tan 2507] [2507J rEj U8j L. H. A. DRABBE D. BUYS Dz. AMSTERDAM 1906 DE SLUIER L. H. A. DRABBE DE SLUIER D. BUYS Dzn AMSTERDAM 1906 DE SLUIER. i. Het jong-jolige licht der Meizon bestuift de straten, stoeit met de nauw-te-ziene knoppen dèr stadsboomen, in teer begin van uitbotting, allereerste aanraking der luchtige lentehand, de kruinen éven kleurend met wazig-groen getint, zichtbaar alleen van uit de verte. Maar de jonge adjunct-controleur der directe belastingen, Maurits Ekelvoort, leeft den laatst en tijd heelemaal niet in 'n stemming van lente. Met bedrukt gezicht en ontevreden, wandelt hij van z'n bureau terug naar z'n kamer, in gedachten, langzaampjes kuierend, omdat hij toch geen haast en den tijd voor-den-eten aan zich heeft. Een boekwinkel passeerend, blijft hij even voor 't raam naar de étalage staan te kijken. Nog is hij 't met z'n eigen niet eens, wat hij z'n meisje voor haar verjaardag zal geven. Het wordt toch zoetjesaan tijd; vandaag is 't Vrijdag en Maandag is ze jarig. Hij leest de titels der te pronk liggende boeken, bekijkt de fotogravures en etsen, vooral de laatste, die hij heel mooi vindt en waaruit hij graag 'n keuze zou willen doen, als ze maar niet zoo beestig duur waren. De boeken lijken hem geen van alle iets voor haar; trouwens, 'n boek vindt hij geen erg geschikt cadeau, omdat Nancy weinig leest en meer op heeft met zingen en pianospelen. Dan 's in 'n muziekwinkel gaan snuffelen ? Enfin, 't let niet op 'n dag, hij kan morgen toch ook nog 's kijken, 't beste dunkt hem misschien nog 'n mooi werktafeltje, daar heeft ze tenminste wat aan voor haar heele leven. Hij slentert weer verder ; 't denken aan iets prettigs gaat hem nu niet van harte af, de last van 't fel-onaangename, dien hij zichzelf heeft opgelegd : z'n bezoek aan 'n dokter vanavond, drukt hem daarvoor te erg. Al die laatste dagen deed 't hem onvatbaar zijn voor vroolijke, heuglijke emoties. Weken heeft hij 't uitgesteld, dien beroerden, belabberden gang naar den dokter, z'>ó ellendig zag hij er tegenop. Tot hij op eenmaal 'n kloek besluit nam en met vastberadenheid den avond bepaalde, waarop hij, onwrikbaar zéker, gaan zou. En sindsdien voelde hij dat zelfgenomen besluit als 'n dwing, van buitenaf hem opgelegd en door niets meer af te wenden. Hij berustte er in, als in iets, waaraan hij toch niets meer kon veranderen; maar telkens kregelde de herinnering er aan weer in hem op en vandaag, dè dag, heeft hij aldoor in zich 'n nerveuze beklemdheid gevoeld. Tegen vijf uur staat hij voor de deur zijner woning. Onwillekeurig slaat hij z'n oogen op naar de ramen van een-hoog, de étage, die ail ruim 'n week onbewoond is en welker kale, naakte ramen koud-grimmig afsteken bij de knusserig aangekleede van twee- en driehoog. „Dus nog geen huurders", zegt Maurits hardop, terwijl hij den huissleutel in 't slot steekt. Hij vindt het vervelend-ongezellig, die stille, spokig-holle kamers beneden zich, waarvan je vooral 's nachts de leegte voelt„ als je wakker ligt in bed. Wel heeft hem 't geschreeuw van 't kleine kind dikwijls gehinderd onder 't werk, of als hij zat te lezen ; maar de macabere stilte van nu, na er maanden achtereen leven gewend te zijn geweest, hindert hem toch ook ; en laat thuiskomend 's avonds, in z'n opgang naar boven, is hij soms huiverig om over 't stikdonkere portaal te gaan, langs de deuren der geluidlooze kamers. Maurits doet z'n balcondeuren wijd open, schuift 'n luien stoel bij en laat er zich met 'n zucht in neerkwakken. Maar hij zit nauwlijks, of er wordt tegen de deur geklopt. — Ja ! roept hij gemelijk. De pensionhoudster neust om 't hoekje van de deur. „O, neemt u me niet kwalek, meneer, ja dat komt, ik meende u wel te hoore, goeiemiddag meneer." — Juffrouw, zou 'k wat vroeger kunne ete ? — Wel zeker meneer, hoe laat blieft u ? Late we zegge, over 'n half uur as t kan. Best meneer," antwoordt ze. En dan, even aarzelend en 'n paar stapjes naar voren tredend, hervat ze op 'n toon van gewicht: „meneer, ik wou u wel 's 'n voorstel doen." Maurits wendt z'n hoofd naar haar toe en kijkt haar even verwonderd aan. „'n Voorstel ? wat dan ? — Ja 't is maar 'n idee van me kijk's wat zou u 'r van denke, as me man en ik na een-hoog verhulde ? Wat 'k daar van denke zou ? om 't asjeblieft niet te doen voor die paar maande dat 'k nog bij u ben; u weet toch, dat 'k over twee maande ga trouwe ? haal me nou ingodsnaam niet nog effe al die bereddering aan, juffrouw ! en waarom zou u t doen ? _ ja waarom 't staat nou ommers toch leeg en och, je weet ook weer niet wat slag van mensche je onder je krijgt» 't scheelt heelemaal twee gulde in de huur. — Maar dat blijft toch 'tzelfde, juffrouw, want dan weet je weer niet wat slag van mensche je bove je krijgt. — Jawel, dat is wel zoo, daar hebt u wel gelijk an, maar afijn, als u 'r geen zin in hebt, dan blijve we maar hier, afgeloope. — Geen zin m hebt! u begrijpt toch zelf wel, dat 't te mal zou zijn als 'k voor die paar maande nog van kamers ging verandere ? — Daar heb 'k zoo gauw niet an gedacht, meneer, maar 't is waar zooas u zegt, 't loont voor u de moeite niet," antwoordt ze geveinsd. Want er aan gedacht heeft ze juist wel; wetend dat ze meneer Ekelvoort over 'n paar maanden als commensaal zal verliezen, wil ze graag verhuizen naar één-hoog, omdat ze daar meer kans op 'n nieuwen commensaal heeft dan 'n verdieping hooger. Zelfs wou ze het plan in elk geval doorvoeren, met of zonder den wil van meneer, doch daar kwam haar man tegenop, die 'n dergelijke behandeling van zoo'n „net mensch als meneer Ekelvoort" onbehoorlijk vond. Als meneer d'r bezwaar in zag, dan moesten ze maar blijven. Maurits eet dien middag weinig. Hij voelt zich onrustig, gejaagd ; mal dikwijls kijkt hij op de klok of t nog geen tijd is om weg te gaan en zelfs de sigaar na t eten smaakt hem niet; 't is of 't rooken hem nog zenuwachtiger maakt. Was die vervelende visite maar alvast achter den rug ! Zoo'n wildvreemde kerel, hoe moet-i t m uitduiden! Als 't nou nog iets gewoons was, waar-i onbevangen voor kon uitkomen, maar juist dit, hè, 11 pestwerk, en dan de nasleep, die lamme operatie, misschien wel moeten weggemaakt worden, als 't waar is dat t zoo n pijn doet, en nog 't beroerdste van alles : 't verzwijgen, 't stiekem houden en net doen of-i wat anders mankeert. Ja, dat zit hem nog 't ergst in den weg. Maar enfin, hij moet 'r nou maar niet zoo pessimistisch over denken, t geval maar opvatten als 'n noodzakelijk kwaad, 't Is nou eenmaal zoo en misschien loopt alles wel mee ; in elk geval niet bang zijn, waarom zou-i ook, hij weet 'r immers nog niets van en zoo'n dokter weet daar wel raad mee, die kerels zijn 'r toch voor, godbeware ! Vooruit, kalm-onverschillig d'r onder blijven, net doen, of 't je niks kan bommen, z')ó erg is 't ook niet. 'n Harde slag van de straatdeur doet 't huis schudden. Het is de sigarenmaker van drie-hoog, die van z'n fabriek thuis komt. Als 'n aap zoo vlug, met wilde lenigheid, springt Bart Stam de trappen op ; z'n beenen raken nauwlijks de treden en met z'n lange armen trekt hij zich telkens aan de leuningen omhoog, hollend naar boven, vier, vijf treden tegelijk overspringend, een-hoog en twee-hoog voorbij, met de lukrake onstuimigheid van 'n ontsnapten boef, die de gendarmes achter zich hoort. Z 3ó is z'n thuiskomst altijd; kalm heeft nog niemand hem ooit naar boven zien gaan ; voor hem is dit dè manier om trappen te klimmen, omdat je dan hun aantal tot 'n minimum beperkt èn het gauwste boven bent. Maar onderaan de trap naar de derde étage blijft hij stilstaan. Een zwarte kater, die hem daar rustig zat op te wachten, springt op z'n schouder. — „Zoo, Pik, vrooleke broek met stront, zit jij daar weer, hé ? Ga je mee met de baas, nou, nou, duvelkop, schei uit met dat geflikker an me smoel, kom, kom, ga weg!" Hij neemt 't dier van z'n schouder af en draagt 't onder z'n arm mee naar binnen. Hier zitten z'n moeder en tante, weduwe Kee Stam en haar zuster Bet Schoof, gescheiden vrouw. Een zwangere kat, moeder en tevens ontuchtige echtkoets des katers, hurkt met haar donzig-grijze lijfje rechtop in 't mandje naast de deur der alkoof. — Goeiemiddag samen", verwelkomt Bart, terwijl hij den kater op den vloer laat ploffen. — Tante heeft weer hoofdpijn, jonge, zachjes 'n beetje", waarschuwt z'n moeder. — Och jeetje, erg tante ? hé, ouwe ? Hij gaat naar haar toe en klopt ze gemoedelijk op den schouder. Het magere, suffige menschje, zittend voor 't linkerraam, haar vaste koekeloersplaats, glimlacht flauwtjes en antwoordt : ,,'t Is al weer wat beter, jonge-, tante is zoo kleinzeerig niet". Dit zegt ze met iets droevigs in haar stem en 'n leugen is 't niet. Het ongelukkige schepsel heeft zich de laatste twaalf jaren van haar huwelijksleven door haar continueel dronken zwabber van 'n man met de lijdzaamheid van een heilige laten ranselen en koeionneer en. Twaalf jaren lang heeft ze geduldig in de hel geleefd. Toen was de maat vol en kwamen de weerspannige kinderen in opstand, door wier drijven het huwelijk eindelijk werd ontbonden. Den echtgenoot, gewend aan 'n willig object voor de koeling van z'n heete zuipersdrift, viel dat plompe verlies zx> rauw op 't lijf, dat hij van den weeromstuit krankzinnig werd. Juffrouw Kannegieter, toen weer juffrouw Schoof, bleef nog 'n paar jaar met de kinderen samen wonen. Doch nadat dezen getrouwd waren, gaf ze gehoor aan den wensch harer zuster, die weduwe was geworden en haar met liefde bij zich wilde hebben. Breed heeft ze 't anders niet, de weduwe Stam; maar met haar bescheiden pensioentje — haar man was meesterknecht aan de stadsdrukkerij — en de verdiensten van haar eenigen zoon Bart, den sigarenmaker, rekende ze wel met hun drietjes zuinigjes te kunnen rondscharrelen. En dat gaat dan ook nogal. Bart maakt dikwijls weken van twaalf en vijftien gulden en aan trouwen, zoolang z'n moeder leeft, denkt de jonge man niet. Z'n vak : 't van 's morgens zeven tot 's middags zes tusschen fabrieksmuren gevangen zitten en sigaren rollen, vindt hij 'n doemwaardig vak, maar toch nog beter dan dat van zetter, staande achter z'n loodkast. Hij zit tenminste nog op 'n tabakskist. Z'n vader had hem graag op de zetterij gezien, maar Bart bedankte daar hartelijk voor en kwam als jongen van veertien jaar als bosjesmaker op 'n sigarenfabriek. En nu is hij zes en twintig. Ondanks de hondsche eentonigheid van z'n arbeidersleven, is hij altijd opgeruimd en flink gezond. Hij leest veel in z'n vrijen tijd, is 'n echte vakvereenigyigsman, veracht diep z'n in den dommel der onbewustheid voortkwakkelende klassegenooten en heeft 'n ingekankerden hekel aan al wat vijandig staat tegenover de groote arbeidersbeweging, dit laatste tot blijvende ergernis zijner moeder, die zulke malligheid van haar bedaarden, verstandigen man zaliger niet gewend is en er dan ook geen snars van begrijpt, hoe Bart, kind van zoo n voorbeeldigen vader, zoo „riffelusjeneer kan zijn. Het zal d'r ook wat op ankomme, of je door de kat of door den kater wordt gebeten ! Maar tante Bet is in dit opzicht 'n weinig milder gestemd; zij vindt het alleen maar jammer, dat Bart zoo heelemaal niks aan godsdienst doet. Heeft de Heer, na al het doorgestane leed, haar ten slotte toch niet in veilige haven gebracht ? Overigens houdt ze heel veel van den jongen, al zou 't enkel maar zijn, omdat hij nooit 'n druppel drinkt. — Ik rammel, gaan we haast ete ?" vraagt Bart aan z'n moeder, doende in 't keukentje achter de alkoof. Ze komt al met 'n paar dekschaaltjes aangedragen, doch heeft 't ongeluk bijna te struikelen over Piet, den kater, die zoetjes mauwende met haar is meegetrippeld. ,,Alla, scheer je weg, beroerde kat, as-i dat arreme dier niet lastig valt, dan loopt-i mij voor de voete, die smerige kerel! moppert juffrouw Stam, Piet 'n schop gevend. — Och trap dat beest nou niet, moeder, wat het dat nou noodig", zegt Bart nijdig. Piet is de eenig overgeblevene van 'n zestiental jongen, die de kleine grijze poes in den loop van 'n paar jaar ter wereld heeft gebracht en waarvan de vaders onbekend bleven. Maar zelf is hij ook al eenmaal de verwekker van 'n vijftal kleintjes bij z'n eigen moeder geweest, die toen alle verdronken zijn; en thans is de poes voor de tweede maal van hem zwanger. Kee Stam vindt die bloedschenderij in haar eerbare huis diep ergerlijk, te meer omdat Piet — vanwege z'n sensueele driften door Bart met den naam van Pik omgedoopt — z'n schaamtelooze lusten tot zelfs onder de oogen der huisgenooten tracht te bedrijven, op elk uur van den dag, telkens als 't hem belieft. Er zijn dagen, dat hij 't arme, van zwakte waggelende poesje geen moment met rust kan laten. Zelf 'n flink, forsch dier, met prachtigen kop, schitterende oogen, langen snorrebaard, glanzend-zwart vel, met overlangs op de borst 'n witte strook als van 'n front je, heeft hij, echte bruut, maling aan 't vermolmd gestel van z'n moeder, die gewoonweg óp en allang beu van hem is. Het huiselijk gekibbel over de buitensporigheden van Piet leidde tot dusver tot niets. Juffrouw Stam dreigde reeds herhaaldelijk met Piet te zullen laten snijden, doch ondervond altijd tegenwerking van Bart, die van geenerlei kunstbewerking aan zoo'n kerngezond prachtbeest wilde weten en dan nog maar liever de poes haar congé gaf, waartegen echter z'n moeder fel was gekant. Moest die arme poes voor dien gemeenen kerel de plaats ruimen ? Zoo bleef de situatie bij het oude. Maar Kee koestert 'n heimelijk plan : ze zal op 'n goeien dag, als Bart naar z'n werk is, toch zoo'n snijder laten komen, al moet ze d'r nog zooveel van Bart over liooren. En 't is of deze daar de lucht van heeft, want eiken dag bij z'n thuiskomst 's middags, pleegt hij Piet, met 'n vluchtigen blik, leuk-ongemerkt, te keuren. — Ja, hij kan makkelek jouw lieveling zijn, omdat jij geen last van 'm heb," antwoordt Kee op de vraag van haar zoon, waar dat schoppen voor dient, ,.,'t is nogal 'n lekkere prent in je huis en muize vange, ho maar ; as-t-i geen zin het, laat-i ze kalm langs 'm heen tippele, nie waar Bet ? jij heb 't ook gezien en dan zit-i 'r bedaard op z'n kont na te kijke, nou, die muis; die smeert 'm, ja die wacht daar tot 't meneer belieft z'n poot naar 'm uit te steke !" Bart proest van 't lachen en haalt Piet dadelijk met 'n paar lieve benaminkjes aan. Het dier fluweelt naar hem toe, wipt zich op z'n achterpootjes overend, z'n voorpootjes steun gevend op Barts dij en kijkt hem zoo 'n heele poos met diep-zwarte, groot-verwijde pupillen goedigmelancholisch in de oogen, alsof hij wat op z'n gemoedje heeft. Bart streelt hem over z'n lieven kop, tot Piet onverwacht op z'n schoot springt en met 'n fijn-mauwerig geluidje z'n snoet tegen Barts wang aanduwt, erg opdringerig, in spontaan gevoel van teere aanhankelijkheid. — „Laat jij ze maar lulle, hoor Pik, ze snappe met derlui menscheverstand toch geen mieter van je, maar die an jou raakt, raakt an mij, ik vin je 'n verdomd gezellig beest, nou weet je 't." — Kom, malle seelie, je had ommers honger, eet dan nou en laat die kat waaie, wie is 'r nou zoo mal met 'n kat, tjazzes. — Moeder, je bent 'n onverbeterleke uil, neem me niet kwalek," antwoordt de jonge man, den kater los latend. — Dank je wel, jonge, dank je wel. De familie zit nog smakelijk te smullen aan de ossenlapjes met aardappelen en sla, als tegen half zeven 't vinnig geringel van de electrische schel wordt gehoord. — De krant", zegt Bart, ,,la maar belle hoor." — Nee zeker niet, dan pakke ze 'm weer weg, net as laast, de richel is veels te klein om wat onderdoor te steke, ga maar effe hale, je heb jonge beene", pruttelt z'n moeder. — Hè, dat gezanik met die rotkrant onder je ete, met permissie gezegd van je lijf orgaan," antwoordt de sigarenmaker opstaande. Die hatelijkheid is aan 't adres van de „politieke" gezindheid zijner moeder, die alle troost voor haar dagelijksche beslommeringen put uit haar geliefd krantje De dagelijksche Bode en 't bestaan van eenig ander blad slechts bij geruchte weet. Bart had veel liever 'n abonnement op De Werkers, doch juffrouw Stam legde 'n intuïtieven afkeer tegen dien naam aan den dag, zeer goed begrijpend, dat De Werkers geen blad voor haar was, niet omdat ze zichzelf niet onder de werkers rekende, want ze werkte Zich juist half lam in d r huishouden, maar wat had 'n mensch aan al die flauwe kul over stakingen en vergaderingen en vakvereenigingen, wist zij veel, allemaal bederf van den tegenswoordigen tijd, alles werd 'r maar duurder mee, want as 'n baas meer loon mot geve, dan motte de klante vanzelfs meer betale. Zij hield dan meer van „De dagelijksche Bode", 'n prettig, aardig krantje, met veel stadsnieuws en zoo en Zaterdagsavonds nog 'n apart nummer met 'n hoop plaatjes en verhaaltjes, daar had 'n mensch wat an. Bart leest ,,De Werkers" nu maar onder schafttijd in de fabriek; samen met 'n kameraad heeft hij zich op 't socialistische blad geabonneerd. De trappen afdalend om 't lijforgaan van z n moeder te gaan halen, wordt hij hierin tegemoet gekomen door Maurits Ekelvoort, die net wou uitgaan en de krant al heeft aangenomen. — Als 't u blieft, meneer", zegt Maurits, „ik ben maar zoo vrij geweest." — O, dank u wel, meneer", antwoordt Bart, dan weer gauw naar boven terughollend. Maurits begeeft zich op weg naar den dokter. Het spreekuur is van half zeven tot half acht. Om er spoedig te zijn, pakt hij 'n tram. Het is voor 't eerst van z n leven, dat hij bij 'n dokter op consult gaat; ziek is hij in Amsterdam nooit geweest en als hem vroeger in Utrecht, bij z'n ouders thuis., iets mankeerde, dan kwam de dokter natuurlijk naar hem toe. Ziek is hij ook nu niet; 't betreft alleen maar die snuggere onbehoorlijkheid aan den bouw van z'n geslachtsorgaan, welke hem gewoon impotent maakt en waarmee hij dus niet langer mag blijven rondloopen. Hij wist eerst niet goed, naar welken medicus te gaan ; 't liefst raadpleegde hij een van die dokters, bij de jongelui te boek staand als „lullensmids". Hij kende 'n student in de medicijnen, wien hij kwasi onverschillig naar 'n paar illustre namen op dat gebied vroeg, waardoor hij echter den schijn op zich laadde, zelf iets te mankeeren. De student gaf daar ook blijk van en om er toen maar van af te zijn — 't stond toch niet onflink zoo iets te hebben — antwoordde hij goed geveinsd: misschien, ja, ik voel iets verdachts", waarop z'n amice hem den raad gaf naar doctor Mast te gaan, 'n bekend adres en 'n knappe vent, die je d'r gauw afhielp. Dat besloot hij dan ook maar te doen. — Met 'n klammerig gevoel van nerveusheid stapt Maurits de hooge stoep van 't doktershuis op en schelt aan. Het klare ganggeluid van de bel snijdt door z'n nerven, z'n hart begint voelbaar te kloppen. Een slungelige knecht, in gestreept-rose jasje, doet open. — Is dokter thuis ? — Jawel meneer, gaat u maar eve in de wachtkamer. — Zijn 'r dan al patiënte ? — 'n Paar, meneer. De slungel leidt hem naar de wachtkamer, 'n trapje op aan 't eind van de gang. Er zit 'n jongmensch in illustraties te bladeren, aan 'n klein tafeltje, onder 'n matglazen bolletje electrisch licht. Maurits groet en gaat zitten op 'n stoel langs den wand. Het jongmensch kijkt hem even aan, bladert dan weer door in de illustraties, heelemaal niks zenuwachtig, net even kalm of hij bij z'n eigen thuis zit. Ekelvoort fixeert hem opmerkzaam. Zou die meneer nu werkelijk zoo kalm zijn ? Dan benijdt hij hem, want zelf voelt hij zich gedrukt-onrustig, nu vooral, in die spannende, zékere dokterswachtkamer-stilte. Wat zoud-i mankeeren, 'n druiper ? Hij hoort 'n vaag borden-gerammel en 't zachte, lijzige neuriën van 'n vrouwestem ; dat zal zeker de meid in de keuken zijn. Hij gluurt achter 't gordijntje, dat neerhangt voor het eenige raam, uitzicht gevend op 'n binnenplaats, 'n Druilig licht hult de dingen in schemering en van uit een der bovenramen dweint het gedempt geluid van 'n praatstem naar hem toe. Dan, raar-opeens, wordt hij 't langzame tikken van de klok gewaar, die in 't wachtkamertje hangt en waar hij nog niet op gelet had. Hij bekijkt nu meer aandachtig de wanden, pover versierd met hier en daar 'n prutserig schilderijtje, dat zeker voor geen andere plaats meer deugde, maar nog wel goed genoeg voor de wachtkamer was. Alleen boven den ingang hangt iets beters : 'n copie in zwarte lijst van De anatomische Les. Daar tuurt hij wat langer naar en onder 't kijken voelt hij den aandrang om er iets van te zeggen tegen 't zwijgende, steeds bladerende jongmensch. Eerst kucht hij zachtjes en dan plompt, klaterend-hard, het geluid van z'n stem in de kamerstilte neer : „da's ook niet bepaald om je op je gemak te zette." De onbekende lijkt wel even te schrikken, kijkt hem aan, wendt dan z'n hoofd om naar de schilderij, lachend antwoordend : „nee, niet erg vertroostend, 't gezicht op 'n lijk." Weer is 't stil. Het wachten duurt Maurits vervelend lang ; toch zit hij nog maar amper vijf minuten. Maar gelukkig hoort hij nu 'n tinkje van 'n schel, hij luistert scherp, jawel, 'n deur gaat open, voetstappen klinken in de gang, de treden van 't trapje naar de wachtkamer kraken.... daar opent de slungelige knecht de deur. — Meneer".... Zoodra Maurits alleen is, zet hij zich aan 't tafeltje, om de omslagvettige en bladen-beduimde illustraties ook 's in te zien ; dat doodt tenminste den tijd. Doch 't valt hem mee. Na verloop van nauwlijks vijf minuten verschijnt weer de man met de rose jas. — Meneer".... Net was 'r buiten door 'n nieuwen patiënt gebeld. In de gang ontmoeten ze elkaar ; 't is weer 'n jongmensch. Bij z'n binnentreden in de spreekkamer, ziet Maurits dokter Mast met z'n rug naar hem toegekeerd, in gebogen houding over z'n schrijftafel heen. Dan draait de dokter zich om en maakt 'n lichte buiging. Maurits doet evenzoo. Hij heeft z'n hoed op 'n stoel neergelegd en staat nu in de onbeholpen pose van verlegen patiënt; z'n oogen glanzen ongewoon. — Gaat u zitte, meneer", noodt de dokter met innemende stem, terwijl hij Ekelvoort nauwlettend gadeslaat. Patiënt zegt nog niets, neemt plaats ; maar hij voelt zich door den klank van die stem opeens veel minder timide; die stem werkt kalmeerend en ook 't kalm-sympathiek gezicht van den dokter dwingt hem vrijmoedigheid af. — Wel, wat hebt u, laat 's hoore", hervat dr. Mast. — Dokter", bleut Maurits aarzelend, „ik heb.... hoe zal 'k 't noeme, ik heb 'n lastige onregelmatigheid aan m'n.... aan m'n mannelekheid." — Zoo ?" vraagt dokter leuk-gemoedelijk, „en waarin bestaat die ?" — Ja, dokter, de voorhuid is veel te lang en.... en te nauw, ik kan 'm daardoor niet terugtrekke, niet over de kop heen, bedoel 'k. — Och, laat u 's zien", zegt de dokter er pardoes bovenop. En meteen gaat hij, om redenen van kieschheid, wat verzitten, en net doen of hij iets zoekt onder de paperassen op z'n schrijftafel. Maurits maakt gauw z'n broek los. — „Kijk, dokter", zegt hij met geagiteerde stem, „ziet u wel, 't stuit hier, 'k kan 't onmogelek verder krijge". — Och, komt u 's wat dichter bij 't licht en laat me 's geniete", gemoedelijkt dr. Mast, terwijl hij neerknielt en Maurits' penis belangstellend onderzoekt. — Au ! au !" sputtert patiënt. — Stil, laat me nu m'n gang 's gaan, 'k moet 't 's goed bekijke.... 't is bij avond toch al zoo slecht te zien. — Aau ! au ! dokter.... — Schreeuwt u nu al?.... tja, tja.... bent u wel 's bij 'n vrouw geweest ? — Nee, dokter, maar dat zou me toch ook niks gegeve hebbe," antwoordt Maurits, op wiens wangen 'n fel kleurtje van agitatie plekt. Dokter Mast richt zich nu vif overend en gaat weer zitten. — „Ik heb 't gezien, dank u; u moet u noodig late opereere, 'k begrijp niet, dat u daar zoo lang mee gewacht hebt. Hoe oud bent u ?" — Vijf en twintig, dokter. — Waarom bent u niet eerder bij me gekome ? Och.... ik zag 'r zoo tegenop en dan.... 't hinderde me niet, 'k heb 't altijd op de lange baan geschove. — Dat is toch dom van u geweest, neem me niet kwalek; u bent feitelek al die jare nooit man geweest. — Hoe bedoelt u door m'n bangheid?" vraagt Maurits glimlachend. — Nee ja, daarom eigenlek ook wel.... maar ik bedoel meer met die abnormaliteit aan uw geslachtsorgaan; en was die „baan" nu eindelek lang genoeg geworde ? Na even dremmelen antwoordt Ekelvoort : „ik ga trouwe dokter". — Ah zoo! ah zoo! ja, dan wordt 't tijd, want met dusdanige penis kan men bezwaarlek in de schuit stappe. — Doet 't pijn, dokter ? hoe moet 't gebeure ? — Ik geef 'r 'n flinke jaap in, da's alles, Maurits verplooit z'n lippen tot 'n zenuwachtig glimlachje. „Moet 'k weggemaakt worde ?" vraagt hij angstvallig. — Nou.... als 't mijn instrument was, dan zou 'k 't zeker late doen ; maar ik kan 't ook wel plaatselek verdoove, als u dat liever hebt. — O, graag, dokter, graag. — Maar u moet daarna noodzakelijk 'n dag of wat thuis blijve ; wat is uw beroep ? — Ik ben ambtenaar aan de gemeentebelastinge, dokter ; als dat noodig is, dokter.... — Ja natuurlek, u kunt met geen bloedende penis op uw kantoor zitte. Wanneer komt u dan ? — Wanneer schikt 't u ? — Mij elke ochtend, behalve 's Maandags ; komt u morge ! — Morge ?.... liever niet, dokter, morge is al zoo gauw, kan 't Dinsdag niet ? — Goed, Dinsdag dan," antwoordt dr. Mast, lachend z'n hoofd schuddend om Maurits' zwaartillendheid, ,,Dinsdagmorge om tien uur, afgesproke. Mag ik uw naam en adres we te ?" — O 'k zal u m'n kaartje geve. Gejaagd-nerveus krabbelt hij met 'n potloodje z n adres er op. — „Als 't u blieft, dokter". — Dank u," zegt dr. Mast opstaande en meteen z'n vinger drukkend op 't witte knopje van de electrische schel, ter zijde van de schrijftafel, ,,en nu maar kalm blijve, hoor, want 't beteekent niets, ja, ja, u bent n echte neurasthenicus, zoodra ik u zag, wist k dat al, u tobt te veel; tot Dinsdag dus, uw hoed ligt hier." En hem dan ten afscheid 'n slap handje gevend, opent hij voor Maurits de deur. — „Adieu, meneer. — Dag dokter. Met 'n ruim gevoel van verlichting staat hij 't volgend oogenblik weer op straat. Da s goddank afgeloopen. Hij is zoo echt blij, dat hij nu weer rustig naar huis kan gaan, met die beroerde karwei, waar hij zoo vreeselijk tegenop heeft gezien, achter zich. ,,'t Gaat toch raar in de wereld , loopt hij te overdenken, „wat heel erg lijkt, is daarom toch nog zoo erg niet." En hij voelt nu jammerige spijt, dat hij er niet veel eerder werk van gemaakt, alles tot t laatste oogenblik heeft uitgesteld. Maar dat is niet heelemaal z'n eigen schuld geweest; want jongelui, met wie hij er jaren geleden, toen hij eigenlijk nog maar 'n jongen was, wel eens over praatte, hadden hem beangst gemaakt door te zeggen, dat 't 'n gevaarlijke en pijnlijke operatie was. Ja, hij herinnert zich ook nog heel goed, o, alsof 't gisteren gebeurde, dien eenen keer in de zwemschool te Utrecht, toen hij en Snijhorst samen 'n kamertje hadden, omdat 't zoo vol was en Snijhorst ongegeneerd z'n jongeheer liet zien, met dien heelemaal ontblooten kop. Wat keek-i 'r gulzig naar, tegen wil en dank en wat voelde hij zich toen ongelukkig met z'n eigen misbak, waar-i den kop nog nooit van gezien had ! Hij benijdde Snijhorst, maar liet niks merken, deed net alsof-i zelf ook zoo'n gaven, normalen jongeheer had. Verdomd stom, om 'r zoo lang mee te hebben rondgeboemeld; al die jaren feitelijk geen man geweest, zei dokter Mast; prettig om te hooren! Het welbehagen, dat hij na afloop van 't consult in zich voelde, wordt gaandeweg, al mijmerend en piekerend, geoxydeerd door 'n mengsel van spijt over z'n nalatigheid en wrevel over 't lam-onaangename, dat hem daardoor te wachten staat. Want wat moet hij nu aan Nancy en haar ouders voor reden opgeven van z'n thuis blijven ? Verbeeld je, dat ze d'r achter kwamen ! Hij zou zich dood geneeren, God, voor geen geld'. Hij heeft nog nooit met Nancy over zulke dingen gepraat, hoe zoud-i 't moeten zeggen, ze is zoo kuisch opgevoed, ze zou 'r geen steek van begrijpen, maar hij wil 't ook niet zeggen, 't is veel te gek om zoo iets onder woorden te brengen, dat doet men toch ook niet! Als-i wat mankeerde aan z'n arm, of aan z'n oogen, of aan z'n neus, of waar ook aan, kon-i daar heel gewoon voor uitkomen ; maar dit, wat zoo eng in verband staat met z'n huwelijk, dit rare, waar men niet over praat in gezelschap, of 't moet zijn bij wijze van moppentapperij en dat dóet men natuurlijk niet bij z'n aanstaande schoonouders, dat niet-te-uiten intiembizondere aan hem, daar durft-i niet over te praten, verdomme-nog-toe, nee, ze zouen 'r misschien nog geintjes mee gaan maken op de bruiloft en Nancy zou 't toch niet begrijpen en hijzelf zich gewoon schamen, al is 't niet eens z'n eigen schuld, schamen zou-i zich toch voor de menschen, die 'r hem natuurlek op gingen aankijken, nogal glad en geniepig zouen gaan lachen, ja zeker, want met dat te zéggen, maakte hij 't diepst-te-verzwijgene, waar men wel aan denkt, stilletjes, maar nooit aan roert, platweg tot stof voor stiekem ginnegappen en daar bedankt-i feestelijk voor, 't is al beroerd genoeg, hij wil 'r zich niet op den koop toe om laten uitlachen, voor geen geld mogen ze 't weten, 't gaat niemand iets aan. Maar al zouen ze 'm niét uitlachen, voor z'n eigen fatsoen wil hij er niet over kletsen, 't is nu eenmaal zoo, over zulke dingen pra&t men niet alsof 't 'n gewone zaak is, dat gebiedt de wellevendheid; en dan zou hij er nogwel over praten met den vader van z'n aanstaande vrouw, jazzes, wat gênant, wat stuitend-grof, hij zou 't niet kunnen, niet kunnen! En wat penibel voor Nancy, want meneer Staader zou 't toch uit convenance voor haar moeten verheimelijken ! Welke vader praat nu ook over zoo iets raars met z'n dochter, 't is immers te dwaas om aan te denken. Nee, hij zal zich maar gewoon ziek houden 'n paar dagen, influenza; Maandagavond kan-i alvast beginnen met zich onlekker te gevoelen, wel ja, 'n leugentje om bestwil, 'n andere weg is 'r tóch niet. — Onder 't soezen door heeft Maurits onwillekeurig z'n tred vertraagd. Hij kijkt nu op z'n horloge : tien minuten v'x'r half acht. Hij zet 'n stevigen gang in, dan kan hij om half acht nog thuis zijn, 'n half uur nemen voor z'n toilet en dan tegen acht uur met het pasje, dat hij nog heeft, naar de Staaders gaan. Morgenmiddag zal hij vast en stellig voor Nancy 'n cadeautje koopen ; daar kan-i haar vanavond nog wel 's over polsen. Hè, als die beroerde geschiedenis nu maar eerst heelemaal achter den rug is, dan zal-i zich ook weer veel opgewekter voelen ; 't zat 'm bepaald dwars, den laatsten tijd, ook stom, want wat heeft-i met z'n stil getob nu heelemaal gewonnen ? 'n Mensch moest zich niks kunnen aantrekken. Op de overloopen van twee- en driehoog brandt nog geen licht. Van juffrouw Stam3 de krenterig-zuinige, is hij dat al gewend en z'n eigen juffrouw rekende er zeker niet op, dat hij weer zoo gauw zou thuiskomen, want die zorgt anders altijd voor 'n behoorlijke lamp in 't portaal. De trap naar de derde étage passeerend om naar z'n kamer te gaan, huivert 'n schrik door z'n leden : daar, in 't donker, ziet hij eensklaps twee vurig-lichtende oogen, die hem star-onbeweeglijk aanstaren, twee dreigende oogen in het holle zwart. — Dat beest maakt je maar ééns aan 't schrikke", denkt-i hardop, terwijl z'n hand den deurknop omvat. II. De kleine poes is in den nacht van Zaterdag op Zondag bevallen van 'n vierling. — „Heerechristus", zei Kee Stam, toen ze het weeke gebroed in 't mandje zag liggen, „al weer van die schijtlijsters in je huis, wat mot 'k 'r mee an". Het poesje — wel verre van er nu eindelijk eens onverschillig onder te worden, omdat al haar vorige jongen, op Piet na, verzopen zijn, van wien ze bovendien niets dan last ondervindt — verdiept zich volstrekt niet in reminiscenties en legt dezelfde zorg en dezelfde beminnelijkheid als na al hare vroegere bevallingen aan den dag. Piet is echter minder onverzettelijk in z'n goed geloof en neemt in 't minst geen notitie van de objectivaties zijner zonde, heel juist schijnende te snappen, dat ze toch maar voor 'n blauwen Maandag leven. Hij bewijst daarentegen te meer attenties aan de moeder zelve. Alleen de m a n i e r, waarop hij de sullige poes telkens tracht te naderen, boezemt haar weinig vertrouwen in, zoodat ze angstig de mand ontvlucht als ze hem ziet aankomen. Juffrouw Stam heeft meelij met 't zwakke dier en schopt Piet de kamer uit. — ,,Alla, smeerlap, vort jij, marsch, ga maar na zolder !" Bart moet haar ditmaal wel gelijk geven, 't kan te erg worden ; maar hij gedoogt toch niet, dat Pik zoo maar den hort wordt opgestuurd. — Ik zal 'm op dieet stelle in m'n kamer, hij mag 'r vooreerst niet vandaan", zegt hij, den kater optillend ; en als deze wulpsch tegenspartelt, kijkend met begeerigsmachtende oogen naar z'n geliefde om, voegt hij er aan toe : „stil, rakker, jij mot maar 's wat maagdewater uit 't besjeshuis drinke, smeerkees." — Zeg, Bart, laat nou 's zoo'n man komme, je weet wel", verzoekt weduwe Stam op allervriendelijkst en toon. — O nee, dat nooit, dan mot poes maar weg, Pik blijft gaaf, daar sta ik 'm borg voor. — Nou maar hoor 's", vaart Kee nu hard-vinnig uit, „ik verkies dan dat gezanik niet langer in me huis te hebbe, 't is tellekes weer, jij heb makkelek prate, jij heb 'r de last niet van, die malle kunste van jou met die bekaaide kat beginne me ordentelek te vervele, je mot nou maar wete wat 'r van komt." De sigarenmaker, staande met Piet onder z'n arm bij de deur, kijkt z'n moeder lakoniek-lachend aan, schudt z'n hoofd en antwoordt, even z'n schouders opschokkend : „god mensch, maak je niet dik voor je Zondag, kan ik 't hellepe, dat-i 'n kater is ? 't is godverdomme of ik van 'm bevalle ben!" Tante Bet, die op haar oude plaats bij 't raam zit, schiet in 'n lachje. — „Je kunt 'r toch ook wat uitgooie, jonge, maar je moeder het gelijk, 't kan zoo niet langer." — Doe die kat dan weg," herhaalt Bart. — Nee, dat gebeurt niet", bitst juffrouw Stam hem kribbig tegen, „dan pist-i overal tegenan, dat weet 'k van juffrouw Terhorst, die het ook 'n ongesneje kater, de pislucht slaat tegen je an as je bovenkomt." — Je bent goed op de hoogte met katers, dat hoor 'k", zegt Bart. — Ja, jij maakt 'r maar weer 'n lolletje van, maar daar schiete we niks mee op, ik ben dan niet van plan me door die rekel me knappe boel te late bederreve, laat je dat gezegd weze. — Nee, dat mot je vooral niet late doen ; katerpis en 'n knappe boel, wie reimt sich das zusamme. — Bart", brengt nu tante Schoof sussend-goedaardig in 't midden, „wees nou verstandig en luister na je moeder ; laat nou zoo'n man hier komme, wat riggestreer je daar nou tege." — U bedoelt zeker protesteere, tante", antwoordt Bart, „registreere doen ze bij de belastinge ; maar al kletse jullie nou nog zoo lang an me kop, Piet blijft Piet en van z'n klootjes blijve ze èf. Ik ben voorstander van 't natuurleke leve, maar dat gaat vanzelf bove jullie begrip; motte de jonge mensche zich schikke naar de ouwe ? Waarvoor ? flauwe kul! Jullie wilt dat Piet gesneje wordt, ik niet, ik ben daar tege en op veel beter gronde, za'k maar zegge, as dat u d'r vóór bent; nee, hoort u nou 's, tante, hoort u nou 's; u gelooft zoo braafjes an 'n God, niet ? an 'n levendige God, die de heele santepetie in mekaar het getimmerd, nou goed, hóe heeft die God 'n kater geschape ? hoe heeft die God elk mannelek dier geschape ? magge de rotmensche daar dan zoomaar op eige houtje verbetering in brenge ? da's godslastering, teminste zoo denk ik d'r over, ik praat maar as gewoon sigaremaker zijnde ; maar as ik God was en ik zag dat die stomme rotmensche aan mijn maaksel ginge knoeie, nou, dan zou 'k alles, de heele mikmak, onderstbove hale en met m'n arreme over mekaar gaan zitte en zegge: „Zie zoo, probeer 't nou zellef ook maar 's, ik verlazer 't langer." Na deze paraphraze doet hij de deur open en gaat met Piet naar z'n kamertje toe. Juffrouw Bet Schoof kijkt haar zuster glimlachend aan, terwijl ze bedenkelijk haar hoofdje schudt, zeggend dan : „d'r is met die jonge toch niet te redetwiste Kee, hij is veels te ontwikkeld, waar haalt-i 't in eene vandaan, zou je zegge, hij praat je rejaal van de sokke." — Sokke of geen sokke", antwoordt Kee onbevangen, „ik ga morrege na de Spuistraat, ik laat me niet ringeloore; maar je houdt je stil, Bet, je zegt 'r niks van ; morregemiddag ga ik zoo zeker as wat na die vent toe en vrage, of-i hier komt." — Mij goed", antwoordt Bet gedwee, „maar je krijgt 'r last mee." * * • De heer Johan F. Staader is een degelijk, ambitieus, zichzelf er bovenop geworsteld hebbend handelsman, 'n ondernemende, sierlijk-slanke, zich buitenshuis altijd in gekleede jas met hoogen hoed vertoonende, zeer be-leefde type-hollander. Maar hij is ook 'n geweldige bofkont. Heel vroeger, in de jaren van z'n stamelend begin, hield hij 'n voorschotbank en verstrekte hij ook wel hypotheken. De herinnering aan die jaren, echter, wenschte hij intens graag uit z'n geheugen te kunnen wegwisschen; want voor z'n gevoel zijn ze 'n hinderlijke plek op 't overigens zoo gladde weefsel zijns levens. Het ging hem niet voorspoedig, bij gebrek aan middelen, waardoor z'n reputatie schade leed ; hij kreeg al minder en minder te doen, kon dientengevolge z'n verplichtingen niet meer nakomen en werd ten slotte failliet verklaard. Eenerzij ds was dat 'n tegenslag, voor z'n naam; maar anderdeels 'n uitkomst, want nu kon hij schoon schip maken en met frisschen moed van voren af aan beginnen. Dat deed hij dan ook, doch niet in dezelfde branche. Hij werd reiziger voor 'n fabrikant van kinderspeelgoed. Z'n net, gunstig voorkomen, z'n taai aanhoudingsvermogen, z'n gladde welbespraaktheid, stonden hem uitermate in z'n nieuwe vak ten dienste. Het succes bleef niet uit : na verloop van 'n jaar verhoogde z'n principaal z'n salaris met vijftig procent, buiten de provisie. Dat duurde zoo'n jaar of vijf. Toen begon Staader zich ijverig toe te leggen — 'n zakenmensch doet alles met ijver — om verliefd te worden op de oudste dochter des huizes, wat hem geringe moeite kostte, omdat haar 'n bom duiten te wachten stond. En de dochter, in eerbied voor 't ouderlijk advies opgevoed en zelve ook 'n verstandig doorzichtsmensch, liet zich 'n tijdje zakelijk beminnen en werd toen z'n vrouw. Twee jaren later stierf haar vader. Staader, al lang snakkend naar 'n meer gestadigen werkkring, gaf het reizen er aan en vestigde, steunend op z'n uitgebreide relatiën, aan de P. C. Hooftstraat 'n agentuur- en commissiehandel onder de firma Johan F. Staader & Co., met de Co. z'n vrouw bedoelend, die de centen had ingebracht. Alles ging gewiekst, hij reüsseerde patent, zag z'n zaken van jaar tot jaar in omvang toenemen en thans, na twintig jaar, houdt hij 'n flink kantoor met twee bedienden en 'n procuratiehouder. Maar hoe gelukkig ook in z'n zaken geweest en hoe glorierijk zich voelend als kapitein bij de dienstdoende schutterij — z'n sierlijk lichaam leende zich prachtig voor de militaire tenue — er was tóch iets, dat hem blijvend hinderde : het gemis van 'n opvolger. Daarom had hij zich maar getroost met de zoete hoop, dat Nancy nog 's 'n jongmensch mocht lief krijgen, met geschiktheid voor den handel en liefst uit 'n handelsfamilie gesproten. Doch al z'n drijven in die richting baatte hem geen lor en 'n venijnige teleurstelling was 't hem, toen z'n dochter haar malle zinnen scheen gezet te hebben op 'n doodgewoon ambtenaartje bij de belastingen, wel 'n knap, fatsoenlijk jongmensch met behoorlijk salaris en goede vooruitzichten en van respectabele familie, zeker, zeker, maar toch 'n schoonzoon, die geheel buiten de sfeer zijner lieve droomerijen viel. Staader was dan ook aanvankelijk beslist tégen het engagement. — „Kindlief", had hij geargumenteerd, „bedenk nu toch, dat je ook verplichtingen tegenover mij hebt ; je kunt zoo'n prachtige partij doen aan de zoon van m'n handelsvriend Carelsen, 'n verstandige, degelijke jonge". Maar Nancy toonde zich koppig, verwierp elke transactie en hield zich trouw aan haar Maurits, met wien ze op de IJsclub had kennis gemaakt. In dit opzicht althans had ze dus niets van haar vader, noch iets van haar moeder. En Staader, dit tot z'n spijt bevroedend, gaf dan ook in vredesnaam maar toe ; 't werd géén leven meer in huis. — ,,'t Geluk van je eenig kind moet je toch per saldo ook wat waard zijn," rekende Johan F. zijn vrouw vergoelijkend voor. Z'n heete ijdelheid van gegoed burgerman, kapitein bij de dienstdoende schutterij, richtte zich van toen af op 't huwelijksfeest, dat royaal zou zijn, daér konden ze tenminste van op aan, 't zou gezien mogen worden ! Dien Maandag, den twee en twintigsten verjaardag van z'n dochter, joolt er 's avonds 'n opgewekte stemming in de voorsuite bij de Staaders. Het is de laatste jaardag, dien Nancy als jong meisje in den huislijken kring viert. Haar oom, Henri Staader, heeft dat feit reeds aan tafel met 'n toepasselijk woord gereleveerd. Deze heer, van handig advertentiecolporteur met echt Staaderschen intrigezin opgeklommen tot directeur van het dagblad De dage- , lijkschc Bode, leeft, sinds de aanvaarding van z'n volksvoorlichterschap, geheid in de meening, dat hij nu ook overal en te allen tijde moet poseeren als moralist. Immers, zijn blad representeert dè moraal en hij representeert zijn blad, dus is hij vanzelf de representant der moraal. Met z'n bleek-gladde, geslepen intriganten-gezicht, z'n bedaarde, weloverwogen manier van praten, z'n nooit uit den band springende, tegenover vriend en vijand volgehouden stalen hoffelijkheid, maakt hij ook wel den indruk van 'n hoogemoraaldrager te zijn en zou men hem best kunnen houden voor 'n stempelfabrikant voor zedelijkheidsinsignes. Goed beschouwd is Henri Staader dat ook, mits niet genomen in letterlijken zin. Want meermalen drukt hij den stempel van wat hem deugdzaam en zedelijk toeschijnt, op z n krant en laat hij z'n lezers genieten van zijne moraliseerende hoofdartikelen, in 't schrijven waarvan hij gepokt en gemazeld mag worden genoemd. En hij wéét, dat z'n eenvoudige abonnenten hem allemachtig graag lusten. Dat is de tiiomf, die hem zoo innig zelfgenoegzaam doet zijn en des zomers, op de rustige veranda van z'n villa in 't Gooi, tevredenlijk doet peinzen over 't groote, opbouwende werk van z'n pen. Een vriend van hem, tevens medewerker aan de Bode, is de heer Vis, Jozef Vis, ook dien avond bij de familie Staader te gast. Deze Vis, 'n ongehuwd jongmensch, heeft vroeger gestudeerd voor de middelbare acte wiskunde, slaagde echter niet, trad toen als vennoot in een engroszaak in biscuits en aanverwante artikelen, trok zich na 'n jaar uit de firma terug, boemelde toen 'n tijdlang rond zonder betrekking, kwam daarna op 't kantoor van 'n levensverzekeringmaatschappij, ging daar weer vandaan omdat hij 't verdraaide voor zoo'n schijntje te blijven werken en kreeg alsdan 'n soliden kruiwagen aan z'n vriend Henri Staader, die hem bij de gratie van z'n macht tot kunstcriticus verhief. En thans schrijft de heer Vis heel aardig over tooneel, muziek, schilderijen en dramatische kunst, alle welke stukken hij bekrachtigt met de initialen J- v. — Nancy", zegt oom Staader, die veel van z'n nichtje houdt, ,,'t is vandaag eigenlek de dag om je 'n wensch voor je huweleksleve mee te geve; felicitaties alleen met je S verjaardag is niet voldoende en nu we hier toch allemaal bij mekaar zitte, moest ieder van ons maar 's 'n wensch uitspreke, zooals de goeie feeën in de sprookjes doen. Wat wenscht tante je toe, ieder krijgt z'n beurt, kom tante, spreek uit, jij eerst." Op het doorvoede, blond-blozende gezichtje van Nancy heldert 'n tandjeswit lachje. — „Och oom", antwoordt ze, ,,'t leve is geen sprookje en wensche kome toch nooit uit." — Dat hangt 'r van af; ik wed, dat de wensch van je tante wel uitkomt, om al wat je wil. — Ik wensch haar," zegt nu mevrouw Henri Staader op ernstigen toon, ,,'n opgewekt humeur toe en sterkte in tegenspoed." — Nou, dat zal wel lukke, tante," hervat de jarige lachend, „m'n opgewekt humeur heb 'k nog nooit verlore." — Dat is te zegge," contrarieert haar vader, „ik herinner me nog heel goed die keer, dat je in drift 'n theekopje tegen de grond stuksmakte, alleen uit teleurstelling omdat 'n rijtoer niet kon doorgaan." — O, pa, da's jare geledé, nu ben 'k niet driftig meer. — Ja, ze is wel veranderd," bevestigt haar moeder, „kopjes stuk gooie doet ze niet meer." — Wat gooit ze dan nu stuk ?" vraagt oom. — Koppen !" antwoordt Vi,s met droog gezicht. Allen lachen, Vis zélf ook. — Wat wenscht u me toe, pa ?" vraagt Nancy vroolijk. — Ik ? dat hou 'k voor me, daar mag 'k me hier niet over uitlate. — 'n Goed verstaander heeft maar 'n half woord noodig", beweert tante. — Ik versta d'r niets van, tante", nukt Nancy onschuldig. — Maar tante heeft ook gezegd : 'n goed verstaander, verklaart oom Henri, terwijl hij schalks naar Maurits loert. De tobberd probeert te lachen en weet niet wat te antwoorden. Den geheelen dag heeft hij zich zoo goed mogelijk gehouden ; maar toch, onder 't werken door en ook aan 't diner bij de Staaders, kreeg hij telkens dat onaangenaam gevoel van gedruktheid terug, veroorzaakt door ze\i pareert de sigarenmaker nuchter-komiek. Ekelvoort schiet in 'n lachje ; wat moet-i ook anders doen. — Ja, 't is waar, da's niks om te lache, ik ben 'n gesjochte jonge, as de drankaccijns 't van mij most hebbe, nou, dan kon de minister van financiën z'n begrooting wel op z'n buik schrijve ! Hoeveel denkt u zoowat, dat die in 'n jaar opbrengt, meneer ? u neemt me niet kwalek, dat 'k 't vraag ? — Dat kan 'k u bezwaarlek opgeve, meneer," antwoordt Maurits. — Nou ja, tenaastebij, bedoel ik, op hoeveel schat u 't ? — Ja, dat is verschillend; late we zegge, tusschen de vijfentwintig en dertig millioen. — Godgloeiendverdomme, wat 'n zuipersras ! en daar zijn me de noodige arbeiderscente onder ! Bij de belastinge is 't toch ook 'n rotzooitje, hoor, 'k zal 't maar net zegge zooas 'k 't meen ; 'k heb 's erreges geleze, dat as m'n goeie moeder 'n pond suiker bij de kruienier haalt, dat ze dan 't grootste deel van d'r paar dubbeltjes voor de schatkist kan neerlegge en dat op die manier, za 'k maar zegge, de helft van de invoerrechte wordt gedokt door lui, die beneje de achthonderd gulde inkome hebbe. Waarom ook niet ? De rijke smakkers motte toch onderhoue worde ? Is 't 'n ploerterommel of niet ? — Ik kan 't niet zoo gauw controleere als dat u 't zegt," merkt Maurits op. — Nee, da's glad, afijn, u hebt gelijk, ik heb 'r geen verstand van, ieder in z'n vak zei de beul en-i hakte de kop af; u weet weer de balie van seadleaf coupures, gemeleerd losbladopleggers, gebosd Braziel, Domingo kort, stukblad Delidek, gestript binnengoed, vormwerk, rechte werk, enr zoovoort, enzoovoort, is 't nie waar ? — Ja, daar weet 'k heel weinig van. — Maar u hebt schoon gelijk, dat u je d'r niet over uitlaat, u bent zelf ambtenaar en die zwijge altijd as 'n mof, vooral tege 'n leek, natuurlek, want vandaag praat je met mekaar as mensch zijnde en morrege ben je weer in functie as ambtenaar om me 'n waarschuwing op me dak te sture ; de wereld hangt van poppekasterij an mekaar. Werkt u op 'n fabriek ?" vraagt Maurits, die net doet of hij niks gehoord heeft. Dat geluk heb 'k ja, om u te diene, maar de fabriek werkt op mij ook, niet zoo'n beetje, morrege om zeve uur zijn we d'r weer, immes, hoor en de heele zomer zijn we d'r, wat lekker en de heele dag mag je je 't laplazerus roile om 'n behoorlijk loontje te hale, rolle, rolle, rolle maar; dat 'k nog geen rolberoerte heb gekrege is wel casueel, zoo rolle we 't lieve leve door, tot je eindelek in 'n galakoets naar je kuil wordt gerold. Het geluid van z'n jonge, krachtige stem vult de avondstraat, ketst tegen de gevels der slapende huizen en in kordaten gang pauken z'n hakken over de keien. Meer en meer vergeet hij in z'n woeligen schetterlust, dat hij eigenlijk tegen 'n vreemden meneer praat, die in geen enkel opzicht toont z'n „geestverwant" te zijn. Maar hij flapt 'r nu eenmaal graag uit wat 'm voor den mond komt en hij vindt 't wel lollig om tegen dien snurker van twee- hoog 's degelijk uit te pakken ; 't is wel 's goed voor zoo'n snurker, dat-i 'n andere dan de officieele waarheid in z'n porum krijgt, al heeft-i r schijt an j die uit de staats- en stadsruif vreten, trekken toch aan 't langste end. — Ziezoo, meneer, we zijn 'r," zegt Bart, als ze voor de huisdeur stilstaan, „ik zal u maar voorgaan, want 'k klim gauwer naar bove as u ; wat is 't hier donker, 't wordt tijd, dat 'r mensche komme op een-hoog, nou, ajuutjes, meneer, ik ga naar kooi, wel te ruste." — Wel te ruste, meneer", antwoordt Maurits, zorgvuldig de deur sluitend. III. Al heel vroeg ligt Ekelvoort den volgenden ochtend op z'n bed in 't kleine zijkamertje te vvaakdroomen. Hij heeft slecht geslapen en voelt zich toch net eender klaarwakker, als had hij 'n zeer rustigen nacht gehad. Met z'n elleboog leunend op 't kussen, handpalm tegen z'n slaap, ligt hij door 't raam naar buiten te turen. Muschjes huppelen tjielpend over 't kozijn, waar nu juist de zon op schijnt, 'n paar gele lichtslierten spetterend tegen 't behang. Op straat is 't nog rustig ; alleen 'n enkele broodkar rommelt bonkig over de keien, telkens even stilhoudend, waarna harde knal van dichtgevallen deksel volgt. Maurits hoort die geluiden wel, doch zonder oplettendheid, vaag door z'n soezen heen, zooals iemand soms wel praten hoort, zonder begrip van de woorden. Hij heeft raar gedroomd vannacht, kan zich toch niet meer te binnen brengen wat en in hem drenst 't hinderlijk gevoel, alsof hem iets gevraagd is, waar hij nog op antwoorden moet. Hij gaat overend zitten, uitrekkend z'n armen, met langen, grootopen geeuw van z'n mond ; dan stapt hij uit bed om 'n kleine boodschap te doen. Mat-slaperig van blik, kijkt hij naar z'n lichtgele urine, hoe die uit 't slappe tuitje van z'n overdadig lange, ver over den kop heengegroeide voorhuid vloeit. Voor 't allerlaatst kan hij dat nu nog bij z'n eigen zien ; straks gaat 't mes er door en dan zal-i eindelijk 'n normalen penis krijgen, zal-i eindelijk man zijn, naar 't begrip van dokter Mast. Toch voelt hij groot en angst voor de operatie, mengsel van bangheid voor pijn en vrees voor verminking, als de dokter 't eventueel niet goed zou doen. In bed gaat hij daar weer over liggen tobben en langzaam-aan bekruipt hpm 'n gevoel van neerslachtigheid, dat hem allen moed tot flink onder-de-oogen-zien beneemt. Maar dan weer leidt hij zichzdf af met contra-gedachten. Heeft-i ook niet erg opgezien tegen z'n eersten gang naar den dokter en is 'm dat niet meegevallen ? Laat-i nu heusch 'n man zijn, zonder lafheid voor 'n beetje pijn ; er zijn zooveel erger dingen in de wereld en dit moet toch gebeuren ! En wat zal hij 'n prettig-opgelucht gevoel hebben, als-i straks weer naar huis kan gaan, ja, dat komt toch vast, ook na de ergste pijn! In z'n mijmering wordt hij gestoord door lawaai van schoenengeklos op de trap. 't Is Bart Stam, die om half zeven naar de fabriek gaat. Maurits roept hun gesprek van gisterenavond weer in z'n herinnering terug, 't druk, ophakkerig geklets van dien vent. Wat ruw en ongemanierd dringt zoo'n vlegel z'n wauwelpraat aan je op en wat 'n oppervlakkig gehannes over dingen, waar-i geen steek van af weet. 't Is 'n echte ongelikte opruier, of liever 'n opgeruide, net wat meneer Staader gisteren zei en 'n vervelend type ook, al kon-i wel 's uiïg doorslaan, wat zeid-i ook weer, waar hij zoo om lachen moest.... och, o ja, dat-i nooit in Kras kwam ; toch onbeschoft geantwoord eigenlek, maar dat volk heeft geen greintje educatie genoten, aan alles kan je dat direct merken, plebs, enfin, hij heeft overigens nogal niet veel last van 'm, da's één geluk. Het wakkerliggen in bed begint Maurits te irriteeren. Graag zou hij nog 'n uurtje willen maffen ; misschien lukt 't hem nog wel, als hij nergens meer aan denkt en de gordijn 'n eindje laat zakken. Werkelijk doet hij dat en dan legt hij zich weer neer met z'n gezicht van 't raam af, probeerend aan iets heel onverschilligs te denken, want gansch-en-al zonder gedachten zoo stilliggen kan hij niet. Maar 't baat hem niets ; z'n innerlijke onrust is overheenschend. Telkens weer besluipt de gedachte aan de spreekkamer van dokter Mast z'n brein, onverduwbaar beeld, dat hem juist 't helderst verschijnt, als hij z'n oogen sluit. Na 'n half uur staat hij op. Een flauw gevoel van hoofdpijn doet hem pijnlijk oogtrekken bij 't ophalen der gordijn, als 't felle daglicht z'n kamertje binnenbruist. Hij plast z'n gelaat diep in de waschkom, met z'n hand dan nek en achterhoofd besproeiend ; en die plotselinge kou doet hem hijgen naar adem, maar na zich hard te hebben afgedroogd, voelt hij 't dompig gebroei in z'n hoofd niet meer, weggespoeld door 't frissche water als 't is. Om half acht in de zitkamer komend, ziet hij daar de juffrouw bezig met 't klaarzetten van z'n ontbijt. De balcondeuren staan open. — Goeiemorge, juffrouw", begroet hij haar, met iets gedrukts in z'n stem en dof-fronsenden blik tegen 't helle buitenlicht. — Goeiemorge, meneer, bent u daar al ? — Juffrouw, 'k moet om half tien even naar de dokter, ik kom straks weer thuis, wil u de slaapkamer wat vroeg opruime ? Verwonderd kijkt ze hem aan. — „Ben u niet goed ?" — Nee, 'k ben niet heelemaal in orde. — U ziet 'r 'n beetje betrokke uit, gistere ook al, vond 'k, 'k zei nog tege me man, meneer ziet 'r niet zoo goed uit as anders; 'k zal d'r voor zorrege, meneer. Hij gaat voor den spiegel staan, bekijkt z'n gezicht. Ja, ze heeft gelijk, hij ziet 'n beetje bleeker dan gewoonlijk en z'n oogen staan onfrisch, daar heeft 't watergeplons toch niets aan kunnen veranderen! Hij doet de balcon- deuren nog wijder open, 'n zoele meiwind blaast lekkergul z'n kamer in, zoodat 't vlammetje in 't komfoor even er van bibbert. Op het platte dak van een der huizen aan den overkant ziet Maurits 'n jongen man, die z'n pas vrijgelaten duiven staat na te kijken, hoe ze vliegen in breeden cirkelvlucht, met telkens bij den ommezwaai de zilveren schittering der witte buikjes. En als de man er zich zat aan getuurd, aldoor de bewegingen met z'n hoofd heeft gevolgd, klautert hij 'n laddertje af, dat tegen de dakhelling schuint, rustend op de breede goot. Dan verdwijnt hij door 't venster van 't arkeneel. — Gevaarlek werkje," zegt Maurits. — Wat meneer ?" vraagt de juffrouw, die 't eierdopje en 't zoutstelletje uit de kast haalt. — Wel, dat geklim op die dake van die meneer met z'n duive hierover. — O, ja, en wat hééft 'n mensch d'r an om die beeste te zien vliege. — Eén misstap en de man valt mors, je ijst 'r van as je 't ziet." — Daar kijkt men niet na, as men liefhebberij in iets heeft, meneer," antwoordt de juffrouw lachend. Als ze weg is, kwakt Maurits zich neer op den luien stoel, z'n ontbijt onaangeroerd latend. Hij heeft geen trek, voelt zich te gejaagd, te gespannen-nerveus dan dat hij gewoon als alle dagen zou kunnen ontbijten. Straks misschien. Lummelig liggend in z'n stoel, met dat moebetrokken gezicht en die slap afhangende armen, lijkt hij wel 'n wezenlijke zieke. Maar hij voelt zich ook ziekerig, troosteloos loom, met 'n matheid in z n hersens, alsof hij lang achtereen stram heeft gewerkt. Kwam die dokter nu maar naar hém toe en gaf-i 'm dan maar n slaapmiddeltje te slikken, zoodat hij van niks meer wist en bij z'n ontwaken alles gedaé.n vond ; maar o, dat zelf te moeten gaan, straks ; dat ellendige blijven in de werkelijkheid en die lijdelijke, zelfbewuste overgave van je bloote lichaam ! Hij stelt zich nu scherp-duidelijk voor, hoe hij straks zal liggen, fantaseert zich, in z'n onbekendheid met den aard der operatie, de wijze, waarop de dokter met 't vlijmend mes 't vel zal openspalken, voelt de pijn dan optrekken door z'n gansche lijf, zóó reëel, dat onwillekeurig 'n smartgrijns z'n gezicht verwringt en 'n bonzende hartklop 't bloed opjaagt naar z'n hoofd. Met één sprong is hij overeind ; 'n moment te voren zou hij de fut daartoe niet hebben gehad. Hij loopt wat heen en weer, gaat dan aan tafel zitten, om zich 'n flentertje brood te snijden, hetwelk hij dik met boter besmeert en met 'n paar slokken thee naar binnen spoelt. Hij kan niet eten. Maar onder 't kieskauwen, terwijl z'n oogen werktuiglijk de steeds nog vliegende duiven volgen, valt hem de idee in, om nu maar dadelijk aan Nancy te gaan schrijven en er niet mee te wachten tot vanavond, zooals hij eerst van plan was. Den brief kan hij dan onderweg in de bus doen. En in prikkel van ijver zet hij zich terstond aan z'n cilinderbureautje, alsof 't geen minuut langer uitstel kan lijden. Na even scherp te hebben gedacht, waarbij hij onbewust met z'n pen op de vloeimap tokkelde, schrijft hij, in net, duidelijk leesbaar schrift : „Lieve Nancy. Je raad van gisterenavond om mijn ongesteldheid uit te vieren, zal ik gehoorzaam opvolgen. Zonder bepaald ziek te zijn, voel ik me toch echt influenza-achtig, zoodat 'k maar stilletjes thuis zal blijven, om erger worden te voorkomen. Je behoeft je volstrekt niet ongerust te maken, want 't is niets dan 'n gevatte kou, die ik maar flink zal trachten uit te zweeten (excusez le mot), dan ben 'k 't weer gauw kwijt. Vooral voor de avondlucht zal 'k me in acht nemen ; 't was gisterenavond wel lekker weer, maar toch nogal frischjes en ik had geen overjas aan, zooals je weet. Als ik braaf oppas, ben 'k over 'n paar dagen wel weer present. Laat vooral niemand naar me komen informeeren, want een dusdanige belangstelling zou ik, met permissie gezegd, heel vervelend vinden, hoor ! Ik zal zelf wel bulletins uitgeven, in den vorm van briefkaarten, om je van mijn „toestand" op de hoogte te houden. Goed begrepen dus ? Voorloopig zij reeds tot je geruststelling bericht, dat ik doktersbehandeling nog niet van noode acht. Dag, lieve aanstaande vrouw, tot spoedig wederziens! Weest hartelijk gegroet van je liefhebbenden Maurits." — Na het stellen van dit briefje weet hij niets meer te doen in z'n kamer en toch is 't nog te vroeg om nu al weg te gaan. In verveling staat hij 'n poos op 't balcon te kijken naar straatwerkers, die met ijzeren koevoeten steenen uit den grond loswrikken ; dan boemelt hij weer wat rond door z'n kamer, leest 't briefje nog 's over, sluit 't in 'n enveloppe en schrijft 't adres. Hemel, zat hij maar rustig op z'n bureau aan z'n dagelij ksch werk ; wat 'n belabberde morgen en wat dreint die tijd voorbij, als je wacht! Z'n snuffelende blik ontdekt op zij van den schoorsteen de eerste aflevering van 'n colportageroman, die de juffrouw daar gisteren heeft neergelegd, met de boodschap — herinnert hij zich nu ook — dat ze vandaag zou worden teruggehaald. Hij leest den titel : „Irmgard de Bedelares, of de levensloop van een Gravendochter." De eerste pagina wordt in beslag genomen door 'n proeve van illustratie, waaronder de zich aan bladzijde vier en twintig refereerende tekst : „Almachtige God! Erbarmen! ter wille van mijn kind ! Wilt Gij mij inderdaad van uw drempel stooten ! Moet ik in dezen Kerstnacht, bij sneeuw en koude, van deur tot deur gaan, om een onderkomen te bedelen, ik, uw kind, de gravin Hohenstein ? — Vader !" Maurits weet waarachtig niet wat hij komieker vindt, 't plaatje of 't onderschrift, hij moet 'r even om lachen; die aflevering van twee vel komt hem voor, 'n gezegend divertissement te zijn, want als hij 't eerste hoofdstuk uit heeft, zal 't net zoowat tijd zijn om weg te gaan. Smakelijk begint hij er in te lezen, twee, drie pagina's. Doch de bekoring duurt niet lang, 't verveelt hem algauw; 't stilzitten, met au fond die onrust in hem, krijgt iets gedwongens, kunstmatigs, z'n hersens volgen toch weer hun eigen motief en vóór hij 't zich klaar bewust is, droomstaren z'n oogen naar 't bewegen op straat en leeft hij weer heelemaal in de spreekkamer van dokter Mast. Maar dan, in 'n opstuwing van wil, smijt hij de gravendochter in 'n hoek, staat op, steekt den brief aan Nancy in z'n zak en gaat de kamer uit. Loopen wil hij, lucht happen, menschen zien ; de enge kamer biedt geen tegenwicht voor z'n piekerig denken, wèl de straat, wèl de beweging. Het is zacht in de lucht, sneukig schijnt 't zonnetje, de menschen stappen met blije gezichten in 't vroolijke licht en de straten, in opklatering van lente-gekleur, lijken te wemelen van leven. Maurits ziet dat jong-dartele wel, 't pakt hem wel aan, even, maar toch is zijn gang niet zoo opgewekt, niet zoo fleurig als gisteravond, toen hij van de Staaders vandaan kwam en zich zoo luchtig-sterk voelde onder 't loopen. Hij kuiert slenterig eerst 'n paar straten om, op z'n dooie gemak, in 't veilig gevoel, dat hij vooreerst den tijd nog aan zich heeft. Dan de brug overgaand bij 't Weteringplantsoen, slaat hij linksaf 't plantsoen in. Hier is 't stil, ruischen de hooge, zon-doorsprankelde boomen in aanminlijke stemming van vroeglente, teer- groen van kroon, jong-gracieus in de deinende zwieping hunner slanke lijven, die forsch geplant staan in 't weeliggroene, lichttintelend-groene gras. Maurits zet zich neer op 'n bank ; het lijkt hem hier zoo lekker-rustig, zoo zenuwen-kalmeerend en de wind zoemt zoo liefkoozig om z'n ooren, met 'n fluistergeluid van echte lente, terwijl de vogels in de boomen hun zonliefde-liedjes snepperen, in luide, warrelende koren, hevig tegen elkander op, zoodat 't klinkt als 'n roes van uitgeschetterde vreugde, onophoudelijk. En als 'n wolk even de zon komt bedekken, lijkt het licht wel met onzichtbre hand plotseling van de boomen te worden weggeschoven ; maar dan is 't weer één opvlamming van groen, die als 'n lach schiet over de natuur, net als bij heel-jonge kinderen die opééns weer vroolijk zijn na lipjespruilerij. Maurits blijft daar 'n lange poos zitten, bedaar dj es kijkend naar 't gedoe van de vogels in de boomen en op den grond. Maar toch angelt diep binnenin hem 'n donker gevoel van nerveusheid, bij vlagen zóó fel, dat 't hem aandoet, alsof 'n hand in z'n ingewanden wroet. En dat wordt sterker, naarmate hij langer achtereen zich uiterlijk rustig houdt. Het aldoor zich-bewust-zijn van den voortgang des tijds, is hem 'n beletsel voor innerlijke rust. Hij hoort 't museum-carillon kwart over negen klingelen, zet z'n horloge precies er mee gelijk; nog wil hij niet opstaan. Maar de dan volgende minuten laat de knagendneuralgische pijn hem niet vrij. Hij tracht zich te be- 5 heerschen, door met kwasi-oplettendheid naar de vogeltjes te blijven zien, net of-i daar nu heusch nog aardigheid in heeft; doch die poging tot zelfsuggestie mislukt, onverzwakt voelt hij den angst voor het Naderende en telkens haalt hij, als 't ware onbewust, z'n horloge uit z'n zak. Tot dit eindelijk op bij half tien staat. Dan besluit hij maar heen te gaan. Met tragen tred, alsof hij eiken pas in berekening doet, loopt hij het plantsoen door naar de Vijzelgracht. Z'n oogen kijken zonder wil en z'n armen lummelen slap langs z'n lijf. Het opnieuw hooren spelen van 't carillon doet de onrust weer erger in hem oplaaien; die klingelende geluiden lijken hem aan te drijven tot meerdere haast, dan volgen de slagen, hoort hij den laatsten slag, 't is achter hem, 't halfuur, de stilte maakt 't scherp-voelbaar en hij versnelt z'n pas, in jaging van ongeduld, nu 't halftien gewéést is. Maar spoedig bezint hij zich weer, dat 't dwaas is, snel te loopen, dat hij langzaam loopen moet, wil hij niet te vroeg aankomen, 'n Eind verder blijft hij even stilstaan voor de ramen van 'n sigarenwinkel, waar 'n plaat van 't Police News te kijk hangt, verbeeldend een der „sensational events of the week" : 'n postbode door drie bandieten vermoord. En hij put nog 'n soort van troost uit die prent, overwegend, dat die aan handen en voeten gebonden man er toch veel erger aan toe is dan hij en hij dus niet zoo kinderachtig bang moest zijn, maar juist blij, omdat-i door 'n vriendelijk mensch zacht be- handeld zal worden, in plaats van vermoord. Waarvoor maakt-i zich nou eigenlijk zoo ongerust ? Wat gebeurt 'r nou heelemaal met 'm! Die bedaard-verstandige contemplatie brengt werkelijk 'n kalmte over hem, maakt z'n gang ook zekerder, doelbewuster, doet hem opeens heel duidelijk 't kleinzieligonmanlijke van zijn bangheid inzien. Kom, vooruit, moedigt hij zichzelf aan, flink d'r naar toe geloopen, net of-i naar z'n bureau gaat, onverschillig-weg, wat kan 't 'm schelen ! En schijnbaar welgemoed stapt hij nu met fermen pas regelrecht naar de woning van doctor Mast. Maar in z'n opgeschroefde voortvarendheid zou hij bijkans nog den brief aan Nancy hebben vergeten, als niet 'n besteller op straat er hem aan deed herinneren. Langs 'n kleinen omweg bereikt hij 'n bus. En er vóór staande leest hij, priegelig sekuur, nog weer eens het adres. Dan glipt de brief uit z'n hand in de gleuf. Tien minuten voor 't afgesproken uur belt Maurits aan bij dr. Mast. Dezelfde knecht met 't gestreept-rose jasje doet open. — Is dokter thuis ? — Ja meneer, gaat u maar eve in de wachtkamer. Die knecht, die gang, dat trapje naar 't opkamertje aan 't qind, alles doet hem nu weer plotseling fel het op-tilzijnde doorvoelen. Mak, gedwee-slachtofferig, loopt hij den knecht achterna, die dan de deur voor hem opent en hem J binnenlaat. In 't wachtkamertje gaat Maurits niet zitten ; hij voelt zich te lam-nerveus, te hartklopperig-beangst nu, om z'n lichaam rust op 'n stoel te kunnen geven. Alleen z'n hoed zet hij af en legt hij neer op de tafel, doch geheel zonder erg, machinaal. Staande, met 'n lichte trilling in z'n beenen, wacht hij den terugkeer van den knecht af, in spanning kijkend naar de deur, opvangend enkele vage, doch sterk op hem inwerkende geluiden. Nog geen drie minuten gaan zoo voorbij. Dan wordt de deur opnieuw geopend en waarschuwt de knecht hem, dat hij binnen kan komen. — Uw hoed, meneer ! — O ja. In de gang, op den drempel der spreekkamer, ziet hij dokter Mast staan. — Goeiemorrege", zegt de dokter lachend. — Dag dokter", antwoordt Maurits, 't trapje afgaande, met 'n stem, die de verklanking van z'n gemoedstoestand is. Ze reiken elkaar de hand. Doctor Mast, met z'n scherpmedischen blik, merkt dadelijk aan Maurits, dat hij niks op z'n gemak is. — „Och Lodewijk", zegt hij luchtig en op grappig-gemoedelijken toon, „kom efïe mee naar binne, we zulle van meneer gauw 'n joodje make, anders zit-i verlege met z'n bruid." Lodewijk, de lange slungel, antwoordt niets, vertrekt ook geen spier van z'n suffe gezicht, stapt slechts dood- bedaard mee de kamer in. Maurits kijkt even raar-verrast op ; dat had hij nu heelemaal niet verwacht. Den dokter ontgaat dit niet en daarom laat hij er goedig-familiaar op volgen : „geneer je maar niks, hoor vent, Lodewijk heeft meer van die dingetjes bij de hand gehad, nie waar, Lodewijk ?" Lodewijk geeft geen bepaald teeken van bevestiging ; doch aan den grijns, die even flauw z'n mond verplooit, is 't wel te zien, dat z'n meester waarheid spreekt. Maurits staat onbehelpelijk in 't midden der kamer, met z'n hand leunend op den rug van 'n stoel en z'n gloeierige oogen gericht naar 'n klein tafeltje aan den wand, waarop geglimmer van stalen instrumenten. — Ga daar maar ligge", hervat de doctor, wijzend naar 'n met leer overtrokken soort van operatiebank onder 't raam, „en klee je dan maar alvast uit, want we beginne dadelek." — Moet 'k m'n broek uittrekke, dokter ?" vraagt Maurits, droog-beverig van stem, terwijl hij op de bank plaats neemt. — Nee, da's niet noodig, je kunt alles wel aanhoue, maar haal je hemmetje hoog op, want anders zou d'r bloed aan kome. De doctor trekt 'n lange, geelachtig-witte snijjas aan, die z'n lichaam ten voeten uit bedekt. Dan begint hij z'n geheimzinnig gemorrel aan de instrumenten op 't tafeltje naast de bank, waarop Maurits nu met ontbloot onderlijf te wachten ligt. Het zien aangeven en omdoen van die onheilspellende operatiejas, 't drukke beweeg van den dokter, z'n gaan naar 't tafeltje, z'n ernstige kijking naar de glimmende dingen er op, alles werkt plotseling zóó hevig enerveerend op hem in, dat 'n wemelige doezeling voor z'n oogen schemert en fijne zweetdruppeltjes parelen op z'n doodsbleek gelaat, 'n Lamzalig gevoel, z'n gansche corpus doortrekkend en al z'n fut tot weerstand brekend, doet hem slap-wee neerliggen, slechts nog leunen op z'n eenen elleboog, handpalm geplet tegen z'n wang. De dokter ziet 't en onderbreekt dadelijk z'n arbeid. — Zeg 's, als je nou al van je stokje valt, dan zulle we toch maar chloroform gebruïke, kijk 'm 's bleek worde, Lodewijk, je hebt toch wel stevig ontbete vanmorrege ? — Zeker, dokter nee, u hoeft me heusch geen chloroform te geve, 't zijn alleen m n zenuwe, die me n oogenblik de baas zijn, 't zakt wel weer, antwoordt Maurits, terwijl hij zich overeind richt en z'n voorhoofd afwrijft. En in z'n sterk wilsverlangen om bij z'n positieven te blijven, begint hij maar wat te praten, dit tegelijk als middel aanwendend om z'n eigen af te leiden. — Da's 'n mooie gravure, dokter", zegt hij, wijzend naar 'n geëncadreerde plaat, die boven de schrijftafel hangt. — Ja, hé ? mooi!" antwoordt dr. Mast, weer doende aan 't pasklaar maken van 't injectie-instrument in vooroverbuiging naar 't tafeltje. — Is 't 'n ets of wat is 't eigenlek ? £)at ?" zegt de dokter, weer even omkijkend, „dat is.... geloof 'k.. .. kweetnie wat 't is, daar heb k geen verstand van, hoor ; 'k heb 'm 's op m n verjaardag van m'n vrouw gekrege." — Hebt u 'n lieve vrouw, dokter ? — O, 'n engel. — Kindere ook ? — Liefst vijf; maar zeg, hou. je nou effe stil, want k heb al m'n attentie noodig voor m'n werk; ik span me op 't oogenblik in om je straks zoo min mogelek pijn te doen. — O dokter, dan zal 'k wel zwijge. Nee, je mag wel wat prate, zoo bedoel k t niet. Werkelijk heeft 't zeggen van gewone dingen en ook 't hooren van z'n eigen stem 'n luwte in Maurits gebracht. Hij ziet niet zoo wit meer en 't warrelig gewemel voor z'n oogen heeft opgehouden ; de ontspanning, gevolgd op z'n bijna-bedwelming van daarnet, doet hem weldadig aan. Het lijkt hem nu, of hij al wel 'n uur op die bank ligt ; met wondere gemakkelijkheid gaat hij voort met koetjes-en-kalfjes-dingen te zeggen en van lieverlee herkrijgt z'n stem haar alledaagschen klank ; hij is lang niet zoo bang meer en vindt 't 'n genoegdoening, dat hij daar nu zoo met volle bewustzijn kan liggen te praten, in plaats van flauw te zijn gevallen of chloroform noodig te hebben. Als 'n kind, dat begint te leuten, nadat 't over z'n verlegenheid voor vreemde menschen heen is, zoo dringt hij, in babbeltaal, den dokter z'n onbevangenheid op. — Ik voel me weer veel beter, dokter", zegt hij blij, ,,ik geloof dat 'k de crisis doorstaan heb." Zoo ?" antwoordt de medicus, terwijl hij zich uit z'n gebogen houding opricht en met 't injectie-apparaat Maurits nadert, „dan zulle we 'skijke, wat we voor je doen kunne." En na aandachtige betasting van het lid, waarschuwt hij : „stil blijve ligge, hoor !" — Ja, dokter, ga uw gang maar. Maurits voelt 'n kleinen prik, niet erger dan de steek van 'n mug, gevolgd door nog een en weer een ; kalm, met z n handen onder z'n hoofd, ligt hij 't zorgdragend gezicht van dr. Mast te beschouwen, in goedaardige afwachting van wat gebeuren zal. De verrassende uitwerking van het vocht : het als 't ware verglazen van de huid, waardoor 't lijkt, alsof z'n penis met 'n verlengstuk van heel andere materie is verrijkt, doet hem even kuch-lachen. — Stil blijve ligge, vent!" maant de doctor. — 't Ziet 'r nou zoo raar uit. dokter", antwoordt Maurits. Ja, dat doet 't ook, daar heb je gelijk aan, grappig, hé ? En hem dan 'n paar prikken voor-de-proef toebrengend, vraagt hij : „voel je 't nog ?" — Nee, dokter. — Nu ook niet ? en nu ? — Nee dokter, ik voel niets. — Mooi, dan hebbe we de prélude gehad," zegt dr. Mast, handig-vlug 'n cilindervormig buisje door de opening der glazerige voorhuid stekend, teneinde het aaneensluiten van 't gezwollen weefsel te beletten. Terugkeerend dan naar 't tafeltje, moppigt hij tegen Lodewijk: „wat 'n raar pikkie, hé Lodewijk, meneer heeft 'r zelf schik in." De sul antwoordt niet, glimlacht alleen even noodgedrongen en kijkt met waterige oogen, blasé-onverschillig, naar 't medisch toch zeer belangwekkende object. De operateur is weer bij z'n patiënt terug, met in z'n hand nu 'n schaarvormig instrument. Maurits wordt attent. Hij ziet, hoe dr. Mast, na verwijdering van 't cilindertje, de punt van het eene lemmet in de opening brengt en dan heel gewoon, alsof 't carton is, te knippen begint. Wel vier, vijfmaal vlijmt de schaar op en neer; en 't gezicht van dat kil-scherpe staal, snijdend door 't week-gezwollen vleesch, maakt hem zóó akelig-wee, dat hij, ofschoon er niets van voelend, toch van den weeromstuit zachtjes ligt te kreunen. Lodewijk staat er onbewogen naar te kijken, houdend in z'n handen 'n spoelkom gereed. En na het volbrengen dezer hoofdverrichting, haast dr. Mast zich gejaagd naar 't instrumententafeltje terug, pakt er vlug 'n dot watten weg en gaat de wond dan wasschen. Maurits ligt ontdaan met toeë oogen. — Dat is nou alles," zegt dr. Mast al-bettend en met 'n opgeruimd gezicht, omdat hij zeer tevreden is, „nou mag 'k ze geluk wensche, hé ? wat zal ze blij zijn ! jonge, jonge, nou heb je 'n tentoonstellingspenis, grand prix d'honneur, 'n penis, meneertje, om te stele." 'n Plotseling opkomende lachbui doet Maurits' bloote buik drillerig op en neer schudden ; hij kan er moeilijk weerstand aan bieden, tranen van 't ingehouden proesten biggelen langs z'n wangen en de manier, waarop dr. Mast even naar hem loert, maakt 't voor hem nog erger; het is 'n zenuwachtig, slap-futloos huil-lachen, zooals iemand wel doet, die middenin z'n smart ineens de visie op iets komisch krijgt. — Jij bent 'n buitenmodel patiënt", zegt dr. Mast, „eerst valt-i bijna van z'n geloof en nou ligt-i me uit te lache ; maar zeg 's, vent, zeg me 's eerlek : heb je iets gevoeld ?" — Nee, dokter, in 't geheel niet, dank u wel, 'k heb 'r niets van gevoeld", antwoordt patiënt, zich uit z'n lighouding oprichtend en trachtend ernstig te zijn. — Prachtig goedje, hé ? da's van professor Schleicli, God, die man is 'n engel, die is 'n standbeeld waard, waarachtig ! — Wat bloed 'k weinig, dokter", zegt Maurits met 'n timbre van nerveuze blijheid in z'n stem. — Och man, ik ben in m'n nopjes, heelemaal geen na-bloeding, 't is zoo mooi als 't maar zijn kan, ik zèg je immers, je hebt 'n tentoonstellingspenis., hé, Lodewijk ? is-i niet mooi ?" lolligt de dokter, zelf ook 'n tikje nerveus. De slungel knikt koeltjes, 't doet hèm geen ziertje aan ; hardnekkig blijft hij uitermate objectief tegenover de indrukwekkende situatie, ja, z'n vervelend gezicht geeft ondubbelzinnig te kennen, dat hij hard naar t einde verlangt. — Nu nog 'n paar steekjes d'r doorheen hale en dan is 't afgeloope," kondigt de dokter aan. — 'n Paar steekjes ?" vraagt Maurits verbaasd. — Ja, ik moet 't toch hechte, of wou je zóó wegloope ? Maurits begrijpt daar niets van. Terwijl de dokter weer naast hem bij 't tafeltje bezig is, zit hij recht overeind 'n nieuwsgierigen blik op z'n teeldeel te werpen. Hij moet toch 's kijken, hoe 't er uitziet. Maar ongelukkig kan hij er moeilijk wijs uit worden, zooals die bloederige klomp daar nu ligt, met de wijde, dikwandige gaping der open gespleten huid. Toch ontdekt hij tot z'n vreugd de rose ronding van den bevrijden kop, die even naar buiten komt gluren, alsof hij lucht wil happen na z'n jarenlange gevangenschap. Verdomd, hij ziet 'm ! — Ligge gaan, allo," commandeert dr. Mast, „daar kom 'k met m'n naaigerei." Maurits gehoorzaamt. De dokter, de zilveren hechtnaald tusschen duim en vinger houdend, buigt zich voorover. En na 'n oogenblik van angstige spanning, voelt Ekelvoort de gloeiende prieming van den eersten steek. — Au! auuu!" kermt hij zacht-gerekt. — Kom, kom, de huid is toch ongevoelig, dat werkt nog wel 'n kwartier na, hou je nu taai," bemoedigt de doctor. Doch bij den tweeden prik kermt 't slachtoffer opnieuw, ballend z'n vuisten en klemmend z'n tanden op elkaar. — Maar man, ik doe 't zooveel mogelek aan de uiterste kant, doet dat nu zóó'n pijn ? — Je hebt toch overal zenuwe, dokter", antwoordt Maurits. — Ja, daar moet 'k je gelijk in geve", bevestigt dokter, terwijl hij 'n knoopje in den gouddraad peutert en dan stevig toesnoert. — Ai! ai!.. .. is 't nu klaar, dokter ? — Klaar ? ik begin pas, met één draad kan 'k 't niet doen ; laat me nou maar betobbe, 'k maak 't wel in orde voor je. En andermaal is 't Maurits, of 'n gloeiende priem langzaam door t vel wordt geboord. — Au, au, auuu," gilt hij gedempt, onwillekeurig z'n beenen optrekkend. Maar de dokter blijft onverstoorbaar z'n gang gaan en weer richt hij de gebogen naald op 'n nieuwe plaats. — Alle donders, dokter.... ai 'k wou dat u uitschee .... au.... au.... 't is net of elke volgende steek nog erger pijn doet dan de vorige. — Geduld maar, jonge, 't kardinale punt ben ik al voorbij, nog 'n paar keer, dan is 't afgeloope. De jonge man besluit in vredesnaam er maar in te berusten en geduld te oefenen; heelemaal zonder pijn schijnt hij er toch niet van te mogen afkomen. Maar hij heeft anders warempel geen klagen ! Wat is 't allemaal van 'n leien dakje gegaan! Laat hij eens z'n stemming van 'n uur geleden vergelijken bij die van nu ! 'n Beminnelijk mensch is die dokter ; wel 'n echte vakman, maar met toch iets zachtaardigs aan 'm en niks ruw of hard van aanpakken en toch ook weer niet onflink. Zoo denkend over hem, voelt Maurits behoefte hem iets heel hartelijks te zeggen en juist wil hij tot dat doel z'n lippen openen, als de heelmeester hem opnieuw ongenadig martelt. Maar ditmaal forceert hij zich om z'n kinderachtig au-geroep te weerhouden, ook bij den volgenden steek. En dan, als in verademing na de doorgestane pijn, zegt hij hartgrondig : „wat ben 'k blij, dokter, dat 'k naar u toe ben gegaan, u hebt me toch maar prachtig geholpe." — Zie zoo," besluit dr. Mast, zonder de minste aandacht voor 't compliment, „nou doe 'k 'r niks meer an." — Goddank !" klinkt 't welgemeend. De dokter staat in 't fonteintje z'n handen te wasschen, terwijl Lodewijk de ingrediënten voor 't verband klaar legt. De sul heeft nog geen syllabe gekikt, maar op z'n gelaat glundert 'n trekje van tevredenheid, nu hij bemerkt, dat de verlossing nabij is. En tijdens 't leggen van 't verband, waarbij Lodewijk deskundig helpt, geeft dr. Mast aan Maurits z'n instructies. — „Als je nu straks weer thuis bent, dan ga je maar dadelek plat ligge, hoor, zoo weinig mogelijk loope vandaag en ook de volgende dage rust houde, goed begrepe ?" — Zeker, dokter.. .. hè, wat ruikt die jodoform sterk, kan u die niet weglate ? — Zeur niet, u zou 'n beste chirurgien zijn, wat zeg jij, Lodewijk ! — Ik mag dus ook niet van hier naar de trem loope, dokter ? — Ben je mal, Lodewijk zal wel 'n bakje voor je bestelle, d'r staan hier vlakbij aapjes genoeg ; 'n paar weke gelede had 'k 'n patiënt onder hande, die woonde nog bij z'n ouwelui in, maar die wou per se naar huis loope, omdat-i 't voor z'n ouwelui niet wete wou; heelemaal naar de Houtmankade, hoe-die dat gelapt heeft weet 'k niet; maar dat was ook zoo'n stuk taai-taai, die wou niet eens hebbe, dat 'k 't ongevoelig maakte. — En heeft-i niet gegild ? — Gegild ? geen kik gegeve, ja, dat was 'n mannetjesputter ; maar hij had 't niet zoo erg als u, dat moet 'k 'r bij zegge ; zie zoo, klee je nu maar weer aan, voorzichtig hoor; Lodewijk, ga jij je gang maar. — Uw rijtuig staat ook voor," waarschuwt Lodewijk, glurend door 'n kier van de neergelaten gordijn. — Ja, dat heb 'k gehoord", antwoordt z'n meester, die nu vlug z'n snijjas uittrekt en dan weer z'n handen gaat wasschen. Lodewijk haalt alvast 't patiënten-lijstje voor den dag. — „Mevrouw Donker heeft gistereavond 'n boodschap gestuurd, of u as 't kon daar 't eerst wou kome," herinnert hij den dokter. Deze, thans weer gemetamorphoseerd tot visite-dokter in gekleede jas, staat zeer geagiteerd in z'n notitieboekje te bladeren, onderwijl lachend de opmerking makend : „ze wille allemaal graag dat je 't eerst komt en je kan toch waarachtig maar op één plaats tegelijk 't eerste kome !" — Hebt u 't druk, dokter ?" vraagt Maurits, die weer gekleed op de bank zit. — Of 'k 't druk heb ! Ga jij nu eve voor meneer 'n bakkie hale, Lodewijk ? Lodewijk af. Dr. Mast zet z'n hoogen zijën op en wipt z'n manchetten om, driftig-nerveus van gebaar. — Nou, vrind.... laat 's kijke, we hebbe vandaag Dinsdag.... kom Zaterdag maar weer bij me, dan zal 'k 'r de drade uithale. — Loopende, dokter ? — Ja, dat zal dan wel kunne, voorzichtig-aan; dus Zaterdag komt u hier, om één uur, afgesproke ; gegroet, blijf maar zoolang hier zitte, Lodewijk komt direkt terug. — Dag dokter. Maurits hoort hem buiten den koetsier 'n adres opgeven. Daarna klapt 't portier dicht en ratelt 't rijtuig weg. * * * Piet, het huisdier der familie Stam, is dien dag vervelend hitsig. En juffrouw Bet Schoof, de twaalf jaar lang in 'n huwelijkshel geleefd hebbende ziel, heeft 'n gevoelig hart voor al wat lijdt, ook voor de lijdende dierenwereld. Daarom heeft de kater vandaag haar sympathie niet, echter zonder dat dit aanleiding geeft tot het toedienen van lijfstraffen in den vorm van schoppen tegen z'n buik, gelijk haar zuster pleegt te doen als ze nijdig is. Neen, tot dusdanige tuchtigingen komt 't bij haar niet ; daar is ze te bedaard en te geduldig voor. Ze houdt alleen 'n wakend oog op Piet, zoolang hij in de kamer is. Want nu de kleintjes alle verdronken zijn — 'n akkevietje waar Bart natuurlijk voor bedankte en dat daarom door den schillenjongen is verricht — loopt de nu weer, zoolang 't duurt, guste poes, plotseling van hare moederlijke zorgen ontheven, zichzelve in den weg, wat Piet 'n spoorslag te meer schijnt om zich met haar te occupeeren. De rakker volgt haar als 'n lijfgarde op de hielen. Springt zij uit nooddruft op de tafel en van de tafel boven op de chiffonnière, dan doet hij evenzoo ; of wel, hij blijft, bij niet genoegzame elasticiteit, met opgeheven kop onderaan de kast staan te wachten, z'n moeder aldoor aanstarend, alsof hij haar met z'n blik naar beneden bedoelt te biologeeren. De kleine poes, absoluut ongevoelig voor slangachtige hypnoze, zit dan veiligjes naar hem te knipoogen. Juffrouw Schoof, die op haar onafscheidelijke plaats aan 't raam bezig is met 't schoonmaken der bloemkool — Kee is boodschappen doen — heeft 'n tijdlang dat aandacht afleidend kattengespeel goedsmoeds verdragen. Maar ze is bang voor de mooie pulletjes op de kast en maakt 'r daarom 'n eind aan door poes bij zich te roepen en, als 't diertje gewillig komt, op te tillen en 'n plaatsje te gunnen op 't vensterkozijn naast zich. Piet is echter niet van gisteren. Onmiddellijk bespringt hij haar schouder, dan vleierig kopjes gevend, alsof hij 't met haar op 'n akkoordje wil gooien. — Nee, Pieteke, ga weg, 'k kan je niet gebruike, je bent me te lastig", praat juffrouw Schoof, terwijl ze haar belasten schouder sterk zijwaarts laat hellen, ten einde den kater z'n evenwicht te doen verliezen. Piet ploft dan ook op den grond. En inziend, dat de poes in haar bevoorrechte stelling onneembaar is, keert hij om en kuiert spijtig naar den kattebak. Tegen half twaalf keert weduwe Stam terug van 'r boodschappen ; ze is meteen doorgeloopen naar den snijdersbaas, waar ze gisteren, op waschdag, geen tijd voor had. — Je bent laat," zegt juffrouw Bet. — Wat ' n wonder, 't is me nogal geen godzalige schuif na die kerel toe ! pff, 't is warm as je loopt, 't lijkt wel Juli. 6 — Had dan getremd. — Ikke niet, waarvoor ? 't is veels te mooi weer om te tremme ; zeg, hij kómt hoor, hij kómt, vanmiddag om half twee ; late we nou zorrege, dat Piet dan in de kamer is, want anders hebbe we maar moeite met 'm te pakke. Ze puft neer op 'n stoel, blazend van benauwdheid. — Komt-i heusch ? och heere, as daar maar zege op rust! en wat kost dat grappie ?" vraagt Bet, zich vooroverbuigend om de bloemkool in de teil te leggen. — Mot je hoore ; die sallemander vroeg eerst 'n gulde, maar nou doet-i 't dan voor vijftig cent, as 'k ook de trem vergoed, nou vooruit, die twaalf en 'n halve cent zal 't 'm nie doen, ik wil veels te graag van dat gezanek af zijn ; 'n gulde ! lus je nog boontjes ? — Ik heb altijd gehoord, dat je zoo iets alleen kan doen as ze nog jong zijn, jij niet ? — Ja, ik ook, maar 'k heb 't behoorlek gevraagd ; meneer, zeg 'k, kan 'n kater van ommedebij 'n jaar nog gesneje worre, o ja, zee-die, met gemak, brengt u 'm maar! jawel, brenge ! ben je beduveld vent, zeg 'k, denk-i soms, da 'k met dat mormel in me zak na je toe kom, kom jij maar na mij, hoor ; nee, die is goed, wat denkt zoo'n kerel nou eindelek wel ? dat-i as 'n hondje achter je an zou loope ? — Jij durft, hoor, je ben rezeluter as ik. — Durreve ? waarvoor zou 'k bang zijn ? 'k ben voor de duvel niet bang, ik betaal 'r toch voor! — Maar wat doen ze d'r eindelek an, Kee, weet jij dat ? — Nee, hoor, dat heb 'k nooit gezien; 'k weet wel, dat ze d'r dik van worre, dat heb 'k wel 's hoore zegge en dat ze met 'r kop na beneje in 'n zak worre gestopt. — Och got, 't stomme dier!" teemt Bet. — Stomme dier ? hij is anders niet te stom om van me mooie gepelde garnale te gannefe, zooas gistere. — Waarom laat je ze dan ook op de anrech staan," pleit Bet. — Ja, waarom, wie denkt daar nou dalek an, je zet 't in de drukte erreges neer ; maar ik heb 'm 'n pattaster verkocht, die-die voelde, hij zal 't me voor de tweede maal niet wèer levere. De kleine poes, die zich op 't vensterkozijn begon te vervelen, is er stiekem afgesprongen en stilletjes, onder tafel door, naar achter geslopen. Maar ze had verstandiger gedaan met te blijven waar ze was, want Piet is weer zoo galant om haar dadelijk tegemoet te snellen. Met dartele, vroolijke oogen, welke van z'n opgewekt humeur getuigen, doet hij 'n hupschen sprong in de hoogte, waardoor de poes, ervarjngsvol als ze is, de stuipjes op 'r lijf krijgt en hem angstig ontwijkt. Piet trippelt haar achterna, er volgt 'n wild krijgertje-gespeel door de kamer, tot de poes opeens manhaftig stand houdt en hem met opgeheven rechterpootje afwacht, uitdagend. Nou zal ze 't zóó eens gaan probeeren. — Scheer je weg, vort, alla marsch ! smeerlap ! hoor je niet ? ! scheldt juffrouw Stam kwaadaardig, „we zulle 's kijke, of je straks ook nog zoo'n praas heb." De kater, voor haar op z'n dood, vlucht de alkoof in. — Kom", zegt Kee opstaande, „ik ga gauw koffie zette, 'k heb trek gekrege ; en 'k heb wat meegenome, Bet, nou ! je raait 't nooit." — Zoo ? wat dan ? — 'n Hallef pond gerookte paling. — Mensch ben je mal. — Waarvoor ? 'k mot 'r hard genog voor werreke, 'k mag ook wel 's wat ekstraas hebbe ; en as Piet zich vanmiddag knap houdt, dan krijgt-i de velletjes; dan het-i ook wat. Maar Piet zou zich nu eens niét knap houden, voor geen duizend velletjes van gerookte paling. Als om kwart voor twee gescheld wordt, vliegt juffrouw Stam, die zich al ongerust begon te maken, dat de vent niet komen zou, naar de trap en trekt open. — Wie daar ? — Ben 'k hier terech bij Schoof ?" klinkt 't hol van uit de diepte. — O jawel, komt u maar na bove," roept Kee terug; en dan, snibbig-gejaagd tot haar zuster, die in de kamer is blijven zitten : „Bet, daar is-i! Bè-èt!" — Ja, ik hoor je wel, je hoeft nie zootegille", antwoordt Bet. Kee doet behoedzaam de kamerdeur open, bang voor ontsnapping van den kater. — ,Waar is Piet nou ? hou jij 'm nou vast, waar is-i ?" — 'k Zal 'm wel angeve", zegt Bet, naar achter gaande, ,,'k zie 'm al, kom maar Pieteke, hij is zoet, hoor, zoete Piet, komme-dan-maar bij de vrouw, zoooo." De kater laat zich lijmen en nadert haar met z'11 staart in den hoogstand, terwijl hij 'n knorrig geluidje uitschort. Dan pakt ze het argelooze dier plotseling met 'r klauwhanden vast, zooals 'n slangenmuil wel op 'n duifje toeschiet. Kee is weer teruggekeerd in 't portaal om den snijder op te wachten. Maar tot hare verbazing hoort ze geen voetstappen meer. — ,,Hé, baas, hier mot je weze !" gilt ze in den wilde weg, wel vermoedend, dat de man ergens voor 'n deur heeft halt gehouden, niet wetend of-i nog hooger moest. — O, is 't bij u", antwoordt de stem en 't trappengesjok wordt hervat. Juffrouw Schoof ziet nu 'n jongen man van 'n jaar of twintig naar boven komen, in blauw boezeroen en met 'n aardappelenzak in z'n hand. — Komt de baas niet ?" vraagt ze teleurgesteld. De jongeling veegt met 'n rooden zakdoek 't zweet van z'n bleek en papperig-dik gezicht, antwoordend : „de baas had geen tijd, juffrouw, maar ik kan 't ook wel." — O heb u 't meer gedaan ? — Jawel juffrouw, kijk u maar hier. En hij toont haar als overtuigend bewijs z'n rood-'korstig getatoeëerde rechterhand. — Bet, kom je effe ?.... 'k zal u maar na zolder late gaan, daar hei je de ruimte, 'k ben d'r liever niet bij, 'k hou nie van die dinge, maar je hoef nerreges bang voor te zijn, want 't is 'n erreg goedig dier. De kamerdeur kniert open. Bet treedt naar voren, houdend den kater onder haar arm. Maar nauwelijks wordt Piet de sinistere figuur bij de balustrade gewaar, of hij rukt zich met 'n schok los, doet 'n vervaarlijken krachtsprong naar de zoldertrap en holt als 'n razende weg. — Wa's dat nou ?" zeggen de beide vrouwen beteuterd. — Hij het 't in de gate," verklaart de snijdersbediende lakoniek. — Ruikt-i die zak ?" vraagt Kee. — Wel nee, juffrouw, die zak is pas nieuw, daar het nog nooit 'n poes in gezete; hij ruikt mij- — Hoe is 't godsmogelek," roept Kee pathetisch uit. — Dat is 'n beest z'n instink," heldert Bet op, terwijl ze ter verkenning 'n paar treden naar boven stapt, „ik was 'r heelemaal niet op voorbereid, anders had 'k 'm wel steviger vastgehoue, dat begrijp je wel." — We zulle maar na zolder gaan," oppert de jongelingmet-den-zak, „want uit z'n eige zal-i niet terugkomme." Wacht, gaat u dan maar vóór," bedisselt Kee Stam, die 'n beetje katerschuw is, „u weet 't beste hoe je met zoo'n beest an mot ; Bet, late wij nou zoolang hier blijve, komt-i dan na beneje, dan houe wij 'm wel tege." Dit plan van strategie vindt bijval. De zakken jongeling begeeft zich onbeschroomd naar zolder, waar hij den kater in 't loopje tusschen twee lat-schuttingen angstig ineen gedoken ziet zitten. Z'n groote, fonkelend-zwarte pupillen, omboord door 'n rand van vurig geel, loeren den vijand woest-dreigend aan. Deze neemt nu 'n krijgslist te baat. Verbergend den zak achter z'n rug, komt hij met uitgestrekten arm, alsof hij wat lekkers presenteert, al-smoezelend lieve woordjes, in bukkende houding naar z n slachtoffer toe. Maar het dier laat zich niet verneuriën, 't neemt opnieuw z'n sprong en vliegt z'n gesimuleerden weldoener in wilde vaart voorbij. De gefopte bedrieger keert zich dan ijlings om, loopt Piet na, werpend meteen den zak als 'n net over hem uit. En de kater, even voelend op z'n rug de aanraking er van, vlucht, dol van angst, weer terug naar de trap. — Houdt u 'm, daar komt-i!" waarschuwt de lubbers- élève. Doch de kater, ziende de beide wachteressen onderaan de trap, springt in z'n wanhoop kordaat óver de leuning heen, neerploffend in 't portaal. — Godallemachtig, zag je dat ? wat 'n salte-metaal maakte-i daar!" bewondert Kee Stam, de handen ineen slaande. — Hij lijkt wel gedresseerd," merkt de bleek-pappige op. De twee vrouwen dribbelen den gevluchte speurend achterna, Kee nu manmoedig voorop. — Voorzichtig, Kee, hij vliegt je an," maant Bet. — Waar zoud-i zijn ? — We zulle 's zoeke, ik denk dat-i beneje in 't pertaai zit. — De deure van één-hoog die benne toch dicht ? — Wel ja, 't huis staat toch leeg. — Ja maar, d'r zijn vanmorrege mensche naar weze kijke. Plotseling snerpt Kee 'n gilletje uit, welk geluid samengaat, ja, wordt overschreeuwd door 'n rauwen pijn-krijsch van Piet. De zwartkop, verborgen op een der treden van de trap naar de derde étage, zag zich ook daar niet veilig en waagde het, onder de rokken zijner vervolgster dóór, weg te slippen naar boven, waarbij Kee hem echter op z'n staart trapte, met het gevolg voor h&cir, dat ze struikelde en zeker voorover zou zijn geslagen, als ze zich niet krampachtig aan de leuning had vastgegrepen. — Lamme, beroerde kat," scheldt ze woedend, „luizege smakwammes, mot je me nou nog late valle ook!" Bet, die nog bovenaan de trap staat en met haar rokken den doorgang verspert, bukt zich nu gauw om naar den kater te grijpen. En ditmaal schijnt 't opgejaagde beest niet gelukkig te zijn : ze krijgt hem te pakken. — Ik hèb 'm! ik hèb 'm ! meneer, komt u ? ik heb 'm !" gilt ze victorieus. Maar Piet is 'n oplichter ; hij ontneemt haar de zege terzelfdertijd, door behendig van tusschen 'r vingers weg te glippen. — Och got, daar smeert-i 'm weer en 'k had 'm toch effetief vast," zucht Bet. — Stommert die je ben," moppert Kee. — Ja, jij heb goed prate, hij is zoo glad as 'n aal, zjó denk je dat je 'm heb en zóó is-i weer gevloge; och got, was bonsde z'n hart, arme dier ! — Lui nou niet van arreme dier, die beduvelde kat houdt je maar op, 't is net of 'n mensch niks anders te doen heb. — Kan ik dat dan hellepe ? — Je had 'm toch in je klaviere! — Pak 'm dan zellef as jij d'r zoo'n baas in ben meneer, ziet u 'm ? — Nee juffrouw," antwoordt de jeugdige lubber, die nog op zolder was, doch nu naar beneden gaat. — Past u op, want hij mot daar erreges zitte. De waarschuwing komt te laat. Vóór hij er erg in heeft, rent de kater hem rakelings voorbij. — Hei je 'm ?" vraagt Bet, die 't driftig gestommel op de trap van Piets pooten heeft gehoord. — Wel nee, juffrouw. — Is dat 'n gedonderjaag," klinkt 't verwijtend uit der weduwe mond, „kan jij 'm nou nie pakke, 't is toch je vak." De geaffronteerde zwijgt beschaamd en keert maar weer terug naar zolder, om den weerspannige op te snorren. Kee en Bet volgen hem. — 't Is wat lekkers," klaagt de eerste, ,,ik wor zoo lam in me beene as wat ; drie mensche die zoo'n beest nie kenne krijge, 't is om te lache." Op zolder wordt gesnuffeld met nijdige blikken. Maar daar is geen levend gedierte tusschen de doode dingen te bekennen. Piet is spoorloos verdwenen. Men zoekt in ledige kisten, achter kachelschermen, onder 'n oud beddematras, in 'n kolenbak, in 'n vuilnisbak, op de dakgoot, 't is alles vergeefs, nergens, nergens is 'n haartje van hem te zien. — Poes, poes, poes," roept Bet naief. — Zeker, die komt dalek as je 'm roept," preutelt haar zuster, die fel uit 'r humeur is vanwege het tijdverlies. — Ik heb 'm toch sekuur naar bove zien gaan," meent de in de uitoefening van z'n bedrijf weerstreefde jongeling. — Ik geloof 'r niks van, want dan most-i toch hier zijn ; zie jij 'm, ik niet", antwoordt Kee gebelgd, „ik ga nog 's kijke in 't pertaai." En ze is halverwegen de trap, als 'n zekere slag van de straatdeur 't huis doet dreu- nen. — „Wa's dat ?" vraagt ze, klam van den schrik. Het tolt door haar hoofd, haar hart voelt ze kloppen, haar ooren luisteren vreeselijk scherp ; en dan wordt ze gewaar, dat de allereerste gedachte, die bliksemsnel haar brein doorflitste en die ze tegelijk voor onzinnig hield, toch werkelijkheid blijkt te zijn. — Heere Jezes, daar hei je Bart", ontvalt haar in consternatie. Vroolijk neuriënd en, tegen z'n gewoonte in, heel kalm, komt de sigarenmaker de trappen op. Ter oorzake van 't huwelijk der dochter van een der firmanten, heeft 't gansche fabriekspersoneel 'n halven dag vrijaf gekregen. Bart zal dien tijd lekker benutten door in z'n kamertje te gaan lezen in Jaurès' Geschiedenis der Fransche Revolutie, waar hij op ingeteekend heeft. Weduwe Stam, plotseling tot bezinning komend, keert zenuwachtig naar zolder terug en sist fluisterend, nu weer zeer beleefd : „meneer, niet beneje komme, hoor, blijft u maar zoolang bove, d'r is me zoon en die mag 'r niks van wete, ik zal u wel waarschouwe." Bet Schoof weet gewoon géén raad en staat in verbouwereerdheid haar handen over elkaar te wrijven. — „Och got, ik heb 't je wel gezegd, Kee, dat 't mis zou loope", zegt ze in 'r domheid nog half hardop. —Ssst! hou je mond toch en kom naar benee, toe dan," gelast Kee. — Nee, ik durref niet, laat mij ook maar hier blijve," stemkriebelt ze terug. Kee, haar gramschap over die malle tegenstribbeling bedwingend, sloft de trap af. Het werd tijd ; Bart is al in 't portaal van twee-hoog. — Ben jij daar jonge ? nou al ?" verwelkomt z'n moeder lief-gehuicheld. — Ja, leuk hé ? de Heere heeft vandaag werk an de winkel : m'n eene baas z'n dochter is ingezegend.... wat is 't hier in huis 'n gasthuislucht, waar komt dat vandaan ? — Ik ruik niks, jonge. — Ik dan wel," antwoordt Bart, de kamer binnentredend. — Ingezegend, zeg je ? — Ja, ingezegend, ze is an 'n rijke dief verpatst, moet je me daarvoor zoo verschrikt aankijke ? Waar is tante ? — Die.... die is op zolder de wasch an 't doorhale. — Wat kijk je raar, moeder, je doet net of jegeschrokke ben. — Ik bèn ook geschrokke, jonge, van die slag van de deur.. .. ga je niet wat wandele ? 't is suk mooi weer. Haar gansche manier van doen, haar houding, haar stem, haar blik en vooral ook de dingen die ze zegt, zijn zoo geheel anders dan Bart van haar gewoon is, dat de argwaan hem letterlijk wordt opgedrongen. — Moeder", zegt hij bruusk en haar met z'n handen in z'n zakken open aankijkend, ,,ik geloof dat je me staat te belazere, je doet raar, ik zie 't weergaas goed waar is Piet ?" Die brutale vraag onthutst haar ; ze krijgt 'n kleurtje, doch wil zich nóg ferm houden. — ,,Got jonge, wat haal je je in je hoofd, ik weet nie waar Piet is.. .. hij is de heele middag al weg." Moeder, waar is Piet!" herhaalt Bart met iets dreigends in z'n stem. — Ik zeg je ommers, dat 'k 't nie weet. — Och, dom mensch, je verraait je zelf, lieg nou niet, zeg nou maar dat tante met 'm weg is naar zoo n gore rotvent. En tante is bove, roep 'r dan, dan zul je 't hoore! Bart geeft onmiddellijk aan die uitnoodiging gevolg. Zonder 'n woord te zeggen, opent hij de kamerdeur. En staande in 't portaal, roept hij: „tante, bent u op zolder ? — Ja, jonge.... wat is 't ? — Weet u niet, waar Piet is ? _ piet ? die was die was daarstraks nog beneje hier is-i niet. En moeder zegt, dat-i de heele middag al weg is, wie liegt 'r nou ? — Zegt moeder dat ? ik meen toch Ze schuchtert de trap af, bevend van zenuwachtigheid. En in het licht, dat uit de open kamerdeur op de zoldertrap gutst, ziet Bart nu ook h&éx fysionomie. — Tante, neem me nie kwalek, maar u weet wèl waar Piet is! — Nee, jonge, heusch niet.... hij zal wel weer bove water komme. — Jazzes, wat zijn jullie 'n judasse!" concludeert Bart met 'n stamp op den vloer. — Och meneer, d'r is niks gebeurd met 'm, we hebben 'm niet eens te graze kenne krijge," komt nu eensklaps de snijdersbediende heel kalm en te goeder trouw vertroostend tusschenbeide, zonder zich nog te laten zien. Bart staat 'n oogenblik beduusd. Die stem doet aan als 'n orakel. Dan ijlt hij de trap op. — „Oooo ! o zooooo!" lijzigt hij sarcastisch, bleek van ingehouden drift, „dat is grappig, dat is verdraaid grappig, hier snijdt men katers, jonge, jonge!" — Och Bart," teemt z'n moeder grienerig, „blijf nou asjeblief kalm, och got, d'r is nog niks met 'm gebeurd, hij is weggeloope, toe, kom nou hier, maak nou geen sjène, Bart".... De sigarenmaker, middenop de trap, kan zich nu niet meer beheerschen. Wit van woede bulkt hij los. — „Niks gebeurd zeg je ? Godverdomme, dat kan wel weer geloge zijn, jullie zijn serpente, godverdomme-nog-toe en al zou d'r niks gebeurd zijn.... — Och got, Bart, 't is waar, geloof me nou toch, ik lieg je niks voor," dreint z'n moeder opdringerig, geas- sisteerd door haar zuster, die echter onverstaanbaar is. — Dat dóndert niet, moeder, je bedoeling was toch om 't wèl te late doen en dat is gemeen, 't is smerig om me achter me rug te bedriege as je denkt dat 'k op de fabriek ben, 't is patsereg van jullie, je bent te laf om 't te doen as 'k thuis ben en dat stomme dier zegt toch niks, denk je, bah, wat 'n verrotte streke — Maar d'r is ommers niks van gekomme, h V r nou toch.... — Dat doet 'r niet toe, moeder, dat neemt niks weg van de gemeene streek, wees reëel, zeg me de dinge vlak in me smoel,dat verdomde gekonkel achter me rug maakt me heilig. — Maar got, jonge, ik heb 't je toch dikkels genog gezegd — En net eve dikkels heb ik gezegd, dat 'k 't niet hebbe wou. — Och, ik dacht dat 't maar gekheid van je was, toe Bart, kom nou hier!" verontschuldigt juffrouw Stam zich, öm hem maar tot bedaren te brengen. — Gekheid ? ! nee, moeder, dat is 'n laf smoesje, je weet wel beter, der zijn al woorde genog over vuil gemaakt. — Bart, denk toch an de bure, toe jonge," smeekt z'n tante, die zich doodelijk geneert en haar hand aan den knop van de deur houdt, dreigend deze te zullen sluiten. — 'k Heb schijt an de bure, 't is jullie eige beroerde schuld, je hebt 't zellef angehaald. — Maar meneer," waagt de bediende scheidsrechterlijk in 't midden te brengen. — Hou je bek, jij, ik vraag je niks. — Bart, ik doe de deur dicht, hoor, ik schaam me voor de bure," zegt tante Bet, thans de daad bij 't woord voegend. — Loop naar de bliksem met jullie kakfatsoen voor 'n ander," schreeuwt Bart nog gauw even goed verstaanbaar. Dan bonst de deur in 't slot. — Wat doe jij hier nog langer ? Dondersteen op !" vaart de sigarenmaker nu onbillijk tegen den knecht uit, die met onbenullig bakkes 't spektakel heeft aangehoord. — Asjeblief ! maak nou geen heibel tege mijn, is 't mijn schuld ? ze hebbe me toch hier late komme ! — Snij jij je ouwe-dieve-vaar, ben je besodemieterd, leelek monster, kom, schiet op, of 'k pak je vierkant bij je freet. — Wat 'n lef," mompelt de jeugdige lubber, die toch ontzag heeft voor Barts pootig postuur en angstvallig de trap afgaat. — Wat hei je met dat beest uitgehaald ? waar is-i ? — Hij is weg, we hebbe nog naar 'm loope zoeke, maar hij het 'm gesmeerd, ik begrijp niet, waar u je zoo druk om maakt. — Dat is je geluk, man, want ik had je al je ribbe gebroke, as je 'm met 'n vinger had aangeraakt. — Wat zeg je me daarvan!" spot de teeldriftknottervan-professie. Ze staan nu beiden in 't portaal. De jongeling-met-den-zak blijft nog treuzelen. — Wat sta je me nou aan te gape, zaadhoofd, mieter op, vooruit, ga na je baas ! Ik krijg toch zeker me cente van de trem weerom. — Wat cente van de trem, ben je beduveld, kerel! — Ik ben toch getremd, me baas — Wat raakt mij dat ? jij kan je godverdomme wel in 'n karos hier na toe late trekke, mot ik dat betale ? je mag blij zijn, dat 'k je de trappe niet afflikker. — Ik mot me cente hebbe, 'k heb niks met die kapsies te make," volhardt de blauw-geboezeroende gedurfd. De knop van de kamerdeur knettert om. — „Bart, kom 's gauw hier, moeder legt flauw", waarschuwt tante Bet angstig-gejaagd. Onmiddellijk laat de jonge man z'n dispuut in den steek. Binnen ziet hij z'n moeder achterover in haar rieten zorg zitten, 't gezicht lijkwit, de oogen toe, de armen slap buitenwaarts afhangend. — God mensch, laat je ze nou zoo maar zitte!" zegt hij verschrikt, haar lichaam rechtstandig brengend, „haal water, tante, toe dan!" Bet is de kluts kwijt. — „Ze werd inééne zoo naar, 'k zag 'r hoofd op zij knikke", mommelt ze, blijkbaar niet luisterend naar Bart. 7 — Tante, haal nou toch water, wat kan 't me schele wat u zag ! — O ja, ja wacht, 'k zal 't uit de kraan schenke, da's frisscher. — Neemt u 'n spons mee. Bart, beverig van ontsteldheid, heeft inmiddels haar japon aan hals en polsen losgemaakt. En z'n moeder zoenend op de bleeke lippen, kniest hij : „arme stakkerd, kijk ze daar nou buite weste zitte, 't is mijn schuld, ze heeft 't zich te sterk angetrokke." — Hier, jonge, hier." zegt Bet, zich uit 't keukentje met 'n kom met water en spons naar de kamer terughaastend. Ze zet den kom neer op tafel, doch zóó onhandig en houterig-nerveus, dat ze er hem terzelfdertijd bijna weer van afstoot;. Bart besprenkelt voorhoofd, slapen en polsen, maar in z'n ongeduld is hem dat niet voldoende, wrijft hij met de kletsnatte spons over haar heele gezicht, zoodat 't water er bij straaltjes langs druipt. — Niet zoo wild, jonge, wat het dat nou noodig ! — Zeur niet, tante, ze mot bijkomme.... waar is de flakon met eau de cologne, o, daar staat-i, nee daar, mensch, op 't kozijn, gauw dan !.... goeie moeder, ze heeft toch al zoo weinig lol in d'r leve. 't Is al niet meer noodig. Weduwe Stam opent de oogen ; sufferig tuurt ze voor zich uit. — Aha! ze kijkt tenminste weer," roept Bart in echte verheugenis, „nou nog 's goed ruike, moeder, hier, flink opsnuive, dan kom je weer heelemaal bij je apropos.... zie zoooo.... dat helpt hé ? wat scheelde je nou ineens ? kom, en nou opstaan en je wat bewege.... één-tweehupsasa, sta je ? mooi! wacht, 'k zal je wel afdroge, tante, geef 's 'n handdoek." Kee houdt zich vast aan de tafel, ze voelt zich nog lammerig en ook de kleur van haar gezicht is nog lang niet bijgetrokken. — „Hoe komt 'n mensch d'r ineene an, 't is me nóg 's van me leve gebeurd," zegt ze zwak en knippend met de oogleden. — En dat om zoo'n dief van 'n kat," sust Bet. — Kater bedoelt u," verbetert haar neef, „afijn, da's 't zelfde, of je door de kat of door de kater wordt gebete, niewaar moeder ? dat zeg je ommers altijd, as 'k over 't socialisme begin ?" — Had die beroerde vent z'n mond maar gehoue," betreurt weduwe Stam, doelend op de ongevraagde interventie van den snijdersknecht. — Da's juist 't eenige leuke an 'm geweest!" antwoordt haar zoon. — God, jonge, wat heb 'k me overstuur gemaakt, ik voel... — Och, niet meer over hannesse, moeder, dat is afgeloope, we hebbe allebei schuld, ik ook, niet zoo lang kauwe over 'n drol, laat nou de spons over je gezicht meteen de spons over de heele geschiedenis zijn. — Poes mot nou maar weg, vin je niet, Kee ?" vraagt tante Bet, die 't ijzer wenscht te smeden nu 't nog heet is. — Voor mijn part," antwoordt Kee tam. Ze voelt zich nog maar half mensch en is weer gaan zitten. — Dat is de beste oplossing," richt de sigarenmaker, „de moer van m'n bosjesmaker wil graag 'n kat hebbe, dat weet 'k en dat zijn heele goeie mensche, 'k zal morge de jonge in de schafttijd hier na toe sture. Maar waar is Pik nou?" — Die mót op zolder zitte," antwoordt z'n tante. — Dan ga ik 'r nog's op uit ; 'k heet geen Bart as 'k 'm niet vind ; tante, zet u voor moeder 'n sterk bakkie koffie, dan knapt ze weer op. Hij doet de deur open en wil juist 't portaal oversteken, als hij op de trap-naar-beneden het blauwe boezeroen in zittende pose ontwaart. — Jezus Christus vent, ben je daar nou nog al ? — Ik mot me cente hebbe, eerder ga 'k hier niet vandaan. Bart haalt z'n portemonnaie uit z'n broekzak. — „Daar, hanneskop, pak an, twaalf en 'n halve spie voor de trem, koop d'r 'n schijtpoeier voor." Op zolder hoeft Bart niet lang naar z'n lieveling te zoeken. Enkel het hooren van zijn roepende stem is voor 't dier voldoende om z'n schuilplaats te durven verlaten. Bart ziet hem, toevallig vlak voor z'n oogen, van uit de nauwe spleet achter den voorover hellenden schoorsteen te voorschijn komen, met groezelig-vuil front je en mal-versuft gezicht. Hij tilt het beest op, dat dadelijk te snorren begint. — „Wat hebbe ze jou wille doen, hé ? wat hebbe ze jou wille doen, och, och, wat zie je d'r uit, Pik, nou, nou !" De kater, met nu weer die lieve, goedige expressie in z'n pure schitteroogen, duwt onbedaarlijk z'n ruigen kop tegen Barts wang aan, als wil hij hem goed doen beseffen, hoe dolblij hij is met den terugkeer van z'n waarachtigen vriend, bij wien hij zich zoo heelemaal veilig weet. En als Bart hem dan weer op den grond zet, kronkelt Piet, aldoor spinnend, z'n lenig lichaam tusschen Barts beenen door, aaiend z'n broekspijpen, z'n schoenen, om zich dan op z'n achterpootjes overeind te richten en tegen hem aan te gaan staan, zooals honden wel doen, maar wilder, niet zoo vleierig-zacht, en hem aldoor aan te kijken met van innige genoeglijkheid knipperende oogjes. Tot de baas hem maar weer in z'n armen neemt en als 'n klein, mormelig troetelkindje mee naar beneden draagt. — „Nee, kijk maar niet bang meer, de zakkeploert is weg, die heb ik z'n congé gegeve, Pik ; je bent ze toch lekker te slim af geweest, oolekerd, ze hebbe je niet kunne verminke." — Waar was-i nou ?" vraagt tante bij z'n binnentreden. — Dat gaat u niks aan," antwoordt Bart onbeleefd. De welbesneden Maurits Ekelvoort is 'n half uur geleden wakker geworden. Toen hij dien morgen met 't rijtuig naar huis was gebracht, teut er de hij als 'n stroeve automaat, bang voor 't losraken van het verband, de trappen op naar z'n zitkamer. Gelukkig kwam hij niemand tegen, ook z'n juffrouw niet. Hij probeerde eerst, of hij niet languit kon gaan liggen in den luien stoel, met z'n beenen gestrekt op een anderen. Maar die houding gaf hem geen voldoende rust en werd op den duur te hinderlijk. Hij strompelde voetje voor voetje naar z'n slaapkamertje, waar hij zich gekleed te bed legde, alleen uittrekkend z'n bottines. Hij voelde zich down en sufferig-loom. Terwijl hij daar zoo neerlag en allengs z'n zenuwgestel in de rust van z'n physiek begon te deelen, kwelde hem de na-pijn der hechtnaald-priemingen en was 't hem, of telkens weer de draden werden toegesnoerd. Z'n geest was raar eenzijdig. Onophoudelijk zag hij zichzelf liggen, zooals hij lag bij dr. Mast, toen deze het teeken van z'n ras fatsoeneerde ; niets anders zag hij vóór zich dan dat ééne scherpe beeld, als 'n wondere reproductie van 't netvlies-origineel. Tegen twaalf uur klopte de kamerverhuurster aan z'n deur, vragend, of hij wilde, dat ze den koffieboel klaarzette. Asjeblieft, juffrouw, antwoordde hij. Of-i trek had na z'n schraal ontbijt! De juffrouw zette klaar, in niet-begrijpen, wat meneer nu toch eigenlek mankeerde. Ze rook de sterke jodoformlucht en sprak er in de keuken met haar man over, die 't ook wel erg geheimzinnig vond, doch zich 'r overigens onver- schillig voor betoonde, met de verstandige opmerking, dat 't hun niets aanging. Na de koffie begaf Maurits zich weer te bed. En toen beving hem 'n heerlijke slaperigheid, waar de na-pijn geen vat op had. Zalig sluimerde hij in. En zeker zou hij den ganschen middag hebben doorgeslapen, als niet 't lawaai op de derde étage hem ontijdig gewekt had. Versuft, nog half in den doezel, lag hij naar de muitende geluiden te luisteren. Hij begreep niet wat 't zijn kon, dat vreemde gedraaf en gestommel op dit uur van den dag. En toen er later de oproerige stem van den sigarenmaker bij kwam, scherpte hij z'n gehoor, in prikkelende begeerte naar klaar begrip. En hij ving wel enkele vloeken op, na eerst nog, méénde hij, 'n andere mannestem te hebben gehoord, doch miste in de wirwar van stemmengeknars het allerflauwste verband. Dat treiterde hem; hij wilde weten wat er gaande was. Langzaam-voorzichtig scharrelbeende hij zich overeind, opende de deur aan n kier en riep narrig : „juffrouw!" — Roept u meneer ?" vroeg de juffrouw. — Ja.... wat gebeurt 'r toch bove ? — Och," antwoordde de juffrouw lacherig, „de kater mot gesneje worde, maar dat malle stuk sociaal is r tege en daarom schept-i zoo op, 't heeft niks om t lijf, meneer. IV. Dien avond met de laatste post ontvangt Maurits 'n brief van Nancy. De pensionhoudster schuift 't couvert door de drempelrichel van de slaapkamer naar binnen. En tè nieuwsgierig om te wachten tot den volgenden morgen, staat Maurits op, steekt 'n kaars aan en gaat dan den brief in bed liggen lezen. Het is 'n kleine, snee-vergulde carte de correspondance. Gretig priemt hij z'n blik naar de spitsige meisjeshand-lettertjes en in z'n ongeduld om al dadelijk te weten, welken indruk z ij n schrijven heeft gemaakt, leest hij 't eerst de woorden, waarmede ze eindigt. Tot z'n genoegen ziet hij dan, dat hij zich volstrekt niet ongerust behoeft te maken ; ze hebben schijnt heelemaal geen argwaan, 't is 'n doodgewoon briefje. „Leive Maurits. Het spijt ons toch zóó, je ongesteld bent en we wenschen je van harte spoedige beterschap toe. Zul je je goed in acht nemen? Wat jammer, nu kunnen we Don- derdagavond niet naar 't concert gaan, enfin, dan Zondagmiddag maar, tenminste als je dan weer heeiemaal beter bent! Pa gaat morgen voor zaken op reis en komt denkelijk Donderdagavond weer thuis, erg ongezellig. Vanmiddag kreeg 'k bezoek van Nelly Vos, die me zoo waar kwam vertellen, dat haar engagement morgen publiek wordt. Het is er dan toch van gekomen! Hij moet nog twee jaar studeeren, prettig vooruitzicht, vindt je niet ? Dan zijn wij er beter aan toe, over twee maanden ! Nelly zei me openhartig, dat ze ons benijdde; nu dat geloof ik graag, ik zou tenminste geen twee jaar meer willen wachten en jij ? Ze zag er erg opgewekt uit en vond 't lam voor je, dat je ziek bent. Nu, lieve Maurits, wees voor vandaag hartelijk van me gegroet, ook van de andere huisgenoot en en beloof ons, je weer heel gauw van die nare influenza af zult zijn. Wie wordt er nu ook ziek in Mei! Dag, beste man, verveel je je niet, stakkerd? Je hartelijk liefhebbende Nancy." Die weinige woorden spreken sterk tot hem. Levendig staat ze voor zijn geest en al-lezend hóórt hij den klank harer stem, alsof ze zelve tot hem spreekt en niet het doode schrift. En dat brengt opeens in hem 'n gevoel van s p ij t over z'n verheimelijking van de waarheid, geen zelfspijt over het feit, dat hij er zich aan schuldig heeft gemaakt, doch spijt, dat hij er haar in 'n valschen waan door heeft gebracht, willens en wetens. Dat briefje, har- telijk-lief en zoo zonder zweem van verwijt, klinkt hem toch als 'n verwijt, omdat hij die hartelijkheid voelt als onverdiend. Maar hij sust z'n geweten met de koele overweging, dat hij, van den anderen kant beschouwd, er toch niet onverstandig aan heeft gedaan. Er zijn nu eenmaal dingen, waarover men niet kan praten, zonder met alle gevoel van convenance radicaal te breken ; dat hij niet ruiterlijk voor de waarheid heeft durven uitkomen, is beroerd, zeker ; maar 't is 'n noodzakelijk gevolg van menschelijke verhoudingen, die met niet nog zoo'n sterken wil te verwringen zijn. Over 'n gebrek aan je gehoororganen of aan je gezichtsorganen praat je met het grootste gemak, maar over 't onschuldigst mankement aan je geslachtsorganen praat je niét, in 't geheel niet, omdat 't iets heel anders is. Hij hoeft er zich dus ook eigenlek volstrekt geen verwijt van te maken, 't is geen bedriegerij in den gewonen zin, want ieder ander fatsoenlijk mensch had in zijn plaats net eender gedaan ; hij kan er z'n hoofd gerust op neerleggen. Ook wat betreft het verloop van de zaak. Alles gaat zoo goed als 't maar kan ; de operatie is naar wensch afgeloopen, Zaterdag kunnen de draden er al uit; als 't 'n beetje wil, kan hij Zondag al weer naar de Staaders gaan en dan weet niemand 'n sikkepit van 't heele geval af. Het eenige wat hem misschien moeilijk zal vallen, dat is zich goed te houden, als ze over z'n vermeende ongesteldheid praten, niet te blozen of 'n raar gezicht te trekken. Maar och, dat zal wel lukken ; en dan, niemand zou er toch iets achter zoeken, als hij eventueel 's '11 beetje rood werd ; reden te meer voor hem om goed op te passen, dat hij dézer dagen geen aanleiding hoegenaamd tot argwaan geeft. Bij 't laaiend gevlam van 't eindje kaars ligt hij, leunend met z'n elleboog op 't kussen, scherp-helder de dingen te overdenken. Tot hij 'n moeïgheid voelt aanloomen en, met 't telkens toevallen van z'n oogleden, z'n gedachten vervagen in droomerigheid. Dan puft hij opeens't kaarsje uit, gevend zich willig over aan den slaap. Toch is de nacht niet lustig voor hem. Herhaaldelijk wordt hij wakker en dan voelt hij weer de schrijnende na-pijn van de priemingen der naald, draait hij zich telkens in gemakkelijker houding om, met weer die weeë vrees voor 't afglijden van 't verband. Eerst tegen vijf uur in den ochtend valt hij in 'n vasten slaap, waaruit 'n zeer pijnlijke erectie hem twee uur later wekt. Zachtjes ligt hij te kermen. En als de pijn wat luwt, slaat hij 't dek van zich af, om's te kijken hoe 't er nu uitziet. Hij schrikt. Bekneld tusschen :t verband, puilt de monsterachtig gezwollen huid onrustbarend uit. Als 'n dikke wal omringt zij 't éven zichbare einde van den kop en zóó hevig van spanning, dat heel fijne vochtspatjes, lijkend op uitgepersten etter, de oppervlakte bedauwen. Hij is huiverig te urineeren. Toch onderneemt hij 't, voelend dan 'n scherpe bijting, die hem noodzaakt, even er mee op te houden. Stumperigbangelijk zit hij, met den pot in z'n hand, op z'n knieën, bij tusschenpoozen z'n kleine boodschap te doen. En als hij na afloop z'n lichaam weer voorzichtig onder de dekens heeft geschurkt, ligt hij 'r over te piekeren, of i maar niet het beste zou doen met dr. Mast te waarschuwen ; zegt diè, dat 't niets te beteekenen heeft, dan is hij gerust; maar 't kan net evengoed 'n complicatie zijn, waar de dokter niet op gerekend heeft en die 'n aparte behandeling vereischt. Hij wil 't in elk geval weten. Nog 'n uur houdt Maurits 't in bed uit; slapen kan hij niet meer, in de kwelling van z'n ongerustheid. Met 'n dof, duizelig gevoel door z'n hoofd, staat hij om acht uur op. Hij bekijkt zich in den spiegel: fletsig gezicht, bleek en groeven onder z'n oogen. God, was-i maar weer heelemaal in orde, wat 'n vervelend gezanik! Bij 't raam, nog in z'n hemd en veilig verscholen achter de vitrages, inspecteert hij opnieuw de lugubere huid, waar 't bloederig-roode toompje als 'n dikke aar tegenaan ligt te puilen. Lichtvingerig betast hij de zwelling, die nu nog erger lijkt dan 'n uur geleden ; pijn doet 't niet. Maar hij wil 't niet op z'n beloop laten ; dokter Mast moet 't komen zien. In de zitkamer, nog vóór z'n ontbijt, schrijft hij hem 'n briefje. De juffrouw, die gedacht had. dat meneer veel later zou opstaan, rept zich naar voren om klaar te zetten. — Goedemorge, meneer. — Goedemorge, juffrouw. Ze ziet hem, gekleed als alle dagen, aan z'n bureau zitten te schrijven. En dat wekt wel eenigermate haar verwondering ; maar ze laat 't niet dadelijk blijken, kijkt hem, tijdens haar huishoudelijke verrichtingen, slechts af en toe tersluiks aan, met iets stil-bespiegelends in haar blik van nette burgerjuffrouw. — Bent u weer beter, meneer ?" vraagt ze dan, haar nieuwsgierigheid niet langer kunnende bedwingen. — O, dat gaat wel weer, juffrouw," antwoordt hij stug, zonder op te kijken. — U bent al vroeg aan de arbeid, ik dach niet anders of u lag nog rustig in bed. — Juffrouw, zou u zoo vriendelek wille zijn, deze brief dadelek in de bus te doen ? — Wel zeker, meneer, o, blijft u thuis ? — Ja, ik blijf 'n paar dage thuis. — 'k Zal 'm direk wegbrenge, meneer, geeft u de brief maar hier. — Ik moet 't adres nog eve schrijve; koopt u dan meteen aan de kiosk 'n paar postzegels, want 'k heb 'r geeneen meer in huis. — Goed meneer ; meneer.... heb u gezien ? 't is beneje verhuurd, 't bordje is afgenome. — Zoo ? is 't verhuurd ? — Ja, an jodemensche ; 't spijt me nóg, dat ik 't niet heb kunne hure ; as u gewild had.... — Ja, hoor 's, juffrouw, komt u daar nu niet meer op terug, 'k heb u gezegd, dat 'k voor die paar maande geen zin had om te verhuize; was u dan zonder mijn wil gegaan, u bent toch niet afhankelek van mijn wil, 'k heb u alleen gezegd, dat 'k 't liever niet deed. Hier is de brief, juffrouw.... is uw man al naar z'n werk ? anders kan die 'm wel eve wegbrenge. — Me man is net weggegaan, meneer. Maurits heeft gemerkt, dat 't in-actie-stellen van z'n motornerven wonderbaarlijk reageert op z'n in de windselen der cultuur geprangd voortplantingsorgaan, voelbaar aan groote, uitgedrenkte vochtplekken aan z'n hemd. Houdt hij zich kalm, loopt hij niet, beweegt hij zich niet, dan heeft hij daar geen last van. Daarom blijft hij den ganschen morgen rustig in z'n langen stoel zitten, met de nieuwe leesportefeuille op z'n schoot. De wind, wel noord, maar van 'n heerlijk frissche lente-zoelheid, ravot door de open balcondeuren z'n kamer binnen, soms even opflapperend de bladen der illustraties. Maar de tijd kruipt traag, de morgen duurt hem lang, in die gedwongen rust en stille reikhalzing naar de komst van dr. Mast. Het koffieuur breekt tenminste de eentonigheid wat. En om de vervelende pourparlers van de juffrouw te ontkomen, trekt hij zich, tijdens 't klaarzetten, in z'n slaapkamertje terug. Ook 'n groot deel van den middag nog wordt z'n geduld getart, want pas om half vier klingelringelt de electrische schel. Het geluid schokt door z'n hart. Zoud-i daar zijn ? Maurits kijkt over den rand van 't balcon naar beneden, 't Is 'm ; voor de deur post 't dokterskoetsje. De juffrouw heeft opengetrokken. En zonder eenige aandiening voetstappen naar boven hoorende komen, gilt ze : „wie is daar ?" Mal-wijdbeens, op de voorzichtige manier van iemand, die zich bedaan heeft, waggelt Maurits haastig naar de deur. — 't Is de dokter, juffrouw ! — Oo! is 't de dokter. — Da's 'n klim voor 'n bejaard mensch !" zegt dr. Mast met 'n lachende tronie. — Bejaard mensch, haha!" spot Maurits. — Nou, ik ben toch al over de veertig", antwoordt de dokter ; en z'n patiënt dan in 't portaal de hand reikend, vraagt hij : „hoe gaat 't 'r mee ?" — Goed, dokter, dank u ; gaat u naar binne. In de kamer zet dokter Mast zich vlak bij 't raam neer. Ekelvoort voelt nu plotseling weer dezelfde hinderlijke verlegenheid als in 't begin. Hij wil iets zeggen, doch de dokter voorkomt hem. — U hadt niet behoeve te schrijve, 'k was toch van plan 's te kome kijke. — O ja ? dat wist 'k natuurlek niet.... ja, ziet u, ik maakte me 'n beetje ongerust, 't ziet 'r zoo raar uit, dokter. — Laat maar 's zien", gebiedt de dokter vriendelijk, daarna z'n hoofd afwendend en égard voor patiënts bleuïgheid. — Ik schrok vanmorge, toen 'k 't zag," voorbereidt Maurits, bezig aan de onthulling ; en dan, 't voorwerp ter observatie gereed houdend, waarschuwt hij: „kijk, dokter"... Dr. Mast doet alzoo. En doodbedaard, zonder zweem van meditatie, verklaart hij, na van af z'n stoel met één oogopslag te hebben geschouwd: ,,'t ziet 'r goed uit, berg maar weer op." — Ja dokter ? en die gezwollenheid dan ? — Dat is altijd na 'n besnijdenis ; over 'n paar dage is 't weer geslonke. — Des te beter, dokter ; maar vanmorge, toen 'k.. .. toen 'k met 'n erectie wakker werd, had 'k toch zóó'n pijn !" bekent Maurits. Dr. Mast glimlacht. — „Dat is 't jonge bloed," antwoordt hij leuk, „heb je me niks anders te vertelle ?" — Zou 'k Zondag weer gewoon uit kunne, dokter ? — Wat verstaat u onder „gewoon" ? u bent toch niet van plan naar 'n bal te gaan ? want dat zou 'k u toch afrade. — Nee, dokter, ik bedoel gewoon loope. — Jawel, dat zal wel gaan, niet te lang achtereen ; Zaterdag komt u dus bij me, hé ? hebt u je aanstaande al geluk gewenscht ? — Die weet 'r niets van, dokter", antwoordt Maurits blozend. — Da's jammer, d'r is toch veel voor d'r an gelege," droogkomiekt de dokter, terwijl hij opstaat; en dan, met n blik naar n stapeltje boeken op Maurits' cilinderbureau : „zijn dat allemaal studieboeke ?" — Ja, dokter, de meeste wel, d'r zijn ook '11 paar wetboeke van Nauta bij en dat dikke boek is van Fruin. — Dat zijn voor mij onbekende groothede ; kan je niet make, dat 'k wat minder belasting betaal ? — Als 't van mij afhing, dokter, dan betaalde u heelemaal geen belasting," antwoordt de adjunct-controleur gul. — Zoo ! daar hou 'k ook geen halfje méér door in m'n zak. Bij de deur neemt dr. Mast met 'n handdruk afscheid. Doch Maurits heeft nog iets zwaarwichtigs op z'n hart. Dremmelig-timide ontlast hij er zich van. — .,Dokter, 't mocht me Zaterdag 's door m'n hoofd gaan.... maarre .... stuurt u me zoo gauw mogelek de nota ?" Een sussend hoofdknikken, gepaard met 'n lippengetuit, is 't kiesch bescheid. — U zult 't zeker wel '11 beetje schappelek met me make, hé dokter?" vraagt Maurits, nu kwasiluchtigtjes, alsof-i 't meer en passant voor de aardigheid doet, „want d'r komt nu 'n dure tijd voor me aan." 8 — Ja, hoor, stel je gerust; ik heb 't vel wel over de kop gehaald, maar 'k zal 't heusch niet over je oore hale," antwoordt dokter ad rem. In de gang gebeurt nog 'n klein incidentje. Den eersten stap naar beneden willende doen, maakt dr. Mast 'n struikeling. Maurits schiet nog bijtijds toe om hem aan z'n arm vast te grijpen. — ,,0, 't schijnt 'n poes te zijn," zegt dokter, omkijkend naar 't vluchtende dier. — Dat beroerde beest zit altijd in de weg en omdat-i zoo zwart is, ziè je 'm nooit; enfin, 't is goed afgeloope .... dag, dokter, u kunt 'r wel uitkome ? — Ja zeker, ik ken die trappe al wel, gegroet. Maurits jaagt den kater verderop naar boven. — „Ksssst! ksssst!" Hij is bang voor dat zwart gedierte met z'n phosphoroogen. Maar Piet blijft op de zesde tree zitten. Hij is moe van troosteloosheid. Den halven middag al heeft hij door 't huis loopen te dwalen, overal zoekend naar z'n moeder, als werd hij door zuiver platonische gevoelens gedreven. Doch z'n zoeken was ijdel. Want de kleine poes is om half één door Barts bosjesmaker in 'n mandje weggehaald. Juffrouw Stam nam eindelijk vrede met de al zoo lang door haar zoon voorgestane oplossing. Zelf heeft ze het dierke er in gestopt en toen den jongen goed op 't gemoed gedrukt, hoe hij 't mandje onderweg moest dragen. Piet was er niet bij tegenwoordig. Bet Schoof vond de schei- ding tè wreed, ze had hem zoolang in 't kamertje van Bart afgezonderd. Maar 't dreinen van Piet daarna, ging haar toch ook aan 't hart. Ze konden hem niet in de huiskamer houden. Dolen ging hij, dolen op de trappen, dolen in de portalen, dolen op zolder, altijd weer heen en terug. En langzamerhand kwam 'n smarttrek over z'n snoet, begonnen z'n oogen te doffen, werd ook z'n gang slepender, lusteloozer, scheen 't hem duidelijk te worden, wat er in huis was gebeurd. Maar nog geen klacht heeft hij geuit. Tegen den avond echter, na 'n ganschen middag van stomme zelfpijniging in vergeefsch geheim wee naar de poes, breekt z'n jammerlijk geweeklaag uit. Dan is zelfs 't aanhalen van Bart hem geen troost. Aldoor, aldoor weerklinkt z'n melancholisch geschrei door de gang, vet-geil gegalm, zwaar van geluid, dieptonig van uithaal. Hij last geen eten, schuwt de kamer, nog 't liefst alleen zijnd in de donkere zolderhal, waar z'n klaaggalmen iets zóó huiveringwekkend smartelijks doortrilt, dat 't is, alsof er 'n menschelijk wezen in doodsweeën ligt. Juffrouw Stam kan 't niet meer aanhooren, 't maakt haar zenuwachtig, ze kan 'r niet eens rustig haar krantje door lezen. — Dat beest is van de duvel bezete," zegt ze verdrietig, ,,nou dach je eindelek rust te hebbe en nou levert-i je dat weer!" — Och, moeder," psycholoogt haar zoon, „de mensch- diere zijn toch net eender, alleen, die timmere niet zoo an de weg ; de menschdiere legge 's nachts in derlui bedde te zuchte en overdag doen ze 'n fatsoenlek mombakkes voor, 't is ommers allemaal koekoek één gezang." — Donderdag en Vrijdag gaan voor Maurits Ekelvoort in ongestoorde zoetvloeiendheid voorbij. Aan Nancy zendt hij dagelijks 'n opgewekt, in voorbeeldigen waarheidstoon gesteld briefje. Vrijdag geeft hij zelfs blijk van 'n kwistige fantasie, door haar te vertellen, dat hij 'n paar salicylpoeders heeft geslikt, ten einde ferm te kunnen zweeten ; hij zal — dus knoopt hij er ter volkomen geruststelling aan vast — de laatste dagen van de week voorzichtigheidshalve nog maar thuis blijven, hopende dan Zondag weer uit te kunnen gaan. Ook maakt hij haar deelgenoote van het feit, dat hij zich wel 'n beetje verveelt in z'n kamer en 't vooral erg jammer vindt, de anders zoo gezellige avonden in z'n eentje te moeten slijten. Dit laatste staat vreemd oprecht tusschen al 't andere, gelogene, in. Maar hij is nu al gewend aan z'n ommantelen van de waarheid; als 't nog heel veel langer moest duren, zou hij waarachtig zelf nog gaan gelooven, dat 't allemaal realiteit was, wat hij beschreef. Ook 't gunstig verloop van z'n heusche ongesteldheid is hem 'n motief, van z'n fantastisch geschrijf geen gewetenszaak te maken. Dokter Mast heeft gelijk gehad : de zwelling is reeds aanmerkelijk geslonken en pijn voelt hij heel weinig meer. Hij hunkert naar den Zaterdag ; dat ééne vervelende nog : de draden er uit laten halen, en dan behoort de gansche verdichte influenza tot 't verleden, kraait er geen haan naar, kwelt hem geen zorg meer en kan hij met volle opgewektheid 't huwelijksfeest tegemoet zien. Vrijdagavond, na den eten, krijgt Maurits 'n onbedwingbaren trek om 'n klein loopje te gaan maken, 'n proefwandelingetje, ter toetsing, of 't hem soms hindert; ook voelt hij zich suffig in z'n hoofd van al dat gedwongen thuiszitten met 'n kerngezond lijf. De lucht zal hem bepaald 'n opfrissching zijn, 't is mooi weer en hij zal er ook beter op kunnen slapen. Voorzichtig, steunend op z'n stok, kuiert hij 'n paar buurtstraatjes om, als 'n echte herstellende, die voor 't eerst weer uit mag. En 't hindert hem niets, hij kan behoorlijk loopen, feitelijk zou hij best weer heelemaal gewoon, zonder hulp van z'n stok, kunnen gaan ; maar 'n bange weeïgheid voor de nog niet genezen wond houdt hem van dien overmoed terug. Hè, wat doet de lucht hem lekker aan, wat 'n blij-zalig gevoel doortintelt hem nu ; wat 'n genot, zoo kalm te kunnen wandelen, in 't weten, dat hij zich nergens meer ongerust voor behoeft te maken. Morgen, ja, dan zal hij toch maar tremmen naar dr. Mast ; wat 'n geluk, dat de dokter zoo ver uit de buurt van de Staaders woont; 't is waar, als dat niet zoo was, dan had hij denkelijk wel 'n anderen dokter genomen ; of verbeel je, dat de Staaders dr. Mast als huisdokter hadden en hij op 'n goeien dag.... och nee, dat is pure onzin, want dan zou hij 't toch gewèten hebben, zoo goed als hij nu weet, welke dokter d'r aan huis komt. 'n Groot kwartier blijft hij wandelen. Dan keert hij weer naar huis terug, blijmoedig gestemd, prettig in z'n humeur. Hij kan bést Zondag weer met Nancy uit. Voor de huisdeur ziet hij 't krantenrondbrengstertje staan, met 'n dik pak dagelijksche boden onder haar arm. — Heb je al gebeld, lieve meid ?" vraagt hij 't kind. — Ja meneer, 't is voor driehoog. — O, geef maar hier, ik moet toch naar bove. — Astublief meneer.... dag meneer. Er wordt open getrokken. Maurits klimt de trappen op. — Hallo ! wie is daar ?" roept de sigarenmaker nijdig van toon. — Blijft u maar, meneer," antwoordt Maurits. Bart komt hem tegemoet. — 't Is de krant, ik heb 'm maar voor u aangenome, 't meisje stond juist voor de deur. — O, dank u wel, meneer. — Tot uw dienst.... as 't u blieft. Van uit een der portalen weergalmt 't hol resonneerend gelol van den kater ; de galmingen vloeien in elkaar, zoodat 't als één lang uitgerekt gehuil klinkt. Bart keert met de krant naar boven terug, Piet vermanend, dat-i z'n bek moet houden. — Ben je nou nog niet uitgegriend, vervelende linkmiechel, kom maar, Pieteke, kom maar bij de baas, dan mag je op z'n schoot zitte. De kater, over z'n ergste leed heen, niet meer zóó eenzelvig teruggetrokken, staakt z'n gejammer en laat zich gewillig optillen. Bart hoort hem voor 't eerst weer snorren. Het groote, forsche dier is in die paar dagen zichtbaar afgevallen ; z'n goedige oogen staan flets, als van 'n ziek mensch en zelfs aan z'n anders zoo sneeuwwit front je heeft hij hoegenaamd geen zorg besteed ; 't ziet er smoezelig uit. — Hij heeft menscheverstand en menschegevoel", zegt Bart, 't beest mee naar binnen dragend. In de kamer brandt nog geen lamp. Weduwe Stam is achter bezig aan 't vaatwerk, alkoofdeuren en keukendeur staan open. Juffrouw Schoof zit naast 't raam te knikkebollen van den slaap. De lauwe lucht van gestampten pot hangt nog in 't vertrek. Piet hupt in 't mandje van de poes, vlijt zich dan neer op de plek, waar zij met haar donzig-grijze lijfje placht te liggen. — Kom, tante, niet maffe", lawaait Bart, die vanavond 'n lollige bui heeft, „mot u de krant niet leze ? wacht, 'k zal 'm eerst zelf 's inkijke, dat is me in lang niet gebeurd." Hij plaatst zich tegenover haar aan 't raam, om nog te kunnen profiteeren van 't mat-blinkende hemellicht. En onder 't openvouwen van de krant begint hij, met schelle, gemaakt vibreerende stem, 'n parodie op 'n oud deuntje te zingen : „ik bèn 'n wees op aar-de, 'k heb óok geen tante meer, ze heeft me ras verla-te, o Gód, zie op mij neer ; maar boven i....i....i....i....n den he-mel, daar zie 'k m'n tante weer, maar boven i.... i.... i.... i.... n den he-mel, daar zie 'k m'n tante weer." — Daar zou je dol op weze," beweert z'n moeder van uit 't keukentje. Bet zit zachtjes te giechelen. — Moeder, ik ga je lijforgaan leze, de dagelijksche snertpot, directeur Henri Staader, die al die gezalfde-preekeworstjes stopt en de heele arbeidersbeweging wel in de grond zou wille bore, godgloeiendverd — Jonge zwijg stil, je goeie vader draait zich in z'n graf om, met je schandalig gevloek !" verbiedt juffrouw Stam gestreng. — O nee, moeder, vast niet, vader heeft bij z'n leven ook nooit 'n draai genome ; tot 't allerlaatste toe is-i stokstijf-conservatief gebleve, nee, die tobberd blijft wel ligge, hoor, sekuur. — Maar waar floek je nou eindelek voor, jonge," vraagt tante Bet zachtzinnig, „je gelooft an geen God en je doet niks as God anhale; je kwest 'n ander maar in z'n overtuiging, dat mag je niet vergete." — Och tante, u moest 's wete hoe kwetsend dat verve- lende godgezabbel voor 'n overtuigd atheïst is; dat staat precies gelijk. — Voor 'n attejis ? — Ja, voor iemand die God loochent ; tegenover 't verrot gefriemel aan onze vaste hemelburcht, stel ik mijn Godverrrr-domme, ik, Bart Stam, sigaremaker. — Schei nou maar uit, ik wor d'r koud van," huivert Bet. — Moeder, d'r is 'n vaderlandsche strijdheld-in-ruste gekrepeerd, zie 'k," schreeuwt Bart er luid overheen, „hij het in de Oost, in onze Oost gebakkeleid, in de Gajoe* en Allaslande, je weet wel, waar ze in derlui christeleke beschaving vrouwe en kindere as dolle beeste hebbe kapot gemaakt, de strontstinkende rotsodemieterhonde, ook al in naam van God de Vader.'' — Och jonge, wat kan mij dat schele, denk je, dat 'k wat op heb met die opvreters", antwoordt juffrouw Stam, uit 't keukentje naar voren komend, „an 'n timmerman of an 'n loodgieter hei je nog wat, die make teminste je boel weer an kant as-'t-'r wat an mekeert, maar wat hei je an diè kerels !" — Nou maar, hoor 's, moeder, nou wor je socialerig ; nog 'n streepje verder en je bent democraat. — Nee, da's allemaal gekheid, dimmekraat of akkrebaat, da's flauwe kul, daar weet 'k allemaal nie van, of je door de kat of door de kater wor gebete, dat blijft gelijk ; maar 'k zeg net zooas 'k 't meen, met dèt soort volk heul ik net zoo min as jij, dat benne opvreters van 'n ander z'n cente ; ik wou maar dat alles niet zoo beroerd duur was, je weet warempel niet hoe je d'r mee an mot, de olieman het ook al opgeslage en de suiker is opgeslage, de groente is duur, 't vleesch is duur, 'n mensch ken wel an 't geld uitgeve blijve ; 't wijste doe je nog om 's morreges maar 'n uur langer te blijve legge, want waarachtig waar, in 'n huissouwe, je heb je eene been nog niet uit bed of met je andere geef je al weer geld uit, affijn, 't is de algemeene kwaal, wiè je hoort klaagt tegenswoordig, negenennegentig persent van de honderd lije d'r an. — Wees maar stil, moederlief, mopper nou maar niet, van de zomer gaan we 'n vacantiereisje make, met tante, ik lees hier net n geschikte advertentie, t kan niet mooier : Interlaken, Regina-hotel Jungfraublick, hotel eerste Rang, vrije, gezonde ligging, 200 bedden, da's toch plaats genog, mopper nou maar niet, die ontevrejeheid! — Ja, jij maakt overal maar 'n lolletje van," antwoordt Kee, terwijl ze het theeblad klaarzet. — 't Staat toch in je lijforgaan ! maar ik mot eerst nog 't adres van me kassier zien op te scharrele, want die is verhuisd hoor 'k ; en dan gaan we ook lekker berge beklimme, tante tussche ons in, anders glijdt ze uit ; en voor gids late we God in aanmerking komme, de hemelsche vader heeft ons mensche lief, za 'k maar zegge, daarvandaan is-i ook zoo betrouwbaar, veel meer dan 'n gewone gids èn hij doet 't belangeloos, hij kost je geen mieter, da's nog 't leukste. — Malle kwiebus hou toch je wafel met je gespot," zegt z'n moeder, de lamp aanstekend, „geef mij de krant maar, da's toch geen kost voor jou, die is ommers voor 't kappitallisme en niet van de progranda, of hoe noeme jullie die zotteklap." — Wacht nog 's effe, poddorie, d'r staat voor 'n zalige duit advertenties in, de cente van achtere motte de dunnigheid van de voorkant opvulle. En dan leest hij er een hardop voor : Dr. EDW. BLOEMPIEL VERLOOFDEN en JONGGEHUWDEN raadpleegt het beroemde boekwerk van doctor Edw. Bloempiel, bevattende onthulde geheimen uit de Liefde en den Echt, voorspellingen, geneeskundige bemerkingen, andere geheimen, interessante mededeelingen, met 27 platen tusschen den tekst, een beroemd werk, dat verloofden en jonggehuwden zich vooral moeten aanschaffen. Prijs / 2.— — Sjonge, sjonge, dat schijnt 'n bliksems geheimzinnige boel te zijn, die liefde en de echt, dat wist 'k verdomd niet.... of make ze 't maar geheimzinnig, voor de negocie ? Hoe zit dat tante, u bent geen jonggehuwde.... wat voor geheime zijn dat ? Maar hij krijgt geen antwoord. Juffrouw Schoof is ingedut. Met haar hoofdje gezonken op de borst, zit ze zwaar door den half geopenden mond te ademhalen, mager, verpieterd menschje, dat heel veel geleden en eigenlijk al lang genoeg van den levensrommel heeft. — Och, ze slaapt," zegt Bart meewarig, ,,de stakkerd, ze zit te droome van de geheime uit 'r echt." * * * Als Zaterdagmiddag Johan F. Staader, echtgenoote en dochter gezellig keuvelend in de achtersuite om de koffietafel zitten, is er nog geen bericht van Maurits gekomen. Mevrouw Staader, de consciëntieuze regelaarster van de huishouding, wil toch wel graag weten waaraan ze zich te houden heeft. — Komt Maurits nu morge, of niet ?" vraagt ze aan Nancy. — Ik denk 't wel, zeker weet ik 't ook niet, maar u hoeft dat toch nü al niet te wete ? Hij zal wel schrijve vandaag. — Ja, hij zal wèl schrijve," praat haar moeder snibbig na, „misschien schrijft-i vandaag wel niét, of krijge we pas vanavond laat bericht; als jullie morge nog naar 't concertgebouw wilt gaan, dan dee Maurits toch verstandiger met hier ook te kome koffiedrinke ; je weet nu eenmaal, dat 'k op onverwachte gaste niet gesteld ben. Onverwachte gaste!" nukt Nancy met 'n schouderschokje. Ja, noem jij 't dan geen onverwachte gast als iemand ineens voor je neus staat ? Misschien denkt-i, dat wij met de koffie op 'm rekene, in ieder geval wensch 'k 't toch te wete. God ma wat zeurt u, dan kömt-i maar onverwacht! Ik zal strakjes wel eve bij 'm aanloope en dan meteen 's zien, hoe-d-i 't maakt," zegt de heer Staader ongeduldig. Goed man, maar vraag dan ook of-i morge komt koffiedrinke, als-i beter is. — Ja, ja, ja, ik zal d'r an denke. Maar late we dan eerst nog de middagpost af- wachte, pa, misschien.... Neè, dan wordt 't me te laat, vanmiddag heb 'k geen tijd. — Als-i nu nog niet heelemaal beter is, pa, dan moet-i 't niét doen, hoor, zult u 'm dat vooral namens mij zegge ? 't kan me niets schele om morgemiddag thuis te blijve. Goed, goed, 'k zal 't 'm overbrenge, hoor ; nog meer boodschappe ? — Ja, dat 'k erg naar 'm verlang.. O nee, voor postillon d'amour heb 'k geen aanleg, dat zeg je 'm zelf maar, 't is al mooi dat 'k jullie m'n toe- stemming heb gegeve," antwoordt haar vader quasigemeend. — Erg geestig !" pruilt Nancy. Doch Staader z'n kop is vandaag ook al verduiveld slecht gedisponeerd voor beuzelpraatjes. De zaken nemen hem in beslag. Hij praat weinig meer, zit zoo maar stilletjes in z'n eigen te murmureeren ; als hij nog 's wat zegt, doet-i 't feitelijk in gedachte aan heel iets anders en luistert-i ook maar half naar 't antwoord. In den huislijken kring is hij, wat z'n handelszaken betreft, 'n gesloten man en daardoor wel eens 'n beetje ongenaakbaar. Eigenlijk is 't 'n wonder van vriendelijkheid, dat hij geheel vrijwillig heeft voorgesteld, bij z'n aanstaanden schoonzoon op informatie uit te gaan ; ze zouen 't hem niet hebben durven vragen. — Nou, dan ga 'k maar eve," zegt hij, na z'n tweeden kop koffie met eenige haast te hebben leeggedronken. — Heel lief van u, hoor pa, dat stel 'k erg op prijs," vleit z'n dochter, die haar kribbig antwoord van daarnet weer goed wil maken. Met 'n opwip van z'n lenig-slank lichaam springt Johan F. Staader op 't achterbordes van de tram, waarmee hij 'n heel eind in de richting van Maurits' woning kan komen. Onachtzaam neemt hij 't sectieboekje uit 't vakje van z'n zakportefeuille, gewoonte-gebaar dat z'n hand automatisch verricht. Dénken doet hij aan de firma Hoffmann & Co., wier rechtskundig adviseur hem vanmorgen die nuch- tere circulaire op z'n dak heeft gestuurd. Ja, hij zal toch maar op 't voorstel van 35% ingaan ; 'n passief van plus minus acht en zestighonderd vijftig gulden en 'n actief van twee en twintighonderd vijftig... .'t is beroerd.... en dat-i 't niet voorzien heeft!.. .. maar uit 'n faillissement zou misschien geen twintig procent terecht komen. Hij had 't toch nooit gedacht van de firma Hoffmann, altijd solide geweest, tenminste oogenschijnlijk; wel werden er rare noten gekraakt, toen de nieuwe compagnon in de zaak kwam, maar hij heeft 'r toch nooit last mee gehad, de boel marcheerde goed, 't is onbegrijpelijk, zeker weer een of andere speculatie in 't spel, want geld was 'r genoeg, de ouwe Steufkens had geld, enorm veel geld ; zou-i eerst nog maar niet eens behoorlijk poolshoogte nemen ? die advocaten.... — 't Groen is de laaste tijd mooi uitgekome, meneer," zegt de conducteur met prettige stem. — Wat ?.. .. o ja, jaja, 't ziet 'r al mooi uit. — Zoo'n regentje ak vannacht doet 'r 'n hoop goed an," hervat de conducteur, terwijl hij 'n stapeltje ingeleverde pasjes in 'n ouwe portemonnaie bergt. — O heeft 't vannacht geregend ? — Ja zeker, meneer; vanmorrege met de vroegrit toen regende 't nog, wel niet zoo erg meer.... — Zoo ? ja, dat is wel groeizaam, we hebbe de laaste weke anders niet veel rege gehad. — Zoo is 't nèt, meneer," antwoordt de conducteur, de tram stoppen latend voor 'n nieuwen passagier. Het telkens stoppen irriteert Johan F, de rit duurt hem veel te lang naar z'n zin. Hij is blij, als-i eindelijk afstappen en z'n eigen regulateur kan zijn. Met haastigen pas, in ietwat gebogen houding, z'n jaspanden fladderen latend in den wind, loopt hij nu regelrecht op de woning van Maurits aan. Maar onderweg wordt hij toch nog weer opgehouden door 'n handelsvriend, die hem overvalt met de vraag : „wat zeg je van Hoffmann ?" — Zit jij 'r dan ook in ? — Wis en waarachtig, voor tweehonderd en vijftig gulde. — Ik voor zevenhonderd. — Pst! 't is 'n gekke historie; maar zeg, hoe zit 't met Steggerda, ik hoor, dat die d'r ook beroerd voor staat, je mag wel oppasse. — Zoo ? daar is me nog niets van bekend.... maarre .... je neemt me niet kwalek, ik ben wat gepresseerd, ik kom Maandag eve bij je aan, boiijour, gaat 't thuis goed ? — Dank je, uitstekend, lekker weer hé ? — Heerlek ja, salut! Te deksel! welk nummer woont-i ook weer ? was 't niet zeven en zestig, of.... nee, toch, zeven en zestig, zeven en zestig, ja, ja ; maar dan moet-i oversteken, want nu loopt-i aan de even zij. Daar is drie en zestig al. Toch, als hij voor de deur van numero zeven en zestig heeft stil gehouden, kijkt Staader zekerheidshalf, of hij geen naambordje ziet. Neen, dat is er niet; maar wel staan, op den post van de deur, met hanepootige potloodletters, drie namen onder elkaar g e s c h r e v e n, bij eiken schelknop één : Stam, Ekelvoort en Van Gend, schoon de onderste naam wel lijkt doorgehaald te zijn. Hij is hier dus terecht. En z'n vinger bedrukt het middelste knopje. — Wie daar ?" wordt hem van uit onzienlijke sferen met schetterige stem toegeroepen. — Ik kom wel bove, juffrouw," antwoordt Staader, de trappenklimmerij aanvangend. — God ben je daar nou al, loodgieter ? en de baas die zee, dat je niet voor drie uur kon koinme ! — Nee, pardon juffrouw," ontwart Staader lachend, ,,'t is 'n ander, u vergist u." En als dan de juffrouw de rijzige, deftige gestalte van 'n wildvreemden meneer ziet opduiken, sputtert ze van verlegenheid 'n paar pasjes achteruit, stamelend : „O gunst, meneer, neemt u me nigt kwalek, maar dat komt, ik verwachtte de loodgieter, ziet u !" — Dat is te zegge," antwoordt Staader gevat „u verwachtte de loodgieter juist nog niét." De juffrouw lacht hier gepast om. — Ik ben meneer Staader, juffrouw, 'k wou wel eve meneer Ekelvoort spreke. Hij staat nu met z'n eenen voet op twee na de bovenste 9 tree en wil z'n anderen voetbal opnieuw afduwen, als hij de juffrouw hoort zeggen : „die is niet thuis, meneer." — Och, is meneer niet thuis ? Dat spijt me erg, 'k had 'm graag eve wille spreke ; zou meneer lang wegblijve, denkt u ? — Dat kan 'k u niet zegge,, meneer ; meneer Ekelvoort is direct na de koffie uitgegaan en meneer heeft mij niks gezegd wanneer-i thuis kwam; maar wist meneer dat u zou kome ? — Nee, juffrouw, enfin, 't is zoo erg niet, dan zal 'k meneer wel eve schrijve ; 't doet me aan de eene kant genoege dat meneer uit is, want nu zie 'k, dat-i weer heelemaal van z'n influenza is geneze. — O heeft meneer de influenza gehad ? Heere! — Dat zult u toch ook wel wete, juffrouw ? Meneer Ekelvoort is bij u toch in pension zeker ? — Ja, meneer, dat wel, maar om u de waarheid te zegge, wist 'k toch niet dat meneer influenza heeft gehad, meneer is wel in 'n paar dage niet naar z'n kantoor gegaan maar.... van influenza heb 'k niets gemerkt, ja, kijk u 's, ik oordeel maar naar wat 'k van me man weet toen die de influenza had, maar me man was d'r bepaald zièk van en dat is men toch ook, geloof 'k, als men de influenza onder de lede heeft, teminste.... — Zeker juffrouw," bevestigt Staader in gespannen aandacht. — Nou maar, dan moet 'k u eerlek zegge, dat 'k daar bij meneer Ekelvoort niks van gemerkt heb, heusch niet, meneer ! meneer Ekelvoort is goed gezond geweest al die dagen, wel liep-i 'n beetje.... 'n beetje, net of-i z'n voet verstuikt had, za'k maar zegge, erg voorzichtig. — Wat gaat u me nu vertelle ? ! heeft meneer dan heelemaal niet te bed gelege ? — Te bed gelege, meneer ? wel nee!.... laat 's kijke .... Woensdag.... nee Dinsdag, Dinsdagmorrege, toen is meneer feitelek voor 't laast uitgeweest en toen heeft-i 's middags op bed gelege, ja, maar ziet u, geklééd. — Is meneer Dinsdag uit geweest ? och m'n goeie mensch, dat kan niet, weet u dat wel zeker ? — Sekuur, meneer, zoo sekuur as dat ik hier voor u sta, want ik zeg nog tege me man: hé wat zou meneer Ekelvoort eindelek mankeere, toen-i op bed ging legge, en diezelfde morrege, ja juist, 's morreges an 't ontbijt, toen zeid-i tege me, dat-i niet naar kantoor ging en weer gauw thuis zou k%mme en.... en Woensdag daarop, toen is de dokter hier geweest. — De dokter ? — Ja meneer.... dokter.... kom, hoe heet-i ook weer .... dokter.. .. dokter Mast, juustement, dokter Mast, 'k heb zellef de brief voor meneer naar de post gebracht, daarvandaan dat 'k 't weet, begrijpt u wel ? — Maar wat mankeert meneer dan eigelek ? De juffrouw haalt eenige seconden achtereen zwijgend haar schouders op; dan zegt ze: „dat weet 'k niet, meneer, maar vraag beleefd ekskuus, wil u niet eve binne kome ?" — Nee, juffrouw, dank u wel, 'k heb niet veel tijd.... maar.... maarre.... dus u weet niet wat meneer Ekelvoort gemankeerd heeft ? — Nee, meneer, heusch niet, ik kan u wel zegge, dat meneer heelemaal niet de indruk maakte van effectief ziek te zijn, want 'k zeg nog tege me man : nou, zeg 'k, meneer Ekelvoort is toch niet ziek, want hij lust z'n natje en droogje behoorlek, zeg 'k, zooas je dat wel zegt tege mekaar, ja, niet waar ? daar beoordeelt men toch 'n ziek mensch na, of-i eet of niet! maar meneer heeft wèl erg veel stil gezete, weinig geloope, begrijpt u wel ? net as 'k zeg, hij liep moeilek, dat is me wel opgevalle, maar anders, och nee, 'k zou motte jokke as 'k zei, dat meneer ziek is geweest, 'k heb teminste niks kenne merke an 'm, as dat-i 'n sterke lucht bij 'm had, .^anne.... hoe heet dat ook weer.... — Bedoelt u jodoform ? die ruik ik hier nu nog, maar heeft meneer Ekelvoort die lucht bij zich ? ! — O ruikt u 't ook ? juustement, jodeform, zoo'n nare lucht, vindt u niet ? hij is moeilek weg te krijge, ofschoon, 'k mot zegge, dat 't lang niet zoo slim meer is as in 't voorst van de week ; ik ben altijd maar voor frissche lucht, 's morreges dadelek de rame ope, dat 't goed doorspuit, ik vin niks naarder dan bedompte lucht in je huis, daarvandaan.... — En is die dokter maar eenmaal geweest, juffrouw ? — Ja meneer, voorzoover ik weet wel; misschien is meneer gistereavond zelf naar de dokter toegegaan, want toen is meneer weer uit geweest, na den ete.... — Gistereavond ? — Ja meneer. Er volgt 'n pauze van enkele seconden, waarin Staader scherp schijnt na te denken. Dan besluit hij, uiterlijk zeer geresigneerd en op vriendelijk beleefden toon : ,,nu, juffrouw, ik dank u wel, 't spijt me dat 'k meneer niet thuis tref ; dan zal 'k maar weer heengaan; u kunt wel zegge, dat meneer Staader d'r geweest is. — Meneer Staader zegt u ? — Juist, juffrouw; dag juffrouw. — Dag meneer hm menéér 't is niet om 't een of ander, maarrt.... misschien wil meneer Ekelvoort 't liever niet wete, 't is maar, dat u niet laat blijke, dat ik met u gesproke heb, want, och u begrijpt, misschien zou ik 'r door in onaangenaamhede kome en dat wil 'k liever niet.... — Goed, juffrouw. — Dag meneer, u kunt 'r wel uitkome ? — Dat zal wel lukke, juffrouw, dank u wel. Telkens nerveus-krampachtig z'n linkerhand samentrekkend en met z'n andere in den steekzak van z'n pantalon, haast Staader zich terug naar de tram. Er gist 'n opstand in z'n binnenste. Hij loopt straf-gejaagd, z'n blik wordt vastgehouden door 't keienvlak van de straat en z'n gedachten, verre van de firma Hoffmann en Co., woelen driftig door z'n brein. Op het balcon van de tram staat hij met z'n rug naar de medepassagiers gekeerd; de vlakken der huizengevels schuiven warrelend aan z'n starrigen blik voorbij ; de conducteur moet hem vragen om z'n kaartje. Bij wijlen, als 'n scherpe denking in hem opflitst, klemt hij z'n tanden op elkaar, even schuddend daarbij z'n hoofd. Er tergt 'n fel-prikkelende lust in hem, Ekelvoort 'n ongenadigen uitbrander te geven en hem kort en bondig te vragen, wat die wijze van handelen te beteekenen heeft. ,,Ik laat me niet verneuke, ik laat me niet verneuke", drenst het door z'n hersens. En hoe meer hij zich verbeeldt, hem tegenover zich te zien, hoe erger hij zich van opkroppende woede staat te verbijten. Schijnbaar in vreedzame beschouwing van 't vroolijke leven op straat, is hij bezig z'n gemoed tot berstens toe vol te proppen met zuren nijd en zichzelf op te hitsen tot 't nemen van wraak. Zoo'n aap, zoo'n vlegelachtige kwajongen, wie denkt-i vóór te hebben ? Is hij daarvoor zoo goed geweest z'n toestemming te geven, om zich door dien vlegel te laten verneuken ? Maar hij zal 't 'm inpeperen! En wat-i met liegen heeft trachten te verbergen — God zal weten wat 't is! — daar zal-i voor uitkomen ! De tram stopt; Staader stapt af. Op weg naar huis, loopt hij er over te denken wat beter zou zijn : Maurits 'n brief te schrijven, öf hem mondeling opheldering te vragen. Het laatste dunkt hem verstandiger, ja, onder vier oogen is beter, want dan kan hij 't dadelijk merken, als-i zich weer met draaierijen tracht te redden. En vandaag nog, vandaag nog! Hij heeft récht te weten, wat dat voor kwajongensstreken zijn ; 't is bepaald geen zuivere koffie, anders had-i geen reden om 't te verbergen, de tegenwoordige jongelui zijn geen knip voor den neus waard, ze spelen met alle begrippen van moraliteit. Dichtbij huis al, ziet hij van de andere zijde z'n broer Henri aankomen. — Hallo!" roept deze ter waarschuwing, z'n pas versnellend. Johan wacht hem op. — Bonjour!" verwelkomt de dagbladdirekteur, „hoe gaat 't ? zeg, gaan jullie morge met ons mee naar m'n zomerresidentie ? Lucie en ik hebbe al weer genoeg van de stad, 't is nu buite heerlek, veel genotvoller dan midde in de zomer ; verlede iaar zijn we veel te laat gegaan. Hoe denk je d'r over ? of is Maurits nog convalescent?" — 't Is goed dat 'k je zie, Henri, 'k wou je wel 's over die sinjeur spreke," antwoordt Johan koel. — Mij ? over Maurits ? hoe zoo ? — Kom maar eve mee als je wil. Beiden treden de voorsuite binnen. Johan gluurt door 'n kier van de porte-brisée, of er nog iemand in de andere kamer is. Hij ziet z n vrouw. De deuren dan verder openschuivend, vraagt hij zacht : „waar is Nancy ?" Bove in d'r kamer, waarom ? Nee niks; Henri is hier, 'k moet eve wat met 'm beprate. Ben je dan niet bij Maurtis geweest ? — Jawel, stil nu maar, 'k zal 't je strakjes wel vertelle. De deuren sluiten zich weer. — Wat doe je geheimzinnig, zeg, is 'r iets aan de hand ?" vraagt Henri. — Ga zitte ; d'r is zóóveel aan de hand, dat wij door dat heerschap leelek bij de neus zijn genome, ik kom juist van 'm vandaan, dat wil zegge, van z'n huis, want meneer was 'r zelf niet. En nadat z'n billen de kanapee Rebben ingedeukt, vertelt en commenteert hij z'n broer in kleuren en geuren z n wedervaren bij de hospita van Maurits Ekelvoort, zachtjes van stem betoogend, doch suggestief, hoog-ernstig van toon, bezadigd, zonder nijd nu, met alleen af en toe 'n versterkende vingeropheffing, als 'n uitroepteeken achter z'n woorden. Henri zit vreeselijk aandachtig te luisteren, met stroef-gesloten lippen en iets dreigends in z'n blik, éénmaal heel even schuddend z'n hoofd. Hij gr oeit er in, het geval provoceert hem, aan het kratertje van z'n moralist enhart ontvloeit welhaast de soepele lava zijner verontwaardiging, nog slechts merkbaar aan 'n fronsing der wenkbrauwen, gepaard met 'n zwelling der neusvleugels. Van z'n lippen komt geen kik. En ook als Johan z'n relaas heeft beëindigd, zegt hij nog niets, blijft hij hem in zwaarhoofdig gepeins onheilspellend aanzien, gelijk 'n rechter, die, door de slechtheid diep bewogen, zich ex officio tot kalmte dwingt. Maar Johan verlangt juist vurig naar 'n oordeel; het zwijgen van z'n broer obsedeert hem. — Wat moet je daar nu toch van dènke ?" vraagt hij op den man af. Nog klinkt geen antwoord ; Henri's diep-ernstige blik blijft naar hem gericht, als '11 point d'orgue van veelzeggendheid. — Dat-i voor ons iets verbergt staat vast," herneemt Johan, huiverig z'n ellendig vermoeden te uiten. — 't Is zéér suspect, ,zéér suspect," zegt Henri nu, „en juist door de naam van die dokter krijg 'k heele leeleke suspicies; misschien heb jij daar nog niet eens aan gedacht." — Dokter Mast ? — Ja- — Ik ken de man niet. — Ik wel, dat wil zegge van naam ; als 'k me tenminste niet vergis, dan is-i nogal 'n bekende coryphee op 't gebied van.... je begrijpt me wel. — Ja God, Henri, zonder op die naam te attendeere heb ik ook al aan zoo iets gedacht," antwoordt z'n broer, vergetend, zachtjes te praten, ,,en je moet 'r wel aan gaan denke, ik wil je eerlek bckenne, dat 'k bang was om 't uit te spreke, maar nu jij van dezelfde opinie bent.... 't is godverdomme wat lekkers, die vlegel durfde nog hier aan huis te kome, hij zou.... — Kalm, kalm, Johan. .... hij zou op die manier de gezondheid van je kind in de waagschaal stelle, vervloekte kwajonge ! Ze zijn nog niet getrouwd, we kunne nog onderzoeke," sust Henri bedaard. Maar hoe vin je 't ?" vraagt Johan opgewonden, „hoe vin je dat geniepig-overlegde ? Had jij zoo iets infaams achter zoo'n stille lummel van 'n jonge gezocht ? 't is God geklaagd ! Stille waters hebbe diepe gjpnde," verklaart Henri. En zoo'n mispunt schenk je blindelings vertrouwe ! bah, wat 'n verdorven lichtzinnigheid! Ja, dat is hier 't woord," zegt Henri met klem, ,,en t is wel frappant toevallig, juist deze week heb 'k 'n artikel geschreve, dat daar in bedekte zin over handelt; ik heb t genoemd : „Het zedelijk Fundament", dat is, de harmonie tusschen 'n ongerept lichaam en 'n ongerepte geest, beide 't resultaat van ideëele bezonnenheid en beide de beste waarborg voor 'n sterk nageslacht; er wordt in deze tijden van bederf zoo ontzettend gespeeld met de heiligheid van 't huwelek, dat we de jeugd niet genoeg kunne onderrichte in de ernst ervan, niet genoeg kunne wijze op de verantwoordelekheid, die ze draagt. — Volkome juist. — Heel veel van wat 'k heb geschreve, is woordelek op Maurits van toepassing, als 't tenminste waar is wat we vermoeden, en daar ben 'k zeer bang voor, 't spijt me dat 'k 't je zegge moet. — Och natuurlek, Henri, waarvoor heeft-i ons anders te misleide met z'n briefjes over influenza, de ploert! Driftig staat Johan op, met het doel, z'n vrouw te verzoeken om binnen te komen. Doch de deuren openend, ziet hij, dat ze is heengegaan. — Wat wou je ?" vraagt Henri. — Nee, Eminy is 'r niet meer, 'k wou d'r haar ook mee in kennis stelle. , — En hoe doe je nu met Maurits ? — O, wacht maar, 'k zal 'm vandaag nog onder vier ooge spreke, en als-i 't hart heeft.... Hij breekt z'n zin af. Nancy, door 't geluid van praatstemmen naar beneden gelokt, treedt opgeruimd binnen. — Zoo, oompje, u hier ? wel pa, hoe is 't met de zieke jongeling ? komt-i morge ? De dagbladdirekteur slaat z'n oogen op naar den koopman, nieuwsgierig, in dit kritieke moment diens antwoord te vernemen. Heel even is er 'n pijnlijke stilte. Dan zegt Johan, leunend met z n arm op de punt van den schoorsteenmantel, zonder z'n dochter aan te zien : „Maurits was niet thuis." Nancy merkt aan de gezichten, dat er iets bizonders is voorgevallen ; beurtelings kijkt ze naar haar oom en haar vader. — „Niet thuis ? waar was-i dan ?" vraagt ze levendig. — Ja, kind waar was-i dan, dat is juist de vraag," antwoordt haar vader met iets sceptisch in z'n toon. — Maar wat is 'r dan, pa ? u zegt dat op 'n manier, die 'k alles behalve vriendelek vin. Nancy, je komt hier ongeroepe, 'k had liever gewild, dat je bove was gebleve ; maar je bent hier nu eenmaal en dan wensch ik je alleen dit te zegge, dat ik absoluut met in 'n stemming ben om me vriendelek over Maurits uit te late. — Niet ? ! ^ Nee , iemand die z'n aanstaande schoonouders en z'n aanstaande vrouw bedriegt, die verdient allerminst, dat 'r vriendelek over 'm wordt gesproke. — Bedriegt ? bedriegt ? weet u wel wat u zegt, pa ?" valt het jonge meisje zenuwachtig uit. Ja dat weet 'k helaas maar al te goed; hij heeft net zoo min influenza gehad als jij en ik, geen kwestie van. — Niet ? wat heeft-i dan wèl gehad ? Die briefiesschrijverij behelst niets dan leugens, hij heeft ons om de tuin geleid, 't is van a tot z allemaal geloge, hij is Dinsdag niet thuis gebleve, hij is Dinsdagmorge uitgegaan, hij is ook niet bedlegerig geweest, daar is allemaal niks van aan, niks, niks.... — U antwoordt niet op m'n vraag, pa wat heeft Maurits dan wèl gemankeerd als 't geen influenza is geweest !" herhaalt Nancy geprikkeld. — Dat doet 'r voorloopig niet toe," antwoordt haar vader ontwijkend, ,,de zaak is op 't oogenblik, dat-i ons voor de gek heeft gehoude en dat ik me niet voor-de-geklaat-houde, allerminst door iemand, die hier gastvrijheid geniet; je oom is dat volkome met me eens." — Ja, lieve kind, je vader heeft recht van spreke ; de bewijze zijn 'r, dat Maurits zich onbehoorlek heeft gedrage. — Dus u verkiest me niet te zegge, pa," hervat Nancy, zonder op de beaming \an haar oom acht te slaan, „waarom Maurits deze week niet bij ons is geweest ? Daar moet toch 'n réden voor zijn." — Vooreerst kan ik je dat nog niet zegge, omdat 'k 'm zelf nog niet gesproke heb ; maar voor één ding wil k je waarschuwe : als 't me blijkt, dat-i behalve 'n bedrieger ook 'n deugniet is, versta me goed, als dat na onderzoek blijkt dan kan 'r nooit iets van 'n huwelek tussche jullie kome, nooit, tenminste niet met de toestemming van je moeder en mij. Ze kijkt hem 'n paar seconden in verbijstering aan, oogen vreemd lichtend, mondje half open; iets vaagangstigs vluchtigt over haar gelaat, zoodat 't even lijkt alsof ze twijfelt. Maar dan schokt ze bruusk haar schouders op, keert zich om en gaat zonder 'n woord te zeggen de kamer uit. — Arme kind," beklaagt Henri Staader. — Ja, dat hei je dan nog op de koop toe, zoo'n meisje trekt zich dat natuurlek dadelek aan ; dat loopt weer uit op nieuw gelamenteer in je huis," antwoordt z'n broeder. Nancy is naar de achtersuite gegaan. Staande voor den spiegel, steekt ze geagiteerd haar hoedje vast, wipt vlug haar manteltje om en loopt dan behoedzaam naar de voordeur, die ze onhoorbaar opent en achter zich aan 'n kier laat, ten einde gedruisch van dichtslaan te vermijden. Met driftige pasjes van 'r coquette hooghak-laarsjes trippelt ze vastberaden de P. C. Houtstraat door, om aan t eind rechtsaf te slaan, den koers uit naar de woning van haar beminde. De adjunct-controleur is 'n kwartier na 't heengaan van Johan F. Staader met draadloozen penis van z'n bezoek aan dr. Mast thuisgekomen. Lodewijk was bij de laatste medicinale bewerking, het verwijderen der draden, weer tegenwoordig. De vervelende sufferd deed ook weer net of hij niets hoorde, toen z'n meester hem echt-jolig vroeg of-i niet vond, dat 't 'r prachtig uitzag. En Maurits zelf was evenmin gevoelig voor 't epitheet. Hoe kon de dokter dat prachtig noemen ! Met 'n blik van teleurgesteldheid keek hij op z'n bloedkorsterig, onooglijk vies teeldeel neer. Hoe kwam 't nog ooit goed in orde ! Neen, hij deelde absoluut niet in de vreugde des doctors. En was hij slechts éven alleen geweest, dan had-i vast geprobeerd, of-i nu wezenlijk den kop heelemaal vrij kon krijgen. Het leek hem 'n schoone illuzie. Maar hij wérd niet alleen gelaten, geen seconde ; en er aan te morrelen in presentie van die beide mannen, dat vond hij te raar. Nadat de draden waren los gepeuterd, legde de dokter een nieuw verband, onder de stellige verzekering, dat niets 'n spoedige genezing in den weg zou staan, mits hij zich den eersten tijd nog maar wat kalm wilde houden. „Je gaat toch zeker niet dadelek trouwe ?" vroeg de dokter. Toen Maurits na afloop nog even terugging naar 't wachtkamertje om z'n hoed te halen, welken hij had laten liggen, zag hij halverwegen de trap naar 't sousterrain de dienstbode met nieuwsgierig-lacherig gezicht naar hem staan te kijken, net of ze 'r alles van af wist en opzettelijk uit de keuken was gekomen om hem te zien. Maurits vermoedde, dat dit ook werkelijk wel 't geval zou zijn ; want al speelde die Lodewijk in dokters tegenwoordigheid stomme Hannes, daarom hoefde hij dat nog niet in de keuken te doen ; daar keek die meid hem veel te snugger voor aan, 't was bepaald gênant. Thuis in z'n kamer, kreeg hij grooten lust om 't verband los te wikkelen, z )ó intens graag wou hij zich van den stand van zaken overtuigen. Maar hij achtte die handelwijze, na richtige overweging, toch wel wat voorbarig; 't verband lag er nu nog zoo versch om, hij zou 't maar uitstellen tot morgenochtend, als hij zich verschoonde; dan kon-i zich meteen van de nog steeds 'n weinig muffende jodoformlucht louteren. Ja, daar moest hij vooral aan denken, want verbeeld je, dat ze tegen 'm zeien : „wat ruik je raar, hij zou 'n kop als vuur krijgen ! Maurits ligt nu al 'n heelen tijd rustig in z'n gemakkelijken stoel de gebeurtenissen van de gewichtige weekte bepeinzen. Morgen nog 'n vrije dag en dan maar weer flink aan den gang. Gelukkig dat hij 't kan ! 't Is hem toch maar lekker allemaal voor den wind gegaan, boven verwachting goed ; wèl heeft hij rejlen tot groote tevredenheid. God, God, dan stond-i 'r verleden week anders voor ! Het lijkt hem 'n droom, waarachtig, dat die heele geschiedenis al weer achter den rug is, wat vliegt toch alles verbazend gauw voorbij ! Als-i bedenkt, dat Maandag, op ïsancy s verjaardag, alles nog moest gebeuren, is 't bijna niet te gelooven; die dag lijkt 'm wel drie weken geleden. En nu breekt 'r 'n prettige tijd voor hem aan, 'n ge- zellige tijd : al die drukke beredderingen voor 't huwelijksfeest. Nog twee maanden en drie dagen, op den kop af, dan is 't zoo ver. Eerst nog 't aanteekenen en de leuke bruidsdagen ; meneer Staader zal wel 'n diner geven, o ja, vast, die houdt van die pretjes in huis en royaal is-i ook, dat moet hij eerlijk bekennen, gierig is-i niet, hij houdt graag de eer van z'n huis op, en voor Nancy is-i heel lief, al wou-i dan in 't begin niks van 'n engagement weten, nou ja, daar is-i handelsman voor, tegen hem persoonlijk heeft-i toch nooit iets gehad, dat heeft Nancy dikwijls genoeg verzekerd, en toen-i eenmaal z'n toestemming had gegeven, is-i ook dadelijk heel hartelijk voor 'm geweest. Met 'n behaaglijk, zalig-lui gevoel strekt Maurits z'n lichaam nog wat langer op den ruststoel uit. Er gonst 'n zoet geluk in hem, de wereld lijkt hem nu zoo echt beminlijk, met die vroolijke lentezon en dien heuglijken tijd in 't verschiet, d'r kan 'm nu niets meer gebeuren dat beroerd is. Morgenmiddag gaat hij eweer knusjes met Nancy uit en daarna lekker bij de Staaders dineeren, hè, hij verlangt weer naar 'n goed diner, want de juffrouw, ja, ze kookt niet kwaad, maar 't is toch nooit dat; d'r manier van koken is zoo heel anders. Maar da's waar ook, hij mag nog wel eerst even 'n briefje schrijven aan Nancy, z'n laatste, gelukkig.... wordt 'r gebeld ?.. .. ja.... d'r wordt gebeld, de post misschien ?.. .. 10 Hij luistert, hoort de klettering van 't traptouw en dan de vraag van de juffrouw „wie is daar ?" Nee, 't schijnt toch niet de post te zijn. — „Jawel, die is thuis!" gilt de juffrouw. Hé, iemand voor hém.... wie kan dat zijn ? 'n Oogenblik later wordt er geklopt op z'n deur. — Binne. — Meneer.... hier is 'n dame om u te spreke," kondigt de juffrouw met raar-schuw gezicht aan. — 'n Dame ? ! voor mij ?" herhaalt Maurits verschrikt en onmiddellijk opstaande. — Ja meneer. Het bloed stijgt naar z'n wangen, hij voelt den dreunslag van z'n hart. — „Staat ze in 't portaal ?" vraagt hij, meteen naar de deur loopend om te kijken. — „God Nancy, ben jij 't! Kom binne, dat vind 'k aardig.' — Ja, ik kom je eve 'n boodschap brenge, 'k wist niet of je me kon ontvange," antwoordt ze op natuurlijk-ongedwongen toon. Zoodra ze alleen zijn wil hij Raar 'n kus geven. Maar dan weert ze hem af, zeggend op 'n toon, dien hij nog nooit van haar gehoord heeft : „nee Maurits, eerst wil 'k de reden wete, waarom je ons wat op de mouw hebt gespeld." Stom van verbazing kijkt hij haar 'n oogenblik met open mond en groote vraag-oogen aan. — „Wat is dat ?" ontvalt hem dan, als in waanzin van perplexiteit. — Je hoeft heusch voor mij niet zoo te ontstelle, Maurits, late we kalm prate," hervat Nancy, terwijl ze zitten gaat. Hij blijft staan, leunend met z'n hand op de tafel; 'n lichte trilling bibbert door z'n beenen, z'n oogen hebben 'n vreemden glans van verschriktheid. — Ik begrijp je niet, Nancy," leutert hij. — Je begrijpt me wèl, Maurits, waarom doe je nu zoo verbaasd ! of is 't omdat je me niet verwacht had hier ? Ik zou ook niet gekome zijn, als pa niet zulke beleedigende dinge van je had gezegd. — Je pa ? maar God.... — Je weet toch zeker wel, dat pa vanmiddag hier is geweest ? — Nee dat weet 'k niét, dat weet 'k niét! Ze schouderschokt. — „Dan heeft je juffrouw bepaald verzuimd om 't je te zegge ; pa is na de koffie naar je toegegaan om je te vrage of je morge ook kwam koffiedrinke, maar hij trof je^niet thuis en hij schijnt toen met de juffrouw te hebbe gepraat, tenminste dat veronderstel 'k, hoe of wat weet 'k niet, maar hij heeft zich thuis over je uitgelate op 'n manier, die ik zóó grievend voor je vond, dat 'k dadelek daarop ben weggegaan om je zelf te kunne spreke ; als je nog niet thuis was geweest, dan had 'k net zoolang gewacht tot je kwam, want ik wil positief wete, wat 'r van die praatjes waar is. — Praatjes ? welke praatjes ? ! — Pa zegt, dat je ons maar wat wijs hebt gemaakt, dat je volstrekt geen influenza hebt gehad.... is dat zoo, Maurits ? zeg 't mij dan eerlek. Z'n denkkracht is als verlamd; duizelende gedachten tollen door z'n kop, hij moet haar aanhooren, hij moet haar antwoorden en tegelijk stuwt z'n verbijstering hem tot zèlfdenken, stil voor z'n eigen uit, om klaarte te brengen in de wirwar van z'n brein. Maar ze gunt hem geen seconde. Z'n vertwijfelde houding beangstigt haar. — Dus pa heeft gelijk ?" vraagt ze scherp. Als de wringende greep van 'n klauw om z'n keel, zóó komen die woorden op hem af. — „Ja, hij heeft gelijk," kreet het uit z'n onthutste ziel. Kalm hoort ze 't aan ; zachter van toon zegt ze dan : ,,'t is goed dat je bekent; maar 't spijt me vreeselek, dat je 't moet bekenne, ik had gehoopt, dat pa zich zou vergist hebbe." Hij is bij 't raam gaan staan«half met z'n rug naar haar toegekeerd, in de schaamtehouding van 'n schuldige ; rooie plekken vlammen op z'n koonen, z'n nerveus-glanzende oogen turen naar buiten. — En waarom heb je de waarheid verzwege, Maurits ? ben je niet ziek geweest ? Zonder haar aan te zien, antwoordt hij : „ziek.... nee, ziek niet." — Wat is 'r dan ?" houdt ze klemmend aan. — Doe me. 'n plezier, Nancy", zegt hij, zich omkeerend nu en met iets geïrriteerds in z'n stem, „geloof me op m'n woord van eer, dat 't niets te beteekene heeft, niets, niets !" — Waarom kan je 't dan niet zegge ? — Och daar is hier de plaats niet voor en en 'r zijn dinge, die je tijdelek voor je houdt, al vin je 't zelf beroerd. — Tijdelek ? — Ja.... ja, dinge die je niet zoo maar op stel en sprong vertelt. — Ik begrijp je niet. — Nee, dat geloof 'k graag, misschien denk je wel, dat 'k nu weer sta te liege.... — Volstrekt niet, Maurits, ik begrijp alleen niet, waarom je 't niet aan mij wilt zegge. — God Nancy.... ^ — Je kunt mij toch alles zegge, eerder dan iemand anders! — Och.... — Is 'r misschien 'n ander meisje dat je van vroeger kent en.... — God nee, lieveling, haal je toch asjeblieft geen nonsens in je hoofd, hoe komt zoo iets mals in je op! — Wat is 't dan, Maurits ? — Maar d'r zijn toch dinge, Nancy, die je maar niet dadelek zégt, je kan toch wel eenige reserve hebbe, 'n mensch is toch waarachtig geen openliggend boek, je hoeft toch niet alles aan iemand te zegge. — Aan mij niet ? — Ook niet.... tenminste niet.... och, ik kan 't je nu toch niet duidelek make, maar je gelooft me toch op m'n woord, als 'k je verzéker, dat je je nergens voor ongerust behoeft te make ? — Ik wel, zeker, waarom niet, ik stel vertrouwe in je, al begrijp 'k je nu niet; maar pa zal 't wèl wille wete en móete wete. — Daar zal 'k 't dan ook wel aan zegge, als 't per se moet. — Dus aan pa wel en aan mij niet ? — Maar God, Nancy, kan 'r dan niet iets zijn, dat je eerder aan 'n man dan aan 'n vrouw zegt ? — 'n Vrouw.... ja dat s1,em 'k toe, maar ik wor jè vrouw». — Dat blijft 'tzelfde, heusch. — Dat begrijp 'k niet; en trouwens, je hebt 't toch aan pa net zoo min gezegd, nu ben je niet logisch. — Ja, ja, dat weet 'k wel, dat weet 'k wel, maar nu 't eenmaal zóó geloope is en als je pa d'r op staat — Dat zal-i zeker, hij is heel boos op je, hij zei nog op 't laatst, dat als 't bleek, je behalve 'n bedrieger ook 'n 'nne.... wat zeid-i ook weer hij gebruikte 'n woord, waar 'k niets van begreep, ik vond 't alleen erg gemeen van klank bedoel 'k.... o ja, 'n deugniet, als je ook 'n deugniet bleek te zijn, dan zoud-i z'n toestemming voor ons huwelek intrekke! Wat moet 'k daar nu ingodsnaam van denke ? Even kijkt hij haar verrast-vragend aan. Dan antwoordt hij : ,,je pa is driftig, dat weet je ; maar diè uitlating begrijp ik net zoo min als jij, net zoo min ; hij kan me 'n deugniet vinde omdat 'k 'm heb.... nou ja, late we dat woord dan ook maar gebruike.... omdat 'k 'm heb bedroge ; maar waarom hij me luitendien 'n deugniet zou noeme.... — Dat heb 'k niet beweerd, Maurits; als 't 'm bléék, zeid-i, dus daaruit maak ik op, dat-i van plan is 'n onderzoek in te stelle. — 'n Onderzoek ? Waarnaar dan toch ? Wat stelt de goeie man zich dan w^ voor ? — Ja, neem me nu niet kwalek, jongelief, daar heb je zelf aanleiding toe gegeve, niemand anders dan jij is zoo geheimzinnig geweest, dat is heelemaal je eige schuld. — Dat zal ik ook niet ontkenne, maar d'r zijn dinge .... enfin, Nancy, de hemel weet wat jij je ook nog gaat inbeelde, ik wil je dan alleen dit ter geruststelling meedeele, dat 'k 'n onbeteekenende operatie heb ondergaan, die 'k liever stil had gehoude, da's alles. Onmiddellijk krijgt haar lief gezicht 'n trekje van bezorgdheid. — 'n Operatie ? Wat dan ?" vraagt ze geanimeerd. Hij zwijgt. — Dat had je toch wel dadelek kunne zegge, Maurits, waarom moest 'k dat nu uit je mond trekke ? Wat ben je toch 'n malle jonge! Hij zwijgt. — En hoe is 't daar nu mee? ben je.... — Goed, goed, heelemaal goed," antwoordt hij gejaagd. — Heusch ? — Ja, je ziet toch dat 'k gezond ben ? Ik mankeer absoluut niets meer, maar doe me nu 'n plezier en praat 'r verder niet over. — Mij goed, als je 't liever niet zegt, dan wil 'k dat eerbiedige ; ik ben al blij genoeg, dat m'n gang naar je toe niet voor niets is geweest. En wanneer ga je naar pa ? toe, ga nu mee, toe asjeblief, ga nu direkt met me mee, ja ? — Nee dat doe 'k liever niet, ik voel me nu te overspanne, te overbluft, 'k ben nu niet kalm genoeg, k zal morge wel kome; wat ga jij nu thuis zegge ? wete ze dat je hier bent ? — Nee zeker niet, ik ben stilletjes weggeslope, maar ik kom 'r straks rond voor uit, ze hoeve ook niet te wete, dat 'k bij je op de kamer ben geweest, 'k zal zegge dat jij naar benede bent gekome en me hebt beloofd, dat je morge alles zal opheldere; liever had 'k, dat je nu meeging, maar enfin, als je niet wil. Ze staat op. — Ga je al weg ?" vraagt hij mat', terwijl hij naar haar toeloopt om ze 'n zoen te geven. — Jonge, wat gloeit je gezicht, je hebt toch geen koorts ? .... ja, ik ga nu maar weer gauw naar huis terug. — Zooals je wil. Na bij de deur afscheid te hebben genomen, laat hij haar uit. En als ze in 't portaal staan, klinkt plotseling van zolder de smartelijke, bevend-diepe klaaggalm van Piet, de donkere, uitgekerfde bloedkreet van z'n gedwarsboomde dier-natuur. — Wat is dat ?" vraagt Nancy, die zoo'n geluid nog nooit gehoord heeft. — Och, 'n poes, die me de heele week al met z'n gejammer verveelt. Weer alleen in z'n stille kamer, zijgt hij neer op Nancy's stoel, lauw nog van de broeiing haars lichaams. Met z'n handen tegen z'n slapen geplet, ellebogen stuttend op tafel, zit hij, als 'n ontmaskerde schelm, na te wroegen over z'n heilloos gesol met de Waarheid. En schriller nog dan toen ze bij hem was, rijst 't gebeurde in al z'n naaktheid voor z'n geest, het onomstootlijk feit, zóó als 't nood- wendig gegroeid is uit 'n samenhang van omstandigheden, die hij niet heeft kunnen ontwijken. Een zwaar-ellendig gevoel van gebrokenheid drukt als lood op z'n ziel en 41 meer rijpt het bewustzijn in hem, zichzelf in onduldbaren toestand te hebben gebracht. Knersetandend van machtlooze spijt, tergt hem het besef, dat hij gedwongen is, zijn nu dubbel bezwaard schaamtegevoel geweld aan te doen en als 'n klamme benauwenis voelt hij tegelijk z'n weeke zwakheid tot die daad. Het ging zoo goed, waarom moest alles vergeefs zijn, waarom, waarom ? Hij wou 't niet zeggen en nu möet-i 't zeggen, moet-i 't verdomd toch zeggen.... A'dam, najaar 1905. UITGAVEN VAN D. BUYS Dz. TE AMSTERDAM. ERNST GRONINS Romantisch Tijdbeeld door L. H. A. DRABBE. Prijs, ingen. f 2.90 — Gebonden in prachtb. f 3.50 PERSBEOORDEELINGEN: Ernst Gronins op de Hoogere Burgerschool; dat is een echt stuk jongensleven. In de teekening van het Hoogere Burgerschoolleven zie ik geen overdrijving; het is zoo." „De Telegraaf." vloeiend, zelfs onderhoudend geschreven en met levendige tafereeltjes van huiselijkheid doorsponnen aanklacht tegen de onderwijs-methode in de middelbare school: eene aanklacht, die in het algemeen zeker heel veel waars bevat en omtrent wier meerdere of mindere gegrondheid in de onderdeelen, overigens, de paedagogen en hunne slachtoffers, de scholieren, samen de vierschaar mogen spannen." J. v. d. Oude in 't Nieuws van den Dag. LEVENSLOL Roman van L. H. A. DRABBE. Prijs, ingen. f2.90, in prachtb. f3.50 PERSBEOORDEELINGEN: Deze Levenslol is geschreven door een medewerker van den Jongen Gids, den heer Drabbe. Onwillekeurig heb ik bij de lezing aan de Kamertjeszonde van Koos H?bbema (alias Herm. Heyermans) gedacht, en wel speciaal omdat ik in dit boek verscheidene trekken van vergelijking met vorig werk heb kunnen maken. Levenslol munt namelijk door pittigen, zwierigen stijl uit Levenslol is doorleefd en de schrijver heeft getuigenis afgelegd dat hij hart voor zijn arbeid heeft. Tijdschrift van het Willems-Fonds. Drabbe's evocatie-vermogen is zeer sterk ontwikkeld; personen en omgevingen weet hij met enkele zinnen, zelfs met enkele woorden, duidelijk voor de verbeelding op te roepen en te doen leven; het zijn tastbare en zichtbare menschen, die hij teekent. Men kan zóó in de realiteit pakken. Ook in den dialoog toont hij een meesterschap te bezitten; hij verstaat niet alleen de kunst om een natuurlijken toon in de gesprekken te leggen en te houden, maar hij weet eveneens ieder zijner personen met de hun eigen zegg'ngswijze» de woordkeus en den zinsbouw in een dialoog te doen deelnemen. Frans Netscher.