Blikken in het zieleleven van den Javaan en zijner overheerschers, j. 11. f. koiilbrigge. liOKKIIANlMX I . DIU'KKKK'11. V< >i >KI !i ;Ei\ E. |. BRIJ.L LEIDEN 1907. DRUKKERIJ EN BINDERIJ FIRMA J. F. HOCK O.Z. ACHTERBURGWAL +•* AMSTERDAM - TEL. 4M33 BLIKKEN IN HET ZIELELEVEN VAN DEN JAVAAN EN ZIJNER ÖVERHEERSOHERS. BLIKKEN IN HET ZIELELEYEN VAN DEN JAVAAN EN ZIJNER OVERHEERSCHERS door J. H. F. KOHL11RUGGE. „Nini Saraawati! ik vraag licht dca harten, ik heb geen licht dos harten. De lamp hangt in den hals van hot hart, heldor en schitterend is haar licht. Zou ik aan don dag van morgen niet denken? Aan den dag van overmorgen denk ik nog! Donken! Denken is uit Allah!" (Rapal eeiier Javaansche ngelmoe). BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ Voorheen E. J. Brill. LEIDEN — "1907. I. Een blik in het zieleleven van den Javaan. „La ilaha illa allah." Hoe duizenden malen heb ik deze klanken op Java gehoord, bij patienten die pijn hadden, bij patienten die angstig waren en tijdens de uren van het gebed. De Javaan gelooft dus aan God. Maar niet den God der christenen, den vaderlijken God. De God der Javanen is niets anders dan het noodlot, het fatum der antieke volkeren. Deze Allah, achter wiens naam hij zoo gaarne voegt een epitheton ornans als: „de almachtige, de heilige, de hoogheerlijke", deze Allah, is als een blinde voor den inensch; eene voor zijn welzijn onverschillige macht, waaraan de mensch evenwel willoos onderworpen is. Dit geloof aan een fatum klimt evenwel niet tot fatalisme, tot onverschilligheid voor de toekomst, tot het verzaken van vrees en hoop; daarvoor is de Javaan te praktisch, hij is geen fatalist. Neen, want zijn leven, zijne toekomst wordt niet beheerscht door Allah, maar door de tallooze mindere goden, goden van het boedhisme, geesten van het animisme, fetichisme, en geesten der voorvaderen of van het spiritisme. En evenals de goden der Grieken onderworpen waren aan het fatum, zoo zijn ook alle deze Goden de minderen van het fatum „Allah". Allah heeft wel de wereld gemaakt, maar het bestuur dier wereld is als het ware aan die mindere goden overgelaten. Maar allah heeft toch een wil! Ja, maar een vooruit bestemmenden, niet een ingrijpenden wil. Alles wat geschieden zal is door Allah voorbeschikten telkens hoort men den Javaan zeggen: „Alzoo is zijn wil", „God zal het weten". „Het was alzoo Allah's wil", en daarmede is een einde gemaakt aan alle verdere redenatie of nadenken. Maar daarmede is niet alleen hun laatste argument genoemd, neen! Allah zelf is daarmede als het ware afgedaan. Heeft men hem zoo de eer gegeven door hem als het fatum te erkennen, dan denkt men ook verder niet aan dien God, men bidt niet tot hem, men aanbidt hem niet. Wel hoort men dikwijls, het „la ilaha illa allah iva Mohammad rasoel allah", maar die woorden zijn slechts klanken slechts een tooverformulier, zooals hij tal van andere tooverformulieren bezit. Wij kunnen daarmede van Allah verder afzien en eigenlijk ook van het mohamedanisme, want beiden zijn niet uit de psyche van den Javaan voortgekomen. Wel heeft het mohamedanisme grooten invloed, wel worden tal van uiterlijke gebruiken volgens den islam geregeld, maar het uiterlijke of het politieke, hoe merkwaardig ook, interesseert ons heden niet. Als wij het karakter van den Javaan trachten te peilen, dan hebben wij slechts te maken met hetgeen hij zelf bedacht heeft. Ziet hier, hoe ik het bedoel: Een Javaan gaat rottang zoeken in het bosch, hij heeft kans een tijger te ontmoeten, dus vervult hij eerst verschillende bijgeloovige handelingen, behangt zich met een talisman en dergelijke om den tijger te weren. Toch ontmoet hij plotseling een tijger. Hij valt neer, maakt een „sembah", begroet den geest, die in den tijger leeft; altemaal animistische handelingen. Vertelt hij nu zijne ontmoeting dan zegt hij wel: „De tijger liet mij ongemoeid, want zoo was het Allahs wil, het was mijn tijd niet om te sterven." Inwendig is hij evenwel overtuigd dat zijne toovermiddeltjes, de vereering aan den tijger bewezen, hem gered hebben. Ware hij niettegenstaande dit alles opgevreten dan zouden de familieleden weer gezegd hebben „alzoo was Allahs wil". Men voelt dat het handelen, het denken van den Javaan door het animisme beheerscht wordt; het godsgeloof is eene formule, eene zegswijze zeer dikwijls overeenkomende met ons „toeval"; een europeesch begrip dat daarom ook geen Javaan begrijpen kan tenzij men het personificieert. Tusschen dien onbereikbaren, onbegrepen, onpersoonlijken God en den mensch staat dus een lieirleger van goden en wel, niet alleen de booze en kwade engelen van het mohamedanisme (de djin's en de sjaitans) maar ook al de goden en geesten van het Hindoe pantheon. Deze worden door Van Hien niet in 12 personen, maar in twaalf groepen gescheiden, elke groep omvat een aantal machten. In de derde plaats zijn te noemen de geesten, daemonen en spoken, die uit den natuurdienst zijn voortgesproten, uit het denkbeeld, dat alles bezield is, dat elke beweging en werking, die in de natuur waargenomen wordt van willende denkende ivezens idtgaat. En deze derde groep wordt door Van Hien in 91 soorten verdeeld; de meeste vertegenwoordigen slechts één wer- king of kracht, in vele andere zijn groepen van geesten of krachten vereenigd en eindelijk vereert hij nog de geesten der overleden voorvaderen of vorsten. Wij zullen hier niet nader ingaan op deze geesten; het is hier voldoende als men weet dat er vele honderden zijn aan drie godsdienstvormen ontleend. Bij een van deze het „animisme" moeten wij blijven stilstaan omdat het zijn eigen produkt is, niet stilstaan om deze leer wetenschappelijk te beschouwen, zooals Kruyt onlangs deed, maar om te leeren hoe dit op het praktische leven werkt en welk licht het op de psyche van den Javaan werpt. Wij zullen dan in de eerste plaats de vraag beantwoorden: Hoe moet men zich met die geesten in verbinding stellen? Dat doet men door de petangan's of tellingen, van welke Van Hien zegt: „Uit de vermenging van allerlei godsdienstbegrippen is in de eerste plaats het eigenaardige Javaansche geloof geboren aan de zekere uitkomsten bij het gebruik van de zoogenaamde petangans of tellingen, in wier bezit en beoefening het geheele godsdienstige leven van den Javaan als het ware besloten ligt, en die zoo innig verbonden zijn niet alleen met het godsbegrip, dat hij heeft, maar zelfs ook met zijn zedelijk en maatschappelijk leven, dat iemand zonder petangan voor hem zoo goed als een onbestaanbaar wezen is. Die petangan toch vormt den band tusschen de menschen en de geesten en is het hulpmiddel, waardoor de godheid zich aan het menschdom openbaart, en den mensch haar hulp en vertroosting schenkt, ook haar macht bewijst; zij is in het kort de hoogste schat van den Javaan, omvat zijn geheele dogmatiek en moraal." En nu leeren wij hoe men, kennende de Javaansche tijdrekening, een soort boerenkalender kan samenstellen, die voorspelt: weer, vruchtbaarheid en bevinding van den mensch, waarbij men te letten heeft ook op de hoogere wezens, die op zekere tijdstippen hun macht doen gelden, men dient hun stand en plaatsverwisseling te kennen. Hiervoor zijn tafels opgemaakt, tafels die de gevaarlijkheid van zekere wezens op bepaalde data aanwijzen. Vcor deze berekeningen heeft elk geleerde eigen tafels, die onderling dikwijls nog al verschillen. Men heeft tafels om uit te rekenen of in 't algemeen zekere dag iets goeds of slechts beloofd. Men heeft tafels om te berekenen in welke hemelsrichting zich de kwade geesten bevinden, dus om de goede en slechte richting te berekenen bij eene reis of dergelijke. Men heeft ook tafels om te berekenen de goede en slechte tijdstippen van den dag, de slechte zijn die, waarop de kwade duivels zich op de aarde vertoonen. Verder moet men vooral berekenen de tijdstippen, die goed zijn om het huis te verlaten en op reis te gaan, den dag voor het huwelijk, huisbouw, besnijdenis. Speciale berekeningen bestaan voor het gaan in den oorlog, op diefstal, voor het opsporen van dieven en van het gestolene, voor het op jagt gaan. Wil men op roof uitgaan, dan berekenen sommigen niet alleen dag en uur, maar ook de richting waarheen men zal gaan, de desa, die men in die richting zal kiezen. Wil men gaan jagen dan berekent men eerst de richting waarin men zal gaan jagen. Wil men spelen dan moet men berekenen naar welke hemelsrichting het gezicht gekeerd moet zijn om te winnen, zoo berekent men den goeden dag voor het hanengevecht, de richting waarheen de kop van den haan voor het gevecht gekeerd moet zijn; en de kleur van een haan past niet bij eiken vechtdag. Voor het verhuizen van dieren, om te berekenen of zekere droom zal uitkomen, voor het planten der verschillende gewassen, om te weten wat men van een gast te verwachten heeft, welke dagen den aanplant gevaar dreigt door wilde dieren, om een feest te geven, om te berekenen welke geest eene ziekte veroorzaakte, om te weten op welken dag men een zieke mag vervoeren, voor dit alles heeft men petangans. Slechts een enkel voorbeeld om te toonen hoe men den Javaan geheel verkeerd zal beoordeelen als men geen rekening houdt met deze animistische gewoonte des petangans: Gij ziet een zieke kermende of stervende langs den weg liggen, niemand, die hem opraapt en daarheen brengt waar hij hulp kan vinden. Zeg nu niet wat een gevoellooze hartvochtige menschen! Immers in een zieke woont een kwade geest, en men mag nu den zieke niet transporteeren alvorens de doekoen uitgerekend heeft, in welke hemelsrichting die kwade geest nu staat, in welke richting men den zieke dus dragen mag, handelt men anders dan benadeelt men öf den zieke öf zich zelf. Het is dus angst, die hen terughoudt te helpen, ongeveer te vergelijken met de angst voor cholera- of pestpatienten bij Europeanen; velen, zeer velen zullen ook zulk een langs den weg laten liggen, zooals de ondervindingen te Hamburg in 1899 of 1900 getoond hebben. Er bestaan behalve deze nog andere middelen om de toekomst of den wil der geesten te kennen: men kan een djimat of talisman ophangen aan een draad, dien draad dan onbewegelijk vasthouden, terwijl de elleboog op een tafel steunt, en nu de trillingen van den djimat observeeren op gelijke wijze als spiritisten een tafel consulteeren, ook kan men met dobbelsteenen werpen en uit het getal der geworpen oogen berekeningen voor zijne handelingen maken. Ziet, langs alle deze wegen van berekeningen kan de Javaan datgene te weten komen, wat voor den Europeaan in de donkere toekomst verborgen blijft, kan men als het ware weten wat de geesten van plan waren te doen. Maar het is niet alleen aangenaam te weten wat de geesten doen zullen, het is ook gewenscht hen bij voorbaat guntig te stemmen alvorens men tot eene handeling overgaat, of ook zich dankbaar te betoonen na goeden afloop. Dit bereikt men langs 3 verschillende wegen. 1°. Door gebeden of bepaalde formulieren te prevelen meest zonder zin (dus geen smeekbede), liefst driemaal op te zeggen onder het branden van wierook. Hierdoor kan men ziekten genezen, droefheid en smart verdrijven, veilig op reis gaan, gelukkig trouwen, onheil afweren, den overledene eene goede reis verzekeren naar de eeuwigheid, ja sommigen bidden een gebedje voor den kwaden geest, die elk erf bewoont, voordat men zich baadt of zijne behoefte doet. 2°. Kan men offeranden brengen naar die plaatsen waar men weet dat die geesten zich ophouden, meestal in bijzondere boomen, steenklompen, watervallen, meren, bergen; men doet dit bij elke verrichting of abnormalen toestand ter eere van dien geest, die op die verrichting of toestand invloed kan hebben. Men offert vooral aan den beschermheilige van het dorp den danjang desa liefst eiken Donderdagavond. En wat offert men: bloemen, wierook (menjan), spijzen, tabak. 3°. Door feestmaaltijden aan te richten. Wel eten dan de genoodigden het eten op, maar de geesten zijn tevreden met de essence van het geofferde, met het feit dat men zich van zijn eigendom ontdaan heeft. Zoo stemt men de geesten der afgestorvenen gunstig door te vieren den 3en, 7en, 40en, lOOn, lOOOn dag van hun overlijden. Maar men richt ook feestmaaltijden aan bij vele andere gewichtige handelingen of gebeurtenissen. Ingeleid wordt zulk een maaltijd door de oedjoed of opdracht, waarbij de gever verklaart, aan de geesten uitlegt, waarom hij het feest geeft. Dat dan de priester nog een arabisch gebed prevelt, dat niemand verstaat en allen „amin" roepen is bijzaak, de oedjoed, daar komt het op aan. Nu is het merkwaardige van deze oedjoed, (welk gebruik overigens ook bij Mohamedanen gevonden wordt) dat zij vol is van animistische denkbeelden. Men noemt in de eerste plaats den beschermgeest der desa, dien der omliggende desas en verder allerlei andere geesten; wel volgen ook de namen van een paar Mohamedaansche heiligen, maar zij verdwijnen bij de lange optelling der animistische, spiritische geesten en krachten ]). Ook deze gewoonte geeft zoo dikwijls aanleiding tot verkeerde oordeelvellingen. Men spreekt wel eens van den eeuwig-feestvierenden-luien Javaan, vooral als zulk een feest gevierd moet worden als de Europeaan overladen is met werk. Maar men vergeet dat hier geen sprake is van luiheid. De slamatan is een deel van zijn geloof evenals de zondagviering bij ons. Veroordeelen wij onzen werkman niet, als hij zondags niet 1) De text van zulk eene oedjoed is te vinden by Hart hoorn, blz. 123 en by Van Hien, Dl. I, blz. 7. tot het werk opkomt, laten wij dan ook niet den Javaan veroordeelen, die slamatan viert midden in den maal- of anderen werktijd. Zoowel de zondag als de slamatan zijn een in godsdienstigen vorm gekleede uitdrukking der behoefte aan rust en afwisseling. Er bestaat nog eene andere wijze om geesten te influenceeren. Alle geesten zijn namelijk buitengewoon ijverzuchtig, bijzonder gesteld op den eerbied, waarop zij aanspraak hebben; is nu iemand in 't minst te kort geschoten in dit eerbiedsbetoon, zij het dan ook geheel onwetend, dan is hun wraakzucht opgewekt, en nu trachten zij dien mensch afbreuk te doen in de eerste plaats ziek te maken. Die wraakzoekende geesten kan men nu wel trachten te verzoenen door een slamatan, maar nog beter is het hen af te weren, door hen te bedriegen of op een dwaalspoor te brengen. Afweren kan men met tal van middelen, waarvan ik slechts zal noemen: het aanbrengen van stekelige takkebosschen aan de deur van het huis, of door te spugen, te spugen öf met sirih alleen öf nadat men stekelige bladeren gekauwd heeft. Men kan ze misleiden, bijv. den geest, die in een mensch is gevaren en hem ziek maakt, door aan dien patiënt een anderen naam te geven en hem met dien nieuwen naam aan te spreken, dan denkt de geest „Dien moet ik niet hebben, ik heb me vergist" en — verdwijnt. Of als een kind ziek is, dan maakt men eene pop van een stuk pisangstam en begraaft die pop, dan denkt de geest, dat het kind reeds dood en begraven is en verdwijnt uit het huis. Of men gaat met een kleedingstuk van den zieke naar de oorspronkelijke verblijfplaats van den geest, sleept het van daar over den grond in eene richting tegenovergesteld aan die waar de zieke woont, dan volgt de geest het kleedingstuk en vergeet den weg naar het huis van den zieke (Stoll). Er bestaan tal van zulke onfeilbare naïve trucs, en het is zeker eigenaardig dat uit deze alle blijkt, hoe weinig verstand hij dien geesten toeschrijft, hoe dom, geheel onnadenkend zij zijn, hoe gemakkelijk te bedriegen. Sterft nu zulk een patiënt niettegenstaande alle deze ingenieuse geneesmethoden, en daarmede komen wij weder op het voorgaande terug, dan zeggen de familieleden weer met alle berusting: „Alzoo was Allah's wil." Maar de mensch kan zich ook meer of minder in het bezit stellen der machten en krachten, die anders alleen de goden en geesten bezitten, of ook zich ten eenenmale tegen den invloed van kwade geesten beveiligen. Daartoe moet hij trachten zich in het bezit te stellen van een djimat of talisman, zooals juist de Arabieren velen verspreiden. Zoo men gelukkig is vindt men wellicht een moestika of bezoarsteen, die al naar herkomst: rijkdom, hooge leeftijd, liefde, geluk bij het spel, vruchtbaarheid in het gezin, bij het vee, bij het gewas waarborgen kan. Dergelijke bovenaardsche eigenschappen verkrijgt men ook door het bezit van een gigi goentoer of dondersteen. Veel gewichtiger zijn de toembal's en sarats, bepaalde mengsels van stoffen, vruchten, spelden, spijkers, zekere bladeren enz, die eventueel nog van spreuken vergezeld begraven worden. Funest is de beteekenis der toembal's. Men begraaft een toembal op het erf van een vijand, om iemand ziek te maken, hem steeds onrustig en gejaagd te doen zijn, hem te dwingen tot verhuizen (en zoo kan men elk minder gewild persoon uit de desa verweideren), verder om iemands verstand te verduisteren, of ook om hem geheel krankzinnig te doen worden, hem impotentie te bezorgen, afkeer te wekken tegen zijne eigendommen, zoodat hij besluit ze te verkoopen, of om iemand zoo ziek te maken dat hij binnen eenige weken sterft. Gelukkig bestaan er ook weer tooverspreuken om die toembal's onwerkzaam te maken. De sarat's daarentegen hebben alleen goede beteekenis: onder een huis begraven weren ze ziekte en onheil ; tot de sarats behooren ook: het planten van zekere boomen in bepaalde hoeken van het erf, te kiezen al naar de waterloozing van het erf is. Voorspoed brengend is ook het bezit van voorwerpen van gevlamd hout (Kajoe pelet) of van gevlamd metaal (pamor) of het bezit van allerlei poesaka of erfstukken der voorvaderen en andere meer. Bijzonder belangrijk zijn nog de goena-goena, geheime middelen, die iemand worden toegediend, diens wil men aan den zijnen onderwerpen wil. Voor wij verder gaan zullen wij een antwoord geven op deze vraag: hoe werkt dan toch zulk een toembal? Hoe is het mogelijk dat zij ziekte, dood, krankzinnigheid veroorzaken, zooals men meermalen geconstateerd heeft? Wel, het berust alles op de macht der suggestie, die werkelijk almacht genoemd mag worden bij een alles geloovend niet nadenkend volk. Zekere Javaan A. is woedend op zijn buurman B. Hij zoekt nu een beroemden Doekoen op, overal bekend wegens zijne machtige toembal's, ngelmoe's en dergelijke. Hij belooft hem een kalf of paard te schenken, als zijn buurman zwaar ziek wordt. De doekoen of goeroe gaat nu op reis tot op een kleinen afstand van de desa, waar de vijanden wonen; daargekonien neemt hij een papier, schrijft er den naam van B. op, prikt er eenige figuren in, begraaft het in den grond, spreekt de noodige tooverformule of vervloeking uiten werkelijk B. wordt ernstig ziek. Als A. dat hoort gaat hij op den loop uit angst voor de politie. Onderwijl is B. ernstig ziek en vreest te sterven, dat hoort de goeroe en om het mes van twee kanten te laten snijden stuurt hij een handlanger, die tot B. zegt: „ik weet wel door welken geest ge ziek zijt geworden, betaal mij en ik zal je genezen." Dat neemt B. gretig aan, hij moet de asch van den verbranden staart van een zwarten hond slikken en geneest. Nu komt die handlanger weer en zegt: „de ziekte was de schuld van A., willen wij nu A. ziek maken." „Graag," zegt B., natuurlijk moet hij er weer voor betalen. Spoedig dreigt nu A. onder pijnen te bezwijken, enz. enz. Uit deze werklijk gebeurde geschiedenis (Hartiioorn bl. 131) blijkt zeer duidelijk dat hier alleen suggestie de oorzaak der ziekte is. Ieder weet alles van iedereen in de desa; men wist dus ook dat A. op reis was geweest naar dien machtigen goeroe of doekoen, men vernam dat die goeroe op reis was geweest in de richting der desa. B. behoefde niet meer te weten om ziek te worden van angst. — Van angst sterft naar mijn overtuigen meenigeen op Java. Van die angstziekte werd hij genezen, zoodra hij geloofde dat zijn geneesheer of diens ngelmoe machtiger is dan de geest der ziekte. Het zal een ieder nu duidelijk zijn waarom het geloof aan die toembal's kan blijven bestaan: op de eene of andere wijze zorgt de doekoen er voor dat het slachtoffer weet dat er tegen hem geageerd wordt. Zoo is het nu ook met de toepassing der goenahgoenah. Iemand is verliefd en vindt geen wederliefde. Nu roept hij de hulp in van een doekoen goenah-goenah of koppelaarster. Zulk een doekoen tracht dan met het meisje in aanraking te komen en haar langs geheimen weg, gewoonlijk door middel van vrouwelijke bedienden een poeder toe te dienen van zekere fijn gestampte kevers, dat eene bedwelmende werking heeft. Daarna worden op een der volgende dagen een paar goenahgoenah-poppen, voor de huisdeur begraven. Zij weet verder haren van het meisje machtig te worden en die omstrengeld met haren van den verliefden man in het hoofdkussen van het meisje te verbergen, enz. enz. Men begrijpt dat het meisje ten laatste wel iets merkt en daar zij zelf aan de macht der goenah-goenah gelooft, zoo vestigt zich bij haar de overtuiging dat zij dien man niet ontloopen kan, zich aan hem overleveren moet. Er zijn ook doekoen's die hetzelfde weten klaar te spelen geheel op een afstand. Maar ook dit is te verklaren, want het meisje, dat vroeger dien jongen man dagelijks haar huis zag passeeren, hoort in eens dat hij op reis is gegaan en begrijpt nu wel dat hij ergens, ver weg, een beroemde doekoen goenah-goenah of een goeroe is gaan consulteeren en zoo begint bij haar de suggestie te werken. Andere doekoens schrijven aan den man eenige dagen vasten of waken voor met anderen hocus pocus; ziet, zulk een man krijgt iets vreemds in de uitdrukking zijner oogen, iets wilds of geestelijks, iets afgetrokkens, en dat moet het meisje opmerken; of ook als de jonge man goenah-goenah heeft aangewend, waaraan hij gelooft, dan wordt hij vrijer, brutaler in zijn optreden, hij is zeker van de overwinning, ook dat '2 werkt suggereerend, geheel daargelaten dat het op elk meisje een diepen indruk maakt als zij merkt dat de man zooveel moeite doet. Nu is het wel merkwaardig, dat de goenah-goenah door inlandsche vrouwen dikwijls ook op europeesche mannen wordt toegepast en wel eens met bet beste resultaat. Sommige Europeanen leven met inlandsche vrouwen, waarvan ze absoluut niet houden, of keeren na hun huwelijk met eene europeesche vrouw weer tot de oude huishoudster terug. Waarom? Velen zal het uit indisclie reisverhalen of romans bekend zijn, hoe een Javaansche vrouw of nonna een Europeaan aan zich wist te ketenen, hem geheel aan haar wil wist te onderwerpen dank zij de goenahgoenah. Maar het is door zulk eene lectuur of door verhalen eveneens bekend geworden, hoe de versmade liefde over kan slaan in haat „van goenah-goenah gaat men dan over tot vergiften", het zijn vooral verlaten huishoudsters, die zoo gezegd worden te handelen. Ik zal hier een sentimenteele passage uit een boek (Van Hien) laten volgen, waarin die overtuiging wordt uitgesproken. „Hoe menige jonge vrouw zagen wij na slechts ettelijke maanden getrouwd geweest te zijn, ten grave dalen, en hoe menig hoopvol jong mensch, dat zich na veel zwoegen een positie, die hem het trouwen toeliet, veroverde, zagen wij met een door de geleden pijnen verwrongen gezicht in de doodkist liggen, terwijl buiten de bewerkster van zijn dood met grijnzenden lach en blikken van voldoening den treurigen stoet, die hem grafwaarts bracht, naoogde." Ziet, zoo kan alleen een Europeaan schrijven, die reeds sterk verindiescht is, die den suggereerenden invloed van het animisme heeft ondergaan. Een feit is het, dat veel Europeanen aan den invloed der goenah-goenah gelooven, dat de meeste jongelui bang zijn voor de vergiften der verlaten huishoudster. Het gevoel van niet gehandeld te hebben in overeenstemming met hun eigen moreele begrippen, het schuldgevoel dus, onderdrukt het kalme denken en suggereert hen tot het geloof aan goenah-goenah en de vergiften. Ik heb als geneesheer tal van jonge lieden behandeld, die beweerden vergiftigd te zijn door een huishoudster, maar steeds ontdekte ik dat een of andere ziekte de pijnen, de buikloop enz. veroorzaakte. Ik heb nimmer een geval gezien waar vergiftiging kon geconstateerd of wel per exclusionem mocht verondersteld worden. Dat juist het schuldbewustzijn de suggereerende macht der goenah-goenah verhoogt, werd zoo juist opgemerkt door den inlandschen arts Abdul Rivai, die ongeveer schreef: „In de huishoudsters (njai's) wereld zijn zij zeer gevreesd. Hoogst zelden zal een njai wagen inlanders te beleedigen, die kenners zijn van goena-goena. De echte kampongvrouwen vreezen eveneens genoemde inlanders, doch ze worden er zelden slachtoffers van, daar ze in den regel een stil en zedelijk leven leiden." Daarop komen wij later nog terug. Het wonderlijke in deze zaak is: dat de Europeaan begint te gelooven in de macht der goenah-goenah, omdat hij voelt dat de Javaansche vrouw op hem een aantrekkingskracht uitoefent, waaraan hij geen weerstand kan bieden. Deze aantrekkingskracht weet hij niet te verklaren, en accepteert, om toch eene verklaring te hebben, het geloof der inlanders. De ware verklaring werd evenwel door Dr. Swart Abrahamsz., Javabode 1898, gegeven, die aantoonde dat het gebrek aan masochistische gevoelens bij de Hollandsche vrouw, dat gedeelte der Hollandsche mannen, die meer sadistisch voelen, naar de steeds masochistische Inlandsche vrouw drijven. Masochisme en sadisme zijn hier niet bedoeld in den gewonen zin, die aan krankzinnigheid grenst, de laatste door Zola zoo fraai beschreven in „la béte humaine", maar in een meer algemeenen zin. Een sadist is dan hij, die alleen wil genieten naar eigen smaak, wil heerschen over het andere geslacht, geen offers wil brengen aan, geen inschikkelijkheid toonen voor dit andere geslacht, dat er alleen is en alleen waarde heeft zoover het zich onderwerpt aan zijn brutale neigingen. Masochistisch daartegen is dan de volkomen bereidwilligheid om zich slaafs te onderwerpen aan de kuren van den sadist, in volkomen dienstbaarheid en onderworpenheid den sadist te dienen, in den geest van die Russische boerenvrouwen, die meenen dat de man, die hun niet slaat, hun ook niet lief heeft. Het is u bekend dat dit masochisme nog het sterkst ontwikkeld is bij de Japaneesche en Javaansche vrouw. Men zou het ook nog anders kunnen uitdrukken: men stelle voor masochisme en sadisme negatieve en positieve electriciteit, iedereen kent den electroscoop en weet dat de ongelijksoortig geladen vlierpitballetjes elkander aantrekken, de gelijksoortig geladene elkander afstooten. Of wil men weder hetzelfde uitgedrukt zooals een dichteresse het zag, zoo behoeft men slechts ter hand te nemen „De Godin die wacht" van Augusta de Wit (De Gids 1902, IV, blz. 27). Door een samenloop van omstandigheden was Van Heemsbergen in aanraking gekomen met de inlandsche vrouw Naila, maar hij was vast besloten haar weg te zenden. „Het was ook of Naila door haar geheele manier van zijn en doen, en van niet zijn en niet doen vooral, allen houvast en vat deed verdwijnen voor het forsche besluit. Zij was in huis of zij er niet was. Haar zijn was een altijd verdwijnen. Onhoorbaar bewogen hare bloote voeten over de vloersteenen, het geluid van haar stem, het gerucht van haar hanteeringen vernam hij niet. Hij merkte alleen dat zij hier of ginder geweest was aan de sierlijke orde van al de dingen en de zindelijkheid. Het lekker-klaar-gemaakte eten kwam met klokkeslag op tafel; de dranken waren koel in een pas uit het ijs gehaalde flesch; zijn kleeren lagen nagezien voor het aantrekken; hij vond wat hij noodig had in de badkamer als hij er kwam; het stof, waarvan hij de fluweelige aanraking niet velen kon, was nooit te voelen op zijn schrijftafel of zijn papieren." „Maar hij zag noch hoorde ham-, tenzij hij haar riep. Onmerkbaar genaderd stond zij dan, met neergeslagen oogen, voor hem; zij had maar één antwoord, zacht uitgesproken, op wat hij ook zei: „Ja Heer"." Nauw verwant aan deze „goenah-goenah", maar van veel grooter beteekenis voor den Javaan, zijn de ngelmoes; ngelmoe of ilmoe is eigenlijk elke kennis of wetenschap, maar voor den desaman bestaat slechts een soort wetenschap: die der ngelmoes, welke leert, hoe men bovennatuurlijke krachten, bovennatuurlijken invloed kan verkrijgen. Deze ngelmoes, waarvan er talloos vele bestaan, zijn zoo algemeen verspreid, dat er bijna geen inlander bestaat, die geen ngelmoe bezit. Zij zijn veel gewichtiger dan de petangans of berekeningen, veel gewichtiger dan het gunstig stemmen der goden en geesten, immers is het toch ook veel gemakkelijker en praktischer door een ngelmoe te leeren of te koopen, zelf die macht uit te oefenen, die anders alleen in het bezit der geesten is. Het is wel eigenaardig dat, daar ngelmoe zoowel toovermiddel of occultisme, als wetenschap in onzen zin beteekent, het nauw verwant is aan onze opvatting „weten is macht", het toont verder dat de inlander evenals de Arabier geen andere wetenschap kent dan een geestlijke, nauw verwant weder aan de vroeger europeesche opvatting: dat de theologie de oudste faculteit, de moeder aller wetenschap is. Er is een ngelmoe, die macht geeft om sneller te reizen dan de wind, om iemand te dooden, om zich onzichtbaar te maken, om op het water te kunnen wandelen, om gestorven zijnde weder geboren te worden, als de zoon van een rijk en machtig man, om alle banden te kunnen verbreken, om een geweer te beletten te ontbranden, om een geweer dat weigert te doen ontbranden, om steeds te raken, om den vijand op de vlucht te jagen, doordien hij eiken tegenstander duizendmaal ziet, om te overwinnen in eiken strijd, om zijn waren spoedig te verkoopen, om vogels te vangen, om een boom snel om te hakken, om een zware last licht te maken, om alle gevaren op reis te bezweren, om een tijger weg te jagen, om rijk te worden of vruchtbaar, schoon, gezond, om een vrouw te dwingen, een weggeloopen vrouw terug te doen keeren, om het gestolene terug te vinden, om zelf in een tijger te veranderen en om een ander in een varken te doen veranderen en eindelijk een der voornaamste: om onkwetsbaar te worden. Wat ngelmoe is dat voelde de fijn besnaarde ziel van een dichter als Couperus en dreef hem tot het schrijven zijner „Stille kracht"; wat ngelmoe is, dat zullen wij hier nog nader aanwijzen met de woorden van eenige der beste kenners van den Javaan, al moeten wij daarbij in 't oog houden dat sommigen de petangans, de toembals en goenah-goenah niet van de ngelmoe scheiden. Zoo schreef Poensen (VIII, blz. 246): „In de ngelmoe zijn de dogmatiek en moraal der Javanen begrepen, zij bevat de schatten der godzaligheid voor dit en het volgend leven." Nog eigenaardiger is wat Harthookn schrijft (IV, blz. 213): „Ilmoe is het een en alles van den Javaan, zijn hoogste schat! Ilmoe bevrijdt hem van onheil, bereidt hem alle mogelijke geluk. Ilmoe regeert en bedwingt de geesten, werpt de geesten uit, en doet ze henen varen waarheen en naar wien men wil. Ilmoe leidt de natuurkrachten, bewerkt de gunst der goden en den zegen des hemels. Ilmoe geeft den zegen der vruchtbaarheid, des rijkdoms en der hoogheid. Ilmoe geeft het zoete genot der bittere wraak. Ilmoe doet het voorwerp van zijn haat krommen als een worm in het stof, lijden aan onuitsprekelijke smarten, sterven aan vreeslijke pijnen. Ilmoe openbaart den mensch het bepaalde uur zijns doods, waardoor hij bijtijds gelegenheid heeft om uitstel te smeeken aan den Hjang-hjang, den Danhjang of Allah. Ilmoe verzekert den mensch de gunst der goden, eene nieuwe geboorte, eene hooge geboorte. Driewerf heil derhalve den man van ilmoe; rampzalig hij die geene heeft! Een man van ilmoe,een man die een groot aantal ilmoe heeft, een man die veel ilmoe bezit, een man die veel verholens kent, zijn uitdrukkingen voor den Javaan van gelijke kracht als voor een Christen de woorden „een godzalige", „een godvruchtige", „een vrome", „een deugdzame". „Het zaligmakend geloof der Christenen is dus weetheiligheid, het weten der ilmoes bij den Javaan. Het geloof maakt den Christen tot Gods kind, de Javaan wordt door ilmoes een Godmensch, een Allahmanoengsa." En Adbul Rivai ') zelf een Maleier, die ook lang op Java woonde, verklaart: „Slechts door dit geloof te bestudeeren leert men de inlandsche bevolking kennen. Immers staan hiermede, behalve hare godsdienst ook zeden en gewoonten, met welke weder hare wetten in overeenstemming zijn, in nauw verband. In poëzie en proza, in gezangen en spreuken leest men dat eeuwenoud vaststaand geloof," en verder: „Want dit geloof is het, dat de bezielende macht der inlanders is, welke hen in vrede onder elkaar doet leven en de macht die „the public spirit" der inlandsche bevolking beheerscht. Het geeft haar kracht en moed in den strijd en moeielijkheden, spoort haar aan tot daden van doodsverachting en edelmoedige zelfopoffering en schenkt haar rust en naastenliefde in tijden van vrede. Niets zullen de inlanders doen zonder hun vertrouwen in de ilmoes. Nooit, onder geen omstandigheden zullen zij hun geloof, dat hun een gedeelte van hun eigen „ik" is verloochenen. En daarom waag ik hier de stelling te verkondigen, dat een inlander, die de macht der ilmoes ontkent, geen inlander meer is." En hoe wordt die ngelmoe nu toegepast? Wel men behoeft slechts de bijbehoorende rapal te kennen, de tooverspreuk, om die dan eventueel na lang vasten of slapeloos doorgebrachte nachten op te dreunen. En waar bestaan die tooverformulieren uit? Het antwoord gaf Harthoorn : „En die ilmoe nu — wat behelst zij? Of beter nog 1) Het geloof der inlanders in Indie. Feuilleton Algemeen Handelsblad Augustus 1901. wat behelst zij niet? Zij is een warboel, een eindelooze doolhof, die het javaansch verstand geen eer aandoet. Zij omvat allerlei: tooverfonnulen tot onderscheiden einden, bezweringen, dubbelzinnige gezegden, vernuftsspelingen met klankverwante woorden, gebrekkige vertaling van kawi-woorden en arabisch philosophischtheologische uitdrukkingen en terminologien; de namen der letters van het arabische alfabet met derzelver beteekenis; wonderspreuken, raadselspreuken, wijsheidsspreuken, wijsgeerige stellingen, godgeleerde stellingen, brahmanistische waarnemingen, boedhistische waarheden, sivaitische waarheden, mohammedaansche waarheden en nog andere waarheden — maar dat alles zoo dooreen gemengd, zaamgegroeid en ineengesmolten, dat men zich over dat bont allerlei, over dat alles en niet met al, niet genoeg verbazen kan." En hoe influenceert dit geloof hun dagelijksch leven? Het huis van A. brandt af en dat van zijn buurman B. niet, C. denkt nu: B. moet een ngelmoe bezitten, waarmee hij den brand afwendde, ik zal trachten die ngelmoe van hem te leeren. A. steelt jaren lang en wordt niet gepakt, B. steelt een onnoozele kip en wordt direkt gepakt. In de boei (gevangenis) pliilosopheert B.: Die A. moet een ngelmoe van Allah hebben, daarom kunnen ze hem niet pakken, als ik uit de boei ben zal ik A. vragen wat het kost om die ngelmoe van hem te leeren. Men vraagt dus niet naar de slimheid van den dief niet naar de voorzorgmaatregelen, die het eene huis voor brand behoedde, neen men denkt slechts aan ngelmoe. Een ander voorbeeld (Poensen VIII/254). „Daarginds ziet gij twee Javanen in hoogloopenden twist met elkander, gereed hunne krissen te ontblooten, om een strijd op leven en dood aan te gaan. De één toont duidelijk niet de minste vrees te koesteren, en gedraagt zich zelfs brutaal tegenover den tegenstander, die naar voorkomen en houding zeker niet voor hem behoeft onder te doen, want hij is zeker van zijne zaak en weet wel wat hij begint. Hij bezit de ngelmoe lëmboe sakilan, die maakt hem onkwetsbaar, onverwinbaar." In de meest beroemde redevoering, die Bismakck ooit gehouden heeft, die van April 1888, zeide hij dat hij nimmer in een oorlog zou willen gaan zonder alle „imponderabilien" op zijne zijde te hebben. Ziet, dat is de macht der ngelmoe, „de inwendige overtuiging, die de spieren staalt;" de overtuiging van onoverwinbaar te zijn zal den straks genoemden Javaan doen overwinnen, vooral ook omdat de tegenstander door diens optreden begrijpt dat hij in het bezit is van zulk een ngelmoe. Door de kracht der imponderabilien, door ngelmoe overwon Japan Rusland, de Russen, die niets voelden voor dien oorlog, hadden geen ngelmoe aan hun zijde. Ik las eens in een Engelsch tijdschrift „onze soldaten vreezen geen soldaat der wereld behalve mohammedanen." Waarom? Omdat deze steeds ten strijde trekken met de macht der imponderabilien, van ngelmoe in Javaanschen zin. En ook met den brand, met den dief zooeven genoemd had de Javaan niet zoo geheel ongelijk met aan ngelmoe te denken. Want de dief, die weet rond te strooien dat hij de ngelmoe bezit om ongestraft te kunnen stelen, dien durft de politie niet te vangen, of, zoo hij eenige keeren door groote behendigheid ontsnapte, dan vestigt zich van zelf de overtuiging dat hij zulk een ngelmoe bezit. En zoo is het ook met het huis. Als men gelooft dat iemand de ngelmoe bezit om zijn huis te vrijwaren tegen brand, dan durft niemand het huis in brand te steken; of verbrandde een halve kampong en de brand werd bij zeker huis gestuit, dan moet de eigenaar wel de ngelmoe bezitten om zijn huis tegen brand te vrijwaren. Welke overtuiging hij dan weer kan exploiteeren. De suggestieve werking der ngelmoes klimt tot hallucinaties in andere gevallen. Een Europeaan huurde een huis met erf, de eigenaar bezat de ngelmoe, die zijne vruchtboomen beschermde tegen diefstal. De bedienden van dien Europeaan begeerden wel eens van die vruchten te eten, als de baas uit was. Zij klommen in de boomen, maar nauwelijks boven of zij zagen hun heer terugkeeren. Angstig lieten ze zich naar beneden glijden, maar hun heer was nergens te zien. Weer klommen zij in den boom, toen zagen ze weer hun heer in den tuin komen, zij glijden weer naar beneden en zien niemand! Zie de angst voor de ngelmoe wekte deze hallucinatie op, deed den baas verschijnen, die wellicht uren ver verwijderd was. Niet anders is het gesteld met de ngelmoe om dieven te ontdekken. Als de dief bemerkt dat men het gestolene met ngelmoe achtervolgt, dan brengt hij liever het gestolene terug, legt het ergens neer, waar het gemakkelijk gevonden kan worden, want hij is overtuigd dat zijn naam anders toch door de macht der ngelmoe bekend zou worden. Ook weet de dief dat de doekoen of goeroe, die de ngelmoe bezit, zoodanig alle karakters der om of inwonende personen kent, dat hij wel zal kunnen raden wie de dief is. Het is juist deze fijne opmerkingsgave der inlanders, die veel wonderbaars verklaart, veel wat ons vreemd schijnt; daarom weet hij alles van zijn superieuren, daarom behoeft hij slechts eenmaal eene zij het geheele vormelijke begroeting tusschen een heer en eene dame gezien te hebben om uit hunne oogen te lezen, wat deze zelf nog niet bewust weten. Hierdoor is veel te verklaren zonder suggestie. Ik kende een Europeaan, die het zich ten doel had gesteld alle heilige plaatsen, heuvels en boomen op te ruimen door geesten bewoond, die aan den europeeschen landbouw ter plaatse in den weg stonden. Hij deed het niettegenstaande alle waarschuwingen voor het onheil, dat de geesten over hem zouden brengen. Hem gebeurde niets. „Waarom doen de geesten mij niets?" vroeg hij aan een mandoer. „U is voor hun onbereikbaar want U is een echte Serani (Christen)." „Waaruit besluit gij dat?" „Gij zijt ongehuwd en toch kijkt gij nimmer om naar onze vrouwen, dat is een bewijs dat gij de ngelmoe serani (leer der christenen) bezit, zoodra gij eene inlandsche huishoudster neemt zullen de geesten macht over U krijgen." In dit gezegde schuilen vele waarheden: 1°. dat de Javaan in het christelijk geloof niets anders ziet dan een ngelmoe. 2°. dat de man aan zedelijke kracht verliest, die in strijd handelt met eigen begrippen van moraliteit. 3". dat men door een inlandsche huishoudster te nemen ook onder haar suggestieven invloed komt, begint te gelooven wat zij gelooft en bang wordt. 4°. dat de inlanders er niet tegen op zien om zulk een huishoudster te gebruiken als tusschenpersoon om de beleedigde geesten te wreken, want dikwijls doen zij zelf wat de geesten hadden moeten doen. Nu zal men wellicht vragen: maar die ngelmoes moeten toch dikwijls falen, hoe komt het dan dat zij niet in miscrediet komen ? Nu dat gaat eenvoudig zoo: De ngelmoes worden krachtig gemaakt door lang vasten of waken, toont de ngelmoe nu haar kracht niet, dan zal men wel een fout hebben gemaakt bijv.: men heeft toch een oogenblik geslapen of zijn speeksel ingeslikt of eindelijk gebruikt men het laatste argument: „Alzoo was Allah's wil" en dit is toevallig geheel logisch, immers is Allah machtiger dan alle geesten. Alvorens verder te gaan komt het mij raadzaam voor eenige conclusies te trekken uit het voorafgaande, de vraag te beantwoorden: hoe leert ons dit zelf verzonnen animisme het karakter van den Javaan kennen. Ten eerste concludeeren wij dan dat eene bezieling aller natuurkrachten slechts kon ontstaan bij een buitengewone verbeeldingskracht, bij een ongebreidelde phantasie. Zulk eene schept licht bedriegelijke voorstellingen en verheft die voorstellingen weer tot verschijnselen. Door diezelfde phantasie verstaat de Javaan de kunst van te illustreeren en te verdichten (Poensen XXIX/145), waardoor zijn verhalen vaak door groote levendigheid en aanschouwelijkheid gekenmerkt worden. Bij zulke phantasie maakt men ook geen verschil meer tusschen droom en werkelijkheid. Het droombeeld is de ondervinding der eigen gedurende den slaap ronddwalende ziel (zielestof) en deze heeft bij hare ronddolingen allerlei ontmoetingen met machtige geesten of afgestorvenen (Kruijt, Animisme, blz. 100). Waar deze phantasie zich trachtte te uiten in vormen, moest de eigenaardige Javaansche kunst ontstaan. De veelheid der geesten, vertegenwoordigende elk een kracht of uitwerking, leert ons verder door haar veelheid de fijne opmerkingsgave van den Javaan kennen, die harerzijds weder die kunst influenceerde. Ten hveede was zulk een phantasie slechts bestaan- baar bij geringe verstandelijke vermogens. Ik wil niet zeggen dat zij aangeboren minder verstand hebben dan wij, maar de kiem, bij beiden gelijkelijk aanwezig, werd niet ontwikkeld, het logische denken niet geoefend, niemand vormde zich duidelijke begrippen. Hoe laag hun verstandelijke ontwikkeling staat, toont vooral ook dat zij hun goden en geesten zoo laag stellen, laten wij zeggen voor zoo buitengewoon dom houden. Hoe gemakkelijk geesten te bedotten zijn, daarover ware een apart kapittel te schrijven, maar het blijkt wel reeds genoegzaam uit het voorgaande. Hun geesten staan niet hooger dan zij zelf. Tm derde merken wij op dat de Javanen uiterst praktisch, handig zijn. Dit blijkt uit de merkwaardige handigheid waarmede zij hunne zelf verzonnen geesten bedriegen, het blijkt verder daaruit dat zij, zonder er zich verder rekenschap van te geven, maar dank zij hunne opmerkingsgave, de suggestibiliteit van het individu zoo uitmuntend weten te gebruiken en te misbruiken. Ten vierde zijn met de voorafgaande beschrijving de geesten wel voldoende gekarakteriseerd, al ben ik niet nader op hun denken en levenswijze ingegaan, om te toonen dat deze geesten geheel materialistisch zijn in hun wenschen, in hun wraakzucht. Zij beoogen nooit iets hoogers, slechts bevrediging van eigen genoegen of van hun licht opgewekte wraakzucht. Evenzeer is (Stoll, blz. 166) „een Javaan in merg en nieren materialist" en buitengewoon wraakzuchtig. Alle idealisme is hem en zijnen geesten vreemd en het natuurlijke gevolg is (Kruijt) „de Javaan heeft het essentieele van geen der godsdiensten begrepen waarmede hij in aanraking kwam. Daarom bleef hem ook een godsbegrip vreemd zooals de Europeaan dat kent, het abstracte bestaat voor hem niet, hij vormt geen ideön. Zoo schreef ook nog Poensen (XXIX, blz. 53): „Maar wegens gebrek aan intensiteit en ontwikkeling van het denkvermogen blijken die goden in de voorstelling sedert eeuwen dezelfde gebleven, eenvoudig zooveel als sterke, machtige menschen te zijn, nog veel meer met nukken en grillen behebt, en naijverig op hunne eer dan de mensch zelf. De mensch staat tot hen in de verhouding van den zwakke tot den sterkere, zonder eenige ethische bijgedachte. In de uitdeeling hunner gaven gaan de goden dan ook hoogst ongemotiveerd en willekeurig te werk; er ontstaat eene verhouding van willekeurige begunstiger en begunstigde." Hun geloof is dus tevens een uiting der hun kenmerkende slaafsche onderworpenheid. Ten vijfde is zulk een godsdienst slechts bestaanbaar bij een buitengewoon suggestibel individu. Suggestibel is de Javaan niet minder dan de neger (Oetker, Die Negerseele und die Deutschen in Afrika, München 1907) en Abdul Rivai toonde dit goed begrepen te hebben, toen hij „de Ilmoes" de „Indo-hypnose" noemde. Zulk een suggestibiliteit is alleen bestaanbaar bij gebrek aan nadenken, bij gebrek aan logisch denken. Beide toonen zich ook daarin, dat hij zoo gemakkelijk alles aanneemt wat anderen zeggen, en dus ook van godsdienst verandert. Deze conclusiön, alleen aan den godsdienst ontleend, zullen wij thans nog eens nader beschouwen, vooral ook hunne suggestibiliteit en de slechte ontwikkeling van hun denkvermogen. Wij hebben er boven reeds herhaaldelijk op gewezen, dat niet elke Javaan de petangans of berekeningen weet te maken, niet elk de wetenschap der tambals, goenahgoenah en ngelmoes bezit, er zijn dus wijze mannen noodig, die het hem leeren. Dat zijn de wetenden, de goeroes, de doekoens, ja ook soms hadjis en santris. Zij hebben buitengewone macht, niet alleen door alle genoemde wetenschap te bezitten, maar ook hebben zij soms buitengewone macht in hun oogen, het zijn indrukwekkende verschijningen. Nu moet men niet meenen dat die lieden eenvoudig weg bedriegers zijn, neen zij verkeeren onder den invloed der autosuggestie, dikwijls door tapa-leven verkregen. Wat is leven als een tapa? Een leven lijden in volslagen eenzaamheid, in rotsholen of boomen, onderdrukkende elke natuurlijke behoefte, peinzende over het zijn en het niet zijn, peinzende over de hoogste philosophische problemen. Wie dit eenigen tijd heeft volgehouden en keert onder de nienschen terug, die wordt hoog vereerd; maar velen worden goeroe of doekoen langs gemakkelijker weg dan deze. „Ik wil niet beweren," schreef Stoll, blz. 168, „dat deze goeroes direct gevaarlijk zijn voor de rust en orde van het land, maar het toch wel kunnen worden doordat zij over het paardje getild zijn en hun dikwijls geüsurpeerde reputatie door zelf-overschatting als een zaak, die van zelf spreekt en waarop ze recht hebben, beschouwen." Van Dalen schreef blz. 54: „Onder belachelijke voorwendselen van onkwetsbaarheid, van alvermogen en van al wetenschap zal de eerste de beste sluwe Javaan zich door een hoop inlanders laten volgen en vorstlijke eer ontvangen," en blz. G2: „wanneer wij de overleveringen van alle opstanden, waarmede Java soms gevoelig is geteisterd geweest, met attentie lezen, dan zal men spoedig ontwaren dat het bij den Javaan heerschend bijgeloof voor sommige grooten eene drijfveer, voor anderen een groot hulpmiddel, en weer voor anderen een geschikt voorwendsel tot hunne wreede en onbezonnene ondernemingen is geweest." In „het Regt voor Nedeii. Indië" (10« jaarg. blz. 204) verzekert de rechter hetzelfde: het zijn de ngelmoes en het tapaleven, die tot opstand leiden. Deze verklaringen stemmen volkomen overeen met mijn eigen ondervindingen. De ngelmoes waren ook de oorzaak van het oproer te Gedangan, dat ik meemaakte. De aanvoerder der oproerlingen Kiaai Kasan Moekmjn begon eerst met regen en vruchtbaarheid verspreidende sarat's (isjarat) of djimats te verkoopen, daarnaast zieken te genezen. Toen hij eenig succes had, ging hij ngelmoes onderwijzen, eerst eenvoudige om rijk te worden of dergelijke, hij klom op tot de zoo overmoedig makende ngelmoe van onkwetsbaarheid. Door de vereering, die men geniet, klimt het zelfgevoel of zelfbewustzijn tot autosuggestie, en men begeert steeds grooter invloed; men waant zich de uitverkorene Gods. Men vereenzelvigt zich met het bij vele volkeren bestaande denkbeeld eener toekomende gouden eeuw, waarin de beleden godsdienst zal zegevieren. Bij de Arabieren is dit denkbeeld bekend als het verwachten van den Imam MAiiDr, welke verwachting den Engelschen in Soedan zooveel moeite bereidde. Is men eenmaal zoo ver, dan meent men ook de ongeloovigen te moeten vernietigen, ook heeft men te veel gebluft, de volgelingen dwingen eindelijk om die macht te toonen. Op het laatste oogenblik wordt die autosuggestie tegengewerkt door eene antiautosuggestie door critische gedachten over de macht der tegenstanders, door vrees. Zoo was het ook bij Kiaai Kasan Moekmin, maar die periode kwam hij op klassieke wijze te boven. Door bidden, hongeren, waken, eenzaamheid, werkte hij zich in zulk een extase, ó dat alle critische gedachte of vrees onderdrukt werd. Er zijn goeroes geweest, die door een vriend op zichzelf of op hunne leerlingen lieten schieten, zoo overtuigd waren zij van de macht hunner ngelmoe van onkwetsbaarheid. Zij vielen dood neer 3)! Kan dit bij een individu gebeuren, hoe veel sterker werkt die autosuggestie in gezelschap, bij onderlinge opwinding en zoo wordt dan de misdaad „en masse" geboren, de offerdood en masse; ook te Gedangan lagen spoedig de lijken op hoopen, ik zag er de werking van het klein-kaliber-geweer. — En op Gedangan volgde de opstand te Baron, de ontwikkeling was volkomen dezelfde, Rembang, eene nieuwe bevestiging van den regel. Ik wil hier niet ingaan op juridische vragen, maar wil niet verzwijgen dat de gedachte bij mij opkwam: is hier wel sprake van schuld? Wie dient hier te oordeelen de rechter of de psychiater? Bedenk daarbij nog dat de Javaan geen andere literatuur leest dan die handelende over onmogelijke wonderen, door de lucht vliegende, mensch geworden goden, of god geworden menschen, over helden, die duizenden verslaan meteen slag. Wij weten dat hij alles gelooft, wat men hem als historie opdischt, zooals den strijd tusschen Mohammed en den vorst Laat en dan begrijpen wij, dat hij in godsdienstwaanzin, in ngelmoewaanzin meent met eenige blanke wapens duizenden onzer soldaten te kunnen verslaan. Is nu de ngelmoe niet belachelijk gemaakt door dien berg van lijken? Geenszins, dat leerde mij eene Javaansche vrouw. Zij zijn niet dood, zij konden niet gedood 1) Bericht über die Landesirrenanstalt in Buitenzorg, 1894—1901. Batavia 1902, blz. 91—93. worden, die ngelmoe bezitters, daar liggen wel lichamen, maar het zijn de hunne niet!, en de Javabode bracht nog onlangs het bericht dat ook de oproerling van Baron nog gezegd wordt te leven. Wellicht zal het bevreemden, dat ik slechts de ngelmoes als de oorzaak der opstanden noem en niet het Mohammedanisme. Ik kan hier natuurlijk niet ingaan op de vraag naar den invloed van den Islam op de Javanen, slechts wil ik als mijn overtuiging te kennen geven, dat, al werpen de oproerlingen zich met den roep: „La ilaha illa Allah" op onze soldaten, toch het mohammedanisme niets met deze opstanden uit te staan heeft, of toch slechts in dezen indirekten zin, dat deze geloofsleer onverdraagzaamheid kweekt1), in tegenstelling met het Budhisme. De leer der ngelmoes is niet verdrongen door het geloof aan de almacht van Allah. Het mohammedanisme heeft dit geloof geaccepteerd door Mohammed voor te stellen als den bezitter van alle maar denkbare ngelmoe, en Allah als haar bron. Door het ngelmoegeloof te accepteeren, te adopteeren verkreeg het mohammedanisme macht over den Javaan; en niet door den Islam, maar door ngelmoe kan het de massa electriseeren. De ware Islamiet, die alle deze ketterijen verwerpt, en zoo zijn er ook op Java, is even machteloos tegenover den Javaan als de ware christen, maar de kettersche ngelmoe santryan gaf invloed en zal tot daden voeren als het ware mohammedanisme er van gebruik wenscht te maken. Dit te weten is „de stille kracht" kennen. 1) Snouck Hurgronje. Arabie en Oost Indie bl. 24. Leiden, Brill 1907. Hoe diep liet geloof aan toovenaars (ngelmoebezitters) in het volk vast zit, of hoe groot zijn suggestibiliteit is, toont bijzonder sprekend het geval meegedeeld door Dr. Demmers, waar een waanzinnige, die beweerde dooden weer levend te kunnen maken, het hoofd van een ziek kind in tegenwoordigheid der ouders verpletterde ; beide ouders bleven onbewogen bij het schreeuwen van het kind en waren volkomen overtuigd dat de krankzinnige geneesheer het kind daarna weer levend zou maken en wel bevrijd van zijn ziekte. Een ander, sterk sprekend voorbeeld hunner suggestibiliteit is het wel bekende „Latah", alleen voorkomende bij onontwikkelde volkeren en beschreven door Van der Burg (De geneesheer in Indiö) en Van Brero (Geneesk. Tijdschrift v. N.-I. XXXIV bl. 602). Het komt alleen bij vrouwen voor. Zij zijn zoo suggestiebei, dat zij elke beweging nadoen, die men hun plotseling voordoet, of de woorden naschreeuwen, die men hun toeroept. Werpt men iets voor hun neer op den grond, dan werpen zij ook direkt datgene neer, wat zij in handen hebben, al is het hun nog zoo veel waard. Roept men aan zulk een vrouw toe: „Eh mah misti latah", dan schreeuwt zij terug: „Eh mah misti latah, misti latah, latah, aka, ama, ana." De bij hun opgewekte prikkel om te schreeuwen werkt dus door traagheid na. Al zijn de verlangde woorden reeds gesproken, dan vormt de vrouw nog haar eigen echo, wat men ook noemt „coprolalie". Het is een schielijk gevolg geven aan een perceptie, niet gecontroleerd door wil en denken. Zij hebben er het land aan, willen niet, maar volgen toch. Het willen is dus vertraagd, komt te laat omdat de dwang tot nabootsing sneller werkt dan het denken. Hier is dus wilszwakte aanwezig, overigens bij alle Javanen te constateeren en ook op te merken bij de schrijvers (tljoeroe toelis), die onwillekeurig het schrift van hun meester gaan nabootsen. Ik had zeven jaren een djoeroe toelis, diens schrift ik eindelijk niet meer van het mijne onderscheiden kon. Aangenaam is deze suggestibiliteit wel eens voor den geneesheer, zoo bij de chloroformnarcose. Voor zulk een narcose heeft men bij een Javaan slechts zeer weinig chloroform noodig, en nooit ontmoet men de geringste bezwaren bij de narcose. Immers de Javaan, die er toe besluit zich op de operatie-tafel neer te leggen, heeft een blind vertrouwen in de almacht van den geneesheer, hij weet dat hij nu slapen moet en hij zal slapen als de chloroform hem eenigszins te gemoet komt en de reflexbewegingen opheft. Bij de verdere beschouwing van de psyche van den Javaan moeten wij ons nog de vraag stellen, „is de Javaan gelukkig." Wellicht zal menigeen deze vraag vreemd vinden, maar zij is het niet. „Gelukkig" kan alleen hij zijn, die op gelijke en harmonische wijze aan de behoeften van ziel en lichaam voldoet. Wie aaneen van beide te veel geeft, zal nimmer tevredenheid of geluk kennen. „Gelukkig zijn" is dus hetzelfde als het verkeeren in psychisch evenwicht. Zoo ik deze vraag ga beantwoorden, dan moet ik helaas constateeren dat de ideën over natuurvolken door J. J. Rousseau en Chateaubriand verspreid, of van de arcadische herders en herderinnen der 18° eeuw nog steeds spoken in de hoofden van Europeanen. Menig Europeaan zegt met volkomen overtuiging, als hij het kind, verwekt bij zijn huishoudster, verstoot „het zal als Javaan gelukkiger zijn, dan als Europeaan"; vele koloniale dweepers doen het voorkomen alsof wij deze natuurmenschen ongelukkig maken. Laten wij hier het oordeel vernemen van een Javaan en van een Europeaan. Dat van een Javaan werd meegedeeld door Hoezoo. Asa Kiman zeide tot den Bopati: „Al heet iemand Javaan (djöwü) of Islamiet (islam), als hij de beteekenis daarvan niet verstaat, of niet in overeenstemming daarmee zich gedraagt, mag hij eigenlijk niet als zoodanig erkend worden. Djówö immers wil zeggen: begrijpen, verstand hebben van alles. En Islam beteekent slamet (gelukkig). En wat ziet men nu bij de Javanen ? Wat is hunne kennis? Wat hun geluk? Men kan zeggen: aan niets is te bespeuren, dat de Javanen een verstandig en gelukkig menschenvolk zijn. Men vindt bij de Javanen noch djówó noch slamet, wel domheid, onwetendheid en ongeluk; zoo zelfs dat men van hen zegt: wong djowO ilang djawané kari djawalé, ilang slameté, kari tjilakané. (De Javanen hebben geen begrip meer, en nu zijn ze verdwaasd; hun geluk is weg, niets dan ongeluk is hun deel). Hoezoo bevestigt dat deze uitdrukking herhaaldelijk door den Javaan gebruikt wordt (XXXI bl. 164). Lekkerkerker schreef: „Een der grootste dwalingen is wel de meening, dat de natuurvolken (bedoeld in tegenstelling met cultuurvolken) in hunne onwetendheid zooveel gelukkiger zouden zijn dan beschaafde volken. Dat is weer een van die talrijke apodictische beweringen, die er zoo grif ingaan, omdat er iets wonderspreukigs in ligt en die een taai leven hebben, omdat bijna niemand de moeite doet de waarheid er van te onderzoeken. Wie wel eens kennis heeft gemaakt met het gekonkel in die idyllische desas, wie gezien heeft wat daar physiek geleden wordt en welke slaven de bewoners zijn van hun angst voor de publieke opinie en voor hunne geesten, zal zeker die dwaling niet deelen" 1). Ik heb boven laten zien hoeveel honderden geesten er zijn, en zij allen vereischen tal van preventieve handelingen om hun kwaden invloed, hun verschrikkelijke wraakzucht te weren, waarbij nog komt dat zij den mensch geluk misgunnen. Als ik hier uiteenzette wat zoo al in acht moet worden genomen bij zwangerschap en bij de 1) In zijne studie „Boeroe boedoer" beschrijft Brumuno hoe Javanen uren lang ledig kunnen zitten en eindigt met deze woorden. (Tijdsch. Ned. Ind. 1858 II bl. 279—80.): „Zij zien naar niets, zij denken aan niets, zij gevoelen voor niets, zij spreken van niets. Zoo kunnen zij uren neder zitten, zonder zich te vervelen, ja om zich te amuseeren. En dat is nu het dolce far niente van het oosten, zoo zoet en zalig, gelijk dichters wel eens droomen en dweepen. Misschien hebt gij er ook wel eens mee gedweept, — maar zeg mij, vindt ge het niet naar, niet akelig. Wel arm en ongelukkig volk, dat te dom is om zich te vervelen, te dom om zich over lediggang te schamen, ja daarmede tevreden, daardoor gelukkig is. Zoo zijn ze, maar zullen wij er hun hard om vallen, is het hun schuld? Zoo zijn ze; en toch zijn ze er nog, die zeggen: zij zijn gelukkig, gelukkiger dan wij; spreekt er niet van, om hen scholen te geven, tot christenen te bekeeren; — wilt gij er Jakobijnen van maken, om ons van Java weg te jagen?" Wat zullen wij daarop antwoorden? Ik ken, met alle eerlijke en verstandige lieden, slechts één waarachtig geluk voor den mensch, dat geboren wordt uit zyn redelijke en zedelijke ontwikkeling en vorming, door onderwijs en godsdienst. Noemen anderen mij nog een tweede daarnevens of wel daarboven, een geluk, dat ook de hond volop geniet, die daar ginder aan zijn hok geketend, verzadigd ligt te slapen en slapen kan zoo lang hij wil, dan moet ik vreezen, indien, namelijk hun bewering hun ernst is, dat ook zy nog geen ander geluk leerden kennen, dan dat van het verzadigde slapende dier." geboorte van een kind, bij het bouwen van een huis, de zooveel sterkere hersenen mijner europeesche lezers zouden, geloot ik, een duizelingwekkend gevoel krijgen, een gevoel van wanhoop hoe het mogelijk is op alle die futiliteiten te letten. Toch maken zij de prophylaxe van den Javaan uit, want op elke fout volgt of dreigt ziekte en ongeluk. Buitendien moet de Javaan nog op zoovele andere dingen letten: want het toevallig te samenvallen van twee heel gewone gebeurtenissen heeft groote beteeken is voor hem. Hij let op de vreemde geluiden, die een mensch of huisdier wel eens doet hooren bijv. in den slaap, hij let op den inhoud zijner droomen, op de stemmen der vogelen rondom. En alle die geluiden hebben een beteekenis al naar het uur waarop, de richting waarin, het werk waarbij men die gehoord heeft. Het heeft zijn beteekenis als hij onverwachts vuur ziet, als onverwachts een dier in zijn huis komt, onverwachts een plantje opschiet uit de aangestampte klei, die de vloer van zijn huis vormt, ja hij vraagt zich af welke beteekenis het zou kunnen hebben, als hij een of ander gevoel in zijn lichaam waarneemt als: congesties, oorsuizingen, trillingen in de oogleden of dergelijke. Alle deze dingen hebben een diepe, voorspellende, waarschuwende beteekenis. Ziet, zulk een mensch leeft in gestadige ongerustheid, nimmer kan hij zich geheel laten gaan, hij leeft onder een eeuwigen druk, hij kan niet volop genieten, hij kan niet gelukkig zijn, zijn zenuwgestel verkeert in labiel evenwicht. Als ik den Javaan in dit licht bezie, dan rijst voor mij op een marmeren beeld, schepping eener in Weenen levende kunstenares. Het beeld toont een man handen- wringend met verwrongen gelaatstrekken en daaronder staan gebijteld de woorden: „Ebenbild Gottes, bist Du glücklich?" en dan krijgt het gezicht van dat beeld voor mij Javaansche wezenstrekken. Of ik denk aan de teekening van Sascha Schneideii „Das Gefühl der Abhilngigkeit". Want dit is een der meest op den voorgrond tredende eigenschappen van het Javaansche karakter, zijn gevoel van af han kei ijk te zijn en het hierdoor ontstaan gemis aan individualiteit. Ziet, een man, die zich steeds afhankelijk voelt van volkomen grillige machten, ook van de wraakzucht zijner medemenschen, kan niet gelukkig zijn. En dat gevoel van steeds afhankelijk te zijn beheerscht den Javaan geheel en al, dank zij zijn animisme en spiritisme, dank zij het hindoeïsme, dat eeuwen over hem heerschte en den kastengeest bracht, die zich thans nog uit in de grenzenlooze vereering van alle personen van hoogeren rang. Het blijft bestaan dank zij ook zijner opvatting van Allah als het blinde fatum, en Chailley Bert had niet noodig ons er op te wijzen dat de regeering den Javaan te veel bemoedert, te weinig vrijheid gunt. Wij hebben dit gevoel der afhankelijkheid niet in hem ontwikkeld, wel hebben wij er van geprofiteerd veel meer dan goed was, men wenschte vroeger den Javaan niet te ontwikkelen. Die slaafsche gehoorzaamheid is zoo gemakkelijk dat wij er ook heden nog gaarne van proflteeren. Een ander gevolg van dit gevoel der afhankelijkheid is het gebrek aan individualisme, een gebrek dat voor menig Enropeaan het lastig gevolg heeft dat hij den eenen Javaan niet van den anderen weet te onderscheiden, dat allen dezelfde gelaatstrekken schijnen te hebben. Waar geen individualisme is, daar is collectivisme, zoo juist gevoeld door Robert Godet: „Pourtant leur destinée historique, par sa cruauté mème, a fait prendre aux éternels vaincus conscience de leur réalité, mais une conscience incomplete, une conscience collective — celle qui se perd de plus en plus chez les races occidentales — et non pas une conscience individuelle, celle qu'éveille la lutte morale et qui résulte de la confrontation d'un ótre libre avec 1'impératif catégorique. Or le moi qui, selon la formule du philosophe, se pose en s'opposant, n'est pas celui qui se crée en se donnant." (Revue de Paris 1896, No. 21). Waar het hoofd steeds gevuld is met die geestenwerende prophylaxe, en de handelingen verlamd worden door angst voor wraak van geesten en medemenschen, daar heeft als het ware een eenzijdige specialiseering der hersenfunctie plaats, die geen ruimte laat voor andere ideeën en gedachten, die een individu tot ontwikkeling zouden kunnen brengen, hem van het collectivisme zoude kunnen voeren tot het individualisme; er is geen ruimte voor ernstig ontledend nadenken. De Javaan is geen denker maar een impressionist. Het ligt in zijn aard hevig geschokt te worden op een oogenblik, zeer spoedig verdwijnt evenwel die indruk weer. Kleine gebeurtenissen kunnen hem vaak in teugelloozen drift doen ontvlammen, droefheid kan hem tot wilde ostentatie verleiden, kleine ongesteldheden hem diep neerslachtig maken; zijne perceptie wordt nietbeheerscht door wil en denken. Velen beweren nog steeds dat de Javaan een toonbeeld is van kalmte. Maar die kalmte is slechts een schijnbare, een aangeleerde ongeveer als bij den Engelschman; het is fatsoenlijk kalm, onaandoenlijk te zijn of te schijnen. „Ook in zijn spreken," zegt Meyer (De Javaan, blz. 194), „en verder doen en laten moet de man het toonbeeld zijn van kalmte en bezadigdheid, een zenuwachtig beweeglijk gestel wordt verre van geroemd of aangenaam gevonden"'). Het is dus hiermede als in Europa: men schat dikwijls die eigenschappen het hoogst, die men van nature niet bezit. Wie veel met den Javaan heeft omgegaan, geleerd heeft te letten op zijn oogen, hun schittering of dofheid, ook op de kleurveranderingen in den bruinen tint, de bewegingen van de duimen of handen, den klank deistem, die zal niet meer volhouden dat een Javaan werklijk kalm is, naar mijne meening is hij nerveuser dan de Europeaan en verder buitengewoon gevoelig. Het deed mij genoegen deze mijne opvatting te horen bevestigen door overste Jhr. G. Graafland, den •1) „Hoewel bij dit afgrijselijk vond bedwong Karei zich, want hij wilde zich niet belachelyk maken in de oogen van de inlanders, die het kinderachtig vinden, als men zoo slecht meester van zichzelven is, dat men zijne gevoelens laat bemerken tegenover minderen of personen, waarmee men niet vertrouwelyk bekend is." (Boeka, Een Koffieopziener, blz. 107). „Hem, een landbouwer, is in die koe een groot deel van zijn bezittingen gestolen, de eenige, die hij had, toch verhaalt hij met een gelaat, zoo kalm en effen, als sprak hij van een hem onverschillige zaak. De adat wil het zoo. Hij moet een kalm en rustig gelaat vertooneu in tegenwoordigheid van zijn hoofd, al is het ook onrustig en gejaagd daar binnen." (Buumünd, blz. 275). „De in tegenwoordigheid van vreemden zoo plichtmatige styve inlander toonde ook nu weer, hoe hij in werkelijkheid even goed vatbaar is voor indrukken van vreugde en verdriet en dit niet poogt te verbergen, wanneer hij slechts in gezelschap van intiem bekenden is." (Boeka, Een Koffieopziener, blz. 159). vader der maréchaussees, die mij verzekerde dat de Javaan een zeer nerveus individu is en juist ter wille zijner nervositeit zoo geschikt voor dit wapen]). Dit laatste klinkt eenigszins vreemd, is het evenwel niet, want bij een wapen waarbij men elke seconde werkzaam moet kunnen zijn, het geringste geluid moet opmerken, daar heeft men buitengewoon sensiebele naturen noodig; verder is de maréchaussee steeds attaqueerende en moet hij den vijand trachten te verbijsteren door furor en bliksemsnelheid der bewegingen. Tot zoo iets is alleen een nerveus man in staat, die niet eerst den prikkel van woede of hartstocht noodig heeft om in één moment de hoogste krachtsinspanning, waartoe het individu in staat is, te toonen. Zoo heeft men ook herhaaldelijk opgemerkt, dat de Javaan, die zoo roerloos en suf voor u zit, nimmer verrast zal worden door een slag, dien men hem gedenkt te geven, daarvoor bespiedt hij te zeer alle uwe bewegingen en heeft op het gegeven oogenblik die snelheid van retireeren en attaqueeren, die den nerveusen menscli kenmerkt. 1) Bovenstaande zeer gewichtige mededeeling ontving ik in een persoonlijk gesprek, om zeker te gaan heb ik Jhr. Graafland om nadere toelichting gevraagd, en deze had de welwillendheid my de volgende nadere toelichting te zenden op mijne vraag ot ik ZEd. wel begrepen had. „Ja, met dien verstande dat ik die ondervinding opdeed gedurende mijn gansche militaire loopbaan in Indië, dus ook bij de bataljons Infanterie; en tegelijkertijd by de Javanen, die ik door myn omgang leerde kennen of die als huisbedienden door mij werden afgericht. En ik voeg hier aan toe, dat de Javaan zich van zijne zenuwachtigheid wel bewust is, zich daarnaar gedraagt, haar uitmuntend weet te benutten en met zorg vermijdt de gelegenheden en omstandigheden, waarin of waardoor die zenuwachtigheid — instede van hem ten voordeele te zijn — hem in moeielykheden zou kunnen wikkelen of zijne andere faculteiten zou kunnen verlammen." Dit impressionistische, nerveuse, schielijk opvlammende komt zoo goed uit bij het bekende amok maken, het moorden als een wild dier van alles, wat in den weg komt, van wezens, die niets met zijne opwinding te maken hebben, tot hij zelf gedood of gevangen is. Minnenijd, teleurstelling, onrechtvaardige behandelingbrengen hem in een droomerigen, stuporeuzen toestand, gedurende welken hij alleen broeit over de oorzaak van zijn hartzeer, en in eens verandert die stupor, dit ontrukt zijn aan de werkelijkheid, in wilde moordzucht, soms gepaard met halucinaties, hij ziet tijgers, varkens, duivels, die hij neersteekt. Neemt men hem gevangen, dan toont hij eerst nog het woeste, wilde uiterlijk en daarna volgt diepe slaap en volkomen amnesie, hij weet er niets meer van, was mata glap. Ook deze toestand of dit verschijnsel, zoover ik weet bij een ander dan het maleische ras niet bekend, toont duidelijk, dat de Javaan geen denker maar een impressionist is; de hartstocht beheerscht hem hier geheel en al, het overkropte gemoed wil lucht hebben en vindt die niet, noch in fatalisme, noch in ethik, hij vindt die afleiding slechts in het wilde blinde vernietigen van anderen; het in zulke gevallen meer dan ooit drukkende gevoel der afhankelijkheid, vindt een verlossing in onafhankelijkheidsbetoon, in het vernietigen van anderen. Zoo is dit tevens een uiting zijner onvrijheid, zijner slaafschlieid, die hem noodzaakte elk gevoel te verbergen, alles op te kroppen met een onbewegelijk gelaat; te verklaren, zooals boven reeds werd aangetoond, zoowel door het animisme als door de geschiedenis van Java. Slaafsche onderworpenheid kweekt eenerzijds onverschilligheid en sluwheid, die zich uit in huichelen en bedrog, zij kweekt verder wraakzucht en wreedheid tegen dieren en volkomen bandeloosheid of wildheid, waar men de ketenen eenmaal heeft afgeschud. De amokmaker schudde die af door verstandsverbijstering, gevolg van het opkroppen en wordt nu een wild dier; de oproerling schudt die af, en zoo krijgen wij de wilde moordscènes van Tjiligon, de „massenmorde" der fransche revolutie. Al wat men ooit geleden heeft door die afhankelijkheid of onvrijheid uit zich dan als de alles vernietigende werking van den vulkaan; van controleerend denken is er dan niets meer te vinden'). Dat de Javaan niet denkt leerde ons boven reeds zijn godsdienst, „de vele wederwaardigheden des levens, allerhande rampen, ziekten en kwalen brachten hem niet een onvermoeid zinnen en turen om het onaangename te voorkomen, te verzachten, te overwinnen" (Harthoorn, IV, blz. 247), neen, hij personificeerde alle deze verschijnselen in hem vijandige geesten. Daarbij had hij slechts het oog op het enkele verschijnsel, nimmer op het onderling verband der verschijnselen. Evenals hij nimmer een naam weet voor een gebergte, maar slechts namen heeft voor eiken bergtop, zoo klimt hij ook in het geestelijke nimmer van het enkele op tot het algemeene of tot het geheel. Prof. Roorda maakte daaromtrent reeds de volgende opmerking (Jav. Grammatica, I, Poensen, XXIX/149): 1) Op gelijke wijze verklaarde onlangs een Duitsch schrijver de bestialiteiten in de Duitsche koloniën voorgevallen, uit den in het Duitsche volk sedert eeuwen gekweekten geest van gehoorzaamheid, die de individualiteit onderdrukte. Ik kwam tot ongeveer dezelfde conclusie betreffende Tropenkollkr in: „Is Indië zoo slecht." Vragen des Tijds, October 1901. „Do aard of het karakter van eene taal heeft zijn grond in den aard of het karakter van het volk, waarbij die taal zich ontwikkeld heeft. Zoo heeft dan ook in de Javaansche taal de groote rijkdom aan woorden hierin eene voorname oorzaak '), dat het den Javaan bij eene vrij groote mate van ontwikkeling en fijne gaaf van onderscheiding toch ontbreekt aan zin voor het algemeene, zoodat hij, zonder het meer algemeene in het bijzondere op te merken en in algemeene begrippen onder algemeene termen samen te vatten, alleen het verschillende, bijzondere, met verschillende benamingen bestempelt. Zoo heeft bijv. de Javaan geen algemeen woord voor dragen, maar bijzondere bewoordingen voor „over den schouder dragen", „op den rug dragen", „op het hoofd dragen", „op den arm dragen", enz. enz. Dat echter alle begripwoorden over het algemeen niet ten eenenmale ontbreken, bewijzen woorden als taboeh, bak al, aboe, se gó, wit en dergelijke; al moge de schaarschheid dezer woorden den regel ook bevestigen. Dat de Javaan niet nadenkt in onzen zin, getuigen allen, die hem nader kennen. Zoo vond ik bij Poensen (I 157): „De Javaan luistert bij uitstek gaarne naar verhalen. Vertel hem tienmaal dezelfde historie, hij zal die voor de elfde maal met ongeveinsde belangstelling willen hooren." Dus evenals onze kinderen, die honderd maal luisteren naar het verhaal van roodkapje, al weten zij het beter dan hij, die het vertelt. Dat bemerkt men ook bij de wajangvertooningen, waar zij uren lang naar zitten 1) Die groote rykdom aan woorden heeft volkomen dezelfde oorzaak als de groote rijkdom aan geesten of gepersonifieerde natuurkrachten of kwalen. te luisteren, hoe arm aan gedachten die ook dikwijls zijn, en al zijn hun die sedert lang bekend. In dezen bleven zij dus bij de geringe verstandsontwikkeling der kinderen staan, maar wijken ten opzichte van verhalen daarin zeer van kinderen of dat zij te meer genieten, te meer het sexueele in deze verhalen op den voorgrond treedt. Op eene andere plaats zegt Poensen (I, blz. 171): „Wat als eene geschiedenis voorgesteld wordt, is ook volgens de meening van iederen desaman eens, wanneer doet er niet toe, hoe absurd het soms zij, waarlijk zoo gebeurd." Stoll zegt van hem: „Hij denkt nooit na. Hij is een goed opmerker, maar geen nadenker. Men zegt dat het zoo is en dan zal het ook wel zoo zijn, verder nadenken vindt hij dan onnoodig." Poensen (IX blz. 179) noemt hem nog „traag, ongewoon aan, ongeneigd tot verstandelijke inspanning". Harthoorn (blz. 248): „Datzelfde karakter van vadsigheid draagt de redeneertrant, de wijze van denken der Javanen. Alle denken is vergelijken. Het vergelijken der gedachten van den zin, in de woorden uitgedrukt, eischt inspanning. Dit is den Javaan te lastig. Hij maakt het zich daarom gemakkelijk met eenvoudig de woorden, de klanken te vergelijken. Dienovereenkomstig beweert hij, dat een kind geen mensch, een kuiken geen kip, een veulen geen paard is — „want" zegt hij, „het woord klinkt geheel anders". Dienovereenkomstig vraagt hij menigmaal, waarom nu iets juist zóó en niet anders heet, en wie hetzelve het eerst dus noemde, zonder er zich over te bekommeren, welke de eigenlijke zin en bedoeling der woorden zij." Hoe juist deze opmerking van Harthoorn is, kan men meer- malen waarnemen, waar er gesproken wordt in de desa over een geadopteerd kind. Geen geadopteerd kind mag huwen met eigen kinderen. Waarom niet, zullen wij vragen? Ja, zegt de Javaan „kind is kind" en kinderen uit een gezin mogen niet trouwen, evenmin mag een man een geadopteerde dochter huwen, want alweer „kind is kind". — Zoo is het ook met dengeen, die dorst naar wetenschap, die gaat naar een pesantren en leert er woorden, formules van buiten, zonder ooit naar het waarom of naar de beteekenis te vragen. En nu nog een concreet voorbeeld bevestigd zoowel door Stoll als door Poensen. De Javaansche moeder is, zooals iedereen, die op Java was, weet, gewoon een kind vol te stoppen evenals men een worst stopt. Zij klemt het daartoe vast en stopt nu onafgebroken pap in zijn mond, hoe harder het kind schreeuwt te gemakkelijker het gaat, want te verder staat de mond open. Spoedig kan het overigens niet meer schreeuwen, velen worden er blauw bij door ademnood, anderen stikken als de moeder al te ruw of onoplettend is. De desalieden vinden 't erg dom.... van het kind: botjah di thoelang ko matie! Hoe is 't mogelijk dat een kind sterft als het juist eten krijgt1). Ik zal niet doorgaan met dergelijke citaten, die men naar willekeur zou kunnen vermenigvuldigen. Ik vrees slechts dat men, het bovenstaande lezende, zou kunnen vragen: „Denkt hij dan in 't geheel niet." Wel zeker denkt 1) Een ander voorbeeld geeft Bkumund : op elk Javaansch erf is eene put, altijd zonder muurtje of omheining, menig kind is daar reeds ingerold en verdronken, maar in hun onnadenkendheid en zorgeloosheid komen zij er toch niet toe die putten te omheinen. 4 hij, dat toonen zijn spreekwoorden, zijn zegswijzen, (lat toonen de bedienden, die zoo dikwijls raad weten voor huislijke dingen waar de Europeaan zich niet meer weet te helpen. Maar al dit denken is praktisch denken, volkomen materialistisch denken, het is een denken om een defekt aan het paardetuig met een touwtje, een spijker, een stuk rottang weer op te knappen, zoodat het wagentje weer loopen kan, om uit eenige takken met wat gras op de eenvoudigste en snelste manier een huisje te bouwen, of ook, en nu klimmen wij reeds hooger, om een leugen te verzinnen, om den baas te bedriegen, om te bedenken met welke woorden men vleien kan. In alle zulke dingen denkt hij, maar hij denkt niet na om de oorzaak van het waargenomene te weten, als deze niet direct voor de hand ligt; hij denkt niet om hierdoor van vele geobserveerde feiten te besluiten tot eene algemeene oorzaak, het is het diepere nadenken dat ontbreekt. En deze denktraagheid is ten deele een gevolg van het afmattende klimaat, ten deele van gebrek aan ontwikkeling, ten deele van de slaafsche onderworpenheid, waaronder hij eeuwen lang gehouden werd. Hij denkt daarom liever in 't geheel niet meer tegenover meerderen uit beleefdheid en slaafsche onderworpenheid en dan is zijn eenige antwoord op alles „inggeh, inggeh", welk woord men liever met „uw dienaar" dan met „ja" vertalen moest. Die geringe ontwikkeling van zijn denkvermogen toont zich ook in de vormen, waarin zich de krankzinnigheid bij hem vertoont. Volgens Dr. van Brero is de meest voorkomende vorm der krankzinnigheid de acute amentie, een losser worden der psychische associaties, gepaard met veel-bewegelijkheid. Zij kan plotseling genezen of in dementie eindigen. Hoe uit zich nu deze amentie. Wel in kleeren verscheuren, alles bevuilen, dansen, springen, schreeuwen, verder vooral in vagabondeeren, soms in moordlust en wartaal praten. Deze amentie is naar mijn overtuiging in zeer vele gevallen een gevolg van zijne suggestibiliteit, waarvan door animistische deskundigen of doekoens, goeroes en anderen misbruik is gemaakt. De krankzinnigheid is dus een gesuggereerde. Hoe zij gesuggereerd kan worden hebben wij boven gezien. Maar even dikwijls berust zij op autosuggestie, die sneller invloed krijgt op het door koortsen verhitte lichaam, en daarom is naar mijne meening de malaria een der eerste oorzaken van krankzinnigheid onder Javanen. Deze wordt tevens opgewekt door de overtuiging, dat de koorts door een geest werd toegebracht, wiens toorn men door eigen onnadenkendheid heeft opgewekt, en dus krijgen wij het trits: koorts, personificatie van die koorts en eigen schuldgevoel of melancholische depressie. Op dien bodem ontluikt de krankzinnigheid, de amentia. Alle meer gecompliceerde vormen van krankzinnigheid komen zelden voor, zooals grootheidswaanzin; toonen zij zich wel, dan in geheel kinderlijke vormen. De Paranoiker weet zijn waandenkbeelden niet logisch door te voeren, terwijl de Europeesche Paranoiker ons dikwijls in verbazing zet door zijn logische, gevatte verdediging. Hoe zou de Javaan bij geestesstoring ook dat kunnen toonen, wat hij bij normale toestanden niet bezit. Nu de Javaan de krankzinnigen-gestichten niet meer vreest, en de familieleden het gemakkelijk vinden om zich van die lastige kostgangers te ontdoen, nu blijkt dat krankzinnigheid veel meer bij Javanen voorkomt dan men vroeger meende. Er is daarmede nu wel genoeg gezegd over de geringe verstandelijke ontwikkeling van den Javaan, toch acht ik het niet overbodig nog aan te toonen hoe de opvoeding of niet opvoeding van het kind nimmer aanleiding geeft om de verstandelijke vermogens te ontwikkelen, en hoe de gevolgen daarvan zich in de praktijk uiten. De ouders, die zelf al zoo heel weinig weten, geven zich over het algemeen niet de minste moeite om den geest van het kind te ontwikkelen, zij letten wel gaarne en met liefde op alle zijne lichamelijke eigenschappen, niet op zijne geestelijke. De moeder, die een zogend kind den ganschen dag in haar slendang draagt, rijkt het kind de borst steeds wanneer het drijnst, en zoo leert het kind reeds spoedig steeds gevolg te geven aan den eersten indruk en ontwikkelt zich de impressionist. Maar zoo gaat de opvoeding verder in dien zin, dat de kinderen doen wat zij willen; eene opvoeding in den zin, die wij Europeanen daaraan hechten, ontvangt het Javaansche kind in 't geheel niet (Schmalhausen). Krui.jt (Animisme bl. 38) spreekt te recht van de weekheid en slapheid, waarmede Indonesische ouders hun kinderen behandelen. Er bestaat hiervoor behalve gebrek aan nadenken nog een andere reden, zij durven het drijnsende, dwingende kind niet te kastijden, want door een kastijding kan de zielestof uit het kind wegloopen. Ja men ontzegt het kind ook niet gaarne dat, wat het begeert, want evenals de zielestof in de slaap het lichaam verlaat, zoo gaat de ziellestof ook daarheen, waar een hevig verlangd voorwerp is. (Kruijt blz. 75). Dit, en het feit dat men de gedachten van het kind niet weet te leiden, maakt vele Javaansche kinderen humeurig, dreinserig, onrustig, of ook soeserig, dof, hangerig en zielloos (Poensen XXI/227). En zooals Poensen op eene andere plaats zegt (XXI/255): „Men weet het kind niet of slechts zeer gebrekkig bezig te houden, men praat niet met het kind, het zieleleven des kinds is aan zichzelf overgelaten wijl het huisgezin het niet weet bezig te houden." Het denkvermogen ontwikkelt zich, maar zonder eenigen regel, het kind leert in zijn eentoonig voortstroomend, dof en eenzelvig leven alleen denken over alles wat het in zijne kinderwereld ontmoet; het soest daarbij zoo, dat men door een desa rijdende steeds gevaar loopt honden, kinderen of kippen te overrijden. Menig desakind is dan ook de verveling op het gelaat te lezen, die, daalde eentoonige levenswijze dag aan dag wederkeert, ophoudt verveling te zijn. Dit voert tot lamlendigheid en loomheid en bijna overal tot schuwheid voor vreemden. Deze schuwheid is ook in Europa bekend bij aan zich zolf overgelaten kinderen en volwassenen. Wij zullen straks nog nader aantoonen, hoe het reeds als kind geleerde „niets doen", „zich vervelen", dat eindelijk geen vervelen meer is, maar een dof droomen, zich bij de volwassenen toont. Vertellen de ouders dan niets aan hun kinderen? Ja, dat doen zij wel, maar wat zij vertellen is van zeer treurig gehalte, zooals Poensen (XXXI/243) zoo juist aanwijst: „Hier en daar, zal na een niet al te vermoeienden dag, een vader, die een gezellig man en in een goed humeur is, aanleiding vinden om wat te vertellen, het zij van wat hij dien dag merkwaardigs gezien of gehoord heeft, of over iets uit de oude doos. Dan heeft hij een verschrikkelijk verhaal omtrent ontmoetingen met tijgers of ander wild gedierte; dan weet hij allerlei zonderlinge ontmoetingen of volbrachte reizen te verhalen; dan weet hij allerlei bijzonderheden omtrent dieren, visschen en vogelen, de pékoetoet (duivensoort) niet te vergeten, mee te deelen; en zijne verhalen omtrent spookgeschiedenissen, de werkzaamheid van geesten, en allerlei bijgeloovige dingen brengen zijn gehoor in spanning, dat hem dan door het maken van allerlei opmerkingen weer aanleiding geeft tot het op nieuw beginnen van een even interessant verhaal. Bij zulke gelegenheden ontvangen de kinderen dan leer- en zedespreuken, lessen omtrent wellevendheid, en voorschriften, die zij zich op hun ouden dag nog herinneren." (hetzelfde ook bij Brumund). Door zulke verhalen begint het in zijn denken eenzaam gelaten kind zich een wereld buiten de werkelijkheid te scheppen, zich te verliezen in louter phantastische beelden zonder ziel en gedachte. Daarmede begint dan tevens de voornaamste kinderramp. Want die kleine kinderhoofdjes zijn gestadig vervuld met de vrees voor spoken en allerlei dreigende machten (Lekkerkerker), en uit die vrees verlossen hem de ouders niet, die er immers zelf aan gelooven en zoo ontwikkelt zich reeds het boven beschreven gevoel van afhankelijkheid, dat alle ontwikkeling van individualiteit in de eerste kiem smoort. Slechts op een ding letten de ouders bij de opvoeding, namelijk hierop, dat het kind zoo spoedig mogelijk leert zich zelf te helpen, en zoo kan men reeds kinderen van twee jaren aan het vuur zien zitten djagoeng (maïs kolven) roosteren, of zooals Schmalhausen zegt: Het Javaansche kind bezit eene handigheid boven zijne jaren. Dat de ouders deze eigenschap zoo snel mogelijk ontwikkelen, is niet zoozeer een gevolg van luiheid der ouders, maar tevens ook een gevolg der armoede (nood gedwongen, Schmalhausen). Beido ouders moeten trachten het noodigste te vinden om de maag te vullen. Het heeft dit goede gevolg, dat de opmerkingsgave zich vroeg ontwikkelt evenals de handigheid der handen en voeten, die wij bij alle Javanen bewonderen en die hun als werklieden zoo bruikbaar maakt. Een lezer, die niet met Java bekend is, zou hier kunnen vragen „waarom zenden zij hun kinderen niet naar school". Het antwoord kan voor de groote massa des volks kort zijn, en wel deze, dat er eenvoudig geen scholen voor hen bestaan, behalve de „langgar", de school van den dorpspriester (modin), waar men niets anders leert dan arabische lettergrepen en onbegrepen koranspreuken opdreunen, maar ook op plaatsen, waar wel betere scholen zijn (1 op 100000 inwoners Schmalhausen), bestaat er nog een geheel andere reden om de kinderen niet daarheen te zenden, zoo juist aangewezen door Poensen (XXXI/223): „Spreek tot de ouders, die in zulke omstandigheden verkeeren, niet van eenige zorg voor de opvoeding hunner kinderen, vooral niet om hen naar school te zenden, om daar eenige nuttige kennis op te doen. Het zou immers zijn, den spot drijven met hunne ellende! De jongens moeten zoo spoedig mogelijk wat zien te verdienen: de meisjes moeten ook al meewerken in den tuin of op het veld; of door het oppassen van jongere kinderen, de moeder in de gelegenheid stellen, eten te zoeken; alles dringt om te zorgen, dat men niet van honger sterft, en iedere hoogere aspiratie is voor goed onmogelijk geworden." — „De belastingen moeten in geld worden voldaan", schrijft Schmalhausen, „en zoodoende draaien de gedachten van den Javaan steeds om dat eene punt: „Hoe kom ik aan contanten"." Maar ook bij de meer gegoede klasse leeft het kind een leven voor zich zelf, in zielseenzaamheid en geslotenheid, daarvan getuigde een de nederlandsche taal schrijvende Javaan in „Het onderwijs" (overgenomen in „Neerlandia" 1901, blz. 121). Het Javaansche kind, komende op een europeesche school, is zoo stil en teruggetrokken. Waarom? Niet omdat het bang is voor den onderwijzer of de europeesche schoolmakkers, maar „omdat het nog te veel de gevolgen ondervindt van de huiselijke opvoeding. De Javaansche jongen is bij grooten en aanzienlijken over het algemeen te veel gedrukt onder de wetten der tata-krama, en gewoon daardoor in bedwang gehouden te worden." En wat is het gevolg van die gedachtenarme jaren der kindsheid, van dit zich leeren te vervelen tot het geen vervelen meer is ? Wel, dat de inlander zich nooit verveelt, maar uren en uren niets kan doen, wachten of overal in slaap vallen. Gansche dagen en nachten zit hij te luisteren naar gamelan- of wajangvertooningen. „Wat zij doen, hetzij zij werken of rusten of op een gastmaal vereenigd zijn, zij doen alles liefst zwijgende, uren lang kunnen zij daar als beelden nederzitten, en zij hebben zich niet verveeld. Zijn zij zulke diepe denkers, zoo ernstig van karakter? Neen, het is hunne geringe ontwikkeling, zij denken, zij gevoelen niet, althans zeer weinig; waarover zouden zij dan spreken, hoe zich onderling vermaken bij spel of dans of zang? Zij doen nog zoo weinig meer dan eten en drinken, dan slapen en lijdelijk het werk verrichten, dat van hen geöischt wordt. Zoo zijn ze helaas! en niet anders, 't Is waarlijk meer dan tijd om hen wakker te schudden. Zij hebben waarlijk lang genoeg geslapen." (Brumund, Tijdschr. v. N. I. 1858, II, blz. 257). Zeer teeken- achtig is ook de volgende schets van het karakter van den Javaan door Stoll. „Na volbrachten arbeid kalm thuis zitten uitrusten, zijn karbouwen bewonderen, naar zijn berkoetoet of derkoekoe luisteren, als hij er een bezit, zich door moeder de vrouw de stram gewerkte ledematen laten masseeren, of de ongewenschte zich hardnekkig aan zijn hoofdhuid en langen haardos vastzettende kleine plaaggeesten laten vangen en tusschen de tanden of duimnagels verpletteren of knippen, „mein Liebchen, was wilst Du noch mehr". Het is juist de laatstgenoemde, geliefde bezigheid, die ons Europeanen telkens aan een apenkooi doet denken. Heeft hij genoeg verdiend om eenigen tijd zonder zorg te kunnen leven, dan brengt hij gaarne eenige dagen op deze wijze door, en zit er meer in hem, dan kan hij er ook werklijk bij philosopheeren „dasaring hatiné dèwé" zooals hij het noemt, den grond van het eigen hart onderzoeken, zijne gedachten op het zeef leggen. Gaat hij daarmede verder door, verdiept hij zich in bespiegelingen, die boven aardsche behoeften gaan, dan, en dit is het natuurlijk gevolg van zijn alles overheerschend gevoel der afhankelijkheid, dan brengt het hem toch niet verder dan tot een soort determinisme, of eindelijk tot de leer van het „niet zijn", de vernietiging van eigen ik, het denken zonder gedachte. (Vergl. Harthoorn, blz. 216—219, de ilmoe péling en ilmoe banjoe bening). Verder komt hij niet met zijn denken of suffen, nooit brengt het hem er toe de oorzaak der verschijnselen na te speuren, die hij om zich heen ziet. Dit houde men bij de beoordeeling van den Javaan steeds in het oog, dat bij hem op zeldzame wijze en tot zeldzame hoogte is ontwikkeld de gave om op te merken, om alles te leeren wat men met de oogen van een ander kan afzien en daarnaast een uitmuntende handigheid van handen en voeten, en anderzijds een uiterst gebrekkige ontwikkeling van het denkvermogen '). Dit komt zoo goed uit als men let op onze huisbedienden: een Javaansch meisje, een Javaansche jongen, die nimmer iets anders zagen dan het armoedige milieu hunner ouderlijke hut, zullen zich in weinige maanden geheel aanpassen aan het leven in een gecompliceerde europeesche huishouding. Het meisje zal vlug leeren naaien of koken, de jongen onze meubels schoon houden, aan tafel bedienen en dergelijke meer, even vlug zal hij leeren paarden mennen, koeien melken of verder de verzorging van dieren. Op deze opmerkingsgave berust hun bruikbaarheid in het bouwvak, in fabrieken, ja overal, waar men handenarbeid noodig heeft, de Javaan is par droit de naissance een skilled labourer, zonder eenig onderwijs. Plaats een nog ongeoefenden Javaan onder geoefende werklieden, dan kunt gij er zeker van zijn dat zijne oudere collegas hem niets zullen leeren, dat hij ook niet om aanwijzing of raad zal vragen. De ouderen vinden vragen lastig en vervelend. Trouwens wat zij doen kunnen zij ook moeielijk uitleg- 1) „Dus geestelijke opvoeding ontvangt noch de Javaansche jongen, noch het Javaansche meisje. Dit gemis wordt echter door de natuur eenigszins vergoed door een buitengewone handigheid en navolgingstalent en door de toestanden, die de Javaansche jeugd dwingen reeds spoedig op eigen beenen te staan. Zonder dat er van eigenlek gezegd huisonderwijs sprake is, leeren de kinderen wat de ouders of buren kennen (Schmalhausen)." gen, zij weten het waarom niet, en de ongeoefende durft niet te vragen, want hij is bang uitgelachen te worden en dat kan geen Javaan verdragen. Hij knutselt dus zoo'n beetje, brengt materialen aan en kijkt rond, zonder over het waarom te denken, maar om te leeren naapen de bewegingen der anderen, en getrouw nabootsende zal hij in zeer korten tijd een zeer bruikbaar werkman worden, te bruikbaarder in veler oogen omdat hij niet eigenwijs is, niet eigenwijs kan zijn. Met de grootste gelijkmatigheid werkt hij nu voort, want nu is alles „sleurwerk" geworden en daarvan houdt de Javaan (Stoll, blz. 150), „zielsveel", want sleur eischt geen denken. Sprekende over deze eigenschap der Javanen, ontmoette ik meermalen tegenspraak, men verklaarde mij herhaaldelijk opgemerkt te hebben, dat Javanen wel denken bij hun werk, maar al dit denken is te herleiden tot datgene, wat Boeka (Een Koffieopziener, blz. 38) noemt „de kinderlijke eigenschap der inlanders van uit te munten in vindingrijkheid, om door allerlei knoeierijen zich het werk iets gemakkelijker te maken", en daarom zal ik er ook maar niet langer bij stilstaan. Men verwondert zich er in Europa wel eens over dat de europeesche families zooveel dienstpersoneel hebben, ook de minder gegoeden. Ook dit is een gevolg der denkluiheid, van den tegenzin tegen denken. Men wil slechts één soort werk doen, liefst alle dag hetzelfde, en dan is men tevreden bij een minimum loon. Denk nooit op Java dat gij door hooger loon meer kunt eischen van den man, denk nooit dat 3 bedienden a /' 10 in de maand evenveel kunnen of zullen werken als 5 a f 6. Die 3 a f 10 zullen niet lang bij u blijven, terwijl de 5 a f 6 zich tevreden bij u zullen gevoelen en hooger loon elders bij meerder werk zullen terugwijzen. En alles om dezelfde reden. Meerder werk in een huishouden is verschillend soort werk, en verschillend soort werk eischt dat men zijn denkvermogen op verschillende dingen achtereenvolgens vestigt, en dat hindert hem, doet hem als het ware pijn, wat hij dan op zijne wijze uitdrukt door te zeggen: ik ben er niet tevreden, niet naar mijn zin. Wel wil hij harder werken voor meer geld, graag zelfs, als hij om een of andere reden naar geld verlangt, maar dan moet het steeds eenzelfde soort werk zijn *). Lui is de Javaan niet, maar daarop zal ik hier niet nader ingaan. Wij keeren van deze skilled labourers weder terug tot den desaman, wiens gedachten nooit buiten de desa gaan of verder dan de meest nabijzijnde pasarplaats. Voor vele meisjes en vrouwen is dit werklijk de grens hun leven lang (Schmalhausen, Poensen), mannen komen nog wel eens verder. Hun gedachten blijven in dit beperkte kringetje steeds vervuld met de zorg voor het dagelijksch brood of, wat nog veel erger is, voor de belastingen, verder met alle hunne bijgeloovige denkbeelden, de prophylactische maatregelen om ziekte te voorkomen. Men kan er zich als Europeaan nauwelijks in verplaatsen hoe uiterst beperkt de gedachtenhorizont van zulke lieden is. Zoo men dit in 't oog houdt, dan zal ook een Europeaan kunnen begrijpen, hoe ten opzichte der verstandelijke ontwikkeling het reeds een goede 1) Hetzelfde wat hier van de huisbedienden werd gezegd, geldt ook van de inlandsche hoofden, daarom verdiende de welbekende reorganisatie ook de vrij algeraeene afkeuring. Welke gevolgen zij had voor de ambtenaren, werd vroeger door mij aangetoond, Vragen des Tijds, September 1903: „Ervaringen van een indisch geneesheer". leerschool genoemd mag worden, indien zulk een desaman om de een of andere reden in de gevangenis dwaalt, waar hij tal van andere menschen ontmoet, iets van de maleisclie taal leert, zelfs menschen van de buitenbezittingen leert kennen, Atjehneezen, die hem vertellen van den zoo lang volgehouden strijd tegen de regeering, hem vertellen van andere eilanden, van stoomschepen, van kanonnen en soldaten. Houdt gij in 't oog hoe dit zijne gedachten doet toenemen, dan zullen u vijf dingen begrijpelijk worden: 1". dat de gevangene niets liever wil dan als kettingganger gezonden worden naaide buitenbezittingen; 2°. dat hij door dit reizen en ontmoeten van allerlei soort lieden een verstandelijke ontwikkeling verkrijgt, die hem ver boven zijn familieleden in de desa plaatst1); 3n. dat hij teruggekeerd in de desa een man van gewicht is, die wellicht tot dorpshoofd zal worden gekozen, hetzij omdat men tegen hem opziet, hetzij omdat men voor zulk een man bang is, 4". zal het iedereen duidelijk zijn dat gevangenisstraf geen straf voor een inlander is, want al wordt hij niet weggezonden naar buiten, zoo kent hij gedurende dien tijd toch ook geen zorg voor zijn voedsel, en de verveling telt hij niet, die heeft hij als kind genoeg leeren kennen om die niet meer te voelen; 5°. wordt hieidooi ook duidelijk, waarom de industrie, de kleinhandel, zoover die op eenigszins grootere schaal beoefend woi dt, in handen van hadjis is. De hadji verkreeg evenals de kettingganger door zijne reis een uitbreiding van zijn gedachtenhorizont, die hem ver stelt boven de desabevolking der orang tani2). Ij Boeka, Een koffieopziener, blz. 181. 2) „Zoodra in bet algemeen (Poknsbn, XXVI / 23), gesproken, de Het slagen van den kettingganger heeft men wel toegeschreven aan de immoraliteit der bevolking, het niet kennen van de infamie der straf, de afwezigheid van gemeenschapsgevoel, dat het goede looft en het kwade veroordeelt, maar dit is even onjuist als het slagen van den hadji toe te schrijven aan den invloed, dien de nimbus van godsdienst „de tulband" hem geeft. Neen, de dief en de moordenaar en de hadji toonden reeds door te worden wat zij zijn meer individualiteit te bezitten dau hunne omgeving, en die werd verhoogd door de ondervinding, de levenswijsheid opgedaan op reizen en deze verklaren hun later succes in de maatschappij.— De Javaansche dief en moordenaar is niet een inferieur soort mensch als in Europa, (geen geboren misdadiger), dat toont genoegzaam het dikwijls zoo bewonderenswaardige gedrag der kettinggangers in onze oorlogen; dat zal menig Europeaan U bevestigen, die zijn dienstpersoneel als het ware uit de gevangenis haalde. Mijne beste, trouwste bedienden hadden in de gevangenis ge- gewone inlander de grenzen van een niet veel beteekenenden kleinhandel overschrijdt is hy, meer of minder spoedig, een verloren man. Hij is te weinig ontwikkeld, bezit te veel beuzel- en treuzelgeest. Een reis als bedevaartganger kan hem daar wel eens voor een deel van verlossen en daarbij zijn blik verruimen. Dan wordt hij later vaak gekenmerkt door eene groote mate van slimheid en afstootende geslotenheid, die hij voor een groot deel door zijn verkeer in de menschenwereld buiten Java zich heeft eigen gemaakt. Hetgeen hij daar omtrent het doen en laten der menschen in het algemeen, heeft gezien en gehoord, heeft hem eene mate van menschenkennis bezorgd, die in hem eene eigenaardige onafhankelijkheid, zelfstandigheid en zelfvertrouwen, die soms in vrijpostigheid en brutaliteit ontaarden, doen ontwikkelen, waardoor hij al spoedig blykt do meerdere van zijn vroegere gelijken te zijn geworden." zeten. Want dit is het voornaamste: dat onder den invloed van het reizen, door het gerukt worden uit de oude omgeving de man losser wordt van zijn animistische denkbeelden, van het gevoel der afhankelijkheid, waarin deze hem houden. Poensen getuigt dan ook terecht dat de hadjis, de santris, de bangsó poetihan redelijk en zedelijk hooger staan dan de echte desaman, de bangsó abangan (XXXI blz. 252—254). In 't kort, alles wat den man onttrekt aan zijn animisme ontwikkelt hem in alle opzichten. Daarmede is tevens het doel aangewezen, dat wij bereiken moeten. Dit doelwit hebben wij gevonden door te letten op zijn zieleleven, door waar te nemen de voor elkeen zichtbare verschijnselen. Zien wij nu het doel duidelijk voor ons en is de goede wil bij ons aanwezig dan moet er ook een weg gevonden kunnen worden. Waarlijk zij hebben lang genoeg geslapen. II. Hoe verrijken wij het gieleleven van den Javaan l Ja, die ontwikkeling van den Javaan is de grootste puzzle voor den Europeaan, omdat het hem zoo moeilijk valt om zich in te denken in het zieleleven van den Javaan. Als wij hem ontwikkelen willen, dan denken wij steeds aan onze lagere scholen, en wij zouden den Javaan willen ontwikkelen door hem lezen en schrijven te leeren als onze kinderen doen, en daarover zullen wij nu eens het oordeel van goede Javanenkenners hooren. Wij citeerden in de eerste verhandeling reeds de woorden van Poensen, die het verlangen om alle kinderen naar school te zenden noemde „den spot drijven met hunne ellende" en ook Stoll schrijft: „Een groot bezwaar om ooit onderwijs meer algemeen te maken is, dat de kinderen bij den arbeid, speciaal karbouwen hoeden niet gemist kunnen worden," verschillende schrijvers toonden aan dat het ook den modin de grootste moeite kost de kinderen naar de langgar te krijgen en hiervoor uren moet kiezen, die met een geregeld onderwijs in onzen zin niet in overeenstemming te brengen zijn. Maar het voornaamste is dat de Javaan ook geen behoefte heeft aan lezen en schrijven. Van zijn standpunt redeneert de orang tani (landman) aldus (Stoll blz. 166): „Waarvoor zou ik lezen en schrijven geleerd hebben, al had ik daarvoor in mijn jeugd tijd en gelegenheid gehad? Ik heb veel respect voor de menscnen, die deze zaken meester zijn, maar voor mij persoonlijk vind ik de kunst geheel overbodig. Zou mijn padie er beter door slagen; zouden mijn karbouwen er sterker en grooter door worden, zouden mijn vrouw en kinderen er minder om eten? — toch niet! dus waarvoor mijn hoofd te breken met zaken, die mij van geen nut zijn!" Craandi.ik : (Het Nederl. Zendinggen. 2e druk 1809 blz. 181) schreef: „Op de sawas en in de koffietuinen, op de pedattikar, of onder den draagstok heeft de Javaan geen kennis noodig en, weet hij zelf van lezen of schrijven niets, waarom zou hij zijne kinderen ter schole zenden, zijne kinderen, die hij — en dit is weder een vloek van het Javaansche volksleven — zoo goed en zoo vroeg op den akker, bij het weefgetouw vooral achter de buffels gebruiken kan? Richt scholen op en onderstel dat gij leerlingen krijgt, wat hebben zij aan het geleerde? Wat hebben zij te schrijven, te rekenen? Wat zullen zij lezen ?" Met ernst waarschuwde Neurdenburg (XIY blz. 143) tegen de „westersche schrijf- en cijferschool" en Craandijk (1. c.) zegt: „zeker is onze gewone lagere of middelbare school voor den Javaan een onding," en Nieman (Poensen XIY bl. 160) maakte reeds 'de juiste opmerking: dat de algemeene verbreiding der kennis van lezen en schrijven op de Sandwicheilanden ongelukkigerwijze het volk niet veel vooruit had doen gaan. En wat denkt de orang tani van zijn zoon, dien hij in de gelegenheid stelde de school te bezoeken: „Hij houdt niet van die cigarettenrookende jongens, zij zijn hem veel te pinter, en zij bezitten eene wereldkennis, die niet de zijne is; de geaardheid der jongens wordt hem te vreemd voor de desa, vooral als daar nog de ambitie voor „een baantje" bij komt. En de vader gevoelt zich gelukkig als de jongen maar weer thuis is, en bij en met hem wil werken (Poensen XI blz. 24G)." Ja! ons onderwijs kweekt zulke baantjesjagers, die zich te goed achten voor het werk in het ouderlijk huis, zij worden betweters en waanwijzen en hierdoor tevens zedelijk bedorven. Men kan de kinderen wel veel leeren (opstoomen), maar ze blijven kinderen van het gezin, dat zijn natuurlijke rechten handhaaft en het geleerde, dat niet met het huisgezin strookt, weer wegvaagt. Men bedenke toch steeds dat de meeste leerlingen weer landbouwers moeten worden, de meisjes alleen voor het huishouden bestemd zijn. Zeg toch niet: de Javaan moet toch kunnen rekenen, want hij kan rekenen. Zie, die waronghoudster, die tientallen klanten heeft; velen staan bij haar in de schuld, een schuld die dikwijls grooter en grooter wordt en toch zal zij zich nimmer vergissen, zij weet precies hoe groot de schuld van elk een is. Of let op de karrevoerders, die het suikerriet aanrijden uit de riettuinen, zij worden betaald naar de hoeveelheid riet, die zij aangebracht hebben. Elke karrevracht wordt dus aan de weegbrug gewogen, de weegbrug-employé schrijft het op, en alle karrevrachten worden later opgeteld; maar denk nu niet dat gij dien karrevoerder bedotten kunt, of vergis U niet bij het optellen, want elke karrevoerder weet precies hoe groot het totaalgewicht aller door hem aangereden vrachten is. Of hij nu rekent met boontjes, steentjes of kerven, dat doet er niet toe, hij weet het, en zal wellicht, den met potlood of pen gewapenden weegbrug-employé beschaamd maken, als deze zich vergist heeft. Zal men mij nu antwoorden „maar vele der boven door U aangehaalde getuigen zijn zendelingen, en de zendelingen richten zelf overal scholen op, waar lezen en schrijven geleerd wordt." Dit argument is weinig geschikt mij te weerleggen, want de zendelingen brengen eerst of tevens het christendom aan de volwassenen, aan de ouders der kinderen; door het christendom ontrukken zij hun aan het animisme, hebben hun reeds hierdoor ontnomen het drukkende gevoel der afhankelijkheid, hebben hun gegeven een begin van individualiteit, hun verstand geopend voor de gedachte om van het bijzondere te sluiten op het algemeene, of zoo als Krui.tt schreef. (De Inlander en de zending. 1907 bl. 79): „De zending leert aan deze menschen, dat de God der Christenen niet staat naast de goden der heidenen, maar dat God de God is van alle menschen. En wanneer de Toradja dit heeft aangenomen, bepalen zijne gedachten zich niet meer tot zijn eigen dorp, tot zijne gemeenschap, tot zijne broederschap, maar dan ziet hij ook in andere stammen, in ons Hollanders medemenschen, die één God dienen." Wie daarop niet let, maar slechts op de uiterlijke vormen, die heeft zeker, zooals Krui.tt zegt „geen denkbeeld van de omwenteling die in de ziel van den heiden heeft plaats gehad." Zie! hebt ge reeds deze ontwikkeling aan de menschen gegeven, laat dan hun kinderen ook vrij een lagere school bezoeken, zij past in dat milieu, maar niet in dat van de groote massa der animistische bevolking van Java, daar zijn zij als een vlag op een modderschuit. Een goed pendant der woorden van Kruijt zijn die van een Javaan (zie boven blz. 50), die een Europeesche op- leiding had genoten en schreef: „Ingrijpend werkt de invloed van het Europeesch onderwijs op het karakter van den Javaan en brengt een heele revolutie in hem te weeg. Hij is het afgetrokken wezentje niet meer. Spraakzaamheid en leeslust zijn bij hem waar te nemen. En waar het Nederlandsch onderwijs bij het aanzienlijke element der bevolking meer doorgedrongen is, neemt de omgang der familieleden onderling een meer losser karakter aan en vrouwen voegen zich bij het gezelschap om zich in het discours te mengen." Maar wij kunnen helaas niet aan alle inlanders het christendom brengen, dat ons vrij maakte van het animisme en evenmin alle Javaansche kinderen te gelijk met Europeesche kinderen opleiden '). Vooreerst blijven dezen dus uitzondering, zeer, zeer groote uitzonderingen zelfs onder de millioenen bewoners van Java, vormende evenwel in twee verschillende richtingen de elite der bevolking. Onder dezen staat eene andere klasse van lieden, die lezen en schrijven kunnen, het zij de Javaansche of de Maleische taal of beide, of die zooals vele ambtenaren ook met eenige moeite de Nederlandsche taal verstaan. Ik breng dezen allen te samen in een groep, al is mij bekend dat de meeste Europeanen op Java een Javaan, die een in de Hollandsche taal gevoerd gesprek volgen kan, veel hooger stellen dan iemand, die alleen de Javaansche taal heeft leeren lezen. Mijns inziens ten onrechte. 1) Het is mijn bedoeling niet om met deze woorden propaganda te maken voor een dergelijke vereuropeaniseering van den inlander, want ik voel zeer wel al de bezwaren hier tegen ingebracht door Boeka. (Indische Gids 1904, De hoofden op Java) of Joessoef (Tijdschrift B. B. XXII bl. 90 1902) en anderen, ik wilde hier slechts aanwijzen dat wij ook langs dezen weg het zieleleven ontwikkelen, daarlatende of dit de meest gewenschte weg is. Eenige kennis van een of meerdere talen verandert den Javaan weinig, want hij begon die talen eerst te leeren toen hij bijv. op de hoofdenschool kwam en hij was al den voorafgaanden tijd gebleven onder den invloed van zijn huisgezin, zijner Javaansche makkers, en hij blijft daaronder ook gedurende zijn schooljaren. Zulk een kind blijft een animist of een mahommedaan, al leerde het later dc Nederlandsche taal, onder hen treft men dan ook hoogst zelden een, die die taal onderhoudt') of veel leest. Slechts daar, waar de Nederlandsche taal geleerd werd van het eerste jaar van schoolbezoek af en geleerd werd door of bij een gestadigen omgang met Europeesche kinderen, zal die taal haar ontwikkelenden invloed doen gelden en daarom plaatste ik zulke kinderen met de christenen in de eerste klasse, en ik meen er niet genoeg den nadruk op te kunnen leggen: dat niet de hoeveelheid schoolkennis de hoogere ontwikkeling van den Javaan aanwijst, maar het losgemaakt zijn van het animisme, het vrij geworden zijn van het gevoel der afhankelijkheid, de ontwikkeling tot individualiteit, in 't kort wat wij ook noemen de ontwikkeling van het karakter. Na deze preciseering keeren wij terug tot onze tweede klasse, die slechts dit gemeenzaam heeft voor alle hare leden dat allen lezen kunnen, waardoor men over een machtig hulpmiddel tot ontwikkeling beschikt; zij is veel grooter dan velen wel denken. Voor deze klasse 1) Ten opzichte van deze kwestie verdient het artikel van D. I. Hulshof Pol „Eenige op- en aanmerkingen over het geven van onderwys in de Ned. taal aan inlanders", ter lezing te worden aanbevolen, lnd. Gids 1903, XXV, II. Uit het bovenstaande blijkt wel genoegzaam dat ik niets verwacht van de cursussen, thans op vele plaatsen ingevoerd, waar de Nederlandsche taal geleerd of verder ontwikkeld wordt. heeft Audul Rivai den juisten weg ter verdere ontwikkeling aangewezen toen hij ongeveer het volgende schreef (zie boven bi. 24): „Zeker lezen, veel lezen moeten zij, maar dan moet ook gezorgd worden dat er boeken, nuttige boeken zijn geschreven in hun ware taal. Geen boeken, waarin alleen fabelen en verdichtselen staan als de vertellingen van „duizend en een nacht", of eentoonige verhalen als de reis van Abdullah bin Abdulkadir, noch boeken geschreven in het arabisch of hollandsch-maleisch, maar nuttige en leerzame boeken, die den inlander tot denken, opmerken drijven, boeken over populaire natuurkennis, exacte wetenschappen, volkenkunde, vooral die van Nederland, geschreven in de taal, die door hem dagelijks gesproken en gebruikt wordt in zijne Pantoens en Sjairs. Mochten de taalgeleerden toch eindelijk eens ophouden met hunne nuttelooze twisten over „perfectieve en imperfectieve handeling van het werkwoord in de maleische taal en andere hoogst geleerde vraagstukken meer, maar hun tijd besteden om nuttige boeken te schrijven voor den inlander." Deze wenschen van Abdul Rivai hebben mijn volkomene instemming, alleen tastte hij mis toen hij aan de taalgeleerden wilde opdragen zulke boeken te schrijven. Wie zulke boeken schrijven wil moet in de eerste plaats den Javaan kennen, zijn psyché doorgrond hebben, om werkelijk voor hun nuttige boeken te kunnen schrijven. Onze taalgeleerden evenwel leven inhetBudhisme door de gestadige bestudeering der Javaansche oudheden, maar niet in het midden van het thans levende volk ')• Brandes was een groot man, een ge- 1) Het is een algemeen verspreide meening (onlangs nog uitgesproken door Prof. Kehn in een kleine polemiek in de Nieuwe Rotterdammer, leerde van zeldzame scherpzinnigheid, met een op zijn terrein nagenoeg onbegrensd weten, een man verder begaafd met kunstgevoel, met een fijne opmerkingsgave, een zeldzaam combinatievermogen, en toch zou ik niet durven verzekeren dat Biiandes in staat geweest zou zijn om populaire wetenschap te schrijven voor den inlander. Wel zoude iemand als Abdul Rivai de opmerking mogen maken: „Gij regeering van Nederlandsch Indië en van Nederland besteedt honderdduizenden elk jaar voor geleerde taalstudiën, voor het onderhoud der oudheden, voor ethnologische musea, voor wetenschappelijke natuurkundige onderzoekingen, gij subsidieert allerlei vereenigingen, die in deze richting werkzaam zijn, maar het komt alles slechts ten goede aan de Nederlandsche wetenschap, aan de Nederlandsche geleerden. Waar zijn de gelden besteed om populaire wetenschap, om algemeene kennis te verspreiden onder de alphabeten uwer bruine onderdanen." En nu weet ik wel dat zoo een lid der Tweede Kamer zich eens wilde opwerpen om deze vraag te stellen aan den Minister van Koloniën, dat die dan antwoorden zou met de fondslijst van werken verkrijgbaar bij het departement van onderwijs, eeredienst en nijverheid, en deze zoude dan dienen als bewijs dat er wel iets geschiedt. Maar Mei 1907) dat men, om een volk te leeren kennen, diens taal moet spreken. Nu is liet kennen der taal wel een machtig hulpmiddel om de ziel van het volk te doorgronden, toch kan men ook zonder dit slagen, en verder mag men vooral de regel niet omkeeren: dat wie de taal kent ook het volk kent. Om het zieleleven van een volk te leeren kennen is in de eerste plaats iets anders noodig, wat ik vooreerst slechts wil omschrijven met „fijne voelhorens" zooals Augusta de Wit die tooDde te bezitten, toen zij zonder de taal te kennen een boek schreef als „De godin die wacht". och arme! bezie dan die lijst toch iets nader en gij vindt er in de eerste plaats en bijna uitsluitend Maleische lectuur weinig Javaansche, verder van die verhalen als bovengenoemd van Abdullah bin Abdulkadir of leerboekjes zoo dor en droog of onbegrijpelijk zonder nadere verklaring, dat ook onze boerenjongen ze niet lezen zou; werkelijke lectuur, ontwikkelende lectuur, aangenaam tegelijk vindt gij er niet in. Nu geef ik toe dat het allesbehalve gemakkelijk is om zulke boeken te schrijven, geen wetenschappelijk werk heeft mij ooit zooveel moeite gekost, als het vinden eener goede methode om Javanen, die niet meer geleerd hadden dan lezen en schrijven, een begrip te geven van onze geneeskunde, die zij op hunne landgenooten zouden kunnen toepassen. Is men daar dan eindelijk in geslaagd, zooals de verkregen praktische resultaten toonen, dan komt men voor een ander bezwaar. Want zulk een op deze basis geschreven leerboek komt nu in handen van geleerde deskundigen in Batavia, die het moeten beoordeelen, alvorens het ter 's Landsdrukkerij uitgegeven mag worden, en die vinden dan natuurlijk zooveel strijdigs met de wetenschap der europeesch-geneeskundige leerboeken, kunnen zich daarbij geen voorstelling er van vormen waarom hier opzettelijk iets werd weggelaten, daar iets opzettelijk onjuist weergegeven, dat zulk een werk ten eenenmale veroordeeld wordt. Zeker, gemeten met den maatstaf der europeesche wetenschap, verdiende het ook ten volle die veroordeeling, maar wij hebben hier een geheel anderen noodig, een die rekening houdt met de gebrekkige ontwikkeling van het volk. Dan heeft men geen bezwaar meer tegen verklaringen, die al zijn zij niet volkomen juist, toch den Javaan nader bren- gen tot onze wetenschap. Handelen wij europeesche ouders anders met onze kinderen? Maar die maatstaf is er een, die tot heden onbekend was. Wilt ge voor Javanen een werk laten schrijven over natuurkunde, laat dit dan liever niet schrijven door een natuurkundige, maar door een moeder, die daarin weergeeft de indrukken, die zij op school en in het leven gekregen heeft, juiste en verkeerde dat doet er niet toe, door een moeder, die weet hoe men met kinderen spreken moet. Of ook wel door een natuurkundige, maar een, die nog kinderlijk genoeg van hart is om zich te kunnen verplaatsen op het standpunt van een, die niets weet. In de eerste plaats zoude ik daarom ook wenschen, dat zulke boeken geschreven werden door Javanen voor Javanen en vooral in hun eigen taal, hetgeen ook dit voordeel heeft, dat er dan niet zoo veel geleerde deskundigen zijn, die ze afkeuren kunnen, want over 't algemeen kennen die de Javaansche taal niet. De regeering van Nederlandsch-Indië heeft gemeend tot de ontwikkeling der inlanders mee te kunnen werken door de Bintang hindia te steunen. Ook ik heb deze dwaze meening een tijd lang gedeeld, en de administratie van genoemd weekblad zou kunnen getuigen dat ik van begin af aan op dit blad geabonneerd was, niet om het zelf te lezen, maar omdat ik het mijn leerlingen ter lezing gaf. Helaas moest ik toen opmerken dat zij alleen de plaatjes bekeken of uitknipten, maar den text niet lazen. Waarom niet? Wel zij gaven mij hetzelfde antwoord dat ik van tal van inlandsche ambtenaren ontving, „wij verstaan het maleisch van dat blad niet, het is ons te moeielijk". De Bintang hindia heeft weer te geleerd willen zijn, te zuiver in taal, hield buitendien rekening met de bewoners der buitenbezittingen, die van Riouw en Sumatra, en het gevolg was dat zij onbruikbaar werd voor de meerderheid der lezende bevolking op Java, geheel daargelaten dat zij diegenen niet bereikte, die slechts de Javaansche taal lezen kunnen. Daarbij kwam toen nog de fout der gedwongen aboneering. Waarom dwingt gij de lui vroeg ik den regent. „Wel natuurlijk" antwoordde deze „de regeering heeft den wensch uitgesproken dat de ambtenaren de Bintang hindia lezen zullen, een wensch der regeering is in mijn oog een bevel in beleefden vorm, zij moeten zich dus allen aboneeren." Het blad voer er wel bij; maar heeft men ook bedacht dat het abonnement, hoe gering ook, menigeen bezwaart, die f 15 tot f 30 salaris heeft en daarnaast een groot gezin? Heeft men bedacht dat de gedwongen aboneering weder de, zooals Stoll het noemt (bl. 174), tot tweede natuur gewordene achterdocht der Javanen opwekte, die direct opvlamt zoo iets een officieel cachet draagt'). Prof. C. Snouck Hurgronje schreef in de Nieuwe Rotterdamsche courant van 14 en 16 Oktober 1886 (XXXI/41) een artikel over Sèjjid Otiiman ibn Jaiija en noemde hem een Arabisch bondgenoot der Neder- 1) Met het hier over de Bintang Hindia geschrevene wordt natuurlijk geenszins bedoeld het nut van dit blad te ontkennen. Maar ik meen dat dit in de eerste plaats gezocht moet worden op de buitenbezittingen en verder bij eên zeer kleine groep menschen op Java. Het is ieder mensch eigen gaarne spoedig resultaten te willen zien van zyn werk, en wie dien wensch in onze koloniën koestert roept dan gaarne den machtigen steun der regeering in. Voor die font moet ernstig gewaarschuwd worden, zooals elk ander beroep op de gedweeheid van den Javaan; al wat hierdoor bereikt wordt is geen werkelijke vooruitgang. landsch-Indische regeering. Ik heb allo respect voor den moed van Sèjjid Othman en voor zijn hooge zedelijke beginselen, maar de regeering heeft door gebrek aan fijnen tact en gebrek aan beleid dien bondgenoot tot machteloosheid gedoemd. Dat leerde mij de wel bekende regent van Demak Raden Mas adipati Ario Adiningrat: „Men heeft (dit was de zin zijner woorden, gesproken op de conferenties gehouden te Djombang in 11)02) aan Sèjjid Othman een officieel cachet gegeven, zijn boeken op regeeringskosten laten drukken, hem door onderscheidingen geproclameerd als vriend der regeering, en nu wantrouwen ook zij hem, die hem vroeger vertrouwden, men wantrouwt hem evenals men elke maatregel der regering met wantrouwen begroet." Dat nu niemand denke dat de Bintang Hindia of de boeken van Sèjjid Othman ter zijde worden gelegd omdat men geen lust heeft om te lezen, neen diezelfde personen lezen met genoegen de Chineesche dagbladen geschreven in de Maleische taal, maar ook dezen zijn niet toegangelijk voor hen, die slechts Javaansch lezen kunnen en voor velen ook te duur. Wij zullen hiermede ook van deze groep afstappen en overgaan tot de derde, de grootste, omvattende de millioenen der orang tani, de eigenlijke nog geheel onontwikkelde Javanen. Hun verstandelijke ontwikkeling is zoo gering, de economische toestand zoo slecht dat zij niets doen en niets kunnen doen, wat in de gegeven omstandigheden verbetering en vooruitgang zou kunnen brengen (Poensen XIV blz. 142), daarbij bedenke men, dat zij leven onder den invloed van een voor den zuiver materialistisch denkenden mensch gunstig en weelderig klimaat en onder een in alles bevelend bestuur, om niets van een eigen innerlijken aandrang tot intellectueelen en maatschappelijken vooruitgang te verwachten. Daar zulk een vooruitgang overal ten deele ook gebonden is aan meerdere welvaart, toeneming van deze dus belangrijk tot de ontwikkeling bijdraagt, zoo wil ik hier met eenige woorden aanwijzen, hoe veel ook in deze nog te doen is, en hoe de regeering (onbewust natuurlijk) dikwijls vooruitgang tegenhoudt. Een der eerste zorgen van het bestuur is en moet helaas zijn het innen der belastingen. Ging ik nu in de desa en zeide tot de vrije werklieden „op die plaats kunt gij werk vinden," een plaats buiten hun residentie, dan konden zij niet vertrekken zonder verlof van het dorpshoofd. Die geeft dit niet altijd gaarne, uit angst dat zij dan door afwezigheid hun belasting niet zullen betalen, of hij eischt eerst voldoening der belasting voor zij vertrekken, of een gedeelte van hun winst om het verlofbriefje op te maken, of hij eischt tijdige terugkeer om uit het verdiende de belastingpenningen te betalen, waardoor zij dan weer het elders begonnen werk ontijdig in de steek laten, waarom dan de Europeesche werkgever verklaart met zulk onvast werkvolk niet te kunnen werken ]). Maar van veel grooter belang is dat dit bestuur niet zorgt voor een goede politie, waardoor niemand zeker is van zijn bezit, en het veiliger is om niets dan iets te bezitten. Ik hield eens een lezing over de financieele huishouding der Javanen 2), toen ik die geschetst had, kwamen gepensioneerde ambtenaren van B. B. tegen mijne voor- 1) Dergelijke voorbeelden vindt men in „De Koffieopziener" van Boeka. 2) De financieele huishouding der Javanen. Tijdschrift voor Nyverheid en Landbouw 1900. stelling in verzet en verklaarden: dat zoo de Javaan geen goed financier is, dit in de eerste plaats daaraan is toe te schrijven dat hij er nimmer zeker van is zijn bezit te behouden '). Toen ik daarna weder een aantal jaren op Java had doorgebracht, kwam eens bij de bestuursambtenaren der afdeeling het voorstel ter sprake om een gedeelte der afdeeling aan te sluiten bij de Soerabaiaasche waterleiding, welke belangrijke hygiënische verbetering op ± 250U00 gulden was begroot. Hoe zeer ik nu ook overtuigd was dat cholera, dysenterie en de mijn werkers wormziekte door die waterleiding zouden verminderen, zoo meende ik toch de opmerking te moeten maken: dat een goede politie nog gewichtiger voor de bevolking zoude zijn, nog meer tot haar vooruitgang zou bij dragen en men dus het geld liever hiervoor moest besteden. Genoeg hierover, wij hebben ons nu af te vragen wat verstaan wij voor de massa dés volks „onder ontwikkeling". Helaas wordt daaronder door de meesten slechts verstaan de verdere ontwikkeling of het partijtrekken van zijn „opmerkingsgave", die hem onder stipte en krachtige europeesche leiding in staat stelt kunstwerken daar te stellen. Dat beoogen de ambachtsscholen, de huisvlijtontwikkeling, de bevordering der Javaansche kunst op onze pasar malams, de vorming van toekangs, chemisten, machinisten en dergelijke meer. Ik zal deze vorm der ontwikkeling niet gering achten, daar zij welvaart brengt en met de welvaart behoeften, en „het wekken van behoeften is een onzer eerste verplichtingen ten opzichte van dit volk" (Poensen XI, 143), 1) „De Koffieopziener" en „Pah Troeno" van Boeka leeren ons hetzelfde op bijna elke bladzijde. maar men vergete toch niet dat dit alles toch slechts een oppervlakkige ontwikkeling geeft, dat de alzoo opgeleidde geen oogenblik aan zichzelf kan worden overgelaten, dat, waar de stimulans, europeesch genie en kapitaal zich eens mochten onttrekken en verdwijnen, alles weer tot zijn natuurlijken toestand zou terugkeeren, en ons een polynesisch volk, ter nauwernood boven den natuurstaat verheven tegemoet zou treden (Poensen XIV, 145) of zooals Dr. Swart Abrahamsz schreef: „En als dan eenmaal de kracht, die van de beschaving der blanken uitgaat, zal zijn gebroken, dan zullen die tropische landen in minder jaren dan er tientallen noodig zijn geweest om er het europeanisme te vestigen, weer geheel terugvallen tot hun oorspronkelijken staat." Men bedenke dus bij deze pogingen steeds dat zij allen opgebouwd worden op dat, wat reeds bij den inlander aanwezig is, „zijn opmerkingsgave" „zijn handigheid", en daarom zullen deze wegen van opvoeding ook spoedig goede resultaten geven, maar wij vragen meer: wij vragen, om dat in den Javaan te ontwikkelen, wat er thans niet aanwezig is: het denkende verstand, het individualisme, de geestelijke vrijheid. Gelukkig kunnen wij hier op een karakter-eigenschap der Javanen wijzen, die ons als het ware halverwege tegemoet komt: „hun weetgierigheid" en het is juist deze weetgierigheid, die verzet aanteekent, zoodra iemand de Javanen wil beschouwen als een minderwaardig ras. „Men beschouwt de inlanders als een minderwaardig ras en men schijnt maar niet te weten dat zij groote leerlust hebben en hoogst dankbaar zijn voor genoten onderwijs." (Meijer Rannet, Onze eeuw 1907). „De Javaan is weetgierig, zeer weetgierig" (Poensen XIV, 109—171). De Javaan houdt er van dat men hem iets vertelt of verklaart, daarvan vindt men ook bij Stoll vele bewijzen. Als er een in de desa een oud geschrift bezit, zie dan zullen velen met oplettendheid luisteren als hij hardop leest (modjo); zie de kinderen luisteren als de vader 's avonds iets vertelt; hoor inlandsche hoofden vragen, luisteren, als gij hun iets verklaart. En die drang tot ontwikkeling is niet langzaam geworden, hij was er steeds, maar wij hebben er geen oog, geen gevoel voor gehad, men mag veilig zeggen dat wij eerst sedert 50 jaren begonnen zijn, een allereerste begin hebben gemaakt om het zieleleven van den Javaan te bestudeeren. Nu hebben wij, handelende over het volk der orang tani, met dit eigenaardige bewaar rekening te houden, dat wij niet in de eerste plaats hebben te letten op de kinderen maar evenzeer, of nog veel meer op de volwassenen. Immers hebben wij boven reeds aangetoond dat de lieden hun kinderen niet naar de school kunnen zenden, eenerzijds omdat wij geen scholen aan allen kunnen aanbieden, anderzijds omdat deze geheel arme lieden hun kinderen niet bij den arbeid kunnen missen, en in de derde plaats omdat het schoolonderwijs, zooals wij dit opvatten, dus het lezen, schrijven, rekenen voor hun vrijwel nutteloos zoude zijn. Wat wij in de eerste plaats voor hun begeeren is zekere geestelijke vrijheid door loswording van het animisme en verdere verstandelijke ontwikkeling]). Wij hebben verder te bedenken 1) „Zoodra in het algemeen gesproken de gewone inlander de grenzen van een niet veel beteekenenden kleinhandel overschrijdt, is hij meer of minder een verloren man. Hy is te weinig ontwikkeld en bezit te veel beuzel- en treuzelgeest." Poensen XXIV, 23. dat al ontwikkelen wij een gedeelte der kinderen door lezen, schrijven, rekenen, dit een zuiver mechanische vaardigheid blijft, ongeveer gelijkstaande met de vaardigheid om metalen of dergelijke te bewerken, terwijl de metalen, die bewerkt moeten worden, buiten hun bereik liggen. Kennis, die niet gebruikt wordt, gaat weer verloren. Nu weet ik wel dat men zeggen zal: wij zullen de kinderen op school leeren denken en moreele eigenschappen aankweeken; maar terugkeerende in het zoo laag staande ouderlijke huis zal ook dit spoedig weer weggevaagd worden, geheel daargelaten dat men aan een Javaan wel geen moraliteit op neutralen grondslag zal kunnen leeren. Lekkerkerkek schreef: „Op de ontwikkeling en beschaving van het volk zal het gemis van eenigszins ontwikkelde moeders steeds belemmerend werken'). Zeer belangrijk acht ik de volgende conclusie van Prof. Nieuwenhuis: „Op grond (bl. 140) van het voorgaande moeten wij de beteekenis van den godsdienst (het animisme) op economisch gebied zoo opvatten dat hij eene belangrijke hindernis voor den materieelen vooruitgang van het Javaansche volk vormt omdat deze, o. a. op het zoo belangrijke gebied van den landbouw slechts kan verkregen worden door maatregelen, die met hun geloof in strijd komen. Daar gebrek aan kennis, laag standpunt van ontwikkeling, hier het beslissend moment vormt, moet een der eerste voorwaarden, om daarin tegemoet te komen zijn, het verspreiden 1) Meisjes bezoeken, ook daar waar de gelegenheid bestaat, nimmer de school (Schmalhausen voor Banjoemas), zoo was het ook te Sidhoardjo. Uitzonderingen vindt men slechts onder enkele dochters van hoofden en vooral onder christenen. van hoogere ontwikkeling onder deze bevolking. Niet alleen mag men hierbij op Europeesche wijze den weg, die door de school voert, volgen, maar zooals wij bij den rijstbouw zagen, dient men daarvoor tot allerlei middelen (schrijver bedoelt hier de proefvelden) zijn toevlucht te nemen, die op de meest practische wijze vermeerdering van kennis onder het geheele volk in de hand werken." BI. 150: „Het zal de vraag zijn of men daarin (den Javaan een meer intensieven landbouw te leeren) geheel slagen zal, maar dit neemt niet weg, dat, door algemeen onderwijs aan do geheele bevolking vooral aan de volwassenen, het best het doel bereikt zal kunnen worden." Opblz. 158 wordt nogmaals gezegd „vooral aan volwassenen. Op deze redevoering van Prof. Nieuweniiuis antwoordde de Heer van Lookeren Campagne: dat de Javaan wel weet wat hij doen moet om zijn land meer productief te maken, maar het desniettegenstaande niet doet, dus zijn kennis niet toepast. Dan helpen ook geen proefvelden, dan behoeft men hem ook niet meer te leeren wat hij te doen heeft, men moet dan de vraag stellen „waarom handelt de Javaan tegen beter weten in?" Voor de padi ligt de reden voor de hand, het is in de eerste plaats gebrek, die hem de goede padi doet verkoopen of opeten, om later slecht zaaizaad tegen hoogen prijs in te koopen. Het hulpmiddel om dit te keeren is genoegzaam bekend, het ligt opgesloten in de twee woorden „desaloemboengs en landbouwcredietbanken". Maar er moeten nog andere oorzaken zijn behalve de bovengenoemde en het animisme, want van Lookeren Campagne en van Molt, getuigen: dat hij ten opzichte der indigo of van het suikerriet ook zijn kennis niet toepast, en die indigo- en suikerrietbouw worden niet zoo geïn- 6 fluenceerd door de vele bijgeloovige handelingen van het animisme noch door de hongerquaestie als de rijstbouw. Hier moeten ook andere factoren in het spel zijn: zooals de angst om bij hoogeren opbrengst meerdere landrente te moeten betalen of wellicht nog veel meer de overtuiging dat het bij den slechten toestand der politie (zoo juist beschreven door Boeka „Een koffieopziener", bl. 103—110 en hoofdstuk VIII en IX) niet wenschelijk is om te sparen; maar de hoofdoorzaak schuilt naar mijne meening in zekere laksheid, onnadenkendheid, veroorzaakt door de gebrekkige ontwikkeling van zijn denkvermogen en door het boven meermalen genoemde gevoel der afhankelijkheid'). Het vermoeit hem er telkens aan te moeten denken dat men bijv. een vruchtentuin geregeld van struikgewas en alang alang moet schoonhouden, omspitten, voor geregelden afvoer van water zorgen en slaagt nu de aanplant niet, dan heeft hij steeds een of andere animistische verklaring bij de hand, het verzuimen van een of andere geestenbezwerende prophylactische maatregel; aan eigen verstandelijke tekortkomingen zal 1) Tal van andere redenen, waarom proeven met nieuwe soorten geen ingang vinden, noemde de Heer J. F. A. van Moll in het Soerab. Handelsblad 1902. De beste rijstsoort vindt geen ingang, als de inlander beweert dat die hem zwaar op de maag ligt, of een maissoort, die veel beter beschot geeft dan de gewoonlijk gebruikte, wordt te vergeefs aanbevolen als ze later rijpt, want de man met den rammelenden maag kan niet wachten; vereisclit verder eene goede behandeling meer werk dan is hem dit te lastig, want hy denkt slechts aan het oogenblik niet aan de toekomst. De Heer van Moll betoogt ook dat de proefvelden niets uitwerken en alle bemoeiingen van den Heer Holle niets uitgewerkt hebben, en de Heer Stoll geeft dan in het XlXe kapittel zijner „Kiekjes op Java" een eigenaardige beschrijving waarom hier met prentah aloes niets bereikt werd. hij nooit denken. Zoo Nieuweniiuis in de eerste plaats aan het animisme de schuld geeft, dan stem ik hiermede in dien zin in dat animisme de bovengenoemde karaktereigenschappen voedt, onderhoudt, ten deele ontwikkelt'). Daarom meen ik ook dat wij deze toestanden in de eerste plaats bestrijden moeten door het denkvermogen te ontwikkelen, wat evenwel niet kan geschieden langs den weg der school, niet door lezen, schrijven, rekenen, vooral ook daarom niet, omdat, zooals Nieuweniiuis zoo terecht zegt: wij ons in de eerste plaats moeten adresseeren aan de volwassenen. Deze gedachte dekt zich met die van Poensen (XX1/24G) dat men de ouders moet onderwijzen, opdat zij zich niet verzetten tegen de opvoeding der kinderen. Ik heb boven reeds betoogd dat de Javaan zeer weetgierig is en zoo gaarne hoort vertellen en verklaren. Wie in de desa toevallig een oud manuscript bezit, die leest het hard op (modjo, half zingend lezen) en dan komen velen rondom hem heen zitten om te luisteren. Het bezit van zulk een manuscript — meestal smerig, gehavend, krioelende van taal- en spelfouten (Poensen XIIl/154) — is dikwijls aanleiding dat de kennis van het lezen beoefend wordt in zulk een gezin (Lekkerkerker), dat de vader aan de jongens de letters leert; ook kan men wel eens zien dat de karbouwenhoedende jongens elkander letters leeren schrijven in het zand. Daaruit blijkt dat de Javaan de kennis van het lezen wel appre- 1) Op de nog geheel heidensche buitenbezittingen mogen de redenen van meer zuiver animistischen aard zijn, zooals de angst voor de zielen der voorvaderen als men anders handelt dan zy (kruijt voor de Turadjas), voor Java geldt dit niet meer. Trouwens is het nog de vraag in hoeverre de zoogenaamde angst voor de voorvaderen, slechts eene omschrijving is van het hen eigen conservativisme of denkluiheid. ■ cieert, hot althans op prijs stelt dat eenigen in de desa hem met die kunst vermaken kunnen. Wij hebben nimmer ernstig getracht invloed uit te oefenen op die lectuur in de desa en zij is dan ook allertreurigst. „Ha! ha!" (Poensen XIII/154), „de Javaan lacht wat met onze nuchterheid, verstandelijke en gezonde leeringen! Hij hoort en leest vrij wat liever van door de lucht vliegende mensch-geworden goden of god-geworden menschen, van onmogelijke wonderen, kolossale toovermiddelen en historiën van wegslepende minnarijen, van den kluizenaar in de eenzaamheid, van menschen, die vasten, van alles onthouden, van onbestaanbare schoonheden, die niet willen trouwen, enz.' Men behoeft nu juist niet mee te doen aan die zucht naar het phantastische om hem toch iets genietbaars te leveren, als men het maar weet aan te pakken onliieivan heb ik vroeger reeds een voorbeeld gegeven (Ind. Genootschap 12 Februari 1907), dat volkomen het doel „de bevolking in te lichten", bereikte. Er was een hevige choleraepidemie in de afdeeling Sidhoardjo en nu liet ik bij de desakoempoelans een geschrift voorlezen, ongeveer van dezen inhoud: „De booze geest der cholera is in onze afdeeling gekomen. Die geest, die de menschen verderven wil, leeft in het water en reist langs het water, overal waar water is daar is hij ook. Drinkt gij nu water, dan dringt die geest te gelijk in je lichaam, maakt je ziek, verteert je lichaamskrachten en velen zullen sterven. — Die geest kan evenwel geen hitte verdragen; kook dus het water voor gij het drinkt, dan is de geest gedood, ga niet baden in de kali, ga er vooral den mond niet spoelen, en zoo een uwer ziek geworden of gestorven is, denk er dan aan dat die geest zal trachten te ontsnappen met het braak- sel en den afgang van den lijder, dood hem ook daarin door alles te kooken of door alles te drogen in de heete stralen der zon." Dit verhaal had den buitengewonen invloed dat honderden koeli's, alhoewel hun dit niet bevolen was, geheel uit eigen beweging, 's morgens vroeg flesschen vol gekookt water mede namen naar de suikerrietvelden en de epidemie verdween spoedig. Het is wel eigenaardig dat Stoll (blz. 304) ongeveer op dezelfde gedachte kwam ten opzichte van epidemiën. Het door hem hiervoor opgestelde leerrijke verhaal is zoo goed uitgewerkt en met zulk een lijne kennis van den Javaanschen geest opgesteld, dat ik dit juweeltje als aanhangsel bij dit werk zal voegen. Belangrijk is hier ook de raad van Poensen (XIV, blz. 171). „Weetgierig! De Javaan is zeer weetgierig." „En als men hem nu wil gaan verklaren, hoe bijv. de telegraaf werkt, dan stuit men op 't verklaren van al die toebereidselen en werktuigen. Men gaat zoeken naar zinnen en woorden. Natuurlijk! de hoorder wordt moe, en hij gaat droomen en begrijpt er niets van. Hij zal ook niet eens moeite doen om te begrijpen. Genoeg als hij tegenover u maar zijn fatsoen kan blijven bewaren. Neen — dat is de methode niet! Vertel hem liever op eene wijze, zooals men het een jongen doet: pleizierig en onderhoudend — niet beducht om wat wonderbaars, wat huiveringwekkends te zeggen, zelfs zonder directe verklaring er bij; zoodat 't is om er kippenvel van te krijgen! En de Javanen zullen ingespannen luisteren." En A. Kkuijt (Meded. Ned. Zendg. 1U05, blz. 386—408) bracht voor deze wijze van onderricht de woorden van Beets in herinnering: „Eene wijsheid zich schikkende naar de behoeften harer leerlingen, eene wijsheid zoo ontwijfelbaar en zoo hoog verheven, dat zij zich geens- zins benadeelon kon door, zonder te onderschrijven, de dwalingen der menschenkinderen aan de bereiking harer bedoelingen dienstbaar te maken" '). Zeer belangrijk is het ook van Poensen (XIII, blz. 155) te mogen vernemen, dat ook in do pesantren (priesterschool) de godsdienst liefst in historiën gewikkeld den leerlingen wordt medegedeeld. Wil men volksboekjes voor den Javaan schrijven, dan dient men niet alleen de Mohammedaansche ethik te kennen, maar liefst ook de Maleische, Javaansche en Boegineesche zedekundige geschriften. Men bedenke (Poensen XXI, blz. 251) dat zedelijkheid en godsdienst bij den Javaan één zijn, dat elk hunner thans bestaande geschriften onwillekeurig de godsdienst als het albezie- 1) Beets : Sticht, uren naar aanleiding van Matth. 2 vs. 1—12. Ik betreur het dat de zendelingen op Java niet naar deze woorden handelen ten ojizichte der duizenden aanhangers van Sadrach „de Javaansche christenen van Midden-Java", welk onberekenbare winst ware daar voor de vrijmaking van het animisme en mohammedanisme te behalen. Eerst dit, het ware Christendom (ieder menscli verstaat daaronder iets anders) volgt later. Heeft het Nederl. Zend. Gen. het ooit betreurd dat Ds. Ltnemann in 1857 tien- ii twaalfduizend doopte in enkele weken in het Kema'sche (Minahassa), zyn dezen nu slechter christenen dan de anderen? Men spreekt wel eens smadelijk van „brandspuitdoop". Zijn die menschen nu Christenen? Zeker niet, dat vragen wij ook niet, maar die meuschen hebben afgeschud de angst voor hunne voorvaderen, zyn vrij geworden van het drukkendste gedeelte van liet animisme. Niet door dien doop! maar zij toonden het door om dien doop te vragen, d. w. z. door de berijdwilligheid te toonen om vreemden invloed te ondergaan. — En die berijdwilligheid toonen toch de christenen van Sadrach evengoed als die van Kema en Halmahera. Men leze „Javaansch Christendom" in het Februarinummer 1907 van de Gids door L. W. C. van den Beug. Ber. Utrecht. Zendver. Juli— Augustus 1907 over Halmahera. lende, leidende beginsel doet uitkomen (Poensen XIII, blz. 172). Ook moet men alles vermijden wat het Javaansch-Mohamedaansche bewustzijn zou kunnen kwetsen. Men kan zulke volksboekjes kleeden in den vorm van raadsels (tjangkriman) of verhalen (dongeng). De taal moet uitsluitend Javaansch, Madoereesch, Soendaneesch zijn, en de stijl geschikt voor modjo, d. w. z. om half zingende gelezen te worden. Zij moeten gedrukt zijn met de letter en in het formaat hunner uude manuscripten, vermeldende noch uitgever noch drukplaats en zeer zeker niet de landsdrukkerij. Met de verspreiding van zulke boekjes zullen zich gaarne vele particulieren belasten, ongeveer zooals genootschappen tractaatjes ronddeelen, en wellicht ware het nog het beste, zoo de regeering zich met deze zaak niet anders inliet dan door particuliere pogingen in deze financieel krachtig te steunen. Een ding hoop ik zal den lezer uit het bovenstaande duidelijk zijn geworden wat de heer Meijer Rannet met deze woorden uitdrukte: „Emigratie, irrigatie en educatie kunnen zeer zeker veel verbeteren, maar brengen nog geen wijziging in de maatschappelijke verhoudingen, die niet deugen en grootendeels de quaestie beheerschen. Er zal eenigen tijd noodig zijn om deze zaak in alle bijzonderheden te bestudeeren. Daarna zal het blijken, dat de zoogenaamde „opheffing" van Java niet afhankelijk is van eenige millioenen guldens, maar veel meer van het loegnemen der slagboomcn, die de algemeene ontioikkeling tegenhouden." Het ware voor Java te wenschen, dat er wat minder gepraat werd over de eereschuld, over emigratie, irrigatie en educatie, maar een nieuw trits op het koloniale banier werd geschreven: verlos hem van „animistisch geloof, afhankelijkheidsgevoel, armoede der gedachten". De man, die in dien geest ons den weg wist te wijzen, zuil hooger eer verdienen dan Graaf Van den Bosch, die het cultuurstelsel uitvond, hij zou niet het land, hij zou de zielen der Javanen in cultuur gebracht hebben. Meent men in deze niet te mogen volstaan met het verspreiden van zulke boekjes langs particulieren weg, dan zou men in een afdeeling kunnen beproeven of een meer ofttcieele weg gevolgd mag worden. Die officieele weg zoude daaruit kunnen bestaan, dat men in de dorpen van zulk een proefafdeeling een officieel voorlezer aanstelde, bijv. den schrijver van den loerah of anders een gogol, die mooi „modjo" kan. Die zij dan verplicht eiken avond tusschen zeven en acht voor te lezen, toehoorders zal men wel niet behoeven aan te drijven, die zullen van zelf komen. Zoo dit voorlezen zich den eersten tijd geheel bepaalde tot oude, echt Javaansche dongengs, zoodat niets wantrouwen wekt, dan zal het wellicht mogelijk zijn dat de ofttcieele aanstelling van dien voorlezer zonder achterdocht ontvangen wordt. Is er een gogol, die lezen kan, dan zou de vergoeding kunnen bestaan in ontheffing van heerediensten, desadiensten en dergelijke en dit geregelde voorlezen zou de lust om lezen te leeren machtig opwekken. Mogelijk dat zich dan uit zulke voorlezers met der tijd particuliere dorpsonderwijzers ontwikkelen, die aan deze behoefte tegemoet zullen komen. In geen geval kieze men als voorlezers den modin of een hadji (die Brooshooft tot dorpsonderwijzers wilde promoveeren, Locomotief 1899); wij hebben al lang genoeg propaganda gemaakt voor het mohammedanisme. Maar hoe de verspreiding ook zijn moge, laten wij er toch eens werk van maken om den Javaan van alle klassen te helpen aan geschikte lectuur. Hoe gaarne had ik niet de vele ledige uren mijner patienten in het ziekenhuis gevuld door hen te laten voorlezen, maar ik kon niets vinden wat ook maar eenigszins ontwikkelend op hun geest had kunnen werken en tevens aangenaam was. Men geve liun stukken uit de zedekundige geschriften der Javanen en Maleiers, er zijn wonderschoone passages in de Woelang reh en andere, men geve hun oud Javaansche dongengs en menge daartusschen nieuwe dongengs te schrijven in bovengenoeinden zin. Men schrijve verhalen over volkenkunde, die van den geheelen Archipel en van Europa, men geve hun historische verhalen, men vertelle hun hoe de cholera ontstaat en vermeden kan worden, waarvoor de inenting dient, hoe men beesten fokken moet, hoe men stieren castreeren moet, wat de bedoeling is van een desaloemboeng, van crediet- of spaarbanken, welke voorwerpen van huisvlijt aftrek vinden, hoe men goede vruchten kweekt, hoe de mensch gebouwd is, hoe een kind ontstaat en geboren wordt. Men vertelle dit alles in den vorm van verhalen, leere hem in de eerste plaats de natuur rondom hem kennen, en te meer hij weet van het waarom der dingen, te vrijer zal hij worden van het animisme. Hadden wij nu maar eerst personen, die zulke verhalen weten te schrijven, maar toch denk ik dat men er wel zal vinden als men eene goede premie belooft. Ook zij, die de Javaansche taal niet spreken of toch niet vloeiend schrijven, kunnen hier mededingen, zooals de voorbeelden van Stoll en Augusta de Wit bewijzen. Men moge het heiligschennis achten, maar ik meen dat eenige letterkundigen, zooals hier bedoeld worden, meer waard zouden zijn dan een half dozijn hoogedelgestrenge Heeren met groote traktementen. De hier uitgesproken gedachte is zuover ik weet nieuw, zij moet dus eerst door velen veroordeeld, door weinigen aangenomen worden, zij moet eerst in den smeltkroes der openbare critiek, dan zal er wellicht zuiver goud uit te voorschijn komen, want „ik acht niet dat ik het gegrepen heb". Ik zoude hier mijn beschouwingen kunnen eindigen, ware het niet, dat ik meen hier nog een protest tegen diegenen te moeten laten liooren, die vermeenen dat Java geöuropeaniseerd zou kunnen worden, dat de Javaan den Europeaan zou kunnen vervangen. Wel meen ik, al kan ik hier niet in nadere vergelijkingen treden, dat er niets in de psyche van den Javaan gevonden wordt, wat niet ook bij den Europeaan aanwezig is, en omgekeerd; alle verschillen zijn dan geen essentieele maar gradueele en evenals Prof. Eijkman geen verschillen ten opzichte der physiologische verschijnselen tusschen Javanen en Europeanen kon vinden, zoo hebben ook drie jaren studie, al zijn de onderzoekingen nog niet voltooid, mij overtuigd dat er evenmin verschillen te vinden zijn in den bouw der hersenen. Dientengevolge meen ik dat de Javaan als individu geschikt is voor de hoogst mogelijke ontwikkeling, dat een geslacht van Javanen naar Europa overgeplant zich na eenigen tijd in beschaving en ontwikkeling niet van Europeanen zal onderscheiden, maar desniettegenstaande houd ik vol dat van den Javaan geen Europeaan te maken is in zijn eigen milieu, in zijn eigen land, zijn eigen klimaat. Wij kunnen het Westen niet maken tot het Oosten en het warme Oosten niet tot het koude Westen. In het Westen is beweging, streven naar vooruitgang, werkzaamheid, zucht naar het nieuwe, naar verandering. In het Westen leeft de vrijheid, de zelfstandigheid, het indivudalisme, men is zelf rechter over zijn geweten, de heerscher is de eerste dienaar van den staat, de overheid bestaat door den wil des volks, het volk kent vaderlandsliefde. In het Westen leeft de vrije gedachte, is de denker de hooggeëerde, daar denken en werken allen mede tot ontwikkeling. Het intellect is de beweegkracht, de rede de gids, naar feiten wordt gevraagd. Het Westen heeft staatslieden en mannen der wetenschap. In het Oosten overweegt rust en traagheid, vadsigheid, men wenscht dat het eenmaal loopende rad onveranderd blijve rondwentelen, men vereert dus het oude. In het Oosten heerscht collectivisme en telt het individu niet, dat geen zelfstandigheid kent, daar heerscht het despotisme, dat voor eigen voordeel alle zelfwerkzaamheid onderdrukt. Voor de overheid niets dan vrees en naast die vrees onverschilligheid, wie het roer van staat in handen heeft. Vaderlandsliefde is onbekend. In het Oosten heeft men angst voor het nadenken, de begrippen algemeen welzijn en logica zijn er onbekend, dientengevolge heerscht er de grootste geestelijke verwarring. Daar is slechts emotie de beweegkracht, emotie die de phantasie doet werken, de hartstochten gaande maakt. Het Oosten heeft zieners, profeten, groote tyrannen. Het Westen denkt zonder ophouden, zijn zielstoestand is die eener ge- Het Oosten voelt alleen, alles is slap, slap zijn de uitingen, het willen, het den- spannen snaar, zijn lichaam ken, de ledematen, schuiveeen krachtig robust gebouw lend onhoorbaar de tred. zijn tred vast en dreunend. Het Westen maakt de natuur dienstbaar. Het Westen is vorm en gedachte. Het Oosten is onderworpen aan, is een slaaf der natuur. Het Oosten is kleur en phantasie. Alle deze verschillen schrijf ik toe aan het klimaat en zijn uit het klimaat te herleiden. Het tropische klimaat maakt den mensch ongeschikt voor gestadige zenuwinspanning, gestadig denken'), 1) „Groote hitte, zware koude oefenen een verlammende werking uit, de eerste is oorzaak van het trage karakter van den eigenlijkgezegden tropenbewoner, de laatste maakt de volkeren van het hooge noorden onbekwaam tot voortbrengen van een hoogere beschaving. Alleen het gematigd klimaat heeft het bewijs geleverd duurzame, zich steeds meer ontwikkelende cultuurtoestanden te kunnen doen ontstaan, het dwingt den mensch tot voortdurende werkzaamheid. De heete luchtstreek doet verslapping intreden en verschaft aan den anderen kant al het noodige zonder dat men zich daarvoor inspanning behoeft te getroosten, terwijl hevige koude de uiting van alle werkzaamheid op de primitiefste vormen terug brengt. En niet alleen dat: zoowel groote hitte als hevige koude verbannen de gezelligheid, welke men moet beschouwen als een van de hoofdfactoren voor uitbreiding van beschaving. „Zonder twijfel," aldus Dr. Heinbich Schuktz rn zijne Geschichte der Kultur, „is het te wijten aan de verslappende werking van het vochtig heete tropenklimaat in vereeniging met de al te overvloedige gaven der natuur, dat de laagvlakten der tropen nimmer den stoot gaven tot hoogere ontwikkeling der beschaving, terwijl toch b. v. op de hooglanden van Mexico en Peru geciviliseerde staten ontstonden. Daarentegen staalt de wie dit van den oosterling verlangt, die zal hem slechts drijven tot krankzinnigheid of tot zelfmoord of tot amok. Dat een mensch deze geestelijke inspanning op den duur in de tropen niet verdraagt, geldt voor den Europeaan niet minder dan voor den Javaan, dit zal ik aantoonen in de hierna volgende verhandeling „het indische kind en zijne karaktervorming" en ik kan dus hier wel volstaan met daarop te verwijzen. Deze beschouwingen over het Westen en het Oosten en het klimaat geven ons de overtuiging dat het karakter van den Javaan nimmer volkomen gewijzigd zal kunnen worden. Dit neemt natuurlijk niet weg dat er van den Javaan geheel iets anders te maken is, dan hij zich thans vertoont, „Eeuwenoude overheersching heeft dit volk gewend immer aan den leiband te loopen, door de dooding van eigen wil en inzigt tegenover den meerdere, en zijne maatschappelijke positie niet veel verbeterende, het verstand als gewrongen en gedwongen zich immer gematigde luchtstreek het karakter harer bewoners door de bestendige afwisseling van zomer en winter, van overvloed en gebrek; die bevolking wordt daardoor gedwongen te zorgen voor eene vrij ver verwijderde toekomst en al hare scherpzinnigheid te besteden om de karige geschenken der natuur te vermeerderen! En nog iets: dit klimaat laat toe ingespannen werkzaamheid van den geest, welke in de verzengde luchtstreek zijn spankracht min of meer verliest. Het denken nu is de eerste voorwaarde voor uitvindingen, voor alle wetense,happelyke en litterarische arbeid, alsmede voor een gedeelte van den arbeid