■MMM 30 TOfftiilW {j^jw m ' i 1 qo BIB !?iï?fUN VERSITE VAN AMSTERDAM iniifiiini 01 2516 5589 JEZUS S1RACH RON 1,352 DE SPREUKEN VAN JEZUS SIRACH * UIT HET HEBREEUWSCH VERTAALD door I)r. J. C. MATTHES en Dr. JOHs. DYSERINCK 's-gravenhage MARTINUS NIJHOFF 1908 TYP. ZUID-HOLLANDSCHE BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ INLEIDING. De Spreuken van Jezus, den zoon van Sirach, of, gelijk hij dikwijls verkort heet: Jezus Sirach, zijn door Dyserinck tweemaal vertaald uitgegeven, eerst afzonderlijk in 1870, daarna als een van de zoogenaamde Apokriefe boeken des O. V. in 1874. Dat nu reeds weer eene nieuwe uitgaaf van de overzetting dier Spreuken het licht kan zien, pleit voor den bijval, dien ze gevonden heeft en niet minder voor de hooge waarde van den inhoud des boeks, waarop in vroeger tijd Luther en in later dagen Kuenen gewezen heeft; zie Kuenen's voorrede voor de boven eerstgenoemde uitgaven, waaraan als motto het kernachtige en juiste woord van den grooten Hervormer voorafgaat: «Es ist ein nützlich Buch für den gemeinen Mann, denn auch alle sein Fleiss ist, dass er einen Bürger oder Hausvater gottesfürchtig, fromm und klug mache — dass mans wohl mocht nennen ein Buch von der Hauszucht — welches auch die recht geistliche Zucht ist und heissen sollt». Natuurlijk gaf onze wijze deze goede lessen voor den tijd en de omstandigheden waarin hij leefde, — t. w. in de eerste helft van de tweede eeuw vóór onze jaartelling. Doch ofschoon het niet te ontkennen valt, dat sedert in de maatschappij heel wat is gewijzigd, ten gevolge waarvan sommige wenken van Sirach, zooals die over de vrouwen, de kinderen, de bedienden (toenmaals slaven) niet meer ten volle voor ons kunnen gelden of althans niet onveranderd door ons kunnen worden overgenomen en behartigd, — is er toch veel in, wat nog van toepassing is of behoort te wezen. Wat in de inleiding tot de eerste uitgave van Kuenen en Dyserinck gezegd is, blijkt juist geweest te zijn: « de vertaler werd gesteund door de overtuiging, dat de zoon van Sirach ook in deze eeuw bij velen een geopend oor zou vinden ». Het boek verdient dit succes en bewijst, dat het bekende woord: «andere tijden, andere zeden» geen onbeperkte waarheid bevat. In de Spreuken van Jezus Sirach staat veel, dat steeds behartigingswaard blijft. Reeds de oude Kerk heeft dat gevoeld en daarom het «boek der Wijsheid» den naam van Ecclesiasticus gegeven. «Ecclesia namelijk is, gelijk Dyserinck in de tweede uitgave opmerkte, een Grieksch woord, dat gemeente beteekent; en zoo heetten in de Latijnsche kerk de boeken, die bij de godsdienstige samenkomsten ter voorlezing dienden : 1 i b r i ecclesiastici, d. i. gemeente- of kerkboeken. Da ar nu de Spreuken van Jezus Sirach in het bijzonder voor de voorlezing in 't midden der gemeente geschikt werden geacht en bij het catechetisch onderwijs ten dienste waren van hen, die leden der kerk wilden worden, kregen zij den naam van Ecclesiasticus of kerkboek bij uitnemendheid». Het was te merkwaardiger, omdat dit «boek der Wijsheid», gelijk het soms bij de kerkvaders heet, niet sterk is in dogmatische beschouwingen, waarvan het kerkelijk onderricht overigens altijd veel werk maakte, maar veeleer in ethische, zedelijke vermaningen. Ecclesiasticus is het volledigste tekstenboek over moraal, dat wij uit de Hebreeuwsche oudheid hebben. Door het zoo op den voorgrond te stellen als ze deed, heeft de oude Kerk stilzwijgend erkend en doen gevoelen, dat een goed zedelijk leven in hare schatting het meest beteekent en meer waard is dan leerstellige bespiegelingen. Het is echter niet alleen de voortreffelijke inhoud van het boek, die allengs het besluit deed rijpen om aan de beide uitgaven der Nederlandsche vertaling door Dyserinck eene derde toe te voegen. Het motief hiertoe lag ook in de omstandigheid, dat geruimen tijd nadat die twee edities het licht hadden gezien, eene ontdekking werd gedaan, die van de hoogste beteekenis voor het boek is geweest en den aard der bewerking geheel veranderd heeft. Ik bedoel de vondst der Hebreeuwsche handschriften van Jezus Sirach in eene handschriftenkamer van de synagoge te Cairo. Niet op eens zijn deze daar aan het licht gebracht, maar allengs en door ver- schillende geleerden, van het jaar 1896 af. Men had tot dien tijd toe steeds vertaald volgens de bekende Grieksche overzetting in de zoogenaamde Septuaginta, welke de kleinzoon van den Palestijnschen Schrijver na 132 v. C. gemaakt had. Die kleinzoon leefde in Egypte, waar de Joden, voor wie hij het werk deed, bij voorkeur Grieksch spraken. De grootvader echter had het origineel in het Hebreeuwsch geschreven. Dat de vertaling beneden het oorspronkelijke gebleven was, wordt openhartig door den kleinzoon erkend in de voorrede, die hij aan zijne overzetting deed voorafgaan en die beneden als begin van het boek volgt. «Wij verzoeken u,» lezen wij daar, « ons te verschoonen, waar blijken mocht dat wij in de vertaling de kracht van eenige spreekwijzen niet hebben teruggegeven; de woorden toch drukken in de overzetting niet volkomen hetzelfde uit wat men in het Hebreeuwsch leest». Deze zelfbekentenis beteekent meer dan men oppervlakkig zou kunnen meenen. «De Griekscbe overzetter, met wiens vertaling van het werk zijns grootvaders wij ons behelpen moeten», schreef Kuenen in 1870, «heeft niet voor de leus in zijne voorrede verschooning gevraagd voor het gebrekkige van zijnen arbeid. Hij veroorloofde zich bepaaldelijk ten aanzien van de Grieksche taal vrijheden, die de perken bijna te buiten gaan en zijne vertaling somwijlen onverstaanbaar maken. Gelukt het ons, uit de door hem gebezigde woorden den Hebreeuwschen tekst, dien hij voor zich had, op te maken, dan weten wij ook gewoonlijk wat de oorspronkelijke auteur bedoelde. Doch niet altijd slagen wij daarin, zoodat de beteekenis van menige spreuk onzeker blijft». In dezen toestand van onzekerheid is nu door de ontdekking van den Hebreeuwschen Jezus Sirach eene groote verandering ten goede gekomen, al moet er helaas worden bijgevoegd, dat het volmaakte in dit opzicht tot heden nog niet is bereikt. Vooreerst valt het te betreuren, dat niet het g e h e el e boek in het oorspronkelijke teruggevonden is, maar slechts een deel daarvan, zij het ook een groot deel, ongeveer twee derden van het werk; tegenover 1616 verzen, van den Griekschen tekst staan thans 1056 Hebreeuwsche verzen, zoodat nog 560 niet in den grondtekst bekend zijn geworden. De tegenwoordige bewerkers hebben zich dan ook afgevraagd, of het misschien niet wijzer ware, met de derde uitgave nog langer te wachten, totdat de geheele Hebreeuwsche Sirach zou teruggevonden zijn. Doch zij hebben na rijp beraad gemeend niet langer te mogen dralen, omdat na 1900 alle verder zoeken naar nieuwe Hebreeuwsche fragmenten vergeefsch was, en het zich dus niet liet aanzien dat althans de handschriftenkamer van Cairo er meer bevatte. Daar bovendien in Duitschland en Engeland reeds zeer goede vertalingen van het Hebreeuwsche Spreukenboek uit het oorspronkelijke het licht hadden gezien en dientengevolge de oude Sirach beter verstaan was geworden, meenden de vertalers, gedachtig aan het bekende «le mieux est 1'ennemi du bien », nu toch ook in het Nederlandsch te moeten aanbieden wat elders met zooveel bijval ontvangen was en de kennis van het oude boek althans aanmerkelijk vermeerderd had. Zij hebben dit werk ondernomen, ofschoon tot hun leedwezen uit het ontbreken van nog één derde des geheels in het Hebreeuwsch een zeker nadeel voortvloeide in dien zin, dat het deel, hetwelk nog niet in die taal teruggevonden is, weer uit het Grieksch moest vertaald worden, waardoor tot op zekere hoogte een gemengde tekst zou ontstaan. Dit scheen hun echter verkieselijker dan alleen de vertolking der Hebreeuwsche fragmenten te geven en hetgeen niet in het oorspronkelijke was teruggevonden, onvertaald te laten. Eene dergelijke methode toch zou de eenheid van het boek verbroken en dus niemand bevredigd hebben. In eene lijst, die achter deze voorrede volgt, zijn alle teksten opgegeven, welke uit het Hebreeuwsch vertaald werden. De teksten, die daarin niet voorkomen, zijn derhalve vertalingen van den Griekschen Sirach, daar waar de Hebreeuwsche nog ontbreekt. Een ander bezwaar dan het onvolledige van den oorspronkelijken tekst is gelegen in de gesteldheid der handschriften. Deze laat zeer veel te wenschen over. Gelukkig kan men vaak het eene handschrift met het andere verbeteren, want er zijn teksten, die in twee, enkele zelfs, die in drie handschriften voorkomen. De handschriften zijn dikwijls moeilijk leesbaar; vele letters en woorden vergaan. Voorts wemelen zij van schrijffouten. Vaak zijn op elkaar gelijkende letters geheel gelijk geschreven, b.v. waw en jöd, en zijn ook wel minder overeenkomstige voor elkander in de plaats gesteld, en letters in eene andere volgorde geschreven dan ze oorspronkelijk stonden. Zoo vinden wij H. XLI : 5 steden ('arim) in plaats van boozen (raim), gelijk er moest staan, H. XLIII : 13 vee (baqar) in plaats van bliksem (baraq), en dergelijke meer. Er zou nog veel van deze handschriften te zeggen zijn; maar het bovenstaande is voldoende ten bewijze, dat de Hebreeuwsche Jezus Sirach, ofschoon grootendeels teruggevonden, daarom nog niet, zooals hij daar lag, geschikt voor de uitgave was. Veel critiek was noodig, die evenwel mogelijk werd door vergelijking van den grondtekst met dien der oude vertalingen, voornamelijk met dien van de LXX, of ook wel door gissingen. Dat er desniettemin speelruimte bleef voor verschil van opvatting, kan ieder zien, die de moeite neemt om de nieuwste Duitsche, Engelsche en Latijnsche vertalingen (de laatste is van Prof. Peters te Paderborn), naast elkander te leggen. Den meesten lof verdient in dezen Dr. Rudolf Smend, Hoogleeraar te Göttingen, die met zijne uitstekende boeken over J. S., waaronder een breede inleiding en commentaar, een reuzenarbeid verricht heeft, waarvoor de geleerde wereld hem niet dankbaar genoeg kan wezen, en waaraan ook wij bij dezen gaarne openlijk hulde brengen. Men zal misschien vragen: hoe komt het, dat de Joden, die overigens veel zorg voor hunne heilige schriften dragen, den tekst van Jezus Sirach zoo hebben laten vergaan ? Dit is niet het gevolg geweest van minachting der spreuken, die in den Talmud b.v. herhaaldelijk voorkomen, wat ook der latere Hebreeuwsche tekstuitgave ten goede kwam, en die door de Joden op prijs worden gesteld. Maar de verwaarloozing der handschriften is voortgevloeid uit de omstandigheid, dat het boek niet opgenomen is in den bundel der heilige geschriften (de Wet, de Profeten en de Hagiographen), welke voor de synagoge als kanonisch golden. Daarvoor was de Schrijver te bekend en van te jongen datum. Dientengevolge is deze spreukenverzameling betrekkelijk weinig afgeschreven en zijn de eenige handschriften, die wij ervan hebben, uit de nde eeuw n. C., niet van later tijd. De Hervormde kerk, die op gezag van Hiëronymus en in overeenstemming met hem, wat het O. T. betreft, de beschouwing der synagoge overnam, heeft daarom ook Jezus Sirach en de andere Apokriefen in minder hoog aanzien gehouden dan de bekende boeken des O. T. Wel werd het boek der Spreuken van Sirach o. a. door de Statenoverzetters vertaald, maar het is niet van kantteekeningen voorzien, en er is voor dit geschrift en de andere «Apocriefen* eene «waarschuwing» geplaatst, waarin op sommige zoogenaamde daarin voorkomende dwalingen in het boek gewezen wordt. Daarentegen heeft de Roomsch-Katholieke kerk, in navolging van de oude Grieksche kerk en van de Grieksche synagoge in Egypte, het boek niet alleen kerkelijk erkend, maar het zelfs even kanoniek en heilig verklaard als de andere bijbelboeken. Dit had plaats op het Concilie van Trente (1545 —1563). In de Luthersche Kerk is dit laatste wel niet geschied, maar het geschrift is er toch evenmin, gelijk allengs in de Hervormde kerk, buitengesloten. Een Luthersch predikant kan er den tekst zijner leerrede aan ontleenen, wat den Hervormden predikanten niet geoorloofd is. De naam van den Schrijver is niet geheel zeker. Het kortst luidt hij in de voorrede van den kleinzoon: «(mijn grootvader) Jezus». Doch in het boek volgens de Grieksche vertaling wordt hij een paar keer «Jezus de zoon van Sirach» genaamd. In den Hebreeuwschen tekst heet hij op dezelfde plaatsen « Simon, zoon van Jezus, zoon van Eleazar Ben Sirach »; volgens een ander handschrift: «Simon, zoon van Jezus, genaamd Ben Sirach». Doch daar Simon blijkbaar uit een anderen tekst is ingedrongen met het doel om den Schrijver tot een priesterlijk man en bloedverwant van zijn beroemden tijdgenoot, den hoogepriester Simon II, te maken, moet deze naam vervallen, en die van den Schrijver volgens de beste handschriften gelezen worden: «Jezus, de zoon van Sirach, de zoon van Eleazar». In de Grieksche vertaling is er L : 27 bijgevoegd: « uit Jeruzalem ». Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij daar inderdaad woonachtig, en dat hij, evenals zijn vader, van priesterlijken adel, althans van aanzienlijke familie was. Aangaande zijn leven is ons niets bekend dan het weinige, dat uit zijn werk en uit de mededeelingen in de voorrede van zijn kleinzoon, den Griekschen vertaler, blijkt. Hij schijnt een geleerd en bereisd man geweest te zijn, die niet alleen zelf in spreukvorm wijsheid leerde, maar ook van elders veel wijze spreuken bijeenbracht. Ware het de taak der Nederlandsche vertalers een uitvoerig en volledig overzicht te geven van het boek, dat Jezus Sirach ons als resultaat zijner levenservaring, van zijne wijsheid en van zijn godsdienst heeft nagelaten, dan zouden aan deze inleiding nog vele belangrijke bladzijden daarover kunnen toegevoegd worden. Maar haar omvang zou hierdoor te uitgebreid en de grens overschreden worden, binnen welke een toelichtend voorwoord zich beperken moet. Terwijl dus de vertalers , tot hun leedwezen , zich in dit opzicht moeten bekorten, willen zij, ter inlichting van de lezers, thans nog iets zeggen over de inrichting van het boek, zooals zij het in eene Nederlandsche vertaling hunnen landgenooten aanbieden volgens den Hebreeuwschen tekst, voor zoo ver hij nu ontdekt is, en verder volgens de oude Grieksche vertaling van den kleinzoon. Hierover is dit in het midden te brengen: Op grond van de boven vermelde gesteldheid der Hebreeuwsche handschriften en de moeilijkheden, aan het verstaan van het Hebreeuwsch, waarvan Jezus Sirach zich bediende, verbonden; op grond ook van nog al tamelijk veel verschil van lezing in de handschriften is de vertaling niet overal zoo zeker als gewenscht zou wezen. Men heeft hier te kampen met bezwaren, die soms bijna onoverkomelijk zijn. Het is den vertalers echter een waar genoegen te kunnen mededeelen, dat een onzer beste kenners van het Hebreeuwsch, de heer J. M. Hillesum, conservator der Bibliotheca Rosenthaliana aan de gemeentelijke Universiteit te Amsterdam, zich op hun verzoek met eene revisie van de overzetting uit het oorspronkelijke heeft willen belasten. Voor zijne groote welwillendheid en sommige belangrijke opmerkingen over het werk zij hem bij dezen hartelijk dank gebracht. Eene afzonderlijke vermelding verdient het volgende: In een oud Hebreeuwsch handschrift, waarvan alle jongere, ook de sedert 1896 in Cairo gevondene, kopieën zijn, heeft door een ongelukkig toeval midden in het boek eene verschuiving en verwisseling van bladen plaats gehad, ten gevolge waarvan eenige bladzijden tekst verkeerd volgen. Dezelfde fout komt voor in de Grieksche en andere oude vertalingen, de Latijnsche en Slavische uitgezonderd. In de nieuwe vertaling is de oorspronkelijke en behoorlijke volgorde hersteld. Er dient echter op gewezen, dat zij, die deze overzetting met het Hebreeuwsch origineel, met de Grieksche vertaling en andere overzettingen vergelijken , vooraf notitie moeten nemen van het verschil in volgorde, dat zich nu voordoet. Na Hoofdstuk XXX: 24 namelijk begint in de bedoelde handschriften en oude vertalingen de verwarring. Hierop toch volgt dan in plaats van XXX : 25, gelijk het behoorde, XXXIII : 13b—XXXVI: 16a, en daarna eerst is XXX : 25—XXXVI : 16b afgeschreven. Dat is nu te recht gebracht. Rest nu nog aan de vertaling eene lijst toe te voegen van de gedeelten, die aan het Hebreeuwsch, en van degene, die daar waar het Hebreeuwsch ontbrak, aan het Grieksch ontleend zijn. Deze lijst echter volgt afzonderlijk, daar ze in deze inleiding minder tehuis behoort, immers is ze uit den aard der zaak beter voor naslaan dan voor achtereenvolgend lezen geschikt. Ten slotte mag een woord van vrome en dankbare nagedachtenis in deze voorrede niet ontbreken. Op het titelblad der vertalingen van 1870 en 1874, telkens bij de Erven Loosjes te Haarlem uitgegeven, stond de beroemde naam van Dr. A. Kuenen, Hoogleeraar te Leiden, vermeld. Deze naam moet ditmaal weggelaten worden, omdat Kuenen helaas! niet meer onder de levenden is en dus tot deze uitgave niet heeft kunnen medewerken. In 1891 overleden, heeft hij natuurlijk, wat stellig te betreuren is, zijn critisch oog niet meer over de vertaling uit het Hebreeuwsch kunnen laten gaan, ja, hij heeft niet eens de ontdekking der Hebreeuwsche handschriften , waarnaar hij verlangend uitzag, mogen beleven. Het is de wensch en de hoop der beide vertalers, dat zij door hun gemeenschappelijk werken, hetwelk veel tijd en inspanning gekost heeft, eene uitgave tot stand brachten, die bijval zal vinden. Allen, voor wie de Hebreeuwsche en de Grieksche Sirach ontoegankelijk zijn, terwijl zij nochtans belang stellen in den inhoud van dit oud, maar altijd lezenswaardig geschrift, zullen zeker gaarne kennis maken met de spreuken van den beroemden wijze in de uit het Hebreeuwsch vertolkte redactie, die tot heden hier te lande nog onbekend bleef. Zij zullen bij de lezing en overweging van Sirach's wijsheid, waarschijnlijk ook nu instemmen met het oordeel van Kuenen,in de eerste uitgave over den Schrijver geveld: «vele zijner zedenkundige lessen en opmerkingen munten uit door fijnheid en juistheid, en ademen een diep godsdienstigen geest». DE VERTALERS. 15 November 1908. Lijst der Hoofdstukken en Verzen, die uit het Hebreeuwsch zijn vertaald. (De hoofdstukken en verzen, die in deze lijst niet voorkomen, zijn uit de Grieksche overzetting van den kleinzoon vertaald; de voorrede is natuurlijk alleen van hem). II : 18 slot. III : 6 slot. III : 8-31. IV : 1—15, 17 a, b, d, e, 18—31. V : 1—15. VI : 1—16, 17 b, 18 slot, 19—22, 25, 27—33, 35—37- VII : 1—8, 10—26, 29—36. VIII : 1—19. IX : 1—18. X : 1—14, 16—31. XI : 1—25, 27—34. XII : 1—18. 1 XIII : x—6, 7 c—25. XIV : 1—6, 9—27. XV : 1—20. XVI : 1—26 (slot van 26 defect). XVIII : 23, 31 slot—33. XIX : 1, 2 a, 3 b. XX : 4-7, 13. XXI : 22, 23. XXIII : 16 f. XXV : 2c en d, 3, 8 (defect), 13, 17—22, 23 c en d , 24. XXVI : 1, 2 a, 3. XXVII :5,6,9a. XXX : 11—25. XXXI : 1—31. XXXII : 1—24. XXXIII : 1—3. XXXV : 11—26. XXXVI : 1—10, 12, 13, 16—31. XXXVII : 1—20, 22—31. XXXVIII : 1—18, 20-27. XXXIX : 15—28 a, 29-35. XL : 1—2 a en b, 3—n, 13—30. XLI : 1—22 a en b, lezing onzeker. XLII : 1—5 a, 6—18 a, 19—21 d, 23—25 XLIII : 1—30, 32, 33. XLIV : 1—11, 13—21 b, 21 e. XLV : 1—26. XLVI : 1—20. XLV1I : 1—15, 17 — 24. ■ XLVIII : 1—25. XLIX : 1—16. L : 1, 2, 4—14, 16—28, 29b. LI : 1—12. LI (1)—(16). LI : 13—30. Uit bovenstaande lijst blijkt, dat van het eerste deel des boeks (III—XVI) zeer veel, van het midden (XVII—XXX : 10) zeer weinig, en van het laatste deel (XXX : 11 —LI : 30) bijna alles in het Hebreeuwsch teruggevonden is. De eerste twee hoofdstukken ontbreken geheel in het oorspronkelijke, op een paar woorden na. Het meeste is aan de te Cairo gevonden handschriften, eenige verzen zijn aan den Talmud ontleend. DE WIJSHEID VAN SIRACH. VOORREDE. Daar vele en groote dingen ons gegeven zijn door de wet, de profeten en de anderen, die op hen zijn gevolgd, waarvoor men Israël moet prijzen wegens opvoeding en wijsheid; en daar het noodig is, dat niet alleen de lezers zelve verstandig worden, maar ook zij, die lust hebben tot leeren, nuttig zijn voor anderen, zoowel door spreken als door schrijven: zoo gevoelde mijn grootvader Jezus — dié zich allengs meer had gewijd aan het lezen van de wet en de profeten en de andere boeken der vaderen, en in dezen eene niet geringe ervarenheid zich eigen had gemaakt — zich gedrongen, om ook zelf iets te schrijven betreffende opvoeding en wijsheid, opdat zij, die lust tot leeren hebben, steeds verder komen in een leven naar de wet, door ook aan dit boek zich te houden. Wij verzoeken u dan, met welwillendheid en aandacht dit te lezen, en ons te verschoonen, waar het blijken mocht, dat wij in de met zorg bewerkte vertaling van eenige spreekwijzen de kracht niet hebben teruggegeven; de woorden toch bij de overzetting drukken niet volkomen hetzelfde uit, wat men oorspronkelijk in het Hebreeuwsch leest. En zulks geldt i niet alleen ait boek, maar ook de wet zelve en de profeten en de overige schriften, die bij de lezing in het oorspronkelijke een niet gering verschil opleveren. Toen ik dan in het 38sle jaar onder Euergetes in Egypte kwam en er tijdelijk verblijf hield, vond ik er niet weinig gelegenheid voor onderwijs; hoogst noodzakelijk nu achtte ik het, om zelf met ijver en lust mij aan de vertaling van dit boek te zetten; want gansch onvermoeid verzamelde ik veel kennis in dat tijdsverloop, om het boek na zijne voltooiing uit te geven, ook voor hen, die in den vreemde willen leeren en zich voorbereiden om naar de wet zedelijk te leven. HOOFDSTUK I. De oorsprong der wijsheid en hare openbaring aan alle schepselen. — De wijsheid onder Israël en hare zegeningen voor die haar beoefenen. — Onrechtmatige toorn. — De weg om tot wijsheid te komen. — Waarschuwing tegen ontrouw aan de vrees des Heeren, door dubbelhartigheid en hoogmoed. x. Alle wijsheid komt van den Heer, en bij Hem is zij tot in eeuwigheid. 2. Het zand der zeeën en de droppels van den regen, en de dagen der eeuwigheid — wie telt ze? 3. De hoogte des hemels en de breedte der aarde, en den oceaan en de wijsheid — wie speurt ze na? 4. Vóór alle dingen werd de wijsheid geschapen, en de kennis des verstands van eeuwigheid. 6. De wortel der wijsheid — voor wien is hij ontbloot? En hare ontwerpen wie kent ze? I : 8—18. 8. Eén is wijs en zeer geducht, gezeten op Zijnen troon. 9. De Heer zelf schiep haar en zag en openbaarde haar, en goot haar over al Zijne werken uit; 10. met alle vleesch was zij naar Zijne gave, en Hij verleende haar aan die Hem liefhebben. 11. De vrees des Heeren is eer en roem, en blijdschap en eene kroon van vreugde; 12. de vrees des Heeren verlustigt het hart, en schenkt blijdschap en vreugde, en verlengt 's levens duur. 13. Wie den Heer vreest, hem gaat het bij zijn uiteinde wel, en ten dage zijns doods vindt hij zegen. 14. Het begin der wijsheid is God te vreezen, en in den moederschoot wordt zij den getrouwen ingeschapen. 15. En bij de menschen schiep zij zich een eeuwige woning, en hun nageslacht blijft zij toebetrouwd; 16. de volheid der wijsheid is den Heer te vreezen, en zij verzadigt hen met hare vruchten; 17. haar geheele huis vult zij met hetgeen begeerlijk is, en de voorraadschuren met hare voortbrengselen. 18. De kroon der wijsheid is de vrees des Heeren; zij doet vrede bloeien en herstelt de gezondheid. I : 19—29. 19. En Hij zag en openbaarde haar; Hij deed wetenschap en kennis des verstands neerstroomen, en verhoogde den roem dergenen, die zich aan haar hielden. 20. De wortel der wijsheid is den Heer te vreezen, en hare takken zijn lengte van dagen. 22. Onrechtmatige toorn is niet te rechtvaardigen; want de heftigheid van 's menschen toorn brengt hem ten val. 23. Te zijner tijd verdraagt de lankmoedige, en later is blijdschap zijne vergelding; 24. te zijner tijd houdt hij zijne woorden in, en veler lippen verkondigen zijn verstand. 25. Onder de schatten der wijsheid zijn zinrijke spreuken, maar den zondaar is godsvrucht een gruwel. 26. Begeert gij wijsheid, volbreng de geboden: en de Heer zal haar u schenken; 27. want wijsheid en kennis zijn de vreeze des Heeren, en trouw en ootmoed Diens welbehagen. 28. Wees niet ontrouw aan de vreeze des Heeren, en beoefen haar niet met een verdeeld hart; 29. huichel niet voor het aangezicht der menschen, en geef op uwe lippen acht. I : 30—II : 4. 30. Verhef u zeiven niet, opdat gij niet valt, en over uwe ziel schande brengt; en de Heer zal uwe geheimen openbaren, en in het midden der gemeente u neerwerpen, omdat gij den Heer niet leerdet vreezen, en uw hart vol was van bedrog. HOOFDSTUK II. Vermaning tot vertrouwen op God, onder beproeving. — Bestraffing van den moedelooze. — Het leven van den godvreezende. 1. Mijn zoon! nadert gij om God den Heer te dienen, wil dan uwe ziel op beproeving voorbereiden; 2. richt uw hart en wees sterk; en overijl u niet ter ure, dat zij u overkomt; 3. hang Hem aan, en word niet afvallig, opdat gij rijk zijt tegen uw einde. 4. Al wat u overkome, verdraag het, en wees geduldig onder de wisselvalligheden uwer verdrukking ; II : 5-13- 5- want in het vuur wordt het goud beproefd, en die Gode welgevallig zijn, in den smeltkroes der vernedering. 6. Vertrouw op Hem, en Hij zal zich uwer aantrekken, maak uwe paden effen, en hoop op Hem. 7- Gij, die den Heer vreest, verbeidt Zijne barmhartigheid, en wijkt niet ter zijde, opdat gij niet valt; 8. gij, die den Heer vreest, vertrouwt op Hem, en uw loon zal niet verloren gaan. 9. gij, die den Heer vreest, hoopt op wat goed is, en voor altijd op vreugde en ontferming. 10. Aanmerkt de geslachten van ouds, en ziet: wie vertrouwde op den Heer, en werd beschaamd? Of wie volhardde in Diens vrees, en werd verlaten ? Of wie riep Hem aan, en werd door Hem over het hoofd gezien f n. Want barmhartig en genadig is de Heer, en Hij vergeeft de overtredingen, en redt ten dage der verdrukking. 12. Wee den versaagden van hart en den tragen van hand, en den zondaar, die op twee wegen gaat. 13. Wee den versaagde van hart, omdat hij niet gelooft, daarom zal hij geene bescherming vinden. 8 II : 14—III : 1. 14. Wee u, die het geduld hebt verloren. en wat zult gij doen, wanneer de Heer onderzoekt? 15. Wie den Heer vreezen, zullen aan Zijne woorden niet ongehoorzaam zijn, en wie Hem liefhebben, zullen Zijne wegen bewaren; 16. wie den Heer vreezen, zullen Zijn welbehagen zoeken, en wie Hem liefhebben, zullen zich verzadigen met Zijne wet; 17. wie den Heer vreezen, zullen hun hart bereiden, en zullen hunne ziel voor Hem verootmoedigen. 18. Laat ons in de handen des Heeren vallen, en niet in de handen der menschen; want Hij is even groot als barmhartig, en gelijk Zijn naam is, zoo zijn Zijne werken. HOOFDSTUK III. De liefde van kinderen jegens ouders. — Vermaning tot degelijkheid, bescheidenheid en bedachtzaamheid. — Het ongeneeslijke van den hoogmoed. 1. Hoort, kinderen, naar mij, uwen vader, en doet alzoo, opdat het u welga; III : 2—13. 2. want de Heer heeft den vader eere gegeven over de kinderen, en het recht der moeder over de zonen bevestigd. 3. Wie zijnen vader acht, zal vergeving van zonden vinden, 4. en als een die zich schatten vergadert, is hij, die zijne moeder eert; 5. wie zijnen vader eert, zal door kinderen worden verblijd, en ten dage zijns gebeds zal hij verhooring vinden: 6. wie zijnen vader eert zal zijne dagen verlengen, en bij den Heer verwerft hij loon, die zijne moeder verzorgt, 7. en zijne ouders zal hij als zijne heeren dienen. 8. Mijn zoon, eer uwen vader met woord en daad, opdat alle zegeningen over u komen. 9. De zegen des vaders maakt den wortel vast, maar de vloek der moeder rukt de loot uit. 10. Zoek uwe eer niet in de schande uws vaders, want die strekt u niet tot eer. « 11. Iemands eigen eer is de eer zijns vaders, maar wie zijne moeder smaadt, bezondigt zich zwaar. 12. Mijn zoon, volhard in de vereering van uw vader, en bedroef hem niet al de dagen zijns levens. 13. Ook als zijn verstand afneemt, wees toegevend jegens hem, en maak hem niet te schande door al uwe kracht. III : 14-25. 14. Goedheid jegens den vader wordt niet uitgewischt, maar in ruil voor zonden gesteld. 15. Ten dage van den druk zal uwer gedacht worden, gelijk warmte den rijm zal zij uwe schuld wegnemen. 16. Want goddeloos handelt hij, die zijnen vader veracht, en zijn Schepper vertoornt hij, die zijne moeder vloekt. 17. Mijn zoon, als gij rijk zijt, wandel in nederigheid, dan zult gij bemind zijn meer dan een milddadig man. 18. Bij alle grootheid verootmoedig u, dan zult gij bij God barmhartigheid vinden; 20. want groot is de barmhartigheid Gods, 19. en aan de nederigen onthult Hij zijn raad. 21. Zoek niet wat u te hoog is en vorsch niet uit wat boven uwe kracht gaat; 22. waarover u macht is gegeven, denk daarover na, maar het verborgene gaat u niet aan. 23. Bemoei u niet met wat uw begrip te boven gaat, want meer dan gij begrijpt, is u getoond. 24. Vele toch zijn de meeningen der menschenkinderen, en dwaze invallen voeren op een dwaalweg. 25. Waar geen oogappel is, ontbreekt licht, en waar geen verstand is, ontbreekt wijsheid. III : 26—IV : i. 26. Een trotsch hart gaat het ten slotte slecht, maar wie het goede liefheeft, houdt zich daarmede bezig. 27. Een trotsch hart heeft veel te lijden, en de overmoedige hoopt zonde op zonde. 28. Voor des spotters wonde is geen genezing, want een slecht gewas is zijn gewas. 29. Een wijs hart verstaat de spreuken der wijzen, en een oor, dat naar wijsheid luistert, schenkt vreugde. HOOFDSTUK IV. Opwekking tot liefdadigheid. — De zegen der wijsheid. — Valsche en ware schaamte. — Algemeene vermaningen. ni. 30. Water bluscht vlammend vuur, zoo verzoent milddadigheid zonden. 31. Wie het goede doet, ontmoet het op zijne wegen, en als hij wankelt, vindt hij een steun. IV. 1. Mijn zoon, zie niet minachtend neder op den arme, en laat de oogen van den wanhopige niet versmachten. IV : 2—ii. 2. Laat de hongerende ziel niet zuchten, en vertoorn het gemoed van den verslagene niet. 3. Bedroef het hart van den ongelukkige niet, en weiger den arme geen aalmoes. 4. Veracht de bede van den geringe niet, en wend u niet af van de verslagen ziel. 5. Wend uw oog niet af van den behoeftige, en geef hem geen reden om u te vloeken. 6. Schreit de wanhopige in zijne zielesmart, dan hoort zijn Schepper naar zijn geschrei. 7. Maak u bemind bij de gemeente, en buig het hoofd voor de overheid der stad. 8. Leen den arme het oor, en beantwoord zijn groet met welwillendheid. 9. Red den verdrukte van zijnen verdrukker, en wees niet wrevelig, als gij rechtvaardig richt. 10. Wees als een vader der weezen, en treed in de plaats van den man voor weduwen, dan zal God u zijn zoon noemen en zich over u ontfermen en u van het verderf redden. 11. De wijsheid onderwijst hare zonen en vermaant allen, die acht op haar geven: IV : i2—2i. 12. Die mij beminnen, beminnen het leven, en die mij zoeken, verwerven welgevallen van den Heer. 13. Die mij vasthouden, vinden eere en wonen in den zegen des Heeren. 14. Die mij dienen, dienen den Heilige, en God bemint die mij beminnen. 15. Wie naar mij hoort, woont zeker, en wie mij gehoorzaamt, woont in mijne binnenkameren. 16. Wie op mij vertrouwt, zal mij ten erfdeel verkrijgen, en zijn nageslacht zal in mijn bezit blijven. 17. Want ik maak mij onkenbaar voor hem, en eerst beproef ik hem door verzoeking; moeielijk maak ik het hem met mijne tucht, en ik tuchtig hem met lijden, totdat zijn hart vol van mij is. 18. Dan help ik hem weder terecht en openbaar hem mijne geheimen. 19. Als hij van mij wijkt, laat ik hem los, en geef ik hem prijs aan de roovers. 20. Mijn zoon, let op den tijd, en wacht u voor het kwaad, maar schaam u niet over u zeiven; 21. want er is eene schaamte, die zonde brengt, en er is eene schaamte, die eere en gunst brengt. IV : 22—31. 22. Ken geen aanzien des persoons tot uw eigen schade, en schaam u niet, zoodat het u ten val zij. 23. Houd het woord te zijner tijd niet terug, en verberg uwe wijsheid niet. 24. Want aan het woord wordt de wijsheid gekend, en het inzicht aan het antwoord der tong. 25. Wijs de waarheid niet af, maar verneder u wegens uw onverstand. 26. Schaam u niet, u van zonde te bekeeren, en roei niet tegen den stroom in. 27. Verneder u niet voor den dwaas, en ontzie de machtigen niet. 28. Kamp tot den dood voor het recht, en de Heer zal voor u strijden. 29. Wees geen grootspreker met uwe tong, en slap en traag in uw werk. 30. Wees niet als een leeuw in uw gezin en schuw en beangst onder uwe slaven. 31. Uwe hand zij niet uitgestrekt om te ontvangen, en gesloten, als zij terug moet geven. HOOFDSTUK V. Waarschuwing tegen ijdel zelfvertrouwen. — Des zondaars misbruik van Gods barmhartigheid. — De eer en de schande der tong. 1. Steun niet op uw vermogen, en zeg niet: «het ligt binnen mijn bereik». 2. Volg niet uwen zin en uwen lust, om te wandelen naar de begeerte uwer ziel. 3. Zeg niet: «wie kan mijne kracht weerstaan?», want de Heer wreekt de vervolgden. 4. Zeg niet: «ik heb gezondigd, en wat is mij weervaren ?» want de Heer is lankmoedig. 5. Vertrouw niet op de vergeving, zoodat gij zonde op zonde hoopt. 6. En zeg niet: Zijne ontferming is groot, mijne vele zonden vergeeft Hij, want ontferming en toorn zijn bij Hem, en op de boozen rust Zijne gramschap. 7. Stel niet uit, u te bekeeren, en draal er niet mee van dag tot dag; want plotseling vaart Zijn toorn uit en ten dage der wraak wordt gij verdelgd. 8. Vertrouw niet op bedriegelijke schatten, want zij baten niet ten dage des toorns. V : 9—VI : i. 9. Wan niet bij iederen wind, en ga niet langs iederen weg. 10. Wees standvastig in hetgeen gij weet, en één zij uw woord. 11. Wees vaardig in de voordracht, maar geef bedachtzaam antwoord. 12. Als gij iets weet, antwoord uwen naaste, maar zoo niet, de hand op uwen mond. 13. Eer en schande komen door de rede, en de tong des menschen brengt hem ten val. 14. Wil niet dubbeltongig heeten, en laster niet met uwe tong; want over den dief breekt schande uit, en booze smaad over den dubbeltongige. 15. Handel in het kleine en in het groote niet slecht, VI. 1. en word in plaats van een vriend geen vijand ; een slechten naam, smaad en schande zoudt gij beërven, zoo gaat het den dubbeltongigen booswicht. HOOFDSTUK VI. Waarschuwing tegen hoovaardy. — De ware vriend en de vriend in schijn. — Vermaning om de wijsheid te beoefenen. — De last der wijsheid voor den dwaas. 2. Val niet in de macht van uw hartstocht, opdat hij niet als een stier uwe kracht afweide. 3. Uw loof zal hij verteren en uwe vrucht verderven, 4. en u achterlaten als een dorren boom. 5. Een zoete tong maakt veel vrienden, en vriendelijke lippen verwerven vele groeten. 6. Met u bevriend zijn mogen velen, maar uw vertrouwde zij één uit duizend. 7. Verwerft gij u een vriend, verwerf hem op de proef, en schenk hem niet te haastig uw vertrouwen; 8. want menig vriend is als de tijd, hij houdt geen stand ten dage van den nood. 9. Menig vriend verandert in een vijand, en maakt den voor u smadelijken strijd bekend. 10. Menig vriend is dischgenoot, maar niet te vinden op den dag des kwaads. 2 VI : ii—21 11. Zijt gij in voorspoed, dan is hij als gij, maar in uw tegenspoed ontvliedt hij u. 12. Als kwaad u treft, wendt hij zich tegen u, en voor uw aangezicht verbergt hij zich. 13. Blijf ver van uwe vijanden, en wees voor uwe vrienden op uw hoede. 14. Een trouw vriend is een vaste steun, wie hem vindt, vindt een schat. 15. Een trouw vriend is niet te betalen, en er is geen koopprijs voor zijne waarde. 16. Een levensbuidel is een trouw vriend, wie God vreest, verkrijgt hem. 17. Wie den Heer vreest, maakt zijne vriendschap trouw; want gelijk hij zelf, zoo is zijn vriend. 18. Mijn zoon! eigen u van uw jeugd af onderricht toe; en tot uwen ouderdom zult gij wijsheid verwerven. 19. Nader haar gelijk de ploeger en de maaier, dan moogt gij eene goede opbrengst van haar verwachten want met den arbeid voor haar vermoeit gij u weinig, en haastelijk eet gij hare vrucht. 20. Een onbegaanbare weg is zij voor den dwaas, en de onverstandige houdt hem niet. 21. Als een zware steen drukt zij hem, en hij draalt niet, hem af te werpen. VI : 22—32* 22. Want de wijsheid is als haar naam, en voor de meesten is zij ontoegankelijk. 23. Luister, mijn zoon! en neem mijne lessen aan, en verwerp mijn raad ganschelijk niet; 24. en steek uwe voeten in hare boeien, en in hare kluister uwen hals; 25. buig uwen schouder en tors haar, en laten hare strikken u niet verdrieten; 26. wijd u aan haar met geheel uw hart, en bewaar met al uwe kracht hare wegen; 27. vraag en vorsch, zoek en vind, en grijp haar en laat haar niet los; 28. want ten laatste vindt gij hare rust, en verkeert zij voor u in vreugde. 29. Dan zal u haar net een beveiliging en haar strik een gouden kleedij zijn; 30. een gouden sieraad haar juk en hare banden een purperen snoer. 31. Gij bekleedt u met haar als met een prachtgewaad, en bindt haar om als een sierlijke kroon. 32. Als gij het begeert, mijn zoon, zult gij wijs worden, en als gij er uw hart op zet, zult gij verstandig worden. VI : 33—VII : 2. 33- Als gij hooren wilt, kunt gij leeren, en als gij uw oor neigt, zult gij onderwezen worden. 34. Neem onder de menigte der oudsten plaats, en wie onder hen wijs is, hang dien aan. 35. Wil iedere voordracht hooren, en laat geen wijze spreuk u ontgaan. 36. Zie toe wie verstandig is en zoek hem, en trede uw voet zijnen drempel plat. 37. Overdenk de wet des Allerhoogsten, en overpeins Zijne geboden altijd, dan zal Hij uw hart verstandig maken, en u de wijsheid schenken, die gij begeert. HOOFDSTUK VII. Waarschuwing tegen alle ongerechtigheid. — Eer- en heerschzucht. — Spotternij, leugen, gezwets en traagheid. — Waardeering van vriendschap, huwelijkstrouw en slavendienst. — Opwekking tot deugd onder huisgenooten, tot de vree/.e Gods, tot het eeren van den priester en tot weldoen. 1. Doe geen kwaad, dan treft u geen kwaad. 2. Mijd de schuld, dan blijft ze ver van u. VII : 3—12. 3. Bezaai de voren der zonde niet, opdat gij ze niet zevenvoudig oogst. 4. Verlang van God geen heerschappij, evenmin als van den koning een eerezetel. 5. Stel u niet als rechtvaardig voor God aan, en niet als wijs voor den koning. 6. Tracht geen rechter te worden, als gij de kracht niet hebt, den overmoed te breken, opdat gij niet vreest voor den vorst en geen smet werpt op uwe eer. 7. Maak u niet schuldig bij de stadsgemeente, opdat zij u niet nederwerpe in de vergadering. 8. Bega niet goddeloos andermaal eene zonde, wanneer gij om ééne reeds niet onschuldig zijt. 9. Zeg niet: top de menigte mijner offeranden zal de Heer zien met welgevallen, en als ik den allerhoogsten God iets breng, zal Hij het aannemen.» 0. Wees niet ongeduldig bij het gebed en in liefdadigheid niet nalatig. 1. Veracht geen mensch in de vertwijfeling; bedenk dat er Eén is, die verhoogt en vernedert. 2.j Smeed geen verraad tegen den broeder, noch tegen den vriend en metgezel tevens. vil : 13-23. 13. Wil nooit eenige leugen spreken, want het einde ervan is niet goed. 14. Praat niet te veel in den raad der oversten, en zeg geen woord tweemaal in uw gebed. 15. Heb geen afkeer van handenarbeid, noch van den landbouw, daar God hem verordende. 16. Reken u niet bij de goddeloozen, bedenk, dat de toorn niet uitblijft. 17. Verneder gansch en al den hoogmoed, want het einde van den mensch is verrotting. 18. Verruil den vriend niet voor geld, en den eigen broeder niet voor goud van Ofir. 19. Veracht niet eene verstandige vrouw, en eene bevallige gaat paarlen te boven. 20. Mishandel geen slaaf, die trouw dient, evenmin als een daglooner, die zich opoffert. 21. Heb een verstandigen slaaf lief als u zeiven, en weiger hem de vrijlating niet. 22. Hebt gij een dier, zie er zelf naar om, en indien het betrouwbaar is, behoud het. 23. Hebt gij zonen, voed hen in tucht op, en kies voor hen vrouwen in hun jonge jaren. VII : 24—34- 24. Hebt gij dochters, behoed haar lichaam, en toon haar geen te vriendelijk gezicht. 25. Huwt gij eene dochter uit, dan gaat een zorg de deur uit, Maar schenk haar aan een verstandig man. 26. Hebt gij eene vrouw, verafschuw haar niet, maar heb in de min geliefde geen vertrouwen. 27. Eer uwen vader met geheel uw hart, en vergeet de weeën uwer moeder niet; 28. gedenk, dat gij door hen het leven hebt: en hoe zult gij vergelden naar hetgeen zij u schonken? 29. Vrees God met uw gansche hart, en houd zijne priesters heilig. 30. Heb met al uwe kracht uwen Schepper lief, en laat Zijne dienaren niet in den steek. 31. Vereer God en eer den priester, en geef aan hen hun deel, gelijk u bevolen is: de spijs der schuldoffers en de vrijwillige opbrengsten, de voorgeschreven slachtoffers en de heilige gaven. 32. Strek ook naar den arme de hand uit, opdat uw zegen volkomen zij. 33. Een geschenk behaagt allen levenden, maar onthoud ook den doode uwe gunst niet. 34. Houd u niet ver van de weenenden, en klaag met de klagenden. VII : 35—VIII : 5. 35. Laat niet na den kranke te bezoeken, want daarmede maakt gij u bemind. 36. Denk bij al uwe daden aan het einde, dan zondigt gij nooit. HOOFDSTUK VIII. Vermaningen omtrent 's menschen omgang met zijne naasten. 1. Strijd niet met een machtige, opdat gij niet in zijne handen valt. 2. Werk een rijk man niet tegen, opdat hij uw gewicht niet wege en gij te gronde gaat: want velen maakt het goud overmoedig, en rijkdom leidt het hart van vorsten op een dwaalspoor. 3. Twist niet met den zwetser, en leg geen hout op het vuur. 4' Ga niet om met een dwaas, opdat hij redelijke woorden niet verachte. 5- Maak niemand te schande, die zich van zonde bekeert, bedenk, dat wij allen schuldig zijn. VIII : 6—15- 6. Beschaam geen ouden man, want ook van ons worden er oud. 7. Juich niet over een doode, gedenk, dat wij allen weggerukt worden. 8. Verwaarloos de rede der wijzen niet, en denk over hunne raadselspreuken na; want daaruit leert gij kennis, zoodat gij voor vorsten kunt treden. 9. Veracht de overlevering der ouden niet, die zij van hunne vaderen hoorden; want daardoor krijgt gij inzicht, zoodat gij, als het noodig is, antwoord kunt geven. 10. Steek de kolen des zondaars niet aan, opdat gij niet verbrandt door zijn vuurvlam. 11. Geraak niet buiten u zelf om den spotter, om te voorkomen, dat hij uw mond belage. 12. Leen niet aan een die machtiger dan gij is, en als gij leent, doe als een, die geld verliezen wil. 13. Borg niet voor iemand, die voornamer dan gij is, en als gij borgt, beschouw u als de betalende partij. 14. Ga met een rechter niet in rechten, want hij spreekt recht naar zijn believen. 15. Ga met een waaghals niet op reis, opdat gij geen groot ongeluk krijgt; want hij volgt zijn eigen zin, en door zijn dwaasheid komt gij om. VIII : 16—IX : 3. 16. Voer geen strijd met een toornige, en rijd met hem niet door eene woestenij; want bloedvergieten beteekent niets voor hem, en waar niemand redden kan, brengt hij u om. 17. Maak met een onnoozele geen plan, want hij kan uw plan niet geheim houden. 18. Doe voor een vreemde niets geheimzinnigs, want gij weet niet wat hij ten slotte brouwt. 19. Leg niet voor iedereen uw hart bloot, opdat gij uw geluk niet van u stoot. HOOFDSTUK IX. Zelfbeheersching in het huwelijksleven. — Waarschuwing tegen ontucht.— Geen nieuwe vriendschap voor oude. — Vermijding van den omgang met machtigen. — Met wie de godvreezende moet verkeeren. 1. Wees niet ijverzuchtig op de vrouw aan uw boezem, opdat zij geen boosheid tegen u leere. 2. Geef u niet zoo in de macht uwer vrouw, dat gij haar op uw terrein laat treden. 3. Heb geen gemeenschap met eene vreemde vrouw, opdat gij niet in hare netten valt. IX : 4-13 4. Verkeer niet met eene citherspeelster, opdat gij niet in hare strikken gevangen wordt. 5. Zie eene maagd niet aan, opdat gij niet met straf voor haar ten val komt. 6. Geef u niet over aan eene ontuchtige vrouw, opdat gij niet uw erfgoed aan een ander brengt. 7. Zie niet rond, in de straten eener stad, en zwerf niet op hare pleinen. 8. Wend uw oog af van eene bevallige vrouw, en kijk niet naar eene schoonheid, die u niet toebehoort. 9. Door de schoonheid eener vrouw zijn velen omgekomen, zoo ontbrandt de liefde als vuur. 10. Laat een ouden vriend niet varen, want een nieuwe is hem niet gelijk; een nieuwe vriend is nieuwe wijn, is hij oud, dan moogt gij hem later drinken. 11. Benijd den goddelooze niet, want gij weet niet, hoe zijn sterfdag zal zijn. 12. Heb geen welgevallen aan den overmoedige in zijn voorspoed. bedenk dat hij tot zijn dood toe niet straffeloos blijft. 13. Blijf ver van den man, die de macht heeft te dooden, opdat gij niet in doodsangst verkeert; en als gij hem nadert, bega geen misstap, opdat hij u niet van het leven beroove; weet dat gij tusschen strikken gaat en over netten wandelt. IX : 14—X : 2. 14. Zooveel in uw vermogen is, wees uw naaste ter wille en pleeg met wijzen raad. 15. Met den verstandige zij uw overleg, en al uw raad zij in de wet des Allerhoogsten. 16. Laat rechtschapen mannen uwe tafelgenooten zijn, en in de vreeze Gods zij uw roem. 17. Door kunstvaardigen wordt het kunstwerk gemaakt, en heerscher over zijn volk is de wijze. 18. Gevreesd in de stad is de zwetser. en de grootspreker is gehaat. HOOFDSTUK X. De verstandige en de onverstandige vorst. — De hoovaardij in den nietigen sterveling. — Haar oorsprong en hare gevolgen. — Wat den mensch geëerd maakt. — Vermaning tot arbeidzaamheid en ware nederigheid. 1. Een wijs vorst voedt zijn volk op, en het rijk van den verstandige is wel ingericht. 2. Gelijk de vorst van een volk, zoo zijn zijne beambten, en gelijk het hoofd eener stad, zoo zijn hare bewoners. x : 3—i3- 3. Een tuchteloos koning richt zijn volk te gronde, en bevolkt wordt eene stad door het verstand harer overheid. 4. In de hand van God is de heerschappij der wereld, en den man voor den tijd stelt Hij over haar aan. 5. In de hand van God is de heerschappij van iederen machtige, en voor den vorst bestelt Hij zijn aanzien. 6. Pleeg met geen misdaad geweld aan uw naaste, en ga niet op den weg van den hoogmoed. 7. Bij God en bij menschen is de hoogmoed gehaat, en beiden geldt verdrukking als boosheid. 8. De heerschappij gaat van het eene volk op het andere over, wegens overmoedige gewelddaden. 9. Wat zal stof en asch zich verhoovaardigen, hij, wiens lijf bij zijn leven vol wormen is? 0. Straks spot de ziekte met den arts, vandaag is hij een koning, en morgen is hij dood. 1. Sterft de mensch, dan zijn wormen zijn deel, maden, ongedierte en kruipers. 2. Het wezen van den hoogmoed des menschen is verzet, en van zijnen Schepper valt zijn hart af. 3. Want de vergaderplaats des overmoeds is de zonde, en zijne bron borrelt over van boosheid; daarom heeft God hem wonderlijk gestraft, en hem geslagen tot vernietigens toe. X : 14—23- 14. Den troon der overmoedigen heeft God omgeworpen, en nederigen in hunne plaats gezet. 15. Vastgewortelde volken heeft de Heer geheel uitgeroeid, en nederigen heeft Hij in hunne plaats geplant. 16. De sporen der overmoedigen heeft God uitgewischt, en he i ontworteld tot de grondvesten der aarde. 17. Hij heeft hen uitgerukt uit de aarde en hen uitgeroeid, en hunne gedachtenis verdelgd van de aarde. 18. Want den mensch past geen hoogmoed, noch woedende gramschap den uit eene vrouw geborene. 19. Welk geslacht is geëerd? Het menschelijk geslacht. Geëerd is het geslacht, dat God vreest. Welk geslacht is veracht? Het menschelijk geslacht. Veracht is het geslacht, dat het gebod overtreedt. 20. Onder broederen is hun hoofd geëerd, maar de godvruchtige bij zijn volk. 21. Bijwoner en buitenlander, vreemdeling en arme, hun roem is de godsvrucht. 22. Den verstandigen arme mag men niet verachten, en den goddelooze mag men niet eeren. 23. Een vorst, een heerscher en een machtige zijn in eere, maar niemand is grooter dan de godvreezende. X : 24—XI : i. 24. Een verstandigen slaaf dienen vrijgeborenen, en de wijze mort niet, als hij terecht gewezen wordt. 25. Kraam geen wijsheid uit bij het doen van uw werk, en stel u niet voornaam aan, als gij gebrek lijdt. 26. Beter is wie arbeidt en overvloed heeft, dan wie zich voornaam aanstelt en broodsgebrek heeft. 27. Mijn zoon, eer in ootmoed uwe ziel, en geef haar voedsel, gelijk het betaamt. 28. Wie zal hem recht geven, die zichzelf onrecht doet, en wie zal hem eeren, die zich zeiven minacht? 29. Menig arme wordt wegens zijn verstand geëerd, en menigeen wordt wegens zijn rijkdom geëerd. 30. Wie ondanks zijne armoede geëerd wordt, hoe veel te meer, als hij rijk is! 31. Wie ondanks zijn rijkdom veracht wordt, hoe veel te meer, als hij arm is. XI. 1. De wijsheid van den arme verhoogt zijn hoofd, en doet hem tusschen vorsten zitten. HOOFDSTUK XI. Het oordcelen naar het uiterlijk. — Het roemen in ijdele dingen. — Wisselvalligheid van 's raenschen lot. — Behoedzaamheid in het spreken. — Het gevaar van alles te willen. — Voor- en tegenspoed zijn van den Heer. — Gierigheid. — Zelfgenoegzaamheid. — Bedachtzaamheid in het bewijzen van gastvrijheid. 2. Prijs geen mensch om zijne schoonheid, en veracht geen mensch, die leelijk is van uiterlijk. 3. Nietig is onder de gevleugelde dieren de bij, en toch brengt zij het heerlijkst product voort. 4. Veracht niet dengene, die in lompen gehuld is, en bespot niet degenen, die ongelukkig zijn; want wonderbaar zijn de daden des Heeren, en verborgen is den mensch Zijn werken! 5. Vele verbrijzelden hebben op een troon gezeten, en zij, van wie men 't niet dacht, hebben eene kroon gedragen. 6. Vele hooggeplaatsten werden zeer vernederd, en zelfs hooggeëerden raakten in 's vijands macht. 7. Keur niet af, voordat gij onderzoekt, overweeg eerst en wijs dan terecht. 8. Geef geen antwoord, voordat gij hoort, en spreek niet onder de voordracht. XI : 9—18. 9. Toorn niet, waar geen krenkend woord gezegd wordt, en treed niet op waar overmoedigen twisten. 10. Mijn zoon! geef u niet te veel moeite, en wie rijkdom najaagt, blijft niet vrij van schuld; mijn zoon! als gij loopt, bereikt gij niets, en als gij zoekt, vindt gij niets. 11. De een vermoeit zich en mat zich af en loopt, en des te meer blijft hij achter. 12. De ander is arm en verliest gaandeweg, hij heeft aan alles gebrek en is rijk aan ongeluk; maar het oog des Heeren ziet hem genadig aan, en schudt hem los uit stinkend stof. 13. Hij verheft zijn hoofd en verhoogt hem, zoodat velen zich over hem verbazen. 14. Goed en kwaad, leven en dood, armoede en rijkdom zijn van den Heer. 15- Wijsheid en inzicht en wetenschap zijn van den Heer, liefde en rechtschapen wandel zijn van den Heer. 16. Dwaasheid en duisternis zijn voor de zondaars geschapen, en met de boosdoeners veroudert het kwaad. •7* De gave des Heeren blijft voor den vrome in stand, en Zijn welbehagen geeft geluk tot in eeuwigheid. 18. Menigeen wil rijk worden door zijne ontbering, maar menigeen verbeurt zijn loon. 3 XI : 19—28. 19. Wanneer hij denkt: ik heb rust gevonden, en nu wil ik eten van mijn goed, dan weet hij niet, wat voor een dag er komt, en of hij dat nalaten moet aan een ander en sterven. 20. Mijn zoon! blijf bij uw taak en heb er welgevallen in, en word in uwen arbeid oud. 21. Ontzet u niet over de daden van den goddelooze, sta vroeg op voor den Heer en wacht op Zijn licht, want het behaagt den Heer geheel onverwachts den arme rijk te maken. 22. De zegen van God is het deel van den vrome, en ter rechter tijd spruit zijne hoop uit. 23. Zeg niet: , en gaf hun geboden, aan een iegelijk tegenover zijnen naaste. 15. Hunne wegen liggen altijd voor Hem, en zij kunnen zich niet verbergen voor Zijne oogen. 19. Al hunne werken zijn zonneklaar voor Hem, en Zijne oogen zijn onafgebroken over hunne wegen; 20. hunne ongerechtigheden zijn voor Hem niet verborgen, en al hunne zonden liggen open voor den Heer; 22. de weldadigheid van een man is bij Hem als een zegelring, en eens menschen goedheid bewaart Hij als een oogappel. 23. Daarna zal Hij opstaan om hun te vergelden, en hunne vergelding doen neerkomen op hun hoofd; 24. maar den boetvaardigen geeft Hij bekeering, en wie het vertrouwen verliezen vermaant Hij: 25. «bekeer u tot den Heer, en laat af van de zonden, < bid met het aangezicht ter aarde, en verminder de ergernis: 26. «keer tot den Allerhoogste weer, en wend u af van ongerechtigheid, « en haat zeer alles wat een gruwel is.» 27. Wie zal den Allerhoogste in het doodenrijk loven, in stede van hen, die leven en eere toebrengen? 28. Van een doode, die geen aanzijn heeft, gaat het loflied verloren; wie leeft en gezond is, prijst den Heer. XVII: 29—XVIII: 4. 29. Hoe groot is 's Heeren barmhartigheid, en Zijne verzoening over die zich tot Hem bekeeren! 30. Want God is niet als de mensch, en Zijne overleggingen zijn niet als die der menschen. 31. Wat is glansrijker dan de zon? En zelfs zij verduistert; hoeveel te meer het bedenken van den booze, die slechts vleesch en bloed is. 32. De Heer monstert het heir des hemels; maar de menschen zijn allen stof en asch. HOOFDSTUK XVIII. Het onnaspeurlijke van Gods werken. - De nietigheid van 's menschen leven. — 's Heeren lankmoedigheid over hem. — De onbesmette liefdegift. — Bedachtzaamheid bij het spreken en het beloven. — Het onbestendige van aardsch geluk. — De levenswijsheid van den wijze. — Waarschuwing tegen begeerlijkheid. 1. Hij, die tot in eeuwigheid leeft, heeft alles samen geschapen: 2. de Heer alleen is rechtvaardig. 4. Niemand gaf Hij de macht om Zijne werken te verkondigen en Zijne groote daden na te speuren. XVIII : 5—14. 5. Wie berekent de macht Zijner grootheid, en wie brengt bovendien Zijne werken aan het licht? 6. Er is niets af te doen, noch bij te doen, en onnaspeurlijk zijn de wonderwerken des Heeren. 7. Is de mensch er mede ten einde, dan vangt hij pas aan, en houdt hij er mede op, dan raakt hij verlegen. 8. Wat is de mensch, en waartoe is hij nuttig; wat beteekent het goede, dat hem wedervaart, en wat het kwade? 9. Het getal van 's menschen dagen bedraagt vele jaren, als het er honderd zijn. 10. gelijk een droppel water uit de zee en eene zandkorrel van het strand: alzoo zijn [deze] weinige jaren in verhouding tot een dag der eeuwigheid. 11. Daarom is de Heer lankmoedig over hen, en giet Hij over hen Zijne barmhartigheid uit; 12. Hij wist dat hun einde ellendig zou zijn, daarom was Hij in Zijne verzoening overvloedig. 13. 's Menschen barmhartigheid geldt zijnen naaste, maar de barmhartigheid Gods is over alle vleesch; Hij wijst te recht en voedt op en onderricht, en leidt terug op den goeden weg, gelijk een herder zijne kudde. 14. Over die Zijne tucht aannemen, ontfermt Hij Zich, en over die zich tot Zijne geboden haasten XVIII : 15—24. 15. Mijn zoon! breng geen smet op uwe weldadigheid, en voeg bij een goede gave geen grievend woord: 16. doet niet de dauw de gloeiende hitte ophouden? Alzoo is een vriendelijk woord beter dan eene gift. 17. Zie, gaat niet een woord boven eene goede gave? en beide zijn bij den vriendelijken man. 18. De dwaas smaadt onder onaangename verwijten, en de gift van den afgunstige doet de oogen versmachten. 19. Oefen u alvorens te spreken, zorg voor uwe gezondheid voordat gij krank wordt; 20. onderzoek u zeiven vóór het gericht, en in de ure der bezoeking zult gij verzoening vinden; 21. verootmoedig u voordat gij ziek wordt. en toon bekeering ten dage uwer overtredingen. 22. Laat u niet verhinderen, te juister tijd eene gelofte te vervullen, en wacht niet tot den dood, om te worden gerechtvaardigd; 23. eer gij belooft, overleg uwe geloften, en wees niet als iemand, die den Heer verzoekt. 24. Gedenk Gods toorn, in het einde uwer dagen, en den tijd der vergelding, wanneer Hij Zijn gelaat van u afkeert. XVIII : 25-33. 25. Gedenk den tijd van honger in tijd van overvloed, armoede en gebrek in dagen van rijkdom; 26. tusschen morgen en avond verandert de gelegenheid, en zoo wisselt alles snel voor den Heer. 27. Een wijs mensch neemt zich bij alles in acht, en in dagen van zedeloosheid wacht hij zich voor overtreding; 28. ieder verstandige heeft de wijsheid leeren kennen, en aan die haar gevonden heeft zal hij eere geven; 29. wie in spreuken ervaren zijn, zijn ook zeiven wijs geworden, en brachten juiste gelijkenissen in overvloed voort. 30. Volg uwe begeerten niet in, en laat af van uwe lusten; 31. willigt gij voor uwe ziel den lust der begeerlijkheid in, dan maakt hij u tot een spot uwer vijanden; 32. verheug u niet in toomeloozen lust, die dubbel snel tot armoede voert. 33. Wees geen brasser en zuiper, terwijl gij niets in den buidel hebt. HOOFDSTUK XIX. Waarschuwing tegen onmatigheid en ontucht. — Tegen lichtvaardig vertrouwen en ijdel gesnap. — De dwaas en het geheim. — Het recht om den evenmensch tot verantwoording te roepen. — De schranderheid, die uit den booze is. — Het oordeel over den mensch naar z|jn uiterljjk. 1. Een werkman die drinkt, wordt niet rijk, en wie kleinigheden gering acht, gaat spoedig te gronde. 2. Wijn en vrouwen brengen verstandigen ten val, en wie ontuchtigen aanhangt, holt toomeloos voort; 3. maden en wormen krijgen hem ten erfdeel: en een booze ziel verderft haren heer. 4. Wie spoedig vertrouwt, is lichtvaardig van gemoed, en wie op die wijze zondigt, dien zal het berouwen. 5. Wie zich in boosheid vermeidt, gaat te gronde; 6. doch wie gebabbel verfoeit, dien faalt het aan boosheid. 7. Vertel nooit eens anders woorden over, dan zal geenerlei nadeel u wedervaren; 8. verhaal het niet aan vriend of vijand, en indien het u geen kwaad kan doen, maak het dan niet openbaar: 9. want wie het van u heeft gehoord, neemt zich voor u in acht, en zal te rechter tijd u zijnen haat toonen. XIX : 10—22. 10. Hebt gij iets gehoord, laat het met u sterven; wees niet bezorgd, dat het u zal opbreken. 11. De dwaas gevoelt weeën van een geheim, gelijk de barende van haar kind; 12. als een pijl in het vleesch der heup, is het woord in het binnenste van den dwaas. 13. Roep den vriend ter verantwoording, of hij niet eens misdreven heeft, en heeft hij misdreven, dat hij het niet weder doe; 14- roep den vriend ter verantwoording, of hij niet heeft miszegd. en heeft hij miszegd, dat hij het niet herhale; 15. roep den vriend ter verantwoording, want dikwijls is er laster in het spel, en geloof niet ieder woord. 16. Menigeen struikelt in woorden, maar niet van harte, en wie heeft niet met zijne tong gezondigd? 17. Laat uw naaste zich verantwoorden, alvorens gij dreigt, en geef gehoor aan des Allerhoogsten wet. 20. Alle wijsheid is vreeze des Heeren, en in alle wijsheid bestaat de vervulling der wet; 22. maar de kennis der boosheid is geene wijsheid, en waar zondaren beraadslagen, is geen verstand. XIX : 23-30. 23- Er is eene schranderheid, die een gruwel moet heeten, en den onverstandige faalt het aan wijsheid; 24. beter de godvreezende die bekrompen van inzicht is, dan die overvloed van verstand heeft en de wet overtreedt; 25. er is een schrander overleg, dat onrechtvaardig is, en er zijn er die welwillendheid verdraaien, om een vonnis uit te brengen. 26. Menige booze gaat onder droefheid gebukt, maar zijn binnenste is vol bedrog; 27. hij laat het hoofd hangen en houdt zich aan één oor doof, maar als hij niet wordt opgemerkt, zal hij u overvallen; 28. en als hij door gebrek aan kracht verhinderd is te zondigen , dan zal hij het kwaad volbrengen, zoodra de gelegenheid zich voordoet. 29. Men kent een man aan zijn uiterlijk, en een verstandige kent men aan het optreden van zijn persoon: 30. de kleeding van een man en de schaterlach met open mond en eens menschen gang verkondigen wat hij is. HOOFDSTUK XX. Verstandig zwijgen en onverstandig spreken. — Een vijftal losse spreuken. — De weldadigheid van den dwaas. — Zonde uit schaamte. — Het verfoeielijke van den leugen. — Het ongebruikt laten van wijsheid en schatten. 1. Er zijn terechtwijzingen, die te onpas komen, en er is een zwijgen, dat van verstand getuigt; 2. hoeveel beter is het terecht te wijzen, dan [zwijgend] te wrokken, en wie schuld bekent, komt van schade vrij. 4. Gelijk een eunuch, die bij eene maagd overnacht, zoo is hij, die recht doet met geweld. 5. De een zwijgt en geldt als wijs, en de ander wordt om zijn vele praten geminacht. 6. De een zwijgt, omdat hij geen antwoord heeft, en de ander zwijgt, omdat hij den tijd kent. 7. De wijze zwijgt totdat het tijd is, maar de dwaas geeft geen acht op den tijd. 8. Wie te veel praat wordt geschuwd, en wie te veel zich aanmatigt maakt zich gehaat. 9. Menige aangelegenheid strekt voor een mensch ten kwade, en er is gewin, dat leidt tot verlies; XX : io—20. 10. er zijn gaven, die u niet tot nut zijn, en er zijn gaven, die dubbel worden vergolden; 11. menig ongeluk komt, dewijl men naar aanzien zoekt; en er zijn er, die uit vernedering het hoofd opheffen. 12. Menigeen koopt veel voor weinig geld, en menigeen moet het later zevenvoudig betalen. 13. De wijze maakt zich met weinig bemind, maar de gunsten der dwazen zijn weggeworpen. 14. Eens dwazen gift doet u geen nut, want zijne oogen zijn vele in plaats van één; 15. weinig geeft hij en veel verwijt hij, en hij spert zijn mond open als een omroeper; heden leent hij en morgen vraagt hij terug: gehaat is zulk een mensch. 16. De dwaas zegt: «ik heb geen vriend, « en er is geen dank voor mijne weldaden; «die mijn brood eten, zijn kwade tongen.» 17. Hoe dikwijls en door hoevelen wordt hij uitgelachen! 18. Een misstap met den voet is beter dan met de tong; daarom komt der boozen val met spoed. 19. Een onaangenaam mensch is als een ontijdig verhaal, het komt in den mond des onopgevoeden steeds voor. 20. Eene spreuk uit eens dwazen mond zal worden verworpen, want hij brengt haar niet te rechter tijd uit. XX : 21—31. 21. Menigeen wordt door gebrek verhinderd te zondigen, en als hij dan rust, zal hij niet worden gekweld; 22. menigeen verderft zichzelf uit schaamtegevoel, en brengt zich omdat hij huichelt ten val; 23. menigeen doet uit schaamte belofte aan een vriend, en maakt hem zonder reden tot een vijand. 24. Een leelijke vlek in den mensch is de leugen, in den mond der onopgevoeden zal hij steeds worden gevonden. 25. Verkieselijk is een dief, boven die gewoon is te liegen, maar beiden zullen den ondergang beërven; 26. het gedrag van een leugenachtig mensch is oneer, en zijne schande blijft steeds hem ter zijde. 27. Wie wijs is, helpt zich zelf vooruit door zijne woorden, en een verstandig man zal den voornamen welgevallig zijn; 28. wie het land bearbeidt, zal zijnen oogst vermeerderen, en wie den voornamen behaagt, diens ongerechtigheid wordt verzoend; 29. geschenken en gaven verblinden de oogen, en als een muilkorf om den mond, wenden zij berisping af. 3°- Verborgen wijsheid en een onzichtbare schat, wat nuttigheid ligt er in beide? 31. Beter een mensch, die zijne dwaasheid verbergt, dan een mensch die zijne wijsheid verbergt. HOOFDSTUK XXI. De vreeselijke macht der zonde. — De wijsheid voor den verstandige een lust, voor den dwaas een last. — De welopgevoede tegenover den onbeschaafde. — De overmoedige. — De oorblazer. 1. Mijn zoon! hebt gij gezondigd, zondig niet meer, en bid wegens uw vroegere zonden [om vergeving], 2. vlucht voor de zonde, als voor eene slang, want gaat gij tot haar, dan zal zij u een beet toebrengen. Als van den leeuw zijn hare tanden, die der menschen leven dooden; 3. gelijk een tweesnijdend zwaard is alle ongerechtigheid, voor hare wonden is er geene genezing. 4. Geweld en trots richten rijkdom ten gronde, alzoo wordt het huis des overmoedigen verwoest; 5. de smeekbede uit des armen mond komt tot zijne ooren, maar het gericht komt haastelijk over hem. 6. Wie terechtwijzing haat, wandelt in het spoor van een zondaar, maar wie den Heer vreest, bekeert zich in zijn hart; 7. wie machtig is met de tong, wordt heinde en verre bekend, maar de opmerkzame weet wanneer hij struikelt; 8. wie zijn huis bouwt van onrechtmatig verkregen geld, is als die zijne steenen voor zijn eigen grafheuvel samenbrengt. KXI : 9—18. 9. Eene vergadering van boozen is gelijk een hoop vlas, en hun einde is de vlam van het vuur. 10. De weg der zondaren is vrij gemaakt van steenen, maar aan het einde ervan ligt de groeve van het doodenrijk. 11. Wie de wet bewaart, voert heerschappij over zijn drift, en de voleinding van 's Heeren vreeze is wijsheid. 12. Wie niet schrander is, zal niet welopgevoed worden, maar er is eene schranderheid, die bitterheid vermeerdert. 13. De kennis van den wijze wast gelijk een stroom, en zijn raad is als eene bron des levens; 14- het binnenste des dwazen is als een verbrijzeld vat, en geenerlei kennis kan het vasthouden. 15. Als een verstandig man een wijs woord hoort, dan zal hij het prijzen en er aan toevoegen; hoort de lichtzinnige het, dan mishaagt het hem, en hij werpt het achter zijn rug; 16. het verhaal van een dwaas is als een last op den weg, maar op de lippen des verstandigen vindt men bevallige rede; 17. de mond des verstandigen wordt in de vergadering gezocht. en diens woorden overlegt men in zijn hart. 18. Gelijk een gevangenis, is de wijsheid voor den dwaas, en de kennis van den onverstandige uit zich in onverstaanbare taal; XXI : i9—28. ik), /li» Biuioiao aan uc vucLcn is net unuerricnt voor aen onverstandige, en gelijk boeien aan de rechterhand. 20. De dwaas verheft met schaterlachen zijne stem, maar de kloekzinnige zal ternauwernood glimlachen. 21. Als een gouden sieraad is het onderricht voor den verstandige, en als een armband aan den rechterarm. 22. De voet van den dwaas ijlt in huis, maar een welopgevoed man blijft buiten staan. 23. De dwaas kijkt door de deur in huis, maar de verstandige man slaat de oogen neer. 24. Onbeschaafd is het van den mensch, te luisteren aan de deur, maar de verstandige zal door het smadelijke ervan zich gedrukt gevoelen. 25. De lippen der veelpraters verhalen wat niet het hunne is, maar de woorden der verstandigen kunnen op de goudschaal worden gelegd. 26. Op de tong der dwazen ligt hun hart, maar het hart der wijzen is hun mond. 27. Als de goddelooze zijnen vijand vervloekt, dan vervloekt hij zich zeiven. 28. De oorblazer schandvlekt zich zeiven, en in zijn buurschap is hij gehaat. HOOFDSTUK XXII. De luiaard. — Wat slechte kinderen voor hunne ouders zijn. — De onvatbaarheid van den dwaas voor onderricht. — Het beklagenswaardige van zijn lot. — De onversaagdheid van den man van overleg. — Vriendschap bij beleediging en bij schending van vertrouwen. — Bede om eene wacht voor de lippen. 1. Aan een bevuilden steen is de luiaard gelijk, en ieder veracht hem om zijn onwaarde. 2. Aan drek op de mesthoop is de luiaard gelijk, al wie er mede in aanraking komt, schudt de hand af. 3. Eens vaders schande ligt in het verwekken van een onopgevoeden zoon, en eene dochter wordt hem tot vernedering geboren; 4. eene verstandige dochter is een schat voor haar man, maar de schaamtelooze is tot hartzeer van die haar verwekte; 5. de onbeschaamde is haar vader en haar man tot schande, en door beiden wordt zij veracht. 6. Muziek bij treurigheid is als een verhaal bij ontijd; maar geeselroede en tucht zijn te allen tijde wijsheid. 7. Wie een dwaas leert, is als een die scherven lijmt, als een, die iemand uit een diepen slaap wekt. XXII : 8—17. 8. wie een dwaas onderwijst is als die een slaperige onderwijst: aan het einde zegt deze: « wat is er ?» n. Ween over een doode, want het levenslicht is uitgebluscht, en ween over een dwaas, want hij heeft het verstand prijsgegeven; ween zachter over een doode, want hij is ter ruste gegaan, terwijl het leven van een dwaas erger is dan de dood. 12. De rouw over een doode duurt zeven dagen, maar over een dwaas en goddelooze al de dagen zijns levens. 13. Spreek met een onverstandige niet veel, en ga met een dwaas niet om; wacht u voor hem, opdat gij geene moeite krijgt, en gij niet besmet wordt door hetgeen hij uitbraakt; ontwijk hem, en gij zult rust vinden, en niet bedroefd zijn over zijne uitzinnigheid. 14. Wat is zwaarder dan lood? En welken anderen naam draagt het dan een dwaas? 15. Zand en zout en een stuk ijzer zijn lichter te dragen dan een onverstandig mensch. 16. Een houten dwarsgebinte voor het verband van een huis wordt door aardbeving niet verbroken; alzoo zal het hart, dat aan een rijp besluit vasthoudt, te zijner tijd niet versagen; 17. een hart, vast door verstand en overleg, is als een gepleisterde muur van gehouwen steen. 5 XXII : 18—26. 18. Fijn grint, dat boven op eene hoogte ligt, zal het tegen den wind niet uithouden, alzoo is een beangst hart, bij een dwaas voornemen, tegen geenerlei vrees bestand. 19. Een slag op het oog brengt tranen te voorschijn, en een slag op het hart drijft de vriendschap uit. 20. Wie een steen naar vogels werpt, verjaagt ze, en wie een vriend smaadt, ontbindt de vriendschap. 21. Hebt gij tegen een vriend het zwaard getrokken, wanhoop niet, want terugkeer is mogelijk; 22. hebt gij met een vriend woorden gehad, wees niet bezorgd, want verzoening is mogelijk: behalve smaad en trotsche bejegening, verraad van een geheim en een listigen aanslag: bij deze vlucht iedere vriend. 23. Blijf den vriend trouw in zijne armoede, opdat gij in zijn voorspoed nauw met hem verbonden blijft; blijf ten dage der beproeving met hem, opdat als een erfenis hem gewordt, gij haar met hem deelt. 24. Damp en rook van den oven zijn voorboden van het vuur, alzoo smaadredenen van het vergieten van bloed. 25. Schaam u niet een vriend te beschermen en verberg u niet voor hem; 26. en indien hem kwaad overkomt, dan zal ieder, die het hoort, zich voor hem wachten. XXII: 27—XXIII: 3. 27. O, mocht iemand eene wacht voor mijn mond zetten, en een deugdelijk zegel voor mijne lippen, opdat ik door woorden niet struikele, en mijne tong mij niet verderve! XXIII. 1. Heer, Vader en God van mijn leven! laat niet toe, dat ik er door ten val kome! HOOFDSTUK XXIII. Gebed tot God om tuchtiging tot wijsheid en reiniging van zonden. — Waarschuwing tegen het zweren. — Het profaneeren. — Het gedenken van zijne ouders, onder aanzienlijken. — Vermeerdering van zonden bij onreinen en ontuchtigen. — Overspel. 2. Mocht iemand een geesel voor mijne gedachten bij de hand hebben, en een tuchtroede voor mijn hart, opdat zij mijne dwalingen niet verschoonen, en hij mijne overtredingen niet toelate; 3. opdat mijne ongerechtigheden zich niet uitbreiden, en mijne zonden niet vermeerderen; en ik voor de tegenpartijders niet valle, en mijn vijand zich niet over mij verheuge! XXIII : 4—ii. 4. Heer, Vader en God van mijn leven! Laat mij niet over aan hunne aanslagen! Geef mij geen wellust der oogen, 5. en wend de begeerlijkheid van mij af; 6. laten begeerlijkheid des vleesches en zinnelijke lust mij niet aangrijpen, en geef mij niet over aan een schaamtelooze begeerte. 7. Hoort, kinderen! van de tucht des monds, en wie ze in acht neemt, wordt er niet in gevangen. 8. Door zijne lippen zal verstrikt worden de zondaar en de lasteraar en de hoovaardige; zij zullen er over struikelen. 9. Gewen uwen mond niet aan den eed, en maak hem niet gewoon aan het noemen van den Heilige; 10. want gelijk een slaaf, die gedurig ondervraagd wordt, niet vrij van striemen zal zijn, alzoo zal hij die altijd zweert en den naam des Heiligen noemt, niet rein van zonden zijn; 11. een man, die veel zweert, is vol ongerechtigheid, en van zijn huis zal de geesel niet wijken; indien hij verkeerds heeft gedaan, dan blijft die zonde op hem, en telde hij het niet, dan zondigde hij dubbel; en zwoer hij zonder grond, dan zal hij geene rechtvaardiging vinden, want zijne woning zal vol rampen zijn. XXIII : 12—18. 12. Er is een spreken, dat alleen door den dood wordt verzoend, worde het niet gevonden onder Jacobs erfdeel; want van de godvruchtigen zijn al deze verkeerdheden verre, en in zonden zullen zij zich niet verwikkelen. . 13. Gewen uwen mond niet aan wat onbeschaafd en vuil is want daarin schuilen zondige woorden. 14. Gedenk uw vader en moeder, wanneer gij in het midden der grooten zit; opdat gij tegenover hen geen ergernis geeft, en u als dwazen gedraagt, en zoudt wenschen niet geboren te zijn, en den dag uwer geboorte vervloeken. 15. Een mensch, die zich aan schandelijke taal gewent, blijft al zijne levensdagen onbeschaafd. 16. Twee zijn er, die de zonde vermeerderen, en een derde zal toorn brengen; eene verhitte ziel is als een brandend vuur, zij wordt niet gebluscht, totdat zij verteerd is; een mensch, die onreinheid bedrijft tegen het lichaam zijns vleesches, zal niet ophouden voordat een vuur in hem brandt. 17. Den ontuchtige smaakt alle brood zoet, hij houdt met zondigen niet op, totdat hij sterft. 18. Een mensch, die zijne huvvelijkssponde verlaat, zegt in zijn hart: < wie ziet mij ? XXIII : 18—25. « Duister is het rondom mij, en de muren verbergen mij, « en niemand ziet mij r wat zou ik vreezen ? « mijner zonden zal de Allerhoogste niet gedenken.» 19. Alleen voor de oogen der menschen is hij bevreesd, en hij weet niet, dat 's Heeren oogen tienduizendmaal helderder zijn dan de zon, naar alle wegen der menschen zien, en tot in de verborgenste schuilhoeken doorschouwen. 20. Voordat alles verricht wordt, is het Hem bekend; zoo richt Hij het ook nadat het volbracht is. 21. Zoo iemand zal in de straten der stad worden gestraft, en ter plaatse, waar hij het niet vermoedde, zal hij gegrepen worden. 22. Zoo ook de vrouw, die haar man heeft verlaten, en een erfgenaam ter wereld brengt van een vreemde. 23. Want eerstens was zij der wet des Allerhoogsten ongehoorzaam , en ten andere misdeed zij tegen haar eigen man, en ten derde bedreef zij door ontucht overspel, en bracht door een vreemden man kinderen voort. 24. Zulk eene vrouw zal voor de vergadering worden opgebracht, en over hare kinderen zal bezoeking komen; 25. hare kinderen zullen geen wortel schieten, en hare takken geene vrucht dragen; XXIII: 26—XXIV : 5. 26. zij zal hare nagedachtenis tot een vloek achterlaten, en haar smaad niet worden uitgewischt. 27. Zoo zullen de achterblijvenden erkennen, dat er niets beter is dan de vrees des Heeren, en niets liefelijker dan het betrachten van 's Heeren geboden. HOOFDSTUK XXIV. De lof der wijsheid. — Hare afkomst uit God. — Hare woonplaats onder Israël. — Hare zegeningen. — Haar inhoud gelijk aan dien van Mozes' wet. — Hare werkzaamheid voor allen, die haar zoeken. 1. De wijsheid zal zich zelve prijzen, en in het midden van het volk des Heeren roem dragen; 2. in de gemeente des Allerhoogsten zal zij den mond openen, en voor Zijne heirscharen zich beroemen: 3. «ik kwam uit den mond des Allerhoogsten voort, en bedekte als een nevel de aarde; 4. < ik sloeg in de hoogte mijne tent op, en mijn troon rustte op eene wolkenzuil; 5. «het hemelgewelf ging ik alleen rond, en wandelde in de diepte van den afgrond; XXIV : 6— is. 6. «de golven der zee en de geheele aarde, en alle volk en stam bracht ik onder mijne heerschappij; 7. «bij deze allen zocht ik eene woonplaats, [vragend]: < «in wiens erfdeel zal ik verblijven ? > » 8. Toen gebood mij de Schepper aller dingen, en die mij geschapen had, bereidde mijne tent rust, en sprak: ««Woon in Jakob en heb in Israël uwe erve. > » 9. «Vóór de eeuwigheid, van den aanvang af schiep Hij mij, en tot in eeuwigheid houde ik niet op te bestaan; 10. «in den heiligen tabernakel diende ik voor Zijn aangezicht, en zoo werd ik in Sion bevestigd; 11. «in de uitverkoren stad bereidde Hij mij insgelijks rust, en in Jerusalem was mijne heerschappij; 12. «en in het verheerlijkt volk schoot ik wortel, in 's Heeren deel. Zijn gebied. 13. «Gelijk een ceder op den Libanon verrees ik, en gelijk een cipres op Hermons gebergte; 14- «gelijk een palmboom in Engedi schoot ik op, en gelijk rozenstruiken in Jericho; gelijk een sierlijke olijf in de vlakte, en gelijk een plataan wies ik op. 15. «Als kaneel en specerij gaf ik liefelijken reuk, en als uitgelezen myrrhe verspreidde ik aangenamen geur; als hars en nagelen en kruiden, en als wierookdamp in den tabernakel; XXIV : 16—28. 16. «als een terpen tij nbooin breidde ik mijne takken uit, en mijne takken waren prachtig en liefelijk; 17. «als een wijnstok deed ik sierlijke ranken uitbotten, en mijne bloesems ontwikkelden zich tot eene vrucht, heerlijk en rijk. 19. «Komt tot mij, gij, die mij begeert, en verzadigt u met mijne vruchten; 20. «want mijner te gedenken is zoeter dan honig, en mij te bezitten gaat boven honigraat; 21. «wie mij eten, zullen steeds naar mij hongeren, en wie mij drinken, al meer naar mij dorsten; 22. «wie naar mij hoort, zal zich niet schamen, en wie zich mijner bedienen, zullen niet zondigen.» 23. Dit alles geldt van het boek des verbonds van God den Allerhoogste, van de wet, die Mozes ons geboden heeft, het erfdeel voor Jacobs gemeenten; 25. zij is het, die met wijsheid vervult, gelijk de Pison, en als de 1 iger, in de dagen der eerstelingen: 26. die met verstand vol maakt, gelijk de Eufraat, en als de Jordaan in de dagen des oogstes; 27. die tucht doet wassen, gelijk de Nijl, en als de Gihon, in de dagen der wijnlezing. 28. De eerste leerde haar niet ten volle kennen, en zoo zal de laatste haar nog niet hebben uitgevorscht; XXIV: 29—XXV: i. 29. want voller dan de zee is haar verstand; en voller haar raad dan de groote oceaan. 30. Ook ik vloeide als een zijtakje uit een stroom, en als eene waterleiding in een lusttuin, 31. zeggende: «laat ik mijnen tuin besproeien, en mijn bloembed overvloedig drenken.» En zie! mijn zijtakje werd tot een stroom, en mijn stroom wies tot eene zee! 32. Nogmaals zal ik kennis doen lichten als het morgenrood, en haar laten schijnen wijd en zijd; 33. nogmaals zal ik onderricht uitgieten als profetie, en haar nalaten aan verre geslachten. 34. Ziet, dat ik niet voor mij alleen mij vermoeide, maar voor allen, die haar zullen zoeken. HOOFDSTUK XXV. In welke drie dingen Sirach een welgevallen heeft, en welke drie personen hij haat. — De wijsheid des grijsaards. — Welke negen Sirach zalig spreekt, en wien hy boven allen roemt. — Een drietal losse spreuken. — De jammer eener booze en de zegen eener brave vrouw. 1. In drie dingen heb ik een welgevallen, en zij zijn aangenaam voor God en menschen: eendracht onder broeders, en vriendschap onder kameraden, en een goede omgang tusschen man en vrouw. XXV : 2—10. 2. Maar drieërlei haat mijne ziel, en hun bestaan verafschuw ik zeer: den hoogmoedigen arme, den onbetrouwbaren rijke, en den onverstandigen grijsaard, die een echtbreker is. 3- Als gij in uwe jeugd niet vergaard hebt. hoe wilt gij in uwen ouderdom iets vinden? 4- Hoe schoon staat de rechtspraak voor een grijs hoofd, en goeden raad te weten voor ouden van dagen; 5. hoe schoon staat wijsheid den grijsaards, en doorzicht en raad voor mannen van aanzien; 6. de kroon der ouden is rijpe ervaring, en hun roem is de vreeze des Heeren. 7- Negen dingen, die mij in den zin komen, prijs ik gelukkig in mijn hart, en het tiende roem ik met mijne tong: een mensch, die vreugde van zijne kinderen beleeft, een, die bij zijn leven den val zijner vijanden ziet; 8. gelukkig de man, die eene verstandige vrouw heeft, en die niet ploegt als een os en een ezel; gelukkig die door zijne tong niet ten val kwam, en die geen hunner onwaardige dient. 9. gelukkig hij, die wetenschap vindt, en haar mededeelt aan luisterende ooren; 10. hoe groot is hij, die wijsheid verwerft, maar hij staat niet boven hem, die den Heer vreest. XXV : 11—23. 11. De vreeze des Heeren gaat boven alles: wien zal hij gelijk zijn, die aan haar zich houdt? 13. Liever alle smart dan zielesmart! Liever alle boosheid dan vrouwenboosheid! 14. Liever alle kastijding dan de kastijding van die mij haten, en alle wraak dan de wraak van vijanden; 15. geen vergif gaat boven slangengif, en geen toorn boven eens vijands toorn. 16. Liever wil ik samenwonen met een leeuw en een draak, dan huizen met een booze vrouw. 17. De boosheid eener vrouw maakt haar gelaat donker, en haar aangezicht zwart als van een beer. 18. Tusschen vrienden zit haar man, en onwillekeurig zucht hij bitter. 19. Weinig boosheid gelijkt de boosheid der vrouw, het lot van den zondaar kome over haar. 20. Als een zandig bergpad voor de voeten van een oud man, zoo is een praatzieke vrouw voor een bescheiden man. 21. Val niet aan op de schoonheid eener vrouw, en laat u niet bekoren door hetgeen zij bezit; 22. want harde slavernij en schande is het, als eene vrouw haar man onderhoudt. 23. Een gedrukt hart en een somber gelaat en zieleleed veroorzaakt een booze vrouw; trage handen en slappe knieën: zoo is eene vrouw, die haar man niet gelukkig maakt. 1 XXV : 24—XXVI: 5. 24. Van eene vrouw ging de zonde uit, en om harentwil sterven wij allen. 25. Laat aan het water geen vrijen loop, en aan eene booze vrouw geene heerschappij; 26. indien zij u niet volgen wil, snijd dan alle gemeenschap met haar af. XXVI. 1. Eene goede vrouw — gelukkig haar man, het getal zijner dagen wordt verdubbeld. 2. Eene wakkere vrouw verzorgt haren man, en hij brengt zijne jaren door; 3. eene goede vrouw is eene goede gave, den godvreezende valt zij ten deel. 4. Hetzij hij rijk, hetzij hij arm is, zijn hart is dan goed gestemd, en te allen tijde hebben zij een vroolijk gelaat. HOOFDSTUK XXVI. Voor welke vier Sirach bevreesd is. — De vrouw, die in onreinheid leeft. — Waarschuwing tegen ontucht. — De voorkomende en zedige huisvrouw. — Over welke twee Sirach zich bedroeft. 5. Voor drieërlei is mijn hart bang, en voor een vierde ben ik zeer bevreesd: de booze praatjes eener stad, en de samenrotting der menigte, en de laster: alle zijn zij erger dan de dood; XXVI : 6—15. 6. hartzeer en kommer berokkent eene jaloersche vrouw, en eene geeselende tong, die er ieder deelgenoot van maakt. 7. Eene booze vrouw is als een jok onparige ossen, wie zich met haar inlaat, is als die een schorpioen aangrijpt; 8. eene dronken vrouw ontsteekt in woede, en hare schaamte bedekt zij niet; 9. de ontuchtigheid eener vrouw wordt aan den opslag harer oogen en aan hare wimpers gekend. 10. Wees dubbel waakzaam over eene wellustige dochter, opdat zij een onbewaakt oogenblik niet misbruike; 11. wacht u een schaamteloos oog te volgen, en verwonder u anders niet, indien het u verleidt; 12. gelijk een dorstig reiziger den mond opent, en van alle water dat nabij is drinkt: zoo zal zij zich overal aan den weg nederzetten en aan iedereen zich overgeven. 13. De vriendelijkheid der vrouw is haren man tot vreugde, en merg voor zijn gebeente is hare kloekheid; 14. eene gave des Heeren is eene stille vrouw, en met geen goud is haar welopgevoede geest te betalen; 15. dubbel bekoorlijk is eene kuische vrouw, en niets weegt op tegen haar, die zich beheerscht. 1 XXVI : I5—2Q. 16. Gelijk de zon aan Gods hemel verrijst, alzoo straalt de schoonheid eener goede vrouw uit de orde van haar huis; 17. als de lamp, lichtende op den heiligen luchter, is een schoon gelaat op eene edele gestalte; 18. als gouden zuilen op een fondament van zilver, zijn sierlijke enkels op een netten voet. 28. Over twee is mijn hart bedroefd, en om een derde komt de toorn over mij: een krijgsman, die bij gemis van het noodige gebrek lijdt, en bekwame mannen, zoo zij worden geminacht; en wie van gerechtigheid tot zonde terugkeert: dezen zal de Heer overgeven aan het zwaard. HOOFDSTUK XXVII. De gevaren van het arbeiden om aardsche schatten. — De toetssteen bij het beoordeelen van den mensch. — Losse spreuken. — Waarschuwing tegen den omgang met dwazen. — Het verraden van een geheim onder vrienden. De valschaard. — De gevolgen van het graven van een kuil voor anderen. XXVI. 29. Bezwaarlijk houdt een koopman zich buiten een misstap, en is een kramer vrij te spreken van zonde; J XXVII : i—10. XXVII. 1. om aardsche schatten zondigen velen, en wie zoekt rijk te worden, neemt het niet nauw; 2. gelijk een pin gedreven wordt tusschen de voegen der steenen, zoo dringt zich de zonde tusschen den verkooper en den kooper; 3. wie niet in de vreeze des Heeren rijkdom verwerft, diens huis zal spoedig worden verwoest. 4. Bij het schudden van de zeef blijft vuilnis achter, alzoo gaat het ook met het onreine in 's menschen zin. 5. Des pottebakkers vat krijgt door den oven de keur, zoo wordt de man door onderzoek getoetst. 6. De kuituur van den boom wordt openbaar in zijne vrucht, zoo door het onderzoek de denkwijs des menschen. 7. Prijs geen man, vóórdat gij hem uitgevorscht hebt, want dit is der menschen toetssteen. 8. Als gij de gerechtigheid najaagt, dan zult gij haar grijpen, en haar aandoen als een prachtig gewaad. 9. Alle vogelen nestelen bij huns gelijken, alzoo zal de waarheid tot die haar beoefenen komen; 10. de leeuw loert op het wild, alzoo de zonden op hen, die onrecht plegen. 1 XXVII : II—21. 11. Het verhaal des godvruchtigen ademt steeds wijsheid, maar de dwaas verandert als de maan; 12. let te midden der dwazen op uwen tijd, maar vertoef lang in den kring der verstandigen; 13. het verhaal der dwazen wekt tegenzin, evenals hun gelach bij het inzwelgen der zonde; 14. het gezwets van die veel zweert doet de haren te berge rijzen, en de vloed zijner woorden maakt de ooren doof. 15. De strijd der hoovaardigen leidt tot bloedvergieten, en hun geschimp is ellendig om te hooren. 16. Wie geheimen openbaart, verliest het vertrouwen, en hij zal nooit een vriend vinden naar zijn hart. 17. Heb een vriend lief, en wees trouw jegens hem; maar indien gij zijne geheimen hebt geopenbaard, volg hem dan niet langer; 18. want, gelijk een mensch zijnen vijand verderft, zoo hebt gij de vriendschap met den naaste verwoest; 19. en gelijk gij een vogel uit de hand hebt losgelaten, zoo hebt gij den naaste laten gaan en zult hem niet terug krijgen; 20. loop hem*niet na, want hij staat verre van u, en hij is u ontvlucht, gelijk eene hinde den strik; 21. want eene wonde laat zich verbinden, en voor schimp is er verzoening, maar voor wie geheimen openbaart, is er geen hoop. 6 XXVII: 22—29. 22. Wie met het oog lonkt, verzint booze dingen, en niemand kan zich van hem losmaken; 23. voor uwe oogen spreekt hij lieflijke woorden, en uwe reden bewondert hij; maar later verdraait hij zijnen mond, en verwekt hij ergernis uit uwe woorden. 24. Vele dingen haat ik, maar niets zoo zeer als hem; zelfs de Heer zal hem haten. 25. Wie een steen omhoog gooit, werpt hem op zijn eigen hoofd, alzoo verwondt men door een listigen slag zich zeiven; 26. wie een kuil graaft, valt er in, en wie een strik spant, wordt er zelf door gevangen; 27. wie onheil smeedt, ziet het op zich zeiven neerkomen, en hij weet niet, vanwaar het hem overkomt. 28. De hoon en de smaad der hoovaardigen, en de wraak zal op hem loeren gelijk een leeuw. 29. Wie zich verheugen in den val der braven, worden gevangen in een strik, en de smart verteert hen vóór hunnen dood. HOOFDSTUK XXVIII. Vermaning tot vergevensgezindheid. — De gevolgen van wraak tegen den naaste. — Waarschuwing tegen oneenigheid en twist. — De lastertong en hare afschuwelijke macht. — Opwekking om eene wacht te zetten voor de lippen. XXVII. 30. Wrok en toorn, ook dit zijn gruwelen, en een zondig man zal ze vasthouden; XXVIII. 1. wie zich wreekt, zal door den Heer gewroken worden, en Deze rekent hem zeker zijne zonden toe; 2. vergeef het onrecht aan uwen naaste, dan zullen ook op uw gebed uwe zonden worden uitgewischt: 3. een mensch behoudt tegen zijnen evenmensch toorn, en — van den Heer zal hij vergeving vragen?! 4. Jegens een mensch, die zijns gelijke is, oefent hij geen barmhartigheid, en — voor zijne eigene zonden zal hij er om bidden?! 5. Zelf vleesch, behoudt hij den wrok — wie zal dan zijne zonden verzoenen?! 6. Gedenk aan het einde en houd met haten op, aan verderf en dood, en bewaar de geboden; 7. gedenk aan de geboden, en wrok niet tegen den naaste; gedenk aan het verbond des Allerhoogsten, en zie [de] fouten over het hoofd. XXVIII : 8—17. 8. Houd 11 verre van strijd en gij zult minder zondigen, want een grimmig mensch doet strijd ontbranden; 9. en een boos mensch brengt vrienden in twist met elkander, en werpt te midden der vredelievenden een twistappel. to. Naarmate er brandstof is voor het vuur, zal het opvlammen, en naarmate er opgerakeld wordt, zal de strijd ontbranden; naar gelang van 's menschen aanzien is zijne gramschap, en naar gelang van zijn rijkdom zal hij zijnen toorn verheffen. 11. Een haastige twist doet vuur ontbranden, en een overijlde strijd vergiet bloed; 12. als gij een vonkske aanblaast, dan gaat het branden, maar als gij er op spuwt, dan wordt het gedoofd, en beide komt uit uwen mond voort. 13. Vervloek den oorblazer en den dubbeltongige, want zij stortten vele vredelievenden in het verderf. 14. De lastertong verdierf vele menschen, en verdreef hen van volk tot volk; en zij rukte sterke steden omver, en verwoestte de huizen van aanzienlijken; 15. de lastertong wierp wakkere huisvrouwen uit, en beroofde haar van de vrucht harer zorgen. 16. Wie er geloof aan slaat, zal geene rust meer vinden, en zal niet langer in vrede wonen; 17. een slag met den geesel maakt eene striem, maar een slag met de tong verbrijzelt het gebeente; XXVIII : 18—26. 18. velen zijn gevallen door de scherpte van het zwaard, maar niet zoo velen als er door de tong gevallen zijn. 19. Gelukkig wie tegen haar beschut is, en niet onder haren toorn is geraakt; wie haar juk niet torst, en met hare boeien niet gebonden is: 20. want haar juk is een ijzeren juk, en hare boeien zijn koperen boeien. 21. Een vreeselijke dood is haar dood, en veel nutter dan zij is de onderwereld. 22. Zij zal de godvruchtigen niet overweldigen, en in hare vlam zullen zij niet branden; 23. wie den Heer verlaten vallen er in, en zij verbranden en worden niet gebluscht; zij wordt op hen losgelaten als een leeuw, en als een panter verscheurt zij hen. 24. Zie toe, omring uw erf met eene doornhaag, bind samen uw zilver en goud; 25. en neem voor uwe woorden schaal en gewicht, en maak deur en grendel voor uwen mond; 26. wacht u, dat gij door de tong niet uitglijdt, dat gij niet valt voor hem, die u belaagt. d HOOFDSTUK XXIX. Het leenen van geld aan den naaste en het schandelijk misbruik, dat deze ervan maakt. — Vermaning tot weldadigheid. — De gevaren van het borgspreken. — De nooddruft des levens voor den tevredene. — De ellende van het bedelen. 1. Wie weldadigheid doet, leent den naaste, en wie hem bij de hand vasthoudt, bewaart de geboden. 2. Leen den naaste in tijd van nood, en geef den naaste te rechter tijd terug; 3. maak vaste afspraak en toon u hem trouw, dan zult gij te allen tijde vinden wat gij behoeft. 4- Velen achten geleend geld eene vondst, en bezorgen last aan die hen geholpen hebben; 5. totdat hij het krijgt, kust hij des naasten hand, en spreekt hij deemoedig over diens vermogen; maar ter ure van de teruggave rekt hij den tijd, en lost hij met kommervolle woorden af, en geeft hij aan de omstandigheden de schuld. 6. Is hij bij machte te betalen, dan ontvangt hij nauwelijks de helft, en hij mag het als gevonden goed beschouwen; maar indien niet, dan berooft hij hem van zijn geld, en maakt hem onnoodig tot een vijand; met vloek en smaad zal hij hem aflossen, en smaad in plaats van eer hem teruggeven. XXIX : 7—18- 7. Om zulk eene boosheid keeren velen zich af, uit vreeze om buiten hunne schuld beroofd te worden; 8. maar heb gij geduld met hem, die in nood zit, en laat hem uit barmhartigheid den tijd; 9. trek u om het gebod den arme aan, en zend hem, naar hetgeen hij behoeft, niet ledig heen; 1 o. verlies liever uw geld ter wille van een broeder en vriend, en laat het onder een steen niet roesten tot verderf; 11. besteed uwen schat naar de geboden des Allerhoogsten, en meer dan goud zal hij u nut doen; 12. leg in uwe schatkamer de aalmoes weg, dan zal zij u uit allen nood verlossen; 13. meer dan een sterk schild en meer dan eene krachtige lans, zal zij voor u in 't aangezicht des vijands strijden. 14. Een goed man spreekt voor den naaste borg, maar wie zijn schaamtegevoel verloren heeft, laat hem in den steek. 15. Vergeet de gunstbewijzen van uwen borg niet, want hij gaf zich zeiven voor u. 16. Een slecht mensch richt de goederen van den borg te grond, 17. en wie ondankbaar van hart is, laat zijnen redder in den steek. 18. Borgspreken richtte vele gegoeden te gronde, en bewoog hen als eene baar der zee; mannen van vermogen deed het verhuizen, en onder vreemde volken zwierven zij rond. XXIX : 19—28. 19- Een slecht mensch steekt zich [uit hebzucht] in borgen, en naar woeker jagende, zal hij in het oordeel vallen. 20. 'Irek u den naaste aan naar uw vermogen, maar heb acht op u zeiven, dat gij niet ten val komt. 21. De nooddruft des levens is water en brood, en kleeding en woning om de naaktheid te dekken; 22. beter de nooddruft des armen onder eene houten zoldering, dan keur van spijzen in het huis van een vreemde; 23. wees vergenoegd, hetzij gij weinig hebt of veel, dan zult gij het verwijt niet hooren, van een vreemdeling te zijn. 24- Het is een ellendig leven van huis tot huis te gaan, en waar men in een huurhuis zit, den mond niet te openen; 25. als een slaaf geeft gij te eten met ondank tot loon, en gij hoort bitterheden bovendien: 26. < Kom, vreemdeling! recht de tafel aan, « en wat gij bij de hand hebt, spijzig mij er mee! > 27. «Ga, vreemdeling! daar gij mij tot last zijt, « mijn broeder is bij mij te gast, ik heb de woning noodig! > 28. Zwaar zijn deze dingen te dragen voor wie gevoel heeft: het verwijt van den huisheer en de smaad van den schuldeischer. HOOFDSTUK XXX. Het nut der kastijding. — De gevolgen van vertroeteling. — De schat der gezondheid. — Waarschuwing tegen het toegeven aan droefheid en tobberij. — De vruchten van nijd en toorn. 1. Wie zijnen zoon liefheeft, kastijdt hem voortdurend, opdat hij in de toekomst vreugde aan hem beleve; 2. wie zijnen zoon tuchtigt, zal genoegen van hem hebben, en te midden van verstandigen in hem roemen; 3. wie zijnen zoon onderricht, zal zijnen vijand naijverig maken, en te midden van vrienden zich over hem verblijden. 4. De vader komt te overlijden en is als niet overleden, want hij laat een, die zijns gelijke is, achter; 5. zoolang hij leeft, ziet hij hem en verheugt zich, en wordt bij zijnen dood niet bedroefd; 6. hij laat hem achter, om zich op zijne vijanden te wreken, en om zijnen vrienden dank te vergelden. 7- Wie zijnen zoon vertroetelt, maakt diens wonden zacht, en wordt op alle hulpgeschrei innerlijk bewogen. 8. Een ongetemd paard holt in het wilde voort, zoo gaat een teugelloos zoon onbezonnen zijnen weg. 9. Vertroetel uw zoon, en hij zal u eenmaal schrik aanjagen, scherts met hem, en hij zal u bedroeven; XXX : 10—19 1 o. lach niet met hem, opdat gij geene smart met hem lijdt, en aan het einde met de tanden zult knarsen; 11. geef hem geen macht in zijne jeugd, en verschoon zijne gebreken niet. 12. Buig zijn hoofd zoolang hij jong is, en verbrijzel zijne lendenen zoolang hij klein is, opdat hij niet halsstarrig worde en tegen u opsta, en door hem u geen zielsverdriet geworde. 13. Tuchtig uw zoon en maak zijn juk zwaar, opdat hij in zijn onverstand u niet slecht behandele. 14. Beter een arme, die gezond van gestel is, dan een rijke, die geslagen aan zijn lichaam is. 15. Een gezond leven stel ik boven fijn goud, en een vroolijk gemoed boven paarlen. 16. Geen rijkdom gaat den schat van een gezond lichaam te boven, en geen goed een vroolijk hart. 17. Beter de dood dan een treurig leven, en de eeuwige rust dan aanhoudend sukkelen. 18. Gaven, uitgestort voor een gesloten mond, zijn als een offer voor een afgodsbeeld. 19. Waarom offert men den goden der heidenen, die niet eten en evenmin ruiken? Zoo is hij, die rijkdom bezit, maar die er geen genot van heeft. XXX: 20—XXXI: i. 20. Hij ziet het met zijne oogen en zucht, gelijk een eunuch, die eene maagd omhelst. 21. Geef u aan de smart niet over, en kwel u niet met tobberij. 22. Vreugde des harten is loon voor den man, en de vroolijkheid van den mensch verlengt zijne dagen. 23. Troost u zelf en wek uw hart op, en houd de droefheid verre van u; want velen heeft de smart gedood, en er schuilt geen nut in treurigheid. 24. Ijverzucht en toorn verkorten het leven, en zorg maakt oud vóór den tijd. 25. De slaap van een goed hart is als lekkernij, en wat hij eet, dat bekomt hem. HOOFDSTUK XXXI. Bezorgdheid om aardsche schatten. — De rijke, die godvruchtig leeft. — Waarschuwing tegen gulzigheid. — Soberheid en vraatzucht. — Het gebruik en het misbruik van den wijn. 1. Het bewaken van rijkdom verteert het lichaam, [en] de zorg daarvoor verstoort den slaap. É XXXI : 2—12. 2. Bezorgdheid voor het levensonderhoud stoort de nachtrust, en verdrijft, meer dan een zware ziekte, den slaap. 3. De rijke vermoeit zich om vermogen bijeen te brengen, en als hij rust, is het om te genieten; 4. de arme vermoeit zich, zoodat hij zijne kracht verteert, en als hij rust, lijdt hij gebrek. 5. Wie goud najaagt, blijft niet onschuldig, en wie geld bemint, raakt op den dwaalweg. 6. Velen zijn bedorven door 't goud, en wee hem die op paarlen vertrouwt; 7. want het [goud] is een val voor den dwaas, en ieder onverstandige raakt er in gevangen. 8. Gelukkig de man, die onberispelijk bevonden wordt, en niet achter den mammon verdwaalde. 9. Wie is hij? opdat wij hem gelukkig prijzen, want groote dingen heeft hij in zijn volk gedaan. 10. Wie werd hierin verzocht en bleef ongedeerd? en het zal hem tot roem verstrekken. Wie kon afwijken en week niet af? wie zijn naaste kwaad doen en wilde het niet ? 11. Daarom zal zijn geluk bestendig zijn, en de gemeente zijn lof verkondigen. 12. Mijn zoon! als gij aan de tafel van een groote zit, open daarover uw keel niet te wijd, zeg niet: «er staat genoeg op». XXXI : 13—2 2. 13. Bedenk, hoe afgunstig een boos oog is, een boozer ding dan het oog schiep God niet; daarom moet het over alles weenen. 15. Behandel uw dischgenoot vriendelijk als u zeiven, en geef acht op al wat onaangenaam is. 14. Strek uwe hand niet uit in de richting waarin hij kijkt, en tast niet met hem in den schotel. 16. Eet als ieder mensch datgene wat voor u ligt, en val niet gulzig aan, opdat gij niet gesmaad wordt. 17. Houd het eerst op uit wellevendheid, en schrok niet, opdat gij niet verafschuwd wordt. 18. En ook als gij te midden van velen aanzit, strek niet voor een buurman heen de hand uit. 19. Een verstandig mensch is met weinig tevreden, en op zijne legerstede braakt hij niet. 20. Smart en slapeloosheid, pijn en benauwdheid, en krampen in het lijf heeft de dwaas; een gezonden slaap heeft wie zich matig voedt, staat hij 's morgens op, dan is hij helder van geest, 21. maar als gij door lekkere spijzen u bezwaard gevoelt, sta dan op, spuw ze uit, opdat gij rust krijgt. 22. Hoor, mijn zoon! en veracht mij niet, zoodat gij te laat mijne woorden verstaat, wees in al uw doen matig, dan zal geen ongeluk u treffen. È 23- XXXI : 23—31. Den braven gast zegenen de lippen, het getuigenis zijner deugd staat vast. 24. De booze gast wordt in de stad gesmaad, het getuigenis van zijne boosheid staat vast. 25. Wees ook bij den wijn geen held, want velen heeft de most ten val gebracht. 26. Gelijk de smeltoven, die het werk van den smid beproeft, zoo is de wijn bij den strijd der overmoedigen. 27. Levenswater is de wijn voor den mensch, als hij hem met mate drinkt, wat is het leven voor hem, die den wijn mist, welke van den beginne af tot verheuging bestemd werd? 28. Vreugde des harten en blijdschap en genot is de wijn, op zijn tijd en tot verzadiging gedronken. 29. Hoofdpijn, smaad en schande werkt wijn, die in toorn en twist wordt gedronken. 30. De wijn brengt den dwaas vaak ten val, hij vermindert de kracht en vermeerdert de wonden. 31. Berisp bij het wijngelag den vriend niet, en bedroef hem niet in zijne vreugde; spreek geen woord van smaad tegen hem, en twist niet met hem in het bijzijn der lieden. HOOFDSTUK XXXII—XXXIII : 15. Tafelwetten voor den ceremoniemeester, voor oudere en jongere gasten. — Het aannemen en het verwerpen van tucht. — De eigenzinnigheid van den hoovaardige. — Opwekking tot overleg. — Zelfvertrouwen. — De zegen van 's Heeren vrees. — Het binnenste van den dwaas. — Gods wijsheid in de verschillende lotsbedeeling der menschen. 1. Maakt men u ceremoniemeester, verhef er u niet op, wees den gasten gelijk een hunner, zorg voor hen en neem daarna plaats. 2. Bestel wat gij noodig hebt en ga dan aanliggen, opdat gij u verheugt ter wille van hen, en gij wegens uw leiding eer geniet. 3. Voer het woord, o oude! want dat komt u toe, bescheiden en verstandig, maar stoor het gezang niet. 4. Daar waar men zingt, laat uw rede niet stroomen, en stel u niet als wijze aan te ongepaster tijd. 5. Gelijk een saffieren zegelring aan een gouden keten, is kunstvaardig gezang bij het wijngelag. 6. Een smaragden edelsteen in goud gezet, zoo is de klank van een lied bij zoeten wijn. 7. Spreek, jonge man! als gij volstrekt moet, als men het u dringend twee- en driemaal vraagt. 8. Vat de rede samen, en zeg met weinig veel, wees als iemand, die het weet, maar zwijgen kan. XXXII : 9—19. 9. Verhef u niet onder grijsaards, en maak het aanzienlijken niet lastig. 10. Den hagel snelt de bliksem vooruit, en den bescheidene snelt gunst vooruit. 11. Als het tijd van scheiden is, blijf niet achter, keer naar uw huis en vier uw lust uit. 12. Gedurende den maaltijd spreek niet veel, maar als gij weggaat, spreek wat u in den zin komt, in de vreeze Gods en niet met onverstand; 13. en vóór alles dank uwen Schepper, die u verzadigt met Zijne goederen. 14. Wie God zoekt, leert tucht, wie naar Hem verlangt, vindt Zijn welbehagen. 15. Wie de wet doorvorscht, verwerft haar, maar de huichelaar komt er door ten val. 16. Wie den Heer vreezen, verstaan het recht, en laten lichtseinen uit het donker oprijzen. 17. De goddelooze man keert de terechtwijzing af. en naar zijn eigen goeddunken maakt hij de wet. 18. Een man van overleg verbergt het inzicht niet, maar een overmoedige en spotter neemt geen tucht aan. 19. Doe niets zonder overleg, opdat gij na de daad geen berouw hebt. XXXII: 20—XXXIII: 7 20. Ga niet op een oneffen Weg, opdat gij u niet een en andermaal aan de klippen stoot. 21. V\ ees op reis niet zorgeloos voor aanranding, 22. en wees op uwe hoede voor hetgeen achter u aan komt. 23. Geef acht op u zeiven bij al wat gij doet, want wie dat doet, houdt het gebod. 24. Wie de wet waarneemt, geeft acht op zich zeiven, en wie op den Heer vertrouwt, wordt niet te schande. XXXIII. 1. Wie den Heer vreest, hem weervaart geen kwaad, behalve in de verzoeking, maar dan wordt hij gered. 2. Niet wijs wordt hij, die de wet haat, hij wordt omgeworpen als een schip in den storm. 3. Een verstandig man verstaat het woord, de wet is hem als een amulet, een band aan de hand. 4. Bereid u tot spreken voor, dan wordt gij gehoord, vat uwe kennis samen en antwoord dan. 5. Als het rad van een wagen is het binnenste van den dwaas, en gelijk de ronddraaiende as is zijne rede. 6. Als een gezadeld paard is de liefde van den dwaas; onder ieder die er op zit hinnikt hij. 7. Waarom steekt de eene dag boven de anderen uit, terwijl toch alle daglicht in een jaar van dezelfde zon komt ? 7 XXXIII: 8—15. 8. Door 's Heeren wijsheid zijn zij onderscheiden, en wisselde Hij tijden en feesten af; 9. Hij verheugt en heiligt er van, en hij rekent er van onder het gewone tal der dagen. 10. Zoo zijn ook alle menschen uit den aardbodem, en is Adam uit de aarde voortgebracht; 11. naar de volheid Zijner wijsheid onderscheidde hen de Heer, en op verschillende wegen liet Hij hen gaan; 12. sommigen zegende en verhoogde Hij er, en anderen heiligde Hij en doet hen tot Zich naderen, weer anderen vervloekte en vernederde Hij, en wierp Hij van hunne plaats neer; 13. gelijk het leem, in de hand des pottebakkers, alle vormen naar zijn welgevallen aanneemt: alzoo zijn de menschen in de hand van hunnen Schepper. die naar Zijne uitspraak hun lot bepaalt. 14. Tegenover het kwade staat het goede, en tegenover den dood het leven, alzoo tegenover den godvruchtige de zondaar; * 15. zie ook aldus naar al de werken des Allerhoogsten, twee aan twee, het een tegenover het ander. HOOFDSTUK XXXIII : 16—32. Jezus Sirach als nalezer van spreuken. — Vermaning aan hoofden van huisgezinnen, om hun gezag te handhaven. — Behandeling van de slaven. 16. Ook ik ben ten laatste ópgewaakt, 17. als een, die achter de wijngaardeniers naleest; door den zegen des Heeren kwam ik vooruit, en maakte als een wijngaardenier den persbak vol. 18. Erkent, dat ik niet voor mij alleen mij moeite gaf, maar voor allen, die onderricht zoeken; 19. hoort naar mij, grooten des volks! en gij, opzieners der gemeente, neigt uwe ooren! 20. Geef aan zoon noch vrouw, aan broeder noch vriend, macht over u, zoo lang gij leeft; en geef aan geen ander uw geld, opdat gij er niet weder om smeeken moet; 21. zoolang gij nog leeft, en er adem in u is, sta voor geen schepsel uwe plaats af; 22. beter toch is het, dat de kinderen u vragen, dan dat gij opziet naar de handen uwer zonen; 23. blijf bij al uw doen de baas, laat geen smet op uwe eer komen; XXXIII: 24—32. 24. ten dage der voleinding van uw leven, en in de ure des doods, verdeel dan de erfenis. 25. Voeder en roede en last zijn voor den ezel, brood en tuchtiging en arbeid voor den slaaf; 26. leg den knecht arbeid op, dan zult gij rust vinden; laat hem de handen vrij, en hij zal de vrijheid zoeken; 27. juk en riemen buigen den nek, zoo zijn voor den kwaadwilligen slaaf het folter- en het marteltuig; 28. geef hem te arbeiden, opdat hij niet ledig zij, 29. want de ledigheid leert veel kwaads; 30. zet hem aan het werk, zooals hem past, en gehoorzaamt hij niet, leg hem dan zware voetboeien aan; maar verg van geen mensch te veel, en doe niets zonder recht. 31. Hebt gij één slaaf, hij zij als gij zelf, omdat gij hem even goed noodig hebt als uw eigen leven; hebt gij één slaaf, behandel hem als een broeder, want als uw eigen ziel hebt gij behoefte aan hem; 32. mishandelt gij hem, en maakt hij zich op en neemt de vlucht: op welken weg zult gij hem zoeken? HOOFDSTUK XXXIV. Droomcn cn wichelarij. — De vrucht der ervaring. — Jezus Siracli herdenkt zijne redding uit doodsgevaar, en roemt het geluk van het vertrouwen op God. — De offeranden der goddeloozen. — Het bestelen van den arme. — Geven en nemen. 1. IJdele en bedrieglijke verwachtingen zijn voor den onverstandige, zoo brengen droomen de dwazen in spanning; 2. als die naar eene schaduw grijpt en den wind naloopt, is hij, die aan droomen hecht; 3. als een spiegel is de verschijning in een droom, zooals de gelijkenis van een gelaat, tegenover een werkelijk gelaat. 4. Wat zou er van het onreine rein, en wat van het leugenachtige waar zijn? 5. Wichelarij en waarzeggerij en droomen zijn ijdele dingen, en even als van iemand, die in barensnood is, beeldt het hart zich allerlei in; 6. als zij niet van den Allerhoogste ter bezoeking worden gezonden, zet er dan uw hart niet op; 7. want de droomen hebben velen op den dwaalweg gebracht, en, er op hopende, werden zij teleurgesteld. XXXIV : 8—20. 8. Onberispelijk zal de wet in vervulling gaan, gelijk het woord der wijsheid volkomen vervulling vindt. 9. Een welopgevoed man weet vele dingen, en wie veel ervaring heeft, zal met verstand spreken; 10. wie niet door ervaring beproefd is, weet weinig, 11. maar wie heeft rondgezworven, zal zijne schranderheid vermeerderen. 12. Veel zag ik bij mijne omzwervingen, en meer dan mijne woorden werd mijn verstand; 13. waar ik meermalen in doodsgevaar was, had ik mijne redding er aan te danken. 14. De geest van die den Heer vreezen zal leven, 15. want hunne hoop is op Hem, die hen redt; 16. wie den Heer vreest zal voor niets vreezen, en hij zal niet versagen, omdat zijne hoop op Hem is; 17. gelukkig de ziel van die den Heer vreest; 18. aan wien houdt hij zich, en wie is zijn steun? 19. De oogen des Heeren zijn over die Hem liefhebben, Hij is hun eene machtige bescherming en een krachtige steun, eene beschutting tegen den oostewind, en eene beschutting tegen de middaghitte; eene wacht tegen struikelen, en eene hulp tegen vallen; 20. terwijl Hij de ziel verheft en de oogen verlicht, en genezing, leven en zegen geeft. XXXIV : 21—31. 21. Een offer van onrechtmatig verkregen goed is een offer van bespotting. 22. en de spotternijen der onrechtvaardigen zijn niet welgevallig; 23. de Allerhoogste heeft geen welgevallen aan der goddeloozen offeranden, en vergeeft de zonden niet, om menigte van offergaven; 24. als die aan een vader diens zoon ten offer brengt, is hij, die van het goed der armen offert; 25. een karig brood is het leven der armen, wie dit rooft, is een man des bloeds; 26. wie den naaste zijnen leeftocht ontsteelt, is een moordenaar, 27. en bloed vergiet hij, die den daglooner zijn loon onthoudt. 28. Bouwt de een op en breekt de ander af, wat hebben beiden er meer van dan moeite? 29. Zegent de een en vloekt de ander, naar wiens stem zal dan de Almachtige hooren ? 30. Reinigt zich iemand van een doode, en raakt hij hem wederom aan, wat nut hem zijne reiniging? 31. Alzoo de mensch, die vanwege zijne zonden vast, en wederom heengaat en hetzelfde doet; wie zal zijne bede verhooren, en wat baat het hem, dat hij zich verootmoedigd heeft? HOOFDSTUK XXXV. De offeranden des rechtvaardigen. — Waarschuwing tegen het verzoeken van Grod met offergaven. — De Heer een beschermer van weduwe en wees, eene toevlucht voor den verdrukte. — Zijne vergelding aan heidenen en onrechtvaardigen. — Zijne barmhartigheid jegens Zijn verdrukt volk. 1. Wie de wet houdt, brengt overvloed van offeranden; 2. wie de geboden in acht neemt, brengt een dankoffer; 3. wie dank vergeldt, brengt een spijsoffer, 4. en wie barmhartigheid bewijst, brengt een lofoffer. 5. 's Heeren welgevallen is af te staan van boosheid, en verzoening is, van ongerechtigheid afstand te doen. 6. Verschijn niet ledig voor 's Heeren aangezicht, 7. want dit alles geschiedt ter wille van het gebod. 8. De offergave des rechtvaardigen maakt het altaar vet, en haar reuk is voor den Allerhoogste; 9. het offer van een rechtvaardig man vindt welgevallen, en zijn gedachtenisoffer ervan zal niet worden vergeten; 10. verheerlijk met een goed oog den Heer, en maak niet gering de eerstelingen uwer handen; 11. laat bij al uw doen uw aangezicht stralen, en heilig met blijdschap uwe tienden. XXXV: i2—2 2. 12. Geef aan God, gelijk Hij aan u gaf, vrijgevig en naar uw vermogen, 13. want Hij is een God der vergelding, en zevenvoudig geeft Hij tl terug. 14. Koop Hem niet om, want Hij neemt het niet aan, 15. en vertrouw niet op een offer van door afpersing verkregen goed, want Hij is een God van recht, en er is bij Hem geen aanneming des persoons. 16. Hij kiest geen partij tegen den arme, en het smeeken der verdrukten hoort Hij. 17. Hij minacht het gekrijt van den wees niet, noch de weduwe, als zij hare klacht uit. 18. Vloeit niet de traan langs de wang, 19. met een zucht over hem, die ze storten doet? 20. Bitterheid brengt genade, het gekrijt reikt tot de wolken. ai. Het geroep van den arme boort door de wolken, het rust niet, voordat het ze bereikt; het wijkt niet, voordat God bezoeking doet, 22. en de rechtvaardige Rechter recht doet. Ook zal de Heer niet verdragen: de Geweldige zal Zich niet inhouden, voordat Hij de lendenen der onbarmhartigen verbrijzelt, XXXV: 23—XXX VI: 4. 23. en aan de overmoedigen wraak oefent, totdat Hij den schepter van den trotsaard vernietigt, en den heerscherstaf van den booze verbreekt; 24. totdat Hij den menschen naar zijn doen vergeldt, en de werken der lieden naar hunne raadslagen; 25. totdat Hij het pleit van Zijn volk beslecht, en hen verheugt met Zijne hulp. 26. Lieflijk is Zijne gunst in tijd van nood, gelijk regenwolken in dagen der droogte. HOOFDSTUK XXXVI. Gebed tegen de onderdrukkers van het volk Gods en om den zegen over Israël en het heilige Zion. — Het onderscheiden van goed en kwaad in het voedsel voor lichaam en geest. — De waardij eener schoone en zachtmoedige vrouw. 1. Red ons, almachtig God, 2. en stort Uwen schrik op alle heidenen. 3. Hef Uwe hand op tegen het vreemde volk, opdat men Uwe macht erkenne. 4. Gelijk Gij U voor hunne oogen in ons geheiligd hebt. zoo verheerlijk U voor onze oogen in hen; XXXVI : 5—21. 5. opdat zij weten, gelijk wij het weten, dat er geen God is buiten U. 6. Vernieuw de teekenen, en herhaal de wonderen, 7. verheerlijk de hand en den rechterarm. 8. Wek den toorn op en stort de gramschap uit, 9. verneder den verdrukker en stoot den vijand neer. 10. Verhaast het einde en bestel den tijd, want wie zal tot U zeggen: «wat doet Gij ?» 11. Wie zich redden wil, worde door Uwen toorn des vuurs verteerd, en wie Uw volk mishandelen, mogen verderf vinden; 12. verdelg het hoofd der vijandige vorsten, dat zegt: «er is geen buiten mij». 13. Verzamel al de stammen van Jacob, 16. opdat zij hun erfdeel bezetten als weleer. 17. Erbarm U over het volk, dat naar U genoemd is, Israël, wien gij den toenaam gaaft van eerstgeborene. 18. Erbarm U over Uwe heilige stad, Jeruzalem, de plaats Uwer woning. 19. Vervul Zion met Uwe majesteit, en met Uwe heerlijkheid Uw tempel. 20. Geef getuigenis aan de eerste Uwer scheppingen, en vervul de voorzegging, in Uw naam gesproken. 21. Geef loon aan hen, die op U hopen, en laat Uwe profeten geloofwaardig bevonden worden. XXXVI: 22—31. 22. Verhoor het gebed Uwer knechten, naar Uw welgevallen in Uw volk, opdat al de einden der aarde erkennen, dat Gij zijt de eeuwige God. 23. Alle spijs is spijs voor den buik, maar de eene spijs is aangenamer dan de andere. 24. Het verhemelte proeft geschonken lekkernijen, en het verstandig hart de lekkernijen van den leugen. 25. Een listig hart geeft verdriet, maar een schrander man brengt het dit terug. 26. De vrouw neemt iederen man, maar de eene vrouw is lieflijker dan de andere. 27. De schoonheid eener vrouw doet het gelaat stralen. en zij overtreft allen lust van het oog; 28. is zij bovendien nog zacht van tong, dan is haar man geen van de [gewone] menschenkinderen. 29. Wie eene vrouw krijgt, heeft het hoogste bezit, eene hulp tegenover zich, eene zuil waartegen hij leunt. 30. Waar geen omheining is, wordt een wijnberg afgeweid, en zonder vrouw wordt men zwervend en onbestendig. 31. Wie stelt vertrouwen in eene legerbende, die van de eene stad naar de andere trekt? Zoo gaat het den man, die geen nest heeft, die overnacht waar hij toevallig zich bevindt. HOOFDSTUK XXXVII : 1—26. Schijnbare vriendschap. — Waarschuwing tegen „verkeerde raadslui". — Standvastigheid in het volgen van den raad van eigen hart. — De eisch van overleg bij allen arbeid. — De onpraktische wijze. — De eigenwijze. — De zegen van den waren wijze. 1. Ieder vriend zegt: «ik ben een vriend,» maar menig vriend is het slechts in naam. 2. Is het niet een smart, die den dood nabij komt, een boezemvriend, die in een vijand verandert? 3. O booze geaardheid, waarom zijt gij zoo geschapen, dat gij den aardbodem met bedrog vervult? 4. Een booswicht is de vriend, die naar de tafel kijkt, maar in tijd van nood van verre staat. 5. Een goed vriend strijdt met den vreemdeling, en tegen den vijand houdt hij het schild. 6. Vergeet den makker niet in den krijg, en laat hem niet loopen, als gij buit maakt. 7. Ieder die raad geeft, wijst met de hand, maar menigeen raadt den weg, die hem zeiven past. 8. Neem u voor een raadsman in acht, en onderzoek vooraf wat hij zelf wenscht; want hij denkt ook aan zijn eigen belang. Waarom zou dit hem ten deel vallen? XXXVII : 9—16 9. Hij zal tot u zeggen: < hoe goed is uw weg!» maar stelt zich van verre op om uw ongeluk te aanschouwen 0. Raadpleeg hem niet, die u benijdt, en verberg uw plan voor den naijverige; 1. eene vrouw niet over hare vijandin, en een vijand niet over uw krijg tegen hem; den koopman niet over een koop, en den kooper niet over een verkoop; den afgunstige niet over een weldaad, en den onbarmhartige niet over iemands geluk; den luien arbeider niet over zijn werk; den voor een jaar gehuurde niet over den zaaitijd. [2. Maar houd u aan hem, die altijd [God] vreest, van wien gij weet dat hij de geboden bewaart; die in zijn hart denkt als gij, en als gij valt, om u treurt. 13. Maar geef ook acht op den raad van uw hart, want gij hebt niemand trouwer dan dit. 14. Eens menschen hart bericht hem zijne uren beter, dan zeven torenwachters op den uitkijk. 15. En bij dit alles bid tot God, dat Hij uwe schreden zeker richte. 16. Het begin van alle werk is het woord, en aan elke daad gaat nadenken vooraf. XXXVII : 17—26. 17. De wortelen van de overlegging des harten doen vier spruiten opschieten: 18. goed en kwaad, en leven en dood, maar volle heerschappij over deze voert de tong. 19. Menig wijze doet zich aan velen als wijs voor, maar voor zich zeiven is hij een dwaas. 20. Menig wijze wordt om zijne woorden gehaat, en moet alle genot ontberen. 21. Hem toch is geene gunst van den Heer beschoren, omdat hij van alle ware wijsheid is beroofd. 22. Menig wijze betoont zich wijs voor zich zeiven, de vrucht van zijn weten is uitsluitend voor hem zeiven. 23. Menig wijze betoont zich wijs voor zijn volk, de vrucht van zijn weten is blijvend. 25. Eens menschen leven duurt een bepaald getal dagen, maar niet te tellen zijn de dagen van Jeschuruns leven. 24. Wie wijs voor zich zelf is, wordt verzadigd van genot, en gelukkig prijzen hem allen die hem zien. 26. De wijze van een volk verwerft eere, en zijn naam blijft tot een eeuwig leven. HOOFDSTUK XXXVII : 27—XXXVIII : 23. Zorg voor de gezondheid. — Waardeering van den arts en den apotheker. — Het gebed tot God om genezing. — Droefheid over afgestorvenen. — Waarschuwing tegen alle ontroostbaar treuren. 27. Mijn zoon! zoolang gij leeft, beproef-uwe ziel, en zie toe, wat haar kwaad doet, en geef het haar niet; 28. want niet alles is voor allen goed, en niet iedere ziel vindt in alles smaak. 29. Ga u niet te buiten bij eenig genot, en wees niet onmatig bij lekkernijen; 30. want in veel eten nestelt veel ziekte, en wie zich te buiten gaat, stelt zich aan braakloop bloot. 31. Aan onmatigheid zijn velen gestorven, maar wie zich in acht neemt verlengt zijn leven. XXXVHI. 1. Wees vriendelijk jegens den arts, daar men hem noodig heeft, want ook hem heeft God aangesteld. 2. Van God heeft de arts zijne wijsheid, en van den koning ontvangt hij geschenken. 3. Het weten van den arts verhoogt zijn hoofd, en voor vorsten mag hij verschijnen. XXXVIII :4—15. 4. God heeft uit de aarde medicijnen voortgebracht, en een verstandig man versmade ze niet. 5. Werd niet water zoet van hout, om allen menschen Zijne kracht te doen kennen? 6. Ook gaf Hij den menschen verstand, om zich roem te verwerven door Zijne wonderkrachten. 7. Door deze lenigt de arts de smart; 8. en zoo bereidt de apotheker de zalf, opdat Zijn werk geen einde neme, en het heil, dat van Hem komt, op Zijn aardbodem zij. 9. Mijn zoon! wees in ziekte niet zorgeloos, bid tot God, want Hij kan genezen. 10. Wijk van de ongerechtigheid, en reinig de handen, en maak van alle zonden het hart vrij. 11. Breng een meeloffer en daarbij wierook, benevens een vet offer, als 't in uwe macht is. 12. Maar houd ook een plaats voor den arts open, hij blijve niet ver van u, want ook hij is noodig. 13. Immers somtijds ligt de hulp in zijne hand; 14. want ook hij bidt tot God, dat Die aan de verkenning der ziekte zegen schenke, en de geneeswijze tot herstel moge zijn. 15. Wie zondigt tegen zijn Schepper, valle in de handen van den arts. 8 XXXVIII: 16—23. 16. Mijn zoon! laat tranen vloeien over een doode, wees bedroefd en hef een klaaglied aan, begraaf zijn lichaam naar zijnen staat, en onttrek u niet aan de zorg voor zijn lijk. 17. Bitter zij het weenen en de weeklacht warm. en draag rouw over hem, gelijk hem toekomt. Eén of twee dagen wegens den achterklap, en troost u dan wegens de smart; 18. want uit hartzeer komt de dood voort, en droefheid des harten verzwakt de kracht. 19. Met de uitvaart gaat ook de droefheid voorbij, maar het leven des armen knaagt aan zijn hart; 20. laat hem dus niet langer u ter harte gaan, laat zijn aandenken varen en denk aan het einde. 21. Denk niet aan hem, want voor hem is er toch geen hoop, gij sticht er geen nut mee en doet u zeiven schade. 22. Denk aan zijn lot, want zoo is ook uw lot, gisteren hij, en heden gij. 23. Is het gedaan met den doode, laat het dan ook uit zijn met de herinnering aan hem, en troost u, zoodra zijn geest is uitgegaan. HOOFDSTUK XXXVIII : 24—XXXIX : 11. Het verschil tusschen den schriftgeleerde met zijnen ijver voor wijsheid en den handwerksman met zijne bezorgdheid voor zijnen arbeid. — De landman. — De bouwmeester. — De smid. — De pottebakker. — Hunne ongeschiktheid voor het bekleeden van eene openbare betrekking. — De schoone roeping van den wijze om zijn volk ten zegen te zijn. 24. Het rustig leven der schriftgeleerden vermeerdert wijsheid, wie geen bedrijf uitoefent, wordt wijs. 25. Hoe kan iemand wijs worden, die den drijfstok der ossen hanteert, en die roem draagt op zijn prikkelspies; die de runderen drijft en rondleidt met gezang, die uren zich met jonge stieren onderhoudt? 26. Hij wijdt zijne aandacht aan het eggen der zaadvelden, en zijne zorg aan het voederen van 't mestvee. 27. Arbeiden moeten ook de werkman en de kunstwerker, die zoowel bij dag als bij nacht moeten zwoegen. 28. Zoo is het met den smid, die bij zijn aanbeeld zit, en het ijzeren gereedschap onderzoekt; de rook van het vuur doet zijn vleesch springen, en hij wordt gloeiend door de hitte van den oven; het geweld des hamers maakt hem doof, en op het model van zijn beeld zijn zijne oogen gericht; zijn hart zet hij er op om zijne werken te voltooien, en zijne zorg geldt de sierlijke voltooiing. XXXVIII: 29—34. 29. Zoo is het ook met den pottebakker, die bij zijn werk zit, en met zijne voeten de schijf draait; die altijd door in zorg is over zijnen arbeid: en zijne gansche werkzaamheid gaat bij het getal; 30. met zijn arm vormt hij het leem, na het met de voeten smedig te hebben gemaakt; zijn hart zet hij er op, om het glazuur te voltooien, en zijne slapeloosheid geldt het stoken van den oven. 31. Al dezen verlaten zich op hunne handen, en ieder gebruikt zijn verstand bij zijn werk; 32. zonder hen wordt geene stad gebouwd, zij zoeken geen woonplaats en zwerven niet rond. 33. Maar zij worden in den volksraad niet verlangd, en zijn in eene vergadering geene voorgangers; op den rechterstoel zitten zij niet, en het verbond der wet overdenken zij niet; zij brengen gerechtigheid noch recht aan het licht, en worden bij spreuken niet gevonden; 34. doch zij houden vast aan het werk van hun bedrijf, en hun hoogste behoefte is de uitoefening van hun ambacht. XXXIX. 1. Maar wie zich aan zijn geestesleven wijdt, en de wet des Allerhoogsten overdenkt, vorscht de wijsheid aller ouden uit, en houdt zich met de profetieën onledig; XXXIX : 2—9. 2. hij geeft acht op de verhalen van beroemde mannen, en dringt in de wonderwijze spreuken door: 3. den verborgen zin van gelijkenissen vorscht hij uit, en met de raadselen der spreuken houdt hij zich bezig; 4. in het midden van aanzienlijken dient hij, en voor den vorst verschijnt hij; het land van vreemde volken trekt hij door, want goed en kwaad gaat hij onder de menschen na; 5. zijn hart zet hij er op, om te zoeken den Heer, die hem geschapen heeft, en voor den Allerhoogste is hij smeekende, en zijnen mond opent hij in het gebed, en vanwege zijne zonden bidt hij. 6. Zoo het de wil des Heeren des Almachtigen is, zal hij met den geest des verstands worden vervuld; hij zal dan een vloed van woorden zijner wijsheid uitgieten, en in het gebed den Heer prijzen: 7. hij zelf leert zijn raad en kennis, en de verborgenheden Gods overdenkt hij; 8. hij maakt dan de wijsheid zijner leer openbaar, en in de wet van 's Heeren verbond zal hij roemen. 9. Velen zullen zijn verstand prijzen, en in eeuwigheid zal hij niet worden vergeten; zijne nagedachtenis zal niet verloren gaan, en zijn naam voortleven van geslacht tot geslacht; XXXIX : 10—15. 10. van zijne wijsheid zullen volken getuigen, en zijnen lof zal de gemeente verkondigen; 11. bij zijn leven zal hij een naam achterlaten boven duizenden, en als hij ter ruste gaat, wordt die nog grooter. HOOFDSTUK XXXIX : 12—34. Opwekking tot verheerlijking van God. — Alles is geschapen door Zjjn woord. — Gods alwetendheid. — Het zichtbare van een doel in de schepping. — 's Menschen eerste levensbehoefte. — De nadeelige verschijnselen der natuur voor de zondaren. — Het goede in's Heeren werken. 12. Wat ik nog meer heb overwogen ga ik verhalen, want ik ben vol, gelijk de volle maan; 13. hoort naar mij, brave zonen! en bot uit, als eene roos, die groeit aan een vlietende beek; 14. en verspreidt geur als wierook, en brengt bloemen als de lelie voort; verspreidt een liefelijken reuk en heft een lofzang aan, prijst den Heer wegens al Zijne werken, 15. met liederen bij harpspel en snarenspel, en zoo zult gij met gejuich spreken. XXXIX : 16—25. 16. De werken van God zijn alle goed, voldoende voor ieder doel te zijner tijd. 17. Door Zijn woord stelt Hij de lamp aan den hemel, en door hetgeen Zijn mond uitgaat Zijn licht. Wat Zijn welbehagen begeert, gelukt, er bestaat geene hindernis voor Zijne hulp. 19 Het doen van alle vleesch ligt open voor Hem, en niets is voor Zijne oogen verborgen. 20. Van eeuwigheid tot eeuwigheid reikt Zijn blik, en niets is te wonderlijk of te sterk voor Hem. 21. Men zegge niet: «waartoe dient dit?» wint alles is voor Zijn doel uitgezocht. Min zegge niet: < dit is slechter dan dat », wait alles is op Zijn tijd voortreffelijk. 22. Ziji zegen vloeit over gelijk de Nijl, en |elijk de Eufraat drenkt Hij de wereld. 23. Evenoo dreef Zijn toorn volken uit, en v Toen hoorde de Heer naar mijne stem, en gaf op mijne smeeking acht, 12. en Hij redde mij van alle kwaad, en deed mij ontkomen in den tijd van nood; daarom wil ik Hem loven en prijzen, en zegenen des Heeren naam. (1) Looft den Heer, want Hij is goed, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (2) Looft den God der lofprijzingen, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (3) Looft den Wachter Israëls, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (4) Looft den Schepper van het heelal, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (5) Looft den Verlosser Israëls, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (6) Looft Hem, die de verstrooiden Israëls verzamelt, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (7) Looft Hem, die Zijne stad en Zijn heiligdom bouwt, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. LI : 12(8)—15. (8) Looft Hem, die voor Davids huis een hoorn laat uitspruiten, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (9) Looft Hem, die de zonen Zadoks heeft uitverkoren om priesters te zijn, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (10) Looft het schild van Abraham, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (11) Looft de Rots van Izaak, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (12) Looft den Sterke Jacobs, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (13) Looft Hem, die Zion heeft uitverkoren, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid. (14) Looft den Koning van de koningen der koningen, want eeuwig duurt Zijne barmhartigheid; (15) en Hij heeft een hoorn voor Zijn volk verhoogd, tot roem voor al Zijn volken; (16) voor de zonen Israëls, het volk, dat Hem het naast is, Halleluja! 13. Toen ik jong was, voordat ik om ging dolen, had ik welgevallen in wijsheid en zocht ik haar. 14. In mijne jeugd bad ik er om, en tot het einde zal ik haar zoeken. 15. In haar spoor trad mijn voet, van mijne jeugd af leerde ik wijsheid. LI : 16—24. 16. Ik neigde mijn oor een weinig en ving op, en ik erlangde veel kennis; 17. en haar juk was mij eene eer, en mijnen leeraar gaf ik lof. 18. Ik was er op bedacht haar goed uit te vorschen, en werd niet te schande, want ik vond haar. 19. Mijne ziel hing haar aan, en mijn aangezicht zal ik niet van haar wenden; [ik vleide mij neder bij hare woning] en in eeuwigheid zal ik niet van haar wijken. Mijne hand opende hare poorten, en ik ging tot haar en hield haar in 't oog. 20. Ik richtte mijn zin er op om haar na te volgen, en ik bevond haar rein. Inzicht verwierf ik mij van den aanvang af, daarom heb ik haar nooit verlaten. 21. Mijn binnenste was onrustig om haar te zoeken, daarom verwierf ik mij haar als een goede bezitting. 22. De Heer gaf mij het loon mijner lippen, en met mijne tong wil ik Hem prijzen. 23. Keert tot mij in, gij onverstandigen! en vertoeft in mijne leerschool. 24. Tot hoe lang zult gij dit en dat ontberen, en zal uwe ziel zeer dorstende zijn? LI : 25—30. 25. Mijnen mond heb ik geopend en spreek daarmede: verwerft u wijsheid om niet. 26. Brengt uwen hals onder haar juk, en drage uwe ziel haren last; zij is nabij degenen, die haar zoeken, en wie zich aan haar geeft, zal haar vinden. 27. Ziet met uwe oogen, dat ik een weinig tijds mij moeite gaf, en dat ik veel rust heb gevonden. 28. Hoort mijne leeringen, die weinig in getal zijn, en veel zilver en goud zult gij er mee verwerven. 29. Mijne ziel verheuge zich in mijne toehoorders, en gij zult niet te schande worden, wanneer gij mijn lof zingt. 30. Doet uw werk binnenstijds, en Hij zal uw loon u geven op Zijnen tijd. r