fl5351 l 1 [15Bo Geschiedenis van Oud-Friesland. NAAR DE MEEST VERTROUWBARE BRONNEN BEWERKT dook Mr. Pb. VAN BLOM. Uitgegeven door het rFriesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde. p;. Leeuwarden , ME IJ ER & 8CHAAFSMA. 1900. RIBLIOTHEEK lil I > -1 BOEKERIJ I * <£ I 0 VMI 1^ I ^ E S. VAN DER BURG I (ƒ) 1 w.?' ?/ \> CL J ° geplaatst in de iimifflT»iwn AMSTERDAM Geschiedenis van Oud-Friesland. NAAR DE MEEST VERTROUWBARE BRONNEN BEWERKT DOOR Ivïr. Fil. "VAN BLOM. Geschiedenis van Oud-Friesland. NAAR DE MEEST VERTROUWBARE BRONNEN BEWERKT DOOK Mr. Ph. VAN BLOM. Leeuwarden , MEIJER & SCHAAFSMA. 1900. Jlan het Triesch Genootschap van Qeschied-, Oudheid- en Taalkunde te 'Leeuwarden. INHOU D. Eerste Tijdperk. Be Friezen tijdens en na hun verkeer niet de Romeinen, tot aan het begin der Volksverhuizing. T an 11 jaren vóór tot omstreeks 240 jaren na Christus geboorte. § 1. Omvang en grenzen van het land der Friezen. Hun verbond met- en hunne diensten aan de Romeinen bij den eersten tocht tegen de Chauken. § 2. Waterwegen en Romeinsche watertochten door Friesland. § 3. De opstand der Friezen- § 4. Land, Volk en Bestuur der Friezen. A. Het Land. B. De Bevolking. C. Het Bestuur. § 5. Tweede verdrag met de Romeinen. § 6. Uittocht van Friezen onder Verritus en Malorix. Voortduring van het verdrag met de Romeinen. § 7. Aandeel der Friezen in den opstand onder Claudius Civilis. § 8. Gevolgen van het verkeer met de Romeinen. § 9. Belangrijke ontwikkeling van den maatschappelijken toestand in de eerste eeuwen na het vertrek der Romeinen. Tweede Tijdperk. Uitbreiding van Friesland tijdens en na de Volksverhuizingen van omstreeks de jaren 240—600. § 1. De beweging der Frankische volksstammen en de vestiging van Friezen op het eiland der Batavieren. § 2. De beweging der Saksische volken. Uibreiding van Friesland oostwaarts tot aan de Wezer. § 3. Vervolg van de beweging der Saksische volken : aanleiding tot latere zuidwestelijke uitbreiding van Friesland. § 4. De uittochten naar Brittannie: nadere aanleiding tot de uitbreiding van Friesland. § 5. Zuidelijke uitbreiding van Friesland. § 6. Vervolg der zuidelijke uitbreiding. § 7. De maatschappelijke en staatsrechtelijke toestand van het Friesche stamland. A. De maatschappelijke toestand. B. Staatsrechtelijke toestand en Bestuur. C. De rechtspleging. Asega, Frana en Rechtsdistricten. Bijlage, over honderdschappen en over Cammingehunderi. Derde Tijdperk. De strijd tusscheti de Friezen en de Franken van omstreeks de jaren 600—785. § 1. Het begin van den strijd. De eerste zaden van het Christendom. § 2. Aldgillis I. § 3. Radboud I. § 4. Aldgillis II. Uitbreiding van het Christendom onder leiding van Willebrord en Bonifacius. Verovering van het Friesche stamland tot aan de Lauwers door Karei Martel. § 5. Gondebald en Radboud II. Marteldood van Bonifacius. Dokkum hoofdplaats der Christenheid in Oostergo. Willeb ad en Liudger als geloofspredikers. § 6. De laatste vrijheidsoorlogen der Friezen in verbond met de Saksen tegen Karei den Groote. 5; 7. Vestiging der Christelijke kerk in Friesland tusschen de Lauwers en de Wezer, onder Liudger en Willehad. Tierde Tijdperk. Friesland deel van liet Frankisck-Germaansche Keizerrijk omler Karei den Groote en de latere Karolingers, tot aan het einde van de invallen der Noormannen. Van 78ö tot omstreeks het jaar 1000. § 1. De Friezen in Kareis legers. § 2. De strijd met de Noormannen. § 3. Vervolg van den strijd tegen de Noormannen. Friesland onder de Lotharingsche en Duitsche vorstenhuizen. § 4. Inwendig Bestuur. § 5. Ivrijgsbestuur. Bijlage over Potestaten. § 6. Recht en Rechtspleging, § 7. De Christelijke kerk. § 8. Slotwoord. Overzicht over den maatschappelijken toestand. Geschiedenis van Oud-Friesland, Kers te Tijdperk:. DE FI!! EXEN TIJDENS EN NA HUN VERKEER MET DE ROMEINEN TOT AAN HET BEGIN DER VOLKSVERHUIZING. VAN 11 JAREN VÓÓR TOT OMSTREEKS 240 JAREN NA CHRISTUS GEBOORTE. § 1. Omvang en grenzen van hel land der friezen. Hun verbond met- en hunne diensten aan de Romeinen bij den eersten tocht tegen de Chauken. Tegen het begin van onze jaartelling was het uitgestrekte Gallie een wingewest van de wereldbedwingende Romeinen. De Rijn was sedert Cesar de grens. De Germaansche volken aan de rechterzijde van den Rijn waren nog steeds door de Romeinen met rust gelaten. Daarmede dreven ze veel handel. Maar deze handel had dikwijls groot nadeel van die volken te lijden. Germaansche benden trokken meermalen den Middel-Rijn over en plunderden er de rijke karavanen der handelslieden en de bezittingen der Romeinen. Dit gaf Keizer Augustus aanleiding om de grenzen van het rijk tot over den Rijn in Germanie uit te breiden. Zijn stiefzoon, de dappere veldheer Drusus, kreeg daartoe dertien jaar vóór het begin van onze jaartelling het bestuur over Gallie en het opperbevelhebberschap tegen de Germanen. Drusus nam grootsche maatregelen. Van de kusten der Noordzee uit e:i van de monden van de Eems en de Elbe zou hij de Germanen bekampen en van daar verder zuidwaarts trekken. 1) Reeds waren de dappere en talrijke Batavieren tot een bondgenootschap overgehaald. Duizend ruiters en negen duizend voetknechten, te zamen 10.000 krijgers, streden voortaan, in eene afzonderlijke cohorte, onder de Romeinsche legers. 2) Thans was Drusus eerste werk de noordelijker wonende Friezen aan zich te verbinden. Tot eene juiste beoordeeling van de wijze, die hij daarbij had te volgen, is het noodig vóór alles een overzicht te geven van de ligging, den omvang en de grenzen van het toenmalig Friesche land. De Friezen, zegt Tacitus, waren een over-Rijnsch volk, verdeeld in de Groote en de Kleine Friezen, naar mate van hunne macht, zich uitstrekkende tot aan de zee en gedekt door den Rijn. 3) De Groote Friezen bewoonden toen reeds het tegenwoordig Friesche gewest, ten oosten van het Flie; de Kleine Friezen, waarschijnlijk minder talrijk, ook Frisiabones genoemd, ten westen van daar. Hun zuidelijke grens is echter onzeker. Het is bekend, dat de Rijn op Nederlandschen bodem een uitgebreide delta vormde en met verschillende armen in zee uitstroomde; maar tusschen de oude schrijvers heersclit weinig eenstemmigheid omtrent het getal en den loop van de armen dier rivier. 4) 1) Mommsen , Kom. Gescli. V, 7—25. 2) Mommsen , t. a. p. 25 en 110. 3) Tacitus, Germania, cap. 34, Annales IV, 72. 4) Tacitus, Ann. G; — Caesar de 13ello Gall. IV, 10 j Pomp. Melay de situ orbis, III 2; — Plinius, Hist. Natur. IV. 29; — Ptolomeu*. Geogr. — Yg. Acker Stratingh, Aloude Staat I, 167— -169, Ottema, De loop der rivieren. Vrye Fries IV, 105, v. Welke Rij nar m de Friezen dekte, blijkt niet duidelijk. Sommige geschiedschrijvers nemen als zoodanig aan den llijn, die bij Katwijk in zee stroomde. 1) Maar tusschen de Friezen en de Batavieren woonde nog een afzonderlijke volksstam, die der Kaninefaten. Deze kunnen niet gevestigd zijn geweest op het eiland, dat door de Batavieren geheel was ingenomen en zich westwaarts tot aan de zee en noordwaarts tot aan den Rijn bij Katwijk uitstrekte en, blijkens het Lugdunum Batavoruvi, tot aan die grenzen door hen was bezet. 2) De Kaninefaten woonden noordelijker langs de zeekusten, omstreeks liet oude Kinhem, het tegenwoordig Kennemerland, en, volgens Tacitus, mede binnen het watergebied van de Rijndelta gelegen. 3) De Kleine Friezen moeten dus noordoostwaarts van dezen hunne woonplaats hebben gehad, omstreeks het tegenwoordig West-Friesland met den toen nog niet gevormden mond der Zuiderzee. Ook in de middeleeuwen werd dit Frisia occidentalis, ook Westerlinge en Westflinge, genoemd. 4) Of nu tusschen de Kaninefaten en de Kleine Friezen een Rijnarm in zee zal hebben uitgestroomd, is na de groote veranderingen in den watertoestand van noordelijk Nederland thans onmogelijk met zekerheid te zeggen. Geheel onwaarschijnlijk is het niet. De merkwaardige verbreking van de duinketen bij Petten en eene klei bedding daarom- 1) Acker Slratingh, t. a. pl. II, 110. Van Doorninck. de Frisiae terminis, II. 2) Tacitus, Hist. IV. 12. „Batavi extrema Galliae orao, vacua rcultoribus, simulque insulam, nunc Bataviam occupavere, quam mare „oceanus a fronte, llhenus amnis tergum ac latera circumluit." 3) Tacitus. Hist. IV, 15. r. d. Bergh. Midd. Ned. Geogr. 149. Blok. Gesch. v. h. Ned. volk, I, 29, noot 2. Mowwsen, t. a. p. V, 110. Ottema, t. a. p. 165 en 1C6. 4) v. d. Bergh, t. a. pl. 48 en 148. trent gevonden, wijzen wel op eene uitmonding van eene kleihoudende rivier. 1) Ook het bericht van Tacitus, dat de Kaninefaten op een Rijneiland woonden, versterkt de waarschijnlijkheid. 2) En in de middeleeuwen, toen de mond der Zuiderzee en daardoor een ruimere waterweg voor de afstrooining was ontstaan, bestond er nog een riviertje, de liïkara of Reker. dat de grens uitmaakte tusschen Kennemerland en West-Friesland. 3) Misschien zouden de toen nog aanwezige talrijke meeren en poelen en stroomen er sporen van hebben kunnen opleveren. Volgens verschillende plaatselijke benamingen van dien tijd was de algemeene naam van Rijn er destijds nog in gebruik. Een water onder den naam van Ouden Rijn kwam voor in de handvesten van Uitgeest. 4). Het dorp Bergen werd aangewezen als ten westen van den Rijn gelegen, en de namen Rijnegom en Rijmveg leefden tot in latere tijden voort. 5) Ma" men alzoo aannemen, dat althans het watergebied O ' van de Rijndelta, waarop het voor ons onderzoek alleen aankomt, zich tusschen Kennemerland en \\ est-triesland zal hebben uitgestrekt, dan zal ook daar de zuidwestelijke grens van het land der Friezen moeten worden gevonden. Bekende geschiedkundige feiten zijn hiermede in overeenstemming. Toen, zooals later zal blijken, de friezen 1) Vergel. Acker Stratingh, I, 200—207, die echter eene andere meening is toegedaan. Anderen meenen ook uit den afstandswyzor van de verschillende Rynmonden, zooals die door Ptolomens wordt opgegeven, te mogen opmaken, dat er ter hoogte van omstreeks Potten een Rjjr.roond moet geweest zyn. Ottema, t. a. p. 113 en 114. Vergel. ook Pleyte, Ned. Ondheden, 10 en volg. 2) Tacitus. Hist. IV, 15. 3) r. d. Bergh, t. a. p. 59 en de kaart ald. 4) v. d. Bergh, t. a. p. 67. 5) Chron. Egmond, 12, „in villa, qnac Berghnm vocatur, ab occidente llhcni posita. Ottema, t. a. p. 112. ■ tegen de Romeinen waren opgestaan, vluchtte de Romeinsche bevelhebber uit het land der 1 riezen naar het kasteel of castellum Flevum, dat nabij het strand der Noordzee was gelegen. 1) Er is vermoed, dat daaronder Castricum in Kennemerland moet worden verstaan. 2) Hoe dit zij, een waterrijk oord scheidde hem toen van de Friezen. Bij den aanval van de Romeinsche krijgslieden werden het eerst de Kaninefaten door het water, langs eene doorwaadbare plaats op de Friezen afgezonden, terwijl de drasse gronden (aesluaria) door dijken en bruggen voor de zware Romeinsche legerbenden begaanbaar werden gemaakt. 3) Ook dit wijst op de vroegere waterlanden tusschen West-Friesland en Kennemerland. 4) Van dien kant ware dus voor Drusus een aanval ter verovering van Friesland hoogst bezwaarlijk geweest. En evenzeer aan de verder oostwaarts gelegen zuidelijke grenzen. Daar strekte zich in de eerste plaats met aanzienlijke breedte het groote Flevo-meer uit, dat in later eeuwen tot de kom der Zuiderzee is verruimd.» Daarop volgden in de laag gelegen oorden uitgestrekte moerassen en lioogerop ondoordringbare wouden, wier drasse bodem reeds aan veenvorming ten prooi lag; ontoegankelijke streken, waarin wij de lage en de hooge veenen herkennen, die later het Friesclie gewest van Overijssel en het zuidelijk gedeelte van Groningen scheidden. En aan den oostkant was de rivier de Eems de grens tusschen de Friezen en de Chauken. 5) 1) Tacitus, Ann. IV, c 72. 2) J)irl's. Koophandel der Friezen, C3. 3) Tacitus. Ann IV, 73. 4) Ottema, t. a. li. passim. Dirks. Koopli., 20. Kekhoff. Gesch. \an Friesland 9 en kaart. Mominsen, t. a. j). V, 110. 5) Tacitus. Germ. 35. Ptolomeus, Geogr. II 11. „Loca juxta oceanum supra Bructeros tenent „Frisii, nsque ad Amisium amnem; post hos Chauci minores. I Ziedaar de ligging en den omvang van het land der Friezen. Van de Eems langs de kusten der Noordzee zich uitstrekkende tot het watergebied van de Rijndelta; hinnen 'slands, zooals nader zal blijken, door talrijke wateren doorsneden, en zuidwaarts gedekt door schier ondoordringbare grenzen: van nature hoogst gevaarlijk voor eiken vijandelijken aanval. En dit land moest Drusus vóór alles aan zich verbinden. Maar Drusus kwam tot de Friezen niet als tot zijne vijanden. Zij hadden aan de aanvallen op de Romeinsche bezittingen geen deel genomen. 1) Wijze staatkunde, meer dan militaire daden, leidde tot het gewenschte gevolg, zegt Mommsen. 2) L)e Chauken, oostelijke naburen der Friezen, waren om hunne zeerooverijen bekend. Van hen zullen de Friezen herhaaldelijk vijandelijke aanvallen hebben moeten verduren. En Drusus kwam om met hen de Chauken te onderwerpen. Een wel overlegd plan, dat de krijgshaftige Friezen meer aantrok dan afschrok. Zij zouden mede strijden in de machtige legioenen der Romeinen en wraak oefenen op hunne vijandelijke naburen. De hoofden der verschillende stammen zullen dus gemakkelijk zijn overgehaald, om zich aan de Romeinen te verbinden. Wij lezen dan ook van geen enkel wapenfeit van de Romeinen tegen de Friezen. Het eenig bericht, dat we kennen, zegt, dat Drusus, den tweeden Rijnmond uitgevaren, het land der Friezen aandeed en aan zich onderwierp, waarna dit volk onmiddelijk met hem tegen de Chauken optrok en hem onschatbare diensten bewees. 3) Ware het Friesche volk als vijand overwonnen, een der- 1) Mommsen. Rom. Gesch. V, 25. 2) Mommsen, t. a. I)- V, 25. Zie ook Blok, Gesch. van het Ned. volk, I, 29. 3) Dio Cassiu*, LIV, 32, anngeh. bij r.Doorninck. De Frisiae terminis, 12. gelijk dadelijk hulpbetoon zou ondenkbaar zijn geweest. Wij mogen dus aannemen dat Drusus, even als met de Batavieren was geschied, met de Friezen een bondgenootschap sloot tot wederkeerige bijstand en bescherming. 1) Dat verbond kwam tot stand in het jaar 11 vóór Christus geboorte. En voor de bescherming verbonden zich de Friezen tot eene matige schatting van ossenhuiden ten dienste van de Romeinsche legers. 2) Toen nu de Romeinen met hunne vloot den tocht naaide Chauken voortzetten, volgden hen onmiddelijk de Friezen als voetknechten en betoonden zich weldra als redders van hunne machtige beschermers. Na de onderwerping van de kust tusschen de Eems en de Wezer keerde de Romeinsche vloot over de Wadden terug. Maar de eb, waarmede de Romeinen, evenmin als met de ondiepe Wadden voldoende bekend waren, overviel de vloot en dreigde de schepen te doen stranden en door de vijanden vermeesterd te worden. Doch de Friezen, ofschoon als voetknechten dienende, snelden toe, en wisten, als ervaren zeelieden, de schepen zeewaarts te sturen en van een wissen ondergang te redden. De vloot kwam vervolgens behouden aan, en het leger betrok zijne winterkwartieren. 3) § 2. Watericegen en Romeinsche watertochten door Friesland. Drusus had het gevaar ondervonden, om met zijne Rijnschepen de vaak onstuimige Noordzee te bevaren. 1) Mommsen, t. a. p. 111. 2) Tncitun. Ann. IV, 72. 3) Ttio Cassius, t. a. p. LIV, 32. Mommsen. Rom. Gesch. V, 25 en 26. Dirks. Koophandel der Friezen, 49 en 50. Met scherpen blik had hij tevens den toestand van het land ten noorden van den Rijn overzien: een land rijk aan meeren en stroonien, die hem een veiliger binnenlandschen waterweg zouden aanbieden , indien ze voldoende aan elkander verbonden en bevaarbaar waren. Met het ontzaglijke Flevo- of Flieineer, dat ten noorden door de Friesclie landen omzoomd werd, stonden verschillendegrootere en kleinere stroonien in verbinding. Van uit het zuidoosten stortte, naar schier algemeen wordt aangenomen , zich de IJssel daarin uit. 1) Noordwaarts stroomde de Flevus of Fliestroom uit het meer naar de Noordzee. 2) En met de binnenwateren van het Friesclie stamland stond het meer op menigerlei wijze in gemeenschap. Een der grootste binnenwateren van Friesland was de Middelzee, die tot diep in het hart van het land doordrong. De omvang van dien zeeboezem, in de middeleeuwen met vruchtbaren kleigrond dichtgeslibd , is nog na te sporen. 3) Tusschen de tegenwoordige eilanden Terschelling en Ameland, door het Amelander gat, drong hij Friesland binnen en omvatte in zijn breeden mond de geheele oppervlakte van het Bildt. Vandaar ging hij zuidwaarts tus- 1) Arend8. Noordzeekusten, II, 34. Acker Stratingh. Aloude Staat I, 224 en volgg. Keeds eene oorkonde van 815 zegt omtrent Salland: „ubi Hisla fluvius confluit in mare." Ook in 1133 komt Islemutha, (IJaselmuiden of de mond van den IJssel) reeds voor. V. d. Bergh t. a. p. 53. Anders Dr. Ottemci, Vrye Fries IV, 141 volg. 2) P. Mela, t. a. p. III, 2, na beschrijving van het ingens lacus Flevo vervolgt: „fit iterum actior, iteruinque fluvius emittitur." De Lex Fris. noemt het Flie of Flehi de grens tusschen West- en MiddelFriesland. 3) Brouwer en Eekhoff. Nasporingen omtrent de Middelzee, met kaart. Friesche Volksalmanak 1889. 158 en volgg. met kaart, waarby in zooverre van de vorige schryvers is afgeweken, dat niet de veengronden van de gemeente Rauwerderhem onder den omvang der Middelzee is begrepen. Acker Stratingh, t. a. p. 275—284. schen Ooster- en Westergo door, welke gouwen hij, met eene gemiddelde breedte van drie kwartier uurs, van elkander scheidde. Op de hoogte van Rauwerd ontlastte zich daarin de Boorn , die met verschillende vertakkingen van de oostelijk gelegen gronden afstroomde. Dit noordelijk gedeelte der Middelzee kan alzoo beschouwd worden als de breede uitmonding van de Boorn en komt ook onder den bijzonderen naam van Bordo , Burdinus , Boerdiep en Borndiep voor. 1) Van hier verbond zich deze zeeboezem door een nauweren arm van omstreeks 800 meter breedte, thans nog Krinserarm geheeten, met een groot meer, later het Tjerkwerdermeer genoemd, dat zich met eene lengte van twee a drie uur en eene gemiddelde breedte van omstreeks een uur , tusschen de latere steden Sneek en Bolsward langs het dorp Tjerkwerd uitstrekte. 2) Deze uitgestrekte Middelzee stond weer in gemeenschap met de talrijke meeren en poelen en stroomen , die haar zoowel met den Fliestroom, als waarschijnlijk ook rechtstreeks met het Fliemeer en voorts met de Lauwerszee verbonden. Aan Frieslands westkust toch bestaan nog heden verschillende natuurlijke uitwateringen en overblijfselen daarvan , die vroeger op den Fliestroom zullen hebben geloosd. Reeds in de oudheid wordt de Mardunga ge- 1) Als herinnering aan dezen voormaligen zeeboezem, dragen tot op den huidigen dag de hier aangeslibde gronden den naam van Nijlanden of Nienwlanden, als de Stienser-, Britsumer-, Kornjinner-, Jelsumer-, Marsnmer-, Gonlumer- en Wirdumev Nijlanden, en opmerkelijk is het, dat hierop ook thans nog in het geheel geene dorpen en zelfs nog weinige boerenhoeven of andere woningen gesticht zyn. 2) Het bestaan van het Tjerkwerd ermeer, in de Friesche kronieken genoemd, wordt behalve door de nog bestaande omringdijken, bevestigd door een Charter van 1G October 1831, waarin melding wordt gemaakt van „den nawen lande van Kerkwerd". Het was toen dos reeds opgeslibd en als nieuwland bekend. Het dorp Nijland aldaar ontleent daaraan ook z\jn naam. 2 noemd , later als de Maerlinga, Maringhastroom, Marnezijl ten westen van Bolsvvard bekend. 1) Aan de zuidkust zullen de daar aanwezige meeren en poelen door verschillende stroomen te Tacozijl en de Lemmer in verbinding hebben gestaan met het groote Fliemeer, evenals de riviertjes de Tjonger en de Linde, die daarop uitwaterden. Noordoostwaarts van de Middelzee leidden de Ee en andere stroomen naar den mond van de Lauwers, (Laleki of Laveke, woudstroom ,) die de tegenwoordige gewesten Friesland en Groningen scheidt. 2) Hier waren ook de uitmondingen van de Hunse , en waarschijnlijk van de Groninger Marne, waaronder de Manarmanus of Marnamanus der ouden schijnt te moeten worden verstaan. 3) En de uitmondingen dezer stroomen vormden te zamen een betrekkelijk breeden zeeboezem, de tegenwoordige Lauwerszee, die onmiddelijk verbonden was aan de toen reeds ten noorden der Provincie Groningen voor lichte schepen bevaarbare Wadden. 4) Indien van al deze wateren slechts de voornaamste op bevaarbare wijze aan elkander waren verbonden, dan zouden ze den ifomeinschen Veldheer een veiligen binnenlandschen waterweg aanbieden, om de ten oosten van de Eems wonende Chauken en andere Germaansche volksstammen te bereiken. En Drusus ondernam dit werk. „Over den Rijn", — zegt de geschiedschrijver, „liet hij „kanalen (fossas) graven", een „werk", dat geroemd wordt 1) V. d. Berg. Middel Ned. Geogr. 50 met aanhaling van het Ooikondenboek I, no. 9, 550, volgens wel':e de Mardiwga stroom ligt ten noorden van Hindeloopen. Frie8ch Charterb. I, C02 en II, G88, 689 en 752 vermelden de Maerlinga en Maringha zijlen, later Maeni- of Mam zijl, ten westen van Bolsward, waar thans nog de Marnzyl (sinds 1881 eene brng) en de Marnedyk bestaat, die de Marnohem omsloot. 2) V. d. Berg, t. a. p. 44. 3) Acker Stratingh, t. a. p. I, 296. 4) J)r. Westerhnff. Kwelderkwestie 108. ,als nieuw en van verbalenden omvang.'1 1) De Drususgracht herinnert daaraan. Hierdoor werd de Rijn in verbinding gebracht met het groote Flevomeer. hellicht heeft Drusus toen ook enkele waterwegen tusschen dit en de Friesche meeren voor zijne schepen bevaarbaar gemaakt. Wij lezen toch van kanalen, (fossas). En daar almede getuigd wordt, dat ook de Friesche meeren door de Romeinsche vloten bevaren zijn, 2) zullen sommige verbindingskanalen daartoe geschikt moeten gemaakt zijn. Opmerkelijk is het, dat nog heden ten dage sommige kanalen als Rijnkanalen voorkomen , zooals de Lemsterrijn , de Scliarsterrijn en andere , die van de Zuiderzee tot in het hait van Friesland leiden. 3) In twee jaren was dit groote werk volbracht. Het blijkt echter niet, dat Drusus zelf van den nieuwen waterweg gebruik heeft gemaakt. Hij stiei f in het jaar 9 vóór Christus. Nadat de onbeduidende \ eldheer A aius in het jaar 9 na Christus, tegen de Cheruskers ouder den heldhaftigen Herman of Ai'ininius , nabij het Teutobuigerwoud , een volslagen nederlaag had geleden , en zich zeiven het leven had benomen , werd aan Drusus dapperen zoon Germanicus opgedragen , om zijns vaders plannen verder uit te voeren en de opgestane Germanen te tuchtigen. In de jaren 14, 15 en 16 ondernam hij telkens krijgs- 1) Suetonius VI. transque lthenum fossas, novi et immensi operis, effeeit. Ook Tacitus, Ann XI 18 spreekt in het meervoud van fossas. „Corbulo triremes alveo Rtieni, cetenis navinm . . . per aestaaria et fossas adegit . Acker Stratingh I. 284. 2) Tacituê. Germ. XXXli. 3) Acker Stratingh, t. a. j i2G en volgg. Vrije Fries IV. Ottema 14:i. Daam Fockema 247 en 248. Brouwer en Eekhnff. Nns] rilden omtrent de Middelzee, 33. Ook andere wateren als de Wijde en <1, Droge Rijn en de Rijnvloed (grens tusschen Hemelumer Olde Ferd en < iaasterland) verbonden waarschijnlijk den Fhestroom met de binnenmt erc n. tochten tegen de Germaansche volken. 1) Op den eersten tocht verwoestte hij zelfs het bij hen hoog vereerde heiligdom Tanfana. En in de beide volgende jaren was Frieslands bodem herhaaldelijk het tooneel van belangrijke gebeurtenissen. In het jaar 15 voerde Germanicus eene vloot met vier keurbenden „over de meeren" naar de Eems , terwijl de bevelhebber Pedo , met de ruiterij langs de grenzen van Friesland de vloot dekte en de Veldheer Caesina met 40 cohorten over het land der Bructeren derwaarts trok. Vloot en ruiterij en voetvolk kwamen te gelijkertijd aan de Eems aan. Vandaar bereikte Germanicus de plaats, waar Varus geslagen was. Maar de strijd was weinig beslissend en de terugtocht noodlottig. Aan den mond van de Eems werd een deel der keurbenden ontscheept, opdat de schepen te gemakkelijker over de ondiepe Wadden konden varen. Die keurbenden trokken te voet langs de kusten van Groningen; maar een verschrikkelijke springvloed overviel hen en de woeste golven vernietigden het leger. Ook de ruiterij onder Caesina, over Drente teruggetrokken , kwam voor een deel om in de moerassige veengronden , terwijl een ander deel slechts door lange bruggen zich daarover een weg kon banen. 2) De terugtocht geleek een nederlaag. 1) Mommien. Bom. Gesch. V, 46—53. 2) Tacittis. Aun. I, c 60—70. Mommsen, t. a. p. V, 46—47. Latere opdelvingen toonen waarschijnlijk de overblijfselen dier lange bruggen. Vergel.: Mr. Seerp Gratama. Eigen Haard 1892, 793, met afbeeldingen: Do Valterbrug, waaruit blijkt, dat deze brug over eene lengte van ongeveer 15 KM. op eene diepte van 40 tot 80 cM. onder de tegenwoordige oppervlakte van het veen ia teruggevonden, en dat ook andere sporen van dergelijke bruggen in de richting van- en over de Eems naar de Wezer en in de richting van het Teutoburgerwoud gevonden zijn. De meeningen omtrent den oorsprong er van loopen echter zeer uiteen. Zie daarover o. a. Landweer, N. Drentsche Volksalmanak 1898. Een volgend jaar zou met meer beleid en voorzichtigheid een nieuwe tocht worden ondernomen. Een ontzaglijk groote vloot zou het geheele leger vervoeren , opdat de Veldheer niet genoodzaakt zou zijn, een deel der troepen langs de onveilige kusten en de verraderlijke veengronden te leiden. Eene vloot van duizend schepen van geringe afmetingen , geschikt om de binnenwateren ook langs smalle stroomen en ondiepe plassen te bevaren , werd daartoe op het eiland der Batavieren bijeen gebracht. 1) „Daar waren er „met smalle voor- en achterstevens, maar breed in het „midden, om te gemakkelijker de golven te trotseeren; „andere met platte bodems , om zonder schade over de on„diepten te varen ; een groot aantal met roeispanen aan „de voor- en achterstevens, om onder het roeien , met „vlugge wendingen aan dezen of genen kant te kunnen „aanleggen ; vele hadden een verdek , waarop krijgswerktuigen werden vervoerd, terwijl ze tevens geschikt waren „om paarden en levensmiddelen mede te brengen. En dit „tal van schepen , vaardig onder de zeilen en vlug op de „riemen , verwekte een grootschen aanblik en algemeenen „schrik , die nog verhoogd werd door den lustigen moed „der soldaten", zegt de geschiedschrijver. Nadat Germanicus deze vloot, zoo vervolgt hij , 2) in verschillende smaldeelen „onder zijne keurbenden en de „bondgenooten had verdeeld, en zij de gracht, die aan „Drusus haar naam ontleent, was ingevaren, heeft zij „vervolgens haar tocht voorspoedig over de meeren en de „zee tot aan de Eems volbracht." Van daar trok het lsger Germanië binnen. Een hachelijke strijd volgde. De vrijheidlievende Germanen vochten 1) Tacitus. Ann. II, 6. 2) Tacitus. Ann. II, 8. met wanliopigen heldenmoed. Toch beliaalde Germanicus aan het einde de overwinning. Eene verschrikkelijke slachting werd onder de Germanen aangericht, waarbij echter de Cheruscische aanvoerder Herman ontkwam. En de Romeinsche Veldheer liet een monument stichten, waarop in snoevende taal de onderwerping der volken tusschen den Rijn en de Elbe werd gebeiteld. Maar wederom was de terugtocht noodlottig. In de herfstevening overviel de vloot op de Wadden een geweldige storm. De vloot werd uit elkander geslagen en de schepen de Noordzee ingezwalpt. Vele sloegen op de eilanden en klippen te brijzei; andere vergingen in de golven en enkele werden zelfs voortgedreven tot op de kusten van Brittannie. De drieriem van Germanicus echter kwam behouden in het land der Chauken aan. 1) De overwinning was behaald , maar leger en vloot waren vernietigd. Germanicus werd teruggeroepen. Aan beide deze tochten van de jaren 15 en 16 hadden de Friezen deelgenomen. Hun trouw aan Germanicus wordt uitdrukkelijk vermeld. 2) En de verschillende smaldeelen van de vloot van het jaar 16 waren verdeeld, gelijk wij zagen, onder de keurbenden en onder de bondgenooten, waartoe nevens de Batavieren , op wier eiland de vloot was bijeengebracht , ook de Friezen behoorden , door wier land ze stevende. Zelfs de Chauken, aan gene zijde van de Eems, verleenden daarbij hunne hulp. 3) En midden door het stamland der Friezen hadden deze beide tochten plaats. 1) Tacitus. Ann. II, 8—24. Monimsen. Röm. Gesch. V, 48—50. 2) Plinius de oude. Hist. nat. 1. 25, § 21, omstreeks de regeering van Vespasianus schrijvende, noemt de Friezen ten tyde van Germanicus: rgens tam fida." 3) Tacituf. Ann. 1, 60. Ware de vloot enkel over het meer Flevo en vervolgens langs den Fliestroom en over de Noordzee gevaren, de geschiedschrijver had niet kunnen gewagen van tochten „oter de meeren" naar de Eems. Ook waren de schepen niet bestand om zee te bouwen, maar opzettelijk met geringe afmetingen en diepgang geschikt gemaakt vooi de binnenvaart. De Friesche meeren en de Middelzee boden daartoe den eenigen geschikten waterweg. In deze tochten vinden wij dus de verklaring van lacitus getuigenis, dat de groote meeren in F riesland door de Romeinsclie vloten bevaren zijn. 1) Merkwaardig zijn omtrent deze tochten een tweetal belangrijke muntvondsten. In de nabijheid der Friesche grenzen, in het hooggelegen Onna , onder de gemeente Steenwijkerwold, ten nnw. van Steenwijk, aan den voet van den Havelterbeig, niet verre van de Hunnebedden aldaar , werd in 1884 een muntscliat gevonden van omstreeks 240 denarien , die gedeeltelijk reeds vóór het begin onzer jaartelling zijn geslagen en waaronder geene jongere voorkomen dan van het jaar 15. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de Veldheer Pedo in dat jaar met zijne ruiterij tot dekking der vloot daar een kamp heeft gehouden en dat bij die gelegenheid een buidel met denarien verloren is, die allengs onder het zand is bedolven. 2) Meer rechtstreeks op den watertocht zeiven wijst een muntschat in het jaar 1880 binnen Friesland gevonden. Op korten afstand ten noorden van den zuidelijken boezem 1) Tacitus, Germania XXXIV, ambiuntque immensos insuper lacus et Romanis classibus navigatos. Yergel.: Schotanus. Geschied. V. Friesl. 9. Acktr Stratingh. Aloude Staat 284. Arend». Noordzeekusten IX, 35. 2) Dirk-s. Vrije Fries XVI, 313—365. der Middelzee, in liet gehucht Feins , onder het dorp Wommels , aan den voet van een terp, waarover de Slachtedijk loopt, werden ruim 50 denarien , nog besloten in een houten doosje, opgedolven , die ook alle vóór de tochten over de meeren en een viertal er van in het jaar 15 zijn geslagen. Het is dus zeer waarschijnlijk , dat zij destijds, bij eene landing aldaar, in den grond zijn geraakt. 1) Zoo herinneren de oude munten , die meer dan 18 eeuwen in de aarde bedolven zijn geweest, aan de belangrijke feiten, die oudtijds op Frieslands bodem hebben plaats gehad. § 3. De opstand der Friezen. 2) Na de noodlottige tochten der Romeinen werd van eene verdere onderwerping van Neder-Germanie afgezien. Het land werd ontruimd. Alleen de landen ten westen van de Beneden Eems , bleven bij het Romeinsche rijk. 3) Daartoe behoorde ook Friesland. Maar de Romeinen zelve, zegt hun geschiedschrijver, waren oorzaak , dat de trouw der Friezen niet meer van langen duur zou zijn. „Schandelijke afpersingen , meer dan een geest van ongehoorzaamheid , leidden hen tot opstand." 4) Ten jare 28 was Apronius, Landvoogd van NederGermanie , voor zooverre dit aan de Romeinen was verbleven. Onder hem stonden verschillende Hoofdlieden, die 1) Dirk-s, t. a. p. XVI, 367—385. 2) Tacitus. Ann. IV, 72—74. Momntsen, t. a. p. V, 114. 3) Mommsen, t. a. p. V, 111. Blok, t. a. p. 34. 4) Tacitus. Ann. IV, 72. bij de onderscheidene volksstammen het beheer waarnamen. Olennius was hoofdman in Friesland en trok als zoodanig vooral uit de schattingen zijn voordeel. Maar door verregaande hebzucht gedreven , stelde hij zich niet te vreden met de gewone rundervellen , die de Friezen hem leverden: hij eischte de huiden van oerossen , waarvan hij de modellen aan de schatplichtigen liet voorleggen. Dit was een onmogelijke eisch. De Friezen hadden wel wilde dieren in hunne bosschen, maar geene andere ossen , dan die van hunne kudden. Toen vorderde hij eerst hunne ossen zelve, daarna hunne akkers, en eindelijk zelfs hunne vrouwen en kinderen, als slaven en slavinnen. Dat was te veel voor het vrijheidlievende volk. Het riep om wraak en sloeg over tot den opstand. De ambtenaren , met de inning der schatting belast, werden doodgeslagen en aan de hoornen opgehangen. Olennius zelf vluchtte in der haast uit het land en borg zich in het kasteel Flevum. Maar de Friezen achtervolgden hem en sloegen het beleg om het kasteel. ^ eldra w aren de belegeraars tot eene ontzagwekkende menigte nabij het strand der Noordzee te zamen gestroomd. 1) Olennius zag zich genoodzaakt de hulp van den landvoogd Apronius in te roepen. En deze ontbood inderijl de beide legers , ruiterij zoowel als voetvolk , van den Hoven-Rijn , om Olennius te ontzetten en gezamenlijk met diens krijgsmacht tegen de oproerige Friezen op te trekken. Nadat de Romeinsche legioenen waren aangekomen , braken de Friezen het beleg op , en trokken ze zich terug 1) Tacitus. Ann. IV, 72. Hieruit blpt, dat het Castrum, nabij het strand der Noordzee moet hebben gelegen, zoodat het vermoeden, dat het ter plaatse van Castricum moet worden gezocht, niet ongegrond schijnt. Dirk». Koophandel der Friezen, 63. Verg. Ottema, Vrije Fries IV, 121. Zie ook boven bl. 13. achter liunne waterrijke grenzen, die voor de Ilomeinsche legers bijna ontoegankelijk waren. Apronius liet daarom dijken en bruggen leggen om hen te kunnen genaken. Intusschen werden langs een doorwaadbare plaats het eerst de Kaninefaten en andere Germaansche bondgenooten op hen afgericht, Maar de verwoede Friezen jaegen hen op de vlucht evenals de ruiterij, die aan dezen ter hulp was gezonden. Toen volgde een heftiger aanval. Drie regimenten tegelijk trokken tegen de Friezen op; weldra nog twee; daarna ook de ruiterij. Alle werden achtereenvolgens door de verbitterde Friezen vernietigd of op de vlucht gedreven. Eindelijk zou Cethegus Labeo, bevelhebber der vijfde keurbende, met de rest der bondgenooten den laatsten strijd tegen hen aangaan. Maar in den hachelijken toestand, waarin het Roineinsche leger reeds verkeerde, durfde hij, zonder zijn eigen keurbende, geen beslissenden slag te wagen. Die keurbende werd alsnog opontboden en toen die eindelijk was aangekomen, volgde er een verwoede krijg. Wederom behaalden de Friezen de zege. Zij hielden eene verschrikkelijke slachting onder de vijandelijke gelederen. Zelfs vele van de voornaamste Roniemsche aanvoerders sneuvelden. Slechts een oogenblik werden de Friezen nog in zooverre tegengehouden, dat de Romeinen hunne afgemaakte en gekwetste soldaten konden vei zamelen, maar oniniddelijk daarna volgde weer een zoo krachtige aanval, dat de Romeinen in allerijl moesten terugtrekken en zelfs geen tijd hadden, hunne lijken te begraven. Negenhonderd Romeinen, die zich op het Friesclie grondgebied niet de vlucht trachtten te redden, werden door de Friezen tot in het Baduhenna-woud vervolgd en gedood, en vierhonderd, op de hoeve van Cruptorix gevlucht, brachten, uit vrees van overgeleverd te worden, elkander om liet leven. üe Friezen hadden zich gewroken ! „Sedert dien tijd", zegt de Romeinsche geschiedschrijver, „was hun naam vermaard onder de Germanen!" 1) Gedurende twintig jaren hadden de Romeinen de trouw van deze krijgshaftige bondgenooten verbeurd. 2) Onder Keizer Claudius werden ze andermaal met de Romeinen verbonden. § 4. Land, volk en Bestuur der Friezen. Het twintigjarig tijdperk van rust geeft gelegenheid om op het land en volk der Friezen een naderen blik te slaan: hoofdzakelijk op het stamland, de kim van het Friesche volk, dat zich altijd daar heeft staande gehouden. A. Het land. Een gansch ander aanzien dan thans had toen het land. De breede mond der Zuiderzee bestond nog niet. Het land , voorzooverre aldaar bewoonbaar, was , evenals het noordwestelijk gedeelte van Noord-Holland, dooi de Kleine Friezen ingenomen. Hen scheidde de Fliestroom, die van het Flevomeer naar de Noordzee stroomde, van de Groote Friezen. De diep in het hart van het iiiesclie stamland doordringende zeeboezem hebben we reeds als de Middelzee of het Boerdiep leeren kennen. Maar oven- 1) Tacitus. Ann. IV. 74. 2) Tacitus. Ann. XI, 19. gens was de duinenrij ten noorden van liet tegenwoordig Friesland nog niet tot eilanden verbrokkeld; de wadden, waarlangs thans de zee een vrijen doortocht vindt, waren daar nog niet aanwezig. Meer oostelijk evenwel, benoorden Groningen, had de zee reeds een gedeelte lands overweldigd, dat bij ebbe een doorwaadbaar meer geleek, maar bij storm en hooge vloeden een dreigend aanzien had. E11 tusschen Groningen en Friesland, aan de uitmonding van de Ee uit laatstgenoemd gewest, van de Lauwers, (Labeki, Laveke) als grensstroom , en de Hitnse en de Marne uit Groningen, had zich een breede zeeboezem gevormd, de Lauwerszee, die destijds waarschijnlijk dieper dan thans het land inging. Achter den gordel van duinen strekte zich in het tegenwoordig gewest, van het zuidwesten naar het noordoosten, ter wederzijden van de Middelzee, eene breede vlakte uit van vruchtbare kleigronden; zeebezinkselen van vroeger eeuwen, die ruimschoots voedsel opleverden voor mensch en vee. Beveiligd door de duinen, schijnt toen de zee, in gewone tijden, nog weinig stoornis in het binnenland te hebben aangericht. Maar als vooral in de wintertijden de vloeden hoog stegen en de noordwestewinden op de duinen beukten, dan drong meermalen het water de zeegaten binnen en overstroomde het voor een groot gedeelte den kleibodem, 0111 er een vruchtbaar slib achter te laten. 1) Reeds van overoude tijden was de bevolking er op bedacht geweest, zich daartegen te beveiligen. Daartoe strekten de weren, werden, wierden of terpen, die overal op den kleibodem, voornamelijk langs de Noordzeekusten en de oevers der zeeboezems over het vlakke land verspreid liggen. Zij zijn zeer verschillend in grootte. Men vindt er met eene oppervlakte van één of minder tot zes- 1) Ack-er Stralingh. Aloude Geschiedenis I, 15—22. li en hectare en met eene hoogte van twee tot zes nieter. 1) Waarschijnlijk hebben de oudste bewoners rondom de gehuchten, waar zij zich neersloegen, eenvoudige aarden wallen, als neren of borstweringen, tegen liet winterwater opgeworpen. Ook uit de meer zuivere, geroerde klei van de kanten der terpen, zonder vreemde inmengselen, waaraan de binnenste gedeelten zoo rijk zijn, schijnt dit te kunnen worden afgeleid. 2) De eerste grondslagen van verschillende terpen getuigen van overouden tijd. De steenen strijdbijlen en beitels en de vuursteenen messen, hier en daar uit de diepste lagen opgedolven, behooren tot een tijdperk, lang voor de komst der Friezen. 3) Wellicht moeten hiertoe ook de lagen geheel vergane mest gerekend worden, die op den bodem liggen. Door het bedrijf der oude Friezen zijn ze in den loop der eeuwen allengs verhoogd. Wetenschappelijke onderzoekingen, bevestigd door tal van afgravingen, hebben aangetoond dat de terpen van de eerste grondslagen af aan bewoond zijn geweest. Zij bevatten een mengsel van klei met de overblijfselen van de huishoudingen en het bednjt der bewoners, waaronder vooral nog herkenbare, dikke 1) Ack-er Stratingh II, 190 en volgg- 2) Luigi Pigorini. Do terpen in Friesland, Vrije Fries XVI, 1—4 • De meening des schrijvers, dat de oude bewoners boven den waterspiegel, die zich binnen die borstweringen zou hebben bevonden, hunne hutten op palen zouden hebben gebouwd, schijnt echter gewaagd en niet bewezen Het grazen van tMfke kudden vee op de vlakte ; het hooi, dat daar tot ■wintervoeding va» het vee werd ingezameld; de akkerbouw, die daar werd uitgeoefend, en de menigvuldige herten, wilde zwynen en beren, die er ronddoolden, bewijzen voldoende, dat ook buiten de terpen het land des zomers droog moet hebben gelegen. 3) 4cTcer Stratingh II, 215 en 223. Pleyte. Ned. Oudheden, 05 en 75. Jaarverslag Friesch Genootschap, 1891 1892. lagen mest van hun vee, soms zelfs tot eenige voeten hoogte. Die mest, dooreen vermengd en afgewisseld met klei, stroo, hooi en takken, telken jare van nieuws opgehoopt, gaf aan de terpen eene min of meer laagsgewijze vorming. En de verrassende hoeveelheid van voorwerpen, zoo van huishoudelijk gebruik als van het bedrijf en de levenswijze der bewoners, maakt de terpen tot welsprekende oorkonden van den maatschappelijken toestand der oude Friezen, 1) waaraan wij straks onze aandacht zullen wijden. Aan het begin onzer jaartelling bestonden reeds terpen. De Romeinsche natuur- en aardrijkskundige Plinius beschrijft ze, zooals hij ze reeds omstreeks liet jaar 45 zag bij onze naburen, de Chauken, in het tegenwoordig OostFriesland, aan de uiterste kust der Noordzee. 2) „Wij „hebben,'' schrijft hij, „in het noorden Chaukische stamanen gezien. Daar overstroomt de oceaan in ieder et„maal eene onmetelijke strook lands, zoodat men, bij dezen „eeuwigen strijd der natuur, in twijfel staat, of dit oord „tot het vaste land, dan wel tot de zee behoort. Daar „woont het armzalige volk in hutten op heuvelen of eigenhandig door hen opgeworpen hoogten, die zich nauwelijks „boven den hoogsten vloed verheffen, aan zeevarenden gelijk bij vloed, wanneer de wateren alles rondom hen „bedekken, aan schipbreukelingen bij ebbe, wanneer het „water is teruggeweken. Zij maken dan jacht op de „visschen, die met het zeewater terugtrekken. Ze zijn „niet zoo gelukkig vee te bezitten, noch melk dus, zooals „hunne naburen; zelfs kunnen ze niet tegen wilde dieren „strijden, want nergens wordt eenig struikgewas gevonden. „Van zeewier en biezen vlechten ze een soort van touw- 1) Acker Stratingh II, 200—237. Catalogus. Friescli Museum 26—28, 38—98. Jaarverslagen Frioscli Genootschap. 2) Plinius. Hist. Natur. XVI, 1. „werk of gaven tot netten, waarmede ze de visschen van„gen. Eene aardspecie, niet de handen bijeengebracht, [drogen ze meer in den wind dan in de zon en gebruiken „ze om hunne spijzen te koken en hunne door den guren [noordewind verstijfde leden te verwarmen. Regenwater, „dat ze aan den ingang hunner woningen in groeven of „kuilen opvangen, maakt hun eenigen drank uit." Treurige schets van het leven dier terpbewoners! Maar het is duidelijk, dat Plinius hier tegelijk het ontstaan der Wadden schetst ten noorden van Oost-Friesland. De slappe grond, die bij de verbreking der duinketen, onmiddelijk daar achter wegsloeg, bestond voor een deel uit veenspecie, waarvan de arme bewoners turf bereidden. 1) Intusschen bevestigt het bestaan van terpen bij onze naburen de meening, dat ze ook reeds in ï riesland bestonden! ofschoon tot veel geringer hoogte dan thans. Maar verder strekt de vergelijking met de Chauken niet. De Friezen woonden toen nog veiliger achter hunne duinen. Eerst in later eeuwen werd de toestand hachelijker, zooals wij in een later tijdperk zullen opmerken. In Friesland worden deze heuvelen terpen genoemd; in Groningen wierden. Terp , Oud-Friesch , therp , thorp, (dorp) wijst op eene plaats van bewoning. 2) Wierd, werd, weer, schijnt in verband te staan met weren, verweren tegen het water. 3) Misschien is deze benaming de oudste. 4) De naam werd was oudtijds ook in Friesland gebruikelijk. De eigennamen van sommige terpen hebben nog dien uitgang , als Langwerd te Oosterlittens, 1) Arends, Gesch. der Noordzee-kusten, vertaald door Dr. Westerhoff, I, 125. Acker Stratingh, II, 229. 2) v. Kichthofen, Alt. Fries. Worterbueh in voce: the p, thorp. 3) Ten Kate, Ned. Sprake. 1° Proeve op het woord icaerd, 2° Proeve op weer. 4) Dr. Blok, Bydragen voor Vaderl. Gesch. en Oudh.kunde, 3e roek», le stuk, 21. Re werd te Huins, Sieswerd te Hichtum , Salwerd onder Franeker en vele andere. Somtijds zijn ze saamgetrokken uit de voorlaatste lettergreep op a met werd tot aard, als Laard en Saard, van Lawerd en Sawerd, onder Bolsward, Bij/gaard en Wijlaard bij Leeuwarden, Lutgelaard bij Hiaure, Tjaard onder Wirdum , Zwaard te Stiens. En niet minder dan een dertigtal plaatsen , veelal op hoogen grond gelegen , komen in Friesland voor, waarvan de namen uitgaan op werd, ward en aard , zooals onder andere Ferwerd, Holwerd, Wanswerd, Ljuwerd (Leeuwarden) Bolsward en voorts Baard (oudtijds Bavowerd), Hennaard (Hernawerd), Idaard (Ethawerd), Ternaard (Thunawerd). De plaatsnamen Ternaard en wellicht ook Wanswerd zijn daarbij opmerkenswaardig. De oude naam Thunuwert, Thunauwert herinnert aan den dondergod Thunar, Thundr of Donar , den ontzaggelijken drager der stoffelijke kracht, die het luchtruim beheerschte en met zijn zwaren moker de donkere wolken klievend , onder ratelend geluid vlammende schichten naar de aarde wierp. De oude Germanen , zegt Tacitus, achtten het niet overeenkomstig de hemelsche grootheid, om hunne goden binnen enge wanden te beperken. 1) Waarschijnlijk heeft deze machtige god op een der uitgestrekte hoogten van het noorden eene bijzondere vereering gevonden. Zijn naam werd ook vereeuwigd in Tltonnersdei (Donderdag^), evenals die van TI o•, Lex Salica, s. 183, honden hen voor overwonnen volken. Hitbei•, Hedend. Rechtsgel. I. Kap. IV, § 41, en von Wicht, Ost. Fries. Laudr., s. 202, noemen hen lyfeigene landbouwers. 6) Grimm, Rechts-AIterthumer, 308. li. Richthofen, Alt Fries. Worterb. in voce: let. Soordttciev, Nederdnitsche Rechts-Oudheden, 124. met liet werkwoord laten, Duitsch lassen , Oud-ï riescn leta, Het zouden dan de geringe personen zijn van de oorspronkelijke bewoners van liet land, die bij de verdediging er van niet mede ten strijde waren getrokken, maar achtergelaten en door de overwinnaars als hunne hoorigen op den grond gelaten , om dien te bebouwen. Deze meening was in latere eeuwen nog levendig bij de Saksers, die het noordelijk gedeelte van het land der Thuringers hadden ingenomen. De Sachsenspiegel van de 13e eeuw zegt: „Toen de Saksen , nadat zij de Thuringer heeren .verslagen en verdreven hadden , zelve niet zoo talrijk „waren , dat zij de akkers konden bebouwen , toen lieten „zij de boeren onverslagen zitten en droegen hun de zorg „voor de akkers op , met al zoodanige rechten , als nu de Jaten hebben. Daarvandaan kwamen de laten.' 1) Reeds Tacitus schijnt ze te hebben gekend en noemt ze dan, in overeenstemming met de Romeinsche instelling en benaming, vrijgelatenen, li/jei'ti. Sommigen houden hen dan ook voor vrijgelaten slaven , aan welke evenwel niet de volle vrijheid was toegekend. 2) Vrijgelatenen konden ze echtei bezwaarlijk zijn. Zjj behoorden aan hun heer en meester en waren gebonden aa-i den grond waarop zij woonden. 3) Bij enkele Germaansche stammen kwamen bovendien, nevens de liten of laten, ook afzonderlijk vrijgelatenen voor. En de vrijlating had in den heidenschen tijd waarschijnlijk te weinig plaats , dan dat daardoor een afzonderlijke stand 1) Brünner, Deutsche Rechtsgescliichto I, 103. Gaupp, Oermaii. Ansiedlungen, 173, en 560 en 561. Maurer, Gesch. Fronhofe, I, 16, zegt, dat de verklaring van den Saksenspiegel geheel overeenstemt met de overleveringen van Megenhavt. c. 1 bij Pertz, II, 675, en van Widukint I, 14 bij Pertz V, 424. 2) Vooral IVoller I, § 73, II, § 411. Ook Waitz, Deutsche Verfass. Gesch. I, 179, stelt hen met vrijgelatenen gelijk. 3) Lex Fris. XI, 1 en 2. Waitz, II, 141 en volg. Vergel. omtrent de verschillende gevoelens ook Mr. I. Telling, OudFriesch privaatrecht, in Themi» 1867, le stuk, 12 en 13. had kunnen ontstaan. Eerst later onder den invloed deiChristelijke kerk kwamen menigvuldige vrijlatingen voor. De meeste brieven van vrijlating wijzen op den geest des Christendonis. 1) L iter zullen wij zien , dat de rechtstoestand der hten hier, naar den geest dier tijden , niet beklagenswaardig geacht kan worden, maar dat hunne rechten hier meer dan elders die der vrijen naderden. 2.) In geringer aanzien stond de slaat. Zijn rechts toestand was ellendig. Naar de begrippen van dien tijd gold hij niet als persoon, maar als eene zaak. Zoowel in de overige Oud-Germaansche wetten als in die der Iriezen, weiden zelfs de slaaf en de slavin in éénen zin genoemd met het paard , den os, het schaap of ieder ander dier , dat in iemands bezit is. 3) De slaaf had geen recht. Als zijn meester hem in toorn of drift doodsloeg, bleet dit ongestraft. 4) Slechts wanneer hij door een ander van het leven werd beroofd, moest deze daarvoor aan den meester de schade vergoeden. 5) Toch was hun feitelijke toestand niet zoo ellendig, als men zich lichtelijk zou voorstellen. „Zelden', zegt Tacitus, „werden ze afgestraft of door kastijding tot den „arbeid gedwongen. Sommigen dienden hunne meesters „in hun dagelijksch bedrijf; anderen oefenden eenig beroep „of handwerk uit. Veelal hadden ze een woning en akker „in gebruik, waarvoor ze hun meester eenig koren, vee ot „kleedingstuk opbrachten." 6) 1) Guizot, Gesch. der Beschaving, 168, 169. 2) Zie de laatste § van het volgend tydperk. 3) Lex Friaionum II, 11. — Lex Salir.a, X, 1. — LeX Alam. XC. — Lex Bajav. XV, 1. — Waitz, Dentsche Verfase. Gesch. II, 107. 4) Taeitus, Germ. 25. 5) Lex Frisionium IV. 1. 6) Tacitus, Germ. 25. Lex Fris., Jud. Wulemari, 10. Uitgave Fr. Gen., bi. 38 en Annot. bl. 121 en 122. Niettegenstaande het verschil in standen, waren de kinderen van vrijen en onvrijen niet te onderscheiden. Uiterlijk gelijk leefden ze te midden van elkander op denzelfden grond en tnsschen hetzelfde vee. Geheel naakt tot aan de jaren des onderscheids, gewenden ze zich vroegtijdig aan het vaak ruwe klimaat en groeiden ze op tot die forsche gestalten, die de Romeinen bewonderden: gehard en sterk in den strijd en in den arbeid. 1) Min juist is het wel eens voorgesteld, alsof in het algemeen de vrije Germaan niet gezind zou zijn geweest om te werken. Een kwalijk begrepen plaats van Tacitus in zijn gulden boekske over de zeden der Germanen heeft daartoe aanleiding gegeven. 2) Nadat de schrijver had geschetst, hoe de stamhoofden gewoon waren zich te omringen met een honderdtal uitgelezen dappere jongelingen, centeni comités, keurnooten, die hen altijd vergezelden, „in „den oorlog tot bijstand, i'i den vrede tot luister , is liet uitsluitend van deze keurnooten, dat hij er op laat volgen, „dat zij in vredestijd den dag in ledigheid doorbrengen en de zorg voor huis en akker overlaten aan de „vrouwen en grijsaards en de zwakkeren der familie. Het is dus geen algemeen beeld van de vrije Germanen, dat Tacitus daar schetst. Van elders leeren we het wel anders. Reeds Caesar meldt, dat de Sueven, het grootste en krijgshaftigste volk der Germanen, steeds een duizendtal krachtige mannen aanwezen, die beurtelings het ééne jaar ten strijde trokken en het andere jaar voor de voeding zorgden voor het volk. Zóó, voegde hij er bij, werd noch de landbouw, noch de krijgskunst verwaarloosd. 3) En ook van de Friezen lezen we, dat ten jare 58, toen een deel der bevolking onder de hoofdelingen Verritus en 1) Tacitus, Germ. 20. 2) Tacitus, Germ. 12—15. Gemeiner, Verfass. der Centeni, 8G. 3) Caesar, de Bello Gallico IV, 1. Malorix was uitgetrokken en elders een door de Romeinen verlaten oord in bezit liad genomen, zij aldaar hunne woningen gesticht en het zaad in de akkers gestrooid en die als hun vaderlijken grond bebouwd hadden. 1) Die uitgetrokkenen kunnen niet anders geweest zijn dan meerendeels vrije mannen met hunne familiën en leveren dus het bewijs, dat de vrije bevolking zich geenszins onttrok aan den arbeid van den landbouw. Laten we thans een blik werpen op het dagelijksch leven en bedrijf der Friezen. Nevens de schaarsche berichten der geschiedschrijvers, vinden we daarvoor belangrijke aanwijzingen in hetgeen de terpen opleveien. 2) Hunne eenvoudige woningen stichtten ze bij voorkeur op de werden, wierden of terpen en op de hooggelegen zandof geestgronden, ltuwe, aangepunte palen in den grond, zooals ze nog meermalen, somtijds in regelmatige orde, rechtstandig, in de terpen worden aangetroffen, gaven daaraan vastheid. Gevlochten hordewerk aan de palen bevestigd, vormde de wanden, die met klei of leem werden bepleissterd. 3) In groeven of putten nabij de woningen bewaarden ze hun drinkwater. 4) Veeteelt en landbouw, jacht en visscherij waren hunne hoofdbedrijven. Paarden en koeien, bokken en schapen maakten hun gewoon vee uit. Te paard dienden de Friezen onder de Romeinen in Brittannië. 5) Hunne kudden rundvee, waai van 1) Zie bl. 57. Tacitus, Annales XIII, 54. 2) Voor zoo verre omtrent de voorwerpen uit de terpen geene afzonderlijke aanwijzingen worden vermeld, verwijzen we naar die op het Friesch Museum van Oudheden aanwezig, den daarvan bestaanden Catalogus, hl. 2(i—98 en de jaarltfksche Verslagen van het Friesch genootschap. 3) Tacitus, Germania, 14. Acker Stratingh, Aloude Staat. II. 188, 189. 4) Plinius, Hist. Natur, XVI, 1. Plei/te, Ned. Oudheden, 40. 5) Zie bl. 60. zij de huiden als schatting opbrachten, leerden we reeds kennen. De terpen leveren nog de overblijfselen van hun vee in de tallooze beenderen van runderen, paarden, schapen en bokken , ruw of bewerkt, alsmede in de runderkoppen en hoornspitsen, de beenderen en bekkeneelen van paarden, schapen en bokken, en paardehaar en schapenwol. Eu in de schedels van honden, de hanesporen, de versteende hoendereieren en de schalen daarvan, leeren we bovendien de huisdieren kennen. Er is beweerd, dat de oude Friezen, die in den zomertijd veilig op hunne terpen woonden, in het najaar, als de zee hunne landen overstroomde, zich verplicht zouden hebben gezien, om naar de liooger gelegen zandgronden van Gaasterland en Opsterland, de Stellingwerven en Drente te trekken, teneinde daar te overwinteren. 1) Maar hoe ware het mogelijk geweest, om jaarlijks in den wintertijd met hunne kudden te verhuizen; hoe er beschutting en wintervoeding voor het vee te vinden? De terpen leeren het tegendeel. Het hooi, waarvan daarin nog overblijfselen zijn gevonden, en de dikke lagen mest, somtijds tot eenige voeten hoogte, getuigen dat het vee in het ruwe jaargetijde ook op de terpen een bergplaats vond. De laagsgewijze vorming der terpen, telken winter opnieuw opgehoopt met mest, vermengd en afgewisseld met klei, stroo, takken en anderen afval, was daarvan het gevolg. 2) De uitgestrekte vlakte daar buiten diende dus niet enkel tot weideveld in den zomer, maar tevens om daarvan de wintervoeding van liet vee te verzamelen. De middelen voor den hooioogst moeten dus ook bekend zijn geweest. Nevens de veeteelt behoorde ook de akkerbouw tot het gewoon bedrijf. Er zijn in de terpen overblijfselen van stroo gevonden, veelal slechts in vezels met mest vermengd, maar 1) Eekhoff, Gesch. van Friesland, 12 en 13. 2) Acker Stratingh, t. a. p. 208 en volg. ook enkele malen nog in bundels. De haver- of tarwekorrels, de paarde- of duiveboonen, de lijnzaadknoppen en zelfs een hoop van omstreeks tien liter bolsters van geschoond lijnzaad in den hoek van een hut, toonen aan, welke voortbrengselen bij voorkeur weiden verbouwd. Het eiland Borkum was zelfs bij de Romeinen bekend als het Booneneiland. (Fabaria). 1) Akkerbouw veronderstelt reeds verdeeld grondbezit. Bij de Germanen werd de bouwgrond jaarlijks verwisseld; de ruimte der velden maakte dit gemakkelijk. 2) Bij de Friezen vinden we in dit tijdperk, althans bij de edelingen, reeds eigen uitgestrekte hoeven. Die van Cruptorix is daarvan een voorbeeld. Moeilijk is het om aan te toonen , welke landbouwgereedschappen gebruikt zullen zijn ; voorzooverre ze geheel of gedeeltelijk vun hout waren vervaardigd , zullen zij zijn vergaan. Waarschijnlijk waren ze aanvankelijk nog zeer onvolmaakt. Een schop van graniet en gedeelten van hertegeweiën met breede platte kanten in den vorm van houwelen zijn er gevonden. Deze schijnen tot een zeer oud tijdperk hebben behoord , want ook het gebruik van ijzer was aan de oude Friezen bekend. 8) IJzeren lansspitsen en pijlen , messen en dolken zijn uit diepe lagen opgedolven. Lansen en pijlen waren de wapenen in den krijg, en hoe geoefend de Friezen daarmede waren, bewezen ze in hunnen opstand, toen de sterk gewapende Romeinsche keurbenden geheel werden verslagen. Zij verstonden dus ook de kunst om het ijzer te smeden. Waarschijnlijk zullen dus ook toen reeds bij den landbouw ijzeren schoppen , zooals er althans één is opgegraven, gelijk ook 1) Acler Stratingh, t. a. p. 203. 1)r. Westerhoff, Bjjdr. voor Geschied, en Oudheidkunde VII, afl. 4. Ongl boonen, vlas en haver in de terpen of wierden. Pliniu8, t. a. p. IV, 27. 2) Tacitus, Germ. 24. 3) Tacitns, Germ. VI. ijzeren beitels in den vorm van houweelen , gebruikt zijn. Tot het snijden of maaien van granen en gras moeten eveneens ijzeren gereedschappen gebruikt zijn. Groote ijzeren scharen, in verschillende exemplaren gevonden, dienden om de schapen jaarlijks van hun vacht te ontdoen. Ook bij de jacht werden ijzeren werktuigen gebezigd. IJzeren pijlen dienden voor grof wild, terwijl spietsen van been en van hertshoorn , die de terpen bij menigte opleveren, voor klein wild voldoende zullen zijn geweest. De wilde beesten waarop toen jacht werd gemaakt, leeren we kennen uit de schedels van wolven , de tanden van beren , de slagtanden en kaken van wilde zwijnen en de tallooze overblijfselen van hertegeweien. Die geweien werden, evenals de harde beenderen van andere dieren, tot velerlei doeleinden aangewend. Behalve pijlen vinden we een menigte beenennaalden met koppen of haken tot bevestiging der kleederen, pennen tot het opsteken van het haar; haarkammen , waarvan de ruwste vormen wellicht ook tot dit tijdperk behooren; hechten van messen of dolken en vele gedeeltelijk beslepen en uitgeholde beenderen, waarschijnlijk voor huishoudelijk gebruik. Merkwaardig vooral zijn de platgeslepen , groote beenderen , somtijds van voren met eenige afronding en steeds vóór en achter met gaten doorboord. Als in den winter het water met een ijskorst was bedekt, bonden de oude Friezen , evenals de noordelijke volken , die beenderen als schaatsen aan de voeten , en waarschijnlijk voortgestuwd door prikstokken van scherpe punten van beenderen of ijzer voorzien , zweefden ze in snelle vaart over de vlakte. 1) Tot hun dagelijksch bedrijf behoorde ook de visscherij en de scheepvaart. De talrijke binnenwateren en de zeeboezems lokten daartoe uit. Zelfs op zee waren de oude 1) Friesche Oudheden, 4c aflev. Histoiisch Overzicht, 10, 11, 30 en 31. Friezen ervaren schippers. Reeds bij de eerste kennismaking met de Romeinen behoedden ze dezen voor een wisse schipbreuk. 1) Hunne vaartuigen waren veelal zeer licht, van teenen gevlochten en met ossehuiden overtrokken, zoodat ze gemakkelijk van het eene water naar het andere konden worden overgebracht. Maar ook uitgeholde boomstammen waren nog in gebruik. 2) Waarschijnlijk zullen deze vooral bij het bedrijf der visscherij op de binnenwateren het meest geschikt zijn geweest. De terpen dragen nog de sporen van de visclivangst, zooals schubben, waaronder zeer groote, en wervels van robben en andere zeedieren, en schelpen bij menigte. De vischnetten zullen waarschijnlijk, evenals bij de Chauken , nog uit gevlochten biezen hebben bestaan. Gebakken steenen schijfjes, in groote menigte in verschillende terpen gevonden , dienden daarbij tot zinkstukken. En van de vischrijkheid der Friesche wateren getuigt de merkwaardige gelofte-steen van de Romeinsche pachters van het vischrecht, ten jare 1888 uit de terp te Beetgum opgedolven , 3) waaraan wij later onze aandacht zullen wijden. Ziedaar de hoofdbedrijven van de Friezen in het algemeen. Inspannende werkzaamheden sterkten hunne spieren; het klimaat staalde hunne lichamen. De voeding en de kleeding waren hiermede in overeenstemming. De talrijke kudden vee en het grof en klein wild leverden hun het vleesch ; de wateren boden overvloed van visch aan ; de runderen en schapen bovendien melk , die zoowel 1) Zie bi. 15. Dio Caaaiua, LIV, 32, aangehaald bij Doorninck, Frisiae terminis, 12. Mommsen, Bom. Gesch. V, 25 cn 26. Dirks, Koophandel der Friezen, 49—51. Waitz, Deutsche Verfassungs Geschichte I. 38 en ile daar aangehaalde schrijvers. 2) Dirks, t. a. p. 50 en 51. 3) Boissevain, Vrjje Fries XVII, 325. Friesche Volksalmanak 1889, bl. 1G8. versch als in geronnen toestand, als kaas, werd jrenuttigd ; 1) de hoenderen verschaften hun eieren , en meelspijzen vonden ze in hunne granen en boonen. Van haver kookten ze brij. 2) En bier, uit granen bereid, was in het algemeen bij de Germanen de geliefkoosde drank. 3) Het soms ruwe klimaat hinderde hun weinig. De Oude Germanen liepen zelfs gedeeltelijk naakt. Tegen de felle koude slingerden ze een beestevel als pels over de schouders. Maar ook geweven stoffen droegen ze. Een soort van wollen doek of deken , (sayum) , bevestigden ze zich om de leden, en de voornaamste vrouwen droegen ' O lijnwaad. 4) Het weven werd door hen uitgeoefend. 5) De terpen leeren , omtrent dit een en ander, nagenoeg hetzelfde van de Oude Friezen. De schapen , niet alleen op den kleibodem, maar waarschijnlijk in talrijker kudden op de heidevelden geteeld, 6) leverden, in hunne jaarlijksche vachten, de grondstof voor wollen weefsels. De gevonden lijnzaadknoppen toonen aan, dat de Friezen ook het gebruik van het vlas kenden. De zeer talrijke gebakken steenen spinklosjes en gewichten van weefgetouwen getuigen van het uitoefenen van spinnen en weven. En de gevonden lapjes van ruw geweven wollen stof, leeren het product er van kennen. 7) In de eerst volgende eeuwen was de wollen stof als fries of fresum bekend. 8) En weldra bereikten zelfs de Friesclie weverijen boven andere een hoogen trap van bloei. 9) Vrouwen oefenden dit bedrijf uit, en 1) Tacitus, Germ. 23. Acker Stratingh, t. a. p. 237 en volgg. 2) Plinius, Hist. Nat. XVIII, 44. Acker Stratingh, t. a. p. 240. 3) Tacitus, Germ. 24. 4) Tucitu8, Germ. 17. 5) PI in lus, t. a. p. XIX, 1. 6) Dirks, Kooph. 30. 7) Acker Stratingh, t. a. p. 205 en 217. 8) Lex Frisionum. Uitgave Fr. Gen. 38 en Annot. bl. 124. 9) Pertz, Monum. Germ. II, de vita Karoli, 752 en 762. genoten als zoodanig , althans later, eene bijzondere bescherming. 1) De spinklosjes en gewichten van weefgetouwen evenals de zinkstukken der netten toonen aan dat ook het bakken van aardewerk werd uitgeoefend. Ook ronde gebakken handinolen-steenen , die tegen elkander werden gedraaid 2) om de haver voor liet koken van brij te ontbolsteren, leveren de terpen op. Sedert het verkeer met de Romeinen werden deze echter vervangen door de hardere tras- of tufsteenen uit de bergen van Andernach, zooals er vele zijn gevonden. Het bakken van aardewerk bepaalde zich evenwel niet tot het vormen van de genoemde steenen voorwerpen ; het stond reeds op veel hoogeren trap. Voor het bereiden en gebruiken van spijzen en dranken werden aarden potten , kannen en kommen vervaardigd. Het pottebakken werd reeds zeer vroeg door de Oude Friezen uitgeoefend. De kleibodem leverde daarvoor de grondstof. Merkwaardig is het verbazend aantal potten , kannen , kruiken , pannen , deksels en onderzetsels, in velerlei vorm en gedaante. De eenvoudigste en ruwste, meestal in den vorm van urnen , komen , zoo in hun geheel als in scherven , zelfs op eene diepte van 4 , 5 en 6 nieter in de terpen voor. De kunst van pottebakken moet dus zeer oud zijn en vertoont duidelijk drie tijdperken. 3) De oudste soort is ruw , met de liand gekneed, somtijds met plantenvezelen als verbindingsstof doorwerkt 4) en slechts door de zon gedroogd en verhard. De potten en scherven van deze soort bevinden zich vooral in de onderste lagen en 1) Lex Fris. t. a. p. Judicium Wulemari XI. 2) 1'ltijte, Ned. Oudheden, 27. 3) Dirks, Jaarverslag van het Frieseli Genootschap, over de historische Tentoonstelling, 187C—1876, bl. 8 en 9. i) Acker Stratingh, t. a. p. 210. zijn broos. De tweede soort, eveneens uit de hand bewerkt, vertoont reeds eenig verschil in vorm en is gehard door de inwerking van het vuur. 'N an het harden door de zonnewarmte tot dat door de hitte van het vuur is slechts ééne schrede. Misschien kan ook deze soort reeds gebracht worden tot den tijd van de komst der Romeinen. Er zijn althans roode, hard gebakken potten op eene diepte van 6 meter gevonden. De derde soort, veeltijds iets hooger in de terpen gelegen, behoort zeer waarschijnlijk tot een later tijdperk. Dit aardewerk blijkt op een wiel of schijf te zijn gevormd, is netter bewerkt, somtijds van indrukselen of andere versieringen voorzien en mede door het vuur gehard. En nadat de bewerking op de schijf meer algemeen was geworden, werden in de volgende eeuwen de vormen steeds schooner, en de voorwerpen met ooren en tuit meer gerijfelijk voor het gebruik. Aan het einde van dit tijdperk zullen wij trachten de gevolgen van het verkeer met de Romeinen in het licht te stellen. C. Bestuur. Bij de westelijke Germanen in het algemeen heerschte geen eenhoofdig gezag. Reeds Cesar zegt: „In vredestijd „hebben ze geen gemeenschappelijk opperhoofd , maar „verschillende hoofden, die recht doen in hunne gou„wen." 1) En Tacitus onderscheidt duidelijk tusschen de Germaansche volken van het oosten en zuiden, die geregeerd werden door koningen, met aanzienlijke macht bekleed , en de westelijke en noordelijke stammen, die zich zeiven regeerden. 2) Daar werden in de volksvergaderingen alle belangrijke zaken behandeld en hoofden ge- 1) Caesar, Belto Gallieo VI, 23. 2) Tacitus, Germ. 42 en volgg. en 7, IX en 12. kozen, meer tot voorbeeld dan om te gebieden. Zij brachten de volksbesluiten ten uitvoer en deelden recht in gouwen en dorpen. Zoo ook in Friesland. Waar hij verhaalt van den uittocht van een deel der Friezen onder Verritus en Malorix, die hen bestuurden, voegt hij er in éénen adem bij: „voor zooverre deze Germanen zich laten „regeeren." 1) Persoonlijke vrijheid en zelfstandigheid was een algemeene karaktertrek der Friezen. 2) De persoon was onschendbaar. Krachtig uit zich dit beginsel in hun strafrecht, zooals dat ook later bleef gehandhaafd: „Niemand mag aan lijf en leden gestraft worden." 3) Met dezen grondtrek van persoonlijke vrijheid was de oppermacht van een enkele onbestaanbaar. De vrije geest duldde niet, dat één over allen zou heerschen. Aller belang eischte ook aller samenwerking. 4) Bij de volksvergaderingen berustte alle macht. Maar deze volksvergaderingen vertegenwoordigden niet het gansche land. Centralisatie van bestuur was nog even onbekend, als bij de beperkte middelen van gemeenschap en verkeer schier onmogelijk. Niet in staatsrechtelijke éénheid, maar in de liefde tot den geboortegrond en de vrijheid bestond de band, (Senatus), en be¬ stuurders en wetten. En om hunne gehoorzaamheid te verzekeren, nam hij 1) Tacitus, Ann. XI, 18 en 19. gijzelaars en legde hij eene Romeinsche bezetting in vette sterkte. 1) Dit verdrag is merkwaardig. Corbulo wees den Friezen de velden aan , die zij mochten bezetten. Wat kan dit in de korte , verbloemde taal van den overheerscher anders beteekenen , dan dat de Friezen in het gebruik van hunnen grond werden beperkt, om het overige ten bate van de Romeinen te laten ? Domeinverklaring , geheel of gedeeltelijk van den bodem der ingenomen gewesten, was steeds bij de Romeinen gebruikelijk. 2) Ook in het overige Germanie. In het jaar 71 klagen de Germanen, volgens den Romeinsche» geschiedschrijver zeiven , dat hunne beheerschers „de strooien en den grond hadden afgesloten", en bij Keulen „een tol" hieven op den Rijn. 3) De inkomsten van de domeinen werden nog ten tijde van Keizer Nero (54-68), verpacht aan vennootschappen, waarvan een lid, de maneens , jegens den fiscus, het verantwoordelijk hoofd was. 4) Dit geschiedde thans ook in Friesland. De terpen hebben daarvoor een merkwaardig bewijs opgeleverd. In het jaar 1888 , werd te Beetgum , aan den mond der voormalige Middelzee , in een terp , een Romeinsche geloftesteen gevonden , waarop gebeiteld stond , dat de dankbaie pachters van de visscherij , onder den manceps Quintus Yalerius Secundus aan de godin Hludana , gaarne naar verdienste hunne gelofte hebben voldaan. 5) 1) Tacitus, t. a. p. 19. Natio Frisiorum .... datis obsidibus, consedit apud agros a Corbulone descriptos; idem senatum, magistratus, leges imposuit; ac ne jassa exuerent, prarsidium immunivit. 2) Mimmien, Bomisches Staatsrecht. 2o Band. 2e Abtheilung, 963. 3) Zie bl. 537. Tacitus, Historia, IV, 04 en 65. 4) ilommsen, Bömisches Staatsrecht. 2e Band. 2e Abtheilung, 970—979. 5) Het opschrift luidt: Deae Hlndanae conduetores Pisentus, mancipe Q. Valerio Secnndo, V(otum) s(olverunt) l(ibenter) m(erito), d.i. : Aan de Deze geloftesteen kan niet opgericht zijn vóór het jaar 28 , omdat Friesland toen geen Romeinsch domein was, maar slechts belast met eene matige schatting. Evenmin tusschen 28 en 48 , omdat de Romeinen hier toen hunne macht niet uitoefenden. Zij moet dus opgericht zijn nadat Corbulo het land tot onderwerping had gebracht. Zij bewijst dat hier de groote visclirijke wateren tot domein waren verklaard. En zij geeft den sleutel ter verklaring van de korte mededeeling, dat Corbulo aan de Friezen de velden aanwees, die zij mochten gebruiken. Wat daar buiten viel werd , evenals liet viscliwater, tot domein verklaard. Daaruit zouden de Romeinen voortaan hunne inkomsten trekken. Daartoe vestigden zij zich in Friesland. Zij bouwden er hunne woningen : Romeinsche daktegels zijn in eene terp bij Dronrijp gevonden. Zij kwamen er met hunne huishoudingen en huisgeraden. Behalve vele Komeinsche munten zijn in verschillende terpen bronzen beeldjes gevonden van de goden Apollo, Mars, Mercurius, Ceres , Venus, Bacchus, van een Raadsheer, van eene Matrone en van een jongeling met Phrygische muts, van een hert en een bok, voorts vazen, armbanden , ringen , mantelhaken of fibula's, waaronder met het beeld van een keizer , sluithaken , gespen , beugels , schaaltjes godin Hludana liebben de pachters van de visschery, onder hun verantwoordelijk hoofd Quir.tus Vnlerius Secundus, gaarne naar verdienste hunne gelofte voldaan. De godin Hludana schijnt overeen te komen met Hlodyn, eene der moedergodinnen, in de Noordsclie godenleer. Wellicht was zij in Friesland vereerd als de godin der wateren, meer in het bijzonder als de beschermgodin van schippers en visschers. Ook vroeger zijn geloftesteenen , aan haar gewijd, aan den Rijn gevonden. Mr. L. Ph. C. v. <1. Bergh, Klit. Woordenboek der Ned. Mythologie, op het woord Hludm i Dea, 113, en Inleid. 11. D. Buddinyh, Edda-leer, 53. Dr. Boisserain, Vrije Fries XVII, 327. — !>>'■ Vlok, t. a. p. 22. Friesche Volksalmanak 1889, bl. 109. en knijptangetjes, alles van brons, en velerlei andere -voorwerpen , waaronder fraai bewerkte kommen en potjes van aarde van Samos of terra sigillata, amphora's of wijnkruiken , die alle liet verblijf der Romeinen in deze oorden aantoonen. 1) De ruimte der velden had het verdrag voor beide partijen aannemelijk gemaakt. En dut de inkomsten deidomeinen rijkelijk opwogen tegen de vroegere belasting van osseliuiden , mag, althans voorzooverre de visscherij betreft, uit de geloftesteen der dankbare visschers worden afgeleid. De tweede bepaling van het verdrag betrof de uitoefening van het bestuur in Friesland. Corbulo moet bij zijn tocht door 1' riesland al het bezwaar hebben ondervonden van het gemis van een centraal bestuur. Ongetwijfeld had hij met verschillende gouwvergaderingen moeten onderhandelen. Daaraan wilde liij voor het vervolg te gemoet komen. Hij stelde een centralen Raad, een Smrnt in, waarin, volgens mede door hem gegeven wettelijke bepalingen, waarschijnlijk afgevaardigden uit de verschillende gouwen zitting hadden. Zoo wist hij , den 1 riezen hun eigen bestuur latende, en hun deniocratischen geest volgende, een oppergezag te vestigen, waarmede hij voortaan kon handelen. En zoo bevorderde hij dan tegelijk tusschen de Friesche gouwen een band van eenheid, die wellicht ook in het volgend tijdperk een gunstigen invloed kan hebben uitgeoefend op de macht en de kracht van het Friesche volk. De plaats, waar tevens eene Komeinsche sterkte gevestigd werd , is volkomen onzeker. Onwaarschijnlijk ware het niet, dat dit heeft plaats gehad in het oord van den stam der Sturiers, aan het Flie, de grens tusschen de 1) Catalogus Friesch Museum. — Jaarverslagen Frieseli Genootschap. Groote- en de Kleine Friezen, vanwaar beide hoofdstamme» gemakkelijk waren te bereiken. De belangrijke Romeinschevoorwerpen in den omtrek van Staveren gevonden, vooral van groote kruiken, waarvan één in Romeinsche cijfers de inhoudsopgave draagt P I OIV (pondo libras C IV) , versterken dit vermoeden. Corbulo zou dan wellicht den grondslag hebben gelegd voor het later bloeiende Stauiia,. Staveren. 1) § 6. Uittocht van Friezen onder Verritus en Malorix. — Voortduring van het verdrag met de Romeinen. Ware het verdrag met de Uomeinen steeds redelijk door dezen toegepast, het zoude den 1 riezen, wegens de ruimte hunner algemeene velden, weinig hebben kunnen deren. Maar de hebzucht der Romeinsche bestuurders en pachters , die zich in de dusgenaamde wingewesten kwamen vestigen, om ze tot hun persoonlijk voordeel te exploiteeren , is maai al te zeer bekend. Zij schijnen ook de Friezen 111 zoo belangrijke mate in het gebruik hunner voorvaderlijke gronden te hebben beperkt, dat reeds tien jaren na het sluiten van het verdrag, een deel van het volk zich genoodzaakt achtte, met vrouwen en kinderen, grijsaards en weerbare mannen, het land te verlaten en elders ruimer velden te zoeken. De Romeinen waren gewoon ter bescherming hunner grenzen een strook gronds nabij den recliteroevei van den Rijn te ontvolken en die tevens te gebruiken als weide 1) Pleyte, Ned. Oudheden, 49—51. Dirkt, Jaarverslag Friesch Genootschap, 1876—1877. Hist. Tentoonstelling, 9. — Catalogus van het Friesch Museum, 35. — Jaarverslag- Fr. Gen. 1861/62, bl. 49. voor liet vee van het leger. Uit was ook gescmeu me een deel van het tegenwoordig Munsterland, dat later door hen onbeheerd was gelaten. 1) Dezen grond namen de Friezen ten jare 58 in bezit. De Romeinsche geschiedschrijver geeft daarvan het volgende verhaal. 2) „Onder aanvoering van Verritus en Molorix, die hen „bestuurden , voor zooverre die Germanen zich laten regee„ren, waren de weerbare jongelingen door de bosschen „en moerassen en da weerlooze ouderen over de meeren „derwaarts gevoerd. Reeds hadden ze er hunne woningen „gesticht en het zaad in de akkers gestrooid, zooals ze „gewoon waren hunne vaderlijke gronden te bebouwen , „toen Diibius Avitus de Friezen niet de Romeinsche macht „dreigde, tenzij ze terugkeerden naar hunne oude woonplaatsen of eene nieuwe plaats van vestiging van den Keizer „verkregen. Dit leidde Verritus en Malorix er toe, om rechtstreeks hun verzoek tot den Keizer te richten. Zij reisden „daartoe naar Rome, en werden daar, toen Keizer Nero „hen niet dadelijk kon ontvangen, in de voornaamste gedeelten der stad rondgeleid, opdat zij de grootheid des „Romeinschen volks zouden aanschouwen. Zoo kwamen „ze ook in den schouwburg van Pompejus, maar dewijl „het spel, dat zij niet verstonden, hen niet aantrok, zagen „ze rond, en vroegen, wie er in het midden zaten, welk „onderscheid er in de rangen bestond, en waar de ridderSchap en de senatoren gezeten waren. En toen ze in „de zetels dier senatoren eenige personen opmerkten met „uitlieemscbe kleederdracht, en op hunne vraag, wie dat „waren, ten antwoord ontvingen, dat die eer werd toegekend aan de gezanten van volken, die door dapperheid 1) Moininsen, Röm. Gesch. V, 113 en 115. 2) Tacitu», Ann. XIII, 54. .en vriendschap jegens de Romeinen uitblonken, toen ïiorpen ze uit: „Geen sterveling overtreft de Germanen in [„dapperheid en trouw!" en van hunne zetels opstaande, „namen ze plaats onder de senatoren. Dit werd dooi de „toeschouwers opgevat als eene edelaardige opwelling van „gevoel van eigenwaarde. Nero begiftigde hen beiden „met het Romeinsch burgerrecht, maar beval tevens dat „de Friezen de ingenomen velden moesten verlaten. En , toen dezen er niet gewillig aan voldeden, werden ze door „eene inderhaast gezonden ruiterbende er toe genoodzaakt, „terwijl de onwilligen werden gevangen genomen of verflagen." De meening is uitgesproken, dat de Friezen, tijdens dezen uittocht van een deel hunner, niet meer tot het Romeinsche rijk zouden hebben behoord. 1) Maar indien ze zich toen reeds aan het bondgenootschap hadden onttrokken, hoe is het dan verklaarbaar, dat zij den zetel der bondgenoot en innamen? hoe, dat zij konden uitroepen. „Geen sterveling overtreft de Germanen in dapperheid en trouw?" hoe, dat deze uiting door de Romeinen werd opgevat voor eene edelaardige opwelling van geroet tan eigenwaarde? en hoe, dat Keizer Nero hen zelfs met het Romeinsche burgerrecht vereerde? Toch was er aanleiding voor de uitgesproken meening. Nadat Corbulo het bondgenootschap met de Friezen had gesloten, had hij zijne krijgsmacht tegen de Chauken in het veld gevoerd. Maar plotseling had hij van Keizer Claudius het verbod ontvangen, om opnieuw de wapenen tegen Germanie te keeren, met bevel, om de bezettingen aan den rechteroever van den Rijn terug te nemen. 2) Dit stond, volgens het zeer waarschijnlijk vermoeden van Monmsen, 1) Di'. Boissevain, Vlijt' Frifi® XVII. 334. 2) Taeitus, Ann. XI, 10. Claudius adeo novam in Germar.ias vim proliihuit, ut referri praesidia Hhenuni juberet. in verband niet liet nagenoeg gelijktijdig genomen besluit, om Brittannie te bezetten. 1) Maar er volgt niet uit, dat toen ook liet bondgenootschap met de Friezen zou zijn vernietigd. Corbulo had ter verzekering daarvan gijzelaars genomen. Ook van andere bezettingen aan den rechteroever van den Rijn werd geen afstand gedaan, zooals wij reeds zagen omtrent het onbeheerd gelaten oord in Munsterland, dat de Friezen bezet hadden, en zooals wij ook later omtrent het land der Ubiers zullen kunnen opmerken. 2) Mommsen toont aan , dat de Caninefaten en althans ook gedeeltelijk de Friezen, tot het rijk zijn blijven behooren. Omtrent het Friesche Stamland echter staat hij in twijfel, wegens het geheel gemis van Romeinsche monumenten en opschriften. 3) Ware liij tijdens de uitgave van zijn werk bekend geweest met den later te Beetgum gevonden geloftesteen, 4) wellicht zou zijn twijfel zijn opgeheven. Intusschen leeren ook andere geschiedkundige feiten, dat de Friezen ook nog na het jaar 58 trouw waren aan hun bondgenootschap. In het Romeinsche leger werden destijds niet dan rijksonderdanen of bondgenooten ingedeeld 5), en zeker is het, dat ook later nog Friezen zoowel in de legers als in de lijfwachten der Keizers hebben gediend. Onder Keizer Claudius was de verovering van Brittannie begonnen. Zijn zoon verwierf den eerenaam van Brittanicus. Vervolgens werd dit land voortdurend door de Romeinen bezet gehouden. Bij een plaatselijk onderzoek in de laatste eeuwen naar de sporen van het verblijf deiRomeinen aldaar en van den grooten wal of muur, die er ten tijde van Keizer Trajanus (117 -138) tegen de Caledo- 1) Mommsen. Itöui. Gescli. V, 115. 2) Zie bl. 63. 3) Mommsen, t. ft. p. 4) Zie bl. 53. 5) I)r. Boitseeain in Vrije Fries XVII, 335. niers of Schotten was opgericht, zijn niet minder dan 23 Romeinsche legerplaatsen gevonden. En daarbij is gebleken, dat ook de Friezen, zoowel tijdens Claudius, als later, daar onder de Romeinen hebben medegestreden. Verschillende gedenkteekenen wijzen het aan. Voor gesneuvelde Friesche ruiters waren zelfs gebeeldhouwde grafsteenen opgericht en met inscriptiëu voorzien. Een drietal daarvan zijn er onder Gloucester Shire en Melandea Castl gevonden, waarvan er één voor een ruiter, die onder den Romeinschen naam Sextus Valerius, zelfs twintig jaren gediend had. Ook is te Binchester (oudtijds Vinovia) in het graafschap Durham, een geloftesteen opgedolven, van den Fries Ainandus, en te Exeter een dolkmes, dat volgens het inschrift mede aan een Fries had toebehoord. 1) De Friezen dienden dus nog voortdurend, als ruiters, in de Remeinsche legers in Brittannie. En dat de Friesche trouw werd hooggeschat, blijkt almede uit een viertal grafsteenen, te Rome en elders gevonden , die opgericht waren ter nagedachtenis van Friezen, die, ook onder Keizer Nero, wiens regeering van 54 tot 08 duurde, hadden dienst gedaan in de lijfwachten der Keizers. Eén hunner had volgens het opschrift dertien jaren gediend. 2) Vermits nu deze Friezen wel niet in de Romeinsche legers en 's Keizers lijfwacht zullen zijn opgenomen, dan nadat zij weer sedert het jaar 48 tot het rijk behoorden, moeten zij, die dertien en twintig jaren gediend hadden, minstens tot de jaren 61 en 68 in Romeinschen krijgsdienst zijn geweest. Ook aan den vrijheidskrijg, onder den edelen Bataaf Claudius Civilis, in de jaren 69 tot 71, namen de Friezen ijverig deel. 1) Dr. C. Leemans, Vrije Fries III, bl. 1 en volgg. Dr. J. II. llalbertsma, Vrije Fries IX, bl. 327 en 328. Mr. Dirk#, Vrije Fries XII, bl. 250. Xacorscher, II, 250, III, 351, IV, 280. 2) Dr. Leemans, Vrye Fries III, t. a. p. De namen dezer lijfwachten worden vermeld als Bassas Hilarus, Aurelius Veras en T. Fl. Verinas. § 7- Aandeel der Friezen in den opstand onder Claudius Cirilis. De wreede Nero, door een Senaats-Besluit voor vijand des Vaderlands verklaard, had zich zeiven van het leven beroofd. Achtereenvolgens werden nu , door de Romeinsclie legers , verschillende veldheeren tegelijk tot Keizer uitgeroepen, als Galba, en na zijn dood Otho, door het leger in Spanje, Vittellius door dat in Neder-Germanie, en na den dood van Otho ook I 'espasiunus, door het leger van het oosten. Een verschrikkelijke burgeroorlog volgde, waarin de gekozen keizers elkander den hoogen rang betwistten. Van dien toestand van verwarring maakte de edele Batavier Claudius Civilis gebruik, om zijn volk en de Germanen in het algemeen van de heerschappij der Romeinen te verlossen. 1) Hij behoorde tot die grootsche mannen , die de schranderheid en slimheid van den Staatsman, aan het beleid en den onverschrokken moed van den krijgsman paren. Vijf en twintig jaren had hij aan het hoofd der Bataafsche hulpbenden den Romeinen de gewichtigste diensten bewezen. Toch was hij met zijn broeder Paulus, onder Keizer Nero, zonder eenigen grond van hoog verraad beschuldigd. 2) Zijn broeder was ter dood gebracht, en hij zelf geruitnen tijd gevangen gehouden. Thans, in het jaar 69 in zijn vaderland teruggekeerd, schetste hij, gloeiende van verontwaardiging, de onderdrukking en knevelarijen , waaraan zijn volk bloot stond; den hachelijken toestand, waarin thans Rome verkeerde, en de gunstige kansen om zich van de Romeinen los te maken. 1) Zie over dezen oorlog Tactius, Histcria IV, e. 12 86 en \ Mommsen, Röm. Geschichte V 110 131. 2) Mommsen, t. a, p. 118. Een verbond tusschen de Batavieren en Caninefaten werd dadeljjk gesloten. I)e Friezen, wellicht gebelgd over de al te groote beperking in bet gebruik van hunnen o-rond en hunne wateren en over de kuevelarijeu der Romeinsche pachters, sloten zich bjj hen aan. En niet alleen de Kleine Friezen ten westen van het Flie, maar ook de Groote Friezen, ten oosten daarvan en zelfs de Chauken. De legerafdeeling der Friezen en Chauken werd door Civilis voor eene der dapperste gehouden. 1) In de eerste tijden maakte de opstand buitengewoon groote vorderingen. De Caninefaat Brinio met zijne landgenooten en Friezen bemachtigde terstond de naastbijgelegen winterkwartieren der Romeinsche krijgsbenden. De Komeinsche kooplieden en zoetelaars, die over het land verspreid waren, werden afgemaakt. De versterkte plaatsen werden door de Romeinsche bevelhebbers zelven, daar ze geen kan» zagen ze te verdedigen, opgegeven en verbrand. En de uit het noorden verdreven soldaten werden nabij den Rijn spoedig door Civilis met een klein leger van Batavieren, Caninefaten en Friezen verslagen. 2) Met geringe moeite veroverde deze ook de Rijnvloot, die grootendeels bemand was door Batavieren, die tot hem overkwamen. Weldra voegde zich ook eene cohorte Tongren bij hem. Dit was de eerste afval van een deel van Gallie. En nu volgde eene groote beweging onder de Germanen. Met de Friezen wierpen zich ook de Chauken, de Bructeren ter wederzijde vati de Eems, de Tencteren en andere stammen mede in den strijd. De beide legioenen van Castra Vetera werden aangevallen en geslagen, terwijl de zich daaronder bevindende Bataafsche ruiters tot hunne landslieden overgingen. De bevelhebber dier ruiters, Claudius Lcibeo, een Batavier, 1) Tacitu8, Hist. IV, 79. 2) Tacituê, t. a. p. IV, 15 en 10. maar door Civilis niet vertrouwd, werd daarbij gevangen genomen en naar Friesland gezonden, vanwaar hij echter later ontkwam. 1) Op het vernemen van den zegevierenden opstand keerden acht Bataafsche cohorten, die op weg naar Rome waren, terug, richtten te Bonn een verschrikkelijk bloedbad aan onder de Uomeinsche soldaten, en stelden zich toen onder de bevelen van Civilis. Deze stond thans aan het hoofd van een indrukwekkend leger. De sterke legerplaats Gastra Vetera werd belegerd. De troepen der Batavieren en der verschillende Overrijnsche volken stelden zich ieder afzonderlijk op, oin door onderlingen naijver te meer beleid en moed te ontwikkelen. En na" een langdurig beleg werden eindelijk de Romeinen tot eene sniaadvolle overgave genoodzaakt. Tegen den zin van Civilis werden ze, door de razernij zijner soldaten, om het leven gebracht. Intussclien was ook in Gallie een opstand uitgebroken. Een tweetal veldheeren, Tutor en Classicus, besloten een zelfstandig Gallisch rijk op te richten. De toestand der Romeinen werd hachelijk. Weldra was ook nagenoeg geheel België en een deel van Gallie langs den linker Rijnoever tot bij den Elzas, in het bezit der opstandelingen. Zelfs met de sterke vesting Colonia Agrippina, (Keulen), den hoofdzetel der Ubiers, aan wie de Romeinen ook de vrijheid van den grond en van de wateren ontnomen hadden, werd een verbond gesloten. 2) Met moeite werd de stad, op voorspraak van Civilis en op raad van de priesteres Velleda, voor verwoesting bewaard. Maar van nu af aan keerde de krijgskans ! Zoodra Vespasianus, na den burgerkrijg in Rome, zich 1) Tacitus, t. a. p. 18 en 50. 2) Tacitus, t. a. p. 64 en G5. goed in den Keizerlijken zetel bevestigd had, zond hij talrijke legioenen met de beste veldheeren naar den Rijn. Petilius Cerealis, even dapper als beleidvol, kreeg het opperbevel over het leger aan den Beneden-Rijn. De Gallische opstand werd spoedig gedampt. Ernstiger was de strijd tegen de Germanen. Civilis sloeg nog de Romeinen bij Trier. Het Romeinselie legerkamp en de Moezelbrug waren reeds in zijn bezit, maar zijne soldaten, in plaats van de zege te vervolgen, sloegen over tot plundering. En toen Cerealis zijne troepen weer bijeen vergaderd had, versloeg hij op zijne beurt de Germanen. Civilis spoedde zich nu naar de grenzen van het met hem verbonden Colonia Agrippina, om zich met een zijner dapperste troepen, uit Friezen en Chauken bestaande en in het nabij gelegen Tolbiak (Zulpich) gelegerd, te vereenigen. Maar de Agrippinensers, van de overwinning van Cerealis verwittigd, waren trouweloos geworden. Zij hadden de soldaten na een gulzige zwelgpartij in slaap gebracht, en daarna verraderlijk overvallen en afgemaakt en de legerplaats aan de vlammen opgeofferd. Ook hadden ze in het geheim de macht van den zegevierenden Cerealis ingeroepen. Deze trok in allerijl op Colonia Agrippina los. En de Agrippinensers, nu openlijk hun bondgenootschap met Civilis verbrekende, brachten de Germanen, die binnen hunne veste gelegerd waren, om het leven , en leverden zelfs de vrouw en de zuster van Civilis, die als onderpand van het bondgenootschap in de stad waren verbleven, aan de Romeinen over. De kracht der Germanen was gebroken. Bij een slag op de puinhoopen van Castra Vetera moest Civilis voor liet dubbele Romeinsche leger wijken. Hij trok naar zijn vaderland terug. Daar restte hem nog een wanhopige poging om zijn eigen land te verdedigen. De dappere Veldheer gaf liet eerste voorbeeld van liet uiterste redmiddel, later door groote krijgskundigen gevolgd: hij wierp een dam op in de rivier en zette het land ondei water. De toestand der Romeinen werd hachelijk. Slechts door de aanwijzing van een overlooper redde Cerealis zijne zwaar gewapende benden uit de diepste killen. Reeds had hij te kennen gegeven tot vrede met de Batavieren en vergiffenis aan Civilis genegen te zijn, toen ook onder de gelederen der Germanen ernstige verdeeldheid was ontstaan. Na een wanhopigen strijd moest Civilis het land aan de Romeinen overlaten. 1) Op de wederzijdsche hoofden van een afgebroken brug trad liij met Cerealis in onderhandeling over de vredesvoorwaarden. De getroffen voorwaarden zijn ons niet bekend. Zekei is het, dat de Batavieren op nieuw in hunne vroegere verhouding kwamen van bondgenooten der Romeinen. Zij dienden voortaan weer in hunne legers. Overigens schijnt het, dat thans werd vastgehouden aan de vroegere bepaling van Keizer Claudius, om de posten ten noorden van den Rijn niet meer te bezetten. Bij den aanvang van den opstand waren de Romeinen uit Friesland verdreven en er is geene enkele aanwijzing, waaruit kan worden afgeleid, dat zij het weer hebben bezet. 2) De heerschappij over de landen der Friezen en der Chau- ken, als buiten de bezettingslinie gelegen, werd opgegeven. Tacitus, die tegen het einde der eerste eeuw zijne Germania schreef, noemt, na zijne belangrijke schets van de zeden en de leefwijze der Germanen, vervolgens in de hoofdstukken 28 en 29, de Romeinsche wingewesten, waaronder, behalve liet uitgestrekte Gallie, ook dat der Bata- 1) Tacitus, Hist. V. c. 14—19, 24 — 26. 2) van Doornir.ck, Frisiae termini, 21. 5 vieren, terwijl in de volgende hoofdstukken de stammen van liet vrije Germanie worden vermeld en daaronder in hoofdstuk 34 de Friezen, in het noorden aan de zee en gedekt door den Rijn. 1) Friesland werd dus niet meer als een Romeinscli wingewest aangemerkt. Toch bleven de Friezen later niet altijd van de lieeischappij der Romeinen bevrijd. De machtige arm dier heerschers drukte nog meermalen op de vrije Germaansche volken. Dit ondervonden ook nog eenmaal de 1 riezen. Evenals wij hen reeds tijdens Keizer ( laudius zagen deelnemen aan de verovering van het zuidelijk gedeelte van het Britsche eiland, 2) evenzoo vinden wij ze er ook later weer bij de verovering van het noordelijk gedeelte tot aan Schotland, waar vervolgens ter beveiliging van de bezette gedeelten, cnder Keizer Hadrianus een zware muur tegen de Schotten of Caledoniers werd opgericht. 3) Onder de militaire aanteekeningen der Romeinen uit de tijden der Keizers Trajanus (98 —117) en Hadrianus (117 — 138) worden de Friesche hulptroepen, met die der Nerviers en Lingonen, vermeld. En de gevonden gelofte- en gedenksteenen van Friezen, daar door hen of te hunner eere opgericht, geven blijk, dat ze er als heldhaftige krijgslieden in aanzien waren. 4) De aanleiding tot de hernieuwde deelneming der Friezen in de Britsche oorlogen is echter onzeker. Aan de krijgsbedrijven aldaar van den Veldheer Agricola, onder Keizer 1) Tacitus, Germanie, c. 28, 29, 30 en 34. 2) Zie bl. 59 en 60. 3) Mommsen. ROm. Gesch. V. 169 cn 170, geeft daarvan eene nauwkeurige beschrijving. 4) Dr. C. Leemans, Vrge Fries, III, 1 en volg. Dr. J. H. Halbertsma, Vrije Fries IX, 327 en 328. Mr. DirJcs, Vrije Fries, XII, 250. Savorscher, II, 250. III, 351 en IV, 280. Domitianus, (81—96) schijnen ze nog geen deel te hebben genomen. Tacitus toch, die tenzelfden tijde de Friezen een vrij volk noemde, maakt in zijne levensbeschrij\mg van Agricola wel melding van hulptroepen van de Batavieren, Tongren en Usipeten, 1) maar niet van Friezen. Waarschijnlijk zijn deze er door Trajanus toe geprest, ofschoon ook hieromtrent bij de geschiedschrijvers geen zeker bericht is te vinden. 2) Na Hadrianus evenwel zijn de Friezen door de Romeinen met vrede en rust gelaten. Friesche hulptroepen komen sedert dien tijd in de Romeinsche legers niet meer voor. Alleen vermelden de Friesche kronieken, waaraan in dit opzicht niet alle geloofwaardigheid behoeft te worden ontzegd, dat meeimalen krijgslustige edelingen zich in de Romeinsclie legers begaven, om zich in de krijgskunde te oefenen en hun heldenmoed ten toon te spreiden. § 8. Gevolgen van het verkeer niet de Romeinen. Het verkeer met de Homeinen was van belangrijken invloed geweest op de maatschappelijke ontwikkeling der Friezen. 3) Romeinen hadden zich onder hen gevestigd. Niet alleen toch woonden hier, na het eerste verdrag, de Romeinsche ontvangers, die veertig jaren later, wegens ondragelijke afpersing, aan de boomen werden opgehangen, maar op veel ruimer schaal had hier de vestiging van Romeinen plaats na het tweede verdrag in het jaar 48. 1) Tacitus, Vita Agricolae, c. 28 en 36. 2) Schotanus, 24, en in navolging van dezen ook F. Sjoerds. Jaaib. I, 198, beweren dit, met aanhaling van Eutropius, VIII, c. 2, waar dit evenwel niet is te vinden. 3) Pleyte, Ned. Oudheden, 41. Toen verspreidden zich allerwege, zooals wij zagen, Romeinsche pachters over het land, om uit de tot domein verklaarde gronden en vischwaters hunne voordeelen te trekken. Zij bouwden hier hunne woningen en kwamen er met hunne huishoudingen en huisgeraden. Wederkeerig vermengden zich ook de Friezen met de Romeinen. Zij dienden in hunne legers en op hunne vloten. Zij bezochten de bloeiende streken aan den Ri,n en in Gallie, waar zij de voortbrengselen van Romeinsche nijverheid en beschaving leerden kennen. Zij kwamen te Rome, waar zij tot lijfwachten des Keizers werden aangesteld. Als Friesche ruiters namen ze deel aan den oorlog in Brittannie. En met de samenstelling van de Romeinsche schepen geraakten ze nauwkeurig bekend. De gevolgen van dit onderling verkeer konden niet achterwege blijven. Wel niet onmiddelijk zullen ze zijn gebleken. De beschaving schrijdt bij weinig ontwikkelde volken slechts langzaam voorwaarts. Maar in de eerstvolgende eeuwen treedt zij klaar aan 't licht. V an overwegend belang was, dat de 1' riezen het gebruik van gemunt geld hadden leeren kennen. Menigvuldig zijn de Romeinsche munten, uit verschillende terpen opgedolven. 1) Romeinsche kooplieden doorkruisten steeds deze oorden en kochten de voortbrengselen van het land. 2) Paarden, runderen en schapen, ossehuiden en schapevachten, voor de Romeinsche legers benoodigd, de vellen van wilde beesten, als pelswerk, en barnsteen van de noorder zeestranden, zullen de voornaamste artikelen van uitvoer zijn geweest. 3) Daarentegen brachten de Romeinsche 1) Omtrent voorwerpen in de terpen gevonden, wordt voor zooverre geene bijzondere aanwyzing geschiedt, verwezen naar het Friesch Museum van Oudheden, den Catalogus daarvan, en de Jaarverslagen van het Friesch Genootschap. 2) Zie bl. 02. 3) Dirka, Koopli. der Friezen, 23—48. — Catalogus Fr. Museum 18. kooplieden allerlei voorwerpen voor huiselijk gebruik en waarschijnlijk ook gereedschappen voor verschillende bedrijven. De terpen leveren daarvan enkele voorbeelden. De vroegere gebakken handmolensteenen maakten plaats voor die van tras of tufsteen uit de Andernachsche tergen. Wetsteenen vinden we om de gereedschappen te slijpen. Voorwerpen van opschik, als kralen van porcelein en van glas in menigerlei kleuren, zullen waarschijnlijk voor een deel ook tot dit tijdperk behooren. De handel kwam op. In de eerstvolgende eeuwen verkochten de !• riezen hun vee op de Romeinsche markten. 1) En in lateren tijd bereikte hun handel zelfs een hoogen trap. Een belangrijken vooruitgang bracht de betere bewerking van hout en van ijzer, die de Friezen van de Romeinen hadden geleerd. Dit kwam allengs ten goede aan den bouw en de inrichting van woningen en van vaartuigen. De huizen der voornaamsten onder het volk werden doelmatiger ingericht en zorgvuldiger bewerkt. De wanden van gevlochten hordewerk werden weldra vervangen door houten beschotten, met pennen en spijkers betimmerd. Zware planken met doorboorde gaten, houten pennen en ijzeren spijkers komen in de terpen voor. De huisgeraden zullen op gelijke wijze meer doelmatig zijn ingericht. Het timmervak was vooruitgegaan. Ook het drinkwater bij de huizen werd niet meer alleen in groeven of putten bewaard. Andere middelen om het water in de opgehoopte terpen zuiver te houden werden vereischt. Weldra werden daartoe groote vaten of tonnen gebruikt. De terpen leveren er verscheidene op, deels nagenoeg in hun geheel, deels in duigen, ter hoogte van 80, 100, 188 en 250 cM. Het kuipen werd een nieuwe tak van nijverheid. 2) 1) Eumenius in Constantio (omstreeks het jaar 290) eap. 9. „Frisius frequentat nundinas meas pecore venali." 2) Fr. Museum. — Vergel. ook Di'. W. H. J. Schoor in Friescne A olksalmanak 1888, bl. 118—125. Vooral aan den scheepsbouw had het voorbeeld der Romeinen een krachtigen stoot gegeven. Het water was het element der Friezen. Als ervaren zeelieden hadden ze den Romeinen onschatbare diensten bewezen. En aan den grooten watertocht naar het land der Chauken, over de Friesche meeren, met duizend schepen, die op liet eiland der Batavieren waren verzameld en in gereedheid gebracht, hadden ze medegewerkt. De bouw dier schepen was hun bekend. Dit had tot navolging gewekt. Nevens de uitgeholde boomstammen en de ranke vaartuigen van teenen gevlochten en met heeste vellen overtrokken, werden ook andere schepen, meer naar Romeinsche wijze gebouwd, die beter de woeste golven konden trotseeren. De overblijfselen van vaartuigen en wrakken uit zware planken getimmerd, in verschillende terpen, in de onderste lagen, zelfs op eene diepte van 4 a 5 meter gevonden, toonen aan, dat al zeer spoedig in den scheepsbouw belangrijke vorderingen zijn gemaakt. In de volgende eeuwen stevenden de Friezen over zee naar de kusten van Gallie en van Brittannie. Met den vooruitgang van de scheepvaart hield die van de visscherij gelijken tred. Niet alleen in de binnenwateren, maar ook ter zee werd zij uitgeoefend, zooals wij vroeger reeds zagen. Ook hier had het voorbeeld der Romeinsche pachters van het vischrecht gewerkt. Sterker netten dan de vroegere van biezen werden gebruikt. Het gebruik van hennep werd bekend. Daarvan werd touwgaren vervaardigd. Een muts en een want of handschoen van zoodanig garen in de terpen gevonden, toonen dit aan. En de opgedolven groote beenen haakpennen of naalden stiekten voortaan om er netten van te breien. Waarschijnlijk werd hier dus ook hennep verbouwd. Met zekerheid is dit bekend van vlas- of lijnzaad. 1) De 1) Ackei' Stratingh, Aloude Geseh. 11, lo stuk, 203. Westerhojf', Bjjdr. tot de Gesch. en Oudh. VII, 4e afl. Boonen, vlas en haver. landbouwvoortbrengselen waren dus niet meer beperkt tot liaver, tarwe en boonen, maar leverden reeds meer verscheidenheid. De Romeinsche pachters op de domeingronden, zullen daartoe het voorbeeld hebben gegeven. Bovenal in de bereiding van den bouwgrond. Bekend als uitmuntende landbouwers, wisten ze den bodem door doelmatige bewerking en bemesting (stereorare, laetificare) tot meerdere vruchtbaarheid op te wekken. Betere landbouwgereedschappen en vervoermiddelen stonden hen daarbij ten dienste. En een bewijs, dat dit bij de Friezen allengs navolging vond, leveren al weder de terpen in de opgedolven ijzeren schoppen en bijlen en overblijfselen van wagenraderen, waarvan bij sommige de velgen nog aan elkander zijn verbonden. Het lijdt geen twijfel, of het voorbeeld der Romeinen heeft vooral den landbouw op Frieslands rijken kleibodem tot meerdere ontwikkeling gewekt. De bemesting der landerijen hadden de Friezen van de Romeinen geleerd. 1) § 9. Belangrijke ontwikkeling van den maatschappelijken toestand in de eerste eeuwen na het vertrek der Romeinen. Het vertrek der Romeinen had een belangrijken vooruitgang van den landbouw en den gelieelen maatschappelijken toestand ten gevolge. De velden en wateren waren weer vrij geworden. De Friesche bodem behoorde wederom geheel "aan de Friezen zeiven. Het volk ademde weer vrij. Geene lichtingen van manschappen voor de altijddurende oorlogen der Romeinen, dunden meer de rijen der krachtige Friesche mannen. De bewoners namen toe in aantal. En al mag in het algemeen, als geheel overeenkomstig den 1) Dirkx, Koopli. 32 en de aangehaalde Schrijvers. geest dier tijden, worden aangenomen, zooals de overigens weinig vertrouwbare Friesche Kronieken in dit tijdperk, meer in liet bijzonder berichten, dat de Friezen herhaaldelijk in strijd waren niet naburige volksstammen en zelfs met de noordelijke Denen: belangrijke krijgsbedrijven, die op den toestand van het geheele Friesche volk van invloed waren, meldt de geschiedenis van deze eeuwen niet. Allengs schreden, ook bij onderlinge twisten, de werken des vredes voort. De toenemende bevolking verspreidde zich meer en meer over den vruchtbaren kleibodem. De werden of wierden en terpen aldaar, oudtijds wel niet de eenige, maar toch de voornaamste plaatsen van samenwoning, waren weldra te eng geworden. De ruime algemeene velden lokten de bewoners uit, otn zich hoe langer zoo meer daar te vestigen. Tacitus schetst ons omstreeks dezen tijd het ontstaan van dorpen in de Germaansche landen in het algemeen. Aan de hand daarvan kunnen wij ons dit ook in Friesland als voor oogen stellen.. Van tijd tot tijd verlaat de stamvader van eene familie de terp, om op het algemeene veld een verblijf te zoeken. Zijne nabestaanden, sibben, volgen hem. Ieder bouwt er zijne eenvoudige woning en omgeeft die met eene heemstede. Bergplaatsen of schuren voor vee en landbouwproducten krijgen achter de woningen eene afzonderlijke plaats. In de nabijheid daarvan slaan de onvrije onderhoorigen hunne hutten op. De akkerlanden bereiden ze in de naaste omgeving der woningen. En daar buiten blijft er ruimte van velden over. 1) Dit geheele gehucht, met woningen, heemsteden en bouwlanden, omgeven ze, hoogst waarschijnlijk evenals vroeger de grondslagen der terpen, met een eenvoudigen aardenwal, 1) Tacitus, Germania. c. XVI en XXVI. Waitz, Deutsche Verfass. Gesch. I, 39. om daardoor zoowel liet daarbuiten grazende vee, als de wilde beesten en het somtijds opstuwende winterwater tegen te houden of te hemmen, (Oud-Friesch liemma. 1 1) Wat binnen die omheining ligt is de hem, hetzelfde als het Duitsche heim, het Engelsche luim, oorspronkelijk: omheinde plaats. Die hem behoort aan den stamvader of diens naaste nakomelingen. Is de stichter een Bado of Bajo, dan is het de Budo- of Bajoliem, later allengs samengetrokken en vervloeid tot Bajum. Is hij een Britso, dan wordt het Britsohein, thans Britsuin. Was de stamvader een Ano of een Dodo, dan heetten zijne nakomelingen Aningen, Dodingen,, en zijn zij de stichters, dan krijgt de hem den naam van Aninghem, Dodinghein, thans Aiijuni, Donqjiun. 2) Ook van andere plaatsnamen met den uitgang um, kennen we de vroegere met dien van hem, als: Beinhun (vroeger Benthem), Dedgum (Dedighem), Kollum (Collehem), Makkum (Maggenheim), Manum, (Merheiu), Reitsum (Reishem), Sottrum (Sottrenheim), Work tan (Woldricliem en Wolderkum) en andere. En in sonmige later ontstane dorpen, op de aangeslibde gronden van het zuidelijk deel der Middelzee, is de volledige vorm van hein deels tot heden, deels tot de latere middeleeuwen bewaard cebleven, zooals in Oosthem en Westhein en vroeger in O ' Moerliem en Ymswalderahem. 1) Volt liiehth., Alt Fries. Wórterb. op het woord: henma. Ten Kate, Ne tl. Sprake II, op liet woord: hem. lleine, Wörterb. op heim. Hofdijk, Ons voorgeslacht, I, 124. Eene herinnering aan dezen oorspronkelijker! toestand vinden we nog op het eiland Ameland. De bouwlanden liggen er oruniJdelijk bij de huizen van elk dorp en zijn gesamenlijk met een dijkje omgeven. Daar buiten ligt de algemeenc weide. 2) Halbertsma, Lex Fris. 144 in voee Bayum en 485 in voce lirantguui. J. Winkler, Vrije Fries XIII, Friesche eigennamen, 167, 241, 278, 2 en 288. Reeds in de eerste eeuwen moeten op deze wijze de grondslagen gelegd zijn van een groot aantal dorpen, waarmede de Friesclie kleibodem als overdekt is. Sommige er van klimmen op tot den tijd, toen de landbouw nog in zijne eerste kindsheid verkeerde en de mestspeciën nog niet tot vruchtbaarmaking van den grond werden verwerkt, maar door jaarljjksche ophooping nieuwe terpen vormden. Dorpen als: Genum, Janum, Jelsum, Oosterbeintum, lieitaum en misschien meer andere zijn daarvan voorbeelden. 1) Met de voortdurende uitbreiding der bevolking en den vooruitgang van den landbouw, nam het stichten van hemmen in steeds meerdere mate toe. Het is opmerkelijk zoovele dorpen op de vruchtbare kleistreken uit vroegere hemmen zijn ontstaan. Het aantal, waarvan de namen thans op tim uitgaan, bedraagt in het Friesclie stamland omstreeks honderd, zonder daarbij de zeer menigvuldige gehuchten met gelijken naamsuitgang te rekenen, die nimmer tot zelfstandige dorpen zijn verheven. „Buiten de hoeven en bouwlanden bleef er ruimte van „veld over", vervolgt Tacitus. Dat was liet algemeene veld met uitgestrekte weidegronden en bosschen, woestenijen en wateren, waar de onderlioorigen de kudden hoedden en de kloeke bewoners ter jacht en vischvangst gingen. Dit algemeene veld bleef aanvankelijk strekken tot algemeen gebruik. In een volgend tijdperk, bij voortdurende toeneming van hemmen en landbouwbelangen, werd het gesplitst in verscheidene marken of merken, ten behoeve van de naastbijgelegen hemmen. Wij zullen ze later als hemmerken of hemmerikken leeren kennen. De geleidelijke verspreiding der bewoners over de noordelijke gouwen had, met de ontginning van woeste gronden, tegelijk meer algemeene welvaart ten gevolge. De terpen 1) Plei/te. Ned. Oudheden, 35. leeren ons hoe verschillende handwerken zich ontwikkelden, de woningen doelmatiger werden ingericht en de jaarlijks verzamelde mest niet meer in lagen achterbleef, maar verwerkt werd in de telkens nieuw aangebroken akkerlanden. 1) In de zuidelijker streken, met hare talrijke wateren en deels moerassige, deels bosclirijke gronden en allengs wegkwijnende uitgestrekte wouden, zien wij echter maar zeer enkele hemmen gesticht. Dorpen met den naamsuitgang iim komen er bijna niet voor. De bewoners noemden ei de plaatsen hunner bewoning bij voorkeur hun ga, een woord wellicht verwant aan go, gouw, maar in de beteekenis steeds beperkt tot een als dorp bewoonde streek. Somtijds zijn de eigennamen er van, evenals van de hemmen samengesteld met die van personen, die er zich wellicht het eerst van de meest geschikste gronden hebben meester gemaakt, als: Abbega, Doniaga, Jdsega, Jubbega, Makkinga en andere. Meermalen echter zijn de namen van andeie omstandigheden afgeleid, als: Eest er (ju, Uudegci, ^ijegn, Wolvega. En hoewel nagenoeg alle op de minder vruchtbare zandgronden gelegen, zijn ze toch zoo overvloedig, dat enkel de dorpen, wier naam op ga eindigt, er minstens een dertigtal bedragen; een bewijs, dat ook deze oorden reeds van ouds vrij sterk bevolkt moeten geweest zijn. Hier op de van nature minder beweldadigde gronden zal de landbouw niet even krachtig zijn vooruitgegaan als in het noorden; maar het geringer aantal runderen werd op de uitgestrekte heidevelden althans ten deele vergoed door de groote kudden schapen, die jaarlijks door hunne rijke vachten de grondstof leverden voor de wollen weefsels, die er door de vrouwen werden vervaardigd. De vischrijke wateren en de bosschen en wildernissen vol klein 1) In de lioogere gedeelten der terpen komen afzonderlijke mestingen nagenoeg niet voor. Acker StratingÏJ, t. a. p. 202 en volg. en grof wild, boden er bovendien overvloedig gelegenheid voor vischvangst en jacht. En de huiden der wilde beesten, bij de Romeinen als pelswerk gezocht, leverden evenals, zooals later blijkt, ook de Friesche wollen weefsels, belangrijke artikelen voor den handel. 1) Wel is waar kwijnden in het zuidoosten sints lang de eeuwenoude wouden onder de voortwoekerende veenvorminsr, O " die de forsche stammen doorknaagde; wel is waar ging hier de vroeger zoo weelderige natuur allengs geheel over in eene eentonige woestenij, op wier drassen bodem geen menschenvoet zich ongestraft kon wagen 2), maar zelfs deze verwoesting kwam destijds het Friesche land te stade. Zij wierp een natuurlijke schutsmuur op tegen vreemde volksstammen, die eerlang het land zouden willen binnendringen. Friesland bereidde zich onbewust voor op de stormen, die in het volgend tijdperk alle Germaansche volken in geweldige beroering zouden brengen. Terwijl de zuidelijker stammen, waaronder de dappere Batavieren, hoe langer zoo meer wegsmolten in de Romeinsche legioenen en tijdens de naderende volksverhuizing zelfs geheel als volk te niet zouden gaan, wies hier in het noorden de Friesche stam op tot een krachtig en moedig volk, dat in staat zou blijken de stormen te trotseeren, zijn voorouderlijk erf ongeschonden te handhaven en zijn gebied uit te breiden tot verre buiten de oude grenzen. 1) Tdcitus, Hist. V. 22. — Ann. IV, 72. Dirks, Koophandel, 39 en 82, met de aldaar aangehaalde schrijvers. 2) Zie bl. 35. Tweede Tïjciperlc. Uitbreiding van Friesland, van omstreeks 250—600. § 1. J)e beweging van Frankische volksstammen en de vestiging van Friezen op het eiland der Batavieren. Het is bekend, dat Friesland zich in latere eeuwen uitstrekte van de Wezer langs de Noordzeekusten tot aan Sincfal of het Zwin, nabij Sluis in Vlaanderen. De oude Friesche wet, de Lex Frisionum, omstreeks het einde der 8e eeuw in schrift gebracht, onderscheidt drie deelen van Friesland, als van Sincfal tot het Flie, van het Flie tot de Lauwers en van de Lauwers tot aan de \\ ezer. Onzeker is het, wanneer die belangrijke uitbreiding heeft plaats gehad. Wij moeten dus trachten dit op te sporen. Het veld der geschiedenis is echter voor dit bijzonder doel nog zoo weinig gebaand, dat wij, om tot eene beslissing te komen, vooraf verschillende gebeurtenissen moeten nagaan, die voor het onderzoek van belang zijn. Een nieuw tijdperk is aangebroken. De Romeinsche heerschappij neigt langzamerhand tot verval. De Germanen toonen hunne kracht. Eene machtige beweging ontstaat onder de Germaansche volksstammen. Woeste drommen dagen voortdurend uit het oosten op, om betere landen voor zich te veroveren. De oude bewoners worden meermalen genoodzaakt verder te trekken. Geheele stroomingen zien wij allengs in allerlei, maar vooral in westelijke richting zich voortbewegen. In de eerste eeuwen onzer jaartelling vinden ze echter een krachtigen breidel in de rivieren den Rijn en den Donau, waarachter de Romeinen hunne wereldheerschappij uitoefenen. Daar ge- stuit, verspreiden zich de volksstammen lier- en derwaarts. Maar met den dood van den voortreffelijken Keizer Marais Aurelins in het jaar 180, zonk allengs de macht des Romeinschen rijks. Verschillende volken stelden zich achtereenvolgens tegen die macht in beweging. Met onweerstaanbare kracht wierpen ze zich op de Romeinsche bezittingen, vooral op het rijke Gallie; en hoe vaak ook teruggedrongen, steeds kwamen ze met vermeerderde macht hunne verwoestende tochten voortzetten. „Zij waren krijgslieden, vóór dat zij mannen waren", — zegt een tijdgenoot, „en sneuvelden liever, dan dat zij vluchtten." 1) Vooral in het midden der 3® eeuw bemerken we eene krachtige beweging van verschillende volksstammen tusschen de Noordzee, de Elbe en den Rijn, die onder den algemeenen naam van Franken optraden. Bijna alle volken, die daar vroeger voorkwamen, namen er deel aan. Amsivariers, Chauken, Catten, Friezen, Bructeren, Tubanten en Chamaven behoorden daartoe. 2) Het was echter niet een staatkundig verbond, dat hen leidde, maar een gemeenschappelijk doel. 3) Opgedrongen door oostelijker volken trokken de machtige scharen op den vruchtbaren bodem der Romeinsche bezittingen los. In den algemeenen naam van Franken, waaraan velen de beteekenis hechten van vrij, maar anderen die van iroest, vermetel 4), welke 1) Sidonius Apollinaris, Panegyr. Majoriani vs. 244, aangehaald bij Arend, Alg. Gesch. des Vaderlands, I, bl. 282. „1'uerilibus annis Est belli maturus amor; si forte premantur, Seu numero, sen sorte loei, mors obruit illos. Non timor, invieti perstant, animoque sapersnnt. Jam prope post animani. 2) Eichhorn, Deutsche Staats und Rechts Gesehiclite I, 121. Waitz, Deutsche Verfassungs Geschichte II, p. 9. van Doorninek, De Frisiae terminis, bl. 24. 3) Waitz, Deutsclie Verfassungs Geschichte II, bl. 8 — 10. 4) Arend, Algen). Gesch. des Vaderlands I, 144. eigenschap later tot die van vrijheid zou hebben geleid, gingen de eigenlijke namen der meeste volksstammen, die er aan deelnamen, verloren. Ook de Friezen hadden zich aanvankelijk daarbij aangesloten, zooals omstreeks het jaar 298 zal blijken. Maar slechts een tijdlang blijkt van die deelneming. Zij zijn niet in de Franken opgegaan. Hun doel was geene algemeene volksverhuizing. Zij bewaarden hunnen voorvaderlijken grond als hun heilig erf. Ook hun taal en hun recht bleef' van dat der Franken verschillen. 1) Uitbreiding van hun gebied blijkt hun voorname drijfveer geweest te zijn. Daartoe bood de algemeene beweging der volken hun de gelegenheid. Twee hoofdgroepen van de Franken leeren we kennen: de Salische en de Ripuarische. De Salische Franken stormden waarschijnlijk langs de streken van de IJssel, de Isala of Sala, waaraan ze hun naam schijnen te hebben ontleend, en waarvan nog de naam Salland is overgebleven, 2) het eerst op het eiland der Batavieren los. 3) En meer zuidelijk aan den oever, de ripa, van den Middenrijn verbraken de liipuarische Franken met onweerstaanbare kracht de oostelijke grenzen van noordelijk Gallie. Beide hoofdgroepen verspreidden zich allengs over verschillende deelen van het Romeinsche wingewest. Beide werden ook herhaaldelijk door de Romeinsche veldheeren gestuit, verdreven of onderworpen, maar telkens stonden ze weer op, om nieuwe streken te veroveren. 1) Waitz, t. a. p. bl. 8. 2) Acker Stratingh, Aloude Staat, II, A, 28. Waitz. t. a. p. 21. 3) Einuenius, Panegyr. in C'onstantinum c. 5. Terram Bataviani a diversis Francorum gentibus occnpatam, bij Waitz. II, 21. Keizer Probus was zelfs, omstreeks 278, met een ontzagwekkend leger tegen hen opgetrokken, en had onder een deel van hen eene verschrikkelijke slachting aangericht, en een ander deel naar de kusten der Zwarte zee verplaatst, om er de grenzen tegen de Alanen te dekken; maar zoo vermetel toonden zich deze bannelingen, dat ze er een Uomeinsche vloot veroverden en daarmede roofden op de kusten van Klein-Azie, Griekenland, Afrika en Sicilië, en met grooten buit door de Middellandsche zee en langs Spanje en Gallie aan de Bataafsche kusten terugkwamen. 1) Men heeft vermoed, dat deze Franken uit Friezen en Chauken hebben bestaan, als meer dan de «ndere stammen vertrouwd met de zeevaart. De Salische Franken trekken voor onze geschiedenis het meest onze aandacht, gelijk zij ook voor de vestiging der latere Frankische monarchie van het meeste belang zijn. 2) Zij drongen van uit het eiland der Batavieren immer meer zuidwaarts voort. Weldra hadden ze zich op het land tusschen de Waal en de Maas nedergezet; vervolgens waren ze de Maas overgestoken en hadden ze Toxaudrie, grootendeels het tegenwoordig Noordbrabant met een deel van Limburg, ingenomen. 3) De juiste tijd, waarin dit geschied is, is onzeker. Waarschijnlijk heeft deze trek naar zuidelijker oorden van tijd tot tijd en bij gedeelten plaats gehad. Zeker is het, dat de Salische Franken tijdens den beroemden tocht van Keizer Juliaan in 358 daar gevestigd waren, en ofschoon toen onderworpen, er gevestigd bleven. En vermits daarbij betuigd wordt, dat zij er zich eertijds, olim, 1) Arend, Alg. Gesch. d. Vaderl. I, bl. 249 en 250 en de daar aangehaalde bronnen in noot 1. 2) Waitz, t. a. p. II, s. 20. 3) Ammianus Marcel!., XVII c. 8. (Julianus) petit primos omnium Francos, eos videlicet. quos consuetudo Salios appellavit, ausos olim in Romano solo apud Toxandrium locum habitacula sibi figere. Aeler Stratingh, Aloude Staot II, A, 127 noot, 129 en 146. hadden neergezet, 1) is het niet onwaarschijnlijk, dat zij voor het meerendeel tegen het einde der derde eeuw het land der Batavieren reeds hadden ontruimd. Omstreeks het jaar 290 althans vinden wij dit land ingenomen door de Friezen en de Chamaven, die beide niet name genoemd worden. Wel werden ze daar in 298 door Keizer Constantius Chlorus weer aan de Romeinen onderworpen, maar zij bleven er als landbouwers gevestigd. Na een treurige schets van den toestand, waarin dit land allengs was vervallen, laat een tijdgenoot en lofredenaar van dien Keizer hem roemrijk uitroepen: „Thans bebouwen „voor mij dit land de Chamaven en de Friezen tegen een „jaarlijksche pacht en verkoopen ze er hun vee op mijne „markten." 2) Deze mededeeling is, bij de schaarschheid van berichten van de afzonderlijke volksstammen der Salische Franken, voor onze geschiedenis van bijzonder gewicht. Het is het eerste bericht van de vestiging der Friezen. Het leert ons dat zij zich toen neergezet hadden langs de kustlanden tus3clien de noordelijke en zuidelijke Rijnarmen. De Chamaven toch, de bewoners van het latere Hameland, vervolgens weer noordwaarts teruggedrongen, om de vrije vaart op den Rijn voor de Romeinen open te houden, vinden wij altijd, zoo vroeger als later, in een gedeelte van Gelderland tusschen den Rijn, de Eem en de IJssel. 3) 1) Zie vorige noot. 2) Eumenius in Panegyr. Constantio c. 9. Arat ergo nuuc mihi Chainavus et Frisius, et illo vagus, ille praedator exercitio squalulus ruris operatur, et frequentst nundinas meas pecori venali et cultor barbarus laxat annonam. Van Doorninck. Frisiae termini, 27. Wiariia. Ostfries. Gesch. 1, 27. 8) Ader Stratingh. t. a. p. II, A, 122—124. Dirk». Koopt. 38, noemt de Chamaven bewoners van het Een,land. Vg. Wa iz. t. a. p. II, 25. 6 Friesche volkplantingen hadden zich alzoo aan het einde der' derde eeuw op het westelijk gedeelte van het eiland der Batavieren neergezet. En daar bleven ze gevestigd. Later vinden wij ze er terug. En zoozeer hadden ze er toen hunne eigen volksaard en zelfstandigheid bewaard, dat zelfs de Oud-Friesche rechtsbeginselen en rechtspraak er gehandhaafd waren gebleven. Zoo diep bleken deze toen zelfs bij het volk ingeworteld, dat ze er, zooals later meer nauwkeurig zal blijken, ten noorden van de Hollandsche IJssel tot in de middeleeuwen in stand bleven. Hoogstwaarschijnlijk waren de Friezen dus doorgedrongen tot aan dezen stroom, die vóór de afdamming bij IJsselstein in 1283, een der zuidelijke armen van den Rij" uitmaakte. 1) § 2. De beweging der Saksische volken. Uitbreiding van Friesland oostwaarts tot aan de Wezer. Weldra zien we nieuwe volken-vereenigingen onder de algemeene namen van Saksen, Allemannen, Gothen, Alanen, Vandalen en andere met steeds vernieuwde kracht op de Romeinsclie bezittingen losstormen. De tochten der Saksische volken zijn thans voor onze geschiedenis van overwegend belang. Zij openden den Friezen achtereenvolgens den weg tot belangrijke uitbiei- ding van hun gebied. Voorheen, althans in het midden der tweede eeuw, woonde de eigenlijke stam der Saksen aan den mond der Elbe langs de kusten der Noordzee, waarschijnlijk omstreeks het tegenwoordige Holstein. 2) Reeds van toen af 1) Vergel. De Groot. Inleid, tot de Holl. Rechtsgeleerdheid, II, 28, h\)'VcLr°]sir„ti,lgh, t. a. p. II, lo stuk, 29 en 150, met aanh. van Pty'°T ra» Slaven, Wilten, Wavners in de Verhand. 2e klasse, Kon. Ned. Instituut, VI, 189. , De Geer van Jutfaas. De Saksen vóór en onder Kalei den tiroote, 1. aan hadden ze herhaaldelijk, evenals later de Noormannen, rooftochten over zee ondernomen op de rijke Gallische kasten. Zelfs hadden ze in Armorica, het latere Normandije aan het kanaal, allengs vasten voet gekregen, zoodat die kuststreek later als de Saksische kust, (litius S(fXOtticuHi) berucht werd. 1) Maar thans waren het niet meer alleen rooftochten over zee, die de Saksen ondernamen. In de vierde eeuw, dooi oostelijke volken geperst, breidden ze zich met de omliggende volksstammen ook landwaarts uit, in zuidelijke en westelijke richting. 2) De kern des volks zetelde later tusschen de Elbe en de Wezer. Maar daartoe beperkten de Saksen zich vooralsnog niet. Vereenigd met de Anglen, noordwestwaarts van hen op het Deensche Schieieiland, de Warnen en benden van andere volksstammen oostwaarts aan de kusten der Oostzee en met de zuidelijker wonende Cliaukcn tusschen de Elbe en de Eems, trokken ze, in de geschiedenis onder den algemeenen naam van Saksen bekend, steeds verder in westelijke richting. Gansche zwermen, immer in voorttrekkende beweging, zooals vooral latei zal blijken, vielen do oostelijke streken van ons Vadeiland binnen. De eerstgenoemde stammen, die aan deze Saksen-beweging deelnamen, zullen we in de eerstvolgende paragiaaf op hunne zwerftochten volgen. Vooraf trekken de Chauken onze aandacht. Deze volksstam, vroeger reeds verzwakt door deelneming aan de tochten der Franken, thans opgeschrikt door de noordelijker Saksische volken, wendde zich naar de oostelijke 1) Dirks. Vrije Fries, XII, 235, 253 en 254. Aeker Stratingh, t. a. II» le «tuk, 157. Arend, t. a. p. I, 285. Wagenaar, I. 277—280. Huydecoper op Melis Stokc, I, 10. 2) Acker Stratingh, t. a. p. 159. Watts, t. a. p. II, 8. streken van ons vaderland. De geschiedschrijvers vau dien tijd verspreiden ecliter voor ons onderzoek weinig licht over hen. De volksbeweging der Saksen, onder welken naam die der bijzondere volksstammen meestal verloren ging, wordt over het algemeen slechts vermeld, voor zooverre ze in aanraking kwam met de Romeinsche bezittingen. En slechts een enkele maal vinden we daarbij nog de Chauken met name aangewezen. Zij blijken toen aan den Beneden-Rijn gevestigd te zijn geweest. De Romeinsche veldheer Sliltco sloot- kort vóór het jaar 400 vrede met verschillende volksstammen aldaar, waaronder de Chauken en de Sneven met name worden genoemd. 1) Maar wegens hunne langdurige zwerftochten kunnen zij daar niet rechtstreeks en spoedig na liet vertrek uit hun land zijn aangekomen. Herhaalde strijd met de volken, wier landen ze overstroomden, moet daaraan zijn voorafgegaan. 2) Het blijkt ook, dat vooral dat deel der Chauken, dat tusschen de Wezer en de Eems woonde, zich toen of reeds vroeger, zelfs langen tijd in de oostelijke gouwen van het toenmalig Friesche land, het tegenwoordig Groninger gewest, heeft opgehouden. Waarschijnlijk zijn ze, door de oostelijker stammen opgedrongen, allereerst over de Eems getrokken, om zich daar over den vlakken kleibodem te verspreiden. De geleerde Von Riclithofen vestigt er de aandacht op, dat de Chauken, door de Romeinsche schrijvers aldus genoemd, in de oudste Angelsaksische geschiedbronnen voorkomen als Hugen 3). En deze Hugen vindt men terug in de oude 1) Clauiianus, in Eutropinni I, vs. 378: „Cnm Stiliclione gener pacem implorantibns ultro „Germanis responsa dabat, legesqae Caucis "Arduis et flavis signabatiura Suevis." 2) Verg. "omtrent de tochten, die door sommige geschiedschrijvers aan /in Chauken worden toegeschreven, noot 2 op bl. 5G4. 3) Von Jiichthofen, in het Doutselies Staatswörterbucb van r. en Br.,ter op het artikel Friese, met aanhaling van £W'*» Vidsidh, Zurich 1839, p. 16, alsmede van .Br,mm, Gesch_ der Dexit.schei Spraehe, p, 074. Opgenomen in de Vrye Fries, IX, bl. 373, zie Dl. Friesche gouw Hugemerke of Hugmerke, later ook als Hummertse voorkomende, waaruit weer de naam Humsletland is ontstaan. De Hugmerke, beteekenende de mark der Hugen, lag onmiddellijk ten oosten van de Lauwers, en bepaalde dus de streek, tot hoeverre de Hugen of ( hauken zich over het land der Friezen hadden uitgebreid. In dit licht beschouwd, blijken de oude overleveringen in de Friesche kronieken zoozeer in overeenstemming te zijn met de overigens bekende geschiedkundige feiten, dat wij, daaraan in hoofdzaak eenig geloof mogen hechten. Die kronieken melden, dat het land in dezen tijd meermalen oorlog had te voeren met de oostelijke naburen uit YV estfalen. Deze hadden zich gestort op de landen tusschen de Eems en de Lauwers en overal plunderende groote verwoestingen aangericht. De Friesche Hertog Odilbald had hen toen overwonnen en tot hunne woonplaatsen ovei de Eems vervolgd, waar hij een gedeelte lands had in bezit genomen. Aan Iglo Jjascon had hij daarover het bevelhebberschap opgedragen. En toen deze omstreeks het jaar 363 wederom door de oostelijke volken sterk bestookt werd, was de inmiddels opgevolgde Hertog Udolf Haron hem met groote macht te hulp gekomen. "Gezamenlijk hadden ze toen den vijand verslagen, en de Hertog, immer tuk om zijne landpalen uit te breiden, had het land grootendeels van weerbare mannen ontbloot gevonden en aan zijn gebied gehecht. 1) Wat er nu ook van de hier vermelde bijzonderheden moge zijn, zeker is het, dat de Chauken in dezen tijd hun land grootendeels hebben verlaten. Zij komen er vervolgens niet meer voor. En na den reeds genielden Mede, door den Romeinschen Veldheer Stilico kort voor het jaai 1) Occo Scarl, kwarto Uitg. 21 cn 22. Winsemius. Chron. van Friesland fol. 38—40. Verg. F. SjoerdSf Jaarb. I, 221. 400 met hen en verschillende andere volksstammen aan den Beneden-Rijn, gesloten, 1) verdwijnen ze vervolgens geheel uit de geschiedenis. Daar het nu later blijkt, dat de Friezen hun gebied over het land der Chauken tot aan de Wezer, en dat de Saksen zich aldaar tusschen de Wezer en de Elbe en meer zuidwaarts hadden uitgebreid, moet worden aangenomen, dat dit in het tijdperk, toen de Chauken hun land hadden ontvolkt en alzoo in de tweede helft der vierde eeuw heeft plaats gehad. Reeds vóór het einde der vierde eeuw strekte Friesland zich dus langs de Noordzeekusten oostwaarts uit tot aan de Wezer. 2) Deze uitbreiding van grondgebied had waarschijnlijk nog andere gevolgen. Niet alle bewoners van het land der Chauken zullen hunne oude woonplaatsen hebben verlaten. Evenmin zullen alle Chaukische zwervelingen uit het land der Friezen zijn verbannen. Veeleer is het aan te nemen, dat na de vereeniging van hun land met Friesland, allengs eene zoodanige vermenging van beide volksstammen tusschen de Lauwers en de Wezer heeft plaats gehad, dat doordoor de betrekkelijke overeenkomst van het Friesche dialect ter wederzijden van de Eems en het verschil er van met dat ten westen van de Lauwers zou kunnen worden verklaard. Terecht wijst ook von Richtliofen er op, 3) dat de Lauwers later als een grensrivier werd beschouwd. De oude t ïiesche 1) Zie noot l) op bl. 84. 2) Siccama. Lex Fris. 123. Van Doorn inch, t. a. p. 30 — 35. Ypey. Gesch. der Nod. taal, II, 112. Wiurdi. Ost Fries. Gescli. I, 48 en 49. 3) Zie de voorafgaande aanhaling op bl. 3 uit de rije Fries, IX, 373, bepaaldelijk 383. wet, de Lex Frisionuin, was in sommige opzichten verschillend voor het land ten westen en ten oosten van dien stroom. Ook werd Friesland ten westen van de Lauweis reeds een Christenland genoemd, toen de bewoners ten oosten er van nog geheel van de prediking des Christendoms waren verstoken. Terwijl het eerst genoemd gedeelte reeds in 734 aan de Franken werd onderworpen, volgde de verovering van het land ten oosten van de Lauwers eerst een halve eeuw later. En het bondigst bewijs, zegt hij, dat de bevolking tusschen de Lauwers en de Eems tot denzelfden stam behoorde als die tusschen de Eems ende Wezer wordt geleverd door hun middeleeuwsch dialect. De Friesche taal van de Rechtboeken van Hunsigo en Fivelgo stemt onmiskenbaar overeen met die van gelijktijdige rechtboeken uit Oost-Friesland, terwijl de taal van beide aanmerkelijk verschilt van die van Friesland tusschen Flie en Lauwers. Overigens blijkt ook, dat de Friesche volksplantingen zich destijds zelfs in vrij sterke mate langs de noordelijke kustlanden in oostelijke richting hebben voortbewogen. Niet slechts tot aan de Wezer, maar ook tusschen deze rivier en de Elbe vinden we vervolgens enkele Friesche gouwen, die echter tot het gebied der Saksen behoorden. Zelfs de westkust van liet Deensche Schiereiland en de daartegenover liggende eilanden werden door de Friezen bewoond. Dit waren de Noord- of Strand-Friezen, die, naai het schijnt, deel bleven uitmaken van het moederland 1), maar in latere eeuwen, na de deelsgewijze onderwerping der Friesche landen aan de Franken, een zelfstandig gebied vormden, dat in tegenstelling met het grootere, ook Klein Friesland, (Frisia minor) genoemd werd. 2) 1) Dit kan worden afgeleid nit het later verblijf van Koning Badboud op Helgoland. 2) Wiardi, I, Ost Fries. Geschichte, 48—50. § 3. Vervólg van de beweging der Saksische rollen. Aanleiding tot latere zuidwestelijke uitbreiding van Friesland. De oostelijke uitbreiding van liet gebied der Friezen was voor hen niet liet eenig gevolg van de beweging deinoordelijke volksstammen, die onder den algemeenen naam van Saksen bekend zijn. Wij moeten deze volken dus verder op liunne zwerftochten volgen, 0111 daaruit vervolgens de aanleiding en den tijd van \ rieslands zuidwestelijke uitbreiding op te sporen. Met den trek der Saksen in zuidelijke richting werden, zooals wij reeds zagen, ook de omwonende volken mede voortgestuwd. In de oostelijke gewesten van ons vaderland, in de omstreken van de I.Jssel en den Rijn, vroegei door de Salisclie Franken grootendeels verlaten, vonden ze voor zich ruime velden. Hier verspreidden ze zich het eerst, 0111 allengs verder westwaarts te trekken. Ofschoon bij de geschiedschrijvers, naar den hoofdstam, met den algemeenen naam van Saksen aangeduid, zoodat de namen der bijzondere stammen, als de Anglen, \N arnen en andere daarin te loor gingen, getuigen andere oorkonden tot op den huidigen dag van hun verblijf hier te lande. De geleerde Molhuysen heeft in eene reeks van verhandelingen de bewijzen bijgebracht, dat vooral de Anglen zich in de eerste plaats over Overijssel en Gelderland hebben verspreid. Opmerkelijk is het, hoe daai thans nog, na zooveel eeuwen, vele plaatsnamen aan hun vroeger verblijf herinneren. Angerlo heette vroeger Angeler. Engelenberg en Engelenburg komen meermalen voor op de Veluwe. Engeland vindt men als buurtschappen aan de Vecht nabij Hardenberg en nabij Dalfsen. Ook bij Beekbergen is eene buurtschap Engeland, reeds in 801 als villa Englandi bekend. Eu in de nabijheid ligt liet vermaarde Engelanderholfc, oudtijds een uitgestrekt woud, tusschen verschillende heuvelen, waar sedert overoude tijden en nog in 1227 het hoogste gerecht werd gehouden. Hengelo, met de gewestelijke aspiratie der h, vindt men in Overijssel en in het graafschap Zutplien. Hengvorde onder Olst wijst de voorde of overtocht der Anglen over de I.Issel aan. En onder Wijhe en Goor vindt men de Hengvelden. 1) Bekend is voorts, dat in de 5e en 6° eeuwen, de Anglen en Saksen als hoofdvolken, Brittannie vermeesterden. Eu verrassend is het overgroot aantal van plaatselijke benamingen in de Engelsche graafschappen, die bijna letterlijk overeenkomen met plaatsnamen hier te lande, vooral in Overijssel, Gelderland en omstreken. De schrijver brengt daarvan niet minder dan 175 bijeen, waarvan ik alleen als meest bekend vermeld : Appledore, Brumham, Cleve, Daventre, Ede, Elton, Puttenham, Seyston, Westerford; namen, die de van hier vertrekkende Anglen en Saksen op hunne nieuwe verblijfplaatsen in Brittannie overbrachten. 2) En een niet minder groot aantal plaatsnamen hier te lande heeft de schrijver verzameld, waarvan de beteekenis in de Angel-Saksische taal moet worden gezocht. 3) Ook van de Warnen vinden we sporen in dezelfde streken. De Anglen en Warnen komen zoo vroeger als later steeds gezamenlijk in de geschiedenis voor. Reeds Tacitus noemde ze in éénen adem, als Angli et I arini, onder de noordwestelijke bewoners van Germanie. Hun wetboek draagt tot opschrift: Wet der Anglen en A\ amen, (lex Angliorum et Werinorum). En in ons vaderland beril r. C. Mnlhmjnen. Do Anglen in Nederland, in Nijhofts Bijdragen voor Vaderlandsche Gesch. en Oudheid III, p. 57-60. o9.2_227 2) Molhuysen. De Anglen aan den Neder-Rijn, t. a. p. III, 222 3) Molhuysen, t. a. p. III, 115 128. „ . t De Geer van Jutfaas. De Saksen vóór en onder Ivarel den Gioote, zefe p. 4 : „Dat zij zich over Overijssel en het Graafschap Zutphen uitbieidd , „lydt wel geen twijfel." inneren de plaatsnamen Warnsfeld bij Zutphen en Warnsborn, nabij Arnhem aan hun verblijf naast de Anglen. 1) Maar niet rusteloos bleven die Saksische stammen op de aanvankelijk ingenomen oorden. Talrijke drommen trokken steeds verder westwaarts. De stroomen en rivieren, die ze te scheep afzakten, boden daartoe de gelegenheid. Op het eiland der Batavieren aangeland, verdreven ze er de no. I, 334—339. Watog, t. a. p. II, 680. Arend, t. a. p. I, 301 en 302. 3) De Sismondi, t. a. p. I, 339. 4) Arend, t. a. p. I, 319. Wanneer wij thans, aan liet einde van ons onderzoek naar de uitbreiding van Friesland, alles kort te zamen vatten en zooveel mogelijk onder ronde jarentallen voorstellen, dan leidt dit tot het volgend overzicht. Reeds vóór het jaar 300 hadden Friesche volksplantingen zich neergezet op land tusschen de Rijnarmen, waarschijnlijk tot aan de Hollandsclie I.Jssel, waar ze onder liet gezag der Romeinen gevestigd bleven. In den loop der volgende eeuw, vóór het jaar 400, hadden ze in het noorden hun gebied uitgebreid over de kustlanden der Noordzee, tot aan de Wezer. In hetzelfde tijdperk hadden Noord-Germaansche volksstammen, onder den algemeenen naam van Saksen bekend, zich over Neerlands bodem en langs de Hollandsche kusten tusschen de Friezen en de overige bewoners, verspreid. De naam der Batavieren ging toen uit de geschiedenis verloren. Omstreeks het jaar 400 eindigde hier te lande het gezag der Romeinen en tien jaren later ook in Brittannie De Saksische volken staken vervolgens in steeds herhaalde tochten, voor het meerendeel naar Brittannie over. De Friezen behielden toen hier hun terrein en breidden er hun macht en gezag uit over nagenoeg geheel ZuidHolland en een aanzienlijk deel van Utrecht. De Lek was omstreeks het jaar 500 hun zuidelijke grens. En vervolgens, waarschijnlijk in de eerste helft der zesde eeuw, had Friesland zijn gebied verder zuidwestwaarts uitgebreid, ook over Zeeland, tot aan Sincfal of het Zwin bij Sluis in Vlaanderen, omstreeks ter plaatse waar nog heden ten dage de grens is tusschen Nederland en België. Van nu af aan, zegt terecht Asch van Wijck, waren de Friezen hier te lande op den voorgrond getreden. De Franken behoorden op den achtergrond te worden ge- plaatst, al vinden we ook bij de Christelijke geschiedschrijvers van dien tjjd meer gewag gemaakt van dezen, dan van de heidensche Friezen. 1) Friesland had toen zijne grootste uitbreiding bereikt. Het omvatte het gebied langs de Noordzee van de Wezer tot over de Schelde. Zijne uitgebreidheid boezemde ontzag in. 2) Van geringe beginselen was het geklommen tot eene macht, die vervolgens gedurende anderhalve eeuw den ongelijken strijd met het groote Frankische rijk kon volhouden, tot verdediging van de Oud-Germaansche vrijheid en zelfstandigheid. De volhardende moed, welke die macht had gewrocht, wekt onzen eerbied voor het stoere voorgeslacht. Daarom acht ik het gepast, aan het einde van dit onderzoek te sluiten met eene aanhaling van den begaafden geschiedkundige, den Hoogleeraar Royaards : „De Friezen waren bij de geweldige beroeringen der „Europeesche volken niet, als zoovele andere, ten ondergegaan. Immer behielden ze den reeds voor lang ingekomen grond, toen bijna alle landen van Europa derzelver „inwoners verwisselden. Hier woonde de stam, welke zich „staande hield, te midden dier groote Europeesche beroeping en zijne plaats aan geen anderen afstond. Deze „breidde zich uit van het Flie tot aan de Schelde, en altijd „hier stand houdende, is uit hen het nageslacht gesproten, „dat immer deze landen bewoonde. Meer dan de Batavieren „en Kaninefaten, noemen we daarom de Friezen onze voorraderen; dat heldhaftig geslacht, hetwelk voor de terecht „vereerde Batavieren niet onderdeed; over wier naam wel „is waar geen zoo poëtische gloed ligt, als over de Batavieren, maar meer historische waarheid; die daar staan „te midden der volksberoeringen, als een krachtige eik 1) Asch van IVijclc. Handelsverkeer van Utrecht, I, 96. 2) Dirks. Koophandel der Friezen, 142. „in het woud, die de stormen tart en door den stroom der „wateren niet ontworteld wordt." 1) § 7. De maatschappelijke en staatsrechterlijke toestand in hel Friesche Stamland. A. Maatschappelijke toestand. Met de uitbreiding naar buiten liad zich ook de inwendige toestand in het stamland sterk ontwikkeld. De vruchtbare kleibodem in het noorden, was als bedekt met nederzettingen der nijvere landbouwers, wier zeer talrijke hemmen, zooals wij reeds zagen, de grondslagen vormden van de latere dorpen en gehuchten. 2) De vroeger algemeene velden waren dus reeds voor een groot deel in bijzonder bezit genomen en door cultuur tot meerdere productieve waarde gebracht. Het overige dier velden werd ten behoeve der naastbijgelegen hemmen verdeeld. Als schier overal op den Germaanschen bodem placht men de grenzen van zoodanige deelen aan te wijzen door bijzondere merken of merkteekenen, als een bosch, een water, een boom of merken in een boom gekapt. Hier op den vlakken kleibodem geschiedde het door een natuurlijk water of door een gegraven sloot van bepaalde wijdte. Die sloot werd onvervreemdbaar verklaard. Allengs was de naam uicrh of mark, als grensteeken, overgegaan op het begrensde: wat tusschen de merken of marken lag, werd zelf de merk of mark genoemd. 3) In de Oud-Saksische gedeelten van Nederland, waar tot op den huidigen dag marken zijn blijven bestaan, ontwikkelde zich zelfs een afzonderlijk markerecht. In 1) Roijaards. Invoering van liet Christendom, 47. 2) Zie bl. 72. 3) Noordeuier. ltechtsoudheden, 210 en lïijnu vergeten Hoofdstuk 11 en 12. Friesland echter werd het recht omtrent de marken door het algemeene volksrecht geregeld. In dit volksrecht, dat in een volgend tijdvak der geschiedenis in geschrift werd gebracht, maar reeds van ouds als zede en gewoonte, {syd cml pliga) za.1 hebben gegolden, vinden we daaromtrent verschillende bepalingen. De marken of merken behoorden hier aan bepaalde hemmen en werden dientengevolge Itemmerken of hemmericken genoemd. 1) Ofschoon in gemeenschappelijk bezit, werd echter het gemeenschappelijk gebruik reeds vroegtijdig in het belang van den landbouw opgeheven. De hemmerken moesten om de vier jaren worden verdeeld, en die verdeeling moest voltooid zijn met evennachts- of lentedag, ,omdat de koe te velde moest', eene redegeving, die aantoont, dat de hemmerken hoofdzakelijk uit weidegronden bestonden. 2) De bouwlanden waren, in<*evol<*e den eisch van den akkerbouw, reeds veel vroe- ö O ger in bijzonder bezit gekomen. De landbouw was dus aanmerkelijk vooruitgegaan. De vruchtbare kleibodem verspreidde welvaart. Andere bedrijven versterkten dien. Van ouds kloeke schippers, hadden de Friezen met de Saksen bij hunne strooptochten herhaaldelijk de Gallische kusten verontrust. Aan de overtochten naar Brittannie hadden ze, zij het ook in evenredig ij hem alleen. In zjjnen naam oefenden de graven in hunne gouwen het gezag uit. Alle invloed van het volk was vernietigd. Alleen in de honderdschappen 1) bleef in den eersten tijd nog eene schaduw van medewerking van het volk bestaan. En al werd onder de eerste opvolgers van Koning Clovis de alleenheerschappij nog in gematigden geest uitgeoefend: allengs ontaardde zij in een gruw/lam dispotisme. De maatschappelijke verhoudingen werden somtijds met geweld veranderd. De rechtspraak, zonder controle, leidde meermalen tot het grofste onrecht. Barbaarsche straffen werden uitgevoerd. Rechtsveiligheid ging te loor. In dezen tijd verneemt men het eerst van majesteitsschennis. De Koning handelde als een Oostersch despoot, voorniets zwichtende, dan voor gewapend verzet. 2) Zulk een Koningschap was in Friesland niet mogelijk. Inwendig bestuur en rechtspraak berustten er in den boezem van het volk. Eigen gekozen hoofden gaven daaraan uitvoering. Openbaarheid was er de controle. De Koning oefende er zijn gezag uit naar buiten. Dit blijkt vooral als wij een blik werpen op de koningen van het volgend tijdperk, waarvan de geschiedbronnen nauwkeurige berichten geven. Koning Aldgillis, zooals wij nader zullen zien, ontving aan zijn Hof den Bisschop Wilfried van ^ ork, en gaf hem verlof om in zjjn land het Christendom te prediken. Gezanten van den Frankischen Koning van Neustrie verschenen voor hem, om den Bisschop op te 11 Zie hierover de Bylage achter deze paragraaf. 2) Mails. Dcutsche Verfnss. Gesch. II, 143—151. 9 eischen. Hij wees hen niet verontwaardiging terug. Vooral in oorlogszaken was de macht des Konings uitgebreid; niet slechts in het beleid van den krijg, maar ook binnenslands in de oefening en lichting van manschappen. Het moet bewondering wekken, hoe Koning Radboud altijd op het juiste tijdstip talrijke en geoefende legers in het veld bracht, steeds de machtige Franken het hoofd kon bieden, en, ofschoon tweemaal verslagen, ten slotte de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn land en volk kon handhaven. 1) Het beginsel der Oud-Germaansche vrijheid was bewaard gebleven. Zelfregeering in alle takken van binnenlandsch bestuur, niet krachtige verdediging tegen elke buitenlandsche macht. C. De rechtspleging. Asega, Firma. Iiechtsdistriden. Volksvergaderingen waren volgens de Oud-Germaansche instellingen tegelijk volksgerichten. Intusschen blijken er bij verschillendeGennaansche volken, na de volksverhuizing, meer bijzondere gerechten te hebben bestaan onder den naam van honderdschappen of centenae. En de nieening is geuit, dat dit ook in Friesland het geval zou zijn geweest. 2) Eene enkele uitdrukking in eene schenkingsakte van de 9e eeuw, waarin gehandeld wordt over eene n7/a(dorp of landgoed) Cainminge-hunderi, in Westergo, heeft daartoe aanleiding gegeven. Een nauwgezet onderzoek leidt echter niet tot bevestiging van die meening. De grondslagen, waarop elders de instelling van honderdschappen schijnen te hebben be- 1) Vergel. het 3o tijdperk §§ 2 en 3. 2) Ve rttijê. De Abdy vin Coivev, 38. rust, waren althans in het Friesche stamland niet aanwezig. En ook overigens worden geene bewijzen gevonden, die het aannemen van eene rechterlijke indeeling in honderdschappen wettigen. 1) In Friesland was de oude wijze van rechtspleging, in hoofdzaak, gehandhaafd. De Lex Frusionum geeft daaromtrent een tweetal aanwijzingen, waarvan de eerste door beschrijving van het bestaand gewoonterecht, 2) en de tweede, als behoorende tot de oude kern dier wet in het Friesche stamland, 3) van hooge oudheid getuigen. In de eerst bedoelde plaats dier wet lezen we, dat de beleedigde den verdachte zal aanklagen in de volksvergadering, voor de rechters (in placito publico, coram judicibus). De rechters worden hier in het meervoud aangeduid. Deze Oud-Germaansche gewroonte had dus in Friesland stand gehouden. En in de andere plaats dier wet hooren we éénen rechter de beslissing uitspreken. In het daar aangewezen geval staafde hij den eed, dien de beklaagde, ingeval van ontkentenis, te zijner bevrijding moest zweren. Wie was dio Rechter? Ongetwijfeld de Asega. In het volgende Oud-Friesche volksrecht waren de Asega en de Frana de hoofdpersonen in het gerecht. De Frana had daarbij de leiding, en de Asega velde het vonnis, dat door den Frana werd ten uitvoer gelegd. Beide, de Asega en de Frana, klimmen tot hooge oudheid op. 1) Zie de Bijlage omtrent honderdschnppen en Camminge-hunderi, achter deze paragraaf gevoegd. 2) Lex Fris. XIV, 4, co 11. 3 in lino'- „talis est consitetudo." 3) Lex Fris, IV, 3: „Si negaverit, juxta quod jadex dictaverit, juret." en I)e Geer, over de samenstelling der Lex.. opgenomen in de uitgave Fr. Genootsch., bl. 177 aan bet slot van afdeeling V en afd. VI. Door sommige schrijvers wordt de naanwlse<7« zelfs afgeleid van de Asen, de Noorsche goden. De Asega zou dan, naar het oude volksgeloof, van de goden afstammen en hen als priester vertegenwoordigen. Eene herinnering daaraan zou overgebleven zijn in de Oude Friesche wetten uit den Christelijken tijd, waar deze zeggen: ,Asega beteekent Priester." Met meer recht, naar het schijnt, nemen anderen aan, dat de naam, ook op grond van de talrijke nevenvormen, waarin hij voorkomt, zijn oorsprong ontleent aan de samenstelling van het woord door a (rechter) en sega (zeggen), zoodat de Asega, in overeenstemming met zijne betrekking* de rechtspreker zou zijn. 1) Hij was de drager van het nog onbeschreven volksrecht, zooals het zich allengs had ontwikkeld. Zijn gezag berustte, overeenkomstig den ouden democratischen grondslag, op 's volkskeuze. Geen Asega mocht vonnis wijzen, tenzij hij door het volk gekozen was, zegt het Oude Friesche volksrecht. 2) Ook in Noord- en Zuid-Holland treffen we den door het volk gekozen Azing of Asega aan, die daar met medewerking der bevolking recht sprak, o) Hierin ligt mede een bewijs van hooge oudheid. Hij kan er, tenzij hij er reeds van ouds inheemsch mocht geweest zijn, slechts gebracht zijn door de Friezen. Dit moet dan geschied zijn tusschen de 3® en 6® eeuw, toen de Friezen, zooals we hebben gezien, 4) zich allengs over Zuid-Holland verspreid, er hunne rechtsgewoonten medegebracht en eindelijk hun gezag grootendeels gevestigd hadden; terwijl, zooals in het 1) V. Bichth,, Wörterb. in voce: Asega. Heek, Altfries.Gerichts Verfass. 48 en volg. Zie ook Waitz, t. a. p. I, 334. Als nevenvormen komen voor: aesge, asga, asiga, asing, nsighe, asyge, 74, het koningschap zoowel van Austrasie als van Neustrie, ten deel was gevallen aan Theoclerik, met den sluwen Ebroin als Hofmeier. Maar langen tijd zou de rust niet duren. Reeds in 675 gelukte het den naar Ierlf.nd verbannen Dagobert, die intusschen tot mannelijken leeftijd was gekomen, om door bemiddeling van den Ierschen Bisschop Wilfried van York in Northumberland, naar zijn vaderland terug te keeren. Onmiddellijk plaatsten hem de Austrasiers op den vaderlijken troon. En niet alleen werd Theoderik daarvan vervallen verklaard, maar ook de Hofmeier Ebroin zag zich genoodzaakt Austrasie te ontvluchten en zijn hooge Staatsbetrekking tot Neustrie te beperken. Dit veroorzaakte wrok hij den heerschzuchtigen Ebroin. En ziet, nauwelijks twee jaren later werd dezelfde Bisschop Wilfried, die Dagoberts overtocht had bevorderd, op eene reis naar Rome, door een storm op de Friesche kust geworpen. Hier wendde hij zich dadelijk tot koning Aidgillis; hij werd eervol aan diens hof ontvangen en verkreeg de vrijheid om in Friesland het evangelie te verkondigen. 1) Maar het gerucht van Wilfrieds prediking in Friesland drong door tot in het rijk der Franken. En niet zoodra had Ebroin vernomen, dat Wilfried, die middellijk oorzaak was geweest, dat hij uit Austrasie had moeten vluchten, zich in Friesland ophield, of hij zond 1) lieda. Hist. Eccles, V, c. 19, § 418. „Vilfridus, regnante Eegfrido lloniam iturus, flante favonio pulsus est Fresiam et „honoritice susceptus a barbaris ae rege illorum Aldgilso, praedicabat eis „Christum et multa eorum millia verbo veritatis instituens a peccatorum „suorum sordibus fonte Salvatoris abluit Ibi ergo hiemen eum „nova dei plebe feliciter exigens, sic Romam veniendi iter repetiit." zijne gezanten naar het Hof van koning Aldgillis, om zicli op den gehaten Bisschop te wreken. 1) De koning ontvangt hen gastvrij. Hij verzamelt zijn Hof rondom zich. In tegenwoordigheid zoowel van Wilfried en diens gezellen als van Ebroins gezanten, laat hij diens geschrift voorlezen. Allen hooren het: Ebroin groet den koning met vredelievende woorden en biedt hem eene mate gouden munten aan, indien hij den Bisschop levend of dood aan hem overlevert. Thans zijn aller oogen op den koning gevestigd. Met stille hoop of bange verwachting wordt diens antwoord verbeid. En Aldgillis, gloeiende van verontwaardiging over het voorstel van den Frankischen heerscher, verscheurt den brief van Ebroin en offert dien op aan de vlammen. Dat was het welsprekend antwoord, dat de 1" riesche koning gaf aan de Frankische gezanten. Verpletterd stonden ze daar, en door minachting en afschuw vervolgd, trokken ze we» naar hunnen snooden meester. Aldgillis was geen Christen, maar reine mensclienadel doortintelde zijne ziel. Hij gruwde van de wandaad, waartoe de Christenstaatsman hem zocht om te koopen. Onbekommerd om den wrok van den machtigen Frankischen heerscher, was gerechtigheid alleen liet richtsnoer zijner handeling. Met onkreukbare trouw, bezegelde hij de gastvrijheid," door hem aan den Angelsaksischen Bisschop verleend. 1) Eddius, leerling van Wilfried, in Vita Vilfridi, e. 20. „Eodum tempore Efruimui (Ebioin), dnx Theodorici regis Francorum, misit nuntios saos cum literis ad Aldgelsum regem Freis, salutans eum verbis paciflcis promittensque ei modimn solidorum anreoram dare. si Vilfridom episcopum aut vivum deductam aat capat ejus oecisi sibi misisset. Statimquo rex praesentibus nobis et nuntiis eoram populo suo in palatio epulantibus omnibnsquo aadientibas legi literas jussit; post loetam voro eartam in ïfmem projeeit," Ibidem c. 28. „Postquara pontifex noster in Freis hiemavit, populum mnltum domino lacratns, verno tempore adveniente, iter carpebat." cett. En Wilfried bleef nog gedurende den winter van 677 en 678 in Friesland, om daarna zijne reis naar llome te vervolgen. Aan vele duizenden had hij hier het Christendom gepredikt en den heiligen doop toegediend, lezen we. 1) En al moge dit bericht wellicht overdreven zijn, 2) toch vinden we er eenige bevestiging van in het feit, dat na Aldgillis dood in 679, zijn opvolger Radboud ook onder de aanzienlijksten des lands menigeen vond, die openlijk den nieuwen godsdienst had aangenomen of althans den Christenen gunstig was. 3) Aldgillis had het eerst de grenzen van zijn land voor de Christenprediking ontsloten. En het was gebleken, dat onder zijne onderdanen veler gemoed voor de nieuwe leer toegankelijk was. § 3. Iïadboud I. Radboud, waarschijnlijk een zoon van Aldgillis, maar liet tegenbeeld van dezen, volgde hem op. Door langdurig verblijf aan het Deensche Hof, was hij geheel doordrongen van de Noorsche godenleer. 4) Vrijheidszin en heldenmoed werden door die leer als de grootste deugden gehuldigd. Boven een verblijf voor alle goede stervelingen in Himelheim, was aan de helden, die in den strijd sneuvelden, eene eereplaats verzekerd in Walhalla, om er eeuwig 1) Zie beide voorafgaande aanteekeningen. 2) Muil. Kerkgesch., I, 81. 3) Pertz II, 405. Altfridus en Vita Luidgeri, zie volgende §. 4) Winsemius. Chroniek, 54 en 55. U'inller Prins. Vrije Fries V, 102 103. Lintelo de Geer. De stryd tussehen de Friezen en Franken. 18. Jtoyaards. Invoering van het Christendom. 153. te strijden, en, gesneuveld, weer op te staan en luisterrijke feesten te vieren aan den troon van Wodan. 1) Hoe verschillend was daarentegen de leer der Christenen. Hun hoogste gebod: «Hebt uwe vijanden lief!"' ware de verloochening van de heldendeugd. De vijanden van zijn volk, dat waren de Franken, die immer hunne heerschappij trachtten uit te breiden over de Friesche gewesten. Hunne godsdienstleer aan te nemen, de heldendeugd te vernietigen, ootmoedio- te berusten in toegebrachte vernedering, dat ware de eerste schrede tot onderwerping. En toch, nauw had de vrijheidlievende vorst de regeering aanvaard, of hij moest ervaren, dat reeds vele zijner landslieden den Frankischen godsdienst hadden aangenomen, ja, dat zelfs machtige edelen, waaronder Ado Wumng, — wiens kleinzoon Liudger hier later als Christelijke geloofsheld optrad, 2) — den Christenen waren toegedaan. Reeds zag Radboud de belangrijke stad Utrecht, die den 1- ranken de grens van Friesland ontsloot, in hunne handen. Daar hadden ze zelfs een Christenkapel, van waar uit het nieuwe geloof ook in de Friesche omstreken werd verspreid. Met helderen blik voorzag hij, dat dit alles het verlies van de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn volk ten gevolge moest hebben, als het niet in zijne beginselen werd gestuit. En de moedige vorst besloot, om van den aanvang van zijne regeering af aan, alle Frankische invloeden te weren. Daarin stond hij niet alleen. Hij was als zoodanig de verpersoonlijking van zijn volk. Friesland verkeerde, in vergelijking met andere landen, in bijzonderen toestand. 3) Waar elders in Europa de 1) Jiuddingh, Edda-leer» 115 —128. Hofdijk. Ons Voorgeslacht I, 116 en 117. V. d. Beryht Ned. Mythologie, op het woord hemel. ü) Pertz, II, 405, en Altfridus, Vita Liudgeri. 3) Ro ij aard8. Invoering 140 144. Waiiz, Deutsche Verfass. gesch. II, 17. ^ verschillende volksstammen van het oosten naar het westen, van het noorden naar het zuiden waren getrokken, hadden ze de plaatsen, waar hunne voorvaderlijke goden bij voorkeur werden vereerd, de heilige wouden en gewijde bronnen, reeds voor eeuwen vaarwel gezegd. Bij die volken was hunne oorspronkelijke godsdienst sinds lang ontzenuwd. Een God, boven alles machtig om het immer strijdende volk tot de zege te leiden, was daar behoefte geworden. Had niet daarom koning Clovis, op zijne gelofte om den Christelijken godsdienst aan te nemen, indien hij bij Zulpich de overwinning mocht behalen, zich na de zege laten doopen ? En was hij daarin niet onmiddelijk door 3000 Frankische krijgslieden gevolgd ? 1) Hoe geheel anders was het in Friesland. Hier, vooral in het stamland, hadden de bewoners, gedurende al de eeuwen der volkenbeweging, hunnen voorvaderlijken grond als heilig erf bewaard. Zonder vreemde inmenging te hebben geduld, waren ze gehecht gebleven aan hun oorspronkelijken godsdienst, hun zeden en gewoonten. Hier vereerden ze ongestoord hunne goden op de van ouds gewijde plaatsen. Hier hadden ze hun zelfs tempels opgericht, rijk begiftigd met schatten, en bediend door geordende priesters, die met alle kracht den eerbied voor hunne goden handhaafden en ontzag hadden bij de bevolking. 2) Van dit vrijheidlievende volk, der vaderen godsdienst getrouw, was Radboud de moedige vertegenwoordiger. De vrijheid en den godsdienst zou hij handhaven. 2) "r826blA^ete.ise, CaroJns .... fan» eorum deatroxit et n, hmumeraUlibus spoliis, Christo auspice, ad propria est reversus. 1'erlz II -t»8. Vit» Liudgeri. Toon Liudger en zijne gezellen de heidens,he' tempels en afgodsbeelden in Friesland hadden verwoest, „attule„runt magnum thesaurum. quem 111 delubns invenerant. Verg. ook: Fredegarii Chron. ü7G. oot dFe"reNeVd. Mythologie, op de woorden: Umpti. en tempeldienst, Priesters, etc. Aan het hoofd van zijne getrouwen vervolgde liij de aanhangers van het Christendom. Velen werden verjaagd of gedood en ontzet uit hunne bezittingen, die ten behoeve van de onafhankelijkheid des lands werden verbeurd verklaard. Als voorbeeld onder velen, kennen we den reeds genoemden edeling Ado Wurging. Ofschoon niet zelf tot de nieuwe leer overgegaan, maar toch den Christenen gunstig, achtte hij zijn leven niet meer veilig, en met achterlating van zijne uitgebreide bezittingen, trok hij met zijne vrouw Adalgard en zyn zoon Nothgrim en eenige bedienden naar de Franken, waar hij welwillend werd opgenomen. 1) Zoo werden de de hardste en vaak wreede maatregelen genomen, om zooveel mogelijk alle sporen van het Christendom en van Frankische invloeden in zijn land te vernietigen. Ook Utrecht werd herwonnen en de st. Thomaskapel tot op de fundamenten vernield. 2) De Franken konden dit in dezen tijd niet verhinderen, verdeeld als zij waren in hun eigen land. De wraakzuchtige Ebroin, die zijn haat noch aan den bisschop Wilfried,. noch aan koning Aldgillis had kunnen koelen, stortte dien uit op koning Dagobert, die door Wilfrieds hulp den troon van Austrasie had beklommen. Op zijn aandrijven, naar men wil, werden Dagobert en zijn zoon Siegbert op de jacht vermoord. 3) Weer had er een bloedige burgeroorlog plaats. Pepijn van Herstal trad op als Hofmeier van 1. Vita Liudgeri, t. a. p. 405. 2) AleuÏMua, Vita Willebrordi, c. 6. Bonifacii, Epistolae apud Miraeum, I, 14. Hoijaardu, t. a. p. 152. Linlelo de Geer, t. a. p. 18. U. Emmius, Eer. Fris. 50, Schotanus, 55. 3) Arend. Algem. Gesch. des Yadex'1. X; 318. Hoijaat dn, t. a. p. 150. Austrasie. En eerst na Ebroins dood, besliste in 687 de slag bij Testri, niet verre van Saint Quentin, te zijnen voordeele. Van dien tijd af aan was Pepijn met den titel van Groot-hofmeier, de machtige heerscher in liet groote rijk der Franken. Tijdens zijn bestuur en wellicht op zijne aansporing vatte de Iersche bisschop Egbert, het voornemen op, om in Friesland de evangelie-prediking van \\ ilfried te vervolgen. Op zee echter door storm overvallen keerde hij terug, en zond in zijne plaats een zijner metgezellen, den Ierschen monnik Wigbert. Maar de Friezen verstonden de taal niet van dezen vreemdeling. Hoogstwaarschijnlijk vond hij ook tegenwerking van Radboud. Zijn werk bleek vruchteloos. En na een tweejarig verblijf, trok hij tegen het jaar 690 naar zijn vaderland terug. 1) Maar nu had bisschop Egbert, door de ervaring geleerd, doeltreffender plannen bereid. Willebrord, later de apostel der Friezen genoemd, met elf gezellen, allen van Angelsaksisch geslacht, en als zoodanig met de taal der Friezen en Saksen bekend, zouden zich onder dezo volken verspreiden, om gezamenlijk het werk der prediking te volbrengen. 2) Omstreeks 690, of volgens anderen in 691 of het begin van 692, 3) komt Willebrord den Rijn binnen. Hij zet zijn reis voort tot Utrecht, maar vindt de stad in handen van Radboud, de sint Thomas kapel verwoest, en den Frieschen koning ongenegen om hem in zijne landen toe te laten. Hij zoekt daarop eerst°zijn toevlucht bij Pepijn, en trekt, na overleg met dezen, 1) Beda, Hist. Eccles Y, e. 9. Boijaards, t. a. p. 158 en 159. Arend, t. a. p. 319. 2) Beda, t. a. p. c. 10. Boijaards, t. a. p. 165. 3) .Vuil, Kerkgesch. I 102. met spoed naar Rome, om 's Pausen medewerking in te roepen en reliquien van heiligen te verkrijgen, die hij in de plaats kon stellen van de afgodsbeelden. 1) Daarna zou het zwaard van Pepijn hem verder den weg banen. Pepijn was er alles aan gelegen, meester te worden van de monden van den Rijn, die in handen waren van de Friezen. Daar langs toch moest vooral de toevoer plaats hebben van handelswaren uit Engeland naar zijne landschappen en naar de oude stad Keulen, de hoofdstad van Austrasie. De handelspolitiek verbond zich met de kerkelijke. 2) Yan nu af aan trad de machtige Groot-hofmeier openlijk tegen den Frieschen koning op. Twee belangrijke veldslagen volgden in de eerste jaren. De oudste berichtgevers verschillen echter omtrent den juisten tijd, waarin ze voorvielen. Het meest waarschijnlijk is, dat de eerste belangrijke veldslag plaats had in 692. Met een talrijk en geoefend leger trok Pepijn tegen den Frieschen koning op. Radboud leed de nederlaag. Nadat een groot deel van zijne krijgsbenden verslagen was, zond hij boden naar Pepijn om den vrede te verzoeken. Een vernederend verdrag volgde. Radboud moest zich met de zijnen overgeven, eene jaarlijksche schatting betalen en gijzelaars stellen. 3) Weldra zelfs zien we, wellicht tot nadere bezegeling 1) lieda, V, c. 11. 2) Asrh van Wijck, Handelsverkeer van Utrecht, I, 12-4. 3) Pertz, I 320. Annales Metenses Ao. (592. „(Ratbodus) vietus atque „fugatns magnam pnrtem exercitus sai perdidit. Seraque tandem poeni„tentia dnctus, lcgatos ad Pepinom dirigens, pacem postulat, seqne cum „his quos regnabat snae ditioni subdidit, obsidibusque datis, Pepini tributuarius efficitur." Frederjarii Scolastici Chronicon, c. 102, p. 671. van dit verdrag, zijne dochter Theodesinde uitgehuwelijkt aan Pepijns zoon Grimoald. 1) Van eenigen afstand van land, is bij dit verdrag in de oude berichten nog geen sprake. Het bepaalt zich tot schatplichtigheid. Als zeker mag men echter aannemen, dat ook de vrijheid van handelsverkeer langs den Rijn en van evangelieprediking in het Friesche land zal zijn bedongen. . Willebrord, intussclien met 's Pausen zegen en reliquien van heiligen uit Rome teruggekeerd, begon nu terstond en ongehinderd, de prediking van het Christelijk geloof m Radbouds landen. Waarschijnlijk ving hij zijn werk aan in Zeeland, waar hij op Walcheren een Wodansbeeld vernietigde. 2) Vandaar trok hij allengs op tot Utrecht, waar hij niet alleen predikte, maar ook de beelden der lieidensche goden vernielde, en op de grondslagen der sint Thomaskapel eene nieuwe kerk stichtte, gewijd aan het heilige kruis van Christus. 3) Dit viel den Friesclien vorst zwaar te verduwen Wellicht heeft hij toen gemeene zaak gemaakt met de Saksen, die in dezen 'tijd herhaaldelijk door Pepijn werden bevochten en allengs zelfs de Veluwe tot aan de IJssel moesten afstaan. 4) Ook vermoedt men, dat hij zich had verbonden met den 1) Fredegarii Chronicon, t. a. p. c. 104. Winkler Prins. Vrije Fries V, 105. 2) Roijaards, Invoering, 170. Lintelo de Geer, t. a. p. 21. Arend. t. a. p. I, 320. ... T _ 3) Lintelo de Geer 21, met aanhaling van Joh. « Leidis, II, c. 11. tope ruinam pvimordialis Ecclesiae Sancti Thomae apostoli superaedicavit in honore sanctae crucis oratorium. Melis Stoke, I, vs. 95—118. 4) Pertz, I, Ann. Metenscs, 316—321. Ve Geer van Jutfaas, De Saksers voor en onder Karei den Groote, p. 7. machtigen edeling Everard, heer van Eist in de Betuwe en alzoo op Frankisch grondgebied, om gesamenlijk voor de vrijheid en onafhankelijkheid te strijden. Everard werd althans omstreeks dezen tijd met verbeurd-verklaring van zijne uitgebreide bezittingen gestraft, omdat hij zich weeispannig had betoond jegens den Frankischen lieerscher en zich had verbonden met trouwelooze vijanden, waaronder men de Saksen en de Friezen meent te mogen verstaan. 1) Hoe dit zij : van Frankische zijde werd Radboud beticht, dat hij met schennis van liet gesloten verdrag, door gedurige invallen de grenzen der Franken had verontrust. 2) En zeker is het, dat hij zich met zijne legerbenden ten oosten van Utrecht bevond. Pepijn rustte toen andermaal, waarschijnlijk in 694, een geducht leger tegen Radboud uit. Op de legerplaats bij Dorestad, (Duurstede) verzamelde hij zijne troepen. Daar kwam het tot een beslissenden slag. Radboud voerde zijn Friesche krijgsbenden met vermetelen moed op de spits van het leger aan. Maar voor de overmacht moest hij zwichten. Wederom bleef Pepijn overwinnaar. Na eene verschrikkelijke slachting onder de Friesche krijgsbenden sloe<* Radboud op de vlucht. En een aanzienlijke buit O 1 viel in handen der Franken. De gevolgen van dezen strijd waren groot. De kampvechter" voor Frieslands vrijheid was bedwongen ! Het naastbijgelegen deel van Friesland, (Frisia citerior) en 1) Wagenaar, I, 363. Arend, I, 321. Everards uitgebreide bezittingen werden aan den Groot-hofmeier Pepijn geschonken, van wien ze overgingen op Karei Martel, die ze later schonk aan het bisdom Utrecht. - Zie Giftbrief bij Richth. Undersuch II, 360. 2) Pertz, I, Ann. Metens, 321, (Batbodus) qui verba principis Pepim saepe contempserat et fines principatus ejus crebris irruptionibus vexabat. daaronder de belangrijke stad Utrecht, kwam in de macht van den Frankischen lieerscher. 1) En toen Willebrord, die intusschen op raad van Pepijn nogmaals naar Rome was gereisd en in November 69o door Paus Sergius tot bisschop der Friezen was gewijd, daarna hier te lande terugkeerde, werd hem door Pepijn de stad Utrecht als bisschopszetel, in het pas veroverde land ter bekeering aangewezen. 2) Het is onzeker, hoever het toen door Pepijn veroverde gedeelte van Friesland, (Frisia citerior) zich heeft uitgestrekt. V. Richthofen neemt, op grond van de latere verdeeling van het Friesche land „de Fliestroom' als grens aan. 3) Het is echter meer waarschijnlijk, dat het zich niet verder noordwaarts heeft uitgestrekt dan over Kinhem of Kennemerland, en niet over het eigenlijk West-Friesland, omdat Radboud later nog in de oude komngstad Me- 1) Pertz, I, (Pippinus) ad unato igitnr exercitu, juxta castrum, quod dieitur Dorestadum, castra metatus est ubi Frisiones, snperba mana ltad- bodi in aciem properantes, magna olado percussi sunt, fugatoque duee eorum Radbodo, Pepinus vietor exstitit. Pertz II, 220. Ann. Xantenses, Ao. 094. Pepinus dux Radbodem dueem Fresonum bellando vieit, Fresiamque sibi subjugavit. Fredegarii Chronicon, Pars II, c. 102, p. 671. Pepinus contra Radbodem dueem gentilem Frisionum gentis adversus alterutrum bellum intulerant, castro Dorestate illic belligerantes invieem. Pepinus yictor exstitit, fugatoque Radbodi duce cum Frisionibus qui evaserant, idem Pepinus cum multis spoliis et praeda reversus est. lleda, V. c. 10. (Pepinus) „quin nuper citeriorem Fresiam, expulso inde Rathbode rege, ceperat, illo eos (Willebrordus c. s.) ad praedicandam misit• Joh. a Leidis, II, c. 9. Castellum Trajectense Pepinus sub sua potestate acquisivit et Radbodem regem ad interiora Frisiae profugavit. 2) Veda, V. c. 12, „donavit Willebrordo Pippinus locum cathedrae episeopalis in Castello suo illustri, quod antiquo gentium illorum vocabulo Wiltaburg, id estoppidum Wiltorum, linguaautem Gallica Trajectum vocatur." 3) Von Kichth, Ur.tersuch., II, 351, en Inleiding tot de Lex. Fris. Uitg. Fr. Gen. p. XXIII. demblik zijn zetel schijnt gehad te hebben, 1) en ook de Christenzendelingen destijds niet verder noordwaaits trokken dan tot Kennemerland, waar Adalbert tot aan zyn dood zich voornamelijk te Egmond ophield. 2) Willebrord zag dus thans aan zich en zijne medehelpers een groot deel van Friesland ter bekeering toevertrouwd. Hij predikte er wijd en zijd, vooral in de omgeving van l trecht en in Noord- en Zuid-Holland en Zeeland, en stichtte er verscheidene kerken en eenige kloosters. In zijn bisschopsstad liet liij reeds dadelijk een grootscher kerkgebouw stichten, 3) gewijd aan den heiligen Martinus, den beschermer der Frankische wapenen. Later, in 72G, werd deze st. Maartenskerk als kathedraal gewijd. Hier onderwees bij vele jongelingen in den Christel ijken godsdienst. 4) En van tijd tot tijd reisde hij zijn kerkelijk gebied rond, om kerken te wijden, waar door zijne medewerkers gemeenten waren tot stand gebracht. He kerken te \ laardingen, Kerkwerve, Velzen, Heilo en Petten worden onder andere aan hem toegeschreven. 5) In dezen tijd van zijn vernedering bezocht de I riesche koning, toen tot het noorden van zijn land beperkt, het heilige eiland Fosite-land, thans Helgoland, op de grens van Friesland en Denemarken gelegen. Haar weid, naai men 1) Schotanus, Fr. Hist. 55 en 57. Winkler Prins, Vrije Fries, V, 106 en 115. Wagenaar, I, 358, en Bijv. en Aanm. 90. 2) I'ei tz, II, Ann. Xantcnses, 220. Jioijaards, Invoering, 196 en 197. Diest Lnrgion, Invoering, 71. 3) Beda, Y, c. 12. Trajectum, in qno nedifienta ecclesia, pontifex verbum fidei praedicabat, pluresque per illas regiones ecclesias sed et monasteria nonnulla construxit. Moll, Kerkgescb.j I, 105—109. Jioijaards, Invoering, 185. Lintelo de Geer, Str'y'd tossclien Friezen en Franken, 2-. 4) Diest Lorgio*} t. a. p. 74. 5) Jioijaards, t. a. p. 188. Diest Jsorgioni 75. Arend, t. a. p. 320. wil, ten tijde der dag- en nachtevening, den god Fosite ter eere, een thing of gericht gehouden. 1) Was de koning toen derwaarts gereisd om bij het thing voor te zitten ? Of was het wellicht om in zijn onspoed de heilige godspraak van Fosite te vernemen ? Bij dezen god toch, heette het, was de beste rechterstoel van goden en menschen. 2) Hem was op het eiland een tempel gewijd en eene bron, aan welker oevers heilige runderen graasden. Niemand zou deze dieren aanraken of anders dan in eerbiedige stilte water uit de bron scheppen, op strafte van onmiddellijk met razernij geslagen te worden of een plotselingen dood te sterven. 3) En ziet, terwijl Radboud op dit eiland vertoefde, landde ook Willebrord, na eene vruchtelooze reis naar Denemarken, daar aan. Hij verbleef er eenigen tijd oin het Christendom te prediken, en had den moed, om de heilige bron te schenden, door er drie personen in te doopen, en tevens om enkele koeien van den oever voor zijn volk te slachten. De inwoners waren verwoed; zij brachten hem voor den koning. Radboud wachtte eenigen tijd op het lot, dat de rechtvaardige Fosite over den vermetelen heiligschender zou bescheren. Maar noch razernij noch plotselinge dood volgde. Fosite liet zich ongewroken. En de godsman verantwoordde zich voor den Koning met zooveel moed en ernst, dat Radboud zeide : „Ik zie dat uwe daden overeenstemmen met uwe woorden", en hem liet vertrekken. 4) 1) Biiddingh, Eddaleor, 38. 2) Moll, t. a. p. 33. Buddingh, Eddaleer, 38. Hofdijk, Voorgeslacht I, 111. V. d. Herr/h, Ned. Mythol. op het woord Fosite. 3) 1'ertz, II, Vita Liudgeri, 410. V. d. liergh, Ned. Mythol. op het woord Fosite, hl. 60, met aanhaling rail Alcuini Vita Willebrordi bij i'ertz II, 440, en op het woord tempels hl. 221. 4) Alcuini, Vita Willebrordi, t. a. p. c. 10 en 11. Boi/aards, t. a. p. 190 en 191. Winkler Prins, t. a. p. 100. Was Radbouds vertrouwen op zijne goden, die hem reeds tweemalen hunnen bijstand in den strijd hadden onthouden, hierdoor wellicht geschokt ? Zeker is het, dat er zich allengs eene kentering in zijn gemoedsleven openbaarde. De edeling Ado Wursing, vroeger zoo gehaat wegens zijne bescherming der Christenen, weshalve hij den gestrengen arm van liadboud was ontvlucht, en onder de Franken tot het Christendom was overgegaan, werd in het tijdperk van Radbouds vernedering door dezen uitgenoodigd, om in zijn vaderland terug te keeren. Met eerbewijzen zou hij worden ontvangen en al zijne verbeurdverklaarde goederen terug verkrijgen. En toen Wursing, op liet lierliaald verzoek, zijn jongsten zoon Tyadgrim zond, deed de koning het aan den vader gegeven woord gestand. Tyadgiim kreeg de vaderlijke bezittingen weder, huwde er met Liafburch, dochter van Nitliead en Adalbert, en weid de vader van den Frieschen geloofsheld Liudger. 1) Het was ook tijdens Radbouds vernedering dat de Fran- 1) Prrtz, II, Vita Liudgeri, 405 cn 406. IUj do geboorte van deze Liafbmg had ecne bijzonderheid plaats, die de rechtsgewoonten der Oude Friezen, evenals die der Noorsche en Noord-Germaansehe volken, kenschetste. De grootmoeder van Liafbmg, aan het oud geloof gehecht en vertoornd dat hare dochter Adalbert slechts meisjes ter wereld bracht, liet het i>as geboren wicht, vóór liet nog de moedermelk had genoten, door hare bedienden gi-Upen om het te dooden. Een slaaf zou het in een waterton verdrinken. Maar eene buurvrouw, door medelijden bewogen, ontrukte het kind aan de handen van den slaaf, vlood er mede in hare woning en duwde het onmiddellijk wat honig in den mond. Toen de bedienden kwamen om het kind terug te halen, bleek hun, dat het nog met de lipjes aan den honig lekte. Het kind was gered, want het was niet geoorloofd een kind te dooden, dat reeds eenig voedsel gebruikt had. De buurvrouw voedde het vervolgens, met medeweten der moeder in stilte op, door het door een horen melk in het mondje te gieten. En na het overlijden der groot moeder nam Adalbert hare Liafburg weer tot zich. Dit kind werd lateide moeder van den grooten Frieschen apostel Liudger. kische bisschop Wulfram den tijd geschikt achtte, om aan volk en vorst van Friesland het evangelie te verkondigen. 1) In het klooster te Fontanelle, waartoe hij behoorde, had hij eenige kloosterbroeders overgehaald, om met hem den tocht derwaarts te ondernemen. Hij bleef, niet verschillende tusschenpoozen, waarin hij zijn klooster nu en dan weder bezocht, verscheidene jaren in Friesland, en door zijne welsprekende taal en sommige daden, die voor wonderen werden gehouden, trok hij steeds eene grootere menigte volks tot zich. Herhaalde ontmoetingen moet hij ook met koning Radboud gehad hebben, en men wil zelfs, dat hij dezen bijna overreed had het Christendom te omhelzen. 2) Heeft Radboud toen werkelijk reeds met den éénen voet in het gewijde water gestaan, om gedoopt te worden ? 3) Wie zal dit thans, na zoovele eeuwen, nog met zekerheid beslissen. Om er eenigermate over te kunnen oordeelen, moeten we de oudste berichten raadplegen. Er bestaat eene levensbeschrijving van YY ulfram, door een tijdgenoot Jonas, die tegelijk met hem in het klooster te Fontanelle moet geweest zijn. 4) Op deze levensbeschrijving volgt onmiddellijk eene zeer uitvoerige appendix (of aanhangsel), die volgens het opschrift uit verschillende handschriften is bijeenverzameld De eigenlijke levensbeschrijving bevat omtrent den voorgenomen doop niets, 1) Moll, Kerkgesch., I, Wulfram was waarschijnlijk omstreeks 650 gehoren, in 690 tot bisschop van Sens verheven en omstreeks 695 in Friesland gekomen. 2) Moll, t. a. p. I, 128—232. 3) Kluit, Hist. Critica I, pars, II, pag. 7 en volg. heeft het bestreden, voornamelijk op tijdrekenkundige gronden, die later weerlegd zijn door Westendorp. Verhand. 2e klasse, Kon. Ned. Instit. VI. p. 139 en volg. en door Delprat in Nijhoffs Bydragen II, 239. 4) Vita Wulframi, anctore Jona, in de Acta Sanctorum Mart. va n Bolland, III, 143 en volgg. met een Commentarins praevius. maar vermeldt, behalve Wulframs vruchtbare evangelieprediking, tevens verschillende wonderverhalen. Eén daarvan vinde hier, met het oog op hetgeen volgt, eene plaats. Eens was de bisschop getuige van eene afschuwelijke heidensche plechtigheid. Een jongeling Onno (of Ovo) genaamd, 1) was door het lot aangewezen, om door ophanging aan de goden geofferd te worden. W ulfram kon het niet verhinderen. Maar op zijne bede werd hem beloofd, dat de jongeling aan hem zou toebehooren, indien hij hem door een wonder kon redden. En ziet, na het vurig gebed van den Bisschop brak de koord, en de jongeling, na reeds omstreeks twee uren te hebben gehangen, zooals we er lezen, viel levend ter aarde. W ulfram nam thans den jongeling tot zich en leidde hem op in den geestelijken stand. Deze Onno werd vervolgens een ijverig aanhanger van den Christelijken godsdienst. V an hem volgt in de appendix van Wulframs levensbeschrijving een wonderlijk verhaal omtrent lJadbouds tweestrijd tusschen zijn v ooivaderlijk geloof en het Christendom; een verhaal, dat tegelijk een merkwaardig beeld schetst van den geest van liet Christelijk geloof in die dagen. 2) Den vorst was een geest verschenen, die hem aldus had aangesproken : „0 Radboud, allerdapperste der vorsten! „Wie is hij, die u aanspoort den dienst der goden te „verlaten. Handhaaf het geloof en den godsdienst uwer „vaderen en gij zult voor eeuwig ingaan in de gouden „woning. Vraag den bisschop der Christenen, dat hij u „de woning van eeuwigen luister toone, die hij u belooft, „indien gij de Christelijke leer omhelst. Dat vermag hij 1) De Vita Wulfraini, auctore Jona, p. 116, noemt hom Ovo, maar alle Friesclie Chronieken Onno, oen reeds toon bekende eigennaam. Vei gel. Pertz, XI, Vita Liudgeri, p. 411, waar zekere Vnno genoemd wordt. 2) Appendix van de Vita Wulfraini. t. a. p. p. 147. „niet. Maar ik zal u en hem het verblijf der heerlijkheid „aanwijzen, dat u door uwen god bereid is en weldra „voor u zal openstaan.'' Toen nu Wulfram weer bij den vorst aandrong, om zich te laten doopen, antwoordde deze: „Ik zal den doop ontvangen, indien mijn god mij misleidt, „en niet die luisterrijke woning aanwijst, welke mij be„loofd is. Zend uwen bode met den mijne, om dat te „onderzoeken!" Een diaken van den bisschop en een Fries trokken daarop uit. Nabij de stad ontmoette hen een vreemdeling, die hun aanbood den weg te wijzen naar het gouden paleis, dat voor Radboud bestemd was. Na verschillende streken te zijn doorgegaan, kwamen ze op een weg, bestraat met gepolijst marmer en zagen ze in het verschiet een gouden paleis, met edelgesteenten versierd en een prachtigen troon daarin. „Dit' — zeide de leidsman, — „is de gouden woning van Radboud, indien hij „zijnen goden getrouw blijft." De diaken stond van verbazing getroffen. Maar, tot bezinning gekomen, sloeg hij het teeken des kruises, en plotseling veranderde de leidsman in den duivel en het gouden paleis in slijk. De diaken en de Fries bleven staan te midden van een moeras en wildernis, en na een allermoeilijkste tocht van drie dagen kwamen ze in de stad terug. Maar toen ze verslag van hunne zending zouden geven, was Radboud reeds overleden. Volgens dit van grof bijgeloof getuigend verhaal van Onno, den tijdgenoot van Radboud, was het dus niet tot den voorgenomen en mislukten doop gekomen. Er blijkt evenwel uit dat reeds spoedig na Radbouds dood eene legende als de geschetste gereeden ingang vond. In tegenspraak evenwel met deze legende, wordt in hetzelfde uit verschillende handschriften bijeengebrachte aanhangsel eene beschrijving van den mislukten doop ver- meld. 1). Maar opmerkelijk is liet, dat daarin, zooals het is afgedrukt, tusschen haakjes wordt gezegd, (dat Radboud „reeds tot het doopvont was gekomen, naar men verhaalt") waarop dan volgt, dat hij der. voet uit het gewijde water terugtrok, zeggende : „het samenzijn met de vorsten zijner „Friesche voorvaderen niet te willen ontberen, om met „een kleinen hoop arme Christenen in het hemelsch verblijf te worden opgenomen." De woorden, „naar men verhaalt, (ut ferunt) schijnen niet slechts een reeds oudtijds bestaanden twijfel te verraden, omtrent de juistheid van het verhaal, maar tevens aan te duiden, dat het verhaal van elders is overgenomen. Het is echter niet bekend, van welken tijd dit gedeelte van het aanhangsel is, noch waaruit het geput is. De oudste bekende jaarboeken of annalen, waarin het verhaal zonder eenige twijfeling wordt vermeld, zijn die van Xanten, nabij Kleef aan den Rijn, die deels na 852, deels na 874, en dus omstreeks anderhalve eeuw na Radbouds dood, zijn geschreven. 2) En het is niet onwaarschijnlijk, dat hieruit het gansche verhaal in het aanhangsel van Wulframs levensbeschrijving is overgenomen. Het is althans bekend, dat de berichten van de jaarboeken van Xanten hebben gestrekt tot aanvulling van andere oude kronieken, met name van die van het klooster van Egmond. En merkwaardig is het, dat een handschrift van deze kroniek, dat in 1827 in Engeland onder de 1) Appendix van de Vita Wulframi, p. 147. „Dux incredulus (jam ad fontem perrexerat, ut ferunt), pedem a sacro fonte retraxit, dieens, non se carere posse consortio praedecessorum suorum principnm Frisiorum et cum pauperum parvo numero residere in illo coelesti regno." 2) Pertz, II, Annale3 Xantenses, 218 en 221. Moll, t. a.p. bl. 129, acht het bericht in de Ann. Xantens. overgenomen uit de Vita Wulframi. V. Uichth., TJntersuch. II, Band I, 350, acht het veeleer waarschijnlijk, dat het in de Appendix der Vita Wilframi is overgenomen uit de Annales Xantenses. Cottiniaansclie verzameling is teruggevonden en voor liet oudste wordt geliouden, eerst aanvangt met liet jaai 8G<3 en dus niets omtrent den doop van Radboud vermeldt, 1) terwijl in de later voltooide en met vroegere feiten uit de anuaies van Xanten aangevulde kroniek, 2) liet verhaal omtrent den doop is opgenomen. Aan de verschillende verhalen schijnt intusschen deze waarheid ten grondslag te liggen, dat ltadboud in ernstigen tweestrijd lieeft verkeerd tusscl-ien het geloof aan zijne voorvaderlijke goden en liet aannemen van den Cliristèlijken godsdienst. Dit kan aanleiding hebben gegeven tot' de beeldspraak, dat hij als het ware reeds met den éénen voet in het water heeft gestaan om gedoopt te worden, toen hij op het beslissende oogenblik zich terugtrok. En deze voorstelling, tot eene legende aangegroeid en eerst in eene enkele kroniek vermeld, is wellicht, als een belangwekkend feit, in andere kronieken overgenomen. 3) Hoe dit zij, als zeker mag worden aangenomen, dat aan Radboud niet. zooals latere kronieken vermelden, door Karei Martel de belofte is afgedwongen, om het Christelijk geloof te aanvaarden. Al was zijne gestrengheid jegens de Christenen allengs geweken, zijne zucht naar de vrijheid en onafhankelijkheid van zijn volk was onverzwakt gebleven. In den tijd zijner vernedering had hij zich voor een nieuwen strijd gereed gehouden. Zijne krijgslieden waren geoefend. En als de da"- der vergelding voor den roof op zijne landen gepleegd, o o o ]) I'on Uichthofen, Unters. II, t. a. p. met aanhaling van Pertz, XAI, 442. 2) Vergel. Pertz, II, 217 219. 3) Zoo ook: Kluit, t. a. p. Von llichth., t. a. p Anders Westendorp, t. a. p. IMlprat, t. a. p. Winkler Prins, in Vrije Fries, V, bl. 115. MoJl, t. o. p. Ito ij aards, Invoer. 207 en volgg, Arend, I, bl. 326, noot 1. zou zijn aangebroken, zou hij niet te vergeefs zijn kracht en heldenmoed den vijand doen gevoelen. In 714 was Pepijn, de Groot-hofmeier der Franken overleden. Bij zijne vrouw Plectrude liet hij geen zonen na. Grimoald, de schoonzoon van Radboud, was kort vóór den dood zijns vaders door het staal van den sluipmoordenaar liangarius, waarschijnlijk een Fries, gevallen. 1) Er ligt een geheimzinnige sluier over de beweegreden tot dezen moord. Latere kloosterkronieken, die Radboud, den vervolger der Christenen, zoo gaarne als monster voorstellen, hebben hem beschuldigd daartoe te hebben aangespoord. Ondenkbaar ware dit niet, omdat het Radboud niet onbekend kon zijn, dat zijne dochter Theodesinde ergerlijk werd behandeld door Grimoald, die buiten echt met eene andere vrouw leefde. Maar er is daarvoor geen bewijs aanwezig. 2) Anderen achten dien moord veeleer het gevolg van eene samenzwering der grooten van Neustrie en Bourgondie, die vreesden, dat het rijk als een erfgoed aan het geslacht van Pepijn, den Austrasiër, zou vervallen. En nog een derde niet minder waarschijnlijke oorzaak wordt aangevoerd. Pepijn had, behalve zijn zoon Grimoald, bij zijne vrouw Plectrude, tevens een zoon Karei, later Martel bijgenaamd, bij de schoone edelvrouw Alpaïde. 3) Tusschen deze beide vrouwen bestond een onuitwisbare haat. 4) En Karei Mas er alles aan gtlegen, om als eenige zoon en erfgenaam zijnen vader te kunnen opvolgen. 5) Pepijn benoemde echter nog kort vóór zijn overlijden, 1) Freder/arii, Scolastici Chronicon, c. 104. 2) Lintelo de Geer, De strijd tussc!:en Friezen en Franken. Hist Gen. III, lo stuk 1850, bl. 23 en 24. 3) F red eg. y t. a. p. c. 103. 4) Pertz, I, Ann. Fuldens, p. 343. 5) Vergel. Arend, I, 322 en 323. 12 Grimoalds natuurlijken zoon Theodold, pas zeven jaar oud, tot zijn opvolger, onder voogdij van Plectrude. Dit gaf aanleiding, dat Radboud weldra weder met kracht optrad. . Plectrude liad onmiddelijk de teugels van liet bewind m handen genomen en Karei Martel te Keulen in de gevangenis doen werpen, terwijl Alpaïde zich in een klooster opsloot. Maar de Neustriërs achtten het eene vernedering te gehoorzamen aan een kind en eene vrouw, en verkozen een hunner landgeaooten, Ranganfried, tot hunnen Groot-liofmeier. 1) Wederom brak een burgeroorlog uit. En Ranganfried sloeg den Frieschen vorst een verbond voor, om gesamenlijk de Austrasiërs te bestrijden. -) Radboud was bereid. Hij verzamelde zijn krijgsbenden, trok zuidwaarts op, vernietigde overal de Christen-stichtingen der Franken en heroverde zijn vroegere landen. Ook Utrecht viel weer in zijne handen. Willebrord vluchtte, waarschijnlijk naar Epternach in Luxemburg, waar hij een klooster bezat. 3) Daarop viel Radboud zelfs de noordelijke grenzen van Austrasie aan, terwijl Ranganfried de zuidelijke grenzen daarvan aantastte. Gezamenlijk veroverden ze de landen tot aan de Maas. 4) En toen daarop Ranganfrieds tegenwoordigheid tijdelijk in Neustrie werd vereischt, om er een nieuwen koning op den troon te vestigen, zette Radboud alleen zijne zegevierende tochten voort" Hij veroverde de landen ter wederzijden van den Rijn, en, geen ernstigen weerstand meer ontmoetende, scheepte'hij zelfs zijne krijgsbenden in, voer daarmede den 1) Lintelo de Geer. t. a. p. bl. 24. 2) Fredegarius, t. a. p. c. 104—106. J). 672. Pertz, I, Ann. Metens, p. 322 en 323. 3) iloll, t. n. p. 114. 4) rei'lz, 1, Ann. Metenses, p. 323. Rijn op, en zette ze nabij Keulen aan land, om de Austrasiërs in hunne hoofdstad te bevechten. 1) Intussclien was Karei Martel uit zijne gevangenis ontsnapt. En de Austrasiërs, hun land reeds voor een belangrijk deel in de macht ziende van den vermetelen Fries en zelfs hun hoofdstad bedreigd, benoemden hem onmiddelijk tot hun hofmeier. Met spoed verzamelde deze zijne krijgskrachten. Door de dapperste Austrasische edellieden met hunne krijgsbenden zag zij zich omringd. En met stormend geweld viel hij op de Friezen aan. Maar na een hevig en bloedig gevecht, behaalde Radboud de overwinning." Karei Martel werd op de vlucht gejaagd, met verlies van een groot aantal zijner dapperste edellieden en krijgers. 2) Thans was ook Ranganfried met zijn leger uit Neustrie door het Ardennervvoud teruggekeerd. Hij vereenigde zich met de zegepralende Friezen. Gezamenlijk sloegen ze het beleg om Keulen, dat zich nog in handen van Plectrude bevond. En Plectrude, beducht voor de gevaren, die haar dreigden, sloot een vernederend verdrag. Met groote schatten en rijke geschenken, kocht zij zich zelve en de stad vrij. 3) En daar thans de winter naderde, scheidden de bondgenooten. Wel werd Ranganfried op zijn terugtocht door het Ardennerwoud, nabij Aniblef, door Ivai'els 1) Pertz, I, Ann. Amandi, Tiliani, Petaviani, p. 6 en 7. ltadbodus venit in Coloniam. 2 l ertz, I, Ann. Fald., p. 343.111© (Carolus) divinis auxiliis liberatus, primo certaniine contra lladbodein regem Frisiorum, qui Coloniam nsqiie venerat, mense Martis pugnans, dum fortiter diniicat, magnum excercitus sui damnum consequitur. FredegarinSy t. a. p. c. 106 p. 673. Carlus .... non modicuin ibidem perpessus est damnum de viris strenuis atque nobilibus, cernensque laesnm exercitum terga vertit. Arend, t. a. p. 324 en de aldaar aangehaalde schrgvers. 3) Fredegarius, t. a. p. c. 106, p. 673. Muncra multa et thesauros a praefata Plechtrude aceipientes reversi sunt. krijgsbenden geslagen: maar Radboud trok, met rijken buit en schatten beladen, naar Friesland terug. 1) Radboud bad zich gewroken! Te Utrecht ontmoette hij nog Bonifacius, die pas uit Engeland was gekomen, om in Friesland het evangelie te prediken. Ongelukkiger tijdstip had deze niet kunnen treffen, llij had overal de Christenkerken, die onder de heerschappij der Franken waren gesticht, verwoest gevonden, terwijl de predikers verjaagd waren en de heidensche tempels vernieuwd. En wegens den onwil van den zegepralenden koning, om hem de vrije prediking in zijne landen toe te staan, keerde hij voorloopig naar zijn land terug. 2) Dit alles had plaats in de jaren 715 en 716. En in de eerstvolgende jaren had Karei Martel in zijn eigen land, met den langdurigen strijd tegen Neustrie, de handen te vol, om in Friesland de verloren gewesten te kunnen heroveren. 3) Eerst na den dood van Radboud heelt hij er het vroeger gezag der Franken hersteld. 4) De zegevierende Friesche koning kan dus niet kort vóór zijn dood aan lvarel Martel de belofte hebben ge- 1) Fredegariiis, t. a. p. c. 106, p. 673. Perlz, I, Ann. Mettns. p. 323 en 324. Arend, t. a. p. 324. 2) Pertz, II, Vita Bonifacii, 338—339. Royaards, Invoering 219. 3) De slag aan de Bordine tegen Poppo, door enkele latere kroniekschrijvers nog tijdens het leven van Radboud gesteld, had eerst plaats in 734. Zie bl. 187 en 188. Perlz I. Ann. Amandi, Tiliani en Petaviani p. 8 en 9. Ann. Laurestramenses. Alamanici en Nazuriani, p. 24 en 25. — Chrouieon Moissiacense, p. 291. — Annales Metenses p. 325 en 326. Fredegttritis, t. a. p. 676. 4) Perlz, II, Vita Bonifacii, p. 341. Raedbodis Fresonum regis niorte, etc. Carlique ducis gloriosi super Fresones roboratum esset imperium. Idem II, Vita Liudgeri, p. 405. „Exlinelo Padbode" had Karei zijne heerschappij in Friesland heroverd. daan, zich te zullen laten doopen, en evenmin die belofte hebben geschonden. Radboud stierf in 719. Veertig jaren had hij in Friesland gertgeerd. In de laatste jaren had hij zijn heldenmoed luisterrijk gehandhaafd. Na menigen hachelijken strijd, — wij zeggen het Von Richthofen na, — liet hij zijn land vrij en onverkort aan zijne landzaten achter. 1) Indien Radboud bij zijne heidensche tijdgenooten een geschiedschrijver had gevonden, zooals de Christenvorsten bij de kloosterlingen, ongetwijfeld was hij geroemd geworden als een onverschrokken held en een der merkwaardigste en grootste vorsten van zijn tijd. 2) Met scherpen blik voorzag hij, dat de invoering van den godsdienst der Franken, de voorbode zou zijn van hunne opperheerschappij. Met al zijne kracht verdedigde hij daarom de onafhankelijkheid en den godsdienst van zijn volk. Partijdige kloosterschrijvers der middeleeuwen hebben hem daarom vaak met vloek overladen en hem voorgesteld als een wreedaard, een monster, een vijand Gods, maar de onbevangen beoordeelaar in latere eeuwen, brengt hem rechtmatige hulde. Radboud was de verpersoonlijking van den geest zijns volks, die zich openbaarde in de zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid en in de gehechtheid aan de voorvaderlijke goden. Die te verdedigen was zijn hoogste streven. En met moed en standvastigheid volbracht hij zijn levenstaak. De nederlagen, hem door Pepijn toegebracht, konden hem niet ontmoedigen. Tegelijk held en regent, wist hij de geestdrift bij zijn volk wakker te 1) Van ltichlh. Untersuch II, p. 354 en 357. Dezelfde. Inleiding, Lex. Fris. Uitgave Fr. Genootschap, p. XXIII. 2) Winkler Prins. Vrye Fries, V, 102. Volgens het 39ste Jaarverslag van het Friesch Genootschap 18G0 67, bl. 1G0, moet te Brnssel een handschrift zijn, bevattende een Ond-Franschen Roman over Koning Radboud. houden en steeds weder welgeoefende legers op de been te brengen. Bij de meest gunstige gelegenheid, terwijl binnenlandsche oorlogen de Franken in verwarring brachten, was hij gereed. 1) Hij herwon de gewesten, die hem reeds waren ontroofd. Met zijn zegevierende Friezen drong hij zelfs door tot aan Keulen, versloeg den vermaardsten veldheer zijner eeuw, den held, die slechts eenmaal overwonnen zou worden, en keerde met groote schatten en rijken buit beladen, naar Friesland terug. Den godsdienst en de onafhankelijkheid van zijn volk en land had hij gehandhaafd. 2) § 4. Aldgillis 11. Uitbreiding van het Christendom onder leiding van Willebrord en Bonifacius. Verovering van het Friesche stamland tot aan de Lauwers, door Karei Martel. Met den dood van Radboud was de grootste kracht der Friezen gebroken. Tegenover de machtige 1 ranken was het zuidwestelijk deel van Friesland, dat tjjdens Radbouds vernedering reeds gedurende een twintigtal jaren aan het Frankisch gezag onderworpen was geweest en voor den Christelijken godsdienst toegankelijk gemaakt, niet meer te handhaven. Het kostte aan Karei Martel, naar het schijnt, geringe moeite, om er thans zijn vroeger gezag te herwinnen. Twee belangrijke historische berichten toonen aan, dat dit dadelijk na Radbouds dood is geschied. In de levensbeschrijving van Bonifacius lezen we, dat deze, toen na 1) Lintelo de (leer. De strijd der Friezen en Franken. Hist. Gen. III, le stuk, 1850, bl. 25. 2) Arend, I, bl. 327—329. Van Asch van Wijk, Handelsverkeer van Utrecht, bl. 124—125. 'tz, I, Ann. Lanrens,; — 31, Chron. Moiscias, 296, waar onder de gedoopten ook de Friezen genoemd worden. Pertz, II, Ann. Lobronses, 195, „Karolus iternm ingreditur Saxoniam, et „Winidoram sea et Frisionum et Nordleudorum, multitudo credidit." de oostelijke grens van Friesland. Saksische edelen, die zich bij Karei hadden aangesloten, werden tot Graven aangesteld. En de ingezetenen werden zelfs verplicht om deel te nemen in de Frankische legers. De oud-Germaansche vrijheid was vernietigd 1). Maar deze instellingen grepen te (liep in liet vrije volksleven in. Toen Karei in 782 had besloten, om, ter beveiliging van de oostelijke grenzen, de Slavische volkstammen, de Sorben of Sorabeu, tusschen de Blbe en de Saaie te onderwerpen en reeds drie veldheeren met hunne legers derwaarts had gezonden en eischte, dat ook de Saksen aan dien krijg zouden deelnemen, toen wekte dit van alle kanten een geweldigen tegenstand der bevolking. Witukind verscheen weer onder haar. Een algemeene opstand volgde. De Friezen sloten zich weer bij de Saksen aan 2). Een strijd op leven en dood volgde. Willehad zag zich genoodzaakt Wigmodi te ontvluchten ; over de oostelijkste Friesche gouw Ut-Riustringen bereikte hij de zee en voer te scheep langs Friesland, vanwaar hij een tocht ondernam naar Rome 3). En de oostelijke Friezen trokken westwaarts over de Lauwers en drongen zelfs door tot aan het Flie, overal kerken verbrandende, leeraars verjagende of vermoordende en de bevolking dwingende om aan de lieidensche goden te offeren 4). Ook Liudger moest vluchten. Met 1) Giesebrecht, t. a. p. 115. 2) Giesebrecht, I, 115 en IK-. De gevolgen van dezen strijd bevestigen de juistheid zijner mededeeling. Schotanus, 61. 8) Pertz, II. Vita Wïllehadi, 381 en 382. Veenstra. Yr\je Fries XIV, 178 en 179. 4) Pertz, II. Vita Liudgeri, 410. „Cumque (ao. 782), vir Dei Liudgerus „in eadem regione annis fere septera in doctrinae studio persisteret, con„snrgit- radix sceleris Widukint, dux Saxonum eatenus gentilium, qui evertit „Frisiones a via Dei, combussitque eeclesias et expulit Dei famulos, et „usque ad Fleo fluvium feeit Fiisones Cbristi lidem relinquere, et immo„lare idolis jaxta movem erroris pristini. zijne broeders Hildegriin en Gerbert begaf hij ziel) naar Rome, waar hij Willehad ontmoette en er twee en een halfjaar verbleef 1). Op het vernemen van dezen geweldigen opstand trokken de drie veldheeren met hunne legers in der haast van de Soraben naar Saksen terug. Witukind ontmoette hen bij het Sintelgebergte niet verre van de Wezer en vernietigde hunne legers. Een vierde leger, onder Diederik of Theoderik te hulp gezonden, kon te nauwernood de geringe overblijfselen redden 2). Koning Karei was verwoed. Onmiddellijk trok hij zelf met een maclitig leger naar Saksen. Daar riep hij de edelen des lands vóór zich. Zij verschenen, behalve Witukind, die de wijk naar Denemarken had genomen. Karei eischte, dat alle krijgslieden, die aan den opstand hadden deelgenomen, aan hem zouden worden uitgeleverd. Vier duizend vijfhonderd man werden ongewapend voor hem gebracht. En de groote Karei ontzag zich niet, om al de 4500 weerloozen op éénen dag te laten onthoofden. 3) Die onmenschelijke wreedheid schreeuwde om wraak. Eene algemeene ontzetting voer door het land. Geheel de bevolking kwam in opstand. Witukind kwam uit Denemarken terug en stelde zich weêr aan het hoofd van het Saksisch leger. De oostelijke Friezen sloten zich weêr bij 1) Pertz, II, t. a. p. T"eerstra, t. a. p. 179, niet aanhaling van Adam van lirewen, I, 12. Winsemius, 78. 2) (J iesebrecht, t. a. p., 116. Wirth, t. a. p., 497—499. l)e deer, de Saksen, 17 en 18. 3) Pertz, I, Einhardi Annalen, ad annnm 782, „nsque ad quatuor millia quingenti traditi et super Alaram fluvinm, in loco. qni Ferdi vocatus, jussu regis, uno die deeollati sant." (iiesebrecht, t. a. p., 11(5. Wirth, t. a. p., 499. De Geer, 18. hem aan. 1) Maar Karei, door spionnen van den toestand onderricht, daagde nog in 783 niet een machtig leger op, om den nieuwen opstand in zijne geboorte te bedwingen. Twee vreeselijk bloedige veldslagen volgden: eerst bij Detmold, daarna aan de Hase, nabij Osnabruk. De Saksische en Friesche jongelingschap viel onder de geweldige slagen der Franken 2). Witukind echter hield aanvankelijk nog stand. Maar Karei zette ook nog gedurende 784 en 785 zijn verdelgenden ooi-log voort. Alles werd verwoest, zelfs de oogst op het veld. Zoo hoog steeg zelfs het gebrek, dat Karei genoodzaakt was om in den winter levensmiddelen voor zjjne legers uit Gallië te laten komen 3). Het gansche land werd uitgeput; alle weerstandsvermogen vernietigd. En Witukind, ten slotte geen kans meer ziende om de vrijheid van zijn volk te redden, liet zich op uitnoodiging van Karei overhalen tot een verdrag. Nadat hem gijzelaars waren gesteld, verscheen hij voor den koning. Met alle eerbewijzen aan zijn vaderlandsliefde en heldenmoed verschuldigd, werd hij ontvangen en met groote plechtigheid gedoopt 4). Tien volle jaren had hij met heldenmoed, in verbond met de oostelijke Friezen, voor de oud-Germaansche vrijheid gestreden. Maar eindelijk had hij voor eene alles verdelgende overmacht moeten zwichten. Saksen was voor eene reeks van eenige jaren bedwongen. 1) Pertz, I. Ann. Lauresh. 1CG, et eum eis pars aliqna Friseonum. Idem. Ann. Titiani, 221. 2) Indien niet de Friesche kroniek- en historieschrijvers eenparig de vlncht van ltadboud II, na twee geweldige nederlagen, op het jaar 775 hadden vermeld, zou ik veeleer geneigd zijn, die te stellen op 783. De Friesche kronieken zijn meermalen verward in de tijdrekening. 3) Pertz, I. Einliardi, Ann. ad annos 784 en 785. 4) G iesebrecht, t. R. p. 116 en 117. — Wirth, t. a. p. 504. Wirth, t. a. p., 502 — 505. Arend, I, 355 en 356. Het laatste onafhankelijke gedeelte van Friesland, van de Lauwers tot de Wezer, was voor altijd onderworpen. Toch vinden we, in verband met de later weer opgestane Saksen, nog tweemalen ook van Friezen melding gemaakt, waarop we ten slotte nog met een enkel woord de aandacht moeten vestigen. Nadat de Saksen allengs eenigermate van de uitputting waren hersteld, herhaalden zij na 793 gedurig hunne opstanden, voornamelijk in het noorden des lands aan de zeekusten tussclien de Wezer en de Elbe. De Saksische gouw Wigmodi, onmiddellijk ten oosten van de Wezer, was veelal het brandpunt der onlusten, die zich vandaar verder oostwaarts tot over den mond der Elbe uitbreidden 1). Daar, ter wederzijden der Elbe, hadden zich in vroegere eeuwen ook Friesche volkplantingen neergezet, die toen en veel later nog altijd als Friezen bekend stonden, maar staatsrechtelijk tot het land der Saksen behoorden 2). Eu toen nu in 797 Karei de Groote wederom met een leger in Saksen was verschenen, en na verwoesting van Wigmodi, verder was doorgedrongen tot de uiterste grenzen aan de zee en uit alle hoeken tusschen de Wezer en de Elbe de bewoners tot zich had laten komen, toen nam hij, zoo lezen we verder, ,zooveel gijzelaars als hij verkoos en van de Friezen eveneens 3)." Uit deze nauwkeurige aanwijzing 1) Pertz, I. Ann. Einhaidi, 183, 185, 191. Idem, Chron. Moiss. 203. Pertz, II. Einhardi vita Caroli, 447. 2) Vergel. § 2 van het tweede tijdperk aan het slot hl. 561. Wiardi, Ost Fries. Geseh., 48 en 49. — Ilijv. en Aamn. op Wagenaar, le stuk, 101. 3) Pertz, I. Ann. Einhai di, 183. Ao. 797, (Carolus) „nee prius destitit, ,.quam omnes terminos peregrasset. Nam nsquo ad ultimos fines ejus, quae rinter Albim et Wisuram oeeano alluitur aceessit." Idem, Chron. Moiss. 203. Ao. 797, „introivit Karolus eum exercitu suo „in Saxonia et pervenit in pagnm qui dieitnr AVihmodi vastavit et „incendit paguin illnm, et tune denuo venerunt ad eum omnes Saxoni de „nniversis finibus et anguli9 ubi habitabant, et tnlit inde obsides, quantum „ipse voluit, ct de Fr'lsionibus similiter." van de landstreken, waar toen de tuchtiging en onderwerping plaats hadden, blijkt dat hier onder de Friezen geene andere kunnen worden verstaan dan die, welke tusschen de Wezer en de Elbe woonden, en alzoo, daar de Wezer de oostelijke grens van Friesland was, tot de Saksen behoorden. Dit leidt ons mede tot een juist begrip van een tweede merkwaardig bericht van eenigszins lateren tijd. De levensbeschrijver van Kareis opvolger Lodewijk den Vrome meldt, dat deze, aan Saksen en Friezen het recht op het vaderlijk erfdeel, dat „zij onder zijn vader wegens „ontrouw wettelijk verloren hadden, door zijne keizerlijke „welwillendheid terug gaf'' 1). Welke Saksen en Friezen hier bedoeld zijn, blijkt uit dit korte bericht niet. Ten onrechte is het evenwel voorgesteld alsof de Friezen in het algemeen, of althans de noordelijke, met het verlies, van hun recht op het vaderlijk erfrecht zouden zijn gestraft2). Bepaaldelijk de Friezen tusschen Sincfal en het Flie, lang vóór Karei den Groote aan de Franken onderworpen, waren hem steeds trouw gebleven. Ook tusschen Flie en Lauwers blijkt onder koning Karei van geen verzet, maar integendeel van vervolging door de oostelijke naburen. En van de oostelijke Friezen tot aan de Wezer is, na hunne onderwerping in 785, zooals zoo even is gebleken, almede geen bericht van ernstigen opstand bekend. Daarenboven beschikten alle Friezen, ook de oostelijke, tijdens het einde van Kareis regering vrij over hun vaderlijk erfgoed, zooals reeds is gebleken uit de talrijke schenkingen van landerijen, kleine 1) Pertz, II. Thegani Vita Hludowici Imp. (vervolgd door een anonymus) p. C19. „Quo etiam tempore Saxonibus atque Frisionibus jus paternae bereditatis, quod sub patre ob perüdiam legaliter perdiderunt, imperatoria „restituit elementia." 2) Bilderdyk. Vaderl. Geseh. I, 85. Verg. Arend, t. a. p. I, 35G. 14 en groote, uit alle oonlen en vooral uit de noordelijke gouwen van liet Friesche land, aan de Abdij van Bonifacius te Fulda 1). De evengemelde berichten omtrent de laatste oorlogen der Saksen geven liier licht. Daar, in het noorden tusschen de monden van de Wezer en de Elbe woedden de opstanden nog steeds voort. Bijna jaarlijks moest Karei met zijne legers derwaarts trekken, om ze te dempen 2). Eerst in 804 gelakte het hem door een geweldigen maatregel, daaraan voor altijd een einde te maken. Uit Wigmodi en de oostelijker streken aan beide zijden van de Elbe verhandde hij niet minder dan 10.000 mannen met hunne vrouwen en kinderen, die liij elders over Gallie en Gernianie verspreidde 3). Maar vóór liij tot dezen uitersten maatregel was overgegaan, zegt zijn geschiedschrijver, had hij herhaaldelijk „de ontrouw gewroken en den trouweloozen een gerechte straf opgelegd-' 4). Welke de straf was, die Karei de Groote steeds op trouwbreuk toepaste, is bekend. Zij bestond in verbeurdverklaring van het vaderlijk erfgoed, of zooals hier schijnt 1) Zie bl. 193 en de aanhalingen ald. van : Dronke. Traditiones et Antiquitates Fuldenses, 42—51 en 67; — en: Schannat. Coi'1 tu Tradit. Fuld. 312—31G. V. d. Bergh. Midd. Ned. Geogr., Ie edit. 255. Verg. Tijdp. IV, § 8. 2) P rlz. I. Ann. Einhardi, 183—191. 3) Pertz, I. Ann. Einhardi 191. Ao. 804, „Imperator in Saxoniam „daeto exercita, omnes qui trans Albiam et in Wihmodi habitabant Saxones „eum mulieribus et infantibus transtulit in Franeiam, et pagos transalbianos „Obodritis dedit." Pertz, II. „Einhardi vita Caroli 447, (Carolus) usque dam, omnibus „qui resistere solebant, profligatis et in suam potestatem redactis, decem „inilia hominum ex bis qui utrasque ripas Albis fluminis ineolebant, ctim „nxoribus et parvulis sublatos transtulit, et huc atque illue per Galliam „et Germaniam multimoda divisione distribuit." 4) De aanhef der laatst voorgaande aanhaling luidt: „Magnanimitaa r re gis perfldiam ulcisceretur et dignam ab iis exiguit poenam. te hebben plaats gehad in het verlies van liet erfelijk recht op dat goed 1). Die straf zal Karei dus ook hebben toegepast op de herhaaldelijk opgestane Saksen en de onder hen wonende Friezen aan de Noordzee tussclien de Wezer en de Elbe. En voor zooverre deze niet onder de latere verbanning waren begrepen, was die straf op hen blijven kleven. Die straf hief Lodewijk de Vrome eenige jaren later op, en hij smaakte de voldoening, dat liij daardoor die volken meer aan zich verbond, want, zoo vervolgt de berichtgever, „later achtte hij hen altijd het meest aan hem gehecht" 2). Wij mogen dus met voldoende zekerheid aannemen, dat de straf van het verlies van het erfrecht op het vaderlijk goed alleen die Saksen en Friezen heeft getroffen, die tusschen de monden van de Wezer en de Elbe gevestigd waren en zich aan herhaalden opstand hadden schuldig gemaakt 3). § 7. Vestiging der Christelijke Kerk in Friesland tusschen de Latiwers en de Wezer onder Liudger en Willehad. De onderwerping der oostelijke Friezen omvatte hunne verplichting om den Christelijken godsdienst aan te nemen. Zij verklaarden zich daartoe genegen, indien hun leeraren werden gezonden, wier taal ze konden verstaan 4). Karei 1) Waitz, III, 141, 142 en 265. 2) Pertz, II. Vita Hlodowici 1.1. G19, „post haec easdem gentes seniper „sibi devotissimas habuit." 3) Zoo ook de Bijv. en Aanm. op het 2e deel van Wagenaar, bl. l i—21, aangehaald bij Arend I, noot 5, bl. 356 en 357. 4) Moll, I, 224, met aanhaling van Anon. in Vita S. Liudgeri, bij Mabillon, Saec. IV, le. p. 38: „Si erudiendis eis aliquis daretur, cujus „loquelam intelligere possent." Ledebur. Muust. Gaue, p. 2, noot 3. zond liun toen den Fries Liudger en den Angelsaks WiUehad, die beide reeds lang onder de Friezen hadden gepredikt. Liudger werd belast met de zorg over de vijf Friesche gouwen Huchmerchi, Hunusgo, Fivelgo, Emisgo, en Federitgo, waarvan de twee laatste het westelijk gedeelte van Oost-Friesland uitmaakten 1). Willehad kreeg de zorg over de meer oostelijk gelegen Friesche gouwen, Astergo, Wangerland en lliustringen, waaraan de Saksische gouwen Wigmodi, Laras en Nordende werden toegevoegd 2). Beiden arbeidden er met gunstig gevolg. Liudger bleef tot omstreeks 793 in oostelijk Friesland. Te Helwerd (Heletcirt), thans een gehucht in de provincie Groningen, 3) ontmoette hij een Frieschen bard, Bernlef genaamd, die de feiten en heldendaden der oude Friesche koningen zoo schoon kon bezingen, maar sedert driejaren met blindheid was geslagen 4). Misschien bezat Liudger, zooals meermalen de Christenzendelingen, eenige medische kennis, die ze vaak met goed gevolg onder de heidenen aanwendden 5). Het gelukte liem den blinden zanger in in zooverre te genezen, dat deze in het naburig dorp Warfum, {Werfhem) zelfs de boonien en huizen met name kon aanwijzen, en te Uskwerd (Wucwerd) waar een bedehuis gesticht was, God dankte voor zijn herstel 6). Bernlef 1) Pertz, II. Vita Liudgeri. 410. Moll, I, 181. Ledebur, t. a. p. 4 en noot 4. 2) Pe' tz, II. Vita Willehadi, 383. Veenstra. Vrije Frie3 XIV, Willehad 181. 3) Heletcirt wordt te onrechte door Moll I, p. 181 voor Holwerd in Oostergo gebonden, zooals nit de omliggende dorpen blvjkt. Verg. Westerhoff in Gesch. en Oudh. van Groningen, deel VI, Oude Geografie, no. 37. 4) Pertz, II. Vita Liudgeri, 412, „qui antiquorum actus regumque cer„taroina bene noverat psallendo promere." 5) Veenstra t. a. p. 169. C) Pertz, II, t. a. p. 412. werd vervolgens medewerker van Liudger, leerde van dezen de psalmen zingen en kreeg de bevoegdheid, om kinderen die op liet sterfbed lagen, na overtuiging der moeders, door den doop onder de Christenen op te nemen. Niet altijd echter was Liudgers werkkring ongestoord. Eenmaal althans had hij met ernstig verzet te kampen, waarbij twee hoofden Untio en Eilrad, als aanvoerders genoemd worden. Kerken werden verbrand en leeraren verjaagd; maar na verloop van een jaar had Liudger er den vrede en de Christelijke kerk hersteld 1). Na een ruim achtjarig verblijf in deze gouwen had hij er de kerkelijke inrichting geregeld. Hij trok toen naar zuidelijker Saksische oorden, stichtte eene kerk te Zutphen en omstreeks 796 een klooster te 1( erden aan de Roer. En zoozeer stelde de keizer zijn ijver op prijs, dat deze hem omstreeks het jaar 802 verhief tot bisschop van Munster, onder welk bisdom ook de door hem tot het C liristendom gebrachte vijf Friesche gouwen werden begrepen. In deze waardigheid stierf hij in 809. Hij werd in zijn klooster Werden begraven, van waar zijn lijk later naar Munster werd overgebracht 2). De oostelijker gelegen Friesche en Saksische gouwen, die aan Willehad waren toevertrouwd, waren reeds in 7b7 met andere tot liet bisdom Breinen verheven, waarover Willehad tot bisschop was aangesteld. En nadat deze te Breinen een schoone kerk had gesticht en ingewijd, stierf hij weinige dagen daarna in het jaar 789 3). Willehad en Liudger waren de laatste apostelen onder de Friezen 4). Zij hadden de verovering van Karei den 1) Pertz, II, t. a. p. 411. 2) Pertz, II, t. a. p. 414. Moll, I, 183—185. Kichlh. Untersuehungen, I, 380. 3) Veenstra. Vrije Fries XIV, 181—187. 4) Moll, I, 185. Groote bekroond door er de Christelijke kerk te vestigen. En Alcuinus, vroeger bisschop van York, maar sedert 781 door koning Karei aan zijn hof getrokken en somtijds zijn metgezel op de tochten naar Saksen, schreef vervolgens in een zijner brieven, niet zonder toevoeging van lioofsche vleitaal: „De oude Saksen en alle Friesche volken zijn „nu, gedrongen door koning Karei, sommigen door geschenken, anderen door bedreigingen, tot het geloof van „Christus bekeerd" 1). 1) Wagenaar, I, 432, met aanhaling Tan fragm. Epist. Alcuini apnd Dn Chesne II, 222. Moll, I, 155 en 15C, met aanhaling van Epist. 3, ed. Migne I. 142. "Vierde Tijdperk. Friesland deel van het Frankiscii-Geumaansch Keizerrijk onder Karel den Groote en de latere Karolingers tot aan het einde van de invallen der noormannen, van het jaar 785 tot omstreeks 1000. § 1. De Friezen in Kareis legers. Karei de Groote was een buitengewoon groot veldheer. Bijna jaarlijks bracht hij zijne legers in het veld. Altijd noodzaakte hij de bestreden volksstammen tot volledige onderwerping. Achtereenvolgens had hij de oostelijke Friezen en de Saksen in het noorden, de Beijeren in het zuiden van Germanië, de Longobarden en de steden in het noorden van Italië en de Spaansclie mark aan zijne landen gehecht. Hij zwaaide toen zijn scepter over Gallië, Spanje tot aan de Ebro, het noorden van Italië en alle volken van Germaanschen oorsprong tusschen de Noordzee, de Eider en de Elbe. En toen hij in het jaar 800 op het Kerstfeest, te Rome in de Sint Pieterskerk, plechtig door Paus Leo tot keizer was gekroond, toen was er een Germaansch-Romaansch keizerrijk tot stand gekomen, dat herinnerde aan den glans en de macht van het vroegere Romeinsche wereldrijk. Het keizerschap was voortaan het middelpunt van de geheele regeering. Eene tot nog toe ongekende centralisatie van bestuur legde aan de onderdanen in alle landen van het groote rijk gelijke staatsplichten op. Ook tot den krijgsdienst. \ oortdurend toch ■waren nieuwe oorlogen noodzakelijk. Herhaaldelyk werden de grenzen door naburige volksstammen ernstig verontrust, aanvankelijk aan de landzijde, eerst in het noordoosten, daarna in het zuidoosten, en vervolgens ook langs de zeekusten, in het noorden en westen door de Noormannen, in het zuiden door de Saracenen. Herhaalde legertochten werden daartegen vereischt. Ook de Friezen moesten sedert hunne onderwerping daaraan deelnemen. Enkele voorbeelden vinden we daarvan in bijzonderheden opgeteekend, die den Frieschen volksstam tegelijk kenschetsen in zijn bijzondere bedrevenheid op het water, ook in den krijg. Met wijze staatkunde had Karei ter beveiliging van de grenzen van zijn uitgestrekt gebied reeds bondgenootschappen gesloten met de oostelijke naburen van het veroverd© Saksen, zooals met de Obodriten, die in het noorden en met de Sorben of Soraben, die meer zuidelijk tusschen de Elbe en de Oder gevestigd waren. Maar de Obodriten werden voortdurend verontrust door de Wilten of Welataben, een uitgebreiden volksstam, die vroeger reeds tot aan de kusten der Oostzee en thans zelfs tusschen de Elbeen de Eider was doorgedrongen 1). Koning Karei zag zich daarom verplicht om zijne bondgenooten te hulp te komen en de Wilten te tuchtigen. In het jaar 789 trok hij daarom met een leger van Franken en Saksen naar de Elbe, waar zich ook de Obodriten en Soraben bij hem aansloten, terwijl de Friezen bij dezen tocht in de waterrijke oorden hunne diensten te scheep hadden te bewijzen. Waarschijnlijk zijn hier die Friesche volkstammen bedoeld, die, zooals wij reeds meermalen hebben opgemerkt, in het land der Saksen, ter wederzijden van den mond der Elbe waren gevestigd 2), en daar, evenals de Obodriten, veel nadeel van de invallen der Wilten zullen hebben moeten verduren. Het is toch weinig aannemelijk, dat in dezen strijd tot beveiliging van de grenzen van Saksen, ook de belt Verg. hier vóór bl. 93. 2) Zie hier vóór bl. 87 en 208—211. woners van het Friesclie land, westwaarts van de Wezer, zullen zijn opgeroepen 1). Ook vervalt bij deze beschouwing de twistvraag, hoe het mogelijk zou zijn geweest, dat de Friezen met eene vloot, waarmede ze de golven der Noordzee zouden hebben getrotseerd en de Elbe zijn binnengeloopen, ook de bochtige Havel, een zijtak der Elbe, zouden hebben kunnen bevaren, 0111 het land der Wilten binnen te dringen 2). Alles schijnt er voor te pleiten, dat hier alleen de Saksische Friezen met hunne talrijke schepen kunnen bedoeld zijn. Nadat Karei nu aan de Elbe zijn krijgsmacht had vereenigd, liet hij twee bruggen over de rivier slaan, die hij, als ervaren veldheer, ter wederzijden met houten sterkten en aarden wallen liet bevestigen, teneinde na den overtocht in den rug gedekt te zijn. Hier voegden zich nu de Friezen met hunne schepen bij hem, waarmede zij, vermeerderd met eenige Franken, waarschijnlijk als krijgsbevelhebbers, langs de Havel het binnenland indrongen, terwijl Karei zelf met zijn leger landwaarts voortrukte. Deze dubbele krijgstocht toonde Kareis schrander beleid. De oorlog was voorspoedig. Karei drong zelfs door tot aan de rivier de Peene in de tegenwoordige provincie I'ommeren. De Wilten van twee kanten in het nauw gebracht, konden niet verhinderen, dat hun land te vuur en te zwaard werd verwoest en zagen zich weldra genoodzaakt vrede te 1) Dirk», Vrije Fries, V. 36, zegt, met aanhaling van de Ann. Einhardi, Pertz, I. 175, dat tot den tocht besloten werd mede op aanraden van de Friezen. Ware dit juist, het zou een grond te meer zvjn voor de hier uitgesproken meeni g, omdat alleen de bedoelde oostelijke Friezen daarbij belang hadden. Ter aangehaalde plaatse vind ik echter niet c.e Friezen maar de Saksen genoemd. 2) Zie over deze strijdvraag Dirks t. a. p. 38—42 en het daar vermelde betoog van L. von Ledebur, Kritische Beleuchtung einigor Punkte in den Feldzüge Kareis d. Gr. gegen die Saksen und Slaven. 111—117. sluiten en gijzelaars te stellen 1). In éénen veldtocht waren ze tot onderwerping gebracht. Met behulp ook van de Friezen, waarschijnlijk de noordoostelijke, was de grens beveiligd. Van grooter gewicht voor de Friezen in het algemeen was, twee jaren later, hunne deelneming aan Kareis krijgstochten tegen de vèrafwonende Avaren, in het tegenwoordig Hongarije. Herhaaldelijk waren vroeger reeds ernstige moeilijkheden gerezen met den hertog van Beijeren, Tassilo, Kareis bloedverwant. Wederom was deze tegen hem opgestaan, zelfs niet behulp van de A varen,'een woesten volksstam, die Beijeren aan de oostzijde begrensde En nadat Karei den hertog in een klooster had opgesloten en het land, zooals wij reeds zagen, aan zijn rijk luid gehecht, keerden thans de Avaren hunne wapenen tegen de Franken en vielen er de grenzen aan. Karei greep opnieuw naar het zwaard. Met indrukwekkende macht zou hij de woeste Avaren tuchtigen. Uit alle deelen van zijn rijk verzamelde hij de beste troepen met veel leeftocht. Ook uit geheel Friesland. Daar bracht een graaf Tlteoderik of Dirk een legerafdeeling op de been, die in vereeniging met de Ripuarische Franken, zich voegde bij die der Saksen en Thuringen onder den Camerarius Meginfried. Beide bevelhebbers voerden in 791 hunne legers, dwars door Bohème, tot aan den Donau. Daar was ook Karei zelf met zijne Franken en Allemannen verschenen. Hij verdeelde er zijn geheele leger in drie afdeelingen. Een deel der Friezen, als ervaren schippers, werd vereenigd met de Beijeren, om op de schepen, die tevens met levensvoorraad waren 1) Dirk*. Vrije Fries V, 34 en volg. 1'ertz, I. Einhardi Ann. Lanriss. 174 en 175, waar bü de beschrijving van den tocht wordt vermeld: „Frisiories per Habola fluvium, cum quibus Franeis, ad eum conjnnxerunt. Verg. Pertz, I, Ann. Fnld. 850, en Reginonis Chron. 561. geladen, de rivier af te zakken. Het overig deel van het Friesch-Saksisclie leger trok langs den noordelijken oever voorwaarts, terwijl Karei zelf niet zijne I ranken en Allemannen den zuidelijken oever volgde 1). In deze orde viel de vereenigde krijgsmacht, aan de Inn, — de grens tussclien Beijeren en de Avaren, — het land der laatsten binnen. Dit dubbele leger, met een vloot in het midden, maakte op dezen een overweldigenden indruk. De schrik sloe"- hun zoo erg 0111 het hart, dat ze, zelfs zonder hunne O O sterkten en verschansingen te verdedigen, de vlucht namen. En Karei trok, met zijn zegevierende legers overal het land verwoestende, tot aan de Itaab toe door, van waar hij met onmetelijken buit en tallooze gevangenen terugkeerde, waarop ook de Friezen en Saksen, wederom door Boheme, huiswaarts togen 2). De Avaren waren getuchtigd, maar niet overwonnen. Reeds in 793 zou Ivarel andermaal een tocht tegen hen ondernemen, om ook in Pannonië door te dringen. Wederom had Graaf Dirk (Theodorik) in Friesland eene legerafdeeling bijeengebracht en tot de oostelijkste gouw Riustringen geleid, om zich vandaar met de Saksen in verbinding te stellen, toen hij daar, bij een nieuwen opstand van de bevolking in de noordelijke Saksische gouwen, onverhoeds door deze werd aangevallen en geheel verslagen. Het bericht van dit feit, in dubbele mate noodlottig, trof den koning zoo 1) Pertz, I. Ann. Fuld. 350. „Frisionibus vero et qui cum ipsisdepu „tati sunt, navali evectione per alveum euntibus, Pannoniam ingressus," eett. Pe-tz, I. Ann. Einhardi, 177. „Bajoariis cum commeatibus exercitus, „qui navibus devehebantur, per Danubium secuntla aqua descendere jussis. Pertz, I. Ann. Laurens 176. „Princeps de australi parte Danubio iterpera„gens, Saxones autem cura quibusdam Franeis et maxime plurimi Frisio,num de aqnilinali parte similiter iter peragentes. Pertz, I. Reginonis Chron., 561, item. 2) Pertz, 1. Ann. Einhardi, 177. „Saxones et Frisones cum Theodorico „et Meginfrido per Behaimos, ut jussum erat, regressi sunt. ~ Ann Laurens. 176, item. sterk, dat hij, hoewel het gewicht er van in stilte verkroppende, zegt de geschiedschrijver, zich genoodzaakt zag, om den tocht tegen de Avaren uit te stellen 1). Eerst later werden ze in zes herhaalde tochten grootendeels verdelgd en overigens tot onderwerping gebracht. Nog eenmaal vinden we vervolgens uitdrukkelijk melding gemaakt van de oproeping der Friezen in Kareis legers. Thans was het in het belang van Friesland zelf, tegenover nieuwe vijanden, die van over de zee kwamen opdagen, de Noormannen. En ook daarbij zou van hunne bekwaamheid in de scheepvaart partij worden getrokken. De volgende paragraaf zal van beide doen blijken. § 2. De strijd der Noormannen. Een nieuwe gevaarlijke vijand doemde telkens uit het noorden op, oin met steeds woester kracht de kustlanden te overvallen. Reeds in de voorgaande eeuwen hadden de Noormannen herhaaldelijk de Friesche en Frankische kusten verontrust en geplunderd. Als plotseling opgekomen onweerswolken, vielen ze met hunne lichte doch welbemande schepen de zeegaten binnen, plunderden er de dorpen, vermoordden of roofden mannen, vrouwen en kinderen en keerden niet zelden niet grooten buit terug. Zeekoningen heetten hunne aanvoerders, die vaak geen enkele landstreek als hun grondgebied kenden, maar immer met hunne roofbenden op zee zwierven. „Slechts hij" zingen hunne skalden, „is dien eerenaam waardig, die II Pei'tz, I. Ann. Einhardi, 170. „Allatnm est, copias quas Theodorieus „comes per Frisios ducebat, in pago Hriustri juxta Wisuram liuvium a „Saxonibus esso interceptas atque deletas. Cujus rei nuntio aceepto, magni„tudinem damni dissimulans, iter in Pannoniam intermisit." Terg. ook over deze tochten: Dirk». Vrije Fries V, 43 en volg. „nimmer aan den haard den drinkbeker ledigt, noch onder „een berookt dak zijn hoofd ter 111ste legt." Geen grooter roem kenden deze zeeschuimers, dan „hunne schilden te „venven met het bloed der vijanden en een gastmaal te „bereiden voor de roofdieren 1)." Vooral in de laatste jaren der achtste eeuw waren de invallen der Noormannen menigvuldig en staatsgevaarlijk geworden. De onverzadelijke begeerte naar buit, die hen als hun rechtmatig eigendom deed beschouwen, wat ze met hun zwaard konden bereiken ; de roemzuchtige trek naar heldendaden, die door hun godsdienst verheerlijkt werden, en de onverzoenlijke wrok tegen de Franken, die dezen godsdienst vernietigden, waren krachtige prikkels voor hun woest bedrijf 2). De Friesche kusten met de talrijke zeegaten, als de Eems en de Lauwers, de Middelzee en het Flie, en de monden van den Rijn, de Maas en de Schelde, boden daarvoor ruime gelegenheid. Vooral de noordelijke kusten lagen het eerst voor hunne aanvallen bloot, De Friesche kronieken geven daarvan in dezen tijd menigvuldige berichten. De bloeiende en volkrijke kustdorpen, vroeger door Liudger als zoodanig geroemd, waren herhaaldelijk der plundering ten prooi. De vrees, reeds toen door Liudger geuit, dat ook zijne geboorteplaats Warden een gelijk lot zou ondergaan, werd maar al te zeer bewaarheid 3). Deze plaats, aan den samenloop van Ee en Lauwers gunstig voor scheepvaart en handel gelegen, en na herhaalde verwoesting en herbouwing, meer als Ezum en Esonslad bekend, lag voor de invallen der 1) Van Bolhuis. De Noormannen, 12, 13, 15. 2) Van Bolhuis, 46—48. 3) Zie omtrent den vroegeren en lateren naam dezer plaats hier vóór b\. 195 en 190, en Pertz II. Vita Lindgeri, 410 en 412, waar zyj Werdina genoemd wordt, alsmedo : A. J. Andrece. Vrije Fries XIV, 224—233, Jo/ian Wink'ler. Fr. Volksalm. 1897, p. 108 —173. Noren open. Reeds waren er handelsschepen van deze plaats, met graan en hout geladen, door de Noormannen buit gemaakt. De kooplieden vr.n Ezum en Staveren, dus in hunnen handel bedreigd, rustten schepen uit, om den vijand het binnenvallen in de zeegaten te beletten of hem daaruit te verjagen. Herhaaldelijk slaagden ze daarin, maaide onverwachte invallen waren niet te voorzien. Ezum werd plotseling besprongen, geplunderd en grootendeels aan de vlammen opgeofferd. Westerwierum en Djjkshorne ondergingen een gelijk lot. En als de omwonende bevolking, opgeschrikt door den rossen gloed der in vlammen opgaande dorpen, ter hulpe snelden, was veelal de vijand reeds met zijn buit op de wijde wateren 1). De geloofwaardigheid van deze feiten blijkt eensdeels uit de 1 rankische oorkonden en anderdeels uit de krachtige maatregelen, die keizer Karei tegen de telkens herhaalde invallen noodig achtte. Hij zag den toestand onheilspellend in. Overal langs de kusten beval hij vaste wachten aan te stellen 2). Geregelde kustseinen werden opgericht, om onmiddelijk liet naderen van den vijand heinde en verre bekend te maken 3). Op liet eerste bericht moesten alle vrije mannen en zelfs de onderhoorige liten welgewapend ten strijde optrekken. Gestrenge straffen werden tegen nalatigheid bedreigd 4). Zelfs werden bijzondere Frankische 1) Occo Searlensis, kwarto uitg., 57 -71, Winsemius, fol. ÉO — 83. Schotanus. Historie, 64. F. Sjoerds, Jaarb. I, 450—461. 2) Pertz, I, 311, „praesidla posuit in litore maris, ubi necesse fait. 3) Idem, II, 664, et ut perfacile dignosceretur, quo in loco adjutorium praoberi debuit, more maritima signa in locis congruis atque custodiain deputavit. 4) Pertz. Legum, I, 98 en II 16. Capit. miss. 802. „De liberis homini„bus, qni circa maribus habitant, si nuntius venerit. ut ad succurrendam „debeant venire, et ho:* neglexerunt, unusquisque sol 20 componat, medie„tatern in dominico, modietatem ad populum ; si litus fuerit, sol. 15 com„ponat ad populum et fredo dominico in dorso accipiat." Waarby in deel II, 1(>, nog gevoegd wordt: „si servus fuerit, sol. 10, ad populum et fredo „dorsum." Hertogen aangesteld, die in tijden van gevaar boven de Graven met de macht waren bekleed, om de leiding van den strijd in handen te nemen 1). Zoo gevaarlijk zelfs achtte keizer Karei do invallen, dat hij zijne voorschriften nog verscherpte en vermeerderde. Zelfs de slaven werden gelast mede op te komen in den strijd 2). En om het landen der Noormannen te beletten, gelastte hij het bouwen van zeeschepen, om met behulp van de zeevaartkundige Friezen, voegt Giesebrecht er in zijn gezaghebbend werk bij, de Noorsche zeekoningen te bestrijden op liun eigen element, waarop de Franken zich minder thuis gevoelden 3). Geheel in overeenstemming hiermede gewagen ook de Friesche kronieken van opvolgende Frankische krijgsoversten, terwijl ze almede berichten, dat Staveren, Bolsward en Dokkura, „met consent van den lande," een aantal schepen uitrustten, waarmede ze op zee de Koren vervolgden, hunne kusten plunderden en, na het doorstaan van een lievigen storm, voor het meerendeel met belang- 1) Pertz, I, 565, „duci, qui Frisiam providebat." De Lex Frisionmn, XVII, 2 en 3, stelde deze hertogen onder bijzondere bescherming der wet. Giesebrecht. Kaiserzeit I, 142. Oceo Schart, 64 en Winsemlus, 84 en 87, maken ook uitvoerig melding van opeenvolgende Frankische krijgsoversten. 2) Vergl. Pertz, Legmn I, 98 en II, 16, aan het slot in de op bl. 222, 4 gemelde aanhaling opgenomen. Pertz, Legum, I, 152. Capit. Noviomag. duplex, 808. 8) „De marcha „nostra eustodienda terra mariqne; 9) De n.nibus quae faeere jussimus ; „10) Ut ea quae constituta sant, a fidelibus nostris observentur et jussio- „nes nostrae impleantur." 3) Pertz, II. Script. 452. Einhardi vita Karoli, c. 17. „Molitas est et „classem contra bellnm Nordmannorum, aedificatis ad hoe cavibns juxta Ifluminibus quae et de Gallia et de Germania Septentrionali inflnunt ocea- et per omnes portus et hostia flnminum, quae naves recipi „posse videbantur, stationibus et excubiis depositis, ne hostis exire potuis„set, tale munitione prohibuit." Yg. Giesebrecht t. a. p. rijken buit terug kwamen 1). Maar weerwraak bleef niet uit. Weldra daagden de Noren met veel geduchter vloot weder op, en plunderden Ezum en Dokkum op verschrikkelijke wijze. Zelfs leidden hunne plundertochten tot veroveringszucht der Noorsche vorsten. De Deensche koning Godfried liet in snorkende taal zich uit, dat geheel Friesland en Saksen hem zou behooren en dat hij den grijzen Karei in de keizerstad Aken zou bestrijden 2). Groote maatregelen werden daartoe voorbereid. Yan twee kanten zou hij het noorden van Kareis land binnen vallen 3). Reeds in 807 trok hij met een aanzienlijk leger in het land der Obodriten, bondgenooten der Franken aan de oostelijke grens van Saksen, om van dien kant die provincie binnen te dringen. Tegelijkertijd beval hij de uitrusting van een geduchte vloot, waarmede zijn zoon Olaus de Friesche kusten zou overvallen. Nauwelijks had de keizer, die in den avond van zijn leven de krijgstochten veelal aan zijne zonen overliet, bericht ontvangen van den inval onder de Obodriten, of hij zond zijn zoon Karei met een leger van Franken en Saksen derwaarts, om de grenzen te beschermen 4). Ook de Friezen werden daartoe opgeroepen. Bij capitulare van 807 beval hij : 5) «Van de Friezen willen „wij, dat onze graven en vassallen, die leenen bezitten en 1) Occo Schart, 70. Winsemius, 80 en 81. 2) Pertz, II. Script. Einhardi vita Karoli, 450. Bolhuis, Noorm. 28. 3) Giesebrecht, I, 143. 4) Pertz, I. Ann. Einhardi 195. „ Ann. Fuldens 354. „ Keginonis Chron. 564. 5) Pertz, Legum, I, 149. Capit. Aquense 807. „De Frisionibus volumus, „ut comités et vassali nostri, qui beneficia habere videntur et caballarii „omnes generaliter ad placitum nostrum veniant bene praeparati. Keliqui „vero pauperiores sex septimum praeparare faciant ac condictum placitum „bene praeparati hostiliter veniant. „alle ruiters wel gewapend ter legerplaats opkomen en dat iVan de lageren elke zes man den zevende zullen uitrusten." En in overeenstemming hiermede melden ook de Friesche jaarboeken, dat zich toen de Friezen mede in Kareis leger bevonden 1). Reeds had Godfried de Abodriten grootendeels onderworpen, en ook de Wilten aan zijne zijde gebracht, toen hij in 808 bij het voortrukken tot aan de Elbe op Kareis machtig leger stuitte. Intusschen was zijn zoon Olaus niet zijne vloot op de Friesche kust geland, waarschijnlijk tusschen de Lauwers en de Eems 2). De Friezen, ofschoon toen vels weerbare mannen ontbloot, trokken onder hunnen i rankischen Hertog, in de Friesche kronieken 's konings „oeerste, regeerder of stadhouder" genoemd, tegen hem ten strijde op. In het eerste verwoed gevecht vielen omstreeks 700 mannen, aan wederzijden nagenoeg de helft, waaronder dappere Friesche edelingen. Een tweede veldslag dunde wederom beider gelederen, maar bleef eveneens onbeslist. Toen eischten de Noren vrijen doortocht, onder belofte ■van niet te zullen plunderen, indien ze voldoende geapproviandeerd werden. Dit werd geweigerd. En nadat de i i'iezen met versche hulptroepen uit de gouwen tusschen i lie en Lauwers waren versterkt, sloegen ze de Noren op de vlucht, waarbij Olaus werd verwond en gevangen genomen, en omstreeks 170 mannen werden omgebracht. En Godfried, thans van deze zijde van alle hulp verstoken en met zijn eigen benden niet tegen Kareis leger bestand, zag zich genoodzaakt terug te trekken, en bevestigde de 1) F. Sjoerds. Jaarb. I, 458. Molhuis. Noormannen, 30 en 31. 2) Winsemius, 84 en 85. Oceo Scharl, 64 — G7. F. Sjoerds. Jaarb. I, 459. ■Arend, I, 370 en 371. 15 zuidelijke grens van zijn land door liet later beroemde Dannewerk 1). Het dreigend gevaar was dus voor het oogenblik geweken, maar de macht der Denen niet gebroken. Reeds het volgend jaar liet Godfried, door tusschenkomst van den Hertog, die toen in Friesland het kvijgsbestuur in handen had, 2) den keizer tot eene bijeenkomst van afgezanten verzoeken, die evenwel tot niets leidde. Daarop landde hij in 810 weer met een geduchte vloot van 200 schepen op de Friesche kust. Alles werd te vuur en te zwaard verwoest en geplunderd. De Friezen moesten zich zelfs eene schatting van 100 pond zilver getroosten. Karei doorzag al het gevaar, dat op nieuw zijne landen dreigde. Zelf stelde zich de grijze keizer nog eenmaal aan het hoofd van een machtig leger, om tegen Godfrieds benden op te trekken. En reeds was hij den Rijn overgestoken, toen hij bericht ontving, dat de Noren met hunnen buit waren teruggekeerd en dat Godfried door zijn eigen lieden was vermoord 3). Was alzoo ook thans weder het grondgebied des keizers behouden gebleven, het gevaar van het Noorsch geweld was van jaar tot jaar geklommen. Meer dan ooit was de noodzakelijkheid gebleken van de strenge militaire maatregelen omtrent de kustwachten en seinvuren en de verplichting van alle weerbare mannen zonder onderscheid, om op het eerste bericht onder hunnen krijgsoverste ten strijde op te trekken. Te allen tijde moesten ze daartoe 1) Pertz, I. Anii. Einhardi, 185. Giesebrecht, Kaiserzeit. 143. Bolhuis, t. a.p., 31. 2) Pertz, I. lteginonis Chron. 5G5. „D'ici qui Fresiam providebat. 3) Pertz, I. Ann. Einhardi 197. Idem. Ann. Fald. 354. Bolhuis, t. a. p. 33—3G. gereed zijn 1). En het onmiddelijk gevolg daarvan was, dat de Friezen destijds ontslagen waren van de verplichting, om buiten hunne landpalen in Kareis legers te dienen. De geleerde Duitsche geschiedschrijver Giesebrecht, vermeldt dit in zijn gezaghebbend werk over den keizertijd beslist als een geschiedkundig feit 2). Dit leidt tot eene opmerking omtrent eene belangrijke staatsrechtelijke bepaling in het volgende Friesche volksrecht. De oude Friesche wetten verklaren als een recht van keizer Karei verkregen: „Dat de Friezen niet verder „ter heirvaart behoefden te trekken dan oostwaarts tot „de Wezer en westwaarts tot het Flie en zuidwaarts „niet verder dan uit met de ebbe en terug met den vloed, „opdat zij de kust zouden verdedigen, des daags en des „nachts, tegen den Noorschen koning en tegen den wilden „zeeroover, met zwaard en met schild, met spade en vork „en met de spits van de speer'' 3). De juistheid van deze dichterlijk getinte bepaling is meermalen bestreden, op grond zoowel van de herhaalde krijgstochten der Friezen in Kareis legers, zelfs verre buiten de grenzen, als van het reeds vermelde capitulare van 807 4). 1) Pertz, Legum, I, 151. Cap. Noviomag, daplex, 808. „De mareha ad .providendnm, unus quisque paratas sit, illuc festinanter venire, quando„cumque necessitas fait." Waitz IV, 481 en 485, met aanhaliug van: Edict. Pist. 8G4, c. 27 p. 494, „ad defensionem patriae, omnes sine excusatione veniant." Ingelh. „807, c. 4, p. 151. „De placito condicto ad marcum necesse est, ut omni„modis ex omui part©, sicat ordinatum fuerit, unusquisqne conveniat. Pertz, Legum, I, 98, II, 10. Capit. miss. 802 ; Zie hier vóór bl. 222, noot 4, met de zware straffen op nalatigheid. 2) Giesebrecht, t. a. p. 142. 3) V. Bichth., Eechtsqu., 17—19 en 441. 4) Dr. Prinz, Jahrb. für Bild. Kunst und Vaterl. Altherth. za Emden. Band Y, 2e Heft, 14. Verg. ook 1 Vierdstnu, O. F. \V. 11G, 117 in § 5 en p. 130, § 10. De vermelde deelnemingen der Friezen in Kareis legers waren echter, zooals is gebleken, aan de gevaarlijke invallen der Noormannen voorafgegaan 1) en het capitulare van 807 strekte juist tot oproeping der Friezen tegen de Noormannen. Deze gronden kunnen dus aan de juistheid der aangehaalde bepaling geen afbreuk doen. En Giesebrechts stellige verklaring is zoozeer het noodwendig gevolg van de bijzondere en strenge militaire maatregelen, dat de juistheid er van moet worden erkend. De bepaling van het Friesche volksrecht schijnt dus werkelijk in zooverre op historischen grondslag te rusten, dat zij, al is zij niet toegekend als een bijzonder voorrecht, waarmede de legende haar heeft omkleed, door en tijdens de gedurige en gevaarvolle invallen der Noormannen noodzakelijk was geworden 2). En keizer Karei had zijne ernstige maatregelen niet te vergeefs voorgeschreven. Spoediger dan men had kunnen verwachten, zou het blijken, dat de verdediging tegen de Noormannen aan de Friezen zeiven werd overgelaten. § 3. Vervolg van den strijd tegen de Noormannen. Friesland onder de Lotharingsche- en Duitsche Vontenhuizen. Karei de Groote was in 814 gestorven. Zijne verschijning op het werehltooneel in de middeleeuwen was gelijk geweest aan het schijnsel van een hel schitterende planeet aan den donkeren hemel. Zoolang hij regeerde, was alles door zijn licht bestraald. Door zijne albelieerschende wilskracht werden orde en veiligheid meer dan ooit gehandhaafd; maar met zijn verdwijnen keerden allengs wanbestuur en barbaarscliheid terug. 1) Zie bl. 216—220. 2) Ook Schotanus, Hist. 79. zegt, dat ten gevolge van de invallen der Noormannen, de Friezen niet buitenlands ten oorlog mochten worden gevoerd. Zijn zoon en opvolger Lodeirijk de Vrome, ontwikkelde niet meer de energie zijns vaders. Nauwelijks drie jaren aan het bewind, was er reeds oneenigheid ontstaan tusschen hem en zijne zonen. Hij gaf toen aan Lotharius, als den oudste, aandeel in de rijksregeering en aan Pepijn en Lodewijk elk een bijzonder gebied. En toen hem in zijn tweede huwelijk met de schoone en listige Judith nog een zoon was geboren, met den naam van Karei, wien ook een deel van het rijksgebied werd toegekend, toen woedden weldra heftige broeder- en burgeroorlogen, waarin elk der partijen een aanhang vond onder de bisschoppen en grooten des rijks. De keizer zelf werd eerst eene wijle in een klooster opgesloten ; later zelfs door de bisschoppen afgezet en door Lotharius gevangen gehouden. En al werd hij daarna ook weer in zijne waardigheid hersteld, toch was de glans van het keizerrijk reeds geheel getaand en alle kracht der regeering gebroken 1). Friesland ondervond daarvan alle nadeelen. De Noormannen lieten niet na van dien toestand partij te trekken. Hunne rooftochten in geheel het Friesche land namen voortdurend in stoutheid toe. Lodewijk hield in den aanvang nog wel zijn zwakke hand aan de instelling der kustwachten, maar na daartoe bevel te hebben gegeven, zoo lezen we, ging hij jagen in het Ardennerwoud of maakte hij een tocht naar Rome 2). Een andermaal bestrafte hij nog de kustwacht in Zeeland, wegens plichtverzuim 3). Maar overigens is zelfs van de krachtige maatregelen zijns vaders, door de aanstelling van Hertogen in Friesland, om de plunderende Noren te bestrijden, noch in inheemsche, noch in uitheemsche oorkonden, eenig spoor 1) Wirth, Gesch. der Deutsehen, I, 547—566. Giesebrecht, t. a. p. 147. 2) Pertz, I, Ann. Bertin, 429 en 430. 3) Perlz, I, t. a. p. 430 en 431. te vinden. Integendeel sloot hij reeds nadeelige verdragen met de Deensche vorsten. Op hunne enkele belofte om Christen te worden, gaf hij hun zelfs aanzienlijke gedeelten van zijn rijk in leen. Zoo ontving Heriold reeds in 826 de oostelijkste Friesclie gouw Riustringen 1). Diens bloedverwant Roruk kreeg leenen in Kennemerland en beide gezamenlijk zelfs de rijke koopstad Dorestad 2). De krachtig regeerende hand van het vroeger machtige rijk was geheel verslapt. Niet beter ging het na Lodewijks dood in 840. Onmiddellijk ontvlamde weer de binnenlandsche oorlog, die drie jaren duurde. In 843 kwam het echter te Verdun tot een verdrag tusschen Lodewijks zonen. Het groote rijk werd tusschen hen verdeeld. Karei verkreeg het westelijk deel of Frankrijk, Lodewijk, de Duitscher bijgenaamd, het oostelijk deel of Duitschland, en Lotharius de breede strook van landen, van de Noordzee tot de Middellandsclie zee, tusschen de westelijke en oostelijke deelen gelegen. De juiste grenzen van ieders rijk zijn onzeker. Maar uit het feit, dat bij de volgende verdeeling van het gebied van Lotharius, na diens dood, geheel Friesland (toto, Frisia) aan zijn zoon Lotharius II overging, volgt, dat ook reeds bij de verdeeling te Verdun, geheel Friesland onder het gebied van Lotharius I was gekomen 3). Dit rijk werd 1) Pertz, I, Ann. Einhardi, 214. Bolhuis, t. a. p. 95. 2) Pertz, I, Ann. Fuld., 366, junctis 396 en 397. Pertz, II, Vita Hludowici, 597. Idem, Vita Anskarii. 694—699. Bolhuis, t. a. p. 70. 3) Pertz, I, Ann. Bertin, 449. Idem, Ann. Fuld, 363. Waitz, Deutsche Yerfass. Gesch., IV, 591 en V, 11. Oiesebrecht, t. a. p. I. 135. Wynne, Handb. der Algem. Gesch. II. 34. Lintelo de Geer, N. Bvjdr. v. Rechtsgel. en Wetg., Nieuwe Reeks, IV, 1878, p. 612 en noot 5 op p. 613 en 614, neomt echter met de oudere Ned. Gesch. schrijvers aan, dat geheel het noordelijk Friesland toen, tot aan den Ryn by Katwijk, bij Duitschland is gevoegd, doch acht dit onzeker. naar de namen dier vorsten Lotharingen genaamd. En tot dit rijk bleef Friesland behooren, totdat Lotharius II in 869 zonder wettige mannelijke erfgenamen was overleden. Bij de verdeeling van Lotharingen in 870 te Meersen, werd liet Friesche land gesplitst. Twee deelen er van, de noordelijke, waaronder bet Friescbe stamland, kwamen toen aan Duitschland, waartoe ze vervolgens bleven behooren, en het zuidelijk gedeelte, (ultimo, pars) kwam een tijdlang bij Frankrijk 1). Friesland maakte dus van 843 tot 870 deel uit van Lotharingen. En de Lotharingsche vorsten bekommerden O J zich niet om de kustverdediging der uiterste noordelijke landen 2). De Noorsche roofbenden deden toen herhaaldelijk hunne plundering gelden. Zoowel de 1 riesche als vooral ook de uitheemsclie jaarboeken zijn in dezen tijd ■weer vol van de berichten hunner invallen. In 846, zoo lezen we daar onder vele andere, hadden ze weer „volgens liunne „gewoonte in Oostergo en Westergo" op vreeselijke wijze gewoed. Bijna geheel Friesland hadden ze toen geplunderd 3). In 850 was Roruk, neef van den Noorschen koning Orik, met een leger in deze landen gevallen, en koning Lotharius, hem niet kunnende verdrijven, had hem zelfs begiftigd met Duurstede en andere graafschappen. In 851 «n 852 volgden nieuwe invallen; in het laatstgenoemde jaar zelfs met 252 schepen. De Koren hieven toen een brandschatting zoo hoog als ze maar wilden 4). De Lotharinsrsche vorsten lieten de Friezen aan hun lot over. o 1) Pertz, I, Ann. Bertin, 488—490. Waitz, t. a. p. V, 16 en 17. 2) Arend, Alg. Gesel», des Vaderl.I, 401 en volg. 3) Pertz, II, Ann. Xantenses, 228. „Consueto Nonnanni Ostraeiam et ^.Westraciam vastavernnt." Pertz, 1, Ann. Fuld, 364, Arend, t. a p. I, 403. 4) Pertz, I, Ann. Bertin, 436, 445, 44C en 448. Zelfs zoo zwak toonden ze zicli tegenover de Noorsche geweldenaars, dat Roruk, die wegens verraad tegen Lotharius gevangen was genomen doch ontsnapt, en vervolgens gedurende vele jaren het zeerooversbedrijf had nitgeoefend, en als zoodanig den Rijn was opgevaren en Duurstede weer had veroverd, toch door Lotharius weer in trouw werd aangenomen, omdat hij geen kans zag hem te weerstaan. Koruk behield niet alleen Duurstede, maar verkreeg toen zelfs het grootste gedeelte van het Friesche land, waaronder wij Kennemerland (Kinhein) met name genoemd vinden 1). De zwakke Lotharingsche vorsten trachtten, meer nog dan Lodewijk de Vrome, herhaaldelijk de plunderende Noren te bevredigen, door hun aanzienlijke landstreken in leen af te staan. Van de aanstelling van Hertogen in Friesland, om tegen den vijand, evenals onder den grooten Karei, geheel het krijgsbestuur in handen te nemen, was al evenmin sprake meer. De Friezen waren verplicht, om op eigen gezag en met eigen kracht zich tegen de gedurige invallen te verdedigen. Volgens hunne kronieken benoemden ze daartoe zelve hunne aanvoerders 2). En eene uitvoerige beschrijving van een belangrijk wapenfeit, in verschillende uitheemsclie oorkonden voorkomende, bevestigt dit 3). In 87S was de Noorman Rudolf, van koninklijken bloede. 1) Pertz, I, Ann. Fnld. 366 en 396. Idem, Ann. Bertin, 445—449. Arend, t. a. p. 1, 404. 21 Occo Scharl, 64. 65, 72, 75, 77 en 78. 3) Pertz. I, Ann. Fuld, 386 en 387, waar dit feit uitvoerig wordt beschreven als voorgevallen in het graafschap van Albdag. Pertz, II, Ann. Xantenses, 235, volgens welke dit graafschap Ostrachia was. Vcrgel. ook: Pertz, I. Ann. Bertin, 496. Occo Scharl, 78. Schotanus, Hist. 69. Bolhuis, 122 en 123. F. Sjoerds, Jaarb. II, 69, die echter zonder grond aanneemt, dat graaf Albdag de Friezen in den krijg- zoo hebben aangevoerd. niet een geduchte vloot in Oostergo gevallen, waar graaf Albdag toen van vvege den Duitschen koning Lodewijk het bestuur uitoefende. De Noorman eischte een zware schatting, maar de Friezen antwoordden, dat ze aan niemand schatting schuldig waren, dan aan hunnen koning Lodewijk. Die fiere taal ontstak den Noorman zoozeer in woede, dat hij zwoer, alle mannen te zullen ombrengen, en de vrouwen en kinderen, met have en goed, gevangen met zich voeren. Maar de Friezen — zegt het bericht van Fulda, — riepen den Heer aan, die hen reeds zoo dikwijls (saejjius) van den vijand bevrijd had. Krachtig gewapend boden ze eeti dapperen tegenstand. Rudolf sneuvelde met 500 (volgens andere berichten met 800) der zijnen. De overigen, van den terugtocht naar hunne schepen afgesneden, wierpen zich in een gebouw, waarin ze zich verdedigden. Toen kwam het tot een verdrag. Op aanraden van den bevelhebber, die de Friezen in den strijd aanvoerde, en, volgens het Fuldasche bericht, zelf een Noorman van afkomst zou zijn geweest, maar reeds lang onder de Friezen had gewoond en den Christelijken godsdienst had aangenomen, werd aan den vijand, tegen afstand van den rijken buit, dien hij reeds in zijne schepen verzameld had, en op den eed, dat hij nimmer weer in Lodewijks landen zou vallen, vrije aftocht toegestaan. Dit bericht is merkwaardig. Het zegt niet alleen, dat de Friezen reeds meermalen de Noormannen hadden verslagen of terug gejaagd: het leert tevens, dat toen noch een Hertog, noch de Graaf aan het hoofd der Friesche krijgers stond, maar dat zg toen door een eigen krijgsoverste werden aangevoerd. De Friesche kronieken noemen in dezen tijd den edeling Hessel Hermana van Minnertsga, als met het algemeen krijgsbestuur belast, en melden vóór en na hem verschillende edelingen, die achtereenvolgens met gelijke macht bekleed waren. Zij betitelen deze buitengewone machthebbenden niet den Latijnschen naam van l'otestates. In de paragraaf over het krijgsbestuur in Friesland, zullen wij de juistheid daarvan trachten te onderzoeken 1). Van nu af aan schijnt het reeds zoo vaak uitgeplunderde noordeljjk Friesland, gedurende langen tijd van de verwoestende invallen verschoond te zijn gebleven. Maar het zuiden des lands zuchtte nog immer onder het Noorsch geweld. Utrecht werd voortdurend bezet gehouden. Daar heerschte het Noorsclie heidendom in de grijze Bisschopstad. De Christenkerkvoogden waren genoodzaakt hunnen zetel te verplaatsen naar Deventer 2). En de vroeger zoo bloeiende koopstad Duurstede ging, na de herhaalde verwoestingen, omstreeks dezen tijd nagenoeg geheel te niet 3). De rijke kooplieden, vooral naar het schijnt uit dit gedeelte van het toenmalig Friesland, hadden zich hooger op langs den Rijn in de voornaamste Duitsche handelsplaatsen gevestigd. Maar ook de Noormannen trokken steeds dieper de Fransche en Duitsche landen in, om er öf belangijke streken voor altijd in bezit te nemen, öf na plundering en brandschatting, met grooten buit terug te keeren. Vooral op de Friesche handelskoloniën was hunne onbegrensde roofzucht gericht. In 880 waren ze den llijn opgevaren, dorpen en kloosters langs de boorden plunderende en verwoestende, totdat ze de kroon op hun vernielingswerk zetten, door de bloeiende handelsplaats Birthen, niet verre van Bingen, tussclien Xanten en Kheinberg, dat grootendeels door Friesche kooplieden bewoond werd, na geheele plundering aan de vlammen op te offeren. Met 1) Zie § 5 hierna volgende. 2) Asch tan Wijck, Handelsverkeer van Utrecht, II, 181. Arend, Alg. Gesch. d. Yaderl. II, 6, 31 en 32. 3) Arend, I, 433. grooten buit teruggekeerd overwinterden ze te Nijmegen, waar ze zich in den keizerlijken burg van Karei den Groote achter grachten en wallen versterkten. Koning Lodewijk zag geen kans hen met geweld te verdrijven; hij beloofde hun vrijen aftocht, en de Noren verbrandden het kasteel 1). Weinige jaren later kwamen ze zelfs tot Maintz, waar almede de voornaamste wijken, die door Friesche kooplieden waren ingenomen, na verschrikkelijke plundering aan de vlammen ten prooi werden gegeven 2). Intusschen had een gewichtig feit plaats gehad, dat voor een groot deel van Friesland rampzalige gevolgen na zich sleepte. In 881 waren de Noormannen met groote macht, onder hunne aanvoerders Godfvicd en Sicf/fi'icd} deze landen binnen gevallen. Na de Zeeuwsche eilanden te hebben geplunderd, zetten ze hunne verwoestende rooftochten voort tot Maastricht, Luik, Aken, Keulen en Trier. Karei de Dikke was toen keizer van Duitscliland. Na overleg met de rijksgrooten, te Worms, trok hij met een aanzienlijk leger, uit alle deelen van het land samengesteld, tegen den vijand op. Friezen en Saksen namen mede aan dezen tocht tegen de Noormannen deel 3). De krijgsoversten brandden van verlangen naar een beslissenden slag. Maar vóór het daartoe kwam, ontzonk den loggen Karei de moed. Godfried beloofde Christen te worden. Dit was den keizer voldoende. Hij sloot in 882 een smaadvollen vrede met hem. Siegfried kreeg vrijen aftocht met een onmetelijken schat van goud en zilver. En Godfried werd begiftigd met de landen, die de Noorman Roruk vroeger hier te lande had bezeten. Tevens werd hem de prinses Gisela, dochter 1) Pertz, I, Ann. Fuld, 394. Idem, Eegin. Chron. 592. 2) Pertz I, Ann. Fuld, 403. 3) Pertz, I, Begin. Chron. 592. van den overleden koning Lotharius tot vrouw gegeven, met eene gift van '2400 pond goud en zilver, die de keizer uit de rijke kassen der geestelijken lichtte 1). De uitgestrektheid van grondgebied, die Godfried toen hier te lande onder zijne heerschappij verkreeg, is niet geheel zeker, tloruk had, gelijk wij vroeger zagen, behalve Duurstede, ook andere graafschappen in zijn bezit gehad en later nog een groot gedeelte van het Friesche land verkregen, waaronder Kennemerland (Kinhein) met name wordt genoemd 2). Het gebied van Godfried moet dus eene aanzienlijke uitgestrektheid hebben gehad. Zeker omvatte het grootendeels geheel het noordwestelijk Friesland. En naar de algemeene bewoordingen, waarmede we zijn land en zijn gezag uitgedrukt vinden, als de Friesche heerschappij (regnum Frisionum), Friesland (Frisiam), en het koninklijk gezag over de provincie Friesland (munere regis Frisia provincia) 3), schijnt zijn gebied zich over nagenoeg geheel Friesland, ook oostwaarts van het Flie, te hebben uitgestrekt, en althans het Friesche stamland mede te hebben omvat. Dit is te meer aannemelijk, omdat de verschrikkelijke verdrukking van Godfried, zoowel ten oosten als ten westen van het Flie, nog lang daarna in huiveringwekkende herinnering is gebleven. Godfried, niet te vreden met zijne koninklijke inkomsten, plunderde de rijke schatten der kerk, die de geestelijkheid uit voorzorg verborgen had gehouden, en beval om ieder, die zich hiertegen met geweld IJ l'ertz, I, Ann. Fuld, 895—397. Iilem, Ann. Bertin, 514. Idem, Ann. Vedastini, 520. Idem, Eegin. Chron, 593. 2) Zie bl. 230 en 232. 3) Pertz, I, Ann. Bert., 514. Idem, Ann. Vedast., 520. Idem, Regin. Chron. 593. verzette, in een houten halsjuk te slaan (iugulare) of de oogen uit te steken 1). De legende heeft aan deze strafoefeningen, die waarschijnlijk alleen de trouwe wachters van de geestelijke gestichten zullen hebben getroffen, eene uitbreiding gegeven, als ware ze op het geheele volk toegepast. De Hollandsche kroniekdichter vermeldt, dat de Friezen zoozeer hunne vrijheid hadden verloren, „dat si „strop droegen om den hals" 2). En ook oostwaaits \an het Flie vinden we in de legenden en de toevoegselen aan de oude Friesche wetten der eerstvolgende eeuwen vermeld, dat de Friezen, na weer aan de «grimma herna" te zijn ontkomen, ontslagen werden van de eiken banden en hunnen vrijen huls terug kregen 3). De verdrukking was echter niet van langen duur. Godfried werd den keizer ontrouw. Hugo, natuurlijke zoon van koning Lotharius en als zoodanig schoonbroeder van Godfried, die met zijne zuster Gisela getrouwd was, hield steeds een begeerig oog gevestigd op Lotharingen, het rijk zijns vaders. En nu Karei de Dikke, log van lichaam en traag van geest, intusschen keizer was geworden van het geheele Frankisch-Germaansche rijk, trachtte Hugo zijn schoonbroeder over te halen om den zwakken keizer te beoorlogen en het groote rijk onder hen beiden te verdeelen. Godfried zoclit daarop naar een voorwendsel. Hij zond twee zijner Friesche graven Gerolf en Gardorf naar den keizer, om van dezen voor liem een gebied aan den Rijn in de omstreken van Andernach te vragen, waar overvloed van wijn was, terwijl zijn eigen land daarvan was verstoken. Ware hem dit verzoek toegestaan, dan had 1) Pertz, I. Ann. Fald, 396 en 397. 2) Melis Stoke, I, vs. 246. «) V. Richth., Rechtsqnellen, p. XXIV. 10, 11, 440 en 539. In die legenden wordt echter deze bevrijding, als gewoonlijk aan keizer Karei den Groote toegeschreven. hij vasten voet in het midden van het rijk gehad, en ware het hem geweigerd, dan zou hij zich gerechtigd geacht hebben, openlijk tegen den keizer op te staan. Maar de keizer, door zijne raadgevers omtrent dit sluwe plan ingelicht, ontweek een beslissend antwoord, en wist door eene list van Gerolf (ostu Gerolfi) zich van hem te ontslaan. Godfried werd in eene samenkomst met een graaf Eberhard, dien hij gewelddadig uit zijne bezittingen had verdreven, na wederzijdsche heftige verwijtingen, door dezen om het leven gebracht 1). Dit geschiedde in 885. Na eene vreeselijke onderdrukking van omstreeks drie jaren, ademde Friesland voor het grootste deel weer vrij. Alleen Utrecht bleef nog langen tijd door de Noormannen bezet. Eerst omstreeks 937 gelukte het den bisschop Balderik de stad aan hunne macht te ontwringen 2). Nog eenmaal, tegen het einde der 10e eeuw, had het noordelijk gedeelte van Friesland weer vreeselijk van de Noormanen te lijden. Keizer Otto I had den Deenschen koning genoodzaakt, den Christelijken godsdienst in zijn land in te voeren. Deze, zelf reeds Christen geworden, deed zijne belofte zooveel mogelijk gestand. Maar den Denen viel dit ondragelijk. Velen verlieten weer het land en hernamen hun oud bedrijf. Geheele zwermen landden weer van tijd tot tijd op de Friesche kust 3). Verschillende kustplaatsen werden toen verwoest. Ook de rijke koopstad Staveren aan het Flie, 4) werd in 991 op vreeselijke wijze geplunderd. 1) Pertz, 1, Ann. Fald, 402. Idem, Itegin. Chron. 595. Idem, Ann. Vedastini, 522. Verg. Verwijs, Abdy van Corvey, 33 en noot 74. Lintelo de. Geer, t. a. p., 617. 2) Arend, t. a. p., II* 6, 31 en 32, met de daar aangehaalde geschiedbronnen. 3) Arend, II, 48. 4) Pertz, V, Ann. Hildesli. „Piratae enim Staverun depredando vasta„verunt aliaqne in litore loca perdidernnt." In die jaren van nieuwen strijd schijnen sommige edelingen van de noordelijke kusten, door hunne dapperheid te hebben uitgemunt. Op grond van bijzondere aanteekeningen melden latere kronieken, dat in het jaar 1391, te Britsum, nabij de grondslagen van een ouden burg aan den mond der Middelzee, een viertal grafsteenen zijn opgedolven, waarvan de Latijnsche inschriften getuigden, dat de gebroeders Britso, Ilsta, Jiltso en Hotsa van het heldhaftig geslacht Joulsma, tegen het einde der 10e eeuw de Noormannen met groote kracht hadden bestreden. De laatste had de havenplaats Utgong, die reeds herhaaldelijk aan plundering had blootgestaan, in 992 onder zijne bijzondere bescherming genomen 1). Sedert dien tijd vinden we geene berichten meer van ernstige invallen der Noormannen in 1 riesland. Maai het eerbiedwaardig oude Friesche volksrecht der volgende eeuw, waarvan sommige bepalingen tot hoogere oudheid opklimmen, herinnert nog aan den afschuwelijken menschenioof, die dikwijls met de plundering gepaard ging. Het recht moest met de daardoor ontstane toestanden rekening houden. Verschillende bepalingen zijn daaraan ontleend. Mocht b. v. eene moeder het erf van haar minderjarig kind niet verkoopen, als uitzondering daarop vinden we vermeld: „Indien een kind in zijne jeugd gevangen is .genomen en noordwaarts weggevoerd over de zee of zuidwaarts over de bergen, dan mag de moeder het erf haars „kinds verpanden of verkoopen, om het kind te lossen en „zijn leven te bewaren.1 „Wanneer een Noorman iemand neemt en tegen wil en „dank bindt en uit het land voert, en deze terugkomt in „zijn land, en zijn eigendom en erf en zijns ouders hof en 1) Winsentius, fol. 178. F. Sjocrds, Jaarb. II, 15-i en 133. „heem herkent, dan mag hij vrij weer op dat goed trekken, „zonder boete aan liet volk en zonder bevel van den rechter." „En wanneer de Noorman een gevangen man weer meeneemt in dit land en deze daar een dorp aanvalt, een „huis verbrandt, een man doodt, eene vrouw verkracht, of „eenige andere euveldaad verricht, en daarna vlucht of „verlost wordt en weder tot de zijnen komt, en wegens „zijne daden wordt aangeklaagd, dan bekenne hij vrijelijk dat „het alzoo is, want daarmede heeft hij noch des schouten „ban, noch des rechters bevel, noch des konings vrede, „noch de volkswetten overtreden, omdat hij handelde zoo„als zijn heer hem gebood, terwijl hij diens slaaf was"' 1). Waar dergelijke bepalingen noodig werden geacht, getuigen ze krachtiger dan vele verhalen, hoe menigvuldig zelfs de afschuwelijke menschenroof met de plundering en verwoesting der Noormannen gepaard ging. § 4. Inwendig Bestuur. Karei de Groote was niet alleen een buitengewoon groot veldheer geweest, ook als staatsman was hij verre verheven boven alle vorsten van zijn tijd en van eeuwen daarna. Met scherpen blik had hij de nog heerschende barbaarschheid der volken van zijn machtig rijk doorzien, en hij gevoelde zich geroepen die te bestrijden en overal orde en recht te vestigen. Met schranderen geest beraamde hij daartoe de middelen, en met krachtige hand voerde hij ze in. Eenheid van bestuur in al zijne landen, ongekende centralisatie van macht, onderworpen aan zijn albeheerschenden wil, en de beschavingwekkende geest van het 1) V. Mchth., Kechtsqn. 44—47, 48 en 49, 70 en 71. Wievêsma. O. F. W., 151, 153 en 175. •Christendom: ziedaar in liet kort de ideale schepping van zijn grooten geest. De eenheid van bestuur en centralisatie van macht, duldde geene zelfstandige regeering van eigen vorsten over eenig deel van het groote rijk. Vroegere koningen en hertogen •verloren hunne macht 1). Karei verdeelde zijn rijk zooveel mogelijk naar de natuurlijke of historische grenzen, in gouwen (pagi), en stelde •over ieder daarvan een graaf aan, om er als zijn ambtenaar, naar zijne inzichten en bevelen, het bestuur uit te oefenen 2). De zorg voor den geregelden krijgsdienst, voor recht en rechtspraak, voor 's keizers goederen en inkomsten, voor de belangen der kerk en van weduwen en weezen, was in hoofdzaak den graven opgedragen. Ten aanzien van den krijgsdienst werd echter in de grensgouwen van zijn onmetelijk rijk veelal eene bijzondere regeling gemaakt, waarop wij zullen terugkomen. Om de graven te meer aan zich te verbinden, beleende hij hen veelal met aanzienlijke onroerende goederen, die hij overal in zijn rijk, deels vooral door toeeigening van onbeheerde gronden, deels door verbeurdverklaring van de bezittingen van trouweloozen, als domein bezat. Die ter leen verstrekte goederen waren beneficiën, waarvoor de ambtenaren, vooral in den krijg, als zijne dienstmannen, vassallen, verplicht waren op te komen. En teneinde er voor te waken, dat het binnenlandsch bestuur steeds naar zijne inzichten werd uitgeoefend, zond hij herhaaldelijk bekwame mannen, als zijne zendboden, of koningsboden, (missi dominici), om op 1) Waitz, Deutsche Verfass. Gesch. III, 309, 319. 2) Waitz, t. a. p. III, 313, met aanhaling van Monach. Singall I c. 13, p. 736: „Providentissiinus Karolus nulli comitam, nisi his, qui in con„finio vel termino constitati erant, plus quam unum comitatum aliquando „concessit.'' 16 „heem herkent, dan mag hij vrij weer op dat goed trekken, „zonder boete aan liet volk en zonder bevel van den rechter." „En wanneer de Noorman een gevangen man weer meeneemt in dit land en deze daar een dorp aanvalt, een „huis verbrandt, een man doodt, eene vrouw verkracht, of „eenige andere euveldaad verricht, en daarna vlucht of „verlost wordt en weder tot de zijnen komt, en wegens „zijne daden wordt aangeklaagd, dan bekenne hij vrijelijk dat „het alzoo is, want daarmede heeft hij noch des schouten „ban, noch des rechters bevel, noch des konings vrede, „noch de volkswetten overtreden, omdat hij handelde zooBals zijn heer hem gebood, terwijl hij diens slaaf was" 1). Waar dergelijke bepalingen noodig werden geacht, getuigen ze krachtiger dan vele verhalen, hoe menigvuldig zelfs de afschuwelijke menschenroof met de plundering en verwoesting der Noormannen gepaard ging. § 4. Inwendig Bestuur. Karei de Groote was niet alleen een buitengewoon groot veldheer geweest, ook als staatsman was hij verre verheven boven alle vorsten van zijn tijd en van eeuwen daarna. Met scherpen blik had hij de nog heerschende barbaarschheid der volken van zijn machtig rijk doorzien, en hij gevoelde zich geroepen die te bestrijden en overal orde en recht te vestigen. Met schranderen geest beraamde hjj daartoe de middelen, en met krachtige hand voerde hij ze in. Eenheid van bestuur in al zijne landen, ongekende centralisatie van macht, onderworpen aan zijn albeheerschenden wil, en de beschavingwekkende geest van het 1) V. Hichlh., Rechtsqu. 44—47, 48 en 49, 70 en 71. Wierdsma. O. F. W., 151, 153 en 175. ■Christendom: ziedaar in liet kort de ideale schepping van zijn grooten geest. De eenheid van bestuur en centralisatie van macht, duldde geene zelfstandige regeering van eigen vorsten over eenig deel van het groote rijk. Vroegere koningen en hertogen verloren hunne macht 1). Karei verdeelde zijn rijk zooveel mogelijk naar de natuurlijke of historische grenzen, in gouwen (pagi), en stelde over ieder daarvan een graaf aan, om er als zijn ambtenaar, naar zijne inzichten en bevelen, het bestuur uit te ■oefenen 2). De zorg voor den geregelden krijgsdienst, voor recht en rechtspraak, voor 's keizers goederen en inkomsten, voor de belangen der kerk en van weduwen en weezen, was in hoofdzaak den graven opgedragen. Ten aanzien van den krijgsdienst werd echter in de grensgouwen van zijn onmetelijk rijk veelal eene bijzondere regeling gemaakt, waarop wij zullen terugkomen. Om de graven te meer aan zich te verbinden, beleende hij hen veelal met aanzienlijke onroerende goederen, die hij overal in zijn rijk, deels vooral door toeeigening van onbeheerde gronden, deels door verbeurdverklaring van de bezittingen van trouweloozen, als domein bezat. Die ter leen verstrekte goederen waren beneficiën, waarvoor de ambtenaren, vooral in den krijg, als zijne dienstmannen, vassallen, verplicht waren op te komen. En teneinde er voor te waken, dat het binnenlandsch bestuur steeds naar zijne inzichten werd uitgeoefend, zond hij herhaaldelyk bekwame mannen, als zijne zendboden, of koningsboden, (missi dominici), om op 1) Waitz, Deutsche Yeifass. Gesch. III, 309, 319. 2) Waitz, t. a. p. III, 313, met aanhaling van Monach. Singall I c. 13, p. 73G: „rrovidentissimus Karolus nulli comitain, nisi his, qui in con„finio vel termino constitati erant, plus quam unum comitatum aliqnando „concessit.'' 16 het bestuur en de rechtspleging toe te zien, of daarvan zeiven tijdelijk de regeling op zich te nemen 1). Volgens deze grondbeginselen werd ook het bestuur hier te lande ingericht. Herhaaldelijk vinden we van Friesche graven melding gemaakt. Reeds in 791 werden de Friezen bij den krijgstocht in Kareis leger tegen de Avaren, aangevoerd door hunnen graaf Dirk (Theoderik), waarschijnlijk van westelijk Friesland. Bij den krijg tegen de Noormannen beval Karei bij het gemelde capitulare van 807 onder meer: „Van de Friezen willen wij dat de graven welgewapend „ter strijdplaats opkomen" 2). En bepaaldelijk in het Friesche stamland leeren we de oude gouwen Oostergo en Westergo als graafschappen met daarin voorkomende graven kennen. De lijst der schenkingen van de Friezen aan de abdij van Bonifacius te Fulda, welke op goede gronden geacht worden in het laatst der achtste eeuw, en alzoo tijdens Kareis regeering te zijn geschied, meldt niet alleen de dorpen en de gouwen (pagi), waarin de geschonken landerijen lagen, maar ook enkele graven, als de schenkers. Volgens die lijst schonk graaf Gerhard landerijen te Hieslum in Westergo, (in pago Westeriche in loco Hasalon of Heselun); graaf li eg in bert onder andere een deel van zijne erfenis, waartoe verschillende gronden in Westergo behoorden, en graaf Dit wik of Deodred, (als Ditericus en Deodredus vermeld), aanzienlijke goederen onder Ferwerd of Feerwerd en andere plaatsen, waarschijnlijk in de Groninger of Oost-Friesche gouwen gelegen 3). Daar 1) Waitz, t. a. p. 309—403; VII, 1—5. 2) Pertz, Logum I, 149. Capitulare Aqnense, ao. 807: De Frisionibus volunius, ut comités et vassalli nostri, qui beneficia habere videntur, „et caballarii omnes generaliter ad placitum nostrum veniant bene prae„parati. Keliqui vero pauperiores sex sept&mnm praeparare faciunt et sic „ad condictutn placitum beue praeparati hostiliter veniant.'' 3) Dronke, Trad. et Antiqn. Fuldenses, 42- 51; nos. 02, 100,101, 103. 123. Schannnt, Trad. Fuld. 312—3IC. V. d. Bergh, Midd. Ned. Aardiyksk., Ie uitgave, 255. graaf Gerliard enkel goederen in Westergo schonk, is het zeer waarschijnlijk, dat hij daar als graaf gevestigd geweest is. Omtrent de graven Iteginbert en Diterik, wier geschonken goederen vermoedelijk ook voor een deel in andere gouwen lagen, is hun graafschap meer onzeker. Deze genoemde graven blijken hier dus aanzienlijke grondbezitters te zijn geweest, en daar ook hunne namen en de later voorkomende gravennamen Gerolf en Albdag, zoowel Oud-Frieseh als Oud-Grermaansch zijn 1), schijnt hieruit te mogen worden afgeleid, dat keizer Karei, evenals zulks ten aanzien van Saksen bekend is, ook hier in Friesland bij voorkeur machtige edelingen uit het land zelf tot graven zal hebben aangesteld, die door hun aanzien gezag hadden onder de bevolking. Ivarel wist daardoor tegelijk de machtigsten des lands aan zich te verbinden 2). De opeenvolgende graven zijn, als 'skeizers rechtstreeksche ambtenaren, in dit tijdperk, hier evenmin als elders bekend. Eerst later, toen ze als eigenmachtige vorsten optraden, kwamen ze in de geschiedenis meer op den voorgrond. Toch leeren we in Westergo, behalve graaf Gerliard, later onder keizer Lodewijk, ook graaf Gerolf kennen, wien in 839 door den keizer het landgoed of dorp (villa) Cammenga-hunderi, dat hij vroeger in leen had gehad, maar hem wegens zekere troebelen was ontnomen, in eigendom werd teruggegeven 3). En in Oostergo had, gelijk wij mede reeds zagen, graaf Albdag, namens keizer Lode- 1) Do naam Albdag komt als Albtcg ook voor in de lyst van schenkingen der Friezen aan de Abdy van Fulda. Vg. overigoas omtrent deze namen de Lijst der Friesche eigennamen van Juhan Winkler in het Friesch Woordenboek. 2) Waitz, III, 328. 8) Ver wij8, Abdq van Corvey, 24—26 en 62, waar in noot 48, met aanhaling van Erhard, Regesta I, 11. no. 13, de giftgraaf in zijn geheel is medegedeeld. Vergelijk hierover de Bijlage, over honderdschappen en Camminga-liunderi oan het einde van het 2e tydperk, bl. 142—149. wijk van Duitscliland, liet bestuur in handen, toen in 873 de Friezen onder een eigen gekozen aanvoerder, een geducliten aanval der Noormannen afsloegen 1). Behalve Oostergo en West ergo was hoogstwaarschijnlijk ook de zuidwestelijke gouw van het Friesche stamland, waarin Staveren lag en toen nog eene aanzienlijke uitgestrektheid bezat, door Karei tot een afzonderlijk giaafschap verheven. Reeds in 845 komt zij, nevens Westrachi, als afzonderlijke gouw voor, ouder den naam Sutrachi, in eene oorkonde, waarbij eenige in die gouw gelegen goederen werden geschonken aan de door Liudger gestichte abdij te Verden 2). En aan het einde der 10e en in de lle eeuw blijkt Staveren de hoofdplaats te zijn geweest van een afzonderlijk graafschap van dien naam 3). Daar toen echter wel graafschappen met elkander werden vereenigd, maar niet meer voor het eerst pleegden te ontstaan, moet de oorsprong er van waarschijnlijk aan Karei den Groote worden toegeschreven. Minder zeker is het, of er ook in het boschrijk zuidoosten van dit gewest een afzonderlijk graafschap zal zijn ontstaan. Wel komt de gouw onder den naam Waldahi voor, in het meergenoemde register van schenkingen aau de abdij van Fulda, en onder den naam van Waldern, met ds plaatsnamen Fenkega en Hessiga, (Finkega en Haske), onder de schenkingen aan de abdij van Corveij, maar het bestaan als afzonderlijk graafschap blijkt niet 4). 1) Zio hiervóór bl. 232 en 233. . 2) Colmjnn, Oorkonden, 3, no. 13. Hooft van Iddekmge. Friesland in de Middeleeuwen, 70 en 71. , 31 Dirk», Vry'e Fries, VIII, 296. Graaf Amond van Holland noemde zich O. a. graaf van Ooster- en Westergo, Staveren en Islego. Die graafschappen kwamen toen aan het Saksisch-Brunswyksehe Huis der Bruno s. Vg. ook Dirks Kooph. 151, en Fr. Charterb. I, 67. 4) Dronke, t. a. p. en Sehannat, t. a. p ,» Letlebur: Fiinf Munst. Gane und Siehen Selande Fneslands, 62 en bd, acht Waldahi gelijk met den pagus forestinus. V. d. Bergh, t. a. p„ bestrijdt dit, omdat die pagus het noordwestelijk gedeelte van Overijssel uitmaakte. Jlooft var, Iddekinge. Friesl. in de Middeleeuwen 71, houdt het voor een afzonderlijk graafschap. Het is dan bevreemdend, dat het niet onder de graafschappen van graaf Amond wordt opgenoemd; Verg. noot 3. De graven in Friesland genoten, even als elders, ook het beneficie van leengoederen. Niet alleen lezen we in liet gemelde capitulare van 807, dat de graven en allen die beneficien bezaten, ten strijde moesten opkomen 1), maar ook zagen we reeds, dat graaf Gerolf in Westergo het landgoed Cammenga-hunderi aanvankelijk in leen had bebezeten. En nog in het latere volksrecht blijkt de koning domeinen in Friesland te hebben gehad. De Fries toch, lezen we aldaar, was verplicht, in de hemmerk, waarin hij geërfd was, des konings goed en der heiligen goed aan te wijzen en te eerbiedigen 2). Maar al was dus ook hier een eerste beginsel van het leenrecht aanwezig, nooit heeft dit er zich kunnen ontwikkelen tot het eigenlijk leenstelsel, waarin later in de meeste Germaansche landen, de kracht der oppermachtige graven en hertogen en andere leenheeren was geleden. De invloed van het volkselement is hier nimmer O O geheel vernietigd geworden. Eindelijk kwamen ook hier des konings zendboden voor. Volgens de Friesclie wet, (Lex Frisiomnn) genoten ze bijzondere bescherming, door bedreiging van zware straffen tegen aanranding 3), en zelfs het latere volksrecht kent nog de machtige boden als ,waldige hola" 4). Het inwendig bestuur van Friesland was dus geheel overéenkomstig de algemeene beginselen van Kareis staatsinrichting geregeld. o n u Deze staatsinrichting, geheel gegrond op den kraclitigen wil van den grooten Karei, kon echter in het uitgestrekte rijk niet duurzaam gehandhaafd worden. Onder de slappe 1) Pertz, Legum 1,149. Capit. Aquense 807, Zie hier vóór, bl. 242, noot 1. 2) Wierdsma, Oude Fr. Wetten, 23 no. 5. 3) Lex Fris, XVII, 8. Zijn weergeld was negenvoudig. Volgens Waitz III, 379 was dit driemaal het reeds tot het drievoud verhoogde weergeld. 4) Iiiclith„ Boclitsqu. 15 en 27. regeering zijner opvolgers, matigden zich vele graven allengs een zelfstandig bestuur aan, dat zij als erfelijk gezag aan hunne zonen nalieten. Zij trachtten zelfs voortdurend liun gebied en hun gezag uit te breiden. De zwakke keizers waren niet in staat hen daarin tegen te gaan. De erfelijkheid, aanvankelijk stilzwijgend toegelaten, werd allengs wettelijk door hen erkend, om daardoor de steeds machtiger wordende graven weer aan zich te verbinden en zich van hunnen steun in de voortdurende binnenlandsche oorlogen te verzekeren. De vorsten van het Lotharingsche rijk, waartoe voor een groot deel het latere Holland behoorde, gaven het eerst aan dien algemeenen aandrang toe 1). Deze erfelijkheid schijnt, volgens sommige geschiedschrijvers, aan Hollands graven aanleiding te hebben gegeven, om hunne aanspraken ook op Friesland ten oosten van het Flie te doen gelden. Graaf Gerolf door wiens list het tusschenbestuur van den Noorman Godfried in 88f> was vernietigd 2), wordt gehouden voor een kleinzoon van den graaf Gerolf, die in 839 het bestuur van Westergo in handen had. Deze tweede Gerolf moet dan zijn gebied reeds verre buiten Westergo, ook westwaarts van het Flie, hebben uitgebreid, want toen hem, in 889, wellicht ter belooning van zjjne diensten, door Keizer Arnulf verschillende goederen in Holland werden geschonken, behoorden daartoe eenige gedeelten, die in den giftbrief wtrden aangeduid als gelegen „in zijn graafschap" (in ipsius comilatu) 3). En daar liij de vader wordt geacht te zijn van Dirk 1 4), die gewoonlijk sedert 922 de eerste Hollandsche graaf wordt genoemd, zouden deze graaf en zijne opvolgers wel- 1) Waitz, VII, 5 en 6. 2) Zie hier vóór bl. 237 en 238, en Arend, II, 15, 10. 3) Arend, II, 19, met aanhaling der geschiedbronnen waarin deze giftbrief is opgenomen. 4) Prof. Blok, Gesch. van het Ned. Volk, I 126 en 127. licht hun beweerd erfelijk recht op Friesland ten oosten van het Flie, aan hunne voorvaderen Gerolf I en II kunnen hebben ontleend 1). De juistheid van dezen rechtsgrond is bij gebreke van voldoende en betrouwbare bescheiden niet met zekerheid uit te maken. Het is echter niet waarschijnlijk, dat de Friezen ten oosten van het Flie zich dat twijfelachtig recht zullen hebben laten welgevallen. Zij behoorden rechtens tot het rijksgebied der Duitsche Keizers, wier oppermacht zij toen en later steeds hebben erkend. Zelfs vindt men vermeld, dat deze Friesche graafschappen onder Koning Otto III, door zijne moeder-voogdes Theoplianu, in 985, aan den Markgraaf Echard van Meissen zijn geschonken, die waarschijnlijk het bestuur aan ondergeschikten zou hebben overgelaten 2). Ook is het niet aannemelijk, dat Hollands graven, die reeds met zooveel moeite hun gezag in WestFriesland trachtten te handhaven, ook ten oosten van het Flie, dat toen reeds een wijde zeeboezem moet geweest zijn 3), belangrijke inspanningen zullen hebben gewaagd, om er hunne aanspraken te verdedigen. Er blijkt althans uit niets, dat zij in de 10e eeuw hier eenig gezag hebben uitgeoefend. Alleen hunne beweerde rechten blijken ze bewaard te hebben als hun reclitmatigen titel. Graaf Arnoud, de derde graaf in Holland, in 998 in den slag bij Winkel tegen de West-Friezen gesneuveld, betitelde zich onder andere als graaf van Oostergo en Westergo, Staveren en lslego 4). Maar Friesche en Hollandsche kro- 1) Arend, II, 18. 19 en 28. Verwijt, Abdij van Corvey, 33-37. 2) Lintelo de Geer, Nieuwe Bydr. v. Iteclitsgel. en Wetg. N. Reeks, IV, 62S. niet aanhaling van Oieeebrecht, Kaiserzeit. I, G03, en Bondam, 77. 3) V. d. ISergh, Midd. Nederl. Geografie, 58. 4) Dirkt, Vrije Fries III, 2 0-SG: VIII, 269 en volgg. nief aanhaling der geschiedbronnen. Graal' Dirk III volgde echter zyn vader Arnoud niet op in die graafschappen. Deze kwamen vervolgons aan de Brunswijkschü graven uit liet beroemd geslacht der Druno's. nieken melden in bijzonderheden, dat hier toen te Staveren Gosse Ludigman als Potestaat gevestigd was 1). Met het begin der 10e eeuw was dus de staatsrechtelijke toestand hier zoowel als elders reeds geheel veranderd. De graven streefden steeds naar uitbreiding van hun gebied. Velen hunner bezaten reeds meerdere graafschappen, waarvan ze somtijds enkel de inkomsten genoten, terwijl ze het bestuur er van geheel overlieten aan lagere, ambtenaren 2). En daar niet blijkt, dat er in de 10e eeuw, duurzaam of tijdelijk, eenig graaf in Friesland ten oosten van het Flie gevestigd is geweest, is het hoogst waarschijnlijk, dat ook hier toen het inwendig bestuur door lagere ambtenaren, zooals de districtshoofden, werd waargenomen en dat overigens dit gewest destijds eene groote mate van zelfregeering zal hebben genoteu. De vrijheidlievende Friezen waren van ouds gewoon hunne algemeene belangen in volksvergaderingen te regelen en Karei de Groote had die volksvergaderingen in stand gelaten. Slechts had hij ze beperkt tot drie in het jaar (tria placila generalia) 3). En ook later blijken de Friezen zich aan 's keizers ordening te hebben gehouden. Nog onder hun volksrecht waren ze verplicht de drie volksvergaderingen (thria Had tliinga) bij te wonen, „die hun van 's koningswege waren geboden te houden." Alle vrije mannen van de gouw of van de districten kwamen dan te zamen op de liüda icarf, de volksvergaderplaats. Daar namen ze hunne besluiten, daar vaardigden ze hunne keuren uit. Herhaaldelijk lezen we in hun volksrecht van liüda 1) Zie bi. 258 en 259. 2) Waitz, VII, 18 en 27. 3) Waitz, IV, 308. Een capitulare Aquisgran, van Keizer Lodewyk van 817 bepaalt, dat deze instelling zyns vaders zou blyven gehandhaafd. leest, liuda icilker en liüda orlof 1). Daar ook kozen ze de Asega's, het volksorgaan bij de rechtspraak: „geen Asega „mocht een vonnis wijzen, tenzij het volk hem gekozen „had" 2). En ongetwijfeld zullen ook daar de heldhaftige edelingen gekozen zijn, om in dien tijd van beroering, het volk tegen eiken vijandelijken aanval ten strijde te voeren, Voor de handhaving van orde en recht zorgden overigens hoofdzakelijk de districtshoofden. Zooals we reeds vroeger hebben gezien, waren hoogst waarschijnlijk reeds vóór het Frankisch tijdperk de Friesche gouwen verdeeld in districten, die eenige overeenkomst hadden met de honderdschappen in de meeste andere Germaansche landen. \\ estergo omvatte de districten Franeker, II oldense of Tl ildinge en Wymbregge. Oostergo bestond waarschijnlijk uit de districten Doccingn in het noordoosten, II ininge in het noordwesten, Jiorndego of Bornferd in het midden en II aldahi, ook Waldern of Waldago, in het zuiden 3). De frana's of franen oefenden van ouds in de districten een hoog gezag uit 4). Met het Frankisch oppergezag zullen de districten, overeenkomstig Kareis gewoonte, om de oude landsverdeeling zooveel mogelijk te volgen, nagenoeg gelijk zijn gebleven 5). Slechts werden de eigen gekozen Frana's vervangen door grafelijke ambtenaren, die toen of later sl:elta's of schouten werden genoemd. Overigens schijnt zoowel in de uitgestrektheid van het district als in de ambtsbetrekking van den skelta zoo groote overeenkomst te hebben bestaan 1) V. Ricbth. Wörterb. op de woorden: liuda thing, liuda warf, linda kest, liuda wilker. Wierdsma, Oud Fr. Wetten, 69, lé9, 157, 176, 197. Heek, Alt fries. Gerichts verfass. 30. 2) Wierdsma, O. F. W., 124—125. Heek, t. a. p., 65. 3) Zie hier vóór, bl. 137—141. 4) Zio hier vóór, bl. 133 —137. 5) Waitz, III, 323. met die van den frana, dat beide namen frana en skelta nog langen tijd door de Friezen zelve in hun volksrecht, als van gelijke beteekenis, door elkander werden gebruikt, en eerst langzamerhand de oude naam Frana in onbruik geraakte 1). Uit dit volksrecht, dat in de elfde eeuw in geschrift is gebracht, maar gedeeltelijk van hoogeren ouderdom getuigt, leeren we den skelta nader kennen. Als vertegenwoordiger van den graaf in zijn district, wordt hij des graven voogd genoemd. Aan dezen ontleende hij het recht van ambtelijk bevel met de macht om daaraan uitvoering te geven, den ban. Wanneer, zoo lezen we, de graaf zelf een geding wilde houden, dan moesten de Skelta's hem den ban overgeven, van wien ze dien ontvangen hadden 2). De ban van den skelta was van kracht over het district, waarvan hij aan het hoofd stond en daarnaar werd ook dit district zelf zijn ban, des skelta ban, genoemd. Zoo lezen we: de skelta's moeten, elk in zijn ban, des Graven komst aankondigen; alle skelta's moeten, elk in zijn ban, de veroordeeling bekend maken van een weerspannige, en de huisschatting moet de skelta ontvangen in zijnen ban 3). Ook onder eene andere benaming dan ban komt, althans later, zijn district voor. De skelta bande Tfrede" in zijn district, die bij Asega vonnis moest worden gehandhaafd. Bij letterverwisseling werd frede in de Friesche taal ferd genoemd, en dit woord werd tevens gebezigd voor het district waarover de gebannen vrede zich uitstrekte. Zoo leeren we in Westergo kennen Hemmelra olde fei d, Wymbrüsera 1) Zie hier véór, bl. 135—137. 2) V, lïichth., Keehtsqu., 291, 414. Wierdtma, O. F. W., 37, 287. 3) V. Jiichth. Wörterb. in voce bon. Wierdsma, O. F. W., 30, 281—287. Heek, t. a. p. 23. ferd of dele, en de Prelaten des ferdes ende del is, en in Oostergo Dornferd, dat weer gesplitst schijnt te zijn in de ferd van Utingeradeel en de vier oude ferden, waaronder waarschijnlijk met Utingeradeel ook iEngwirden, Haskerland en Doniawerstal werden verstaan 1). De betrekking der skelta's in hunne districten was van veelzijdigen aard. Orde en veiligheid was hun eerste zorg. Misdrijven onderzochten ze. Heerwegen, dorp- en kerkewegen stonden onder hunne hoede. Het onderhoud van stroomen en waterkeeringen, in dit waterrijke gewest van zoo groot belang, was aan hun toezicht onderworpen. \ ooral bij de rechtspleging, zooals nader zal blijken, oefenden ze groot gezag uit. Zij leidden de gewone gedingen, brachten de uitspraken ten uitvoer, inden de boeten. Daarenboven waren ze belast met de invordering der belastingen. Zij ontvingen de vrede penningen en de huisschattingen, huslaga genoemd, die ook voorkomen als Jtushlola en hovescol, woorden waarin wij nog ons scliot en lot herkennen. In één woord, zij stonden in hun district aan het hoofd der policie, der justicie en van het beheer der finantiën 2). § 5- Krijgsbestuur. Had keizer Karei overal in zijn uitgebreid rijk zooveel mogelijk naar eenvormigheid in het bestuur gestreefd, zijn 1) V. liichth. Rechtsqu. 492, 502, 535, 5G8. Heltema, O. F. W. II, 2e stuk, 185, 295, 319. Wierdsma, O. F. W., 8 in nota. Acker Stratingh II, 2e stuk, 93. Petrus van Thabor, in liet archief van Visser en Amersfoordt, III, 283. 2) liichth. Rechtsqu. 15, 389, 390, 400, 415, 416, 417, 419. Idem, Worterb. in voc. Frana en Skelta. Wierdsma, O. F. W, 29, 32, 235, 236, 286-290, 391-294, 302 en 303. scherpe blik had, ter bescherming van de grenzen van het rjjlc tegen de invallen van omwonende volken, eene afwijking van den regel noodig geacht. Daar werden veelal verschillende gouwen tot ééne provincie te zamen gevoegd met een grensgraaf of markgraaf (.Marcliio) aan het hoofd, die met groote militaire macht bekleed was 1). Waar de zee de grenzen dekte, waren echter aanvankelijk geene bijzondere voorzorgen genomen. Maar ook daartoe bleek weldra de noodzakelijkheid, toen in het noorden de Noormannen en in het zuiden de Saracenen herhaaldelijk de kustplaatsen plunderden, hoe langer zoo stoutmoediger hunne invallen herhaalden, dieper landwaarts indrongen en spoedig staatsgevaarlijk werden. Toen werden ook hiertegen bijzondere en belangrijke maatregelen genomen, zooals wij reeds bij de oorlogen tegen de Noormannen hebben opgemerkt. Eene korte herinnering zij hier dus voldoende. Keizer Karei stelde hier in het noorden over enkele gouwen te zamen bijzondere Frankische krijgshoofden aan, onder den titel van hertogen, die in tijden van gevaar, boven de graven, de hoogste macht in handen hadden. Yaste en duurzame kustwachten werden op de meest geschikte plaatsen opgesteld en doelmatige kustseinen aangewend, om bij het onverlioedsch landen der Noorsehe roovers onmiddelijk de inwoners van heinde en verre ten strijde op te roepen. Alle weerbare mannen, niet alleen vrijen en edelen, maar ook de onderhoorigen, als liten en eindelijk zelfs slaven, moesten onverwijld opkomen. Gestrenge straffen tegen nalatigen werden vastgesteld. Om immer ten strijde gereed te zijn, werden de weerbare mannen toen niet 1) Waitz, t. a. p., III, 313 en 314. Idem, VII, 03—79. meer buiten hun eigen landpalen in 's keizers legers opgeroepen. Ook werd den Friezen bevolen schepen uit te rusten, om den vijand op zijn eigen element te bestrijden 1). Karei had zijne maatregelen goed genomen en ze met krachtige hand ten uitvoer gebracht. Zoo lang hij regeerde, wist hij de Noormannen in bedwang te houden. Maar zijne energieke maatregelen, onder leiding van I rankische llo tojen, waren van betrekkelijk korten duur. Zooals mede reeds uitvoerig is gebleken, had Friesland onder de zwakke opvolgers van den Grooten lvaiel vooitdurend op vrecselijke wijze van de Noormannen te lijden. Bijna de geheele 9e eeuw herhaalden deze hunne verwoestende plundertochten; somtijds zelfs jaren achteieen. De Duitsche en Lotliaringsche vorsten bekommerden zich om de verdediging van het verafgelegen 1' riesland niet. \ an bijstand was geen sprake. En ook van de aanstelling van een bijzonder Hertog, om de krijgszaken ondei de l1 liezen te leiden, is zelfs geen spoor meer te vinden 2). De Friezen alzoo voortdurend aan zich zeiven o\eige laten, moesten zich op eigen gezag en met eigen kracht verdedigen. En zij deden het. Onder de levendige herinnering aan de doeltreffende maatregelen van keizer Karei, trachtten ze zelve die zooveel mogelijk op te volgen. Ee'n man met het hoogste krijgsgezag belast, eigen aanvoerders en vaste kustwachten: dat voorbeeld volgden ze na. Het uitvoerig bericht in de jaarboeken van Fulda, omtrent den geweldigen inval in 873 in Oostergo, van den Noorman Rudolf, waartegen noch een Frankisch hertog, noch graaf Albdag, maar een eigen gekozen hoofdman de Friezen aanvoerde, is daarvan een bewijs. En meermalen (saepius), 1) Zie hier vóór bl. 222 en 2 23. 2) Zie § 3, bl. 228-234. zegt hetzelfde bericht, sloegen ze de Noormannen met groote verliezen op de vlucht 1). De Friesclie kronieken noemen in dezen tijd een reeks van edelingen, die tijdens de invallen der Noormannen, boven de graven, met de hoogste macht in krijgszaken waren bekleed: bijzondere machthebbend en dus, die ze betitelen met den Latijnschen naam van Potestaten. De aanstelling van eigen krijgshoofden wordt niet betwijfeld. Maar de titel van 1'otestutes heeft in de laatste tijden ernstige bestrijding gevonden. Een zoogenaamde privilegebrief van Karei den Groote, waarin de oorsprong der Potestaten zou zjjn gelegen, is bij nauwgezet onderzoek gebleken een verdichtsel te zijn van veel lateren tijd 2). En dit heeft aanleiding gegeven, om ook het bestaan van Potestaten in Friesland te eenenmale te ontkennen 3). In de hierachter gevoegde bijlage trachten wij aan te toonen, dat de privilegebrief omstreeks het jaar 1247 is gemaakt, om de eerzucht der Friezen te prikkelen bij de opwekking tot deelneming aan een kruistocht naar het Heilige Land. In opgeschroefde taal wordt daarin hoog opgegeven van de legendarische heldendaden en groote verdiensten door de Friezen aan Karei den Groote bewezen, waarvoor deze hun, ter duurzame belooning verschillende staatsrechtelijke vrijheden en voorrechten toekende, Het is echter opmerkelijk, zooals wij in de bijlage aantoonen, dat juist die voorrechten en vrijheden, — wanneer wij die der Potestaten vooreerst buiten beschouwing laten. — O ' in het midden der 13e eeuw, toen de privilegebrief ver- 1) Zie bi. 232 cn 233. 2) Kluit, Hist. der Holl. Staatsregeling, V, 42—59. 3) V. Richlh., Untors. II, Band I, 145—315. Molhuis van Zeeburgh. Kritiek der Friescho Geschiedschrijving, 9. scheen, alle werkelijk bestonden: niet als een toegekend privilege, maar in Friesland, waar het leenstelsel zich niet had ontwikkeld, langs historischen weg ontstaan. Wij hebben dus te onderzoeken, of het aannemelijk is, dat de stellers van den brief daarnevens eene bier tot nog toe ongekende waardigheid van Potestaten zouden hebben verzonnen. Behalve op de reeds gebleken noodzakelijkheid voor de Friezen, om in de 9° en de 10e eeuw geheel het krijgsbestuur in handen te nemen en zelve hunne hoofdmannen aan te stellen, hebben we daarbij nog een enkelen blik te werpen op de toenmaals geheel ontredderde en verwarde inrichting van het groote rijk. Het voorheen zoo krachtige Karolingische stamhuis was geheel verslapt en neigde snel tot den ondergang. Binnenlandsche oorlogen verbrokkelden de eenheid des lands. Yele graven handelden als erfelijke en onafhankelijke vorsten en bestookten elkander. Groote leenheeren kwamen op. Den koningen en keizers bleef slechts een schaduw van macht. Reeds in 919 nam in Duitschland het Karolingische stamhuis een einde. In dezen tijd van algemeene verwarring bestond niet meer eene gelijkmatige inrichting van het bestuur, veelmin eene ordelijke beschrijving er van. De toenmalige staatkundige inrichtingen kunnen slechts uit de her en deiverspreide geschiedkundige berichten worden vernomen. En opmerkelijk is het, dat juist in den tijd van het verval der Karolingers, nevens groote opkomende staatsmachten, zoovele destijds reeds bestaande plaatselijke machten voorkomen, die met den Latijnschen naam van Potestates worden aangeduid. De Duitsche geleerde Waitz brengt in zijn standaardwerk over de Oud-Duitsche regeeringsgeschiedenis, in dit tijdperk uit verschillende geschiedbronnen van allerlei oor- den des rijks, eene menigte van korte aanhalingen bijeen, waarin van Potestates, deels als machthebbenden, deels als aanduiding van hunne macht, melding wordt gemaakt, en wel hoofdzakelijk in Lotharingen, waartoe Friesland in dien tijd bijna .30 jaren had behoord. Die voorbeelden laten we hier onder in eene noot volgen 1). En ook reeds vroeger was door Air. Beucker Andrece, in zijne geleerde Dissertatie, de aandacht gevestigd op enkele oude oorkonden, waarin eveneens van Potestates gewag wordt gemaakt. Zoo was er in Keulen, nevens een graaf der stad, (comes urbis) tevens een Pote&tas civitatis. Een document houdt in, dat het was opgemaakt voor den Potestaat (coram Potestate civitatis), waarbij een der rechters als getuige was opgetreden. Zelfs vond hij vermeld, dat ook de omstreken, evenals de stad, destijds hunne eigen Potestates of Gewiilte 1) Waitz, t. a. b., VII, 305, vermeldt: lo. ütto II, Mon. B. XXVin. I, s. 207: Colouos quacumque ejusdcm potestatis terra posjtos; — Otto III, W. U. B. 199, I, s. 233; kctis praeceptis ia praesentia potestatis; — Heinrieh IV, Stumpf. Acta 314, s. 425: in potestate ü Marchionis sitos ; — Thietmar VII, 39, s. 858 : Iu B. Marchionis potestate; — v. Altm. e. 25, s. 2G8 : de sua potestate expellit; — Bern, 1090, s. 4o8: principes ejns quisque in sua potestate justitiain facere 11011 cessaverit; — G. Lietb. Camer, c. 12, s. 494: extra potestatem; — Calmet V, s. 189: in potestatem redire oportebat; — Ann. Pegav, s. 240: ex ecclesiarum et potestatum reditihus; — Vgl. Urk. Arnolds von Köln. Sloet, s. 271: qai X et suprad, Ri.ostrae potestatis, nostri prorsusjuris erant. 2e. Calmet II, s. 183, v. J. 936: homines de potestate qnae dicitnr L; — Hist. de Metz, IV, s. 100: super potestatem Amellac; — Chron. S. Hub. c. 1G s. 576: totius Gabeliensis potestatisLaur. C. Vird. c. 12, s. 498 : Briacuisem potostatem; Trad. S. Modoaldi, e. 10, s. 298: diversaruni potestatum administratorii; — Auch Calmet V, s. 127; — Gall. chr. XIII, s. 560; — Seharns, II, s. 342 ; — Es heisst auch Calmet II, a. 325 : 25 mansos, 12 infra potestatem et 13 extra; Baur V, 8.1: Sunt tibi iufrapotestatem 10 mansi; — Vergl. G. Lietb. Camer, c. 12 in no. 2. In ganz anderem Sinn stelit Duvier, s. 504, v. J. 1112: quatuor villarum potestates adunari fecit, d. h. nur die Angesehenster der Dorfer. hadden 1). En ook in de noordelijke stad Bremen, in de onmiddellijke nabijheid der oude Friesche kustlanden, kwamen in dien tijd Potestaten voor. De bisschop Adaldagus aldaar, geprezen om zijne verdiensten voor het algemeen welzijn, vond bij zijn optreden in 936, zoo lezen we, die stad sedert langen tijd onderdrukt door de Potestaten en den gerecli- terlijken arm, en schafte ze in genoemd jaar, overeenkomstig 's keizers bevelen af 2). Uit dit tal van voorbeelden blijkt, dat bij liet tenietgaan van de grootsche constitutie van Karei den Groote, zelfs vele plaatselijke machten, onder den naam van Potestates opkwamen, weliswaar voornamelijk in de steden, waar de ■vrije pooiters het minst aan de heerschappij der leenheeren waren onderworpen: maar het is bekend, dat de Friesche gouwen, met hun democratischen geest, in zooverre met de steden overeenkwamen, dat ook hier de heerschappij \an het leenstelsel zich nimmer heeft kunnen ontwikkelen. In dit licht der geschiedenis van dien tijd is het niet meer bevreemdend, dat de Friesche kronieken in hun gewonen kroniekstijl, wanneer wij ze ontdoen van de blijkbaar later tusschengevoegde legende van den privilegebrief en de sage van Magnus Forteman. — ons vermelden, dat 1'ocko Ludigman, uit hoog edel Friesch geslacht, Po- 1) Mr. Beucker Andrem. Do origine juris municipalis Frisiae, p. 378 «n in noot 1 aldaar, waar hij bij de opsomming van nieuwe opkomende machten e» ambtenaren, verwijst naar WavnkSnig, FJandri Ges. en naar Cltt»en, Sehreinpraxis, p. 28, 48. „Ibi legitar documentum perantiquum: „Actam coram Potestate ci vit at is, hujusque rei testis fait Henricus advo„catus, qui eo tempore judex erat." _ „Ex eodem scrinio p. 71, adfertur „hoe: Habebant igitur viciuiae singulae sieut civitas suum potestatem „sive geicelte 2) Idem p. 380, Zie Pertz, t. a. p„ VII, Adam von Bremen II, e. 2: Adaldagus primo at irigressus est episoopatam, (ao 93G) Bremam, longe prias tempore potestatibus ac jadiciaria mana compressam, praeceptis regibus abso.vi, et iustar reliquaram nrbinm immanitate simulqae libertate fecit donari. 17 testaat was in Friesland, toen in het laatst van de regeering van Lodewijk den Vrome, diens regeeringskraclit reeds geheel was gebroken; dat hij tijdens het Lotharingsch opperbestuur was opgevolgd door Adelbrik Adelen, van Sexbierum, die de Noormannen nabij Kollum versloeg, en een broeder of neef moet geweest zijn van Utrechts beroemden bisschop Frederik, uit hetzelfde Friesche dorp afkomstig; dat na hem als Potestaat is benoemd IJessel Hcrmana, tijdens wiens bestuur, ook volgens uitvoerige uitlieemsche berichten, de Denen onder liun aanvoerder Rudolf in 873 met een geduchte macht in Oostergo vielen, waar toen niet de graaf Alhdag, maar een afzonderlijk veldheer hen dermate versloeg, dat ruim 500 Denen op het slagveld sneuvelden 1); dat deze Ilesscl Hcrmana in 876 aan de in een gevecht bekomen wonden is overleden en toen is opgevolgd door lgo Galemn, wien het bevel aan de kustwacht te Esonstad wordt in den mond gelegd: „Houdt goede icaclit tegen liet noorder oord, „Want uit de grimina heme komt alle kwaad voort"; woorden, die, ofschoon door de overlevering berijmd, kennelijk doelen op de kustwachten, door Karei den Groote ingesteld en door de Friezen onder hunne Potestaten in stand gehouden 2). Waar achtereenvolgens zoodanige machthebbenden, met de titels waaronder zij optraden, en de krijgsbedrijven, die onder hun bestuur voorvielen, alle3 geheel in aansluiting aan de van elders bekende geschiedenis, vermeld worden, daar is de geschiedschrijver niet gerechtigd, ze als loutei verdichtselen te verwerpen. 1) Pertz, I, Ann. Tulil. 38G en 387. — Perlz, I, Anti. Beltin. 490. — Perlz, II, Ann. Xnntens, 235. — Fr. V. Alm. It89, bl. 183. 2) Occo Scarl.y 75, 77 en 78. Winsemius, 105, 109, 111, 115. Schotanus, 77. Behalve in de Friesche kronieken vinden we ook in de Hollandsche van Friesche Potestaten melding geniaalst. Toen de Noormannen het uitgeplunderd Friesland in de 10e eeuw gedurende langen tijd met rust hadden gelaten, maar tegen het einde dier eeuw, vooral omstreeks de jaren 989 991 hier hun woest bedrijf met nieuwe woede kwamen hervatten en onder vele weer opluikende kustplaatsen, vooral Utgong en Staveren op vreeselijke wijze plunderden, 1) toen was hier, volgens de Friesche kronieken Gosse Ludigman als Potestaat te Staveren gevestigd. En uit de Hollandsche kroniek van Egmond, door Johannes van Leiden uitgegeven, leeren we hetzelfde 2). Bij de opgave der zonen van den Hollandschen graaf Arnoud, vermeldt deze kroniek, behalve diens oudsteu zoon en opvolger UirJc III, als tweeden zoon Syfridus, die gehuwd was met Thetburga, dochter van Gustcinus, Potestaat te Staveren, (filia Goswini, Potcstatis StauriensisJ. Genoemde Syfridus, volgens die kioniek Heer van Brederode in Kennemerland en bij de ]' riezen Sicco genoemd, had belangrijke landgoederen aan het klooster te Egmond geschonken, welk voorbeeld, na zijn overlijden in 1030, door zijne weduwe Thelburga, tot zijn zieleheil, was nagevolgd door de schenking van een gouden kastje met reliquiën. Deze mededeeling in verband met de bezittingen van het klooster te Egmond zal bezwaarlijk kunnen worden geloochend. En geheel in aansluiting hieraan lezen we in de Friesche kronieken, dat genoemde Syfried of Sicco, na manslag van een hoveling, 1) Pertz, V, Ann. Hildesh. C8. Arend, Alg. Gesch. des Vaderl. II, 48—50. Vbbo Emmius, Rer. Fris. Hist. VI, 86. V. Bolhuis, Noormannen, 190. F. Sjoerds, Jaarb. II, 154. Schotanus. 78 en 79. 2) Clironiek van Egmond, auet. Joannis a Leidis, cap. XIV, p. 13. uit vrees voor den toorn zijns vaders, gevlucht was naar Gosse Ludigman, Potestaat te Staveren, daar gehuwd was met diens dochter Tetta, en, na verzoening rnet zijn vader, zich in Kennemerland had gevestigd, waar hij de stamvader werd van het geslacht der Brederodes 1). Van zoo algemeene bekendheid blijken zelfs de Potestaten ook nog later te zijn geweest, dat in eene belangrijke oorkonde van twee Oost-Friesche gouwen, Astringen en Wangie, van omstreeks 1270 tot 1280, in de Fransche Archives Nationales gevonden, herhaaldelijk van Potestaten melding wordt gemaakt. De overheden dier gouwen betuigen daarin bij een aanzoek om handelsbetrekkingen met Frankrijk, wegens vijandelijkheden der Vlamingen, den Franschen koning met zijne hertogen, graven, baronnen, baljuwen en Potestaten hunne hulde, terwijl zij verklaren, zelve toen aan geene wereldlijke heerschappij, noch van den Duitschen koning, noch van de Potestaten van eenige natie onderworpen te zijn, maar zelve jaarlijks hunne overheden te kiezen en alleen in het geestelijke den bisschop van Breinen te gehoorzamen 2). Deze onwraakbare getuigenissen versterken en bevestigen zoozeer de Oud-Friesche berichten, dat aan hunne betrouwbaarheid omtrent de instelling van Potestaten bezwaarlijk getwijfeld kan worden. Niet aan een voorrecht van Karei den Groote, zooals eene latere legende het in den verdichten privilegebrief doet voorkomen, maar aan de historische toestanden en den drang tot zelfverdediging, in over- 1 Occo Scarl, 30. Winsemius, 118. Schotanus, 78. F. Sjoerds, Jaarb. II, 149. 150. Arend, t. a. p., Ie stak, 52. 2) Dr. P. J. Blok. Oorkonden (mij welwillend in afdruk toegezonden) betrekkelijk Friesland en zijne verhouding tot Frankrijk, thans opgenomen in Vr(je Fries XIX, 322 en 323. eenstemming met hetgeen elders geschiedde, dankt zij haar ontstaan. „De Friesche geschiedenis is tot haar groot ongeluk „meestal gevallen in handen der ultra's", zegt Dr. Halbertsma 1). En terecht: de oude overleveringen worden somtijds öf lichtvaardig als volle waarheid aangenomen, öf roekeloos in haar geheel als louter verzinselen verworpen. „Moge nu deze behandeling der geschiedenis" — voegt hij er bij, — „al niet de grondigste zijn, zeker is zij de „gemakkelijkste: want beide de wijzen sluiten de moeite „van alle onderzoek buiten.-' — Inderdaad, bij nauwgezet onderzoek blijkt in die overleveringen meermalen een kern van waarheid, in een minder betrouwbaar kleed gehuld 2). 1) Dr. Uulbertsma. Vrije Fries, XI. De Friescho kerk te Rome, 15G en 157. 2) Behalve de oudere Friesche en Oost-Friesche geschiedschrijvers, neemt onder de jongere geschiedschrijvers, ook WenzeJburger, in zijn belangrijk werk: Gescliichte der Niederlande, 1879, deel I, p. 535. het bestaan van Potestaten, ofschoon den oorsprong er van duister achtende, als zeker aan. „Zij werden — zegt hg' — voor een bepaalden tijd, namelijk bij Mkr\jgsgevaar, en ook in dit geval niet voor het geheele land, maar voor „enkele gouwen aangesteld, zoodat in denzelfden tijd in verschillende landschappen meerdere Potestaten konden voorkomen." Mijn betoog, in hoofdzaak met de vorenstaande paragraaf en de volgende Bylage oveieeukomende, geplaatst in den Frieschen Volksalmanak van 1899, heeft bestrijding gevonden bij Mr. J. A. Feith, Groningen, Januari 1899, opgenomen in den Nederlandschen Spectator, 1899, no. G. De toon dier critiek en de insinuatie, als zou ik zyn uitgegaau van een vooraf vaststaand geloof in het bestaan der Potestaten, weerhoudt mij van anticritiek. BIJLAGE II. l)e Privilegebrief en de Potestaten. De Privilegebrief, waarbij door keizer Karei den Groote, omstreeks liet jaar 800, aan de Friezen verscheidene vrijheden en daaronder de bevoegdheid 0111 eigen Potestaten aan te stellen, zouden zijn geschonken, is onbetwistbaaar valsch. In de uitvoerige inleiding daarvan wordt hoog opgegeven van de groote diensten, die de Friezen door hunne buitengewone dapperheid den keizer zouden hebben betoond. Toen de keizer, lezen we er onder meer, met een leger was opgetrokken tegen Rome, dat hem trotseerde, hadden de Friezen, ongeroepen, zich met groote macht mede derwaarts begeven en geheel alleen de Romeinen, die 's keizers leger weerstonden, verslagen, de Ronieinsche edelen gevangen genomen en de stad in 's keizers handen overgeleverd. Dit geheele verhaal, geschiedkundig onwaar, is eene legende, waarop wij terug komeD. En aan het slot van den brief worden, ter bevestiging van de plechtige schenking der vrijheden, vele getuigen vermeld, koningen en hertogen, die in keizer Kareis tijd niet bestonden en, voor een deel althans, eerst in de eerste helft der 13e eeuw regeerden 1). Bovendien is ons reeds uit de voorafgaande paragraaf gebleken, dat door Karei den Groote het bestuur in Friesland geheel 1) Kluit, Holl. Staatsregeling V, p. 42. 1' Hichth. Untersueh. dl. II, Band I, p. 251. F. Sjoerds, Jaarb. I, p. 467 en volg. Van Wiji», Bijv. eu Aanm. op Wagenaar I, 107. was ingericht als in de overige deelen van zijn uitgebreid rijk. De voorrechten en vrijheden in den Privilegebrief vermeld, zijn daarmede in volstrekte tegenspraak. Van Karei den Groote kan de Privilegebrief dus niet afkomstig zijn. Opmerkelijk is het voorts, dat die Privilegebrief eerst sedert het midden van de 13e eeuw in de geschiedenis bekend is. Het oorspronkelijk stuk bestaat niet meer. Maar verschillende afschriften er van zijn bewaard gebleven. Het oudst bekende afschrift in de Lutijnsclie taal is opgenomen in de oude Friesche volksrechten, achter het Landrecht van Hunsego, dat, volgens het slot er van, in 1252 is overgeschreven, waarna nog eene zeer vrij berijmde vertaling in de Oud-Friesche taal volgt 1). Van andere afschriften, met mindere of meerdere afwijkingen, was er één te Arnhem, dat uit Sneek zou zijn overgebracht en voorts te Brussel en elders, te zamen omstreeks een twaalftal 2). Waaraan heeft die Privilegebrief zijn oorsprong te danken? Von liiclithofen vermoedt, dat het stuk moet worden toegeschreven aan een valschaard, die zich in 1287 te Neuss uitgaf voor keizer Frederik en bij den bisschop van Utrecht tegen graaf Floris V, in het belang der Friezen zou zijn opgetreden, maar, nadat zijn bedrog was gebleken, door den bisschop van Keulen tot den brandstapel zou zijn gedoemd 3). Met veel meer waarschijnlijkheid houdt Professor Ileck, op het voetspoor van den Groninger geleerde T an Ilalsema, den brief voor een vroom bedrog van Frankische kruispredikers, die hiei in 1247 de Friesche edelen tot een nieuwen kruistocht kwamen opwekken 4). Geschiedkundige nasporingen wijzen in bijzonderheden de gegrondheid hiervan aan. 1) Oude Fr. Wetten, Uitg. Hettema I, 25—29 on 78—83. 2) Von Richth.y t. a. p., 147—1G4. 3) Von Uichtht. a. p., 246. 4) Trof. liecT\ Alt-Fries. Gerichts-Verfassang, Beilage VII, p. 431—449. Van Ilalsema, Verhandelingen Pro Excolendo, II, 416. De tijd, waarin de Privilegebrief in de geschiedenis bekend is geworden, valt in dien der kruistochten. Bijna twee eeuwen aaneen, van 1095 tot 1270, bracht de geestdrift om het Heilige Land aan de Saracenen te ontwringen, geheel Europa in beroering. Op de roepstem des keizers van Duitschland, waaraan Friesland toen nog met lossen band was verbonden, en aangewakkerd door vurige kruispredikers, hadden ook de Friezen reeds meermalen aan die tochten deelgenomen. Hunne tochten en krijgsbedrijven in de jaren 1096, 1099, 1109, 1147, 1197 en 1217 zijn nauwkeurig beschreven door den Frieschen geleerde Mr. Dirks 1). Tegen 1248 was wederom een kruistocht uitgeschreven. Maar thans was het niet de Duitsche Keizer, die er de Friezen toe aanspoorde: Frederik II was door den Paus in den ban gedaan. De oproeping ging uit van den Franschen Koning. Maar hoe zouden toen de Franschen, waarmee de Friezen door geen enkelen staatkundigen band waren verbonden, hier met eenig gezag kunnen optreden? Een geloofwaardig tijdgenoot geeft het antwoord en hoogstwaarschijnlijk tegelijk den sleutel voor de oplossing van het raadsel omtrent het ontstaan van den Privilegebrief. De abt Menco, die in dezen tijd aan het hoofd stond van het beroemde klooster te Wittewierum, in de tegenwoordige provincie Groningen, toen nog Friesland, teekent op het jaar 1247 aan, dat de kloosterbroeder Wilbrand naar Rome was gereisd, om er eene aanzienlijke som gelds als bijdrage van de Christelijke kerk aan den Paus over te brengen, en, omdat hij bovendien nog belangrijke bijdragen uit Friesland beloofde, aldaar met veel gratie was ontvangen. Terwijl hij daar aan het Hof vertoefde, was er ook de koning van Frankrijk, die zich verbonden had tot een tocht naar het Heilige Land. Deze smeekte toen den Paus, om kruispredikers naar Friesland te zenden, teneinde ook de Friezen op te wekken, om met hem den kruistocht mede te maken. De Paus gaf daaraan gaarne gehoor. Al dadelijk werd de zaak aan Broeder Wilbrand opgo¬ lf -Vr. J. Dirks, Yrye Fries, II, 135 en volg. en XYI, 51—58. dragen. Maar hoofdzakelijk werd Albertus, aartsbisschop van Lijfland en Estland, die zich toen mede te Rome bevond, aanbevolen om, op zijne terugreis met zijn gevolg door Friesland, de prediking van Wilbrand krachtig te steunen. En daarop vervolgt de abt Menco zijn verhaal niet deze merkwaardige woorden: „zij kwamen te Groningen, gesterkt met vele brieven „en machtigingen tot ontheffing of vrijstelling (voor de kruisvaarders) alsmede met Privilegiën omtrent de vrylteden „der Friezen" 1). En met de bijeengeroepen Friesche abten en prelaten, gezworenen, edelen en kruisdragers werd, op vertoon dier brieven, voorloopig de tijd voor de uitrusting eener vloot bepaald 2). Die brieven waren dus in Rome vervaardigd. En de uitdrukkelijke en afzonderlijke vermelding, dat zij Privilegiën omtrent de vrijheden der Friezen bevatten, wijst zoo duidelijk op den Privilegebrief der Friezen, die vijf jaren later, bij het vervaardigen van een afschrift van het Hunsegoër Landrecht, daaraan werd toegevoegd, dat nauwelijks betwijfeld kan worden, dat hier de oorsprong van den verdichten Privilegebrief wordt gevonden. De inhoud bevestigt deze meening. Er werd daarbij op de eerzucht der Friezen gewerkt. De lof van vroegere wapenfeiten, de vrijheden die ze genoten, moesten tot nieuwen heldenroem prikkelen. En al was de verovering van Rome door de Friezen en de overdracht er van aan Karei den Groote historisch onjuist, er was te dezen opzichte onder de Friesche pelgrims, te Rome en in het vaderland, allengs eene legende ontstaan, waarvan gretig gebruik was gemaakt. Sedert de bekeering der Friezen tot liet Christendom hadden 1) Yenerunt autem post Exaltationem Sancte Crucis Gronïnge, muniti multis litteris et aactoritatibus dispensationum, nee non et privilegiis super libertatibus Frisonum. Zie de Kronieken van Ktno en Menco. Uitgave van Feith en Acker Stratingh, p. 191 en 192. 2) De toen voorgenomen tocht naar Palestina is echter, overeenkomstig den wensch van den Paus, veranderd in dien naar Aken, waar de Friezen met gunstig gevolg den pas gekozen Boomsch-koning Willem van Holland, behulpzaam waren bij do belegering van genoemde stad. zich steeds talrijke scharen Tan pelgrims naar de heilige stad begeven, waar de Stedehouder van Christus zetelde. Reeds in 799 vormden ze er, evenals die van andere gekerstende landen, eene afzonderlijke vereeniging, eeue scola. Waarschijnlijk hadden ze er toen ook reeds een eigen gebouw van samenkomst, een burcht. Weinige jaren later althans blijkt die te hebben bestaan. In genoemd jaar, toen Paus Leo III, na zijne bijeenkomst met koning Karei wegens beleediging hem door de Romeinen aangedaan, in de stad terugkeerde, werd hij plechtig ingehaald door de geestelijken, den Senaat, de aanzienlijken en door de Scholen van vreemdelingen, als Franken, Friezen, Saksen en Longobarden, allen met hunne vanen en onderscheidingsteekenen. Onder het zingen van geestelijke liederen voerden ze den Heiligen Vader naar de sint Pieterskerk. De burchten der vreemdelingen stonden in de onmiddellijke nabijheid van de luisterrijke st. Pieterskerk en met deze toen nog buiten de eigenlijke muren der oude stad. Gezamenlijk werden ze ook de burcht van st. Pieter genoemd. Eerst in de jaren 849 tot 853 werden ze door den lateren Paus Leo IV door muren omringd. De geheele wijk kreeg toen, naar 's Pausen naam, dien van Civitas Leimina. Omstreeks 850 hadden de Friezen er ook zelfs eene kerk, die op een heuvel gebouwd en aan den heiligen Micliaël gewijd was, alsmede een gasthuis, een en ander door rijke fondsen begiftigd, om er ook arme pelgrims kostelooos te kunnen huisvesten en verplegen. En de pelgrimstochten bleven steeds voortduren, ook in de volgende eeuwen. De oude Friesche wetten bevatten zelfs verschillende bepalingen ten behoeve der Ilome-vaarders (Rum fara). Tijdens den abt Menco hadden jaarlijks nog vaste tochten plaats 1). Zelfs de Friesche kerk, in 1750 herbouwd, bestaat nog heden ten dage. Zoolang de wijken der vreemdelingen met de st. Pieterskerk niet ommuurd waren, stonden ze herhaaldelijk aan de invallen der woeste Saracenen bloot, en de bewoners dier wijken uit de dappere vreemde natiën verdedigden de pburclU van st. Pieter" met waren heldenmoed. Met ophef zullen ze vervolgeus aan 1) Kroniek van Emo en Menco, p. 190. de nieuw aangekomen en hunne heldendaden hebben vermeld. Zeker is het althans, dat er allengs onder die vreemdelingen verschillende legenden ontstonden, die steeds in verband werden gebracht met den hoogvereerden keizer Karei, die hun de zegeningen van het Christendom had gebracht. Eéne dier legenden vinden we vereeuwigd in den marmersteen, die nog in de Friesche kerk aanwezig is. „In den tijd", zoo lezen we er in het kort, „toen Leo IV Paus was en Karei de Groote regeerde, 1) werd de kerk van s+. Pieter door de Saracenen ingenomen. De geheele wereld was ontroerd wegens den benarden toestand van het hoofd der wereld. Geheel Gallië stond op met den grooten Karei aan het hoofd, om de kerk des Heeren tegen de vijanden te beschermen. Daarbij sneuvelden verscheidene Friezen, die in de onderaardsclie kapel (crypt) werden begraven. Paus Leo en koning Karei bouwden er toen eene kerk overheen, ter eere van den aartsengel Michael. Toen koning Karei daarop zijn krijgstocht tot aan Apulia (nabij de Adriatische zee) had voortgezet en deze provincie aan den Paus en Rome had onderworpen, vonden een drietal met name genoemde Friezen uit zijn leger, op den terugtocht, liet lijk van den Friesclien held, den heiligen Magnus Forteman. Zij wilden dit lijk medevoeren naar hun vaderland. Maar drie nachten aaneen verscheen Magnus voor hen en gelastte hun, hem in de crypt te begraven. Slechts zijn arm mochten ze medevoeren. En zoo geschiedde liet!" Volgens eene andere Friesche sage, werd die arm met Magnus' heilig vaandel in de kerk te Almeiium, dat later bij Harlingen is getrokken, ingemetseld 2). Waar zelfs zulk een legende, in strijd met geschiedenis en tijdrekening en opgesmukt door mirakelen, in een marmersteen der kerk werd gegrift, kan eene legende, als waarvan de Privilegebrief gewaagt, nauwelijks verwondering wekken. 1) Beeds dit is onjnist. Kal ei de Groote was in 814 overleden en Leo IV was eerst Paus sedert 847, toen ook de plundering van de st. Pieterskerk met groote verwoestingen door de Saracenen plaats had. 2) Vergel. omtrent de Friezen en de Friesche kerk te Kome. Mr. W. li. S. Uocles, Vrije Fries, deel XIII, 1—10 en Dr. J. H. Halbertsma, deel XI, 14ö en volg. En inderdaad blijkt in de 13e eeuw de legende van de verovering van Rome door de Friezen onder Karei den Groote, te hebben bestaan. Volgens mededeeling van Bolhuis van Zeéburgh werd in 1225 in Neder-Saksen eene kroniek geschreven, bekend onder den naam van Repgausche kroniek, waarin omtrent de verovering dier stad voorkomt: „Men zegt dat de Friezen „er het eerst in geweest zijn. Daarom gaf koning Karei, dat „zij immer vrij zouden wezen" 1). Van die legende had de Privilegebrief gebruik gemaakt, om de Friezen tot den kruistocht op te wekken. Hij kan dus, vooral in verband met den overigen inhoud, niet wel anders beschouwd worden, dan als het product van een vroom bedrog. Hoogst opmerkelijk is het, dat nevens de opgeschroefde loftuitingen over de heldendaden der Friezen in de inleiding, de eigenlijke privilegiën, of voorrechten met zooveel omzichtigheid waren gesteld, dat daarin de staatsrechtelijke toestand van Friesland, zooals die omstreeks het midden der 13e eeuw bestond, niet kan worden miskend. Van daar dat de Privilegebrief vertrouwen wekte, niet alleen bij de Friezen, maar, althans later, ook door de Duitsche keizers als echt en geloofwaardig erkend werd. De Friezen zouden, zoo lezen we er in 'tkort: 1) ontheven zijn van eene jaarlijksche schatting aan het Rijk; 2) voor altijd vrije mannen zijn, zonder persoonlijke dienstbaarheid (servitute proprietaria absoluti); 3) gcene bestuurders behoeven te dulden, dan met eigen wil en goedvinden aangesteld; 4) zelve hunne rechters (consules) benoemen, en 5) door hunne bestuurders en rechters een algemeen bestuurshoofd kiezen, met den titel van Potestaat, die ook de macht zou hebben om uitstekende en aanzienlijke krijgslieden tot ridder te slaan. Dit was, indien wij de instelling van Potestaten voorloopig buiten beschouwing laten, in hoofdzaak eene bevestiging van den in het midden der 13e eeuw bestaanden toestand. Van eene 1) Bolhuis van Zceburgh, Kritiek der Friesche geschiedschrijving, p. 36. jaarhjksche schatting aan liet Duitsche rijk was sedert lang geen sprake meer. In voorgaande eeuwen hadden de Duitsche keizers nog alleen omtrent de aanstelling van graven, (zooals nader zal blijken) een hoogheidsreclit uitgeoefend. Ook hadden de Friezen onder wie, zooals algemeen erkend wordt, het leenstelsel niet tot ontwikkeling was gekomen, in tegenstelling met andere Germaansche volken, hun volle persoonlijke en staatsrechtelijke vrijheid bewaard. Niet aan eenig leenheer onderworpen, waren ze als zoodanig vrije mannen gebleven 1). Voorts waren hier in de eerste tientallen jaren van de 13e eeuw, tengevolge van de afschudding van het grafelijk gezag, door de ingezetenen zelve, in de verschillende districten eigen gekozen rechters en bestuurders aangesteld. De Groninger districten hadden sedert omstreeks het begin dier eeuw als zoodanig hunne redjeva's, rechters, ook consules genaamd. In 1215 vinden we er de consules terrae als de gewone rechters genoemd 2). En in Friesland tusschen Flie en Lauwers had slechts weinige jaren later mede eene gewichitige wijziging in den staatsrechtelijken toestand plaats gehad. Omstreeks 1235 was er het bestuur van Holland^ graven te niet gedaan. De grafelijke Schouten (Skelta's) waren •er door eigen gekozen Grietmannen vervangen. Reeds in 1242 vaardigden de Grietmannen van Oostergo eene keur of verordening uit over de nieuwe landen van de dichtgeslibde Middelzee. En de Grietmannen met hunne Eheeren (Wetheeren of Wethouders), gezamenlijk judices genoemd, oefenden de rechtspraak uit in de rechtsdistricten of Gretanien 3). 1) Dr. Blok, Bedr. Vad. Gesch. en Oadh. Keeks III, deel VI, 39—42. Fr. Volksalm. 1892, bi. 108—115. Kroniek, Emo en Menco, 96. Gedenksch. Abdy Mariengaarde. Uitg. Fr. Gen. 169 en 170. Wirth, Geschied, der Dentschen, I, 157. Gaupp, Germ. Ansiedl. 120, 428. 2) Emo en Menco, Uitg. Feith, bl. 78 en 79. "Verg. Heek, Alt-Fries. Gerichts-Verfassang, p. 131 en 149 (noot). 3) Vrije Fries, XIV, p, 385—392 en Bijlage p. 483. -Heek, t. a. p., bl. 142 en 181 (noot). In zooverre kwamen dus de privilegiën met den toen bestaanden toestand overeen. Uiterst bevreemdend zou het geweest zijn, indien de stellers van den Privilegebrief daarnevens een geheel onbekende waardigheid van PutesicUes zouden hebben verdicht. Maar in de voorafgaande paragraaf hebben wij reeds trachten aan te toonen, dat de Friezen in de 9e en 10e eeuw, tijdens da verschrikkelijke en telkens herhaalde invallen der Noormannen, zelve hunner krijgshoofden kozen, die boven de graven met het hoogste krijgsbestuur belast waren, en dat zij deze bijzondere machthebbers betitelden met den Latijnschen naam van 1'utestates, geheel in overeenstemming niet hetgeen in vele streken van het groote rijk geschiedde, waar, tijdens de verbrokkeling van het staatsgezag, nevens opkomende groote leenheeren, zoovele plaatselijke machten, als 1'oteslates, gevonden werden. En ook in de volgende eeuwen, toen, zooals uit eene authentieke oorkonde is gebleken, in de Oost-Friesche gouwen de herinnering aan de Potestaten nog levendig was 1), is in het Friesche gewest tussclien Flie en Lauwers, de instelling van Potestaten herhaaldelijk gehandhaafd. Hoogst opmerkelijk is het, dat de Friesche kronieken juist dan en dan alleen van do aanstelling van Potestaten en van hunne bedrijven melding maken, wanneer, blijkens de van elders bekende geschiedenis, een wettelijk erkende graaf ontbrak en gevaar van buiten dreigde. Niet altijd bestonden hier dus Potestaten. De 11e eeuw kent ze hier niet: het Brunswijksche liuis, uit het beroemd geslacht der Bruno's, heerschte hier tot 1089 2). Evenmin komen hier Potestaten voor, toen daarna de Duitsche keizer Hendrik III de graafschappen Oostergo, Westergo en Staveren aan den reeds machtigen bisschop van Utrecht had geschonken 3). 1) Zie bl. 260. 2) Mr. Dirk-s, Vrije Fries VIII, 294 en rolg. Dr. Mok, (iosch. van hot Ned. volk, I, 133. 3) Fe. Charterb. I, 67—71. Maai- toen weinige jaren later, in 1126, keizer Lotharius dezel'do graafschappen 1) ten behoeve van den Hollandsehen graaf Dirk VI had weggeschonken, toen ontstond er een langdurige strijd tusschen den bisschop en den graaf, die buiten het Friesche grondgebied werd gestreden, en eerst in 1167 door tusschenkomst van keizer Frederik door een verdrag werd beëindigd 2). Gedurende dien langen strijd was er dus geen graaf in 1 riesland. En het is juist in dien tijd, dat de Friezen, volgens liunne kronieken, zeiven in het algemeen bestuur voorzagen door de aanstelling van den algemeen geachten Sake Reinalda tot hunnen Potestaat. De berichten der kronieken zijn dus ook hier weder geheel in aansluiting niet de van elders bekende geschiedenis. En zoozeer werd door dien Potestaat tot algemeen genoegen het bestuur van 's lands zaken waargenomen, dat hij ten tweeden male tot dezelfde waardigheid werd gekozen en die bleef waarnemen tot aan het sluiten van evengenoemd verdrag 3). Volgens dit verdrag zouden de bisschop en de graaf gezamenlijk een waarnemenden graaf of stadhouder in Friesland aanstellen en zelve jaarlijks den landdag houden, om beurtelings de kerkelijke en crimineele zaken at te doen 4). 1 engevolge van deze regeling was er wederom voor de aanstelling van een Potestaat geene aanleiding. Wij vinden er dan ook in de kronieken geen melding van. Integendeel blijken de 1' l iezen zelfs zóózeer ingenomen te zijn geweest met het bestuur van den zoon van graaf Ploris III, die, als 11 dient zonder I. 48 noot 44. V. Richth. Wörterb. in voce yare, schootrok. 2) Lex Fris. tit. I, en volg. V. Richth., lteehtsqu. passim. Idem Wörterb. in vocibus, twilifusum, sexasum, etc. Opmerkelijk is het, tl at in de tegenwoordige Friesche taal dergelijke veisameltallen van b\j elkander behoorende personen zijn blijven bestaan, als saunre-som, tooïve-som, enz. Waar echter menschelijk oordeel te kort schoot oin het bewijs der waarheid te vinden, werd veelal de beslissing opgedragen aan het Godsoordeel. In de Lex Frisionum vinden we daarvan enkele voorbeelden, als de tweekamp en het lot 1). Keizer Karei vorderde dat het Godsoordeel algemeen vertrouwen zou genieten 2). En in het volgende Friesche volksrecht komen daarvan menigvuldige voorbeelden voor. Bij edelen en vrijen, die gerechtigd waren het zwaard te dragen, besliste het tweegevecht, de zwaardkamp; de lagere standen, als liten en slaven, werden toen meestal onderworpen aan de heetijzer- of de heetwaterproef, en zelden zekerlijk zullen ze daaraan ongedeerd zijn ontkomen 3). Omtrent de rechterlijke inrichting geeft echter de Lex Frisionium slechts een tweetal aanwijzingen. Wij kennen haar evenwel meer volledig uit het volksrecht van het eerstvolgend tijdperk. En daaruit in verband met de bedoelde aanwijzingen, mogen wij afleiden, door welke instellingen de rechtspraak ook in het nu behandeld tijdperk werd uitgeoefend. Misdrijven, lezen we in de Lex, konden worden aangebracht in de volksvergadering, (in placito publico, coram judicibus) 4). Dit oud Germaanscli beginsel was dus gehandhaafd. Keizer Karei had de volksvergaderingen in stand gelaten, maar beperkt tot drie in het jaar, tria placila generedia 5). En deze blijken ook later steeds te zijn gehouden. Alle vrije mannen waren verplicht jaarlijks ,de 1) Lex Fris. V, li XI, 3 ; XIV, 1, 3 en 7. 2) Waitz, IV, 35, met aanh. van het Capit. Aquisgr. 809, c. 25, p. 157: „Ut omnis homo judicium Dei cred.it, absque ulla dubitatione." 3) V. Richth.„ lteehtsqu. 329—394. Wierdsma, O. F. W., 48—64. 4) Lex Fris., XIV, 4. 5) Zie hier vóór 248 en 249. Waitz, Deutsche Verfass. Gesch.. IV, 308. „drie volksgerechten, thria liud thinga, bij te wonen, die «hun van 's koningswege geboden waren te houden en te „gehoorzamen", zegt het Volksrecht 1). Een andere plaats van de Lex leert ons, dat één rechter de uitspraak deed 2). In het daar beschreven geval formuleerde hij den eed, dien de ontkennende beklaagde moest afleggen. Die rechter was ongetwijfeld de door het volk gekozen ascga. Reeds vroeger hebben we uitvoerig trachten aan te toonen, dat van ouds de frana en de asega, in de districten, waarin de Friesche gouwen toen reeds moeten verdeeld geweest zijn, de hoofdpersonen in het gerecht waren. De frana vertegenwoordigde er het regeeringsgezag. En ook in het volgende Friesche volksrecht was hij met dezelfde waardigheid bekleed 3). Toen was hij er de vertegenwoordiger van den graaf en leidde als zoodanig de terechtzittingen. Alleen was zijn ambtstitel in de officieele taal destijds veranderd in dien van skelta (scultetns, schuldvorderaar), terwijl echter in de Friesche wetstaal de oude benaming van frana, nog zeer langen tijd, als van eenerlei beteekenis, gebruikelijk bleef 4). Maar aan den frana of skelta was niet de beslissing opgedragen. Nevens hem zat van ouds mede als hoofdpersoon in den gerichte de asega, de rechtspreker, die het oordeel velde en de vonnissen wees 5). Onder de vroegere volksregee • 1) V. Richth.y Rechtsqu. 41. Wterdsma, O. F. W., 149. Heek, Alt-Fries, Gerichts Ver faas., 30 en 31. 2) Lex Fr is., IV, 2. 3) Heek, t. a. p.; 36—42. Zie hier vóór bl. 131 — 140. V. Hichth., Wörterb. in ycee Frana. Ileck, t. a. p.f 37. 5) Heek, t. a. p., 49 en 08, § 7 en don daar vermelden strijd, of hij alleen de wet toepaste, of ook het oordeel velde. ring door het volk zelf daartoe aangewezen, was hij bij uitnemendheid de vertegenwoordiger van het volk bij de rechtspleging. Dit blijkt hij ook later te zijn gebleven, niet de eenige beperking, dat hij den eed aflegde aan het oppergezag. „De asega" lezen we, „mag geen vonnis wijzen, „tenzij het volk hem gekozen heeft en hij den eed heeft „afgelegd aan den keizer" 1). Beide deze Oud-Friesche beginselen, rechtspraak bij de volksvergaderingen, en 's volkskeuze van den rechter aan wien het oordeel en de beslissing was opgedragen, waren dus met meerdere of mindere wijzigingen in stand gebleven. Op de volks vergaderplaats, de liuda warf, of worpene warf of waer 2), kwamen nog, evenals voorheen, de vrije mannen bij elkander. De frana of skelta leidde er het gerecht, en de asega, na de volksstem te hebben gehoord, sprak er de beslissing uit, die vervolgens door den skelta werd ten uitvoer gelegd. Maar deze volksgerechten, tot drie in liet jaar beperkt en bovendien bestemd tot behandeling van algemeene belangen, waren op den duur niet toereikend voor alle rechtzaken. Alleen zware misdaden, als moord-brand en nachtelijke inbraak, en belangrijke burgerrechtelijke zaken, als handhaving van het bezit van bedevaartgangers naar Rome en van teruggekeerde gevangenen der Noormannen, schijnen in lateren tijd nog voor het volksgerecht te zijn gebracht 3). Nevens het eigenlijk volksgerecht kwam, waarschijnlijk 1) Wierdsvia. O. F. W., 125. Verg. Ueclc, t. a. p., 60. 2) Wierdsma, O. F. W., 40 en 197 verklaart worpene tcarf als opgeworpen hoogte voor de waer of bet gerecht. Zóó ook V. Riclith„ Würterb. op de woorden ivar, warf en werpa. Jleck, t. a. p., 30 en Lylago IV, 422—427 verklaart de woorden als bo roepen volksvergadering. 3) Ileck, t. a. p., 12 noot 13, alsmede bl. 30. in een volgend tijdperk, een eenvoudiger gerecht tot stand, dat mede in het openbaar, maar veelvuldiger werd gehouden 1). Ook daar had de frana of skelta de leiding en was den asega de uitspraak opgedragen. Maar deze hoorde er niet meer als voorheen, vóór zijne uitspraak, de stem van het volk. Hij werd alleen bijgestaan door gezworen leden van het gerecht: wettelijke getuigen, efte orkenen of 's konings orkenen genaamd, die overeenkomst hadden met de schepenen, scabini, der Franken. Twaalf waren ze in getal, waarvan de stem der meerderheid, deizeven, voldoende was. Daarom komen ze ook dikwijls voor als de zeven, der twaalve zeven, der tólve saun 2). Allerlei zaken van burger- en strafrechtelijken aard werden hier berecht. De skelta liet het gerecht aan de gezworenen aankondigen en de partijen dagvaarden, door den „banner En in tegenstelling met het volksgerecht werd dit het gebannen gerecht, bannene thing, genaamd. Het was vervolgens het gewone gerecht. Behalve de gewone districts-gerechten waren er nog een hoogste gerecht en talrijke lagere dorpsgerechten. Het hoogste gerecht, waar de graaf zelf voorzat, behandelde waarschijnlijk de zwaarste misdrijven uit de geheele gouw cn kan als zoodanig, behalve als gravsngerecht, ook als gouwgerecht worden aangemerkt 3). Waarschijnlijk werd het aanvankelijk gehouden op de volksvergaderplaats. Y\ ij kennen het echter alleen uit een volgend tijdperk, toen de graaf zelden in Friesland was en 0111 de vier jaren een geboden geding (bodthing) kon houden, „indien hij het verkoos." Dat was dan een plechtige terechtzitting ten liove. De priesters moesten het lang te voren in hunne kerken aankondigen. 1) V. Sichth., Beehtsqu. 390, 395, 897, 412—418. Wierdsma, O. F. W., 278, 285, 288, 289, 290 en de aanteek. op 30 en 278. Heek, t. a. p. 92—103. 2) Heel-, t. a.p., 21-23. Alle skelta's waren er bij tegenwoordig, en ook (laar was het wederom de asega, die de vonnissen wees 1). Lagere rechtspersonen waren er in de hoofddorpen, als dorpsrechters, gariuchters. Reeds van ouds was daar veelal een dorpshoofd, die als zoodanig orde en recht handhaafde en uit een der oudsten schijnt te zijn aangewezen. Zóó vinden we ook vervolgens nog enkele malen een alderman, somtijds ook een bure eheer (wet- of rechtheer van de buurt), en meer algemeen een atta. Omtrent de beteekenis van atta heersclit verschil van gevoelen. Von Rickthofen houdt den naam, op grond van vele nevenvormen, als o. a. athe, iitle, elte, aile, liaite en heita, rechtstreeks verwant aan het nog gebruikelijk Friesche woord Iteit, hcite (vader). De atte zou dan de dorpsburgervader zijn geweest 2). Prof. Ileck toont echter op taalkundige gronden aan, dat aitha oudtijds eed beteekende en athtlia, eththa een beëedigde, gezworene 3). Als zoodanig komt de atta ook voor, als hij den schouw uitoefende O ' over dijken en wegen, of misdrijven onderzocht, die hij voor het gewone skelta-gerecht bracht. Daarenboven was hij evenwel gerechtigd kleine geschillen te vereffenen en geringe overtredingen te straffen. Driemaal 'sjaars hield hij daartoe een wettelijk geding 4). En later vinden wij zijne rechtsmacht tot nauwkeurig aangewezen geringe zaken bepaald 5). In volgende eeuwen werd daarop nog teruggewezen, toen den grietmannen werd gelast, „in elk dorp hunner grietenij 1) V. Richth., Reehtsqu. 390, 391, 39G, 410. Wierdsma, O. F. W., 34—39, 71—75. 271—283. Heek, t. a. p., 21—23. 2) V. Richth., Wörterb. in voco Alha. 3) Heek, t. a. p., 93 en 94. 4) Hettema, O. F. W., Uitg. Fr. Gen. II, 83, waar aan het eerste dor 24 Landrechten wordt toegevoegd: „Dit is een dorp, waar kinderdoop, begrafenis en do drie wettelijke gedingen plaats hebben." Verg. Ileck, t. a. p., 28 in noot 37. 5) merdema, O. F. W., 301, 304, 307, 32B, 332, 334, 337. „uit de verstandigsten een rechter te ordineeren, die alle ,macht en bevel zou hebben, zooals voormaals de atta „gehad had" 1). De Friezen dankten alzoo aan koning Karei, dat hun volksrecht was herzien en in geschrift gebracht, en de toepassing er van op hechtere grondslagen was geregeld. Bij belangrijke hervorming in de rechtspleging, later meer in overeenstemming gebracht met de instellingen elders in het Frankische rijk, waren gewichtige Oud-Friesche beginselen bewaard gebleven. Behalve de invloed van liet volkselement, was openbaarheid, als de zekerste waarborg tegen willekeur, bij elke rechtspraak gehandhaafd. § 7. De Christelijke Kerlc. Had de groote Karei getracht overal orde en recht te brengen door gelieele hervorming van het bestuur en de rechtspraak in zijne landen: naar zijne verhevene inzichten, zou tevens de geest des Christendoms tot beschaving der bevolking leiden. Reeds onder koning Pepijn werd Friesland ten westen van de Lauwers een Christenland genoemd 2). Karei zelf had het oostelijk deel onderworpen en er door Liudger en Willehad en Christelijke kerk doen vestigen. Ook het hooger kerkelijk bestuur had hij geregeld. Het eerst gekerstend deel des lands, waaronder Friesland tusschen Flie en Lauwers, stond voortaan onder den bissehop van Utrecht; ten oosten van de Lauwers behoorden de gouwen 1) Fr. Chartert)., II, 42. 2) Zie hier vóór bl. 197. van de tegenwoordige provincie Groningen, met nog een tweetul in Oost-Friesland tot liet bisdom Munster, en de overige Friesche gouwen tot aan de Wezer en een drietal Saksische onder dat van Breinen 1). Voortdurend werden nieuwe Christen-gemeenten gesticht. Alle ingezetenen waren verplicht, zich te laten doopen. Keizer Karei had dus zijne organisatie tot stand gebracht. Was daarmede ook de geest des Christendonis tot allen doorgedrongen ? Natuurlijk niet. De ingewortelde heidensche begrippen lieten zich niet op eens uitroeien ; het Christendom zich niet door liet zwaard opdringen. Eene overtuiging dringt niet in het mensclielijk gemoed, zoolang de rede haar den toegang niet heeft geopend. Bij velen bestond het Christendom slechts in naam. De oude goden bleven, zelfs tot in nog veel later eeuwen, als goede of kwade geesten, in het brein der groote menigte rondwaren 2). Toch had de marteldood van Bonifacius reeds groote geestdrift voor het Christendom gewekt. Velen hadden door daden van hunne verontwaardiging doen blijken over den afgrijselijken moord van den Godsman. Weldra was nabij de plaats des onheils eene kerk gesticht op eene liooge terp, die daartoe vooraf, ingevolge een volksbesluit, door een verbazend aantal menschen was opgeworpen Willeliad was er gekomen en niet eerbewijzen ontvangen. Verscheidene jaren had hij er gearbeid en ook de jeugd onderwezen. Liudger was hem opgevolgd en had in den wijden omtrek verscheidene gemeenten gesticht, kerken opgericht en vereenigingen voor het geestelijk leven tot stand gebracht. Dokkum was de kweekschool geworden 1) Zie hier vóór hl, 211—214, 2) Soijaards, Invoering van het Christendom, 351 en 363. Diest Lurgion, Invoering, 149. 19 van Christenleeraren voor het geheel het noorden des lands, ook in de oostelijke gouwen tot aan de Wezer 1). Verrassend vooral blijkt de diepe indruk te zijn geweest, dien Bonifacius bij de Friezen had achtergelaten. Zeer talrijke en hoogst belangrijke schenkingen aan zijne abdij te Fulda, van het meerendeel der noordelijke gouwen, leveren daarvan een treffend bewijs. Alleen uit Oostergo en Westergo kennen we, voor zoover de namen der plaatsen vanwaar ze kwamen nog herkend worden, minstens een vijftigtal schenkingen van landerijen en een vijfentwintigtal jaarlijksche uitkeeringen aan evengenoemde abdij. Personen van zeer verschillenden maatschappelijken rang hadden daartoe bijgedragen. Groote en kleine uitgestrektheden lands, waarop van één tot meer en zelfs tot twintig en veertig stuks rundvee konden worden geweid, waren er geschonken; ja, zelfs geheelebezittingen van weiden en velden, bossclien en wateren, gebouwen en onderhoorige bevolking, waren onder de schenkingen begrepen 2). Ook andere abdijen werden rijkelijk begiftigd. Die van Liudger te Werden aan de Rhoer ontving onder andere verschillende landerijen uit de Friesche gouwen, waarvan Westergo en Suthergo met name worden genoemd 3). En in latere tijden vinden we ook de beroemde abdij van Corvey aan de Wezer, in het bezit van verschillende eigendommen in dit gewest, waaronder het patronaatrecht van eene kerk te Linwert, later ook vermeld als Liuwerl, (Leeuwarden) 1) Zie hier vóór bl. 193—197. 2) Dronke, Tradit. et Antiqu. Full. 42—51 en 67—68. Sehannat, Corpus Trad. Fuld. 312—316. . . , V. d. Bergh, Midd. Ned. Geogr. Ie uitg. 255, waar hij aantoont, dat deze schenkingen in het laatst der 8e eeuw zijn geschied. 3) Colmjon, Oorkonden, hl. 3, nos. 13 en 15, niet de danr aangc ia.no gsschiedbrennen. en een landgoed Merthen (Martena?) aldaar, benevens de villa (dorp of landgoed) Canminga-liunderi in Westergo, met ïuini 120 juk lands, vroeger door keizer Lodewijk den Vrome aan graaf Gerolf geschonken 1). „De leer ', zegt de hoogleeraar Moll, „dat men door goede „werken het hoogste heil bij God verdienen kon, was door „A\ illebrord en Bonifacius luide verkondigd en door de „wetten van Karei den Groote ingescherpt" 2). En dat Z!Ï hij de Friezen, aan het einde van de achtste eeuw gereeden ingang had gevonden, wordt door de vermelde feiten krachtig bewezen. Thans echter wachtte de Christenheid hier te lande een zware strijd. De heidensche drommen van liet noorden bestormden deze landen gedurende bijna de geheele 9