WIJSHEID EN SCHOONHEID UIT CHINA Wijsheid en Schoonheid uit China DOOR HENRI BOREL DEBDE DUUK AMSTERDAM 1VN. VAN KAMPEN & ZOON wélgedane bourgeois, die 's Zondags met zijne familie op den Scheveningschen weg in den Haag wandelt, de type fatsoenlijk-man, met „een positie" en die „een beschaafd Nederlander" is. Dien was ik in China kwijt, en ik zuchtte van verlichting. Dat mooie, trotsche, eenvoudige, vrome land waar ik in kwam, daar om Amoy! Die sombere, zwijgende rotsen, onwankelbaar opgerezen, in den roerloozen stand der volmaaktheid, zóó als ze zijn volkomen, in eeuwige rust staande door de eindeloosheid! Dan die gouden bergen, in rossen gloed, zoo ontzachelijk rijzend als in een hartstorm naar boven, en dan weer zacht en deemoedig glooiende naar beneê, en zéér gedwee blijvend, in sterke zwakheid, onder hunne reine omlijningen, die vérre en vérre door droomen, naar ongekende zaligheden van licht en lucht! En dan de zee, die is rusteloos gaande, en eindeloos, als mijn eigen ziel! Ik kon er zweven in horizonnen en verten, en werd er zoo intiem met de natuur, alsof ik zelf een zachte stille bloem ware. En hier leefde dat mooie, gracieuze volk, altijd zacht en statig stappende in de wuivingen van hunne zijden gewaden, met de voorname gebaren van hunne handen, en de ernstige kalmte, die een wijze heeft! Alles was mooi wat zij aanhadden, waar zij in leefden, wat ze gebruikten, en ik, die altijd een mensch meen te kennen aan de dingen, waarmede hij zich omringt, en die mij door den artiest in mij altijd gaarne parten laat spelen, ik vergat mijn loggen, kiezenden, zondags-een-schoongesteven-hemd-aanhebbenden hollandschen bourgeois en werd verliefd op den schoonen schijn van het chineesche volk, als op een meisje. Ik ben sinds wijzer geworden, en ben niet meer naïef, nadat uit zoovele zacht glanzende vruchten de gore wormen kropen. Maar toch is het wel eens een beetje prettig, nog eens aan vroegere liefheid terug te denken, en het lust mij, dit nu even te doen. De chineezen zijn toch o! zoo'n lief volk, als men ze alleen van buiten ziet. Vooreerst hebben zij bijna allen, tot den minsten koelie toe, een zeker gevoel voor mooi, voor schoonheid van kleur, lijn en gebaar. Men behoeft maar naar hunne gewaden te zien, zooals zij die in China dragen, naar hun gereedschap, en hun huisraad. Zet eens een hollandschen theekop „Voor uw verjaardag" naast een eenvoudig chineesch kopje De eerste is log en plomp. Het tweede heeft een sierlijkheid van vorm en kleur waar een eenigszins artistiek ontwikkeld mensch zich bizonder pleizierig bij begint te voelen. Zie een hollandschen bak naast een chineesch wierookvat, zooals dat in de huizen wordt gebruikt. Het laatste is als eene devotie, zoo streng van vorm, en zoo teer wordt het van den grond opgelicht door de kleine gracieuze pootjes. Zie een europeesch fantasiepak naast een gewoon blauw zijden chineesch gewaad. Als de chinees in zoo'n wijd gewaad met zijn langzamen stap loopt, is er wijsheid in de diep neerhangende plooien zijner mouwen, en beweegt hij zich, alsof niet zijn lichaam enkel vooruitgaat, maar zijn geheele innerlijkheid, met al wat hij weet en voelt van het leven. Zie een chinees, die u voor zijn huis ontvangt, hoe hij voor u neerneigt, symbool der heiligste reverentie, voel u geleiden naar een mooien, van parelmoer blinkenden stoel, en zie in het mystieke schemerduister van zijn interieur, waarin achter vrome kaarsen branden in zachtblauwe lotuskelken! Ik wil wel eerlijk bekennen, dat ik er ingeloopen ben, en heb gezegd: „Wat een volk! Wat een voornaamheid! Wat moeten die lui een fijn gevoel hebben, om alles om zich heen mooi te willen hebben, van een tafel en een lamp, tot een lepeltje toe, met een rechten lotusstengel als steel, uitbloeiende in een reine bloem, waarin roerloos de boeddha Kwan-Yin in meditatie!" En niet alleen hoe voornaam, maar ook hoe adorabel ! De chineezen houden zoo van bloemen en vogeltjes en kleine kinderen. Is het niet om over te lachen van liefheid, dat de Canton chinees 's morgens met het eerste dage-gloren vroeg opstaat, een doek over de kooi van zijn leeuwrikje doet, en voorzichtig met het kooitje uitgaat? Is de schemering dan reeds blij van vroeg, jong licht in de velden, dan neemt de chinees het doekje voorzichtig weg, en wandelt zachtjes met zijn vroolijk tierelierenden lieveling in den glanzenden morgen! En is niet de grootste trots van een chinees zijn kind? Overal loopen flinke, volwassen mannen met heele kleine kereltjes op den arm, in mooie baadjes en met kleurige hoedjes op. Hij doet dit, zonder gevaar van uitgelachen te worden. Hij loopt zoo heel, heel lief te wandelen met het kleine kleutertje, geeft hem mooie bloemen, wijst hem op vogeltjes, en doet lief tegen hem als een moedertje! Is het wonder, dat ik dit volk begon te bewonderen met eene naïeve vreugde, waar ik nu over lach ? En wat ik vooral zoo bizonder groot van dit volk vond, was zijne vreezeloosheid voor den dood. 6 Ik weet nog den dag, toen dit mij zoo trof. Het was een vale, grauwe middag, in een barre rotsenvlakte. Dreigend, vol bang mysterie stonden de grijze rotsgevaarten omhoog, en achter mij was de groote donker gele zee, die zee, die in China zoo ontzettend wreed en slecht kan schijnen, en waar de dood uit loert. Ik zag een oud man, gebogen onder den donkeren, troosteloozen hemel, zoekende met zijn staf in den harden grond, somtijds stilstaande, ziende in de wolken, starende over de rusteloos ruischende zee. Ik vroeg hem wat hij deed, en hij antwoordde kalm, en doodeenvoudig: „Ik zoek mijn graf. Zie, deze twee berglijnen glijden in elkaar als een zachte omarming, en hier ziet een graf juist uit op de groote zee. Hier wil ik mijn graf hebben." Ik was toen verstomd, en dacht, dat ik een wijze voor mij had. Maar het is een gewoon feit in China, wist ik later, dat ouden van dagen, die een beetje Fung Shui *) bestudeerd hebben, hun eigen grafplaats gaan *) Fung Shui is de religieuze en astronomische ligging van een plaats. De leer van Fung Shui is een leer apart. Uitweiding zou te ver voeren. zoeken. Toch zal ik het niet licht vergeten, dien ouden, gebogen man onder den somberen hemel, bij die ontzachelijk mysterieuze rotsen, en achter hem het eindeloos, donker ruischen van de zee, waar hij vreezeloos rondliep met de gedachte aan den dood, zoekende naar zijn graf! Het was als iets uit den bijbel. En onmiddellijk daarmede in verband staat in mijn herinnering een bezoek aan een anderen, ouden, ouden man. Ik weet nog zoo goed alles, hoe het toeging. Op het voorplein van zijne woning kwamen mij veel kinderen tegemoet, onder lustig gelach en gejoel, kleine, grazieuze mannetjes in blauwe en roode, wijde pakjes, met hunne lange staartjes zwaaiende door het gespring. Intelligente, fijne gezichtjes, als op oud porcelein wel staan, met het gevoelige lachen, dat overal plooitjes en kuiltjes trekt. Een héél kleintje had een handje in zijn mond, en zijn staartje in een broekzak, en de allerkleinste, die nog geen staartje had, droeg op zijn geschoren bolletje een stijf-opstaand, zwart haarpluimpje, dat telkens veerend trilde. In de donkere, lange binnenzaal stond een aartsvaderlijke chinees. Wijd gemanteld, met gebogen ruglijnen, met laag vallende, wijde armenplooien, een staf in de beide handen, waarmede hij, met op- en neêrheffen, heel langzaam groette. Ik zag toen nog alleen met de oogen van den artiest, die niets weten willen dan den uiterlijken schijn. En zóó kwam het, dat ik zag een zacht, wereld-wijs gezicht, met veel rimpels, die leed- en gedachtentrekken, waarover eene rustige wijding, een gezicht, opgeklaard door het Leven tot ééne vaste, stabiele uitdrukking van sereen weten. Hij wees mij een zetel, met een voornaam gebaar, een éven uitstrekken van de hand, waaronder de statige gewadeplooien hingen. De stoelen staan stijf naast de wanden, zoodat door het groote midden, waar geen tafel staat, de zaal van eene monotone leegheid, maar ook van ernstige strengheid is. Rechts van den ingang, aan het hoofdeinde, was eene soort estrade, waarop de aartsvaderlijke zetel, die daar superieur staat, als de machthebber van de zaal. Daarover, aan het achterste eind, een tafel met tabletten, zieletafeltjes, met veel vazen, en wierookvaten, waar de vereering der voorvaderen gebeurt. Ik vroeg den Oude naar zijn gezin, zijne zonen, en kleinkinderen. Ik dacht, overbodig te vragen, want een klein twintigtal kinderen was met mij mede binnengeko- naar ieder kind, hoe oud het was, wat het leerde, of, als het een volwassen man was, of hij handel dreef, of studeerde. En de Oude glimlachte van uit zijne hoogte, gelukkiger met mijn begrijpen van zijn geluk. De aartsvader zat in het late licht van avondschemering, gebogen naar de aarde, met het leven dat uit hem ging, sterk en vol om zich heen. Hij lachte zacht, en voelde zich zélf bewonderen in de blikken, waarmede ik zijn nageslacht aanzag. En toen dacht ik opeens weer terug aan dien anderen grijzen vader, dien ik in de sombere rotsen zag zoeken naar een graf. Ik begon te voelen, hoe het mogelijk was, zoo kalm den dood te zoeken, wetende het groote leven, dat achterblijft, het leven, dat in China van dezelfde essence als dat der Ouden is, dat hier, eeuwig hetzelfde, eeuwig het voorgaande vereert. De blik, dien de aartsvader van meer dan negentig jaren zegenend over vijftig kinderen en kindskinderen uit zijn eigen leven doet gaan. is vreezeloos voor den dood. De Oude lachte zacht, hoofdgebogen, in het late licht. Blank lachen van kinderen klonk op in de stilte, lucht ruischte het bewegende, jonge leven, dat aan de voeten gaat van den Ouderdom in reverenten dank voor het zijn. Ik zal hem nog dikwijls zien, zooals hij daar zat met zijne geslachten, een symbool van de Haö, *) de eerste Deugd, waarop de geheele moraliteit der chineezen berust. O! Hoe lachtte hij wereld wijs en zacht, in het late licht, hoofdgebogen naar de aarde!... En óver hem, in het duister van den achtergrond, gloeiden stil de wierookstokjes, droef-roode lichtjes van offering, voor de gestorven Vaderen, zacht en stil brandden zij wijding, door het leven ontstoken voor den grooten dood.... *) De liefde en de reverentie van kind tot ouders, ©n omgekeerd. die wonder-simpele grandioze schilderijen van Millet, waarin het allergrootste zich in den allereenvoudigsten vorm openbaart. Ik heb het al meer gezegd, dat de chineezen veel van kinderen hebben. Daarom zijn ze ook zoo dol op vertellen. Men kan in China eiken dag, op vele punten van steden, een verteller zien zitten, op een stoel. Daarvóór een paar ruwe houten banken, voor de meer deftigen, terwijl de arme chineezen staan, en een sjofel, maar zéér aandachtig en wel opgevoed publiek vormen. Ieder chinees is een genie in 't vertellen. Hij heeft van de natuur die ongedwongen actie van gebaren, die bij ons de beste tooneelspelers nooit leeren. De verteller leeft mede met wat hij vertelt, beschrijft zielsaandoeningen met simpel-grootsche gebaren, en geeft geheele landschappen met bergen, zeeën en horizonnen aan met één kostbare handbeweging. Zijn gelaat kan verbeelden het aanzwellen van hartstochtelijken toorn, en kan glimlachen als een blond herderinnetje in Arcadia, die de zachte schapen weidt in de wei, en de zoete liefde in haar hart. — Ziet die schaar aandachtige luisteraars, arme koelies meestal, in de volmaaktste orde, zonder ooit de rust te verstoren, ziet hunne oogen en opgewonden gezichten, hoe ze zich zelf de helden wanen, de glorieuze mandarijnen, in wijde zilver-en-goud gewaden, HET CHINEESCHE TOONEEL. In geen land is op het oogenblik het tooneel zóó populair als in China. Ik zal alleen met zekerheid kunnen schrijven van de spelen, die ik in de stad Amoy — in de Fohkien provincie — gezien heb, maar waarschijnlijk kan men deze gerust als voorbeeld nemen van het geheele tooneel in het gansche Hemelsche Rijk. De inrichting van het tooneel is zoo primitief en gemakkelijk mogelijk. Er is geen tooneelverbond, en geen schouwburg noodig, alles geschiedt voor en door het volk. Is er een „gelukkige dag" — de verjaardag van een of anderen „poet" (Boeddha) — dan wordt eene inschrijving gehouden onder de bewoners van een zekere buurt. Ieder Chinees offert gaarne zijn weinige „cash" en de vereischte som wordt altijd volteckcnd. Op een geschikte plek, liefst tegenover een tempel, wordt een houten stelling — tai — opgeslagen, die in een uur tijds gereed is, en het tooneel voorstelt. Het is een allerprimitiefst getimmerte, niet veel meer dan een estrade, waarop kwakzalvers op onze groote markten hunne vertooningen houden. Juist genoeg planken om een dertigtal menschen te dragen. Geen coulissen, en in 't geheel geen décors. Er is evenmin een aparte plaats voor toeschouwers. De kunstliefhebbers kijken staande, in de open lucht, of wel zittende op eenvoudige rieten stoeltjes, die zij zelve medebrengen. Entree is er niet: elke Chinees kan vrij komen zien naar wat de samenwerking van een of andere buurt hem voor moois aanbiedt. Het is mij een genoegen dit alles te kunnen schrijven zonder vrees, dat het een slechten indruk van het Chineesch tooneel zal geven, want juist het primitieve van de samenstelling geeft aan de voorstellingen iets aantrekkelijks en weldadig-poëtisch, dat ik nog nooit bij eenige uitvoering in Holland heb genoten. Vooral bij avond doet een Chineesche tooneelvoorstelling op zijn mooist. In de zoele lucht zitten de in lichtblauw of groen gekleede Chineezen zoo mooi van kleur onder de majestueuze takken van den grooten banyan-tree, — anderen staan gracieus geleund tegen de pilaren van den tempel, met die gemakkelijke losheid, die elk gewoon oosterling iets schilderachtigs geeft. Prachtig doen de zachte kleuren van hunne gewaden in het avondlicht, en somtijds vlamt er de weerschijn over van de helle fakkels op het tooneel. Er is een eerbied en een stilte onder de honderden toeschouwers, bijna ongeloofelijk voor een westerling, die nergens politie of soldaten ziet. Er wordt niet eens geapplaudiseerd, en als men beweegt, of van zijn plaats gaat, is dat bedaard, met zachten stap. Er is een eerbied en een liefde voor het tooneel in China, die bewijst, dat zelfs in dezen laatsten, verdorven tijd der Taï Ts'ing dynastie het kunstgevoel van het volk nog even levendig is als in den gouden eeuw, toen de groote tooneelspelen werden geschreven. De voornaamste klassieken, waaruit de spelen zijn getrokken, zijn de Tong Tsiu Liet Kok, de Sam Kok Tsi — of Annalen der drie Rijken —, de Tong Su, of Dingen der Thang-dynastie —, de Se Iü, of Reizen in het Westen, de Tsing Tong, of de Strijd in het -Oosten, de Tsing Se, Strijd in het Westen, en andere, te veel om op te noemen. Deze — klassieken en legenden — zou men de romantiek der allereerste Chineesche middeleeuwen kunnen noemen. Dit was de tijd der groote oorlogen, toen de Chineezen de veroveraars van bijna geheel wegingen en het stemgeluid der levende menschen voor hem, begeleid door den maatgang der muziek. I. Om een goed denkbeeld te geven van een Chineesche tooneelvoorstelling zal ik er een uit vele beschrijven. Een der populairste is wel het stuk, waarin een vrouwelijk krijger, Han Lee Hoa, de heldin is. Dit stuk is getrokken uit het zoo populaire bock Tsing Se, — en speelt ten tijde van keizer T'ai 1 sung van de Thang dynastie, dus ongeveer in de eerste helft der zevende eeuw na Christus' geboorte. In deze periode was de beroemde veldheer Si Dzin Kul over de Westersche grenzen van het rijk aan het oorlogen met de Se Lióng en andere barbaren. Hij had onder zijne bevelen den grijzen generaal T'ia Kao Kim, die ,,de pilaar des rijks" werd genoemd, en den titel van koning voerde, benevens de hooge militaire mandarijnen Lö Tsiong en To It Hó. De held van het stuk is Si Ting San, de zoon van den opperbevelhebber Si Dzin Kui. Na een reeks van schitterende overwinningen behaald te hebben trekken deze veldheercn met een groote vloot op naar de vijandelijke provincie Han Kong Koan. Op dezen tijd — in het vierde deel van den Tsing Se — begint het tooneelstuk, dat gewoonlijk Han Lee Hoa wordt genoemd. Ik zal eerst den loop der gebeurtenissen beschrijven, en vervolgens het spel der acteurs verklaren. In de tc veroveren stad Han Kong is bevelhebber de oude Han Höng, die den titel van koning had, een beroemd wijze en tacticus. Hij zendt zijne twee zonen met een groote vloot uit, den Chineeschen vijand tegemoet. Deze twee, Han Liöng en Han Ho vallen de Chineesche vloot aan. De slagen in die oude tijden werden niet geleverd zooals nu de gewoonte is. Het ging in de oude Chineesche oorlogen als in de oude Grieksche. Meesttijds daagden de opperhoofden elkander uit, terwijl de legers lijdelijk toezagen. De twee zonen van den ouden Han raakten slaags met de Chineesche generaals To It Hó en Lö Tsiong, elk op hun schuit. De Chineezen bleven overwinnaars, en Han's zonen, beiden gewond, vluchtten in allerijl, gevolgd door hun vloot, waarvan het grootste gedeelte veroverd werd door de Chineezen. Nu was de zeeslag gewonnen, maar de stad Han Kong nog niet ingenomen. Deze stad lag bijna onneembaar, op hooge rotsen. De bewoners vluchtten binnen de muren, en wierpen van daar groote rotsblokken en brandende palen naar beneden. Toen Si Dzin Kul dus zag dat dc stad moeilijk door bestorming te veroveren was, besloot hij haar te omringen, en sloeg een kamp van tenten op in de vlakte. Inmiddels was in de stad de oude Koning Han in groote rouw, toen zijn twee zonen, de beste krijgers die hij bezat, gewond en verslagen waren teruggevlucht. Hij zat in diepe droefenis verzonken, toen zijne vrouw hem kwam vertellen, dat hun dochter Han Lee Hoa juist denzelfden dag was teruggekomen. Dit meisje is de heldin van het stuk. Zij was op achtjarigen leeftijd door een oude toovenares, genaamd de oude moeder Lee San, gestolen, en opgevoed op een verren berg. Deze toovenares was ingewijd in alle mysteriën van leven en dood, kon van gedaante veranderen, en beschikte over alle krachten in de natuur. Zij had Han Lee Hoa van jongs af aan van hare tooverkunsten en wonderkruiden geleerd. De oude koning Han voelde de hoop herleven, toen juist in dezen uitersten nood zijn dochter was teruggekomen, liet haar dadelijk roepen, en vroeg haar, of zij niet door wondere geneesmiddelen haar zwaar gewonde broeders kon genezen. Dit was voor Han Lee Hoa een kleinigheid. Zij bestreek de wonden met een tooverkruid, en de beide krijgshelden waren weer even gezond als te voren. Han Lee Hoa had nog wel erger tooverkunsten tot haar beschikking. Zij had onder anderen de macht om geheele bergen te verzetten waar zij maar wilde, tn de zee boven het land uit te storten; zij bezat wonderboonen, die, als zij ze om zich heen strooide, in onoverwinlijke helden veranderden. Zij had een knots, waarmede zij geesten kon verslaan, een tooverspreuk op een amulet, waardoor zij een tweede lichaam kon aannemen, een wonderring om vijanden in te vangen, en een discus, die na den worp weer bij haar terugkeerde. Koning Han vertelde haar hoe de Chineesche veldheer Si Dzin Kui en zijn zoon Si Ting San de stad belegerden, na zijn vloot verslagen te hebben, en smeekte haar, hem met hare geestenmacht te helpen, en hare broeders te wreken. Toen Han Lee Hoa dit hoorde, was er heimelijk groote vreugde in haar hart. Zij wist meer dan gewone menschen konden weten. Hare Meesteres, de oude Moeder Lee San, had haar namelijk van te voren gezegd, dat zij met den held Si Ting San „verwantschap-uit-een-vorig leven had", dat is, dat hun vorige levens zóó waren geweest, dat zij in dit leven onvermijdelijk man-en-vrouw moesten worden. Zij was dus niet verwonderd, dat Si Ting San de stad van haar vader belegerde. Het heel natuurlijke Noodlot had hem zoo vlak bij haar gebracht, opdat hij haar op den vooraf vastgestelden tijd zou ontmoeten. Han Lee Hoa zeide hiervan voorloopig niets aan haren vader, en verklaarde zich bereid om met het leger een uitval te doen op de Chineesche belegeraars. Het was in dien tijd volstrekt niet bijzonder merk waardig dat vrouwen krijgshelden waren. Vóór Si Ting San tegen Han Kong optrok had hij juist de koningin So overwonnen, van het Se Lióng volk, een heldin, die door middel van tooverkunsten door vuur al hare vijanden kon verbranden. Si Ting San was in den strijd tegen haar verslagen, en vluchtte te paard door de bergen. Toen hij op het punt was van door de koningin achterhaald te worden, zag hij een gewoon boerenmeisje, dat zich bezig hield tijgers dood te slaan met een knots. Dit zonderlinge meisje wees hem een schuilplaats aan in een boschje, en toen de koningin hem wilde vervolgen, gooide het sterke kind haar met een dooden tijger van het paard. Si Ting San snelde toe. en hieuw zijne vijandin het hoofd af. Uit dankbaarheid moest hij het vreemde meisje wel tot zijn vrouw maken. Dit was Tin Kim Ting. Zij was, evenals haar heer en meester, een beroemd krijgsheld. Den volgenden dag trok Han Lee Hoa met haar leger uit de poorten van Han Kong Koan om slag te leveren met den vijand. Volgens oorlogsgebruik werden donderbussen afgestoken, en op zware trommels geslagen. De legers kondigden meestal hun komst ridderlijk aan, om den vijand tot het gevecht op te roepen. Han Lee Hoa, die in smachtend verlangen was om te zien wie Si Ting San was, reed te paard buiten de gelederen, en riep uitdagend, dat Si 1 ing San uit het vijandelijk leger moest treden, om met haar den eersten kamp te strijden. De oude veldheer Si Dzin Kui, die een trotsch en hooghartig man was, voelde zich echter beleedigd, dat een barbaren-vrouw zóó zijn eigen zoon durfde bevel te geven, en verbood hem, gehoor te geven aan de uitdaging. Hij gelastte zijn manderijn To It Hó om het meisje te grijpen. To It Hó zag, hoe verleidelijk schoon Han Lee Hoa was, zooals zij, in volle wapenrusting, te paard gezéten, in fiere houding tusschen de beide legers alleen stond, en antwoordde met graagte aan het bevel, zeggende, dat hij haar als vrouw zou houden, als hij haar kon gevangen nemen. De mandarijn Ló Tsiong was even getroffen van hare schoonheid als To It Hó, en vroeg Si Dzin Kui verlof om ook uit de gelederen ten strijde te mogen treden, wat toegestaan werd. Beide mandarijnen reden het meisje tegemoet. Hoe dichter zij haar naderden, des te schooner zagen zij de begeerde vrouw. Han Lee Hoa ontving hen met scheldwoorden, en riep: „Jelui twee mannen met die verschoten gezichtskleur, barbaren, hoe durf je hier te komen! Je hadt beter gedaan met mijn zwaard te vermijden, dat je tot een vleeschbrij zal maken. Ik heb Si Ting San geroepen." Lö Tsiong greep zijn lans, en To It Hó zijn geelgouden strijdhamer, en zij liepen spottend: „Zijn wij dan soms óók geen mannen? Als gij ons eerst overwint, kunt gij Si Ting San roepen." Han Lee Hoa riep in woede: „Wil jelui wel eens ophouden zoo onbeleefd te zijn?" greep haar twee zwaarden, en viel aan. De lans en de hamer van hare vijanden werden naar haar hoofd gezwaaid, maar zonder zich verschrikt te toonen gaf zij een teeken met haar zwaard. Toen kwamen op dit tooverteeken van alle zijden reusachtige strijders opdagen met groene gezichten en lange slagtanden, in gouden harnas, en gewapend met zwaarden en bijlen. De twee mandarijnen schrikten „tot hun ziel niet meer paste bij hun lichaam" en vluchtten. Het geheele Chineesche leger in paniek hun achterna. Zóó kwam het verslagen leger weer in het versterkte kamp, waar Si Dzin Kui op den uitslag van den strijd wachtte. Deze was woedend over deze vreemde soort veldslag en zeide: „Dit verachtelijke meisje heeft in 't geheel geen beleefdheid *). Zij heeft heksenkunsten." *) „Beleefdheid" is niet de precie9e vertaling van het Chineesche 3 uit alle sterren saamgekomen, van den perzik te doen eten, die onsterfelijk maakt. Naast Giók Tè stonden zijne geestendienaren Kim Tong en Giók Lü, die een bokaal moest dragen, voor den perzik. Zij stoeiden samen een beetje. Giók Lü liet den kristallen bokaal uit hare handen glippen, dat hij tot gruis verbrijzeld werd. In groote woede wilde Giók Tè zijne dienaren straffen, toen de oude L&m Kik uit het gelid der geesten trad, en eerbiedig een voorstel deed. De twee dienaren, zeide hij, hielden te veel van spelemeien, en hadden wereldsche gedachten, zoodat de schaal aan hen was ontglipt. Zij moesten beide wèl vergeven worden, maar tot hun straf — en volgens de Oorzaak *), door hen zeiven gecreëerd — op de aarde als mensch geïncarneerd worden, en weêr bij elkaar zooals in de hemelen, maar nu als man en vrouw. Dit voorstel werd aangenomen, en Giók Tè deed de beide dienaren nederdalen. Maar juist toen zij door de hemelruimte nederdaalden kwamen zij een boozen demon tegen, die er afschuwelijk uitzag. Giók Lü moest uit- *) Zooals bekend is, zegt de boeddhistiesche leer van Karma, dat elke oorzaak onvermijdelijk in latere levens zijn gevolg produceert. De Chineezen gelooven hier sterk aan, en deze In Kó — oorzaak en gevolg — vindt men in het grootste gedeelte van hunne legenden en geschiedenis terug. II. Dit — vooral wegens de plastiesche voorstelling — zeer moeielijk te spelen stuk wordt met de allerprimitiefste hulpmiddelen weergegeven op eene wijze, die stellig groote bewondering en hooge achting verdient. Ik heb reeds gezegd, dat het tooneel niets meer dan een houten stelling is, aan alle zijden open, van achteren alleen beschut. Si Ting San had later van Han Lee Hoa een zoon, genaamd Si Kong. Deze Si Kong was onder ongunstige omstandigheden geboren. Han Lee Hoa geraakte namelijk gedurende hare zwangerschap in gevecht met long Hoan (den op aarde geïncameerden duivel, dien zij had bespot), en sloeg hem dood met liaar zwaard. Zgn bloed spatte overal op haar huid, waardoor zij van den 9chrik het kind baarde, dat nu daarom een bloedigen aard had, en het karakter van een duivel. Deze Si Kong — die reeds op 7-jarigen leeftijd onoverwinlijk was — was een losbandige drinkebroer. Si Ting San zelf eindigde, met zijnen vader Si Dzin Kui te dooden, en wel op de volgende curieuze manier. Hij was zijn vader komen verlossen uit een klooster, waar deze werd omsingeld door de vijanden. Si Dzïn Kul was daar drie dagen uitgehongerd, zoodat hij bewusteloos was geworden. Oorspronkelijk was deze Si Dzin Kui een tijger geweest, die als mensch gereïncarneerd was. Door zijne bewusteloosheid was nu zijn geest weêr in den tijger overgegaan. Si Ting San, die juist ter redding kwam, zag bij den tempel een tijger, dien hü met een pijl doodeltfk wondde. De tijger sleepte zich nog in den tempel, en daar lag zijn eigen vader dood. door een „piah k Deze ah, is verteld uit den Tao Tel, Km, (2e hoofdruk). **) Deze zin is uit het 56e hoofdstuk van deu Tao Teh Kin* -J. ook te vinden in het ,* hoofdstuk van den Nan Hwa' De Wijze hield even op, en keek mij zacht aan. Zijn oogenlicht was zoo rustig als een stille egaalblauwe hemel. „Vader," zeide ik, „wat gij mij zegt is schoon als de zee. En het lijkt wel zoo eenvoudig als de natuur. Maar het is niet zoo heel eenvoudig voor den menscli om zoo in rustig niets doen zacht naar Tao te verglijden." „Verwar niet woorden met elkaar", antwoordde hij. „Met niets doen, Wu Wei, bedoelde Lao Tsz' niet gewone inactie, zoo maar lui zijn, en de oogen sluiten. Hij bedoelde inactie van aardsche beweging. Van begeerten, en verlangens naar onreëele dingen. Maar hij bedoelde actie van reëele dingen. Hij bedoelde een zeer krachtige beweging van de ziel, die uit het donker lichaam moet bevrijd worden als een vogel uit een kooi. Hij bedoelde toegeven aan den drang in u van binnen, aan de beweging die u door Tao is gegeven en die uwe ziel naar Tao geleidt. En, geloof me, die beweging is zoo natuurlijk, als die van deze wolk boven ons." Boven onze hoofden, hoog in het blauwe, waren gouden wolken, die langzaam afdreven naar de zee. Zij glansden wonderrein, van een heel hooge, pure liefde. Zacht, zacht droomden zij voort. „Straks zijn zij vergleden in de eindeloosheid van niet slecht zijn, zij kunnen ook niet goed zijn. Zij worden onweerstaanbaar naar Tao gedreven, als een droppeltje water hier beneden naar de groote zee. Het kan alleen bij den een wat langzamer gaan dan bij den ander. Maar wat zijn eenige honderden eeuwen in dc oneindigheid? Arme jongen! Heeft uwe zonde u dan zoo bang gemaakt? Dacht gij uwe zonde dan sterker dan Tao? Dacht gij de zonden der menschen sterker dan Tao? Gij hebt te goed willen zijn, en daardoor te veel uwe slechtheid gezien. Gij hebt de menschen te goed willen zien, en zijt toen verkeerdelijk bedroefd door hunne slechtheid. Maar dit alles is schijn. Tao is niet goed en Tao is niet slecht. Want Tao is Reëel. Tao alleen is. En alle onreëele dingen leven een schijnleven van contrasten en betrekkingen, maar zij bestaan niet in-zich-zelf, en zijn zeer bedrie gelijk. Wil dus vooral niet goed zijn, en vind u niet slecht. Wu Wei — Niet Doende, u van zelf latende gaan — dit moet gij zijn. Niet slecht en niet goed, niet klein en niet groot, niet laag en niet hoog. En dan eerst zult gij werkelijk Zijn, als gij — in dezen zin — Niet-Zijt. Als gij maar eerst vrij zijt van al uwen schijn, van al uwe begeerten en verlangens, dan zult gij vanzelf gaan, zonder te weten dat gij gaat, en gij zult naar Tao henedrijven op de luchte beweging die uw reinste en eenig reëele levensprin- 1 cipe is, zoo licht en zoo onbewust als de gouden wolken boven uw hoofd vergleden zijn in de hemelen." Ik voelde mij opeens veel vrijer dan te voren. Het was geen vreugde, geen geluk. Het was eene zachte uitspreiding, een uitspansel in mij van groote horizonnen. „\ ader, sprak ik, „ik dank u. Uwe woorden vol 1 ao geven mij reeds eene beweging, die ik mij niet verklaren kan, maar op welke ik mij zacht voel drijven. Hoe wonderbaarlijk is Tao! Ik heb dit met al mijne wijsheid, met al mijn weten nooit gevoeld." „Houd op met dit willen naar wijsheid," zeide de Wijze. „Wil niet te veel weten, en gij zult later vanzelf weten. Door niet-natuurlijke actie verkregen weten leidt u af van Tao. Zoek niet te veel alles te weten van menschen en dingen om u heen, en vooral niet van hunne betrekkingen en contrasten. Zoek ook vooral niet te veel naar geluk, en wees niet te bang voor ongeluk. Want geen van beide zijn reëel. Noch is vreugde reëel, noch leed. Kunt gij u Tao voorstellen als leed, als vreugde, als geluk, als ongeluk, dan zou het Tao niet zijn, want Tao is één, en kan geen contrast hebben. Chuang Tsz' zeide dit zoo eenvoudig: „Het opperste Geluk is géén Geluk." En ook de smart zal voor u weg zijn. Gij moet vooral niet denken dat smart een reëel ding is, een essentieel uw gelijke in Tao, en géén zijner zonden kan Tao in hem vernietigen. Als gij Wu Wei, Niet-Zijnd, in den gewonen, menschelijken zin, kunt zijn, kunt gij eerst recht Zijn, en gij zult zoo kalm en van-zelf door uw leven glijden als de eindelooze zee vóór ons. Niets zal uwe rust verstoren. Uw slaap is droomeloos, en gij zult geen zorgen hebben over wat ge u bewust wordt *). Gij zult in alles Tao zien, gij zult één zijn met al het bestaande, en de geheele natuur als een goed vertrouwde, als uw eigen zelf om u heen zien. En, kalm aannemend de wisselingen van dag en nacht, van leven en dood, zult gij, door deze wisselingen van zelf heenglijdend, eenmaal binnengaan in Tao, waar géén verandering meer is, en waaruit gij eenmaal gekomen zijt even puur als gij er weer henedreeft." „Vader, wat gij zegt is zoo simpel, en ik moet het van-zelf wel gelooven. Maar ik heb het leven nog zoo lief! En ik ben bang voor den dood. Ik ben bang ook voor den dood van mijne vrienden, en mijn vrouw, en mijn kind. De dood lijkt mij zoo somber en zwart. En licht, licht is het leven, met de zon, en de blinkende, groene aarde vol bloemen." *) Dit staat ongeveer in het 6e Hoofdstuk van den Nan Hwa King: „De ware menschen der oudheid sliepen zonder droomen, en werden zich bewust zonder bezorgdheid.' „Dat is, omdat gij nog niet recht voelt, hoe vanzelf, hoe heel natuurlijk de dood is, evenals het leven. Gij denkt te veel om het nietige lichaam, zoo diep in de koude aarde, maar dat is het gevoel van een' gevangene, die vrij zal worden, en wien het bedroeft, zijn donkere cel te verlaten, waar hij zoo lang leefde. Gij ziet den dood in contrast met het leven, en beide zijn onreëel, zij zijn eene wisseling, een schijn. Maar uwe ziel vaart slechts uit een welbekend meer naar een onbekenden oceaan. Het reëele in u, uwe ziel, kan nimmer vergaan, en is ook niet bevreesd. Gij moet voorgoed dien angst vergeten, of liever, als gij ouder zijt, en gij van-zelf, natuurlijk, op de beweging van Tao hebt geleefd, zult gij dien angst van-zelf niet meer voelen. Ook zult gij niet treuren om wie henegingen, en met wie gij eens vereenigd zult zijn zonder zelfs te weten dat gij vereenigd zijt, omdat gij dan ook niet meer het contrast te scheiden weet. „Toen Chuang Tsz's vrouw was gestorven vond Hui Tsz' den weduwnaar heel kalm op den grond gezeten, tot tijdverdrijf op een schaal slaande, zoo als hij dat wel meer deed. Toen Hui Tsz' hem hierover verweet, en liet uitkomen, alsof hij liefdeloos was, antwoordde Chuang Tsz':*) *) Deze episode is vertaald uit dea Nan Hwa King. hoofdstuk „Dat is niet natuurlijk (zooals gij ziet). Toen zij pas dood was kon ik wel niet anders dan bedroefd zijn. Maar bij nader inzien bedacht ik, dat zij van te voren oorspronkelijk niet in 't leven was, en wel niet alleen niet geboren was, maar ook geen vorm had, en niet alleen geen vorm had, maar zelfs nog geen levens beginsel in dat vormelooze was gemengd. Evenals in broeiende grassen kwam er toen levensbeginsel, levens beginsel werd tot vorm, vorm werd geboorte. Nu heden gebeurde er weer wisseling, en zij stierf. Dit is gelijk de gang der vier jaargetijden, lente, herfst, winter, zomer. Rustigjes slaapt zij in het Groote Huis. Als ik nu jammerlijk weende zoude ik zelf van dit alles niet doordrongen zijn. En daarom hield ik er mede op." De Wijze vertelde dit zoo eenvoudig, op zulk een' toon, alsof hij het alles heel natuurlijk vond. Maar het was nog niet helder in mij en ik zeide hem: „Ik vind deze wijsheid ontzettend. Zij maakt mij 18. Met het „Groote Huis" bedoelde Chuang Tsz' natuurlijk „het Heelal" en dit „Huis" geeft iets bizonder vertrouwelijks aan dit gezegde, alsof Chuang Tsz' bedoelde dat zij toch altijd goed bezorgd was, als in een huis. H. Giles, dit zóó maar vertalende door „Eternity'', wat in den Chineeschen tekst niet staat, verliest dan ook in zijne vertaling juist dat intieme, dat Chuang Tsz's gezegde zoo treffend maakt. (Zie „Chuang Tsz" by H. Giles. London, Bernard Quaritch 1889). Er staat letterlijk: „Kil Shih", Groot Huis. bijna bang. Het leven lijkt mij zoo koud en leeg als ik zóó wijs moest zijn." „Het leven is koud en leeg," antwoordde de Wijze, zonder verachting, en op zeer kalmen toon. „En de menschen zijn bedriegelijk als het leven. Geen die zich zelf kent, geen die een' ander kent, en toch zijn zij allen gelijk. Het leven bestaat in 't geheel niet. Het is niet reëel." Ik kon niets meer zeggen, en staarde in den avond. De bergen sliepen zacht in den nacht, in vage nevelen. Er was een wonderteêre blauwe schijn om hen heen, en zij waren als kinderen zoo deemoedig neergelegen onder den grooten, grooten hemel. Onder ons flikkerden weifelend roode lichtjes. Een klagende fluit begeleidde een droef, monotoon gezang. De zee lag ontzaglijk diep in den nacht, en een eindeloosheid ruischte, ruischte ver en ver. Toen welde een heel groote smart naar mijne oogen, en ik zeide met hartstochtelijken aandrang: „Maar liefde dan? En vriendschap?" Hij zag mij aan. Ik kon hem in het duister niet goed zien, maar een vreemd, teeder licht scheen uit zijne oogen. En hij antwoordde zacht: „Deze zijn de allerbeste dingen in het leven. Zij gaan mede in de eerste bewegingen van Tao in u. II. KUNST. „Wat is Poëzie?" vroeg ik den Wijze. Wij zaten boven op de rots, onder de schaduw van eene welving. Vóór ons de zee, een eindelooze lichtschittering in de zon. Gouden zeilen zweefden er zacht voort. En lucht vlogen er witte meeuwen, in edele golvingen. In den blauwen hemel kwamen groote, blanke wolken aan, puur als sneeuw, en dreven in statige stoeten, langzaam, in gelijkmatige beweging. • „Wat is Poëzie?" „Het is zoo eenvoudig, zoo natuurlijk als de zee, als de vogelen, als de wolken," zeide de Wijze. „Ik geloof niet dat gij dit zoo moeilijk zult voelen als Tao. En gij behoeft slechts om u te zien over de aarde en in de luchten om het te weten. Poëzie heeft bestaan vanaf het bestaan van hemel en aarde. *) „Sedert hemel en aarde bestonden werd er op- *) Het volgende, tot en met den zin: „Poëzie ia het geluid 121 perste schoonheid geboren. De zon en de maan, de. wolken en de roode ochtend- en avondnevelen beschijnen elkander. En tóch is er gé^n kleur die ze verft — als gewaden — dat ze zoo wonderbaarlijk en onuitputtelijk afwisselend zijn en het Groote teZiene onder den hemel vormen. Zoodra er geluid is, moet dat voortgekomen zijn uit beweging. Het allergrootste hiervan is de wind en de donder. Alle openingen in de wereld brengen geluid voort als ze bewogen worden. „Luister maar eens naar den stroom, die in de bergen op de rotsen voortstroomt. Wordt hij in beweging gebracht, dan beantwoordt zijn geluid — hoog of laag, kort of lang — wel niet (precies) aan de wetten van de muziek, maar vormt uit zich zelve een maat en rythmus. „Dit is het Natuurlijke (Van Zelve) Geluid van Hemel en Aarde. Het wordt gemaakt uit Beweging. „Welnu, als het menschelijke hart tot het uiterste ledig, en tot het uiterste vol geest is, en het wordt bewogen, dan komt er Geluid uit voort. Is dit niet wonderbaarlijk en hoogst afwisselend, dat er de Literatuur van wordt tot stand gebracht? van het hart" is vertaald door mg uit eene voorrede van Ong Giao Ki, die in de eerste helft der 18e eeuw leefde, bg zijne uitgave der poëzie van de Thang-dynastie. weid probeert vooruit te krijgen. De bezielde woorden van den dichter vloeiden van zelf, juist omdat zij bezield zijn. En, goed nagedacht, bestaan er in t geheel geen bepaalde vormen van gedicht eigen lijk, en in t geheel geen wetten, want een vers, vanzelf voortgevloeid uit de bron, gaat uit eigen kracht, en niet gehoorzamende aan een vooraf gestelde, menschelijke wet. De eenige wet is, dat er geen wet is. Gij zult dit misschien heel gewaagd vinden, jonge man, maar bedenk, dat ik van Tao uitga met mijn betoog, en niet van de menschen, en dat ik dan ook maar heel weinig ware dichters weet. Het is allerzeldzaamst, een mensch, die zoo zuiver en puurrein is als de natuur. Denkt gij dat er velen in uw land zijn ?" Ik voelde mij vreemd te moede bij deze vraag, die ik met van den Wijze verwacht had, en ik begreep met, waarom hij dit wilde weten. Het antwoord leek mij zoo uiterst moeilijk, en ik begon daarom eerst met een andere vraag aan hèm: „Mijn oude Meester, ik kan het u niet zeggen, vóór ik nog meer van u mag hooren. Waarom maakt een dichter een gedicht ?" Dit scheen hem te verbazen, want hij vroeg, alsof hij mij niet goed verstaan had: „Waarom een dichter een gedicht maakt?" „Ja, Meester. Waarom ?" Hij lachte helder uit in het licht, en zeide: „Waarom ruischt de zee? Waarom zingt het vogeltje? Weet gij dat, mijn jongen?" „Vader, omdat zij niet anders kunnen, omdat zij nu eenmaal moeten, uit hunne natuur! Het is Wu Wei!" „Heel goed. Welnu, zou het bij een dichter dan anders zijn?" Ik dacht na, maar ik had nog geen antwoord gereed. „Ja, het kan toch nog anders. Een dichter kan zingen om eene Literatuur te helpen maken, in een land waar de literatuur dood is. Dit vind ik heel mooi klinken, maar eigenlijk onzuiver. Maar. er zingen ook dichters om zich een glorie te scheppen, om beroemd te zijn, om te worden gekroond met blinkende lauweren, om het lachen te zien lichten van blonde meisjes, die bloemen strooien voor hunne voeten!" „Gij moet u juister uitdrukken," sprak de Wijze. „En gij moogt geen woorden ontheiligen, die onder de duizenden woorden heilig zijn. Want dichters, die zóó zingen zingen niet, en zijn geen dichters. Een dichter zingt omdat hij zingt. Hij kan niet zingen met een zeker doel, anders wordt hij een dilettant." „Maar, Vader, als een dichter nu eens werkelijk gezongen heeft zoo rein als een vogeltje, zou hij dan daarna niet mogen gelukkig zijn met lauweren en rozen? Kan hij in ijverzucht haten wie den lauwer kreeg dien hij waardig denkt te zijn? Kan hij zijn ziel verloochenen, en zeggen dat schoon leelijk is, omdat hij het schoone haat die het schiep; kan hij zeggen dat leelijk schoon is, omdat de kransen moeten komen uit de hand van den leelijke ? Kan hij zich opsmukken met bleeke glorie, en opzettelijk an ders doen dan de andere menschen, om uit te blin ken door vreemden sier? Kan hij zich beter vinden dan het gemeen ? Kan hij de handen van het gemeen drukken dat hem huldigt? Of kan hij het gemeen haten dat hem niet kroont, maar hem bespot ? Hoe kunt gij mij deze dingen verklaren? Het lijkt mij alles zoo vreemd bij den eenvoud van het kleine vogeltje, en de groote zeel" „Al deze vragen, mijn jongen, zijn een antwoord op mijne vraag," zeide de Wijze. „Want dat gij dit alles weten wilt, is een bewijs, dat er niet veel dichters in uw land zijn. Denk er om, dat ik het woord dichter in de pure, hoogste beteekenis neem. — Een dichter kan alleen voor zijne kunst leven, die hij als kunst liefheeft, niet als een middel om wat vaag aardsch genot te verkrijgen. Een dichter ziet de waar moord en doodslag gebeurt, en de eene boezemvriend het bloed van den ander wel zou drinken om zijn doel te bereiken. De rechte lijn gaat vanzelve, zonder afwijking, zonder geheime richting, in simpelen staat naar het eindelooze. „(iij zult ook inzien, dat dan van-zelf al die gevallen onmogelijk worden, waardoor dichters een slachtoffer worden van het gemeen. Gij zult in de geschiedenis van uw land, evenals in die van het mijne, wel gelezen hebben van poëeten, die stierven van smart over de miskenning der wereld, en zelfmoord pleegden na eene onverdiende bespotting. Ik heb dat altijd heel aandoenlijk gevonden, maar ik wist dat ik dan met géén waarachtig groote dichters te doen had gehad. „En ik spreek natuurlijk niet alleen van woordkunstenaars, maar van kunstenaars in het algemeen. Wil ik u eens iets van een' kunstenaar laten zien, dien ik zoo puur en simpel vind als ik mij een waar, eenvoudig mensch voorstel? Ga dan eens met mij mede." De Wijze geleidde mij naar een kamertje in zijn huisje. Een kleine cel, met witte muren, en geen andere meubelen dan een bed, een tafel met boeken, en een paar stoelen. Hij opende een deur in den muur, en kwam terug met een houten kist. Hij droeg 132 haar zoo voorzichtig, alsof hij een heilig ding droeg, of een teêr kind. Hij zette haar zacht neer op den grond, schoof een schuif open. en haalde uit de kist een groote nis van donker roodbruin hout, die hij op de tafel zette*). „Ziet ge," zeide hij, „dat is om te beginnen een mooie nis. Een mooi ding moet in een mooie omgeving staan. De deurtjes zijn nog dicht. Vindt ge dat niet goed, dat idee, om het zoo altijd te kunnen verbergen voor profane oogen? Maar voor u wil ik het wel open doen." En de beide deuren van de nis gingen open. Tegen een' achtergrond van lichtblauwe zijde stond een groot beeld. Het schitterde met zulk een' wonderen glans, dat het een eigen licht om zich heen had. Het was de boeddha Kwan-Yin, gezeten in een' lotus, die zich kuisch ontplooid had. De lotus rees recht en statig uit een wildgolvende zee * *). „Ziet gij hoe heel eenvoudig en mooi dat is?" zeide *) De Chineezen bewaren hunne kostbaarheden werkelijk zoo zorgvuldig. Een oud txxxldhabeeld zit meestal in een nis, met zijde bekleed. I)e nis in een houten kist. De houten kist in een doek. Bij zeldzame gelegenheden wordt het uitgepakt. * *) Ken beeld als het hier beschrevene is geen fantasie van den schrijver, maar bestaat werkelijk. Schrijver heeft zelf een dergelijk beeld in bezit. Zoo'n beeld is eigenlijk geen beeld meer. Het idee materie is er heelemaal uit. Het is een mirakel." Ik kon geruimen tijd niet spreken van aandoening. Nog meer dan de reine wijsheid van den grijsaard voelde ik de schoonheid van deze kunst mijne ziel verreincn. Eindelijk vroeg ik zacht: „Wie heeft dit wonder gemaakt? Ik wil het weten, opdat ik zijn' naam gelijk met den uwe in reverentie houd." „Het doet er heel weinig toe, mijn beste jongen," antwoordde de Wijze. „De ziel, die in dezen kunstenaar was, is in Tao vergleden, waarin gij eens verglijden zult. Zijn lichaam is vergaan, als de bladeren, zooals het uwe eens vergaan zal. Wat is er dus voor gewichtigs in zijnen naam? Maar ik wil het u wel zeggen. Hij heette Tan Wei*), en drukte dien naam in prachtig gestyleerde karakters in den rug van het beeld, omdat dit nu eenmaal in die tijden de gewoonte was. Wie hij was? Natuurlijk een gewoon werkman, ♦) Het beeld dat schrijver bezit, is van Tan Wei. Een ander groot kunstenaar was Ho Chao Tsung, van wien ik met zeer veel moeite ook eenige beelden ina<*htig ben geworden. De namen zijn elk kunstkenner bekend, maar tevergeefs heb ik getracht, meer van hen te weten te komen. Na hunnen dood werden zq beroemd, maar zij leefden zoo eenvoudig en vergeten, dat nu zelfs hunne geboorteplaats onbekend is. Er is wel naar gegist, maar zekerheid heb ik nooit gekregen. die niet eens wist, dat hij een kunstenaar was, die zich volstrekt niet meer vond dan een' gewonen landbouwer, en ook in 't geheel niet vermoedde, hoe mooi zijn werk eigenlijk was. Maar hij had heel veel in de luchten om hem gezien, en hij hield van zeeën, en landschappen, en bloemen. Anders zou hij niet zoo gevoelig geweest zijn. Je ziet die simpele lijnen en pure kleuren alleen in de natuur. Hij was volstrekt niet beroemd. Gij zult zijn' naam niet in de geschiedboeken vinden. Ik zou u niet kunnen zeggen, waar hij vandaan kwam, hoe hij leefde, hoe oud hij was. Ik weet alleen, dat het ruim vierhonderd jaar geleden is, toen er zulke beelden werden gemaakt, en de oude kunstkenners het beeld van uit de eerste helft der Mingdynastie rekenen te zijn. De kunstenaar leefde hoogstwaarschijnlijk heel stil het leven der anderen, werkte vlijtig als een gewoon werkman, en stierf eenvoudig, onbewust van zijne grootheid. Maar zijn werk bleef over, en dit beeld, dat door een gelukkig toeval in deze streken terecht kwam, waar de laatste oorlogen niet woedden, is hetzelfde wat het was, toen hij het maakte. Zóó kan het nog eeuwen en eeuwen staan, in ondoofbaren glans, in altijd maagdelijke majesteit! O! zóó iets maken, in argeloozen, puren eenvoud, is een dichter zijn! Dit is de kunst, die niet van de tijden is, maar van de eeuwigheid! Wat is dat mooi, vindt ge niet? dat porselein, dat bijna niet vergaan kan, en die glans, die nooit verdooft! Het slaat zoo sterk, en toch zoo teer hier op de aarde, en het zal er nog zijn, als onze kinderen reeds zijn gestorven! En de ziel van uen kunstenaar is in Tao vergleden!" Wij zagen het beeld nog geruimen tijd aan. Toen vatte hij de nis weer voorzichtig op. „Het is zoo teêr," zeide hij, „dat ik het eigenlijk niet goed in het daglicht durf te zetten. Het daglicht is te hard voor dit wonder-zachte, het beeld is zoo aetherisch als een ziel. Het is of ik bang ben, dat het plotseling in het licht breken zal, of vervlieden, als een licht wolkje in de lucht. Het is zoo heelemaal van ziel gemaakt." En zachtjes, o zoo zachtjes zette hij de nis in de kist, die hij sloot. Hij ging mij voor, naar buiten, en wij gingen weer zitten onder de welving van een vooruitstekende rotspunt. „Hoe mooi zou het leven zijn," zeide ik, „als alle menschen in eenvoud zulke dingen maakten, en die overal om zich heen zetten." „Alle menschen," antwoordde hij, „is nu wel wat veel. Maar er is werkelijk een tijd geweest, dat dit groote rijk één schoone kunsttempel was. Gij kunt er de sporen nog van zien hier in China. Er was een tijd, dat het ineerendeel der menschen zulke simpele kunstenaars waren. Alle dingen, die hunne omgeving vormden, waren mooi, de kleinste en de grootste. Een tempel, een tuin, een tafel, een stoel, een mes. Kijk eens naar de theekopjes uit die eeuw, en de kleinste wierookvaatjes! De armste koelies aten van schalen, die in hunne soort even volmaakt waren als mijn porseleinen beeld. Alle artikelen, die gemaakt werden, waren mooi, en waren dat van-zelf. Natuurlijk vonden de eenvoudige werklieden zich geen artiesten, of andere menschen dan anderen, en ontstond er geen kleingeestige strijd onder hen, want dan zou het gedaan zijn geweest met de kunst. Alles was mooi, omdat allen eenvoudig waren en te goeder trouw werkten. Het was toen even natuurlijk dat alle dingen mooi waren als het nu natuurlijk is, dat zij leelijk worden. De kunst in China is tot het uiterste achteruitgegaan, een gevolg van den ellendigen socialen toestand. Gij zult wel gezien hebben, dat de kunst van dit land in verval is. Wel zijn bijna al onze dingen van dagelijksch gebruik nog altijd mooier dan de afschuwelijke voorwerpen der Europeesche industrie, maar het wordt toch al minder en minder. En dit is een veeg teeken voor dit groote rijk. Want de kunst is met den bloei van een land onafscheidelijk verbonden. Gaat de kunst achteruit dan vervalt het geheele rijk. Ik bedoel niet in politieken zin, maar in zedelijken zin. Want moreel sterke, eenvoudige menschen brengen van zelf sterke, gezonde kunst voort. Ja, wat gij zegt is waar, hoe veel beter zou het leven der menschen zijn, als zij eenc betere omgeving konden maken. En hoe vreemd, dat dit niet zoo is! Want de natuur is altijd overal om hun leven heen! Zie de wolken! Zie de boomen! Zie de zee!" De zee ruischte altijd door. Zij was eindeloos waar en zuiver. De wolken dreven statig landwaarts, in majestueus langzame beweging, zwaar van licht. Gouden schaduwen vielen op de bergen, en zweefden weer weg, met der wolken rythmus mede. Er was overal licht, en beweging, en geluid, en nuance. De Wijze zag rustig in dit eindeloos schoon, zoo vertrouwelijk en natuurlijk, alsof hij volkomen voelde, hoe innig hij aan de geheele omgeving verwant was. Hij scheen te raden wat ik dacht toen ik hem aankeek, want hij zeide: „Wij zijn even simpel in dit schoon als een boom, of een berg. Kunnen wij dit altijd blijven, dan voelen wij ons voor goed veilig bezorgd in de groote beweging van het wereldstelsel. Er is zoo veel en veel gezegd over het menschenleven, en de geleerden zijn verward in een doolhof zonder eind. En toch is het zoo eenvoudig van essence als de geheele natuur. Er is niets eenvoudiger dan iets anders, en niets is in verwarring, al schijnt het zoo. Het gaat alles zoo zeker en onvermijdelijk als de zee." Er was in zijne stem de groote liefde van een poëet en ook de kalme zekerheid van een geleerde, die van een onwankelbare waarheid uitgaat. „Zijt gij nu voor vandaag tevreden ?" vroeg de Wijze vriendelijk. „En heb ik u nu een beetje geholpen? Voelt gij nu zuiverder wat poëzie is?" „Vader," antwoordde ik, „uwe wijsheid is poëzie en uwe poëzie is wijsheid. Hoe kan dit zijn?" „Dat is heel goed, zooals gij dit ziet," antwoordde hij. „Gij zult gaan leeren, dat al deze woorden maar schijn zijn. Ik weet niet wat mijne wijsheid is, of wat mijne poëzie. Alles keert tot één terug. Het is zoo eenvoudig, en zoo natuurlijk, als gij dit weet. Het is alles Tao." Ik zeide, door zijn kalmte kalm: „Zij, die ik liefhad, is gestorven, Vader, en zij is nooit mijne vrouw geweest, die mijn ziel heeft geknakt als een kind een bloem. Maar ik heb nu eene vrouw, een wonder van sterke goedheid, een vrouw mij vertrouwd als het licht en de lucht. Ik heb haar niet lief, zooals ik nu nog mijn arme doode liefheb. Maar ik weet dat zij reiner mensch is dan die andere. Hoe komt het dan, dat ik haar niet liefheb? Zij heeft mijn droeve, wilde leven tot een zachten rustigen gang gemaakt naar den dood. Zij is simpel en waar als de natuur, en haar gezicht is mij lief als het zonlicht." „Gij hebt haar wèl lief," sprak de Wijze, „maar gij weet niet wat liefde en liefhebben is. Ik zal het u zeggen. Liefde is niets anders dan het Rythme van Tao. Ik heb u gezegd, uit Tao zijt gij gekomen, tot Tao zult gij wederkeeren. Als gij jong zijt en het om uwe ziel nog duister is, en gij voelt den schok van de eerste beweging, dan weet gij niet waar hij heen gaat. Gij ziet de Vrouw voor u. Gij denkt dat het de Vrouw is, waarheen het Rythme u drijft. Maar als gij die Vrouw hebt genomen, en uw lichaam tegen het hare heeft gebeefd, voelt gij toch het Rythme onverbiddelijk in u, en gij weet, dat gij verder moet, altijd verder en verder, om het stil te doen zijn. Dan komt er een groote droefheid in de zielen der twee 10 151 En was toen heusch, heusch altijd Tao in mij als een goede hoeder, en was het Tao die glansde in haar oog? Was Tao in alles wat mij omgaf, in de luchten, in de boomen, in de zee? Is de essence van de aarde en de hemelen dan de essence van mijn Lief en van mijne ziel? Brandt het daarna zoo in mij van vreemd verlangen, dat ik niet kende, en mij rusteloos voortdreef? Ik dacht dat het mij wilde wegnemen van mijn Liefste, en ik haar nu niet meer liefhad. Maar was het dan werkelijk het Rythme, dat ook mijn Liefste beweegt, op welke de gansche natuur ademt, en de zonnen en planeten lichtende door de eindeloosheid gaan? Dan is alles gewijd, dan is in alles Tao, wat ook mijne ziel is. O Vader, vader, het wordt zoo licht in mij. Ik geloof dat mijn ziel reeds vermoedt wat komen zal, en ook de hemelen boven ons, en de groote zee. Zie, hoe de boomen om ons aandachtig staan, en zie de lijnen om de bergen in teedere devotie. De geheele natuur beeft van heiligheid, en ook mijne ziel siddert van zaligzijn, want zij heeft haar Liefste gezien." Ik zat langen tijd zwijgend, in stil vergeten. Het was mij toen of ik één was met de ziel van mijn' leermeester en met de natuur. Ik zag niets, noch hoorde, en ik was verlangeloos, zonder wil, in diepe rust. Ik werd wakker door een zacht geluid naast mij. Er viel een vrucht uit den boom achter ons. Toen ik opkeek zag ik in schitterend maanlicht. De Vii ijze stond naast mij, en neeg zich liefderijk tot mij over. „Gij hebt u veel te veel vermoeid, mijn jongen," zeide hij bezorgd. „Het is veel te véél voor u in zoo korten tijd. Gij zijt van afmatting in slaap gevallen. Ook de zee slaapt, zie, geen rimpeltje breekt haar egale rust, en roerloos ontvangt zij de wijding van het licht in haar droom. Maar gij moet wakker worden, het is laat, uw bootje ligt klaar, en uw vrouw wacht u thuis in de stad." Ik antwoordde nog half droomend: „Laat ik toch hier blijven, Iaat ik terugkomen met mijne vrouw, en hier altijd blijven.Ik kan nu niet meer terug naar de menschen. O, Vader, ik beef, ik zie hun schamplachend gezicht, hunne schennende oogen, hun ongeloof, hun ontwijding. Hoe kan ik dit wonderteere, gevoelige van mijn ziel nog dragen door het duistere \olk.-" Hoe zal ik het ooit goed kunnen verbergen onder lach of woord, dat zij het niet zien en bevlekken met hun smadelijken hoon?" Toen zeide hij ernstig, eene hand leggend op mijnen schouder: „Luister heel goed, mijn jongen, naar wat ik u nu zeg, en vóór alles geloof in mij. Ik zal u pijn doen, maar ik kan niet anders. Gij moet stel- heilige dingen, waar gij juist van leeft. Gij moet zoo sterk van zekerheid zijn, dat niets u kan hinderen. Gij zult liet niet worden dan na veel bitteren strijd. Maar uit uwe tranen zal uwe kracht komen, en door smart zult gij tot rust ingaan. Vóór alles, bedenk dat Tao, dat Poëzie, dat Liefde één en hetzelfde is, al tracht gij het met die vage namen te noemen, dat het altijd in en öm u is, dat het u nooit verlaat, dat gij veilig behouden zijt in die heilige omgeving. Gij zijt met weldaden omringd, en gij zijt verzorgd met eene liefde, die eindeloos is. Alles is heilig door de essence van Tao die er in leeft." Hij sprak zoo zacht en overtuigend, dat ik niets terug kon zeggen. Ik liet mij gehoorzaam door hem leiden naar het strand. — Mijn boot lag stil op het vlakke water te wachten. — „Goeden dag, mijn jongen, vaarwel," zeide hij vriendelijk, met zeer vaste stem. „Denk om alles wat ik u gezegd heb." Maar ik kon zóó niet gaan. Opeens dacht ik er aan, hoe eenzaam hij daar leefde, en ik voelde tranen van medelijden in mijne oogen komen. Ik greep zijne hand. „Vader, ga met mij mede," smeekte ik. „Mijne vrouw en ik zullen voor u zorgen, wij zullen zoo goed voor u zijn, en als gij ziek zijt zullen wij u het zacht-rustige maanlicht blonk in mystieken glans het wondere porcelein van het Kwan-Yin beeldje, hetzelfde, dat de oude man zoo voorzichtig had bewaard, en dat hij zoo liefhad. In statige rust van strenge, maar teedere lijnen zat de reine Kwan-\ in, in fijn porcelein, transparant als van aethcr gemaakt, in de glanzende bladen van den lichten lotus. — Het blonk in den puren maneschijn als van zuiver zielelicht. — Ik durfde het niet gelooven, dat dit heilig ding mij was gegeven. Ik wuifde mijn zakdoek, en mijn hand maakte gebaren om den Wijze te danken. Hij stond roerloos aan het strand, en staarde voor zich uit. Ik wachtte verlangend naar één wenk, één teeken, om mij nog even lief te doen in een' groet. Maar hij bleef onbewegelijk. — Staarde hij naar mij? Staarde hij naar de zee? Ik schoof het kistje dicht, en hield het zachtjes vast naast mij. alsof het een liefde van hem was, die ik meenam. Ik wist nu, dat hij mij liefhad, maar zijne roerlooze kalmte was te groot voor mij, ik voelde mij droef, dat hij niet weder gewenkt had. Ik dreef verder en verder. Al vager werd zijne gestalte. Eindelijk zag ik hem niet meer. Hij bleef achter, eenzaam in de natuur, met de mijmeringen van zijn ziel, alleen in de oneindigheid, zonder menschelijke liefde, maar dicht aan den grooten boezem van Tao. Ik dreef terug naar het Leven, en naar de menschen, mijne broeders en gelijken, in wier aller zielen Tao leeft, onsterfelijk en essentiëel. Reeds blonken de kustlichten van de haven, en het stadsgerucht kwam vaag over de zee. Toen voelde ik eene groote kracht in mij, en beval mijn' roeier toch sneller te gaan. Ik was gereed. Was ik niet veilig in de stad als op het land, in de straten als op de zee? In alles is Poëzie, is Liefde, is Tao. En de geheele wereld is één groote heiligheid, en veilig als een goed, sterk Huis. — INHOUD. Blz. DE SCHIJN DER CHINEEZEN 1 HET CHINEKSCHE TOONEEL 21 VAN EEN DOODEN MANDARIJN 77 Wü WEI. — EEN FANTAZIE NAAR AANLEIDING VAN LAO TSZ'S FILOSOFIE 93 2549 :hV: B8HEI WIJSHEI mm UIT Cl c 17 1 2549 k: ' : :.H BOHE1 I WIJSHEI-' ! EN mm j UIT CHIN * C 17 TYP. - DE ERVEN H. VAN MUNSTER & ZOON. - AMSTERDAM. UE SCHIJN DER CH1NEEZEN. I. Ik heb nu in verschillende bladen al zooveel leelijks van de chineezen verteld, dat ik werkelijk wel eens iets goeds van hen mag zeggen, en zelfs met pleizier. *) Want de chineezen zijn eigenlijk een oude liefde van mij. Er ligt heel veel doode illusie van mij verwaaid in China. Ik heb liever lief dan ik haat. En als ik eenmaal iets lief heb gehad, blijft er altijd iets van over. Toen ik pas uit Holland kwam, en de chineezen in hun eigen land zag, voelde ik mij, het spijt me dat ik het zeggen moet, niet bizonder ongelukkig. Wat mij in Holland het ergste hinderde, was de *) Dit slaat op eenige artikelen tegen de chineesche handelaars in enkele indisclie bladen, stukken van minder literairen dan wel sociaal-politieken aard. hoe ze zich zelf groote zwaarden zien voeren en draken en tijgers verslaan, voél die waarachtige, adorabele kinder-emotie in die armzalige, uitgesloofde, duistere menschen en gij zult begrijpen, hoe ik er toe kwam, van hetzelfde volk zoo te gaan houden, dat ik toch zoo verachten moet. Ik geloof ook werkelijk, dat die chineezen, als zij zoo in gespannen aandacht zijn, op dat oogenblik beter zijn dan anders. Zéér schoon en juist heeft de Tiwes-correspondent uit Tientsin geschreven: „the chinese are, after all, human at heart, if one can but penetrate through the pile of hereditary corruption which lias covered up the divine spark." Deze sympathieke volzin, dien ik in de „Straits Times" las, stemt tot mijne vreugde overeen, met wat ik hoofdzakelijk zeide in mijn artikel in de „Soerabaija Courant" van 10 Januari 11., door den welwillenden redacteur van het „Bataviaasch Handelsblad" den 16en Januari in zijn geheel overgenomen. Men kan noch mag de chineezen beoordeelen zonder in aanmerking te nemen de misère, waarin dit volk thans verkeert. En dan kan men het nog een wonder noemen, dat het niet nog veel, veel slechter is. In het droevig duister van hun ignobel bestaan sluimeren nog steeds de aartsdeugden, zooals die in den bijbel met Gods Woord zijn gezegd. Maar nog niet klinkt de bazuinende stem van den Groote, die dit volk ter opstanding wekt, en de trage zielen begeestert met heilig geloof. Met kanonnen en ironclads en perfide zendelingen krijgt men het niet gedaan. Het moet van zelf uit het volk opkomen, en met gebruik van zijn eigen middelen, de eigen religie en de eigen kunst. Zij hebben voor Jezus de Boeddha's, die niet anders dan zoovele Jezussen zijn, en voor Maria Kwan-Yin, de Boeddha der genade. Is het niet even lief en poëtisch als een katholieke vrouw voor haar Maria, de chineesche vrouw, die voor het mooie Kwan-Yinbeeldje knielt en zegt: „O groote Liefde, groot Medelijden, Boddhissatwa van het Westen, laat mij toch veel kindertjes krijgen, ik zal rein en kuisch zijn, en mijne ouders liefhebben, en de vrouwelijke deugden handhaven, en u heel veel wierook geven!" Is het niet lief en intiem, hoe dat beeldje een nieuwen geelzijden mantel aankrijgt, en op haar geboortedag een nieuwen hoed, o zoo mooi, met belletjes en kralen als het kan, en hoe zij dan lekkere thee krijgt in kleine kopjes, en vruchtjes, en lotuspitten, om de essence der geuren in te ademen, en zich te goed te doen? En is het verder ook niet beminnelijk, dat de chi- dan men van hem zou denken. Een duf nufje in Holland zeide mij van de zee: „Hè, ik krijg er dorst \an, laten we wat gaan drinken!" — Ik betrapte mijn ouden chineeschen leermeester er dikwijls op, dat hij op het hooge plateau van mijn huis, op een gioote rots, wel een uur lang over de bergen kon zien, over de zee, in de lucht, in de volmaaktste rust stilzittende. Ik begreep dit niet. Hij was een slecht mensch, een schobber, een bedrieger, als de anderen. Ik vroeg hem, waarom hij niet liever ging wandelen, of hem wat scheelde, waarover hij wel dacht en peinsde. „Over niets, zeide hij, ,,ik denk juist om niets, dat is zoo prettig." Toen ik verbaasd: „Maar wat doe je dan, wat moet je daar in de verte?" En hij kalm, en kortaf als verveelde hem mijn gevraag: „Siao Iaö" ! ! ! (zweven!) Dat is typeerend voor zoo'n chinees. Zweven! Zweven in horizonnen en verten, in mysterieën van hemel en lu( ht, deze ellendige chinees, die mij zoo bedroog! En toch is het zoo, toch is het mogelijk. De chinees houdt dol van de natuur. Dit is voor ons onbegrijpelijk. Maar de chinees is ook een mysterie, waar geen mensch ooit in doordringt, ook een andere chi- 2 nees niet. Een chinees is een wereld apart. Hij heeft een geheele, diepzinnige filosofie, waar hij een ander niet mede vermoeit, en waar hij zich onverstoorbaar in wegdroomt, als een slimme, spinnende kat in een veilig hoekje. Het helpt u niets of gij die al met stomme verbazing aan zit te kijken, en haar diepzinnige betoogen voororakelt. De imperturbabele poes knijpt de oogen even dicht, en snort kalmpjes verder. Nu komt dit ook wel voor een groot gedeelte hierdoor, dat een chinees geen zenuwen heeft, maar het is toch wel ferm en sterk, zoo'n vaste onverstoorbaarheid, en zoo n kalmte. Laat ik toch vooral altijd om die liefheid en die kalmte denken, als ik weer tegen de chineezen uitvaar. Die kinderen, die primitieven, die halve dwazen, die zoo prozaïsch om centen grabbelen, en toch zoo poëtisch de haren tooien met witte tempelbloemen in de lente. Arme duivels, kromloopende onder lasten, zwoegende in het zweet des aanscliijns, hebben in dien tijd coquet een witte bloem nonchalant in het zwarte haar! En na den vermoeienden dag lang als beesten gesjouwd te hebben, staan ze nog tot een, twee uur in den nacht in eerbiedige aandacht voor een tooneelvoorstelling te kijken om dan, dikwijls hand aan hand, naar huis te gaan, zingend een zachtdroef wijsje in den nacht! Menschen, millioenen, het overgroote deel van het volk, weten vandaag niet of zij morgen te eten zullen hebben, maar morren niet bizonder, luisteren als kinderen naar vertelseltjes, steken bloemen in het haar en gaan neurieënd, met luchten stap! En dan die sampan-roeiers voor het havenhoofd dicht bij mijn huis. Arme drommels, die dag aan dag tobben, meestal vechtend met zware golven en winden en daarmede, als het véél is, als maximum dertig cent verdienen, wat zagen zij er altijd vroolijk uit, en hoe lustig lachen zij! Hoe gezellig bakten zij samen hun vischje, ieder in zijn eigen schuitje en bereidden de natte rijst. Zij hadden geen huis dan hun broos schuitje — waar toch nog bloemen en plaatjes in waren, — zij werkten en sliepen daarin, en wisten niet beter of het hoorde zoo. En hoe mooi speelde er een de fluit, hoe puur en teer klonken die tonen over het water, 's avonds, als ik stond te luisteren in mijn tuin aan de zee. Meestal speelde hij een eentonige, droeve melodie, onder het zachte golfgeklots, in het vage licht van den nacht, een oud, oud volkslied, waar de ziel van schreit. Somtijds heb ik wel zoo'n mensch willen zijn, eenvoudig en sterk, onwetend en onbewust, altijd levend op de zee, onder den hemel, de groote lucht indrinkend als een plant en zingend zonder te weten. Oost-Azië waren. Men vindt er dezelfde wonderen in terug als die uit de Nibelungen — en andere liederen. Er zijn helden, die onoverwinlijk zijn, die beroemde zwaarden hebben, waarmede zij zelfs duivels en geesten weerstaan, er zijn wonderkappen, die onzichtbaar maken, wonderspreuken, die legers demonen te hulp kunnen doen roepen, en bokalen, waaruit een groot vuur wordt getooverd, dat de vijanden bij duizenden verbrandt. Er zijn vrouwen, die onverwinlijke krijgshelden zijn, en hun geliefde met geweld van zwaard en met duivelskunsten veroveren. Doodsvijanden vervolgen elkaar onder de zee, in de lucht, en tot in het binnenste der aarde. Er komen wereldbranden, die de legers verdelgen, maar goede Geesten laten hemelwolken neervallen om ze weer te blusschen, en den lievelings held te redden uit het vuur. Wonderpaarden vliegen sneller dan met tooverkracht geworpen speren, en er zijn pijlen, die tot in de wolken gaan. Er is al het kinderlijke, onware, onbeholpene in van alle romantiek, maar ook al het geweldige, reusachtig schoone, dat Heine de Nibelungen-liederen deed vergelijken bij een strijd, in eene eindelooze vlakte, tusschen immenze domtorens, om de ontzachelijke Nötre-Dame. En deze kinderachtige, maar imposante romantiek wordt in het tooneel voorgesteld op een even kinderachtige, imposante wijze, die een indruk op mij maakte, zooals ik die van ons zoo beschaafd en geavanceerd Tooneel nooit heb gekregen. De Chineesche tooneelspelen missen het begoochelende, gemakkelijk makende van onze monteering en décors, maar er is dat machtig-sterke in, dat grootsch-eenvoudige, dat een stuk tot groote kunst maakt. En dat de gewone Chinees uit den lageren stand zóóveel moois voelt van een zoo primitief voorstellen, dat hij er uren lang in stille aandacht voor in de nachtlucht staat, na zijn beestachtig zwoegen van dag aan dag, is een bewijs, dat in het Chineesche volk onder deze treurige regeering nog een intuïtief gevoel voor kunst sluimert, een gelukkig teekcn voor een te herwinnen beteren tijd, èn voor het volk zelf, en voor zijn kunst. Er is toch stellig wel niets primitievers denkbaar dan een tooneel, waarop de acteur, nadat hij „af" is, kalm ter zijde gaat staan, en een kopje thee drinkt, of zijn pijp aansteekt, en met een der figuranten, die „gevolg" voorstelt, een praatje begint. Ook wordt van gewaad verwisseld op het tooneel, zelfs vlak achter een held, die nog in de rol is. Men kan, zonder dat dit eenigszins wordt bedekt gehouden, een acteur zijn gelaat zien beschilderen, of zijn baard vastplak- ken, voor een spiegeltje. Als twee langen stokken worden opgericht, en daartusschen een stuk zeildoek, stelt dit een stadsmuur voor. Als er met de handen roeigebaar wordt gemaakt, stelt het tooneel een zee voor, en zijn de spelers op schepen. Een klein kruitvlammetje is een wereldbrand, en wat neergegooid water is een wolkbreuk. Een bijna onmerkbare houding van de handen bewijst, dat de speler te paard zit, en als men de voeten op-en-neer stampt, heen en terug, trekt men een wagen voort. Een plank waarlangs men voorzichtig vooruitgaat is een gevaarlijke brug over een zee, en een kleine sprong öp is hoog wegvluchten in de wolken. Maar het mooie hiervan is, dat het niet belachelijk wordt gevonden, en dat de ernst van den toeschouwer niet breekt bij zulke vreemde voorstellingen. De aandachtige Chinees is zóó in beslag genomen door de schoonheid in het spel, dat hij het leelijke er vlakbij niet ziet; zijn fantasie is vlug en gewillig en volgt met wonderlijke snelheid de bedoeling van een gewichtig feit door het slechts éven aanstippen er van. Hij is nooit vermoeid, en laat zich door niets van zijn stuk brengen. De Chinees beschouwt al de primitieve voorstellingen als heldere symbolen, en hij verlangt volstrekt niet meer dan de schoonheid van het stuk zelf als geschiedenis. Hij wil alleen de be- Toen wees hij To Sien Tong aan, om uit de gelederen te treden, want het paste niet aan Si Ting San om met zulk een vrouw_ te gaan strijden. Het ging To Sien Tong niet beter dan de twee mandarijnen, want zij werd gewond door de knots van Han Lec Hoa, die met dit wonderwapen zelfs Geesten kon verslaan. Aan den schouder gewond vluchtte zij terug in het kamp. Nu zond Si Dzin Kui Si 1 ing San's vrouw Kim Ting uit, dezelfde, die als meisje Si Ting San gered had, door koningin So met een dooden tijger van het paard te gooien. Tan Kim Ting was een gevaarlijke vijand voor Han Lee Hoa, want zij was ook bedreven in tooverkunsten, en zou stellig de middelen van hare vijanden onschadelijk kunnen maken. Toen Han Lee Hoa haar tooverspreuk zeide, en de bovennatuurlijke krijgslieden met de slagtanden om Tan Kim Ting verschenen uitte deze haar eigen tooverspreuk, waarvoor de monsters in angst weêr wegvluchtten. Han Lee Hoa was echter sterker, want met een wonderzwaard, van hare leermeesteres gekregen, wist zij Tan Kim Ting aan den schouder Lé, dat onvertaalbaar is en exclusief-Chineesch van beteekenis. Kr is een aparte „King" de Lé Kï, die van de Lé verhaalt en Lé voor Europeanen duidelijk kan maken. Beleefdheid in den uitgebreidsten zin komt er het dichtste by. De Lé Ki is vertaald door Prof. Legge in de „Sacred Books of the East". te wonden, en op de vlucht te jagen. De oude Si Dzin Kui bleef hardnekkig weigeren om Si Ting San uit te zenden, en beval zijn eigen dochter Kim Liên een laatste poging te wagen. Toen de beide heldinnen elkander zagen, werden zij echter zoo getroffen door elkanders schoonheid, dat zij geen vijandschap, maar sympathie voor elkaar voelden. Han Lee Hoa vertelde nu openlijk, dat hare Meesteres haar bevolen had, Si Ting San's vrouw te worden, omdat zij in een vorig leven daar onvermijdelijk voor bestemd was. Zonder te strijden beloofde Kim Liên, aan haren vader deze gewichtige mededeeling over te brengen. Er werd een wapenstilstand gehouden tot den volgenden dag. In den vroegen morgen reed nu Si Ting San zelf het kamp uit. Hij was diep beleedigd door het voorstel van Han Lee Hoa. en had plechtig verklaard haar te zullen dooden. Han Lee Hoa zag dadelijk zijne wondere schoonheid en voelde zich dankbaar jegens haar Meesteres, dat zij hare onvermijdelijke verwantschap met den held vooruit had mogen weten, maar terwijl zij hem in aanbidding aanstaarde riep hij schimpend: „Barbaren-kind! kijk naar mijn zwaard!" en sloeg naar haar. Zij greep in elke hand haar korte sabel en weerde den houw af, roepende: „Mijne Meesteres heeft mij gezegd, dat ik uit vorige levens de verwantschap van vrouw-en-man met u had, en ik moet met u trouwen. Als gij er in toestemt zullen mijne ouders u helpen, en zal ons rijk zich aan uw rijk onderwerpen." Si Ting San was in 't geheel niet ontroerd door deze naïeve bekentenis en schold terug als antwoord: „Schaamteloos, verachtelijk mensch, dat zelf over zoo iets durft te beginnen I Ik ben een groot generaal der Thang-dynastie, hoe zou ik ooit met een barbaren-meisje willen trouwen! Ge hoeft niet zoo verkeerd te denken, hoor." — Dit gezegd hebbende stak hij weer naar haar met zijn zwaard. Zij weerde den steek af, en vocht met hem tot over de dertig parades. Toen uitte zij „de rechte woorden" van haar tooverspreuk en ziet: hemel en aarde werden duister. Han Lee Hoa riep hare krijgslieden, die in het donker den held zonder moeite grepen en vastbonden. Zij ging vóór hem staan en zeide, half-lachend: „Ziezoo, Si Ting San, nu zit je daar vastgebonden, als je nu mijn man wilt worden zal ik je vergeven en je loslaten." Hij zag in, dat hem niets anders overbleef dan toe te geven, en dacht: „laat ik haar nu maar eens een keertje beet nemen," en beloofde, als hij haar losliet, naar huis te gaan, en haar dadelijk de koppelaars te sturen*). Maar *) In China gebeuren de huwelijkaonderhandelingen door middel zij glimlachte en zeide: „Generaal Si, meent ge die woorden wel? Leg een eed voor mij af, dan zal ik u gelooven." Si Ting San dacht bij zich zelven: „laat ik voor dat meisje maar zoo'n beetje een hol eedje afleggen, waaróm niet?" en zwoer: „Als gij mij loslaat om in mijn kamp terug te keeren, en ik ondankbaar tegen u mocht zijn, moge ik halverwege tusschen Hemel en Aarde opgehangen worden, dat mijn lichaam moeilijk een veilig plaatsje kan vinden." Toen Han Lee Hoa dezen eed hoorde bond zij hem zelf los, en liet hem zijn paard terug geven. Maar vóór hij een pijlschot ver weg was keerde Si Ting San zich om in den zadel en riep schimpend: Schaamteloos, verachtelijk wezen, ik ben daar zooeven in je duivelsche listen gevangen, en door je vastgebonden, hoe zou ik dus ooit je man willen worden. Denk er maar niet verkeerd over. Laat je paard loopen en kom er met mij om vechten!" Toen volgde weer een strijd van tallooze parades. Eindelijk sprak Han van koppelaars. De bruidegom gaat niet zelf de bruid vragen — die hij trouwens nooit gezien heeft *— maar de ouders van den jongen man sturen vertrouwde koppelaars — hem 1-iug — naar de ouders van het meisje, om haar eerst te zien, en verder over alle voorwaarden en aangelegenheden te spreken. Alles breedvoerig vermeld in den Tai Ts'ing Lilt Le, — het wetboek der Tai Ts'ingdynastie. Lee Hoa weer de tooverwoorden, en vóór hen verrees een hoog gebergte. Het meisje veinsde te vluchten, en de held vervolgde haar tot in het midden van de bergen. Plotseling hoorde hij een geweldigen donderslag. Achter en vóór hem was nergens meer een weg. Er was ook niets meer van Han Lee Hoa te zien, en Si Ting San zag dat hij beneden in eene diepe kloof was, met hooge bergen overal om hem, zoo steil, dat hij ze onmogelijk kon beklimmen. Hij was in radeloozen angst. Gelukkig zag hij héél boven op een berg een sprokkelaar aan het werk. Hij riep zoo luid hij kon om hulp, en toen hij gezegd had wie hij was, wist hij den man te overreden, om een lang touw neer te laten. Het touw werd om een boom op een berg geslagen, en Si Ting San werd door zijn redder opgeheschen, nadat hij het neêrgelaten eind om zijn middel stevig had vastgebonden. Maar juist was hij over den halven afstand van beneden tot boven opgetrokken, toen de sprokkelaar kalm heenging. In grooten angst riep de held: „Oude man, hoe laat gij mij nu zoo in het ledige hangen?" maar de sprokkelaar antwoordde: „Jonge veldheer! ge hebt zóó maar achteloos uw leven verpand door een valschen eed. Gij bedriegt anderen, laat ik u nu ook maar eens een keertje bedriegen! Dit is nu inderdaad halverwege tusschen Hemel en Aarde op- gehangen zijn, en moeilijk een veilig plaatsje vinden om uw lichaam te bewaren. Ik ga eens wat eten. Wacht dus maar een beetje!" En de sprokkelaar ging zijn weg. Tot overmaat van ramp zag Si Ting San van boven uit den pijnboom, waar het touw aan vastgehecht was, twee ratten komen, die aan de knoopen begonnen te knagen. Twee van de knoopen waren al gauw doorgebeten, en er bleef nog maar één over, die weldra ook door zou zijn. De held vreesde „tot zijn ziel niet meer bij zijn lichaam paste,"*) toen hij op eens boven op den berg een meisje zag, gevolgd door acht slavinnen. Hij riep luid om hulp. Een der slavinnen antwoordde hem, dat hij zijn naam moest noemen, en na over-en-weer gesprek bleek het dat het meisje een prinses was, en dat zij hem wel wilde redden, mits hij beloofde, eiken wensch dien zij hem zou zeggen, welken ook, dadelijk te vervullen. Si Ting San beloofde gehoorzaamheid, en werd door de slavinnen opgetrokken. Boven op den berg was een bloemenprieel, waar de prinses hem opwachtte. Hij bedankte haar, en vroeg, welken dienst hij haar terug zou mogen doen. En de prinses antwoordde: „Han Lee Hoa, de dis- *) Deze — en ook vorige en eventueel volgende — woorden tusschen aanhalingsteekens zijn directe vertalingen uit het Chifftesch, daar ik het eigenaardig vond, die letterlijk over te nemen. dan tien parades gevochten, of Han Lee Hoa sprak weer de tooverwoorden. Hemel en Aarde werden duister, en er verschenen vier reusachtige helden uit de lucht. Vóór Si Ting San van den schrik bekomen was en met de reuzen kon gaan strijden, lag hij plotseling midden in een grooten oceaan. Gelukkig ging er juist een schip voorbij, waarin een vreemde prins met zijn gevolg voorbij zeilde. De drenkeling werd behoorlijk aan boord geheschen en voor den prins gebracht. Deze hoorde eerst het verhaal van Si aan, hoe hij daar zoo in de zee kwam te liggen, en zeide toen, dat het onvermijdelijk en noodzakelijk was, dat de Chineesche generaal met Han Lee Hoa trouwde. Si Ting San had echter een beetje moed gekregen doordat hij er telkens zoo goed van afkwam, en antwoordde trotsch, dat hij in 't geheel niet van plan was te gehoorzamen, en dat hij een beschermgeest had, die hem in alle gevaren beschermde. De prins riep dadelijk zijne soldaten, en liet Si Ting San zonder vorm van proces, op een stuk steen gebonden, weer in zee gooien. Gelukkig voor den jongen held had hij echter van te voren in zijnen eed gezegd, dat hij in den oceaan zou mogen terecht komen, maar toch niet sterven. Hij verdronk dus niet. Door een wondere tooverij was het prinselijk schip plotseling verdwenen, en zag hij vlak vóór zich de kust, waar zijn eigen Han Lee Hoa weerde behendig den slag af met hare twee korte sabels. Ongelukkig gleed de oude koning uit over een stukje glad leer van zijn schoen, en viel recht in de zwaarden van zijn dochter. Hevig kermend viel het meisje neer bij het lijk van haren vader, toen hare twee broeders, dezelfde, dien zij het leven gered had, kwamen aanstormen, met hunne zwaarden zwaaiende. Han Lee Hoa smeekte hun, toch niet met hun zuster te gaan strijden, en legde hun uit, hoe haar vader bij toeval in haar zwaard was gevallen. Maar de twee broeders luisterden niet en sloegen scheldend naar haar. Toen greep zij hare gevaarlijke twee tooverzwaarden en sloeg hare beide broeders dood. In grooten rouw kwam hare moeder aanloopen, en knielde weenend bij de lijken neder. Han Lee Hoa troostte haar met de naïeve verzekering „dat doode menschen nu eenmaal niet meer terugkomen" en raadde haar aan, liever in stilte de lijken te laten begraven, vóór deze daad bekend werd, die misschien haar huwelijk zou kunnen onmogelijk maken. De koppelaars waren ook aangekomen. Den volgenden dag ging ze met hare moeder naar het kamp van Si Dzin Kui, waar zij met groote praal ontvangen werd. Toen haar gevraagd werd, waarom haar vader en hare broers niet mede waren gekomen, antwoordde zij, „dat deze stel- lansen naar elkaar. Zij houden hun wapen met twee handen boven het hoofd, en vechten met prachtige bewegingen, in een bepaalden stijl, want het strijden in de oudheid was een kunst, met vaste wetten van schoonheid en gratie. Om nu de zee wat meer aan te geven, en te zeggen, dat elk strijder op zijn eigen schip is, gaat naast elk een roeier, met gebukt hoofd om slagen te vermijden, die onder de snelle uitvallen en parades altijddoor zijn keurige roeigebaar maakt. Mooi zijn de rechte lijnen der lansen, die elkaar steeds kruisen, en andere figuren maken. De muziek is nu een bommen van trommels, M sneller en sneller, om het stijgen der woede te geven. Als eindelijk Han Lióng overwonnen is, valt hij niet, maar gaat eenvoudig uit de gelederen. Ik zag hem achter bij de muzikanten kalm een kopje thee drinken, en zich in een spiegeltje bekijken, of zijn helm wel goed zat. De Chinees is door zoo iets niet geschokt en uit zijn emotie gebracht, want hij kijkt er niet naar. Hij ziet alleen maar wat voor op het tooneel gebeurt, waar de strijd nog voortduurt, en waar nu Han Hó door Tó It Hó wordt verslagen. De behaalde overwinning wordt nu vertoond door een omgang van de krijgers, met lansen triom- fantelijk omhoog gehouden, en onder luid victoriegeschreeuw. Dan worden plotseling twee lange stokken in de hoogte gestoken, waarover een groot zeildoek is gespannen. Wij zijn nu in een volgend bedrijf. Onnoodig te zeggen, dat, daar er in 't geheel geen scherm is, de bedrijven allen met open tooneel achter elkaar worden gespeeld. De stokken met het doek stellen de stad Han Kong Koan voor. Er worden banken en stoelen achter gezet, waarop de bewoners in dreigende houding zóó gaan staan, dat ze met hunne hoofden juist boven het doek uitkomen, en lansen er over heen kunnen zwaaien. De troepen van Si Dzin Kul staan er tegenover. Het is heen en weer een gedreig van woorden en gebaren. Lansen en zwaarden worden gestoken naar het stuk zeildoek. En alles steeds door met den bewonderenswaardigen ernst, die bij sommige heel romantische jongens is te zien, als zij roovertje spelen. Er wordt een verbazende kracht voorgewend om tegen het stuk doek te loopen, en met de handen worden denkbeeldige pijlen afgeschoten, terwijl de oogen eerst heel lang en ingespannen mikken. Eindelijk valt het zeildoek weg, en er is dan een uitval gedaan. Han Lee Hoa verslaat hare verschillende vrouwe- VAN EEN DOODEN MANDARIJN. Ik was uitgenoodigd om het Werk der Deugd te komen zien, bij de familie Ngó^Ts'un P'o. De admiraal Ngö Tai Dzïn was gestorven, ongeveer twee maanden geleden. Zijne zeven levensgeesten zijn toen verspreid, uit het lijk in de lucht gestegen, zijne twee zielen opgegaan naar de achttien hellen, zijne derde ziel is nog zwevende in het voorvaderlijk huis, boven de rouwende hoofden der zonen. En was de tijd aangebroken, waarop de kinderen en kleinkinderen van den doode door goede werken en offeringen en gebeden de zielen van hun familiehoofd uit de hellen verlossen, en als ééne ziel overvoeren naar de gewesten der gelukzalige boeddha's en geesten. Voor de poort van het groote Chineesche huis wachtte de beste vriend van den doode mij op. Hij is een militair mandarijn van hoogen rang, maar als een eenvoudig man uit het volk stond hij voor mij in grove kleeren, zonder eenig teeken van zijne waardigheid. De smart over het verlies van zijn vriend het Mregeerend sentiment in zijn leven zijnde, mag nu geen praal van buiten zijn eigen roem en grootheid zeggen. Hij moet zijn in zijn smart eenvoudig, en een nederig man. Hij geleidde mij door een voorplein naar de ontvangkamer van het huis. Een kleine zaal, licht gemaakt door kleuren. Aan de wanden lange, breede lappen zijde, een pracht van rood, en groen, en rose en blauw, in alle tinten, van intense passiekleur tot effene teederheid, waarin zwarte karakters, gevat in gouden rand. Deze karakters zeggen den roem des dooden, en de vriendschap der gevers. Al deze zijden kostbaarheden zijn geschenken van vrienden, en kleuren het groote gevoel van liefde om de menschen, die rouwen, als een troost voor de oogen, die in weening zijn geweest. Ernstig worden de Chineesche woordkarakters daarin aangezien, als méér dan doode schrifttee- kens, als zelf heilige symbolen en mystieke kostbaarheden. *) Ik groette, en boog diep voor de neigende Chineezen in de ontvangkamer. Het waren vrienden en kennissen, die het Werk der Deugd kwamen bijwonen. Maar ik zag ze niet goed afzonderlijk, door dc ontroering van zooveel kleuren, waaraan mijne oogen niet gewoon waren. Ik zag zacht neêrgaande kleuren, lange blauwe gewaden, en wuiving van fijne zijde. Ik liet mijne oogen zoet zich laven aan de oostersche pracht, en sprak diepneigende woorden van eerbied en deelneming. Het zangerig Chineesch is mooi van geluid en gepast aan de omgeving van glanzend licht. Daarna voerde mijn gastheer mij mede naar een groote zaal, de ceremoniezaal, waar het altaar staat met de huisgoden. Bij het binnentreden zag ik dat het er vol was van honderden menschen. Het was er donker-licht als in een kerk. Vóór mij, heel in het *) De (Jhineesche karakters worden werkelijk beschouwd als iets heiligs. Geeu beschreven papier mag worden weggeworpen. Het mag alleen worden verbrand, want dan wordt het veranderd in heilig vuur, dat naar de Geesten opstijgt. In een stukje in het internationaal orientalistiesch tijdschrift „T'oung Pao" 4e Jaarg. No. 6 (Redactie Prof. Schlegel en Prof. Cordier te Parijs) heb ik deze vereering van de Chineezen voor al het geschrevene uitgedrukt door ,.C'est comme le Verbe qu'ils vénèrent dans leurs caractères". uit de hellen roepen door hunne gezangen en invocaties. Op mystieke muziek glijdt de ziel van den doode zachtjes in de eindeloosheid. Alles was nu stil in de zaal. Er was een gedempt licht van donkerroode kleur, waarin het goud aan de wanden vreemd glansde. En achter in het donker blonken vonkjes van wierookstokjes, waaruit een klein wolkje opsteeg. De gebeden der priesteren gingen nu langzaam op in de stilte, met zachten rythmus van monotoon gezang. Litanieën, veel gelijkend op de bijna niet bewegende, immens rustige muziek van een oud gregoriaanschen lijkzang. Mysterieus golven van geluid, wijd-ademend, als een zee, die naar de kim deint. Melodieën-wendingen, eenvoudig en ontzaglijk als de simpele lijnen om een oud Boeddhabeeld. Somtijds klonk daarin een zacht-zilveren belleklankje, alsof de pure Godheid even bewoog. Een gezang, waarop een verloste ziel wonderrustig verglijden kan, als een zachte veer op stille winden... Toen ben ik heen gegaan, onder eene emotie van almachtig schoon, zooals er maar weinige mij zijn gegeven. 's Nachts, op het eilandje Ku Lang Soo, tegenover Amoy, waar de Europeesche kolonie is, stond ik aan de zee. Ik wachtte, en zag in het donker, waar geen ster was te zien. De zee sloeg rusteloos op de rotsen. En opeens vlamde in den nacht een roode gloed, een hoog uitslaan van vuur. Lange kolommen rook stegen op, in gigantische plooien, rijzende luchtgewaden, zacht waaiende in het ijle, en weer wègwuivend in den nacht. Duizenden sterren schoten op van de aarde, en rezen omhoog, als zielen. Ik stond in den glans van groote vlammen. Daar ging de doode mandarijn. Heilige tocht van eene ziel naar de paleizen der wijsheid, de regionen van reine rust. De nacht brak open, en duizenden roode vlammengestalten schreden aan, in glorieuze processiën. Een roode glans viel er van op de zee, en ik zag de golven, bloedkleurig, gaande rusteloos en vér. 90 De doode mandarijn ging hóóg boven de wilde zee, naar het stille Nirwana. Hij ging naar Ma I só Pó, dc uit een bloem geborene, naar Kwan-Yin, de neigende, zacht en ontzaglijk Clajt FREDERIK VAN EEDEN I N R E V E R E N T I E E -V VRIESDSCHA P. stig man te vinden, van wien ik leeren kon. Meer dan een jaar had ik de tempels en kloosters in den omtrek afgereisd, zoekende naar serieuze priesters, die mij konden zeggen wat in de oppervlakkige boeken over Chineeschen godsdienst niet stond, maar overal was ik terecht gekomen bij onwetende en domme schepsels, die voor beelden knielen, van welke zij de symboliek niet begrijpen, en vreemde Sütra's opdreunen, van welke zij geen enkel woord verstaan *). En ik had al mijne kennis moeten verzamelen uit slecht vertaalde boeken, die door de Europeesche geleerden nog erger bedorven waren dan door de C hineesche literatoren, wien ik om raad vroeg. Eindelijk hoorde ik een ouden Chinees iets mompelen van „de Wijze van Shien Slian", die de geheimen van Hemel en Aarde wist. En zonder veel verwachting was ik over zee gegaan, om den Wijze te bezoeken. De tempel was dezelfde als zoovele andere, die ik gezien had. Smerige priesters waren neergehurkt op den drempel, in hunne vuilgrijze gewaden, en zagen mij dom-lachend aan. De beelden van Kwan-Yin, en Cakyamuni, en Sam Pao Fu waren onlangs hersteld, *) Dit is een feit. Het ineeren.ieel der Chineesclie priesters dreunen Sütra's op, naar den klank ongeveer van het sanskriet in Chineesc-he klanken vertaald, waarvan zij geen woord begrijpen. 7 Ik heb sedert jaren geen leerling gehad, en ik zie in uwe oogen geen nieuwsgierigheid, maar zuiveren wil naar wijsheid, om uwe ziel te bevrijden. Hoor dus. Tao is eigenlijk niets anders dan wat gij, vreemdelingen God noemt. Tao is het Eene. Het Begin en het Einde. Het omvat alles, en alles keert er toe terug. Lao Tsz' schreef in het begin van zijn Boek liet karakter Tao. Maar wat hij bedoelde, het Allerhoogste, het Eéne, kan geen naam hebben, kan niet verklankt worden door een klank, omdat het Eén is juist. Evenmin kan uw God God heeten. — Wu — Niets dit is de Tao. — Gij begrijpt mij niet? Hoor maar verder. Er is dus iets absoluut Reëels, begin- hetgeen Lao Tsz' bedoelde, zijnde het Allerhoogste, het Eindelooze, een Pad kan zijn, daar een Pad (ook in figuurlijken zin) altijd naar iets toe leidt, en dus niet het hoogste is. Een ander, nog beroemder sinoloog, Dr. I.eggo, vertaalde Tao door „Course". En van den simpelen zin: „Als Tao (nit)gezegd kon worden zou het niet de eeuwige Tao ziin," maakte hij: „The Course that can be trodden is not the enduring and unchanging course". De gcheele kwestie is, dat het karakter Tao een groot aantal beteekenissen heeft, en in Oonfneius' werk Chung Yimg wel degelijk Pad beteekent. Maar in honderden gevallen beteekent het: „zeggen". Daar Lao Tsz' het karakter in denzelfden volzin in twee bcteekenissen gebruikt, zijn de vertalers er bijna allen ingeloopeu. De zin „Als Tao kon (uit)gezegd worden zou het de eeuwige Tao niet zijn," is zoo eenvoudig als maar mogelijk is, en in twee van mijne Chineesche edities geven de commentators ook „zeggen", oen zelfs nog duidelijker: „met den mond zeggen". Maar van alle loos, eindeloos, dat wij niet kunnen vatten, dat dus voor ons Niets is. Wat wij wèl begrijpen kunnen, het voor ons dus betrekkelijk reëele, is in werkelijkheid maar een schijn; het is een gevolg, een geboorte van het absoluut Reëele, omdat tot dat Reëele alles terugkeert, en alles er uit is voortgekomen. Maar niet in-zich-zelve zijn de voor ons reëele dingen reëel. Wat wij Zijn noemen, is dus eigenlijk niet Zijn, maar wat wij Niet-Zijn noemen, is juist Zijn. Wij leven dus in groote duisternis. Wat wij reëel denken is niet reëel, en toch komt het uit het reëele voort, want het Reëele is Alles. Welnu, alle Zijn, en ook alle Niet Zijn, is dus eigenlijk Tao. Maar onthoudt hierbij vooral, dat Tao maar een woordklank is, door sinologen heeft alleen Wells Williams dezen zin goed vertaald, n. 1.: „The Tao which can be expressed is not the eternal Tao". Nadat mijn stuk reeds in „De Gids" was verschenen, kwam mü eerst Prof. De Groot's werk: „Jaarlijksche feesten en gebruiken der Emoy Chincezen" in handen, waaruit ik zag dat deze geleerde het in zooverre met mij eens is, dat ook hij zegt, dat Tao onvertaalbaar is, namelijk een beginsel „waarvan de wijsgeer zelf verklaarde den naam niet te weten en dat hij derhalve slechts bestempelde met den naam Tao". De heer De Groot voegt hieraan toe: „Zoo men dit woord door de universeele ziel van de Natuur, algemeene Natuurkracht, of zelfs eenvoudig door Natuur vertaalt, dan, gelooven wij, zal men stellig niet ver van de bedoeling van den wjjsgeer wezen." Hoewel ik nog iets hoogers in Tao voel, heb ik van alle mij bekende opvattingen toch nog de meeste sympathie voor die van den heer De Groot. een mensch gezegd, en het eigenlijke Tao onnoembaar is. Alle door de zintuigen waarneembare dingen, en alle begeerten van het hart zijn onreëel. Tao is het Begin van Hemel en Aarde. Een baarde Twee. Iwee baarde Drie. Drie baarde millioenen dingen. En millioenen dingen keeren tot Eén terug. »Indien gij dit goed onthoudt, jonge man, zijt gij binnen de eerste poorten der wijsheid getreden. Gij weet dan dat Tao de oorsprong van alles is. Van de boomen, en de bloemen, en de vogelen. Van de zee, en de woestijn, en de rotsen. Van licht en donker. Van warmte en koude. Van den dag en den nacht. \ an leven en dood. Van winter en zomer. Van uw eigen leven. Werelden vergaan, en oceanen verdampen in de eeuwigheid. Een mensch heft het hoofd op uit het duister, lacht in 't vage licht, en vergaat. Maar in al deze wisselingen was het Eene. In alles is Tao. Uwe ziel in essentie is Tao. Ziet gij de wereld vóór u, jonge man ?" Ln hij wees met een statig gebaar over de zee. De bergen aan weerszijden stonden zeker, met groote energie in de lucht. Zij waren als krachtige gedachten, welbewust uitgehouwen. In de verte werden zij teerder, en droomden weg in vage horizonnen \an licht en lucht. Op een' heel hoogen top stond eenzaam een boompje, zachtneigend, met bladertjes heel fijn tegen het licht. De avond begon te vallen. Een vage liefde daalde rustig neder van de hemelen. Er begon ook zacht rood op te droomen, en de blauwe bergen stonden er licht tegen, met een wonderen glans van zaligheid. De lijnen om hen werden duidelijker. Overal zacht, hoog opgaan, en dan heel statig rechtop blijven, als een welbewuste vroomheid. En de zee kwam langzaam, langzaam aandrijven, in een stil-zwevend glijden. Het rustige, zekere aankomen van een eindeloosheid. En dan een klein scheepje, met een teêr gloeiend, gouden zeiltje, dat kwam onbevreesd, heel klein, en heel liefdevol aan in dat immens groote. Het was alles absoluut zuiver, zonder eenige slechtheid. En ik sprak, met een vreemde, hooge vreugde: „Ik voel het nu, o Meester! Overal is het, wat ik zoek. Ik had het niet zoo héél ver moeten zoeken, want het was vlak bij mij. Overal is wat ik zoek, wat ikzelf ook ben, wat mijn ziel is. Het is zoo vertrouwd als mijn zelf. Alles is Revelatie. Overal is God. Tao is in alles." „Goed zoo, jonge man. Maar verwar het niet. In wat gij ziet is Tao. Maar Tao is niet wat gij ziet. Gij moogt vooral niet denken, dat gij Tao zoudt kunnen aanschouwen met uwe oogen. Noch zal het vreugde wekken in uw hart, noch zullen er uwe tranen Maar ééns zult gij ze niet meer kennen, evenmin als de rivier zijne oevers weet als hij vergleden is in den eeuwigen oceaan. Denk niet, dat ik u leeren wil Liefde uit uw hart te doen, want dat zou tegen Tao in zijn. Heb lief wat gij lief hebt, en laat u niet verwarren door het denkbeeld, dat liefde een hindernis zou zijn, die u gevangen houdt. Liefde uit uw hart te doen zou dwaze, aardsche Actie zijn, en gij zoudt \ erder van Tao zijn dan gij geweest waart. Ik zeg u alleen, dat eenmaal Liefde vanzelf zal verdwijnen, zonder dat gij het weet, en dat Tao géén liefde is. Vergeet niet, dat ik u, zooveel ik dat wil en voor zoover dat goed is, van de hoogst mogelijke dingen spreek. Sprak ik alleen van het leven en de menschen dan zou ik u zeggen: Liefde is het hoogste. Voor wie in Tao gaat verglijden is Liefde een verleden, en vergeten. Maar het is nu laat, en ik zal u niet te veel ineens zeggen. Gij zult zeker in den tempel willen slapen, en ik zal voor u zorgen. Ga maar voorzichtig mede den berg af." Hij stak een lichtje aan en gaf mij de hand om mij te leiden. Zóó ging het heel langzaam, stapje voor stapje. Hij was zóó bezorgd, alsof ik zijn kind was. Bij ieder steil plekje lichtte hij mij bij, en leidde mij zacht voort, op iedere beweging van mij lettend. Toen wij beneden waren wees hij mij het ontvang- „Welnu, Poëzie is het Geluid van het Hart! „Dit is toch heel eenvoudig, en gij zult het wel begrepen hebben. Poëzie is overal te hooren en te zien, want de gcheele natuur is één groot poëet. Maar juist omdat het zoo eenvoudig is, is het ook zoo streng en onveranderlijk. Waar de bron is van beweging, welt het geluid van het vers. Elk ander geluid is geen poëzie. Het geluid moet komen vanzelf> — Wu Wei, — het moet niet met allerlei kunstgrepen worden gemaakt. Er zijn er velen, velen, die door onnatuurlijke actie geluid voortbrengen, maar dezen zijn geen dichters, maar doen als apen of papegaaien. Weinigen zijn de ware dichters uit wie het vers van-zelf welt vol muziek, geweldig als de stroom bruist van de rotsen, als het onweergeluid in de lucht, of zacht, als het teer geruisch van regen in den avond, als het vage winde wuiven van een koeltje in zomernacht. Hoor, hoor de zee onder ons, zingt zij geen wonder lied? Is het niet één poëem, één zuivere muziek ? Ziet gij die golven overal gaan, in eindelooze beweging, de een na de ander, en over haar heen, en weer verder, en andere, die weêr aankomen, en weer verdwijnen in muziek, hoort gij die ruischende rythmen ? O! Groot en eenvoudig moet de dichter zijn, als de zee! Hij beweegt als de zee, op de natuurlijke beweging die van Tao is, en waarop hij zich stil, niet-zelf werkend moet laten gaan, als een kind zoo gehoorzaam. Groot, groot is de zee. (■root, groot is de dichter. Maar grooter, grooter is Tao, die niet groot is." Hij zweeg en stond luisterend naar de zee. Ik zag, hoe de muziek hem vervulde. Ik had veel gedacht, sedert ik zijne eerste woorden over Tao had gehoord. Ik was bang geweest, dat zijne immense, hooge filosofie doodend zou zijn voor den kunstenaar, en ik, als ik mij zoo van-zelf naar zijne wijsheid liet toedrijven, ook geen pure emotie als dichter zou kunnen voelen, en niet meer kinderlijk verbaasd en gelukkig zou kunnen zijn bij het aanschouwen van schoonheid. Maar hij stond in pure verrukking, alsof hij voor den eersten keer de zee zag, en luisterde aandachtig naar de golven, met lichtschitterende oogen. „Is dit niet schoon," sprak hij weêr, „is dit niet schoon, het geluid dat voortkwam uit Tao, het geluid-looze ? Het licht, dat uitschijnt uit Tao, het lichtlooze? En de verzen, de sonore muziek der woorden, geboren uit Tao, het woordclooze? Leven wij niet in één eindeloos Mysterie, dat ééns tot eene simple, absolute Waarheid zal worden?" Ik zweeg een langen tijd. Maar ik kon het nog niet goed vatten. Het leek alles zoo eenvoudig, dat het te eenvoudig voor mij was. En ik vroeg hem twijfelend: „Kan het werkelijk zóó simpel zijn, een dichter wezen, en verzen zingen? Wij kunnen toch niet zóó gemakkelijk een vers uitzeggen als de stroom van de rotsen ruischt ? Moeten wij niet eerst leeren, en ons oefenen, en goed de vers-vormen leeren zien? Dit is toch wel degelijk actie, en geen van zelve beweging ?" Maar hij was niet verlegen met mijne vraag, en antwoordde dadelijk: „Laat u hierdoor niet verwarren. Alles komt hiér op neer: Heeft een mensch de ware Bron, waaruit het vers moet vloeien, of heeft hij die niet? Heeft hij de simpele, reine beweging van Tao in zich, of is zijn leven niet zoo mooi, eenvoudig van beginsel ? Heeft hij de Bron, dan is hij een dichter, heeft hij de Bron niet, dan is hij geen dichter. Nu zult gij reeds dadelijk zien, dat, héél goed beschouwd, van een hoog standpunt, eigenlijk alle menschen dichters zijn, want ik heb u gezegd, in allen is de primitieve, essentiëele beweging van, en weer na£r Tao. Maar bij heel enkelen alleen is deze beweging zoo ontwikkeld, en zoo sterk gespannen, dat zij hun de hooge dingen van de schoonheid kan doen zien, die menschen en dingen in hun eenvoudigste wezen, zóó simpel, dat hij bijna vlak bij Toa is. Andere menschen zien menschen en dingen verward, als onder dikke nevelen. Een dichter weet dit als een stellige waarheid. Hoe kan hij dan verwachten, dat zijn eenvoud gezien wordt door het vage, omwolkte volk ? Hoe kan hij emotie van haat en droefheid voelen, als men hem bespot ? Hoe kan hij geluk voelen, als men hem wil lauweren? Het is hiermede als met de vier jaargetijden van Chuang Tsz\ Het is niet bizonder verschrikkelijk, omdat het de natuurlijke gang der dingen is. Een dichter is dus niet in wanhoop als men hem hoort, en ook niet gelukkig als men hem huldigt. Hij ziet de dingen van het volk tegen hem aan als den natuurlijken loop der gevolgen, waarvan'hij de oorzaken weet. Het oordeel van het gewone publiek is hem zelfs niet eens onverschillig. Het bestaat een voudig niet voor hem. Hij schept ook zijne verzen niet voor het volk, maar omdat hij ze nu eenmaal \an-zelve schept. Het geluid der menschenwoorden o\er zijn werk ontgaat hem, en hij weet niet, of hij beroemd is, of vergeten ♦). De hoogste beroemdheid is geen beroemdheid te hebben. Gij ziet mij aan, *) Het volgende prachtige zinnetje is uit den Nan Hua King vertaald (18de Hoofdstuk). 9 hij met eene stem, waarin ik eene groote, teedere liefde voelde. „Is dat niet de Rust heelemaal weergegeven? Zie dat sereene gezicht, hoe wonder-teêr, en toch hoe ernstig-streng, met die geloken oogen, starende in de eindeloosheid. Kijk eens zoo'n wangetje, hoe gevoelig, kijk eens dien mond, en het statige welven der wenkbrauwen, en die pure parel *) opblinkende uit haar voorhoofd, symbool van hare essence-ziel, die uit het lichaam gaat! Hoe weinig lijnen, haar lijf! Maar zie eens, die immenze genade van liefde in den rechterarm, die neerdaalt, die ontzaglijke heiligheid in den opgeheven linkerarm, en die twee vingers saamgehouden, in het moment van prediking! En hoe mooi, de gekruiste beenen, die zoo zacht op den lotus liggen! En kijk eens, wat gevoelig tegelijk voor zoo'n kolossaal streng ding, die fijne zooltjes, met die innig teedere golving! Is dit niet de essence van het geheele boeddhisme, in één beeld? Ge behoeft niets van boeddhisme gelezen te hebben, om er nü al de essence van te voelen. Is dat niet de Rust, dat ideaal-reine gezicht, zoo stil starende in eeuwigheid. Is het niet de geheele liefde voor de wereld, het simpele neergaan van dien éénen arm, is het niet gegrepen, het essentieele van de ge- *) De zieleparel „Durnia". heele Leer, in het moment van de twee predikende vingers ? „En dan de stof, waar zoo'n beeld van gemaakt is! Weet gij wel dat zoo'n kunstenaar er jaren en jaren over zwoegde, vóór hij zijne materie had verreind en geaetheriseerd ? Want steen is zoo hard, niet waar ? en het idee van stof is al heel leelijk bij de plastische uiting van het ideale idee Rust. De kunstenaar werkte met allerlei lage dingen, als klei, en zand, en aarde, — die hij door gepaste, harmonische vermenging met edelsteenen, paarlen en jaspis, tot kostbaarheden vervormde. En zóó is dit beeld eene materie geworden, die geen materie meer is, maar een incarnatie van een subliem idee. De kunstenaar wilde ook in zijn beeld symbolizceren den dageraad, die voor de menschheid opschemerde, toen de Boeddha verscheen. En in het glanzende, sneeuwreine wit van zijn porselein liet hij den vagen, rozen gloed droomen, die in de ochtendhemelen beeft, vóór de glorie van de zon uitstraalt. Is dit niet gevoeliger, dat voorgevoel van het licht, dan het licht zelf? Ziet gij die héél vage, maar wonderreine roze kleur door het wit schijnen? Is het niet kuisch als het eerste opbloeien van een blos op het blanke voorhoofd van een maagd? Is het niet de diviene liefde van den kunstenaar, die daar zacht droomt in het blanke wit? III. LIEFDE. Het was weder avond. Wij zaten op den zachten berg, rustig vertrouwd in de groote stilte van den plechtigen tijd. De bergen ver om ons lagen deemoedig in devotie, als roerloos neergeknield onder den hemel, onder de langzaam dalende zegening van den nacht. De eenzame boomen, hier en daar langs heuvelen, stonden onbewegelijk te wachten, in vrome aandacht. De zee ruischte vaag en onbestemd, verloren in hare eigen grootheid. Er was vrede in de lucht, en geluiden droomden op als van gebed. De Wijze was statig als een boom in de natuur, en hij was eerwaardig als de avond zelf. Ik was gekomen om hem weer te vragen. Want mijne ziel kon niet rusten als ik niet bij hem was, en er was beroering in mij van groot geweld. Nu ik naast hem zat durfde ik bijna niet spreken. Het leek mij of het niet meer noodig was, of alles al van-zelf was geopenbaard. Was alles niet goed en eenvoudig in dezen avond, was het niet mijne eigen essence die ik zag in de schoonheid om mij heen, en ging het nu niet alles verdroomen in het eindeloos? — Maar ik verbrak het, en stootte met mijn stem de teere stilte open. „Vader," zeide ik droevig, „al uwe woorden zijn in mij en hunne geur vervult mijne ziel. Zij is mijn oude, eigen ziel niet meer: Ik ben als gestorven en ik weet niet wat er toch in mij gebeurt, eiken dag, eiken nacht, dat ik zoo lucht word en zoo leeg van binnen. Vader, ik weet het, het is 1 ao, het is het sterven en heerlijk weer herrijzen, maar het is geen Liefde, en zonder Liefde lijkt mij Tao een duistere Leugen." De oude zag om zich heen in den avond en lachte zacht. „Wat is dan Liefde ?" vroeg hij mij kalm. „Weet gij dat wel goed?" — „Neen, ik weet het niet goed," antwoordde ik. „Ik weet het in 't geheel niet, maar daarom is het juist van zoo'n groote zaligheid. Ja, laat ik het maar zeggen, ik bedoel liefde voor eene maagd, voor eene vrouw. Nog weet ik wat het was, \ ader, toen ik de Maagd zag en voor het eerst mijne ziel zich verroerde. Het was als een zee, als een groote hemel, als de dood. Het was het Licht en ik was blind geweest. Het deed pijn, Vader, mijn hart klopte zoo en mijne oogen brandden. De wereld was een vuur, en alle dingen waren vreemd, en begonnen te leven. Er was een groote vlam, die uitsloeg in mijne ziel. Het was zoo bang en zoo lief, maar zoo eindeloos groot. Vader, ik geloof dat het grooter was dan Tao." „Ik weet wel wat het was," zeide de Wijze. „Het was de Schoonheid, de Vorm van den vormeloozen Tao op aarde, die in u het rythme in beweging riep, op welk gij tot Tao zult ingaan. Gij hadt dit ook kunnen gevoelen door het zien van een boom, van een wolk, van een bloem. Maar omdat gij een mensch zijt, die van passie leeft, kon het u alleen door een ander mensch, eene Vrouw, geopenbaard worden, ook omdat gij dezen vorm gemakkelijker begrijpt, en hij u vertrouwder is. En omdat de passie de zuivere contemplatie overheerschte, werd uw rythme opgedreven tot een wild gestorm, als van een woeste zee, die niet weet waar zij heengaat. Het essentiëele van de geheele emotie was niet Liefde, maar Tao." Maar de kalmte van den ouden man maakte mij koortsig, en wond mij op tot een wreed antwoord. „Gij kunt dit zeer prachtig zeggen in theorie, maar omdat gij het nooit gevoeld hebt, weet gij niet waar gij eigenlijk over spreekt." Hij zag mij aan met een vasten blik, en legde medelijdend de hand op mijnen schouder. „Gij zoudt wreed zijn, jonge man, als gij tegen een ander spraakt. Ik heb liefgehad vóór gij ademde op deze wereld. Toen leefde er eene maagd, zoo wonder om te zien, alsof zij de Vorm was zóó uit I ao geboren. Ik dacht dat zij de wereld was, en de wereld was dood om haar heen. Ik zag niets dan hAar, en er waren geen boomen, geen menschen, geen wolken. Zij was schooner dan deze avond, zachter dan die lijnen, die daar droomen om de bergen, teerder dan die fijne, wachtende kruinen der boo men, en haar licht was zaliger om te voelen dan het licht van gindsche ster. Ik zal u niet zeggen, wat er gebeurd is. Het was feller dan een hel, maar onreëel, en het is nu voorbij als een storm. Ik dacht dat ik sterven zou, ik wilde vluchten voor mijn smart in den dood. Maar een dageraad is gekomen over mijn ziel, en alles werd licht en vertrouwd. Er was niets verloren. Alles was nog als vroeger. De schoonheid, die ik niet voor mij dacht, leefde nog even smetteloos in mij. Want niet van die vrouw, van mijne ziel was die schoonheid geweest. En ik zag die overal glanzen op de wereld, in onsterfelijken gloed. De natuur was niets anders dan wat ik die vage verschijning van eene vrouw had gedacht. En mijne ziel was één met de natuur en zweefde op denzelfden rythmus den eindeloozen Tao tegemoet." menschen, en zij zien elkander vragend aan, waar zij nu heen zullen gaan. Zacht vouwen zij dan hand aan hand, en door hetzelfde Rythme bewogen zullen zij gaan door het leven naar hetzelfde doel. Noem dit liefde als gij wilt, wat is een naam? Ik noem het Tao. En de zielen van gelieven zijn als twee witte wolkjes, zacht voortdrijvend naast elkander, die, door denzelfden wind bewogen, in het eindeloos hemelblauw verdwijnen." „Maar dit is niet de Liefde," zeide ik, „die ik bedoel. Liefde is niet verlangen om de liefste naar Tao te zien verdroomen. Liefde is verlangen om altijd bij haar te zijn, zielsbegeerte om twee zielen samen één te doen zijn, lijfsverlangcn om op één adem in zaligheid op te gaan. Maar altijd met de liefste alléén, niet met anderen, niet met de natuur. En als ik in Tao kon vergaan zou al dit Geluk voor goed verloren zijn. O laat ik blijven op de goede aarde, bij het veilig Lief, het is er zoo licht en vertrouwd, en Tao is mij nog zoo duister en mystiek." „Het lijfsverlangen sterft," antwoordde hij, onbewogen. „Het lichaam van uwe Liefste zal verwelken, en vergaan in den kouden grond. De bladeren der boomen verbleeken in den herfst, en droef neigen de kwijnende bloemen naar de aarde. Hoe kunt gij zoo liefhebben, wat niet eeuwig bestaat? Maar gij willen opgaan. Gij zoudt haar verstooten als gij eindelijk zaagt wie zij was. Als gij eene vrouw waarlijk wilt liefhebben, heb haar dan lief als hetzelfde arme wezen dat gij ook zijt, en zoek niet met haar geluk. Of gij het in Liefde ziet of niet, hare essence is Tao. Een dichter ziet eene vrouw, en door het Rythme bewogen, aanschouwt hij de schoonheid zijner Liefste alom, in de boomen, de bergen, en de horizonnen, want de schoonheid van de vrouw is dezelfde als die van de natuur. Het is de vorm van Tao, het groote Vormelooze, en wat uwe ziel verlangt in de emotie van het aanschouwen, dat vage vreemde gevoel, het is niets anders dan het één zijn met die schoonheid, en met de essence van die schoonheid, dan Tao. En hetzelfde is wat in uwe vrouw gebeurt. Gij zijt voor elkander de engelen, die elkaar naar Tao geleiden, zonder het te weten." Ik zweeg een tijd, en peinsde. Er was in de zachte kleuren en de stilte van den avond een groote droefheid. Aan de kim scheen, waar de zon verdwenen was, een streep vaag rood licht, als een stervende smart. „Wat is dan toch die droefheid overal in de natuur?" vroeg ik. „Is het niet in de schemering of heel de aarde weent van smartelijk verlangen? Zij treurt met kwijnende kleuren, met neigende boomen- kruinen, met aandachtsvolle bergen. De menschenoogen worden van wondere weening bevangen als het groote leed van de natuur voor hen schemerende is. Het is wel of de natuur verlangt naar haar Lief. Het is of alles droefheid is, de zeeën, de bergen, de wolken." En de Wijze sprak: „Het is dezelfde smart als die, welke weent in de harten der menschen. Uw eigen verlangen beeft ook in de natuur. Het heimwee van den avond is het heimwee van uw ziel. Uw ziel heeft haar Lief, den Tao, verloren, waar zij eenmaal één mede was. En uw ziel wil weder in haar Lief verdroomen. Is dit geen immenze Liefde, in Tao geheel wèg te zweven, zóó één te wezen met uw Lief, dat gij haar eigen wezen zijt en zij het uwe, zóó eindeloos, dat geen dood of leven uwe éénheid weer kunnen verbreken, zóó stil en rein dat gij geen verlangen meer voelt beven in u, omdat de volmaakte zaligheid is bereikt, en alles een gewijde, vlakke, rustige vrede is? Want Tao is één eeuwige, zuivere ziele-oneindigheid van pure essence. „Is dit niet reiner dan de liefde voor eene vrouw, die arme, droeve liefde, waarin gij eiken dag het reine zieleleven ziet bevlekt door duistere, bloedige passie? Alleen als gij in Tao zijt opgegaan zijt gij voor eeuwig rein verbonden aan de ziel van uwe Liefste, zonder ééne besmetting, en met de zielen van alle menschen, die uwe broeders waren, en met de ziel van de natuur. En de enkele momenten van zaligheid, die alle gelieven op aarde heel even maar voelen, zij zijn een niets bij de eindelooze zaligheid, in welke de zielen van klle gelieven in elkaar verdwijnen en ééne oneindigheid worden van allerpuurste reinheid." Een horizon van zaligheid lichtte op voor mijne ziel, verder dan de weifelende kimmen der zee, verder dan de hemelen. „Vader," riep ik ontroerd, „kan het zijn dat alles zóó heilig is, en ik het niet heb geweten? Ik heb zoo verlangd, ik ben zoo moê geweest van schreien, en mijn borst heeft zoo gehijgd van bang gesnik. Ik ben ook zoo angstig geweest. Ik heb gehuiverd voor den dood. Ik heb getwijfeld of alles wel goed kon zijn, waar ik zooveel lijden om mij heen zag. Ik heb gedacht dat ik verdoemd was door die wilde passies, dat lijfsverlangen, dat in mij brandde en uitsloeg, en dat ik haatte, maar laf dienen moest. Ik heb met ademloozen angst mij bedacht hoe ééns het bloementeeder lichaam van mijne vrouw .verkwijnen moest, en wegteeren in den kouden grond. Ik dacht, dat ik nooit meer voelen zou die zalige rust van in hare oogcn te zien, waarin haar ziel zoo glansde.