NALEZING Cd. BÜSKEN HTJET NALEZING MET EEN VOORBERICHT VAN G BUSKEN HUET. HAARLKM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1903 Gedrukt bij J. A. BOOM, Firma W. H. Woest. Haariem. VOORBERICHT. De meeste stukken, in dit bundeltje opgenomen, verschenen als hoofdartikelen in de Java-Bode. en het Algemeen Dagblad van Xederlandsch-Indie. Ten einde niet genoodzaakt te zijn, voortdurend over het kultuurstelsel of het „batig slot" te redetwisten, plaatste mijn vader soms, in plaats van zuiver politieke artikelen, stukken van meer algemeene strekking of beschouwingen over geschriften van tijdgenooten in Nederland, die een kwestie van den dag behandelden of de aandacht trokken. Een keus uit de meest litterarische van deze artikelen wordt hier gegeven. Dat de redacteur zich hier op een minder zuiver letterkundig terrein plaatste dan in de stukken in de Litterariteke Fantanm opgenomen, is natuurlijk; zoo valt in het oog dat de beschouwing over Thorbecke's korrespondentie met Groen werd geschreven gedurende de dagen van krisis die volgden op de mislukking der eerste Atjehsche expeditie. Ook zal de lezer van Potgieter's Brisren hier stukken vinden waarop Potgieter doelt of die werden samengesteld naar aanleiding van geschriften die Potgieter mijn vader toezond, zoodat zij eenigermate tot aanvulling der korrespondentie kunnen strekken. Dit is te meer het geval omdat Cd Busken Huet in de twee bladen die hij zelf redigeerde, over Holland en Hollandsclie tijdgenooten even vrij kon oordeelen als in vertrouwelijke brieven aan zijn intiemsten vriend. Zoo zal het, bij vergelijking van het stukje over Dozy met dat over Opzoomer, wel blijken dat de eerste bij den kritikus veel hooger stond aangeschreven dan de tweede. Bij deze stukken zijn gevoegd de twee Gwfo-artikelen van December 1864, die door den schrijver niet in de Fantasiën werden opgenomen, niet omdat hij ze later afkeurde, geloof ik, maar omdat er de onaangename herinnering aan verbonden was van zijn breuk met de toenmalige redaktie van het tijdschrift. Nu die kritieken, na bijna veertig jaren, historische dokumenten zijn geworden, zie ik geen reden om ze niet te doen herdrukken. Het bundeltje wordt besloten door de „Indische Brieven", waarvan eveneens in Potgieters korrespondentie spraak is. Zij kunnen bewijzen dat mijn vader, te midden van zijn politieken strijd, een open oog had voor den humor van het koloniale leven van 1870. Parijs, Mei 1903. G. B. H. INHOUD. Blz. i. een avond aan het hof 1 ii. de tweede kamer en de staatsbegrooting voor 1865 iii. mr. h. 1'. g. quack 47 iv. hj7t kruis en de halve maan 60 v. o. w. opzoomer 66 vi. multatuli vii. thorbecke en groen van prinsterer 78 viii. indische brieven 97 een avond aan het hoe. DECEMBER 186 4. Aurora. Jaarboekjen voor 1865, uitgegeven door S. J. van den Bergh. Haarlem, A. C. Kruseman. „Verlangt uwe Majesteit in vollen ernst," vroeg Freule van Dedem op een toon van eerbiedig ongeloof, „dat ik weder van voren af aan beginnen zal?" En zij strekte de hand uit naar het fraai gebonden boekje, verguld op snede, met het portret van den heer Elliot Boswel er voor. „Hebt gij geen moed, Freule?" luidde de schertsende wedervraag der Koningin, „en maakt een weinig proza en poësie de dochter van een kolonel onzer dappere dragonders vervaard ? Zie er dan eerst mijnheer Boswel nog eens op aan, en schep kracht uit die kunstbeschouwing. Ik heb mijnheer Fransen van de Putte naar hem gevraagd, en heb goed getuigenis ontvangen. Een lief gezigt, op mijn woord, voor een ministerieel ambtenaar; en ik ken er onder onze kamerlieeren, Freule, die dankbaar mogten zijn, indien " — „Uwe Majesteit plaagt mij, en ik heb door mijn ongeduld dien spot verdiend. Zal ik dan nu maar dadelijk weder aanvangen met den Afgezant uit Spanje? — „Neen, lieve Freule, zoo bedoel ik het niet. Maar nu wij het jaarboekje van het begin tot het einde pligtmatig doorge- lezen hebben — en zie eens hoe mijn tapisseriewerk in dien tussehentijd gevorderd is — zullen wij onder ons eene kleine nabetrachting houden. Dus zal in Aurora vervuld worden hetgeen ik u daareven zoo sierlijk hoorde voordragen van die gevoelsbloem uit een van de laatste gedichtjes : Zij kan, zorgvuldig opbewaard, Den winter wel doorleven, Wanneer haar bij een warmen haard Een schuilplaats wordt gegeven." „Het geheugen van uwe Majesteit is ontmoedigend getrouw. Wisten onze dichters hoe zorgvuldig het hunne woorden ópbewaart, zij zouden dubbel op hun tellen passen. „En mag ik, Freule van Heeckeren" — want deze was het die, zonder op te zien van haar werk , in de plaats van Freule van Dedem het woord genomen had — „mag ik vragen waarom gij op die eene lettergreep zoo bijzonder den klemtoon legt?" „Men.zou tot ontschuldiging van den dichter kunnen gissen dat hij, uit liefde voor den geboortegrond van uwe Majesteit, in den afgeloopen zomer een duitsch reisje gedaan en dat woord medegebragt heeft als een doux souvenir. Alle gewone menschen zeggen opgespeld, opgeprikt, opgeplakt; een dichter mag dus wel van opbewaard spreken." „Freule van Heeckeren, mijne dames, is weder op de jagt, gelijk gij hoort. Doch dit zal u, Freule van I abst, en u, Freule van Zuylen, en mijzelve niet verhinderen om met het onderrigt van de keurbende der nederlandsche dichters en prozaschrijvers ons voordeel te doen. Freule van Dedem, mag ik u verzoeken de inhoudsopgaaf van het jaarboekje nog eens voor te lezen. Hoe bevallig Freule van Heeckeren ook wete te vleijen , ons geheugen behoeft die tegemoetkomiug wel." Eene vorstin te mogen bespieden in klein comité is een voorregt dat aan ongewijde stervelingen niet dagelijks te beurt valt. Zij moeten zich reppen en er vlug bij zijn , anders komen zij te laat. Wij grijpen dan ook de snelle gelegenheid bij de blonde lokken en wagen een blik in de binnenkamer van Nederlands Koningin. Vijf vrouwengestalten, eenvoudig en smaakvol gekleed — de Koningin-zelve en hare vier gewone hofdames — vormen het bezig gezelschap. De tafel is voor een deel met borduurpatronen en half voltooide handwerken bedekt, dubbel fraai van kleuren bij den gloed van het lamplicht ; en blijkbaar vertoeven wij hier op den drempel van een dier vorstelijke heiligdommen , van waar in de gedaante van kanapékussens en voetkleedjes zoo vele zegeningen uitgaan over onze Dorkassen ten platten lande. Op den schoorsteenmantel, voor den spiegel, staat tusschen blauw porcelein eene pendule van donker marmer, met eene groote bronzen Saffo van Pradier er op. De aan weerszijde van den spiegel ontstoken waskaarsen doen de gebogen lijnen van het metalen beeld en de golving van zijne draperien voordeelig uitkomen. Enkele schilderijen, zonder uitzondering de hand van meesters verradend, sieren de wanden. Aan de eene zijde van (iallait's Johanna de Krankzinnige valt de avond in eene kerk van Bosboom , aan de andere speelt de middagzon op een strand van Jozef lsraels. Eene marmeren buste van Keizerin Eueénie siert eene tusschen de ramen bevestigde console, en de zware overgordijnen welven zich om dit beeld als eene nis. Achter den stoel der Koningin staat op eenigen afstand, gedragen door een voetstuk van gesneden lofwerk, eene groote korf vol heesters en bloemen. Daarboven hangt een kinderportret, de beeldtenis van een knaapje , door twee slechts al te welsprekende cijfers in den rand — een geboorte- en een sterfjaar — de gedachte wekkend aan eene beroofde wieg en aan de ongenezen wonde eener moeder. Smaak en hart, zin voor comfort die tevens het schoone mint, gevoel voor het schoone dat daarom den comfort niet vijandig is, kenmerken dit genoegelijk verblijf. Freule van Pabst, die als oudste in rang door de andere hofdames met den titel van Mevrouw wordt toegesproken , schenkt thee. Freule van Dedem, omdat zij de jongstaangekomene is, moet lezen. — «Komaan, melieve," sprak de Koningin, „onthaal ons, bid ik u, op uwe rekapitulatie. Wij zijn enkel aandacht, gelijk gij ziet." Freule van Dedem, teregt of ten onregte van oordeel dat de opdragt van een jaarboekje deel uitmaakt van de inhoudsopgaaf, las overluid: „Aan hare Majesteit de Koningin der Nederlanden, geboren Prinses van Wurtemberg, wordt dit jaarboekjen met verschuldigde hoogachting eerbiedig opgedragen." Doch toen zij wilde voortgaan, vernam men op nieuw de malicieus bescheiden stem van Freule van Heeckeren. — „Ik verzoek uwe Majesteit te gelooven," zeide deze, „dat Freule van Dedem niet volledig geweest is. Zij heeft iets overgeslagen." „Waarlijk niet," hernam de aangeklaagde, ontsteld over het haar toegedicht vergrijp. „Ik heb eerlijk gelezen hetgeen er staat." „Vergeef mijhield Freule van Heeckeren vol, „er staat bij dat deze jaargang de zesentwintigste is die sedert haar huwelijk aan hare Majesteit opgedragen wordt." Ofschoon zeker van hare /.aak, liet Freule van Dedem de oogeu nogmaals over de voor haar openliggende bladzijde gaan. Één blik was genoeg om haar te vergewissen dat Freule van Heeckeren ongelijk had ; en juist wilde zij deze in het gelaat zien, als om daarop de nadere verklaring van het ontvangen démenti te lezen, toen de Koningin glimlagchend tot haar zeide: „Ga veilig voort, Freule, en laat u niet schokken in uw zelfvertrouwen. De heeren van Aurora behoefden aan het publiek niet op nieuw te herinneren dat ik mijne zilveren bruiloft reeds achter den rug heb. Doch hadden zij het gedaan, ik zou het niet kwalijk genomen hebben. Zelfs acht ik het beleefder sommige dingen te zeggen dan te verzwijgen. Wie weet of er in het verschiet wel eene gouden bruiloft voor mij weggelegd is? en in die onzekerheid rekenen wij het een voorregt onze zilveren te hebben mogen vieren." Freule van Heeckeren kreeg berouw dat zij op dit onder- werp gezinspeeld had; doch tevens getroffen door de innemende goedheid waarvan de woorden der Koningin getuigenis gaven, zag zij op naar hare vorstelijke meesteres en reciteerde met gevoel: »Maar blijve uw hart vooreerst nog maar een poosjen blaken Voor Messchert's Bruiloft — goud op snee." Deze herinnering aan het nagelaten dichtstukje van De Génestet werd gunstig opgenomen; minder omdat de Koningin op dat oogenhlik eene klare voorstelling had van het groote vers van Messchert; ot' omdat zij het kleine van De Génestet een meesterstukje vond, dan wel ter wille van de geschikte gelegenheid om weder op het jaarboekje terug te komen. Doch de loop van sommige gedachten is zoo gemakkelijk niet af te leiden, en het scheen wel alsof de daareven gewekte zilveren-bruiloftsherinneringen zich slechts ten deele wilden laten verdrijven. Op nieuw ten minste speelde er om den vorstelijken mond een glimlach, ditmaal van een ironisch trekje vergezeld. „Ik moet bekennen ," zeide de Koningin , „wanneer ik denk aan de lyrische strofen waarmede men verleden winter het jaarboekje aan mij opgedragen en mij herinnerd heeft aan het klimmen van mijnen leeftijd, kan ik niet nalaten de hollandsche dichters somwijlen voor eene poos naar Dante's Purgatorio te wenschen. Niet dat ik ze behandeld zou willen zien gelijk mijne goede Zwaben indertijd door Heinrich Heine toegetakeld zijn; doch er bestaan andere, minzamer, en echter even nuttige teregtwijzingen. Tot mij te zeggen: Druk' nog tal van jaren Neêrlamls kroon U zacht: 't Volk smeekt hen te sparen Die het lieft en acht — dit zweemde toch inderdaad al te zeer naar eene nieuwjaarsfelicitatie uit de achterbuurt. In Duitschland, al leett Riickert nog, slaat de poësie tegenwoordig niet hoog; doch zulke platheden , nog daarenboven zoo gebrekkig uitgedrukt, zou men er niet dulden." — „Misschien," zeide Freule van Heeckeren, „misschien heeft de dichter met die twee laatste regels eene woordspeling bedoeld , en moet sparen opgevat worden in den zin van zuinig wezen. Het zou dan zijn alsof er stond: Uwe Majesteit gelieve op de kleintjes te passen; in welk geval zij zal kunnen rekenen op de liefde en, wat meer is, op de hoogachting van het nederlandsche volk." „Neen," zeide Freule van Zuylen, die zich tot hiertoe niet in het gesprek gemengd had, „zulke uitleggingen zijn te ver gezocht. Drukken onze dichter» , wanneer zij het woord rigten tot de Koningin, zich onnauwkeurig uit, dit komt omdat zij weten dat uwe Majesteit , zoo bedreven in de nederlandsche taal, hen met een half woord verstaat.' — „Om die reden," hernam de Koningin, „/.al de dichter van Fantazij en Leven, toen hij mij een jaar ot vier geleden zijnen bundel wijdde, mij toegezongen hebben: De taal van Nederland is IJ een dierbre sprake; Vaak schonkt Ge een gunstig oor aan 't vaderlandsche lied; Dies acht mijn Muze 't zich een hoog verheven take, Vorstin I wier edel hart nog lang voor 't Schoone blake, Haar liedren U te biên." — „Sprake, take, blake," zeide Freule Van Heeckeren onder het genot van een teugje thee, „die rijmen getuigen vast niet dat men een hoogen dunk koestert van uwer Majesteits goeden smake." — „Smake, Freule? Nu geloof ik," zeide de Koningin, „dat men mij beter hollandsoh geleerd heeft dan u. Gelijk menige andere goede zake waarvan het geheim meestentijds bij de vrouwen berust, is smaak mannelijk ; en mijn taalmeester heeft mij weleer ingeprent dat mannelijke zelfstandige naamwoorden van dien vorm.... Doch gij hebt gelijk. Dat men eene gunstige meening koestert van mijn goeden smaak, daarvan getuigen ook de metrische verzen niet waarin nu weder Aurora den 17den November des vorigen jaars herdenkt. De titel van Vader der Vaderlands, in dat gedicht aan den Koning gegeven, is een dier verbijsterende komplimenten die men voor ongepaste spotternij zou aanzien, indien men niet wist dat sommige welmeenende maar kwalijk opgevoede lieden te geener tijd de ware maat van lof of blaam hebben weten te houden. Wij wenschen evenwel dat rijmloos vers" — „Een vers sans rime ni raisonhoorde men, zonder dat de schuldige ondekt werd, eene der hofdames tluisteren. — „ter wille van de kunstige zamenstelling met vrede te laten. Al ben ik geene dichteres," ging de Koningin voort, „ik durf beweren dat de 17de November geen dichterlijk onderwerp is; geen onderwerp althans voor den eersten dichter den besten. Voor het Huis van Oranje ja, is die dag een dichterlijk oogenblik geweest; en gij zult mij toestemmen, dames, dat Koning Willem 111 bij die gelegenheid, in zijne korte aanspraak, zich een welsprekender redenaar getoond heeft dan de Utrechtsche professor. Om ter eere van dat feest een goed vers te maken , zou men zelf een Vorst uit het Huis van Oranje moeten zijn; tenzij men een dichter ware van den eersten rang, een Corneille, en men de kunst verstond om , zooals hij, te lezen in het hart van koningen en prinsen." — „De eischen van uwe Majesteit zijn hoog,' waagde Freule van Zuylen te '/eggen. „Met dien maatstaf gemeten, zal in het geheele jaarboekje misschien geene enkele bijdrage den toets kunnen doorstaan." — „Freule van Zuylen wil mij bang maken," schertste de Koningin, „doch wij zullen ons ditmaal zuiver weten te houden van de besmetting harer al te toegevende zachtzinnigheid. De zamenstellers van het aan ons opgedragen jaarboekje kunnen het niet kwalijk nemen dat wij het beste van hen wachten. Mieh diinkt, hier ist die Hoheit erst an ihrem Platz, Der Seele Hoheit I Te vragen of een onderwerp juist gekozen en goed behandeld is, kan niet onbescheiden geacht worden. Of is aan de dames een billijker eisch bekend?" — „Ik verstout mij te meenen zeide Freule van Heeckeren , met geniaakten ernst, „dat wij in de eerste plaats behooren te onderzoeken of er in het jaarboekje ook iets voorkomt dat naar moderne theologie riekt; en indien dit zoo is, moeten wij daartegen protesteren." Zoo sprekend wierp zij een zijdelingschen blik in de rigting van Freule van Pabst, die kleurde, doch zweeg. — „Freule van Pabst kan hetgeen wij daarover te zeggen hebben veilig aanhooren ," zeide de Koningin , „en wij zullen ons wel wachten om ten gelieve van eene handvol middelmatige dichtregels hare beminnenswaardige regtzinnigheid te kwetsen. Mij dunkt, wij behoeven van die gewrochten van het modern bewustzijn geene notitie te nemen. Lofliederen ter eere van den vooruitgang hebben wij voor den vrede van ons gemoed reeds te vaak hooren aanheffen. Ook gelooven wij niet dat het redelijk is een vast verbond te onderstellen tusschen kerkelijke orthodoxie en slinksche streken. Zoowel om hunne strekking als om hun gebrek aan dichterlijk gehalte hadden die verzen, Kinderen des tijds, Zoo zijn er nog, door den virzamelaar behooren geweerd te worden." — „Ik bid uwe Majesteit duizendmaal om vergeving," begon Freule van Heeckeren weder, „doch indien er moet worden gezwegen over hetgeen onze attentie niet verdient, zal er weinig stof tot spreken overblijven. Is zoo menig ander van deze onbeduidende gedichten, dit uitschot uit den portefeuille van poëten zonder talent en zonder roeping, de aandacht van de Koningin der Nederlanden waardig? Ik noem het eene schande dat men jaar in jaar uit aan uwe Majesteit zoo vele op snede vergulde nietigheden toezendt, Voor eene Koningin tot wier lof men zulk een groot aantal zoetsappige liederen kweelt, behoorde men ten minste zoo veel eerbied te hebben dat men niet met voorbedachten rade aan haar opdroeg, en niet opzettelijk sierde met haar koninklijken naam — eene vlag op eene zandschuit, voorwaar! — een boekje dat of bewijst dat de hollandsehe litteratuur geen knip voor den neus waard is, of dat de bekwaamsten onder de hollandsehe schrijvers te traag zijn om zich voor uwe Majesteit in te spannen, of dat zij geen eergevoel genoeg hebben om hun broddelwerk voor zichzelven te houden. — „Gij kiest mijne partij met zoo veel warmte, 1"reule, hernam de Koningin, „dat mij de moed ontbreekt om u te desavoueren. Doch wij zullen onpartijdiger oordeelen , geloof ik, indien wij stilzwijgend aannemen en erkennen dat een jaarboekje het zonder eene goede hoeveelheid remplissage niet stellen kan." — „Uwe Majesteit kan toch niet gedogen , dat een aan haar opgedragen jaarboekje een saucisson gelijke?' _ „Zeker niet, melieve; ofschoon sommige saucissons inderdaad lof verdienen. Ik heb in mijne jonge jaren wurtembergsche huismoeders gekeild, zoo bedreven in dat vak, dat menig fransch charcutier bij haar in de leer zou hebben kunnen gaan. Doch liever stel ik mij ons jaarboekje voor onder de gedaante van een ander beeld. De gouden munt is sedert jaren in Nederland buiten omloop gesteld; daarom verwondert het mij niet dat Aurora, al is zij de eigen naam van den morgenstond , meest koper in den mond heeft; en met dat kopergeld in haren buidel verzoen ik mij ter wille van de stukken zilver die er door heen schemeren. Is dat nu niet eene lieve en liefderijke vergelijking?" — „Zoo lief en liefderijk, uwe Majesteit, dat zij er een van allen toekomend jaar een vers of eene novelle op maken zullen, vrees ik." — „En wat anders zou Freule van Heeckeren dan verlangen dat de nederlandsehe schrijvers deden?" — „Ik weet het waarlijk niet, uwe Majesteit. Dit alleen weet ik, dat ik ze voor het meerendeel duldeloos vind. Daar heeft nu een hunner weder een verhaal Op de ladder vervaardigd. Drie of vier onsmakelijke binnenkamers, bespied met de oogen van een luijen verwersknecht — inderdaad, dit is een artistieke greep! Een schrijver die zich 7.00 gemakkelijk in den toestand van een dagdief verplaatsen kan, is in de litteratuur vast '/.elf niet van die ondeugd vrij. Eerst zien wij een verachtelijken mijnheer bij wijze van drankje een slok rum nemen „die zeker met vijf eetlepels gelijk stond." Daarna drinkt die heer nog eenige glazen portwijn. Zijne afschuwelijke ega verwijt hem dat het fruit, waarvoor eene maatschappij van landbouw hem bekroond heeft, gekocht geworden is voor haar geld. Eene verdieping hooger hooren wij de vrouw van een novelist — want de verwersknecht heet wel te zien, doch doet niets als luisteren — tot haren man zeggen „Sam , geef eens een schoone luijer uit het kastje." Die vrouw , hoewel nog jong , is ook al een horribel schepsel: uitgezakt van het kinderen krijgen, een slons, eene grienster. De edele Sam wreekt zich over dit laatste gebrek van zijne wederhelft door tot een vriend te zeggen, in hare tegenwoordigheid, dat de oorsprong der vrouwentranen even moeijelijk te ontdekken is als de bronnen van den Nijl. Een fraai kompliment aan de nagedachtenis van kapitein Speke! Is het — ik smeek uwe Majesteit mij zulks te zeggen — is het schuldig te gelooven dat wansmaak en gemeenheid in dit verhaal met elkander om den voorrang dingen? Er komt ook nog een brave en melankolieke schoenmaker in voor, die de koorts heeft en den kost moet verdienen voor acht. Hij wordt voorgesteld als een misdeelde, een martelaar; ofschoon de man-zelf verklaart meer werk te hebben dan hij afleveren kan. Mijne wetenschap van hetgeen omgaat in de schoenlapperswereld is gering, ik beken het; doch een werkman in die omstandigheden verdient vast niet beklaagd te worden. Wat behoeven wij onzen tijd te verspillen en ons levensgenot te vergallen met het lezen van zoo iets nonsensicals ? De brieven van mevrouw de Sévigné en de fa&elen van Lalontaine zijn duizendmaal fraaijer en amusanter. Of kon Lafontaine geen schoenlappers teekenen ? Un savetier chantait du malin jusqu'au soir voor die ééne fabel van hem, voor die eene kleine novelle, geef ik al de zes en twintig deeltjes van Aurora present. De Koningin meesmuilde; en de bedaarde Freule van Zuylen , die trek in een gebakje kreeg, achtte dit oogenblik niet ongeschikt om langs een kleinen omweg tot de bevrediging van haar verlangen te geraken. Zij rees op en ging rond met het presenteermandje. Misschien ook was zij van oordeel dat eene versnapering het beste middel was om een dam op te werpen teo-en den vloed van Freule van Heeckerens welsprekendheid. Deze toeleg evenwel stuitte af op de taktiek van Hare Majesteit, die schik had in dien woordenstroom en de noodzakelijkheid niet inzag om hem te stuiten. — „Weet ge wel, Freule van Heeekeren," zeide zij , „waar gij mij met uwe filippica aan denken doet? Aan de titels van twee andere verhalen in ons jaarboekje. Gij zijt te^ gelijker tijd eene slaande engel en een onpraktiesch mensch." — „Uwe Majesteit bedoelt geen praktiesch mensch," luidde het vaardig antwoord. „Zoo zeggen althans de heeren van Aurora. De schrijver van dat verhaal spreekt bovendien van een oostindisch ambtenaar „met eene specialiteit van verliefdheid op jonggetrouwde dames." Aan dit hollandsch mag uwe Majesteit en mogen wij allen een voorbeeld nemen. ^ „]k moet Freule van Heeekeren doen opmerken, zeide Freule van Zuylen met een zweem van spijt, „dat de titel Geen praktiesch mensch blijkbaar terugslaat op een vorig verhaal van denzelfden schrijver, waarmede dit eene tegenstelling vormt. En waarom , mag ik vragen , waarom is „specialiteit van verlie - lieid" geen goed hollandsch ? — „Ik bén onregtvaardig," antwoordde Freule van Heeekeren, „ik héb eene specialiteit van vitzucht, indien gij wilt. Doch is het mijne schuld, dat Caroline Perkman mij zenuwachtig maakt? Ik vraag u, Ireule van Zuylen, zou t gij in staat zijn om aan uwen broeder, bij diens aanstaand vertrek naar Indie, in de gedaante van een verdorden witten rozenknop eene deklaratie mede te geven aan een van uw voormalige aanbidders daarginds? Zoudt gij den moed hebben om den eenen of anderen mijnheer Van Starrenborg aldus uit de verte en bij prokuratie om den hals te vallen ? Zoudt gij „uwe getrouwe liefde op het schitterendst beloond achten" indien gij wel de vrouw rnogt worden van zulk een praktizerenden Nabob? Zou het u genoegen doen indien men u dan naderhand in een jaarboekje aan geheel Nederland voorstelde als eene model-dame ? Caroline's getrouwe liefde op het schitterendst beloond: men moet Richardsons Pamela gelezen hebben om aan de mogelijkheid van zoo iets te gelooven!" — „Met uw welnemen," repliceerde Freule van Zuylen, „Caroline Perktnan was ook maar eene Amsterdamsche notarisdochter ; en " — „En hebben," vroeg Freule van Heeckeren weder „en hebben Amsterdamsche notarisdochters dan eene specialiteit van verliefdheid op het geslacht der Starrenborgen ? Justine Saradijn, uit die andere historie, was noch eene Amsterdamsche, noch de dochter van een notaris, maar gesproten, zegt de schrijver, uit eene patricische familie in Friesland of Groningen. Gedraagt zij er zich fatsoenlijker om? Wordt zij er fatsoenlijker om behandeld ? Ach, de Ravenvoorten zijn als de Starrenborgen, en de Justines als de Carolines! Hebben wij niet moeten aanhooren dat Justine zich door dien mijnheer Ravenvoort een strik liet leggen in het lint van haar hoed ? Hebben wij mijnheer Ravenvoort niet moeite zien doen om haar te kussen, in den gang of op het portaal, bij schemeravond ? En dat noemt men den roman van een slaande engel! Een slaande kamenier zou een beter titel zijn. Wat verbeelden de hollandsche novellisten zich toch? Wat gaat er om in hunne mannenharten, en hoe komen zij aan hunne vrouwenbeelden ? Op mijn woord, de manieren van Huibert Poot waren minder landelijk dan de hunne!" — „Helaas," zeide de Koningin, „al is er een weinig over- drijving in hetgeen Freule van Heeckeren beweert, en al blijft zij te zeer aan enkele bijzonderheden hangen, ik kan haar geen ongelijk geven in de hoofdzaak. Zoo weinig schrijvers, zoo weinig dichters, verstaan de kunst om iets van hunne eigen aandoeningen of gewaarwordingen wakker te maken in de ziel van hunne lezers. Menschlievendheid gebiedt ons te gelooven dat zij ontroerd geweest zijn , doch zij ontroeren niet; zij grijpen niet'aan. U te doen geeuwen — veel verder strekt hun biologiserend vermogen zich in den regel niet uit. Zij maken verzen op de zee, op de liefde, op allerlei eindelooze onderwerpen ; terwijl naar het voorbeeld van alle groote meesters alleen het begrensde kan voorgesteld en met welgevallen aanschouwd kan worden. De een verhaalt u dat hij een oudgediende is, en dat men, op dien leeftijd gekomen, zoo gemakkelijk niet meer van genre verandert. Is men dan kunstenaar voor zijn gemak ? Een ander, die voor het tegenwoordige niets deugdelijks voortbrengt , verkondigt luide dat aan hem en aan zijn lied de toekomst behoort, Bon voyage! De derde laat een transatlantischen kabel een telegram overbrengen dat nooit elders bestaan heeft als in de verbeelding van eenige misleide aktionarissen. Wat gaat ons de tegenstelling aan tusschen het amerikaansche krijgsgerucht en zulk eene vredeboodschap? Sommigen berigten in eene noot, aan het slot van hunne historische novelle, dat het voorgevallene eigenlijk anders voorgevallen is, op een anderen tijd, eene andere plaats en onder andere omstandigheden. C'est se moquer des gens! Anderen beschrijven in een lang gedicht de aandoenlijke geschiedenis van een krankzinnig geworden kunstenaar, doch bespeuren niet dat elke dichtregel dien zij aan den vongen toevoegen dien kunstenaar onbelangrijker maakt. Het eenvoudig berigt van hetgeen den lijder wedervoer is immers oneindig aandoenlijker dan alle berijmde ampliatien te zamen? Hunne karakters houden voortdurend het midden tusschen schimmen en karikaturen. Den meesten lof zouden nog hunne typen verdienen, schenen zij niet gezworen te hebben ze als argumenten te gebruiken. De les van Pascal quon trouve plus aisément des moines que des raisons is voor hen verloren. Dezelfde soort van onvermogen, hetzelfde gemis aan scheppingskracht, kenmerkt ook hunne natuurschilderingen. In de werkelijkheid of op eene kleine gravure heeft men een vaderlandschen boer , met een keeshondje achter zich en eene pijp in den mond, door zijne graanvelden zien wandelen; en alsof de natuur een zedelijk abéboek ware, gaat men dan bespiegelingen maken over hetgeen die velden leeren omtrent het verleden en de toekomst van boer Bensing, belangwekkender gedachtenis; hoe God dien boer gezegend heeft, omdat hij vlijtig geweest is, en voort zal gaan hem te zegenen, indien hij slechts niet ontrouw wordt aan den arbeid. Of wel , men heeft voor zijne gezondheid eenige weken aan eene boheemsche badplaats doorgebragt; en nu is het alsof inen niet thuis zou durven komen zonder een vers gemaakt te hebben, en in dat vers te hebben verzekerd dat men met de berglucht daarginds frissche stroomen van gedachten ingedronken heeft; gedachten die men tot schade van den lezer voor zichzelven houdt, of die bij de mededeeling zoo onbeduidend blijken dat de eerste de beste, ziek of gezond, ze even goed in een hollandschen stadstuin zou kunnen opdoen. Of ook, men heeft in het vorig jaar voor zijn genoegen een uitstapje naar Zwitserland gemaakt; en daar men te veel dichterlijk gevoel heeft om niet te beseffen dat zulke tooneelen niet te beschrijven zijn, viert men aan zijne eigen zwakheid den teugel in twintig strofen , waarin men met sprakeloosheid zegt geslagen te zijn en door heimwee gekweld zegt te worden. Wat mij betreft , ik ken slechts één gedicht — Goethe's lied van Mignon — waaruit waarlijk heimwee spreekt; en er is slechts één oord in de wereld dat mij den zin van dat gedicht verklaart — inijn eigen vaderland. Ik bedoel daarmede niet de straten en pleinen van Stuttgart, maar onze zuidduitsche natuur daarbuiten en om de kleine steden, Reutlingen, Rottenburg, Tübingen vooral. Wil hreule van Heeckeren, die mij op dat togtje vergezeld heeft, de andere dames het genoegen doen haar den indruk te schetsen dien in den zomer van 61 het panorama van den Schlossberg op haar gemaakt heelt?" _ _ Freule van Heeckeren scheen daar weinig zin in te hebben. Niemand vertelde zoo goed als Hare Majesteit zelve, beweerde zij; en nadat men pas twee geoefende heeren reizigers met hunne dichterlijke muildieren in de diepte had zien tuimelen, was het voor ' eene jonge dame-alleen eene hagchelijke zaak het hun te willen verbeteren. — „Nu dan, herman de Koningin, „het was bij gelegenheid van mijne voorlaatste wurtembergsche reis. Wij logeerden te Stuttgart. De Koning, mijn vader, was in spijt van zijne tachtig jaren toen nog in zijne volle kracht, en zelf geleidde hij ons in den vroegen morgen van dien dag naar het stationsgebouw. De spoorweg was destijds nog niet verder dan tot Reutlingen gereed , en vandaar lieten wij ons bij heerlijk weder in een open rijtuig naar Tübingen brengen. Ik heb voor die kostelijke akademieatad, waar Kepler en Von Haller onderwijs gegeven hebben , waar Wieland gestudeerd heeft, waar Hegel en Schelling hunne opleiding ontvingen , altijd eene bijzondere voorliefde gekoesterd. Reeds toen ik een kind was en de universiteit mij nog niet bijzonder interesseerde , kende ik de geschiedenis dei Paltsgraven van Tübingen van buiten , waarvan de laatste tot groot genoegen van de kloosterheeren van Bebenhausen zich arm bouwde aan hun gesticht, en waarvan de eersten reeds in de tiende eeuw eene rol in de geschiedenis van Duitechland speelden. Tübingen is een onaanzienlijk plaatsje, en mijne dames zouden dood ongelukkig zijn indien zij zich aldaar van toilet-artikelen moesten voorzien. Kein einziger Putzladen, mijne lieven! Het is niet als Heilbronn eene handelstad , en de bevolking leeft er in menig opzigt van de verteringen der professoren , die niet rijk, en van die der studenten, die voor het meerendeel bijna arm zijn. Hier in Holland, waar men, van eene akademiestad sprekend, aanstonds aan de Leidsche Breedst raa of aan het Utrechtsch Domplein denkt, kan men zich van zulk een zuidduitsch provincie-stadje tusschen de bergen, van die rijzende en dalende straten, die verwelooze gevels, die morsigheid bij regenachtig weder, geene voorstelling vormen. Gibt also es schiine Spaziergang umb diese Statt; in selbiger aber ist es uit zuvi saubersten, heeft de naieve oude Zeiller geestig van haar gezegd; en dat is nog altijd waar. Hetzelfde geldt van het hotel waar wij uitstegen, en waar het stedelijk bestuur en eene kommissie uit den akademischen senaat ons feestelijk ontvingen. Eene Rotterdamsche dame, de vrouw van een der professoren, kwam hare opwachting bij ons maken en bood ons bloemen aan. Hij dezelfde gelegenheid maakte ik kennis met Ottilia Wildermuth, wier man leeraar is aan het Tübingsch gymnasium. Tegen den middag lieten wij ons naar Bebenhausen brengen om het gerestaureerde zomer-refectorium der voormalige geestelijke heeren te bezien. Wij vonden er een professor van het roomsch seminarie, die hier aan zijne jongelieden eene praktische les in de geschiedenis der gothiek gal. Er is aan dat klooster en aan zijne kerk zoo lang en in zoo verschillende tijden gemetseld, dat men er in een kort bestek al de voornaamste perioden van den midden-eeuwschen bouwstijl vereenigd vindt. Op onzen terugtogt bragten wij een bezoek aan de naar mij genoemde Sophia-schule , waar de onderwijzer ons vriendelijk ontving, en de kinderen te onzer eer een lied zongen, beter en met meer smaak dan ik het in Holland, behalve op Mettray misschien, ooit gehoord heb. Nu ging het weder naar de stad terug, waar wij den botanischen tuin, het nieuwe ziekenhuis, het nieuwe akademiegebouw, en in dit laatste de kleine verzameling schilderijen bezigtigden, meest oude italiaansche kunst, waaronder een nitnemend fraai studiebeeld van Correggio. Doch het doel van onzen togt was nog niet bereikt; wij wilden naar den Schlossberg, aan de andere zijde der stad. Onder weg wees ik aan Freule van Heeckeren au fond van eene dwarsstraat, den ingang van het katholiek seminarie , voorheen het Collegium lllustre, in de laatste jaren der lö46 eeuw door Hertog Lode- wijk van Wurtemberg tot eene ridderschool ingerigt. Ook het protestantsche Stift werd door ons — beklommen, mag ik wel zeggen, want het is door een hoogen trap aan zijne eigen benedenverdieping verbonden. Men liet er ons in de lange rij der studeereellen het kamertje zien waar docter Strauss, wiens naam Freule van Pabst niet zonder droefheid kan hooren uitspreken , een goed deel van zijne geleerdheid opgedaan heeft. In de Sophia-schule was het ons aangenamer te moede geweest dan hier , en onder het opwaarts stijgen naar de poort van het oude kasteel op den Schlossberg was het of wij dat kinderlijk gezang ons hoorden naklinken uit het dal. Het Heidelberger Schloss is veel bevalliger, veel pittoresker dan het Hohentiibinger; daarbij is het veel meer uit één stuk gebouwd , en men kan het gemakkelijker overzien. Doch ik weet niet of ik aan het andere en minder weelderig romantische, met zijne lage en ineengedrongen slotpoort, die er uitziet als een breedgeschouderd en zwaargewapend middeneeuwsch wapenknecht, de voorkeur niet geef. In de groote ridderzaal van dat gebouw , dat zoo menigmaal belegerd en beschoten is geworden en waar men aan een van mijne voorvaderen de magt van eene zwabische Bonds-exekutie heeft doen gevoelen, bevindt zich thans de akademische bibliotheek: honderdduizend boekdeelen boven in de lucht. Nog hooger zetelt de sterrewacht; en in den namiddag, wanneer de zon de schaduwen van Schloss- en Oester berg heeft doen krimpen , biedt dit observatorium een wonderschoon vergezigt aan. Men bevindt er zich op het hoogste punt van den geheelen omtrek. In de diepte , achter u, ligt de stad; en zelfs de spits van haar hoogsten kerktoren reikt op ver 11a niet aan uwe voeten. Voor u uit, wordt de horizont door de Zwabische Albketen begrensd, en aan den voet dier bergen schuilt de ingang van het Steinlachthal. Op dien afstand is het niet mogelijk de kleeding der Steinlacherinnen te onderscheiden , doch onwillekeurig stoffeert de fantasie het landschap met groepjes vrouwen in dat schilderachtig kostuum : zwart laken met boordsels en linten van schotsch geruite zijde. 2 Geheel anders dost zij de pruissische infanteristen uit die namens Koning Wilhelm — een beminnaar intusschen van meer dan enkel soldaatje spélen , en wien men thans niet zou durven vertellen que la Prusse est la première puissance militaire de l Europe pour les soldats de plomb — de wacht houden op den met een vestingje bekroonden Hohenzollern. Regts en links, tussehen voor- en achtergrond, welven zich de ronde toppen van eene gebogen lijn van heuvels, eene waarvan, met de Wurmlinger Kapelle er op, terstond de aandacht boeit. Beneden ons, den zoom der stad bespoelend en de weiden aan de overzijde drenkend, stroomde de Neckar; de hier nog onbevaarbare, nog wispelturige, nog bandelooze, maar die als het bruischend genie van een jong kunstenaar — ik gebruik een beeld van den ouden Uhland, die destijds nog leefde, en op wiens woning aan de Neckarbrücke wij nederzagen — eene grootsche toekomst voorspelt. Welnu, indien op dat oogenblik, toen wij het Huisteren der rivier tot ons hoorden opstijgen uit de diepte als de stemmen van een geestenkoor, toen wij het wielend en worstelend water zagen vonkelen in het zonlicht, toen het geheele landschap, wegsmeltend in zijne eigen tinten , alles aangeduid en toch niets van het overige geïsoleerd , zich voor ons uitstrekte — indien iemand ons toen gevraagd had wat wij gevoelden en op welke wijze ons gemoed werd aangedaan , wij zouden er van gezegd hebben hetgeen Goethe plagt te zeggen van de kunst van Shakespere : Man kann darüber gar nicht reden; es ist Alles unzulanglich. Zoo is het, mijne dames. Men plundere de kleurendoos der verbeelding zoo veel men wil, al die natuurbeschrijvingen zijn overspanning van kunst en kracht; en niet het minst zijn zij dit, wanneer men ze tot eene versleten rhetorische figuur vernedert. Ik bedoel, wanneer men heilig belooft er niet van te zullen spreken, en men trots de breedsprakigsten het nogtans doet. De Koningin zeide dit alles met zoo veel ernst, en in een geest zoo getrouw aau hare leus uit den Tasso, dat 1' reule van Heeckeren ten tweedemale door naberouw begon gekweld te worden. Het speet haar dat zij in hare eigen oordeelvellingen niet gematigder geweest was; in haar hart liet zij regt wedervaren aan de bestraffende wenken van Freule van Zuylen , en reeds begon zij zich met eene schuldbelijdenis te wenden tot de Koningin, toen deze haar in de rede viel en zeide: — «Hoor eens, Freule, hoe vrijer mijne dames voor haar gevoelen uitkomen, hoe aangenamer het mij is, en niemand uwer behoeft inij verschooning te vragen voor hare meeningen. Uw aller gekeuvel is mij lief; zoo lief, dat ik Freule van Pabst verzoeken zal een oogenblik rust te gunnen aan hare vlugge vingeren, en ons op hare beurt te verpligten met het niededeelen van haar oordeel, waaraan door ons, dit weet zij, groote waarde gehecht wordt." Freule van Pabst wierp steelsgewijze een blik op de pendule. Tot hare blijdschap bemerkte zij dat het vergevorderd uur haar veroorloven zou de meest mogelijke beknoptheid in acht te nemen. — „Uwe Majesteit," zeide zij, „bewijst mij te veel eer. Ik heb verstand van poësie noch proza, of het moest het proza van den Statenbijbel en de poësie van onze Psalmberijming zijn. Ik lees en men verhaalt mij dat de negentiende eeuw gebroken heeft met het deïsme der achttiende en dat de menschen in onze dagen een levendiger besef der goddelijke tegenwoordigheid hebben. Misschien heeft men gelijk en is er werkelijk in den laatsten tijd, gelijk zij het noemen, een verbeterd godsbegrip in de wereld gekomen. Doch getuigt deze jaargang van het aan uwe Majesteit opgedragen jaarboekje nu ook van een vermeerderd hooger leven ? Zijn deze gedichten en verhalen van dien aard dat zij ons bevestigen in ons geloof? De bloemen in uwer Majesteit jardinière doen dat ongetwijfeld, en ik kan niet denken dat de menschenwereld van den tegenwoordigen tijd geheel en al door God verlaten zou zijn geworden. Doch indien ons vertrouwen op Hem geen vaster grond had dan het weinige dat ons van Zijnen geest uit de werken van sommige hollandsche dichters en proza- schrijvers openbaar wordt, dan bekruipt mij een gevoel..... Daar sloeg de pendule, en Freule van Pabst behoefde niet naar het einde van haren volzin te zoeken. „Dames, sprak de Koningin, terwijl zij oprees van haren zetel, „ik zeg u dank voor uw genoegelijk onderhoud. Freule van Pabst, houd u verzekerd van mijne instemming. Mogelijk verschilt mijne denkwijze in sommige opzigten van de uwe; doch dit ben 1 met u eens dat ons gemoed broodsgebrek lijden zou indien het in 1865 geen ander voedsel ontving dan hetgeen Aurora ons aanbiedt. Gij, Freule van Dedem, neem dat boekje mede „aar uwe kamer, en studeer er in naar welgevallen doch herinner u dat ik verantwoordelijk ben voor den vrede van uw hart, en pas daarom op dat gij niet van mijnheer Elliot Boswel droomt." De hofdames bogen eerbiedig, de Koningin verliet het vertrek, de borduurpatronen werden opgeruimd. „Lieve hemel, zeidé Freule van Heeckeren tot Freule van Dedem, als werd zij zich plotseling bewust van een door deze gepleegd verzuim , „en ik dacht dat de Koningin u verzocht had de inhoudsopgaaf nog eens voor te lezen . Januarij 1865. DE TWEEDE KAMER. EN DE STAATSBEGROOTING VOOR 1865. „Ten slotte moet ik bekennen, dat de toon, die gisteren vooral in het debat heeft geheerscht, mij onaangenaam heeft aangedaan. Zoo voortgaande zouden de grenzen der betamelijkheid en welvoegelijkheid alligt kunnen worden overschreden, indien zij al niet overschreden zijn." De geachte Spreker uit Winschoten, 26 November. De afwezigheid van den heer Groen van Prinsterer is bij de jongste debatten in onze Tweede Kamer levendig gevoeld geworden. De diskussie over het lager onderwijs heeft er bepaaldelijk door gekwijnd; de algemeene beschouwingen over de politiek van het gouvernement hebben er door verloren aan gehalte. Dezerzijds is het leedwezen over die omstandigheid volkomen opregt, ook na de houding van den heer Groen bij de stembus in Junij. Niet vele maanden geleden is in ditzelfde tijdschrift naar waarheid verzekerd geworden, dat het gemakkelijk valt den schrijver van de vliegende blaadjes Aan de Kiezers van allen smet te verschoonen. „Ik moet ronduit bekennen," voegde de heer Vissering er bij, „dat ik in dit alles, ook' met den besten wil, niets zie wat naar een koopcontract zweemt." Bij het onderzoek naar de geloofsbrieven van den heer De Brauw heeft de Tweede Kamer stilzwijgend hetzelfde gevoelen beleden. Zonderling genoeg! De heer Groen, die slechts onhandig geweest was; wiens eenig misdrijf hierin bestaan had dat hij zijne eigen toekomstige instrumenten reeds van te voren in kwaden reuk had gebragt bij de natie; die daardoor zijdelings eene goede dienst bewezen had aan de liberalen — heeft van dien kant allerlei grievende verwijten moeten hooren ; en zoo na is het vuur hem aan de scheenen gelegd, dat het wonder zou geweest zijn indien hij er zich niet aan gezengd had. De heer de Brauw daarentegen, die tot den heer Groen in dezelfde verhouding had gestaan als Eva weleer tot den boom der kennisse des goeds en des kwaads; die feitelijk gegeten had van de verboden vrucht; die veroordeeld zou hebbeu moeten worden om met smart en in het zweet zijns aanschijns verontschuldigingen te baren — deze eenige overtreder, deze alleen schuldige, indien men het namelijk de moeite waard acht om in zulke zaken van schuld en onschuld te gewagen, is met algemeene stemmen toegelaten geworden als lid der Kamer. Doch dit vlugtig overzigt onzer jongste parlementaire debatten is in het minst niet bestemd tot een terugblik op het in den afgeloopen zomer volbragte werk der verkiezingen. Het heeft geene politieke, maar eene litterarische strekking. Om iets waarlijk interessants te schrijven over het nederlandsch Parlement, over het nederlandsch Huis der gemeenten inzonderheid, moet men een Hagenaar zijn met veel vrijen tijd. Alleen de in die termen vallende zoon der residentiestad kan op de hoogte zijn van onze parlementaire kronijk. Hij alleen kan iets weten van hetgeen voorvalt achter de schermen; den zin verklaren van gebaren en intonatien; den waren tekst van verduisterde lezingen herstellen; toestanden schetsen en portretten leveren. Wie daarentegen de debatten in onze Tweede Kamer alleen uit het Bijblad der Staats-Courant kent moet zich uit den aard der /.aak met eene bescheidener en ondankbaarder laak vergenoegen. De afstand maakt voor hem het geluid der levende stemmen onverneembaar. Hij weet geene enkele anekdote te verhalen. Al zijne wetenschap moet hij putten uit drukwerk , en in stede van met sprekende en gestikulerende personen heeft hij met de losse bladen van een zwijgend boek te doen. De tegenwoordige staat der parlementaire welsprekendheid in Nederland — ziedaar letterlijk het eenig onderwerp waarover hij met fatsoen iets in het midden brengen kan. «Ter zake, mijnheer!" roept de heer \an Reenen mij toe; en ik wenschte om een lief ding dat de voorzitter der Tweede Kamer met zijne teregtwijzingen altijd even vlug bij de hand ware. Een goed parlementair voorzitter kan er veel toe bijdragen om den standaard van een debat te verhoogen. Hij zeil moet meestentijds zwijgen, en niemand vergt van hem dat hij een modelspreker zij. Doch is hij ervaren in de geschiedenis der parlementaire welsprekendheid, ook van het buitenland ; bezit hij een door studie geoefenden smaak, een fijn oor, waardigheid' zonder pedanterie, dan is hij de aangewezen persoon door wiens tijdige tusschenkomst velen behoed kunnen worden voor struikelen. De heer Van Reenen evenwel doet daar niet aan. De kunst van presideren bestaat voor hem in Gods water over Gods akker te laten kabbelen. Alleen bij zeldzame uitzondering plaatst hij een wachter voor de lippen der sprekers, en meestentijds vergenoegt hij zich met het betrachten eener onpartijdigheid die van veel indolentie en weinig wilskracht getuigt. Wanneer de heer Van Eek te kennen geeft dat de konservatieve partij, toen zij het niet winnen kon met redeneringen, haar doel heeft trachten te bereiken met geld, wordt hij om dezen hatelijk geachten wenk door den voorzitter tot de orde geroepen; en eerst wanneer het gebleken is dat de voorzitter hem verkeerd heeft verstaan, bekomt hij verlof om met spreken voort te gaan. Doch dit teeken van leven is dan ook het eenige geweest dat de heer Van Reenen gedurende den loop der begrootingsdebatten gegeven heeft. Straffeloos mag onder zijn bestuur de heer 1 horbecke tot den heer Van Nierop zeggen: „Ik betreur het dat gij niet geworden zijt consulent of adviseur van de op te rigten Kanaalmaatschappij." Straffeloos mag de heer \an Zuylen den heer Thorbecke toevoegen: «Ik kan er den minister van Hinnenlandsche Zaken onmogelijk eene grief van maken dat hij Thorbeckiaan is." Straffeloos mag de heer Cornelis, met het aangezigt naar den heer Van Zuylen en onder het fletrisseren van hetgeen hij noemt eene insinuatie van leelijken aard, de volgende woorden spreken: «Het verwondert mij dat op die insinuatie nader wordt teruggekomen, zoo iets is mij dan ook alléén verklaarbaar in den mond van iemand die tegen deze Regering eene stelselmatige oppositie voert, die thans eene rigting bestrijdt, die hij zelf eenmaal toegedaan was, maar te zwak was om die rigting in een Kabinet te blijven vertegenwoordigen." Deze dingen kwetsen het trommelvlies van den heer Van Heenen niet. Hij schijnt ze aan te merken als onmisbare bestanddeelen van eene vrijmoedige gedachtenwisseling. Al de beste sprekers zijn achtereenvolgens in den kuil gevallen, hun door den heer Van Zuylen gegraven, en waarin die redenaar zelf voor hunne oogen afgedaald was. «Het is waar," zeide de heer Van Zuylen, „de conservatieven zijn liberaal , en de liberalen zijn tot zekere hoogte conservatief; maar de liberalen zijn nog iets anders, de liberalen zijn bovendien en bovenal Thorbeckianen, en dat zijn de conservatieven niet." Nu was het hek van den dam, en weldra schetste de heer Van der Linde in dezer voege een hoofdstuk van Nederlands nieuwere staatsgeschiedenis: „Het ministerie van 1858, het ministerie Hochussen-van Bosse-van Tets veranderde in een ministerie Van Hall-Rochussen ; en toen liep het in de pruimen. Toen was er aan geen ondersteuning te denken. En... de geachte spreker deed met ons mede. Toen is gekomen het ministerie waarvan de geachte spreker het hoofd was, maar toen hebben de Thorbeckianen geen Zuvlianen willen worden. Dat kon men hun toch niet kwalijk nemen." Daarop nam de heer Van Nierop het woord en zeide, alsof de parlementaire terminologie nog noodig had gehad in de pruimen te loopen: „Ik ben wel liberaal, maar geen Thorbeckiaan. Waarom niet? Om dezelfde reden waarom ik niet ben een Groeniaan." . Daareven betreurden wij het dat de heer Groen van Prius- terer niet tegenwoordig heeft kunnen zijn bij de jongste dis- kussien, en wij deden dit vooral met het oog op de zaak van het lager onderwijs. Zou zijne aanwezigheid voldoende geweest zijn om ook aan de Algemeene Beraadslagingen een zeker reliet té geven? De heer Groen is zelf de eerste geweest om in zijne vliegende blaadjes aan de konservatieven hunne '1 horbeeko- piiobie te verwijten ; de eerste om te gewagen van de lokomo- tief Thorbecke der onwederstaanbare beginselen. Doch was dit voor de andere leden een vrijbrief om nu ook in de Kamer- zelve van Thorbeckianen , van Zuvlianen, van Groenianen te spreken? Onze parlementaire eloquentie verkeert misschien in een staat van gisting, en mogelijk is het aan die knsis toe te schrijven dat de lezers van het Bijblad het ditmaal zoo vaak hebben voelen schemeren, hunne oogen met geloovend, en zich telkens afvragend of zij wel inderdaad de getrouwe verslagen van eene achtbare parlementszitting m handen hadden ? Toen de heer Kien, van wien de heer \ an \ oorthuysen verzekert dat hij er slag van heeft „de vergadering «enigen tijd aangenaam bezig te houden" - of dit voor den goeden smaak der vergadering pleit wordt door den heer \ an V oorthuysen in het midden gelaten - toen de heer Kien te kennen had gegeven dat de heer Cremers, omdat deze liberaal en roomsch is, bezwaarlijk te zelfder tijd een goed minister van Buitenlandsche Zaken en een getrouw waarnemer van de belangen der Roomsch-Katholieke eeredienst kon zijn, antwoordde de heer Cremers: „De heer Kien heeft er bijgevoegd dat voorden iriinister-zelven de zamenvoeging der twee verschillende elementen niet wenschelijk is. Ook daaromtrent stem ik geheel met hem in, maar zoo lang men nog dergelijken overgangsmaatregel nemen moet, is het onvermijdelijk. Was er alleen sprake van mijne persoonlijke wenschen, zeer gaarne zou ik dat aanhangsel aan den geachten spreker uit Utrecht overdoen." Misschien zou de heer Fransen van de Putte regt hebben om ook van deze woorden te zeggen dat zij ;,op het kantje zijn van niet meer parlementair te wezen." Werkelijk toch schijnt de ware maat reeds overschreden zoodra een minister, al is het in halve woorden, een lid der Kanier uitnoodigt om zich met zijne oude schoenen te tooijen. Aan den anderen kant evenwel is het denkbeeld om aan den heer Kien een portefeuille van Hoomsch-Katholieke eeredienst aan te bieden zoo grappig, en de minister is daarbij zoo sober geweest in zijne uitdrukkingen , dat hij volle aanspraak op absolutie heeft. Doch van waar in den heer Cremers die gematigdheid, die keurigheid, en in een woord dat gedistingeerde? Eerst over eenigen tijd zal die vraag met zekerheid beantwoord kunnen worden. Thans ligt het vermoeden voor de hand dat de minister van Buitenlandsche Zaken zich ditmaal alleen daarom onderscheiden heeft omdat de besmetting nog niet tot hem is kunnen doordringen. Een hoofdpersoon bij de debatten waarvan wij spreken is de heer Van Zuylen geweest. Men heeft het geduld gehad hem ten einde toe aan te hooren en heeft hem de eer bewezen van hem haarklein te wederspreken. Heeft de heer Van Zuylen veel meer gedaan dan zichzelven op den voorgrond plaatsen? dan belijdenis afleggen van zijn innig geloof aan de belangrijkheid van zijn eigen persoon? In elk geval heeft de natie regt te beweren dat omslagtige bekeeringsgeschiedenissen, in den vorm van persoonlijke levensberigten, beter op hare plaats zijn in bijeenkomsten van de Vrienden Israëls dan in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Doch wij handelen over litteratuur, niet over politiek, en dan vragen wij of de heer Van Zuylen, indien hij een ernstig redenaarstalent bezat, zich gewaagd zou hebben aan de volgende karakteristiek : „Ik spreek niet van den minister van Oorlog, die tot dus ver niet door de vrienden, maar door de tegenstanders van het Kabinet gesteund is. Ik laat ook ter zijde den minister van Buitenlandsche Zaken, van wien alleen dit zou te zeggen zijn, dat men nog niet veel van hem weet, en den minister van Marine, die bestemd schijnt eenmaal, misschien weldra, het offer te worden waardoor men, wanneer de nood aan den man komt, het ministeriële vaartuig zal trachten vlot te houden." Het ministeriële vaartuig vlot te houden door het over boord werpen van den minister voor het zeewezen: een parlementair redenaar die voor zulk eene woordspeling niet terugdeinst, is geoordeeld. Hij is of ziek aan eene ongeneeslijke inbeelding, of vol verachting voor zijn gehoor, of beiden. Doch het stond geschreven dat een ander hoofdpersoon der jongste debatten, de heer Van Nierop, den heer Van Zuylen overtreffen zou. Als ten bewijze dat het onkruid in onze 1 weede Kamer een vruchtbaren bodem vindt en welig opschiet, heelt de heer Van Nierop de beeldspraak van den heer van Zuylen aldus toegelicht: «En nu, mijnheer de Voorzitter, ten slotte. Het is geen vreemd verschijnsel, dat men zich bij de algemeene begrootingsbeschouwingen bedient van een kunstmiddel van den laatsten tijd, namelijk dat men zich begeeft in politieke photographiën. Ik acht dat soms nuttig, noodig en wenschelijk. Maar wanneer er geene quaestie bestaat van verandering van ministerie, neen dan niet. Het komt mij dan eerst nuttig voor, wanneer wij zijn gekomen op een politiek keerpunt, wanneer de vergadering heeft te beslissen of de aanzittende politiek zal worden gehandhaald dan wel verworpen. Maar op dat keerpunt staan wij thans niet, de geachte spreker heeft het zelf gezegd. Hij heeft gezegd: alleen de minister van Marine is in gevaar; die zal in een klein schuitje worden losgelaten van de ministeriële boot en prijs gegeven aan de politieke golven.1 Niet door mij, maar de geachte spreker heeft het voorspeld." Ziedaar twee geachte sprekers die elkander niets gewonnen geven. Toch is de heer Van Nierop in zekeren zin erger dan de heer Van Zuylen; erger, in zoo ver een stelselmatige snaak achterstaat bij een toevalligen. Niet dat de heer Van Nierop, wanneer het er zijns inziens op aankomt, niet ook in staat is om met waardigheid van zich af te spreken ; neen, maar hij zondigt niet opzet en tegen beter weten in. Toen hij zeide: «De minister heeft betreurd twee zaken: dat ik niet ben consulent van de maatschappij , of lid van de meeting. Ik betreur ééne zaak, die mij van meer belang toeschijnt, namelijk dat de minister niet heeft geantwoord op vnijne vragen en ook niet op de bedenkingen, die ik heb gemeend hier in het midden te mogen brengen. De minister heeft mij zelfs geene toezegging gedaan, dat hij die vragen en bedenkingen zou gelieven te overwegen. De minister heeft mij bloot verwezen naar eene Amsterdamsche meeting. Maar, mijnheer de Voorzitter, ik ben hier niet door de Haarlemsche kiezers gezonden om te worden gerenvoijeerd naar eene Amsterdamsche meeting, maar om toezigt te houden op de handelingen van het gouvernement en jdes noods om daarvan rekenschap te vragen" — toen de heer Van Nierop aldus sprak, was hij getrouw aan zijn mandaat en op de hoogte van zijne roeping. Doch wat baten ons die voorbijgaande opwellingen van kordaatheid? Het stelsel van den heer Van Nierop staat er tegenover, en dat stelsel is bedenkelijk. „Zeker dagblad," zoo sprak hij in de zitting van 30 November, en onze toekomstige parlementaire historiografen mogen aanteekening houden van dien datum, „zeker dagblad" (hiermede wordt het Dagblad 1 De heer Van Nierop sprak aldua iu de zitting van 23 November. Den 13den December leefde zijne symboliek nog in het geheugen van den heer Blussé van Oud-Alblas, die het denkbeeld „lyrisch uitgedrukt" vond. Zoo hoorde men eenmaal den heer Kransen van de Putte gewagen van „een draconisch verbond" tusschen konservatieven en anti-revolutionairen. van Zuid-Holland en 's Gravenhage bedoeld) „heeft mij, ik wil niet zeggen onwelwillend, maar toch zeer duidelijk aangewezen als iemand , die hier buiten de aangenomen vormen zich beweegt, die hier sprak niet als in een Parlement, maar als in een gezelligen vriendenkring, en dat blad voorspelt dat mij zal gebeuren wat hier ter stede schijnt gebeurd te zijn aan zekere kiesvereeniging: dat ik de klandisie zal verliezen. Ik weet niet of de vergadering in dat gevoelen deelt. Het is mij niet gebleken dat zij eenige ontevredenheid aan den dag heeft gelegd over de wijze, waarop ik het woord heb gevoerd. Maar het komt mij voor dat het er weinig toe doet; reeds Horatius vroeg: ridendo dicere verum quid vetat? Ik vraag, of hier ook de verscheidenheid niet de gewone uitwerking heeft, eigen aan elke verscheidenheid, namelijk dat zij behaagt. Varietas delectat. Zou het der vergadering aangenamer zijn geweest, hier eene vijfdaagsche algemeene beraadslaging te • houden in den preektoon , of in den kaïhedertoon, of in den gewonen pleittoon, of zelfs in den vorm van eene Nuts verhandeling ?" .. De benijdenswaardige Hagenaar met veel vrijen tijd, 111 den aanvang door ons vermeld , zou hier uitstekende diensten kunnen bewijzen. Hij, en hij alleen, zou ons kunnen zeggen of de vier bastaardsoorten van parlementaire welsprekendhei , door den heer Van Nierop opgesomd — de preek-, de katheder-, de pleit- en de verhandelingtoon — werkelijk in de Kamer even zoo vele vertegenwoordigers tellen ; dan wel of wij hierbij alleen te denken hebben aan een vrijen greep uit de onbegrensde wereld der mogelijkheden. De geabonneerde van het Bijblad kan dit niet beslissen. Voor hem bestaat alleen het stelsel van den heer Van Nierop. Hij verkeert in den toestand van den gaarkeuken-bezoeker wien men een bord aangebrande soep voorzette, en die, toen hij zich daarover beklaagde, van den bediende tot antwoord bekwam; „Wij hebben nog vier andere soorten van aangebrande soep; mijnheer wordt \erzocht daar eene keus uit te doen." O gulden dagen van Quinktiliaan, toen de welsprekendheid eene deugd geacht werd, waar zijt gij gebleven ! En wie zou gedroomd hebben dat er na achttien eeuwen van zich noemende beschaving een 30ste November zou aanbreken , waarop uit ongewijde lippen het schendig beweren klinkeii zou: «Het komt mij voor dat het er weinig toe doet!" «Laten wij," zoo eindigde de heer Van Nierop zijne rede, «laten wij ons ook hier spiegelen aan de discussie in het Engelsche Parlement; hoe meer ironie, hoe meer sarcasme, hoe meer kans ook van slagen — mits het een en het ander niet kwetsend zij en men de grenzen van welvoegelijkheid en betamelijkheid niet oversehrijde. Maar daarvan ben ik zeker, omdat gij, mijnheer de Voorzitter, nooit in gebreke zult blijven mij den goeden weg te wijzen, indien ik mij mogt veroorloven daarvan eenmaal at' te wijken." Vermoedelijk heeft de heer Van Reenen dit opgevat voor hetgeen er mede bedoeld werd: een kompliment. Wij voor ons zien er een blijk in dat ouze Volksvertegenwoordiging zich onder den gomelastieken scepter van dien voorzitter niet minder op haar gemak gevoelt, dan indien de Tweede Kamer de koffijkamer van een schouwburg ware. Zullen wij den heer Van Nierop akte verleenen van zijn beroep op het Parlement van Engeland? Zijnerzijds is het eene poging geweest om zijne theorie over parlementaire welsprekendheid in den adelstand te verheffen, en haarzelve zouden wij die onderscheiding niet misgunnen indien wij vaster overtuigd waren van het goed regt van haren uitvinder. «In Frankrijk," sprak de heer Van Zuylen in den aanvang van zijne eerste zuiveringsoratie, «in Frankrijk, toen daar nog eene parlementaire vergadering bestond, en niet een ja-knikkend ligchaam gelijk nu"... Hoe volkomen zouden zij zich gewroken achten, die fransche jabroers van den tegenwoordigen tijd, indien zij hollandsch genoeg verstonden om in ons Bijblad de redevoeringen van den heer Van Zuylen te kunnen volgen! Is dat nu, zouden zij vragen, uwlieder eerste redenaar van de oppositie ? Is deze de man die ons de les meent te moeten lezen; aan onzen Thiers en onzen Berryer, aan Jules Favre, aan Jules Simon, aan Eugène Pelletan? Even hoog nu als de heer Van Zuylen het parlementair leven in Frankrijk stelt, plaatst de heer Van Nierop het parlementair leven in Engeland. Lord Palmerston's toertjes te paard, lord Palmerston's lievigheden aan de datnes, lord Palmerston's achteloosheid en nonchalance, behooren volgens hem tot de uitstekendste verdiensten van dien staatsman, en het is van deze zijde dat hij hem aan den heer Thorbecke tot exempel stelt. «Een minister, die oud wil worden," zegt de heer Van Nierop tot den heer Thorbecke, „volge het voorbeeld van Palinerston en bemoeije zich bij voorkeur met groote zaken." Ook van het engelsch volkskarakter in het gemeen heeft de heer Van Nierop een geringen dunk. De engelsche aannemer der Kanaalmaatschappij is hem de type van den Engelschman. „Die Engelschman heeft een groote maag, slokt alles in: 10 inillioen obligatiën en 10 millioen aandeelen; dat is inderdaad," en het kursief dat nu volgt is tekstueel, „een aannemer." Het bijzondere in dezen trek van volken- en karakterkunde wordt vervolgens door den heer Van Nierop algemeen gemaakt: „Valt de grond mede en doen zich geene moeijelijkheden voor, dan zal de aannemer het werk voltooijen. Maar valt de grond tegen en rijzen er bezwaren, die onoverkomelijk zijn , welnu, dan zal bij ons in den steek laten. Dat is de edelmoedigheid van John Buil. Hij risqueert niets dan zijn naam, en over dien naam wordt in tweederlei zin gesproken." Desgelijks wordt er in tweederlei zin gesproken over den toon der debatten in het engelsche Parlement, en zoolang de heer Van Nierop niet door zijn voorbeeld zal bewezen hebben dat hij de goede zijde van dien toon weet na te volgen, kan het beneficie van zijn beroep hem niet verleend worden. Hij mag niet zelf eene afschaduwing zijn van den door hem geteekenden aannemer met de groote maag. Hij moet kiezen en keurig wezen. Er is ironie en ironie, sarkasme en sarkasme, humor en humor; de humor van Disraëli, en de humor van den clown uit het paardenspel. Wie mag de belangstellende zijn, hetzij Eugelschnian of Nederlander, die in de Londensclie Daily News van 14 December jongstleden , sprekend over het aannemen onzer begrooting van Binnenlandsche Zaken, de aandacht van het engelsch publiek op den onwaardigen toon onzer parlementaire debatten gevestigd heeft? Hij schrijft: „This, tlien, is the style of the parliamentary warfare now carried on in the Legislative Assembly of the Netherlands. Personalities most intolerable, allegations the vilest and most unfounded, are concocted in this fffree parliament of a free countrywith the shamelessness of men grown desperate by defeat and the loss of character. And these, too, are the men who are always praling about freedom of debate, and extolling the liberty which prevails in that model legislature, the English House of Commonswhile the}' themselves strangelv confuse liberty with liberties." Al konden deze uitdrukkingen zonder schade gematigder en bescheidener zijn, den Heer Van Nierop moet het treffen dat juist een engelsch dagblad, een orgaan dat geschreven wordt door bewonderaren van Lord Palmerston, onze houding O]) parlementair gebied desavoueert , en dat daarbij met echt engelsche onverdraagzaamheid wordt gewezen op den persoon van een Hebrew lawyer, lid van onze Kamer, die er meer dan iemand toe bijdraagt, zegt de korrespondent, om de diskussie in ons Wetgevend Ligchaam van hare hoogere wijding te berooven. Eine Opposition, die keine Grenzen hat, wird platt, heeft Goethe beweerd ; en uit dien hoofde keurde hij de belemmerende maatregelen, ten jare 1827 met betrekking tot de vrijheid van drukpers in Frankrijk genomen, onvoorwaardelijk goed, ja verheugde er zich over. Die Einschrankung, voegde hij er tot nader verklaring bij , en volgens hem was dit een onschatbaar voordeel, nöthigt die Opposition geistreich zu seyn. Toen onze minister van Oorlog in de zitting van 16 December ontkende dat bij hem het voornemen bestond om ook in het vervolg van tijd eene soort van censuur over de geschriften van nederlandsehe officieren uit te oefenen, heeft hij van dit sofisme van Göthe, hoe goed het hem anders ook zou te pas gekomen zijn, geen gebruik gemaakt. Had hij het gedaan, men zou er' niet minder dank om schuldig zijn aan den heer Van Limburg Brouwer, die het goed regt van onze officieren met veel nadruk gehandhaafd, en met een kort en krachtig de officieren schrijven toch al het nuttelooze van dergelijke beperkingsmaatregelen in het licht gesteld heeft. Göthe had ongelijk, hoe veel waars er ook in zijne hoofdgedachte ligt. Verbodswetten kunnen de intellectuele smokkelarij wel aanmoedigen, maar zij beuren den stand der geesten niet waarlijk op. Zij waken sluw, doch adelen niet. In eene parlementaire vergadering moet onder de geoefende leiding van een schrander en waakzaam voorzitter alle beperking zelf-beperking zijn. Dazekere grenzen, waardoor eene diskussie voor platheid bewaard wordt, mogen op geenerlei wijze aan een gezondheidskordon herinneren, getrokken van regeringswege; zij moeten bepaald worden door den geest-zelf, die alle leden der vergadering bezielt. Wil men daarbij eene les van Göthe behartigen, het moge die zijn, welke bij dezelfde gelegenheid door hem gegeven is: „Direct und grob seiue Meinung lieraus zu sagen, mag nur entschuldigt werden können und gut seyn , wenn man durchaus Hecht hat. Eine Partey aber bat nicht durchaus Recht, eben weil sie eine Partey ist." De Tweede Kamer en de staatsbegrooting voor 18Ü5! Als naar gewoonte en gelijk van zelf spreekt hebben bij die gelegenheid een aantal redenaars het woord gevoerd, omtrent wier manier niets bijzonders valt te melden. De nieuwe minister van Buitenlandsche Zaken, gelijk gezegd is, heeft van een opmerkelijk talent doen blijken. Onder de nieuwe kamerleden heeft zich onderscheiden de heer De Laat de Kanter, wiens snedige opmerkingen over het lager onderwijs, hoewel te 011tijde besloten met eene private geloofsbelijdenis, eene betere ontvangst verdiend hadden dan het haar door den heer Van Lynden geschonken onthaal. Men kan de sprekers in den boezem van onze Volksvertegenwoordiging onderscheiden in 3 goede sprekers, middelmatige sprekers, e» sprekers die in het geheel geene sprekers zijn. Van deze twee laatste soorten, in wier kring men bij voorkeur de voedzame leden te zoeken heeft, kan hier uit den aard der zaak geene melding gemaakt worden. De toon van het debat wordt door hen niet beheerscht; zij zijn er niet verantwoordelijk voor. Tot de klasse der goede sprekers, van hen wier woord de aandacht trekt omdat er iets pikants, iets origineels, iets eigenaardigs aan is, behoort, steeds naar hel Hijblad te oordeelen, dezelfde heer Kien van wien de heer Voorthuysen gezegd heeft dat hij een aangename prater is. Tot hiertoe stonden wij misschien te uitsluitend bij bijzonderheden stil, en maakten wij, door al te snel van het eene losse gezegde naar het andere over te springen, het onzen lezer lastig. Een eenigzins breed fragment uit eene redevoering van Utrechts burgemeester, dit vertrouwen wij, zal hem tot rust doen komen. . De bedoelde redevoering van den heer Kien is die van den "25s,en November. Zij heeft deel uitgemaakt van de Algemeene Heraadslagingen, en men zou haar eene Kabinetsbeschouwing kunnen noemen. Eerst verhaalt de heer Kien dat de afwachtende houding, door hem in den aanvang tegenover het tegenwoordig ministerie aangenomen, door sommigen van zijne eieren vrienden toegeschreven is „aan kortzigtigheid , aan weifelmoedigheid, aan Jan-Saliegeest,, en ik weet niet waaraan al niet." Hij geeft toe, dat het nu regerend ministerie opgetreden is ten gevolge van een stelsel, dat ook hij afkeurenswaardig acht : „het oppositie-stelsel quand-même, dat elk vroeger bewind hekelde, bestreed, lagen legde en vallen deed, totdat het zegevierend van die zetels possessie nam". Toch heeft hij den heer Thorbecke in zekeren zin met genoegen de teugels van het bestuur in handen zien nemen. In dien minister triomfeerde wel is waar „een partijhoofd", maar „een overwinnaar kan genereus zijn"; hij kan „bij inagtbesef, na zegepraal, lust tot verzoening gevoelen." Voorts waardeerde de heer Kien in den minister van Binnenlandsche Zaken „een bekwaam en standvastig man, die wist wat hij wilde", en die beschikte „over een ijverigen, kernachtigen en gehoorzamen troep volgelingen." Hij meende dat de tijd gekomen was om in praktijk te brengen hetgeen weleer een lid der Eerste Kamer zeide: Ne cherchom plus de querelles, mais de solutions. Verder evenwel zijn de goede verwachtingen van den heer Kien niet gegaan , en gaan zij ook heden niet. Dit zet hij uiteen in het tweede gedeelte van zijne rede: „Het is waar, mijnheer de Voorzitter, hij de vorming van dit Kabinet beving mij dadelijk de vrees — de twijfel of het hoofd van het Kabinet wel den juisten taet had om de geschikte personen te kiezen; een tact van groote waarde voor hem, die aan het hoofd der Begering is geplaatst en veelal het kenmerk van een groot staatsman. Ik vroeg mij al: is de minister wel onbevangen of te veel partijman? Heeft hij bij al zijne onbetwistbare bekwaamheid, menschenkennis genoeg? Het grootste deel van zijn tijd werd in het studeervertrek doorgebragt, en geleerden hebben het niet altijd het verst in die kennis gebragt; dat is nog zoo'u studie a part. „Ik waagde het bij de optreding van het Kabinet te zeggen, dat ik gewenscht en verwacht had, dat de minister van Binnenlandsche Zaken zich met meer kennis en ervaring had kunnen omringen. Was dit te veel gezegd ? De minister van Buitenlandsche Zaken behoorde tot de onbekende grootheden, en onbekend maakt onbemind niet alleen , en ik zeg het zonder bitterheid voor dezen of genen , maar mij boezemt meer vertrouwen in iemand, die de reputatie van bekwaamheid verkregen heeft, dan die die reputatie nog krijgen moet, vooral bij zulk een gewigtig departement als dat van Buitenlandsche Zaken. De ministers van Finantien en van Justitie waren ja meer bekend, maar hoe ? Het meest als vinnige opposanten, critici per excellentiam, bij uitnemendheid, die een levendig deel namen aan den strijd, en belooning na de overwinning ontvingen. De minister van Koloniën, den eerste, meen ik, dien van vrije keuze, niet den tweede, die. later eenigermate tenminste door een tour (le force aan het ministerie opgedrongen werd, van dien eersten lieveling zeg ik voor 's hands niets. „Was mijn twijfel zoo buitensporig, zonder eenigen grond ? Wat regtvaardigde ten opzigte van die ministers mijne afwachtende houding? zal men welligt vragen. Ik moet daarbij een oogenblik stilstaan. I)e minister van Finantiën, ofschoon ik ten sterkste afkeur de wijze waarop hij vroegere ministers bestreed, had nogtans in zijne uitgebreide discoursen denkbeelden ter sprake gebragt, die met mijne zienswijze strookten... Daar nu de minister van Finantiën dergelijke denkbeelden had ontwikkeld , meende ik te moeten afwachten wat hij doen zou. De minister is jong en moedig, misschien wat overmoedig, dacht ik, maar dat schaadt niet; hij zal voor de bezwaren, die hij voorzeker in groote mate op zijn weg ontmoeten zal, niet terugdeinzen, maar die stoutmoedig het hoofd bieden, zoo als wat de stadsoctrooijen betreft zijn ambtgenoot in België deed, een land dat ook in dat opzigt ons weder een voorbeeld gaf, en ik meende, mijnheer de Voorzitter, te zijnen opzigte eene afwachtende houding te mogen aannemen. „Omtrent den minister van Justitie was ik veel minder gerust; ik was bang voor al te groote voortvarendheid; voor overijling, die aan roekeloosheid grenst. Ik had hem denkbeelden hooren ontwikkelen op het koloniaal gebied, zoo overdreven, dat hij in het renperk van vooruitgang den snelsten mederenner ver achter zich liet. Hetgeen voor anderen , met het verziendst oog begaafd, niet zigtbaar was, meende hij als een bereikbaar doel te kunnen voorspiegelen. Ik vond in die uitdrukking — anderen hebben er reeds op gedoeld ' — zoo veel onvoorzigheid, zoo weinig dat met de beradenheid van staatsmanswijsheid strookt, welke mijns inziens een minister van Justitie past, 1 »Of het mogt zijn de stelling, door den minister van Justitie als afgevaardigde van Rotterdam hier verkondigd , dat het Nederlands pligt is de overzeesche bezittingen op te leiden tot vrije en zelfstandige Staten." De heer van Zuylen van Nyevelt, 22 November. die aan het hoofd geplaatst is van zulk een deftig departement, waar men vooral op elke uitdrukking, elke zinsnede elk woord letten moet, dat ik lang aarzelde ten opzigte van dien minister eene afwachtende houding aan te nemen. Die homogeneïteit voorts in het ministerie onderling, die aanstekende kracht, bekommerde mij; ik vreesde dat hij zijn collega den minister van Koloniën het hoofd op hol zou maken, en het was eerst na zeer rijp beraad, dat ik eindelijk besloot ook te zijnen opzigte eene afwachtende houding te mogen aannemen. En ziehier de reden. Vooreerst dacht ik : gelukkig is hij geen minister van Koloniën, en bij de hoog geprezen ministeriële homogeneïteit begrijp ik toch al meer en meer, na al hetgeen ik zoo zie en hoor (de laatste discussien hebben het nader bevestigd), dat elk minister toch eigenlijk zijn eigen gang gaat, zonder zich veel om zijn ambtgenoot te bekreunen; daardoor verviel mijne vrees voor te grooten invloed op zijn collega, den minister van Koloniën. Maar bovendien, mijnheer de Voorzitter, het bewustzijn , dat de minister van Justitie minder opvliegend was dan zijn voorganger, deed mij vermoeden, dat Zijne Excellentie wel bedaarder worden zou, als hij eenmaal op dat gemakkelijk kussen zat, dien stoel welke eene calmerende eigenschap schijnt te bezitten, zoo als gisteren nog door den minister van Koloniën werd bevestigd, en ik besloot het te wagen eene afwachtende houding aan nemen. „Nu nog. De minister van Koloniën — ik spreek van den eerste; omtrent den tweede kom ik welligt bij eene andere Gelegenheid terug. De eerste boezemde mij geen vertrouwen hoegenaamd in, en ik heb van mij nooit kunnen verkrijgen door eene afwachtende houding zijn bestaan te rekken. „De slotsom dus van al mijne overwegingen vvas: de daden moeten spreken, laat ons zien en toezien. En wat zagen wij? . „Ik geloof, dat het beter is dit later bij de verschillende hoofdstukken ter sprake te brengen, voor zoo verre dit niet door anderen geschiedt. Ik bepaal mij bij te zeggen dat ik veel zag dat mij teleurstelling, en het een en ander dat mij bezorgdheid inboezemde." Draagt de heer Kien eene losse das? „Geen banden, geen sluiting of knelling, nergens, maar vooral niet om het spreekorgaan?" Zoo ja, en de soort van zijne welsprekendheid doet het vermoeden, dan zal de predikant Koetsveld genoodzaakt zijn de geestige teekening van den volbloed liberaal, onlangs door hem ontworpen, eenigszins te wijzigen. De redevoering van den afgevaardigde uit Utrecht is eigenlijk geene redevoering, maar een bedsermoen; een dier praatjes tusschen man en vrouw, waarmede de markies De Boissy den franschen Senaat pleegt te vermaken. Doch voor men eene ministeriekritiek als de zijne onvoorwaardelijk afkeurt, bedenke men dat niemand minder dan de heer Van Zuylen reeds eenige dagen te voren den heer Kien op deze gladde baan voorgegaan was. „De ministeriële dagbladen, die drie jaren geledeu geen kleuren te donker vonden om den tinantiëlen toestand af te schilderen," zeide die begaafde woordvoerder, „vinden thans alles uitnemend, onverbeterlijk. En ziedaar nu de tooverkracht, die kan worden uitgeoefend door de verandering van slechts één enkele letter in den naam van een minister! Verander de T in eene B, zeg Betz in plaats van Tets, en het wonder is volbragt: de donkere wolken verdwijnen en maken plaats voor een rozenkleurig verschiet." Daareven was de heer van Nierop erger dan de heer Van Zuylen; thans is de heer Van Zuylen op zijne beurt erger dan de heer Kien. Daarbij verraadt de redevoering van den Utrechtschen gedeputeerde, in weerwil van haar valsch vernuft en van hare slordigheid , een van nature krachtig brein. De jongste redevoeringen van den heer Van Zuylen doen dit niet. Deze afgevaardigde heeft werkelijk niets anders gedaan dan hetgeen zijne politieke tegenstanders hem herhaaldelijk verweten hebben en hetgeen hij zelf ten slotte aldus in beeld en onder woorden gebragt heeft; de anderen zwart maken, ten einde zichzelven te zuiveren. De aanval van den heer Kien daarentegen is logisch gedacht en flink uitgevoerd. Zijne laai is erbarmelijk, zijne kwinkslagen zijn onuitstaanbaar, en hij schijnt niet te bevroeden dat ook de parlementaire diktie „nog -/oo'n studie a part" is. Doch wil men het gehalte der debatten in onze Tweede Kamer beoordeelen naar een billijken maatstaf; wil men daartoe zijne keus vestigen op een ruw en verwaarloosd en vermoedelijk onherstelbaar bedorven, maar wezenlijk talent, dan schijnt de burgemeester vau Utrecht in de eerste plaats in aanmerking te komen. Al de beste krachten onzer parlementaire welsprekendheid worden, wanneer de heer Groen van Prinsterer afwezig is door den heer Thorbecke vertegenwoordigd; en dit overzigt zou alle waarde missen indien eeue tweede ruime aanhaling, ontleend aan eene van diens ministers redevoeringen, den tot hiertoe aan den lezer medegedeelde!» indruk niet kwam voltooiien. Ook de heer Thorbecke past niet altijd op zijne woorden • ook zijne redevoeringen worden somtijds ontsierd door personaliteiten a bout portent. Van den kinnebakslag, door hem aan den heer Van Nierop toegediend, spraken wij reed»; en al heeft hij naderhand beweerd geene insinuatie bedoeld te hebben, de misslag — sommige misslagen zijn raak , zou men in de Kamer zeggen - de misslag was begaan. Noodeloo* ook heeft de heer Thorbecke den heer Dirks vertoornd, door bij dezen eene overdreven ingenomenheid met zijn eigen lidmaatschap van de Akademie van Wetenschappen te onderstellen. Even verkeerd gezien was het tegen den heer ai Zuvlen «erigte slotwoord der redevoering van 2 November. „Dit is zeker," zeide de heer Thorbecke, „dat voor zoo ver de spreker tegen mij een persoonlijken strijd gevoerd heeft ol voeren zal, ik het buiten en beneden de taak van den.mn.ste achte, daarin op eenigerlei wijze te treden." Natuurlijk; doch ziedaar eene dier zaken die men niet behoort te zeggen, maar te doen. Indien gij het buiten en beneden u acht te spreken zoo zwijg. De ware polemicus repliceert niet wanneer hij meanders te zeggen heeft dan eene beleediging of eene grofheid. Misschien zal men in het volgend uittreksel uit de eerste rede- voering van den heer Thorbecke, die van '25 November, sporen aantreffen van hetzelfde gebrek ; doch die redevoering is en blijft, om de magtige persoonlijkheid die er uit spreekt, een regte sleutel tot verklaring van het schouwspel dat tegenwoordig onze Tweede Kamer aanbiedt. Eerst krijgen wij eene soortgelijke protestatio actui contraria als daareven ; doch verder op gaat het beter: „Mijnheer President, hetgeen ik gisteren zeide, zeg ik heden weder; ik sprak liever niet. Wat mij betreft, liever doen dan spreken; en zoo gesproken inoet worden , dan dat spreken hetgeen onmiddellijk leidt tot doen. Evenwel de plaats, zoo niet de zaak, gebiedt dat ik spreke.... »De grieven van den heer Van Zuylen tegen het ministerie. Wanneer ik zeg, dat ik liefst niet sprak, dan geldt het vooral ten opzigte van dien redenaar... Waartoe spreken, mijnheer de President, wanneer men niets anders te wederleggen heeft dan een mirage, een luchtbeeld, dat, wanneer men er op afgaat, terugwijkt en verdwijnt? „Het ministerie beantwoordt niet aan de verwachting." Aan welke verwachting? Door wien gekoesterd? Door wien opgewekt? „Wat heeft dit ministerie, wat heeft inzonderheid de minister van Binnenlandsche Zaken gedaan? Wat heeft hij gedaan in wetgeving, wat tot bevordering van de intellectuele belangen van de natie?" Het antwoord ligt in hetgeen ieder ziet. De geachte spreker schijnt het niet te zien; en ik neem dit niet kwalijk. Hij heeft sedert eenige jaren in een gelukkig en benijdenswaardig otium geleefd ; hij heeft in zijne bosschen gewandeld en in den open tijd gejaagd ; doch geene kennis genomen van de groote beweging op materieel en intellectueel gebied, eene beweging zoo groot als onze geschiedenis geen tweede époque kent.... „ik doe een beroep op de geheugenis der Kamer, en iedereen zal mij toestemmen wanneer ik zeg, dat Indie eerst met 1850 begon binnen den parlementairen gezigteinder te komen. De heer Pahud was toen minister van Koloniën; meer administrateur dan wetgever, vooral meer administrateur dan hervormer; ijverig, werkzaam administrateur, maar, als alle administrateurs, gehecht, vast aan de traditie. . .. ,fi-n „la dat de geest van het Kabinet van 1849 tot l8o3 geweest? Ik heb meermalen, ook van die banken daarover gesproken, en herinner nu een feit. Wien heeft dat Kabinet als gouverneur-generaal voorgedragen? Den heer Van wis , bij wien men zeker niets minder te wachten had dan den louter administratief-traditionelen trant van den minister va.» Koloniën • de ondervinding heeft het getoond. Minister en gouverneurgeneraal verstonden zich slecht. Dat die benoeming eene liberale keuze was, kwam wel aan den dag, toen de heer Van lwist later gelegenheid vond zijne gevoelens over het bestuur van Indie hier in deze Kamer te doen kennen. Kon het ministerie, in zijn geheel beschouwd , méér doen in dien tijd van regeneratie, waarin ieder minister met zijn departement de handen vol had ? . , • o n „Nog een feit. Waarom zou ik het niet herinneren ? De meest bekwame pleegt de meest bescheiden man te zijn, en zoo was ook de heer Van Twist. Hij vond groot bezwaar om naar de Oost te ?aan, maar verklaarde zich evenwel daartoe genegen, indien hij den heer .1. C. Baud, bereid om mede te gaan, mogt medenemen. Ik verhaal hetgeen gebeurd is, toen de heer Van Twist mij dat zeide, heb ik geantwoor . ik heb u voorgedragen, maar gij gaat alleen ol gij gaa nu . . . „De heer Van Foreest, mijnheer de President, noemt mijne politiek niet nationaal. Hij verwijt aan den minister dat hij niet de man is van de oud-Hollandsche vrijheid Neen, mijnheer de President. Ik waardeer die oud-Hollandsche vrijhei voor haar tijd, maar ik verlang ze niet terug. Ik verlang e souvereiniteit van provinciën en van steden niet terug; noc de vrijheid, gebonden aan zekere klassen, door familie oi geboorte van andere onderscheiden; noch het verschil tusschen heerschende en beheerschte standen ; ik verlang dien breeden stroom der vrijheid, die de gansche maatschappij doordringe... „„De minister is geen vriend van de oude Hollandsche vrij- heid, maar hij heeft volkssouvereiniteit in zijne banier geschreven." Waar en wanneer heb ik ooit het woord of het beginsel van volkssouvereiniteit ingeroepen? Men versta onder volkssouvereiniteit wat men wil, maar is daarvan in de door mij voorgedragen wetten — en daaronder zijn nog al karakteristieke wetten — een spoor te vinden? Wanneer men mij spreekt van volkssouvereiniteit, dan spreekt men mij van een chaos, van iets waarvan ik geen klaar begrip kan vormen, vooral niet in ons land, bij die organisatie waaronder wij het geluk hebben te leven. Wij toch hebben niet slechts een algemeen bestuur : wij hebben een koningschap met eene algemeene, eene provinciale, eene gemeentelijke vertegenwoordiging; daarbij de grootste individuele vrijheid die in eenig land genoten wordt. Bij dat organisme is het mij een raadsel hoe iemand de afdwalingen, welke de geachte afgevaardigde door het woord volkssouvereiniteit wil aanduiden, niet onze nieuwe grondwettige instellingen kan zarnenknoopen. „Hetgeen ik verlang, en hetgeen ik altoos verlangd heb, het doel van hetgeen ik aan de Kamer heb voorgedragen, en voordragen zal, is de constitutionele vrijheid; ons volk in staat te stellen, dat het zijne eigenaardige middelen in volle mate ontwikkele; dat ieder de gelegenheid vinde om op de plaats te komen, waar hij naar zijn vermogen tot den bloei van het geheel kan medewerken. z/Wij hebben in vroegere tijden een eervollen rang bekleed onder de landen van dit werelddeel; ik geloof, dat wij dien nog bekleeden, en geroepen zijn om, tot dusver in menig opzigt achterlijk, in materieel en intellectueel vermogen vooraan, op de eerste lijn te komen. Ik geloof, dat den weg, waarop wij zijn, vervolgende, ons volk eene plaats niet minder hoog, dan die welke wij in eene andere orde van zaken innamen , bereiken en onder de meest welvarende, de meest krachtige, de meest beschaafde natiën van het Westen genoemd worden zal. Onder de meest krachtige, want wij zijn bestemd en verpligt kleinheid door groote krachtsinspanning te compenseren. Mijnheer de President, wanneer dit het streven der Regering is, en de Vertegenwoordiging doet haren pligt, en zii /al dien vervullen; wanneer de Regering, minder nog zelve doende dan latende doen, ons volk tot die krachtsinspanning in staat stelt, dan zal /-ij, denk ik, voor zijne eer, voor zijn roem en aanzien het hest hebben gezorgd. Ware deze redevoering van den heer 1 horbecke een 100 t stuk uit een of ander boek, alle deskundigen zouden dat kapittel slecht geschreven noemen. Iedereen zal mij toestemmen wanneer ik zeg: taalfout. Eene beweging zoo groot als onze „eschiedenis geen tweede époque kent: époque zal deze volzin ongetwijfeld maken , doch niet als model van logika m dc uitdrukking. Ik geloof, dat den weg, waarop wij zijn, vervolgende, ons volk eene plaats: meer dan eene gewone nederlandfiche maag, meer dan de maag van 's heeren an Nierop's engelschen aannemer, de maag van een struisvogel is noodig om zulk eene woordvoeging te kunnen verduwen. Uit het oogpunt van den stijl gezien is elke redevoering \du den heer Thorbecke, elk zijner memorien van toelichting, overdreven gesproken, eene geniale kakografie. Het knelt er van ongrammatikale beknoptheden, van grooter en kleiner geweldenarijen aan de taal gepleegd. Slag op slag worden de restten dier scboone opgeofferd aan eene eigenzinnige concisie, hare bevalligheden versmaad ter wille van eene in manier ontaarde breviloquentie. l)e heer Thorbecke is zoo bevreesd voor het euvel der breedsprakigheid dat hij er kortaden g van wordt. De gedachten stroomen niet bij hem inet statigliei over eene diepe bedding en langs grootsche oevers, maar worden door elkander geschud als passagiers in een oud sDOorwegriituig van de derde klasse: harde banken op een versleten onderstel. Deze blijkbare onverschilligheid omtrent den vorm, dit. streven naar het zaakrijke met veronaclitzam g van het schoone en betamelijke, komt bij den heer Thorbecke voort uit een nauwlijks door hem verholen ongeloof in zake van parlementaire eloquentie. De plaats, zoo niet de zaak, gebiedt dat ik spreke: wat beduidt dit in zijnen mond? Het beduidt — dat de heer Thorbecke de uitvinder is van een woord dat op mirage rijmt en waaraan de heeren De Vries en Te Winkel stellig geene plaats zullen inruimen in hun Nederlandsch Woordenboek. Voor zoo ver de heer Thorbecke er eene etymologie op nahoudt neemt hij het bestaan van eene geheime betrekking aan tusschen parlement en parlage, eene betrekking wier hoogere eenheid in een welbekend fransch werkwoord ligt. Onder de Julij-regering bestond er te Parijs een staatkundig gezelschap, waarin door jongelieden van de oppositie het woord gevoerd werd over de aangelegenheden van den dag, en welks naam — la Parlotte — insgelijks aan dat werkwoord herinnerde. Zulk eene Parlotte is ook voor den heer Thorbecke het nederlandsch Parlement; en wij hebben het ontmoedigend, het droefgeestig, het tragisch verschijnsel te konstateren dat van onze twee beste parlementaire redenaars de eene aan het ziekbed gekluisterd is en zich misschien nooit weder in 's lands vergaderzaal zal doen hooren, terwijl de ander, de begaafdste misschien, wanneer hij in die zaal het woord neemt, zulks doet voor den vorm. Niet om de zaak, maar om de plaats. Ten slotte een woord over doorzigt en karakter. Plegtig, niet nadruk, ondereede bijna, hebben wij den heer Thorbecke tot driemalen toe hooren verzekeren — zoo pleegde weleer Struensee ontrouw aan de Vorstin-zelve wie hij zijne opkomst dankte — dat het hem een raadsel is hoe men onze nieuwe grondwettige instellingen , nieuw in zoo ver zij van 1848 dagteekenen , in verband kan brengen met het woord volkssouvereiniteit; dat van volkssouvereiniteit te spreken voor hem zoo goed is als sprak men van een chaos, van iets waarvan hij zich geen klaar begrip kan vormen ; en dat er in de af en toe door hem voorgedragen wetten , waaronder karakteristieke , geen spoor te vinden is van volkssouvereiniteit, „men versta daaronder wat inen wil". Na deze bejegening uit den hoek der linkerzijde , kan het niet bevreemden dat het groote beginsel der l})de eeuw , de steunpilaar van alle moderne staatsin- DE TWEEDE KAM&K E,.^ umu stellingen, de alfa en de omega van de politieke geloofsbelijdenis van den tegenwoordigen tijd , dat in één woord de demokratie oo uit den hoek der regterzijde begroet geworden is met een hagelbui van steenen. „Gij gematigde partij" heeft in eene apostrofe aan zijne medestanders de heer Van Zuylen gezegd , „indien gij voortgaat, /.onder u door reactie te laten medeslepen, en te verzetten tegen al wat zweemt naar democratie in haar tweeërlei karakter van losbandigheid en van despotisme." ... De profetie waarmede deze ontboezeming besloten werd, luidde aldus: „Gewis komt eenmaa de dag, waarop, even als nu de reactionairen van 1787 en 1 <»o , ook dan de reactionairen van 1864 als de ware en verstandige vrienden van vrijheid en vooruitgang zullen worden erkend^ Gelukkig heeft de heer Van Nierop, door het opwerpen van e vraag- „Geene democratie, wat is dat anders dan verguizing van 'het liberaal beginsel?" in dien al te koppige» wij» eene kleine hoeveelheid water gegoten. Doch een diepen mdru heeft die temperende maatregel niet te weeg gebragt, en misschien was hij daartoe ook niet bestemd. Men moge het beklagen of er in roemen, Nederland is feitelijk sedert 1848 eene de.nokratische republiek met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter. Onze koning is een koning bij de gratie Gods, doch in geen anderen zin dan waarin ook 's konings kleedermaker aan de goddelijke genade het aanzijn dankt. Dat wij eene grondwet hebben die door den heer lhorbecke uitgevoerd wordt, eene Tweede Kamer waarvan de heer Van Zuylen lid is en lid is kunnen worden, komt hier vandaan dat de reaktionnairen van 1787 en 1795 te goeder of te kwader ure, in hunnen strijd tegen de demokratie, tege de volkssouvereiniteit, het onderspit gedolven hebben „Democratie in haar tweeërlei karakter van losbandigheid en van despotisme:" de heer Van Reenen had niet moeten gedogen dat de heer Van Zuylen zich aldus uitdrukte. In de nederland- sche Volksvertegenwoordiging, die aan de demokratie het aanzijn dankt en wier leden al te gader aan bet demokratisch beginsel in hoogeren zin hun mandaat ontleenen, komt zulke taal niet te pas. Het is eedbreuk en grondwetschennis. Of indien men de zaak wenscht over te brengen van het politiek op het maatschappelijk terrein , het is alsof een edelman, na op zijn eigen verzoek te zijn toegelaten geworden in eene burgerlijke woning, aristokratische airs aanneemt en zich oj» den voet zet van impertinenties te debiteren aan de dochters van den huize. Even zoo had de heer Van Reenen den heer Thorbecke moeten berispen, toen deze zich verstoutte te vragen: „Waar en wanneer heb ik ooit het woord of het beginsel van volkssouvereiniteit ingeroepen?" Het woord heeft de heer Thorbecke misschien te allen tijde, en dan ook te ontijde, voor zichzelven gehouden. Het beginsel heeft hij ingeroepen van het oogenblik af dat hij zijne staatkundige hervormingstaak aanvaard heeft tot op den huidigen dag; bij al de door hem voorgedragen wetten , ook bij de niet karakteristieke daaronder. Demokratie , volkssouvereiniteit: kleeft er smaadheid aan die woorden ? Zoo wees een man, en draag die'smaadheid. Het zou in de geschiedenis van ons geslacht de eerste maal niet zijn dat aan een onaanzienlijken oorsprong de belofte verbonden bleek van eene groote toekomst. Doch ook onafhankelijk daarvan is zedelijke moed, bij helderheid van zelfbesef, eene goede zaak. Janunrij 1865. Mr. h. p. g. quack. staat en maatschappij. I Over datzelfde onderwerp is door Mr. H. P. O. Quack, bekend en bemind als schrijver eener te vaak verbroken en te vroeg gesloten reeks |)olitieke overzitten in den Gids, den 23sten Oktober jongstleden, eene inwijdingsrede uitgesproken hii de aanvaarding van het hoogleraarsambt in de staathuishoudkunde te Utrecht. Diegenen onder onze lezers welke me die redevoering nader kennis wenschen te maken, treffen haar, alleen inet weglating van aanhef en slot, in het pasverschenen November-nummer van genoemd tijdschrift aan. Staat en Maatschappij — uitlokkend onderwerp voor den dagbladschrijver bij de intrede van een nieuwen jaarkring; uitlokkend onder alle hemelstreken, aan deze en aan gene zijde der linie; uitlokkend ook in Indie, waar die twee taktoren , aan wier verbinding zoo veel gelegen is, in vele opzitten noa zoo onverzoend tegenover elkander staan. "Zoo sprekend plaatsen wij ons in het hart der stelling , door den Utrechtschen redenaar ingenomen , en wapenen meteen onszei ven tegen partijdigheid in het oordeelen. Dit laatste is noodig. Want ofschoon met de denkbeelden van den Heer Quack voor een groot gedeelte door ons wordt ingestemd , en zijne geheele redevoering denzelfden stempel van tnschheid en ongemeenheid draagt, waardoor al hetgeen hij tot hiertoe geschreven heeft zich op het voordeeligst onderscheidt, zijn er niettemin in die rede enkele voorname punten, waaromtrent hij ons toeschijnt zijne oorspronkelijkheid te verzaken en aan den leiband te loopen van zekere sleur. Doch vooreerst zwijgen wij daarover. Is het waar, dat onder het jongere geslacht, hetwelk thans bezig is in Nederland op te groeijen, zeer weinig jongelieden worden aangetroffen, die voor de toekomst iets buitengewoons beloven ? Indien de periodieke litteratuur van een volk mag aangemerkt worden als een geschikte maatstaf tot beoordeeling der ontluikende talenten in zijnen boezem, kan het antwoord op die vraag niet anders als toestemmend luiden. Neem de Hollandsche weekbladen, de Hollandsche maandwerken ter hand, — nergens ontmoet gij, aan den voet van iets uitstekends, of ook maar van iets meer dan middelmatigs, eene nieuwe handteekening. En de oude staven niet altoos hare vroegere vermaardheid. De Nederlandse/ie Spectator is reeds sedert geruimen tijd weinig meer dan een voorwendsel Ier publikatie van eene slechts bij uitzondering geestige spotprent. Ook de Gids schijnt met elke maand duffer te worden. De redaktie werft thans medearbeiders in kringen , waarmede zij vroeger, en te regt, geen omgang hield; en het behoort tot de uitzonderingen, dat zij zelve iets levert van het gehalte der nu door haar opgenomen redevoering van den Heer Quack. Des te gebiedender vordert de billijkheid, dat zeldzaam verschijnsel erkentelijk te begroeten. De nieuwe Utrechtsche hoogleeraar heeft den studenten voorgehouden, dat hijzelf nog bijna als één hunner moet worden aangemerkt. Daarin is een weinig overdrijving. Doch niet zooveel, of hij die zich bedoelde beeldspraak veroorloofde, heeft regt te eischen, dat men hem zeer bepaaldelijk zal aanmerken als nog behoorende tot het jongere geslacht. Houdt men derhalve aan, en wenscht men zeer nauwkeurig te weten, of onder dat geslacht in Holland iemand te vinden is, wiens optreden, bij ver- gelijking gesproken, eene nieuwe wending van denkwijze aankondigt , dan behoort met de meeste onderscheiding op Mr. Quack gewezen te worden. Noch te Leiden, noch te Utrecht, noch te Groningen heeft hij zich gevormd, maar te Amsterdam ; en Martinus van der Hoeven is zijn voornaamste leermeester geweest. Van de bewonderenswaardig veelzijdige ontwikkeling van dien vroeggestorvene is iets in hem gevaren , en sedert lang is bij de juridische fakulteit aan onze hoogescholen geen docent aangesteld met zoo veel gemoed en zoo weinig dogmatisme. De pointe van Mr. Quack's redevoering is de wetenschappelijke beteekenis, welke hij aan het woord maatschappij ot zamenleving hecht; is de nadruk, waarmede hij, op gron dier opvatting, voor het maatschappelijk leven aanspraak maakt op eene eereplaats in het staatsleven. Familie, standen, kerkgenootschappen, volkswelvaart , volksbeschaving, gemeente, provinciën, natiën, rassen, - zijn even zoovele feiten ot toestanden, welke te zamen de maatschappij vormen en waarvoor het staatsregt in vroeger tijd, toen de staathuishoui kunde nog geene afzonderlijke wetenschap was, minder oog had De bepaling van het karakter dier maatschappij, 111 onderscheiding van dat van den Staat en als tegenbeeld daarvan, vloeit uit die gegevens regtstreeks voort. „Het is allereerst en bovenal verscheidenheid, tegenover de eenheid, die door het staatsbegrip wordt geëischt. Er is (vervolgt de redenaar), er is bij de maatschappij eene naast elkander plaatsing en wederzijdsche aanraking der deelen, waar de staa te-samenhang en een totaliteit vertoont. Hier nog het rij e weelderig leven, in niets gestoord, daar alles reeds tot een bepaald doeleinde heengebogen, en afgesnoeid al wat nie tot dat oogmerk medewerkt. Hier nog onsamenhangende elementen van een volksleven, daar reeds een systeem. Hier nog chaotische stoffen, die min of meer woelen om een bepaalde gestalte te vinden, daar alles te samengedrongen 111 één juiste en afgepaste gedaante. Hier de zeden, daar het •4 regt. Hier meer liet inwendige leven , daar ineer de uitwendige zijde van de als handelende persoon optredende menschlieid. Hier de stof en inhoud , daar de vorm. Hier organieke draden, die al spinnende voortgedreven, tot een weefsel zich moeten vormen, het kleed eener samenleving van geesten, daar reeds een vast organisme. Hier individuele en zich niet aan regelen storende willekeur, daar een overal en in alles doordringende en dwingende wil. Hier nog dikwerf een onbewust leven, daar alles tot het licht van het bewustzijn opgevoerd. Hier in één woord meer natuur, daar meer kunst." Het lag voor de hand, in de geschiedenis der staten en maatschappijen naar eene regtvaardiging dier schitterende antithesen om te zien; en de redenaar is daarin allesbehalve nalatig geweest. Zich plaatsend op de schouders der voorgeslachten, — op den bergtop der aktualiteit, gelijk hij zich uitdrukt, — werpt hij een blik op de oude wereld, op de midden-eeuwen en op den nieuwen tijd, en geraakt tot de slotsom, dat gelijk Grieken en Romeinen, in het algemeen gesproken , geleefd hebben in een staat zonder maatschappij, zoo ook de midden-eeuwen het karakter hebben vertoond eener maatschappij zonder staat. Scherpe tegenstelling, wier aanvankelijke verzoening te aanschouwen wordt gegeven door den modernen tijd , waarin staat en maatschappij zich harmonisch zoeken te ontwikkelen en elkander te doordringen. Doch hoe boeijend dat historisch overzigt ook zij, — en als lektuur is het inderdaad de fraaiste partij der geheele redevoering, — het voornaamste moet nog komen : de aanwijzing namelijk van het verband, waarin staat en maatschappij op dit oogenblik tot elkander staan, of behooren te staan. Dit wordt ontwikkeld door middel van de vier volgende stellingen: 1°. In de verschillende phasen van beider ontwikkeling ontvangt steeds de staat stof en inhoud van de maatschappij; 2°. de staat kan uit dien hoofde geen vasten absoluten vorm aannemen, maar verandert en wijzigt zich met de maatschappij zelve; 39. blijft die wijziging achter- wege, of geschiedt zij averegts, dan zijn konflikten tusschen ^taat en maatschappij onvermijdelijk, 4". in weerwil der stoornis, welke daarvan het gevolg is, blijven staat en maatschappij onderworpen aan eene beweging met vasten koers, die men de wet van den vooruitgang noemt. — Het vinden dier wet is weggelegd voor hen, die het probleem van alle zijden bestuderen. «Voor hun oogen ontwikkelt zich alsdan het schoonste schouwspel. Elke menschelijke instelling op aarde is half door de natuur bepaald, half door den menscheli.)ken ■reest o-ewild. Oorspronkelijk tot stand gekomen door een onbewuste handeling of uiting, bestaat de levenstaak der menschen hierin, dat zij dien toestand overnemen, omwerken en veranderen in een bewuste schepping: met andere woorden, dat zij het feit aannemen en tot een kunstwerk vervormen. Zonder betoon van geest en kracht, zonder geloof aan een zedelijke wereldorde en Hooger bestuur, is die taak niet mogeiijk. Doch de arbeid vordert toch; allengs wordt het kunstwerk meer volmaakt; allengs nadert liet tot de plannen dier zedelijke wereldorde, waarin alles zal worden opgelost. En zoo gaat de menschelijke zamenleving, prototype dier orde, steeds vooruit. Staat en maatschappij zijn slechts de facetten waardoor het leven — hetzij uit het eene, hetzij uit het andere standpunt — wordt waargenomen. Of liever, staat en maatschappij zijn de factoren der zamenleving. Eén vaste loop, één streven heeft de menschheid. Als een breede stroom snellen de wateren voorwaarts; de golven glinsteren van licht, daar zij de zon, het ideaal der wereldorde, weerkaatsen; zij ruischen voort langs berg en «lal, altijd over vaste beddingen. En zelfs waar op een oogen > 1 een plotseling beletsel de bedding dreigt te doen ontzinken, waar de wateren nederploffen, daar welft zich in dien bruischenden val, waar alles door elkander woelt, zacht en schoon een veelkleurige tinteling: de regenboog, de Iris. Voorzeker hebben de Utrechtsche studenten wel gedaan, toen zij deze welsprekende woorden luid toejuichten. De jeugd is de bloeitijd der fantasie; en al ziet het Utrechtsch gehoorzaaltje er nog zoo onoogelijk uit, al zijn de formaliteiten, waarvan eene professorale intreerede vergezeld gaat, altijd min of meer belagchelijk, — of om een gewigtiger belang te noeinen, al zou men de geheele Utrechtsche hoogesehool, met hare Leidsche en Groningsche zusters, ter wille van het hooger onderwijs zoodra mogelijk naar Amsterdam verplaatst weuschen te zien, — wie denkt aan zulke dingen, wanneer hij twintig jaren telt, en door een dertigjarigen mond een welluidend beroep wordt gedaan op de levendigste aandoeningen zijner ziel ? Evenwel lijdt het bij ons geen twijfel, dat Mr. Quack, toen hij zoo stellig verzekerde, dat de menschelijke zamenleving steeds vooruitgaat en zich in hare geschiedenis bij toeneming eene zedelijke wereldorde afspiegelt, meer zeide dan hij als man der wetenschap verantwoorden kan, en ten onregte zijnen katheder voor een kansel hield. Te geener tijd toch heeft het in de geschiedenis der menschheid aan afschaduwingen eener onzigtbare en verheven orde ontbroken, en in alle eeuwen is het geloof aan een Hooger Bestuur op aannemelijke gronden verdedigd kunnen worden. Doch even fragmentarisch als die verschijnselen oudtijds waren, even fragmentarisch zijn zij ook heden nog, en niemand heeft tot hiertoe het mathematisch bewijs van hunnen zamenhang geleverd. De Europesche maatschappij, met hare Amerikaansche en Australische vertakkingen, beschikt over eene veel grooter hoeveelheid comfort, verdeeld over een veel grooter aantal individuen, dan in de middeneeuwen het geval was; doch zijn de menschen braver, godsdienstiger, schranderder geworden? Om dit met een goed geweten te kunnen volhouden, moet men aan de zelfverblinding talrijker offers brengen dan een hoogleeraar in de staathuishoudkunde vrijstaat. Hoe verder de studie der geschiedenis vordert, zoo schijnt het, en hoe volmaakter van lieverlede de historische methoden worden, hoe duidelijker het blijkt,— niet dat de mensch een onedel schepsel is, of stilstand een integrerend deel van zijn wezen uitmaakt , - maardat alle tiiden en onder alle volken naar evenredigheid dezelfde mate van goed en kwaad bestaan heeft; dat hetgeen men de wet van den vooruitgang noemt slechts eene gestadige gedaantewisseling is, buiten verband met het toenemen in zedelijkheid; en dat het beeld van den zacht en schoon en veelkleurig tintelenden regenboog, indien iets alleen dit bcwiist dat men ook in de 1W eeuw, om voelbaar te maken dat ér iets nieuws onder de zon is, onwillekeurig zijne toevlugt neemt tot allegorien, zoo oud als de zondvloed. NV, een ander beletsel moet onzes inziens weggenomen worden, alvorens men van de vrucht door den nieuwen Utrechtschen hoogleeraar aangeboden, den regten smaak g „ieten kan. Het is de bij velen tot hebbelijkheid geworden neiging om den tijd, waarin wij leven, voor te stellen als de 'dageraad van allerlei harmonische oplossingen. De antiek staat eene these, de midden-eeuwsche staat haar antithese, «le moderne staat de hoogere eenheid of synthese, waarin die tegenstelling verdwijnt. Zeer wel; doch al kan men zich tot regtvaardiging van die logische mechaniek der wereldgeschiedenis beroepen op liet gezag van den beroemdste» der spekulatieve duitsche wijsgeeren, dat beroep heeft niettemin zijn zwarigheden. Om slechts dit ééne te noemen, het is gebouwd op'de onderstelling , dat met de ontdekking van Amerika, met de kerkhervorming der 16*» eeuw, of anders met de Fransche omwenteling van 1789, eene soort van Duizendjarig Rijk is aangevangen, en de periode der geschiedenis waarin wii leven, voor de menschelijke maatschappij de laatste tase van ontwikkeling is. Men erkent wel, dat er nog zeer veel moet gedaan worden, maar de synthese, zegt men is toch aan den gang, de gouden eeuw aangebroken. „De arbeid vordert- allengs wordt het kunstwerk volmaakter; allengs nadeit het 'tot de plannen dier zedelijke wereldorde, waarin alles zal worden opgelost." Nogmaals ontzeggen wij den dienaar der wetenschap het regt, zulke mystieke voorstellingen aan te bie- den als een vermoedelijk of waarschijnlijk resultaat. Zij streelen liet gevoel, zij bevolken de verbeelding met reine verhevelingen, doch «talen evenmin het karakter als zij nader brengen tot de kennis der waarheid. Om werkelijk te leeren kennen wie wij zijn en wat wij willen, moeten wij aanvangen met afstand te doen van den waan, dat onze kleinkinderen of achterkleinkinderen, om zoo te zeggen, het einde deiwereld beleven zullen. Eerst wanneer wij ons zeiven in al onze nietigheid hebben voelen zweven in liet midden des tijds, met eene oneindige loopbaan vóór en eene oneindige loopbaan achter ons, verruimt zich onze blik, wordt het onderscheid tusschen goed en kwaad , tusschen wijs en dwaas ons helder, leeren wij ons boven de vooroordeelen der wereld verheffen , wordt ons gemoed onkwetsbaar, en ontwikkelt zich te gelijk in onzen geest het werktuig tol vruchtbare vermeerdering van onze kundigheden. „Staat en maatschappij zijn slechts de facetten waardoor het leven wordt waargenomen", zegt de Utrechtsche hoogleeraar; doch wat hebben wij aan facetten ? Facetten behooren tot de klasse der prisma's, en door prisma's /.iet men de dingen niet gelijk /.ij zijn, maar gelijk de verbeelding ze tint, met al de kleuren van den regenboog. Wil men de l!)iB eeuw volstrekt een eigen karakter en een eigen verscherpt zintuig toekennen, men noeme haar de eeuw van den mikro- en van den teleskoop. 11 Mr. O. van Kees, in wiens plaats Mr. (Juack te Utrecht tot hoogleeraar in de staathuishoudkunde benoemd is, heeft kort vóór zijn noodlottigen dood eene Geschiedenis der koloniale politiek van de Republiek der Vereenigde Nederlanden in het licht gegeven. Men leert hem daaruit kennen als een man, die levendig belang heeft gesteld in de lotgevallen zoowel der Oost-Indische als der West-Indische Compagnie, en geheel en al te huis is geweest in de litteratuur over dat onderwerp. Zij vormt het tweede deel van zijne Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw. Het schijnt vreemd, dat de nieuwe hoogleeraar, die oventrens mild en zelfs uitbundig is in het prijzen van zijnen onmiddellijken voorganger, met geen enkel woord va» diens jongst geschrift melding heeft gemaakt. Had hij het gedaan, 'hij zou daaruit aanleiding hebben kunnen nemen, om te midden zijner beschouwingen over staat en maatschappij, een «ogenblik bij de in vroeger en later tijd door Europesche volken gestichte koloniën te verwijlen en dan ook van terzijde een blik op Nederlandsch-lndie te werpen. ' Evenwel moet gezegd worden, dat hij dit wijsselijk heeft nagelaten. Door aan het koloniale staatswezen en de koloniale zamenleving te raken, zou hij zijne geheele redevoering eene scheeve plooi hebben doen aannemen ; de meeste feiten, door hem uit de oudere en nieuwere geschiedenis bijeenverzamel , zouden hunne bewijskracht verloren hebben; het zou gebleken zijn, dat de door hem gestelde regelen slechts gelden voor Europesche en daarmede verwante toestanden; de aandacht zijner toehoorders zou zich verdeeld hebben over twee ongelijksoortige onderwerpen, en in plaats dat zij een zuiveren indruk ontvingen, zou in hunnen geest eene schadelijke verwarring van begrippen ontstaan zijn Het is een voornaam beginsel van den Heer Quack dat 1 de verschillende fasen, waarin staat en maatschappij in de ontwikkeling der tijden tegenover elkander staan, de staa steeds stof en inhoud ontvangt van de maatschappij, och va„ waar, dat die stelling, welke zich in Europa zeer goed laat verdedigen, ons in Indie als Hebreeuwsch in de ooren klinkt? Het is, omdat in lndie geene maatschappij gevonden wordt welke den staat stof of inhoud zou kunnen verschaffen èn geen staat, welke zich die stof zou kunnen toeeigenen. Zoolang het onmogelijke niet mogelijk zal zijn geworden • zoolang de Javaan eenerzijds zich met bekleed /.al zien met' al de regten van den Nederlandsehen staatsburger; zoolang aan den anderen kant Nederlandsch-lndie niet zal zijn geworden eene Nederlandsch-Indische volksplanting, — /.al de betrekking van staat en maatschappij hier te lande steeds hemelsbreed verschillen van hetgeen in Europa, in Amerika, in Australië aangetroffen wordt. De loop der tijden kan daaraan niets wezenlijks veranderen. Eene Europesehe arbeidende klasse kan zich op Java niet vormen; de inboorling kan verdrongen worden door den Chinees, niet door den Europeaan, niet door den Nederlander; waar geene arbeidende klasse is, ontbreekt de onderlaag der maatschappij en heeft deze den staat niets aan te bieden. De heerschappij van Nederland over Indie kan mettertijd, hetzij bij vrijwillige overeenkomst, hetzij ten gevolge eener gewelddadige uitdrijving, een einde nemen; er kan zich in dat geval hier te lande eene .lavaansehe maatschappij vormen, op Europesehe leest geschoeid ; familie, standen , volksbeschaving , welvaart, kerkgenootschappen , gemeenten, provinciën, stammen, rassen, — de volle verscheidenheid van maatschappelijke verschijnselen, welke Europa te aanschouwen geeft, kan, buiten de Nederlandsehe en buiten elke andere overheersching om , op Java ontluiken. Al deze dingen zijn, hoe onwaarschijnlijk ook, nogtans mogelijk. Onmogelijk daarentegen is het, op de betrekking van wingewest, waarin Java thans tot Nederland staat, eene maatschappij te enten, welke naar het voorbeeld der Europesehe het aanzijn zou kunnen geven aan een met haar overeenkomstig en met haar zamengegroeid staats-organisme. «Omdat de staat telkens in iedere fase inhoud en taak van de maatschappij ontvangt, kan de staat geen vasten absoluten vorm aannemen", stelt de Heer Quack in de tweede plaats. Bevond hij zich in Indie, hij zou het tegenovergestelde behooren te verkondigen. Voor het minst, hij zou als regel moeten aannemen, hetgeen hij thans alleen als uitzondering toelaat. ffDe staat is niet dat vreemde iets," luidt zijn regel, „is niet de band, die van buiten als het ware op een volk wordt gelegd, — neen, het is de uit het volk, uit de maatschappij zelve opgegroeide boom, onder wiens lommer alle volksbelangen zich ontwikkelen kunnen." Toen hij die woorden uitsprak, dacht hij niet aan Indie; anders zou hij gevoeld hebben, hoe avontuurlijk het beeld van dien uit de maatschappij zelve opgegroeiden boom moest klinken. Doch des te meer waarde behoort men te hechten aan hetgeen uj tempering der zoo even verkondigde algemeenheid aanstonds volgen laat: „Vergeten wij het niet, politieke maximen, welke voor een zeer ontwikkeld volk een weldaad zijn, uunen voor volken, die nog op een lager trap staan , een stra uitmaken. Politieke instellingen kunnen nu eenmaal, zoo zij willen blijven bestaan , niet worden geïmproviseerd." Dit voorbehoud is inderdaad van het uiterste gewigt; en zoo vaak men ons uitnoodigt het punt aan te wijzen, waarbij onze oppositie tegen de radikaal-koloniale politiek aanvangt zouden wij dat wenschen te doen met de laatst aangehaalde woorden van den Heer Quack. Werkelijk voeren wij geen strijd tegen personen, als in zoo ver deze ons toesc ïjneu beginselen te vertegenwoordigen; en dan nog onderscheiden wij zeer bepaaldelijk tusschen voorgangers: die geacht kunnen worden te weten wat zij willen, en min of meer afhankelijke volgelingen, wier ijveren gelijk staat met het opzeggen' eener van buiten geleerde les. Niemand kan van te voren heslissen, of het modern principe van koloniaal beheer, gelijk de Heer Fransen van de Putte het onlangs inde Tweede Kamer genoemd heeft , al dan niet binnen korter of langer tijd tot wet zal verheven worden. Dit zal, onregelmatig genoeg, afhangen van het aantal stemmen, hetwelk in Holland vóór of tegen zekere voordragten zal worden uitgebragt. Doch al komt die nieuwe wetgeving tot stand, wij zullen niettemin blijven gelooven, dat zij nimmer wortel zal schieten. Hedoeld als eene weldaad, zal zij niet ophouden eene kwelling te zijn. Dit toch is de groote fout der politieke maximen, uitmakend het moderne stelsel van koloniaal beheer, «lat die maximen niet ontleend zijn aan de maatschappij-zelve, waarop zij zullen worden toegepast , maar aan een andere maatschappij, welke geen voldoend aantal punten van vergelijking niet de hier bestaande aanbiedt. Geïmproviseerde instellingen zullen het zijn, welke op die wijze aan Indie geschonken zullen worden; zij zullen geen bestand in zich zeiven hebben; het zal haar aan de noodige kracht ontbreken om naar buiten te werken , en de geschiedenis van het modern principe van koloniaal beheer zal uitloopen op datgene, waarop die van het Nederlandsch Zendelinggenootschap uitgeloopen is. De Utrechtsche hoogleeraar gewaagt van konflikten, welke als het onvermijdelijk gevolg moeten worden aangemerkt van elke poging om óf aan de maatschappij politieke instellingen op te leggen , welke voor haar niet passen , óf ten behoeve dier instellingen den maatschappelijken toestand hetzij te ignoreren , hetzij te verwringen. Met die konflikten bedoelt hij omwentelingen , en heeft daarbij meer inzonderheid de sociale revolutie van 1848 op het oog. Wij gaven reeds te kennen, dat wij van de toepassing van het modern principe van koloniaal beheer op Java eer eene algemeene verlamming dan een bloedigen opstand verwachten. Het toekennen van individueel grondbezit aan den Javaanschen landbouwer zal ongetwijfeld eene omwenteling der Javaansche huishouding ten gevolge hebben; doch aan het daaruit geboren konflikt zullen die teekenen van veerkracht en leven ontbreken, waardoor in Europa twintig jaren geleden het revolutiewerk zich gekenmerkt heeft. De door den Heer Fransen van de Putte hier te lande te bewerken omkeering zal naar alle gedachten geen gewapend verzet uitlokken; zij zal geene barrikaden doen opwerpen; om haar te beteugelen zal het snidergeweer geene wonderen behoeven te verrigten. Haar vrucht zal vreedzaam zijn, doch vreedzaam gelijk het kerkhof vreedzaam is; gelijk de bouwvallen der Boeddhistische tempels vreedzaam zijn. „Waarheen?" vraagt de Heer Quack aan het slot zijner rede, en hij antwoordt, onnadenkend genoeg voor zulk een schrander man, dat èn staat èn maatschappij onderworpen zijn aan eene beweging met vasten koers, die men de wet van den vooruitgang noemt. Op dien grond verklaart hij, een goeden dunk van het leven te hebben, en wekt hij de jongelieden op, om daarin met hem te deelen. „Houdt dit voor zeker", roept hij hun toe., „dat deze wereld, in welke zonderlinge vormen zij zich ook hult, een wereld van beginselen en van ideën is. Grijpt die ideën, en bekommert u "niet om het overige. Meent niet dal gij door slimheid en door zoogenaamde handigheid iets kunt uitrigten. De zoogenaamde praktische mannen hebben nog nimmer een groot werk verrigt. Neen ! weest in waarheid ridders van den geest, — kampend voor al wat edel en waar is." Dit alles is gemakkelijk gezegd, en zou, met eenige inspanning, nog beter en nog dichterlijker gezegd kunnen worden. Doch waartoe ƒ De Heer Fransen van de Putte heeft ideën, hij is een riddei van den geest; hij bekommert zich niet om het overige. Zijn voorbeeld bewijst evenwel, dat hetgeen dienstig is om studenten te vormen, daarom nog geene staatslieden maakt. De vraag is niet, of men ideën heeft, maar welke ideën, en of die ideën bruikbaar zijn. Wat de ridderschap van den geest betreft, ook de held van Cervantes was daarin opgenomen; en ofschoon niemand weigeren zal, dien dolenden ridder den tol eener weemoedige bewondering te betalen, wij wenschen geen van allen, dat een van zijne zonen tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-1 ndie worde benoemd. Op Indie toegepast, kan de wet van den vooruitgang gelijk de koloniaal-liberale partij haar opvat, alleen tot achteruitgang leiden en sedert een aantal jaren is zij dan ook bezig dat te doen. Eene voor alle landen der wereld en onder alle hemelstreken geldende staathuishoudkunde is eene hersenschim; en misschien zou de moeijelijke toestand, waarin Indie op dit oogenblik verkeert, het best kunnen verholpen worden door een dier praktische mannen, waarvan de Heer Quack beweert, — moge de schim van Napoleon 1 het hem vergeven ! dat, nooit door hen een groot werk verrigt is. Januarij 1869. HET KRUIS EN I)E HALVE MAAN. In een tijd als den onzen behoort het zeker tot de zeldzaamheden , dat het aanhooren eener Latijnsche redevoering eene schaar van jongelieden dermate in geestdrift doet ontvonken , dat zij aan het slot tot driemalen toe in een daverend applaudissement losbarsten; en reeds alleen op dien grond zou het de moeite waard zijn, aanteekening van het feit te houden. Wij voor ons doen dat gaarne; want ofschoon het als een overoud sprookje klinkt, dat in de 19de eeuw nog redenaars gevonden worden, die Latijn spreken, en toehoorders, die het verstaan: wij hopen, dat dit verschijnsel uit de dagen van Moeder de Gans nimmer geheel en al tot de geschiedenis behooren zal. De dusgenaamde oude talen leveren den sleutel tot zulk een aanzienlijk gedeelte van het leven der voorgeslachten , dat het verloren gaan dier kennis eene door geene exakte wetenschappen te vergoeden schade aanrigten zou. Een drievoudig salvo van toejuichingen! De plaats, welke getuige geweest is van dien triomf, — van dat schandaal, zeggen anderen, — is de gehoorzaal der Leidsche akademie; de man, dien zijne leerlingen aldus hebben gekroond, de hoogleeraar in de geschiedenis, Dr. R. Dozy ; de dag, waarop die hulde heeft plaats gehad, de 8ste Februarij jl., de verjaardag van de stichting der hoogeschool; het onderwerp, naar aanleiding waarvan het tot die uitbarsting van ingenomenheid gekomen is, eene vergelijking tusschen de Mohammedaansche en de Christelijke beschaving. Maar wat heeft de Heer Dozy daarvan dan toeh ' vragen onze lezers, dat de studenten zoo fraai gronden hebben en dat zoo bezielend op hen gewerkt heeft ? Wat heeft hij kunnen zeggen? Is hij een vung Christen, en heeft hij in de taal der geleerden, op wetenschappelijke gronden, de eindelijke zegepraal van het Kruis over de nalve Maan voorspe . Is daardoor in de borst der jongelieden een aandoenlijke herini ring aan den reeds te lang vergeten Bijbel hunner moeder ontwaakt ? Of heeft hij integendeel, zelt medegesleept door geest der tegenspraak en wetend hoe ligt jongelieden zich aan den schijn van een vernuftige!, paradox vergapen , den Koran boven het Evangelie gesteld en de grootere voortreffelijkheid van het laatste aan de meerdere bruikbaarheid van den eersten opgeofferd. Zoo min het een als het ander. Om een drietal afdoende redenen, door wier ontvouwing het grootste gedeelte der verhandeling ingenomen wordt, heeft de Heer Dozy zeer veel ten nadeele van het Mohammedanisme gezegd, doch met zoo veel. of er is ruimte overgebleven voor een ondubbelzinnig woord van hooge waardering. „Ware", sprak hij, „de godsdienst der Mohammedanen enkel en alleen een geloots- en zederegel, ik zou mij wel wachten haar in de eerste plaats te vermelden als de rede - waarom zij vóór hunnen tijd vergrijsd en uitgebloeid zijn! te dien aanzien toch verschilt de dochter van het Jodendom niet veel, hetzij van hare moeder hetzij van hare oudere zuster, het Christendom. Ik ga zelfs verder en durf beweren, dat de Koran met den geest van den nieuweren tijd beter strookt en zich naar de begrippen onzer eeuw gemakkelijker laat plooijeu, dan het Oude en het Nieuwe Testament." Zoo heeft hij ook aan den anderen kan veel gezegd tot lof van het Christendom; maar niet zoo veel, of het is uitgekomen, dat hij de levensvatbaarheid deiChristelijke volken, met de stilstaande en kwijnende Mohan niedaansche vergeleken, hieruit verklaart, dat zij zich van lieverlede aan het Christendom ontworsteld hebben. „By de Christenen der eerste eeuwen," zeide lnj, „heersch e een onmanlijke zin. Al hetgeen door rle Kerk verkondigd werd, namen zij blindelings aan. Lang heeft het geduurd, voor enkelen daartegen de stem verhieven; doch ten laatste stonden zulke mannen toch hier en daar op. Hun eerste aanval was tegen de uitlegging .der dogmen gerigt, latere aanvallen tegen de dogmen zeiven. In de 13de eeuw was de strijd reeds heftig. De 1 t»,Je was getuige van een grooten opstand, en half Europa werd van de Moederkerk afgescheurd. In de 18de en in de 19'le eeuw is dat werk voortgezet." Men ziet hieruit, dat wanneer de Leidsche hoogleeraar de redenen blootlegt, waarom „de beschaving der Mohammedanen , in tegenstelling van die der Christenen, allengs verbasterd is", — zoo luidt de titel zijner redevoering, — hij aan de woorden Mohammedanen en Christenen slechts eene algemeene en populaire beteekenis hecht. Strikt genomen heeft hij willen spreken, en heeft ook herhaaldelijk gesproken, van Arabieren en Germanen, Koran en Bijbel alleen voor zoo ver in rekening brengend, als het leven dier twee volkengroepen zich om dat tweevoudig middenpunt beweegt. In substantie komt zijn betoog hierop neder: De Arabieren waren oorspronkelijk eer ongodsdienstig dan godsdienstig, en indien zij hunne heerschappij over de andere Mohammedaansche volken hadden weten te handhaven, zou de Mohammedaansche beschaving nimmer tot dat lage peil gezonken zijn, waarop zij thans staat. Doch Perzen, Turken, Berbers, Spanjaarden hebben de Arabieren verdrongen, en onder de handen dier bekeerlingen is van het Islamisme niets anders geworden als een levensloos en geestdoodend fanatisme. De Germaansehe volken daarentegen hebben het juk van hiinnen Islam van lieverlede afgeschud; de godsdienst is meer en meer bij hen eene geheel en al individuele aangelegenheid geworden, en daarvan is het gevolg geweest, dat terwijl in de dagen der kruistochten de Mohammedanen op wijsgeeren en geleerden konden bogen, die de onkunde en de bekrompenheid hunner Chris lelijke tijdgenooten diep beschaamden; zij thans zoo ach- terlijk /.ijti, dat zij de boe-ken, welke men te hunnen gerieve uit Europe'sche talen overzet, niet eenmaal verstaan, en zoo verbasterd, dat zij, die vroeger onze meesters waren, zelfs niet meer onze leerlingen kunnen worden. Bedroevende achteruitgang, zal men zeggen; en wel moeten de studenten aan de Leidsche akademie elk gevoel van deernis hebben uitgeschud, dat zij bij het aanhooren der beschrijving van zulk een val, van vreugde in de handen hebben kunnen klappen! Doch men stelle zich gerust. De Leidsche studenten zijn zulke monsters niet; en zij zouden de redevoering van hunnen leermeester niet zoo bewonderd, zij zouden haar hoogstens belangwekkend en leerzaam gevonden hebben, had de redenaar geen middel gevonden om, eensklaps afdalend uit de hooge vertrekken zijner verheven geschiedbeschouwing, aan het slot zijner toespraak eene kwestie van den dag — de onderwijs-kwestie — aan te roeren. Waarom hebben de studenten geapplaudiseerd, dat de muren van het bouwvallig gehoorzaaltje ineen dreigden te storten? Niet om dit of om dat, wat met de historiën der oudheid in betrekking stond; niet om den val der Arabieren of om de superioriteit der ontchristende Germanen, — maar omdat de hoogleeraar met stemverheffing hen vermaande, als Leidsche academieburgers krachtig te doen blijken, dat zij niet van zins waren, in de zaak van het lager-onderwijs de vlag te strijken voor roomsche priesters ot regtzinnige predikanten. En nu zou men of zelf nooit jong moeten geweest zijn, óf geheel en al de gaaf der onderscheiding moeten missen,' om het vreemd te achten, dat de handen en voeten eener schaar van twintigjarigen, op het vernemen van zülk een beroep, niet rustig zijn kunnen blijven. Heelt alzoo de feestrede van den Heer Dozy, de verhevenheid en schoonheid van haar onderwerp in aanmerking genomen eenigrins naar een muisbarenden berg gezweemd, dat muisje heeft een staartje gehad. De Heer Alberdingk Thijm namelijk is in zijne Dietsclie Warande met veel nadruk tegen den Leidschen hoogleeraar opgekomen , en heeft het verkrachting van art. 194 der Grondwet genoemd , dat een bedienaar van het hooger onderwijs, hetwelk gegeven heet te worden „met eerbiediging van ieders godsdienstige overtuiging", haar spreekgestoelte utiliseerde om aan zijne persoonlijke anti-pa pistische neigingen lucht te geven. „Ik kan den man achten", zeide de Heer Thijm, „die van een /.elfgekozen en zelfbetaald spreekgestoelte zijne overtuiging uitspreekt, al komt deze overtuiging ook in botsing met wat mij dierbaarst en heiligst is; maar ik kan niet achten wie met blijkbare miskenning van den geest der wetten van ons koningrijk, een standpunt, hem door de natie, aan de hand des Wetgevers, verstrekt , misbruikt om zijne bijzondere begrippen aan de studerende jongelingschap van alle gezindheden in te prenten en op te dringen, en die met stemverheffing, alsof hij een heldendaad verrigtte, deze ongeregtigheid ten aanhoore van het geheele Nederlandsche volk voltrekt." Daar onze denkwijze veel meer met die van den Heer Dozy dan met die van den Heer Thijm overeenstemt, kunnen wij, al heeft de laatste het regt aan zijne zijde, den Leidschen hoogleeraar niet zoo hard vallen als hij. Vooreerst hechten wij geene afdoende beteekenis aan eene toejuiching, welke minstens evenzeer eene uiting van de onschuldige zucht naar tijdverdrijf, als van ernstiger bedoelingen geweest is; en ten anderen is de Heer Dozy een veel te schrander inan dan dat hij niet weten zou, dat zoowel van de studenten als van zijn eigen ambtgenooten slechts een gedeelte zijne zienswijze toegedaan is. Komt eene goede regeling van het hoogeronderwijs tot stand , en wordt het groote beginsel der scheiding van Kerk en Staat ook op dat gebied toegepast, dan zullen dergelijke konflikten van zelf niet meer voorkomen. Heteenige wat ons verwondert is, dat iemand van het gehalte van den Heer Dozy, die stellig een der grootste geleerden van onzen tijd is, in zake van hooger en lager onderwijs zoo beducht kan zijn voor den iuvloed der geestelijkheid. Te dien aanzien is het, alsof hij zelf van lieverlede besmet is geworden met hetgeen hij noemt de bekrompenheid der Mohammedanen van den tegenwoordigen, of de kleingeestigheid der Christenen van den vroegeren tijd. En toch is op zijn standpunt die bisschopsvrees, die orthodoxophobie, gelijk de Heer Beets haar weleer gedoopt heeft, verklaarbaar. Wanneer men, gelijk hij, de geschiedenis der beschaving opvat, niet slechts als een zich bij toeneming emanciperen van den menschelijken geest ten aanzien van het kerkgeloof, maar ook als het wordingsproces eener nieuwe godsdienst, — de eeredienst der wetenschap, dan houdt men even goed een katechismus na als de anderen, wordt zelf op zijne beurt een apostel, een bisschop, een paus, en bezondigt zich, in naam der tolerantie, aan dezelfde onverdraagzaamheid. De Heer Opzoomer, de Heer Vissering, de Heer Dozy, al degenen die thans in Nederland eenen kruistogt tegen de geestelijkheid prediken, en het doen voorkomen, alsof wij een somberen en hagchelijken tijd te gemoet gaan, waarin een groote strijd tusschen het licht en de duisternis zal moeten gestreden worden, gaan mank aan hetzelfde euvel. Niet alleen maken zij hunne kerkelijke tegenstanders noodeloos zwart, terwijl toch ook volgens hen zelfs de Duivel zoo zwart niet is als hij er uitziet, maar de wijze, waarop zij hun eigen specitiek den volke aanbevelen, verschilt in niets van die, waarop deze of gene zendeling het 't zijne doet. Het gezond verstand en onbedorven gemoed van de groote meerderheid der menschen zal steeds getuigen, dat die praktijk ïlliberaal is. Wanneer men voor zichzelven vrijheid verlangt, de Halve Maan in sommige opzigten boven het Kruis te mogen stellen en de vorderingen der Christenen te mogen afmeten naar die, welke zij in het verwerpen des Christendoins gemaakt hebben, gaat het niet aan, den naam van duisterlingen toe te passen op hen, welke voor zich en voor de hunnen aan eene andere opvatting de voorkeur geven. Indien de zaak der beschaving werkelijk de zaak der vrijheid is, wordt zij door den ijver van dergelijk liberalisme niet gebaat, maar geschaad. Mei 1869. 5 C. W. OPZOOMER. Herhaaldelijk is in den laatsten tijd de opmerking gemaakt, ook in dit blad, dat zich onder het aankomend geslacht in Holland op dit oogenblik geen enkel jong mensch van buitengewoon talent bevindt. Hoe men zijne eischen ook matige, welke ruime cirkels men trekke, nergens vertoont zich aan den horizont van wetenschap, of kunst, of letteren, iemand die de aandacht boeit; iemand van wien men iets verwacht, omdat hij iets belooft. Niets voor parlement of balie, voor kansel of katheder; niets ook voor de dienst der muzen, zij mogen Melpomene of Thalia, Pictura of Poësis heeten. Het gelijkt een uitgebloeide hof des geestes. Evenwijdig met die eene donkere streep loopt eene andere. Terwijl het Jonge Holland der toekomst, met ongeduld verbeid , aarzelt ten tooneele te verschijnen en eene bescheidenheid ten toon spreidt, welke in vroeger eeuwen voor onwellevendheid zou gegolden hebben, begint het Jonge Holland van weleer op bedenkelijke wijze door zijne blonde haren te groeijen. En waren het nog slechts ontbloote schedels, waarop, bij het monsteren der gelederen, het zoekend oog rust! Doch het ergste is juist, dat voor meer dan eene dier kruinen, welke twintig jaar geleden voor fier doorgingen, van lieverlede de hulp van den haarvlechter ingeroepen is, en men op dezelfde slapen, toen alleen door de zorg der natuur met zwierende lokken getooid, thans de stijve vruchten eener ondergeschikte kunst ziet rusten. Van dat vóór zijnen tijd verouderde, dat rimpelige en verschrompelde, hetwelk men bij de tegenwoordige leiders der openbare meening in Holland met te meer leedwezen opmerkt, omdat niets voorspelt, dat zij spoedig door een jeugdiger en levenslustiger geslacht vervangen zullen worden, levert de jongste redevoering van Mr. C. W. Opzoomer een sprekend voorbeeld op. Daar zij in haar geheelen omvang in dit blad is medegedeeld, zeg ik ronduit mijne meening, en zal te vreden zijn, indien aan mijne aanmerkingen dezeltde opmerkzaamheid ten deel valt, welke aan haar voorwerp geschonken is. De Vrije Wetenschap, luidt de titel dier redevoering; en haar inhoud komt hierop neder, dat men zich in het onbeschroomd zoeken naar waarheid houden moet aan de gezonde methode van Lessing, die altijd wel bij het hoofd gebleven is, en niet aan de ziekelijke van iemand als Martiuus van der Hoeven, die in de laatste jaren van zijn leven, verhaalt de redenaar, met molentjes liep. „Het grootsche beeld van Lessing, zoo als ik het u voor elf jaren heb geteekend", zegt Opzoomer. Doch ik twijfel, of Lessing zelf zich ooit zoo pompeus heeft uitgedrukt. Over het algemeen kan men niet zeggen, dat Lessing, over wien in de laatste jaren druk gesproken is, in Holland vele discipelen heeft gevormd. Ook Opzoomer schijnt mij toe, het te zeer bij het teekencn van Lessing's beeld gelaten te hebben. Of indien Lessing op dit oogenblik professor te Utrecht was en hij zijn kollege met eene feestelijke toespraak opende, zou hij dan, met minachting op een der Curatoren van Utrechts akademie doelend, zich de uitdrukking veroorloven: „Allen kunnen niet even verstandig zijn?" Zou hij tegenover een publiek van studenten, ex cathedra het woord voerend, de schouders ophalen over zijn kollega Quack? Zou hij met het oog op Martinus van der Hoeven waarschuwend tot de jonge- lieden zeggen: „Vliedt den waanzin, al mogt hij tot u komen in de gedaante eens Engels?" Neen, wie gelooft dat dergelijke onhebbelijkheden gedekt kunnen worden met Lessing's naam , kent Lessing niet. Lessing is nooit een grootspreker geweest, of een rhetor, of een intellektuële parvenu. Hij miste fantasie en diepte van gemoed welligt; doch wel verre dat hij daarom gemeene zaak met de Filistijnen zou gemaakt hebben, week het ezelskinnebakken niet uit zijne Simsonshand. Had hij Opzoomer's openingsrede aangehoord, zonder te weten dat die redenaar nu als de ontwikkeldste onder de Hollandsche wijswijsgeeren en als een voornaam voorganger der Hollandsche jongelingschap op het gebied der algemeene beschaving bekend stond, zijne eerste vraag bij het scheiden der vergadering zou geweest zijn: Hoe heet die ongelikte woudbewoner? Doch wie gedurende elf jaren blijft stilstaan, gaat in dien tusschentijd hard achteruit. Er komen in Opzoomer's redevoering een aantal groote en onsterfelijke waarheden voor, zoo wereldkundig en zoo onsterfelijk, dat haar gerucht, naar het schijnt, zeer wel door eigen krachten, en zonder 's redenaars hulp, tot de studentenwereld zou doorgedrongen zijn. Zooals: dat de kritiek alles behoort te onderzoeken , ook het kritiekste"; dat het kromme bogtig, het natte vochtig, en krankzinnigheid eene bezoeking is. Dat Opzoomer's eigen wijsgeerig stelsel niet bestaan kan voor die regtbank, voor welke de denkwijze van alle anderen met zooveel laatdunkendheid door hem gedagvaard wordt, is eene bekende zaak. Prediker der ervaringsfilosofie met den mond, — en een vollen mond, — neemt hij nogtans sommige metaphysische waarheden aan, van wier onbewijsbaarheid de eerste min of meer geoefende dialektikus de beste hem voetstoots zou kunnen overtuigen. Zelfs zijnen lofredenaar Loinan, in den Gids van November jongstleden, ontgaat die zwakke zijde niet. Doch alle stelsels hebben hunne zwakke zijde; en indien Opzoomer meent, zijne wijsbegeerte met een aangelengd kerkgeloof te kunnen rijmen, behoort men hem daarin vrij te laten. De vraag is alleen: In welk opzigt kan men bij hem , die zoo luid zich op zijne meerderheid verheft, beter teregt dan bij anderen ? Niemand, die eenige studie van de geestelijke phrenologie gemaakt heeft, zal ontkennen, dat Opzoomer's hoofd stevig in elkander zit; dat het de vergelijking met de meeste andere hoofden in ons land en in onzen tijd zegevierend kan doorstaan. Doch niet alleen de stevige, ook de fijne organisatien hebben hare waarde. Diezelfde Curator der Utrechtsche hoogeschool, over wien Opzoomer zich op zulk eene onvoegzame wijze heeft uitgelaten, bezit, al is hij noch een geleerde van professie, noch een denker, een veel zuiverder oor voor Hollandsche poëzie dan zijn hooghartige berisper. Dat is zoo waar, dat, indien Opzoomer zich weder eens aan het overbrengen eener tragedie van Shakespere in Hollandsche verzen waagt, of nogmaals meent, zijne redevoeringen met metrische vertalingen uit het Duitsch te moeten doorweven, hij wel zal doen , vooraf eenige bladzijden der vertaling van Yirgilius door den heer Rau van Gameren te lezen. Die overzetting is in het geheel geen meesterstuk; doch zij bevat een overvloed van ongezochte en welluidende teregtwijzingen voor iemand als Opzoomer, die zoo weinig poëtisch gehoor heeft, dat hij zelfs geen vierregelig rijmpje van De Génestet kan aanhalen , zonder reeds dadelijk voor het dichterlijk grensloos een plat en prozaïsch alles in de plaats te stellen. \an een \eel fijner kaliber alweder dan het hoofd van Mr. Rau, is het hoofd van Mr. Quack, Opzoomer's jongeren ambtgenoot. Quack's studie over Martinus van der Hoeven, welke Opzoomer s misnoegen heeft gaande gemaakt, wordt mijns inziens verzwakt door al te overvloedige aanhalingen uit bronnen van vroeger en ongeoefender tijd. Er is meestal te weinig en somtijds in het geheel geene evenredigheid tusschen het gehalte dier citaten en de hooge plaats, den geliefden leermeester toegewezen. Doch met dat al heeft Opzoomer, wiens geschriften eene halve boekenplank vullen, nog nooit ééne bladzijde proza geschreven, — zijne rijmelarij heeft men hem sedert lang geschonken, — die bij Quack's proza haalt. Ook de vorm van Quack's opstellen als kompositien beschouwd, is meestal zoo voortreffelijk en verraadt zoo veel kunstenaarstalent, dat de Utrechtsche studenten zich nauwlijks te veel reppen kunnen om ook in dat opzigt bij hem, veel liever dan bij Opzoomer, ter school te gaan. Wat eindelijk het hoofd van Martinus van der Hoeven zeiven betreft, het is op zulk eene bewonderenswaardige wijze ingerigt geweest, daarin was plaats voor 7,00 verbazend veel kennis, het toonde daarbij zulk eene vasthoudendheid in het bewaren, zulk eene vaardigheid in het teruggeven, zulk eene virtuositeit in het rangschikken, dat indien ooit de 19>« eeuw eene posthume wereldtentoonstelling van kunstig bewerktuigde hersenen aanlegt, en het hoofd van Opzoomer tegelijk met dat van Martinus van der Hoeven derwaarts gezonden wordt, ik het er voor houd, dat het grootst aantal bezoekers het langdurigst bij dat van Martinus vertoeven zal. Zie eens, zullen sommigen zeggen, elkander op het model Opzoomer wijzend, zie eens welk een flinke vierkante kop: alles sluit in elkander als een bus, ge kunt er geen speld tusschen krijgen. Ja wel, zal het antwoord luiden, maar die andere daarnaast is ook niet voor de poes, en als men hem goed bekijkt , wordt hij hoe langer hoe mooijer. Dat mag zoo zijn; doch voor het verdedigen mijner stelling heb ik die voorkeur niet noodig. Ik wijs alleen op de logische fout, welke Opzoomer beging, toen hij beweerde, dat Martinus van der Hoeven krankzinnig geworden is, omdat hij te veel in de boeken en te weinig in de natuur gestudeerd had, en dat anderen, indien zij denzelfden weg bewandelen, even zoo eindigen zullen. De waanzin is zulk een veelzijdig en grillig verschijnsel, dat niemand het regt heeft, zich daarop als een afschrikkend voorbeeld te beroepen. Ik zou de namen kunnen noemen van twee personen, die, toen zij nog denken konden, dachten gelijk Opzoomer, en thans in krankzinnigengestichten opgesloten zijn. De een ligt nacht en dag met het aangezigt in het stof, en acht- zich voor eeuwig verloren, omdat de onschuld des geloofs hem begeven heeft; de ander treedt u te gemoet met een van stille zelfvoldoening glinsterend eelaat en deelt in vertrouwen u mede, dat hij de Messias is Komt dat nu van de vrije wetenschap? Zoo kan alleen het fanatisme redeneren. En zoo redeneerde en sprak Opzoomer's fanatisme, toen hij het voorland van Van der Hoeven s discipelen een dwangbuis noemde. Van der Hoeven las te veel zegt hij, doch leest Opzoomer zelf dan niet.' Doet hij iets anders'dan lezen? Toen hij elf jaar geleden dat beeld van Lessing schetste, moest hij met Lessing's boeken toen nog kennis maken? Toen hij nogmaals elf jaren vroeger de leer van Krause aanhing, kende hij Krause toen alleen van hooren zego-en ? Heeft hij Fichte niet gelezen, Hegel niet , Schelhng nier? Houdt hij zich met spiritisme op, en hebben „klopgeesten in de houten pooten van dansende tafels" hem aan een persoonlijk introduktiebiljet bij Spinoza, bij Descartes bii Plato geholpen? Ja maar, antwoordt hij, Martinus deed niet genoeg aan de natuur. „Denken, altijd denken, en voor dat denken geen toevoer, dan in het denken van anderen: O ZOo deze kranke geest ooit de frissche, levenwekkende natuur aan het angstig kloppende hart had mogen drukken, hij had bij haar rust gevonden, bij haar genezing. Ik vraag evenwel of dat geneesmiddel niet even raadselachtig is als de kwaal? De natuur aan het hart te drukken is eene opgewonden frase, welke allerminst in liet nuchter stelse van Opzoomer past. Wordt daarmede bedoeld, dat indien \ an der Hoeven een gelukkig echtgenoot en gezegend vaderwasgeweest, of eiken zomer eene flinke voetreis gemaakt ofte Amsterdam een grooten tuin gehuurd en daarin bloembedden aangelegd had, hij niet krankzinnig zou geworden zijn dan geraakt men met de statistiek van den waanzin in openbaren strijd. Beteekent het, dat Van der Hoeven zich op astronomische, of mikroskopische, of zoölogische , of biologische studiën had moeten werpen, dan rijst de vraag: Wat weet Opzoomer zelf van die zaken af, hij, die zonder ze te kennen eene groote mate van wijsheid meent te bezitten, en een zeer slecht hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte zou zijn, indien hij al de studenten naar de fakulteit der proefondervindelijke dreef? Geeft men eindelijk aan het begrip van Natuur de hoogste uitzetting, voor welke het vatbaar is, en vereenzelvigt men het met dat der Godheid, dan geraakt men erger in het nauw dan ooit te voren. Want indien Opzoomer die interpretatie toelaat, dan heeft Van der Hoeven juist levenslang uitgerust aan de borst, aan welke Opzoomer wilde dat hij genezing zoeken zou, en behoefde hij derwaarts niet meer verwezen te worden. Verwerpt Opzoomer daarentegen die vereenzelviging van twee begrippen, is zijne Natuur geene Godheid, aan wier borst men genezing vinden kan, waarvoor dient dan zijne metaphysica? Doch al kost het weinig moeite, Opzoomer's betoog uit elkander te rukken en hem van medepligtigheid te overtuigen aan al de gebreken, waartegen hij in anderen met zulk eene goedkoope dapperheid te velde trekt, — ontrouw aan de ervaring, boekenwijsheid, intolerantie, — men zou dat alles verdragelijk vinden, zoo hij slechts niet zulk een onverbeterlijk doktrinair was en meer oog had voor het schoone en verhevene in de ontwikkeling van anderen. Hoe nu? terwijl in Holland onder het opkomend geslacht de mediokriteit aan de orde van den dag is; terwijl sedert het verstommen van Van der Hoeven's welsprekendheid aan akademien noch athenaea één enkel bezield hoogleeraar in het natuurregt aangetroffen wordt, en daaraan voor een deel de platheid van ons staatkundig leven te wijten is; in zulk een tijd en onder zulke omstandigheden, zal een man als Opzoomer, omdat in Van der Hoeven's leven zich het incident eener tijdelijke zinsverbijstering vertoond heeft, waarschuwend den vinger opheffen en eener onbevoegde schaar van nog ongevormde jongelieden een: „Vliedt den waanzin!" toebazuinen? Den jongeren ambtgenoot, die met eene in piëteit en poëzie gedoopte pen een roerend In Memoriam tot eer van dien waanzinnige schreef en hem een genie durfde noemen dien ambtgenoot zal hij deswege tot de orde roepen? Inderdaad, het, zou stuitend zijn, wisten wij niet waar de schoen neen, het hoofddeksel wringt. Verdwenen zijn de schoone dagen, toen, vroeg zingende vogel, Opzoomer zelf zijn lied heinde en ver weerklinken deed, de wijsbegeerte den mensch met zichzelven verzoenen zou, en de Utrechtsche Curatoren met üerheid geprezen werden, omdat zij, de moedertaal in het Groot Auditorium toelatend, niet gevraagd hadden, wat de gewoonte eischte, maar wat goed was. Krulhaar, krulzin, pruttelden toen de achterblijvers; doch bij alle goden, zij he ben een profetischen blik gehad! De krul is er uit, de pruik er op, de domper verplaatst, - van de natuur naar den naturel is soms maar ééne schrede, — en voortaan /.al men in het vrije Nederland niet meer vrije wetenschap mogen nahouden, niet meer kritiek, of fantasie, of gemoed, dan Mr. C. W. Opzoomer, na ruggespraak met de studenten der Utrechtsche hoogeschool, zal goedvinden en verstaan. December 4869. MULTATULI. Multatuli heeft in zijne nieuwe Ideën een fraai beeld gebruikt tot aanduiding van den tegelijk verheven en zwaren strijd van elk, die voor eene gedachte leeff, haar onder de menschen wil brengen, en aldus in den algemeensten zin van het woord kunstenaar is. Aan het slot komt een dier personele uitvallen voor, welke geen ander schrijver zich straffeloos zou mogen veroorloven, doch welke uit ziinen mond genade vinden nietalleen, maar bewonderd worden, en teregt, omdat zij met eene vervaarlijke zeggingskracht in ongeloofelijk weinig woorden een veeljarig zielsproces bloot leggen. De bedoelde plaats luidt als volgt: ))e artist bespiedt, beloert, beluistert de natuur. Zy is de geliefde die hy wil bezitten. Zy is 't koninkryk dat hy veroveren wil. Vóór alles wil hy verstaan wat ze zegt. Daarna — liefhebben, is: goed zyn — wil hy anderen deelgenoot maken van wat hy gehoord heeft. Na vele vergeefse pogingen — ze is geene courtisane! — na lang en moeielyk hof-maken, meent hy eindelyk een glimlach te hebben opgevangen... Helaas, ze meesmuilde slechts. Daar klinkt iets ... zou 't een aanmoedigend woord zyn? Nog nietl Ze boudeert... Wat toch heeft de vurige miunaar misdaan ? Ik zal 't u zeggen! Meent ge dat zy, de heerlyke, de magtige ... meent ge, dat zy zich overgeeft na zoo korte verdediging? Na zoo ligten stryd? Na Z0°ZeWwerpt h?.-en handschoen in 't dierenperk der maaUchappy, en wyst daarop, als vragend: durft ge myn pand terughalen uit die arena? En hv schriktl . Want' ze eischt veel, de trotsche gebiedster van z'n hart, maar indien minder eischte, hy zou haar minder liefhebben. Was 't niet reeds eene eer, dat ze hem hoop gunde haar ridder te worden wanneer hy zal hebben blyk-gegeven van den moed die noodig .8 om haar schildknaap te zyn? Is niet zyne liefde zelf - onbekroond ook — eene gave van hare hand? Ligt er niet reeds genot in de smart van t vruchteloos pogen . Mef^'sprong waagt hy zich onder 't gediert, dat van den muil 't bloed lekt der slagtoffers die hem voorgingen. Zij verslonden al wat liefhad, al wat dacht al «at ,trrefde, al wat offerde, al wat gebonden werd weggeleid van Jerusalem's poorte naar Calvarie. Hyenen en jakhalzen. Ik spreekt van u .Publiek." Luister, en betaal wat ge leest, en krimpin-een, en wees dankbaar toe, en bluf er op .egen den vreemdeling dat er zoon mooischrijver werd geboren in uw land, en maak uw geld gereed voorn stand- beeld, uw rhetoriek voor posthume apologie. jakhalzen en hyenen vergasten zich voorbatig op den nieuwen buit... den nieuwen dwaas die 't waagt zich te geven tot middagmaal, nadat het ontbyt wat schraal was. De nieuwe dwaas die moed had. . XIw klauwen en slagtanden te trotseren, meent ge? Och neen! Indien hy bevreesd was of is, - hy d,e zich wapende me schoonheidsgevoel, en dus pyn weet te dragen maar walging schuwt, - geloof me „Publiek", hv is of was bevreesd voor uw stank. En de eer was te groot, n te vergelyken roet jakhals en hyena — vergeving, o, woudrekelsI — uw naam is: weegluis. Wii kunnen slechts herhalen, dat die laatste wending aan elke beoordeeling ontsnapt. Zij, die zulke schoonheden liefhebben zullen niet ligt erkennen, dat bogen van die soort te strak gespannen kunnen worden; terwijl zij , wien dergelijke overdrijving tegen de borst stuit, in de exentriciteitzelve der daad , ook in aanmerking genomen de stoutheid der uitvoering, een grond van verontschuldiging zullen vinden. Even min is het hier de plaats, in esthetische beschouwingen te treden over de voorstelling der als ridderlijke jonkvrouw gedachte natuur, haren handschoen in het strijdperk werpend en den schildknaap tartend, zich van dat onderpand harer liefde meester te maken. Schiller heeft ons geleerd, jonge dames, welke 7.00 handelen, tevens te gehoorzamen en te minachten ; Multatuli wil, dat wij ze ten hoogste vereeren zullen. Daar beider opvatting om strijd aantrekt, bewijst zulks welligt alleen dit, dat mits niet tegen de wetten der schoonheid gezondigd wordt, er in den menschel ij ken geest plaats is voor twee tegenstrijdige voorstellingen van dezelfde daad. Waarom echter zal onder duizend dagbladschrijvers, in weerwil dat zij altegader, zij vooral, gestadig met het publiek in aanraking komen; in weerwil dat niemand hunner ook slechts eenigzins uitmunten kan, zoo hij niet op zijne wijze, onverschillig hoe vele malen, in de arena is afgedaald om naar den handschoen te grijpen, — waarom zal men onder hen nauwlijks één aantreffen, die Multatuli's vergelijking tot de zijne zou willen maken ? Een, die aan het publiek hetzij een verscheurend, hetzij een walgingwekkend karakter zou willen toekennen ? Elk kan op die vraag slechts voor zich zeiven antwoorden, en wij geven onze oplossing dan ook voor niet meer dan eene proeve. Doch ons schijnt het toe, dat de grenzelooze minachting, waarmede Multatuli over het publiek spreekt, — en daaronder verstaat hij, schijnt het, niet zoo zeer de eigenlijk gezegde volksklasse, als wel de groote massa der min of meer beschaafden, — voortspruit uit overschatting van het menschelijk wilsvermogen of het menschelijk initiatief. Vandaar zijne misanthropie, zijn pessimisme. Voor iemand met eene zoo sterke verbeelding als de zijne en een zoo levendig gevoel van het ideale, is het zeer moeijelijk, te allen tijde in het oog te houden, dat alle menschen, en ook hij zelf, veel meer geleejd worden, dan leven; het publiek zich zeiven niet gemaakt heeft; zijne verantwoordelijkheid niet te hoog mag aangeslagen worden, en derhalve de uitstekende man, — wiens meerdere gaven bovendien al even weinig het gewrocht van zijne eigen wilskracht zijn als de achterlijkheid der anderen geheel en al voor hunne rekening komt, — hen en zich zei ven noodeloos kwelt door telkens aan den afstan te herinneren , die zijne idealen van hunne werkelijkheid scheidt. Die verklaring meenden wij schuldig te zijn, niet slechts aan Multatuli's geheel eenig talent, maar ook en vooral aan onze lezers. Zij hebben regt te weten, dat en waarom de schrijver, die hen in dit blad dagelijks toespreekt, ofschoon hij voor niemand wenscht onder te doen in de opvatting zijner taak, nogtans bonhomie als pligt beschouwt. Moesten wij op onze beurt, met behoud van het door Multatuli gebruikte beeld van den handschoen, de verhouding tusschen kunstenaar en publiek schetsen, wij wezen aan het laatste de rol van omringende menigte toe, en stelden voor het wild gedierte, aan hetwelk de eerste den uitgeloofden prijs ontscheuren moet, allereerst zijne eigen onbeteugelde driften of grenzelooze begeerten in de plaats. Februarij 1871. THORBECKE EN GROEN VAN PRINSTERER. Brieven van Thorbecke, 1830—1832. Uitgegeven door Mr. Groen van Priusterer. Amsterdam, Höveker & Zoon, 1873. I Men heeft zich in Nederland gehaast, uit Thorbecke's brieven aan zijn «ouden vriend en commilito" politieke munt te slaan. Triomferend vroegen de eenen, daags na de uitgaaf: «Ziet ge nu wel, dat Thorbecke van nature een behoudsman en anti-revolutionair was?" Den volgenden dag klonk het van de andere zijde: „Jawel, mits gij de citaten, waaruit zijn liberalisme blijkt, achterhoudt." De verleiding was groot, dat moet erkend worden, en het edel metaalgehalte der brieven overvloedig genoeg, den stempelslag te kunnen verduren. Maar of het voorbeeld daarom navolging verdient? Sommige trekken van het beeld zijn, dooi dat in twee rigtingen naar zich toe halen, ten onregte in de schaduw geraakt; andere er te sterk door uitgekomen. Thorbecke zal, hetzij men dit een kompliment acht of niet, altijd onder de vrijzinnige staatslieden blijven geteld worden. Doch tevens zal men altijd blijven erkennen, dat vrijheidszin in zijn woordenboek bovenal beteekende: vrijheid voor zich om met kracht te kunnen regeren overeenkomstig zijne inzigten. Een demokraat, in den modernen zin dier uitdrukking, is hij nooit geweest; nog veel minder een demagoog. Voor het een te zeer alleenheerscher van nature, was hij voor het ander te onbuigzaam, te fier, te beschaafd. Waarom verbaast men er zich dan over, dat hij die als hoofd eener liberale staatspartij den adem uitblies, veertig jaren vroeger zich tegen het liberalisme heeft aangekant? De eenheid van Fliorbecke's wezen heeft nooit gelegen in zijne leer, maar in zijne daden. Hij was een geboren regeringsman; en tot hiertoe heeft niemand feiten aangevoerd, waaruit blijken zou, dat hij in het beoordeelen van zich zeiven en van zijne roeping, te dien aanzien heeft misgetast. Zijne brieven aan Mr. Groen van Prinsterer worden dan het belangwekkendst, wanneer men het daarin uitgesproken oordeel over gebeurtenissen , denkbeelden , personen , boeken , uitspraken van zoo vele jaren her, — met de voorstelling vergelijkt, welke het algemeen zich in den loop des tijds omtrent Thorbecke is gaan vormen. Beschouwd uit een historisch oogpunt, beschouwd uit dat van Thorbecke's verhouding tot den heer Groen, bevatten de brieven slechts de bevestiging van hetgeen bij ingewijden sedert lang vaststond. Legt men ze daarentegen naast de thorbeckiaansche legende, — eene uitdrukking, die door het onwillekeurig uit de pen vloeijen bewijst, met welk een zeldzaam man men hier te doen heeft, dan is het kontrast treffend. Ook komen dan niet die plaatsen het eerst in aanmerking, waar men de kiem van den Thorbecke van later dagteekening in terugvindt, maar die allermeest, welke een tot hiertoe door de schare niet of nauwlijks vermoed karakter aan het licht brengen. Zoowel uit oude jaargangen van den Kunst- en Letterbode als uit de Historische Schetsen kent men een boekbeoordeelaar, die bij het toepassen der scherpste kritiek zich altijd binnen akademische vormen blijft bewegen; ja met opzet vermijdt, geschriften te vermelden, waarover hij zijne ware meening niet zeggen kan, zonder af te dalen uit de eenmaal betrok- ken hoogere sfeer. In de briev6n daarentegen ontmoet men voor het eerst een Thorbecke, die, gelijk het den waren vriend der wetenschap betaamt, van alles, ook van het mindere, notitie neemt; maar, als de spijze hem te magtig wordt, met de ongedwongenheid van een tafelgesprek, daarover het zijne zegt. Op bladz. 76 vindt men een aardig voorbeeld van die soort: Ik beaam volmondig Uwe aanmerkingen ovet het atnkje van Van Dam. Ik zou haast gelooven, dat men hem, na het drinkeo van eene flesch Champagne, uitgedaagd heeft, om zijn liberalisme, zoo hij het hart er toe had, ook nu nog gestand te doen. Een ander blijk, wat men hier het Publiek al in de hand stoppen kan, is het genoegen, waarmede zelfs niet onbeschaafde menschen een boek van Lipman, Geschiedenis der Staatkunde enz., schijnen te hebben gelezen. Ik geef toe, dat het een populair boek, en alleen voor onkundigen geschreven is; dat de vereischten van een blijvend geschiedwerk hier niet te pas komen. De Hl'. L. is dilettant; hij schrijft voor de Heeren in Doctrina; hij behoeft dus de bronnen niet te kennen, en ze althans niet bestudeerd te hebben. Hij kan volstaan met een dragelijk uittreksel, in een levendigen stijl, doorweven met eenige aanmerking en verklaring, te leveren, zoo als dit alles bij Schoell gevonden wordt. Tegen dit alles heb ik niets; het kan zijn nut hebben, dat eenige kundigheid van de diplomatische feiten van onzen tijd in een wijderen kring verspreid worde. Maar, mij dunkt toch, die feiten dienen niet misvormd, de uittreksels niet ten eenenmaal onnauwkeurig, oordeel cn uitlegging omtrent de eenvoudigste dingen niet ten eenenmaal onjuist te zijn. De vreemdeling zal moeite hebben te gelooven, dat men zich, op een zóó classieken grond voor de Diplomatie, als ons land te regt heeten mag, zulke knollen voor citroenen laat verkoopen. Het doet mij leed, en gij zult mij dit niet kwalijk nemen, dat men bij ons eene allerbelangrijkste taak met zoo ongewasschen handen aanpakken durft; dat men over Diplomatie nog met evenveel slordigheid, alsof men een roman voor een boekwinkel vertaalt, schrijven mag, en met dat al nog bijval viuden kan. Elders treft zeer de weinig sympathetische toon, waarop Thorbecke over Gijsbert Karei van Hogendorp spreekt; hij die voor den minister Van Maanen en diens aanbod, zich aan het Journal de la Haye als hoofdredakteur te verbinden en de politiek van het gouvernement te verdedigen, slechts welwillende woorden overheeft en de hem gedane propositie, ofschoon van de hand gewezen, eene benijdenswaardige taak noemt: Ik heb den Minister mijn besluit kenbaar gemaakt. Zijne Eic. heeft getracht mij tot eene andere meening over te halen, en verzocht, dat ik de zaak nog eenige dagen in beraad hield. Ik heb het onderwerp nogmaals doorgedacht. Zulks heeft mij bevestigd in de overtuiging, dat eene zoo veel omvattende werkzaamheid niet bestaaubaar ia met de pligten mijner akademische betrekking en studie. Bij deze betrekking is stilstand achteruitgang. Ik wenschte haar jaarlijks uit te breiden in omvang en nut. Hiervan zou ik moeten afzien; en toch den anderen werkkring niet behoorlijk kunnen waarnemen. Ik mag mij niet door het benijdenswaardige der taak laten verleiden, wanneer ik inzie, dat aan derzelver gewigt door mij naanwelijks ter halve zou worden beantwoord. üe minister schijnt over Box minder gnnstig te denken, dan hij, naar mij voorkomt, verdient. Maar Z. Eic. houdt hem, in allen geval, volkomen berekend voor de dagelijksche zamenste.lling van het blad. Hoor hem thans over den ouden Gijsbert Karei spreken, die in het najaar van 1830, onder den indruk der moeijelijkheden met Heigit', en in het voorgevoel van hetgeen waartoe die leiden zouden, twee brochures in het licht zond: Het boekje van Hogendorp, de Vrede, heeft mij niet minder dan u, bevreemd. Joseph II had geenen geschikter Minister kunnen wenschen dan den edelen Graaf, die, hoe gaauw ook de revolutionaire gebeurtenissen zijn, als wetgever toch 'nog gaauwer ia, en, naar het schijnt voor alle mogelijke gevallen de €onstitutiën in voorraad heeft. Al verplaatst men zich in zijn stelsel, bij hetwelk eene Staatsregeling zoo goed is als eene willekeurige afspraak tot wederopzeggens toe, blijft het evenwel onbegrijpelijk, hoe een ontwikkeld hoofd gelooven kan, een schier verloren Rijk te zullen redden door eenige artikel» meer in de Grondwet te stellen. Doch de innerlijke bedoeling is, dunkt mij, om van de verlegenheid des konings gebruik te maken, en stormenderhand de verwezenlijking eener theorie door te drijven, die den Graaf lang op het harte heeft gelegen, (Bladz. 20.) Hogendorps geschrift Séparation heeft, beschouwd uit het staudpunt van zijn eigen stelsel, mij niet voldaan. Hij wil eene verklaring geven van den opstand, en hij geeft een los, oppervlakkig, eenzijdig verhaal van de grieven en van de daarop gevolgde gebeurtenissen Voorzeker mag men het den Graaf van Hogendorp niet ten kwade opnemen, dat hij sedert eene reeks van jaren den gang der wereldgebeurtenissen slechts aan den beperkten gezigteinder heeft kunnen naoogen, die van zijne kamer zigtbaar was. Dat hem, in zulk eene afgescheidenheid, de Politique, de Courrier en andere bladen van dienzelfden stempel tot leidslieden hebben gediend is uiet onnatuurlijk. Men mogt desniettemin van den grijzen ecrwaardigen Staatsman eenen ruimereu historischen blik, meer oefening 6 van geschiedkundig onderzoek en van deszei fs toepassing op de voorvallen van den dag verwachten, dan waarvan dit, uit misleiding geboren en verleidelijk geschrift de blijken draagt. Men heldert de handelingen evenmin van tijdgenooten, als van het voorgeslacht, op, wanneer men haren afloop, io stede van denzelven uit de eigen beweegredenen en bronnen te ontwikkelen, in het zijdelingsche licht eener aangenomeoe theorie stelt. Had oin zoo te zeggen niemand gedacht, dat Thorbecke ooit op die wijze over den „edelen Graaf' zou hebben gesproken , even verrassend is het verschil van toon, elders door hem bij het noemen van twee zijner Leidsehe kollega's, den zeer konservatieven heer Van Assen en den zeer liberalen heer Hamaker, aangeslagen. De heer Groen herinnert in eene noot, dat laatstgenoemde, na afloop der oratorische plegtigheid, door Thorbecke vermeld, in eene vlaag van liberalitischè opgewondenheid, op onbetamelijke wijs tegen den redenaar uitviel: Waarde Vriend 1 Over de schoonheid van Van Assen's redevoering [»De ongeregelde zucht naar vrijheid, als oorzaak der rampen van Europa", in het Latijn] is maar ééne stem, en het hooren voor mij een waar genot geweest. De ontmoeting daarentegen met Hamaker was een der onaangenaamste tooneelen, die ik heb bijgewoond; en deze elk beleedigende stoornis deed mij uwe afwezigheid naauwelijks meer beklagen. Het zijn maar losse trekken, zal iemand zeggen. En uit de oude'doos, heeft men het regt er bij te voegen. Het is zoo. Maar als men ze behoorlijk bijeenverzamelt, komt met dat al een geheel, en een merkwaardig geheel, langzaam voor den dag. II Gedurende de laatste en grootste helft van '1 horbecke s leven, tevens de meest openbare helft, is de algemeene denkwijze omtrent hem zoo eenstemmig geweest, dat men deze zonder moeite onder zeker aantal hoofden of opschriften brengen kan. Bij voorbeeld: I. De scheiding van godsdienst en wetenschap stond bij Thorbecke op den voorgrond. II. Het denkbeeld van een Contrat Social was de hoeksteen van Thorbecke's staatsleer. III. Thorbecke beschouwde den volkswil als de hoogste wet in den Staat. IV. De ministeriële verantwoordelijkheid was de springveer van Thorbecke's konstitutionelen regeringsvorm. V. Eene gouvernementele dagbladpers streed met Ihoibecke's opvatting èn van de pers, èn van de taak eener regering. VI. Thorbecke was van oordeel, dat de goede dagbladen het kwaad, door de slechte gesticht, altijd neutraliseren. VII. De geest der natie was in Thorbecke's schatting een voornaam bolwerk. VIII. Thorbecke hield Koning Willem I voor een despoot. IX. In de Fransche omwenteling van 1789 zag Ihorbecke eene weldaad. X. Thorbecke gevoelde zich homogeen met de bewerkers der Fransche omwenteling van 1830. XI. In ons konflikt met België hield Thorbecke het in beginsel met de partij van den opstand. XII. Thorbecke wist, en heeft van het begin af geweten, wat hij wilde. Het oogmerk dezer klassifikatie is voor den lezer geene verrassing. Hij vermoedt teregt, dat in I horbecke s brieven aan Mr. Groen een aantal stellingen voorkomen, welke de naar hem geuoemde overlevering nu eens onzeker inaken, dan onderst boven keeren, straks vernietigen. Zoo is het. Tegenover de twaalf artikelen van het Thorbeckiaansch geloof, daar juist bij elkander gesteld, staan er even zoo vele en meer, waarmede de massa des publieks verlegen moet zitten. I. „De scheiding van godsdienst en wetenschap stond bij Thorbecke op den voorgrond." Wel mogelijk; maar hij schrijlt (28ste Brief): „In de stelling, dat Christendom het historisch middenpunt en de grondslag onzer wetenschap is, verschillen wij vermoedelijk minder dan gij denkt. De zwarigheid begint bij de toepassing." II. „Het denkbeeld van een Contrat Social was de hoeksteen van Thorbecke's staatsleer." Het wordt gezegd; maar niet door hem. Hij toch leert (22"« Brief): „Het is behoefte voor onzen tijd, dat aan de valsche leer van het maatschappelijk verdrag haar gezag in de wetenschap en bij de publieke opinie worde ontnomen." III. „Thorbecke beschouwde den volkswil als de hoogste wet in den Staat." De mythologische Thorbecke misschien; niet de historische. Deze was van gevoelen (10le Brief): „Andermaal is mij opmerkelijk geweest het beroep op de stem der Natie. De vertegenwoordigers moeten, meen ik, uit hunne overtuiging en alleen op grond dezer overtuiging spreken; en de Koning moet doen, niet hetgeen de Natie verlangt, maar hetgeen regt is." IV. „De ministeriële verantwoordelijkheid was de springveer van Thorbecke's konstitutionelen regeringsvorm". Dat rijmt niet met hetgeen in den straksgenoemden 10den Brief elders gezegd wordt: „Laat bij de vertegenwoordigers alle bedenking wegvallen, dat hunne pijlen den Koning persoonlijk zullen treffen, en het zal voor de hun ter prooi gelatene Ministers weldra ondoenlijk wezen, om nog eeuige zelfstandigheid van regering te handhaven. V. „Eene gouvernementele dagbladpers streed met Iliorbecke's opvatting èn van de pers, èn van de taak eener regering." Het tegendeel is waar. Zelf verhaalt Ihorbecke in° zijn 31sten Brief, dat het aanvaarden der redaktie van het officieuse Journal de la Haye, hem door den minister Van Maanen aangeboden, iets „verleidelijks" voor hein had, en hij die „benijdenswaardige taak", alleen ter wille van zijn professoraat te Leiden, aan anderen overliet. Niet uit beginsel, derhalve, wees hij het voorstel van de hand, maar uit konvenientie; en vast ook om de reden, die hij m zijn 3fisten Brief opgeeft: „De Fransche uitdrukking mijner denkbeelden behaagt mij niet." VI. „Thorbecke was van oordeel, dat de goede dagbladen het kwaad, door de slechte gesticht, altijd neutraliseren. Wie dat meent, hoore hem in den 7- Brief verklaren: „Hartelijk wensch ik, dat de Noordelijke dagbladen zoo min mogelijk olie in het vuur gieten, en dat de journaalschrijverij van" Libry, Durand en andere ellendelingen aan haar eind gekomen zij. Dezen en andere vreemdelingen hebben onbegrijpelijk veel kwaad gedaan." VII „De geest der natie was in Thorbecke s schatting een voornaam bolwerk." Toch niet zoo voornaam of in zijn 17den Brief vond hij plaats voor de opmerking: „De uitbundige loftuitingen over den geest der natie vervelen mij niet minder, dan u. In tijden van vrede en oorlog in letteren, wetenschappen, en nu in het staatkundige, blijft deze ijdele zelfverheffing aan zich zelve gelijk." VIII. „Thorbecke hield Koning Willem I voor een despoot. Toch niet In zijn 2den Brief vergelijkt hij Nederlands toestand met dien ™n naburige Staten en roemt in „de gelukkigste vrijheid en staatsgesteldheid te onzent (1826). IX. „In de Fransche omwenteling van 178.) zag Ihorbecke eene weldaad." Eene wandaad zou juister uitgedrukt zijn. De W Brief spreekt van den toenmaligen leeftijd als „nog niet bekomen van de Fransche omwenteling." In den 4-™ heet het: „Men beklaagt zich, dat de omwentelnigsgeest bij de onderdanen altoos nog niet tot stilstand is gekomen. Doch 0P ^ken grond verwacht men staatkundige bezadigdheid van het volk,« an- neer de regering zelve steeds volgens diezelfde revolutionaire beginselen handelt ?" En in den 7*": „Het kan niet genoeg worden herhaald, dat het bondgenootschap des gouvernement» met de liberale gevoelens de hoofdoorzaak is van ons ongeluk. X „Thorbecke gevoelde zich homogeen met de bewerkers der Fransche omwenteling van Julij 1830." Weder eene vero-issin» Op 30 Augustus van dat jaar schreef hij (6*> Brief). „Andermaal hebben de theoriën en hersenschimmen der omwenteling van '89 de geesten vermeesterd en als dronken gemaikt Om de willekeur van eenen, die men kan beperken, te verbrijzelen, roept inen, onder den naam der Natie, eene andere willekeur in, die niet bepaald noch gematigd kan worden. Van dit tijdstip af aan leven regt en wet bij den dag; en ik denk, dat de Parijsche republikeinsche staatskunst sedert den 30s,en .lulij op nieuw geleerd heeft, dat hetgeen zich in onze dagen als volksmeening voordoet veel minder tegen het despotisme, dan tegen den naam van die het uitoefent, heeft in te brengen." XI. „In ons konflikt met Belgie hield Thorbecke het in beginsel met de partij van den opstand." Hem komt noch die lof, noeh die laster toe. «Wij leven (staat in zijn 30sten Brief te lezen), wij leven in een tijd van proefneming, in een tijd van overgang tussehen eenen vernietigden regtstoestand en de opbouwing van eenen anderen. Ik zie niet, dat de strijd, die gevoerd wordt, eene andere verklaring behoeft. De leer der volkssouvereiniteit, zoo als die door de liberalen begrepen wordt, kan het cement van de nieuwe Staatsorde niet zijn." XII. „Thorbecke wist, en heeft van het begin af geweten, wat hij wilde." Onjuister dan al het vorige te zamen. Aan het slot van den 8sten Brief wordt gezegd: „Het liefst houde ik mij thans met het voorledene be/.ig. Want over den tegenwoordigen toestand van Europa kan ik geene twee gedachten aan elkander knoopen. Geen vast punt, geen beginsel, geene erkentenis van eenig regt, zelfs geene beslissende daadzaak, daar men iets uit zou kunnen afleiden. Misschien weet Gij mij troost te geven." Dat Thorbecke den troost, dien Mr. Groen van Prinsterer hem had kunnen bieden, zou aangenomen hebben, is twijfelachtig. Maar karakteristiek is het, dat hij er om vroeg. 111 Thorbecke's brieven aan Mr. Groen bezitten de in gemoedsuitstortingen van buitengewone mannen gewone eigenschap, profetisch te zijn. Over koloniale politiek wordt er geen woord in gerept; maar de dagen der Belgische omwenteling, waarin zij ^schreven werden, gaven aanleiding tot zoo vele opmerkingen • op den bodem dier omwenteling zelve lag eene zoo tastbare botsing van algemeene beginselen, dat men thans en te Batavia Thorbecke's brieven uit dien tijd lezend, zich keer o,) keer uit een schijnbaar ver verwijderd en heterogeen verleden , te midden van het tegenwoordige verplaatst waant. Gij noemt het grillig, fantastisch, koddig bijna, m e geval een nutteloos en kinderachtig dwingen, te willen weten, hoe Thorbecke, zoo hij op dit oogenblik zich in ons midden bevond, over de Atsjinsche expeditie denken zou. Doch schijn bedriegt. „Het gouvernement kan beter dan wij de kansen van den oorlog berekenen", schreef hij 2 Augustus 1831; en men kan er zeker van zijn, dat de ambtelooze burger de burger buiten staatsambt liever, thans even zoo zouJeuken als toen. Alleen de onverstandige lieden in Indie bedillen in deze dagen maatregelen, over welke zij niet kunnen oordeelen. De verstandige scharen zich aan Thorbecke s zij e. Vier dagen later, 6 Augustus: „Op het dwaallicht eener oogenblikkelijke volksbeweging af te gaan zou alleronvoory.igtigst wezen." Is het niet alsof Thorbecke, met dat dwaallicht en die volksbeweging, op de burgerij yan Samarang doelt, welke uit ijver, onze nederlaag voor Atsjin te wreken, de Vorstenlanden van troepen wilde ontblooten .J Denzelfden dag: „X. schreef mij, dat alles verloren was, indien de begonnen togt mislukte. Ik wil echter liever gelooven, dat X. niet in alle geheimen is ingewyd, dan dat men op geeneu anderen grond, behalve dien van een welberaamd krijgsplan, Land en Dynastie op het spel zou zetten. Dit onderwerp is te teeder, om er hier over uit te weiden; maar een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg. Het volgende, gedagteekend Gent, 5 September 1830, schijnt regtstreeks aan het adres van sommige Indische couranten gerigt: „Hartelijk wensch ik, dat de bladen zoo min mogelijk olie in liet vuur gieten, en dat de journaalschrijverij van L., D., en andere ellendelingen, aan haar eind gekomen zij." Een telegram uit 's Hage meldde dat de regeering ten behoeve der Atsjinsche expeditie vijf en een half millioen had aangevraagd. Thorbecke moet iets van dien aard voorzien hebben, toen hij 9 Oktober 1832 uit Leiden schreef: „De vraag zal zijn, of de Heeren van de Tweede Kamer zich, na de mededeeling des ministers van Financien, nog sterk zullen gevoelen. In allen geval hoop ik, dat zij met den Koning, of de Koning met hen, steeds ééne lijn zullen blijven trekken. Het ergste, dat ons overkomen kan, is, dunkt mij, gering te achten bij innerlijke verdeeldheid." Zou men ook niet wanen, dat Thorbecke verleden zondag 11 Mei op Weltevreden1 bij anticipatie om een hoekje had staan kijken, toen hij uit Amsterdam d.d. 19 Augustus 1831 aan Mr. Groen van Prinsterer schreef: „De zelfverheffing onzer Natie is in het algemeen gevoelen omtrent onzen veldtogt al weder duidelijk uitgekomen." En wat het treffendst is, — op het gebied der algemeene beginselen van koloniale politiek komt dezelfde waarzeggende geest aan het licht, als ten aanzien van op zich zelf staande feiten. Hoor hem het bedrijf dergenen veroordeelen, die aan de volken van den Archipel staatsinstellingen willen opdringen, welke even weinig door hen verlangd worden, als zij voor onmondigen geschikt zijn: „Vele volken van Europa hebben hetgeen de voortgang des tijds medebragt, hetgeen zij verlangden , ten deele verkregen. Ik geef toe, dat het tot dusver daargestelde weinig volkomen is; maar zouden de volken werkelijk reeds in staat wezen, om een grootere vrijheid van staatsontwikkeling met vrucht en gevolg te handhaven? om naar het meerdere niet alleen te reikhalzen, maar om er 1 [Dien dag waieu de uit Aljeh terugkeereude troepen te Batavia feestelijk ingehuald.] bestaan, vorm en leven aan te geven? Blijkt het, dat de liberale partij van iets meer is bezield, dan van eene negatieve, niet opbouwende kritiek?" Zie hem reeds in diezelfde maand December 182G, heel in Gent, de schouders over onze koloniale hervormers ophalen , als dezen zich inbeelden, dat hun persoon en hun werk eene nieuwe periode in de geschiedenis onzer overzeesche staatkunde opent: „Aan de gebeurtenissen van het verledene, die wij naar voren en naar achteren kunnen nagaan, hechten wij geen ander gewigt, als hetgeen zij wezenlijk hebben erlangd; bij gebeurtenissen, onder welke wij zelve leven, vinden wij ons heeren van de geheele ruimte, welke ons individuele voorstelling en gevolgtrekking ontsluiten. Wie kan zich zoo volstrekt van de eigenliefde van zijnen leeftijd ontdoen, om niet hetgeen dezelve te bewegen, ja te beheerschen schijnt, op de eerste plaats te stellen, zonder te vermoeden , dat diezelfde daadzaken welligt in den zaïnenhang eener voortgaande ontwikkeling zullen blijken, op eene ondeigeschikte te huis te behooren." Om ten slotte nog één voornaam punt aan te roeren: welke is de ware reden der zwakheid van ons Indisch gouvernement; eene zwakheid zoo onmiskenbaar en aan halve maatregelen kenbaar, dat het geheele bestuur dezer gewesten er overal en op elk gebied de sporen van vertoont ? Thorbecke zal het ons zeggen uit Gent, 11 Junij 1829: „Naar mij voorkomt is het w.ankelbare en hagchelijke van onzen toestand grootendeels niet aan het gewigt der oppositie, maar aan de zwakheid der regering te wijten." De schuld ligt aan de regering zelve. Maar (Gent 5 September 1830) die fout is niet onherstelbaar. „Doet het gouvernement blijken, dat het éénen grooten weg opgaat, dat zijn gang vast en onwrikbaar is, dat het wel grondstellingen wil toegeven en aannemen, maar niet over grondstellingen ten halve capituleren, ik geloof het zal aldra meer lieiwonnen hebben, dan het, naar velen meenen, nu verloren heeft. Wat moet in jlndie bovenal vermeden worden ? Antwoord (Leiden, 29 Oktober 1830): „Het kan niet genoeg worden herhaald, dat het bondgenootschap des gouvernements met de liberale gevoelens de hoofdoorzaak is van ons ongeluk." Het oogenblik (Leiden, 15 December 1830): ffMet u ben ik bezorgd, dat wij op den rand eener omwenteling staan. Wij bevinden ons reeds met de daad in eenen toestand van ontbinding, indien namelijk het verslappen van alle gehechtheid aan bestaande instellingen en regten, en eene algemeene overhelling tot denkbeelden van verandering aldus heeten mag. Men wacht slechts op de leus, ten einde er zich om te scharen. Op dit oogenblik is het Gouvernement nog meester, en kan het nog zelf dat vereenigingspunt worden. Hoe spoedig zal het te laat zijn? Wat doet evenwel het Gouvernement op een zoo beslissend tijdstip? Het heeft het voorkomen van te weifelen , het verklaart zich niet, het geeft geene bepaalde rigting aan de algemeene onzekerheid, het plaatst geene personen, geene beginsels, geen stelsel voorop, daar men eenig licht uit zou kunnen scheppen in de duisternis. In zulk eene stemming, als helaas de tegenwoordige is, mag de geest der ingezetenen niet aan zich zeiven worden overgelaten ; het volk moet zien, dat er iets gedaan wordt, of het begint te gelooven, dat zijne beurt is gekomen." Inderdaad, Thorbecke is van 1830 tot 1832 een ziener geweest; eene gaaf, welke bij hem, als bij vele anderen, met de jaren eer schijnt af- dan toegenomen te zijn. IV Thorbecke was veeleischend als geleerde, als docent, als staatsman, en blijkbaar ook als vriend. Nog heden ten dage worden zijne brieven als een krans beschouwd, dien de bezitter en uitgever zich zeiven om de slapen vlecht, en tier is te vlechten. De heer Groen, het is waar, zou die brieven niet hebben laten drukken, zoo zij in alle opzigten meer tot Thorbecke's roem dan tot den zijnen bijdroegen. Indien er onder de woorden van vereering, waarmede de nog levende strijdgenoot den reeds afgetredene hier in het openbaar begroet, één menschelijke zwakheid schuilt, is het, dat de eerste zich bewust is, op het gebied der consequentie des anderen meerdere gebleven en gebleken te zijn. Doch zoo hoog stond die andere aangeschreven, dat zijn bekwaamste en onbuigzaamste mededinger, als ware Thorbecke's vriendschap eene ridderschap geweest, zijn geboekstaafd regt op eene plaats in het voorste gelid dier keurbende komt eischen. Zulk eene hulde is den man van 1848 zelfs door zijne vurigste vereerders niet gebragt. «Wie brieven van Thorbeclfe hebbe, de mijne zijn de oudste!" schijnt de heer Groen te juichen. Achilles mag om de wapenrusting van Patroclus met meer liartstogt gestreden hebben; met meer teederheid oi meer ontzag deed hij het niet. „De scherpheid zijner kwalifikatien was dikwerf overdreven en somtijds onverdiend", zegt de heer Groen in eene noot (Bladz. 70). Van Thorbecke's uitspraken omtrent een staatsman als Gijsbert Karei van Hogendorp, omtrent een schrijver als Lipman, werden reeds voorbeelden aangehaald. Hier is ei eene onbetaalbare van Julij 1831 omtrent den diplomaat 's Gravenweert: Zoo er dan geene toenadering tusschen de 18 artikels eu het antwoord des Konings kan worden verzonnen, wat blijft ons over, dan oorlog? Schrijf mij, waarde vriend, welke andere kansen er zijn. Misschien gaat door 's Gravenweert een nieuw licht op bij buitenlandsche zaken. In 's Hemels naam, hoe komt die man daar? Is het van wege zijn Zwitsersche reis? Thorbecke zelf zou vele jaren later tot minister van Buitenlandsche Zaken mannen doen benoemen, die als de heer Van der Maesen de Soinbreff geene andere aanbeveling als hunne jeugd en hun Limburgschen tongval, of als de heer Cremer geen roemrijker antecedent bezaten dan, evenals s Gravenweert, eene buitenlandsche pleizierreis. Doch om \an zijne brieven uit de jaren 1830 en vervolgens het regte genot te hebben, moet men die en andere antinomien gestadig wegdenken. Het laatste geldt ook van hetgeen in een brief van Augustus 1832 over den Leidsehen hoogleeraar en ambtgenoot H. W. Tydeman gezegd wordt: Met den druk der vaderlandsche geschiedenis van Bilderdijk zal, meen ik, spoedig worden aangevangen. Men zegt, dat Bilderdijk zich, in zijn collegie, heftige uitvallen tegen den Kuning heeft veroorloofd. Maar Tydeman wil er niet voor uitkomen, of zij in het handschrift staan. Hij breekt af met het algemeen zeggen, dat hij den pligt van een getrouw uitgever vervullen zal. Hij begrijpt, dat het niet het voordeel der uitgaaf is, wanneer men mogt beginnen te gelooven, dat eenige piquaute uitdrukking zou kunnen worden geschrapt. Wie uit die ondeugende interpretatie opmaakt, dat Tydemans gaven en verwonderlijke geleerdheid in Thorbecke slechts een matig bewonderaar vonden, slaat den bal niet mis. Reeds in Februarij 1831 schreef hij: Indien ik het zeggen mag, schijnt mij de heer Tydeman geen enkel deel van staatswetenschap in eene strenge en voortgezette aaneenschakeling van denkbeelden te hebben gevolgd. Aan kennis en vlugheid ontbreekt het hem zeker niet; maar of helgeeu zijn brein vervult, uitgewerkt en aan beginselen vastgemaakt is, dit schijut niet altoos te blijken. Had dit zoo begaafde talent eene gestadige beweging, men zou er veel van mogen wachten; terwijl het nu, met als een eekhorentje op de takken en uiteinden rond te klauteren en te springen, zijne kracht verspilt. Deze koele, hooghartige, satirieke oordeelvellingen moeten ons volstrekt voor den geest staan, zullen wij naar eisch de onderscheiding en de warmte, — de warmte, ja — waarderen , waarmede Thorbecke in brief op brief zijnen vriend Groen toespreekt. Ook nog andere plaatsen komen voor dat doel in aanmerking. Thorbecke kon niet alleen scherp zijn, maar was ook somtijds luimig. „Prins Leopold schijnt geen gras over zijn Koningschap te willen laten groeijen", is met het oog op de dagteekening (.Tulij 1831) aardig gezegd. Meer dan aardig, bijtend van ironie, klinkt het drie maanden later: „De 24 artikels heb ik nu gelezen. Mij dunkt, wij behooren de Kozakken en de Engelsche vloot af te wachten, om er ons toe te dwingen." Hij was er oorlogzuchtig genoeg toe. Men ziet hem, trouwhartig rustbewaarder, in Augustus 1831 te Leiden, gelijk in Augustus 1830 te Gent, met het geweer op schouder de wacht betrekken. En nu, wie zal het raadsel verklaren, dat de man, die destijds onder zijne tijdgenooten voor niemand anders als zijnen vriend Groen onverdeelde vriendschap en bewondering koesterde, binnen het tijdsverloop van weinige jaren openlijk in een verklaard tegenstander is omgeslagen? Nog in Oktober 1832 heerschte tusschen hen eene bijna volmaakte eenstemmigheid van denkwijze omtrent alle punten van wetenschap, geschiedenis , staatkunde en letteren. Ook over de meeste menschen dachten zij eenstemmig. In Augustus 1837 , geene vijl jaren daarna, zijn zij voor het leven openbare vijanden geworden. Een muur, onoverkomelijk als het berggevaarte van Lorelei, is tusschen hen opgerezen. Eene andere boosaardige Sirene schijnt met een tooverlied het vaartuig hunner argelooze vriendschap in den grond geboord te hebben. Aanleiding tot de breuk gaf het verschijnen van Mr. Groen'» geschrift over de „Maatregelen tegen de Afgescheidenen", door den schrijver als eene daad van despotisme en gewetensdwang veroordeeld, door Thorbecke, woordvoerder van het gouvernement, in het toenmalig regeringsblad verdedigd. Het blijft mogelijk, dat het betoog van zijnen vriend, Thorbecke toegeschenen is, de grens van het geoorloofd proselietenmaken te overschrijden en hij uit dien hoofde op zelfverdediging bedacht moest zijn. Hoe dit zij , zelden is eene vriendschaps-idylle ruwer verstoord dan bij deze gelegenheid. De toezending van het geschrift , tegelijk met eene voorlezing over een onzijdig onderwerp, naar liet schijnt, werd 23 Augustus door Thorbecke aldus erkend: Waarde VriendI Uit Gelderland teruggekeerd, vinde ik tweederlei geschenk van uwe hand. Gij maakt mij rijk en ik beschouw gaarne uwe boeken als brieven van eene meer dan gewone grootte, ook aan mij geschreven. Uw stuk over de maatregelen teg,-u de afgescheidenen la» ik reeds in Gelderland, waar Van Assen het mij leende, met opmerkzaamheid en groote belangstelling. Ik heb nog van geen antwoord op uw betoog gelezen, en dit bevreemdt mij. Ik heb wel last om als advokaat, uit overtuiging, tegen u op te komen. Ik zeg het u openhartig, ofschoon ik niet weet of de tijd toelaten zal, dat er iets van kome. Ik denk, dat onze oude en goede betrekking bij een verbloemd, niet bij eeu beleden verschil van denkwijs lijden kan. Ontvang mijn hartelijken dank voor de teekenen van uw aandenken. Het was nnj regt leed, dat ik, bij uwe laatste komst te Leiden, u en uwe voorlezing missen moest. Zoodra ik in Den Haag kome, zal ik trachten zooveel mogelijk schadeloos te worden gestel . Leiden en den Haag zijn zoo na bij elkander, en wij zien ons zoo zeldzaam, als waren wij door provinciën gescheiden. Veertien dagen later verscheen in het Journal de la Haye eene recensie of contra-memorie met dezen aanhef : L'opuscule est une oeuvre de parti. On connait les fausses idees que sest formées le parti auquel 1'auteur appartient, sur la situation du monde d aujourd'hui. Ce parti cherche la vie chez les morts. II ne comprend pas que ceux-ci ont vécu pour rendre possible une vie nouvelle. Dat was genoeg, zou men zeggen, om den heer Groen aan de opregtheid van Thorbecke's vriendschap te doen twijfelen. Moest het geleibiljet, waarmede een overdrukje der recensie werd aangeboden, den twijfel wegnemen of versterken ? Men weet het niet: Waarde Vriend! Ik wacht sedert eenige dagen vergeefs op een u toegedacht eiemplaar mijner Memorie tegen de uwe. Ik doe nu het verzoek in den Haag, ten einde nieuwe vertraging gemijd worde, dat men u het stukje aldaar met dezen brief regtstreeks bezorge. De Fransche uitdrukking mijner denkbeelden behaagt mij niet. Had ik tijd gevonden tot meerder uitwerking, zoo had ik welligt den vorm eener zelfstandige Hollandsche brochure gekozen. Dan hoe de vorm zy, gij zult terstond zien, dat ik het orgaan, niet van het Gouvernement, maar van mijne eigen overtuiging was. Verschil van overtuiging, inzonderheid waar het de publieke zaak, waar het, zoo als hier, wezenlijke regten geldt, heeft niet noodig te zwijgen om de gevoelens van hartelijke achting en toegenegenheid in hun geheel te laten , waarmede ik altoos ben, enz. De heer Groen repliceerde in het Journal de la Haye van 23 September. Bij Thorbecke's dupliek, die zich maar vier dagen wachten liet, weder hetzelfde tegenstrijdig verschijnsel. In het openbaar dit onhartelijke: Le zèle de parti de M. Groeu était une excuse, a nos yeux, pour les erreurs nombreuses que 1'ou rencontre presqu'a chaque page de sa brochure. C'est ce raêrae zcle qui, en inspirant la réponse a notre examen, s'ement et s'irrite maintenant. Cela nous surprend, car, on le sait, le parti est couvert d'un bouclier saint, et alors même que nous eussions pensé en avoir le pouvoir, nous n'avions nnllement la volonté de le blesser. In een partikulier briefje dit hartelijke: Zie, waarde Vriend, hiernevens mijn antwoord in een octavo-afdruk, op welken ik wederom 8 dagen wachten moest. Ik wa* blij in uwen brief een weerslag te vinden op mijne gevoelens. De zaak, Jie wij in 't publiek verhandelen, deert onze bijzondere gezindheid wederzijds niet. Ten zij wij er eigenliefde of andere onzuivere hartstogten in mengen, die nu, en altoos, verre van ons mogen blijven. Ik kome, in den Haag zijnde, u zien, en gij zult mij hier van harte welkom wezen. Onder vrouwen zou het oordeel over Tliorbecke s houding in het bovenstaande, niet ligt verschillen. Hij heeft, zou het klinken uit éénen mond, valsch en trouweloos gehandeld. Dat mannen er anders over denken, blijkt uit het voorbeeld van Mr. Groen zeiven, die de pijnlijke tegenspraak niet op rekening van eenigerlei onopregtheid, maar op die van een voor geene meewarigheid vatbaar stoïcisme wil gesteld hebben. Het raadsel behoeft hier niet opgelost, maar moest gekonstateerd worden. Naar de diepte toch der kloof, die sedert September 1837 tusschen beide mannen is blijven gapen, heeft men van Thorbecke's zijde de innigheid der vroegere vriendschap te bepalen. Hoe teeder moet hij, die in het openbaar zóó wreed kon zijn, in den grond zijns harten den tijdgenoot hebben liefgehad, wien hij keer op keer verzekert, dat het hem „een feest" is, een brief van hem te ontvangen; ja dat hij somtijds „sedert een aantal maanden" zich hem voorstelt, een gesprek met hem voerend, als „de natuurlijkste en noodzakelijke verklaring zijner gewaarwordingen." De met woorden karige Thorbecke wordt, als hij aan Groen schrijft, bijna overvloedig. Met „groot", met „overgroot", met „onbeschrijfelijk" genoegen leest hij de geschriften van zijnen vriend. „In een tijd als dezen", betuigt hij, „gevoel ik dubbel de waarde onzer gemeenschap." Hij heeft dan ook voor hem geene geheimen. De zorgen zijner professorale carrière; de vrees dat hij, uit Gent gevlugt, te Leiden als een vijfde wagenrad zal worden bejegend; de stille keus: „Liever gewoon te Groningen, dan buitengewoon te Leiden", niets verbergt hij voor hem; zelfs zijne kleine geldzorgen niet, als hij wegens zijne schrale bezoldiging van een uitstapje naar Duitschland moet afzien. Het slechts éénmaal voorkomend: „Ik verzoek mijn respekt aan mevrouw", is niet van een huisvriend, maar laat den boezemvriend ongedeerd. Allerminst verhindert het hem, door te dringen tot de diepst verscholen gedachten van zijnen korrespondent. De vraag: „Oordeelt gij niet, dat het koningschap antirevolutionair kan zijn zonder tot tegenomwenteling te vervallen?" getuigt van eene even zeldzame als merkwaardige overeenstemming in denkwijze. Het voorbehoud : „Eene wederkeerige doordringing van Staat en Kerk is door eene verre toekomst van ons gescheiden , doet het eenige groote verschil de evenredigheid eener kwestie van niet meer dan tijd bekomen. De onzijdige lezer der Brieven kan slechts tot één besluit geraken. Welke scheiding, wijder dan door provinciën, later jaren tusschen deze mannen hebben doen ontstaan, in den bloei hunner jeugd zijn zij, zich zeiven en het vaderland tot eere, verbonden geweest door eene zuivere vriendschap. Even onafscheidelijk als weleer hunne harten, behooren voor altijd hunne namen bijeen. Mei 1873. INDISCHE BRIEVEN. Aan den Heer B., Kunstschildek, te Amsterdam. BATAVIA, 11 Januarij 1870. Boontje heeft zijn loontje bekomen. Na honderd malen aan anderen voorgehouden en mijzelven opgedrongen te hebben, dat tijd vinden slechts eene kwestie is van goeden wil, zit ik, sedert de Java-Bode in plaats van twee, of hoogstens driemalen 's weeks, dagelijks het licht ziet, met mijne partikuliere Hollandsche korrespondentie onbewegelijk aan den grond. Aan lust tot schrijven ontbreekt het niet, zoo min thans als vroeger; maar als het geschrevene voortaan niet gedrukt mag worden, komt de courant niet binnen. En gij zijt te zeer kind van uwen tijd dan dat men u zou behoeven te zeggen, dat eene courant, die niet tijdig „binnen komt, even schuldig is als een nalatig koning, die op den dag der opening van het parlement te laat in zijne staatsiekoets stapt. Houd mij daarom ten goede, waarde Heer, dat ik u opoffer aan het publiek; en zoo gij beleefd genoeg zijt om te beweren, en hartelijk genoeg om te meenen, dat het u spijten zou, indien ik ophield nu en dan iets van mij te laten hooren, wees dan ook edelmoedig genoeg om u zonder morren naar de pers te laten zenden. Ik kan niet anders. C'est a prendre ou a laisser. Uwe verhalen van de laatste Amsterdamsche tentoonstelling 7 hebben mij te gelijker tijd doen watertanden en — van naberouw doen knerstanden, wilde ik er bijvoegen; doch zoo erg » het niet geweest. Ik heb alleen maar een weinig gebloosd bij de gedachte, hoe menigmaal ik in Holland zonder be angstelling eene expositie heb bezocht of vol onverschillighei een museum voorbijgegaan ben, niet bedenkend, dat er een tijd kon komen, waarin het zien van een fraai schilderstuk mij uren rijdens en dagen zoekens waard zou zijn. Want met de kunst is het hier, voor zoo ver mijne ondervinding reikt, en de loffelijke pogingen van sommigen niet te na gesproken bitter gesteld. Tot verklaring van dat verschijnsel zou 1 vij en-twintig afdoende redenen kunnen opnoemen, de eene ontleend aan de kakkerlakken en de vliegende mieren, de andere aan de kale wanden onzer witgepleisterde vertrekken en gaanderijen, nog andere aan de rigting van het publiek, oc het feit is daarmede niet weggeredeneerd. Zelfs de naam van uw vak, waarde Heer, beteekent hier iets anders als bij u, en zoo gij de vruchten van uwen arbeid zonder nadere verklaring herwaarts zondt, zoudt gij het aanzijn geven aan bedenkelijk misverstand. Wat zeg ik? gij, die nog onlangs, bij uwe twee andere kruisjes, tot chevalier de la Légion d honneur benoemd werdt, zoudt, bij het overmaken van eene dergelij e bezending, voor een chevalier d'industrie doorgaan. Want onder schilderijen verstaat men in Indie uitsluitend prenten achter glas , bij scheepsladingen geïmporteerd door tokohouders-men e debitanten. Die Fransche of Duitsche of Engelsche mode-artikelen van den tweeden of derden rang, vooral die van den derden, worden gedeeltelijk gesleten aan Inlandsche hoofden, die daarmede hunne somtijds naar stallen en onveranderlijk naar schuren zwemende voorhoven uitmonsteren: poot om poo , aan de eene verwelooze stijl een hertenkop van hout met houten hoornen, aan de andere eene „schilderij , voors e en Judith, met den krullebol van Holofernes in de hand, ot Esmeralda, een pas de deux uitvoerend met haar geitje. Ue minst scliranderen onder hen zijn het zoo weinig, dat zij zie een half dozijn exemplaren van dezelfde voorstelling aanschaffen, zonder daardoor geschokt te worden in hunne overtuiging, dat „schilderijen" een onbedriegelijk merk van ontluikende Europesche beschaving zijn. Wat na de leverantie aan die kenners nog van de scheepsladingen overblijft, versiert de woningen onzer gentri/, ontluistert allengs zich zelf onder den invloed van klimaat en wrijflap, zwerft dan eene poos van de eene vendutie naar de andere, en verdwijnt eindelijk in het niet. Ik geloof, dat ze opgekocht worden door Chinezen, die het papier gebruiken om vuurpijlen van te maken, en de ledige ramen ophangen in hunne binnenkamers. Vergeef mij die boutade tegen de gravures achter glas en in zwarte of vergulde lijsten. Er zijn fraaije onder, dat weet ik wel; doch er is een tijd in mijn leven geweest, dat ik er mede overvoerd ben, en mijn wrevel is de nawerking eener opgedrongen indigestie. Toen ik nog onderwijs in de godsdienst gaf en jongelieden hunne belijdenis bij mij leerden, werd er elk jaar, een dag of acht 11a Paschen, soms avond aan avond bij mij aangescheld, en kwam eenige oogenblikken later de meid binnen, met beide handen een grooter of kleiner parallelogram torschend, dat in doeken gespeld of in groote vellen pakpapier gevouwen was. Eene enveloppe met kaartjes van dankbare ouders of erkentelijke voogden vergezelde doorgaans die bezendingen. Dikwijls ook waren er briefjes bij van de leerlingen zeiven. En op die wijze ben ik eenmaal in het bezit gekomen van al de nieuwste prenten achter glas, die destijds bij de gerenommeerdste kunsthandelaren van hoofd- of residentiestad te bekomen waren. Doch zal ik het bekennen? indien ik sommige dier gravures een tijdlang heb liefgehad, vast ook omdat zich daaraan de herinnering verbond van geliefde discipelen, ik ben geëindigd met ze altegader te verwijderen. En nu moogt gij zeggen of niet, dat de schuld aan mijne wispelturigheid ligt, mij is een onverwinnelijke afkeer bijgebleven — niet van prenten of steendrukken of houtsneden in portefeuilles, maar van die langwerpig vierkante of ovale vensterruiten, van waarachter u dag aan dag in uwe woning dezelfde voorstelling tegengrynst, welke gij in al de boekwinkels van al de steden van Europa en van uw vaderland reeds aangetroffen hadt of weldra terugvinden zult. , ., Nu het Suez-kanaal geopend en bevaarbaar is, reken 1 er stellig op, dat eerlang eene deputatie uit uw gilde, me uzelven aan de spits, herwaarts komen zal, om studiën naar de natuur te maken. Daar mijn oordeel geene waarde voor u heeft, als zijnde dat van een oningewijde, moet het u onverschillig zijn, dat ik het plan even sterk ontraad als toejuich. Wat zou mij aangenamer kunnen zijn dan uw aangezet weder eens te aanschouwen? Wie zou, daar de berg nog niet naar Mohammed wil, glunderder glimlagchen dan ik indien Mohammed naar den berg toekwam? Wijs mij niet op uw grijzenden knevel! Wat zegt in een tijd als den onzen, voor een man als gij, eene reis naar Java? En met welk regt pruttelt gij jaar in jaar uit over gebrek aan energie bij uwe landgenooten, indien gij in het geheel niet te bewegen zijt, zelf een goed voorbeeld te geven? Maar wat gij ook doet ik vrees dat de Indische natuur (hier zet gij groote oogeii op) u tegenvallen zou; of zoo niet u persoonlijk dan toch de meesten uwer togtgenooten. Want in u heeft mij juist dit altijd behaagd, dat gij de natuur overal even schoon vindt, en gij met hetzelfde genot van eene Drentsche heide en van een Zwitsersch meer, van de Napolitaansche lazzaroni en van de Amsterdamsche Joden-Breedstraat vertellen kunt Of het hier aan pittoreske groepen ontbreekt? Gekheid. Nie langer geleden dan gisteren-ochtend kwam er eene mijne woning voorbij, die gij gestolen zoudt hebben. En het waren toch maar drie personen, neen, twee en eene halve! Een Inlander droeg een klein meisje op den rug, en achter hem ging zijne vrouw, hem en het kind tegen de zon beschermend met haar opgeheven en vooruitgestoken pajong; alles, ook e pajong, in feestgewaad. Maar let wel, dat men zulke dingen hier alleen 's ochtends ziet, hoogstens bij het vallen van den avond. Of liever (want het zijn niet de inenschen of de dingen, die veranderen, maar het licht), alleen s ochtends of 's avonds zijn ze mooi. De zon, vind ik, is hier de vijand en bederver van het schoone. Gedurende het grootste gedeelte van den dag, en de dagen in het Oosten zijn kort, zijn de voorwerpen overgoten met zulk een overvloed van licht, en dat licht is zoo indiskreet, dat men er ongeduldig van wordt. Hetzelfde grasveld, dat 's ochtends te zeven ure groen ziet, en 's middags tusschen vieren en vijven die kleur herneemt, ziet tusschentijds grauw. En met de bergen is het even zoo als met de velden. Behalve in den regentijd, — doch dan zijn de wegen zoo slecht , dat men alleen voor zaken reist,— zijn hunne toppen gedurende de meeste uren van den dag in nevelen gehuld, en doet het felle zonlicht het landschap aan hunnen voet, of langs hunne helling, eer kaal dan bekleed schijnen. Zeker druk ik mij onduidelijk of onnauwkeurig uit; maar dit wil ik zeggen , dat de zoogenaamd verrukkelijke natuurtooneelen, waarnaar zij, die de natuur voor eene soort van tooneeldekoratie houden, zoo begeerig zijn, hier even goed als overal elders tot de zeldzaamheden behooren , en er vooral niet minder schoonheidsgevoel en vrede des gemoeds noodig is om van het Indisch, dan om van elk ander natuurschoon te genieten. En de fotografie? Ondankbare, dat ik haar vergat! In de laboratoria der fotografen ben ik een even volslagen vreemdeling als in de werkplaatsen der schilders, en gevoel mij onbekwaam u uit te leggen welke ressources het licht hier oplevert voor de heeren der camera obscura. Doch ik heb fotografische afbeeldingen van Javaansche oudheden gezien, die met de schoonste in dat genre, dunkt mij, kunnen wedijveren. Aan Mr. O., Auvokaat, te Groningen. Batavia, 25 Januarij 1870. Uit eene polemiek in de • Hollandsche couranten van het laatst van November of het begin van December heb ik gezien, dat te uwent zekere Tinus woont, die het onsterfelijkheidsgeloof bij voortduring opgenomen wil zien onder de vakken van het lager onderwijs, en deswege gekapitteld is door^ het Noorden. Naar het schijnt, heeft Tinus steun gevonden bij De Bosch Kemper, het Noorden daarentegen bij de Nieuwe Rotterdamsche, die bepaald heeft uitgemaakt, dat de hemel een dogma is, waarmede het Nederlandsch gouvernement de jeugd niet lastig vallen mag. Die goede Tinus! Had hij begrepen, dat zijn welgemeend denkbeeld op die onzachte wijze beduimeld zou worden , hij zou het voor zichzelven hebben gehouden. Doch misschien heeft hij, zonder het te weten, aan eene hoogere ingeving gehoorzaamd en is hij slechts een werktuig geweest in de hand der onverbiddelijke logica. Op de godsdienstloos school voegt het leerstuk van den hemel niet, dat spreekt. Ook de moraal is daar niet op hare plaats. Want wie kan zeggen of er eene volmaakte zedewet lestaat? en wat waarborgt ons, dat men de kinderen niet misleidt, wanneer men hun inprent dat alle verkeerde handelingen berispelijk zijn? Mij komt het niet onwaarschijnlijk voor, dat Tinus dit heimelijk gevoeld heeft, maar, terugdeinzend voor de gevolgen van zijn eigen stelsel, bij zichzelven heeft gezegd: „Geen God, geen onsterfelijkheid! geen deugd — dat is mij te kras; men behoort minstens aan de onsterfelijkheid te gelooven. Daar zal ik eens een stukje over schrijven in het Noorden. De Bosch Kemper is dezelfde zienswijze toegedaan. Ook hij vindt, dat men, althans in „leesboekjes en versjes," de kinderen op het toekomend leven moet ivijzen als prikkel of spoorslag. Echter houd ik die verkleinwoorden voor minder onschuldig, dan zij er uitzien. Het is alsof de schrijver zeggen wil: „Wij, groote menschen , kunnen het toekomend levend desnoods missen; doch maak in 's hemels naam geen slapende honden wakker, en zoo er een knaap gevonden wordt, die, geklommen op een stoofje, zijne broertjes en zusjes onderhouden wil over zijn onsterfelijkheidsgeloofje, laat hem zijn gang gaan." Zoo gij uit den toon, waarop ik over deze zaak spreek, de gevolgtrekking afleidt, dat ik haar vrij bespottelijk vind, slaat gij den bal gedeeltelijk mis. Komiek is het, dat de eerste de beste Tinus het slechts in zijn kruin behoeft te krijgen, zijne gemoedsbezwaren in de courant te laten zetten, om zeker te zijn, dat naar aanleiding daarvan de diepzinnigste en duizelingwekkendste problemen ter spraak gebragt zullen worden. Ook is het komiek dat medestanders en bestrijders, elk voor zich, die kwestien meenen te kunnen afdoen in een dagblad-artikel. Daarentegen vind ik het niet bespottelijk, maar verdrietig, dat onze verfluclite Race, gelijk Frederik de Groote het menschdom noemde, zich nooit met de analyse van iets verhevens kan inlaten, zonder het te bezoedelen. Dat weemoedig gevoel heb ik medegebragt uit Holland. Doch als ik nog eenige jaren in Indie zal hebben doorgebragt zegt men mij, zal ik er geen last meer van hebben. Zeker worden hier te lande een groot aantal bijzondere personen aangetroffen, die voor zich zeiven prijs stellen op godsdienstige begrippen en gevoelens; en zoo men aan het opsommen ging, zou het al ligt blijken, dat in Europa en Amerika geene enkele godsdienstige sekte bestaat, — de Mormonen ingesloten? — die in Indie niet een of meer leden telt. Doch wat men hier volstrekt mist, is die zekere atmosfeer van kerkelijkheid of godsdienstigheid, waarin vooral de Amerikaansche, maar ook de Europesche maatschappij zich baadt. Van daar aan den eenen kant eene groote mate van onverschilligheid, en daarnevens sommige teekenen, waaruit blijkt, dat men met het bovenzinnelijke verlegen zit. Er ligt een jong mensch op sterven, die, zonder losser geleefd te hebben dan de meesten, nogtans in het geheel geen voorbeeld van ingetogenheid gegeven heeft. Hij is op zijn twintigste of tweeëntwintigste jaar in Indie gekomen, is weldra zijne eigen zaken kunnen beginnen, heeft daarmede eenigen voorspoed gehad. Het ware dus eer een wonder geweest, dan het tegendeel, indien hij niet de leer had omhelsd, dat, gelijk de Voorzienigheid de kurkeboomen schiep, ten einde 's menschen wijn niet ongebotteld zou behoeven te blijven, Zij even zoo het geld rond maakte, opdat het des te gemakkelijker rollen zou. Onder de vrienden, die drie dagen geleden den avond met hem doorbragten in de Societeit en thans om zijn sterfbed geschaard staan, bevinden er zich een paar, die hem in Holland gekend hebben. Zij herinneren zich, dat hij van zijne goedgereformeerde ouders eene godsdienstige opvoeding ontvangen heeft, en opperen het denkbeeld, dat het hem misschien aangenaam zou zijn, indien men voor het laatst een gebed met hem deed. De. an- . deren fluisteren van neen, en dat hij nooit getoond heeft, op die dingen gesteld te zijn. De stervende, die goed- noch afkeuring te kennen geeft, legt eene zeldzame geestkracht aan den dag; hij zit overeind in zijne kussens een kort woord van afscheid aan zijne ouders te schrijven, en treft nog eene en andere beschikking in het voordeel eener Inlandsche vrouw en van haar kind. Intusschen treedt een jong.mensch binnen, van wien niemand ooit vernomen heeft, dat zijn Roomsch geloof hem veel vromer maakte, dan de anderen het door den invloed van Kalvyn of Lutlier geworden waren. Ook hij vraagt waarom bij dit sterfbed niet gebeden wordt; knielt naast het ledikant, en zegt half overluid het Onze Vader op. De anderen glimlagchen niet, fronsen het voorhoofd niet, maar laten hem begaan. Dat doet ook de stervende, die met eene uitdrukking op het gelaat, welke het midden houdt tussclien eerbied en burgerlijke beleefdheid, hem aanhoort, er zich niet tegen verzet dat het eerste Onze Vader door een tweede gevolgd wordt, zich achterover laat glijden en den adem uitblaast. Over het algemeen is het sterven in Indie een vrij getrouwe spiegel van het Indisch leven. Hoe weinig lust de meesten ook hebben om van de aarde te scheiden, spreken zij toch van den dood, met minder ontzag ja, maar ook met minder omslag, dan in Noordelijker luchtstreken gedaan wordt. Het is alsof de Oosterling iets van zijne minachting voor het heengaan hier ongemerkt aan den Westerling mededeelt. Daar komt bij, dat de Hollander in Indie niet aan zijnen geboortegrond denken kan, zonder te gelijk herinnerd te worden aan onmetelijke zeeën, welke hem daarvan scheiden; aan ongewone gevaren, welke hij moet trotseeren, wil hij de zijnen in het moederland terugzien, en die hij voor een deel, herwaarts komend, reeds getrotseerd heeft. Tusschen hem en het verledene ligt altijd een plegtiger en beslissender afscheid, dan het geval kan zijn bij de thuisgeblevenen. In elk geval is het een feit, dat men hier gemakkelijker sterft dan in Europa, en ook vrienden en betrekkingen in den regel spoediger getroost zijn. Eergisteren vernaamt gij, dat die en die, van wien gij niet wist dat hem iets scheelde, gevaarlijk ziek lag; gisteren-ochtend, dat hij overleden was; en nog was de zon gisteren-avond niet ondergegaan, of gij hadt reeds een gedrukt biljet met rouwrand ontvangen, waarin u kennis gegeven werd, dat heden in de vroegte zijne begrafenis zou plaats hebben. Over veertien dagen zal zijn inboedel in het openbaar verkocht zijn; zullen zijne vrouw en kinderen, zoo hij ze achterlaat, bij goede vrienden hunnen intrek genomen of, wie weet, zich aan boord van dezen of genen Kosmopoliet reeds ingescheept hebben ; zal van al hetgeen aan en om hem was geen spoor zijn overgebleven. Doch voor het oogenblik duurt dat nog twee volle weken, en gij hebt al den tijd om den overledene de laatste eer te helpen bewijzen. Gij trekt uw zwarten rok aan, doet een witte das om, zet een hoogeu zwarten hoed op, gaat in uw rijtuig zitten, en begeeft u, hetzij achter den lijkwagen, stapvoets, hetzij afzonderlijk en in een drafje, naar het kerkhof. Daar vindt gij een grooter of kleiner aantal heeren, even zoo uitgedost als gijzelf, en die voor het meerendeel eene sigaar rooken. Ook in de open rijtuigen achter de inmiddels aankomende lijkkoets merkt gij verscheidene rookers op. Nu wordt de kist uit den wagen genomen en, gevolgd door den stoet der belangstellenden, naar de groeve gebragt, waarbij somtijds niemand, somtijds een leek, somtijds een predikant of pastoor eene toespraak houdt, die godsdienstiger of wereldscher luidt naarmate van dc maatschappelijke betrekking des redenaars. Naarmate zijner maatschappelijke betrekking, zeg ik met opzet, Want hoewel de minste omstanders er op zouden durven zweren, dat de redenaar-geestelijke werkelijk alles gelooft wat hij verkondigt , en men het er vrij algemeen voor houdt, dat de meesten priesters of predikanten zijn, evenals men officier of ambtenaar is, verbeeld ik mij toch, dat niemand het zou goedkeuren, indien zij bij een geopend graf hunne leer verzaakten. De omstanders willen wel vrij blijven om van het gehoorde alleen datgene aan te nemen wat hun goeddunkt, maar het regt van verwerping is in hunne oogen iets privatiefs, iets wat alleen hunzelven gegeven is. En ziedaar wat men in Indie onder verdraagzaamheid verstaat. Zelfs zeer vrijzinnige protestanten gedoogen niet, dat een gevestigd kerkgenootschap verloochend, vooral niet, dat het aangerand wordt. Dat hebben onlangs de Djokdjosche vrijdenkers ondervonden. Werd hier te lande eene volkstelling der godsdienstige overtuigingen ondernomen, dan geloof ik, dat de denkers in den trant der Djokdjosche een aanzienlijke meerderheid bekomen zouden; desniettemin is het voorbeeld der Vorstenlanden nergens nagevolgd. Waarom niet? Omdat het gepaard ging met eene oorlogsverklaring aan de andere gelooven. Van de positie der predikanten hier te lande kan ik u weinig verhalen, omdat ik er nog weinig van weet. \ oor allen is de verzoeking groot, hunne betrekking allengs a s eene sinecure te gaan beschouwen; zoodat zij, welke daar- voor niet bezwijken, zich dubbel verdienstelijk maken. Bij de ontzaggelijke afstanden tusschen de eene plaats en de andere; bij den buitensporigen omvang, somtijds, van eene en dezelfde stad; bij de geringe bekoring, welke over het algemeen, in een naar lucht hijgend land als dit, godsdienstoefeningen in besloten plaatsen aanbieden; bij het afschrikkende der Zondagsche daaronder voor een publiek , waarvan met name het mannelijk gedeelte één vrijen ochtend op de zeven niet te veel vindt om rustig thuis te blijven, — kunt gij begrijpen, dat van kerkelijk gemeenteleven hier weinig teregt komt. De bouwvallige staat var. sommige protestantsche kerkgebouwen — bouwvallig, omdat het gouvernement geene gelden beschikbaar heeft om ze te doen herstellen — teekent eenigzins den toestand van het kerkelijk leven hier, en ook de positie zelve der predikanten. Geene goedkooper profetie dan het beweren, dat zoo de Regering niet in het onderhoud der leeraars voorzag, er met uitzondering hier en daar eener kleine afgescheiden gemeente met een ijverig herder aan het hoofd, binnen den tijd van één menschenleven nergens meer in Nederlansch-Indie eenig uitwendig teeken van protestantisme zigtbaar zou zijn. Dat, eene dergelijke zamenleving geen belang stelt in de Hollandsche schoolkwestie; dat zij het potsierlijk vindt, in de Hollandsche couranten de vraag te zien behandelen, of een schoolmeester het er al dan niet op wagen mag, met de kinderen over den hemel te spreken, — niets natuurlijker. De gouvernements-onderwijzer hier te lande is bijna van even zoovele gelooven als discipelen omringd, en heeft met het onderrigt geven in de taal van het aardsche vaderland de handen zoo vol, dat vooralsnog de tijd hem ontbreekt om aan het hemelsche te beginnen. Zeg dus aan Tinus, dat zoo hij een oogenblik gemeend mogt hebben, met zijne denkbeelden over Art. 23 der Hollandsche wet op het lager onderwijs in Indië propaganda te zullen maken, hij die hersenschim late varen. En gij, mijn zoon, die u hebt laten overreden om diaken te worden bij de Hervormde gemeente uwer woonplaats , — moge die daad van /.elfopoffering bevorderlijk zijn, eerst aan de uitbreiding uwer praktijk, daarna aan uwen wasdom in administratieve kundigheden, eindelijk, wanneer er eenmaal een nieuwe Minister van Financien noodig zal zijn (want ik geloof dat de lauweren van den te vroeg gestorven Betz, die insgelijks zijne staatkundige carrière in een kerkeraad begon, uwe nachtrust verstoren), eindelijk aan uwe politieke grootheid. Toon u intusschen een trouwhartig armverzorger, en zie, als het kan, met al die bedeelden en misdeelden om u heen, wat onsterfelijkheidsgeloof door de vingers. Aan den Heer C., Letterkundige, te 's Hage. Batavia, 3 Februarij 1870. Toen ik dezer dagen de December-numniers van uw Spectator doorbladerde, — de direkteuren der Indische leesgezelschappen verzenden de Europeesche weekbladen bij viertallen tegelijk, alsof het maandwerken waren, en wanneer wij dan vervolgstukken ontmoeten, welke ons niet bevallen, slaan wij die achter elkander over, — trof het mij, dat bij hetzelfde nummer, waarin Heine's nagelaten Bimini tot twee malen toe door Flanor Vimini genoemd wordt, eene plaat behoorde, die als een persiflage der Haagsch-lndische maatschappij bedoeld is. Ziedaar nu, binnen een kort bestek, dacht ik, een volledig beeld der verhouding tusschen twee zamenlevingen. In den Haag beeldt men de Indische meisjes als gedrochten af, dicht haar de potsierlijkste toiletten toe, en laat haar in gebroken Hollandsch gedachten voortbrengen, die in de Idioten-school van Ds. Koetsveld gekweekt schijnen. Te Batavia lacht men Flanor uit, die praats heeft voor zes, maar geene kapitale Duitsche b van eene kapitale Duitsche v onderscheideu kan, dichtstukken prijst, die hij nog moet leeren spellen, en glossen maakt op de Oost-Indische jonkvrouwen, wier vaders zijn Willemspark gebouwd hebben. Zoo is en denkt de wereld hier. Zoo dacht zij ook verleden jaar, toen de Spectator twee dagbladredakteuren op Java afbeeldde, en hij daarnevens, als zinnebeeld der volken van den Indischen Archipel, met den meesten ernst een neger schetste. Toen de Oude Heer Smits nog geest had, jaren geleden, heeft hij eens eene aardige beschrijving van de table-d'hóte aan het Scheveningsche badhuis geleverd. Er zaten aan dien disch, verhaalde hij, Russische prinsen, die de Poolsche graven tegenover hen met geenen blik verwaardigden; Duitsche baronnen aten hunne soep en sneden hun vleesch met eene uitdrukking van ongenaakbaarheid op het gelaat, welke scheen aan te duiden, dat zij de Hollandsche jonkheeren in hunne nabijheid als het uitvaagsel des menschdoms beschouwden; chefs van Amsterdamsche handelshuizen bestelden champagne op een voor de aanwezige Rotterdamsche makelaars bloedig beleedigenden toon; referendarissen bij de Haagsche ministerien en officieren van het Haagsche garnizoen doorboorden de knechts achter tafel met olympische blikken om kaas en beschuit, en de knechts op hunne beurt bragteu die kaas en offreerden die beschuit met eene buiging, uit welke elk diplomaat begrijpen moest, dat zij die zwartrokken met hunne leeuwenorden, en die koninklijke livreidragers met hunne willemskruizen uit den grond huns harten naar den duivel wenschten. Overigens liet noch de bediening, noch het diner, noch het gezelschap iets te wenschen over, en heerschte er aan tafel een perfekte toon. Alleen deed de moralist opmerken , tot welken prijs die toon gekocht was, en dat wederzijdsche minachting de schering en den inslag vormde van al hetgeen dien middag in zake van goede manieren ten toon gespreid, zoowel als van het weinige wat daarbij voor veel geld genoten werd. Wanneer ik nu zeg, dat op dezelfde wijze en in denzelfden zin de Indische maatschappij de Nederlandsche veracht, en omgekeerd , overdrijf ik; maar niet meer dan noodig schijnt, om mijne bedoeling duidelijk te maken. Gijlieden zijt van oordeel, dat Onze Lieve Heer nergens op aarde zoo vele zonderlinge kostgangers nahoudt als op Java; zoo vele mannen met dubbelzinnige fortuinen, ongewasschen handen, katoenen overhemden en fatale geloofsbegrippen. Wanneer die personen in Holland komen, bekijkt gij ze van het hoofd tot de voeten, houdt ze op een afstand, informeert naar hunne middelen van bestaan, en vreest dat hun omgang u kompromitteren zEfl. Zijn zij arm en leven zij stil, dan ziet gij hen voor uit de dienst verwijderde ambtenaren aan. Rigten zij zich weelderig in en verteren zij veel geld, dan redeneert gij: die man is zoo geen slavenhouder, dan toch een tokohoudei geweest; en elk tokohouder is volgens u een Ridder van de El. Hunne vrouwen denkt gij u bij voorkeur in zwarte zijden japonnen met vuurroode zijden shawls er over; met hunne dochters steekt gij den draak en bauwt hare taalfouten na. Niets verwondert u in hen, hoe afwijkend ook van het gewone, hun zitten noch hun staan, hunne kleeding noch hunne naaktheid hun eten noch hun drinken. Blijven zij, dan begiftigt gij hen in uwe verbeelding met een even snood als winstgevend suikerkontrakt; verdwijnen zij met de Noorderzon, dan gevoelt gij u bevestigd in de overtuiging, dat onrustigheid en veranderlijkheid vaste karaktertrekken der Indische menschen zijn. Wat zij op Java hebben uitgevoerd weet gij niet, en gij houdt het voor even mogelijk, dat zij de betrekking' van huurkoetsier met die van logementhouder gecumuleerd, als "dat zij in hooge staatsambten de bevolking gekneveld, met Chinezen geknoeid en een harem nagehouden hebben. Slechts dit eene weet gij, dat aan hen iets vreemds iets buitensporigs, iets onbeschrijfelijks is, iets dat het midden houdt tusschen de verlegenheid van een parvenu en de onbeschaamdheid van een avonturier. Zoo denkt men bij u. En hoe oordeelt men hier? In den geheelen Archipel is het eene gevestigde meening, dat op een gelijk zielental, in Indie en in Europa, hier tienmaal meer gezond verstand en kennis vereenigd zijn dan daar. Vooral de Hollanders staan, wat algemeene beschavingen ontwikkeling betreft, hier zeer laag aangeschreven. Den Haag geldt in Indie voor een dorp, Amsterdam voor eene provinciestad, en na Londen en Parijs is er geene plaats op de wereld, waar zulk een goede toon heerscht, zulke goede manieren gevonden worden, groot en kleiu zoo goed gekleed gaan, de publieke opinie zoo verlicht is en maatschappelijke vooroordeelen zoo zeer tot de uitzonderingen behooren, als Batavia. Strikt genomen is het niet waar, wat ik daar even zeide, dat uw portret van den Javaan hier den lachlust opgewekt of de verontwaardiging gaande heeft gemaakt. Neen, dat gij de Javanen voor negers houdt, wordt veeleer als eene natuurlijke uiting uwer tot een spreekwoord geworden botheid aangemerkt. Dat Flanor geen Duitsch kan lezen en Vimini voor Bimini schrijft , verwondert niemand. Daar is hij Flanor voor, zegt men, en zoo men inet de vorige mail dat blijk zijner ezelachtigheid niet ontvangen had , zou men het met de volgende mail ruslig te gemoet gezien hebben. Zoo menigmaal gijlieden eene gekheid begaat, illuminaties ontsteekt voor het graven van kanalen waar het noodige kapitaal nog voor bijeengebragt moet worden, het waarnemen van zon-eklipsen in de Roode Zee aan de sterrekundigen van andere natiën opdraagt, schriel zijt wanneer gij royaal behoordet te wezen, en het geld uit het venster werpt als gij dood moest blijven op een penning, rijst hier onwillekeurig uit aller borst de met zeker leedvermaak gemengde verzuchting: „Dat was nu weer zoo'n echt Hollandsch idee." Hoorde een vreemdeling hier over u spreken, en was hij de taal genoeg magtig om de schakeringen van woordenkeus en stembuiging te kunnen waarderen, hij zou het er voor moeten houden, dat al uwe geleerden weetnieten zijn, het Attisch zout uwer vernuften uit Beotie afkomstig is, uwe vrouwen en dochters zich toetakelen als kameniers, uwe jongelieden zich in goed gezelschap niet weten voor te doen, en gijzelf een der bespottelijkste pedicuren zijt, welke het menschelijk geslacht ooit voortgebragt heeft. En ergst van al misschien, — die ongunstige meening is even vaak de vrucht van kortstondig aanschouwen als van veeljarig voorstellen. Geboren Hollanders, die, na een half menschenleven in Indie doorgebragt en gedurende al dien tijd zich van een bezoek te uwent in gedachten een feest gemaakt te hebben, wanneer het eindelijk zoo ver komt, het voorregt uwer kennismaking genieten, hebben binnen veertien dagen genoeg van u, noemen uw Oost-West thuis best eene spreuk des Satans, weten naauwlijks hoe spoedig zij herwaarts terugkeeren zullen, en maken zich in de gezelschappen hier eene reputatie enkel en alleen door de levendigheid en den overvloed , waarmede zij weten te verhalen welk een kwast gij zijt, hoe dwaas gij er uitziet, hoe duidelijk het woord bekrompenheid op uw voorhoofd geschreven staat, en hoe gij een mixtum compositum vertegenwoordigt van eigenwaan en menschenvrees. Ik wil niet dat gij mij van het voordragen van gemeenplaatsen beschuldigen zult, en laat daarom de verzekering achterwege, dat tusschen beide maatschappijen, hoe laatdunkend zij tegen elkander overstaan, ook menig punt van aanraking en overeenstemming valt aan te wijzen. Wat mijzelven betreft, — eene opwelling van nationalen trots te onderdrukken , wanneer men uit het onaanzienlijk Holland komend hier voet aan wal zet, zich eensklaps weder in eene Hollandsche omgeving verplaatst ziet, en acht geeft op de bijna mikroskopische hulpmiddelen waarmede wij dit onmetelijk rijk met zijne vijf en twintig millioen zielen besturen, acht ik doenlijk, maar niet natuurlijk. En die indruk verflauwt niet mettertijd, maar wordt op de ongezochtste wijze dagelijks verfrischt. Ik heb nog geen voet huiten Java gezet, en ken van ava zelf nog zoo goed als niets. De omstreken van Batavia, een hoekje van de Vorstenlanden, met Samarang, een hoekje van den Oosthoek, met Soerabaya, meer heb ik er nog niet van gezien. Doch men kan noch thuisblijven en zich vergenoegen met hier ter stede naar het exerceren op het Waterlooplein te gaan kijken, noch plaats nemen op eene stoomboot en zich van de eene haven naar de andere laten voeren, noch te paard of' in een reiswagen gaan zitten en van residentie naar residentie tijgen, zonder telkens en telkens weder zichzelven af' te vragen, even als die Amerikaansche jufvrouw, die niet begreep hoe hare vriendin aan een man gekomen was: ,,How did she do it?" Werkelijk heeft de Nederlandsche maagd in hare jonge jaren hier stoute dingen gedaan. Dat wij hier zijn, en er denken te blijven, en de geheele Archipel zich door ons gezeggen laat, is voor onze eigenmin een .streelend gevoel; en zoo weinig wordt men hier in den gewonen zin kosmopoliet, vind ik, dat integendeel een verblijf in Indie mij toeschijnt, een krachtig nieskruid tot opwekking van vaderlandsliefde te zijn. Aan den anderen kant zou ik het even onnatuurlijk achten, zoo het verlangen om Holland terug te zien, wanneer men eenmaal hier gevestigd is en het goed heeft, de maat van een zeer kalm en getemperd heimwee te buiten ging. Gevoelt men zich hier eene enkele maal in eene soort van ballingschap leven, het is meer dat men naar Europa dan juist naar Holland verlangt; naar de grootere verscheidenheid van het Europeesch leven in het algemeen, naar de overvloediger hulpmiddelen tot eigen ontwikkeling, naar de menigvuldiger gelegenheden tot vorming van geest en gemoed. Doch welbezien is dat geene koloniale, maar enkel en alleen eene geldkwestie, en moeten de onbemiddelde standen in Europa zich even goed allerlei ontberingen getroosten als hier. Is Indie een Patmos voor hen, die alleen behagen scheppen in openbare vermakelijkheden, die elke afleiding, elke verkwikking, van buiten ontvangen moeten, voor kluizenaars vind ik het een Eldorado. Men geniet er eene mate van persoonlijke vrijheid, veel grooter dan in Holland, kan er door eigen in- 8 spanning spoediger en beter vooruitkomen, en behoeft, indien men het ernstig wil, in geen enkel opzigt buiten de beweging der eeuw te blijven. Misschien komt het van mijne betrekking, die, ook al zou ik er geene opgewektheid toe gevoelen, mij bij de aankomst van iedere mail zedelijk dwingt kennis te nemen van allerlei dagbladen en tijdschriften en boeken; maar ik geloof niet, dat ik sedert mijne komst alhier in eenig voornaam opzigt achteruitgegaan ben. Integendeel, ik heb in betrekkelijk korten tijd veel gezien en veel geleerd, wat ik, in Holland gebleven, nooit onder de knie zou gekregen hebben. Waarnemen en opmerken gaat bij mij boven partij kiezen, en ik zal mij wel wachten , mijzelven als evenaarhouder tusschen Holland en Indie op te werpen; doch moge dit schrijven u overtuigen, dat, zoo men door in Holland te blijven niet noodzakelijk verdorpert, men evenmin, door naar lndie te gaan, een noodlottige stokvisch wordt. Aan Mr. D., burgemeester te S., bij Haarlem. Batavia, 3 Maart 1870. Er is hier een nieuw Paleis van J ustitie gebouwd, dat twee en drie kwart ton gekost heeft. Omstreeks half Januarij is het door de bevoegde regterlijke magt aanvaard; en of ik ken u niet meer, of gij wilt weten, hoe dat jongste werk van Indische architektuur er uitziet. Om u bij benadering eene voorstelling van het gebouw te geven, zou ik kunnen zeggen, dat het op het Kasteelplein in de stad juist zulk een indruk maakt als te Weltevreden op het Koningsplein het gebouw van het Bataviaasch Genootschap doet. Maar daardoor zoudt gij niet veel wijzer zijn geworden. Even weinig zou het u baten, als ik zeide: «Neem het nieuwe boekje van den graaf De Beauvoir en bezie de fraaije houtsnede tegenover den titel". Want de Bataviasche straat , in wier verschiet die gravure u een blik gunt, heeft niet de geringste overeenkomst met het Kasteelplein, en zoo gij ons nieuw Paleis van Justitie weggedoken waandet tusschen waringinloof eu kokosstammen, tusschen wuivende pisangbladen en het schilderachtig lichten groen van kajoepoeti's, kon geene andere voorstelling onjuister zijn dan die. Het is een Paleis, — beter definitie weet ik u voorshands niet te geven. Want wij zijn te Batavia, of gij 't weet, en daar ziet men niet op een overdragtelijk woord meer of minder. Vraag ieder, wien echt Bataviaasch bloed door de aderen stroomt, in welk soort van woningen de menschen hier gehuisvest zijn , — op staanden voet zult gij het antwoord bekomen : De bevolking van Batavia bestaat uit Europeanen en Inlanders, de Inlanders wonen in kampongs; de Europeanen in villa's. Binnen dezelfde grenzen nu als het huis van onzen ouden vriend G. alhier, op wiens kamer en bij wiens kagchel wij twintig jaren geleden menigmaal met ons drieën tot laat in den nacht zoo genoegelijk hebben zitten praten, eene villa is, is het nieuwe Paleis van Justitie .... Ik verspreek mij. Onze vriend G. woont binnen dezelfde grenzen in eene villa, als het rijtuig, waarin zijne vrouw en hij mij daareven voorbijsnorden, een equipage is. Herinnert gij u, hoe wij in den zomer vóór mijn vertrek naar Indie, zamen naar Den Haag geweest zijn ? Met ons zat in den trein een jong Zaankantsch paar, dat in feestgewaad ging dineren aan het Scheveningsch badhuis en 's avonds in het Bosch naaide muziek der grenadiers wilde gaan luisteren. Zij en wij lieten ons van het spoorwegstation naar den Kneuterdijk brengen, en wij zagen hen aan het rijtuigveer op het Buitenhof, digt in de buurt, staan loven en bieden met een koetsier, die hen van 's morgens tot 's avonds voor zijne rekening nemen zou. Het rijtuig hunner keus vertoonde nog al wat. Het was een mylord of eene victoria geweest; en in de sierlijkheid zijner schulpvormige snede, het vooruitspringen van den kap, de stof en het patroon van het bekleedsel, herkende men de overblijfselen van vroegere grootheid. Ook het tuig der paarden zao- er vrij knapjes uit; knapper dan de paarden zeiven, wier binnenwaarts gebogen knieën en tastbare ribben van meer arbeid en slagen dan haver getuigden. Waarheen wij ons in den loop van dien dag ook begaven, naar het Mau"ts" huis of de Koninklijke Bibliotheek naar het Rijks-Archief ot het Huis ten Bosch, overal ontmoetten wij dien jongen man en die jonge vrouw in hunne victoria, en telkens vermaakten wil ons met hunne mislukte pogingen, om nu aan den koetsier, dan aan de voorbijgangers den indruk te geven, dat zij bii het rijden in open rijtuigen grootgebragt waren. In den laten namiddag haalden zij ons in op den Scheveningschen straatweg. De kap der victoria was toen nedergeslagen, en wij hadden het volle genot hunner linksheid. Hij met de handen op de knieën en de elbogen buitenwaarts, zij stokstiji naast hem, met een zakdoek in de eene en een parasol in de andere hand, reden ons voorbij als zoutpilaren, wezenloos voor zich uitstarend. Welke airs zij zich ook gaven, hij bleet de zoon van een papiermolenaar, zij de dochter van een zaad- k > Binnen dezelfde grenzen nu als alle menschen te Batavia equipage houden en den indruk maken daarvoor in de wieg gelegd te zijn . . • Doch de overeenkomst met het jong en stijf0 Zaankantsch paar in hunne halfsleetsche victoria is niet volmaakt. Niets is het, hier beneden. Er worden te Batavia vele groote en fraaije rijtuigen gevonden, met hemelhooge paarden er voor. De rijtuigen kan men splitsen in betaalde en onbetaalde, tentwagens en landauers; de paarden in kameelen en dromedarissen. Nooit word ik aan de twee dwarsfluiten uit onzen studententijd, die fraaijer waren dan één dwarsfluit, levendiger herinnerd, dan als ik hier een landauer met een span Sydneyers voorbij zie rijden. Wat is leelijker dan een Svdneyer? vraag ik dan aan mijn zoontje. En met een telkens vernieuwd genoegen (want de mensch en de flauwiteit zijn als ligchaam en ziel) antwoorden wij om het gauwst: Twee Sydneyers. Indien gij mij nu tegenwerpt, dat er te Batavia vast ook wel mooije Sydneyers in fraaije tuigen voor dubbel en dwars betaalde landauers loopen, verklaar ik u voor een verbasterd muzenzoon en zeg u de vriendschap op. De tegenvoeter van den landauer is de tilbury, het voertuig van den vrijgezel, die de tegenvoeter van den vermogenden huisvader is. De type van den vrijgezel is een jong mensch van vijf-en-twintig jaren, die 's middags tusschen vijven en zessen, na zich gebaad , gekleed en gekapt te hebben, blootshoofds uit rijden gaat in zijn éénspan. Dat gij zijne bendie een tilbury noemt, is een gevolg van uwe bekrompenheid , uw gebrek aan wereld- en menschenkennis. Achteraan zijne zegekar is een plankje bevestigd, waarop zijn stal-, huis- en lijfjongen zit, ineengedoken onder den neergeslagen kap. Hij feestelijke gelegenheden echter zit de jongen niet, maar staat; staat overeind op zijn plankje, en steekt met schouders en bovenlijf door een in den kap gesneden vierkant gat. Bevond ons Zaankantsch paartje zich hier, zij beweerden, verbeeld ik mij, dat zij in hunne victoria van het Haagsche Buitenhof er toch altijd nog iets minder gek uitzagen dan die Amor in zijne bendie, met zijne blonde waterkrullen, zijne dansschoenen, en zijn uit een snuifdoos opgesprongen bruinen staljongen achter en boven zich. Helaas, de mensch is met weinig tevreden, en vindt nog troost in de gedachte, op één na de zotste te zijn! Doch ik schilder uitersten, en daarvan wilde ik mij juist onthouden. De moyennne van het eigen rijtuig, dat alle menschen te Batavia nahouden, en waarin allen zitten alsof zij er voor in de wieg gelegd waren, is het rijtuig van G. Ik schrok er van, toen ik het voor het eerst voorbij zag rijden. Eene sprekender gelijkenis met die victoria kunt gij u bezwaarlijk voorstellen. Maar zij was het niet. De eenige oude rijtuigen uit Europa, die men hier bekomen kan, zijn Engelsche reiswagens. Zij worden, evenals de prenten achter glas, die wij schilderijen noemen aangevoerd bij scheepsladingen te gelijk; en menig Indisch ambtenaar van leeftijd doet zijne prozaïsche inspektie-rijzen en zijn materialistisch middagslaapje in dezelfde kales, waarin een romantisch Brit met zijne half ontvoerde bruid'de zalige wittebroodsweken heeft doorgebragt. Voor G's victoria draven twee paarden van middelbare grootte, waarvan het eene voortdurend wil overslaan in den galop. Achterop, twee voet boven den grond, staat een jongen met eene lange katoenen jurk aan, die alleen hierom niet aan zijne schoenen reikt, omdat hij bloote voeten draagt. Die draagt ook de koetsier, en ook de koetsier heeft zulk eene jurk aan; met dit onderscheid, dat terwijl de staljongen alleen gedekt is met een hoofddoek, de koetsier bovendien een zwarten zijden hoed op heeft, Zoo worden de naakte zolen van beiden door den tweemaal gedekten schedel des eenen gekompenseerd. Toen ik pas hier was, heb ik G. eene scène gemaakt over het kapsel van zijn Automedon; heb hem gevraagd krachtens welk koloniaal beginsel hij een zijner medemenschen, met eene minstens even onsterfelijke ziel als de zijne , op die wijze uitdoste? Doch zes weken later had ik zelf een koetsier ook met bloote voeten, en ook met een zwarten hoed aan het achterhoofd, en sedert die goede Ali tweemalen fooijen aangenomen heeft van den Chineschen grasboer, die mij onkruid levert voor mijne paarden, en hij mij driemalen voorschot heeft gevraagd om dezelfde zuster zijner vrouw te gaan begraven, heb ik ingezien, dat men zeer wel het gemis van kousen en schoenen trotseren, en zeer wel een zwarten zijden hoed met goud galon bovenop een bonten hoofddoek dragen kan , zonder daarom van eene onsterfelijke ziel verstoken te zijn. Indien gij nu uit die bloote voeten afleidt, dat wij hier door bedelaars bediend worden, en ons nieuwe Paleis van Justitie binnen dezelfde grenzen een Paleis is als onze stalen huisjongens lakeijen zijn, slaat gij den bal in zoo ver mis, dat wij voor onze barrevoetsgangers naar evenredigheid evenveel geld uitgeven als het gouvernement heeft uitgegeven voor het Paleis. Eigenlijk gezegde lakeijen worden in Indie door niemand nagehouden als door Gouverneurs-Generaal. De koetsier van een Gouverneur-Generaal heeft misschien kousen, maar stellig schoenen aan, en in plaats van een ronden hoed, is aan zijn achterhoofd een steek bevestigd. De bloote beenen der staljongens gaan schuil in slobkousen, en livreirokken met lange panden hangen langs hunne lendenen af. Aan hunne achterhoofden kleven ronde hoeden. Een evenzoo uitgedoste huisjongen zit op den bok, naast den koetsier, en houdt eene groote digt geslagene parapluie van verguld kaartpapier overeind. Zoo groote pracht, dat spreekt, kan alleen door een Landvoogd bekostigd worden. Aan de Raden van Indie is, voor zoo ver hunne koetsiers betreft, niets bijzonders: bloote voeten aan de beenen en een ronde hoed aan het achterhoofd. Maar des te spoediger herkent men hen aan hunne staljongens. Zonder dat onderscheidingsteeken zouden de minste menschen te Bavia weten te zeggen, wie of wat een Raad van Indie is. Zoodra daarentegen een rijtuig passeert, op welks achterplankje twee jongens staan met jockey-petten aan het achterhoofd , een ceintuur om het middel, het bovenlijf in korte buisjes, een wit paardenstaartje onder den arm en bloote voeten aan de beenen, weten zij oniniddelijk, dat hen een Raad van Indie voorbijgereden is. Ook die weelde, ik herhaal het, gaat de krachten van gewone burgers ver te boven; doch ik voeg er bij, dat binnen dezelfde grenzen als de koetsier van een Gouverneur-Generaal u denken doet aan een hemelburger en de staljongen van een Raad van Indie aan iemand die vast in zijne schoenen staat, het nieuwe Paleis van Justitie.... Doch op die wijze zou ik tot in het toekomende leven kunnen voortschrijven, zonder het einde van mijnen volzin te vinden. En daarom, kort en goed, haal de witkwast over de muren eener Zeeuwsche of Groningsche boerenhofstede met laag afhangend dak, en gij weet hoe eene Bataviasche villa van twee honderd gulden huur in de maand er uitziet — van achteren. Om haar ook van voren daarop te doen gelijken, behoeft gij aan uwe hofstede slechts eene breede vooruitspringende stoep van twee of drie treden te metselen, op den achtergrond dier stoep eenige dikke pilaren te doen verrijzen, en over hare voorzijde eene op vier magere ijzeren stijlen rustende marquise te spannen. Bovenkamers treft men hier in den regel evenmin aan als op het platte land in Zeeland en Groningen. Gedurende de drooge maanden van het jaar dient uw zolder tot eene speelplaats voor ratten; gedurende de natte maanden is zij eene zeef, waardoor de regen nederzijpelt op uwe meubelen, in uwe boekenkast en in uw ledikant. Ook de fraaiste en best ingerigte huizen te Batavia beleedigen het oog door hunne slechte proportien, hunne onmogelijke lijnen en hunne stijllooze sieraden. Zoo gij te I'arijs eenigen invloed hebt, zie dan den aigetreden pie e t van de' Seine te bewegen , dat hij met een dozijn architekten en een dozijn n.illioenen herwaarts komt; want zoo lang niet deze of geen baron Haussman hier orde komt stellen op bruggen en wegen en kanalen, op openbare en partikuliere gebouwen, vrees ik dat de wansmaak een chronisch karakter aannemen zal. En zoo gij nu naar die verzuchting het nieuwe Paleis van Justitie beoordeelt, zal uwe verbeelding de werkelijkheid vrij nabijkomen. Het is een paleis, maar hoewel het tegelijk in een kuil en in eene woestijn ligt, heeft niemand er aan gedacht het op een voetstuk te plaatsen. Een paleis met twee vleugels en een middenstuk; maar ofschoon elke vleugel zeven ramen breed is en het middenstuk zes pilaren in het front telt, heeft het geene andere bovenverdieping als veertien zoldervensters. Een paleis, maar welks vloeren achteroverhellen; zoodat toen het pas gereed was, de regen door den voorhof de audiëntiezaal binnenstroomde. Een paleis met eene audiëntiezaal, maar eene audiëntiezaal, wier van weerszijden uitspringend dak op tien of twaalf ijzeren pijpestelen rust. Een paleis met dikke gegroefde steenen pilaren aan de voorzijde, maar die in houten kapitelen eindigen. Een paleis, in een woord, maar een paleis met plafonds van grijs geschilderde planken. Bij den eersten aanblik vertoont het iets, ten gevolge dier kolommen van het middenstuk en omdat het voor en achter met een oogverblindende hoeveelheid witkalk bestreken is. Maar in plaats van flink op zijne voeten te staan en er uit te zien als eene üere stedemaagd met goede manieren, doet het denken aan eene opgeschikte erfdochter, die in weerwil der twee of drie ton, welke zij ten huwelijk brengt, evenals eene boerendeerne met hare zondagsche kleederen aan in het gras zit. Aan den Heer S., Stads-Bibliothekaris te M. Batavia, 23 April 1870. Zoo gij mijne oogen niet gelooft, geloof dan ten minste die van het gouvernement. Tot driemalen toe, in minder dan tien jaren tijd, — in Januarij 1861, in Junij 1867, in September 1868, — heeft de Indische regering beproefd, hen in hunne eigen netten te vangen, en eerst onlangs, in Januarij 1870, is haar dat gelukt. Doch nu zijn zij dan ook voor goed onschadelijk gemaakt. Wie? vraagt gij. Lieve vriend, ik heb nu reeds zoo dikwijls van u moeten hooren, dat ik de menschen en de dingen hier te lande door een blauwen bril zie, mijne voorstelling ohjektiviteit mist, westersche vooroordeelen mijnen blik benevelen, en ik om voor een onpartijdig waarnemer te kunnen doorgaan twintig jaren te laat naar Indie vertrokken ben, dat ik u met de beschrijving mijner persoonlijke indrukken niet langer lastig wensch te vallen. Zoo gij desniettemin indrukken verlangt, neem de indrukken van het gouvernement; en staan ook die u niet aan, wijt dan voor een deel aan uwe eigen onleerzaamheid hetgeen gij bij voortduring op rekening mijner kortzigtigheid stelt. Maakt gij u eene voorstelling van een „vervaardiger van inlandsche werken"? Tien tegen één, dat gij daarbij aan goud- en zilverwerken denkt, en u losscheurend uit uwe bestoven dagelijksche omgeving, inet uwe verbeelding u verplaatst te midden van een frisch en lagchend Indisch Voorschoten, waar een Indische heer Van Kempen milieux-detables vervaardigt voor de verloting eener Indische Kunstkronijk, of galvano-plastische beelden voor een ander monument in een ander Willemspark. Intusschen verstaat men daaronder hier te lande Europeanen, bij voorkeur Nederlanders, die in de eene of andere Inlandsche taal boekjes schrijven, welke „dienstig geacht worden tot hulpmiddelen bij het Inlandsch onderwijs, tot verspreiding van nuttige kennis, tot bevordering van zedelijkheid en goeden smaak, tot bestrijding van vooroordeelen en dwaalbegrippen (met uitsluiting evenwel van godsdienstige leerstellingen), tot opwekking van nadenken en zucht tot onderzoek of tot onderhoudende lektuur voor de Inlandsche bevolking". En ziedaar meteen mijne eerste bijdrage tot kenschetsing van den in Indie gevestigden Nederlander, gezien met de oogen, niet van u of van mij, maar van het gouvernement. In geen Europeschen Staat zou de regering het nuttig of noodig"achten, godsdienstige leerstellingen in de klasse der vooroordeelen of^dwaalbegrippen te rangschikken, of van de onderstelling uit te gaan, dat de burgers met die klassihkatie genoegen nemen. Ook vau mijzelven weet gij, dat ik mij daarmede niet zou kunnen vereenigen. Doch de Indische regering kent haar volkje en weet van ouds wat vleesch zij in de kuip heeft. In den vervaardiger vau een inlandsch werk ziet hare rijpe ervaring zoo geen vrijdenker dan een dweeper, maar in eik geval iemand, die noodig heeft herinnerd te worden aan den eerbied voor andersdenkenden en van nature niet geneigd is, Mohammedaansche of Heidensche begrippen te ontzien. Doch wij staan nog slechts in den voorhof van dat besluit van 14 Januarij dezes jaars, waaraan de omschrijving van daareven ontleend is; een loffelijk besluit, moet ik zeggen, welks dertien artikelen een schat van inenschenkennis behelzen , en dat merkwaardig zou zijn als modelverordening, indien het niet als blik in het indo-europeesch gemoedsbestaan elke andere aanbeveling ontberen kon. Heugt u de tijd nog, dat wij te zamen Duitsche boeken excerpeerden voor het Theologisch Tijdschrift tegen ƒ 7 het kompres gedrukt oktavo blad van 16 pagina's? Hoe wij voor het Letterkundig Album novellen schreven, wier oorspronkelijkheid niets te wenschen overliet, want wij schudden ze uit onze mouw, en die gehonoreerd werden met een present-exemplaar? De Indische regering is veel edelmoediger dan onze toenmalige uitgevers. Zij looft voor „vervaardigers van Inlandsche werken" eene belooning uit van ƒ 50 tot ƒ 100 per vel druks, en nog daarenboven medaljes of eerepenningen in zilver en goud, ter grootte van een rijksdaalder, aan de eene zijde gestempeld met het Koninklijk wapen, aan de wederzijde met het opschrift: „De Regering van Nederlandsch-Indie, als erkentenis van bijzondere verdiensten tot bevordering van kennis en beschaving onder den inlander." Ach, dat ook in Holland inlanders gevonden werden! hoor ik u begeerig zuchten. Doch dat is, waarde vriend, een ijdele wensch. Aan u de moutwijn van Schiedam, de likeuren van Wijnand Focking, de Haarlemmer halletjes en de Utrechtsche theerandjes; aan ons de inlanders. Zoo heeft elke luchtstreek hare specialiteit en houdt eene regtvaardige lotsbedeeling overal den evenaar. Doch ook het bevorderen van inlandsche kennis en beschaving heeft zijne schaduwzijden, zoodra men te dien einde mededingt naar de prijzen, opgehangen aan de spits der gouvernementele kokanjemast. Een inlandsch werk te vervaardigen van, laat ons stellen, tien vellen druks, — zoo iets gaat uwe krachten niet te boven, meent gij. De hoogste belooning is verkrijgbaar „voor alle werken van wetenschappelijken aard", zegt het besluit, „waaronder worden begrepen", gaat het voort, ten einde uwe bescheidenheid te sparen, «alle leerboeken geschikt voor het onderwijs aan meergevorderden op de kweekscholen, zoomede alle werken, bevattende handleidingen van voor den inlander nuttige wetenschappen." En nu zou het met uwe bedrevenheid in het vervaardigen van inlandsche werken bitter gesteld moeten zijn, zoo gij niet voor het minst eene handleiding of een leerboek van tien vel druks wist zamen te stellen. Een honorarium van ƒ 1000, met een gouden eerepenning er bij, ter grootte van een rijksdaalder, — want vervaardigers van uw gehalte laten de zilveren medaljes voor hunne minderen, — dat is, beeldt gij u in, spoedig verdiend en spoedig medegenomen. Ik moet u evenwel opmerkzaam maken, dat zoo gij meent te doen te hebben met eene Regering, in staat de hand te ligten met hetgeen men onder een vel druks verstaat, gij u vergist en het honorarium van ƒ 1000 zich nog eenigen tijd kan laten wachten. „Onder vel druks", zegt het besluit, „wordt verstaan eene hoeveelheid schrift, naar schatting gelijk staande met 16 bladzijden gewoon oktavo, met matige letter behoorlijk volgedrukt; en wel voor Romeinsch schrift, gemiddeld ongeveer 1200 letters en scheiteekens per bladzijde, voor Arabisch schrift 900, voor Javaansch schrift, op de gewone wijze, zonder woordscheiding geschreven 600, met woordscheiding 700, voor andere schriftsoorten nader bij proefneming te bepalen." Heb ik te veel gezegd ? Zijn die „scheiteekens" niet klassiek ? Kent gij in Holland een uitgever, bedachtzaam genoeg om uwe schrapjes, uwe komma's, uwe punten, af te trekken van uw honorarium ? En begin geene kunsten, wat ik u verzoeken mag. Beproef niet, het werk van anderen voor het uwe te doen doorgaan, en evenmin, uw eigen werk van vroeger tijd in gewijzigden vorm op nieuw aan te bieden. Want blijkt uwe verklaring omtrent de oorspronkelijkheid van het werk onnauwkeurig of valsch te zijn, „dan kan dit naar omstandigheden grond geven tot vermindering der belooning, tot terugvordering van hetgeen blijken niogt reeds te veel te zijn uitgekeerd, en zelfs tot strafvordering wegens misdrijf, indien daartoe termen bestaan." En nu zou het toch inderdaad eene even belagchelijke als smartelijke vertooning zijn, u, bekroond bevorderaar van kennis en beschaving onder den inlander, met een gouden eerepenning ter groote van een rijksdaalder om den hals of in het knoopsgat, tusschen twee inlandsche politie-agenten naar het huis van arrest te zien stappen. In het knoopsgat? Om den hals? Neen, schepper uit niets of letterdief, om het even, ook die laatste illusie zal u ontnomen worden, en nogmaals vermaan ik u te ontwaken! In de 3de alinea van art. 8 staat uitdrukkelijk te lezen: „Deze medailles zijn bestemd om te dienen als legpenningen en niet om gedragen te worden." Gij dacht al: Krijgen de Inlandsche soldaten een stuk Willemsordelint voor hunne medaljes van moed en trouw, ligt bekom ik mettertijd, als vervaardiger van een inlandsch werk, een stuk lint van den Nederlandschen Leeuw voor mijn eerepenning; en als ik dan over een jaar, of zoo, den penning thuis laat en alleen het lint draag, zullen vreemdelingen en nieuw aangekomenen mij voor een gedekoreerde aanzien. Misgerekend, mijn waarde! Gij kunt met uwen penning pronken aan de whisttafel, zoo gij wilt, maar van dragen komt niet in. Het is een legpenning. Doch aan alles moet een einde komen, ook aan mijn plagen. Gij die noch zendeling, noch predikant, noch onderwijzer, noch ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur, noch landontginner zijt en met de Indische regering en hare prijsvragen niets te maken hebt, haalt over mijne onderstelling de schouders op en vraagt verwonderd, hoe gij in de termen zoudt kunnen vallen, als vervaardiger van inlandsche werken in aanmerking te komen voor eene belooning ? Zie echter mijn aanhef nog eens in, en gij zult mij niet geheel en al veroordeelen. Hadt gij gedacht, dat het zamenstellen van geschriften tot bevor- dering van kennis en beschaving onder den Inlander in zoodanige mate een handwerk geworden was, dat de Regering, ten einde hare belooning niet aan onwaardigen te verspillen, zich genoodzaakt zou zien de bladzijden te tellen? En metalleen de bladzijden, maar ook de letters? En met-alleen de letters, maar ook de scheiteekens? Vindt gij het me karakteristiek, dat zij redenen moet gehad hebben om in sommige gevallen te dreigen met strafvordering wegens misdrijf? En zoo die bedreiging eene gemeenzame bekendheid onderstelt met praktijken van bedenkelijken aard, getuigt niet het verbod omtrent het dragen der uitgeloofde medaljes van eene ondervinding, welke onwillekeurig de lachspieren in beweging brengt? Moet men niet in Indie komen om personen aan te treffen, bij welke het gevoel van zielegrootheid zoo zeer op de verkeerde plaats zit, dat een regeringsbesluit hen wapenen moet tegen de verzoeking, legpenningen ter grootte van een rijksdaalder aan de knoopen van hun rok te hechten. Niet ik plaag u, derhalve, maar gij mij; gij die mij noodzaakt , man en paard te noemen en het Indisch Staatsblad tot getuige der getrouwheid mijner schilderingen in te roepen. Het besluit van 14 Januarij 1870 No. 9 moge eene onhandigheid zijn, — eene satire (daarvoor staan de antecedenten aller Staatsbladen borg) is het niet. Beschouw het als eene revelatie, zoo gij wilt, en leer er uit, dat wie niet een.gen tyd in eene kolonie vertoefd heeft, met sommige der vreemdste variëteiten van het menschelijk geslacht nog kennis moet maken. Den Heer D.. Redakteur van ,,De 1 aalvriend . Batavia, 10 Junij 1870. De perkara nummer satoe, waar elk hier op dit oogenblik den mond vol van heeft, is het koopje, door het bestuur der Harmonie aan twee Buitenzorgsche sobats gegeven. De Har- inonie is de societeit, tempo doeloe door Daendels gebouwd , en waar nu nog altijd iedere maand door de direktie aan de leden een fuif wordt aangeboden. Na afloop van de laatste daarvan, toen de dames en de raderen van Indie naar huis gegaan waren en de jongere heeren met sommige oudere, nog wat zaten na te hannessen, zijn in het midden van den nacht twee proverbiale geurmakers (ter eere van de Harmoniefuif opzettelijk van Buitenzorg gekomen en wier wedergade men dan ook te Batavia vruchteloos zoeken zou) de groote danszaal komen binnenrijden met een handwagen, bespannen met twee groote Sydneyers vóór elkaar. Tot hunne verontschuldiging wordt aangevoerd, dat zij dien middag — niet dames van minderen rang, liefst zoo zwart als mijn laars — overvloedig gedineerd en stout gedronken hadden. Echter spreekt het van zelf, dat dergelijke vrijpostigheden hier evenmin lakko zijn als ergens elders, en de achtergebleven leden der Harmonie alles behalve lekker waren, toen zij door twee geïntroduceerden op die wijze in hunne rustige rust gestoord werden. «Wat willen die jakkepoezen? Wat vermeten zich die gladakkers?" vroeg men om strijd. De oudere heeren, ofschoon anders branie genoeg, vonden het beneden hunne waardigheid, getuigen te zijn van de vechtperkara's, die uit het binnendringen der ongenoodigden onvermijdelijk moesten voortvloeiden. Zij stonden op en verlieten de zaal; en daar de wagens , die hunne vrouwen en dochters weggebragt hadden, voor het meerendeel nog niet teruggekomen waren, wandelden velen hunner, soeda zeggend, op hunne kakkie's naar huis. De jongeren, ook niet takkoet, al waren ze tjapee van het dansen, staken de hoofden bij elkaar, piekerden eene wijl over hetgeen hun te doen stond, en besloten weldra als één man, de indringers met hunne Sydneyers en hun handwagen zonder veel tjerita's uit de zaal te werken. Dat geschiedde, maar met aanmerkelijke soeza. Want toen de sobats bespeurden , dat men hen met geweld verwijderen wilde, sprongen zij uit hunnen wagen, verschansten zich achter eene tafel bij den muur, strekten zich uit op de bank onder den spiegel, riepen om apie, bestelden eene verwarde hoeveelheid minoman, en gaven duidelijk genoeg te verstaan, dat zij van hunne regten als geïntroduceerden een onbeperkt gebruik wenschten te maken. Weldra echter bedierven zij hun spel, door naar het hoofd van een lid der pierewiet-club, die als pinterder dan de meesten door de anderen afgevaardigd was om aan die van Buitenzorg een ultimatum te stellen, — de pierewietclub ontleent haren naam hieraan, dat hare leden zeer manies en in het geheel geene pierewaaijers zijn, — een champagneflesch te slingeren. Ongelukkig genoeg miste het werptuig niet geheel en al zijn doel; de afgezant bekwam eene wond aan het voorhoofd, en er stroomde bloed. Doch nu was dan ook het geduld der getergden ten einde. Met achterlating van één hunner, die op het zien der toegebragte wond het in den buik gekregen had, stormden al de leden der club, en wie zich "verder in de zaal mogten bevinden, op het onhebbelijk tweetal los en maakten aanstalten om hun het vierkante gat der Harmonie te wijzen: zoo betoel, dat zij van geluk zouden mogen spreken , als zij niet ten laatste in Rijswijks kalie te land en tot bezinning kwamen. Dat begrepen de sobats, hoe ook door den minoman beneveld; en zich met één ruk aan den greep der verontwaardigde leden ontscheurend kozen zij eijeren voor hun geld en het hazenpad, en gingen er van'door, „Soedah," zeiden de anderen, nadat zy de vlugtenden tot aan de uiterste grenzen der zaal hadden nagezet. En met een zucht van zelfvoldoening, gelijk men slaakt in uren van bevrijding uit lastig of luidruchtig geze schap, voegden zij uit éénen mond er bij: „Abies perkara. Doch dat gedoogde noch de toegebragte wond, noch het aangerand gezag van kommissarissen. In eene bestuursvergadering, den volgenden dag gehouden, werd met eenparige stemmen besloten, een afschrikkend voorbeeld te stellen. Wilde het hoofd der politie de zaak in de doos doen en de rustverstoorders den dans naar den pot laten ontspringen, - dat ging de direktie niet aan. Doch opdat voortaan geene geïntroduceerden wanen zouden, de Harmonie straffeloos voor een paardestal of de rust en veiligheid harer leden voor speelgoed te mogen aanzien, zou op eene in het oog vallende plaats binnen de muren der societeit met groote letters worden aangeplakt, dat de heeren Jakkepoes X. en Gladakker Y., Buitenzorgsche geurmakers van beroep, als straf voor een wangedrag, voor hetwelk men zelfs in het boek der verontschuldigingen van god Minoman, hoe ook gekorrekt en gepriksaad, vruchteloos naar een grond van ampon zoeken zou, gedurende een geheel jaar, noch te voet, noch te paard, noch in een met Svdneyers bespannen handwagen, den drempel van het heiligdom der eendragt zouden mogen overschrijden. Aan dat besluit is uitvoering gegeven en daardoor op het abies der perkara het zegel van den ernst gedrukt. Wat dunkt u, purist, van dat stel oosterlingen, zaamgedrongen binnen het eng bestek van één Bataviasche anekdote ? Natuurlijk onderstelt gij, dat mijne fantasie, misbruik makend van haar privilegie, de indianismen van regts en links met de haren er bij gesleept, het verhaal met veel meer tjabee dan noodig was gekruid, en in het belang der satire de bijzonderheden met opzet derwijze ingepikt heeft, dat de Nederlandseh-lndische wereld schijnen moet, tot zelfs in de eigenaardigheden van haar idioom, naar onafhankelijkheid van het moederland te streven. Kassian ja, zoo zijn de Hollanders! Wat mij betreft, ik weet geen beter middel om u van uw ongeloof omtrent mijne eerste anekdote te genezen, dan u eene tweede te verhalen. Onder de Indische misbruiken van tempo doeloe, welke zelfs in onze dagen hier en daar nog voortwoekeren, behoort ook, dat door den invloed der raadsels van Indie en andere hoose t O autoriteiten, welke in de onmiddelijke nabijheid der Buitenzorgsche centraalzon hun niet altijd voldoend gemotiveerd bestaan voortwen telen, tot hoofden van gewesten of afdeelingen somtijds mannen benoemd werden, wier voornaamste 9. regtstitel oni daarvoor in aanmerking te komen wortelt in de omstandigheid, dat hunne ouders weleer met die siderische satellieten bevriend geweest, of' zij zeiven daaraan vermaagschapt zijn. Gelijk van zelf spreekt, zijn de kontroleurs bij de landelijke inkomsten en kultures, die men de aangewezen personen noemen kan 0111 achtereenvolgens aan het hoofd van afdeelingen en daarna van geheele residentien geplaatst te worden, alles behalve lekker over dergelijke benoemingen, die eene bespotting hunner speciale opleiding en eene streep door de rekening hunner toekomst zijn. Verleden jaar omstreeks dezen tijd liep de beker, ditmaal met eene bijzondere soort van minoman gevuld, over; een groot aantal kontroleurs, waaronder pintere, bepiekerden wat hun te doen stond , hielden tjerita's over het geval, korrespondeerden er over met hunne sobats, en werden, 11a veel gekorrek en geprikza, te rade, onafhankelijk van elkander, maar ongeveer in dezelfde bewoordingen, een soerat aan den Toewan Bezaar te -rigten, waarin zij verklaren zouden, tjapee te zijn van de vele benoemingen buiten hun kader, en hunne regten op bevordering gehandhaafd te willen zien. Nu zijn de kontroleurs over het algemeen een zeer geacht korps ambtenaren. Wel leven sommigen hunner, als zij nog niet lang in de binnenlanden gevestigd zijn, met Inlandsche huishoudsters, liefst zoo zwart als mijn laars, maar dat bewijst nog niet, dat zij altegader in gladakkers en jakkepoezen gesplitst moeten worden. Geurmakers worden in hunnen kring bijna niet aangetroffen, gelegenheid om hunnen tijd te verhannessen bieden de binnenlanden, waar niets zeldzamer is dan een fuif, hun zoo goed als in het geheel niet aan, een bank om uit te rusten is menigmaal het eenig gezellig meubelstuk in hunne woning, met wagens kunnen zij zoo min in de koffijtuinen als in de rietvelden of de sawah's teregt, en behalve als zij zich te paard zetten 0111 hunne inspektien waar te nemen, verrigten zij al hun wer op hunne kakkie's. Een manies slag van staatsdienaren, kan men zeggen; en, dit mag men er bijvoegen, omdat gematigd- heid en geduld hunnen leeftijd tot sieraad strekken, in den regel eer takkoet dan branie. Doeh daden als die, welke zij zich verstoutten te plegen, toen zij in Mei van het vorig jaar hun beklag bij den Gouverneur-Generaal indienden, zijn bij de Regering hier te lande niet lakko. Trouwens, zij zouden dat nergens zijn; want geene regering wordt gaarne maloe gemaakt, of ziet inet welgevallen in den kring van hare ambtenaren zich kongsie's vormen. Het einde der geschiedenis is geweest, dat de kontroleurs, die gedacht hadden, het gouvenement een koopje te geven, zeiven in den vorm van een contra-soerat een zeer gevoelig koopje hebben gesnapt. Voor de bijzonderheden dier geheele perkara moet ik u naaide couranten verwijzen , waar gij het vóór en tegen in menig artikel uiteengezet zult vinden. Er is beweerd, dat sommige rekwestranten, tot het uiterste gebragt door de gestrengheid van het gouvernement, voornemens waren er van door te gaan en den sans-prendre, dien de Regering hun gaf, met een welsprekend soeda te beantwoorden. Anderen houden het er voor, dat de zaak die soeza niet waard zou zijn. Nog anderen, dat de opstandelingen niet weder in genade aangenomen zullen worden, zoo zij niet uitdrukkelijk arnpon vragen. Kassian ja! Hoe dat zij, voorloopig is de zaak aan een kant; de namen der kontroleurs, voor zoo ver deze nakal geweest zijn, staan aangeplakt, en daarmede schijnt het sakramentele abies perkara ook te hunnen aanzien ingeleid te zijn. Waart gij gewoon naar rede te luisteren, ik achtte door mijne tweede anekdote het pleit gewonnen en wierp reeds nu, met een zegevierend: Lekker ja? u mijne groeten en mijne oosterlingen in den schoot. Doch taalgeleerden zijn van oudsher een ongezeggelijk slag van lieden, en uw sceptisch hoofdschudden is bewijs genoeg, dat ook gij een dier personen zijt, welke de dingen dan alleen goed noemen, als zij uit drie bestaan. Zoo laat mij , daar het geschreven schijnt te staan, dat ik heden mijn geheelen zak met Indische nieuwtjes ledigen moet, U in vertrouwen mogen mededeelen, dat de NederlandschIndische Spoorweg-maatschappij, gelijk ons hier te lande uit de eerste hand bekend is, het betoel in den buik heeft. Kassian ja ! Hoe levendig nog onder ons hunne heugenis zij, — en geen wonder, want het is of wij ze gisteren vierden, — ze zijn voorbij, onherroepelijk voorbij, de schooue dagen van Aranjuez, toen met eene geur, waarbij die van alle andere fuiven uit voor- en natijd in het niet verzinkt, in den gevel van het stationsgebouw te Samarang die marmeren plaat o-emetseld werd, niet wier inscriptie de toenmalige Gouverneur Generaal zoo lekker was. Hoe breed golfden zij op dat feestgetij, de stroomen van den ininoman! Hoe welsprekend en veelbelovend weerklonken de tjerita's waarmede het Connte de gezondheid van den Toewau Bezaar instelde, en deze op het eeuwig leven der Indische spoorwegen dronk! En wie zou van een Landvoogd, die voor pinter doorging, die voor al het goede en al het schoone, — het schoon der^ Bantamsche vrouwen en meisjes, liefst zoo zwart als mijn laars, niet uitgezonderd, — een geopend oog had, iets anders verwacht hebben ? Nogtans is alles verkeerd uitgekomen; en hoe giondig de zaak bij den aanvang bepiekerd, hoe deugdelijk zij ingepikt scheen, geen handelsartikel is op dit oogenblik hier te lande minder lakko dan de aandeelen der N. I. Spoorwegmaatschappij. Gisteren lekker, heden maloe, — zoo wentelt helaas vrouw Fortuna, beurtelings manies en nakal , haar wispelturig rad! En het ergste is nog niet, dat wij, die ofschoon wij tegenwoordig nauwlijks geld genoeg verdienen om in een wagen te rijden, ons in een kort verschiet met spoorwegen gevleid hadden, vermoedelijk eerlang een beroep op onze kakkie's zullen moeten doen. Natuurlijk zal dat soeza zijn; het zal ons tjapee maken; en minder dan ooit zal in die donkere dagen spraak kunnen zijn van feestelijk geurmaken of rustig hannessen. Doch wat nood ? Wij zijn brani, en zoo lang wij eene bank hebben om ons hoofd op neder te leggen en een sobat om mede over tempo doeloe te praten, staat takkoet niet in ons woordenboek. Ook dit is het ergste niet, dat de Raad van beheer verleden jaar aan de ministers en aan de Kamers zulk een deerlijk koopje gegeven heeft. Integendeel; hoewel het ons oni den wil dier heeren spijt, dat zij na zooveel gekorrek en geprikza toch ten slotte beet genomen zijn door hunne eigen sobats, — wij zouden onze natuur verloochenen, zoo wij niet erkenden, dat ongeval nog al vermakelijk te vinden. Maar erg is het, zeer erg, dat op die wijze ons krediet er van door en Indie betoel naar den pot gaat. Kassian ja! Meer en meer verbreidt zich onder ons de overtuiging, dat een groot gedeelte van het menschdom uit gladakkers en jakkepoezen bestaat; en hoe geneigd de hier gevestigde Europeaan ook zij, soeda te zeggen en met een zorgeloos: Abies perkara! de volgende week over iets anders te praten, hij gevoelt toch ook, dat er perkara's zijn, wier abies met zelfmoord gelijk zou staan. Zoo ziet gij, mijnheer de wijsneus, dat men met een zeer beknopt vocabulair over zeer verschillende Indische zaken praten kan, ernstige en vrolijke, en daarbij aan den rijkdom uwer Europesche taleu allerminst behoefte gevoelt. Onder elkander, naar gij bemerkt, zouden wij desnoods met het optatieve soeda kunnen volstaan; en wat onze betrekkingen met de Inlandsche bevolking aangaat, mij zou het verwonderen, zoo al onze punten van aanraking met haar, niet gevoegelijk op dezelfde wijze in het imperatieve kassie konden zaamgevat worden. Doch er worden in uw tijdschrift reeds zoo veel pseudo-diepzinnigheden voorgedragen, dat ik het publiek met de mijne niet lastig wil vallen. En daar ik geene roeping gevoel, artikelen voor uwen Taalvriend te leveren, sluit ik dezen in allerijl. Abies perkara! Uitgaaf van H. D. TJEENK WILLINK & ZOON, te Haarlem. WERKEN VAN CD BUSKEN HUET. HET LAND VAN REMBRAND. Studiën over de Noord-Nederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw. Eerste druk, 3 dln., royaal 8° Ingen. ƒ16.75, geb. ƒ 18.— Derde druk. Geïllustreerd onder toezicht van J. H. W. Unger, 3 deelen royaal 8" Ingen. ƒ10.—, geb. ƒ11.75, in kalfsleer ƒ14.50 Vierde goedkoope druk, 2 dln Ingen. ƒ4.50, geb. ƒ5.50 in maroccoleer ƒ 7.50 LITTERARISCHE FANTASIËN EN KRITIEKEN. 25 DEELEN. Met portret, in staal geëtst door P. J. Ahendzen. Ingen. ƒ 33.75, geb. ƒ 40.25. In 11 kalfsleeren banden ƒ47.50. Afzonderlijke deeltjes ƒ1.40, geb. ƒ1.90. HISTORISCHE EN ROMANTISCHE WERKEN EN REISHERINNERINGEN. I—V Het land van Rembrand. VI Groen en Iiijp. VII Novellen, Brieven van een kleinstedeling. VIII Lidewijde. IX .loze fine. X Bruce's Leerjaren. XI Het land van Rubens. XII Parijs en Omstreken. XIII Van Napels naar Amsterdam. Prijs, dertien deeltjes, ingenaaid ƒ16.25, gebonden ƒ20.80. Ieder deeltje w afzonderlijk verkrijgbaar tegen verhoogden prijs. BRIEVEN. (1847—1886). Uitgegeven door rljne Vrouw en zijn Zoon. Met portretten van den schrijver op jongeren en meer gevorderden leeftijd, geëtst door P. J. Arendzen. Twee deelen royaal 8°, Ingen. ƒ 7.50, geb. ƒ9.—.