i«■*&*?/«y • r —■ ™ NI EUWS HUP VAN FRIESLAND Urdl blad. •wi ■' Op«nb -o VeigKMrmg **sitü« Viuawi"" '^KtSDMAMr nssma » ***1 * M IHMIt | UjU^SMMb?»Ea H. H. Tabrikantffi tn lndustrféelfn 1 Marcusüwinger. LEEUWARDEN. «•fhoogd* pupil hult to ontoangmn.! «c vijsafta*. nmmwi | stalen! runes wr^s coiw» ob»i|7US, m r.c " "isj^-vrrx o T»w>a 4» »4 fcan te^SOMea-JK I Oorlog tussshen B k Si£iS5ra^jrjjj; TnrtiBHiBtïit jgaa.. B.ÏBW*. H&tt * u&iand pü Japan. pr!H 3^sI^Uï2 -r fftïSVfg Sy3yPï§SL5 -3LrVsrfiS^ïj:ar 2Ar.«T-~-L-~— 5ï^5!Vw'VwSjTewV*-Y I IT*. sr-Sër^^ïf I™ rSP-S* . . hnrti» * 5LU i* Do.» £3^i*£g ; ^SIZ:nz^L*\s z" c-->-A.- pssf^i ^ «_ -.- — _ rJr^rccrats ^ ga§Mi®St|l Oplaag Januari f906 over de 17.000 ex. Prijs der advertentiën 5 cents elke regel; in de reciame-kolom 10 cents. 2494 mr. j. van lennep. Prijs Puzzle-Wedstrijd NIEUWSBLAD VAN FRIESLAND iqoó. G 7 DE FRIEZEN TE ROME. P U Z Z L E. Mr. j. van lennep. DE FRIEZEN TE ROME. LEIDEN. - A. \Y. SIJTHOFF. PUEM1E-RAADSELRUBR1EK NIEUWSBLAD VAN FRIESLAND. PUZZLE. mr. j. van lennep. DE FRIEZEN TE ROME. leiden. — a. w. sijthoff. premie-raadselrubriek nieuwsblad van friesland. DE FRIEZEN TE ROME. i. De achtste eeuw liep ten einde. Liefelijk lachte de lentezon op den Sint-Markusdag, en talrijke scharen, van heinde en verre te zamen gevloeid, stroomden de poorten van Rome binnen, om aldaar de grootere Litanieën, door Gregorius den Eersten ingesteld, te helpen vieren. Het vroolijk uiterlijke dier landlieden, hun schilderachtige dos, hun hooge hoeden, ter eere van het feest met groene takken getooid, de versierselen en reliquieën die hen bedekten, dat bont geheel, stak aangenaam af tegen den deftigen tabberd der Romeinsche Patriciërs, den donkeren mantel, die de schouderen deimindere burgers dekte, en de grauwe of bruine pij der monniken en scholieren. Maar bovendien kon men in de sombere gelaatstrekken van velen onder de ingezetenen, in het geheimzinnig gefluister, dat nu en dan plaats had, wanneer twee of meer elkander ontmoetten, in de half gesmoorde verwenschingen, die somtijds aan hun lippen ontsnapten, ten duidelijkste bespeuren, dat zij niet in die vrome en blijde stemming te feest gingen, welke de buitenlieden bezielde, die met open blik in het rond zagen, en het prevelen hunner gebeden niet zelden door psalmgezang, ja zelfs door het zingen van meer wereldsche liederen afwisselden. Te gelijker tijd met een stroom van deze landbewoners was een kloeke ruiter de Volkspoort') binnengestapt. Een reismantel van vreemde stoffage en met een kap voorzien, onttrok zijn gelaat aan ieders oogen: en alleen de koperen stormhoed en de met ijzer beslagen kolf, die aan den zadelknop hingen, gaven den man van wapenen te kennen. Het overkleed zoowel als de hozen des ruiters waren met reeds opgedroogde slijkspatten overdekt: en het blanke schuim kleefde aan de breede borst en schoften van het gitzwarte i) Thans nog porti del popoio gehceten. s. w. vil. krijgsros, dat hem droeg. Alles in één woord verkondigde, dat hij een vreemdeling was en dien dag reeds een verren weg had afgelegd. Een groene tak echter, dien hij in de hand hield, en waarvan hij zich van tijd tot tijd bediende om zijn paard van de aanvallen 'der insecten te bevrijden, scheen aan te duiden, dat ook hij de 'plechtigheid van den dag niet vergeten had. I Hij bleef dan ook stapvoets den weg volgen, dien de volksmenigte nam en die op de kerk van Sint-Sylvester aanliep, waar de pro'cessie, wanneer zij zich van het Pauselijk verblijf bij Sint-Johannes (de Lateranis) naar de kerk van Sint-Laurens begaf, stand moest houden. Hij was echter nog maar halverwege gevorderd, toen een verwijderd gerucht, dat luider en luider werd, een dof gemompel, dat van mond tot mond rondliep, en eindelijk een groote arift onder de scharen die hem omringden, en die opeens, met al den spoed, die hun beenen maken konden, vooruitsnelden, hem overtuigden, dat er iets belangrijks was voorgevallen. Hij verhaastte echter den stap van zijn reeds vermoeiden klepper niet, oordeelende dat, alles wel beschouwd, de zaak wellicht der moeite niet waardig kon zijn, maar bleef de menigte op eenigen afstand volgen, totdat hn eindelijk op een punt kwam, waar het gedrang zoo groot was, dat het hem onmogelijk zou geweest zijn verder te gaan zonder geweld te gebruiken. Hij hield stil om af te wachten dat de volte zou verminderen; maar vergeefs: de toeloop hield aan: het volk kruiste en bewoog zich in alle richtingen en woelde dooreen als een bruisende zee. Ruwe kreten, angstig gegil, woeste smaadliederen, afschuwelijke vloekwoorden, werden door elkander uitgegalmd: van tijd tot tijd blonk het staal van messen, zwaarden en dolken boven de hoofden: men hoorde vrouwen weeklagen, die in het gedrang haar kinderen verloren hadden: en kinderen schreien, die van hun ouders waren afgedwaald: in één woord: het was een tooneel van wanorde en rumoer, gelijk alleen een groote stad die bij buitengewone gelegenheden kan opleveren. . , Onze reiziger, schoon geen redenen hebbende om voor zien zelt bekommerd te zijn in een stad, waar niemand liem kende, begreep echter eenige maatregelen van voorzorg te moeten gebruiken: hij dekte zijn hoofd met den stormhoed, die niet ongelijk was aan dien, waarmede zich don Quichot versierde: met dit onderscheid, dat dit hoofddeksel werkelijk tot het doel geschikt zijnde, waartoe de vrome Ridder van La Mancha het barbiersbekken bestemd waande, met twee breede banden voorzien was, die onder de kin werden vastgehecht en, evenals de breede rand ver vooruitstekende, het aangezicht omsloten en beschutteden. Toen trok hij een paar met ijzer beslagen handschoenen aan, en zich verzekerd hebbende, dat de plooien van zijn mantel hem niet verhinderen zouden zijn strijdkolf te vatten, gaf hij zich aan de leiding zijns beschermheiligen over en trachtte van elke golving der volksmenigte, van elke ledige plaats, zoodra die ontstond, gebruik te maken, ten einde verder vooruit te komen: met gespannen aandacht zijn best doende, om hier en daar een woord op te vangen, ten einde de ware oorzaak van die opschudding te vernemen; maar dewijl de gesprekken om hem heen gevoerd werden in de lingua romana, een taal, welke, uit de vermenging der Duitsche en Italiaansche tongvallen ontsproten, het Latijn begon te vervangen, en welke hij niet verstond, zag hij zich teleurgesteld in zijn hoop om iets bepaalds dienaangaande te vernemen. Wel stak hij, van zijn paard, boven de hoofden uit en kon dus verder zien dan de menigte, die vruchteloos op haar toonen ging staan om iets te onderscheiden; maar hetgeen hij gewaarwerd leerde hem niets nieuws; want een kromming in den weg verborg het hoofdtooneel van het treurspel, dat thans gespeeld werd, aan zijn oogen. Reeds meermalen had hij, wanhopende om er iets meer van te weten, den teugel willen wenden en zich uit een oploop begeven, waarmede hij toch eigenlijk niets te maken had; maar een gevoel van nieuwsgierigheid, sterker dan hij zich zelf verklaren kon, hield hem onwillekeurig geboeid en deed hem alle pogingen aanwenden om zich met de oorzaak van dit volksgewoel bekend te maken. Hij had het eindelijk zooverre gebracht, dat hij den hoek, die hem het uitzicht belemmerde, was omgekomen, en nu recht voor zich de kerk van Sint-Sylvester in 't oog kreeg. Was het in de straat vol geweest, nog voller was het op het plein, dat zich voor het kerkgebouw uitstrekte. Daar woelde alles dooreen: daar zag men ïaadsheeren, voor wier tabberd en deftige bediening thans echter het volk niet, gelijk anders, eerbiedig ter zijde week: geestelijken van alle orden en rangen: winkeliers en ambachtslieden: Romeinen en landlieden: allen elkander verdringende en hun uiterste pogingen aanwendende om nader te komen bij de fontein, die zich m het midden der marktplaats verhief, en naar welke alle blikken gewend waren; ofschoon het alleen aan de naastbijstaanden vergund was, iets te onderscheiden van hetgeen aldaar de algemeene belangstel ling wekte. Terwijl de vreemdeling alle moeite in 't werk stelde om voort te komen, reed hij zonder opzet een jongeling tegen 't lijf, die reeds een paar malen zijn aandacht getrokken had en wiens lang ewaaü en kap aanduidden, dat ny tot die scholieren behoorde, ie Konine Karei iaarliiks uit de ondprsrheiHpn rt«filpn riins riilrc naar Rome zond om aldaar in den Godsdienst en letteren onderwezen te worden. De jongeling wendde het hoofd om, en, den ruiter aanziende met een toornigen blik, die kluchtig afstak tegen zijn rond en vroolijk gelaat, zond hij hem, niet in het Latijn oi Romeinsch, maar in zuiver Friesch, een krachtigen vloek naar de ooren. „Ik vraag u om verschooning, landsman!" zeide de vreemdeling, in dezelfde taal: „het is moeilijk, elkander in zulk een volte te mijden." „Bij den baard van Koning Radbout!" riep de scholier, hem verbaasd aanstarende: „zjjt gij ook een Fries? Dan hadt gij voorwaar jegens uw landgenoot wat voorzichtiger moeten a^ijn. Denkt gij, dat ik ijzeren scheenstukken draag?" En zijn been oplichtende, zooveel de volte dit toeliet, wreef hij met de vlakke hand het gedeelte, dat door den paardenhoef geschaafd was. Ik beloof u, die wond te zullen zalven," zeide de ruiter, „zoodra wn daartoe een ruimer gelegenheid hebben; maar ik kan my zoo era niet beklagen over uw ongeval, daar ik, zonder dat, nooit geroken zou hebben, dat gij iemand waart, met wienik verstaanbaar spreken kon. Wat is toch de reden van die opschudding;' .Opschudding!" herhaalde de andere: „ t is wel een heidenscli oproer, zooals er nooit een te Rome geweest is. Gij hadt het voorwaar nimmer ongelukkiger kunnen treffen, dan door dezen dag te kiezen." «En wat is er dan geschied?" . „ ,, , ,,, Geschied! — Bij den degen van Koning Gondebald! — Men heeft het onzen landgenooten verweten, dat zij den vromen Bonitacius te Dokkum hebben vermoord — en zij waren nog blinde heidenen! — Maar hier, in de hoofdplaats der Christenkerk, hier maken de geloovigen het nog ruim zoo erg." . . ,, .. „Wat wilt gij zeggen?" vroeg de ruiter ongeduldig: „denkt gij, dat ik raadsels versta?" . , Ik wil zeggen, dat men zooeven niet meer noch minder gedaan heeft dan den Heiligen Vader om 't leven brengen." . Bij mijn Heiligen Patroon!" riep de vreemdeling, zich kruisende: „gij verhaalt mij verschrikkelijke zaken. En wanneer, en hoe is dat ** „Nog geen kwartieruurs geleden, en hier kort bij, is onze Vader de Paus, terwijl hij zich in processie naar de öint-Laurenskerk begaf, door een troep gewapende bandieten, of liever helsche duivels, aangevallen. Zij hebben hem van 't paard getrokken: de Bisschoppen en Priesters, die hem volgden zijn naar alle kanten weggevlucht, als lafaards en verraders, die zij zijn: en de booswichten, die God vervloeke, hebben den grijsaard vermoord en halfnaakt aan den voet van gindsche fontein gesmeten." „Gruwzaam! — En wie zijn de aanstokers van dat schelmstuk. „Bii den baard van Koning Radbout!" zeide de scholier, den vinger op den mond leggende: „ik zal niet onvoorzichtig genoeg zijn om liun namen hier op de straat te noemen. Maar gij kent de woorden van den Psalmist: „De man des vredes, die mijn brood at, op wien ik vertrouwde " . ... „En is er onder dit van God verlaten volk niemand geweest, die de verdediging des eerwaardigen grijsaards heeft opgenomen. die hem aan zijn beulen heeft pogen te ontrukken, of althans hem te „De lafaards zouden verdienen in een poel versmoord te worden,' zeide de Fries. „Niet alleen heeft geen hand zich te zijnen behoeve opgeheven; maar zelfs nu staan zij rondom de fontein zijn lnk aan te gapen en niet één van hen durft naderen om het van daar te brengen. Die ellendelingen! Slechts weinige dagen geleden, op het laatste Paaschfeest, smeekten zij geknield om zijn zegen. „Dit moet zoo niet zijn," zeide de vreemdeling, met een vaste stem: „hebt gij moed, landsman?" .. , „Ik zeide zooeven, dat, indien ik maar een paar van mijn inesche kameraden vond, ik, in spijt van die satansche oproermakers, het lijk van den Heiligen inan van voor hun neus weg zou halen." t't Is genoeg! Gij zult dus niet schuwen mij te helpen. — Uw naam " ,Is Okko." ,Welaan dan, Okko! — Geen tijd langer met snappen verbeuzeld, maar in Gods naam voortgerukt: en beproefd, wat wij vermogen." En terstond zijn paard een beweging latende doen, baande zich de ruiter met geweld een weg door ae menigte, die hij tot dien tijd met omzichtigneid behandeld had, terwijl Okko alle kracht van vuisten en ellebogen in 't werk stelde om zich aan zijn zijde te houden: en na herhaalde pogingen gelukte het beiden het middelpunt van den kring te bereiken, en de plek, waarop de algemeene nieuwsgierigheid — want belangstelling mocht het niet heeten — gevestigd was. Op de trappen, die tot de fontein geleidden, lag het eerwaardige •Hoofd der Kerk uitgestrekt, zonder eenig teeken van leven of bewustzijn te geven. Bloed bezoedelde zijn pleeggewaad, dat, in flarden gereten, zjjn naaktheid nauwelijks bedekte; zijn grijze haren kleefden van geronnen bloed aaneen: bloed vloeide uit mond en oogen langs het bleeke gelaat en verfde met rooden gloed den sneeuwwitten baard. En toch wekte dit deerniswaardig schouwspel ternauwernood het medelijden op der tallooze omstanders, die zich om hem heen drongen. Want de laster was werkzaam geweest, en opeengestapelde betichtingen, de eene nog onwaarschijnlijker en hatelijker dan de andere, maar die alle met gretigheid waren opgenomen door een lichtgeloovig en ergdenkend gemeen, hadden hem zwart gemaakt in de oogen der Romeinen. Men had hem simonie, verkwisting, bloedschande te laste gelegd: men had hem beschuldigd, zijn voorganger door vergif uit den weg geruimd en zich zeiven door kuiperijen den 'Pauselijken zetel te hebben verworven: in één woord: hij was, van het voorwerp van aller achting, het doel van den algemeenen haat geworden: en vandaar dan ook had de tegen hem gesmede aanslag zoo geheel zonder wederstand kunnen ten uitvoer gelegd worden. Okko de scholier had met recht aan de Bisschoppen en Priesters, die den Paus ter processie vergezelden en in den steek lieten, den schandnaam van lafaards en verraders gegeven; want onder de Prelaten zeiven was de samenzwering tegen Leo III uitgebroeid. De ziel van het vloekgenootschap was Paschalis, 's Pausen Kamerling, en als zoodanig, de eerste na hem in rang verheven. Deze huichelaar, wien het Romeinsche volk, door zijn schijndeugden misleid, als een Heilige achtte, en zijn medestander Kampulus, beiden neven van den vorigen Paus Hadriaan, ontevreden dat zij onder Leo de vrijheid niet genoten, die zij onder zijn voorganger bezaten, hadden het heillooze plan ontworpen, dat nu ten uitvoer was gebracht: en de afgezonden moordenaars waren in 't geheim door hen bezoldigd geworden. Maar het was nog niet genoeg voor hen, den Paus uit den weg te ruimen. Dit moordfeit stond in verband met andere ontwerpen, waarin zij deelden, en welke den lezer zullen blootgelegd worden in het vervolg van ons verhaal, waartoe wij nu, na deze korte, maar niet onnoodige uitweiding, terugkeeren. II. Nadat de reiziger gedurende een korte poos in stillen weemoed het treurige schouwspel, dat zich aan hem voordeed, had aanschouwd, sloeg hij de oogen in het rond, ten einde te beoordeelen, of hij onder de omstanders op eenigen bijstand rekenen kon, en zich te verzekeren of de moordenaars ook nog onder de hem omringende menigte schuilden. Maar deze laatsten hadden zich reeds weggemaakt: en vergeefs zocht hij eenige deelneming op de koele en sombere gelaatstrekken, die hem ontmoetten, en welke alleen onverschilligheid, zoo geen haat en verachting uitdrukten; terwijl zelfs hier en daar smadelijke schimpredenen werden vernomen. Wat hem intusschen het vreemdst voorkwam was, dat, niettegenstaande het gedrang, de binnenste kring der toekijkers altijd op eenigen afstand van de tontein bleet: hetgeen zich alleen verklaren liet uit een bijgeloovige vrees om het doode lichaam aan te raken, of uit een overblijfsel van eerbied voor de waardigheid, die de afgestorvene bekleed had. De vreemdeling besloot echter in deze omstandigheden het uiterste te beproeven, en, zijn mantel over den linkerschouder werpende, gelijk een redenaar die aan gaat heffen, zoodat hij den rechterarm geheel vrij had, was hij op het punt van stilte te verzoeken, en de menigte in het Latijn, zoo goed hij kon, aan te spreken, toen de tusscnenkomst van eenige nieuwe personages zijn bemiddeling voor dat oogenblik onnoodig maakte. Hij zag namelijk van de breede straat recht over hem af, tot aan de fontein toe, den volkshoop zich achtereenvolgens verdeelen en eerbiedig nederkmelen voor een kruisbeeld, hetwelk een Geestelijke omhooghief, die zich met behulp van dit middel een vrijen doortocht baande. Een Jonkvrouw w®n.t' hoewel haar aangezicht oversluierd was, alleen een maagd van edele geboorte kon zulk een ranke leest en zulk een zwevenden gang bezitten — volgde den Priester op den voet, en achter haar kwamen een paar gewapende dienaars, in prachtige livreien uitgedost; maar die welhaast van hun meesteres werden afgescheiden door de volksmenigte, die, na het volbrengen harer eerbewijzing, achter den Priester weder oprees en zich sloot. Reeds verbond zich deze laatste met zijn gezellin nabij den vreemdeling, eer nog deze, door hun komst verrast, van zijn paard gestegen was, en door zijn eerbetooning het algemeene voorbeeld nad nagevolgd. , , n Aan de fontein gekomen, knielde de jonge maagd bij des Pausen lichaam neder, en het hoofd vooroverbuigende, scheen zij een wijl aandachtig te luisteren, of eenige ademhaling ook aanduidde dat het leven hem nog niet verlaten had. Toen richtte zij zich op, doopte een doek in den waterbak, zette zich neder, en, het gewonde hoofd op haar schoot nemende, waschte zij hem het bloed van het aangezicht. Bij deze verpleging was het, of de ziel opeens in het lijk terugkeerde: de grijsaard gaf een pijnlijken zucht en hief de eene hand omhoog, als wilde hij die naar zijn oogen brengen. „Die ellendelingen!" riep do Jonkvrouw op een weemoedigen toon tot den Geestelijke, die, naast haar staande, het kruisbeeld omhoog bleef houden: „zij hebben hem de oogen uitgestoken." „Zoo hij slechts leeft, is uw vrome hulp niet te laat gekomen," fluisterde de Priester, en, zich bukkende, poogde by met haar den gewonde te helpen: deze scheen eeu poging te doen, als wilde hij spreken; maar hij gaf slechts een schor en onverstaanbaar geluid: en nu werd men met afgrijzen gewaar, dat hem de tong was opengesneden. Op hetzelfde oogenblik deed een nieuw rumoer zich hooren, en een bende, uit ruiters en voetknechten bestaande, en met eenige geestelijken aan het hoofd, kwam door het volk heengedrongen. „Onze Lieve Vrouw bescherme ons!" zeide de Jonkvrouw: „het ziin de moordenaars, die terugkomen! De Heilige Vader is verloren, indien wij hem niet terstond van hier voeren. Waar zijn mijn dienaars?" Maar dezen, van hun gebiedster afgescheiden, deden vruchtelooze moeite om zich weder bij haar te vervoegen. Nu trad de vreemdeling met Okko nader, en zich eerbiedig buigende, zeide hij: „gij kunt over ons beschikken: beveel, en wij zullen gehoorzamen." „Leeft de Heilige Vader nog?" vroeg met een donderende stem een monnik, die aan het hoofd der aanrukkende bende nadertrad: „neemt hem op!" vervolgde hij, zich tot zijn volgers wendende: „en handelt gelijk u bevolen is." „Nadert niet!" zeide de Priester, die met de Jonkvrouw gekomen was: „de Heilige Vader is onder mijn bescherming, en gij zult zijn lichaam niet aanraken." „Heer Abt!" zeide de monnik, op een bitsen en schamperen toon; „verspil den tijd niet met iidele woorden. Het zijn de bevelen deivergaderde Bisschoppen die ik opvolg: en mijn last is, den H. Vader naar ons klooster, het klooster van den H. Erasmus, te vervoeren, ten einde zijn wonden aldaar geheeld worden." „En waant gij, dat wij don herder aan de wolven zullen voorwerpen?" hernam de Abt, met waardigheid: „terug! ik erken alleer het gezag mijns Konings en dat des H. Vaders: en geenszins de bevelen uwer oproerige Bisschoppen. Terug! en verhinder ons niet in het uitoefenen van een heiligen plicht!" „Ik ken den mijnen, en dien moet ik volgen," zeide de monnik: „volbrengt uw last, dienaars!" vervolgde hij tot de zijnen. Twee of drie onder de gewapenden, die meest uit leekebroeders bestonden, ti aden toe met het oogmerk om zich van den Paus meester te maken; maar de Jonkvrouw, zich voor het lichaam stellende, deed hen weifelend terugtreden. Een hunner echter, meer ruw en stoutmoedig dan de overigen, trad toe, en, haar bij het gewaad grijpende, wilde hij haar van do plaats scheuren, toen opeens de gebalde vuist des onbekenden reizigers hem op den schedel nederdaalde met een gerucht, gelijk aan dat, waarmede de moker op het aanbeeld neerklinkt. De slag was zoo hevig, dat de leekebroeder, geloovende, dat de geheele SintSylvesterkerk hem op het hoofd stortte, of liever, niets geloovende, want hij was geheel bedwelmd, de Jonkvrouw losliet, en, na een oogenblik gewankeld te hebben, den grond met zijn geheele lengte ging meten. „Goed geraakt!" riep Okko, zijn nieuwen makker met bewondering aanziende: „bij den degen van Gondebald! die weet ook van zich af te slaan." De jonge maagd sidderde; want zij was niet zonder reden beducht voor de gevolgen, welke deze aanvang der vijandelijkheden kon teweegbrengen; en inderdaad, de overige leekebroeders, hunne wapenen opheffende, waren reeds toegetreden om hun makker te wreken; maar de vreemdeling had insgelijks zijn ros weder beklommen, en zijn strijdkolf opheffende, zwaaide hij die dreigend boven zijn hoofd rond. De monniken en leekebroeders bleven een poos verbleekt ea v, eifelend staan, terwijl zij den onbekende met verbaasdheid aanstaarden. Maar zijn forscne gestalte, de gespierde arm, dien men zag opgeheven, de toorn, die van onder het lielmet uit zijn sterk sprekende oogen fonkelde, en vooral het voldingend bewijs, dat hij reeds van zijn kracht gegeven had, deden hun weldra begrijpen, dat een gevecht met hem misschien ten hunnen nadeele kon uitvallen: te meer daar Okko, zich terstond meester gemaakt hebbende van den staf des neergeworpen leekebroeders, zich aan de zijde van den Abt gesteld had, en luidkeels galmde: „brave Scholieren! Helpt uw makker! — op, op! voor Friesland! leve de Paus! leve Koning Karei!" Wat de volksmenigte betrof, deze scheen althans voor het oogenblik, ongezind om de zijde der broeders van St.-Erasmus te kiezen. Bijna allen waren getroffen door de deugd der edele Jonkvrouw, die zich zoo moedig gewaagd had om den H. Vader te redden: en de wakkere daad des onbekenden was door velen met warmte toegejuicht geworden. Bovendien, het gevoel van medelijden en van billijkheid, dat bij een volk wel sluimeren kan, maar nooit geheel onderdrukt wordt, was bij sommigen weder bovengekomen: en de Paus scheen minder schuldig, sedert een vrome Abt en een edele Jonkvrouw zich zijner aantrokken. „Het is de Abt Wirundus, de Legaat van Koning Karei," zeiden enkelen, die den Geestelijke kenden: „het is de dochter van den waardigen Hertog," fluisterden anderen: „Koning Karei zou het euvel opnemen, zoo hun een haar gekrenkt werd." „Vrede heersche onder u allen," riep de Abt, vooruittredende en zijn stem verheffende: „alle twist zij gestaakt. Als Stedevoogd van Koning Karei en in naam van mijn ambtgenoot, den Hertog van Ferrara, vorder ik, Wirundus, Abt van Stablo, dat de Paus in mijn handen worde gesteld. Heeft hij misdreven, de Koning zal hem achten, maar geen oproerige geweldenaren." De monniken schenen besluiteloos. Hij, die liet woord gevoerd had, was echter niet van oordeel toe te geven; maar een zijner broeders, een man met een schrander uitzicht, en die bekend was, het vertrouwen van den Kamerling Paschalis te bezitten, fluisterde hem in het oor: i. i. j „Laat ons niet dwaas zijn, mijn broeder! gij weet wat er den Kamerling aan gelegen ligt, den Hertog niet te beleedigen! Laat zijn dochter den Paus naar Sint-Petrus voeren. Wat verscheelt het ons? zullen de zaken daarom achteruitgaan?" _ De andere scheen niet geheel door deze toespraak overtuigd: hij zag echter om zich heen: en bemerkende, hoe reeds ettelijke Friesche, Duitsche en Frankische scholieren, door het geroep van Okko opgewekt, voorwaarts waren gedrongen en een dreigende houding aannamen, terwijl van vele kanten, eerst flauw en naderhand meer overluid de kreet van: „leve Koning Karei! leve de vrome Abt Wirnndus!" werd uitgegalmd, oordeelde hij het raadzamer voor de omstandigheden te zwichten, en trok met de zijnen af, het slagveld overlatende aan den Stedehouder en zijn wakkere medehelpers. Deze vertoefden nu niet lang. De onbekende steeg weder af, en de teugels van zijn paard aan Okko toewerpende, tilde hij den grijzen kerkvoogd van den grond en droeg hem, alsof hij den last niet voelde, dwars door de menigte heen, terwijl de Abt voor hem uitging, en de Jonkvrouw het hoofd des gewonden ondersteunde. Weldra vervoegden zich 's Hertogen dienaars weder bij hen en baanden liun den weg tot de draagbaar, waarmede de Jonkvrouw gekomen was en die in de naaste straat stond te wachten. Men legde den Paus daarin, en allen namen nu, gezamenlijk en door een talrijke schaar achtervolgd, den weg naar den Tiber, en bereikten eindelijk de brug Elius, waar hun de Bevelhebber der bezetting, welke den daarover gelegen burcht van Hadrianus bewaakte, een genoegzaam aantal krijgsknechten te gemoet zond, die den verderen toegang aan het gepeupel beletteden: terwijl de trein, nu tot den Abt, de dochter des Hertogs, haar dienaren, den onbekenden reiziger en den kloeken scholier verminderd, het kasteel doortrok en weldra langs een bedekte gaanderij het Paleis der koninklijke Landvoogden bereikte. ra. Op het terrein, waar thans het prachtigste wonder derbouwkupst tusschen de reusachtige zuilengalerij van Bernini oprijst, en zich het Vaticaan met zijn tienduizend kamers, zalen en gangen in t rond breidt; waar men, langs gloeiende oranje-, citroen- en aman- delboomen, den grooten Pauselijken tuin genaakt, vervuld met de heerlijkste overblijfselen der oudheid; waar een geheele Vaticaan8che stad met straten, kerken en paleizen opzettelijk ten dienste van Romes Kerkhoofd gebouwd is, stond in dien tijd het paleis, hetwelk Koning Karei, wanneer hij te Rome kwam, gewoon was te be wonen, en waar, in zijn afwezigheid, zjjn stedehouders gevestigd waren. Dit gebouw, hetwelk gedeeltelijk van den tijd der Keizers dagteekende, maar later veel vergroot, verfraaid en ten deele versterkt was, was door overdekte gaanderijen vereenigd met de toenmalige Sint-Pieterskerk zoowel als met den Burcht van Hadrianus, en omgeven met kleinere gebouwen, tot stallingen, woningen, badplaatsen en wapenhuizen dienende: terwijl deze geheele uitgestrektheid gronds, den naam van Vaticaan dragende, omringd was door een muur, naar den smaak dier tijden met bolwerken, torens en dubbele poorten voorzien: zoodat het geheel een reusachtige vesting vormde, die van over de brug Elius zich dreigend tegen Rome verhief. Maar slechts aan de buitenzijde had deze hofplaats een krijgshaftig aanzien. Prachtige dreven, waar een altijd groen plantsoen zijn geuren in 't rond spreidde, waar de sierlijk gebouwde fonteinen nooit ophielden water te verschaffen, waar de obelisk van de boorden des Nijls naast de standbeelden van Griekschen oorsprong prijkte, strekten zich binnen hare ringmuren uit en leverden overal bekoorlijke uitzichten op naar de Tiberstad, of naar de met wingerden bedekte hoogten der omstreek. Het was binnen den omtrek dezer veilige wijkplaats, waar eens zijn opvolgers, niet enkel als Vorsten der kerk, maar ook als wereldlijke opperhoofden zouden heerschen, dat, gelijk wij gemeld hebben, de gewonde Paus was heengevoerd. Men had hem dadelijk in het meest geschikte verblijf gedragen; op zijn schrikbarende wonden was het eerste verband gelegd, en al wat deelneming, hulpvaardigheid en ijver, te zamen vereenigd, kunnen uitrichten, was te zijnen behoeve aangewend. „En wij, wat moeten wij nu verder doen?" vroeg Okko aan den vreemdeling, die, naar het scheen verdiept in gepeinzen, tegen een der marmeren leeuwen, waarmede het voorportaal versierd was, stond te leunen. — Want beiden waren uit bescheidenheid teruggebleven, toen de overigen de breede trappen van het paleis waren opgetreden. .Voorwaar!" ging de Fries voort, ziende dat hij geen antwoord bekwam: „die groote heeren zijn niet al te beleefd. Hiar staan wij na al onze moeite binnen het Vaticaan en op den drempel van het paleis en dat overkomt een ieder niet: maar toch, men had u voor uw diensten wel kunnen noodigen mede naar binnen te gaan: en ik ben zelfs overtuigd, hoezeer ik u niet ken en de punt van uw neus nauwelijks gezien heb, dat gij hun disch door uw tegenwoordigheid niet ontsierd zoudt hebben: en wat mij betreft, ik had verwacht, dat men mij ten minste een teug goeden wijn zou aanbieden: — niet, dat ik er juist behoefte aan gevoel; maar een geringe oplettendheid is toch altijd welkom." „Een gansche stoop zult gij hebben," zei de onbekende, hem de hand reikende, die Okko met warmte schudde: „en gij hebt die voorwaar wel verdiend. Ik zal wachten, tot men den gewonde verpleegd heeft: — het is niet meer dan billijk, dat men ons om zijnentwille vergeet — en dan zal ik mij laten aanmelden', want zoo de Abt van Stablo mij niets te zeggen heeft, ik wil u wel in vertrouwen zeggen, dat ik hem verlang te spreken." Nauwelijks had hij uitgesproken, of een hofmeester, kenbaar aan de gouden keten die om zijn hals hing, en aan den staf, dien hij in de hand hield, daalde de trappen af, door eenige edelknapen gevolgd. „Edele vreemdeling!" zeide hij, den onbekende groetende: „de Heer Abt noodigt u bij hem. Reeds heeft hij zich beklaagd, dat gij hem niet terstond zijt gevolgd, en vreest nij dat gij hem wellicht van ondankbaarheid beschuldigt. Maar in die eerste verwarring, altijd onafscheidbaar van een geval als hier heeft plaats gehad, heeft hij niet bemerkt dat gij achterbleeft: en vurig verlangt hij zijn verzuim te herstellen. Volgt mij dus, bid ik u: uw paard zal behoorlijk verzorgd worden." „Ik ben gewoon, dit zelf te doen," zeide de vreemdeling, zich buigende. „Zooals gij verkiest: — in dat geval zal ik u naar de stallingen geleiden: gij schijnt van de reis te komen: — wellicht zult gij niet ongenegen zijn, een bad te gebruiken en van kleederen te verwisselen, voor gij u aan den Heer Abt vertoont." De onbekende scheen een wijl na te denken: „ik neem gaarne uw bad aan," zeide hij eindelijk: „maar wat betreft het verwisselen van kleederen, zoo moet ik u gulhartig bekennen, dat de partijgangers der Apenijnen mij niet anders hebben overgelaten dan hetgeen ik aan het lijf draag." „Laat u dit niet verontrusten," hernam de hofmeester: „men zal u kleederen naar uw staat bezorgen; want ofschoon ik uw trekken en gestalte slecht onderscheiden kan achter dien grooten mantel, zoo heb ik echter ondervinding genoeg om te vermoeden dat ik met een van 's Konings edele Paladijnen spreek. Maar genoeg: — ik eerbiedig uw geheim, en het betaamt mij niet, daar te willen indringen! — En wat u betreft, brave Scholier: de Heer Abt verlangt u insgelijks zijn dank te betuigen. Een dezer knapen zal u tot hem geleiden. Ten gevolge dezer schikking begaf zich de vreemdeling met den hofmeester op weg naar de stallingen, terwijl Okko een der edelknapen volgde, die hem langs onderscheidene prachtige gaanderijen en heerlijke vertrekken in tegenwoordigheid van den Abt bracht. Wirundus, Abt van het rijke klooster van Stablo, niet verre van Aken gelegen, was reeds sedert jaren de gunsteling en vriend des grooten Kareis geweest en door dezen in menigvuldige zendingen en staatsaangelegenheden gebruikt geworden. Hij voegde bij een helder oordeel een vluggen geest, een rechtschapen hart en een voor dien tijd vrij uitgebreide kennis. Het was dus niet vreemd, dat de Koning hem, wiens verdiensten hij op prijs had leeren stellen, de hooge betrekking opdroeg, die hij thans vervulde, of liever deelde met den Hertog van Ferrara. In verscheidene gewesten, en althans in Italië, was het noodig, de landvoogdij niet uitsluitend aan een Krijgsman over te laten, maar deze een Geestelijke toe te voegen, die de belangen der Christenheid kende, met de Kerkvoogden wist om te gaan, en als het ware tot middelaar tusschen deze laatsten en den Koning strekken kon: en daartoe was de Abt van Stablo bij uitnemendheid geschikt. Intusschen was zijn aandeel in het bestier niet zoodanig afgeperkt, dat hij zich alleen met de geestelijke zaken bemoeide: daartoe bestond er althans in die tijden een te nauw verband tusschen den godsdienst en de staatkunde: en zoo de Kerkvoogden al geen legers aanvoerden, werden zij echter bij de meeste onderne mingen en krijgstochten geraadpleegd. Dit was ook met den Abt VVirundus het geval, en wanneer zijn ambtgenoot ongesteld of, gelijk thans, afwezig was, vereenigde hij de beide deelen van het bestuur m zijn persoon, en gaf evenzeer zijn bevelen aan do bezetting van den burcht als aan de Romeinsche Kerkvoogden. De Dignitaris was, toen Okko bij hem werd binnengeleid, in een prachtig vertrek gezeten, waar de oogen zich niet konden verzadigen aan de wonderen, die de beeldhouwkunst aan gewelf en wanden had ten toon gespreid, noch aan de heerlijke uitzichten, welke de opene ramen opleverden over Rome en de omstreken tot aan het Sabijnsche gebergte toe, dat violetkleurig tegen den donkerblauwen hemel afstak en den gezichteinder sloot. Hij wenkte den scholier nader te treden, enu j6' ime, ver'eSer|heiu niet onder zijn hoofdgebreken telde voldeed aan dit bevel, en bleef toen in een vrijmoedige houding de vragen van den Abt afwachten. „Is, ' vroeg de Abt, „de ruiter, die met ons gekomen is, bij u bekend?" „Omtrent zooveel als bij uw Eerwaarde, antwoordde Okko: „zijn bestoven mantel zoude ik onder tien andere herkennen, al ware het over twintig jaren; maar hem zeiven ken ik niet. Dit alleen weet ik, dat hij een landgenoot van mij is: althans hij spreekt het Friesch zoo zuiver als ik zelf." „Inderdaad! Ik geloof toch niet dat hij hier ter schole gezonden is. ° • 'w0'1 'k' ze>de Okko: „ik stel voor vast, dat hij meer gewoon is het zwaard dan het getijboek te hanteeren, en dat hij meer gevechten dan ik missen heb bijgewoond." „Zoo ik naar uw uitdrukkingen oordeelen moet," zeide de Abt, „geloot ik, dat gij wel in zijn plaats zoudt willen zijn en dat uw ijver voor den geestelijken stand niet buitengemeen groot is." „Wat zal ik uw Eerwaarde zeggen?" hernam de Fries, de schouders ophalende: „mijn vader had zeven zonen. Zes daarvan voeren het zwaard m dienst van Koning Karei: mij heeft men tot den geestelijken stand bestemd: niet omdat ik daartoe de meeste geschiktheid ot lust bezat; maar omdat ik de jongste was, en dat ik op's Konings kosten hier kon teren. Een fraaie reden, nietwaar? En nu zal ik als een onnut meubel in een klooster uitdrogen, in de plaats van, als mijn broeders, niet eer en buit te huis komen." „Gij redeneert als een kind," zeide de Abt, terwijl hij glimlachend het hoofd schudde: „ik zal u niet spreken van de geestelijke zegeningen, die u als priester te beurt kunnen vallen: gij zoudt mij, vrees ik, niet verstaan: maar wanneer gij de zaak slechts uit een tijdelijk oogpunt beschouwt, dan vergeet gij, dat uw broeders zeer wel, in de plaats van roem en buit, niets te huis kunnen brengen dan verminkte ledematen en ellende; terwijl gij, door u tot den stand, waartoe u 'sKonings gunst bestemd heeft, te volmaken, een gerust en onbezorgd leven kunt leiden, en u misschien tot hooge waardigheden verheffen." „Die hooge waardigheden zijn ook niet te benijden," zeide Okko, een scheef gezicht trekkende: „dat heeft ons, geloof ik, het gebeurde van hedenmorgen geleerd." „Gij doet wel, ons gesprek daarheen te leiden," viel de Abt in: „ik wilde u omtrent dit onderwerp eenige vragen doen. Zijt gij getuige geweest van den moorddadigen aanslag?" tJa, ofschoon op verren afstand: wij Scholieren openden den tocht. Waren wij meer in de nabijheid geweest, wij hadden ten minste een hand ter bescherming des H. Vaders uitgestoken: zooals het zich nu heeft toegedragen, konden wij het feit niet beletten." ,Waren de moordenaars in grooten getale?" „Ik reken, dat er wel een paar honderd bijeenwaren: de meesten waren gemaskerd, doch het scheen een te voren overlegd plan." „Het is toch vreemd, dat de Romeinen geen pogingen hebben gedaan, om hun Kerkvoogd te redden." „Uw Eerwaarde weet beter dan ik, hoe de zaak ineen zit. Zijn Heiligheid had, bij de tegenwoordige stemming der gemeente, het Êaleis der Lateranen niet moeten verlaten zonder alvorens aan uw lerwaarde een goed geleide van de bende der bezetting te vragen." „Hetgeen gij zegt is juist," zeide de Abt, terwijl hij opstond en de kamer op en neder liep: „en ik zal mij eeuwig verwijten, dat ik hem die niet, ook ongevraagd, gezonden heb. — Maar wie kon verwachten dat men tot zulke uitersten zou overslaan? Ik wilde, dat de Hertog hier ware: — het is meer zijne taak dan de mijne, zich van krijgsbenden te bedienen op zoodanige wijze als de nood vereischt: — en ik vertrouw meer op den ijver dan op de bekwaamheden der onderbevelhebbers, die hij achtergelaten heeft. — Misschien zou de vreemdeling in staat zijn.... ha! daar is hij. Lupus in fabula, gelijk het spreekwoord zegt." De man, van wien hij sprak, werd op dit oogenblik door den Hofmeester binnengeleid en voldeed door zijn verschijning aan de nieuwsgierigheid, welke zoowel de Abt als Okko gevoelden om zijn persoon nader te leeren kennen. De indruk, dien hij op beiden maakte, viel in alle opzichten gunstig voor hem uit. Ofschoon hij nog in den bloei zijner jaren was, toonde zijn voorhoofd, met een overvloed van zwierige lokken omkranst, den ernst van den rijperen leeftijd, en duidden zoowel de bruine tint van een door de zon verbrand gelaat, als eenige litteekens aan, dat Okko recht geoordeeld had, met te vermoeden, dat hij reeds menigen strijd had bijgewoond. Zijn oogopslag was snel en sprekend, en het beloop zijner trekken zóu een uitmuntend voorbeeld aan des kunstenaars beitel hebben opgeleverd. Het gewaad, dat hij gekozen had uit de onderscheidene kleedingstukken, hem door den hofmeester aangeboden, was hoogst eenvoudig, maar volkomen geschikt om de volmaakte evenredigheid te doen uitkomen zijner forsche, maar sierlijk gebouwde ledematen. „Ik verwachtte u met ongeduld, mijn zoon! zeide de Abt, naar hem toetredende: „dat de zegen van O. L. V. en van alle Heiligen op u ruste! Gij hebt ons een goeden dienst gedaan." „Hoe staat het met den H. Vader?" vroeg de onbekende, weder oprijzende, nadat hij knielende den zegen des Priesters ontvangen had. „De eerste verbanden zijn gelegd," antwoordde de Abt: „en naar mijn oordeel en dat van mijn kloosterbroeder Servaas, die hem als arts bedient, is alle hoop op lijfsbehoud nog niet geweken; schoon wij vreezen dat de gewonde nimmer het gebruik van zijn stem of gezicht terug zal bekomen: ik wenschte wel, dat ik meer ervaren artsen kon raadplegen. — Wees intusschen overtuigd, dat, zoo God hem voor ons en voor zijn kudde bewaart, hij zich niet ondankbaar jegens u betoonen zal." .Hetgeen ik verricht heb heeft weinig te beteekenen," zeide de vreemdeling: „zonder uwe hulp en die der edele Jonkvrouw zou mijne tusschenkomst weinig gebaat hebben." „De dochter des Hertogs heeft zich waardiglijk gedragen," zeide de Abt, met vuur: „wij waren gezamenlijk uitgetogen ten einde het feest in de Sint-Laurenskerk bij te wonen, toen het vreeselijk bericht van dat noodlottig voorval ons in de ooren klonk. Ik wilde een mijner dienaars naar het Vaticaan zenden, ten einde een afdeeling onzer bende te ontbieden; maar de edele Amalazwinthe stelde mij voor, dat zulks te lang zou aanhouden, en dat hier onmiddellijk raaa en hulp moesten verschaft worden, wilde men Z. H. niet aan het uiterste levensgevaar blootstellen. Ik gaf toe aan haar voorstel, en de Heiligen hebben onze pogingen met een gewenscht gevolg bekroond. — Maar spreken wij over u: — gij zijt hier een vreemdeling en wij weten nog niet, aan wien wij verplichting hebben. Van waar komt gij, en waarmede kunnen wij u onze erkentenis toonen?" „Ik zal u op al uw vragen bescheid doen," antwoordde de onbekende: „mijn naam is Forteman: ik ben een Fries van landaard, en ik kom laatstelijk van den Koning niet een boodschap voor u en voor den edelen Hertog." „Hoe! gij zijt een Forteman?" riep Okko uit, verheugd toetredende: „wees duizendmaal welkom te Rome, neef! Het kan u niet onbekend zijn dat uw overgrootvader Tabbo de zuster van mijn grootvader Adel heeft getrouwd. Bij den baard van Koning Radbout! het doet Karei eer aan, dat hij u tot zijn afgevaardigde kiest." „Ik heb uw naam meer dan eens hooren noemen, edele Forteman!" zeide de Abt: „en ik verheug mij, hem te leeren kennen, die zich door zulke brave daden onderscheiden heeft. En welke is de last, die ons door u uit 'sKonings naam wordt overgebracht?" Forteman was op het punt van te antwoorden, toen de deui openging en de achoone dochter van den Hertog binnentrad. Twee lijfstaffieren gingen voor haar uit, in de schitterende livrei, waardoor des Hertogen dienaren zich deden kennen. Hen volgden vier staatsjonkvrouwen, die elk een gouden schotel droegen, waarop wijn, gebak of vruchten in schalen van hetzelfde metaal zich vertoonden: een gezwarte slavin, in een phantastischen kakelbonten dos, ging onmiddellijk achter Amalazwinthe, en droeg insgelijks een schotel, waarop eenige beurzen van uitmuntende bewerking' waren geschikt Wat do jonkvrouw zelve betreft, zij had den sluier afgelegd, die haar des morgens bedekte, en droeg, naar den smaak dier tijden, een kap of doek op het hoofd, van fijn laken vervaardigd, die hals en schouderen bedekte en op de borst met een gesp van juweelen gesloten was. Onder dien kap flonkerde een haarband met edelgesteenten, onder welken twee glinsterende vlechten doorliepen, die langs het bekoorlijk gelaat tot op haar r.tidden nedervielen. Haar gewaad bestond uit een onderkleed vai- gei t stof, dat tot aan de voeten reikte, en een hemelsblauw bovenkleed, met zilveren randen, en door een koord van gevlochten zilverdraad om het lijf gesloten: de mouwen, nauw aan den schouder, liepen van onderen breed uit en vergunden alzoo bij sommige bewegingen het gezicht niet slechts van de fijngevormde handen, maar ook van den welgerondeu arm, en de rijke armbanden, die hem sierden. Behalve deze kostbaarheden droeg zij nog een gouden keten om den hals, van een treffelijke bewerking. Nog hadden haar engelachtige gelaatstrekken eenige bleekheid behouden, ten gevolge van de aandoeningen, door de gebeurtenis van dien morgen bij haar opgewekt; maar toen zii den kloeken jongeling gewaarwerd, die met een zekere angstvalligheid haar bewegingen scheen gade te slaan, kleurde een vluchtig rood haar wangen en bleef zij een oogenblik als in twijfel stilstaan. Haar verlegenheid, of wat het wezen mocht, ging echter terstond voorbij: en met bevalligheid naderende, stak zij hem de hand toe en zeide: dochter van^Bohemund dankt u, edele vreemdeling! voor de zoo tijdige hulp, die gij haar geschonken hebt, en heet u welkom in naars vaders woning." ken opmerkzaam beschouwer had de kleine beving kunnen gewaarworden, die de beide vereenigde handen zachtjes trillen deed. toen hij de hare aan zijn linjDen bracht. „Ik heb alleen mijn plicht gedaan, edele Jonkvrouw!" zeide r orteman: „en ben mijn beschermheilige dubbel verplicht, dat hij mij op zulk een gunstig tijdstip hier bracht." l)e schoone Amalazwinthe trok haar hand terug, en wendde het gezicht eenigszins beschaamd af, als wilde zij een ander voorwerp zoeken om haar uit de verlegenheid te helpen: in 't ronddwalen viel haar blik op Okko, en haastig trad zij naar dezen toe. „Ook u, brave Scholier!" zeide zij, „komt mijn dank toe: en dat een geringe belooning u meer dan ijdele klanken mijn tevredenheid over uw bijstand te kennen geve." Dit zeggende, gaf zij een wenk aan Ritta, de zwarte slavin, die #* haar de schaal aanbood, welke zjj in de hand hield. Amalazwinthe nam een der beurzen, en reikte die aan Okko toe. „Bij don degen van Gondebald!" riep de Fries, terwijl hij de beurs aan zijn gordel vasthechtte: „ziedaar gonoeg om mij voor altijd van mijn makkers te doen benijden. Dat O. L. V. u bestendig zegene, edele Jonkvrouw!" „Gij zijt mild met uw belooning, mijn dochter!" zeide de Abt, „en het is te' hopen, dat deze knaap, die voor eon toekomstigen geestelijke al vrij lichtzinnig is, geen verkeerd gebruik van uw gift zal maken, en die niet aan brasserijen en ijdelheden verspillen. Maar, zoo ik vragen mag, is hij de eenige, 'die aanspraak op uw geschenken heeft?" Dit zeggende, zag hij beurtelings op Forteman en op de twee beurzen, aie op het blad waren blijven liggen. Een hoog rood bedekte de wangen van Amalazwinthe; maar zij kwam haar ontroering te boven, en, opnieuw naar Forteman toetredende, zeide zij: „Wat u betreft, ik geloof, dat gij geen zilver uit de hand van Amalazwinthe zoudt aannemen; maar dat deze gedachtenis u tot herinnering van het gebeurde verstrekke: ik weet, dat ik die aan geen wakkerder man van wapenen zou kunnen bieden." Onder liet uiten dezer woorden had zij zich ontdaan van het gouden snoer, dat om haren hals prijkte, en hing het Forteman om, die, op eene knie gebogen, dit geschenk aanvaardde. „Voorwaar!" zeide de Abt: „onze goede Amalazwinthe verstaat er zich op, met één opslag te ontdekken, wat slag van lieden zij voorheeft. Gij hebt wèl geoordeeld, mijn dochter! dat deze onze gast niet tot de zoodanigen behoort, dio zich met geld laten betalen. De edele Forteman is als afgevaardigde des Konings met een geheimen last herwaarts gekomen." „Inderdaad!" zeide Amalazwinthe, even het hoofd buigende: „het verheugt mij, dat...." „Dat gij het zoo getroffen hebt, nietwaar?" viel de Abt lachende in: „welnu! ik moet u zeggen, dat gij niet de eenige zijt, die goed raden kunt; want reeds dezen morgen, ondanks het weinig voordeelige gewaad, dat onze vriend had aangetrokken, kwam het mij voor, dat hij meer was dan hij scheen." „En gij zijt alleen dien geheelen, dien gevaarlijken weggekomen?" vroeg Amalazwinthe, zich tot Forteman wendende. „Ik dank u voor uw deelneming," antwoordde deze: „helaas! ik wenschte, dat ik hem alleen gekomen ware: ik zou dan het lot niet te betreuren hebben van twee wakkere knapen, die mij vergezelden en die door de moorddolken der roovers geveld zijn." „Die arme halzen!" zeide Okko: „en waren het Friezen?" „Helaas ja! zij waren broeders, en de beide laatst overgebleven zonen van den wakkeren Wopko van Stavoren, die hij mij toegezonden had om den wapenhandel te leeren; — maar ik heb hun dood b!o"dig gewroken. Welnu! wat komt u over?" En allen zagen met verbazing naar den Scholier, die snikte en weende en de handen wrong. Och arm! och arm!" riep hij, met een gedurig afgebroken stem t J g6n zo° onverhoeds vernemen? - Hebt gij dan Adel «n iïï * be.greP?n' neef l ortemau, dat ik de kleinzoon van Adel en dus de jongste zoon van Wopko ben, en dat die twee kna i ,u™e aandoeningen, mijn zoon!" zeide de Abt: „wij ziin al¬ len sterfelijk, en uw smart, hoe billijk ook, moet onderworpen bh - bepaalt/' W VaD Hem' die alles naar ZiJn wijsheid regelt en oor^aaV HaeIitfta^!j,lZeiie F?rtf™an' 'daVk u' onwiIlig. dit leed ver•• gebeurtenissen van heden hebben mij belet, de®, ™orgen mijn gebeden voor hun zielen uit te storten: doch ik zal wat mij nog overblijft van hetgeen ik met mij gebracht heb besteden om missen voor hen te laten lezen." neo, ne liikpn dl6 tfak op,™,'j nemen" ze'de de Abt: „en, zoo hun besteld worden""Wor ' zal lk zorS dragen dat zij in gewijde aarde „Ik dank u, ik dank u, eerwaarde Vader!" zeide de Scholier ziin uraln S Vmaar ™S mij' Förteman! Hebben mijn broeders u op den tocht met van mij gesproken?" „Inderdaad," antwoordde Fortemau: „ik herinner mii. dat zii zich dien ^(falfTin^°Terfaten hadden/^0160 br°eder te ZU"en °mhelzen' echte"Frfez'eïgestorven f" ^ ^ d# T°°™a «eweerd? ZiJn z» aIf> ar^fwrfi'11,].^' Hak?i' de oudste, is niet gevallen dan voordat zijn d™ booswicht 'lanvallei:8 zand had doen bijten: Minno is met beiden den dood ISb" en'gevonden. *** stroom ^ld'—' „'D% ,hebbeu Z,Ü zich als ware zonen van Wopko gedragen," her- M hie™^'gl T^r-et het h00fd knikkende; „maar nu blijkt eeni<* 6 J op e,en nadenkenden toon, „dat ik de 7^7 ? 'fm zo?" en stamhouder van ons geslacht ben." gij* daaruit mlfen?" Forteman: "en ™lke gevolgtrekking wüt indiVrf'ilfefi6' Ze'dM 0kko' «dat het geheel onvoegzaam zou wezen meer danr f^T f"4™* en het Seslacht «et uitsterven: te «roeien 7^1 j u er n"nmeIr een goed geestelijke uit mij fetóin* v,ader bovendien heeft zijn zonen aan Fortemans dPr nn,if UW ' en het}8 niet meer dan billijk, dat ik de plaats Gij helt nX-r '"«eme Wat zegt gij er van, Makkere landsman? „ „1c , .lemand noodig, die u hulp en dienst bewijst. Wilt gij mij als zoodanig aanvaarden?" ëJ antv^nrHH» eL /er0p b'j-ee? gescbikter gelegenheid terugkomen," r ° ^orteman: „in tegenwoordigheid der edele Jonkvrouw langste spreken" " W6lmg voeSende over ons beider be- „Nu! wij zullen het dan later wel vinden samen," zeide Okko, reeds half getroost over zijn verlies, door het uitzicht, dat zich voor hem opende. „Ik ben nu de eenige erfzoon van Wopko en gij komt jifist van pas om mij het kloosterleven te doen verlaten en een man van wapenen van mij te maken. Vaar dan wel tot hedenavond, en gij ook, eerwaarde Heer! en gij, schoone Jonkvrouw! en duizendmalen dank voor uwe beleefdheid." Met deze woorden wilde hij zich verwijderen; maar de Abt, hem terugroepende, zag hem met een gestrengen blik aan en voegde hem deze woorden toe: „Knaap! gij schijnt te vergeten, dat het Koning Karei is, die u herwaarts heeft gezonden om ter schole te gaan en niet als des Ridders wapentuur te dienen. Maar uit aanmerking deidiensten, heden door u bewezen, en vooral, omdat ik vrees dat gij recht oordeelt, wanneer gij u voor den geestelijken stand ongeschikt acht, zoo zal ik u, krachtens de mij verleende volmacht, veroorloven, uw roeping te volgen." _ ... , De Fries wilde, na een vrij zonderlinge buiging, die voor dankbetuiging gelden moest, zich verwijderen; maar de Abt verzocht hem in net vertrek te wachten, daar hij wellicht zijn diensten nog noodig zoude hebben. „Wilt gij ons reeds weder verlaten, mijn dochter," vroeg Wirundus, ziende dat Amalazwinthe zich gereedmaakte, weder te vertrekken; „de staat van zaken, waarin wij verkeeren, is hachelijk, en daar uw vader afwezig is, en het een gewonde geldt, geloof ik, dat uw goede raad ons wellicht te stade zal komen." „Hoe zou de raad van een meisje zonder ondervinding u van dienst kunnen zijn?" zeide Amalazwinthe: „ik heb hier reeds te lang vertoefd .... immers lang genoeg," voegde zij er haastig bij, het min vleiende dier uitdrukking wenschende te verzachten: „gij spreekt van den arme gewonde; maar roept mijn plicht mij niet bij hem ? en kan ik langer loontrekkende dienaars de zorg overlaten, die het mij betaamt voor hem te dragen? — O! dat wij slechts een kundigen heelmeester hier hadden, die onze pogingen ten goede richten kon!" „Gij hebt gelijk, mijn dochter," zeide de Abt, ,en ziet zelve uw plicht beter in, dan ik zulks deed; ga! mijn gebeden vergezellen u en wij zullen trachten aan uw wensen te voldoen." rv. .Voor alles," zeide de Abt, zoodra hij zich met Forteman alleen bevond, „wensch ik te vernemen, welken last gij ons van 's Konings wege brengt, en of uw zending ons plichten oplegt, gewichtiger dan die ons thans bezig houden." „Ik geloof het met, zeide Forteman: „maar met dat al, 's Konings ■ m?C: •,V0?^ alles,«ekend morden: en mij betaamt het u te doen zien, dat ik hier met geen valschen titel pronk. Ziehier," vervolede hij, een perkamenten cedel uit de borst halende en aan den Abt overhandigende, „het bewijs mijner zending. Gelukkig, dat ik het dij mij droeg en niet in mijn reiszak, waarmede de roovers bii het begin van den aanval zijn gaan strijken." „Ik zie," zeide de Abt, na het geschrift geopend en ontrold t« nebben, ,dat de Koning ons voorschrijft, de mededeeling aan te oren, .. §1) ons doen zult, en uw diensten te gebruiken, voor zooverre wij die noodig achten. Dit laatste strookt met mijn inzichten: en omtrent het eerste hoop ik het noodige van u te vernemen." ,L)e Jast van Koning Karei kan u met weinige woorden worden medegedeeld,' hernam Forteman: „de Koning heeft stellig bericht ontvangen, dat Adalgizus, de kleinzoon des afgezetten Konings van Lombardije, die zich sedert jaren te Konstantinopel ophield, die stad verlaten heeft: zoo men vermoedt, met geheime inzichten om zijn vervallen rechten op de kroon zijns vaders te doen gelden. Men beweert zelfs, dat hij zich in Italië bevindt: en de wil des Konings is, dat hn opgespoord, en dat alle maatregelen genomen worden om zijn aanslagen te keer te gaan." „Ziedaar,' zeide de Abt: peen taak, die beter voegt aan mijn ambtgenoot dan aan mjj. De edele Hertog is bezig, met een talrijke legerbende de grenzen langs te trekken, die des Konings gebied scheiden van het Hertogdom van Benevent, en die van oproerig volk te zuiveren. Ik vlei mij, dat do renbode, dien ik hem gezonden neb om hem het voorval van heden te berichten, hem spoedig vinden zal: en in dat geval zullen wij niet lang op hem wachten. In dien tussohentijd wil ik mij uw tegenwoordigheid ten nutte maken zooveel in mijn vermogen is. De gebeurtenis van heden heeft ons onvoorbereid getroffen. Ik behoef u niet te zeggen, dat een zoo stoutmoedig feit geen plaats zou gehad hebben, indien het niet met een te voren beraamd en weloverdacht plan in verband stond. Ik weet, dat raschahs en Kampulus daarvan de voorname raddraaiers zijn; maar, na hetgeen gij mij gezegd hebt, zou het mij niet bevreemden, dat het in eenig verband stond met de oogmerken van dien Adalgizus, en dat niet alleen de moord des Pausen, maar ook de uitroeiing der Frankische heerschappij het doel is, waar men naar streeft. Ik heb dus geoordeeld op mijn hoede te moeten zijn, en heb last gegeven, dat eenige getrouwen, op wie ik staat kan maken, zich vaardig houden om bericht van het gebeurde te brengen, zoowel aan den Koning, als aan Prins Pepijn, die met zijn leger te Ravenna ligt, ten einde zij naar gelang der zaken zouden kunnen handelen." „Zoo het mij vergund is, mijn gevoelen aan uw hoogere wijsheid te onderwerpen,' zeide Forteman, „dan zou ik voorstellen, dat de .Paus. mgevalle hn genoegzaam herstellen kon, hoe eerder hoe liever onder goed geleide van hier eu naar den Koning werd gezonden. Men heeft hem, na den eersten twist, wel is waar zonder lang bernad aan uw bescherming overgeleverd; doch het zou mij bevreem- den, indien men geen nadere pogingen aanwendde, om zijn persoon weder machtig te worden, zoodia men daartoe sterk genoeg is. Ik weet niet, hoe talrijk hier uw bezetting is, doch naar de uitgestrektheid van den ringmuur te oordeelen, waarin deze gebouwen besloten zijn, komt het mij voor, dat het moeilijk zijn zou, wederstand te bieden, indien het Romeinscbe volk de wapens opvatte en een aanval op het Vaticaan deed." „Gij hebt gelijk," antwoordde Wirundus: „en ik heb terstond naar Tibur, naar Nepi, zelfs naar Spoletium gezonden en last gegeven, dat al de beschikbare krijgsmacht herwaarts zou aanrukken. Wij zullen intusschen er op bedacht moeten zijn, dubbele voorzorg te bezigen, tot wij versterking bekomen: en om daarvoor te zorgen, heb ik het oog op u geslagen." „Op mij!" herhaalde de Fries, met een verwondering, die met een geheim genoegen vermengd was. -,Op u: ik weet, dat gij met Graaf Diederik in Friesland den overweldiger Radbout bestreden hebt: en dat gij u weet te doen gehoorzamen. De Hertog heeft onze beste aanvoerders met zich genomen: en zij die ons overblijven zijn öf oud en onbekwaam, ói' behooren tot de zoodanigen, wier gehechtheid aan den Koning mij nog altijd twijfelachtig voorkomt. Bovendien, er wonen hier door de vergunning van den Koning vele uitgewekene Longobarden op liet Vaticaan, die wellicht gemeene zaak met de muitelingen zouden maken en die het raadzaam is in het oog te houden. Het komt mij, bij de mogelijke gevaren die ons bedreigen, hoogst noodzakelijk voor, dat het hoofdbelèid onzer verdediging aan iemand worde opgedragen, die trouw aan ondervinding paart." „Hoe mij ook uw uitnoodiging vereere, mijn vader!" zeide Forteman: „ik moet u doen opmerken, dat mij de gelegenheid der plaats geheel onbekend is en ik dus licht verkeerden raad zou kunnen geven. Maar bovendien, gelooft gij, dat de hoofden der bezetting gehoorzaamheid zullen betoonen aan een onbekende, die gelijk een steen in hun midden gevallen komt?" „De bezetting zal mij gehoorzamen," antwoordde de Abt: „en ik zal mij van uwen raad en hulp bedienen, gelijk ik daartoe door 'sEonings bevelschrift gerechtigd ben: wat uw zwarigheden betreft, zij zijn misschien niet zonder gewicht; doch ik zal ook deze, hoop ik, weten weg te nemen. Intusschen geloof ik, dat het raadzaam zijn zal, onze maatregelen niet langer uit te stellen en u terstond met onze aanvoerders in betrekking te brengen;— maar ik vergeet, dat gij nog niet gegeten hebt. Wel is waar, liet is heden vastendag: maar de Kerk maakt een uitzondering ten opzichte van hen, die van een verre reis komen of die hun krachten noodig hebben tot welzijn van den Staat. Ik zal derhalve den Hofmeester gelasten, u het noodige voor te zetten, en intusschen de verschillende aanvoerders doen ontbieden." Wirundus, den Hofmeester geroepen en dezen de noodige bevelen gegeven hebbende, zette het gesprek met zijn nieuwen bevelhebber op de volgende wijze voort.' «Gij spraakt zooeven van den Paus in persoon naar den Koning te zenden, en ik zou dezen maatregel toejuichen bijaldien hij uitvoerbaar ware; maar waar vinden wij den arts die hem geneest?" „ net kan toch in een stad als Rome niet aan bekwame heelmeesters ontbreken," merkte Forteman aan. .Gewis niet; maar hoe bekomen wij de zekerheid, dat wij in stede van een helper niet een bespieder, een verrader, hier binnenvoeren?" „Wij zouden den geneesheer voor de gevolgen zijner kunst verantwoordelijk kunnen stellen," zeide Forteman: „en dan gewis zou hij er zijn belang bij vinden om zijn best te doen." „Ik ben niet overtuigd," hernam Wirundus, met een glimlach, „dat deze maatregel volkomen billijk zijn zou; maar hij is misschien noodzakelijk. Wij zullen in allen gevalle iemand uitzenden naar de stad." „Gewis," zeide Forteman: „en tevens berichten inwinnen omtrent den toestand, waarin zich Rome bevindt. Maar vreest gij niet, dat men uw dienaren herkennen en wellicht beleedigen zal?"' „Daarom juist is mijn oog op den Scholier gevallen, die in het voorvertrek toeft. Die knaap schijnt vlug, handig en getrouw: en niemand zal op hem acht slaan. Ik zal hem het noodige onderricht geven, terwijl gij uw maal gebruikt: en u straks terugvinden, omu aan de aanvoerders voor te stellen." Dit zeggende, verliet hij Forteman, die weldra door den Hofmeester werd uitgenoodigd, het maal te komen gebruiken, dat in een zijvertrek op hem wachtte. Hoewel een vroom Christen, maakte ortemail geen de minste zwarigheid om zich te bedienen van de vergunning, hem^ door den Abt verleend, en om in de afwezendheid van dezen de spijzen te nuttigen, die hem werden voorgezet en hem na de vermoeienissen van den dag dubbel welkom waren. Gelukkig behoorde hij niet tot de zoodanigen, die, gelijk de Schrift het uitdrukt, een afgod van hun buik maken, en was het lang aan tafel zitten, dat bij de Frankische grooten zeer in zwang was, zijn gewoonte niet; want nauwelijks had hij den tijd gehad om zijn honger behoorlijk te stillen, toen de Abt weder binnentrad. „Welnu," vroeg deze: „hoe is u onze Italiaansche keuken bevallen? Ik geloof, dat gij ook liever achter een goed stuk rundvleesch uit uw Friesche weiden, of een schelvisch gezeten hadt, dan achter de lichte kosten, uie ons dit land aanbiedt, en die alle z'yn toebereid met die vruchtenohe, waar onze Noordsche magen van walgen. Maar genoeg hiervan. Zoo gij mij volgen wilt, zal ik u geleiden ter plaatse waar men ons verwacht, na u vooraf in de gelegenheid gesteld te hebben, u behoorlijk aan hen te vertoonen." Forteman boog zich en volgde den Abt, die hem langs een menigte vertrekken vooruitging, tot zij zich eindelijk bevonden voor een gesloten en wel voorziene deur, welke door den Hofmeester, die hen verzelde, geopend werd. Binnengetreden zijnde, zag onze held, dat hij zich in liet arsenaal van het Paleis bevond, en dat de wanden aan alle zijden met prachtige wapenrustingen van verschillenden tijd en maaksel waren behangen. „Gij moet niet wapenloos bij de hoofden der bezetting verschijnen," zeide de Abt: „en dewijl gij buiten uw strijdkolf daarvan slecht voorzien zijt, geloof ik u in de gelegenheid te mogen stellen hier een keuze te doen." „Ik zal u dankzeggen," antwoordde Forteman, „indien gij mg mijn Noordschen stormkap terug doet geven: ik ben daaraan gewoon; hij heeft mij eergisteren dienst bewezen, en menigen slag, die op miin hoofd gemunt was, afgeweerd: en ik weet niet of de sierlijke helmen, die ik hier bespeur, even deugdzaam wezen zouden. Bovendien is zijn fatseen hier vreemd genoeg om mij overal te doen herkennen. Maar gaarne zal ik dat licht kuras en dezen degen van uw beleefdheid aannemen." Aldus gewapend volgde Forteman opnieuw zijn leidsman, die hem langs verschillende gaanderijen naar de benedenzaal bracht, waar de Bevelhebbers toefden. Zonder hun alsnog zijn voornemen mede te deelen, om de verdediging des Vaticaans aan den Fries op te dragen, stelde hij hun dezen voor, als een dier wakkere Paladijnen, die hun naam aan Kareis hof hadden beroemd gemaakt, en bevestigde hun, wat zy reeds bij geruchte gehoord hadden van de hulp, hem dien morgen door Forteman betoond. Toen gaf hij hun zijn besluit te kennen om de muren van het Yaticaau tegen allen aanval te verdedigen, en betuigde, dat hij daarbij op hunne hulp en medewerking vertrouwde. „Ik ben zelf geen krijgsman," zeide hij ten slotte: „en zal daarom buiten uw arm ook uw raad behoeven, ten einde wij de meest geschikte maatregelen nemen om den vijand, zoo hij zich vertoonen mocht, te keer te gaan." „Wat mij betreft," zeide Graaf Luitmar, een wakkere Frank, die het bevel op den Burcht voerde: „ik zal de Romeinen lang genoeg buiten het kasteel houden; maar hoe men met een hoopje volks deze gebouwen zal verdedigen, of den vijand buiten de muren houden, die aan allo zijden aan kerken en kloosters palen, waarin hij schuilen kan, is mij onverklaarbaar." „Ik ben van hetzelfde gevoelen," zeide Trazamundus van Pavye, die zijn kwartier nabij de Sint-Pieterskerk had: „ik zou daarom voorstellen, dat al de mannen van wapenen zich op den Burcht terugtrokken, en dien voor 't minst bewaarden. Al nemen de Romeinen de buitenwallen en de overige gebouwen in, het zal niet zwaar vallen hen daaruit te drijven, zoodra wij versterking bekomen." De Abt had aan de bedenking van Luitmar bij zich zeiven reeds toegegeven; maar het voorstel van den Longobard, wien hij minder vertrouwde, bracht hem tot andere gedachten. Sommigen onder de aanvoerders kleefden het gevoelen van Trazamundus aan: anderen waren van oordeel, dat men niet zoo dadelijk al de buitenwerken verlaten moest, dat de aanval nog onzeker, en een spoedige hulp te voorzien was: eindelijk vroeg Wirundus aan Forteman zijn gevoelen. Aller oogen wendden zich nu op den Fries; want de hooge gedachte, die inen uit den aard der zaak voor een gunsteling van Karei opvatte, gaf een prikkel aan de nieuwsgierig- heid en deed de verwachting stijgen. Deze werd echter voor het oogenhlik teleurgesteld. ,Ik kan het vraagpunt niet heslissen,'' antwoordde deze, „zonder vooraf de gelegenheid der plaate gezien te hebben: en dan nog zal ik waarschijnlijk aarzelen eenigen raad te geven, nu ik zie, dat zelfs zij, die er mede bekend zijn, verschillen van gevoelen." „Dat is wèl gesproken," zeide de Abt; en de aanwezigen, die erkennen moesten dat Forteman althans de zedigheid bezat om niet te spreken over een zaak, die hij niet kende, stemden in met Wirundus, dat het in de eerste plaats raadzaam ware, de wallen rond te gaan en in oogenschouw te nemen. Forteman rechtvaardigde op deze wandeling de goede meening, die de Abt van hem had opgevat. Niets ontging zijn oog: en schoon hij spaarzaam was met zijn vragen en aanmerkingen, de krijgslieden bewonderden niettemin al spoedig de helderheid zijner inzichten, en de kunde, door hem zonder eigenwaan aan den dag gelegd: ja op de meesten hunner had hij, eer zij teruggekeerd waren, dien invloed reeds verworven, dien men zelfs onwillig aan hoogere bekwaamheden toekent. Doch ook nu aarzelde Forteman nog, zijn oordeel te uiten. „Wij Friezen," zeide hij, „zeggen gaarne onbewimpeld onze gedachte: en ik, die hier als een vreemde trekvogel ben aangeland, wil niemand door de vrijheid mijner bewoordingen kwetsen." „Kom!" zeide de wakkere Luitmar: „zeg openhartig uw meening. Ik beloof u uit aller naam: geen onzer zal het u euvel afnemen, zoo zij van de onze verschilt." „Welnu!" zeide Forteman: „dewiil gij het zoo begeert, zal ik rondborstig spreken. Ik geloof niet, dat het noodig is, de verdediging van het Vaticaan op te geven. De gemakkelijkheid, waarmede wij dezen morgen, door net gedrang van wel- en kwalijkgezinden heen, den H. Vader van Sint-Sylvester tot hiertoe gebracht hebben, doet mij vermoeden, dat zijn vijanden zich nog niet sterk genoeg waanden om hun voornemen door te zetten, en den geest des volks niet vertrouwden. Dit zoo zijnde, besluit ik daaruit, dat wij misschien pogingen van enkele hoopen, die ons bij verrassing denken te overvallen, maar geen algemeenen aanval te duchten hebben. En zouden wij dan, door op den Burcht te wijken, den H. Vader, die voor alles behoefte heeft aan rust, opnieuw vervoeren en daardoor misschien zijn toestand verergeren, de Kerken, het Paleis, al de omliggende gebouwen aan overrompeling blootstellen? 't Is waar, morgen kunnen de hulpbenden hier zijn om er den vijand weder uit te drijven; maar mtusschen ware het werk van plundering en vernieling zijn gang gegaan, en zooveel schoons en heerlijks, zoovele heiligdommen en gewijde plaatsen nutteloos prijsgegeven. De grond, dien wij te verdedigen hebben, moge uitgestrekt, en ons getal gering zijn; maar ook deze zwarigheid is te boven te komen. Dit Paleis is liet middelpunt van het Vaticaan: vereenigen wij hier de kern onzer krijgsmacht; terwijl kleinere hoopen in de kerken post vatten, of, langs de wallen verdeeld, op en neder gaan om te ontdekken of zich ook eenige vijand vertoonen mocht, en daarvan dadelijke kondschap zenden. Men heife gestadig aan alle zijden trompetgeschal aan, om ons getal grooter te doen schijnen en te toonen dat wij waakzaam zij li- — Valt men ons krachtdadig aan en wordt het getal der bespringers te groot, zoodat geen tegenweer meer baten kan, dan blijft ons nog de toevlucht over, den gewonden Paus en de vrouwen door de zuilengang naar den Burcht te voeren, ons van alle zijden derwaarts terug te trekken en, veilig achter die hooge muren, de komst der hulpbenden af te wachten." De taal van Forteinau wekte den moed op der aanvoerders, en allen voegden zich bij zijnen raad; terwijl de Abt verklaarde, dat hij, als met krijgszaken onbekend, niet beter meende te kunnen doen, dan zijn gezag over te dragen op den wakkeren Paladijn, die zoo wèl gesproken had: en, schoon Forteman betuigde, dat hem noch die titel noch dit eerambt voegde, zoodanig was het ontzag, dat algemeen gevoeld werd voor al wat zich binnen dien engeren cirkel bewoog, waarvan Karei het middelpunt was, dat niet één Bevelhebber het waagde zich onvergenoegd te toonen, dat een vreemdeling met een gezag bekleed werd, waarop elk hunner meerdere aanspraak had. Forteman marde nu niet lang met het nemen der door hem beraamde maatregelen. Hij stelde Graaf Luitmar aan 't hoofd der krijgsmacht, die aan het Paleis bleef, verdeelde de overigen gelijk hij bepaald had, en bezigde al de weerbare mannen, wereldlijken of geestelijken, die binnen het Vaticaan woonden, om de zwakke plaatsen aan de wallen te herstellen, de brug over den Tiber te sluiten, en daardoor den Burcht ontoeganklijk te maken, de poorten te versperren, den noodigen voorraad van lijftocht en krijgsmateriëel aan te voeren en die diensten te bewijzen, waartoe laij hen geschikt oordeelde; terwijl er voorts stipt bevel gegeven werd, dat niemand, onder welk voorwendsel ook, het Vaticaan verlaten mocht. Hij zelf was overal, dezen prijzende, genen aanmoedigende, sommigen met beloften, anderen met bedreigingen tot hun plicht brengende, en op allen een waakzaam oog houdende, opdat geen verraad zijn maatregelen verijdelen mocht. Onder deze bedrijven was het avond geworden. Nog was er niets voorgevallen, dat eenig vermoeden van aanval kon doen geboren worden. De beide oevers van den Tiber waren stil en rustig en geene ongewone samenscholingen deden zich in den omtrek der wallen aanschouwen. Forteman had reeds voor de tweede reis de ronde gedaan, toen hij aan een der poorten komende, waar Trazamundus het bevel voerde, eenig rumoer hoorde, hetwelk zijn argwaan wekte; want de Abt had hem heimelijk dien Longobard aangewezen als een dergenen, voor wier goede gezindheid hij niet wilde instaan. Hij verhaastte zijn tred en ontdekte bij het naderen, dat het gerucht veroorzaakt werd door een heftigen redetwist, tusschen dien aanvoerder en zijn wapenknechten aan den eenen kant, met een onbekende die aan de buitenzijde stond en driftig eischte binnengelaten te worden. „Ik zeg u," riep Trazamundus, „dat gij daar den ganschen nacht kunt staan schreeuwen: de poort gaat niet open." „En ik zeg u," riep de andere, „dat ik binnen moet. Ik heb een zending van den Abt, waar ik hem rekenschap van geven moet: ik ben de schildknaap van den edelen Forteman!" De Fries had de stem van Okko herkend en terstond nadertredende, gaf hij de noodige bevelen om de poort te ontsluiten. „Indien ik geweten had, dat die knaap de eer had tot uw gevolg te behooren," zeide Trazamundus, terwijl men de versperringen wegnam en de grendels openschoof, „zoo had ik mij wel gehaast hem in te laten; maar uw bevelen waren gestreng, en ik had reden, eenig verraad te vreezen." „Al de schuld rust op mij," zeide Forteman, „dat ik vergeten heb u te waarschuwen, dat mijn schildknaap terug zoude keeren, en ik moet uw ijver en waakzaamheid prijzen, waarvan ik de gunstigste getuigenis bij den Hoer Abt zal afleggen." „Gij zult die nog beter leeren kennen," zeide Trazamundus, terwijl hij zich met een onwillekeurigen glimlach ter zijde begaf. De poort ging open en Fortema:i maakte een beweging van verbazing, toen hij in de plaats van een armoedig eekleeden Scholier, een net uitgedosten schildknaap, of wapentuur, gelijk men toen zeide, zag binnenkomen, met een dolle in den gordel en een veder op den kap, gevolgd van een vreemdeling in een lange samaar gekleed en met een soort van tulband op het hoofd. „Zijt gij het waarlijk, vriend Okko?" vroeg hij, nadat een nadere beschouwing hem overtuigd had, dat hij zich niet verbiste: „voorwaar, ik had u niet herkend in dezen sierlijken tooi. En wie is de man, dien gij met u brengt?" „Een oude Jood," fluisterde Okko hem in, „die zaken te verhandelen lieeft met den eerwaarden heer Abt." ,Bij mijn Heiligen Patroon!" zeide Forteman, een kruis slaande: „wat kan znlk een ongure hond met den vromen Kloosterheer uitstaande hebben? Sta een weinig ter zijde, ongeloovige!" vervolgde hij. zich tot den Israëliet wendende, die in een ootmoedige houding nevens hem stond, „en raak mij niet aan, terwijl ik met dezen jongeling spreek en verneem wat hem zoo stout maakt u hier te Drongen." De voormalige Scholier voldeed aan het verzoek van Forteman: daar echter zijn bescheid eenigszins verward en onvolledig was, '.uilen wij onze lezers naar volgorde mededeelen, op welke wijze hij lan de hem opgedragen zending voldaan had. Dit verdient echter een afzonderlijk hoofdstuk. Okko had het Yaticaan door dezelfde poort, welke hij thans binnenkwam, verlaten, en was na de zoogenaamde Transtiberijnache wijk te zijn doorgetrokken, de rivier overgestoken. Binnen het eigenlijke Rome gekomen, vond hij de stad in die soort van doodsche kalmte, welke gewoonlijk na een opschudding volgt De gezeten burgers hadden, uit vrees voor plundering, zich in 'hun huizen begeven: alle winkels waren gesloten, meer nog dan de heiligheid van den feestdag zulks vereischte: de buitenlieden hadden de stad verlaten: de kerken zelf waren dicht; want men wist bij ondervinding, dat de onheilige volkswoede, wanneer het op rooven aankwam somtijds de gewijde plaatsen niet spaarde. De straten waren ledig; alleen ontmoette Okko nu en dan enkele hoopen wierafzichtelijk voorkomen en hatelijke uitdrukkingen nog meer geschikt waren vrees m te boezemen, dan de moordwapenen die Z1J voerden. Hij bleef echter ongemoeid; want zijn gewaad was met geschikt om iemands hebzucht op te wekken: en wie had kunnen veronderstellen, dat een arme Scholier een zoo welgevulde beurs zou dragen. Verder voortgaande, kwam Okko eindelijk in een straat, waar zich al de boosdoeners van Rome schenen bij elkander verzameld te hebben: en hij behoefde niet lang naar hun doel te raden, toen hij zag dat het huis van Albinus, een van s Pausen gunstelingen, onder den voet gehaald was en men er den roof uit wegdroeg. Deze wraakneming op helderen dag en ongestoord ten uitvoer gebracht, toonde hem genoeg, dat het oproer binnen Kome nog meester was, en hij behoefde geen verder bewijs te binnen' de'wafkn. ^ 16 de» * van iaken- Het scheen hem moeilijker, aan het tweede gedeelte der hem opgedragen zending te voldoen: het vinden namelijk van een ervaren heelmeester. Reeds had hij aan meer dan eene deur geklopt b« hnW=J S™ f°r 5 genoemd of bij geruchte als bekwaam en hulpvaardig afgeschilderd; maar nergens had hij gehoor gevondenof, werd hem hier en daar de deur ten halve ontsloten, de meester' naar wien hij vroeg, was uit. of wel, zoo hij te huis was. huiverig zich over straat te wagen: en noch beloften, noch gebeden, nocE dreigementen waren in staat, één hunner over te halen om hem te vergezellen. Eindelijk zag hij zich genoodzaakt, hoe leed het hem dfHi; ai'e Jerde.r.eK nasporingen op te geven, en onverrichter zake naar de Transtibenjnsche wijk terug te keeren. Ook daar woonden een paar artsen, die wellicht beter gezind zouden wezenmaar de eene was naar buiten en de andere gaf voor, zelf te ongesteld te zijn om zijn woning te verlaten. Zich alzoo buiten staat bevindende om de boodschap van den Abt te volbrengen, _ dacht onze Fries, dat het tijd werd, de zijne uit te voeren en zich het genoegen te verschaffen van de pij die hi) droeg, tegen een ander gewaad te verruilen, beter passend aan zijn nieuwen staat. Na een geruimen tijd eenige donkere straten ™ ?a°gen doorkruist te hebben, hield hij eindelijk stil voor een SSi T onaanzlenllj}ce woning, waar hij een Jood wist te wonen, P WISt>elMr' woekeraar en pandleener vereenigde met dat van goederen van allerlei aard te verruilen, te koopen en te verkoopen; — want de Joden bewoonden toen niet, gelijk later, een afzonderlijke wijk, maar waren hier en daar in alleliocken der stad verspreid. Het huis was, evenals alle andere, gesloten, en niet dan na herhaald aankloppen hoorde Okko een geluid van bouten, die weggenomen, en van grendels, die afgeschoven werden; waarna de deur openging, doch niet verder dan noodig was om twee puntige spitsen door te laten, die onder den naam van neus en kin tot liet gelaat eener oude dienstmaagd behoorden. „Woont hier Levi de koopman niet?" vroeg Okko, eer de Jodin den tijd had gehad hem een woord toe te voegen. ,Ja toch! Levi de koopman woont hier,'- antwoordde de oude vrouw, een onvoldanen blik op den schralen dos des jongelings werpende: „maar wat wilt j>ij van hem, jonkman?" „Zeg hem, dat Okko de ïnes op hem staat te wachten," zeide de Scholier op een gebiedenden toon: „en haast u, oude tooverkol! Ik ben niet gemaakt, om hier een halfuur post te houden." „Kunt gij morgen niet terugkomen?" vroeg de dienstmaagd: „wij doen heden geen zaken." „Talm niet langer, bij den baard van Koning Radbout!" riep Okko: „ik kom hier uit naam van den Paladijn Forteman, die het dak boven uw hoofd zal doen uitbranden, zoo gij mij niet spoedig binnenlaat." De dienstmaagd smeet verschrikt de deur toe, en Okko stond een wijl in onzekerheid, of zijn grootspraak en bedreiging een goeden dan wel een nadeeligen indruk hadden teweeggebracht. Na verloop van eenigen tijd echter ging de deur opnieuw open, en deze reis verscheen Levi de koopman zelf, een oude, broodmagere Jood, met een gezicht zoo hard en zoo gerimpeld als perkament, doch van twee oogen voorzien, die van schranderheid fonkelden. Een gelapte Oosterscbe samaar, om het midden met een smerig lint vastgehouden, een bonte doek, om het kale hoofd gewonden, en een paar muilen aan de bloote voeten, waren de eenige kleedingstukken, die zijn naaktheid dekten. Hij verzocht Okko binnen te komen, en, na de deur weder behoorlijk voorzien te hebben, voerde hij hem in een klein donker spreekkamertje, waar hij, zich eerbiedig buigende, hem vroeg wat zijn bevelen waren aan den armen Levi. „Ik heb zaken met u te doen," antwoordde Okko, op een hoogeu toon. „Voorwaar! bij vader Abraham!" zeide de Jood, wiens geoefende oogen terstond het gewaad van den Scholier herkend hadden en hem uu met een wantrouwenden blik begluurden: „de kweekelingen der school zijn niet gewoon mijn winkel te bezoeken, tenzij om zich een weinig met den ouden man te vermaken." „Ik zie niet in," zeide Okko, „wie zich vermaken zou met een afgeleefd geraamte als het uwe. — Maar kom! Ik heb haast en ik wil u geld laten verdienen." „Gela verdienen!" herhaalde Levi, terwijl hij ongsloovig het hoofd schudde: „och wat! gij zoekt den armen Israëliet een strik te sprei- lnVHet jfiTr8 bekend' dat Christenen heden een groot feest vieit en dat het ons op zware straften verboden is, eenigen handel te drijven of nering uit te oefenen op uw feestdagen. Gij wilt mij toch niet tot een overtreder uwer wetten maken ?" „Een overtreder!" zeide Okko, met een verachtenden blik: „alsof gij onze wetten niet dagelijks overtradt'? Ik weet, dat het u verbo"Jff As-,u.w , te openen; maar geenszins om iemand te gerieven, stil in huis komt en wiens boodschap geen uitstel lijden kan' en wanneer ik geen zwarigheid maak, op heden te koopen, behoeft gij althans geen gewetenszaak van den verkoop te maken." „Zoek mij niet te misleiden," hernam Levi, nog altijd weinig ge- t " k""t gij te handelen hebben? I)e Scholieren zijn toch niet gewoon geld bij zich te dragen." „j£elooft SÖ' dat lk n zoek te bedriegen? dan moest ik wezen gelijk gij en uw geheel ras. Hoor eens of ik in staat ben of niet, deednzijSegeld. klinken! zeSSend*> kloPte hij op zijn beurs en tlóPi? ASn Te"}Pel!" riep Levi, de ooren opstekende op den klank van het geld, gelijk een brak die het wild ruikt: „ik vertrouw dat gij mijn ongeluk niet begeert: maar het is een dag vol ramn eD ongeval: en er is heden zooveel gebeurd, dat men niet weet, wien te vertrouwen. Maar wat begeert uwe jonkheid? en ik zal zien ofde arme Levi uw wensch kan vervullen." „Ik zal u kort en goed te kennen geven," zeide Okko, „dat ik in de plaats van dit gewaad den dos van een schildknaap of wapentuur hebben moet, en dat gij mij dien verschaffen zult." „tin de beenderen mijns vaders! maar gij hebt toch de hand niet gehad in hetgeen er gebeurd is? lk ben maar bezorgd, dat men net den armen onschuldigen Jood zou wijten, indien ik u, zonder net te weten, de middelen verschafte, onder een vermomming te ontsnappen. Ik vraag u om vergeving voor mijn veronderstelling; mdien het eens zoo ware als ik zeg, wij zijn een arm en verdrukt. geslacht, en de Romeinen zouden er geen zonde in zien, mij met huis en have te verbranden." J ! zen^hebt >®erust'" zeide 0kko: »ik sta u borg, dat gij niets te vree- "wnir>C'\ra'e borg!" zeide de Jood, de schouders ophalende. " \vr , hernam Okko: „vervloekte ongeloovige! Okko, de zoon van V\ opko, de schildknaap van den Paladijn Forteman, den gezant van Konmg Ivarel, wien God behoede! Is diens woord u niet genoeg. Loop naar den duivel met uw zwarigheden: terwijl ga ik naar een uwer geloofsgenooten, die minder nauwgezet en vreesachtig is dan gij. „Och! wat zoudt gij daar doen?" vroeg Levi, wiens ziel geslingerd werd tusschen de vrees, zich in ongelegenheid te brengen en de begeerte naar de muntspeciën: „waarom zoudt gij mijn huis schande aandoen . niemand heeft u immers zien binnenkomen ? — Ik waas veel; maar wat zou men niet doen om zulk een beleefden knaap, een schildknaap van den Paladijn.... hoe heette hij ook?.... te verplichten?.... maar, wat behoeft gij bij anderen te gaan?... wie kan u beter goed leveren en schappelijker behandelen dan de oude Levi? Stap in toch en zie wat gij noodig hebt." Met deze woorden geleidde hij hem in een ruimer vertrek, tot winkel of liever magazijn ingericht, en waar een onnoemlijk geial van allerlei ongelijksoortige voorwerpen bijeenverzameld was, welke den Jood deels te pand gegeven waren, deels door hem waren aangekocht of in ruiling genomen. De blik van Okko dwaalde nu rond over een aantal kleedingstukken van verschillenden vorm en stoffage, die aan spijkers langs den muur hingen, en viel eindelijk op een volkomen pak, dat nog nieuw scheen, en hem voorkwam, goed geëvenredigd te zijn naar zijn figuur; en hij was onvoorzichtig genoeg er naar te wijzen. „Ha! dat geloof ik wel," zeide de Jood, het voorwerp van Okko's beschouwing van den wand nemende: „het is een keurig gewaad: fijn van stoffage, voortreffelijk van bewerking, rijk van versierselen. Ken Patriciër — wat zeg ik? — een Koning zou zich niet schamen, het op een feestdag aan te hebben. Het is echt Friesch laken." „Het gelijkt naar Friesch laken zooals een maatstok op den degen van Gondebald gelijkt," zeide Okko, met een verachtenden blik: .zoek dat anderen wijs te maken, maar mij niet, wiens eigen oom Tabbo een fabriek bestuurde, waar ik honderdmalen in mijn leven het fijnste laken behandeld heb. — Neen, neen, zoo gij waant, met iemand te doen te hebben, wien men vijgen voor meloenen kan doen aanzien, moet ik u zeggen dat gij u deerlijk bedriegt. Maar dit daargelaten, wat moet ait kleedingstuk gelden, met al zijn toebenooren?" ,Och! dat gij nu juist naar dit kleed vraagt." zeide Levi: „ikkan het toch niet laten beneden de tien sechinen." „Zijt gij razend? De koninklijke mantel van Koning Karei is nauwelijks zooveel geld waardig.' „Ik overvraag toch niet. Het is een keurig kleed en ik moet bovendien voor schade gevrijwaard worden; want het behoort mij niet: het is een kleed van den jongen Pupiënus, den zoon van den Patriciër Markus Pupiënus, die op het Forum woont: en de jonkman heeft het bij mij in pand gelaten, want zijn vader valt wat gierig en wil hem niets geven, en het jonge mensch komt toch nu en dan eens bij den ouden Levi, wanneer hij geldgebrek heeft. Wat zalmen zeggen? men moet der jeugd wat toegeven." „Dat gaat mij alles weinig aan," zeide Okko: „wat u niet toebehoort, moet gij niet verkoopen." „Morgen zou de vervaldag zijn; maar toch! ik wil de schade er aan wagen om u genoegen te doen. Ik verplicht toch gaarne jonge lieden: vooral die de eer hebben van een Paladijn te dienen. En zoo uw oom Tabbo u eens een stuk laken overstuurt, denk dan aan den ouden Levi. Hij zal er u altijd den juisten prijs voor geven. Nu! zooals ik zeg, twaalf sechinen voor dit kleedingstuk. 't Is om u genoegen te doen." «Twaalf sechinen om mij genoegen te doen? en zooeven waren het er tien; terwijl de gansche prulleboel er misschien twee of drie waardig zijn kan. „Ik heb er ook van minder prijs," zeide Levi, terwijl hij haasti" eeuige andere kleedingstukken van don wand haalde; „dit groene kleed, bij voorbeeld" — het was half versleten! — „zal ik u laten voor acht sechinen: en dit blauwe voor zeven: en dit " „Ik zou al die prullen voor niet zelfs niet willen hebben," zeide Okko: „peen! het pak van Pupiënus, zooals gij 't noemt, ofschoon ik van die geschiedenis geen woord geloof, daar bied ik vijf sechinen voor, en gij kunt mijn pij en kap op den koop toe bekomen." „Wat zou ik daar toch mede beginnen? een versleten scholiers[ilunje! Maar pas het kleed eens aan: het heeft nu zoo weinig oogmaar dan zult gij eens recht zien hoe fraai het staat. Keurig zult gij er uitzien. En gij zult er met blijdschap twintig sechinen voor geven." „Twintig! slaat gij alweder op?" vroeg Okko, terwijl hij zijn pij uitwierp en het gewaad van den Romeinschen pronker aanpaste: — „gij ziet, zeide nij toen, „dat het mij te nauw aan de armen is " „Wat, te nauw!" herhaalde de Jood, de handen ineenslaande: „bij Abraham! het staat u of het voor u geknipt ware. En mijn kleindochtertje Rachel gaat handig met schaar en naald om: zij zal het u van pas maken m een oogenblik — en gij zult haar geven voor haar moeite wat gij zelf verkiest. Kan ik meer zeggen ? Wat beduidt voor een edelman, die een oom heeft die Friesch laken verkoopt een nietige som van vijf en twintig sechinen?" ' „Vijf en twintig zweepslagen op uw mageren nek!" schreeuwde (Jkko vertoornd: „ik bied er u vijf zonder meer: en wilt gil' niet dan ga ik bij uw buurman Mozes?" ' „Ik heb er nog verscheidene," zeide Levi, terwijl hij weer andere voor den dag haalde, „die ik u voor dien prijs laten kan." „Hoor eens Jood!" zeide Okko. „mijn tijd is kostbaar en mijn geduld loopt ten einde. Neemt gij mijn aanbod aan? ja of neen?" „Tien sechinen dan, zooals ik eerst gezegd heb?" vroeg Levi „Yijf: en ik geef nog de helft te veel." „Acht! en een sechien aan Rachel voor de moeite van 't herstellen ?" Okko schudde het hoofd. „Acht in alles dan: ik kan het voorwaar niet minder doen: ik verlies er zelf op; — doch ik zal er u ten gevalle dien kaper bij doen, die mij zelf een sechien kost." „Dat geloof ik waarachtig wel," zeide Okko: „bij den baard van Radbout! die kaper behoort bij den koop: ik blijf bij mijn bod en de satan hale u." Het onderhoud ging een geruiinen tijd op dien toon voort, zonder dat de I broeder Levi!" hernam Izaak, „dat ik hun dienst wil bewijzen in weerwil van hen zeiven, en het vertrouwen rechtvaardigen, dat mijn meester in mij stelt. — Welnu! goede schildknaap! vervolgde hij overluid: „hoe denkt gij er over?" „Zooals ik u gezegd heb," antwoordde Okko: „de gebeurtenisgen van dezen dag zijn weinig geschikt om aan het Yaticaan het vertrouwen op vreemdelingen te vermeerderen. Men heeft reden, argwaan te voeden." „Dat ben ik met u eens," zeide Izaak, „en ik zal dien argwaan niet verminderen; maar geloof mij, voldoe aan mijn verzoek, en gij zult ondervinden, dat men er u dank voor weten zal." „Welaan!" zeide Okko, die ondanks zich zeiven voor den invloed zwichtte, dien de vaste stem en de uitdrukking van zelfvertrouwen, waarmede de Jood zijn woorden vergezeld deed gaan, op hem maakten: „ik wil niet weigeren; maar dewijl ik er niet op gesteld ben, dat men den schildknaap van een edelen Fries met den onbekeerden Jood over straat zie gaan, zoo zult gij mij slechts op een afstand volgen." „Het zij zoo!" zeide Izaak, op een toon, die naar spotternij zweemde: „het is ook in den regel, dat de heraut uitga voor dengenen, dien hij aandient. Ik wil uw vooroordeel niet kwetsen en zal u bovendien dankbaar blijven voor den dienst, dien gij mij bewijzen gaat, al geschiedt het schoorvoetende. Rachel, de kleindochter van Levi, die intusschen door dezen geroepen was, trad nu binnen en ving aan, het kleedingstuk naar het verlangen des iongelings in orde te brengen: terwijl IzaSk voortging zich met hem te onderhouden en hem eenige vragen deed betreffende den aanslag op des Pausen leven, en de wenden, die deze ontvangen had, en welke laatste Okko, die gewoon was de zaken door een vergrootglas te zien, niet verminderde. „En zoudt gij gelooven," vroeg Okko ten slotte, „dat ik vergeefs overal rondgeloopen heb om een heelmeester op te sporen?" „Ik ben zelf niet geheel onkundig in de geneeskunde," zeide Izaak: „en ik zou wel wensclien, mijn pogingen aan te wenden om met Gods hulp den lijder te herstellen, indien de wonden niet ongeneeslijk zijn, zoodat geen menschelijke hulp meer baat." — Vervolgens zich tot Levi wendende, onderhield hij zich een wijl met dezen in het Hebreeuwsch, en verliet toen het vertrek. Okko berstte intusschen van ongeduld; maar de jeugdige Rachel, die, naar het bleek, een wenk van haar grootvader ontvangen had, was langer bezie dan onze schildknaap gedacht had: en hij kon toch niet vertrekken met een open getornd kleed. Eindelijk keerde Izaak terug, een klein groen zakje in de hand houdende. Nu was ook dadelijk het gewaad van Okko in orde, en nadat de prijs van het verkochte kleed betaald en elk ontvangen stuk gelds door Levi met de uiterste nauwkeurigheid op een kleine schaal was gewogen, en hij nog herhaalde reizen zijn diensten had aangeboden, verkreeg Okko eindelijk verlof om te vertrekken, en Iza&k, om hem volgens afspraak op een betamelijken afstand te volgen. De schildknaap richtte nu zijn stappen naar 't Vaticaan, waar zjj ontvangen werden op de wijze als wij verhaald hebben. VL h.mn£'°&!! SStn"1 v>«'i'" Jood iets belangrijks te zeLTt«f? /I !n?dc§edeeld' »dat die den H. Vader Kratellen ?#g *' °f M hlJ m staat zou Zl> I.S.S 5 a^gftyw» Okk.j ,«• rit zelf best k„„„„ de vrome Heer Abt het wagen zal on^*"' u1'00," lk twiJfel of '%/tg M-SfwXm»™ï;8r ■""*de med,ie- een vatte stem; ^"Ln^lle^n'wfrHKarel'"/nt,T0(!r°?rvoetende, hem medeb™H klaarde zfn gelaat plotseling* op ® 6" hee)meester hem a e°SC Ln droiï'' fP freD* hem bier: * «">•» kinderen der wwe KerkïSïKr^beZltte? "liddeIen' die »«« de dat n met hem in betoekW «IX' F n*- zond«4j»ge toeval, alzoo bestierd!" heeft, is van Hooger haod tóSSj^SfïïLff^JSjï^^ *• hem aandachtig be- ««...de» d.k, kTkSt,lr.rSLr'bX"—r° „Ik heet Izaak Ben Manasse," antwoordde de Jood: „en de plaats mijner vreemdelingschap is gewoonlijk de wereldberoemde stad Bagdad, waar ik onder de bescherming leef van den machtigen Khalif Aaron al Raschid." „Een trouwe bondgenoot mijns Konings," zeide de Abt: „en een waardig Vorst, ofschoon een dienaar van den valschen Profeet En wat voert u te Rome?" „Vergun mij, vooralsnog deze vraag onbeantwoord te laten," zeide Izaak: „de tijd is kostbaar: en wat ik u heb mede te deelen liidt geen uitstel." J „Ik luister," zeide de Abt, hem met oplettendheid aanstarende „Ik heb gedurende mijn verblijf te Rome herbergzaamheid genoten bij mijn geloofsgenoot Levi, in de wijk der Transtiberijnen. Dezen morgen was ik in den kleinen hof gegaan, die achter zijn huis ligt. om naar de voorschriften onzer wet mijn gebeden te verrichton'. lerwijl ik hiermede bezig was, hoorde ik in een aangrenzendon hof eenige lieden, die halfluid zich met elkander onderhielden. Onwillekeurig luisterde ik naar hun gesprek, en hetgeen ik hoorde maakte mijn belangstelling zoozeer gaande, dat ik naderbij sloop en al mijn krachten inspande om geen woord van hetgeen zij zeiden te verliezen. Ik vernam hoe er een aanslag tegen den Paus gesmeed was en weldra ten uitvoer gebracht zou worden." „En gij ijldet niet naar het Paleis der Laterani om dien afschuwelijken moord voor te komen?" viel de Abt hem toornig in de rede. „Ik ben op weg geweest," antwoordde Izaak: „maar het was reeds te laat: en bovendien, wie zou den onbekenden Jood geloofd hebben ? Maar luister verder: ik hoorde bovendien, dat, dewijl het getal der lieden, op wie men rekenen kon, nog niet talrijk genoeg was, men er van had afgezien om het Vaticaan te bestormen; maar dat men er dezen nacht met een kleine bende zou weten binnen te komen door middel van verstandhouding met een der aanvoerders, dien men mij noemde." „En hebt gij den naam onthouden?" vroeg de Abt met haast „Ik weet, dat het mijn hoofd geldt, indien ik een valsch bericht geef ot den naam verkeerd noeme," zeide Izaak: „maar zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, was die naam Trazamundus." „Trazamundus!" herhaalde de Abt: „en hij heeft de wacht aan de poort, waar gij zijt doorgelaten. Marinus! Spoedig hier!" Een dienaar verscheen. «Blijf bij dien Jood, en zorg dat hij zich niet verwijdere. Voorwaar! die tijding is van gewicht! — Alles bevestigt mijn vermoedens — Maar met wien nu eerst gesproken? — En waar Forteman te vinden ' trod geve dat ik niet te laat kome." En hij snelde de trappen af. Intussclien had Okko den Paladijn teruggevonden en vergezelde hem nu op zijn ronde. „Ik had niet gedacht," zeide hij, nadat zij een poos zwijgend hadden rondgeloopen, „dat Trazamundus zoo waakzaam op zijn post zou zijn." ll gehaast Aldus sprekende volgden beiden met nauwelijks hoorbare schreden den voor hen uit sluipenden wapentuur. die hun weldra toewenkte ♦pIt, m" e", hl!'l tey,enS eeI' gedaante aanwees, die, donker tegen de heldere lucht uitkomende, op den muur zat te wachten, i-orteman naderde met de uiterste behoedzaamheid; maar Luitmar meer onbesuisd, drong hem voorbij met het zwaard in de hand, ten einde den onbekende te vatten. Deze echter had zijn nadering bespeurd en zich intijds van den muur latende afzakken, gloed lui als een schim hen voorbij en verdween in de duisternis achter de naastbijgelegene gebouwen Zoo snel echter had hij zich niet kunnen verwijderen, of de beide aanvoerders hadden den glans van Trazamundus helm meenen te herkennen. „Gij zijt te spoedig geweest, Graaf Luitmar!" zeide FortemaE: „Wij hadden anders den verrader verrast en overtuigd; maar nu wij den vijand van binnen verjaagd hebben, moeten wij ook hen, die buiten staan, verdrijven." „Ik verlang niets liever," zeide Luitmar: „zij zullen ondervinden, dat het niet zoo gemakkelijk gaat als zij denken." „Voorzichtig!" zeide Forteman: „uw Franken zijn er nog niet! Vergun mij even te onderzoeken, of de bende talrijk is. — En gij, Okko! ga intusschen de krijgsknechten te gemoet en breng hen hier." Dit zeggende, beklom hij zelf den muur en zette zich op de plaats, die zooeven door Trazamundus verlaten was. Hij ontdekte weldra eenige zwarte gedaanten, die zich over den weg en onder den muur bewogen: een enkele stond eenigszins afgezonderd van de overigen: en deze, den muur een weinig naderende, riep met een zachte stem Forteman toe: „kunnen wij de ladder aanbrengen?" „'loef nog een oogenblik!" antwoordde deze: maar het gerucht der naderende krijgsknechten van Luitmar hoorende, bukte hij over den muur en riep: „thans is het tijd! haast u!" Terstond werd een ladder tegen den muur gezet en vyf of zes gewaponden beklommen dien, terwijl de overigen zich gereed hielden te volgen. Forteman liet hen bedaard naderen; maar zoodra de voorste man de bovenste sport bereikt had, rees hij plotseling op, gaf dezen een stoot in de borst, die hem achterover deed tuimelen, greep de ladder met beide handen aan, schudde die met zooveel kracht, dat zij die er op stonden naar beneden vielen, en trok toen de ladder naar zich toe. „Verraad!" riepen zij, die beneden stonden. „Loopt naar de hel, die gij verdient," schreeuwde Luitmar, zich terzelfder tijd niet zijn volgers op den muur vertoonende: „dacht gij ons te verrassen? Men heeft u misleid, schelmen die gij zijt! en gij zult er noch heden, noch immer binnenkomen." De aanvallers stonden een wijl verlegen; maar den muur wel verdedigd ziende, waanden zij zich door ïrazamundus bedrogen en dropen langzaam af. „Die ellendigen!" riep Luitmar: „en het is die gevloekte Trazamundus, die hen wilde inhalen?" „Stil!" zeide Forteman: „zij zullen vooreerst hun aanslag niet hervatten; maar wachten wij ons, den listigen Longobard aan te klagen, zoolang wij geen sterker bewijs tegen hem hebben. Hij zou stoutweg ontkennen: en hoewel ik de overtuiging bezit, dat niemand dan hij zooeven hier gezeten was, zou men mij tegenwerpen, dat ik mij kan bedrogen hebben, of dat zijn tegenwoordigheid alhier nog geen genoegzaam blijk opleverde, dat hij met de aanvallers in verstandhouding was." .Op dit oogenblik deed zich de stem hooren van den man over wien zij spraken, en Trazamundus, hen naderende, sprak hun op den natuuriijksten toon mogelijk toe: „Hoe nu!" zeide hij: „zijn het de waardige Paladijn en onze wakkere Graaf Luitmar, die hier op de muren staan? Mij dunkt ik hoorde daar een gerucht, alsof gij aan Let strijden waart. Ik hoop niet, dat men ons poogde te overrompelen." .Daartegen hebben wjj gewaakt," antwoordde Luitmar: ,de toeleg ia mislukt: en zij, die ons verrassen wilden, zoowel als die met hen heulden en hun de plaats wilden overleveren, mogen zorg dragen dat zij niet weder beginnen." „Hoe nu!" vroeg de Longobard: „zijn er verraders onder de bezetting?" .Ongetwijfeld!" antwoordde Luitmar: „en misschien zult gij ons op den weg kunnen helpen, om hen te leeren kennen." „Wat bedoelt gij?" vroeg Trazamundus: ,ik hoop, dat er onder dit gezegde niets beleedigend3 schuilt." „Graaf Luitmar bezigt deze uitdrukking niet tevergeefs," zeide Forteinan bedaard: ,er bestaat werkelijk verstandhouding tusschen hen, die het waagstuk beproefden, en gewapenden hier binnen: althans wij zagen zooeven iemand, die een helm droeg, niet ongelijk aan den uwen, met hen in vertrouwelijk gesprek gewikkeld." „Ik ben boven dergelijke vermoedens verheven," zeide Trazamundus: „en gij zult mij rekenschap van uw woorden geven, zoodra de Hertog zal teruggekeerd zjjn, 't geen God geve, dat spoedig geschiede." „Amen!" zeide Forteman. .Kom ik nog tijdig?" klonk op dit oogenblik de stem van den Abt, die hijgend kwam aangeloopen: „er is een aanslag beraamd. „En verijdeld," viel Forteman in, en gaf hem in weinige woorden te kennen wat er was voorgevallen, zonder echter Trazamundu3 te noemen. „Inderdaad! wij ziiu u dank verschuldigd!" zeide de Abt, na eenige oogenblikken te hebben nagedacht: ,ik zal voorwaar niet gerust zijn voor de Hertog hier is. — Edele Trazamundus! Kan ik op uw hulpvaardigheid rekenen?" Luitmar en Forteman stieten elkander verwonderd aan. — „Ik ben tot den dienst uwer Eerwaardigheid bereid," antwoordde de Longobard. "pk kob boden aan den Hertog gezonden," hernam de Abt:,maar ik ben niet overtuigd, dat zij liun zending naar eisch volbrengen en genoeg op de spoedige komst van mijn ambtgenoot aandringen. Oij zult wellicht meer invloed op hem hebben, vooral wanneer gij hem het gebeurde van dezen nacht verhaalt. Wat ik dan van uwe vriendschap verlang, is, dat gij met het aanbreken van den dag u op weg begeeft en mijn ambtgenoot overreedt, ten spoedigste herwaarts te komen." „De Abt is mij to slim," dacht Trazamundus; maar, een diepe buiging makende, verklaarde hij zich bereid den hem opgedragen last te vervullen, en vertrok. „Ik bewonder u, heer Abt!" zeide Forteman: „gij hebt een vernuftig middel gevonden, om den verrader te verwijderen." „Hare het niet veiliger geweest, hem in boeien'te slaan?" vroeg Luitmar: „de Hemel weet, hoeveel kwaad hij nog gaat stoken." „Hij heeft liier nog aanhangers," zeide de Abt: „en hat ware misschien gevaarlijk geweest, de zaken met hem tot het uiterste te drijven. Vaartwel, mijne Heeren! Ik behoef u do veiligheid dezer plaats niet aan te bevelen; maar volgens de berichten, die ik bekomen heb, geloof ik niet, dat wij dezen nacht voor nieuwe aanvallen te vreezen hebben: en morgen, hoop ik, zullen wij versterking bekomen." Aldus afscheid van de aanvoerders genomen hebbende, keerde da Abt naar het paleis en bevond zich weldra bij den Jood terug: „uw tijding was echt," zeide hij: „en ofschoon de voornemens onzer vijanden reeds verijdeld waren, eer ik van uw onderrichting gebruik konde maken, ben ik u toch dank verschuldigd. Welk loon begeert gij voor uw moeite?" „Geen ander," antwoordde Izaak, „dan dat gij mij bij den gewonden Paus geleidt, opdat ik oordeele of zijn wonden te genezen zijn." „Gelooft gij in staat to zijn, hem te'herstellen?" vroeg de Abt met blijdschap. „Het is alleen de Heer, die gezondheid geeft," antwoordde Izaak : „maar ik zal zien wat ik verrichten kan. Breng mij bij den gewonde." De Abt achtte het nutteloos eenige verdere ondervragingen ta doen: hij rees op, nam een licht van den wand, en den Jood een wenk gevende, hem te volgen, ging hij hem voor tot in het vertrek, waar de zieke gelegen was. De duisternis, welke hier heerschte, —■ want men vreesde dat het licht de gewonde oogen des Pausen pijnlijk zoude aandoen, belette in het eerst dat men Amalazwinthe zag, die naast het rustbed zat, terwijl twee van haar juffers op eenigen afstand in slaap gevallen waren: en een oude monnik aan een tafel een verzachtend vocht stond te mengen bij den flauwen schijn eener zoo goed mogelijk verborgen lamp. „Ik breng u een heelmeester," fluisterde de Abt tegen Amalazwinthe, die bij zijn komst was opgerezen. „Heeft de zieke gerust?" vroeg hij, naderende. De Jonkvrouw schudde treurig het hoofd: en men hoorde inderdaad aan het pijnlijk, schoon flauw gekerm van den lijder, dat de rust verre van zijn sponde verwijderd was. „Heilige Vader!" hernam de Abt, den Paus naderende: „voor uw rustbed staat een Joodsche heelmeester, die zich vleit, u van nut te kunnen wezen. Alle andere geneesheeren hebben geweigerd te komen. Wilt gij zijne diensten aanvaarden?" Een flauwe knik met hot hoofd was het eenige bewijs dat de gewonde gaf van deze toespraak verstaan te hebben. „Z. Heiligheid staat het toe," zeide de Abt tot Izaak: „zie wat gij doen kunt." De Jood begon met veel voorzichtigheid de windsels los te maken, die de oogen bedekten: en het licht er bij brengende, zag hij zich de oogleden pijnlijk sluiten. Hij opende die wederom één voor één en beschouwde den appel en het nog bloedende oogvlies; waarna hij, voorloopig een sluier over de oogen werpende, opdat het licht den lijder niet langer hinderen zoudo, de tong beschouwde. — Da -?!1, Amalazwinthe hielden gedurende dit onderzoek aandachtig den blik op hem gevestigd, verlangende op zijn gelaat te lezen, wat zij te hopen of te vreezen hadden; maar de wezenstrekken des heelmeesters bleven onveranderd: en na volbrachte beschouwing be^af hij zich zwijgend naar de tafel. „Ik zie het," zeide Amalazwitithe, die hem zuchtend gevolgd was • „gij wanhoopt aan de genezing." „Integendeel!" zeide Izaak: „ik zal met Gods hulp don lijder herstellen." r J „Gij?" zeide broeder Servaas, de monnik, die aan de tafel stond en die zich verwonderde, dat een Jood een taak durfde aanvaarden, die hij geen kans zag met vrucht ten einde te brengen." „Ik zelf!' zeide Izaak: „maar op ééne voorwaarde." „En welke?" vroeg de Abt: „zij zou al zeer moeilijk te vervullen moeten zijn, indien wij haar niet toestonden." „Dat gij mij vier en twintig uren met den lijder alleenlaat," — antwoordde Izaak. »U! — onmogelijk!" zeide de Abt, hem wantrouwend aanziende. „Ciij hebt slechts te kiezen," hernam de Jood op een koelen toon: „wat ik doe, geschiedt alleen uit menschenliefde: en het staat aan u, van mijn diensten al of niet gebruik te maken." „Bedenk, welke verantwoording gij op mij laden zoudt, indien ik dit gedoogde," zeide dc Abt. „hen Jood meester over het hoofd der Christenheid!" zuchtte Servaas. Amalazwinthe zeide niets; maar haar in tranen zwemmend oog zag beurtelings den Abt en Izaiik aan, als wilde zij hun wederzijdsche toegeeflijkheid inroepen. „Gij spreekt van verantwoordelijkheid," zeide Izaiik: „maar vergeet gij die, welke op mij rust? Ik ben immers in uwe macht: en gij kunt met mij handelen gelijk gij goedvindt, indien het blijkt, dat ik uw vertrouwen misbruikt heb." „Gij hebt gelijk," zeide de Abt: „maar toch! " „Dat Z. Heiligheid zelve beslisse!" zeide Amalazwinthe: en terstond zich naar de sponde begevende, droeg zij het voorstel van Izaak aan den lijder voor. — Wat dezen betreft, in zijn zwakken toestand had hij nauwelijks het vermogen van het voor en tegen te overwegen: zijn veege ziel hechtte zich alleen aan de kans, die eenige hoop aanbood, en even flauw als de vorige reize gaf hij door een hoofdknik zijn toestemming. „Gij ziet het," zeide de Jonkvrouw tot Wirundus. „Het zij zoo!' zeide deze: „God vergeve ons, zoo wij kwalijk handelen: wij volgen onze beste inzichten." „Ik zal u alleen verzoeken," zeide Izaak, die, zoodra hij den Abt bereid zag zijn verzoek toe te staan, het groene zakje, 'dat hij bij zich had, geopend en daaruit een klein kistje gehaald had, hetwelk waarschijnlijk medicijnen bevatte, „dat gij iemand in het naaste vertrek laat, zoo ik hulp behoeven mocht.'1' „Ik zelve zal er blijven," zeide Amalazwinthe: „gij hebt slechts op het beschot te tikken en ik zal bij u zijn." „Dat behoeft niet," hernam Izaiik, die een overval van vrouwelijke nieuwsgierigheid scheen te vreezen: „wanneer ik iets noodie neb, zal ik uw diensten komen inroepen: en om te beginnen verzoek ik u, mij deze kom vol zuiver water te doen koken. — Maar zfeke "miJ oogenblik toevens vertraagt de genezing des Er was niets tegen dit gezegde in te brengen: Amalazwinthe en haar juffers verlieten het vertrek: en zoowel de Abt als broeder >~ervaas volgden, hoewel schoorvoetende, hun voorbeeld. VII. Gelijk de Abt voorspeld had, was de aanval op het Vaticaan niet hernieuwd geworden en de nacht rustig ten einde geloopen. Met net vertrek van Trazamundus scheen het gevaar geweien, en vroeg in den morgen ontving de bezetting versterking uit de naastbijgeJegene plaatsen: weldra bekwam men tijding uit Rome, dat de Consuls en de verdere Regecring, van den eersten schrik bekomen, de noodige maatregelen genomen hadden om te voorkomen, dat do rust der stad verder werd gestoord. Men had echter nog geen onderzoek naar de aanstokers van het oproer durven doen; want ofschoon hun namen geen geheim waren, was echter hun aanhang te groot en hun gezag te zeer gevestigd, om hen zonder stellige bewijzen te beschuldigen; terwijl Paschalis en Kampulus, verzekerd van straffeloosheid, zich zelfs verstout hadden, een vergadering van Bisschoppen te beleggen. Paus Leo van onderscheidene misdaden aan te klagen, en een der hunnen naar Koning Karei af te vaardigen om af te vorderen ® ' "J* Êrond van onwaardigheid, van hem Op het \aticaan werd deze dag door niets gekenmerkt, dat hier verdient te worden opgeteokend: en men kan licht beseffen, dat iorteman, na de vermoeienissen der vorige dagen, vroegtijdig de ïust zocht, welke hij nu kon genieten, zonder vrees dat iemand hem van plichtverzuim zou beschuldigen. — Hij leide zich dus met een luchtiger hart te bed, na aan Okko gelast te hebben, hem vroeenjdig te wekken, en vergat weldra in een diepen slaap dat er een raus in de wereld was. Het was reeds laat in den morgen, toen Okko zich voor het bed van iorteman vertoonde, slaperig, geeuwende en met dikke oogen. „.dij mijn H. Patroon, nep Forteman, toen hij, haastig opgestaan zijnde, aan de hoogte van de zon bemerkte dat hij zich verslapen had: „gy begint uw betrekking als schildknaap al vrij slecht. Indien gij niet meer zorg draagt, de daaraan verbonden plichten te ver. uilen, zoudt gij beter doen naar de school terug te keeren en de Sij weder om te hangen. Een wakkere wapentuur moet niet den ag het bed uit." „Neem het mij niet kwalijk," zeide Okko, zich achter de ooren krabbende: «vrouwendienst gaat voor heerendienst, naar ik wel eens heb hooren zeggen: en zoo gij wist, waar ik den tijd heb doorgebracht, en waarom ik eerst zoo laat ter ruste ben gegaan, zoudt gij mij mijn verzuim wel ten goede houden." „Hoe nu!" riep Forteman: „hebt gij den nacht met liederlijke vrouwen doorgebracht? hoe langer hoe fraaier! iemand, die eerst den dag te voren de geestelijke tucht ontkomen is!" „Liederlijke vrouwen!" herhaalde Okko, „dat de H. Maagd u de zonde vergeve: — neen, dat niet. — Ik beken, het is een zonderlinge geschiedenis; maar ik geloof, dat ik er mij niet onaardig uit gered heb — en u geen ondienst gedaan." „Maar verhaal dan! wat hebt gij uitgericht?" vroeg Forteman, bezorgd dat Okko deze of gene dwaasheid had begaan. „Wel!" zeide Okko: „nadat gij u gisteravond te slapen gelegd hadt, was ik het Paleis uitgegaan, met het voornemen om mij naar de woning hierover te begeven, waar men mij mijn slaapplaats had aangewezen. Gij weet, ik moest dien grooten steenklomp voorbij, dien men hier een obelisk noemt, en ik bleef eens het lompe ding bekijken, al denkende bij mij zeiven, wat toch wel het oogmerk kon geweest zijn, zulke gevaarten te bouwen, waar geen schepsel eenig nut van trekt." ,'tls wel! spaar mij uw overpeinzingen. Ter zake." „Wel, terwijl ik daar zoo sta, komt van achter do obelisk een vrouwelijke gedaante te voorschijn, die mij toewenkt. — Nu! dat is mij te Rome wel eens meer gebeurd." „Ik wil het gaarne gelooven; maar vervolg zonder al die aanmerkingen." „Of zij mooi of leelijk was, kon ik bij den nacht niet onderscheiden; maar dewijl er door elkander gerekend, meer leelijken dan mooien zijn, wilde ik de kans niet wagen, en vervolgde mijn weg zonder om te zien. Maar dat maakte de rekening van de Juffer niet uit: en nauwelijks had ik tien stappen voorwaarts gedaan of ik zie haar weder van achter een steenen beeld voor den dag springen: en wip! daar stond zij voor mij en hield mij tegen. — Wie denkt gij dat het was?" „Hoe wilt gij dat ik het rade?" zeide Forteman wrevelig: „ken ik uw Romeinsche schoonen?" „Bij den baard van Koning Radbout! Het was geen Romeinsche schoone: ja zelfs in 't geheel geen schoone: en ik verschrikte niet weinig, toen ik, daar juist het licht uit een der vensters op haar gelaat viel, de afzichtelijke tronie zag van.... gij raadt het niet, nietwaar?" „Neen, voor den Satan!" riep Forteman: „O. L. Vrouwe houde het mij ten goede, dat ik den morgen met een verwensching begin. — Maar maak toch een einde aan uw dwaas nachtavontuur. „Een einde! — en ik ben nog nauw begonnen! — Welnu! Het wa9 — ik dacht eerst, dat het de Booze zelf ware, die zich verkleed had — het was een zwarte meid, zoo waar als ik hier sta." „Do slavin van de Jonkvrouw!" zeide Forteman, met eenige meerdere belangstelling. „Ziet gij — ik dacht wel dat gij het raden zoudt. — Maar ik herkende haar zoo dadelijk niet: en in den stelligen waan, dat het een verzoeking van den boozen Vijand was, kruiste ik mij, en riep bij mijn best: Vade retro Satanas! — pak u weg, leelijk Apenbakkes! excommunicabo; — maar al om niet. Zij gaf er net zooveel om als niets en lachte en grijnsde vervaarlijk, en liet mij een dubbele rij zien van tanden zoo wit als die van een bunsing en even scherp ook, geloof ik: — en meteen greep zij mij bij de hand: — ik moet erkennen dat zij zacht vel had." „Is uw geschiedenis haast uit?" vroeg Forteman, in drift: — „ik heb meer te doen dan naar dergelijke dwaasheden te luisteren." „Het belangrijkste zal zoo meteen komen. — Toen zij mij, gelijk ik zeide, bij de hand greep, wilde ik mij van haar losrukken: maar zij trok mij voort en wees met zulk een drift naar het Paleis en stampte zoo ongeduldig op den grond, dat ik niot wist, wat ik er van maken moe9t. „Wat is er toch?" vroeg ik: „is er iemand, die mij noodig heeft, of is er onraad?" Maar och! antwoord kreeg ik niet; en zij wees mij op haar grooten mond en maakte een geluid als een krolsche kat: hetwelk, geloof ik, zooveel zeggen wilde als dat zij stom was." „Arme ongelukkige!" „Wel! toen dacht ik bij mij zeiven (want ik had eindelijk ontdekt wie ik voor mij had): misschien heeft zij een boodschap van haar meesteres. — Zot genoeg vau deze, om haar boodschappen te laten doen door menschen die niet spreken kunnen." „Ik heb u verzocht, mij uw aanmerkingen te sparen," zeide Forteman, met een gramstorigen blik. „Kort en goed dan: — ik werd nieuwsgierig, en zoo besloot ik te zien, waar die zwarte meid mij brengen zoude, terwijl ik bij mij zeiven zwoer, dat ik mij gedragen zou als Jozef, ingeval zij eens de rol van Potifars huisvrouw met mij spelen wilde. Doch ik had haar verkeerd beoordeeld, gelijk gij hooren zult. Zij leide den vinger op den mond, als wilde zij mij het stilzwijgen opleggen. Ja, dacht ik, dat is een nuttelooze vermaning; want er zal wel van zelf tusschen ons geen zwaar onderhoud plaats hebben. — Zij ging voort, en ik volgde haar: wij traden het Paleis door een achterdeur in: toen ging het trap óp, trap af, verscheidene gangen door, totdat wij eindelijk voor een gesloten deur kwamen, waar zij aantikte. Na een oogenblik toevens ging die open: zij wenkte mij, binnen te treden, en ik bevond mij in een smaakvol vertrek, tegenover haar meesteres, de schoone Amalazwinthe." „Wat zegt gij?" vroeg Forteman verbaasd. „Toen ik haar zoo voor mij zag, raakte ik eenigszins bedremmeld en bleef stilstaan, zonder te durven naderen; want het is geen geringe zaak voor een armen scholier, ja zelfs voor een nieuw- bakken wapentuur, zoo op een geheimzinnige wijze in de tegenwoordigheid te worden gebracht van een Hertogsdochter. .Maar de Jonkvrouw lachte mij minzaam toe, en wenkte te gelijk tegen de zwartin, die mij daarop een duw gaf, als wilde zij zeggen: stap vooruit maar! Toen dacht ik: Okko, mijn vriend, gij zijt een gelukkig sterveling. Ziehier een schoono Vorstendochter, die door uw uiterlijk bekoord is geworden en u gelukkig wil maken." .Verwaande gek! berstte Forteman uit, terwijl zijn oogen van gramschap flonkerden; maar zich de lippen bijtende dat het bloed er uitkwam, kruiste hij zich de beenen over elkander, en zeide toen met een gedwongen bedaardheid: „ga voort! ik luister." „Zooals gij wel zegt, Forteman!" zeide Okko: „ik was oen verwaande gele; want in het gansche onderhoud, dat ik met die Jonkvrouw gehad heb, heeft zij geen woord gesproken, dat mijn eerste denkbeeld rechtvaardigen kon: en het was om een heel andere reden, dat zij mij roepen liet." ,En waarover sprak zi) dan?" vroeg Forteman, ademhalende en met klimmende belangstelling. „Wel! over dien ouden Jood, dien ik medegebracht heb. Ik moest haar van Alpha tot Omega vertellen, hoe ik aan hem gekomen was, en wat mij verder alzoo in Rome gebeurd was." „Anders niet?" vroeg Forteman, met eenige teleurstelling. „Jawel! — Ook nog.... maar hoe wilt gij, dat ik alles ordelijk verhalen zal, indien gij mij telkens in de rede valt?" „Gij hebt gelijk: en ik zie, dat ik zal moeten zwijgen, indien ik iets vernemen wil. Ga voort." „Tot uw dienst. De Jonkvrouw was zoogoed mij geluk te wenschen wegens mijn nieuw kleed, en had de beleefdheid van te zeggen, dat het mij niet kwaad stond. En toen nam ik, gelijk gij denken kunt, aanleiding om haar nogmaals te bedanken— want zij had mij het geld gegeven waar ik liet voor gekocht heb En zoo hebben wij nog wat voortgekeuveld. — Maar door wien denkt gij, dat ons onderhoud is afgebroken geworden?" „Zeg het maar; ik ben geen liefhebber van raadsels." „Opeens is een deur achter de Jonkvrouw opengegaan; en daar is uitgekomen — wie? — de Jood Izaak zelf, die met een deftige stem zeide: „de vieren twintig uren zijn verloopen, Jonkvrouw!gij kunt binnentreden." — En toen is de Jonkvrouw haastig opgestaan en met den Jood naar het naaste vertrek gegaan, terwijl de zwarte Ritta mij even geheimzinnig weder heeft weggebracht. Maar het was intusschen mooi laat geworden: en zoodoende heb ik mij verslapen." „En is dit alles?" vroeg Forteman, wrevelig op zich zeiven dat hij zoo lang geluisterd had, zonder iets te vernemen, dat hem eenig bijzonder belang inboezemde. „Ja! zoo ten naastenbij," antwoordde Okko, zich pogende te herinneren of hij ook iets vergeten had. „Maar!" zeide Forteman, zich plotseling een uitdrukking van Okko te binnen brengende: „gij hebt gezegd: gij hadt mij geen ondienst gedaan. Ik zie niet in, wat ik met dat alles te maken heb gehad." ,'tls waar ook," zeide Okko: ,wij hebben ook nog een weinia over Friesland gepraat.' 5 „Inderdaad!" "■Ja! — De Jonkvrouw vroeg mij, lioe na ik u vermaagschapt was: en toen vroeg zij of gi) groote goederen in Friesland bezat." ii I1f..'g.ro,ote. goederen bezat!" herhaalde Forteman: „Ja," vervolgde hij, tot zich zeiven sprekende: „groote goederen, macht, aan- geen Jelijk?"*1 WaW ^ vraagt: — en voorwaar! heeft men „Toen dacht ik," ging Okko voort: „een goed schildknaap moet lo». i nl'V ZTljni r °P,hou4e,n' ®n een goede Fries de eer van zijn land. Oho Jonkvrouw!' zeide ik zoo: „er is geen Vorstendom 'in geheel Italië, of het zou gemakkelijk kunnen bevat worden in het minste landgoed van myn neef Forteman." opgefokt FriesIand kan in het Hertogdom haars vaders worden „Bij den baard van Radbout! Indien zij het niet gelooven wil kan zij»het gaan zien. Toen vroeg zij mij, of gij een fraai slot bezat: — ^a, zeide ik: „het slot van Forteman, of zijn state, gelijk wij zeggen is geen onaardig verblijf, zoo ongeveer in den smaak van dit gebouw' maar bovendien met vier torens voorzien, elk zoo groot als de Burcht van Hadriaan: en het ligt aan den oever van een water, waar de Iiber maar een beekje bij is." „Driedubbele ezel! ' riep Forteman verstoord: „gij verdiendet dat "Yj v zulke schaamtelooze logens uitspreekt." „Ik dank u, zeide Okko, droogweg: „ziedaar een eer, die alleen voor Pausen en dergelijke groote Heeren bewaard wordt." „hn waant gij, dat de Jonkvrouw eenig geloof geslagen heeft aan de dwaze grillen, die gij hebt uitgekraamd ?" „Om u de waarheid te zeggen, neen; want zij lachte meer dan een9: en, wat mij het meest bevreemdde, toen zij over Friesland begon te praten.. ...weet S'J» of Z!I ooit in ons land geweest is?" *ii 'J er aan.;" antwoordde Forteman. „Nu! dan heeft zij er goede narichten van bekomen; want zij sprak van onze gebruiken, van onze landen, van onze moerassen, van onze van dan ikzeFf"1 8 en ware Seweesi ZlJ wist er, geloof ik, meer "ri°i hadt gij uw verdiende loon," zeide Forteman. „Dat had ik; maar één ding scheen zij niet te weten. Zij vroeg namelijk, of er vele schoone vrouwen in Friesland waren?" „i!,n welk antwoord gaaft gij?" „Bij den degen van Gondebald, ik was met de zaak verlegen; want de vrouwen, weet gij, hooren niet gaarne andere vrouwen prijzen • i ,)• eu-^IJ echter g.9ed doorgered. Jonkvrouw!" zeide ik: „FriesJand is altijd wegens zijn schoone vrouwen beroemd geweest; maar ik kan er niet over oordeelen; want ik was nog jong toen ik het vernet: en na dit uur zal ik moeilijk een vrouw meer schoon kunnen vinden. — Toen lachte zij weer en vroeg, of ik dacht, dat gij er ook een liefste hadt. OJ „Of ik—" „Oho!" zeide ik: .Forteman kan zoovele vrouwen krijgen als hij zelf verlangt: geen vader in Friesland zou hem zijn dochter weigeren. Maar het was of haar dit niet aanstond: althans zij lachte niet meer." „En is dit de dienst, dien gij mij bewezen hebt?" vroeg Forteman, ontevreden: „mijn naam in uw dwaze verhalen mengen! mij doen voorkomen als een even verwaanden, even ingebeelden gek als gij zelf zijt! wat moet de Jonkvrouw van mij denken?" „Hoe nu!" zeide Okko, geheel uit het veld geslagen door deze vermaning: „ik heb gedacht, wèl te doen, en aan een Jonkvrouw, die u eergisteren voor 't eerst, en voorwaar maar schraaltjes toegerust, gezien heeft, een goede meening van u te doen opvatten. — Kan ik het helpen, dat zij Friesland zoo goed kent als ik?" Forteman antwoordde niets. Hij bleef in gepeinzen verdiept en, zich met behulp van Okko hebbende aangekleed, begaf hij zich naar het vertrek van den Abt en verzocht gehoor. Zoodra hij binnen- Selaten was, kwam Wiründus met de blijdschap op het gelaat naar em toe. „De Heilige Vader is beter," riep hij: „de middelen van den Joodschen geneesheer hebben wonderen gedaan: en zoo er zich geen nadeelige teekenen opdoen, staat hij er voor in, dat de lijder niet slechts herstellen zal, maar zelfs het gebruik van gezicht- en spraakvermogen terugbekomen." „Ziedaar een heuglijke tijding," zeide Forteman, „en die des Pausen vijanden van spijt zal doen bersten." „Stil!" zeide de Abt: „gij zijt de eenige, aan wien ik die toevertrouw} want gij hebt recht om die te vernemen. Maar ik acht beter, die vooralsnog voor elk ander geheim te houden. Zij zou alleen dienen om nieuw voedsel te geven aan den haat en de wraakzucht zijner vijanden en nieuwe aanslagen te doen smeden. Neen! zoodra de H. Vader zich daartoe in staat bevindt, moet hij zelf naar den Koning om zich te rechtvaardigen en de hulp van Karei af te vragen. Laat Tiet volk hem intusschen stervend en ellendig wanen, zoo zal de haat bekoelen en allengskens voor medelijden, ja voor eerbied plaats maken." Forteman kon niet nalaten, de juistheid te erkennen van het plan des Kloostervooeds, en, na het gesprek een wijl over dit onderwerp fevoerd te hebben, vroeg hij den Abt, of deze zijn diensten nog ehoefde, dan wel of hij nem verlof gaf, naar den Koning terug te keeren. — De Abt wierp dit laatste verre weg en gaf zijn wensch te kennen, dat Forteman althans zoolang bleef, totdat de Hertog van Ferrara gekomen zou zijn: tenzij de Paus herstelde, in welk geval hij op zijn diensten rekende, om den H. Vader te vergezellen en te beschermen, wanneer die naar den Koning trok. Hetzij, dat onze Fries het verblijf aan het Vaticaan niet ongevallig vond, hetzij, dat hij zelf verlangde den Paus of den Kloostervoogd zoolang mogelijk van dienst te zjjn, hij maakte geene bedenkingen tegen den wensen van dezen laatste, en verklaarde zicli bereid, zoolang als men hem noodig had, aan liet Vaticaan te blijven. Dat verblijf intusschen kon weinig bekoorlijks opleveren voor iemand, die, als Forteman, aan gestadige bezigheid gewoon was. sedert de komst der versche bende, en nu het gevaar geweken was, had hij, uit vrees van ongenoegen en naijver op te wekken, zijn bevelhebberschap nedergelegd: en zijn eenige betrekking tot de bezetting bestond daarin, dat hij bereid was, raad te geven, wanneer hem die gevraagd werd; 't geen uit den aard der zaak zelden gebeurde. Wat Amalazwinthe betrof, hij had haar niet weder ontmoet, daar zij de zijde van den lijdenden Paus bijna niet verliet. Om zich te verstrooien, had hij de prachtige Sint-Pieterskerk, de nabijgelegen kapellen en heiligdommen bezocht, en zich de namen en daden doen verklaren der goden, helden of keizers, wier standbeelden het Vaticaan versierden; maar hoewel hij al die uitstekende voortbrengselen der kunst den tol zijner bewondering niet geheel onthield, had de aard zijner opvoeding hem het gevoel voor het kunstschoon, dat zelts in Italië zoozeer verachterd was, niet geschonken, en was hij niet in staat bij zooveel heerlijks een dieper genot te smaken oï daarvoor een hoogere belangstelling te gevoelen, dan die, welke het kind aan de fraaie poppen schenkt, in de kermiskraam ten toon gesteld: ja zelfs was hij bij het kind ten achteren; want geen trek bekroop hem, om hetgeen hij zag te bezitten. Alleen de waterleidingen en de daarmede in verband staande werken, die nuttige stichtingen der oude Romeinen, door de Pausen nernieuwd, trokken zijn aandacht: en meer dan eens stoft*! hij in stille beschouwing daarbij verdiept, en overpeinsde bij zich zeiven ot de werkzame geest zijner landgenooten, tot al wat werktuigkunde was zoo genegen, niet ook in zijn dierbaar Friesland de doorweekte gronden door dergelijke middelen van het overtollige water zou Kunnen ontlasten. Niet, dat hij do Romeinsche waterleidingen in zijn vader land wilde invoeren: hij had te veel gezond verstand om niet in te zien, dat hetgeen hier aan het oogmerk beantwoordde, op een geheel anderen bodem, zonder bergen of heuvelen, en waar de zee jaarlijks overheen spoelde, geen nut zou hebben; maar hij wilde middelen uitvinden om hetzelfde doel te bereiken: en zoo hij eenigen invloed, eenig gezag in zijn vaderland wenschte, het was om zulks ten goede te besteden, en dat vaderland niet slechts tegen de strooptochten van plunderzieke naburen, die slechts nu en dan zijn kusten bestookten, maar tegen de meer gevaarlijke vijandschap der altijd dreigende zee te beschermen, en haar althans een deel van het water terug te werpen, dat zij sedert eeuwen over Friesj&nds bodem had uitgebraakt. VIIL Eenige dagen waren aldus voorbijgegaan, toen Forteman, op een morgen van zijn eenzame wandelingen terugkeerende, het plein voor het Paleis bedekt zag met een talrijken stoet ruiters en rijk gekleede dienaars, die, zoo van 't paard gestapt, hunne met stof en zweet bedekte rossen naar de stallingen geleidden. „Is de Hertog van Ferrara gekomen?" vroeg hij aan den Hofmeester, die zich midden onder dien hoop bevond, rechts en links bevelen gevende, en niet wetende naar wien eerst te hooren. „De Hertog zal spoedig hier zijn," antwoordde de Hofmeester: „hij heeft een gedeelte van zijn gevolg vooruitgezonden, gelijk gij ziet: en er is reeds een groot Heer mede gekomen, die zich bij den Heer Abt bevindt." Nieuwsgierig om te weten, wie die groote Heer kon wezen, begaf zich Forteman naar den Abt. Hij vond hem in zijn vertrek gezeten, zich onderhoudende met een jongeling, die achterover in een leunstoel tegenover hem zat. De nieuwaangekomene bezat een bevallig en innemend voorkomen; zijn gelaatstrekken waren volkomen regelmatig; en zoowel de fijnheid van neus en kin als de vorm der kleine blanke handen kenmerkten een edele geboorte. Gitzwarte lokken, zich in talrijke krullen verspreidende, overschaduwden een welgerond voorhoofd, dat echter, zoowel als de uitdrukking der donkerbruine oogen, eenige trotschheid te kennen gaf. Het gewaad was zwieriger dan zich verwachten liet bij iemand, die van de reis gekomen was: en een menigte ringen en armbanden van kostbare bewerking scheen aan te duiden, dat hij niet slechts een man van aanzien was, maar dit ook wensclite te doen bemerken. Zoodra de Abt Forteman zag binnentreden, rees hij op: „ik stel u den edelen Niceforus voor," zeide hij, „een bloedverwant der Keizerin, die deze stad bezoeken komt. Jammer maar, dat hij zulk een ongelukkig tijdstip heeft uitgekozen; want Rome is zoo stil als een klooster tegenwoordig en het wettig gezag wordt er miskend." „O! dat is niets," zeide Niceforus glimlachende: „dat zijn wij te Konstantinopel wel gewend. Men steekt er oogen uit en snijdt e*neuzen af, zoowel als hier." „Het ware tijd," zeide de Abt, „dat die gruwelen een einde namen, die men eerder bij blinde heidenen en ongeloovigen, dan bij Christenen verwachten zoude. Doch dat daargelaten: edele Niceforus! gij ziet voor u den wakkeren Paladijn Forteman, wiens trouwe hulp zooveel heeft bijgebracht om den opvolger van den H. Petrus aan zijn moordenaars te ontrukken." Niceforus groette den Fries met een eenvoudige hoofdbuiging, terwijl zijn gelaat een dubbelzinnige uitdrukking aannam; want de eenigszins koele blik scheen in weerspraak met den minzamen glimlach, die op de lippen zweefde. Niet minder koel was de wedergroet **** van Forteman; en een onwillekeurige weerzin tegen den Griekschen Patriciër, waarvan hij zieh geen reden wist te geven, sloop van dat oogenblik zijn boezem binnen. „De Hertog zelf," vervolgde de Abt, „zal nog oenige dagen belet worden zieh herwaarts te begeven. Ik hoop echter, dat hij bij de ontvangst mijner laatste boden de noodzakelijkheid zal gevoelen om zijn afwezigheid niet langer te rekken." „Ik vlei mij daar insgelijks mede," zeide Niceforus: „hoe spoediger wij hem hier zien, hoe beter. Maar gij hebt mij nog niet gezegd, hoe de toestand des H. Vaders ia." „Hij bevindt zich nog altijd in groot gevaar," antwoordde de Abt, een geheimen wenk aan Forteman gevende: „in alle gevalle zal hij, naar ik vrees, van het gezicht en de spraak beroofd Dlijven." „Ik beklaag hem," zeide Niceforus: „hij zal dan, hoe het ook loopt den Pauselijken zetel niet kunnen blijven bekleeden ik vermeen dat lichaamsgebreken een reden tot uitsluiting van hooge geestelijke waardigheden zijn." „De Keizer Justinianus heeft wel zonder neus geregeerd, zeide de Abt, „en het zullen althans des Pausen vijanden niet zijn, die van hun schenddaad voordeel zullen trekken. De wil van mijn Koninklijken meester zal beslissen: zijne wegen zijn die der rechtvaardigheid en men tart zijn gezag niet tevergeefs. — Daarvan gesproten: hebt gij in Konstantinopel den kleinzoon van Koning Dezideer ook gekend?" „Gij bedoelt Adalgizus?" antwoordde de Griek, terwijl hij zijn haarlokken in orde bracht: „ja — ik heb hem wel ontmoet; maar hij kwam weinig ten hove: hij leeft stil en afgezonderd van het jaargeld, hem door onze doorluchtige Keizerin verstrekt." „Gij gelooft dus niet, dat hij den troon zijner voorvaderen terugwenscht?" . . „Zoo hij al wenschen voedt," antwoordde de Patriciër, „weet hij die in zijn boezem te verbergen. Maar wat kan men ook beter verlangen, wanneer men het geluk mag smaken, van in het goddelijke Konstantinopel, onder de schaduw van het keizerlijk purper en verwarmd door de koesterende stralen, die van de zon der Majesteit afschijnen, gerust en onbezorgd, zijn dagen te slijten? Is dat lot niet verkieslijker dan het bekleeden van een wankelenden troon, die, van alle kanten bedreigd, slechts zorg en kwelling baart?" ,Men had aan het hof mijns Konings andere berichten," zeide Forteman: „men meende aldaar, dat hij, even roekeloos als zijn onbezonnen vader, het voornemen koesterde, een aanslag te wagen, ten einde zijn vermeende rechten te doen gelden." „Wel! ik zal hem daar niet van terughouden," zeide Niceforus: „maar laat Karei op dat punt in vrede slapen. Adalgizus bevindt zich wèl waar hij is: en al voedde hij de voornemens, waar gij van spreekt, waar zou hij goud bekomen om legers te werven, en waar vrienden om zijn pogingen te ondersteunen ?"_ „Het ontbreekt nooit aan ontevredenen," zeide Forteman: „en wie weet niet, tot welke dwaasheden de hoop op een goeden uitslag de heerschzuchtigen vervoeren kan? Men wilde zelfs weten, dat hij Konstantinopel reeds verlaten had, om naar Sicilië te stevenen." , t ls onwaarschijnlijk, — maar niet onmogelijk," zeide de Griek • ,maar waartoe mij deze vragen gedaan? Ben ik zijn bewaarder? Wat bekommer ik mi] over zijn gangen en voornemens? Ben ik verplicht rekenschap van zijn daden te geven?" „Neen gewis niet," zeide de Abt, niet zonder eenigen kommer de wending bespeurende, die het gesprek begon te nemen: „maar gii moet mijn vriend verschoonen: hij heeft een last van den Koning die betrekking heeft tot den Prins van Lombardije." „Het is zijn zaak dien ten uitvoer te brengen, zeide de Patriciër op een wreveligen toon: „hij zal toch niet vergen, dat ik er mii in moeie. J „Neen!" antwoordde Forteman, die de vasthoudendheid van zijn landaard in ruime mate bezat: „maar dewijl het gerucht loopt dat de irrins reeds in Italië is aangeland, zou de mogelijkheid aanwezig zijn- dat iiij met u op hetzelfde vaartuig gekomen ware." „Ik ben op mijn eigen vaartuig gekomen," zeide Niceforus, opeen hoogen toon: „en daarop bevond zich niemand, dan zij, die tot miin huishouding behooren. — Maar, al had hij mij vergezeld, denkt gii, dat ik de laagheid zoude hebben, zulks te bekennen aan hen, dia zijn ondergang zoeken? Dan genoeg over dit onderwerp! — Hoe aangenaam mij uw gezelschap ook zij, ik wensch aan Je schoone Amalazwinthe te worden voorgesteld, en haar de mededeelingen te doen, mij door den Hertog voor haar opgedragen. Ik ga zien, of zii bereid is, mij te ontvangen." Met deze woorden rees hij op, groette den Abt beleefdelijk, boog zich koel voor Forteman en vertrok. „Hij mag zeggen wat hij wil," zeide Forteman: „ik ben overtuigd, dat hn meer betreffende dien Adalgizus weet, dan hij ons verhalen wü. Niettegenstaande zijn hoogen toon en onverschillige houding scheen hij niet op zijn gemak gedurende mijn ondervragingen." „Waarom zoudt gij iemand wantrouwen, die met zulke gunstige aanbevelingen van den Hertog komt?" vroeg de Abt: „desniettemin wil ik u bekennen, dat mij zijn bezoek op dit oogenblik hoogst ongelegen valt. Die Grieken zijn onbescheiden, en het gaat hun niet aan of Rome al dan niet in opschudding is: men moet met hen rondgaan en hun alles aantoonen: — en zij houden iemand uren achtereen op bij die oude beelden der Heidensche Godheden, tot men van hitte en verveling wegkwijnt. — Nu, — laat Amalazwinthe hem den weg wnzen. Zij is ook met die beuzelarijen ingenomen en kander"1 vertellen wat hij weten wil. Zij passen juist bij el- lorteman antwoordde niet; maar de uitdrukking van zijn gelaat gat genoegzaam te kennen, dat hij niet volkomen in het gevoelen van den Abt kon deelen. „Die Jood heeft zich braaf gekweten," vervolgde de Abt, zich de handen wrijvende: „de H. Vader begint merkelijk in beterschap toe te nemen: ik geloof zelfs dat hij de reis zou "kunnen aanvaarden- B. W. VII. 4 wist ik slechts een middel uit te denken, om hem ougemerkt van hier te krijgen." Terwijl hij hierover stond na te denken, trad een hofbediende binnen, en meldde een bode uit Ostia aan, die belangrijke tijdingen bracht. — Forteman verwijderde zich hierop, en de Abt gaf last, dat men den bode binnen zou geleiden, en vernam van dezen man, die door de Overheid van Ostia was afgezonden, dat twee galeien de haven aldaar waren binnengeloopen, een Gezantschap aan boord hebbende, door den Khalif van Bagdad aan Koning Karei gezonden. Zij hadden een onvoorspoedige reis en veel schade gehad, en bovendien vruchteloos te Syrakuze gewacht op de komst een er derde galei, welke het hoofd van liet Gezantschap aan boord had, en die men vreesde, dat vergaan of door zeeroovers genomen was. „Hoe langer hoe fraaier!" zeide de Abt tegen Forteman: „de drukten beginnen schoon te vermeerderen: nauwelijks is die Grieksche Patriciër hier, of daar valt mij een troep Arabieren op het lijf. — Doch er zit wel niet anders op, dan die gasten naar eisch te onthalen. Regino! ga aan Graaf Luitmar zeggen, dat ik hem verlang te spreken. — Had ik slechts iemand hier, die mij onderrichten kon, hoe men die ongeloovigen moet behandelen. Ik weet wel, dat zij geen wijn drinken, en dat liet zwijnenvleesch hun een gruwel is, zoowel als aan die blinde Joden....; maar van Joden gesproken.... daar valt mij iets in: die Izaak Ben Manasse heeft te Bagdad gewoond: hij zal mij raad geven. — Dat men dadelijk den heelmeester hier ontbiede." Eenige oogenblikken daarna trad Izaak het vertrek binnen, en droeg de Abt hem zijn verlangen voor. „Is het Gezantschap behouden aangekomen?" vroeg de Jood, zonder nog te antwoorden op het verzoek hem door den Abt gedaan. „Geprezen zij do God Abrahams, die mij deze weldaad bewezen heeft!" „Ja!" zeide de Abt: „zij zijn allen aangekomen, uitgenomen de voornaamste onder hen, die met zijn vaartuig vergaan is; — maar welk groot belang stelt gij daartn, dat gij er u zoo verheugd over toont?" „Heer Abt!" vroeg de Jood: „heb ik naar eisch mijn taak bij den gewonden Kerkvoogd volbracht?" „Dat hebt gij," antwoordde de Abt: „en ik zal zorgen, dat gij een vorstelijk loon bekomt, evenredig aan uw goede diensten; maar wat doet dat tot de zaak, waar wij ons thans mede bezig houden?" „Ik heb geen loon begeerd," hernam Izalik: „maar thans verzoek ik Uw Eerwaarde, mij een blijk uwer goedkeuring te schenken. — Het gunstbewijs, dat ik vorder, is niet zwaar, en ik zal het vergelden door een volledig onderricht omtrent de wijze, waarop die Muzelmannen behandeld moeten worden." „Wat eischt gij?" vroeg de Abt: „het moest voorwaar al zeer bezwarend zijn, indien ik het u niet toe kon staan." „Ik begeer niets anders," antwoordde Izaak, „dan dat ik het IXfkomen1" gWn°et m°g0 gaM: * beloof u' met hen terug te dafISk*nitanderViet?" Zeide de Abt' glimlachende: „voorwaar, dat kan ik u met genoegen toestaan. — Gij hebt misschien goedé kennissen onder dien stoet, of wenscht het een of ander önftrent uw betrekkingen te Bagdad te vernemen. Ga in vrede- gij kunt in het gevolg van Graaf Luitmar vertrekken, en ik zal zorgen dat een muilezel bekomt, om den weg op uw gemak af te leggen Maar hl?m] 'ntUd^ hl®r teruS! want ik wil die vreemdelingen, al zijn het blinde ongeloovigen, naar behooren ontvangen." +™/lTrlJi. Ju°.°d zijn erkentenis over deze vergunning betuigde W.Jnmar, en Se]astte hem ^ Abt de Sezanten met een VatLaÏhun in^ebff m°6t te ga?D ^ heJn uit te noodigen »D het vaticaan hun intrek te nemen, gedurende den tijd, die noodis zoude zijn om hun vaartuigen te herstellen. Luitmar en de Jood maakten dén kE 1 -terw,jl de Abt de voorbereidende maatregelen met den hofmeester ging nemen, om de noodige vertrekken in gereedheid tend" voor de die zij wachtende waren. i»« m T morgen kwam een tolk van het Gezantschap door twee Muzelmannen en eemge zwarte slaven vergozeld, aan het Vatide tb0°,d3chaP; dat de stoet "H een dag later zou opdagen W t° ,ontscTheElnS langer tijd had opgehouden, dan men gedacht '.'ad-,MWat den Jood Izaak betrof, deze zond zijn eerbiedige verontschuldiging aan den Abt, indien bij zelf vooralsnog verhinderd was te komen; maar hy hoopte, dat men zijn hulp zoudf kunnen missT daar de beide Muzelmannen, die met den tolk vertrokken waren en v. aarvan de een de hofmeester en de ander de kok van het Gezantschap was, het noodige zouden bezorgen, opdat de Afgevaardigden VaS de° K,ha''f overeenkomstig hun wet werden onthaald. 'en'..ontzettende toeloop van volk had den dag daarna reeds vroegtijdig den weg naar Ostia bezet, met gretige nieuwsgierigheid tantahetwasaseHerfZ0° merkwaardig Gezantschap te gemoet zifnde; want net was sedert eeuwen niet geschied, dat een Aziatisch Vorst afgevaardigden naar het Westen gezonden had, die woorden va„ vrede en vriendschap kwamen brengen: en nooit nog hadden Hf slaven van een Muzelmanschen Alleenheerscher de eeuwige stad schallende20! 7' s,terke krijgsmacht had langs den weg op verte hpWtonp . p°st gevat, ten einde een nieuwe opschudding w^ tweesn^ /n^r0"r WaS thaDS ,geen geVaar: denkbeeld"® van tweespalt en muiterij waren voor 't oogenblik uit de gemoederen ff—P"16" WaS.den g/Tel van den Sint-Markus^^ ja den süel dat na"8 Verg,! en/n dacht slechts aan het belangrijke schouwn?et va, 3 jachtende was; want het Romeinsche volk was nog Set zich over IZn'f'j;,en' eyenals voorgangers, bekommerde optochten pn J'f staatku"d!ge gebeurtenissen meer, wanneer het optochten en veitooningen te bewonderen had. ïT j door een renbode onderricht, dat de gezanten op weg waren, had het Vaticaan verlaten om hen een eind weegs buiten de poorten ,n te wachten. De Hertog van Nepi, verscheidene edelen van den omtrek, de Consuls van Rome en de aanzienlijkste Patriciërs, eenige Bisschoppen, waaronder Paschalis en Kampulus, die hun misdadige oogmerken achter het masker der onbeschaamdheid bleven verbergen, Forteman en de voornaamsten onder de hoofden der bezetting, hadden zich bij hem gevoegd. _ Eindelijk, na lang toeven, gaven luid herhaalde jubelkreten, die langzamerhand naderden, te kennen, dat de trein zich in het gezicht. bevond, en weldra blonken de helmen van Graaf Luitman krijgsknechten in den glans der zonnestralen. Op dezen volgde een bende Moorsche speellieden, die met een onvermoeiden ijver hun trommen en speeltuigen des te luider deden hooren, naarmate het volksgejoel den klank daarvan verdoofde. Na hen kwam een twintigtal blanke en even zooveel zwarte slaven, op 't prachtigst uitgedost, en met het bloote slagzwaard in de hand. Nu volgden zes Muzelmannen, uit het doorluchtige Huis der Barmeciden gesproten, eerwaardig door hun achtbaar voorkomen en sneeuwwitte baarden, allen met eerekleederen omgord en op muilezels gezeten. Elk hunner werd door een stoet jonge lieden vergezeld, die met edelen zwier de vurige rossen bereden, hun door de zorg van Graaf Luitmar verstrekt. Die zes grijsaards waren leden van het Gezantschap, en die jonge lieden hun bloedverwanten, die met hen gekomen waren om meerderen luister aan de zending bij te zetten. Maar wat meer nog de aandacht trok en de blijdschap der scharen opwekte, was het gezicht van een vervaarlijk grooten olifant, met rijke bekleedselen omhangen, op wiens rug een sierlijke stellage was geplaatst, waarin een Oosterling gezeten was met een gelen tulband op het hoofd en een prachtigen kaftan van dezelfde kleur. Een zwarte slaaf, achter hem neergehurkt, hief den standerd des Khalifs omhoog. Achter het reusachtige dier vertoonden zich de beambten van het Gezantschap, en daarna een wagen, bewaakt door gewapende slaven, en met een menigte van kisten en balen beladen, die zoowel de voor Koning Karei bestemde geschenken, als de bagage der reizigers bevatteden; terwijl de trein besloten werd, gelijk die geopend was, door krijgsknechten van Lnitinar. Toen men den Abt in het oog kreeg, hield de optocht stil: de zes grijsaards stegen van hun muilezels af: de olifant boog zijn knieën, en de Oosterling, die hem bereden had, mede afgeklommen zijnde, stelde zich aan het hoofd der zes grijsaards en begaf zich met hen te voet naar de plek, waar de Abt hen verwachtte. Deze liet stilte gebieden en trad vooruit om de Gezanten op een gepaste wijze te verwelkomen, terwijl de tolk naast hem bleef om zijn woorden over te brengen. Maar wie schetst de verwondering van den vromen Wirundus, toen hij in den man met den gelen tulband, die tegenover hem naderde, den Jood Izaiik Ben Manasse herkende. Hij stond een wijl verstomd en buiten staat zijn aanspraak aan te vangen; maar bedenkende, dat hij de oplossing van dit raadsel spoedig zoude bekomen, en dat hij, dewijl de Jood volkomen goed Latijn verstond, geen tolk behoefde, herkreeg hij zijn tegenwoordigheid van geest, en verwelkomde de Gezanten op een gepaste wijze, zich slechts beklagende, dat het hoofd der Christenheid, ernstig ongesteld zijnde, niet in persoon de gasten des doorluchtigen Konings kon onthalen; terwijl hn niet naliet bij die gelegenheid een zijdelingschen blik op Paschalis en Kampulus te werpen. Izaiik beantwoordde deze aanspraak met een sierlijke redevoering, waarin hij hoofdzakelijk te kennen gaf, hoe het de zielsbegeerte van zijn meester was, een vaste vriendschap aan te knoopen met Europa's grootsten Vorst, opdat het verbond der twee machtigste beheerschers van het aardrijk zou strekken tot het bevorderen van vrede, eensgezindheid en welvaart in alle gedeelten der bekende wereld. Nadat het einde dezer toespraak door een luid geschal en getrom der speeltuigen was vervangen, begaf zich de Abt met de Gezanten en met de zoodanigen onder de aanwezigen, die hij daartoe had willen uitnoodigen, naar het Vaticaan. terwijl een sterke wacht den toegang belette aan al wie niet tot de bewoners of gasten behoorde. Aan het gevolg der Gezanten werden geschikte verblijven aangewezen: men richtte een tent in voor den olifant: — en Izaak met de Barmeciden werden met betamelijke plechtigheid naar het Paleis geleid, waar hen een prachtig gastmaal verbeidde, geheel ingericht naar do Oostersche wijze; terwijl aan de andere zijde van de groote zaal, waarin men vergaderd was, de disch voor de Europeesche ge noodigden was opgebracht. Maar toen de Muzelmannen gezeten waren, en men verwachtte dat het hoofd van het Gezantschap zich op de voor hem bestemde kussens zoude nedervlijen, weigerde hij die eer, en zich tot den Abt wendende: „laat men," zeide hij, „mij naar mijn eenzaam vertrek terugbrengen: de Jood Izaak zet noch inet Christenen, noch met Muzelmannen zich aan éénen disch neer." „Hoe!" zeide de Abt, halfluid: „gij zijt dan toch werkelijk de Jood Izaak? Maar hoe moet ik het uitleggen, dat gij u dus alleen en onbekend in de armoedige woning van uw geloofsgenoot bevondt?" „Indien gij mij na den afloop van het maal een oogenblik gehoor wilt verleenen," zeide Izaak, glimlachende: „zullen u deze raadsels naar uw genoegen worden opgehelderd. Ik moet u toch ook nog de bewijzen leveren, dat ik werkelijk de Gezant des Khalif9 en geen bedrieger ben." Terwijl Izaak zich aldus afzonderde, waren de Romeinsche vrouwen, wier rang haar in de uitnoodiging had doen begrijpen, de zaal binnengetreden, en toen verscheen ook, als de schoonste onder de schoonen, de dochter des Hertogs van Ferrara, aan de hand van Niceforus, wiens schitterende dos niet afstak bij de met goud en gesteenten bezaaide kleederen der jeugdige Barmeciden. De Hertog van Nepi, wien onder de aanwezigen de hoogste rang toekwam, noodigde Amalazwinthe uit, zich naast hem te plaatsen, en de Grieksche Patriciër, zonder af te wachten, dat hem een plaats werd aangeboden, wierp zich, als kwam hem zulks rechtens toe, met zijn gewone achteloosheid op den zetel, die aan haar andere zijde stond, zonder zich te bekommeren over twee Bisschoppen en den eersten Consul, die elkander beleefdelijk den voorgang betwistten: ■en. eens gezeten, hield hij zich enkel met zijn schoone buurvrouw bezig, zich luttel storende aan de overige gasten. Dit vrijpostige gedrag, hetwelk bij anderen wellicht verontwaardiging had opgewekt, werd echter door de aanwezigen niet zoo euvel opgenomen als het verdiende. De meesten schenen te gelooven, dat hij de manieren van het Konstantinopolitaanscho hof navolgde; ofschoon zij hieromtrent dwaalden, daar dit hof meer dan eenig ander, bij al de gruwelijke tooneelen, die er dagelijks plaats hadden, de regelen der strengste etiquette in acht bleef nemen: — anderen daarentegen begrepen, dat de jonge vreemdeling, een bloedverwant der Keizerin zijnde, zich niet meer aanmatigde dan hem volgens zijn rang toekwam: — terwijl sommigen, bij wie Niceforus, om welke redenen dan ook, een goeden indruk had gemaakt, hem zelfs om zijn ongedwongen zwier en bevallige wendingen bewonderden, en als een voorbeeld aanbevolen. Wat onzen Fries betrof, hij had zich met bescheidenheid op een open plaats aan het benedeneinde der tafel neergezet. Daar hij bijna niemand der aanwezigen kende, nam hij weinig deel aan het gesprek en bleef, in gepeinzen verdiept, voornamelijk Niceforus gadeslaan, gedreven door dat geheim instinkt, hetwelk ons aandrijft de oogen te vestigen, zoowel op hetgeen ons dierbaar als op hetgeen ons hatelijk is. De goede Abt, die, met al zijn deugden, niet misdeeld was van een goede mate van nieuwsgierigheid, zat op heete kolen terwijl het gastmaal duurde, en rees op, toen het ten einde spoedde, zich verontschuldigende met te zeggen, dat hij het hoofd van het Gezantschap niet langer alleen kon laten. Zich toen uit de zaal begevende,, spoedde hij zich naar het vertrek van Izaiik. Hij vond dezen in gezelschap met twee mindere beambten van het Gezantschap, waarvan de een een met linnen omwonden koker in de hand hield. „Aleer ik u de redenen meld, welke mij genoopt hebben, mijn stand voor u bedekt te houden," zeide Izaiik, toen de Abt tegenover hem stond, „acht ik mij verplicht u het bewijs te geven van de echtheid mijner zending." Dit gezegd hebbende, gaf hij een wenk aan een der beambten, die, het linnen oprollende, den gouden koker, daarin bevat, met een eerbiedige buiging aan den Gezant overreikte. Deze opende hierop den koker, en, een gouden tang uit de hand van den tweeden beambte ontvangende, opdat zijn vingers het heilige perkament niet zouden bezoedelen, haalde hij daarmede den brief des Khalifs voor den dag, op welks gezicht de beide officieren voorover ter aarde vielen, als door den glans verblind, die van het handschrift uitstraalde. Izaak, het perkament ontrold hebbende, dat in het Arabisch escnreven was, vroeg aan aen ADt, ot hij aie taal verstond, en toen eze zulks ontkennend beantwoord had. stak hii hem eene on rozen- roode zijde geschreven Latijnsche vertaling van het oorspronkelijke stuk toe, waarvan de inhoud was als volgt: In naam van den oppermachtigen leidsman op het pad des LEVENS WENSCHT AbDALLA AaRON-AL-RASCHID, WIEN god OP een EEREPLAATS GESTELD HEEFT NA zijn VOORGANGERS GELUKKIGER GEDACHTENISSE, AAN DEN MACHTIGEN KONING VAN HET WESTEN HEIL EN VOORSPOED. „Wij hebben met blijdschap de berichten vernomen, die ons van „allerwege zijn toegevloeid, aangaande uw wijsheid, en aangaande „uw macht, en aangaande den zegen, waarmede God u begenadigd „heeft. Daarom heeft het ons goedgedacht, u dezen brief toe te zen„den, opgesteld in den hoogen raad onzer Porte, dien Bloemhof der „verhevene vernuften, en die u zal overhandigd worden door den „wijzen Rabbi Izaak Ben Manasse, die u van onze broederlijke ge„negenheid verzekeren zal. — Vaarwel!" De Abt, dit geschrift gelezen hebbende, gaf het aan Izaak terug, die het met de uiterste zorgvuldigheid evenals het oorspronkelijke wederom verborg en aan de beambten ter hand stelde, waarop deze, niet zonder herhaalde buigingen, het vertrek verlieten. „Gij moet weten," zeide Izaak, het woord wederom opvattende, „dat de Khalif, voornemens zijnde een Gezant aan uw Koning te zenden, het oog op mij liet vallen, die, door mijn menigvuldige reizen naar Konstantinopel en naar deze gewesten, waar ik vroeger veel handel in edelgesteenten dreef, in de talen van Europa geen vreemdeling ben. Hij deelde mij zijn bevelen mede, en zond mij vooraf naar Kaïro, werwaarts hij mij een boodschap gaf aan zijn Stedehouder in Egypte, met verderen last, mij te dier plaatse m te schepen, en te byrakuze de komst af te wachten van de twee faleien, waar het overige gedeelte van het Gezantschap zich op evond, en welke haar reis vertraagden, vermits de geschonken, voor Koning Karei bestemd, nog niet geheel gereed waren. Na mijn zending te Cairo volbracht te hebben, huurde ik een vaartuig te Alexandrië, om de Middellandsche Zee over te steken; ten zuiden van Sicilië werden wij door zeeroovers overvallen en gevangengenomen. Het roofschip, waarop wij waren overgebracht, door storm genoodzaakt de Hadriatische Zee in te loopen, werd aldaar tegen de kusten verbrijzeld. Ik behoorde onder degenen, die gelukkig genoeg waren, den dood niet alleen te ontkomen, maar zelfs mijn vrijheid terug te vinden. Alleen en zonder geld bereikte ik Spoletium, waar ik een geloofsgenoot aantrof, die mij, schoon zelf behoeftig, het noodige reisgeld verstrekte om Rome te bereiken. De oude Levi was vroeger in Bagdad mijn gastvriend geweest, en ontving mij ook thans met open armen. Ik wilde tot u gaan en u mijn toestand openleggen; maar zoowel de raad van mijn gastheer als de gedachte, dat ik geen bewijzen kon aanvoeren om de waarheid van mijn verhaal te staven, deden mij van mijn voornemen afzien. Ik schreef intusschen naar Syrakuze, en gaf mijn brief aan den zoon van Levi mede, die derwaarts vertrok. Het overige is u bekend. — Ook de galeien hebben tegenspoed gehad: en het zal raadzaam zijn, dat wij onze reis naar aen Koning over land voortzetten, waartoe ik u thans verzoek mij de middelen te verschaffen." „Ik zal daarvoor zorgen," zeide de \bt: „ik zal u een sterk ge- leide medegeven en zorg dragen, dat men u overal naar verdienste ontvange. Morgen reeds, zoo gij het verlangt, zult gij op weg kunnen gaan.... en.... maar waarom niet? — Dat zoude een heerlijke gelegenheid zijn. Luister, mijn goede Izaak: ik heb u iets te verzoeken." En, zich voorover buigende en met een nauwelijks hoorbare stem sprekende, had hij met den Gezant des Khalifs een onderhoud waarvan het gevolg nader blijken zal. IX. De gasten, zoowel Christenen als Muzelmannen, hadden reeds een wijl den disch verlaten en zich onder de koele gaanderijen voor het Paleis vereenigd, ten einde aldaar een frisschere lucht te genieten, toen de Abt met Izaak zich weder bij hen vervoegde. Het was een vroolijk en belangwekkend schouwspel, de bonte verscheidenheid gade te slaan, welke die vereeniging opleverde, uit personen van zoo geheel verschillenden landaard, stand en kleeding samengesteld: en met minder zou een gelaatskenner of teekenaar zich verlustigd hebben in het opmerken der contrasten, die de vormen der gelaatstrekken of de kleur van het vel opleverden, en het verschil keuteekenden der rassen, dat toen voorzeker sterker was dan het later door onderlinge vermenging geworden is. Het gezelschap had zich in verschillende groepen verdeeld: onder de hooge portalen waren de Gezanten des Khalifs, wier deftigheid zich nimmer verloochende, op donzige kussens gezeten en proefden langzaam den sorbet, die hun werd voorgediend, terwijl zij zorg droegen de oogen naar den grond te slaan, zoo dikwijls een der vrouwen hen voorbijwandelde, en zich ergerden over de lichtzinnigheid der Christenen, die niet schroomden, de bekoorlijkheden hunner dochters of echtgenooten aldus aan den onbescheiden blik van een iegelijk bloot te stellen. De jonge Barmeciden daarentegen, minder nauwgezet dan de grijsaards, wandelden onbekommerd voor het Paleis, met de linkerhand op het gevest hunner Moorsche sabels rustende, en de rechter in de zijde of aan den net gekrulden baard: terwijl hun lichtbruine oogen naar alle zijden uitzagen. Onder de gaanderijen, zoowel als in de lanen van den'bloemhof, gingen deftige Romeinen, forsche krijgslieden en statige geestelijken op en neder: sommigen overluid pratende en schertsende- onderen, zich meer afzonderende en met een gesmoorde otem eikanderen toefluisterende, als hadden zij gewichtige zaken te behandelen. Voor het midden van het gebouw, en waar de gaanderij boogswijze vooruitsprong, was Amalazwinthe op een fraai gevormde rustbank gezeten: terwijl Niceforus, de Hertog van Nepi en andere aanzienlijke genoodigden een vroolijk onderhoud met baar voerden, en Forteman, tegen een kolom in de nabijheid leunende, een flauwe aandacht schonk aan hetgeen Graaf Luitmar hem met een onuitputbaar geduld verhaalde. .«Hoe gevalt u Rome, edele Niceforus? vroeg een der Consuls, zich op een antwoord verwachtende, dat de bewondering des reizigers zou uitdrukken. .Rome is fraai geweest," zeide Niceforus: „maar alles heeft zijn tijd op aarde: men ziet hier meer bouwvallen dan nieuwe gebouwen: — en dan, gij mist hier de heerlijke zeegezichten, waar mijn vaderstad op boogt." „Gij schenkt dus den palm aan Konstantinopel?" vroeg de Hertog van Nepi. „Ja," antwoordde Niceforus: „aan de stad; — maar zoo gij van de inwoners 3preekt, zal ik u betuigen, dat ik de Romeinen, en de Italianen in 't algemeen, verre boven de Grieken stel." Een bevallige hoofdbuiging vergezelde dit verplichtend gezegde, hetwelk, bestemd zijnde om de harten t*» winnen, die hij misschien begreep van zich door zijn tot nog toe gehouden gedrag eenigszins vervreemd te hebben, niet naliet een gunstigen indruk te maken. „Hoe vleiend uw woorden ook zijn mogen," zeide de Hertog van Nepi: „ik meen die echter alleen aan uw beleefdheid te moeten toeschrijven; want het moet ons allen vreemd schijnen, dat gij, slechts zoo kort alhier gekomen, ons boven uw eigen landgenooten zoudt verheffen." „Ik trek mijn gezegde niet terug," zeide Niceforus: „ik bemin dit land, en mijn grootste geluk zoude zijn, mij hier voor altijd te vestigen." Dit zeggende wierp hij een smachtenden blik op Amalazwinthe, die den haren nedersloeg. „Gij zoudt uw eigen land verlaten, om onder den vreemdeling te wonen?" vroeg Forteman, plotseling nadertredende, en Luitmar, die midden in zijn verhaal bleef steken, geheel verbaasd achterlatende. „Ik zie," zeide Niceforus, wiens voorhoofd zich bij deze onverhoedsche toespraak bewolkte, „dat ik weder een verhoor zal moeten ondergaan. Heer Consul," vervolgde hij: „zoo gij een Praetor noodig hebt, kan ik u den Paladijn aanbevelen. Hij verstaat zich op het ondervragen: en geloof vrij, dat hij den boeven de woorden uit de keel zal halen, daar zelfs een eerlijk man niet vrij is van door hem uitgevorscht te worden." De omstanders glimlachten en Fortemfn beet zich de lippen; maar spoedig herstelde hij zich, en een stap nadertredende, vervolgde hij zijn rede, als had hij de aanmerking van den Patriciër niet gehoord: „neen!" zeide hij: „ik kan niet gelooven, dat een rechtschapen man, zonder dat, zijn plicht of zijn veiligheid hem daartoe noodzaken, zijn vaderland voor een uitheemsch grondgebied zal verruilen. Eli misschien, edele Heeren! heeft deze betuiging eenig gewicht in mijnen mond. Ik ben niet, als gij, geboren in die landen, •waar de kwistige natuur haar rijkste schatten heeft uitgestort, waar een schier eeuwigdurende lente heerscht, en de zon ons van den helderen hemel bestendig tegenlacht. Ik ben uit Friesland mSne Heeren. uit een land, waar de lucht slechts zelden van wolken vrii ifóirfl W*ar z°n.,indien zij een oogenblik van achter dampen en mt een w"™ komt'llflecht3 PoelLen en moerassen beschijnt: ^>iawjn« dainpingen de lucht verpesten: en toch denk ik metweTlust aan dien \an God zoo schraal bedeelden grond: en toch zal ik zoodra j}® fY e ,m,'J ,.^USJ vergunt, en de Koning mijn arm niet meer behoeft, met blijdschap derwaarts keeren, en de naakte wallen van tmja voorvaderlijk s ot met luid gejuich begroeten en hooger stellen dan de prachtige paleizen die Italië ons aanbiedt; - wantdaarin dat beneveld gewest, hebben mijn Vaderen geleefd en gewerkt dien bodem hebben zi, verdedigd en voor vretmd geweld beschermd daar zal eens mijn gebeente naast het hunne de rust van het eraf genie en: in dat land heb ik het eerst aan den iTederechoot gespeeld, en wekte een brave vader mij tot edele dadenon-en d»° 'ik rermdJeiTle fwas aan miJn Vaderland en aan de mijnen , • eer van gaf. - En gij, edele Niceforus! gii die volgens uw eigen bekentenis een van de schoonste landen der aarde bewoont, gij zoudt het gewillig verlaten? en die stem welke in geluid sl'aan^Onmogelijk! d0et h°°ren' Z°U in den Uwen Seel' .Dat is wèl gesproken !" zeide de Abt, die onopgemerkt genaderd was: wij geestelijken hebben geen Vaderland buiten de Kerk waartoe wij behooren: en toch deel ik eenigszins in het gevoel' aar gn van gewaagt: en ik betrap er mij zeiven dikwijls op dat ik de hooge waardigheid, die ik hier bezit, gaarne zoude vaanvelzeggen, om mij weder m mijn eenzame cel van Stablo terug te zien " „Hoe!' vroeg Amalazwinthe, na Niceforus te hebben aangezien die zich niet haastte met te antwoorden en wrevelig voor ziel za»„zou er geen reden bestaan, edele Forteman! die u zou kunnen doe°n besluiten, u elders dan in uw Vaderland te vestigen?" .f°, ïïan werd beurtelings bleek en rood op deze vraag- doch Kas SïSaïï; &£ I&ÜSZ £ a .Neen!" antwoordde Forteman, met een vaste stem: ik zou eeen te°voTgen5,eeren' m'J hef gen0eg had om miJ na"ar mijnfand „Wat mij betreft,' zeide Niceforus, terwijl hij opnieuw de schoone Jonkvrouw met teederheid aanzag: „ik zou hZ, die ik Hefhad vergezellen tot aan het einde des aardbodems " ' petezeïvlrdiept. antw00rdde niets' ZiJ waa Week en scheen in ge- Op dit oogenblik nam de Abt den arm van Forteman: „ik moet u spreken," zeide hij, en, den Fries voorttrekkende, begaf hij zich met hem in een der nabijgelegen lanen. .Het komt mij voor," zeide de Patriciër, toen hij hen heen zag gaan, „dat de heer Abt zeer met dien Fries is ingenomen." ,En met reden," zeide de Hertog van Nepi: „hij heeft hem goede diensten bewezen; maar het is hier de plaats niet, daarover te spreken," voegde hij er zachtjes bij. ,'tls mogelijk!" hernam Niceforus: „in allen gevalle zie ik niet, wat dien ongemanierden gelukzoeker, die uit een land komt, dat God in zijn toorn geschapen heeft, die, gelijk ik gehoord heb. zonder gevolg en met geen andere kleederen dan die hij aan 't lijf droeg, uit de lucht is komen vallen, het recht geeft het hooge woord te voeren in tegenwoordigheid eener zoo aanzienlijke vergadering als deze. Wie kent dien armzailgen held, wiens donkere blik genoeg zou zijn, overal de vreugde te verbannen?" Amalazwinthe, ontevreden over den toon, waarop van den edelen Fries gesproken werd, wilde het woord opvatten, toen een andere stem nevens haar de navolgende woorden langzaam hooren deed: „Onbekend te zijn is geene schande: niet ieder is hier bekend voor hetgeen hij is." Niceforus wendde snel het hoofd om, ten einde te zien wie gesproken had: en zijn oo/;en ontmoetten die van Izaak, den Gezant, die strak op hem gevestigd waren. Hij verbleekte: zijn vroolijkheid verliet hem: het zweet parelde op zijn gelaat en een "heimelijke trilling doorliep zijn aderen. Niemand echter had gelegenheid om zijn verwarring op te merken; daar de verbazing van Amalazwinthe, toen zij den Joodschen heelmeester dus op eenmaal in een Gezant des Khalifs herschapen zag, en haar uitroep van verwondering aller oogen derwaarts trok. „Ja!" vervolgde de Jood, lachende: „eergisteren was ik nog een arme schipbreukeling, en heden word ik met eer overladen." Allen verzamelden zich nu om hem heen, om de uitlegging dezer woorden te hooren: en Niceforus schepte weder moed; want hij hield zich nu overtuigd, dat de woorden, die de Jood gesproken had, niet hem, maar dezen golden: weinig nieuwsgierig echter naar de geschiedenis, die de Gezant te verhalen had, droop hij weg en begaf zich in den tuin, terwijl Izaak aan de omstanders zijn lotgevallen mededeelde, zonder echter gewag te maken van de omstandigheid, dat zijn hulp tot 's Pausen herstelling was ingeroepen geworden. Niet lang daarna verwijderden zich de Muzelmannen, die met feestelijkheid naar de voor hen bestemde verblijven geleid werden. Hun vertrek en dat van Amalazwinthe. hetwelk spoedig volgde, was het teoken tot den algemeenen aftocht: de poorten werden wederom gesloten: al wat tot het feest gediend had, weggeruimd: en toon de nacht opnieuw zijn sluier over het aardrijk spreidde, heerschte rust en stilte op het 'Vaticaan. Dan. zoo schier al de bewoners van dit grootsche verblijf hun dagelijksche bekommernissen in de armen eener weldadige sluimering vergaten, daar waren er toch. die vruchteloos den balsem des bloedvTrwant Xflr R;t° fw°ngtlegien Z0U -Z14Q' ha.F hand aan den S^S^B Wil Sfsr"b°r.S N£*bi,rfnhirlui' rrt iBssi Bestond er wellicht een andere reden, welke den teeenrin Hion zij voor den Griek gevoelde noe versfprkpn vw,ml n ? SniSSfirS «iilPPSHsis omrtdeUnWijPzerin wil t™ mtis8Chhi.en eenigen invloedsban het «^oM'XSïi ^iisriSiü om het Gezantschap, dat den volgenden morgen reeds weder opTeis zoude gaan, naar de grenzen van Italië te geleiden: en wie wist, wanneer hij terug zou komen? — Zou zij aan den Paus, die haar ongetwijfela dank verschuldigd was, haar hart openen, en hem smeeken, haar voorspraak te zijn? — Hij had voor net eerst weder gesproken, en haar, ofschoon stamelend, zijn innige erkentenis betuigd; — maar neen: gewichtige redenen, die later ontvouwd zullen worden, deden haar gevoelen, dat ook zijne hulp voor het oogenblik nutteloos zijn zoude. — En, onder dit alles, Niceforus bleef op het Vaticaan: zij kon, zonder reden tot ongenoegen aan haar vader te geven, zijn bijzijn niet ontwijken: zij zou hem dagelijks zien en zijn verliefde klachten aanhooren! — O! dit alles vervulde haar ziel met onrust en bekommernis: en zij dankte den Hemel, toen de eerste lichtstralen, in haar vertrek doordringende, een einde maakten aan dezen zno angstvollen nacht. Zij rees voorzichtig op, zette zich aan het open raam, ademde met wellust de frissche morgenlucht in en wachtte in die houding de komst van haar Juffers. Weldra traden dezen binnen, en stilzwijgend, met blijkbare onverschilligheid, liet Amalazwinthe toe, dat zij haar aankleedden. Nauwelijks was dit geschied, of een Page trad binnen en bracht haar de boodschap, dat de edele Forteman, op het punt zijnde, te vertrekken, de vergunning verzocht afscheid van haar te mogen nemen en te hooren of zij hem eenige bevelen had mede te geven. Amalazwinthe bleef een oogenblik zwijgend en in dezelfde houding staan, zoodat de Page, wanende dat zij hem niet verstaan had, zijn boodschap begon te herhalen; maar de Jonkvrouw liet hem den tijd niet om uit te spreken. „Zeg aan den edelen Forteman," zeide zij, het hoofd oprichtende en met een vaste stem, die niets van haar innerlijke aandoening verraadde, „dat hij mij in het voorvertrek verbeide. Ik zal hem daar komen vinden." De Page vertrok, en Amalazwinthe, de zwarte Ritta gelast hebbende haar te vergezellen, begaf zich naar het aangewezen vertrek. Zij vond er Forteman, in hetzelfde reisgewaad, waarmede hij te Home gekomen was. Hij was bleek, zoo bleek als zij zelve: en toen hij haar aansprak, was zijn stem onvast en stamelend. „Ik hoop," zeide hij, „dat gij mij den stouten stap, dien ik het waag te nemen, zult ten goede houden. Ik zal u spoedig van mijn lastig bijzijn ontslaan. — Maar ik wilde niet van hier vertrekken, zonder te vernemen, of ik u aan Kareis hof, of elders wellicht, van dienst kan wezen." „Gij verlaat ons dan reeds heden?" vroeg Amalazwinthe, haar ontroering nog altijd pogende te verbergen. „De Heer Abt neeft mij uitgenoodigd, met hem de Gezanten te vergezellen. En wat zou ik verder hier doen? Mijne rol is uitgespeeld: — nieuwe vrienden zal ik hier niet vinden. Ouder betrekkingen hebben mij sinds lang vergeten." „Gij bedriegt u, Forteman!" zeide zij, blozende. „Ik acht mij vereerd," hernam hij, „dat de dochter van den machtigen Hertog van Ferrara zich mijnen naam nog herinnert." .Waant gij, na hetgeen gij eenmaal voor mij deedt, dat ik ooit dien naam zou kunnen vergeten?" „Helaas!" zeide hij, langzaam het hoofd schuddende en op een droefgeestigen toon: „het is niet de toevallige dienst, die ik eenmaal het geluk had u te bewijzen, die mijn naam in uw geheugen terug moest roepen: er zijn andere oogenblikken in ons leven geweest oogenblikken van geluk en zaligheid, wier herd enken nimmer mijn boezem ontgaan zal, waaraan ik zou wenschen dat gij nog indachtig zijn mocht: — maar deze, ik zie het wel, zijn voor u als hadden zij nooit bestaan." «Wat baat het u, Forteman?" vroeg zij: „droomen uit het verledeiie terug te roepen, welke toch nimmer kunnen verwezenlijkt worden? Gij weet te wel, wat de oorzaak was, dat ik aan de zoete hoop vaarwel moest zeggen, die ik eenmaal koesterde." ,Ik weet het," antwoordde de Fiies, met eenige bitterheid: „ik weet, dat de arme Forteman, die, buiten een minnend hart, mets bezit, dan zijn sober erfgoed en zijn zwaard, geen aanspraak mocht maken op de dochter van Kareis machtigsten vazal, op haar, die 111 weelde en grootheid opgevoed, verwant aan de edelste huizen van Luropa, de schitterendste uitzichten voeden kon: en gij deedt wél, uwen vader te gehoorzamen; want de tijd kon den afstand,die ons scheidde, nimmer dempen: en zoo ik thans wellicht meer invloed aan des Konings Hof bezit, ik ben in mijn land nog niet aanzienlijker geworden; want de belachelijke beschrijvingen van mijn vermogen, die Okko u gegeven heeft, weet gij zelve, dat verre van de waarheid verwijderd zijn: ener is geene woning in Rome, die de btate mijns vaders niet in pracht overtreft." „Hoe! zeide Amalazwinthe, terwijl een hoog rood haar wanfren overdekte: „heeft Okko u verhaald? " „Dat heeft hij: — en mag ik u bekennen, dat hetgeen hij zeide mij een oogenblik gelukkig maakte: dat ik een oogenblik de ijdelheid bezat van uwe vragen aan een overblijfsel van vroegere.... belangstelling toe te schrijven?" „FortemanJ" zeide Amalazwinthe, na een poos gezwegen te hebben: „toen ik u op den Sint-Markusdag bij onze komst aan dit paleis herkende, toen vleide ik mij, dat gij een noodlottige liefde uit uw hart zoudt hebben verbannen; dat gij mij terugzaagt, zoo niet met een onverschilligen blik, althans zónder dat die ontmoeting u eenige aandoening veroorzaakte. Met leedwezen zie ik u terugkeeren tot een onderwerp, waarvan het beter ware niet meer te gewagen. Voegt het een braven krijgsman als u, zonder uitzicht, zonder zweem van hoop, een dwazen hartstocht te kweeken?" „Die hoop, waar gij van spreekt," zeide Forteman: „zij is thans voor altijd bij mij vervlogen. Ik herhaal het, ik weet en besef, dat de Hertog van Ferrara schitterender uitzichten voor zijn dochter koesteren mag, dan die ik haar kan aanbieden: en hoe innig zijn oesluit mij griefde, ik zag in, dat het rechtvaardig was en dorst met morren; — maar wat de liefde betreft, die ik u eens heb ge'woren, zij spreekt nog even sterk in mijn boezem als voorheen, en £ ZO aflg 1J.an?e: WÖ zonen van het Noorden fan W 7 ?? 200 'evendl« met als Je meer driftige inwoners ' uaarJ-e ee?8 9emaakte indruk blijft, en noch tijd. tj ^ ,®eriI!§ kan dien uitwisschen." eel°e„de j°n8e maagd: .indien dit zoo is, waarom dan lll^Tn J5 Waar°m een plaats bezocht> waar ons wederzie, alleen kon dienen om aan een ongelukkigen hartstocht nieuw voedsel te geven, mnn vader te vertoornen - en mij te bedroeven?" «„ 1' S,1J u \e- Ferrara bevondt/' antwoordde Forteman, I." ,dat £ u hler zou vinden. Maar! al had ik dit voor- weieerfin *n tlf *jomnf' wlen3 bevel mij zond, gehoorzaamheid boeren? F . I??,11 daa7an mijn ongelukkige zwakheid aanï°j °v En toc,h'. Y.oeSde ,hlJ er met eenigen wrevel bij: ,ik b^d roe ven zou " 'D ad kunnen denken dat mijn komst u Am.Ü h*bLde nitdrukking misduid, die ik gebezigd heb," zeide wm r^ei "Z0° droefheid gevoel, het is alleen, omdat ik met door «n ®i ®®D1m®edl8. een verstandig krijgsheld zich zoozeer . ^eD dwaze drift laat vervoeren, zonder een poging te doen om zich boven haar heerschappij te verheffen." °v ,,k u «UeB bekennen?" vroeg de Fries, terwijl hij somber ntvnnJf'^ zag; «de ongelukkige drenkeling klemt zich aan een tioowisch vast: en ik zelf, toen ik herwaarts kwam, en de mogelijkvntil veronIderstelde, u te ontmoeten, ik vond behagen om nog een M??' ® ?,auw °°k' te koesteren. Ik ben, zoo sprak mijn * i. niet langer de eenvoudige krijgsman, dien Bohemund meende te kunnen beloonen met zijn verachtelijk goud: — ik ben ia ™W u miJn Sade mocht noemen'3" Amalazwinthe verbleekte: die taal was te duidelijk om als kortswijl behandeld te worden: en haar gevoel zeide haar, dat het zelfs onbetamelijk zou zijn met een liefde den spot te drijven die al werd zij niet beantwoord, haar echter vereeren moest en'althans dl beleefdewêigeniig verdiende. Terwijl zij nadacht, hoe deze op blnemr1;w7 + i m- rlchïon' ê1."® Niceforus voort met in de bloemnjkste taal zijn gevoelens uit te boezemen. Maar zijn woor- beteefpnU e,ln0ns- f100 ',aar yo°rbÜ> ,als «dele klanken zonder beteekenis. zij wist nu eenmaal, dat haar vrees gerechtvaardigd was: en wat ging het haar aan, hoe hij zijn en'zeTde!0 ZWe6S ^ t0eD hief zi-> het ^oofd °P« zaS hem aan or,'?»00! TP' edele Niceforus! uw aanzoek dwingt mij tot spreken, Ik bese?CH^d rï l,° !.emUn 18 ,u ,ee" openhartig antwoord schuldig. 'J duidelijk dat gij, in ledigheid alhier uwen tijd doorbrengende, zonder eenig ander voorwerp te ontmoeten, dat u op een 86' "We5 ">eer, waard'Se wijze bezig kon houden, u hebt overgegeven aan de gril van een oogenblik, aan een aangename verstioonng; en op het laatst, door de gewoonte van mij dageliiks ÏV12 ZZetrV 0m- te saan' u ejndelijk hebt diets gemaakt fat gi] een wezenlijke neiging voor mi) gevoeldet.... Neen! antwoord ,?£ re« W ,u geenszins bedroeven: laat mij dus den waan, "Y 1!efd«vuV.r slechts een voorbijgaande vlam is, die even ras • ZW als..zlJ «s opgekomen, en dat gij u gemakkeliik oolLf 'l3 '"dien myn antwoord tegen uw wenschen uitvalt. Ik ' vertrouw, dat uw hart grootmoedig is: welaan! toon mij srreek va" dit oogenblik af niet meer over een ongelukkig^ neiging, waaraan ik nimmer beantwoorden kan." wi»ll°rU" ble?f ern«wijl verzet staan over dit stellige bescheid, SE.'",.ffbirift,™™w"™ s'°"« "G'j ,z.lüt.,mlt volharden bij die taal," zeide hij: „ik weet, hoe onwaardig ik ben, bij u te vergelijken: en toch, er zou menige MsT«|eï °; t ,do?r mÜn liefde vereerd zou achten. - Hi.h.Jt' u^jjn inborst? ïgrSÊSWWSSK'Sr" ' " sii'mil ™ri"" w ninimer ™ M „."iHj herhaal zeide Niceforus: „gij kent mij niet. Gij meent i Griek, een Patriciër te zien." aanziende ^ vroe® Amalazwinthe, hem met eenige verwondering t"^lEU!-VerV0lgi-e Niceforus, na een oogenblik weifelens: „indien «k eens met was, die ik scheen. Indien eens het edelste bloed van Italië door mijn aderen stroomde: indien ik door mijn afkomst uw landgenoot, door mijn rang boven n verheven ware?" „Dan zou ik zeggen, dat gij ons allen misleid hebt," zeide Amalazwinthe: „mijn antwoord zou hetzelfde blijven." „Ook dan," hernam hij, „indien ik een Konings-, wellicht een Keizerskroon aan uw voeten kon leggen? — Want reeds lang genoeg heb ik geveinsd: ik ben...." „Voleindig niet," viel zij hem sidderend in de rede: „maak mij geen deelgenoot van geheimen, die ik niet hooren mag, die mijn plicht zou vorderen, dat ik verraadde." .«Dat geheim zal het niet lang meer zijn. — Wat scheelt het, of gij het een dag vroeger of later verneemt? — Ja, het is de laatste telg, de erfzoon der Koningen van Lombardije, het is Adalgizus, dien gij voor u ziet." Amalazwinthe stond een wijl als versteend: „En gij waagt het, Prins!" vroeg zij eindelijk, „u op dit grondgebied te vertoonen, waar uw verderf gezworen is?" „Ik wist dit," antwoordde hij: „maar alles wil ik wagen, om uw liefde te verdienen." „En de trawanten van Karei zoeken u: — en de dood waart om uw schreden. — Wee mij, Frins! dat gij om mijnentwille uw bloeiend leven zoudt opofferen: om mij, die ondankbaar en ongevoelig ben voor uw noodlottige teederheid. O! verlaat deze oorden, verlaat Italië, en vergeet mij. In de Staten der Keizerin en onder hare bescherming, kunnen u nog gelukkige dagen verbeiden. Ik zal, ofschoon mijn plicht mij het spreken gebiedt, uw geheim zorgvuldig bewaren: — ik zal zelve uw vlucht bezorgen: ik wil...." „En ziedaar dan," zeide Adalgizus, met bitterheid, „ziedaar de belangstelling, welke de Koning van Lombardije bij een dochter van Italië ontmoet. In stede van nem de hulde, die hem toekomt, te bewijzen, verzoekt men hem op 't minzaamst, zich zoo spoedig mogelijk te verwijderen. — Maar neen, het is niet om terug te keeren, dat ik de boorden van den Bosphorus verlaten heb. Ik ben hier gekomen, om mijn rechten te doen gelden, de kroon terug te winnen, mij door een verwaten overweldiger ontnomen, de schande van mijn huis, den dood mijns vaders te wreken, en u aan mijn zijde op den zetel, die mij toekomt, te verheffen." „Om aller Heiligen wille!" zeide Amalazwinthe, de handen wringende: „Prins! wat booze geest, welke dolzinnige raadslieden, hebben u tot deze vermetele onderneming kunnen aanzetten? Wat hoop toch kunt gij voeden? De legers des Konings bedekken Italië. Men is reeds onderricht dat gij verwacht werdt: noe licht wordt uw verblijf verraden: 't kan zijn, dat gij hier medestanders vindt; maar welke macht kunt gij bijeenbrengen, die niet in een oogwenk door Karei zoude verplet worden? — Gedenk aan het lot, dat al zijn vijanden getroffen heeft. Wat is er van den Sakser Wittekind, wat van uw grootvader en vader beiden, van Rotgaud van Frioul, van Abdurrahman, van zoovele anderen geworden, uie hem trotseerden? Ik voed geen liefde voor u, maar ik wil uw vriendin zijn: gij zijt de gaat mijns vaders geweest: ik acht u: zelfs uw stout ontwerp, hoezeer ik het veroordeel, verheft u in mijn oogen; — en ik zou met innige deernis zien, dat zooveel gaven slechts zouden gediend hebben om u een schandelijken dood te doen sterven, of u, van het daglicht beroofd, achter sombere kloostermuren het leven te doen vervloeken. O! nogmaals smeek ik u, vlucht, eer u de hand van Karei bereikt." „Hij zelf, hij beve, de snoode kroonroover," zeide Adalgizus: ,ik ben hier op dit oogenblik machtiger dan hij. Slechts weinige dagen meer, en alle vermomming heeft uit: en ik toon mij aan die duizenden, wier hart nog klopt voor het huis van Dezideeri — En dan zullen die volkeren, die nog uit vrees voor den dwingeland zich het juk getroosten, hun onwaardige kluisters verbreken, de afhangelingen van Karei doen verstuiven en aan Italië de vrijheid onder zijn oude meesters teruggeven." .Genoeg!" zeide Amalazwinthe: „ik mag niet verder naar u hooren. Vrijwillig hebt gij mij zaken geopenbaard, wier mededeeling mijn hart met schrik vervuld heeft. Nog is het tijd: nog kunt gii van uw \jdel voornemen afzien en uw leven redden; maar zoo gij blijft volharden om in uw dwaasheid de fakkel des oorlogs in ItaRë te willen ontsteken, eischt mijn plicht van mij, dat ik mijn vader bekend make met den gast, dien hij huisvest." „Ga tot hem," zeide Adalgizus, glimlachende: „en zie, wat h\j u antwoorden zal. De Hertog van Ferrara zal zijn wettigen Vorst niet verraden om den Frank te believen." „Hoe?" riep Amalazwinthe, van verontwaardiging blozende: „gij zoudt veronderstellen, dat mijn Vader, de edele Hertog van Ferrara, des Koniugs landvoogd, dat hij zijn meester ontrouw zoude worden om uwentwil?" „En veronderstelt gij zelve," hervatte de Prins, „dat hij onbewust is, wien hij huisvest? Hij kent mij, hij kent mijn liefde; en het is ook uit zijnen naam, dat ik u smeek, mijn wenschen te bekronen." Adalgizus was bij het uiten dezer laatste woorden op de knie gevallen en had de hand der Jonkvrouw gegrepen en aan zijn lippen gebracht, zonder dat zij de macht had hem te wederstreven; want naar ziel, hoe fier ook, was geheel verslagen door de vreeselijke mededeeling, die haar gedaan was. Hoe! haar vader ontrouw aan zijn eed! hare hand aan den vreemdeling verkocht! het kwam haar ongelooflijk voor! — En toch! hoe liet zich anders de stoutmoedigheid van Adalgizus verklaren? „Het is onwaar!" riep zij eindelijk, haar stem verheffende: „ikgeïoof u niet. — Verlaat mij, of ik roep om hulp: en bij alle Heiligen! het zou u duur te staan komen." „Wie durft de edele dochter des Hertogs beleedigen?" vroeg op eenmaal een stem achter hen. Beiden zagen om. Amalazwinthe gaf een kreet van verbazing, en de oogen van Adalgizus flonkerden van toorn. Beiden hadden Forteman herkend, die langzaam nader trad. .Gij hier terug!" vroeg de Prins, terwijl hij oprees en de hand aan het zwaard sloeg. ,Wat beteekent " «eiUbfikCon A'm JÏel wi! F°rt.en?an in de «de, na eerst een ernsti\r-o» ^ Araalazwinthe te hebben geworpen. «A «7Jf ifteSS.'r t00",n,'*n "Ib! ■" ™lk' «Slechts deze," zeide Forteman: „ik ben uw vriend niet — n u een vriendenraad geven. — Indien gij reden hebt om hptl/a " ^ n ?es .Kouings te vreezen, zoo verlaat Italië eer het jaar een dag ouder is: - of ik sta niet in voor uw leve , :f;n £,aarom zou ik de straffende hand uws Konines te vreezen Lrwl fVr°eg Ada «izus' zonde>" da* een trek op zij? gelaat ver anderde of eemge ontroering blijken liet; - want od ïet aenrfA ™ Veins" n !f e!L° had ¥ be«.rePen. dat zijn naam bekend was ;v \.14 J, woorden niet te verstaan," hernam de Fries • uitzeeft Fn ondemcht. dat 8'J niet de man zijt, voor wien gij u' uitgeeft, m zoo ik uw waren naam niet noem, gij moest veeleer S^OUW enheid °P prijs 8teUen" Dit «W<£»W hij nw de ,Ik dank u," zeide de Prins op een hoogen toon: «maar ik begeer geene verplichting aan u te hebben. — Nu ja: ik ben de Koning van Lombardije. Wat is uw last, zendeling van Karei V" Foiteman antwoordde met dadelijk op deze vraag- maar zas den r«e" w«! »et verwondering Jaan:Phij was getroffen over een M „„ïfi verklaring wefke hij niet verwacht had en dia iL t l i ü stoutmoedigheid toeschreef; want hij was verre te denken, dat de man, wien hij als een verlaten zwe™ J bé- kenen ' 011611 VallcaaD zelf °P zulk een medehulp kon reik^'ll op®nhartiSbeid strekt u M eer," zeide hij eindelijk: .en J 7 j™ vorstenaard die u bezielt. Maar geloof mij' ven i wan?8 5 /S4 ^omngs nlet' door 'anger hier te verblnaan'den .w.«™ i orteman wendde nogmaals den blik naar Amalazwinthe en eon auwe zucht ontglipte zijn borst. De belangstelling, die zij den Prins betoonde was hem hinderlijk en vervulde lijn zie! met ijverzucht oogenblik kwam een dienaar des Hertogs aaneesneld en wachtte. Z ** AdalgiZU9 m6t de ***»*• " HeXg tem .».rk r,al JS ,dadellJk, volgen," zeide de Prins tot den bediende die zich onmiddellijk weder verwijderde. e, aie , 'P''1"»!' hernam Forteman, na een korte stilte: „gij wilt den eoe- een anderTonrat M ? d(ï?r, iniJ gegeven; welaan! zoo luister naar t?.,™ voorstel. Mijn plicht vorderde van mij, dat ik u naar den zwai-1 voerde; maar ik wil grootmoediger handelen. Gij hebt een uTetn q ™ü' en t aat on8 8lrljdeli, als moedigen mannen betaamt Annt »n m" $T3UP' z-?° s.terft 8Ü voor 't minst een eerlijken dood: en overwint gij mij, niemanl is hier nog bewust van dê tijding, die ik breng, en ik neem uw geheim mede in het graf."' „Ik dank u voor dit welmeenend aanbod," zeide Adalgizus, zonder zijn onverschillige koelheid te verliezen: „wij inwoners van het zuiden beminnen die dwaze gewoonte niet, welke den Franken zoo dierbaar is, om een leven, dat tot beter einde gebruikt kan worden, in een tweegevecht te wagen. Bovendien: de kans zou niet gelijkstaan: en de Koning van Lombardije kan zijn uitzichten niet in de schaal leggen tegen die van een onbekenden gelukzoeker." „Koning zonder Koninkrijk!" zeide Forteman: „gij zijt een lafaard; maar gij doet wel, dat gij mij tot mijn plicht terugroept, dien ik 3chier verzaakt had. Ik heb u willen sparen; maar gij dwingt mij, dat ik den mij opgedragen last volbrenge." „Dat ik geen lafaard ben," zeide Adalgizus, „zal ik u op «taanden voet bewijzen: volg mij naar den Hertog en deel hem in mijn tegenwoordigheid uw fraaie ontdekking mede." „Daar gij het zelf begeert," zeide Forteman, verwonderd over hetgeen hem een grenzenlooze stoutheid scheen, ,100 zal ik aan uw wenach voldoen." Anwlazwinthe vestigde haar oogen op den Prins, alsof zij in het diepste zijner ziel wilde lezen. Het kalme en onverschillige voorkomen. dat hij bewaarde, de achtelooze toon zijner stem, zijn bereidwilligheid om naar den Hertog te gaan, alles liep te zamon om haar te overtuigen, dat zijn voorgeven, alsof haar vader in zijn ontwerpen deelde, op waarheid steunde, en dat hij, door Forteman naar den Hertog te willen voeren, alleen teil ioel liad, dezen onschadelijk to maken en te beletten dat hij het geheim aan anderen mededeelde. Gelolterd door dit denkbeeld en door den angst voor Forteman, trad zij tusschen de beide jongelingen in, en zich tot den Fries wendende: „Ik bid u," zeide zij, „ga nu niet naar den Hertog." „Gij zijt getuige geweest," antwoordde op een verwijtenden toon Forteman, die, niet wetende wat er in haar hart omging, haar verzoek toeschreef aan het verlangen om Adalgizus te redden, „dat ik uw verzoek niet heb afgewacht om den man, in wien gij zooveel belang stelt, van zijn wis verderf te redden; maar zijn eigene begeerte en mijn plicht stemmen thans overeen: en hoe gaarne ik ook uw wenschen zou bevredigen, ik zie daartoe thans geen mogelijkheid meer." „Welnu!" zeide Amalazwinthe: „ik zelve zal u vergezellen: en gij zult inzien, Forteman! hoe verkeerd gij mij beoordeelt." Dit gezegd hebbende, stapte zij met rassche schreden vocruit en nam den weg naar het Paleis, terwijl Adalgizus en de Fries haar zwijgend volgden. Met denzelfden spoed snelde zij de marmeren trappen op en de gaanderijen door, en hield niet eerder stil, dan toen zij aan het voorvertrek van des Hertogs gehoorzaal was gekomen. Daar wendde zij zich om en zeide tot de beide medeminnaars op een gebiedenden toon: „Blijft! geen voetstap verder. Ik wil mijn vader eerst alleen spreken." w"len^»aigiZI18' te™'jl hij oen schrede voorwaarts deed. duldde hernam zij, op een toon, die geen weerspraak „Het zn zoo!" zeide de Prins glimlachende: „ik zal wachten:" — en, om dit meer op zijn gemak te doen, strekte hij zich zoólane hij was op een rustbank uit, die tegen den wand stond, terwijl For- ï-orf i- Va Amalazwlnthe met verbazing te hebben nageoogd, het vertrek langzaam op en neder ging. 3 s ' "öl XII. „De Hertog is bezig," zeide de hofbediende, die in het voorportaal febbS, t ijii d* d»r „Mijn bevelen zijn stellig/' zeide de dienaar, aarzelend: „ik mair niemand inlaten buiten den Gnekschen Patriciër." "H'* l'j" wfS' siïa^!' hernam de fiere Jonkvrouw, in hevige drift en, den dorpelwachter op een onzachte wijze op zijde stootende, ont- Ze Te l-e u r fa - jU gehoorzaal binnen. Maar met een pijnlijke verbazing bleef zij op den drempel staan, toen zij haar vader omringd en in een levendig onderhoud gewikkild zag mot onderal, lleanpg !,-e T wreU}l^ke Ifeeren- waarvan zij de meesten KampuluJ opmerkte^11 ' e" waaronder Z,J °°k P'^^alis en . »,Glj hier!' riep de Hertog uit, terwijl zijn gelaat op haar gezicht zich somber samentrok. „Wie is do ellendige deurwachter die u tegen mijn wil heeft doorgelaten?" watnier, aie u „Gij moet mij hooren vader!" zeide Amalazwinthe, haastig vooruittredende, zonder een der aanwezigen met een blik te verwaardigen „Het geldt eens menschen leven: het geldt uw eer." ' bedoelt gij?" vroeg de Hertog, in weerwil van zijn hardvochtigheid ontzet over den hevigen staat van opgewondenheid, waarin zij scheen te verkeeren. Ook de omstanders werpen verleg^blik vertoond hal Yr.°"w' die zich zoo onverwacht,Jan hen vertoond had. De hooge kleur, die, ten gevolge van de stemming waarin zij verkeerd had en van haar snellen loop, haar gelaat bij hf.!. bl°"®nkomen kleurde, was opeens verdwenen: en zooals zij in hun midden stond, zouden haar bleekheid en de onbeweeglijkheid haar. houding haar voor een standbeeld hebben doen aanzien Jlonf'ordn r g arte °°gen met zoo ongemeen een vuur ge-' H w. VII. „De zaak lijdt geen uitstel," hernam zij: ,ik moet u spreken, en alleen." „Het moet ongetwijfeld iets ongemeens zijn, dat u aldus alle betamelijkheid doet vergeten," zeide de Hertog: „maar het zij zoo. — Volg mij: de Heeren zullen mij een oogenblik verschoonen." En, een gordijn wegschuivende, die toegang tot een zijvertrek verleende, trad hij er met zijn dochter binnen. „Vader!" zeide zij, zoodra zij buiten het bereik van iemands gehoor waren: „is het waarheid, wat men mij gemeld heeft? Zijt gij een verrader?" „Ik! En wat heeft deze zonderlinge vraag te beteekenen?" „O! antwoord mij, en bedenk, dat de eer het onschatbaarst erfdeel is, dat gij aan uw dochter kunt overlaten. — Is het waar: weet gij, wie de man is, die onder den naam van Niceforus alhier uw gastvrijheid geniet?" Bohomund bemerkte duidelijk uit den toon, waarop zijn dochter sprak, dat het veinzen onnoodig was. „Ik zie," zeide hij, „dat hij u zijn waren naam heeft geopenbaard. — Ja! ik wist, dat ik den kleinzoon van Dezideer huisvestte, uw Koning en den mijnen." „Het is dan waar!" zeide zij, met een diepen zucht, terwijl zij de armen zakken liet en de oogen wanhopig naar beneden sloeg. „Antwoord mij," vervolgde de Hertog: „heeft de Koning u kennis fegeven van zijn voornemens? — medegedeeld welk glansrijk lot ij u beschoren heeft?" Amalazwinthe boog, zonder spreken, het hoofd ter bevestiging. „Welnu! — En wanneer u de troon van Lombardije wacht, wat spreekt gij dan van verraad? — Alsof het verraad kon heeten, de zijde eens overweldigers te verlaten en het wettig gezag in deze landen te herstellen." „Vader!" riep Amalazwinthe, de handen wringende: „is het mogelijk? tiij zoudt den Koning ontrouw worden? hem. die u met weldaden overladen heeft? die op u vertrouwt als op zijn meest verknochten dienaar, en wien gij in deze lauden vertegenwoordigt. Het kan niet zijn! — O! zeg mij, dat ik mij bedrieg, dat dit alles een logen ii, een droom, een spel mijner verbeelding " „Ik weet niet," zeide Bohemund, „sedert wanneer het de taak eener dochter is, haar vader ter verantwoording te roepen. — Ga — op een anderen tijd zal ik mij bij u rechtvaardigen. Gij ziet, dat mij thans gewichtiger zaken bezighouden." „Neen!" zeide zij, zich met geweld aan hem vastklemmende: „zoo zult gij mij niet verlaten. — Gij weet niet alles, vader! — uw heilloos voornemen kan nimmer slagen. Reeds is men van het verblijf des Prinsen bewust: en in het voorvertrek toeft een trouwe dienaar van Karei, die u den last zijns meesters komt overbrengen." „Een dienaar van Karei! — En wie is de onbezonnene, die aldus zijn hoofd in den muil des leeuws komt steken?" Forteman' d e^'ries"!" W00r(^de zÖn d°cht«r, beschroomd nederziende: „Forteman!" herhaalde de Hertog met drift: „o! dan besef ik klaar, wat u zoo sterk aan de partij van Karei hecht. — Gij hebt 5- gvroe«er hler gezien.... En hij is in het voorvertrek, -Ult hem ?e®nJ®ed d°en!" hernam zij: „gij zult bedenken, f» ^ H eenmaal het leven redde. Hij is nog onbewust van het !?i iFrr ï-8!0™? aanslag neemt: niemand zelfs >\eet nog, welke tijding hi) brengt. Spreek met hem: hij zal u over- J Zult-Z'jn Iaad, V0.'Sen> ^""8 Adalgizus ib stilte doen verwekken, en niemand zal u immer verdenken.55 *~I® 1S, ™ar," zeide d Hertog bij zich zeiven, terwijl hij met 8 "den het vertrek op en neder ging: „hetgeen gij zegt vordert overleg en wi] dienen alles te voorzien. — Urbaan!'' nep hij plotseling, een deur openende. ï,n. de plaats des Grooten Kareis stellen wilt!" ww weetjdan„ niet-'' zejde Bohemund, .welken hoon mij Karei verlateiT heb ?^D 0m uwentwi"e is. zoo ik zijn zijde 7eet'" ,?eide A™®la?wil;the, „dat hij uw hoop teleurgesteld geven." 85 " ^ hij mij aan PrinS PePijD tot êade zou „Ja, bij den Hemel," riep Bohemund: „die smaad heeft al zijn vo rige gunsten uitgewischt, en die bedorven gelijk een drop alsem den besten wijn vergiftigt. — Maar bij had moeten beseffen, dat Bohemund de man met was, die een beleediging verkroppen zoude!" „En het is, omdat gij hoopt, uw noodlottige wraakzucht te voldoen, dat gij dien nietswaardigen Adalgizus, wiens bestaan men schier vergeten had, uit Griekenland hebt ontboden! — Wat geef ik om een kroon, die met de eer mijns vaders betaald moet worden." tZwijg! ' zeide de Hertog: „ik heb reeds met te veel geduld naar u geluisterd en uw gebrek aan eerbied en gehoorzaamheid gedoogd. Het voegt geen jonge deerne als gij zijt, de handelingen eens staatsmans te beoordeelen, en nog minder, wanneer die staatsman haar vader is. Maar waar blijft Urbaan?" De dienaar trad binnen. „Is mijn bevel volbracht?" „De Fries is in bewaring genomen," antwoordde de dienaar. „Hoe, mijn vader!" riep Amalazwinthe, ontsteld: „gij hebt " «Geen woord meer!" zeide Bohemund op een strengen toon, terwijl hij haar bij den arm greep en de andere band op haar mond legde. — „Bood hij weerstand?" vroeg hij aan Urbaan. „Dat ware moeilijk geweest," antwoordde deze: „hij verwachtte geen kwaad en wij hadden hem, eer hij er om dacht, een zak over 't hoofd geworpen, die hem het spreken, zoowel als het van zich afslaan belette." „'t Is wel. — Keer thans naar uw vertrek, Amalazwinthe! en verlaat het niet zonder mijn last. Vergezel de Jonkvrouw, Urbaan! en dat uw gewapenden voor haar deur post vatten en niemand in- of uitlaten. Gaat!" Met deze woorden wendde hij zich om en keerde naar het vertrek terug, waar de eedgenooten vergaderd waren. Zijn eerste daad was, do deur te openen, en Adalgizus uit te noodigen, binnen te treden. „Welnu!" zeide deze, nadat hij zich voor de aanwezigen minzaam gebogen had, tegen den Hertog: Tzult gij nu eindelijk gelooven, dat het tijd is, ons te verklaren ? — Al hebt gij den zendeling van Karel doen vatten, het zal bij dezen niet blijven." „De volgenden zullen hetzelfde lot ondergaan," zeide de Hertog: „maar gij nebt gelijk: geen veinzen baat ons meer: en wij moeten de wraak van Karei weten te voorkomen. Volgens de verzekeringen, welke ik van deze Heeren ODtvang, zal Rome terstond onze zijde omhelzen: een nieuwe Paus zal eerstdaags gekozen worden: en deze (met een zijdelingschen blik op Pasclialis) zal onze bedoelingen niet tegenwerken. Ik heb de benden, welke ik niet vertrouwde, weggezonden en zal de Longobarden wapenen: zij zullen er trotsch op zijn, voor hun Koning te strijden. Graaf Luitrnar, wel is waar, voert nog op den Burcht het bevel over zijn Franken, en hem kan ik niet van de hand sturen zonder vermoedens te wekken; maar hij zal mij niet kunnen weerstreven. — Ziehier mijn plan: over drie dagen zal een plechtige mis in de Sint-Pieterskerk gevierd worden, waarbij al de Prelaten, die der goede zaak zijn toegedaan, zich zul- len bevinden. Daar zal ik aan de vergaderde menigte liaar Koning voorstellen, en wij zullen hem tevens huldigen als Keizer van het Westen; mijn volgers en getrouwen, in de kerk verspreid, zullen hem toejuichen, en Luitmar, die zich aldaar bevinden zal, gevangennemen, terwijl Trazamundus met zijn Longobarden den Burcht bezet, welke bij die gelegenheden minder nauw bewaakt wordt. Zoodra de plechtigheid volbracht is, rijden wij de stad rond en roepen op alle pleinen den nieuwen Keizer uit. De weg naar Benevent is vrij: en de Hertog heeft ons slechts krijgsvolk te zenden; wij zullen hen van wapens voorzien. Ziedaar de hoofdtrekken van mijn plan. Morgen zal aan een iegelijk zijn bijzondere taak worden aangewezen." Het voorstel van den Hertog werd door de aanwezigen toegejuicht: en nadat eenige minbeduidende zwarigheden en bedenkingen waren uit uen weg geruimd, verlieten de eedgenooten het Paleis. „Welnu!" zeide Adalgizus, toen hij zich met den Hertog alleen bevond: „welk lot bewaart gij voor dien vermetelen Fries?" „Ik dacht er aan," zeide Bohemund. „Mjj dunkt," zeide de Prins, zijn voorhoofd op de hem eigene wijze fronsende, „dat er slechts één zeker middel is, om hem te beletten van ons verder hinderlijk te zijn." „Neen!" zeide Bohemund, het hoofd schuddende: „gij kentmjj: gij weet, dat ik niet terug zou deinzen, wanneer het er op aankwam, iemand uit den weg te ruimen, wiens dood noodzakelijk was; — maar dezen Forteman dat gaat niet." „En welk bijzonder belang kunt gij in hem stollen?" „Luister," zeide de Hertog: „en oordeel over mijn verplichtingen jegens hem. Het is nu ongeveer drie jaren geleden: wij waren te Aken den Koning gaan bezoeken en keerden, op een kouden winterdag, door het sombere woud der Ardennen terug: ik, mijn dochter, twee van haar dienstmaagden en een zestal ruiters.' — Het weer was guur, de boomen wit bevroren en de grond zoo hard als een steen. Wij vervolgden op een kleinen draf onzen weg, toen eensklaps, en zonder dat wij de oorzaak begrepen, onze paarden de ooren opstaken, angstig om zich heen snoven, en allen te gelijk aan 't rennen sloegen, met een drift, die ons onverklaarbaar was. \ ruchteloos poogden wij hen in te houden: weerbarstig snelden zij voort met een teugellooze vaart. Eindelijk ontdekten wij de oorzaak, die ons met ijzing vervulde. Een onzer, achter zich omziende, bespeurde van verre iets, dat zich als een zwarte streep op de witte oppervlakte der heirbaan vertoonde, allengskens naderbijkwam en zich eindelijk herkennen Het voor een kudde wolven. Gij weet, hoe uitgevast en woedend die roofdieren in den winter ziin. De geheime natuurdrift onzer paarden had hen op dien afstand hun vervolgers doen ruiken: nu poogden wij, gelijk gij denken kunt, onze getrouwe dieren niet langer in te toornen, maar deden hun de sporen voelen; otschoon hun eigen vrees het gebruik daarvan overtollig maakte. Dan, geen snelheid baatte: de verscheurende dieren wonnen vast op ons en wij konden reeds hun opgesperde kaken onderscheiden. Nergens voor ons uit deed zich eenig toevluchtsoord op, en bet naaste dorp was nog verre verwijderd. Weldra bekwamen wij de schrikkelijke overtuiging, dat wij onmogelijk ontkomen konden. Ik was gewapend, en zoo ook mijn wakkere dienstmannen; maar hoe zouden wij te gelijk ons leven en dat mijner dochter tegen een geheele kudde verdedigen'? Eindelijk, toen de wolven zoo dicht bij ons waren, dat ik reeds hun adem meende te voelen, voerde ik het besluit ten uitvoer, dat ik reeds aan mijn ruiters had medegedeeld. Wij rukten eensklaps onze paarden om, in de hoop, van de wolven te stuiten en aan de vrouwen gelegenheid ter ontkoming te geven. Maar toen ik den eersten wolf neerhieuw, zag ik, dat alleen een twintigtal op onze paarden aanviel, terwijl de overigen de vrouwen navolgden. Onze strijd met de roofdieren was bloedig, maar korter dan ik gedacht had; want dat hongerige gespuis viel even gretig op de lijken hunner zieltogende makkers aan als op ons. Wij ontkwamen en zetteden onzen weg voort; maar geen onzer was ongewond, en ook onze rossen waren deerlijk gehavend. In doodschen angst reden wij verder, schier zonder hoop van een der vrouwen levend terug te zien. Na verloop van eenigan tijd zagen wij weder een deel dier bloeddorstige dieren, vergaderd om een voorwerp, dat zij verscheurden, eu dat door ons voor een der vrouwenpaarden herkend werd. Wat verder lagen van 't lijf gereten vrouwenkleederen: in het bosch, naast den weg, was een andere hoop bezig met een lijk: — en dieper nog in het woud deed zich een dergelijk tooneel aan onze oogen op. Woedend vielen wij aan; maar onze krachten waren niet dezelfde meer, en zoo de wolven bezweken, onze paarden stortten weldra naast hen neer. Wij zagen ons in 't eind genoodzaakt te voet te vechton. Het was een afschuwelijk bloedbad: maar wij bleven overwinnaars: toen ik op dat ijselijke slagveld, niet mijn dochter (want geen lijk was kenbaar meer) maar hare kleederen zocht, herkende ik alleen die van haar Juffers. Ik wist, dat zij het vlugste paard van allen bereed: en mijn hoop herleefde. Wij vervolgden onzen weg; maar al spoedig'hoorden wij weder dat vervaarlijk gehuil, hetwelk ons reeds zooveel schrik had aangejaagd. Ik ijsde! dat was het teeken, dat Araalazwinthe door de roofdieren was ingehaald. Wij verdubbelden onzen spoed; maar niet weinig waren wij verbaasd, toen wij niet haar, maar een kloeken krijgsman zagen, die, met een strijdkolf gewapend, zich verdedigde tegen het overblijfsel der kudde, waarvan hij reeds verscheidenen had neergeslagen. Wij kwamen hem ter hulp en ook hier bleef ons de zege. Nu werd alles opgehelderd. De vreemdeling, die toevallig dezen weg uitreed, had mijn dochter ontmoet, op het oogenblik, dat haar paard amechtig met haar was neergestort, en toen de wolven reeds naderden. Zonder zich te bedenken, had hij haar op het zijne getild, was zelf afgesprongen en had, terwijl zij zich verwijderde, de verslindende dieren stand doen houden. Wij keerden met hem terug naar het dorp, dat hij verlaten had: en vonden daar Amalazwinthe weder. — De naam van dien wakkeren vreemdeling was Forteman." ,Ik vermoedde zulks," zeide Adalgizus, de schouders ophalende. «Welnu! men zal nimmer zeggen, dat liohemund de ondankbaarheid zooverre gedreven heeft, dat hij den man, die eens zijn dochter van den dood redde, van 't leven beroofd heeft. Dat hij'gevangen blijve: 't is mij wel! Hij heeft dit misschien verdiend door de laatdunkendheid, waarmede hij eenmaal zijn oogen tot Amalazwinthe verheffen dorst; maar zoolang hij zich in mijn macht bevindt, heeft hij mets voor zijn leven te vreezen." „Ziedaar een edelmoedigheid, die ik verre was van te verwachten," zeide Adalgizus, „en die mij vrij ontijdig voorkomt. Gij zult misschien de erkentenis jegens dien Fries zooverre drijven om hem eerstdaags los te laten, hem zelfs aan uw dochter voor te stellen, aan hun tranen en smeekingen gehoor te geven en hen in een wettigen echt te doen verbinden. Ik herken Hertog Bohemund niet meer." „En waarvoor dan hebt gij hem aangezien?" vroeg de Hertog, met drift: wweet, jongeling! dat Bohemund, indien hij geen beleediging ongewroken laat, ook geen weldaad vergeet: en na hetgeen ik voor u gedaan heb, kon ik niet verwachten, dat gij mij opnieuw beschuldigen zoudt, mijn u gegeven woord te willen verbreken. Denkt gij, dat een kerker niet reeds 9traf genoeg is voor den strijdzuchtigen Fries? — Maar zijn lot zal van Amalazwinthe afhangen: en hij zal zijn vrijheid niet eerder erlangen, dan op den dag, wanneer zij u haar hand zal schenken." Dit zeggende, verwijderde hij zich en begaf zich naar de kamer zijner dochter. „Jongeling!" herhaalde Adalgizus, zoodra hij zich alleen bevond: „en dat tegen mij? — Gij zult, wanneer ik eens de kroon zal dragen, een anderen toon tegen mij moeten aannemen, mijn waarde Hertog! of, bij de Goden! de naam van uw schoonzoon én de herinnering van uwe diensten zal mij niet beletten, een voorbeeld aan u te stellen." De Hertog was intusschon het vertrek zijner dochter binnengetreden. In korte woorden gaf hij haar te kennen, dat het lot van Forteman in hare handen stond, en dat alleen haar spoedige onderwerping hem redden kon; daar Adalgizus binnen drie dagen in de Sint-Pieterskerk gekroond zoude worden, en alsdan meester zou zijn om den Fries, op wien hij met recht gebeten was, zijn haat op een noodlottige wijze te doen ondervinden. XIII. De mededeeling van den Hertog had zijn dochter met schrik en ontsteltenis vervuld. Het lot van Forteman hing dan van haar af! Maar zou hij zelf zijn leven of zijn bevrijding willen danken aan haar toestemming in een echt, dien zij verfoeide? Zou de dood hein niet liever zijn dan de gedachte, dat zij aan Adalgizus boven hem de voorkeur gaf, dat zij in het verraad haars vaders deelde? En aan den anderen kant, kon zij, door in haar weigering te volharden, de oorzaak worden van haars minnaars dood? — Aan welken plicht moest zij gehoor gevenV Deze onzekerheid was schrikkelijk! en niemand om haar raad te geven: niemand, op wien zij vertrouwen kon. — Eindelijk dacht zij aan Graaf Luitmar. „Ja!" zeide 'zij bij zich zelve: „die voor 't minst is getrouw: hij kan misschien het feit voorkomen en maatregelen nemen om die heillooze onderneming, eer zij uitberst, te doen mislukken: — zoo red ik mijn vader de eer, en Forteman het leven." Door deze hoop versterkt zette zij zich neder. Gelukkig bezat zij een talent, hetwelk in die dagen verre was van gemeen te zijn. Een geleerde monnik had haar in de schrijfkunst onderwezen: en zij was van het noodige gereedschap voorzien. Met ijver deed zij nu de stift over het perkament gaan, en berichtte aan Graaf Luitmar, wat zij van de voornemens van Adalgizus wist. Haar vader beschuldigde zij niet; maar gaf alleen te kennen, dat het den Graaf niet zou baten, al wilde hij hem over de zaak raadplegen; daar de Hertog, te zeer met den gewaanden Niceforus ingenomen, aan do waarheid feen geloof wilde hechten, en zelfs Forteman, die hem daarvan bericht ad komen brengen, in boeien had doen slaan. Amalazwinthe vormde haar letters niet met die vaardigheid, welke een jonge schoone in onze dagen bij dat werk zoude aanbrengen: en het was reeds volkomen nacht geworden, eer zij haar brief ten einde had. Toen gaf zij dien aan haar getrouwe Ritta, met last van hem op 't spoedigst te bezorgen; maar deerlijk was haar teleurstelling, toen Ritta, het vertrek willende verlaten, zich door de aan de deur geplaatste wachters den uitgang beletten zag. „Nu is alles verloren," zeide Amalazwinthe, wanhopend: „en ik zie geen middel meer, om de ons dreigende rampen te verhoeden." — En, dit zeggende, zag zij met een treurenden Dlik de zwarte slavin aan. die peinzend over haar stond. Opeens klapte deze in de handen en fonkelden haar oogen van blijdschap over het denkbeeld, dat bij haar was opgekomen: en eer de Jonkvrouw haar had kunnen vragen wat haar voornemen was, had zij het raam reeds geopend, blikte naar beneden, keerde toen snel terug, knoopte eenige sluiers aan elkander en wees aan haar meesteres, dat zij langs dien weg het Paleis verlaten zou. Ofschoon niet zonder eenige bekommering over den goeden uitslag, stond Amalazwinthe eindelijk het waagstuk toe. De duisternis van den nacht begunstigde het plan van Ritta: en deze, na de vervaardigde koord aan de scharnieren van het vensterluik te hebben vastgemaakt, begaf zich naar buiten, terwijl Amalazwinthe haar angstig nastaarde en het bewonderde, hoe behendig zij, in het nederdalen, van elke vooruitspringende lijst, van het snijwerk der kapiteelen, in 'tkort van alles waar een voet op steunen of een hand zich aan vast klemmen kon, partij wist te trekken, totdat zij eindelijk behouden op den grond stond, het toeken gaf van de koord we Ier in te halen, en in de duisternis verdween. Graal Luitmar was op het punt van zich naar zijn legerstede te begeven, toen een zijner krijgsknechten hem het bericht kwam brengen, dat de zwarte slavin der Jonkvrouw zich aan de wacht had aangemeld en, zooveel men uit haar teekentaai verstaan kon, te kennen had gegeven, dat zij hem verlangde te spreken. Verwonderd doch wellicht innerlijk gestreeld door het denkbeeld, dat de schoone Amalazwinthe hem op zulk een geheimzinnige wijze een bericht toezond, gelastte hij dat men de slavin tot hem zou geleiden. Dit geschiedde, en Ritta, den brief uit haar boezem halende, stelde he;n dien ter hand. De goede Graaf, zonder het perkament te openen, bekeek het van alle zjjden, als had zulks hem kunnen helpen, om den inhoud te verstaan. Toen zag hij Ritta aan, alsof zij het geheim van den brief ontraadselen kon; maar uit haar zwarte tronie bekwam hij niet veel meer licht: vervolgens bekeek hij den brief weder; en eindelijk rondom zich heen ziende, vroeg hij: „is er dan niemand hier aan den Burcht, die mij dat schrift ontcijferen kan?" De aanwezige krijgsknechten zagen elkander aan, bekeken insgelijks den briet en Ritta, haalden de schouders op en betuigden toen allen, niet te gelooven, dat er iemand onder de bezetting was, die het zooverre gebracht had, dat hij lezen kon. „Gij zijt allen domkoppen!" bromde Luitmar, zonder in aanmerking te nemen dat hij te dezen opzichte niets boven hen vooruit had: „maar!"' riep hij eensklaps uit: „gij kunt voor geen anderen instaan. Zoekt den Burcht rond, en keert niet terug voor gij iemand gevonden hebt, die in staat is ons voort te helpen." „Baat dat niet," zeide Luitmar bij zich zeiven, toen de wapenknechten vertrokken waren, „dan moet ik naar de stad zenden om een klerk of monnik; maar ik wilde liever, dat men hier iemand vinden kon; want er schijnt iets geheimzinnigs achter te schuilen, en hoe minder dit openbaar wordt, hoe beter." Wij moeten hier in 't voorbijgaan aanmerken, dat Forteman, toen hij aan den Burcht aankwam, door Okko was vergezeld geweest, en dezen aldaar met de paarden had achtergelaten, toen liij zich naar hot l'aleis begaf om Adalgizus te zoeken. — Okko had den dag vroolijk doorgebracht in het gezelschap van de krijgsknechten der bezetting, zonder zich te verontrusten over het wegblijven van Forteman, dien hij veronderstelde dat door den Hertog was te gast gehouden: en nog zat hij bij den wijnkroes, toen hij een hoofd gewaarwerd, dat even van achter de deur te voorschijn kwam met ue vraag: „Is hier binnen ook iemand, die lezen kan?" „Tegenwoordig!" antwoordde Okko, haastig opstaande, terwijl de overigen hem met verbazing, ja met een soort van eerbied aanstaarden. „Volg mij dan terstond naar den Graaf," zeide de vrager, op deze blijde tijding de deur geheel openende: en spoedig stond Okko in tewoordigheid van Luitmar. „Kunt gij waarachtig lezen?" vroeg deze, niet weinig verheugd. .Denkt gij, dat ik mijn schooltijd geheel heb verbeuzeld?" vroeg Okko op zijn beurt: „neen voorwaar! al stond mij het stilzitten op die houten banken tegen, ik heb er toch iets van medegedragen. „Nu, wij zullen zien," zeide de Graaf: „Gaat heen, gij allen! Gij hebt toch niets met de zaak te maken: — en weet gij wat, neemt dat zwarte gezicht met u en geeft haar wat te drinken; — maar geen gekheden mot haar maken, verstaat gij?" „De Hemel beware ons!" antwoordden de krijgsknechten, terwijl zij met Ritta vertrokken, al lachende over de veronderstelling van den Graaf. „Ziedaar, vriend! daar hebt gij nu het perkament, waar gij uw proefstuk op doen moet," zeide Luitmar, terwijl hij den brief aan Okko overhandigde; „en gij zult een goed drinkgeld hebben, indien gij er u doorredt; maar één ding moet ik u zeggen: indien gij ooit iets van hetgeen gij vernemen zult over uw lippen laat gaan, sla ik u de hersens in, al stond uw Heer naast u om het te beletten." „'t Is altijd goed, gewaarschuwd te zijn," zeide Okko: „en ik zal van nu af een ijzeren kap gaan dragen; — maar wees gerust, heer Graaf! ik ben, Goddank! geen babbelaar; — anders zou ik ook voorwaar al vreemde dingen te vertellen hebben, waar u de haren van zouden te berge rijzen; — maar genoeg, ik ga lezen." Niet weinig was Luitmar verbaasd, toen hij de berichten vernam, in den brief van Amalazwinthe vervat, en welke Okko, onder 't voorlezen, nu eens door een glimlach, dan weder door een hoofdknik bevestigde, die zooveel zeiden als: „dat heb ik alles al lang geweten." Maar opeens ontstelde de goede schildknaap zelf, toen hij aan de plaats kwam, waar de inhechtenisneming van Forteman werd medegedeeld. „Bij den baard van Radbout!" riep hij: „dat is te grof! Dat de Satan dien Hertog hale! — Forteman voor een bedrieger aan te zien! — Ik wil mijn leven lang een monnik zijn, indien die Hertog zelf niet met den vijand heult. .Stil!" zeide Luitmar, die, opgestaan zijnde, het vertrek driftig op en neder liep: „gij zijt misschien dichter bij de waarheid dan fij geloofd. Ja!" mompelde hij bij zich zeiven: „ik bedrieg mij niet. rins Pepijn beminde Amalazwinthe, en Bohemund poogde een huwelijk tusschen hen tot stand te brengen. — Maar de Koning had het plan ingezien, en stelde den Hertog tot zijn Stedehouder aan te Rome, met het bevel er bij, dat de Jonkvrouw in het Vaticaan zoude blijven. — Bohemund heeft die vernietiging zijner plannen niet vergeten. Alles toont mij zonneklaar, dat hij zeer wel wist, wien hij hier huisvestte; men draait hem ook geen rad voor de oogen. Kn dan die Trazamundus, die nog altijd in zijn gunst deelt, niettegenstaande mijn waarschuwingen! — Maar over drie dagen reeds de kroning! — Zij schijnen dus wel zeker van hun zaak. — Bij al de Heiligen van het Paradijs! er schiet ook niet veel tijd over om een spaak in het wiel te steken. — Maar zeg mij, goede wapentuur! gij schuddet daar even zoo geheimzinnig het hoofd. Wist gn' iets meer van de zaak af?" „Ongetwijfeld!" zeide Okko: „en dat waren de geheimen, waar ik over sprak; maar nu weet gij die ook, en ik kan u vrijuit alles vertellen. ' „Spreek!" zeide Luitmar: „maar maak het kort; want wij zullen onzen tijd wel noodig hebben." „Welnu!" zeide Okko; „gij «uoet dan weten, dat wij, met de Gezanten op reis zijnde, op een middag dat het te heet was om verder te gaan, ons ophielden nabij een plaats, wier naam ik vergeten ben. Daar zaten zij nu onder een hoogen boom, langs den weg, te praten, de H. Vader (die mooitjes begon te beteren), de Heer Abt, neef Forteman, en die Jood, dien ik bij den ouden Levi gevonden i en, t'le. naderhand is gebleken een Gezant te zijn: en ik zat achter henin het gras en hoorde nu en dan een woord. Daar geviel het, dat zij over de Koningen van Lombardije spraken, en aat de Heer Abt aan den Jood vroeg, of hij, op zijn reizen naar Konstantinopel, Prins Adalgizus ooit had ontmoet, en hoe er die uitzag. Daar keek de Jood of hij dacht, dat men hem schijfjes van knollen voor seclunen in de hand wilde stoppen, en vroeg aan den Abt, of nij werkelijk onbewust was, dat die zoogenaamde Niceforus niemand anders was dan de man, over wien zij spraken. Toen sloegen zij allen de handen van verbazing in elkaar: en nadat zij zich genoeg verbaasd hadden, ontving neef Forteman last om terstond terug te keeren, en den Hertog, of, zoo deze er niet was, u zeiven met de zaak bekend te maken: — ben medegekomen, met verbod van iets van de zaak te laten blijken. — Maar, dat men Forteman niet heeft willen gelooven, dat is toch al te erg." „Hoor eens!" zeide Luitmar: „hier moet een spoedig besluit genomen worden. Gij moet terstond met den brief naar den Abt terug: ir-, zf"..van mïjne zijde berichten zenden naar Nepi en Spoletium. Bij mijn H. Patroon, zij zullen mjj vooreerst den Burcht niet uitlagen. — Maar maak u reisvaardig gij zult immers niet vreezen, bij nacht alleen te rijden?" «'tZou wat helpen, al vreesde ik," antwoordde Okko: „bij den •degen van Gondebald! wat moet, dat moet." Beiden begaven zich hierop naar beneden, en Luitmar, na Ritta te hebben weggezonden en aan al de zijnen op lijfstraffe te hebben verboden, van haar bezoek te gewagen, liet eenigen van zijn getrouwste en bekwaamste onderhoorigen bij zich komen, en sloot zich met hen op terwijl Okko, zijn paard bestegen hebbende, den weg weder opdraafde van waar hrj gekomen was, alle Heiligen aanroepende om hem voor kwade ontmoetingen te bewaren. Zijn gebeden te dezen opzichte werden verhoord; althans niets kwaads bejegende hem gedurende dien nacht en de eerste helft van den volgenden dag; maar toen werd hij met eenige bezorgdheid een stofwolk gewaar, die voor hem uit boven den heirweg oprees. Dit viel juist voor op een uitgestrekte vlakte, waar hij, indien de aankomenden kwaad in den zin hadden, rechts noch links eenige kans zag om te ontsnappen. Maar wie schetst zijn verbazing en vreugde tevens, toen een windvlaag het stof deed verstuiven en hjj dezelfde karavaan herkende, met welke hij van Rome vertrokken was-alleen t aan,t. reizigers meer dan verdubbeld te zijn. Deze gelukkige ontmoeting verkortte hein tweederden van den wee DeAW ™7l,d'Vn ,d6 v°orhoede1 reed, werd weldra denknaapgeaar, die nu pijlsnel op hem aankwam, en hield zijn ros in na een »'» «ich towMi oklo!"Z,M' » ■» «*• KH* „Weinig goeds," antwoordde Okko: .Forteman is gevangen en t\ den Longobard onder éRken geschreven heeft?" ZleD' Jonkvrouw aan Graaf Luitmar AMt,ru!m denibrief; maar nauwelijks had hij dien doorloonen of hy reikte hem met een somberen blik aan zijn recliter-buurman over' „Ziehier,' zeide hij „een tijding, die wellicht eenige verandering in uw voornemens maken zal." ë ,\ue ,na.m, het geschrift en besteedde wat meer tijd dan de Abt, eer hij het ten einde had gelezen. Okko sloeg hem intusschen dis nnh'f6 °I)inerkzaamtleld gade; want hij was nieuwsgierig, wie i!l?,,r K d,e,t0ch wezen kon' maar hij zag alleen, dat het een kloekgebouwd krijgsman was, met een schrander uitzicht- doch die waarschijnlijk met zeer mild door de fortuin bedeeld was;'want zijn stoffagèf W3S VaD eeD Z6er eenVOudi^' om Diet ^ zeggen gemeene „Bohemund een verrader!" zeide de ruiter, blijkbaar ter neer geslagen: „wie had dit van hem kunnen verwachten! Op wie zal men voortaan vertrouwen mogen?" v Ah/k "'Ün zaliglietd op zijn trouw gezet hebben," zeide de paaldeïijk" 'S ^ Wê1 Zeker? ~ Die brief meldt hét niet be . „Ziet gij niet, dat zijn dochter hem niet wil aanklagen' Hii dotten lJat" Z6g U ~~ °f 6en 6Zel' d'e Zich schandelijk be„En wat nu gedaan?" vroeg de Abt, verlegen. „Unze reis met dubbelen spoed vervolgd," was het antwoord Hoe digheid wordt!"611 Samenpakken' hoe noodzakelijker onze tegenwoor- n„£r ?0,ude'?. WiJ niet.eerat de komst van het leger afwachten? Bedenk dat wij ons roekeloos in gevaar storten en alles op het spel zetten. Indien Bohemund werkelijk een verrader is, zal hn ziin maa regelen wel genomen hebben, en het getal onzer vogere zal te klein zijn om hem te wederstreven." ° „Wat zouden wij wachten?" hernam de ruiter: „elk oogenblik ^!nVï»Sg'"S T nU sraeulende vuur tot een onuitbluschbare vlam doen overslaan. - Voorwaarts, Heer Abt! - en gij mijn wat gij weet." mijD ZiJde rijden ®n deel mij' eens alle® made Okko, uit zijn aard praatzuchtig en eenigszins gestreeld met deerTLn *{! tZUlk! belangrijke mededeelingen te kunnen doen, voldeed aan het gedane verzoek. Daar echter al wat hij zeggen kon den lezer reeds beter bekend is, zullen wij op het Vaticaan teni"keeren en vermelden wat aldaar voorviel op Jen dag, voorafgaande paald was. °P plechtigheid in Se SintJieterskefk be- Alle maatregelen van voorzorg, ten einde het welgelukken van früon l " 1 ve.rzekeren» waren door Bohemund genomen, en hij za f,een hinderpalen meer, welke hem zouden kunnen beletten ziin ontwerp met een gewenschten uitslag bekroond te zien. Met AdalfSjf eh^jeer? ?aar z!)"er vertrouwde handlangers neergezeten, ondermol me 1 over eeniSe noodwendige schikkingen, die maken waren, toen een dienaar hem kwam melden, dat de waren teruggekeerd. met hun stoet zooeVün a™ den Burcht ,-"Pe Gezanten!" riep Bohemund uit. „Onmogelijk! Wat moeten f'®,; ~ Hler schuilt gewis iets achter. - Dat men terstond naar de ïedenen van die onverwachte terugkomst verneme." Ue dienaar vertrok en keerde met de tijding, dat het hoofd van Mi van Z,r fP Seh°or bij tien Hertog verzocht, aan wien alleen hiji van die redenen mededeeling wilde doen. nfw»^HerZ°ik ,w®rdA toegestaan; en, terwijl Bohemund den Gezant Ln w 5 w dalglzus' .mede nieuwsgierig om de oplossing veifr t raa(iseI te vernemen, zich met zijn voorkennis in het naaate sp«k konTbekUter^n. °°r °^ehten deur het te houd« ge, "Het, zal u verwonderen," zeide Izaak, toen hij zich in des Hertogen tegenwoordigheid bevond, „ons hier te zien, terwijl gij ons reeds buiten Italië waandet. Maar een bode is onderweg ons ontmoet, de droevige tijding brengende, dat de Koning, die zich herwaarts ï*faf,°m d,e oproerige Romeinen te straffen, in Helvetië door een beroerte getroffen en aan de gevolgen overleden is: terwijl ons zijn te™a.chteif''PIJI1 8»', herwaarts te keeren en hem hier af „De Koning overleden!" herhaalde Bohemund, die van verbazing met spreken kon: „en gij brengt mij daarvan het eerste bericht! — hn waar is de Heer Abt? waar de H. Vader?" „Och mij! zuchtte de Jood: „een ongeluk komt nooit alleen; de 2,18,/00 geschrikt, toen men hem die maar wat onvoorzichtig mededeelde.... hij was er niet op voorbereid.... zijn wonden zijn weder opengegaan: en de goede man is insgelijks door den Heer geworden. De Heer Abt zou liem te Siena, waar hij met het krijgsvolk is achtergebleven, plechtig laten begraven." „ f;e, Ueit°g bleef een wijl peinzend voor zich zien, en op zijn f®,aa^ k,°,D men ]ezen, dat hij met wist of hij al dan niet geloof wjhechten aan hetgeen de Gezant hem verhaalde. Maar op hetJ! jerscheen Urbaan, de aankomst van een renbode S i J V t1} v?.n Izaak bevestigde en een brief aan Hertog medebracht. Deze liet terstond zijn Kapelaan roepen en dezen het geschrift overluid voorlozen. Het was met de kennelijke hand van hginhard, des Konings geheimschrijver, geschreven en nam allen twijfel weg. „Welk een slag!" zeide Bohemund, die, op dit oogenblik al zijn vermeende redenen van ongenoegen vergetende, alleen aan Kareis groote daden dacht: „en wie zal ooit waardiglijk zijn plaats kunnen bekleeden?" „Dat zal ik," zeide Adalgizus, voor den dag stappende. Izalik zag den jongeling zijdelings aan, en een spotachtige, schier onmerkbare lach zweefde op zijn Rppen. Bohemund wierp een snellen blik op Adalgizus, haalde de schouders op en bleet zonder te spreken, de ka ner op- en nedergaan. „Gij kent mij, Izaiik Ben Manasse?" vervolgde de Prins: „wij hebben menig uur te Konstantinopel te zamen doorgebracht. — Gij zult u dit wel herinneren, nietwaar?" „Ik kan het niet gemakkelijk vergeten," antwoordde Izaak: „want aan den tulband des Khalifs prijken drie juweelen, die ik van u in pand heb genomen voor eenige gelden, u Dij mijn laatst verblijf geschoten, en die het u nooit gelegen kwam te betalen." „Hoo!" riep Adalgizus: „gij hebt die juweelen aan den Khalif verkocht? en dat op een tijdstip, waarin ik die lossen konde! en u het geleende met woeker teruggeven? — Maar ik neem het u niet kwalijk, goede Izaak! Luister!" vervolgde hij, hem vertrouwelijk bij den arm nemende: „ik wil u iets verhalen: — gij kunt mij een dienst bewijzen: en het zal u niet onvoordeelig zijn. Ik ben hier in Italië gekomen om mijn rechten op de kroon van Lombardije te doen gelden, en sta reeds nu aan het hoofd eener sterke partij. De dood van Karei zal die vermeerderen: met hem is de tooverkracht zijns naams ten grave gegaan: zijn zonen hebben den kloeken geest van hun vader niet overgeërfd: en Italië zal gewillig onder de neerschappij van zijn wettigen Vorst terugkeeren: — ja, ten einde een nieuwe luister mijne regeering omgeve, herstellen wij het Westersche Keizerrijk en sier ik mijn slapen met den diadeem der Cesars." „Pas op, dat hij u maar niet te zwaar worde," zeide Izaak: „herinner u, dat Keizer Leo aan het gewicht van den zijnen gestorven is." „Gij schertst, mijn beste Izaak," vervolgde Adalgizus: „maar luister: hoogen prijs zou ik er op stellen, indien de Khalif mijn bondgenoot wilde zijn, en ik wil te voren de voorwaarden goedkeuren, welke hij aan zijn vriendschap hechten zal. Tracht hem daartoe over te halen, en gij zult bevinden, dat Adalgizus niet ondankbaar is." „Prins!" zeide de Gezant, bedenkelijk het hoofd schuddende: „ik hoor daar vreemde zaken, die mij in een niet geringe verlegenheid brengen. Mijn zending was aan Karei: en ik mag geen partij kiezen in de tweespalt, die ik voorzie, zonder nadere bevelen van de Porte te ontvangen. Gij weet, dat de Khalif lange armen en een koord aan zijn boog heeft." „Uw last," hernam Adalgizus, „luidde aan den Koning van het Westen. Welnu! op morgen zal ik dien rang bekleeden." „Op morgen?" herhaalde Izaük, hem met een ongeloovigen blik aanstarende. ,Op morgen word ik in de kerk van Sint-Pieter gekroond. Schenk mij aldaar uw tegenwoordigheid. Dit kunt gij doen, zonder dat men u zulks euvel duide. Gjj behoeft evenmin als het volk, dat er bijeenkomt, te weten wat er gebeuren moet, en het zal gewis een goeden indruk op de menigte doen, indien men u daar opmerkt en het gevolg er uit trekt, dat de Khalif mijn aanspraken erkent.'' Terwijl de listige Izafik veinsde, nog tot geen besluit te kunnen komen en Adalgizus hem met nieuwe redeneeringen en beloften zocht over te nalen, trad de Hertog wederom tot hen. Zijn seest had in dien korten tijd een geheelen kring van overdenkingen doorloopen. Hij was in het eerste oogenblik er op bedacht geweest, het tansche ontwerp weder te laten varen; want met den dood van arel was zijn wraakzucht geweken, of althans zonder doel geworden, en voor Adalgizus was zijn achting in de laatste dagen niet vermeerderd. Langzamerhand eenter was hij tot een andere slotsom gekomen. Noch Pepijn, noch Lodewijk, noeli een van Kareis zonen, was in staat de plaats zijns vaders te bekleeden en diens roem te handhaven. — Adalgizus, wel is waar, was evenmin den schepter waardig; maar de laatste zou van hem afhangen: Bohemund zou hem regeeren, gelijk de voorzaten van Karei hunne meesters geregeerd hadden: en het gevolg daarvan zou zijn, dat de Longobard slechts in naam, hjj metterdaad den staf zou voeren. Deze laatste bedenking had thans de overhand gekregen en hem doen besluiten, niets in net gemaakte plan te veranderen. Met dit voornemen trad hij wederom Dij den Prins, voegde zijn pogingen bij die van Adal- fizus, om IzaiiK over te halen aan den wensch van dezen te voloen en ontving eindelijk de toezegging, dat de Gezanten zich den volgenden morgen in de Sint-Pieterskerk zouden bevinden. Intusschen werden nun en hun gevolg dezelfde verblijfplaatsen aangewezen, welke zij bij hun vroeger bezoek hadden betrokken. Terwijl dit alles voorviel, bracht Forteman in den kerker, gelijk men denken kan, geen aangename uren door. Hij was door zijn wachters in een der gevangenissen gebracht, welke zich in de gewelven van het Paleis bevond en geen licht ontving, dan door een luchtgat, met een ijzeren bout voorzien, hetwelk uitkwam op het binnenplein. In de eerste oogenblikken had hij zich nog gevleid, dat zijn inhechtenisneming alleen het gevolg was van een misverstand, en dat de Hertog, beter ingelicht, hem in vrijhoid zou doen stellen, maar toen Urbaan, die hem de spijzen bracht, en wien hij de roden zijner komst aan het Vaticaan nader verklaarde, hem te kennen gaf, dat de Hertog zeer wel van al wat hij zeide bewust was, kenden zijn teleurstelling en gramschap geen palen: vreeselijk folterde hem nu het dankbeeld, niet slechts dat men zijn Koning verraadde en listige oat werpen tegen Karei smeedde, zonder dat hij in staat was, zulks U) beletten: —maar ook, dat Amalazwinthe zelve haar vroegere liefde 'vergeten, en, om den wille van den Longobard, hem ******* m de macht des Hertogs geleverd en uit den weg geruimd had- want zoo toch verklaarde hij haar gedrag, de belangstelling, die zij spreken betooud> en haar drift om haar vader eerst te Het was op den derden avond zijner gevangenschap, en ziin bewaarder had hem zooeven zijn leeftocht gebracht voo? den volgenden dag. In zijn donkere cel gezeten, vestigde hij onwillekeurig zijn oog op een eenzame ster die door het open luchtgat flikkerde* terwijl zijn geest met geheel andere voorwerpen vervuld was Opeens werd kn uit zijn mijmeringen gewekt door het gezicht vaneen l ul r»' de °Penil)S den kerker binnendrong n?öf / -fi ontzetting deed opspringen. Het was, daaraan kon hn niet twijfelen een reusachtige slang, hoedanige hij niet wist dat Italië voedde. Reeds zag liij om zich heen naar een middel om zich tegen het ondier te verdedigen: toen de slang haar kop van hen. «W r6' Zi kronkelde om den ijzeren bout, welke Se opening sloot, dien als een stuk net verbrijzelde en eensklaps weder verdweeif Vervuld van verbazing en de realen van dit zonderling ve.sch«nsëi willende onderzoeken, rukte hij met onstuimig geweld de aan den geklonken rustbank los, beklom die, werkte zich omhoog en tilde zich ten halverlyve door het luchtgat heen. Maar nauwelijks was hem dit gelukt, of hij voelde zich door de slang omkronkeld naar buiten gerukt en, eer hij aan verdediging denken kon od het zand van het binnenplein nedergelegd. ' Om deze vreemde gebeurtenis te verklaren, dient men te weten dat Okko, verlangend eenig naricht van zijn Heer te bekomen zich vermomd had en met het gevolg der Gezanten op het Vat'icaan was gekomen. Hij had reeds op reis kennis gemaakt met den geleider van den olifant, een Arabier, die, vroeger Spanje en Frankrfik bezocht hebbende, zooveel van de Europeesche talen onthouden had dat luj, met eemgen goeden wil aan Okko's zijde, zich vrii verstaanbat»- voor dezen Icon uitdrukken. Okko had dus nu ook zijn vertrek ' u'e k? men/oor den olifant had opgericht op teilen binnen kTde^dringe^ ^ ^ besl°ten °mtrek niei geleider wTS, T" ^ loSSe„dier noodzakelijk was, liet zijn geleider liet, toen de avond gevallen was, het plein eeniee reizen -opstappenen vergunde aan Okko zich achter hem op den breeden ïug te plaatsen. Nu gebeurde het onder het rondrijden, dat Okko tb Z8S xt?1 een -deV gaten> die °P de gewelven van het ie, „UfTmen' Nieuw-sgieng liet hij den blik naar beneden dade, hoo,Se zitplaats, waarop bij zich bevond, vergunde hem in den kerker te zien en Forteman te ontdekken, wien zijn bewaar- ofifant^te dnpn fu ,bliJdschaP wenkte hij den geleider om den ourant te doen stilhouden en wachtte af wat er verder gebeuren zoude. Weldra verdween het licht en de gevanglnis was wëder duister als te voren. Intusschen peinsde Okko op middelen om For- teraan te redden; maar hij besefte de onmogelijkheid om bij het luchtgat te komen en den bout er uit te rukken, daar een muurtje met een ijzeren hek voorzien zich tusschen hem en de opening verhief. Opeens kwam het denkbeeld bij hem op, dat wellicht de olifant hem behulpzaam zijn kon, en zich tot den geleider wendende, zeide hij: „Dat dier heeft nogal kracht in zijn snuit, nietwaar?" „Palen omrukken, boomen uittrekken, menschen doodslaan," antwoordde de Arabier in zijn gebroken taal. ,Ik wed, dat hij dien ijzeren bout niet losrukt," zeide Okko. „Niets hier vernielen — Izaiik Ben Manasse toornig zijn — mij straffen." „Izaiik zal u niet straffen, mijn goede Moor! — Daarbinnen zit mijn neef, een vriend van Koning Karei, gevangen! dien moeten wjj verlossen. Koning Karei zal u beloonen." Ofschoon inet eenigen tegenzin, liet de Arabier zich eindelijk door Okko overhalen: en, een eind touw in de hand nemende, raakte hij er bij herhaling den ijzeren bout mede aan. Het schrandere dier begreep den wenk, en, den kop vooruitstekende, volbracht het zonder veel inspanning het feit, dat door Forteman aan een slang was toegeschreven geworden. XIV. Ofschoon de kerk, ter eere van den Apostel Petrus door Konstantijn den Grooten gesticht, niet in luister kon halen bij het wonderwerk van Michel Angelo's scheppend genie, dat later ongeveer terzelfder plaatse opgericht werd, bekleedde zij echter onder de toen aanwezige tempels een onderscheidende plaats, zoo door de ruimte van haar omtrek als door den rijkdom van kunstgewrochten en gewijde overblijfsels, welke daarbinnen verzameld waren. Merkwaardig waren vooral het voorportaal en het koor: het eerste, door Paus Sergius met kostbaar marmer bekleed, en bovendien met de geschilderde beelden prijkende der Heilige Vaderen, die de zes voornaamste Kerkvergaderingen hadden bestierd: het koor, door geen hekwerk afgesloten, maar omringd door de kolossale standbeelden der twaalf Apostelen en het graf des Heiligen bevattende, aan wien het gebouw was toegewijd. Boven dat graf verhief zich een kruis van louter goud, ter waarde van honderd vijftig ponden, en daarvoor het hoofdaltaar, bedekt met ontelbare gouden en zilveren vaten, kandelaren en kelken. Tusschen de standbeelden in waren de gestoelten der Bisschoppen, in marmer uitgehouwen, en daarachter rezen de zitplaatsen voor de Kerkvoogden van minderen rang bestemd, terwijl aan weerszijden van het outer de zetels stonden, door de leden van het Keizerlijk huis en door den Heiligen Vader bekleed. a. w. VII 7 Reeds vroeg in den morgen van den grooten dag, tot- de plechtigheid bestemd, was het ruim der kerk door een talrijke schaar bezet en verdrong men zich aan alle hoeken, ten einde eene plaats te bekomen, van waar men alles goed kon overzien. Maar het was meer dan een bloote nieuwsgierigheid, welke men op de gelaatstrekken van velen bespeurde. Donkere en onrustige blikken, een stil gefluister, onmerkbare handdrukken, vluchtige wenken in 't voorbijgaan, gaven in verschillende hoeken van het gebouw te kennen, dat het eind van den dag een meer gewichtig gevolg hebben zou dan alleen het vieren eener godsdienstige plechtigheid: en, naarmate de tijd vorderde, begonnen sommigen der aanwezigen met minder achterhoudendheid van hun geheim doel te gewagen. „Denk er nu aan," zeide een groote ruwe leekebroeder van het klooster van Sint-Erasmus tot zijn buren: „op het oogenblik wanneer ik mijn hand omhooghef, luidkeels te roepen: leve Adalgizus Augustus!" „Zal hij dan werkelijk heden gekroond worden?" vroeg een der bijstanders. „Ontwijfelbaar. De Frank is dood: en wij zullen weer een eigen Keizer hebben." „En de eerste daad van den nieuwen Keizer zal voorzeker zijn, Paschalis tot Paus te benoemen," zeide een ander. „Ik dacht," hernam een vierde spreker, die het gewaad van een Scholier droeg, „dat dit een onvervreemdbaar recht was van de Romeinsche burgerij.-' „Welnu!" antwoordde de leekebroeder: „de burgerij zal kiezen en de Keizer de keus bevestigen." „En zal dit alles zoo zonder tegenstand geschieden?" vroeg de Scholier. „En wie zou het beletten?" .Wie? — wel mij dunkt, wanneer ik zoo rondzie, bemerk ik er velen, die weinig met den Longobard of Paschalis gediend zouden zijn." „Wij zullen hen overschreeuwen of tot zwijgen brengen," hernam de leekebroeder: „maar, mij dunkt, ik heb u meer gezien, goede vriend." „Licht mogelijk!" zeide de Scholier: „uw gelaat komt mij ook niet vreemd voor: gij waart, geloof ik, tegenwoordig, toen Paus Leo voor Sint-Sylvester gewond werd." „Ja voorwaar, daar was ik," zeide de leekebroeder, „en ik schroom niet te zeggen, dat hij wel dadelijk naar de andere wereld ware gestuurd, indien die vermaledijde Fries zich niet zoo te onpas in de zaak gemengd had." „Zoo ja! nu herinner ik het mij: zijn vuist kwam niet zacht op uwen kalen schedel te land. Jammer maar, dat gij weer opgestaan zijt; maar wel zegt men, dat onkruid niet vergaat. En met deze woorden verloor de Scholier, die niemand anders was dan onze vriend Okko, die zich 's morgens weder, om redenen, bij zijn oude makkers had gevoegd, zich in de menigte. „Wat reutelt die Scholier?" vroeg de leekebroeder: „voor den Satan! weg is hij. Ik wantrouw dien knaap, en zoo het op^een vechten aankomt, zal ik hem het eerst in den kraag pakken." ^ „Stil!" zeide een ander: „daar komen de Bisschoppen binnen. „Ja, voorwaar!" hernam de leekebroeder: „er zijn er wel sommi- fen bij, die ik liever wenschte dat te huis waren gebleven; maar e meesten zullen toch wel ja en amen zeggen op al wat er voorgesteld wordt." . „De zetels naast hot outer zullen wel ledig blijven, nietwaar r „Ja! — althans die van den Paus; maar die aan de rechterzijde niet: doch dat zal de verrassing wezen, die men der goede gemeente voorbereidt." „Waartoe dient dat gaas achter het Pauselijk gestoelte daar, waar al die zitbanken zijn?" „Voor de Gezanten des Khalifs en hun gevolg. t „De H. Maagd behoede ons! Zullen die ongeloovigen zoo dicht bij het gewijde zitten?" „Waarom niet? De Khalif zal onze bondgenoot worden. Bovendien, dat gaas dient tot afsluiting. Zij zullen nu bloote toekijkers zijn, zonder aan de plechtigheid deel te nemen. Let op, daar gaat de zijdeur open. Zij komen hun plaatsen bezetten. De voorste is Izaak de Jood." # . ... .. „Mij dunkt, zijn gevolg is wel driemaal zoo groot als net bij zijn intocht was." . „Zij zullen onderweg gejongd hebben, zeide de leekebroeder, over zijn eigen geestigheid grinnikende: „zie — daar komt de dochter van den Hertog achter het Keizerlijke gestoelte zitten, in afwachting dat zij op den zetel zelf plaats neme. Zij zal de vrouw van den Augustus worden." „En waar blijft de Augustus?" # t „Die zal zien wel vertoonen als de tijd daar is. - Maar daar 19