het was hem alsof het gelaat van den man straalde. Hij wist niet wat hem bezielde, hij moest naar het beeld van den Gekruisigde kijken, dat in den kloostertuin stond en in het heldere maanlicht scherp afstak tegen den donkeren hemel. En Hij daar? moest hij vragen en schrikte zelf toen hij het had gezegd. — Hij daar, antwoordde de Meschoemed en zijn stem klonk wonderbaar weemoedig en teer, die daar was een edel en groot mensch, misschien de beste, die ooit op de aarde heeft geleefd. Maar hij is dood en zijn geest is gestorven, gestorven ook in hen, die hem hun Verlosser noemen! De dwazen — slechts door zichzelf wordt de mensch verlost, door en in zichzelf... Hij hield op, ook Mozes zweeg. Zoo zaten de oude mannen een poos stil naast elkaar, elk bezig met zijn eigen gedachten. Toen vroeg Mozes: — En wat wil je met het kind? — Ik wil haar leermeester worden, antwoordde Schlome, want ik heb haar zeer lief gekregen, in de weinige uren dat ik haar kon spreken. En geloof mij, dat is geen gewoon kind! O, was het maar een jongen, heb ik vaak moeten denken en dan dadelijk weer je weet waarom — het is goed dat het een meisje is. Want in dit kind leeft een groote begeerte naar weten en een zeldzaam vermoeden van het licht... Maar afwerend viel de ander hem in de rede. — Je droomt, Schlome! Esther is nauwelijks negen jaar oud en ik, haar vader, heb nooit iets dergelijks opgemerkt. — Misschien omdat je het niet wil zien, was het antwoord, of, vergeef mij, niet kunt zien! Je houdt het voor droomerij of dwaasheid, of gelooft dat het kinderlijkheid is. Ik echter weet wat het zeggen wil zulk verlangen in het eenzame jonge hart te dragen. Geloof mij, het zou misdadig zijn als je alles liet verdorren wat daarin kiemt. En daarom smeek ik je: „Sta mij toe dat ik Esthers leermeester word." En weer bleef het lang stil tusschen de mannen. Toen eindelijk antwoordde Mozes: — Ik kan niet, zwager, ik mag niet, ook al wilde ik. Niet om jouwentwille moet ik zoo spreken; van jou wil ik alles goeds gelooven en ook van datgene wat je mijn kind wil leeren, maar het past niet voor mijn dochter. Zij moet een eenvoudig Joodsch kind blijven; ik wil het zoo en zoo zal het zijn. Waarom zal zij vreemde dingen leeren kennen, die haar hart van verlangen vervullen en van treurigheid? Mijn kind moet een vrome, eenvoudige vrouw worden; het is het beste voor haar en juist daarom wil ik het zoo. Ik heb ervoor gezorgd dat zij een rijken, deftigen man krijgt. — Ja, antwoordde de „Meschoemed" en voor de eerste maal in dit gesprek klonk zijn stem bitter en scherp. Ja! Je bent zeer rijk en hebt gelijk: je hebt voor een rijken schoonzoon gezorgd. Het meisje is nu negen jaar oud; over zes, zeven jaar zal je voor haar den rijksten en vroomsten jonkman in het rond uitzoeken; of misschien een weduwnaar als die nog rijker en vromer is. Zij zal hem weliswaar niet kennen, maar dat hindert niet, daartoe heeft zij na de bruiloft nog tijd genoeg. Dan zal zij hem misschien vreezen of haten, of hij zal haar onverschillig zijn. Maar ook dat hindert niet! Want waartoe heelt een Joodsche vrouw de liefde noodig?! Alleen maar om van God te houden en van haar kinderen en — laat ik het niet vergeten! — van haar beetje rijkdom! Ik begrijp je niet, zei Mozes aarzelend, als verbaasd. — Begrijp je mij niet? riep de ander en stond opgewonden op. Jij kan zoo spreken? Jij?! O, zwager, denk aan mijn zuster / Mozes Freudenthal sprong op als een dier, dat door een schot in het hart was getroffen. Hij wilde toornig antwoorden, hij wilde den vreemden vermaner wegjagen van zijn drempel. Maar hij kon het niet. Hij moest zijn hoofd buigen voor den blik van den verachten man; hij moest na langen strijd diep ademhalend zeggen: — Het was niet mijn schuld! Neen, sprak de „Meschoemed" en zijn stem klonk weer zacht en rustig, neen het was niet jouw schuld, het was de schuld van jouw vader en den mijnen. Maar wat jij jouw kind aandoet, dat rust op jou, alleen maar op jou! En toen de ontroerde man niets kon antwoorden, vervolgde hij: — Verhard niet je hart, opdat je geen misdaad begaat. Denk aan het woord, dat geschreven staat: „Geef te drinken hem, die dorst heeft." Zwager, mag ik je dorstend kind het licht en het leven toonen? Ook daarop had hij niets kunnen antwoorden, maar den volgenden dag ging het vreemde, bijna ongeloofelijke gerucht door het ghetto, dat Mozes Freudenthal zich met Schlome, den „Meschoemed" had verzoend en hem zelfs zijn eenig kind toevertrouwd. Dat was het uur dat de eenzame, oude man zich in de synagoge herinnerde, dat hij uit het diepst van zijn ziel had vervloekt. En de herinnering aan dit uur vervolgde hem ook toen hij met de andere biddenden opstond en buiten kwam in den lichten lentenacht. De nauwe straatjes waren vol leven; uit de vensters scheen heldere lichtglans; bij de huisdeuren stonden de kinderen en de meisjes te wachten op hunne ouders. De ongelukkige man stelde zich in wreede zelfmarteling voor, hoe heerlijk het zou zijn als hij met zijn schoonzoon en zijn dochter naar huis ging en thuis de kleinkinderen juichend hun grootvader ontvingen. Elke kinderlach, elke welkomstgroet ging als een zwaard door zijn hart. O, hij was toch misschien met al te zeer te veroordeelen toen hij bleef stilstaan en dof en zacht fluisterde: . — Als God rechtvaardig is, dan zal Hij hem treffen, die het hart van mijn kind heeft bedrogen, en hem die haar oor heeft geopend voor het woord van den verleider. Eensklaps voelde hij hoe zijn schouder werd aange- raakt. Hij keerde zich om en ging toen ontsteld achteruit; alsof hij een spook had gezien, Zijn borst hijgde, zijn oogen gloeiden, zijn hand balde zich tot een vuist. Voor hem stond de man, dien hij had gevloekt — een zieke, grijze, gebroken man — Schlome, de „Meschoemed". — Ik moet je spreken, zei hij tot Mozes, ik heb een brief. .. Maar deze kromp woest ineen van toorn en smart. — Zwijg, ellendige! Ik wil niets hooren! . .. De menschen gingen om de beide mannen heen staan. De „Meschoemed" trad naderbij en herhaalde: — Ik moet je spreken. Beleedig mij, maar luister naar mij. Zij is . .. Maar verder kwam hij niet. Als een opgejaagd stuk wild rende Mozes weg, door de smalle straatjes en over het marktplein tot hij voor zijn huis stond. Half bewusteloos viel hij neer op de steenen bank voor het huis. Hier wachtte hij tot zijn adem kalmer werd, tot zijn polsen minder heftig klopten. Toen was het hem alsof ergens boven hem zijn naam werd genoemd. Op de eerste verdieping waren de vensters verlicht en wijd geopend; luid gelach klonk naar omlaag. De vrouw van den kantonrechter had heden haar avondje. En nu hoorde hij het nogmaals heel duidelijk: zijn naam, dan een dreunend gelach. Maar de oude man lette daar niet op; hij ging zijn kamer binnen en schoof de spijzen en dranken weg, die zijn oude dienstmaagd hem voorzette. — Zij is dood, klonk het onophoudelijk in zijn ooren en in zijn hart. Zeker — zij is dood! Zoo zat hij vol woeste, donkere, tegenstrijdige gedachten in de eenzame, verlichte kamer. Het was zeer stil om hem heen; slechts de vele kaarsen knetterden zacht onder het branden en dat gaf een treurigen klank. ♦ * * De vrouw van den kantonrechter had heden haar receptie-avond. In de zijkamer speelden de heeren whist en tarock, misschien ook een klein, onschuldig hazardspelletje. In den salon zaten de dames om de groote theetafel, hielden de groote koppen in de handen, aten veel gebak en amuseerden zich goed. Alleen de dikke vrouw van den dikken rentmeester ergerde zich. Zij had anders den toon in het gezelschap aangegeven; voor heden was haar door de vrouw van den k. k. Hongerlijder, van den nieuwen griffier, de scepter ontrukt. Want Mevrouw Emilie kwam uit de hoofdstad, uit Lemberg en had de nieuwste modes en schandaalgeschiedenissen meegebracht. Als dank vertelde men haar de gebeurtenissen uit het stadje, voornamelijk die der afwezige dames. Maar dat was na eenigen tijd uitgeput, want er ontbraken slechts weinig dames. Toen kwam Mevrouw Emilie op den gelukkigen inval te vragen wat dat toch voor een opmerkelijk verhaal was, dat de kantonrechter haar man had verteld. — Dat kan ik u uit de beste bron meedeelen, antwoordde de vrouw van den kantonrechter haastig. Wij wonen reeds twaalf jaar in het huis, alles is voor mijn oogen gebeurd. Het is zeer interessant, zelfs een mooie huzarenofficier komt er in voor — zooiets hadt u zelfs in Lemberg kunnen hooren, en zij vertelde: — U weet dat het Esterka betreft, de dochter van den ouden man. Toen wij hierheen kwamen, was zij tien jaar oud, flink groot voor haar leeftijd, met zwart haar en groote blauwe oogen. Men kreeg haar weinig te zien, te hooren was zij bijna heelemaal niet; zij zat den heelen langen dag en vaak tot in den nacht over haar boeken gebogen. Mijn Malvina was ongeveer van denzelfden leeftijd en noodigde haar dikwijls uit met haar te spelen. Maar het kleine, trotsche Jodenkind wilde daarvan niets hooren, zoo dol was zij op leeren. Aan deze dwaasheid had weliswaar een gekke kerel schuld, haar oom Grünstein. Een vreemde, huiveringwekkende man, Jood noch Christen, geheel goddeloos — men zegt dat hij dooden kon bezweren. Werkelijk, dooden in hun graven. Dat was de leermeester van Esterka. Hij moet haar werkelijk mooie dingen geleerd hebben, na drie jaar was zij even gek en even goddeloos als hij. Zoo was zij b. v. eens op een zeer zwoelen middag in Augustus bij ons. Zij was n.1. heel handig in het borduren en hielp mijne Malvina een handwerkje afmaken. De wolken pakken zich samen, een vreeselijk onweer barst los; het dondert, bliksemt en hagelt alsof de wereld zal vergaan. Mijn kleine, die goddank een Christelijk Katholieke opvoeding heeft genoten, begint luid te bidden, maar de Jodin blijft heel kalm. — Esther, vraag ik, ben je dan niet bang voor het strafgerecht Gods? — Dat is het onweder volstrekt niet, antwoordt de wijsneus. — Zoo, en wat is de bliksem dan anders? — De ontlading der electriciteit, is het antwoord. — Je bent dus niet bang voor den bliksem? — O ja, omdat wij geen bliksemafleider op het huis hebben. Dergelijke goddelooze praatjes mag ik echter niet toelaten, als Malvina er bij is en daarom roep ik streng: — Je bent een goddeloos kind; onthoud het wel, de lieve God stuurt den bliksem! — Waarom, vraagt het brutale ding daarop, waarom heeft den vorigen zomer de bliksem op het open veld Berisch Katz, den armen marskramer getroffen? Hij was een zeer vrome man en zijn kinderen lijden thans honger. Daarop zeg ik niets meer, maar toen ik den volgenden dag den ouden Mozes ontmoette, vertelde ik hem het heele gesprek. — Het kind heeft reeds veel beschaving gekregen, zeg ik ten slotte, en als het zoo voort gaat, zal het nog veel mooier worden. — Het zal niet zoo voortgaan, antwoordt hij somber, ik was reeds lang besloten een eind aan de zaak te maken en dat van gisteren heeft de maat doen overloopen. En werkelijk — hij heeft woord gehouden. Alle boeken nam hij Esther af en hij zette haar in den winkel om zakjes te maken en suiker te wegen; Schlome echter joeg hij het huis uit. Zoo was het in den zomer negen jaar geleden. En in den herfst komt Esther op een Sabbathmiddag bij mijn dochter en bidt en smeekt en schreit of wij haar een Duitsch boek willen leenen, anders zou ze sterven. Want de oude man had haar alle boeken weggenomen en bewaakte haar bovendien zoo streng, dat zij zich onmogelijk andere kon verschaffen. Maar den omgang met ons veroorloofde hij haar. Dat was natuurlijk een eer voor hem en hij wist ook dat ik een vrouw van strenge principen ben. Dus, zooals ik zei, de kleine smeekt en schreit en klaagt zoo hartroerend dat ik medelijden kreeg. En dus leen ik haar wat wij zoo toevallig aan Duitsche boeken in huis hebben : Heines Reisebilder, Klopstocks Messiade, Kaiser Joseph van Louise Mühlbach, den nieuwen Pitaval, Eichendorffs gedichten en de romans van Paul de Koek. En dat alles las zij, zooals een hongerige wolf een lam verslindt, in den winkel wanneer haar vader iiitging en dan 's nachts. Alleen bij den eersten roman van Paul de Koek was zij in het begin versteld en zij bracht mij het boek terug — misschien wilde ik wat anders voor haar uitzoeken. Maar ik had op dit oogenblik geen tijd en zei tot haar: „Lees maar, het zal je wel bevallen." En werkelijk beviel het haar, want den tweeden roman bracht zij al niet terug en toen zij den derden had verteerd, wilde zij alleen maar van dien schrijver lezen. Daaraan kon ik haar helpen, want wij hebben de complete uitgave. Zij verslond dien winter meer dan honderdtachtig deelen, want, ziet ge, die jodenmeisjes hebben eigenlijk geen van allen eenig moreel gevoel. De dames waren dit allen eens. Alleen de vrouw van den rentmeester niet. Want deze vrouw is zeer dik en geestig is zij ook niet, maar zij heeft een goed hart. — Dat was niet goed! zegt zij thans zeer luid en zeer ernstig. U hebt een zware schuld op u geladen. De vrouw van den kantonrechter kijkt haar verbaasd aan. Als zij niet een beleefde dame was, een vrouw van de wereld en bovendien gastvrouw, zou ze spottend lachen en haar schouders ophalen. Nu echter zegt ze alleen maar verontschuldigend: — Mon Dieu! Het gaat alleen maar om een Jodin ! — Een Jodin! herhaalt het koor der anderen luid en zacht. Er wordt ook veel gegicheld. En „maar een Jodin", klinkt ook een ernstige mannestem tusschen de hooge vrou western men door. Het spel in de zijkamer is afgeloopen, de heeren zijn bij de dames gekomen. — U hebt beslist ongelijk, mevrouw, zegt de mannestem tot de dikke dame. Het is de dokter van het stadje, die zoo sprak, een groote, statige man. Hij is zelf Jood. Men haat hem om zijn geloof, men vreest hem om zijn spot. Maar om zijn positie moet men hem toch in deze kringen dulden, die hij moet bezoeken omdat hij geen anderen heeft in het kleine, armzalige stadje. — U hebt ongelijk, herhaalt hij. U kunt u nog altijd niet vrijmaken van het vooroordeel van uw Duitsch vaderland dat in Joden ook menschen ziet. O, dat gij u nog steeds niet kunt aanpassen bij de levensopvattingen hier! — Spot u maar, zegt de vrouw des huizes. Daarom beweer ik toch dat de onbeschaafde Jodinnen weinig moreel gevoel hebben. — Ja, is het droge antwoord, voornamelijk als men ze door Paul de Koek beschaaft. Maar, laat u niet storen, gaat u voort, alstublieft. En de vrouw van den kantonrechter vervolgt: — Ja, waar ben ik gebleven?! Juist. — Nu, het volgende voorjaar had zij mijn heelen Koek uit. Andere Duitsche boeken had ik ook niet meer. Toen smeekte zij mij net zoo lang tot ik mij voor haar in de leesbibliotheek in Tarnopol abonneerde. Ik deed het niet graag, het bezorgde mij veel last, maar mijn God, zij smeekte zoo, dat ik een hart van steen had moeten hebben. En toen las zij alle boeken volgens den catalogus door, van About tot Zschokke. De oude man had er geen vermoeden van, hij heeft het ook nooit vernomen. Zij las n.1. alleen 's nachts in haar kamer. Maar deze inspanning hinderde haar oogen niet. Zij had de mooiste, helderste oogen, groot, blauw, blauw als de hemel. En de gestalte van een koningin, slank, trotsch en toch gevuld. Kortom, zij was een mooi, heerlijk mooi meisje. Maar overspannen en verdorven. Toen de oude man voor haar — zij was zestien jaar — een bruidegom uitkoos, een zoon van Moschko Frankel in Chorostkow, een flinken, gezonden Jodenjongen van haar leeftijd, verklaarde zij dat zij liever wilde sterven dan met hem trouwen. Maar onze Freudenthal beneden is geen mensch die met zich laat spotten. De verloving werd toch gevierd en de mooie Esther zat bij het feest, bleek en bevend als een doodzieke. Ziet ge, ik heb nu niet juist een boterweek hart; maar toen ik Esther aanzag — ik was naar beneden gegaan omdat ik nieuwsgierig was die plechtigheid aan te zien — toen had ik bijna medelijden met het meisje. — Waarom dwingt u uw dochter? vroeg ik den ouden man. Maar deze werd bijna onbeleefd en antwoordde: — Vergeef mij, maar dat begrijpt u niet; dat is bij ons heel anders dan bij u. Bij ons is het ei niet wijzer dan de kip. En dan kennen wij goddank! de dwaasheden van liefde en dergelijke dingen niet. Bij ons zijn voor het huwelijk slechts twee dingen noodig: gezondheid en geld. En dat is hier aanwezig. Esther krijgt in zooverre haar zin dat de bruiloft pas over een jaar zal plaats hebben. Tot dien tijd zal zij leeren gehoorzamen. Er verandert zooveel in een jaar. Het woord van den ouden man is waarheid geworden ; er is werkelijk veel veranderd in dat eene jaar, voornamelijk wat de mooie Esterka betreft, maar in heel anderen zin dan hij het had bedoeld. Ziet u, onze dokter hier, houdt mij voor een Jodenhaatster, maar toch ben ik rechtvaardig en zeg: het meisje, hoewel innerlijk verdorven, was tot dien tijd uiterlijk zeer braaf. En toch was de verleiding zeer groot geweest. In het heele district kende men haar, in het heele district noemde men haar „de mooiste Jodin". De herberg en het wijnlokaal beneden hadden toenmaals meer gasten dan den eigenaar lief was. Als de jonge edellieden naar het gerechtshof kwamen, bleven zij niet een, maar drie dagen; de ongetrouwde ambtenaren van het gerecht en het belastingkantoor zaten tusschen hun werkuren in het wijnlokaal, en de huzarenofficieren — nu, die hadden daar hun voortdurend garnizoen. Allen bemoeiden zich met Esther, maar zij bemoeide zich met niemand. Zij ontmoette de gasten maar zelden, daar zorgde haar vader wel voor. Als zij ze van tijd tot tijd zag, beantwoordde zij beleefd hun groet. Maar al die plompe en fijne vleierijen gleden langs haar heen, alsof zij doof was en als iemand haar onbehoorlijk wilde bejegenen, kwam hij aan het verkeerde kantoor. Daarvan weet de jonge baron Starsky mee te praten — ge kent hem misschien — met wien die geschiedenis met gravin Jadwiga Bortynska is voorgevallen. Nu, dien ontmoette zij eens, toen hij aangeschoten uit het wijnlokaal kwam. Hij zal aan deze ontmoeting lang denken, want hierbij ontving hij de klinkendste oorveeg van zijn leven. Maar sedert haar verloving werd dat anders. Niet dat zij tegen allen vriendelijker was geworden. Maar jegens een werd zij het, meer dan noodig was. Die eene was Ritmeester Graaf Geza Szapany van de Württemberg Huzaren. Die ritmeester was geen gewone man, werkelijk! Groot, slank, met donker haar; interessante zwarte oogen en een allerliefst snorretje. Ik vlei hem niet, onze vriendin Hortensia zal het bevestigen, zij heeft hem ook gekend... Mevrouw Hortensia, de vrouw van den adjunct bij de rechtbank, een weelderige blondine, wordt vuurrood en werpt haar „vriendin", de vrouw des huizes een vinnigen blik toe. Dan zegt zij zoo onverschillig mogelijk: — Ik herinner het mij. Het was een knappe man. — Knap? vraagt de vertelster. Mooi was hij, heel mooi. En zoo interessant! En zoo fijn van gedrag! Ik zeg u, die had verstand van vrouwen, hij had er dan ook genoeg ervaring bij opgedaan. Ook de mooie Esterka wist hij weldra te vangen. Hij naderde haar bijna bedeesd; hij maakte haar geen complimenten — dat deed het hem juist. En zooals ik reeds zei, zij was reeds innerlijk verdorven en overspannen. Nu, de geschiedenis ontwikkelde zich. Eerst enkele ontmoetingen, toen vele; eerst weinig woorden, toen vele; eerst een kus, toen ontelbare. . . Het was heel grappig! Ook het gezelschap scheen het zoo te vinden. De dames gichelen, de heeren lachen. Slechts een dame gichelt niet; de brave, dikke, Duitsche vrouw op de sofa. — U schijnt de geschiedenis niet zoo grappig te vinden? vraagt haar buurman, de dokter. — Neen, antwoordt zij, het is eigenlijk treurig, het arme meisje was immers slechts een slachtoffer. — Ja! zegt de dokter met trillende stem, zij was een slachtoffer! Maar niet van den mooien ritmeester, ook niet van onze lieve gastvrouw. De zaak ligt dieper, veel dieper. Evenals de schemering erger is dan de nacht, is de halve ontwikkeling verderfelijker dan de onwetendheid. De onwetendheid en de nacht houden den blik omsluierd en binden den voet aan den grond; het weten en de dag openen het oog en laten ons vroolijk voorwaarts schrijden; het halve weten echter en de schemering nemen ons half den blinddoek van de oogen weg en laten ons in het onzekere voortloopen — en struikelen! De Joden van Barnow. , Arm kind! Van de reine bron heeft men haar teruggetrokken, maar zij had dorst en dronk uit den poel. Arm kind ! Zeg . .. Maar een tamelijk hoorbaar geeuwen doet den spreker zwijgen. Want de dikke vrouw is een brave vrouw, maar geestig is zij niet en woorden die zij niet begrijpt, hoort zij niet graag. De vrouw van den kantonrechter vertelt echter verder: — Zoo wist Graaf Geza haar spoedig tot alles over te halen. En toen hij naar Marburg in garnizoen werd verplaatst, volgde zij hem ook daarheen. Toen Mozes op een Vrijdagavond — het was net zooals vandaag — thuiskwam, vond hij het nest leeg. Dat was een getier beneden, een geschreeuw, een schreien en zoeken — het is met geen pen te beschrijven. Mijn man was beneden; Mozes heeft te keer gegaan als een wild dier; het is nu vijf jaar geleden, maar ik zal dien nacht niet vergeten . . . Ook de volgende dagen was het zeer akelig. Zij deden alsof Esther gestorven was. De winkels en het wijnlokaal werden gesloten, zwarte doeken over de schilderijen gehangen, de spiegels tegen den muur gekeerd. In een hoek van haar kamer brandde zeven dagen en zeven nachten een klein lichtje en even lang zat Mozes blootvoets en met verscheurde kleeren op den grond van die kamer. Ik weet niet of het waar is, maar men zegt dat de Joden zelfs den Zondag daarop de doodkist leeg naar het kerkhof gedragen hebben en daar in een leeg graf hebben gesloten. Den achtsten dag echter stond Mozes op en ging kalm aan zijn zaken. Nu vraag ik u — zoo'n Jood! Hij kwam zelfs dienzelfden dag bij ons om de huur te halen; ik herkende hem nauwelijks, hij was gedurende die week grijs geworden. Hij was rustig en kalm en nu schijnt hij zijn dochter geheel vergeten te zijn. Zooals men weet houdt de Jood meer van zijn geld dan van zijn kind! — En heeft men nooit weer iets van Esther gehoord ? vraagt de dikke vrouw. — Ja, eens. Maar het is niet zeker. De kleine luitenant Szilagy — ge kent den dwazen leugenaar — die met verlof in Hongarije was, vertelde dat hij den Graaf met Esther in een loge van den Pester Nationaal Schouwburg heeft gezien. Maar de kleine liegt altijd. En dan kan het ook een ander mooi meisje geweest zijn. — Weet gij, dames, zegt thans mevrouw Emilie, de ontwikkelde Lembergsche, weet gij, waaraan dit verhaal mij deed denken ?! Aan een zeer vroolijk tooneelstuk, dat ik eens in Lemberg heb gezien. Het is uit het Engelsch van een zekeren... O, die Engelsche namen .. . — Misschien Shakespeare? helpt haar de dokter. — Shakespeare, herhaalt de kantonrechter, dat is een tamelijk bekend dichter. — Ja, een vrij talentvol man, zegt de dokter, ernstig als het graf. — Juist, Shakespeare! vervolgt mevrouw Emilie, en het stuk heet: „De Koopman van Venetië". Daarin komt een Jood voor — hij heet Shylock — wien ook zijn dochter wordt ontroofd en wien ook zijn geld liever is dan zijn kind! En nu stel ik voor dat wij Freudenthal van nu af niet meer bij zijn naam maar. . . De spreekster maakte een tooneelpauze. — Maar „den Shylock van Barnow" noemen. En de griffier is trotsch op zijn geestige vrouw en de heeren lachen en de dames gichelen en zelfs de dikke rentmeestersvrouw zegt glimlachend: — Ha, ha, ha! De Shylock van Barnow! Maar den volgenden ochtend lachen zij niet meer. Zij lachten ook in de toekomst nooit meer om den Shylock. Zij niet en een ander ook niet. Deze morgen, de Sabbathmorgen, had iets ontzettends met zijn vaal licht beschenen. Het was een natte, mistige, onvriendelijke morgen. Na middernacht had de wind, die eerst zacht, toen steeds sterker was opgestoken, wolken bijeen gejaagd; zware, zwarte wolken, die de maan bedekten en neerhingen op de eenzame landstreek. Toen had de wind gezwegen en de wolken waren steeds lager gezonken en hadden eindelijk als dikke, koude mist de vlakte bedekt en het sombere stadje. In de kleine huizen sliep alles. Geen stap weerklonk in de nauwe straten. Slechts de honden waakten op de binnenplaatsen en de nachtwacht voor het stadhuis. Deze waardige beambte sliep tegen zijn gewoonte niet, omdat de honden hem niet met rust lieten. Deze blaften onophoudelijk. Eerst de honden bij den ingang van het stadje, dan de reusachtige waakhond der Dominikanen, eindelijk de zwarte „Britan" van Mozes Freudenthal. Daaruit leidde de ervaren man af dat waarschijnlijk een vreemde door het stadje ging, langs het klooster en naar het huis van den Jood. Maar hij dacht er niet over dit nader te onderzoeken. De mist maakte den nacht zeer donker, de straten glibberig. En de beambte der stad bleef in de portiek voor het stadhuis. — Britan blaft hard genoeg, troostte hij zich, de Jood zal het wel hooren. Hij bedroog zich niet. Men hoorde in het huis van Freudenthal het woedende geblaf. De oude dienstmaagd werd wakker, stond op om te zien wat er gaande was, of om den knecht te roepen. Toen zij langs de kamer van haar meester ging, zag zij een lichtschijnsel door den kier van de deur, en bij het geluid van haar voet- stappen kwam de oude Mozes zelf te voorschijn. Hij was geheel gekleed; hij was blijkbaar nog niet ter ruste gegaan, ofschoon het bijna twee uur 's nachts was. Ook zag hij er zeer ontdaan uit. — Ga weer naar bed, zei hij tot de oude vrouw, ik zal zelf gaan kijken. Op dit oogenblik sloeg de hond nogmaals aan, toen veranderde het geblaf in vroolijk gejank. Men hoorde hoe het reusachtige dier heen en weer sprong en aan de deur krabbelde. Het had den nieuw aangekomene blijkbaar herkend en trachtte nu bij hem te komen. De oude man was doodsbleek. — Wie kan dat zijn? mompelde hij. Toen ging hij met waggelende schreden naar het voorhuis. De dienstmaagd wilde hem volgen. — Ga weg! riep hij haar driftig toe. Een kaars nam hij niet mee, het was immers Sabbath. Hij zocht tastend zijn weg naar de huisdeur. De dienstmaagd bleef staan en luisterde. Zij hoorde hoe de hond zijn baas tegemoet sprong en toen weer met hetzelfde vreugdegejank terug naar de poort. Toen hoorde zij hoe Mozes riep, wie er buiten was. Alles bleef stil, slechts de hond stiet een kort geblaf uit. Mozes riep nog eens. Toen klonk een antwoord van buiten. De dienstmaagd hoorde het woord niet; het klonk in haar ooren als een uitroep van smart. De oude man had zeker het woord verstaan. Hij opende de deur, stapte naar buiten en sloeg de poort achter zich dicht. De hond was zeker mee naar buiten geslopen; de dienstmaagd hoorde thans nog zijn doordringend geblaf. Toen werd Mozes' stem gehoord; hij sprak zeer luid en driftig. Het klonk als een plechtige vervloeking of verwensching. Maar de beteekenis der woorden kon de oude vrouw niet begrijpen.. . Geen sterveling heeft de woorden vernomen, die Mozes Freudenthal tot het schepsel heeft gesproken dat dien vreeselijken nacht aan zijn deur had geklopt. Na een angstige minuut hoorde de oude vrouw de deur open gaan; Mozes keerde terug. Hij keerde alleen terug; ook de hond was buiten gebleven. Toen was het een oogenblik stil — daarna hoorde de vrouw een zwaren val. Zij greep een kaars — wat gaf zij in haar doodsangst om de vrome wet? — en snelde naar de deur. Daar lag Mozes Freudenthal, onbewegelijk, bleek als een doode. Toen hij zijn hoofd ophief, rochelde hij zacht. De oude vrouw begon een doordringend angstgeschreeuw aan te heffen. De bedienden des huizes werden wakker en kwamen aansnellen. Zij hielpen den meester optillen en op zijn bed leggen. Toen gingen zij naar den dokter, die dichtbij woonde — op de eerste verdieping. Hij gaf den zieke een aderlating en schudde bedenkelijk het hoofd. De oude man had een beroerte gekregen. De dienstmaagd jammerde, de knechts stonden er radeloos bij, de dokter hielp den zieke; zoo verliep de nacht. Aan het vreemde schepsel voor de huisdeur dacht niemand. Toen de dag aanbrak, werd er heftig op de poort geklopt. De nachtwacht stond buiten en verschillende menschen, die reeds vroeg naar de markt waren gegaan. Zij hadden een lijk voor de deur gevonden, een armoedig gekleede, uitgeteerde jonge vrouw. De zwarte Britan lag naast de doode, en jankte en likte haar handen. Als iemand naderde, knorde hij dreigend. De dokter kwam buiten en boog zich over de doode. Onderzoekend legde hij zijn hand op haar hart; het klopte niet meer. Toen keek hij in het bleeke, strakke gezicht. En hij herkende dit gelaat. Diep ontroerd richtte hij zich op. Hij beval dat men de doode naar het lijkenhuis zou brengen. Toen ging hij weer naar den zieke, die nog steeds bewusteloos was. Den volgenden dag begroef men Esther Freudenthal. Men wist niet van welk geloof zij was geweest, of zij Jodin was gebleven, of Christin was geworden. Ook haar oom Schlome, die in waanzinnige, onbedaarlijke smart naast haar lijk zat, wist het niet. Daarom begroef men haar, waar de zelfmoordenaars begraven werden. Zij was van honger gestorven. In haar kleeren vond men alleen maar een pakje brieven. Zij hadden alle dezelfde onderteekening: Geza. De laatste, die het poststempel van een klein Hongaarsch stadje droeg, luidde: „Ik wil het je eerlijk zeggen: ik heb er genoeg van! Ik ben thans hier, blijf hier en raad je aan mij niet op te zoeken. Mijn wachtmeester, Koloman, heeft mij beloofd je bij zich te nemen. Je bevalt hem. Bevalt hij jou niet, ga dan naar je huis terug." Zij was naar huis teruggegaan. — De oude Mozes stierf niet aan de gevolgen van dien nacht. Hij leefde nog lang; hij overleefde zijn zwager en vele gelukkige, gezegende menschen. Als een sombere, eenzame, angstaanjagende man wankelde hij naar het graf. Toen hij stierf schreiden alleen de klaagvrouwen, die daarvoor betaald werden. Zijn groot vermogen vermaakte hij aan den wonderrabbi van Sadagora, den grootsten vijand van het licht, den ijverigsten strijder voor het oude, bekrompen geloof. Dat is de geschiedenis van Mozes Freudenthal, dien men den „Shylock van Barnow" noemde. DE HOOGSTE WET. Er zijn vele jaren verloopen, sedert de arme Esther aan de voeten haars vaders is gestorven en ook Mozes Freudenthal is reeds lang dood. Maar het groote, witte huis, dat nu den Rabbi van Sadagora toebehoort, staat daar nog even trots en statig als in den tijd dat de strenge, ongelukkige man erin woonde. Boven de poort hangt thans een ovaal uithangbord, waarop op gelen grond een zwarte adelaar is geschilderd en er omheen staat „k. k. Kantongerecht". Want daar, waar eens Mozes om zijn dochter had getreurd, worden thans de Roetheensche dieven in verhoor genomen, de Poolsche bedriegers en de Joodsche woekeraars. Dat is rechts en de verdieping gelijkstraats, links echter bestaat nog een winkel, dien Mozes heeft gehad, maar op het uithangbord staat een andere naam: „Nathan Silbersteins Specerij en Wijnhandel". Op de eerste verdieping is onder den nieuwen eigenaar bijna niets veranderd; daar wonen, evenals bij Mozes, de dokter en de kantonrechter. Maar de kantonrechter is een andere, niet meer de gele, magere Hippolyt Lozinski, maar Julko von Negrusz. Hij is de opvolger van den heer von Lozinski, maar in alle opzichten anders dan deze. Lozinski's eenig doelwit waren de Joden, arm en rijk — niet hun harten, maar hun geldbeurzen. En wat hij van die rijke Joden afperste, gebruikte hij om de arme Christenen te eten te geven: de adellijken, de ambtenaren, de luitenants. Zijn vrouw Kasimira, uit het hoog-adellijk huis der von Cybulski — wat letterlijk „van Ui" beteekent — blonk op vijf mijlen in het rond boven alle andere vrouwen uit door drie voortreffelijke eigenschappen: door de meeste schulden, de schitterendste toiletten, de dolste danswoede. En zij zette haar heer gemaal zulke horens op het hoofd, dat men nauwelijks begreep hoe hij daaroverheen zijn hoogen hoed op zijn geel, mager hoofd kon zetten. Maar dit alles is nu anders geworden. Von Negrusz perst den Joden niets af en verbrast niets met de Christenen. Hij leeft alleen voor zijn werk en zijn gezin, twee lieve knaapjes en zijn mooie vrouw. Die vrouw is mooi, zeer mooi. De figuur is slank en toch gevuld, lenig en toch koninklijk trotsch; het gezicht bleek, edel, scherp belijnd; de oogen zijn donker en droomerig en diep, zoo diep als een afgrond. Maar het opmerkelijkste aan al die schoonheid is de kleur der huid, het matte, geelachtige wit — barnsteenwit zou men het kunnen noemen, waarover de blos der gezondheid als een zacht waas ligt. Deze figuur en dit gelaat — zij doen denken aan de Soelamith en Soeleika, aan de schoonheidsbekoring van het Oosten. Maar de vrouw van den kantonrechter draagt een kruisje om den hals en op haar visitekaartje staat: „Christine von Negrusz". Het is eigenlijk raadselachtig en vreemd, maar door deze kaartjes alleen heeft deze vrouw omgang met de overige menschen. Zij ontvangt geen bezoek, zij brengt ze niet; tusschen haar en de geachte notabelen van Barnow is een scheidsmuur opgericht, die geen van beide partijen ooit vergeet. Als een getrouwd ambtenaar naar Barnow wordt overgeplaatst, dan wordt hij door zijn collega's op de hoogte gebracht van hetgeen hij heeft te doen; hij huurt van den heer von Wolanski de oude koets met de oude schimmels en rijdt met zijn wederhelft naar het groote, witte huis. Daar stuurt hij de beide kaartjes naar de eerste verdieping en ontvangt het antwoord: het spijt mijnheer en mevrouw zeer, maar de kantonrechter is verhinderd en mevrouw ongesteld. En een week later komt mijnheer von Negrusz in precies dezelfde koets met zijn vrouw voor de woning van den nieuwen collega en dan wordt dezelfde komedie opgevoerd met omgekeerde rollen. Daarmee eindigt tevens elke verdere omgang. Dat is zoo het gebruik, dat ten slotte wet is geworden. En dan nog iets. Mevrouw Christine gaat nooit alleen uit, zij verlaat het huis slechts eenige malen in de week voor een wandeling aan de zijde van haar echtgenoot. Alle overige menschen in het stadje doen hun wandeling in het nieuwe, grafelijke park, in het park om het kasteel van Gravin Jadwiga Bortynska, geboren Polanska. Maar de kantonrechter en zijn vrouw wandelen altijd in de eenzame, slecht onderhouden tuinen, die — aan de overzijde der rivier — om het oude kasteel liggen. De rechte weg daarheen loopt door de Jodenstad, maar dien neemt dit menschenschuwe paar niet. Zij loopen om het stadje heen. Men zou kunnen gelooven dat dit gebeurde om het stof en den stank der Jodenbuurt te vermijden. Maar neen! — Toen eens een onweer hen overviel, maakten zij in den stroomenden regen toch den grooten omweg. Waarom? Mijnheer von Negrusz ziet ieder frank en vrij in de oogen en vermijdt nooit iemand te ontmoeten als hij alleen is. Welke ban scheidt dan die mooie vrouw van de overige menschen? Ge behoeft het slechts het Nieuwsblad van Barnow en omstreken te vragen, de mooie dikke mevrouw Emilie, de vrouw van den nieuwen griffier. Hij is al tien jaar in het stadje, maar hij heet nog altijd de „nieuwe griffier" in tegenstelling met zijn collega, die al twintig jaar in Barnow is. Nu, mevrouw Emilie zal u een visitekaartje laten zien en daarbij zeggen: — Maar ik bid u, hoe kan men met zoo een vrouw omgaan ? Kijkt u naar dit kaartje — waarom heeft zij er niet op laten zetten hoe haar eigen naam is ? Omdat het al heel leelijk zou staan: „Christine von Negrusz, geb. Bilkes, gescheiden vrouw van Silberstein." Want zij heet eigenlijk Chane en Nathan Bilkes, in het kleine hutje naast de Jodenschool is haar vader en een andere Nathan, Nathan Silberstein, haar eerste man. Die Negrusz is n.1. een zeer overdreven man. Eerst had hij willen trouwen met de dochter van een millionnair — een Armeenschen baron — en toen men hem die natuurlijk niet wilde geven, is hij plotseling zeer weinig eischend geworden en is verliefd geworden op het vrij mooie Jodenvrouwtje, en heeft haar van haar man gekocht. — Gekocht? zult gij vragen. Voor geld, voor contant geld? — Natuurlijk — hoe anders? zal het Nieuwsblad verzekeren. En verwondert u dat werkelijk? Och, voor zoo een Jood is alles te koop, zelfs zijn vrouw. Men vertelt zelfs hoeveel zij Negrusz heeft gekost; duizend gulden. Als u trouwens mij alleen niet wil gelooven, vraagt u het de heele stad, of vraagt u het Silberstein zelf — hij is wijnhandelaar — en al is hij ook het heele jaar op reis, tijdens de groote feestdagen is hij altijd hier. Hij zal het u bevestigen: „Ik heb haar den kantonrechter vriendschappelijk afgestaan." Nu, en dan vraag ik u: „Kan men met zoo een vrouw omgaan?!" De dikke Emilie heeft gelijk, zij heeft in alle opzichten gelijk. Mevrouw Christine heeft werkelijk vroeger Chane geheeten, eerst Chane Bilkes, toen Chane Silber§tein. En de wijnhandelaar heeft haar den kantonrechter vriendschappelijk afgestaan. Ook daarin heeft zij gelijk dat zij, Emilie, met zoo een vrouw niet kan omgaan. Maar wat den koopprijs betreft vergist zij zich. De koopprijs was niet een bankbiljet maar een menschenhart. * * * De oude synagoge is een grauw, verweerd gebouw, in vroegere tijden opgetrokken, misschien wel in de Middeleeuwen. De boeren noemen haar den „Jodenburcht", omdat zich hier eenmaal de Joden hebben verborgen en verschanst, toen een Vorst Czartoryske ze wilde doodslaan en berooven. Hij wilde het om een dubbele reden: eerstens was het juist jachttijd, maar weinig vossen en everzwijnen op het veld; ten tweede had hij geld noodig. Maar de Joden borgen hun goed en bloed achter de muren en ijzeren bouten der synagoge en hielden het hier net zoo lang uit tot de mannen van den Jagellonischen Koning uit de nabijzijnde vesting toesnelden en de angstige menschen bevrijdden. Toenmaals waren de muren sterk en de ijzeren grendels stevig, nu is er van de grendels niets meer te zien en de muren zijn half gebarsten, half in den grond gezakt. Maar om te wijzen op de vroegere beteekenis van dit godshuis en deze bescherming, zijn hier aan drie zijden daarvan de armoedige huizen en hutten der Jodenstad dicht opeengepakt. Aan den vierden kant heeft de dichtbijzijnde rivier, de trage, sluipende Sered, slechts voor twee huizen plaats gelaten: voor een groot nieuw huis, dat — een zeldzaamheid in die streek — met gele olieverf is beschilderd; en voor een vuil, bouwvallig hutje, dat droefgeestig aan den oever kleeft. Het is alsof het gele huis zijn armen buurman in de rivier duwt, zoo sterk buigen zich de vermolmde muren der hut over het troebele, trage water heen. In het gele huis woonde vroeger de rijke wijnhandelaar Manasse Silberstein met zijn zoon Nathan en in het hutje woonde en woont nog heden Nathan Bilkes, een arme, zeer arme man. Nathan was een marskramer, zoolang zijn krachten het toelieten, en leeft thans, een zwakke, eenzame grijsaard, van zijn zuur verdiend geld en wanneer dit niet voldoende is, van de ondersteuning der gemeente. Hij is vroeg zwak en oud geworden, zooals alle menschen van zijn beroep. Want het is een buitengewoon inspannend en moeilijk beroep. Een „dorplooper", zooals hij in de taal zijner geloofsgenooten heet, is degene die de boeren in de omliggende dorpen van al het noodige voorziet en daarmee zijn kost verdient. Zondags vroeg in den morgen vertrekt hij uit het stadje, den rug gebogen onder een reusachtig pak koopwaar. Daarin zit alles, waarnaar een Roetheensch boerenhart kan verlangen, behalve het eene, dat een dergelijk hart het meest verlangt: jenever verkoopt de marskramer niet. Maar anders verkoopt hij werkelijk alles: stroohoeden, leeren gordels, laarzen, zakmessen voor de jongens; bloemen, linten, kralen, liefdesdranken, japonstoffen, spinrokkens voor de meisjes, linnen, talk, aardewerk, heiligenbeelden, toovermiddelen, waslichten, naalden en garen voor de huishouding, gebedenboeken, oude broeken en kaftans, nieuwe „teffilim" en „Mezoesas" voor de verspreid wonende geloofsgenooten; snuif, kalenders, de kranten van de vorige week, fijne stoffen en borduursels voor de pastorieën en adellijke kasteelen; likeuren, speelkaarten, gesmokkelde sigaren en andere dingen voor de cavalerie-officieren; kortom alles, alles! Zoo trekt hij de heele week, jaarin, jaaruit van dorp tot dorp, van huis tot huis, altijd en altijd door, niettegenstaande winterkoude, niettegenstaande zomerhitte. Hij kent alle menschen en alle menschen kennen hem. Als ze hem noodig hebben, staan zij toe dat hij over hun drempel komt; hebben zij niets noodig, dan jagen zij hem weg en sturen, als hij bizonder hardnekkig is, hun honden op hem af. De boer en de edelman, de vaandrig en de kapelaan scherpen hun geestigheid op hem af, als ze niet geestig zijn aangelegd gebruiken zij hun zweepen en sporen op hem. Hij echter laat onvermoeid van den vroegen morgen tot den laten avond zijn heeschen roep hooren; hij pingelt en verschalkt zijn klanten waar hij kan. Als er geen contant geld in huis is, laat hij zich met huiden betalen, of met graan, of met kippen en eenden, of met eieren. Vrijdagsmiddags echter keert hij naar de stad terug en is een dag lang een mensch en wordt pas Zondags weer een marskramer. Zulk een marskramer was ook Nathan Bilkes, en daarmee is zijn leven beschreven; overigens is niets bizonders ervan te vertellen. Zijn vader had een meisje voor hem uitgezocht; dat werd zijn brave vrouw, schonk hem twee kinderen en stierf jong. De kinderen echter, een jongen en een meisje, groeiden prachtig op in de sombere, bedompte hut, zooals ook soms in afval en modder mooie bloemen bloeien. Maar — „door hun schoonheid en kracht zijn ze voor mij gestorven", klaagt de vader. Voor hem zijn beiden dood en begraven. De zoon moest soldaat worden, omdat hij zoo uit- stekend ervoor geschikt was en daar Nathan de vijftig gulden niet bij elkaar bracht, die de recruteeringscommissie voor zijn vrijlating eischte. Beer Blitzer, de makelaar, zei tenminste dat het met vijftig gulden klaar te spelen was. Maar de vijftig gulden waren er niet. Dus werd de knaap naar Italië gezonden en toen kwam de oorlog en na Magenta stond zijn naam onder de officieel „vermisten". O, hoe heel anders miste hem zijn oude vader! Die wachtte en wachtte, maar de zoon is nooit teruggekomen. En zijn dochter is nu ook dood. — Mijn Chane, pleegt de grijsaard te zeggen, was een brave, Joodsche vrouw; mevrouw Christine, die Goje (heidin) ken ik niet. De marskramer had niet kunnen voorzien dat zijn kind hem zulk een diepe smart zou aandoen. Zijn Chane was even mooi als gehoorzaam, even zedig als vlijtig. Niet alleen haar vader had haar lief, zij was bij alle menschen bemind. Men gunde haar algemeen het geluk toen de oude Manasse Silberstein voor zijn eenigen zoon Nathan om haar hand vroeg. Dat was een groot, onverwacht geluk. Want de grenzen zijn gewoonlijk scherp afgebakend onder deze menschen, rijk behoort bij rijk, arm bij arm. Dit is ook heel natuurlijk bij het volk, dat men eeuwenlang als eenige bezigheid het geld verdienen heeft gegund en het geldbezit als eenig geluk. De arme marskramer kon het in het begin nauwelijks gelooven — de oude Manasse was immers rijk, zoo rijk; hij had een grooten specerij win kei en een uitgebreiden wijnhandel met Hongarije en de Moldau. Het was het mooiste eerbewijs voor de dochter van den armen marskramer toen de keuze van den buurman op haar viel. Want ook Nathan Silberstein was onbe- rispelijk; hij was een brave, goede, verstandige jonge man, gezond en goed gebouwd en was van den Talmoed even goed op de hoogte als van geldzaken. En daar hij geen geleerde zou worden maar koopman, had zijn vader een leeraar in het Hoogduitsch voor hem genomen. Nathan had leeren lezen en schrijven, toen werkte hij een „Brievenboek voor alle standen" door en het „Algemeene Oostenrijksche Burgerlijk Wetboek". Uit deze beide boeken bestond ook officieel en voor de oogen zijns vaders zijn Duitsche bibliotheek. In werkelijkheid echter stond in zijn boekenkast, tusschen de dikke Hebreeuwsche folianten verborgen nog een klein Duitsch boekje. Zaterdagsmiddags als hij in feestgewaad met de anderen in het grafelijke park ging wandelen, stak hij het kleine boekje bij zich en las het op een stil, eenzaam plekje, waar het gebladerte om hem heen zich zachtjes bewoog. Daarbij voelde hij hoe zich ook in hemzelf iets zachtjes bewoog, dat hij anders op werkdagen niet voelde. Misschien was dat iets zijn hart. Op den rug van het kleine boekje stond met vergulde letters: „Schillers Gedichten". Toen zijn vader hem vertelde, dat hij een bruid voor hem had uitgekozen en wie het was, toen — bewoog zich dat iets niet. Hij zei gehoorzaam: „Zooals u verlangt, vader" en werd misschien een oogenblik iets bleeker dan gewoonlijk. En even onverschillig schikte zich de bruid in den wil haars vaders, misschien dat zij daarbij iets meer bloosde. En toen werd de verloving gevierd en twee maanden later de bruiloft. In dien tijd schonk Nathan zijn bruid mooie paarlen en kostbare sieraden en het arme meisje hem een gebedmantel, waarop zij kunstig met goud- en zilverdraad de versieringen had geborduurd. Ook spraken zij gedurende dien tijd eenige malen met elkaar, over onverschillige dingen; over hen zelf en hun toekomst spraken zij niet. Ook voor het verleden vonden zij geen hartelijk woord; zij hadden, ofschoon zij buurkinderen waren, geen gemeenschappelijke herinneringen. Men grooten praal werd de bruiloft gevierd: de wijn vloeide in stroomen; heele bergen vleesch en gebak werden verslonden; de beste muzikanten en de beste pretmakers vroolijkten de gasten op. Toen trokken de jonggehuwden naar het groote, deftige huis, dat Manasse voor zijn zoon tegenover de Dominikanen had ingericht. Zij hadden zeer veel werk, zij moesten den heelen dag zwoegen en leefden stil en rustig met elkaar. Zij hadden beiden goede, eerlijke harten en daar zij te voren nooit over de dagen van hun huwelijk hadden gedacht of op een paradijs-geluk hadden gehoopt, werden zij ook niet teleurgesteld. De gewoonte verbond hen, het gemeenschappelijke werken, de wederzijdsche achting en daarom ook de wederzijdsche trouw. Zoo ging alles den rustigen, gewonen gang en toen Chane haar man na een jaar een kind schonk, voelde deze in zijn binnenste zelfs weer het geheimzinnige Iets zich bewegen, dat zoo lang had gezwegen. Het kind stierf weinige weken later, maar de groote droefheid bracht de echtelieden dichter bij eikaar. Toen moesten zij den goeden, ouden Manasse be graven en nu rustte ook de leiding van de heele groote zaak alleen op hun schouders. Nathan moest nu veel in het buitenland zijn, maar Chane was de trouwste rentmeesteres van de groote zaak. Zij leerde Duitsch lezen en schrijven om haar man bij zijn bezigheden te kunnen helpen en zorgde voornamelijk met treffende genegenheid voor zijn persoonlijke behoeften. De Joden van Barnow. . Ook hij schatte haar hoog en kleedde haar liefelijk lichaam in de zwaarste zijde en de kostbaarste gouden sieraden uit de winkels van Lemberg en Czernowitz. Zij waren tevreden met elkaar, misschien ook gelukkig. Want wat ontbrak er aan hun geluk? Zij beminden elkander niet. Maar zij wisten van de liefde alleen dat dit een mode der Christenen was voor zij trouwden. Waartoe behoefde een Joodsch kind de christelijke gebruiken te volgen? Zij waren gelukkig en het gebouw van hun huwelijk stond sterk en degelijk op de basis van achting en arbeid en gewoonte, tot de storm van hartstocht kwam aanbruisen en het gebouw omwierp als een kaartenhuis en ze onbarmhartig meesleepte en voortjoeg in strijd en smart! . . . * * * Het stadje Barnow is zeer klein, een eenzaam, vuil nest in een godvergeten hoekje der aarde en de groote stroom des levens en der beschaving werpt nauwelijks het atoom van een golf hierheen, maar — een „casino" heeft Barnow toch. Het ziet er weliswaar bescheiden genoeg uit. Achter op de binnenplaats, achter Nathans winkel ligt het, een klein vertrek, waarin twee tafels staan en verscheiden stoelen. Dat heeft Nathan voor zijn stamgasten ingericht. Hier drinken de ambtenaren en de overige notabelen van Barnow hun ochtendglaasje en politiseeren daarbij en als hun vrouwen het toestaan, politiseeren zij hier ook 's avonds en drinken hun avondglaasje erbij. De hooggeboren Florian von Bolwinski, een grondbezitter zonder grond, die geen vrouw heeft, drinkt hier zijn ochtend-, voormiddag-, namiddag , avond- en nachtglaasje en houdt nu en dan eens op om een wandeling te maken, een keukenmeid zijn liefde te verklaren, van een Jood geld te leenen of een dergelijke zaak te verrichten. Ook de vroegere kantonrechter, mijnheer Hippolyt Lozinski was hier stamgast en een verdienste van dit kamertje was het dat tenminste de neus rood werd in het gele, magere gezicht. Maar juist toen hij door herhaalde pogingen schitterend robijnrood was geworden, stierf de wakkere man, tot vrij groote blijdschap van het district, tot onuitsprekelijke smart van zijn zeer talrijke schuldeischers. Mevrouw Kasimira trok zich terug op het landgoed der Cybulski's, een kleine, met schulden overladen pachthoeve bij Tarnopol, en op de eerste verdieping van het witte huis kwam de nieuwe kantonrechter, Julko von Negrusz. Hij nam ook de plaats van den overledene in het „Casino" in, weliswaar zonder er zoo vaak en zoo ruimschoots gebruik van te maken als deze. Von Negrusz was een jonge man, ongeveer in het begin van de dertig. Men respecteerde hem dadelijk van het begin af als een uitstekend rechtsgeleerde en weldra ook als een goed mensch. Een kantonrechter in Podolië is een halfgod en kan tot vloek of tot zegen van zijn district worden. Von Negrusz oefende zijn macht ten goede uit. Wat zijn uiterlijk betreft, valt er niet veel te vertellen. Hij was een slanke man en kalme, bruine oogen stonden in een gezicht dat men niet mooi en niet leelijk kon noemen. De drie groenachtige, zeer volwassen dochters van den hoofdambtenaar der belastingen beweerden dat hij een barbaar was en geheel ongevoelig voor vrouwelijk schoon. Werkelijk hield hij niet veel van damesgezelschap. Ook von Negrusz werd, zooals wij reeds zeiden, stamgast in het kleine wijnlokaal. Hij placht zich daar dagelijks, als hij uit het gerechtshof was gekomen, een half uurtje op te houden, om de krant te lezen eer hij naar zijn woning ging om het middagmaal te gebruiken, dat zijn oude huishoudster voor hem gereed maakte. En daar de toegang over de binnenplaats zoo lastig en vuil was, ging hij ook, zooals de meeste gasten, door den winkel, waar de mooie vrouw van den koopman altijd zelf toezicht hield op de zaak. Hij stelde zich echter tevreden met een zwijgenden groet in het voorbijgaan, en sprak en schertste nooit met haar, zooals de andere, bejaarde heeren plachten te doen of de jonge officieren. Hij liet dat niet om bizondere redenen, maar omdat lachen en schertsen nu eenmaal niet in zijn aard lag. Ook geloofde hij misschien dat de vleierijen van de anderen voor de vrouw al lastig genoeg waren. Daarin vergiste hij zich echter. Chane was in dit opzicht volmaakt onverschillig en nam dit alles op, zooals al de andere kleine onaangenaamheden, die het verblijf in den winkel meebracht — zooals b.v. de erge tocht. Deze vrouw had een opmerkelijk rustige manier om zich iedere brutaliteit, al was het ook maar in woorden, van het lijf te houden; al antwoordde zij ook de bejaarde heeren meestal even opgewekt als zij werd toegesproken, de officieren kregen slechts zeer afgemeten en vaak vreemd antwoord. Spottend en vroolijk tot uitgelatenheid kon zij voornamelijk worden, als men haar van liefde sprak. Dit gevoel was haar niet alleen raadselachtig omdat zij het niet kende, het was haar gaandeweg zeer grappig en verachtelijk geworden. Wie haar dus tusschen het eerste en het tweede glas vertelde: „Ik heb u lief!", die werd slechts openlijk uitgelachen en heimelijk geminacht, wie haar echter daarbij ook den arm om de heupen trachtte te slaan .. . vraagt maar den kleinen eerste-luitenant Albert Sturm, het walgelijke, opdringerige, valsche sujet, waarom eenmaal acht dagen lang zijn rechterwang dikker en rooder was dan zijn linker. Tegenover den kantonrechter had zij zich noch met woorden, noch met daden te verdedigen. Die twee spraken gedurende de eerste drie maanden geen lettergreep met elkaar. En daar dit iets in het oog vallends was in zoo n klein stadje, waar iedereen met iedereen omgaat; en dubbel opvallend daar zij ook huisgenooten waren, sprak Chane eens met haar man erover heel toevallig en heel onbevangen. Nathan had met den kantonrechter en den Hooggeboren Heer Florian von Bolwinski lang en druk voor den winkel staan praten. Toen was Negrusz naar het gerecht gegaan, terwijl Florian met den koopman den winkel binnentrad om heden bij uitzondering tusschen het middag- en namiddagglaasje nog een bizonder spijsverteringsglaasje te pakken. — Nathan, zei de vrouw, wat is het toch vreemd met den kantonrechter. Is hij zoo trotsch? Hij heeft nog nooit een woord met mij gesproken. Trotsch is hij niet, antwoordde Nathan, integendeel, hij is de beste, hulpvaardigste man ter wereld. Maar weinig spraakzaam is hij, wie weet waarom? Misschien is hij ongelukkig. Hoho! brulde zijn Hooggeborene, wat een ijdele vrouw hebt u, Pani Nathan! Wij maken haar allen op leven en dood het hof, maar zij heeft nog steeds niet genoeg. Nu steekt haar die jonge mijnheer Julko in de oogen. Hohoho! Maar bij hem is alle moeite vergeefsch, hoho! Die is al verliefd, ernstig verliefd, ja! dat is de straf van God! De mooie vrouw luisterde geduldig naar het oude wijnvat; zij was zijn grappen al gewoon. — Niet ieder heeft zoo'n gelukkige natuur als u, antwoordde zij, deze man schijnt mij te ernstig en te flink om verliefd te kunnen worden! Mijnheer Florian zette zijn armen in zijn zijden en lachte eenige minuten lang, hinnikend en vroolijk. — Hohoho! hijgde hij, dat moet ik tegenspreken ... Heeft men ooit zooiets gehoord? Hoho! Alsof alleen maar domme menschen verliefd kunnen worden. . . B.v. ik, ben ik dom? En. . . Pani Nathan, wordt u niet jaloersch! Ik ben toch op u verliefd. Maar daarvoor moet ik u toch tot uw straf vertellen: bij Negrusz is alle moeite vergeefsch, die is besproken . . . hohoho! vast besproken, hij is verliefd op een doode, hohoho! — Onzin, mompelde de vrouw verstoord, terwijl de Hooggeborene in Nathans gezelschap naar het „Casino" waggelde. Het ging haar echter niet uit het hoofd. Want laat in den avond, toen zij naast haar man in de huiskamer zat en hem de zakenbrieven hielp schrijven, daar hij den volgenden morgen heel vroeg op reis moest, vroeg zij plotseling: — Wat heeft vandaag Bolwinski met de doode bedoeld, op wie de kantonrechter verliefd zou zijn? — Hoe weet ik dat, antwoordde Nathan, men zegt zooveel. Hij was op een meisje verliefd en toen zij gestorven is, heeft hij besloten ongetrouwd te blijven. Misschien is het waar. De Christenen doen zooveel dwaasheden met hun liefde — Zoo, zoo, antwoordde de vrouw en staarde peinzend in de vlam van de lamp. Toen echter nam zij haar pen weer op en schreef den brief naar Mozes Rosenzweig in Czernowits, waarin zij een vat haring bestelde en vijf centenaar suiker. * * * Den volgenden dag gebeurde iets vreemds. Mijnheer Florian von Bolwinski is niet alleen een dikke man, maar hij is ook een brave man. En daar hij nog nooit iemand onrechtvaardig heeft behandeld, vreest hij niemand, behalve zijn huishoudster, ofschoon hij ook haar altijd goed heeft behandeld. Een brave man, maar hij heeft een groot gebrek: hij vertelt alles wat hij hoort en nog iets daarbij. Dat komt deels door zijn natuurlijke fantasie, deels door het vele wijn drinken. En zoo vernam dan ook de kantonrechter den volgenden voormiddag, toen hij met mijnheer Florian toevallig alleen in het „Casino" was, hoe mevrouw Chane gisteren den Hooggeboren heer Florian onder een stroom van gloeiende tranen haar hart had geopenbaard en hiermee haar krankzinnige liefde voor mijnheer von Negrusz en hoe het haar bijna tot zelfmoord bracht dat de zoo bovenmenschelijk beminde en begeerde man niets van haar wilde weten en haar zelfs geen enkel woord gunde. En mijnheer Florian vertelde dit treffende verhaal niet zoo kort en bondig als wij het hier weergeven, maar met sappige schildering van alle bizonderheden, afgewisseld door talrijke „hohoho!" En „u begrijpt mij!" Dit was noodzakelijk opdat de Hooggeborene niet buiten adem raakte. Want de kantonrechter viel hem niet in de rede. Hij zat er stil en ernstig bij, als altijd, en nu en dan speelde een glimlachje om zijn lippen. Deze glimlach was mijnheer Florian onaangenaam en zoo vaak hij zich vertoonde, werd hij ietwat verlegen en deed zijn best deze verlegenheid te verbergen onder dubbel sappige bizonderheden. — En wat zegt u daarvan? vroeg hij eindelijk, diep ademhalend. — Wat ik ervan zeg? sprak de kantonrechter. Niets. Ik bewonder alleen uw poëtisch talent. Adam Mickiewicz is een stumperd bij u vergeleken! — Hoe? Wat? Hohoho! Ik geloof dat u mij niet gelooft! O, geachte mijnheer von Negrusz, o, geachte mijnheer von Negrusz, waarmee heb ik dat verdiend? Hebt u mij ooit op een leugen betrapt? En dan, wat zou ik daaraan hebben ? Neen, op mijn eerewoord, het is waarheid, heilige waarheid. Ik verzeker u, ik heb medelijden met de vrouw gehad . . . heelemaal weg is zij, weg uit liefde voor u. Ik heb nooit iets dergelijks gelezen, ik, die toch . .. hohoho! Begrijpt u mij ? Ik ken de vrouwen! Weg, heelemaal weg! En nu vraag ik u, wat moet ik haar zeggen? Nathan is op reis... begrijpt u mij! . . . voor drie weken op reis, hohoho! De vrouw . . . — Mijnheer von Bolwinski, viel de kantonrechter hem in de rede, vouwde de krant dicht, waarin hij van tijd tot tijd had gekeken en richtte zich hoog op, wat u, de katholieke edelman, tot de huisvrouw van den Jood Silberstein in zijn afwezigheid wilt zeggen, moet ik aan uzelf overlaten. Maar ik zou iets tot u willen zeggen. Als ik niet wist dat de heele roman, dien u mij zooeven hebt verteld van het begin tot het einde gelogen was . . . — Mijnheer von Negrusz! — Ik herhaal het: gelogen van het begin tot het einde. Als gij u in werkelijkheid als bemiddelaar hadt aangeboden voor een echtbreuk, dan zou ik van dit oogenblik af uw gezelschap niet meer verdragen. Maar u hebt slechts op uw manier geschertst, die weliswaar niet de mijne is. Ik veroorloof mij geen scherts met de eer van achtenswaardige lieden als dit echtpaar. En daarom verzoek ik u zeer ernstig, de scherts niet verder uit te spinnen en als u lust hebt dit tegenover anderen te doen, een anderen luisteraar uit te zoeken dan mij! Mijnheer Florian was woest. In de eerste plaats gelooft die man hem niet en bederft hem een prachtige grap. Maar dat zou nog te overkomen zijn. Mijnheer Florian is in dat opzicht door de wol geverfd. Ook andere menschen gelooven hem niet. Maar deze man gaat zoo ver de heele zaak ernstig op te nemen, bijna tragisch! Hij neemt den Hooggeborene onder handen als een schooljongen. Dat kan hij niet verdragen; dat strijdt tegen zijn eer. Hier is toegeven onmogelijk. En daarom richt hij zich hoog op en zet zijn armen in zijn zijden en roept op den toon, waarmee hij anders zijn hardnekkigste schuldeischers pleegt aan te spreken: — Ik vraag u met wien u spreekt, hohoho!... Verstaat u mij ? Met wien u spreekt, vraag ik u! U spreekt met mij, Florian von Bolwinski. Ik moet u dus om eerbied verzoeken, den mij toekomenden eerbied! Heeft men ooit in zijn leven zooiets gehoord?! Een leugenaar, een koppelaar, ik... hohoho! Eerbied, ver,staat u mij! Blijft u deugdzaam als u wil, maar wat ik gezegd heb, is waar. Deze Chane is een verliefde, lichtzinnige... — Zwijg! Sissend als een pijl komt dit woord aanvliegen en vlijmscherp doorsnijdt het de componeerende toespraak. De hooggeborene kijkt naar de deur en laat bliksemsnel de armen zakken en wordt zeer bleek. Maar de kantonrechter krijgt een kleur. — Zwijg! beveelt de mooie vrouw nogmaals en strekt bevelend de hand uit naar den dikken, bevenden nieteling. Hoog opgericht staat zij bij de geopende deur, doodsbleek, maar koninklijk trotsch en koninklijk mooi. Zijn hooggeborene heeft het hoofd diep gebogen en laat de onderlip hangen als een schaap voor een onweer. De vrouw sluit de deur achter zich en treedt op de beide heeren toe. — U... hebt... geluisterd, stamelt de oude zondaar en doet een poging om te glimlachen. — Ik heb niet geluisterd, antwoordt mevrouw Chane zeer beslist. God is mijn getuige — ik heb anders niet de gewoonte te luisteren naar hetgeen de heeren hier met elkaar spreken; het gaat mij ook niet aan. Maar ik was juist bezig in den winkel hier naast de deur en toen heb ik ieder woord wel moeten hooren. Het was mij bitter genoeg en nog bitterder is het voor mij zelf in deze zaak te moeten spreken. Een gloeiende blos vlamt op haar voorhoofd en wangen. — Maar mijn Nathan is niet thuis. Dus moet ik zelf u, mijnheer von Bolwinski, in het gezicht zeggen, dat u een heel slechte leugenaar zijt. Ik heb alleen gisteren mijn man gevraagd of... of mijnheer de kantonrechter trotsch is, omdat hij nooit met mij spreekt en de andere heeren het allemaal doen. Ik heb daarbij niets kwaads gedacht. En daarom, mijnheer von Bolwinski, schaam u !... Mijnheer von Bolwinski doet zooals hem bevolen wordt; hij schaamt zich. Zijn onderlip hangt laag neer en hij slaat zijn oogen niet op van den grond. Mijnheer von Negrusz echter kijkt de vrouw strak aan en wendt geen blik van haar af. Het is misschien niet goed dat hij deze trotsche, levendige schoonheid zoo in zich opneemt, hij, die toch slechts „een doode liefheeft!..." — Mijnheer den kantonrechter, vervolgt mevrouw Chane en stamelt dadelijk na de eerste woorden en als zij toch verder spreekt wordt haar kleur nog blozender, mijnheer den kantonrechter dank ik zeer dat hij zoo voor ons partij getrokken heeft, voor mijn Nathan en voor mij. En al wil mijnheer de kantonrechter... ook niet met mij spreken, ik spreek toch tot hem en zeg: U bent een goede, brave man en de menschen hebben gelijk als zij u prijzen, en ik dank u... Ook de kantonrechter vindt geen antwoord, evenals mijnheer Florian en bijna evenals deze slaat hij zijn oogen neer. Dan grijpt hij zijn hoed, maakt een zwijgende en zeer, zeer eerbiedige buiging en gaat naar boven naar zijn woning. Zijn oude huishoudster, die evenals de heele wereld van hem houdt, is heden ontroostbaar. Hij heeft anders flinken eetlust, maar thans raakt hij zijn eten bijna niet aan, en zelfs zijn lievelingskostje, kaaskoekjes, gaan bijna net zoo van tafel als zij opgediend worden. En daarbij kijkt hij zoo vreemd, heel anders dan gewoonlijk... * * * En de dagen kwamen en verliepen en zacht en ongemerkt sponnen zij tusschen twee reine en goede harten een band, die zondig en misdadig was voor God en de menschen. Uiterlijk had dit vreemde voorval in het kleine wijnlokaal weliswaar geen gevolgen gehad. Hoogstens dat mijnheer Florian von Bolwinski dien dag zijn middag-, avond- en nachtglaasje tusschen zijn vier muren dronk, natuurlijk in dubbele hoeveelheid om de zoo onverdiend ondergane beleediging te vergeten. Maar den volgenden dag reeds verscheen hij voor zijn morgendrank weer op zijn gewone plaats en nam ook weer den gewonen weg daarheen, door den winkel en langs de vrouw van den koopman. Ook mijnheer von Negrusz verscheen op het middaguur, stipt als gewoonlijk. Dat was niet zoo vreemd. Maar bijna onverklaarbaar Was het, dat ook in het gedrag van die twee jegens Chane schijnbaar geen verandering kwam. Mijnheer von Bolwinski ging voort met zijn gewone grappen en vleierijen en als zij niets antwoordde, zei hij hoogstens: — Hohoho! Hoe trotsch ! Daarom blijf ik toch verliefd op u, hohoho! En mijnheer von Negrusz bleef, zwijgend groetend, langs haar heen gaan. Waarom?! Als iemand zichzelf wil bedriegen, gelukt hem dit spoedig. — Ik doe het niet, zei hij tot zichzelf, om niet den ouden zeurkous aanleiding te geven tot hekelpraatjes of nieuwe lasteringen. Maar hij voelde daarbij zeer goed dat dit niet de ware reden was. En soms was hij zelfs kinderachtig genoeg om boos te zijn op de mooie vrouw, omdat zij zijn eerlijk hart aanleiding gaf onwaar tegen zichzelf te zijn. Wat echter was de ware reden? Niet de „bedeesdheid" die de dikke Emilie hem toeschreef omdat hij eenmaal na een zeer veelzeggenden handdruk harerzijds, geheel opgehouden had haar de hand te geven als hij haar ontmoette. Ook niet zijn „ongevoeligheid voor vrouwelijke bekoorlijkheden" waarover zich de drie groene gratiën van den hoofdambtenaar der belastingen beklaagden. Hij was niet bedeesd omdat een flinke, ontwikkelde man dit tegenover niemand is en wat zijn „ongevoeligheid" betreft. — O, het beeld van de mooie, in haar verontwaardiging en verlegenheid dubbel mooie vrouw had een dieperen indruk op hem gemaakt dan hem lief was. Maar de laagheid van den Hooggeboren Heer had hem in zulk een eigenaardige verhouding tot de vrouw gebracht, die hem totnutoe vreemd was geweest, en om nu den omgang met haar te kunnen vinden zou hij onbevangen hebben moeten zijn. En dat was hij tegenover haar niet, ofschoon hij het voor zichzelf niet wilde weten. En al vertelde hij zich ook nog zoo dikwijls: „Ik spreek niet met haar opdat het lasterende oude wijf in uniform niet weer iets te lasteren heeft — en trouwens wat heb ik dan met haar te praten, of is het zelfs wel noodig dat ik met haar spreek?!" — hij voelde toch dat hij zichzelf bedroog en hoe ongepast het was dat hij zweeg. En toen de eene week na de andere verliep en daarmee de onmogelijkheid grooter werd dat hij zijn fout kon herstellen, toen werd ook dit zwijgende, dagelijksche voorbijgaan steeds pijnlijker voor hem en — toch kon hij het niet laten! En dolgraag had hij geweten hoe zij er over dacht. .. En hoe dacht zij er over?! Met anderen sprak zij hierover niet, ook met Nathan niet. Voor de scène had zij zeer kalm, ook waar vreemden bij waren, er over kunnen spreken, nu zou zij het niet meer kunnen. Zelfs de heldendaad van mijnheer von Bolwinski verzweeg zij voor hem, toen hij eindelijk na een afwezigheid van meer dan een maand van zijn handelsreis naar huis terugkeerde. — Waarom zou hij zich ergeren? verontschuldigde zij zich voor zichzelf, maar in waarheid voelde zij, dat zij het slechts liet om niet tevens over den kantonrechter te moeten spreken. Een onverklaarbare schuch- terheid weerhield haar daarvan. Juist omdat zij zooveel over hem en zijn optreden moest denken, kon zij er niet over spreken. Én zij dacht veel er over en verschillende dingen — bijna eiken dag wat anders. „Het is heelemaal niet aardig van hem dat hij geen woord tot mij zegt nu wij toch met elkaar kennis gemaakt hebben." Of: „Gelooft die trotsche Christen misschien werkelijk, dat ik verliefd op hem ben en wil hij mij zoo bewijzen dat hij volstrekt niets voor mij voelt ? Dat is niet noodig, want ik voel ook niets voor hem." En dan dadelijk weer: „Hij is een brave man! Hoe heeft hij mijn partij genomen! Hij spreekt zeker niet met mij om dien dikken, hatelijken Bolwinski geen aanleiding tot verdere leugens te geven." Maar het vaakst dacht zij: „Dat van die doode moet waar zijn! Hij bemint haar zoo, dat hij met een levende vrouw zelfs niet wil spreken. Hij spreekt zelfs niet met de vrouw van den griffier. Hoe kan men een doode liefhebben ? Wat is trouwens de „liefde" ?. . ." De macht die ons aller leven bestuurt, gebruikt vaak vreemde middelen. Hier bracht zij twee menschen bij elkaar door ze niet met elkander te laten spreken. Zij zwegen en zagen elkander dagelijks en zwegen drie heele maanden lang. De zomer liep ten einde, van de boomen in den kloostertuin vielen de eerste gele bladeren op den grond, de tijd van den wijnoogst naderde en Nathan begon zijn groote reis naar de wijnlanden „naar Hongarije en de Moldau". Den Sabbath voor de groote feestdagen zou hij terugkomen. — Blijf gezond en zorg dat wij uit den bedorven most goeden wijnazijn krijgen. Dat waren zijn afscheidswoorden. Toen sloot hij zijn vrouw als gewoonlijk vast en kalm in zijn armen en kuste haar op het voorhoofd. Hij vermoedde niet dat zij toen voor de laatste maal in zijn armen had gerust. * * * Het was een dag in September, een mooie, heldere, zonnige herfstdag. In den winkel stond mevrouw Chane • en woog voor de klanten koffie en suiker af. Binnen, in het Casino zaten mijnheer von Bolwinsky en de hoofdambtenaar van de belastingen en spraken over het liberalisme. Alles als gewoonlijk. En ook als gewoonlijk trad mijnheer von Negrusz in den winkel. Zwijgend nam hij zijn hoed af, zij beantwoordde zwijgend zijn groet en toen wilde hij voorbij loopen. Maar dat kon hij niet, want een groot vat met haringen stond in den weg. — U moet hieromheen loopen, zei de vrouw en wees op den weg achter de toonbank. — Dank u, zei hij zacht en liep langs haar heen. Toen echter bleef hij toch staan. — Bent u aan het opruimen? vroeg hij om toch iets te zeggen. — Ja, voor den herfst — dan komen de vruchten. — Dat was een prachtige herfst. . . — Ja, voornamelijk voor de appelen. . . — Ook voor den wijn, zegt men. Waar is mijnheer Nathan thans? — Thans zal hij wel in de Hegyallja zijn. Ik weet het niet zeker, hij heeft tijdens zijn reis zoo zelden tijd om te schrijven, maar hij zal wel in Tokaye zijn. En toen werd de trots van de koopmansvrouw sterker dan haar verlegenheid en zij voegde erbij: — Sedert dit voorjaar zijn alle Potocki en Czartoryski onze klanten. Dan moeten wij natuurlijk echten Tokayer hebben. Ook van den Rijn betrekken wij thans alles direct. — Zoo, zoo! Ik feliciteer u! Daarna ging hij het Casino binnen. Dat was hun eerste gesprek. Zelfs mijnheer Florian von Bolwinsky zou na zijn dertigste glas niet hebben kunnen beweren dat het een verliefd gesprek was geweest. Maar het ijs was gebroken, en aan dit gesprek knoopte zich een reeks van dergelijke gesprekken. Zij spraken over het weer, over de zaken, over de kleine alledaagsche gebeurtenissen. En het was vreemd, terwijl zij in het zwijgen zeer verlegen waren geweest en ten slotte nog slechts blozend aan elkander konden denken, verdween gaandeweg gedurende die rustige, vriendelijke gesprekken de bevangenheid en hun omgang werd vast en zeker. Toenmaals stonden beiden waarschijnlijk aan een kruisweg: of die eenvoudige, rustige gesprekken maakten een einde aan de zonderlinge verhouding, waarin zij door die scene en door hun zwijgen waren gekomen — of uit dien omgang ontstond die verhouding pas voor goed, veel dieper, veel gevaarlijker dan vroeger omdat zij nu wortelde in wederzijdsch vertrouwen en niet meer in ijdele droomen. Zij vermoedden niet, dat zij op dit kruispunt stonden en toen zij zoo gaandeweg steeds vertrouwelijker werden en steeds langer met elkander spraken en steeds meer behagen in elkaar vonden, toen vermoedden zij ook niet dat zij nu gekozen hadden en een weg betraden die moest leiden naar smart en onthouding of naar de diepste schande. Zij vermoedden het niet. Hoe hadden zij anders zoo onbevangen over dingen kunnen spreken, waaraan zich zoo licht een gloeiend woord kon vastknoopen, een onbedachte opwelling des harten ?! Zij vertelde hem b.v. eens wat mijnheer von Bolwinski haar had mee- gedeeld omtrent zijn liefde voor een doode. Zij sprak bijna schertsend er over, maar zij had er diep berouw van toen zijn gezicht bij haar woorden versomberde. — Heb ik u pijn gedaan? vroeg zij bezorgd. — Neen, neen, antwoordde hij. Ik moet er wel met u over spreken nadat anderen dit reeds hebben gedaan. Er is in de zaak niets dat ik zou moeten verzwijgen. En toen vertelde hij de geschiedenis zijns harten, een eenvoudige, treurige, alledaagsche geschiedenis. Hij had als student een meisje bemind, dat hij les gaf, de dochter van voorname, adellijke ouders. De jonge barones had zijn liefde beantwoord, maar de wereld was sterker geweest dan hun harten; zij werd aan een ander uitgehuwelijkt en stierf na een kort huwelijk. De Joden vrouw luisterde naar het heele verhaal als naar een sprookje — er was iets in, dat zij weinige maanden geleden niet begrepen zou hebben en dat haar nog niet heel duidelijk was. Misschien uitte zij dat in de eene vraag, die zij na lang zwijgen tot hem richtte: — En — en bemint u haar nog? — Zij is dood, antwoordde hij, en ik bemin haar niet meer met dezelfde liefde, waarmee ik de levende heb omhelsd. Maar haar aandenken blijft mij dierbaar en levend voor mij, tot ik sterf. Ik zal haar nooit vergeten. Lang keek de vrouw peinzend voor zich uit. — De liefde moet iets verhevens zijn, fluisterde zij. Hij antwoordde niet, misschien had hij de zachte woorden niet gehoord .. . De eene week na de andere verliep. De groote feestdagen kwamen steeds nader. Nathan zou terugkeeren. De beide menschen spraken vaak, zeer vaak De Joden van Barnow. - over hem, zij prezen zijn flinkheid, zijn eerlijkheid, zijn braaf, goed hart. Dat was vreemd — steeds weer spraken zij over hem. Misschien voelden zij instinctmatig dat het noodzakelijk was, wederzijdsch hun achting voor dien man te versterken. Want die achting was de scheidsmuur tusschen hen beiden en tevens de laatste stroohalm, waaraan zich hun eergevoel vastklampte. Zoo kwam de Vrijdag voor het Joodsche Nieuwjaar, de dag van Nathans aankomst. Nog was het beslissende woord tusschen beiden niet gesproken. Toen bracht het toeval dit woord op hun lippen en zij zagen met oneindige zaligheid en oneindige smart in het hart den afgrond, waarvoor zij stonden. * * * Dat was op een somberen, natten Octoberdag. Den heelen nacht had het gestormd; onophoudelijk was de regen gevallen op het eenzame veld en het sombere stadje. Toen had de herfstwind hem weggezweept en joeg nu rusteloos achter de wolken aan; steunde in de hoekige straten en wierp van de populieren der monniken de laatste roode, trillende bladeren in het slik. Het was een treurige, treurige dag en wie verdriet had of eenzaam was, moest het heden wel dubbel bang om het hart zijn. In den winkel zat mevrouw Chane alleen, heden kwamen geen koopers. Zij zag hoe de wind met de bladeren speelde. Zij had juist geen bepaalde zorg of zij gevoelde ze niet duidelijk, maar haar hart was droevig, heel droevig. Toen kwam Rosel Juster in den winkel, een arm meisje, maar mooi en dik. Zij kocht veel suiker en amandelen en rozijnen en allerlei specerijen. Is dat voor de taart bij je verloving ? vroeg mevrouw Chane vriendelijk. Ik heb ervan gehoord en wensch je veel geluk. Hij moet een brave man zijn. Ik dank u, antwoordde het meisje. Dinsdag is de verloving en reeds den tweeden Dinsdag daarna de bruiloft. Het is om zijn twee kleine kinderen; hij is weduwnaar. — Dan zal je wel veel werk hebben? — O, als het alleen maar werk was. Maar hij heeft ook een zuster in huis. En dan — hij is een oude man. Maar wat helpt alle praten! — Gebeurt het dan niet met je toestemming? Rosel keek verbaasd op. Toen antwoordde zij somber: — Sedert wanneer vraagt men bij ons naar toestemming ?! Ik ben een arm meisje en hij neemt mij en verzorgt mij — dat is alles. Zij haalde de schouders op, streek met haar hand over haar oogen en voegde er snel bij: — En dan moet ik nog twee lood gember hebben... Mevrouw Chane zei niets meer en woog het verlangde voor haar af. Maar haar hand beefde, toen zij het zakje dichtdraaide, en ook in de gewichten vergiste zij zich eenige malen en moest telkens overwegen. — Het komt mij voor alsof u ongesteld bent, zei Rosel, toen zij wegging. U bent zoo bleek . . . — Ik ben moe, antwoordde de vrouw en viel neer op een stoel. Toen de deur achter de koopster was dichtgevallen, sloeg zij de handen voor haar gelaat en bleef langen, langen tijd zoo zitten. Het waren wilde, woeste stemmen, die in haar binnenste streden en riepen. . . „Sedert wanneer vraagt men bij ons naar toestemming?. . . Ik was een arm meisje en hij heeft mij genomen en verzorgd . . . mijn God, dat is alles .. . alles. Zij hield de oogen krampachtig gesloten, en toch zag zij op dit oogenblik helder, helderder dan ooit te voren, o vreeselijk helder! Haar heele leven lag voor haar open en de groote leugen van hun leven. „Alles behoort hem toe, mijn lichaam en mijn ziel, niet omdat ik het zoo wil, ook niet omdat hij het zoo wil, neen! omdat onze ouders dat zoo een verstandige regeling vinden. En nu ik voel, dat ik ook een mensch ben, die een wil heeft en een hart. . . nu, dat ik een ander lief heb, nu blijf ik in mijn ellende, of ik moet... Zij dacht de gedachte niet ten einde; haar zinnen raakten verward. Een oneindig medelijden met zichzelf overviel haar en heete tranen stroomden uit haar oogen. Zij bedacht niet waar zij was, zij bedacht niet dat hij, dien zij lief had en wiens komst zij juist daarom nu het meest vreesde, ieder oogenblik kon binnen komen. Zij dacht daar eerst aan, toen zij de klok van het Dominikaner klooster twaalf uur hoorde slaan en trachtte zich toen te beheerschen. Maar het was te laat. Hij stond reeds in de geopende deur. En toen gebeurde iets vreemds tusschen hen beiden. Tot nu toe hadden zij nooit van hun liefde gesproken, wellicht waren zij er zichzelf niet van bewust geweest. Maar toen hij op haar toetrad en haar hand greep en in haar oogen keek, de groote, bruine, betraande oogen, die met zoo een onbeschrijfelijk roerende uitdrukking, op zijn gelaat rustten, toen raadde hij al haar gedachten, haar strijd, haar smart, haar liefde. En toen hij haar handen drukte en haar daarna zacht en teeder als bij een ziek kind, het haar uit het voorhoofd streek, ^toen wist zij, dat zijn hart haar toebehoorde en dat zij op hem bouwen kon tot in den dood. Toen liet hij haar handen los en deed een paar stappen achteruit. — Wij zullen veel te lijden hebben, zei hij, als sprak hun liefde en al wat daaruit volgde vanzelf. Maar ik zal standvastig zijn en gij ook. Ik heb u veel te zeggen. Maar hier is niet de geschikte plaats en van avond — even aarzelde hij en vervolgde toen met vaste stem — vanavond komt uw man reeds terug en ik wil niet trachten u te overreden, mij een geheime samenkomst achter zijn rug toe te staan. Ik zal u dus schrijven, wat ik het best acht. Nogmaals drukte hij haar de hand en ging toen in zijn woning. De vrouw stond op en zond den leerling — die tot nu toe buiten het zilver- en koperwerk voor de feestdagen gepoetst had — in den winkel terwijl zij zelf in de keuken bleef, om alles voor den Sabbath en voor de ontvangst van haar man gereed te maken. Ze deed alles precies zooals't behoorde en toch anders dan anders. — Hebt u hoofdpijn, vroeg de meid haar, toen zij plotseling bleef staan en de handen tegen haar slapen drukte, alsof ze zich moest bezinnen waar ze was en wat ze doen moest. Haar gedachten draaiden woest en verward in haar hoofd om en toch was het haar ook, alsof ze moest juichen. Zoo ging de dag om. Tegen den avond, bracht de bode van het stadhuis haar een brief. — Van het kantongerecht voor uw man, zei hij, maar toen zij de enveloppe had geopend, lag er een brief voor haar in. Zij opende hem niet, ze was bevreesd voor den inhoud. De schemering begon te vallen, de lichten werden aangestoken en zij sprak er de schoone, oer-oude zegenspreuk over uit, zooals het plicht der huisvrouw is. Dat licht en vrede in het huis mogen wonen, dat Godes erbarmen ieder leed er ver vandaan moge houden, iedere smart, iedere schande. . . Het zijn maar weinig woorden en zij kende de formule zeer goed en toch kwam zij haar vandaag slechts aarzelend en onzeker over de lippen. Ach! was zij nog waard tot God te bidden, zij, een joodsche vrouw die den brief van haar christelijken minnaar bij zich droeg ?! . .. Doodmoe zonk zij op een stoel ineen en steunde luid in haar harden zielsstrijd. Toen haalde zij den brief voor den dag en bekeek hem. Hij was verzegeld. Op Sabbath mag men geen zegel verbreken. — Dat is mijn grootste zonde niet, mompelde zij, toen zij het toch deed. Zij las. Hij schreef, hoezeer hij haar beminde, hoe hij zonder haar zou moeten sterven of gek worden. „Word Christin, word mijne vrouw! De zonde tegenover je man, is niet zoo groot als de zonde tegenover ons beiden, als je het niet doet. Dat je mij liefhebt, weet ik — doe me nu nog maar je besluit weten om met mij mede te gaan. Al het overige kan je mij overlaten. Zij kneep den brief in elkaar en slingerde hem van zich af en toen nam ze hem toch weer op en streek hem glad en las hem nog eens over. Toen liet zij de handen op de tafel vallen, kneep ze krampachtig samen, de tranen stroomden rijkelijk over haar wangen en snikkend stamelde zij: — Mijn Heer en God, help mij, wijs mij den weg! Laat mij niet worden als Esther Freudenthal, laat mij niet sterven in smaad en verachting. Mijn Heer en God, verlaat mij niet! Ik ben tot nu toe altijd een deugdzame vrouw geweest, mijn man is goed, ik kan geen echtbreekster worden. Maar ik heb hem lief, ik kan zonder hem niet leven . .. Hij is een brave man, maar zelfs als hij slecht was, als die huzaar, die Esther ongelukkig heeft gemaakt... Mijn Heer en mijn God, ik word krankzinnig, help mij, help mij!.. . En toen zij zoo haar smart uitkreet uit het diepst van haar gemartelde ziel, hoorde zij niet, dat de deur open ging en dat een mannenstap achter haar klonk. Toen raakte een hand haar schouder aan; zij sprong op — haar man stond vóór haar. — Dag, beste vrouw, riep hij vroolijk. Eindelijk ben ik thuis. De storm van vannacht heeft de wegen — Hij keek haar aan en hield op. — Chane, riep hij angstig uit, wat zie je eruit.. . Chane, wat scheelt je? Zij antwoordde niet. Toen viel zijn blik op den brief. Hij greep ernaar. Zij liet hem rustig zijn gang gaan. Hij las de titulatuur en werd doodsbleek. — Aan jou en zoo! Daarop las hij haastig den eersten regel en keek toen naar de onderteekening. — Dus die, mompelde hij. Van dien had ik het niet gedacht. Toen las hij verder. De oogen puilden bijna uit zijn hoofd, de hand, die den brief vasthield beefde, men kon den man aanzien hoezeer hij leed. — Wat? riep hij uit toen hij één zin las, wat — is dat waar? klonk het met schorre, angstige stem. Hij voegde er niets aan toe. Zij zakte neer op den grond en omklemde zijn knieën. Zoo las hij den brief ten einde. Toen wierp hij hem op de tafel en boog zich over haar heen. — Sta op, beval hij, ga zitten. Zij gehoorzaamde. — Eén vraag maar, zei hij, en trad op haar toe, één ding wil ik maar weten. De Christen schrijft, dat je hem ook lief hebt. . . maar dat liegt hij, niet waar? Chane, de Christen liegt?! Zij boog haar hoofd diep, dieper. — Sla me dood, sprak zij met zachte doch vaste stem, sla me dood, als ik het verdien, maar hij heeft de waarheid geschreven. Nathan kromp ineen. Zijn anders zoo zacht, rustig gelaat was geheel verwrongen. — De waarheid? siste hij. En je blijft in mijn huis, echtbreekster ?! Nu richtte zij zich in haar volle lengte op. Zij was vreeselijk bleek, haar oogen schoten vonken. — Nathan, riep ze uit, ik zweer je bij mijn moeder in het graf, dat hij vandaag voor het eerst mijn hand heeft aangeraakt. Hij lachte krijschend. — En als ik je al geloof, wat voor verschil maakt dat dan nog? Moeten wij je samen deelen, ik het lichaam, hij de ziel? Ben ik niet ook met je ziel getrouwd? En als je mij alleen maar je lichaam kondt geven, waarom heb je mij dan tot man genomen? Zij trad dichter op hem toe en liet de handen, die zij bij den eed had opgeheven, slap neervallen. Er was iets angstaanjagends in den blik harer oogen, en huiveringwekkend klonk het, toen zij zacht, dof en dreigend sprak: — Nathan, wees niet te hard. Over mijn lichaam ben ik baas en eerbiedig ik je rechten. Maar over mijn ziel heb ik geen macht. Man, drijf mij niet tot het uiterste; ik lijd toch al zoo ontzettend! Waarom ik dan je vrouw geworden ben, vraag je? Ach, heeft een uwer dan ooit naar mijn wensch gevraagd? Dat woord moet hem diep getroffen hebben, zeer diep. Hij keek haar aan, deed een stap achteruit en verstomde. Daarop volgde een lange stilte tusschen hen beiden. Zij was na die woorden als gebroken ineengezakt en verborg haar hoofd in de kussens van het rustbed, hij liep haastig op en neer. Toen bleef hij plotseling voor haar staan en zei: — Ga nu weg, morgen zal ik met je hierover spreken. Wankelend verliet zij de kamer. Hij schoof den grendel voor de deur en begon weer in de kamer op en neer te loopen. Een oude dienstbode klopte aan ; zij kwam het avondeten brengen. Hij liet haar niet binnen. Brommend ging zij weg en hij hoorde haar tegen de keukenmeid zeggen: — Dat is toch vreeselijk, hoe hier in huis alles in de war is. Mijnheer sluit zich in de woonkamer op en mevrouw in de slaapkamer. En geen van beiden wil eten. Gloeiend schaamrood steeg naar zijn hoofd. De dienstboden merken het al, dacht hij, spoedig zal de heele wereld het opletten! O, onze oude Jutta heeft gelijk, het is vreeselijk, de ellende die over mijn huis is gekomen. En God alleen kan helpen, slechts God alleen, ik zie geen uitweg. Hij wierp zich op het rustbed, sloot de oogen en dacht erover na hoe alles zoo gebeurd was. Maar rusten kon hij niet — terwijl het binnen in hem stormde en raasde. — God alleen kan helpen? vroeg hij en liep weer onophoudelijk heen en weer in de eenzame, helverlichte kamer. Dat was een dwaas gezegde. God heeft niet den plicht, telkens wonderen voor ons te doen. Wat kan God doen? Hij kan hem laten sterven of mij. Is dat een oplossing? Hij drukte zijn gloeiend voorhoofd tegen de ruiten en keek strak in den woesten, regenachtigen nacht. — Ik heb den schat bezeten, sprak hij zacht, ik heb hem bezeten en niet vermoed, dat het een schat was, tot een ander gekomen is, die er meer verstand van had. Wie weet — wie weet of ik niet verdiend heb wat mij nu overkomt. . . — Verdiend? riep hij woest uit. Neen, neen! Is ze niet mijn vrouw? Heeft zij niet beloofd mij trouw te zijn? Ze is van mij — van mij, mijn eigendom. En wie haar mij ontsteelt, is een laffe dief! .. . Een laffe dief — hij! Hij is steeds een braaf mensch, eerlijk en flink. Hem kan ik moeilijk van slechtheid verdenken. Dus zij, alleen zij. Zij is de boosdoenster. Maar was zij werkelijk van mij, mijn eigendom? Is een vrouw dan een zaak, die men koopt als een juweel of een huis? Heeft zij niet een vrijen wil? En hebben wij haar toen naar haar wil gevraagd? Toen is er een misdaad begaan! riep hij plotseling luid. Wat nu gebeurt, is slechts de rechtvaardige vergelding voor de misdaad van toen. Ik heb toen geen schuld gehad. Zij ook niet. En daarna hebben wij rein en deugdzaam samen geleefd, al die lange jaren. En nu is toch de schande over ons gekomen, de vergelding voor deze misdaad. Wie moet daarvoor de straf dragen? — Kan ik mij van haar laten scheiden? Het zal een groot verdriet zijn in mijn leven — maar ik denk hierbij niet aan mijzelf. Ik wil mijzelf hierbij vergeten; maar mag ik het doen tegenover haar en tegenover de wet ? Mag ik een joodsch kind, mag ik mijn vrouw uit mijn huis laten gaan, opdat ze de bijzit van een Christen wordt, of zelf Christin. Mag ik het toelaten, dat er op deze wijze schande wordt gebracht over onzen naam, over den naam van onzen God? Hij richtte zich in zijn volle lengte op en stak zijn handen op naar den hemel als bij een eed. — En al zou haar en mij het hart breken, op Uw naam zal geen schande komen, op Uw naam niet, mijn Heer en God. Toen liet hij plotseling zijn hand vallen en zweeg. — Is er niet reeds schande over Uw naam gekomen? fluisterde hij. Heeft zij niet haar handen uitgestrekt over deze kaarsen in mijn woning en tot U gebeden, met het beeld van den Christen in haar hart? Is dat niet ook een ontzettende heiligschennis? En kan het Uw wil zijn dat die heiligschennis nog langer duurt, nog vele jaren lang ? Kunt Gij dat willen mijn Heer en God ? Toen greep hij zijn hoofd met beide handen vast en zuchtte diep. — Ik vind geen uitweg, steunde hij. Helpt Gij mij, mijn God! Gij hebt ons Uw wil geopenbaard door Uw priesters en geleerden. Ik zal onze wet raadplegen. Hij liep naar de boekenkast, opende die en nam er een der geweldige folianten uit. Een klein, dun boekje kwam daar achter vandaan op den grond vallen. Hij lette daar niet op, droeg den foliant naar de tafel en begon erin te lezen. Hij las zeer lang en op verschillende plaatsen. Toen schudde hij het hoofd, sloeg het boek met een slag dicht en stond op. Hij legde de gebalde vuist op den band. — De wet kan mij niet helpen, zei hij somber, de wet zegt niets van mijn geval. „Ze moet gesteenigd worden," zegt de oude wet en de wet der Talmoedgeleerden zegt: „Dood haar, indien u dit mogelijk is, volgens de wetten van het land, waarin gij leeft. Kunt gij dat niet doen, dan moet zij verstooten worden uit het huis van haar echtgenoot en terugkeeren in het huis van haar vader en deze moet haar tuchtigen en straffen, op de wijze die hem goeddunkt. Zij zal eerloos zijn en rechtloos, uitgesloten van alle nalatenschappen en alle weldaden van haar bloedverwanten. Haar naam zal niet meer genoemd worden!" Deze wet slaat niet op dit geval, herhaalde hij. Zij heeft niet gemeen gehandeld, zij heeft mijn rechten geëerbiedigd, voorzoover dat in haar macht was. Haar lichaam behoorde mij — zij heeft het rein en onbezoedeld voor mij gehouden. Haar hart — haar hart heb ik nooit begeerd. Die wet deugt hier niet. Wie leert mij een hoogere wet kennen? Hij zuchtte diep en bracht de foliant weer naar zijn plaats. Toen hij de deur van zijn boekenkast weer wou sluiten, ging dat niet — een klein boekje lag daartusschen geklemd. Hij bukte zich en raapte het op. Een vreemd gevoel maakte zich van hem meester, toen hij het Duitsche boekje weer zag, waarin hij in zijn jongelingsjaren zoo vaak en zoo veel heimelijk had gelezen. Dat boekje, dat hij nooit heelemaal begrepen had en dat hij toch telkens en telkens herlas, omdat hij bij het lezen zijn hart zoo diep bewogen voelde. Het boekje met de gedichten van Friedrich Schiller, dat hij in al die lange, lange jaren niet meer gezien had en dat hem juist nu in handen kwam, in dit donkere, veelbewogen uur... Hij ging aan de tafel zitten, opende het en begon te lezen. Zijn jeugd ging daarbij weer aan zijn geest voorbij en hij herinnerde zich hoe hij dit gedicht gelezen had onder den grooten eikeboom en dat stilletjes in den kelder, terwijl hij toezicht hield over de werklui van zijn vader. Maar toen drong de inhoud van het boekje zelf tot zijn bewustzijn — en vreemd! Hij had sinds dien niets vreemds geleerd, hoogstens de wijnsoorten en toch begreep hij nu veel meer van die gedichten, dan toentertijd. En wat hij ervan begreep, dat ontroerde hem diep, omdat het zoo heel anders was, dan wat hij gewoonlijk hoorde en las en dacht, zoo héél anders. Ot 't beter of slechter was, hierover peinsde hij niet, maar daar zijn hart weer getroffen werd en de pijn, waarin het als gekneld lag, langzaam week, kon het toch zeker niets slechts zijn .. . Hij stond op en liep op en neer in de feestelijk verlichte kamer en herhaalde fluisterend de woorden uit het boekje. Het was zeer stil om hem heen, slechts de vele kaarsen knetterden zachtjes en soms sloeg een enkele regendroppel tegen de ruiten . . . * * * De lange, lange herfstnacht liep ten einde. De regen had opgehouden, de laatste wolken dreven nog, door den wind verscheurd, aan de grijs-grauwe lucht. Het morgenrood begon in het Oosten te gloren en wierp zijn zacht-gloeiend schijnsel over de treurige verdorde vlakte. Ook in de woonkamer van Nathan Silberstein drong het morgenrood door. Het vond hem nog wakker. Maar hij liep niet langer op en neer, hij praatte niet meer binnensmonds; stil en rustig stond hij voor het venster, met het gezicht naar het Oosten gekeerd. En het morgenrood belichtte dit bleeke, vermoeide gezicht, dat nu weer rustig, zacht en vriendelijk was. De rust en zachtheid van een vast en goed besluit lag er op te lezen. Daar hij zijn gezicht steeds naar het Oosten gekeerd hield en de oogen als met hoogeren glans schitterden, moet hij wel gebeden hebben Maar niet met de lippen. Hij had al lang zoo gestaan, misschien wel uren lang. Hij had zeker veel op zijn hart, dat hij God toevertrouwde in dit stille ochtenduur. Toen ontwaakten de andere bewoners van het huis. Onder de knechts en meiden begon een gefluister — ze wisten, dat er dien nacht iets gebeurd was, al wisten ze niet precies wat het was. Toen kwam Chane uit de slaapkamer, bleek, met vermoeide, door het weenen rood geworden oogen. Zij liep met gebogen hoofd voorbij Nathan. Hij sprak haar aan. — Chane, zei hij zacht en rustig, ik heb mijn besluit genomen. Ik hoop dat het een goed besluit zal zijn voor jou en — en voor hem! En wat mijzelf aangaat, onze God is een barmhartig God, hij zal mij niet verlaten. Dat laatste sprak hij heel zacht, zij kon het nauwelijks verstaan. Haar gezicht werd vuurrood, maar zij antwoordde niets. Toen ging zij de kamer uit en bracht hem na korten tijd zijn ontbijt. En daarop liepen ze samen naar de synagoge en wie ze zoo zag loopen kon niet vermoeden, wat er in hen omging. Misschien hebben nog nooit twee menschen zoo innig tot God gebeden, als dien sabbathochtend Nathan en zijn vrouw. Hun zielen lagen in het stof en smeekten om sterkte en licht. — Goddank — het heeft niets te beduiden, zei de oude Jutta tot de andere meiden, toen het echtpaar zoo vreedzaam uit de synagoge thuis kwam en samen het middagmaal gebruikten. Maar na het eten zei Nathan tot Chane: — Wat gebeuren moet, moet snel gebeuren. Houd goeden moed, ik zal naar hem toegaan en met hem spreken. Binnen een uur weet je wat verder geschieden zal. Toen ging hij naar de eerste verdieping, naar de woning van den kantonrechter. Mijnheer von Negrusz zat juist aan zijn schrijftafel en hij werd zeer bleek toen hij den echtgenoot van de beminde vrouw zag binnenkomen. Hij vreesde zeker een pijnlijke scène. Maar Nathan bleef rustig en na een beleefden groet, zei hij: — Mijnheer de kantonrechter, u weet, waarom ik bij u kom, want u bent bleek geworden. U hebt mijn vrouw dezen brief geschreven. Daarop zou ik u het antwoord willen geven. Maar vooraf slechts één vraag: Waarom hebt u dat gedaan? Staat het gebod: „begeer niet uws naasten huisvrouw" niet ook voor u geschreven ? De kantonrechter zag hem rustig aan. — Ja, antwoordde hij, het is een zonde. Maar ik heb uw vrouw lief. Dat is alles. Meer kan ik tot mijn verontschuldiging niet zeggen. Nathan knikte. — Het doet mij genoegen, dat u mij zoo eerlijk antwoordt. Het antwoord is ook alleszins voldoende en ik kan er niets tegen inbrengen. En nu zal ik u antwoord geven op uw brief. Mijn vrouw heeft u ook lief. Daarom kan ze mijn vrouw niet langer zijn en ik zal de echtscheiding tot stand brengen. Ze zal dan vrij zijn. Maar wat dan, mijnheer de kantonrechter? — Dan trouw ik haar, was het juichende antwoord. Nathan zag hem rustig en scherp in de oogen. — Goed, zei hij. Ik twijfel er niet aan of gij zult dit doen. Want u bent een fatsoenlijk man. Maar u bent ambtenaar, Christen, van adel. Zij is een Joodsche vrouw. U bent ontwikkeld, Chane niet. Ook hebt u rekening te houden met de omstandigheden. Misschien laat gij u zelfs door die omstandigheden beheerschen en brengt u de vrouw in het ongeluk en de schande. Dat moet ik voorkomen, want Chane was mijn vrouw en zoodra de verhouding met u publiek wordt, zal haar vader en de heele gemeente zich van haar af- wenden en zal zij eenzaam en verlaten zijn van allen. En dan moet ik ook voor Chane zorgen omdat — maar dat gaat u niet aan. Daarom wil ik u kort en goed één ding zeggen: Trouwt u Chane niet, dan vermoord ik u, zoo waar zal God mij helpen / U bent mijnheer de kantonrechter en ik ben maar een Jood. U hebt honderden middelen tot uw beschikking om mij machteloos te maken. Maar mijn woord zal ik toch houden! De kantonrechter was bleek geworden en hief de hand op als wilde hij een verzekering geven. Maar Nathan voorkwam dit, door dadelijk te vervolgen: — Zweert u niet! Houdt gij uw woord, opdat ik het mijne niet behoef te houden. Binnen enkele dagen zal de scheiding plaats hebben. Wenscht u, dat Chane langer in mijn huis blijft, dan heb ik daar niets tegen, als het niet voor langer dan een paar weken is. Maar nogmaals: Is Chane niet na twee maanden uw vrouw, dan vermoord ik u. Vaarwel! Toen ging hij naar huis en zei tot zijn vrouw: — Morgen zullen wij naar den Rabbi gaan en verklaren, dat wij een onoverwinlijken afkeer van elkaar hebben. Dat is de eenige reden, waarom hij ons dadelijk scheiden moet. De Christen heeft beloofd, dat hij je zal trouwen. Als hij 't misschien aanvankelijk niet ernstig gemeend heeft, nu zal hij het doen . . . — Nathan, riep zij uit, terwijl zij aan zijn voeten knielde en zijn hand met tranen en kussen bedekte. Nathan! wat ben je toch een goed mensch! — Neen, zei hij, het is hier geen kwestie van goedheid, maar van plicht. Ik doe hier boete voor een schuld, hoewel ze niet de mijne is. Zij hebben ons bij elkaar gebracht en niet gevraagd of wij van elkaar hielden. Dat was een zonde en de straf er voor komt op mij neer. Want ik heb je lief, al weet ik het eerst sinds gisteren, maar jij hebt mij niet lief, doch een ander. Zal ik dan jouw geluk in den weg staan ? Ieder mensch heeft een recht op geluk. Dan boet ik nu liever voor de oude, de eerste schuld. Zoo staat de zaak — je ziet het is heelemaal geen goedheid van mij. Slechts één ding bedrukt mij: je verlaat ons geloof en ik help daarbij. Maar ik heb God zoo innig gesmeekt, mij dit te vergeven, dat ik hoop, dat hij dat doen zal. Hij ziet mijn hart en Hij weet: ik kan niet anders... * * * Er blijft niet veel meer te vertellen over. Na eenige dagen had Nathan de scheiding verkregen en enkele weken daarna werd Chane de vrouw van den kantonrechter. Sinds jaar en dag was er niets gebeurd, dat zoo alle gemoederen in beweging had gebracht, als deze gebeurtenis. Ontelbare verwenschingen, nijd en afgunst vervolgden het nieuwe echtpaar en zelfs de goedmoedigen bekeken die verbintenis hoofdschuddend. U weet, dat de vervloekingen geen uitwerking hadden en dat de vrees ongegrond is gebleken. U weet, dat Chane, mevrouw Christine von Negrusz, als gelukkige vrouw en moeder in hetzelfde huis woont, waar Esther Freudenthal dood op den drempel werd gevonden, omdat zij een Christen haar liefde had geschonken. Deze keer is de liefde sterker gebleken dan het geloof. Want ze heeft niet slechts alle hinderpalen verwijderd, maar trots alle ongunstige factoren, trots de verschillende geaardheid der echtgenooten het nieuwe huwelijk mooi, vreedzaam en sterk gemaakt. Want het was de echte liefde en die is almachtig en in staat wonderen De Joden van Barnow. 6 te doen, evenals God, die uitverkoren harten daarmee zegent. Slechts één schaduw ligt over Christine's geluk. En dat is niet het feit, dat mevrouw Emilie haar nauwelijks een groet waardig keurt en dat de drie dochters van den Hoofdambtenaar bij de belastingen, die in den loop der jaren heelemaal oud en groen zijn geworden, haar den rug toekeeren als zij haar toevallig ontmoeten. Het is ook niet het brutale glimlachje, waarmee mijnheer von Bolwinski haar bij iedere ontmoeting toefluistert: — Ik heb het toch maar 't eerst gezien, hohoho! Het is een werkelijke schaduw op haar levenspad. Dat is de kwaadheid van haar vader, die wel eerst zal eindigen, als de oude, eenzame, verbitterde man zijn oogen sluit in den slaap, die geen ontwaken kent. Nathan heeft zijn best gedaan haar ook van dit leed af te helpen, maar het is hem niet gelukt. Maar nog geeft hij de hoop niet op en bezoekt hij den ouden man telkens als hij weer in Barnow is. Dit gebeurt slechts enkele malen per jaar en steeds voor korten tijd. De zaak in het stadje drijft een neef voor hem; hij zelf doet bijna voortdurend reizen, die hem heel ver voeren, tot in Italië en Zuid-Frankrijk. Hij is geen kleine koopman meer, maar de eerste grossier in wijn van het heele land. Hij is ongetrouwd gebleven. Eens ging het gerucht, dat hij zich met een mooi, rijk meisje in Czernowitz verloofd had. Maar er is niets van gekomen. Waarom niet? Dat weet maar een mensch ter wereld, mevrouw Christine. Het was de eenige keer, dat zij elkaar gesproken hebben, sinds ze uit zijn huis was gegaan. Want met den kantonrechter spreekt Nathan vaak en vrij uit en de twee knaapjes zijn op de dagen, waarop hij thuis is, bijna meer in den winkel dan boven bij de moeder, maar met Christine heeft hij ieder wederzien steeds vermeden. Maar éénmaal, toevallig, juist toen dat gerucht rondging, hebben zij elkaar ontmoet. De beide jongens zaten bij Nathan op de bank en vermaakten zich met de mooie geschenken, die hij voor hen had meegebracht. Daardoor bleven ze lang weg en de moeder kwam zelf naar beneden om ze te halen. Zij liepen haar juichend tegemoet, toonden haar het speelgoed en brachten haar bij den koopman. Zoo stonden de twee menschen na al die jaren weer tegenover elkaar. — Ik dank u, mijnheer Silberstein, begon zij aarzelend, maar toen herstelde zij zich dadelijk en herhaalde: Ik dank je, Nathan — je bent zoo goed voor de kinderen. — Het zijn zulke lieve jongens, antwoordde hij zachtjes. Het doet me heel, heel veel genoegen, Chane, dat 't je zoo goed gaat. — Ja, antwoordde zij, ik ben zeer gelukkig. En ... jij? — Dank je, zei hij. De zaken gaan goed. — En dan, vervolgde zij, heb ik onlangs nog iets gehoord, dat me veel plezier heeft gedaan — van Czernowitz. — O, daar komt niets van, weerde hij af. — Waarom ? vroeg zij. Ik heb gehoord, dat het een mooi, braaf meisje is. Hij keek haar aan en sloeg toen de oogen neer, terwijl hij een heftige kleur kreeg. — Ik heb het toch niet over mijn hart kunnen krijgen, sprak hij zacht. Sindsdien zijn weer jaren verloopen en Nathan is de rijkste man uit de geheele streek. Iedereen verbaast zich erover, dat hij zoo rusteloos werkt, hij, die toch voor niemand heeft te zorgen. Maar Nathan pleegt op zulke vragen te antwoorden, dat hij wel weet, voor wie hij werkt.. . TWEE REDDERS. Wie ooit in Barnow geweest is, heeft zeker kennis gemaakt met de oude vrouw Hanna, de moeder van den president, en zich aangetrokken gevoeld door haar fijngevoelig, echt goedig karakter; en wie er nooit geweest is kan men moeilijk doen begrijpen, hoe lief en verstandig deze oude vrouw was. „Babele" (grootmoedertje) noemden alle inwoners van het stadje haar — niet haar kleinkinderen alleen — en met reden, want zij stond iedereen bij met raad en daad, onvermoeid, haar heel lang gezegend leven door en ook zij, die noch haar geld, noch haar raad noodig hadden' zochten haar gaarne op, om in een leeg uurtje zich een interessant verhaal te laten vertellen. Zij was als vertelster evenzoo gezocht en geliefd als zij dit als helpster was en wie op een Sabbathmiddag in den zomer, zoo tegen drie uur, de oude synagoge, den „Jodenburcht" voorbijging» kon met eigen oogen zien hoe velen gaarne naar haar luisterden en daarbij met eigen ooren ervaren hoe zeer zij. dit verdiende. Dan zat het oude vrouwtje op een stoep in de schaduw en om haar heen wel een vijftigtal mannen en vrouwen, dicht opgepakt en geluidloos, om toch maar geen woord uit haar mond te verliezen. Wat zij vertelde is gauw gezegd: verhalen uit het leven der gemeente, die zij gehoord of zelf meebeleefd had; hoe zij vertelde, is moeilijk na te doen. Als ik het desniettemin beproef, dan heb ik maar één excuus voor dit waagstuk: het is het verhaal, dat zij het vaakst vertelde en ikzelf heb het dikwijls genoeg mee aangehoord, om het — voor zoover dat in onze taal mogelijk is — precies zoo weer te geven, als ik het gehoord heb. — Wie is groot? begon vrouw Hanna, en wie is klein? Wie is machtig en wie is zwak? Onze arme, kortzichtige menschenoogen kunnen dat zelden juist beoordeelen. Voor ons is de rijke en sterke machtig en groot, de arme en gebrekkige zwak en klein. Maar in de werkelijkheid is dit anders, niet de rijkdom beslist, niet de kracht in de armen, maar de sterke wil en het goede hart. En soms, mijn vrienden, soms toont God ons dat duidelijk aan en wij, Barnowers, kunnen daarvan meepraten. Tweemaal is onze gemeente in nood en ellende geraakt, in benauwdheid en doodsgevaar, en tweemaal zijn redders onder ons opgestaan, die den nood hebben afgewend en de jammerklachten hebben veranderd in dankgebeden. En wie waren die redders.' Misschien de sterksten en de rijksten onder ons? Hoort, wat ik vertellen zal, precies zooals het gebeurd is. Als gij over het marktplein gaat, ziet gij, recht voor het klooster der Dominikanen, een dik, groot blok hout boven den grond staan. Het is verrot en vergaan en men zou het al lang hebben weggenomen, als het niet een herinnering was aan een vreeselijken en angstigen tijd. Gij weet niets van die oude tijden — gij kunt er u zelf geluk mee wenschen! Wat ik ga vertellen, is een mooie daad uit dien leelijken tijd. En van die daad kunt gij plezier hebben, want het was een heldendaad, zoo schoon, zoo verheven, zoo groot, als ooit een op aarde is bedreven. Een eenvoudige Joodsche vrouw heeft haar volbracht; de benarde tijden hebben haar week hart gestaald en haar tot heldin gemaakt. Lea heette zij en zij was de vrouw van den rijken, vromen Samuel — het geslacht is later, toen de keizerlijke heerschappij in het land kwam en onze families Duitsche namen kregen, Beermann genoemd. Want in den tijd, waarin deze geschiedenis speelt, hadden wij zulke namen nog niet. Dat was voor meer dan honderd jaar en wij leefden onder den Poolschen adelaar. O ! dat was een grimmige roofvogel, die éénkoppige, witte adelaar. Toen zijn gevederte nog ongeschonden was en zijn oog helder en zijn klauwen sterk en scherp, toen was het een edel, trotsch dier, dat flink om zich heen sloeg en grootmoedig allen beschermde, die onder zijn vleugels vluchtten. Ook wij hebben daar drie eeuwen lang in licht en vrijheid gewoond. Maar toen de adelaar oud en zwak werd en de andere roofvogels om hem heen hem de eene veer na de andere uitplukten, toen werd hij laf, vol valsche streken en slecht; en omdat hij den moed niet meer had zijn snavel tegen zijn belagers te gebruiken, hakte hij op de weerlooze Joden los. De macht der Koningen werd als een kinderspelletje en de vrijbrieven, die zij ons verleend hadden, waardeloos. De adel werd onze meester en beschikte over ons eigendom en ons leven, zooals het hem goed dacht. O! het was een onbeschrijfelijke, angstige tijd. Ons stadje behoorde toen reeds aan het adellijke geslacht der Bostynski's, aan wie de goede keizer Joseph later een graventitel heeft geschonken. In dien tijd was juist de jonge Joseph Bostynski in het bezit der goederen getreden, een stille, vrome, nederige man; hij was in een klooster opgevoed. Hij was heelemaal niet zooals de andere jonge heeren, hij haatte den wijn, de vrouwen en het kaartspel, voerde zelf het beheer over zijn goederen en bad dagelijks vier uur lang. Tegenover zijn onderhoorigen was hij rechtvaardig en liefderijk. Maar wij bemerkten daar weinig van, want tegenover ons was hij hard en wreed. En zelfs als hij zijn hart te onzen gunste wou laten spreken, wist zijn opvoeder dit te verhinderen, die nu zijn slotkapelaan was en die veel invloed op hem had. Zijn naam is ons nooit bekend geworden, men placht hem altijd „de zwarte heer" te noemen. Wij, Joden, hielden ons toentertijd erg stil en zelfs de slechtsten onder ons pasten wel op, dat zij geen kwaad deden. — Jullie hebt mijn God gekruisigd, had de Graaf tegen Samuel gezegd en toornig had hij er aan toegevoegd : „Wee u allen, als ik een misdaad bij een uwer ontdek; dan laat ik jullie nest uitbranden, zooals jullie God het eens Sodom en Gomorra heeft gedaan" nu kunt gij denken, hoe het ons te moede was. Zoo brak de lente van het jaar 1773 aan. Het Paaschfeest stond voor de deur en het gerucht liep, dat de Keizerin in Weenen de Polen al hun land wou afnemen en haar ambtenaren erover laten regeeren. Maar voorloopig was daar niets van te bemerken. In hetzelfde oude huis, dat nu nog op het marktplein staat, in het „gele huis" woonde toen president Samuel en zijn vrouw Lea. Zij waren beiden zeer gezien in de gemeente, de man wegens zijn rijkdom, zijn verstand en zijn vroomheid en zijn jonge, mooie vrouw wegens haar goedheid en weldadigheid. Juist in dien tijd hadden zij een groote smart te dragen: hun eenig kind, een jongetje van anderhalf jaar, was een paar dagen te voren plotseling gestorven en de ouders konden hun verdriet niet te boven komen. Zoo zaten ze ook op een Zondagavond nog laat in droeve stemming bij elkaar. Den volgenden avond zou het Paaschfeest beginnen, den heelen dag door was in het huis geveegd en geboend en de vrouw voelde zich zeer vermoeid. Plotseling deed een luid kloppen op de huisdeur beiden opschrikken. Samuel ging naar het raam, opende dit en keek uit. Vóór de deur stond, met een pak op den rug, een oude boerenvrouw, die smartelijk klaagde en huilde en om onderdak smeekte. Ze was te zwak, zei ze, om vandaag nog haar dorp te bereiken en daarom vroeg ze hier te mogen overnachten. — Het is hier geen herberg, antwoordde Samuel kortaf en sloeg het raam dicht. — De arme vrouw, zei Lea, moeten wij haar zoo de deur wijzen? — Het is een moeilijke tijd, zei Samuel, ik wil geen vreemden mijn huis binnenlaten. — Maar zij is zoo ziek en zwak, voerde Lea aan en daar de vrouw nog steeds bad en smeekte, gaf hij zijn vrouw haar zin en liet de oude binnenkomen. Daar de meiden al sliepen, geleidde Lea zelf haar late gast naar een zolderkamer, bracht haar ook spijs en drank en ging met een vriendelijken groet weg. Den volgenden ochtend ging de vreemde vrouw al heel vroeg weer weg met duizend woorden van dank en zegen. Lea had den geheelen dag veel voor de feestdagen in orde te brengen en eerst laat in den middag kwam zij er toe op de zolderkamer eens een kijkje te nemen; want vóór den aanvang van het feest wou de huisvrouw in alle kamers inspectie houden, of niet nog ergens brood was blijven liggen. In de kamer was alles in orde, alleen was de lucht vervuld met een walgelijken geur. Deze verdween ook niet, toen Lea het raam opende. Zij kon niet ontdekken vanwaar die lucht kwam, ofschoon zij in alle hoeken er naar zocht, tot zij ten slotte onder de bedstede keek. Toen verstijfde haar bloed en haar haar ging overeind staan. Onder de bedstede lag het naakte verschrompelde lijk van een kind, met breede wonden aan hals en borst. Bliksemsnel doorzag de vrouw de schanddaad en streed met al haar zielskracht tegen een bezwijming. De vreemde vrouw had het lijkje in huis gebracht, opdat men het oude, vreeselijke sprookje, dat de Joden op hun Paaschfeest Christenkinderen slachten, weer eens geloofwaardig kon maken en bloedig wreken. Onmiddellijk begreep zij de vreeselijke gevolgen; herinnerde zij zich de woorden, die de Graaf tot haar man had gesproken. Helaas zij, en zij alleen had het leed, de vervolging en den dood over haar huis en over de heele gemeente gebracht, want zij was de schuld dat die vrouw was binnen gelaten. En terwijl zij daar zoo in doodsangst zat, drong van de straat wild roepen en huilen en jammeren tot haar door. Daartusschen klonk wapengekletter. — Zij komen reeds, fluisterde zij en op dat oogenblik schoot een gedachte door haar brein, zoo vreemd en wreed, als wellicht nog nooit in vrouwenhersenen is uitgebroed en toch tegelijkertijd zoo edel en zelfopofferend als slechts een vrouw vermag te bedenken. — Ik draag de schuld, riep zij uit, ik moet ze boeten. Zij richtte zich op, drukte de lippen vast op elkaar en overwon haar afgrijzen. Toen greep zij het lijk van het kind, wikkelde het in lakens en nam het op den schoot. Zij luisterde... vreeselijk langzaam kropen de minuten voorbij. Toen hoorde zij, hoe buiten de jonge Graaf met haar man en den tweeden voorzitter sprak en dat hij zei: — De vrouw heeft het doodsgerochel heel duidelijk gehoord. Ik brand den heelen boel plat, als ik het lijk vind. Zij hoorde hoe de mannen alle kamers doorzochten. Toen zij bij het zolderkamertje kwamen, stond zij op en trad voor het geopende raam. Het dak liep schuin af, beneden in de diepte lag de geplaveide binnenplaats. De deur werd opengerukt, de Graaf trad met de beide voorzitters binnen, achter hem zijn trawanten. Met een krijschenden lach trad Lea ze tegemoet, wees op het lijkje en slingerde het toen door het raam, zoodat het op de steenen van de plaats te pletter sloeg. —- Ik ben een moordenares, riep zij den Graaf toe, ja, ja! Pakt mij, bindt mij, doodt mij! Ik heb vannacht mijn eigen kind vermoord. Ik ontken het niet! De mannen stonden verstomd. Toen volgde wild roepen, schreeuwen en vragen. Samuel, de verstandige, sterke man geraakte buiten zichzelf. De andere Joden doorzagen snel de waarheid en hielpen Lea bij haar leugen om bestwil; zoo alleen hoopten zij op redding uit den anders onafwendbaren ondergang. Lea bleef bij wat zij gezegd had. De Graaf zag haar doordringend aan; zij doorstond zijn blik. — Luister, vrouw, zei hij, is het waar wat gij zegt, dan zult gij den vreeselijksten marteldood sterven, die ooit een mensch ondergaan heeft. Hebben echter anderen het kind geslacht om zijn bloed bij het feest te drinken, dan zult gij en uw man straffeloos blijven en zullen de anderen er voor boeten. Dat zweer ik je! En nu — beslis! Lea aarzelde geen oogenblik. — Het was mijn kind, antwoordde zij. De Graaf liet de vrouw alleen naar de gevangenis leiden. Hij zag wel in, hoe onwaarschijnlijk haar bekentenis was. Maar hij geloofde niet aan grootheid van ziel bij ons volk. — Als het niet waar zou zijn, hoe zou de vrouw er dan toe komen zich op te offeren? Het onderzoek bracht de waarheid niet aan het licht. Alle joodsche getuigen spraken ten laste van Lea. De eene vertelde hoe zij haar kind had gehaat, de andere hoe zij gedreigd had het te dooden. De doodsangst legde die leugens op hun lippen. De eenige Christen getuige was de huishoudster van den „zwarten heer." Als boerin gekleed, was zij dien avond in het huis gekomen om de gemeente in het ongeluk te storten. Zij vertelde, dat zij dien nacht het rochelen van het kind had gehoord. Dat kon zij alleen verklaren, zonder zich te verraden en dat paste bij Lea's verhaal. De „zwarte heer" zelf scheen zich om het onderzoek niet te bekommeren. Hij was zeker bevreesd voor de toevallige ontdekking van zijn schanddaad. De rechters van den Graaf spraken het vonnis uit. Lea moest op het marktplein geradbraakt en daarna onthoofd worden. Het blok hout waarover ik zooeven sprak, werd voor het doel daar neergezet. Maar Lea stierf niet op de gerechtsplaats. Zij stierf als een zeer oude vrouw, omringd van kinderen en kleinkinderen veertig jaar later rustig in haar huis. De Keizerlijke Regeering was dien zomer in het land gekomen, een krijgsraad aan wien de wanhopige Samuel de juiste toedracht der zaak vertelde, onderzocht opnieuw alle ernstige gevallen en deze liet Lea vrij. Het blok hout staat er nu nog. Het herinnert aan donkere tijden, maar ook aan een schitterende, heldhaftige daad. En het was een vrouw die de daad verrichtte, een zwakke vrouw heeft toen de gemeente gered. * * * En zeventig jaar later waren wij in soortelijk gevaar en doodsangst en wie heeft ons toen gered? Niet een vrouw, maar een klein, beverig mannetje, wiens naam ik slechts behoef te noemen om u te doen lachen. Het was de kleine Mendele... zie je wel, hoe jelui glimlacht. Nu ja hij is dan ook een belachelijk ventje. Want eerstens zit hij vol van grappige anecdoten en weet ze ook prachtig te vertellen en dan is hij zelf ook komisch, zoo'n grijs mannetje met de gestalte en het voorkomen van een kind. Hij loopt niet over de straat, hij huppelt, hij spreekt niet, hij zingt en zijn handen schijnt hij alleen te hebben om op de tafel te trommelen en er de maat mee te slaan. Maar wat hindert dat ? Beter een vroolijk mensch dan een huilebalk. Mendele Abendstern is een goed en groot zanger en wij mogen er trotsch op zijn, dat hij onze voorzanger is. Weliswaar zingt hij soms een aangrijpend gebed zoo vroolijk, alsof 't een wals was en springt voor de Thora van het eene been op het andere, alsof hij een danser op het theater is. Maar dat hindert onzen vromen zin toch niet, want we zijn al veertig jaar lang aan den kleinen Mendele gewend en als iemand zich terecht aan hem ergert, mag hij daarom toch niet kwaad op hem worden. Want hij moet bedenken, dat de kleine Mendele ook ernstig kan zijn en hoe hij eenmaal als arme „Gazzan" de stad door zijn gezang een grooteren dienst heeft bewezen, dan al haar geleerden en rijken door hun raad en door hun geld. Ik zal u vertellen, hoe dat is gegaan. Gij weet, dat tegenwoordig een Jood een mensch is, zoo goed als een ander. En als nu een edelman of een boer een Jood slaat of kwaad doet, dan behoeft die maar in het huis te gaan, waar de groote adelaar boven de poort hangt en de Keizerlijke kantonrechter, onze mijnheer Negrusz, helpt hem aan zijn recht. Maar vóór het groote jaar, waarin de Keizer allen menschen gelijke rechten heeft gegeven, was het niet zoo; toen heeft de landheer door zijn mandataris recht doen spreken en dat recht was meestal een groot onrecht. Ach, kinderen, dat was een ellendige tijd! Den landheer behoorde de grond en wat daarop stond, den landheer behoorden de menschen, den landheer behoorde het merg in je beenderen, zelfs de lucht en het water behoorde den landheer. Onze heer, Graaf Bostynski, heeft altijd in Parijs gewoond en heeft zich nooit om zijn bezit bekommerd. Zijn rentmeester had overal de vrije hand in en zoo hebben wij altijd moeten bidden, dat dat een goed mensch zou zijn, want alleen daardoor konden wij rustig leven. In den beginne was ons gebed door God verhoord en de dikke mijnheer Stephan Grudza was een rentmeester, zooals wij, Joden, het niet beter wenschen konden. Wel is waar was hij van den ochtend tot den avond dronken, maar als hij dronken was, was hij vroolijk en als hij vroolijk was, zag hij niet graag andere menschen verdrietig. Maar eens was hij bij het middageten buitengewoon vroolijk en na het eten kreeg hij een beroerte. Toen hij begraven werd, heerschte er groote droefheid in onze gemeente. Want eerstens was die mijnheer Grudza werkelijk een goed mensch geweest en dan — kon men weten wat zijn opvolger zou zijn ?! Voor die droefheid was ook alle reden. De nieuwe rentmeester heette Friedrich Wollmann en hij was een Duitscher. Anders zijn de Duitschers beter voor ons dan de Polen, maar hij was een uitzondering. Hij was een groote, magere man met zwart haar en donkere, schitterende oogen. Zijn gezicht was somber en treurig — altijd, altijd — hij heeft nooit gelachen. Hij was uitstekend geschikt om het beheer te voeren en met de menschen om te gaan, moordenaars en dieven wist hij steeds tot bekentenis te brengen en wat de belastingen betreft, kon niemand hem een penning te kort doen. Maar ons, Joden, heeft hij vreeselijk gehaat en ons iederen dag schrijnend leed berokkend. Onze belastingen heeft hij verdrievoudigd, onze zonen heeft hij in het leger gezonden, onze feesten heeft hij verstoord en als wij een proces hadden met een Christen, legde wat wij zeiden geen gewicht in de schaal, terwijl wat de Christen zei voor heilige waarheid gold. Het is waar, dat hij ook streng was voor de boeren, streng zonder erbarmen en aan de belasting in natura heeft niemand zoo de hand gehouden als hij; maar daar was nog altijd eenige rechtvaardigheid in. Maar zoodra het een Jood betrof, hield alle verstand en alle rechtvaardigheid op. En waarom vervolgde hij ons zoo! Men wist het niet, maar men vermoedde het. Men zei, dat hij vroeger Froim Wollmann had geheeten en dat hij een gedoopte Jood uit Polen was. Uit liefde tot een Christen meisje was hij van geloof veranderd, maar de Joden uit zijn dorp hadden hem uit toorn en ergernis over zijn afval zoo vervolgd en belasterd, dat de ouders hem het meisje toch niet gegeven hadden. Wie dit verhaal bij ons in omloop bracht, weet ik niet, maar als men zijn gezicht zag, leek het niet onwaarschijnlijk en vooral als men zijn optreden tegen ons zag. Zoo hebben wij toen treurige tijden doorgemaakt en Wollmann heeft ons geplaagd, onverschillig of wij iets misdaan hadden of niet. Maar als er werkelijk een reden was, dan was er geen ontkomen aan zijn wraak. En zoo was het in den herfst vóór het groote jaar. Bij ons soldaat te zijn, is niet prettig, maar in Rusland is het erger dan de dood en als een joodsch kind daar bij de militairen komt, is hij verloren voor God, voor zijn ouders en voor zichzelf. Kan men zich dan verbazen, als de Joden in Rusland al het mogelijke doen om hun kinderen vrij te koopen, of als een jonkman, dien het ongeluk treft, tracht te ontvluchten?! Veel zulke gevallen komen voor; vele vluchtelingen worden gepakt en voor die ware het beter geweest, als ze nooit geboren waren; maar velen gelukt het ook en ze komen over de grenzen in Moldavië of bij ons. Zoo een geval gebeurde toen ook; een joodsche soldaat — hij kwam uit Berdiczow — kwam bij Hussiatyn over de grenzen en werd van daar naar Barnow geholpen. De gemeente deed voor hem wat ze kon en een rijke, weldadige man, Chaim Grünstein, de schoonvader van Mozes Freudenthal, nam hem als paardenknecht in zijn dienst. De Russische regeering zocht naar den vluchteling en al onze ambtenaren kregen bevel naar hem te zoeken. Ook onze rentmeester kreeg zoo een aanschrijving. Dadelijk liet hij de voorzitters der gemeente bij zich ontbieden en nam ze een verhoor af. Zij waren zeer geschrikt, maar dadelijk vatten zij weer moed, en ontkenden iets van den vreemdeling te weten. Het was juist de dag vóór Grooten Verzoendag; hoe hadden zij 's avonds voor God's aangezicht kunnen treden, als zij den armen jongen hadden verraden?! Daarom bleven zij standvastig, ofschoon de rentmeester dreigde en raasde. Toen hij zag, dat zij óf niets konden, óf niets wilden zeggen, liet hij ze weggaan en zei somber: — Wee u, als de jongen toch in Barnow is! Gij kent mij nog niet, maar dan — bij God, dan zult gij mij leeren kennen! De mannen gingen weg en de droefheid, de angst en de rouw die deze tijding over onze stad bracht, is onbeschrijfelijk. De jongen, om wien het ging, was een eerlijke, vlijtige knaap; men mocht hem in zijn nood niet alleen laten staan. Als hij in Barnow bleef, was dat heel gevaarlijk, want Wollmann zou hem toch vroeger of later vinden; voor dien man kon niets ver- borgen blijven. Maar als men hem wegstuurde, zoo zonder pas of papieren, vingen zij hem bepaald een paar mijl verder. Lang en breed werd beraadslaagd; eindelijk kwam Chaim Grünstein op een gedachte. Hij had een bloedverwant, die pachter was in Marmaros, in Hongarije. Daar moest de jonge man, dadelijk na afloop van den Grooten Verzoendag 's nachts heen trekken en alleen s nachts verder reizen. Zoo kon hij zijn belagers het best ontkomen. Hiermee stemden allen in, en met verlicht gemoed zetten zij zich aan den grooten maaltijd, die ons sterken moet om op den Grooten Verzoendag den geheelen dag te kunnen vasten. Toen viel de schemering, in de synagoge werden de vele, vele waskaarsen ontstoken, en de geheele gemeente begaf zich daarheen, met een angstig en nederig hart, vol deemoed en berouw. Want dit zijn de moeielijke uren, waarop wij voor ons aller Rechter staan en Hem smeeken, dat Hij ons genadig moge zijn, en ons onze schulden vergeven. In witte kleederen gingen de vrouwen, in witte lijkwaden de mannen. Ook Chaim Grünstein en de zijnen gingen daarheen, om zich voor God te buigen en met hen ook de arme jongen, die uit angst over zijn heele lichaam beefde. Toen allen bijeen waren en de dienst juist zou beginnen en de kleine Mendele reeds zijn hand op zijn keel had gelegd om de eerste tonen van het „KolNidrei echt roerend en mooi te laten klinken, kwam er plotseling rumoer van de deur-zijde, trawanten van den Graaf bezetten de uitgangen en mijnheer Wollmann liep langzaam langs de banken, tot hij voor het Allerheiligste stond, dicht bij den kleinen Mendele. Deze trad angstig achteruit en de beide voorzitters kwamen nederig naderbij. De Joden van Barnow. ~ — Ik weet, dat de jongen zich in uw midden bevindt, zei Wollmann. Wilt gij hem nu uitleveren? De mannen zwegen. — Welnu, zei de rentmeester, dan zal ik hem laten grijpen als gij de synagoge verlaat. En niet slechts hij, maar gij allen zult u dezen avond herinneren, dat verzeker ik u. Maar laat u nu niet storen. Bidt maar voort. Ik heb den tijd, ik zal luisteren. Doodsche stilte volgde; slechts van boven af, uit de „vrouwen-sjoel" hoorde men den angstkreet eener vrouw. Allen waren als verlamd door den schrik. Toen echter herstelden zij zich en wendden hun oogen naar God. Zonder een woord te spreken, keerden zij naar hun zitplaatsen terug. De kleine Mendele sidderde heftig. Toen echter richtte hij zich op en begon het „Kol-Nidrei" in te zetten, die oer-oude, eenvoudige melodie, die niemand vergeten kan, die ze eens gehoord heeft. In den aanvang klonk zijn stem bevend en onzeker, maar toen werd ze steeds sterker en helder en vol, en ontroerend klonk zij door de ruimte en over de biddenden heen steeg zij op tot God. Zoo heeft de kleine Mendele nooit meer gezongen, zooals op dien avond. Een wondervolle wijding was over de menschen gekomen. Zooals hij daar zong, was hij geen neuriënd mannetje meer, maar een machtige priester, die namens zijn volk zijn stem tot God verheft. Hij dacht aan de vervlogen heerlijkheid en toen aan de vele eeuwen van smaad en vervolging en in zijn stem klonk hoe wij rusteloos opgejaagd zijn over de aarde, de armsten der armen, de ongelukkigsten der ongelukkigen. En hoe de vervolging nog niet geëindigd is en hoe steeds nieuwe vijanden de hand tegen ons opheffen, hoe steeds nieuwe zwaarden woelen in ons vleesch. Al ons lijden klonk in zijn stem, ons onuitsprekelijk lijden, onze ontelbare tranen. Maar nog iets anders klonk daarin, onze trots, onze hoop, ons vertrouwen in God. O, ik kan u niet zeggen, hoe de kleine Mendele in dat uur van angst zong — schreien, lang en heftig, moesten allen en toch moest ieder weer trots zijn hoofd opheffen . . . De vrouwen weenden luid, toen hij geëindigd had; de mannen snikten; maar de kleine Mendele sloeg dé handen voor zijn gezicht en zakte ineen. Gedurende het gezang had Wollmann zijn gezicht naar het Allerheiligste gewend, maar nu keerde hij zich om. Hij was ontzettend bleek, zijn knieën knikten, de sterke man kon zich nauwelijks op de been houden. In zijn oogen glinsterde iets, alsof hij geschreid had. Met wankelende schreden en gebogen hoofd liep hij langs Mendele heen en door de rijen der mannen naar den uitgang. Daar gaf hij de trawanten een wenk hem te volgen ... Wat er met hem gebeurd was, vermoedde men wel, maar men bracht het niet onder woorden. Den dag na het feest liet hij Chaim Grünstein bij zich komen en gaf hem een oningevulden pas en zei er niets anders bij dan: — Die kunt u misschien gebruiken. En van toen af, was hij goed voor ons. Maar het duurde niet lang. In de lente van het „groote jaar" hebben de boeren, die hij vroeger zoo geplaagd had, hem doodgeslagen . .. Welnu, kinderen, dat is de geschiedenis van onze redders. En bedenkt nu nog eens wie groot is en wie klein, wie zwak en wie machtig! DE WILDE STAROST EN DE MOOIE JUTTA. Het is een treurig land, dat Podolië; ook de lente komt laat over de groote vlakte. Maar daar ze een echte, vroolijke troosteres is, maakt ze ook het eerst datgene mooi en schitterend, dat het meest behoefte heeft aan haar troost: de arme, bruine heide, die nu weer haar witten schitterenden wintermantel mist en weer open uitgespreid ligt in haar ontzettende leegheid... Maar zij rukt haar de lappen van het oude kleed van de schouders en bekleedt ze met jeugdig groen en heidebloemen en vroolijkt haar armoede op met bonte vlinders en leeuwerikenzang. Bijna ontroerend mooi is de lente op de heide; het is alsof een glimlach van vreugde op een zorgelijk gelaat ligt. En dan gaat zij verder en houdt haar intocht in het stadje. Bij den ingang van het dorp, rechts en links van den heerweg zwaait zij haar tooverstaf over de beide groote, streng gescheiden kerkhoven, zoodat achter haar aan de vlierboomen gaan bloeien en de dikke bloesemtakken wiegelen, zoowel boven de kleine houten kruisen als over de grafsteenen met de Hebreeuwsche letters. Dan gaat zij door de straten en zwaait haar staf over de deuren en vensters en deze gaan wijd open. En dan over de harten der menschen en ook die openen zich en worden vroolijk. De lente is goed voor alles; ze vergeet ook hen niet, die zelfs God schijnt te hebben vergeten; tot zelfs in de bedompte, sombere straatjes van de jodenstad dringt haar adem. En de misdeelden, die daar wonen, erkennen haar en groeten haar, zoo goed ze kunnen — op hun manier. Maar — dat alles doet de goede lente overal. Wat echter Barnow betreft, daar doet ze nog een heel apart wonder; ze droogt den geweldigen modderpoel, waarin anders — hun spiegel niet onwaardig — de smerige menschen en huizen van Barnow hun beeld kunnen zien; ze maakt de straten weer begaanbaar, zelfs het marktplein, dat zes maanden in het jaar van het onaanzienlijke stadje een interessant Klein-Venetië maakt. Slechts één plasje in het midden blijft altijd staan en dat is goed en verstandig, zooals alles in de natuur, want wat zouden anders de varkens van Barnow moeten beginnen ?! Maar dit buitengewone wonder heeft ook een buitengewone uitwerking: het ontroert zelfs het harde hart der overheid en zij beantwoordt regelmatig het eene wonder met het ander. Eenmaal in ieder jaar — meestal in de eerste dagen van Juni, juist zoo wat nadat de lente klaar is met den modderpoel — worden de straten van Barnow geveegd. Maar dat gebeurt niet uit een snooden en wereldlijken lust tot zindelijkheid, maar ter wille van het Katholieke geloof en daarom worden ook niet alle straten geveegd, maar alleen die waar de processie op den Sacramentsdag door gaat. En die gaat steeds zijn weg van de kerk, dwars over het marktplein, dan door een paar straatjes en over de Sered-brug naar het altaar in het slot van den ouden starost, vandaar naar het klooster der Dominikanen en dan langs den kortsten weg weer naar de kerk, omdat dan de middagzon al gloeiende stralen begint neer te schieten. En wat nu die reiniging der straten betreft, houdt een en dezelfde beambte het toezicht over alles en wel de sterke arm der gerechtigheid, de koninklijke en keizerlijke politieman Janko Czupka, maar deze past twee verschillende methoden toe. En wel al naar gelang het christelijke of joodsche straten betreft. In de christelijke verschijnt mijnheer Janko den Dinsdag voor Sacramentsdag vroeg in den morgen, begeleid door eenige met bezems gewapende dames en heeren die toevallig in het K. K. Kantongerechts-gebouw vrije kost en inwoning genieten. Deze vagebonden imponeert Janko om drie redenen: door zijn persoonlijke waardigheid, tweedens door een verroest vogelroer dat hij van den koster geleend heeft en ten slotte door de sabel, waarmee hij — volgens zijn eigen verhaal — eens als onderofficier, in plaats van Radetzky — het keizerlijk leger aan den Mincio tot de zege heeft gevoerd. Zoo lang er ver van iedere herberg geveegd wordt, blijft hij er bij, maar in de nabijheid van een dergelijk oord der lafenis wordt hij zachtmoedig en houdt hij de volgende redevoering: — Hoort eens, tuig dat je bent, ik heb met den waard iets te bespreken. Maar ik kijk door het raam en verlies jelui geen seconde uit het oog en wie probeert weg te loopen, schiet ik dood, zoowaar ik Janko Czupka heet. Want dit geweer hier treft op drieduizend passen en bij helder weer op vierduizend. Onze goede keizer Ferdinand heeft het mij ten geschenke gegeven, toen ik eens in de buurt van Weenen beren met hem gejaagd heb. Dus, tuig dat je bent, wie niet doodgeschoten wil worden, gaat voort met straatvegen. En dan gaat Janko in de herberg en drinkt daar rustig zijn glaasje jenever. Maar dat is zoo maar bij wijze van spreken — Janko drinkt altijd een aantal groote glazen. Maar op Maandag verzorgt Janko op heel andere wijze de schoonmaak der joodsche straten. Dan gaat hij van huis tot huis en spreekt de huisvaders, die, gekleed in een kaftan met zijlokken onder het kapje uitkomend, aan de deur staan, met de volgende woorden toe: — Domme Moschko, zegt hij, je moet de straat voor je huis mooi schoon maken en voor iederen stroohalm, die er op blijft liggen, moet je een gulden boete betalen, zoo waar als ik Janko Czupka heet. En dat waarom ? Omdat je een vervloekte Jood bent. En waarom vegen? Omdat morgen de heilige Sacramentsdag is. En dan, domme Moschko, wil ik je nog een raad geven. Wee jou, als jij je tijdens de processie op straat vertoont, want dan slaan we je eventjes dood. Maar deze bedreiging is overtollig. Geen Jood in Barnow zou het in den zin komen aan zijn deur te gaan staan, als de plechtige stoet voorbij trekt. Want duizend vreezen gaan op dit uur door de zielen dier arme, onderdrukte schepsels, niet alleen de angst om doodgeslagen te worden. Want ook die menschen weten, dat wij in een verlichten tijd leven; tegenwoordig zou het gepeupel ze hoogstens lam slaan. Maar angst uit oude tijden gaat door hun hart, zoodat dit pijnlijk ineenkrimpt. Schimmen van vervlogen dagen komen voor hun oogen, terwijl zij in het heldere licht van de lentezon hun straatje schoon vegen voor de processie, zoodat geen halmpje blijft liggen. En tijdens het werk worden die schimmen weer levend in de gesprekken en de menschen vertellen elkaar in angstig gefluister de geschiedenis van den wilden starost en de mooie Jütta. Toen de grootvaders der vaders dezer mannen de geschiedenis verteld hebben, vervloekten zij de mooie Jütta nog. Maar in dezen tijd is de haat vervlogen, alleen de smart gebleven, en zij vertellen elkaar de geschiedenis onbewogen, als een noodlot, dat kwam, omdat het komen moest. Misschien komt bij enkelen der kleinkinderen wel een flauw vermoeden op, dat ook hun voorvaderen niet vrij van schuld waren aan dit noodlot. Maar zij hebben het vreeselijk geboet. En bij de gedachte aan al wat zij daardoor geleden hebben, ontsnapt misschien ook wel enkelen der kleinkinderen een vloek tegen hun belagers. Want men kan wel een worm vertrappen, maar men kan hem niet bovendien nog dwingen om er dankbaar voor te zijn . . . Terwijl ze zoo in de Jodenstad treurend alles voor het feest in gereedheid brengen, krioelt in de Christenstraten veel vroolijk leven dooreen. De mannen staan rustig pratend hier en daar; reeds des Woensdags werkt niemand meer, behalve de huisvrouwen. In alle huizen wordt gekookt en gebraden, zoodat het in de heele straat lekker riekt. Want hierin is de kleine burger in alle landen gelijk: dat slechts die dag een echte feestdag is, waarop hij zich stevig de maag kan bederven. Ook wordt er veel gewasschen; Nathan Silberstein, de kruidenier, verkoopt in die dagen zooveel zeep als anders in maanden en veel witte, dunne jurkjes worden gestreken. En zij, voor wie die jurkjes bestemd zijn, loopen luid juichend rond, want morgen zullen zij engeltjes zijn met hemelblauwe sluiers en de hoofdjes vol krullen. En in hun vroolijk lachen klinkt steeds zacht het ruischen van het papier, waarmee hun haar in krulletjes is gezet. Zoo een dag ziet men eerst hoeveel kleine meisjes er in Barnow zijn. Van de jongens is niet veel te zien; die zijn allen bij de altaren, die door de knapen van het stadje versierd worden. Ze doen het, zoo goed ze kunnen. Enkele tapijten worden door den plaatselijken commandant geleend, eenige vazen door den kantonrechter en een rijke, oude jongejuffrouw schenkt een groot aantal kruisen. Zoo moet de voornaamste versiering uit bloemen bestaan en die geeft alleen de heide en de heidebloemen hebben geen geur en weinig kleur. Van het goud en de rozen waarmee in een gezegender land de Heiland versierd wordt, ziet men hier niets. Maar als Hij, de grootste en beste mensch die ooit op aarde geleefd heeft, werkelijk dien dag op ons neer kan zien, dan verschaffen Hem die armoedige heidebloempjes hier zeker even zooveel vreugde als de rozen elders. Of misschien nog meer. Een derde altaar wordt opgebouwd in het slot van den starost. Het is eigenlijk niet meer dan een groot, leeg, vervallen huis, maar de menschen van Barnow noemen het met dien mooien naam. Als men over de Sered-brug gaat en dan langs het trage, smalle riviertje loopt, dan ziet men het voor zich liggen. Rechts en links lage, lange, door den tijd en de verwaarloozing gedeeltelijk vermolmde loodsen en schuren met grauwe muren en grauwe daken en in het midden het heerenhuis, een plomp gebouw van twee verdiepingen, de kozijnen gedeeltelijk leeg en vergaan met nog slechts op weinige plaatsen tusschen de vermolmde stijlen verweerd glas of smerig papier; op de muren een restant van oude, geel groene verf en daartusschen het naakte bruin-rood der metselsteenen. Zoo staat het vergane huis eenzaam op de heide en aan de rivier, nergens in het rond bloeit een bloem of groeit een boom en het eenige, levende groen dat hier gedijt, stemt treurig: het gras, dat tusschen de steenen van het slotplein omhoog schiet en het bruin-groene schimmel, dat zich als een rouwkleed legt over alles wat tot dit doode, afstervende huis behoort. Slechts eenmaal in het jaar komt er glans en leven in deze treurige woestenij: op Sacramentsdag. Anders bemoeien de bewoners van Barnow zich niet met het huis en met zijn bewoners: den ouden krankzinnigen starost en zijn grijzen bediende. De lui van het slot komen zelden in het stadje; noch zeldzamer is het, dat de stadslui langs het oude huis gaan. En wat den bezitter zelf betreft, zijn er tal van jongelui in Barnow die nauwelijks eenmaal zijn verweerd gelaat van naderbij gezien hebben, dat gezicht omgeven door de lange grijze haren en met den stillen waanzin in de wezenloos starende oogen. Eens, toen hij nog een jonge man was, kort nadat het ongeluk zijn hart doorboord en zijn geest verschroeid heeft, is hij wijd en zijd door het land getrokken om de mooie Jütta te zoeken en hen te tuchtigen die hem haar ontroofd hadden. Toentertijd hadden ze hem gerechtelijk in een gekkenhuis willen plaatsen; maar het gebeurde niet, omdat hij alleen gevaarlijk was voor de Joden en omdat hij toch wel gauw zou dood gaan. Maar de stervende ziel woonde in een ijzersterk lichaam: in waanzin groeide de jonge starost Janko von Barecki op tot een man, in waanzin werd hij een grijsaard en nu zit hij steeds, weer als een zwak, hulpeloos kind, stil glimlachend in den leuningstoel aan het venster en speelt met een kleine verscheurde vrouwenschoen en met een verbleekt blauw halslintje. Of hij sluipt in de kamer naar een wiegje, waarin de bedienden op raad van den dokter een pop gelegd hebben met beweegbare ledematen en zingt daar uren lang, zacht wiegend, teere liedjes voor het door motten vervreten stuk speelgoed. Maar soms ook wordt hij vroolijk, een guitig lachje komt over het verweerde oude gezicht, dan verbergt hij het schoentje achter de kachel en houdt zich grinnikend schuil in den leuningstoel. Nu komt ze gauw; zou ze hem vinden? Maar hij wacht vergeefs; van waar zij nu is, is nog nooit iemand teruggekomen. Zoo leeft de oude starost in het verwaarloosde huis aan de rivier en de dagen komen en gaan en duizenden jonge, gelukkiger en nuttiger menschen moeten sterven. Maar dit huis en zijn bewoners schijnt zelfs de Dood te vergeten, evenals de menschen dit doen. Nog slechts eenmaal in het jaar denken die er aan — maar dan worden het huis en zijn bezitter ook wakker. In de groote, gewelfde slotpoort, van welks bogen steen en kalk loslaten, bouwen de oude, jichtige bedienden het altaar en eenige vrome arbeiders uit Barnow helpen daarbij. Hier is de versiering heel anders dan in de parochiekerk, hier ziet men geen bloemen, maar alles wat zich nog aan oude, half vergane pracht in het slot bevindt. Om te beginnen bedekken zij den poortboog met kolossale lappen roode zijde, die echter nu al lichtgroen en vol groote gaten is. Deze zijde heeft Hercules von Barecki driehonderd jaar geleden met een kleinen harem in die beukenwouden van Moldavië, die tegenwoordig „de Bukowina" heeten, op een pascha buit gemaakt en als christelijk echtgenoot den buit mee naar huis gebracht voor zijn vrouw. De vochtige, vuile muren van de poort worden vervolgens behangen met prachtige gobelins, waarop echter de figuren niet heel duidelijk meer te onderscheiden zijn. Het is moeilijk te zeggen of men dit moet betreuren of zich er om verheugen. Want deze geweven schilderijen zijn heel mooi, maar nog al onbetamelijk — misschien heeft de Maintenon ze besteld in den tijd toen ze nog niet vroom was en toen niet geaccepteerd, omdat ze inmiddels vroom was geworden. En daarom heeft Baron Agenor von Barecki ze in Parijs kunnen koopen en ze mee kunnen brengen in zijn onbeschaafd Podolisch vaderland, als proeve der Fransche beschaving. Daarvoor hebben ze dan ook tientallen van jaren gegolden en als de landadel met vrouwen en dochters in Barnow op bezoek kwam, hebben allen dagenlang in stomme bewondering voor die Fransche beschaving gestaan. Maar tegenwoordig ziet ze alleen Fedko, de schoenmaker en Wassili de pottenbakker, terwijl zij ze aan de muren spijkeren en die ruwe menschen halen alleen maar zwijgend de schouders op, als ze hier of daar nog iets van de nymphen en satyrs onderscheiden kunnen, of zeggen zelfs „ah bah" ! ... En dan wordt de poort door een houten wand afgesloten, waarbij ook nog de Turksche zijde van Baron Hercules dienst doet en een stellage opgeslagen voor het altaar en met tapijten bedekt. Ook op den modderigen grond liggen de tapijten. Maar nu begint eerst de kroon op het werk: het versieren van het altaar. Dit werk leidt de major-domo Stephan Wolanski zelf, niettegenstaande hij een gebrekkige, beverige oude man is. Mijn hemel! wat laat hij van alles en nog wat bijeen brengen om Jezus Christus te versieren! Kleine rococo-beeldjes van porcelein, zilveren vruchtenschalen en gouden kettinkjes, een albasten kopie van de Venus van Milo, Turksche paardenzweepen, Damascener zwaarden en ten slotte alle schilderijen uit het slot! Deze schilderijen, heilige of profane, staan het heele jaar afgesloten in een zaal op de bovenverdieping. Maar vandaag gaat Stephan met Fedko en Wassili naar boven om ze naar beneden te halen. Een vreemde verzameling! Heiligen-beelden ruw en slecht geschilderd, zooals men ze in alle dorpskerken in het land vindt, daarnaast fijne, gracieuse zeer frivole en zeer sentimenteele herdersstukjes, die Baron Agenor uit Parijs heeft meegebracht; mooie kopieën naar Raphael, die de zoon van dien Agenor, de kunstzinnige Alexander von Barecki, de grootvader van den tegenwoordigen starost zelf in Italië geschilderd heeft en ten slotte schilderijen waarvan niets anders te zeggen is, dan dat het kleuren zijn, die op linnen zijn gesmeerd. Maar het belangrijkste dezer verzameling is wel het jongste stuk — wie het ziet, die kan het niet meer vergeten en als hij er naar kijkt, voelt hij, dat zijn oogen vochtig worden, niet van verdriet, maar omdat alles, alles wat er in zijn hart leeft en woelt tot rust komt en tot bevrediging. Een merkwaardig schilderij! Is 't een portret, een genre-beeld, of de heilige maagd met het kind! Een jonge vrouw in een donker kleed, kijkt naar den zuigeling op haar schoot. De vrouw is onbeschrijfelijk mooi als Raphaël zich in het Hooglied had verdiept, had hij misschien, onder de bekoring van de betoovering van het Oosten, zich zoo een gezicht gedroomd — maar niet die schoonheid maakt het schilderij zoo aangrijpend mooi, doch het lachje waarmee de jonge moeder zich over haar kind heen buigt, het goedige, zoete en toch lichtelijk beschaamde lachje. — Die dit portret geschilderd heeft is een door God begenadigd kunstenaar geweest; hij heeft slechts zoo goed hij kon weergegeven wat hij gezien heeft; maar het is hem gelukt een gevoel te belichamen dat anders de dichter vergeefs in woorden, de schilder in kleuren tracht vast te leggen, zoo rijk en diep is dat gevoel — de moederliefde. En omdat dit weerklank vindt ook in de harten der ruwsten en armsten, komt ieder onder de bekoring. Fedko, de schoenmaker, die tot nu toe onder tamelijke ruwe woorden de herder- stukjes op zijn breeden rug naar beneden heeft gedragen, wordt stil als hij voor dit schilderij staat en hij slaat vroom een kruis en zegt tot den ouden Stephan: — Wat is dat een mooie Moeder Gods! — Lummel, bespot Wassili hem, dat is een vervloekte joodsche boeleerster! — Neen — zwijg! roept de oude Stephan en strekt afwerend de handen uit. Dan treedt hij voor het beeld en kijkt er langen tijd na. En eindelijk vervolgt hij zachtjes: — Neen! — wel was ze een Jodin, de arme Jütta, maar vervloekt is ze niet. En als alle Joden in de hel moeten braden, is zij de eerste uit dat vervloekte volk, die zalig geworden is, want God is rechtvaardig en zij heeft den hemel op aarde verdiend. Want zij was voor allen die haar gekend hebben een engel en een beschermengel voor dit huis; met haar zijn geluk en zegen gekomen en met haar zijn ze weggegaan. En jij zelf bent een lummel, Wassili, als je haar een boeleerster noemt. Want weet je, hoe dat meisje was? 't Is waar, ze was niet in den vorm met onzen heer getrouwd, maar ook dat zou nog tot ons aller heil gebeurd zijn, als die joodsche honden haar niet hadden geroofd en ontvoerd, haar en den kleinen Janko, die toen pas drie maanden oud was! . . . O, waarom heeft God dat toegestaan ? Waarom moest zooveel ellende over ons komen? De oude man kan niet verder spreken, hij slaat de handen voor zijn gezicht. Ook de beide anderen zwijgen en slaan de oogen neer. Dan treedt de grijsaard weer voor het portret en hij zegt bijna fluisterend: — Ik moest er eigenlijk niet naar kijken — het doet mij te veel lijden. Ik was er zelf bij toen de Lemberger schilder, mijnheer Kenda, er de laatste penseelstreek aan deed en dat was op denzelfden dag, dat ik haar voor het laatst gezien heb, haar en het lieve kind. Het was op een Vrijdag in den herfst, een regenachtige dag. Zij huilde bijna toen onze heer er bij bleef, dat hij den schilder wou vergezellen en ik weet best, hoe ze zei: „Janko, blijf hier, ik kan niet zeggen waarom, maar ik heb zoo een angstig voorgevoel." Maar dan lacht de starost en schudt het hoofd, dat de bruine lokken om zijn hoofd schudden en hij roept vroolijk: — Liefste schat, wat zijn dat voor kinderachtige zorgen! Nu moet het je toch juist zoo licht om het hart zijn als een leeuwerik die de zon tegemoet vliegt, want nu hebben we eindelijk ons doel bereikt! Dus het blijft erbij: ik breng mijnheer Kenda tot Tarnopol, we reizen 's nachts door, zoodat wij daar morgenochtend vroeg aankomen en dan breng ik op den dag de zaken bij de rechtbank in orde en Zondagmorgen vroeg ben ik weer bij je. En dan is om tien uur de plechtigheid in de kerk; de dikke prior Anastasius kan nauwelijks zijn ongeduld bedwingen om je ziel uit het hellevuur te redden en hij zegt steeds dat je den katechismus beter kent dan ik, iets waarvoor je volstrekt nog geen reden hebt om trotsch op te zijn, lieve schat! En daarbij lacht de jonge mijnheer zoo hard, zoo vroolijk — ik hoor het nu nog in mijn gedachten — en dan zegt hij: — Dus Zondag om tien uur ben je Jadwiga Holdberg en om elf uur — nu, onze Stephan en mijn vriend Wlaldimir Czaykowski, zullen er bij zijn — ben je Mevrouw Starost von Barecka en dan zal je niet meer behoeven te blozen, mijn liefste schat, als de menschen in de winkels van Tarnopol naar je kijken. En hij kust haar de tranen uit de oogen en dan zegt hij tot mij: — Stephan, zegt hij, laat de gesloten koets inspannen, want het regent ieder oogenblik en jij gaat met ons mee en zeg Stas, dat hij voortmaakt. Stas moet je weten was de koetsier en een broer van je vader, Fedko, een beste kerel, behalve dat hij wat veel van een glaasje hield — enfin, God hebbe zijn ziel in vrede, hij is al twintig jaar geleden aan delirium tremens gestorven. Dus — de koets komt voor en Mevrouw staat op de trap en naast haar Truzia met den kleinen Janko op haar arm en wij nemen afscheid. De jonge mijnheer Kenda is doodsbleek, maar dan wordt hij vuurrood als zij hem de hand geeft en bedankt voor het mooie portret en de jonge man beeft terwijl hij zegt: — Ik moet u bedanken, want zoo een portret zal ik in mijn heel armzalig leven niet meer kunnen schilderen. En dan geeft de Starost het kind en Mevrouw nog een zoen en het jongetje begint te huilen en Mevrouw plotseling ook en ze snikt. — Ik kan mijn angstig voorgevoel niet bedwingen — rijd niet naar de stad — ik blijf zoo alleen achter — of laat ten minste Stephan hier. Maar mijnheer lacht erom en zegt: — Er blijven nog twee mannen op het slot, de oude Josef en Hritzko! En dan, wie zou het wagen jou iets kwaads te doen? De Joden misschien? Geloof mij, daarvoor is dat gespuis veel te laf. Het verbaast me nog, dat ze den moed gehad hebben naar het gerecht te gaan en een verzoek in te dienen, dat het gerechtshof moge beslissen dat je weer naar je moeder terug moet gaan, omdat je nog minderjarig bent en ik je met geweld geroofd heb! Ha, ha, ha! Maar mijn vriend, de oude rechter Walczweski, heeft hun een goed ant- woord gegeven. Hij heeft het verzoekschrift verscheurd en ze de stukken voor de voeten geworpen en daarbij heeft hij gezegd: — Houdt je bek, joodsche honden, zien jelui dan niet in, dat zooiets jelui slechts tot eer kan strekken ? En dat hebben zij ter harte genomen en ze zijn ook stil geworden. Dus, hoofd omhoog, lieve schat, en tot weerziens! En hij kust haar en springt in de koets, wij rijden weg ... En dat was de laatste keer en nooit hebben wij haar meer gezien! Weer wordt de oude man stil. Maar Wassili zegt tot Fedko: — De Joden hebben haar den volgenden nacht geroofd, moet je weten. — De honden! hijgt de grijsaard. Twee en veertig jaar is het geleden en ik ben nu een oud man, maar nu nog kon ik die lui vermoorden, als ik er aan denk... Wij waren den heelen dag in Tarnopol geweest, bij den mijnheer van het gerecht en ik had inkoopen moeten doen; maar het was Sabbath en de Joden hielden hun winkels gesloten. Dus moest ik tot 's avonds laat wachten, als ze weer mochten verkoopen en het liep al naar middernacht toen wij eindelijk de stad uit reden. De maan scheen helder, maar de wegen waren verweekt door den herfstregen en wij kwamen maar langzaam vooruit en Stas kreeg menig woord van onzen meester te hooren. Want die was plotseling van ongerustheid buiten zichzelf geraakt; en dan zeggen die knappe lui nog, dat er geen voorgevoel bestaat. . . Welnu, Stas doet zijn best en ook is hij — o, wonder! — niet dronken, maar nauw zijn we bij de Kriower dorpsherberg, een halve mijl van Tarnopol af, of wij hooren een paard in razende vaart aanstormen en zien in het De Joden van Barnow. 8 maanlicht een ruiter voortijlen — en dat is Hritzko op den schimmel van den baron en hij schreeuwt: — Halt! Halt! Hij springt op den grond en het paard zakt ineen, hij heeft het dood gereden. Maar reeds stapt met één sprong onze heer uit den wagen en hij grijpt Hritzko woedend bij den schouder en schudt hem heen en weer. — Wat is er gebeurd? — Gestolen, stamelt de knecht — de Joden — weggesleept — het kind ook. Dan laat onze meester hem los en drukt de hand op zijn hart, alsof hij daar door een schot getroffen is en uit een kreet, als een gewond dier — ik hoor dien kreet weer, nu ik het vertel en ik zal hem hooren, tot ik sterf. Dan wankelt hij, ik vang hem in mijn armen op en tegelijkertijd komt de maan weer achter een wolk te voorschijn en ik kan het gezicht van mijn meester zien — en, mannen, ook dat gezicht zal ik nooit vergeten! Dan beheerscht hij zich en ik denk, nu zal zijn wilde aard zich uiten en hij zal vreeselijk beginnen te razen, maar hij zegt heel rustig, alleen erg heesch: — Kom in het rijtuig, Hritzko, en vertel. En jij, Stas, binnen twee uren moeten wij op het slot zijn. En terwijl wij zoo door den nacht voortijlen, vertelt de knecht, hoe hij en de oude Joseph Vrijdagavond de honden hebben losgelaten, als gewoonlijk en daarna hebben ze alle deuren gesloten en hebben zich in de bediendenkamer te slapen gelegd. Maar tegen middernacht wekt hem de oude Joseph: — Bij alle heiligen! Er zijn dieven in huis! — Onzin, zegt Hritzko, Britan blaft niet; ik hoor niets anders dan den storm en den regen. Maar op hetzelfde oogenblik is de kamer vol met mannen, m wiuc Kieeren en mei vermomae gezichten en zij beiden worden gegrepen en gebonden en krijgen een prop in den mond en de deuren worden afgesloten. En zoo liggen ze daar en hooren zware voetstappen naar boven gaan. Boven een korte kreet — de oude Kasia en weer een onderdrukten schreeuw — dat is Frazia. En dan begint het jongetje hard te huilen. Daardoor moet mevrouw gewekt zijn. Zij hooren, hoe zij om hulp roept en dan hooren zij nog enkele woorden luid gillend roepen. Maar die woorden hebben zij niet begrepen, omdat het joodsche woorden waren. Dadelijk daarop is alles stil, ook het huilen van den zuigeling. En dan komen de roovers weer de trappen af, hun stappen klinken nog zwaarder, zij dragen een last. Dan wordt de huisdeur dichtgeslagen en door het huilen van den storm heen, hooren zij het rollen van de wielen van eenige rijtuigen. En daarmee is alles uit — verdwenen en verloren! — En is er nooit weer een spoor gevonden ? vraagt Fedko. — Nooit — alsof ze in den grond was verzonken! Alles is geprobeerd, met geld en met slagen, maar niets! — alsof die Joden niet van vleesch en bloed waren, maar van steen. Onze meester heeft zelf het onderzoek geleid, beter en handiger dan de knapste ambtenaar. Die rustigheid maakte mij bijna bevreesd, want ik had hem sinds zijn kindsheid gekend, ik wist, hoe ontzettend driftig hij was en dat hij Jütta waanzinnig had lief gehad. En gelooft mij, mannen, zij had zoo een liefde verdiend en dat niet alleen om haar merkwaardige schoonheid. Want wel is waar had onze meester haar, toen hij haar op Sacramentsdag gezien had met geweld uit haar ouderhuis gevoerd en hierheen gebracht, maar zij temde hem en ging langzamerhand ook van hem houden, ja, meer dan van haar geloof en haar leven en zij had uit den woesten, dollen jongeling een goedigen, standvastigen man gemaakt. Nu begrijpen jelui misschien wat zij voor hem beteekende. Maar nu zij voor hem verloren was, schreide hij niet en raasde hij niet — alleen 's nachts hoorde ik hem vaak zacht steunen en op den dag onderzocht en ondervroeg hij weer rustig en kalm. Maar alle moeite bleef vergeefsch, ofschoon zelfs de justitie er in gemengd werd, zelfs die in Hongarije, Rusland en Moldavië. Maar daar konden de heeren al even zoo weinig van de Joden gewaarworden als hier onze starost uit de bestuurders dezer gemeente. Een half jaar lang, tot in den winter, hield hij ze gevangen — hij was toentertijd zelf rechter in Barnow. Maar tegen Nieuwjaar zei hij tot mij: — Pak de koffers, ik ga zelf op zoek en jij gaat met mij mee. Maar vóór dien tijd sprak hij nog eens tot de gevangenen, ik was er bij. Als God het mij zelf verteld had, zou ik gezegd hebben: „God, gij liegt" en zoo heb ik zelf gehoord, hoe hij, onze meester, Janko von Bareckie, de Joden gesmeekt heeft zich over hem te ontfermen — met woorden en op een toon — ik verzeker jelui, zelfs de duivel zou medelijden met hem gekregen hebben! Maar die honden hebben alleen huichelachtig gebogen en gezegd: — Heer, doe met ons, wat gij wilt, maar van Jütta Holdberg weten wij niets. Dan laat onze starost de handen zakken en zegt: — Gaat heen — ik houd jelui niet langer vast. Moge het jullie nooit berouwen! Maar luistert nu! Tot nu toe heb ik mij beheerscht en mijn vijf zinnen bij elkaar gehouden. Ik heb jelui alleen van tijd tot tijd honger laten lijden en dat gebeurt ook met de Christen gevangenen, tot zij bekennen. Maar ik voel, ik voel duidelijk, dat het verdriet mij waanzinnig maakt. En als ik gek word, Joden, dan moge God jelui tegen mij beschermen, want menschenkracht is daar dan niet meer toe in staat! En nu — gaat! Moge het jelui nooit berouwen! Toen bogen zij nogmaals en gingen weg en een van hen, de jonge Simon Grün, lachte stilletjes spottend — ik alleen heb het gezien . . . De grijsaard had steeds opgewondener gesproken, steeds bleeker was zijn gezicht geworden. En nu richt hij zich op en zijn oogen gloeien onheilspellend, en hij roept uit: — Ik alleen heb het gezien en ik alleen heb het gewroken! Nadat wij den geheelen winter en lente rusteloos door het land waren getrokken en niets gevonden hadden, keerden wij naar huis terug. En weer kwam er een Sacramentsdag, de tweede na dien, waarop onze Starost voor het eerst Jütta gezien had, toen overmande hem de herinnering en hij kon zijn verstand niet meer behouden en hij werd krankzinnig. Na de processie liet hij allen bijeenroepen, die tot het slot behoorden: boeren, jagers en knechten en wij bestormden de jodenstad. Dat deden wij — ja! — aan mijn handen kleeft bloed — ik heb Simon Grün gedood. Maar als God mij voor zijn rechterstoel daagt, zal ik rustig voor hem staan en zeggen: — Ik heb hem gedood, maar hij was de man die mijn meester van zijn geluk en zijn verstand beroofd heeft en hem, toen hij zich in zijn smart voor hem vernederde, bespot heeft... De grijsaard zwijgt en staart met wilde oogen voor ^ich uit. Dan kijkt hij om zich heen en strijkt met de hand over zijn voorhoofd, alsof hij uit een droom ontwaakt. — De oude geschiedenis heeft mij gepakt en heeft mij weer eens aan het spreken gebracht. Komaan — neemt dit schilderij op, wij moeten het altaar klaar maken. Dan gaan zij naar beneden en werken in de poort stevig voort aan hun vromen arbeid. Maar boven hen, op de eerste verdieping, piept een dunne, bevende grijsaard-stem vreemd beklemmend in de ijle lentelucht. De krankzinnige heeft zijn raam geopend en ademt met genoegen de warme, zuivere lucht in. Dan buigt hij zich ver voorover en roept naar beneden : — Stephan! Stephan! — Ja — mijnheer! — Morgen is weer Sacramentsdag, zooals ik zie. Hoera — eindelijk! Vergeet niet den schimmel te roskammen, ik wil meerijden in den stoet, net als toen, opdat zij mij dadelijk herkent. En dan neem ik haar en Janko voor mij op den schimmel en het kind zal lachen om het paard en dan rijden wij in galop hierheen! Zorg jij intusschen dat de prior en Wladimir Czaykowski hier komen en dan laten wij ons trouwen — hoera! En zorg dat je niets vergeet, Stephan! — Zeker niet, heer, roept deze naar boven. Maar dan zegt hij zachtjes tot Fedko: — De schimmel is dezelfde, die Hritzko dood gereden heeft en de prior is al lang in zijn vet gestikt en Czaykowski hebben de Russen veertig jaar geleden bij een oproer al opgehangen. En wie weet waar Jütta en haar kind nu wel zijn? Mijn arme, arme meester! Als de zon nog slechts als een vuurroode bal aan den horizon hangt, is alles voor het feest van den volgenden dag in gereedheid gebracht: alle koeken gebakken en alle krulletjes opgezet, alle straten geveegd en alle altaren versierd. En de hoogwaardigheidsbekleeder van Barnow, mijnheer Janko Czupka, loopt door al de straten, dezen keer zonder de historische sabel en het jachtroer van Keizer Ferdinand den Goedigen, maar alleen met zijn persoonlijke waardigheid gewapend. Maar zijn hart wordt zacht, als hij zoo rondwandelt, want hij ziet alles aan en ziet — alles is goed. Dan gaat hij naar de herberg en ook daar is alles goed en dan gaat hij slapen. En evenals hij, slapen spoedig alle bewoners van het armoedige, vuile stadje. En niemand ziet hoe de maan langzaam aan het firmament stijgt en de plassen in zilver omtoovert en van het vervallen huis aan de rivier een feeënpaleis maakt. Slechts in één huis in de Jodenstad waken twee menschen — een oude vrouw en een jong meisje. Dit is het huis van Jakob Grün, de oude vrouw is zijn moeder Sara, de „Urbabele" (overgrootmoeder) en het meisje zijn kleindochter. De mooie Jütta Grün is plotseling wakker geworden, zij weet niet waardoor — of het is doordat de maan te sterk op haar oogen heeft geschenen of doordat zij in haar slaap de klagende stem van haar overgrootmoeder meent te hebben gehoord. Zij luistert scherper en nu hoort zij hoe de oude vrouw onrustig woelt in haar bed en zachtjes snikt en kreunt. — Grootje! roept het meisje verschrikt en gaat rechtop in bed zitten, bent u, God beware, ziek? Of schijnt de maan te helder op uw bed en wilt gij, dat ik het gordijn dicht trek? — Neen kind, zegt de oude vrouw, laat de maan maar naar binnen schijnen. Ik zie ze graag. Ik kan niet slapen — ach, mijn hart doet mij zoo hevig pijn. Morgen is het „jaartijd" van je overgrootvader. O kind, morgen is weer de gedenktijd van dien donkeren dag, toen de Christenen als wolven in ons huis zijn gedrongen en zij zijn dierbaar hoofd hebben verpletterd en ik heb zijn leven niet kunnen redden en hij is gestorven — hier, op den grond! O, mijn kind — hoe zou ik kunnen slapen? — Urbabele, zegt het meisje zachtjes, troost u! Wat helpen onze tranen ? En was het niet Gods wil geweest, dan was het niet gebeurd. — Gods wil! zucht de oude vrouw. Ik geloof in God en wil met Hem niet in het gericht treden, omdat Hij het heeft laten gebeuren. Zijn raadsbesluit is ondoorgrondelijk. Maar toch kan ik niet vergeten, dat die misdaden slechts daarom gepleegd zijn, omdat wij rechtvaardig waren, omdat wij Gods Heiligen Naam niet wilden laten krenken. Want alleen daarom hebben wij Jütta van den Poolschen heer weggevoerd, opdat God niet beleedigd werd. En toch heeft Hij geduld, dat daardoor de ellende over ons is gekomen en moord en brand! .. . Waarom, mijn God, waarom? De oude vrouw richt zich op; huiveringwekkend lijkt haar doodsbleek gezicht aan het tegenover haar zittend meisje in de door de maan verlichte kamer. — Neen, roept zij uit, vergeet, Jütta, wat ik gezegd heb, en Gij, mijn God, vergeef mijn dwaze woorden! Ik vraag niet waarom — maar ik smeek U, mijn God! dat Gij de schanddaad wreekt, honderdmaal meer dan Gij het reeds gedaan hebt. En zoo lang dat niet geschiedt, roep ik tot U: „God, leeft Gij?" In Uw naam staat toch geschreven: „Oog om oog, tand om tand!" . .. Hoor Jütta, mijn kind, mijn Simon zaliger heeft gezegd: — De Christenen zijn tegen ons als de wolven; vloek en schande over ons wanneer wij tegen hen zijn als de lammeren. Onthoud die woorden, mijn kind, onthoud ze. Je bent jong en mooi, wee jou, als je een Christen bekoort, dubbel wee, indien hij jou bevalt. Het gaat tegen Gods wil in en daarom kan er nooit zegen uit groeien, maar alleen vloek en ellende. Denk aan die andere Jütta, mijn kind! De oude vrouw strijkt over haar voorhoofd alsof ze zich bezint en vervolgt dan zachtjes: — Ze heette Jütta, evenals jij en ze was ook jong en mooi, nog veel mooier —- zoo lieflijk is nooit een meisje uit ons volk geweest. Maar zij was ook goed en braaf, het eenig kind der voornaamste, rijkste menschen onder ons. Haar vader Manasse was onze voorzitter, een zeer rijk en weldadig man; hij hielp de armen, verpleegde de zieken en toen eens een besmettelijke ziekte onder ons volk woedde, toen hielp hij dag en nacht, tot hij zelf ziek werd en blind. Toentertijd was Jütta achttien jaar oud. En het gebeurde in het volgende voorjaar, dat de Christenen hetzelfde feest vierden als morgen en zij trokken door onze straten met muziek en vaandels en de beeltenissen hunner Goden. Maar wij keken er niet naar en nog veel minder kwamen wij aan onze deuren staan, omdat ons dat op straffe des doods verboden was. Alleen de blinde Manasse raakte in den stoet, toen hij van de „sjoel" huiswaarts keerde — het waren slechts weinige schreden van zijn woning. Toen vielen de Christenen op den grijsaard aan, sloegen hem en wilden hem doodslaan. Maar Jütta zag het gevaar, zij vloog de straat op en beschermde haar vader met haar lichaam. Maar ach! wat vermocht zij tegen de woedende menigte! Al spoedig waren ze van elkaar gerukt, den grijsaard sleurde de Christenen naar de rivier, het meisje lachend naar den kloostertuin. Toen, juist op het kritieke moment, kwam een heer op een wit paard aanrennen, de jonge Starost. Hij zag het meisje en beval dat men haar moest los laten en toen Jütta om redding voor haar vader smeekte, gaf hij lachend toe. — Voor mijn part, jij bent zoo mooi — een ouë Jood meer op de wereld! En Manasse en Jütta mochten naar hun huis terugkeeren; de stoet trok verder. Maar zij en wij met hen dankten den Eeuwige voor die redding en er werd besloten, dat den volgenden dag onze notabelen naar den Starost zouden gaan om hem te bedanken voor zijn barmhartigheid. Maar dat gebeurde niet, want hij was een Christen en een Pool en hij haalde zelf zijn belooning. 's Avonds overviel hij met zijn jagers en zijn knechten Manasse's huis en hij sleepte Jütta mee. Vergeefs smeekte haar vader. — Blinde jodenhond, schreeuwde de Starost hem toe, ik heb haar alleen daarom tegen mijn knechten beschermd, omdat ik haar voor mij zelf wilde hebben. Bovendien leen ik haar slechts van je, over veertien dagen krijg je haar terug. En hij roofde het meisje dat van schrik en schaamte flauw was gevallen, als de wolf het lam. — Ontzettend! roept het meisje sidderend uit. — Ja, ontzettend, herhaalt de oude vrouw. Jou treft het nu nog, je kunt dus denken, hoe wij allen dien nacht geleden hebben. Dat was een nacht der verschrikking! Want enkele uren na den roof stierf de oude Manasse, zijn ziek lichaam kon die twee vreeselijke momenten van schrik en lijden niet doorstaan. Zijn laatste woorden waren: „Red mijn arm kind! Als gij het niet om mijnentwille durft wagen, zoo waagt het om Gods wil. Zijn Heilige Naam wordt te schande gemaakt, als een Joodsch kind als een boeleerster in het huis van een Christen woont." Maar hoe moesten wij dat aanpakken? Toen zij mijn Simon, dien zij tot voorzitter gekozen hadden, omdat hij verstandig en rechtvaardig was, niettegenstaande hij nog jong was: — De Starost heeft niet slechts Gods wet geschonden, maar ook de wetten van den Keizer. Wij zullen ons bij het gerecht beklagen. Toen dienden zij een aanklacht in te Tarnopol, maar zij werden met spot afgewezen. En toen schreven zij naar Lemberg, maar daarop kwam heelemaal geen antwoord. En eindelijk naar Weenen, maar van daar kwam een brief terug, dat de zaak te Tarnopol thuis behoorde. En intusschen was er meer dan een jaar verloopen en Jütta was nog steeds op het slot en zij had den Starost een kind gebaard, dat gedoopt werd; maar zij was nog Jodin. Toen bereikte ons in den herft de tijding, dat de Starost ook haar wilde laten doopen. En daarop verzamelde Simon alle mannen in de kerk en sprak tot hen: — Wij mogen dit niet laten gebeuren. Zij is de dochter van Manasse; maar al was zij ook de minste en de armste onder ons, wij mogen het niet toelaten om Gods wil. Ons recht hebben wij niet kunnen krijgen; welnu, dan geweld tegen geweld! Laten wij in het kasteel inbreken en Jütta bevrijden. Het kind gaat ons niet aan, maar Jütta behoort ons. Wij zullen haar ver weg voeren naar de Joden in Rusland en zij zal onder ons geacht* worden als was zij nog maagd, want zij is slechts voor geweld gezwicht. De anderen vonden goed wat hij zei en zij vroegen slechts den dag te bepalen waarop dit zou geschieden. Toen verried de koetsier van den Starost — een zuiplap — dat de Starost op een Vrijdag zou op reis gaan en dat hij den Zondag daarop zou terugkomen en Jütta zou laten doopen. Daarop verzamelde Simon opnieuw de mannen en toen eenigen hem er opmerkzaam op maakten, dat het de nacht was van Vrijdag op Sabbath en dat men dan geen arbeid mocht verrichten, riep hij uit: Wat wij willen doen, is Gode gevallig werk en dat mogen wij op den aan God gewijden dag doen! En om dit aan te duiden, trokken zij hun doodskleeren aan, als op den Grooten Verzoendag. En denzelfden nacht drongen zij het kasteel binnen. Maar toen zij bij Jütta kwamen, riep deze: Terug, ik behoor hem, ik ben zijn vrouw! 7..Je antwoordde Simon. Je behoort ons. En als jij zelf al lust hebt de bijzit van een Christen te zijn, dan voeren we je toch weg, opdat Gods Heilige Naam niet langer door jou worde beschimpt. En toen begreep zij, dat er geen ontkomen aan was en smeekte zij slechts het kind te mogen meenemen. De anderen zeiden: — Het kind gaat ons niet aan. Maar Simon sprak: — Het is toch haar vleesch en bloed! En zij lieten het haar. Nog denzelfden nacht brachten zij haar ver, ver weg tot dicht bij de grens. En de Starost heeft haar nooit gevonden, want wij zijn elkaar trouw en er is geen verrader onder ons. Vergeefs liet de Starost mijn Simon en de andere bestuurders der gemeente in den kerker smachten, hij kon niets uit ze krijgen en moest ze ten slotte weer vrij laten. Reeds dachten wij dat deze bezoeking ons voorbij zou gaan — toen kwam weer die dag van dit feest — de zwarte dag — en hier hebben zij hem doodgeslagen — wee mij! En weer begint de oude vrouw te schreien en te kermen. Eerst na een poosje waagt het meisje het te vragen: — En hoe is het met Jütta afgeloopen? — Vloek baart vloek! zegt de oude vrouw somber. Zij brachten haar naar een eenzame dorpsherberg in Rusland en daar bleef zij gedurende den winter. Maar toen in de lente de Starost zelf op zoek ging, brachten zij haar verder het land in. Haar kind stierf op een morgen onder weg, maar zij konden het niet uit haar armen rukken en zij hield het steeds vast. 's Avonds kwamen zij bij Mohilew en daar is geen brug over de Dniester, men moet daar met een bootje overgezet worden. En toen zij in het bleeke maanlicht naar de overzijde roeiden, merkten zij plotseling dat de boot begon te schommelen. Jütta was opgestaan en had zich met haar dood kind nog in de armen, in de donkere rivier geworpen. — Vloek baart vloek! ... En de zon gaat op, de zon van den feestdag. Janko Czupka verschijnt weer op straat en drijft zijn vagebonden voor zich uit, maar dezen keer dragen ze manden vol groene bladeren en bloemen en daarmee bestrooien zij de wegen, die de processie zal gaan. Dan dreunen alle klokken en de plechtige stoet wordt gevormd. Voorop de muziek, die heel mooi speelt, niet alleen blazers, noch alleen strijkers, maar hier loopt de violist naast den trompetter — al naar het uitkomt. Dan de schoolkinderen en de in het wit gekleede engeltjes, daarop volgen de geestelijken met het Allerheiligste en daarachter komen de gouverneur met den kantonrechter en den ontvanger der belastingen. En zoo trekken zij van het eene altaar naar het andere en zingen luid: „Te deum laudamus!" Maar in een donker gemaakte kamer van de jodenstad zit een oude vrouw en krijscht, als ze die geluiden hoort: „Vloek over de Christenen!" en op het slotplein staat een grijsaard, die opziet naar zijn waanzinnigen meester, die danst van pleizier en hij schreeuwt: „Vloek over de Joden!" .. . Wij zullen niet de bedroevende vraag beslissen wie van beiden dit met het meeste recht zegt. Maar laat ons met een ander woord dit treurige verhaal besluiten. Door alle eeuwen heen tot op onzen tijd heeft de leugen geheerscht dat slechts het geloof zalig maakt, maar de liefde blind, en hoe veel bloed en hoe veel tranen, ter wille van deze leugen zijn gestroomd, is niet te tellen. Laat ons eindelijk de waarheid begrijpen, dat slechts de liefde zalig maakt, maar het geloof blind en laat ons daarvoor strijden altijd en overal met geheel ons hart en al onze kracht. En dan zullen er op aarde geen geschiedenissen meer kunnen plaats hebben als die van den wilden Starost en de mooie Jütta . . . ESTERKA REGINA. Esterka Regina! Zoo noemden wij haar allemaal, wij jonge scholieren, als wij in de zomervacantie uit de gymnasia van Tarnopol of Czernowitz in het stadje terugkwamen ; en later, toen wij als studenten in Weenen van tijd tot tijd bijeenkwamen en van de meisjes in Barnow spraken, noemden wij haar weer bij dien trotschen, klinkenden naam. In werkelijkheid heette zij Rachel Welt en later, toen zij met den mageren veekooper Chaïm getrouwd was, Rachel Pinkus en was zij een arm, schuchter meisje uit de jodenstraat van Barnow. Zij woonde in het kleine huisje naast de slagerij en haar vader Hirsch Welt, was slager en iemand die berucht was wegens zijn grofheid. Maar dat belette ons niet uit de verte met haar te dwepen, en de dandies van Barnow deden hetzelfde van dichterbij. De vrijgezellen aan het kantongerecht wandelden in hun vrije uren niet in den grafelijken tuin, waar zooveel frissche lucht en bloemengeur was, maar in het kleine straatje voor de slagerij, waar zoo weinig frissche lucht was en heelemaal geen aangename geur. En de officieren van het garnizoen konden soms uren lang staan kijken hoe Hirsch Welt zijn mes streng naar de Talmoedische wetten hanteerde. En dat alles om een blik op te vangen uit de schitterende oogen van Esterka Regina. De naam paste prachtig bij haar en was volstrekt niet overdreven, ofschoon een dichter ze haar had gegeven. Deze dichter was de jonge mijnheer Thaddeus Wiliczewski, een zeer veelbelovend jongmensch, die altijd een verkleurde Czamara en lange haren droeg en die een massa verzen maakte, gedeeltelijk voor eigen gebruik en gedeeltelijk voor de Krakauer Dames-courant. Die mijnheer Thaddeus had, toen hij Rachel Welt voor den eersten keer zag, toen zij in haar eenvoudig Sabbathjaponnetje langs de rivier ging wandelen, in verrukking uitgeroepen: — Nu begrijp ik den Bijbel! Zoo moet Esther er uit hebben gezien, toen zij den Perzischen koning het hoofd op hol bracht en Haman aan de galg bracht en die andere Esther, die onzen goeden koning Casimir, den boerenvriend, bewoog den Joden in Polen vrij verblijf te verleenen, nadat die knappe Duitschers ze juist op tijd verjaagd hadden. Dat is Esterka, de Koningin! En van dat oogenblik af noemde alle beschaafde menschen in Barnow haar nooit anders dan Esterka Regina. Die naam, ik herhaal het, was niet overdreven. Misschien zou ik het best doen, mij tot die verzekering te bepalen. Want al voeg ik hier nog aan toe, dat haar oogen diep, donker en glanzend waren, als de zee in een maanlichten nacht, en haar haren zwart en welriekend als een nacht in het Zuiden en de glimlach op haar gezicht als een lentedroom — gij kunt u toch niet voorstellen hoe mooi zij was! Ik weet het, ik kende haar. Maar een diepe weemoed bevangt mij als ik aan die schoonheid denk. Want ze was geen zegen voor het arme, lieve kind. De mooie, koninklijk schoone Esterka is zeer ongelukkig geweest. Nu is zij het niet meer, al jaren lang niet. Nu is zij gelukkig. Zij ligt daar buiten op de „goede plaats" en slaapt. Daar hebben ze jaren geleden de mooie, bleeke vrouw ter ruste gedragen. Zij slape zacht en rustig, want haar ongeluk was nog grooter dan haar schoonheid, en zij heeft bij haar leven veel geleden. In de doodakte stond, dat Rachel Pintius aan een hartkwaal was gestorven. En zoo was het werkelijk: zij is gestorven aan een gebroken hart. Dat is een ziekte, die zeldzamer voorkomt dan men zoo hoort en leest. Slechts zeer weinig menschen sterven daaraan. En die het luidst klagen, dat zij reddeloos verloren zijn en dien dood moeten sterven, leven meestal nog heel lang en sterven tenslotte aan ouderdomszwakte of een overladen maag. Rachel echter heeft nooit met een woord, met een zucht geklaagd. Zij liep in haar huis rond en werkte ijverig, zoo lang ze kon. En toen ze niet meer voort kon, schreef zij nog bevend een langen brief in Hebreeuwsche letters en lakte hem en sukkelde er mee naar het postkantoor. Daar verzocht zij den klerk in Duitsche letters het adres op den brief te zetten: „Den WelEdelGeb. Heer Dr. Adolph Leiblinger, Hollandsch Officier van Gezondheid te Batavia." De jonge man glimlachte veelbeteekenend, toen zij hem dit voorzei, maar hij werd ernstig, toen hij in haar gelaat keek en daarop de schaduw des doods zag. En toen liet zij zich een re