Bij M A R TIN U S N y H O FF te 's-Gravenhage is verschenen: DE HOLLANDSCBE SCHILDERKUNST IN DE NEGENTIENDE EEUW DOOR G. H. MARIUS Groot 8° 538 blz. met 1 héliogravure en 137 reproducties in autotypie, alle naar de schilderijen zelve in openbare musea en particuliere verzamelingen uitgevoerd. Prijs, in linnen band, de bovensnede verguld ƒ9.25 24!>5 DRIE AESTHETISCHE STUDIËN DOOH DR C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN DE BETEEKENIS DER KUNST — KUNSTSCHEPPING EN KUNSTGENIETING — HET LACHF.N EN HET KOMISCHE 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1904 DUIK AKSTHKTISC.HK SïTDlKN DRIE AESTHETISCHE STUDIËN DRIE AESTHETISCHE STUDIËN DOOR DR. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN DE BETEEKENIS DER KUNST — KUNSTSCHEPPING EN KUNSTGENIETING — HET LACHEN EN HET KOMISCHE 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1904 TYP. zmn-IIOIJ,. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. INHOUD. Bladz. I. De beteekenis der kunst 1 II. Kunstschepping en kunstgenieting .... 34 III. Het lachen en het komische 59 VOORBERICHT. De navolgende opstellen verschenen reeds vroeger bij gedeelten in de Vragen des Tijds, den Nederlandschen Spectator, de Verslagen van het Utrechtscli Genootschap en in een paar buitenlandsche tijdschriften. Zij zijn thans tot een samenhangend geheel vereenigd, waarbij vooral het laatste een aanzienlijke uitbreiding heeft ondergaan. DE BETEEKENIS DER KUNST In een bekende handleiding werd door Véron de aesthetica omschreven als «la science qui a pour objet 1'étude philosophique des manifestations du génie artistique». ») Die definitie mag tamelijk vaag heeten. Beter dunkt het mij te zeggen, dat de aesthetica de wetenschap is van het schoonheidsgevoel en van de kunstwaardee1 ing, welke zij zoekt te ontleden en te beschrijven, in hun eigenaardig karakter te kenschetsen en te omgrenzen. Het aesthetisch gevoel, zoowel bij den receptieven aanschouwer als bij den productieven kunstenaar, is niet enkelvoudig, maar saamgesteld uit een mengsel van aandoeningen; en het is de taak der aesthetica die te ontwarren en haar beteekenis en onderling verband aan te wijzen. De naam «aesthetica», die eigenlijk niets anders 1) E. Véron. Lesthétique. 3 édit. 1890, pag. 132. 1 beteekent dan «leer der zinnelijke waarneming», werd in zijn huidige beteekenis het eerst gebruikt door Alexander Baumgarteri (1714—62). Gelijk die naam reeds aanduidt, houdt de aesthetica zich geenszins alleen bezig met het schoone zelf, maar ook met al datgene wat tot recht verstand van het schoonheidsgevoel kan bijdragen. Zoo schreef b. v. Rosenkranz een «Aesthetik des Hasslichen». Wil men toch de aandoeningen, door het schoone bij ons gewekt, ontleden en doorgronden, dan dienen ook de tegengestelde aandoeningen in het onderzoek te worden opgenomen, daar eerst hierdoor de eerstgenoemde goed begrepen kunnen worden en nauwkeurig te verklaren zijn. In den grond toch ontspringen beide soorten van aandoening uit denzelfden bodem. Vervolgens zegt reeds de naam aesthetica ons, dat wij hier in de eerste plaats te doen hebben met lust- en onlustgevoelens, voortspruitend uit waarnemingen op zin tuig el ijk gebied, meer bepaaldelijk uit die der hoogere zintuigen. Toch zijn niet alle genietingen, die zich op dat gebied bewegen, tot de aesthetische te brengen, en kan niet alles, wat daartoe bijdraagt, tot de kunst gerekend worden. Bijgevolg dient te worden nagegaan, welke factoren een zinnelijk gevoel tot een aesthetisch gevoel stempelen. Hier eenvoudig te spreken van een lustgevoel van hooger richtingen en zeer uiteenloopende uitingen van schoonheidsgevoel. Het is zelfs gelukkig te noemen, dat de kunstenaar gewoonlijk onverschillig blijft voor wetenschappelijke vraagstukken en critisclie uiteenzettingen; het is niet eenmaal wenschelijk, dat hij zich te veel daarin verdiept. Dit toch zou allicht afbreuk doen aan zijn productievermogen. Want terwijl de wetenschap streeft naar objectiviteit , is omgekeerd de kunst niet denkbaar zonder een hooge mate van subjectiviteit; en de artistieke scheppingskracht zou zeker niet gebaat zijn bij, ja geheel kunnen ondergaan in een te groote wetenschappelijk-critische analyse. Een kunstenaar, die te veel denkt, verleert het produceeren. De kunstenaar vindt als bij intuïtie; de man van wetenschap daarentegen houdt zich bezig met vraagstukken, die zelfbewust-critisch overleg vereischen voor hun oplossing. De wetenschap streeft naar een begrijpen der dingen: haar beginsel is gelegen in een zoeken der waarheid; de kunst daarentegen naar een genieten der dingen: haar streven ligt niet in het ware maar in het schoone. Wetenschappelijke nauwgezetheid draagt dan ook geenszins bij tot hooger kunstvolkomenheid; en kunstwerken, die gegrondvest werden op bepaalde wetenschappelijke theorieën, zouden, in plaats van daarmede in waarde te winnen, op den duur evenzeer verouderen als die theorieën zelve, hoe gezaghebbend die ook eenmaal waren. Evenmin is de kunsthistoricus als zoodanig aestheticus. Hij toch stelt inzonderheid belang in de bijzonderheden van de totstandkoming van het kunstwerk en in die van den levensloop des kunstenaars; terwijl voor den aestheticus al die bijzonderheden slechts waarde hebben, in zooverre zij bijdragen tot recht verstand van het kunstschoon. Niet het historisch ontstaan van het kunstwerk, maar de oorzaken en bestanddeelen van het aesthetisch genieten zijn voor den laatste de vraagpunten, die hij tracht op te lossen. De wetenschap der kunst is nog in haar opkomst. Wèl zijn ontelbare feiten verzameld door de kunsthistorici; maar deze naspeuringen leverden slechts geringe vrucht op voor de verklaring van het schoone of van de wijze van zijn ontstaan. Omgekeerd gaven de wijsgeeren, die over kunst schreven, gewoonlijk slechts algemeene bespiegelingen ten beste, zonder er ernstig zich om te bekommeren of deze wel strookten met de feitelijke gegevens der ervaring. Zoodoende werd aan de eene zijde een groot materiaal bijeengegaard, aan de andere een aantal subjectieve stelsels ontworpen; maar datgene, wat slechts door de samenwerking van kunstkenner en wijsgeer kon tot stand komen, bleef achterwege. Het doel toch eencr wetenschap der kunst is niet gelegen in liet hloote kennen van een zeker aantal feiten, maar in het hegrijpen van al die verschijnselen, welke met kunst samenhangen. Daartoe wordt natuurlijk een omvangrijke feitenkennis vereischt; maar deze alléén is niet voldoende. Die feiten dienen tot één geheel verwerkt te worden; daarenboven dient een levendig gevoel voor kunstschoon aanwezig te zijn, anders is een meeleven met den kunstenaar en een zich indenken in zijn zielsbewegingen onmogelijk. De kunstwetenschap toch stelt zich niet slechts ten doel, te komen tot een recht verstand van het aesthetisch schoone, maar zij zoekt ook na te gaan op welke wijze kunstscheppingen tot stand komen, waarin het kenmerkende gelegen is van des kunstenaars aanleg, en in hoeverre diens individueele eigenaardigheden samenhangen met zijn leven, karakter en wereldbeschouwing. Daarenboven dient niet slechts het wezen en de wording der kunstproducten te worden bestudeerd, maar eveneens de uitwerking die deze hebben op den beschouwer; en te dien opzichte kan men niet volstaan met hoogdravende bespiegelingen omtrent de veredelende beteekenis der kunst, noch met haar aanprijzing als heilzaam middel om op aangename wijze een moreelen invloed te oefenen. Langdurig heeft de aesthetica zich uitsluitend bewogen in speculatieve banen. Geruimen lijd heeft zulk een richting een onbeperkte heerschappij gevoerd; en ook thans nog wordt zij door velen bij voorkeur gehuldigd, tot schade dikwijls van hun aesthetische waardeering en genieting. Uitgaande van zeker vooropgesteld abstract begrip «het schoone», wordt de in de werkelijkheid bestaande schoonheid daaraan getoetst en afgemeten , zonder dat rekening wordt gehouden met de intuïtieve en spontane lustgevoelens. Vooral zij, die weinig bekwaam zijn om het schoone te genieten en op zich te laten inwerken zonder toevoeging van allerlei storende metaphysische bijmengselen, waren er op uit kunsttheorieën te verkondigen, die weinig bijdroegen tot ware kunstdoorvoeling of tot onmiddellijk aanschouwelijk begrijpen. Indien evenwel, naar deze richting in de aesthetica het voorstelt, het zinnelijk schoon als zoodanig geen eigenlijken zin heeft, maar eerst waarde verkrijgt door van elders toegevoegde elementen, ligt dan niet de vraag voor de hand of de kunst wel aanspraak kan maken op een zelfstandig bestaan? Wordt dit niet zeer betwijfelbaar, indien aan die bijkomende elementen een overheerschende beteekenis wordt toegekend, en de onmiddellijke indruk, dien het kunstwerk maakt, geheel wordt achtergesteld bij allerlei bespiegelende overwegingen'? In vele opzichten herinnert de speculatieve aesthetica aan de bespiegelende natuurphilosofie v,|n Schelling en zijn school in het begin der 19de eeuw. Maar het is te verwachten dat, evenals die laatste moest plaats maken voor een vruchtbaarder natuurwetenschap met nauwkeurig exact onderzoek, zoo ook de zuiver metaphysische aesthetica meer en meer zal vervangen worden door eenc, die meer voeling houdt met empirische gegevens en die zich de uitkomsten der moderne physiologische psychologie weet ten nutte te maken. Want de metaphysische richting in de kunst behandelt eigenlijk geen aesthetische, maar philosofische gevoelens. Zoodra zij in het aesthetisch onderzoek gaat overheerschen, verliest dit alle wetenschappelijk karakter en wordt alle aanspraak op algemeengeldigheid prijsgegeven, daar toch al de beweringen en beschouwingen dan alleen waarde hebben voor hem, die op voikomen hetzelfde metaphysisch standpunt staat. Ook in de aesthetica zal de deductieve behandelingswijze langzamerhand vervangen worden door een inductieve. Eerstgenoemde gaat uit van zekere algemeene zwevende begrippen als «het schoone», «de kunst» enz., en van zekere denkbeelden omtrent het ideale, die in nauw verband staan met het goede, het goddelijke en het absolute; zij tracht dan met behulp daarvan het bijzondere te verklaren. Laatstgenoemde daarentegen komt van het enkele en eenvoudige tot het algemeene en meer samengestelde, en zoekt op grond van feiten, ontleend aan de ervaringswereld, te geraken tot zekere vaste regels en wetten. Terwijl de eerste methode vanbovenaf decreteert zonder overtuigende bewijsgronden, bewandelt de laatste een wellicht minder aantrekkelijken en moeilijker, maar dan ook zekerder en vruchtbaarder weg, en zoekt zij een werkelijke verklaring te geven van den oorsprong en het wezen der aesthetische verschijnselen. De nieuwere aesthetica treedt in nauw verband met hare zusterwetenschap de psychologie, inziende dat zij evenals alle geesteswetenschappen eerst daarin een vasten grondslag voor haar eigen onderzoekingen vinden kan. De verschijnselen toch, waarmede de aesthetica zich bezighoudt, en de ervaringsfeiten, waarvan zij uitgaat, zijn van zuiver psychische natuur. Wat wij schoon, verheven, liefelijk noemen, bestaat niet in objectieve eigenschappen van de dingen der buitenwereld, maar vertolkt alleen de indrukken, die de aanschouwende en voelende, met phantasie en rede begaafde aanschouwer van die buitenwereld verkrijgt, en de wijze waarop hij die in zijn binnenste verwerkt. Hiermede evenwel kan de schoonheidsleer niet volstaan. Het is toch niet alleen een passief gevoel, dat hier ter sprake komt, maar ook een actief oordeel, berustende op waardeeringen. De aesthetica dient dan ook die waardeeringen te onderzoeken, welke in de beoordeeling van het schoone liggen opgesloten, al heeft zij zich te onthouden van het stellen van normen, die een algemeengeldigheid en bindende kracht zouden bezitten. De genoemde waardeeringen echter rusten voor een groot deel op gegevens, die nietbehooren tot het eigenlijk gebied der psychologie; en het is daarom, dat o. a. Miinsterberg een strenge splitsing tusschen psychologie en aesthetica wenscht te zien gehandhaafd. De psychologie is wel een onontbeerlijke hulpwetenschap der aesthetica, die in geen geval er bij mag verwaarloosd worden; maar de begrippen, waarmede de aesthetica werkt, kunnen onmogelijk alle aan de psychologie ontleend worden. De algemeene schoonheidsleer is er juist om de karakteristieke kenmerken der aesthetische waardeering vast te stellen, en aan te geven waarin deze zich van andere waardeeringen onderscheidt. Evenals de aesthetica is ook de ethiek een w a a r d e e r i n g s-wetenschap. Het is dus niet te verwonderen, dat tusschen die beide vele punten van overeenkomst worden aangetroffen. Het 1) Münsterberg. • Grumlzflgc «Ier Psychologie.- l.cipzig 1900, png. 145—152. schoone en het goede b. v. staan beide op eudacmonistischen bodem in hun doel 's menschen levensgeluk te verhoogen. Vandaar dat het schoone geprezen wordt en dat omgekeerd een edele daad een welgevalligen indruk maakt. Maar terwijl het schoone meer spreekt tot de zinnen, is het goede meer een zaak van het innerlijk gemoedsleven en wordt het zedelijk oordeel niet in de eerste plaats bepaald door den aangenamen en zinnelijklustvollen indruk. Er zijn nu eenmaal verschillende lustaandoeningen, die, al kunnen zij met elkander gepaard gaan, niet mogen worden verward of dooreengeworpen. De moreele lust wordt gewekt door handelingen die ons zedelijk bewustzijn bevredigen; de aesthetische door zinnelijk weldadige indrukken en de gedachten die zich daaraan vastknoopen. Het is een dwaling te meenen, dat het ethische en aesthetische overeenkomen, of zelfs nauw verwant zijn; de gelijkstelling van beide is meer een gevolg geweest van moraliseerende bedoelingen dan van intellectueele overwegingen. I)e moreele gevoelens toch hebben betrekking op het wilsleven, de aesthetische daarentegen op een belangelooze aanschouwing zonder direct verband met eenige wilsuiting. Wie het goede nastreeft, doet dit uit gansch andere beweegredenen dan wie iets schoons schept of geniet. Natuurlijk kan het schoone gepaard gaan met het goede; maar daarom is het toch in zijn bestaan geenszins van die paring afhankelijk. De ethische en de aesthetische opvatting der dingen vallen niet samen; integendeel, zij verdringen elkander dikwijls als antagonisten. Zeer zeker kunnen beide zienswijzen bij eenzelfden persoon worden aangetroffen, maar op een bepaald oogenblik overheerscht toch gewoonlijk de eene ten koste van de andere. Een heilige is geen kunstenaar en een kunstenaar geen heilige. Wilde men dus b. v. een dichter ten kwade duiden, dat hij veel edeler en voortreffelijker typen teekent dan hij in zijn eigen persoon te aanschouwen geeft, dan ware dit even dwaas als een schilder of beeldhouwer er een verwijt van te maken, dat zijn beelden of portretten een zooveel schooner aanzien bezitten dan zijn eigen uiterlijke verschijning. Ten onrechte zoekt men dikwijls een harmonie tusschen den geesl, dien des kunstenaars scheppingen ademen, en het gehalte van diens persoonlijk leven of den indruk welken de persoonlijke omgang met hem maakt. Zijn beide moeilijk met elkaar te rijmen en valt er een onloochenbare tegenspraak tusschen hen op te merken, dan is men er op uit, ter wille van dat eenmaal vooropgesteld harmonisch verband, hetzij te betoogen dat de bedoelde kunstwerken per slot van rekening mank gaan aan dezelfde euvelen, die den kunstenaar als mensch aankleven, hetzij op gezochte wijze den kunstenaar vrij te pleiten van den blaam, die op zijn persoonlijk leven rust, en van de beschuldigingen, die in dat opzicht tegen hem werden ingebracht. Bij zulke vruchtelooze en onnutte pogingen wordt vergeten, dat de disharmonie tusschen den kunstenaar en den mensch geenszins als een logische tegenspraak is op te vatten, maar eenvoudig voortvloeit uit de omstandigheid, dat die beide twee onderling verschillende verschijningsvormen eener zelfde persoonlijkheid vertegenwoordigen. Dit neemt evenwel natuurlijk niet weg, dat waar de disharmonie in sterke mate optreedt, zij een onaangenamen en ergerlijken indruk kan maken, die storend werken kan op de aesthetische genieting en die dikwijls niet is op te heffen door een verstandelijke redeneering, welke de onredelijkheid ervan aanwijst. Slechts zijdelings kan de kunstenaar als moralist optreden. Als nevenwerking evenwel kunnen ongetwijfeld zijn scheppingen een inoreelen invloed oefenen. Aesthetische en zedelijke aandoeningen toch behoeven elkander geenszins uit te sluiten; integendeel, de genieting van menig kunstwerk gaat gepaard met zekere moreele indrukken, en omgekeerd is de lust, die zich beweegt op zedelijk gebied, dikwijls nauw verwant met aesthetische bovenal behoefte bestaat. Zoo is bijv. meermalen een veldtocht gepredikt tegen de afbeelding van het naakte, op grond dat deze de onzedelijkheid zou bevorderen en in de hand werken. Nu is al dadelijk die verontwaardiging over het naakte in de kunst schijnheilig en belachelijk te noemen, waar men ongestoord balletten, café-chantants en dergelijke laat voortbestaan, die veel immoreeler werken en die juist een prikkeling der zinnen en hartstochten ten doel hebben. Maar nog afgezien daarvan, vergeet men ten eenenmale, dat de kunst onmogelijk rekening kan houden met alle mogelijke gevolgen, die uit de aanschouwing harer scheppingen kunnen voortvloeien. Ongetwijfeld kan men zekere kunstuitingen veroordeelen omdat zij zinnelijk prikkelen; maar alsdan berust die veroordeeliug niet op aesthetische maar op utilistisch-ethische overwegingen. Het valt niet te ontkennen dat zekere kunstwerken, hoe voortreffelijk ook, op bepaalde personen een minder goeden invloed oefenen. Dan echter is dit voornamelijk te wijten aan die personen zeiven, omdat bij de aanschouwing niet-aesthetische elementen binnenslopen, waaraan het kunstwerk als zoodanig geen schuld heeft. Den reinen is alles rein; maar ook den zwijnen alles zwijn. Zelfs het nuttigst voorwerp kan in handen van onbevoegden nadeel berokkenen en onheil stichten. Maar evenmin als een voorwerp aansprakelijk is te stellen voor het verkeerd gebruik, dat er van gemaakt wordt, evenmin kan men het aan de kunst verwijten, indien zij bij sommigen, in plaats van schoone aandoeningen te wekken, een ongunstigen invloed oefent die geenszins in hare bedoeling lag. Slechts dan is de kunstenaar te veroordeelen, wanneer hij zekere stoffen kiest juist met het doel zinnelijk te prikkelen, speculeerende op 's menschen kwade hartstochten. Dan toch bezondigt hij zich aan een najagen van doeleinden, die buiten het gebied der kunst liggen. Zijn figuren maken dan niet meer den indruk van naakt, maar van uitgekleed te zijn; zang en dans dienen dan niet meer tot streeling van het oor of tot tentoonspreiding van bevalligheid, maar tot opwekking van seksueele driften. Het kwade wordt dan afgeschilderd als iets verlokkends en verleidelijks, met verzwijging en verduistering van al de ellende, die er uit voortvloeit, van al het leelijke, dat het aankleeft; en een nadeelige invloed is dan niet alleen te duchten bij onreinen van geest, maar ook bij onbedorvenen van hart. Evenmin als aan de moraal, is de kunst dienstbaar te maken aan den godsdienst. Zeer zeker kunnen kunst en godsdienst samengaan, en kunnen in de specifiek religieuse kunst godsdienstige en aesthetische gevoelens verbonden zijn. Maar de kunst behoeft daarom nog niet noodwendig gepaard te gaan met een godsdienstige wijding of strekking om kunst te mogen heeten. Het is er mede als met de zedelijkheid. Ook deze kan zich vastknoopen aan godsdienstige voorstellingen, maar zij kan evengoed onafhankelijk van deze optreden; en het is slechts een dogmatische vooringenomenheid die, dit niet willende erkennen, alle zedelijke verschijnselen wil afleiden uit godsdienstige beweeggronden. Voor velen moge de godsdienst zoozeer het grondelement huns geestelijken levens uitmaken, dat zij in al hun zielsaandoeningen godsdienstige bestanddeelen meenen te bespeuren, dit geeft hun nog niet het recht die persoonlijke omstandigheid algemeen te stellen en ook op ieder ander van toepassing te achten. Moge bij hen de kunst ondergeschikt worden aan den godsdienst, er worden evenzeer anderen gevonden, bij wie omgekeerd de godsdienst slechts waarde heeft in zooverre die aan hun aesthetischen zin voldoet, en bij wie kunst en natuurschoon de plaats innemen, welke bij eerstgenoemden door den godsdienst wordt ingenomen. Wij kunnen dus niet meegaan met hen, die der kunst den eisch stellen van vertolking en opwekking van godsdienstige gevoelens. Zoo mag volgens Tolstoi, aangezien die godsdienstige ge- 2 voelens de meeste waarde hebben en als zoodanig het meest aanmoediging en bevordering verdienen, de kunst slechts zulke onderwerpen behandelen, als in staat zijn het godsdienstig gevoel te wekken of te sterken. Met het stellen evenwel van dien eisch wordt niet alleen de kunst beroofd van de haar onmisbare vrijheid, maar worden ook ontelbare kunstscheppingen uit alle tijden, die slechts wereldsche stoffen behandelen, veroordeeld en in haar waarde tekort gedaan. Werd aan zulk een eisch tegemoet gekomen, dan zou de kunst, tot groote schade van haar voortbrengingsvermogen, eng begrensd worden in haar keuze van stof, en werden de kunstuitingen hoogst eenzijdig beperkt tot een bepaalden, voorgeschreven inhoud. En ook al werd die wensch ingewilligd, dan zou toch de uitvoering ervan op onoverkomelijke bezwaren stuiten, daar er nu eenmaal — en in onzen tijd minder dan ooit te voren — geen algemeen gedeelde wereld- en levensbeschouwing bestaat, maar de meest uiteenloopende godsdienstige en wijsgeerige voorstellingen gehuldigd worden, zoodat daarin zeker geen vaste leiddraad, die de kunst te volgen had, te vinden ware. Wilde dus de kunst voldoen aan zekere strekking van dien aard, dan zou het haar toch uiterst moeilijk vallen allen te bevredigen en het een ieder naar den zin te maken. De predikant toch zou een andere richting gehuldigd willen zien dan de socialist, de paedagoog-moralist een andere dan de politicus, de staathuishoudkundige een andere dan de wijsgeer. Juist omdat de kunst zich niet laat ondergeschikt maken aan de nastreving van bijzondere tendenzen, verheft zij zich boven persoonlijke meeningen en inzichten, en is het mogelijk dat zij genoten wordt ook door hen, die zich niet kunnen vereenigen met de denkbeelden waaruit een kunstwerk ontsproot, en een ganscli andere levensbeschouwing zijn toegedaan dan de kunstenaar; — tenzij de aanschouwer zich niet genoegzaam kan abstraheeren van zijn opvattingen, in welk geval hem veel kunstgenot zal ontzegd zijn en vele kunstwerken voor hem zullen blijven als een gesloten boek. Zoo iemand toch zal weinig vatbaar blijken voor de heerlijke en verheffende roeping der kunst, den mensch te ontvoeren uit zijn alledaagsche denkwijze en als te onttrekken aan zichzelven. Want hij laat niet het kunstwerk onmiddellijk op zich inwerken, maar knoopt daaraan allerlei beschouwingen vast, die uit andere bronnen van kennis geput zijn en met het kunstgenot zelf niets te maken hebben, maar die in hooge mate afbreuk daaraan doen, omdat zij de aandacht afleiden van datgene wai de kunstenaar ons heeft willen geven. Zal de kunst zich volop kunnen ontplooien, dan moet haar ook noodwendige vrijheid gegund worden, en kan zij niet aan den leiband loopen van godsdienst, politiek of welke andere tendenz. Want de kunst wil haar eigen weg bewandelen, en niet eenvoudig dienen tot voermiddel van de verwezenlijking van idealen, die op zich zelf wellicht zeer schoon en prijzenswaardig zijn, maar die met het aesthetisch-schoone niets te maken hebben. Terecht merkt Cherbuliez op '): «Le paysan qui trouve que la peinture ne sert & rien, est plus prés de la vérité que le puritain qui prétend la mettre au service de la morale, que le philosophe qui la charge de nous révéler le verbe ou je ne sais quelles entités métaphysiques». De vreugde, die de kunstenaar vindt in zijn arbeid en die hem prikkelt tot werkzaamheid, is voor een groot deel gelegen in de lust die uit elk werken naar eigen keuze ontspringt. De kunstenaar voelt zich bij zijn productie vrij in de ontplooiing zijner gaven en vermogens; en juist de omstandigheid, dat geen onmiddellijk doel de richting van zijn werken beheerscht, geeft hem dat gevoel van vrijheid en ongebondenheid. Evenzoo vindt de aanschouwer van een kunst- 1) Victor Cherbuliez. 1'Art et la Nature. Parys 1892, pag. U. werk zijn genot mede in de vrijheid die zijn geest daarbij geniet. Door geen bijzonder oogmerk wordt hij in zijn genot aan banden gelegd, en vrijelijk spelend kan hij zijn geest er bij laten werken. Wil men in waarheid aesthetisch genieten, dan hoede men zich voor alle onderschuiving van denkbeelden, die bij de schepping van het kunstwerk niet hebben voorgezeten. «Wat een schilderij tot de orde der poëtische gewrochten kan doen behooren, is niet de gezochte beteekenis, maar de voor ieder, die de taal des dichters verstaat, zichtbare uitdrukking van de gedachte welke den kunstenaar bij zijn werk bezielde.» ') Vandaar, dat ook stoffen gewaardeerd worden — mits in voortreffelijke uitvoering — aan welke alle hoogere ideale zin ontbreekt; gelijk voldoende blijkt uit de stukken van velen onzer Oud-Hollandsche meesters als Jan Steen, Teniers, Ostade, die dikwijls grofzinnelijke of plat-burgerlijke onderwerpen behandelen , maar waarvan de aanschouwing toch waar kunstgenot verschaft. 2) In de werkelijkheid zou men veelal zelfs niet eens naar de voorgestelde tafereelen omzien of met weerzin er zich van afwenden; maar de wijze van behandeling en 1) Woorden van F. P. ter Meulen in de Gids van Sept. 1874. 2) Zoo zegt ook Goethe ten opzichte van de dichtkunst: «lm Grande bleibt kein realer Gegenstand unpoetisch , sohald der Dichter ihn gehörig zu gebrauchen weiss». de artisticiteit van weergeving oefenen een onweerstaanbare bekoring uit. En het gaat niet aan die aantrekkingskracht alleen te willen afleiden uit de omstandigheid, dat zulke stukken ons het maatschappelijk leven van vroeger tijden doen kennen en zoodoende onze historische nieuwsgierigheid bevredigen; want ware zulk een verklaring juist, dan zouden uit den aard der zaak zulke stukken eerst lang na den dood des schilders hun aesthetische waarde kunnen verkregen hebben. Inderdaad, bij alle kunstgenot treedt elke doe 1-voorstelling op den achtergrond. Alle tendenzkunst, zooals bijv. de didactische poëzie, is daarom minderwaardig en van lager orde. Wel is waar kan een kunstwerk ook gewaardeerd worden om zekere strekking, die onze instemming verwerft; maar dan is dat genot niet van zuiver aesthetischen, maar van verstandelijken, moreelen of godsdienstigen aard. Het eenig doel, dat de schepping van het schoone nastreeft, is de lust en vreugde die het brengt, en dat wel als «Selbstzweck» zonder bijbedoelingen. Juist daarom verschaft zij een zoo hooge en onvermengde genieting; en juist hierin vertoont de kunst overeenkomst met het spel, dat eveneens wèl nuttige gevolgen kan dragen, maar slechts als middellijk bijeffect, niet als eigenlijk doel. Want het wezenlijk doel der kunst bestaat slechts in de verschaffing van genot, de verwekking van lust; niet gelijk bij andere werkzaamheden van den geest als bijkomend verschijnsel, maar als primair en onmiddellijk oogmerk. Doelmatigheid alleen kan nimmer aesthetisch werken. Landbouwwerktuigen, huishoudelijke voorwerpen enz., hoe volkomen ook aan een nuttig doel beantwoordend, worden daarom nog niet als schoon beschouwd. Hun doelmatigheid is daartoe onvoldoende; zonder meer is deze nog geen oorzaak van aesthetisch genot. Maar wèl kan zij daarvoor eene noodwendige voorwaarde zijn. Reeds Kant zeide '): fSchönheit ist Form der Zweckmassigkeit eines Gegenstandes sofern sie ohne Vorstellung eines Zwecks an ihm wahrgenommen wird»; en later Carrière 2): «Schönheit ist angeschaute Zweckmassigkeit in gefallender Form». De indruk toch van verregaande ondoelmatigheid, bijv. bij een bouwwerk of bij een voorwerp van kunstnijverheid, zou zóó storend kunnen werken, dat alle aesthetisch genieten er door vergald werd 3). Zulk een indruk zou pijnlijk aandoen en afbreuk doen aan het 1) .Kritik der Urtheilskraft», pag. 82. 2) «Aesthetiek I» pag. 88. 3) Vandaar ook het weerzinwekkende van versieringen, geheel misplaatst aangebracht en niet bij de bestemming van een voorwerp passend, b«v. aan een ploeg, bezem, kookpan enz. Het effect is dan wel belachelijk, maar niet aesthetisch. den voorgrond bij de bouwkunst. Van een bouwwerk toch eischt men vóór alles, dat het voldoe aan het praktisch doel dat er aan gesteld wordt. Meer dan elders beheerscht hier het nuttigheidsmoment de uitvoering, die wordt dienstbaar gemaakt aan de bestemming. Rekening moet gehouden worden met de ligging, het klimaat, den bodem, den aard van het materiaal, de levenswijze der bewoners enz. die, van hoeveel belang ook, toch weinig te maken hebben met de schoonheid als zoodanig en die daarmede den kunstenaar in de vrije uiting zijner aesthetische neigingen en inzichten aan banden leggen. Het schoonheidsmoment treedt hier gewoonlijk op den achtergrond, komt eerst in de tweede plaats. In zooverre het bouwwerk voldoet aan zijn bestemming kan het voorzeker een groot lustgevoel wekken; maar dat gevoel is dan niet meer van zuiver aesthetischen aard: slechts in zooverre kan van dit laatste sprake zijn, als het gebouw nog iets meer biedt dan practische bruikbaarheid. Kenmerkt zich alzoo de kunst als zoodanig door praktische doelloosheid, hiermede is natuurlijk niet gezegd dat zij niet een hoogere biologisch-nuttige beteekenis zou kunnen hebben voor het individu of voor zijn geslacht. Zoowel bij de genieting als bij de schepping van kunstwerken ontplooien zich instinctieve aan- driften en neigingen, die voor het individu en de soort van groot nut zijn. Maar bij zijn kunstgenieting behoeft zich de mensch deze biologische beteekenis geenszins klaar bewust te zijn, en deze kan dus ook nimmer als het bewust-gewilde doel der kunst beschouwd worden. In zooverre de kunst geen praktisch doel nastreeft, ten minste waar zij zich niet verbindt met de industrie tot kunstnijverheid, zou men in oeconomischen zin haar een weelde kunnen noemen. Alsdan echter valt onder dat begrip ook al datgene, wat aan het leven zijn eigenlijke waarde verleent, juist omdat het niet samenhangt met onze stoffelijke nooden en behoeften. Daarenboven is het schoone zelf moeilijk een kunstmatig voortgebrachte weelde te noemen, want allerwegen in de natuur vinden wij kwistig een schoonheid rondgestrooid, die niet vanbuitenaf is aangebracht maar die toch het oog verkwikt of het oor weldadig aandoet. Daarenboven is de kunst, hoe overtollig schijnbaar ook, inderdaad van niet geringe beteekenis voor het leven. Door een hoog opgevoerde maatschappelijke arbeidsverdeeling toch is ons leven zeer eenzijdig geworden, bij de meesten opgaande in eentonige, dagelijks wederkeerende beroepsbezigheden, die geen voldoenden uitweg bieden aan tal van opduikende gemoedsaandoeningen en schouwing eener wereld van gebeurtenissen, waarin wij zeiven niet betrokken zijn, maar waarvan wij juist daardoor ongestoord kunnen genieten. Doordat bij het kunstgenot onze persoonlijke belangen en hartstochten tot zwijgen komen, onttrekt dit ons voor een oogenblik aan ons eigen ik, en gevoelen wij ons juist daardoor in een vrijer en verhevener stemming, als opgevoerd tot een supraindividueel standpunt. Vooral bij het tooneelspel is dat alles duidelijk waar te nemen. De toeschouwers voelen zich hier verplaatst in een reeks van toestanden en voorvallen, die zij in gedachten bijwonen zonder er persoonlijk aan deel te nemen. Daardoor wordt aan zekere geestelijke behoeften voldaan, en worden zekere emoties gewekt, die het werkelijke leven niet vermag te bieden. De burgerman verlustigt zich in de aanschouwing van ridders en vorsten, van cdclc jonkvrouwen en heldhaftige krijgsbedrijven; de rijke in die eener wereld van armen en behoeftigen; de streng-zedelijk levende in die van verdachte liefdesavonturen en dubbelzinnige aardigheden. Daarbij behoeven de gewekte aandoeningen geenszins uitsluitend een vroolijk karakter te dragen: ook o n 1 u s l-gevoelens van vrees en haat, toorn en medelijden, vinden in de denkbeeldige wereld der kunst een gereede gelegenheid zich vrijelijk te uiten en ook die zijden van 's menschen zieleleven eens tot haar recht te doen komen. Hetgeen voor het menschelijk gevoelsleven beteekenis heeft, bestaat mede uit elementen, die op zich zelf genomen met onlust verbonden zijn. De bevrediging van zekere gemoedsbehoeften in den vorm van aesthetische genieting is daarom ook mogelijk door de aanschouwing van tragische tafereelen, en wel door het vrije standpunt dat wij daartegenover innemen, aangezien wij er niet in betrokken zijn en zij niet in werkelijkheid voorvallen. De gebeurtenissen die aanschouwd worden, behoeven, willen zij genot verschaffen, hoegenaamd niet idealistisch te zijn getint, noch overeen te komen met toestanden zooals wij die voor onszelven gaarne zouden zien verwezenlijkt. De bespottelijke en dwaze figuren van een blijspel of de tragische conflicten van een treurspel zouden wij in werkelijkheid niet gaarne op onzen weg ontmoeten; en inderdaad, ware dit het geval, zij zouden een gansch anderen indruk op ons maken dan nu wij ze, er buiten staande, zuiver receptief-aesthetisch kunnen genieten. Eerst doordat wij ons verplaatst weten in een s c h ij nwereld, kan de kunst een bevrijdende beteekenis erlangen door volle ontplooiing van ons gevoelsleven, en kan aan onze verbeeldingskracht de volle teugel worden gevierd, ons verlossende van de banden, waarmede anders het werkelijke leven ons gekluisterd houdt. Juist daardoor is voor velen de voldoening van hun kunstzin tot een ware levensbehoefte geworden, die hun bijkans onmisbaarder is dan eenig ander geestelijk genot, en zonder welke hun leven ontzaglijk veel van zijn waarde en aantrekkelijkheid voor hen zou verliezen en zij zich dood ongelukkig zouden voelen. Want nevens wetenschap en godsdienst is het de kunst, die aan het leven een hooger wijding weet te geven, en die, omdat zij omgaat buiten alle najaging van materieel voordeel en genot, behoort tot 's menschen edelste goederen. De beteekenis der kunst voor het leven is echter niet in alle tijden even hoog gesteld. In de bloeiperioden der kunst speelde deze een gewichtige rol in het maatschappelijk leven, voorziende in een algemeen gevoelde behoefte. Zij nam een gewichtige plaats in, en werd niet beschouwd als een overbodig weeldeartikel, dat gevoegelijk kon gemist worden zonder schade voor de samenleving. In andere tijden evenwel daalde door het overheerschend op den voorgrond treden van andere belangen, de kunst tot een zinledig tijdverdrijf van een kleine groep bevoorrechten, wier smaak en vooroordeelen moesten geëerbiedigd worden, en hield de innige voeling op tusschen den kunstenaar en zijn maatschappelijke omgeving. Ook in onzen tijd heeft de kunst niet meer de sociale beteekenis van vroeger dagen, en is de aandacht, die men haar eenmaal schonk, voor een groot deel in beslag genomen door de wetenschap en door sociale vraagstukken van minder idealen aard. Tot haar schade is de voeling tusschen kunstenaar en publiek grootendeels verdwenen, en dienen hare voortbrengselen veelal alleen tot bevrediging van nieuwsgierigheid, modegrillen en zucht naar emotie van dezulken, die door hun wereldsch leven de vatbaarheid voor rein en verheffend kunstgenot verloren hebben. Ook de opleiding van onzen tijd kan moeielijk gunstig heeten voor de ontplooiing van kunstenaarsnaturen. Onze methode van onderricht is bijna uitsluitend gericht op de aanbrenging en vorming van begrippen, ten koste van de aanschouwelijke voorstelling en de oefening van het waarnemingsvermogen. !) De hedendaagsche opvoeding is zeker veel bevorderlijke!- voor de aankweeking van wetenschappelijken zin dan voor de ontwikkeling van kunstneigingen en kunstbegaafdheden. Al kunnen ook die beide in éénzelfden persoon vereenigd zijn, in 't algemeen gaan zij niet samen; want de voorwaarden, waaraan voldaan moet worden, zijn 1) De Duitsche vereeniging «Die Kunst im Leben des Kindes* zoekt daarin verbetering te brengen. bij beide zeer verschillend en de omstandigheden , die beider ontwikkeling bevorderen, zeer uiteenloopend, ja dikwijls zelfs tegengesteld. Evenmin is de hedendaagsche bloei der industrie bevorderlijk voor de kunstproductie. De industrie toch is gegrondvest op een beginsel van arbeidsverdeeling en heeft daarmede den oorspronkelijken en vruchtbaren band tusschen kunst en handwerk uiteengereten. Kunstwerken, die in vroeger tijden door eenzelfden persoon werden uitgevoerd, komen thans tot stand door den achtereenvolgenden arbeid van een aantal heterogeen denkende en voelende individuen; ontwerp en uitvoering worden aan verschillende handen toevertrouwd. Daardoor neemt wel is waar de technische volkomenheid toe, alsmede de quantiteit van productie, maar dikwijls is dit ten koste van de aesthetische waarde. Zelfs de kleine technische fouten, die daardoor vermeden worden, verleenden soms aan het kunstwerk zekeren persoonlijken stempel, die slechts noode gemist wordt. Hoe het zij, de kunstwaardeering en de mate van kunstzin zijn uiterst wisselend met de tijden; en ook de heerschende kunstrichtingen worden voor een groot deel bepaald door den maatschappelijken en politieken toestand, den aanwezigen godsdienstzin, de toongevende levensbeschouwing, enz., tegelijk met welke de geestelijke behoeften zich wijzigen. Zelfs het gevoel voor natuurschoon is verre van constant. De Ouden, wien toch zeker niet het bezit van aesthetischen v.ontzegd worden, hadden daarvoor nog weinig oog, en ook in de Middeleeuwen werd de zin voor natuurschoon nog uiterst schaars gevonden. Het scheen aan onzen tijd voorbehouden dien zin eerst recht tot ontwikkeling te brengen, hetgeen zeker ten nauwste samenhangt met onze overbevolking en opeenhooping in de groote steden, onzen verhoogden strijd om het bestaan, ons overdreven intellectueel-geestelijk leven, en andere invloedrijke sociale en psychologische factoren. 3 KUNSTSCHEPPING EN KUNSTGENIETING Moeielijk is in de kunst alleen te zien een streven tot nabootsing. Ongetwijfeld ligt in den mensch van jongs af aan een sterke neiging in die richting, en zien wij reeds bij het kind dat het zich in hooge mate verheugt wanneer het naar zijn meening welgeslaagd is in pogingen van nabootsing. Het is dan ook zeer wel mogelijk, dat de uitingen van kunstzin in de eerste stadiën van ontwikkeling voor een groot deel het gevolg waren van zulk een neiging. Maar met dat beginsel is het wezen der kunst geenszins volledig aangegeven. «La mission de 1 art», zegt Balzac terecht, «n'est pas de copier la nature, mais de 1'exprimer». Indien toch de kunst niet anders beoogde dan een zoo getrouw mogelijke nabootsing en herhaling van het reeds bekende, ware moeilijk in te zien wat voor zin en beteekenis dit zou hebben. «Wenn die Kunst», zegt Eduard von Hartmann !), «nichts Besseres zu bieten hatteals die Natur uns schon bietet, so ware alle auf sie verwandte Mühe rein vergeudet und sie selbst eine völlig zwecklose Spielerei». Bestond bijv. de schilderkunst alleen in een zoo nauwkeurig mogelijke weergeving der werkelijkheid, dan zou men met recht zich mogen afvragen, waartoe zoo iets eigenlijk wel dienstig ware. De werkelijkheid zelve ware dan altijd te verkiezen, daalde gelijkenis toch steeds onvolkomen zou blijven en de copie, hoe voortreffelijk ook, in waarheid bij het origineel zou achterstaan. Het is juist de omvorming der natuur door de individualiteit des kunstenaars, die aan de kunst hare waarde verleent. Wel natuurlijk moet de kunst zich bij de natuur aansluiten en daaraan haar motieven en vormen ontleenen, zal zij niet ontaarden in een treurige gekunsteldheid of conventie. Want, naar Albrecht Dürer zeide: «die Kunst steekt wahrhaftig in der Natur j wer sie heraus kann reissen, der hat sie». Als reactie tegen de onnatuur van het barocco en rococo, en tegen de schoolsche richting die de natuur willen verbeteren en een valsch idealisme huldigen, is dan ook het naturalisme in de kunst zeker toe te juichen. Maar dit naturalisme mag 1) E. von Hartmann. «Philosophie iles Schonen», pag. 239. niet zich oplossen in een photografisch weergeven. Zelfs een Zola wil nog altijd het stuk natuur gezien hebben «& travers un tempérament». Niet alleen is het genot van kunstschepping onmogelijk geheel terug te brengen tot een vreugde van nabootsing, wat o.a. bij de muziek en de bouwkunst al dadelijk ware buitengesloten, maar ook het genot van den aanschouwer laat zich niet herleiden tot een nabootsingswaardeering, die alleen zou bestaan in een vreugde van herkenning en een bewondering van technische vaardigheid. Trouwens tal van kunstwerken zouden ons dan onmogelijk kunnen aantrekken, daar zij onderwerpen behandelen, die op zichzelf ons hoegenaamd niet bekoren en die ons in de werkelijkheid hoogst onbeduidend, ja zelfs leelijk en afstootend zouden voorkomen. Lag dus de waaide dier kunstwerken alleen in de volkomen gelijkenis, men zou met Pascal moeten uitroepen. «Quelle vanité que la peinture, qui attire 1'admiration par la ressemblance des objets, dont on n admire pas les originaux»! De kunstwaarde is inderdaad onmogelijk alleen te zoeken in een voortreffelijkheid van nabootsing. Schildert een Zeuxis zijn druiven zóó natuurgetrouw, dat vogels er aan komen pikken, dan is dit zeker een bewijs van volmaakte techniek maar nog geenszins van hooge kunst. Het hoofddoel der kunst ligt niet in een bedriegelijk zinsbedrog; anders toch moesten wassebeelden, opgezette dieren, panorama's enz., als het meest met de werkelijkheid overeenkomend, voor de hoogste kunst gelden en het hoogste kunstgenot verschaffen. Maar in plaats daarvan vinden wij veelal van toepassing het maxime van La Rochefoucauld: «L'imitation est toujours malheureuse, et tout ce qui est contrefait déplaït, avec les mêmes choses qui charment lorsqu'elles sont naturelles.» Restond de kunst voornamelijk in een groote vaardigheid van nabootsing, hoe ware het dan te verklaren dat tijdperken, die uitmunten in hoog ontwikkelde techniek, toch zeer arm kunnen zijn aan kunstwerken van blijvende waarde. Wèl zijn alle groote kunstenaars tegelijk groote technici geweest en hebben zij er naar gestreefd in de techniek tot de hoogste volmaaktheid te geraken. Maar waren zij hierbij blijven staan, en hadden zij zich slechts daartoe beperkt, dan ware hun kunst een bloote Spielerei gebleven en zouden zij slechts kunststukken geen kunstwerken hebben voortgebracht. De techniek mag slechts middel, nooit doel der kunst zijn. Daarom ook mag de uitvoering van het détail niet te hoog worden opgevoerd. Een Gerard Dou, van wien verhaald wordt dat hij meer dan drie dagen bezig was met de afwerking van een bezemsteel, of een Schelfhout, op wiens winterlandschappen het ijs tot in zijn fijnste lichtweerkaatsingen is weergegeven, zijn daarom nog niet als de grootste schilders te beschouwen. Waar elk onderdeel, van hoe ondergeschikt belang ook, met dezelfde zorg en met dezelfde nauwkeurigheid behandeld wordt, bestaat groot gevaar dat het bijwerk ten koste van den indruk van het geheel te veel in 't oog gaat springen en te veel zich op den voorgrond dringt. Het bijwerk blijve op den achtergrond en diene slechts ter opluistering en betere kenschetsing van het hoofdwerk. Gelijk Véron zegt: «de stijlvolle schilder ziet de groote zijde ook in de kleinste dingen, de realistische nabootser de kleine zijde zelfs van de groote dingen.» Laatstgenoemde blijft in het détail steken, terwijl de ware kunststijl juist bestaat in het doeltreffend weglaten van al het onwezenlijke. Zonder aan de waarheid op hinderlijke wijze te kort te doen, moet het substantieele en beteekenisvolle op den voorgrond gesteld: de bestaande werkelijkheid wordt daarmede niet waanwijs en schoolmeesterachtig verbeterd, maar zij wordt ontdaan van al het toevallige, overbodige en storende om op het overblijvende een des te helderder licht te doen vallen. Want alle overdreven en te pijnlijke nauwkeurigheid kan aan den indruk van een kunstwerk afbreuk doen en zal de illusie van waarheid eer schaden dan bevorderen. Een goed voorbeeld hiervan geven ons de portretten. Oogenschijnlijk staan zij in waarheid verre achter bij photografieën. Maar inderdaad doet ons een goed portret iemands gelaatstrekken veel beter kennen dan de beste photografie. Want nog afgescheiden daarvan, dat de laatste gewoonlijk genomen wordt onder ongunstige omstandigheden , die zich weinig leenen om iemands individualiteit zich te laten openbaren, is het photografeeren door zijn passief-mechanische en onbewuste werkzaamheid behept met het nadeel van alle wisselende toevalligheden van het oogenhlik, die eigenlijk niets ter zake doen, met dezelfde getrouwheid vast te leggen. l)e schilder daarentegen weet het onbeteckenende en ondergeschikte te verwaarloozen ter wille van het kenmerkende, waar het op aankomt; en daardoor wordt het karakteristieke der persoonlijkheid veel duidelijker, en komt het essentieele veel meer uit. Zoodoende is de kunstenaar in staat de geestelijke uitdrukking van iemands gelaat veel nauwkeuriger te treffen en in veel geconcentreerder vorm vast te leggen. De indruk van levendigheid en het individueel cachet van den afgebeelden persoon blijven daardoor veel meer behouden; cn zoo spreken de heerlijke portretten van oude meesters als Velasquez en Titian, van Dijek en Hals tot ons, als stonden de afgebeelden in levenden lijve vóór ons; cn kunnen wij van den aanblik dier portretten volop genieten, ook al hebben wij de afgebeelden nimmer gezien of zelfs al boezemt hun persoon ons niet de geringste belangstelling in. Al kunnen wij de feitelijke gelijkenis met de origineelen eigenlijk niet beoordeelen, omdat wij die laatsten nimmer gekend hebben, toch dringt zich onweerstaanbaar de overtuiging aan ons op, dat zij zóó en niet anders in werkelijkheid er hebben uitgezien, en dat de kunstenaar er volkomen in slaagde de personen zóó weer te geven als zij zich aan hem hebben voorgedaan. Al bestaat de kunst niet in nabootsing, zij moet toch den indruk wekken van waarheid. Die indruk evenwel is onafhankelijk van het feit of inderdaad nauwkeurig de werkelijkheid wordt weergegeven. Want niet dó&rop komt het aan, maar wèl of de kunstenaar den schijn van levenswaarheid en natuurlijkheid met zijn talent weet aan te brengen. Een portret van een der groote meesters doet ons den afgebeelde kennen, niet in slaafsche nabootsing, maar op de wijze als de artist hem zag. Want in ieder kunstwerk ligt iets persoonlijks, een individueele opvatting van den kunstenaar. Deze vormt zich zekere voorstelling van het essentieel karakter van datgene wat hij weergeeft, en transformeert daarnaar de werkelijkheid die hij in dien zin idealiseert. *) Laat verschillende, even hoog staande schilders van denzelfden persoon een portret schilderen, en al die portretten, hoezeer ook alle gelijkend, zullen onderling zeer verschillen, omdat ieder dier schilders iets anders in 't gelaat gelezen heeft en zich daarnaar een andere voorstelling maakte van het karakteristieke van den persoon. Het is de persoonlijkheid van den kunstenaar, die een stempel drukt op zijn werk. De wetenschap is objectief, de kunst subjectief. Telkenmale dat men bij een kunstwerk niet den indruk krijgt van een persoonlijkheid, ontbreekt daaraan zeker element dat het tot hooge kunst stempelt. 2) Het kunstwerk blijft een echt subjectieve en individueele schepping, en ontleent zijn schoonheid aan datgene, wat de kunstenaar er in wist te leggen. De kunst toch is uitdrukking van het subjectieve; naarmate de 1) Vgl. •Taine, Philosophie dc 1'art, II» 258. 2) Het Is duidelijk, dat die persoonlijkheid des kunstenaars belangrijk genoeg moet zijn om met haar vertolking in zijn werken sympathie te wekken. Van iederen kunstenaar toch kan gezegd worden, wat Schiller omtrent den dichter opmerkte: «Alles was der Dichter unsgebenkann, ist seine Individualitüt; diese muss es atso werth sein, vor Welt und Nachwelt ausgestellt zu werden.» kunstenaar genialer is, zal zijn persoonlijkheid zich meer in zijn werken uitspreken, terwijl middelmatige talenten onderling een groote overeenkomst vertoonen. Reeds de keuze van stof wijst iels persoonlijks aan. Zelfs al is die stof zelve ons niet sympathiek, toch kan een kunstwerk ons bekoren, omdat de kunstenaar zelf er uit spreekt en hij datgene heeft weten weer te geven wat hem aantrok en karakteristiek voorkwam. Dat karakteristieke kan ons aantrekken doorzijn waarheid; maar deze berust niet zoozeer op een welgelukte nabootsing der werkelijkheid, als wel op eene juiste vertolking van reeds te voren bij ons aanwezige voorstellingen omtrent de afgebeelde stof. Is die voorstelling op zich zelf voor ons belangwekkend of waardevol, dan kan zulk een vertolking ons lust bereiden en den indruk van schoonheid wekken door de treffende uitbeelding, ook al is de stof zelf in den gewonen zin niet schoon te noemen. Het bijzonder vermogen van den kunstenaar is hierin gelegen, dat hij anderen de hem eigen visie der dingen zoodanig weet voor oogen te stellen, dat zij die visie gaan deelen. Door zijn kunstwerk moet hij zijn eigen aandoeningen op den ontvankelijken aanschouwer weten over te planten, en dezen op soortgelijke wijze weten te roeren als hijzelf geroerd werd. Dient de weten- schap om onze dorsl naar kennis en onze denkbehoefte te bevredigen, de kunst is daar om uitdrukking te geven aan ons voelen. Zij dient den kunstenaar als uitdrukkingsmiddel van gevoelens die hij niet op andere wijze kan uiten; en hij hoopt daarmede bij anderen dezelfde snaren te doen trillen en dezelfde gemoedsaandoeningen te wekken als die hij zelf ondervond. Gelijk Guy de Maupassant zeide: «Les grands artistes sont ceux qui imposent & 1'humanité leur illusion particulière.» !) Het is duidelijk, dat de kunstenaar daartoe een hooge mate van aandoenlijkheid moet deelachtig zijn. Elk kunstwerk toch wordt geboren uit een ernstig weergegeven levendigen indruk, zonder dezen kan geen innig sympathisch verband optreden tusschen het werk en den aanschouwer. Wel moet de stof, die dien indruk wekte, overdacht en bestudeerd worden, en wordt een groote mate van technische bekwaamheid vereischt om den indruk weer te geven; maar vóór alles moet een levendige aesthetische impressie aanwezig zijn, zal een waar kunstwerk tot stand komen. Terwijl bij den geleerde sterke gevoelsaandoeningen slechts storend werken op zijn arbeid, wordt de kunstenaar er juist door gedragen, 1) Vgl. myn -Het hypnotisme» Amst. 1903 pag. 66. bezield en aangevuurd; zijn hoofdwerken vallen daarom veelal in de jaren der jeugd, waarin zijn gevoelsleven het sterkst op den voorgrond treedt. Wil evenwel de kunstenaar zijn gevoelens in kunstvollen vorm weergeven, dan moet hij zich er vrij tegenover weten te plaatsen zonder er geheel door te worden beheerscht en meegesleept. Zelfs de lyrische dichter ware zonder dien niet tot dichten in staat: zijn schepping komt eerst tot stand wanneer hij vroeger doorleefde vreugde of smart zich levendig voor den geest roept, niet echter op het oogenblik zelf, waarop die aandoeningen storend in zijn scheppend vermogen ingrijpen door de werkelijk doorleefde toestanden. Het kunstgenie nu vermag zich op verbazingwekkende wijze te verplaatsen in de gemoedstoestanden en situaties van anderen: alle roerselen van 's menschen zieleleven weet het zich door de macht zijner phantasie voor oogen te stellen en in den geest te doorleven. Maar juist het feit, dat het de lotgevallen zijner uitgebeelde gestalten niet in werkelijkheid doorleeft, stelt hem in staat die gemoedsbewegingen met de noodige objectiviteit te schilderen en de daartoe benoodigde rust deelachtig te blijven, zonder dat zijn blik beneveld wordt door storend ingrijpende hartstochten en aandoeningen. Ken te sterk medelijden bijv. zou aan zijn kunst afbreuk doen, omdat het hem de vrije en kalm aesthetische aanschouwing zou ontrooven, en omdat bij hem het meegevoel niet behoeft te worden tot een motiet tot handelen, maar slechts stof moet leveren voor aesthetische genieting. Het is juist de bijzondere gave van den kunstenaar, de aandoeningen, die hij zelf ervoer, aan anderen mee te kunnen deelen, op zulk een wijze dat daardoor bij dezen soortgelijke gevoelens gewekt worden. De kunst maakt door directe aanschouwing en zinnelijke waarneming dingen voelbaar en verstaanbaar, aan welke langs anderen weg veel moeilijker of in 't geheel niet uitdrukking ware te geven. De kunstaanschouwer komt bij zijn aesthetisch genieten in aanraking met hem dierbare innerlijke gemoedsroerselen, die hij zelf niet in staat is duidelijk uit te drukken en die hij zich onmachtig voelt der buitenwereld kenbaar te maken; en die onthulling en totbewustzijnbrenging van wat in het diepst van zijn gemoed sluimert, vervult hem met ongekend genot. Vandaar de instemming en bijval, die dichters vinden bij hun tijdgenooten, wanneer zij sentimenten en aspiraties van dezen weten te vertolken en op kunstvolle wijze weten uit te spreken wat in hen leeft, zoodoende met hun zangen een weerklank vindend in het gemoed van hun hoorders of lezers. Het is evenwel duidelijk dat, zal een dergelijk effect bereikt worden, de kunstenaar slechts die gevoelens moet willen wekken, welke hij zelf heeft ondervonden; niet gevoelens van anderen, die hemzelf vreemd zijn, en ten opzichte van welke hij slechts de rol zou vervullen van bemiddelenden tolk. Vandaar dat alle opgegeven kunst, omgaande buiten het zieleleven van den kunstenaar, een onding is en nimmer tot meesterwerken voeren kan. Vandaar ook dat, hoe raadzaam het ook zij bij de groote meesters ter schole te gaan, toch alle schoolsche naaperij en slaafsche navolging nimmer tot groote kunst kan leiden, daar slechts persoonlijk voelen, eigen levensopvatting en eigen wereldbeschouwing daartoe in staat zijn. Nabootsing van vaste modellen en opvolging van vaste regels zijn steeds teekenen geweest van kunstverval. Wèl mogen de geniale kunstscheppingen den leerling als ideaal voorbeeld ter navolging voor oogen staan, en kunnen deze eigen scheppingskracht bij hem opwekken en zijn arbeidsvermogen aanwakkeren; maar het geniale zelf blijft een aangeboren gave, een soort van inspiratie of ingeving, die niet gelijk een wetenschap valt aan te leeren, zelfs niet met de grootste inspanning en opoffering. Vervolgens is het duidelijk, dat voor dit overdragen van gevoel de kunstenaar vóór alles waar en eerlijk zijn moet: alle valsch gevoel zal hier het gewenscht effect missen. Nimmer mag de toeschouwer den indruk krijgen, dat de aandoeningen, die in het kunstwerk zijn neergelegd, slechts gemaakt en gehuicheld zijn en dat de schepper ervan er niet door werd bezield en meegesleept. Evenmin zal men veel bewondering wekken door gezochte oorspronkelijkheid. Door zich willekeurig te onttrekken aan alle door langdurige ervaring beproefde regels en hulpmiddelen, stempelt men zich nog niet tot een genie, en bereikt men slechts een uitwendige en waardelooze, op effectbejag berekende keuze van stof en gekunsteldheid van uitdrukking. En eindelijk: bij een waar kunstwerk zal de gewenschte uitwerking verkregen worden, ook zonder toevoeging van allerlei verklarende uitleggingen. Waar deze noodzakelijk blijken, legt dit getuigenis af van de onvolkomenheid der poging. Is de kunstschepping waarlijk geslaagd, dan zal zich de aandoening zonder moeite op den ontvankelijken aanschouwer overdragen en zal bij hem het gewenscht gevoel spontaan en intuïtief gewekt worden, ook al is hij niet in staat het nauwkeurig in woorden weer te geven. De mate van kunstgenieting hangt evenwel niet alleen af van de voortreffelijkheid van den kunstenaar, maar ook van den psychischen toestand van den aanschouwer. Alle waar kunstgenot kenmerkt zich door een belangelooze belangstelling. Een zekere kalmte van geest, vrij van emoties, is daartoe noodig. De aanschouwer moet in staat zijn het kunstwerk rustig op zich te laten inwerken, zonder zelf te veel actief in te grijpen met zijn beredeneerend oordeel en zonder bij voorbaat een critisch standpunt er tegenover in te nemen. Het is begrijpelijk dat eens een tooneelrecensent zich beklaagde, in den schouwburg niet meer gelijk anderen spontaan te kunnen genieten, daar hij de gedachte niet meer van zich kon afschuiven een oordeel over het stuk te moeten uitspreken. Een kunstwerk wil genoten worden, niet door intellectueel denken, maar door «Versenkung» en «Einfüllung». Ook hij, die te veel met iets anders bezig is, of die te veel aan zichzelven en eigen leven denkt, is onbekwaam tot waar aesthetisch genieten. Het schoone bijv. van een natuurtafereel, bij hetwelk hij zich bedreigd voelt of in gevaar verkeert, zoodat angst en onrust gewekt worden, zal moeielijk door iemand naar waarde op prijs gesteld kunnen worden: een storm bijv., dien wij op een schip bijwonen, wordt zelden door ons in zijn majestueuse schoonheid bewonderd. Ook afgescheiden daarvan, zijn niet alle menschen gelijkelijk vatbaar voor kunstgenot. Voor- eerst zijn zij het weinig, die afgetrokken zijn van geest en zich bij voorkeur bewegen in een wereld van abstracte ideeën en algemeene begrippen, zonder veel oog te hebben voor het speciale, concrete en stoffelijk-zinnelijke. Evenmin de veel talrijker personen, die zich kenmerken dooreen nuchteren en positieven geest zonder veel verbeeldingskracht, slechts beziggehouden door het zakelijke en reëele en zich weinig kunnende verplaatsen in een gedachtenwereld, die hen onttrekt aan hun eigen levenssfeer. Wie slechts oog heeft voor het nuttige, is weinig ontvankelijk voor het schoone; en van een boer, wiens geest geheel vervuld is van de dingen die met zijn bedrijf samenhangen, is moeielijk te verwachten dat hij veel zal voelen voor natuurschoon. Bij alle kunstgenieting toch speelt de v e rbeeldingskracht een groote rol. Juist daarom moet door het kunstwerk daaraan voldoende speelruimte gelaten worden; er moet plaats overblijven voor een eigen psychische werkzaamheid van den aanschouwer, die zelf wil deelnemen aan het tot stand komen zijner aandoeningen. Vandaar bijv., dat de dichter steeds indachtig moet zijn aan Yoltaire's woord: «Le secret d'être ennuyeux, c'est de tout dire.» Aan den lezer moet iets worden overgelaten om zijn behoefte aan eigen werkzaam aandeel te bevre- 4 digen. ') Worden daarom alle voorkomende situaties en zielsberoeringen uiteengerafeld, en worden alle gewaarwordingen zóó volledig beschreven, dat de lezer er niets uit zich zelf meer aan kan toevoegen en zich als aan een leiband voelt rondgevoerd, dan werkt de dichter eer vermoeiend dan opwekkend, en gaat de dichterlijke emotie ten onder in een nauwkeurigheid, die alle medewerking in den opbouw van de gewekte gevoelens buitensluit. Hoe meer de geest van den lezer of aanschouwer actief is van aanleg, hoe meer hij zich met zekere voorliefde zal voelen aangetrokken tot dat soort van kunstwerken, dat suggestief op hein werkt en hem speelruimte laat voor eigen geestesarbeid. Juist het niet volkomen afgewerkte zal hem in de gelegenheid stellen tot eene bijzondere genieting, daar hij dan als kan deelnemen aan de totstandkoming van het kunstwerk en als medearbeiden aan de voltooiing. Ook bij het speelgoed, dat men den kinderen verstrekt, wordt deze factor veel te dikwijls uit 't oog verloren. Ten onrechte denken velen hun de meeste vreugde te bereiden door een zeer schoon afgewerkt speelgoed. Maar hierdoor juist wordt eigen deelneming 1) Vandaar bijv. dat Vinet ergens schryft: «La Bruyère laisse seulement irop peu & faire & son lecteur; et cependant 1'un des plus grands plaisirs connne des plus grands profits de la lecture, c'est d'éveiller la pensée du lecteur, de lancer son esprit sur une voie oü il fasse par lui-même quelques pas.» (Moralistes du 16me et 17me siècles. Paris 1859, pag. 25G). en persoonlijk aandeel sterk verminderd, terwijl die toch juist het hoofdmoment er bij moeten vormen. *) De oefening en aanwending der verbeeldingskracht mag niet verloren gaan door een te sterk naturalisme van het speelgoed; en evenmin mag liet spel te veel worden aangewend tot opzettelijk gewilde paedagogische doeleinden, daar hiermede veel van de aantrekkelijkheid dreigt verloren te gaan en het spel te veel gaat gelijken op een arbeid, zonder evenwel den ernst en het gewicht daarvan te bezitten. Nauwverwant met de behoefte aan uiting van verbeeldingskracht, is de illusie die bij elk kunstgenot in meerdere of mindere mate optreedt. Het is vooral Konrad Lange, die op dien factor gewezen heeft. 2) Volgens hem is het niet zoozeer de aard van den inhoud, noch de vorm waarin deze zich kleedt, als wel de sterkte en levendigheid der gewekte illusie, die de kunstgenieting teweegbrengt. Hoe krachtiger die is, hoe meer wij worden aangegrepen; en ontbreekt zij ten 1) Zoo zegt Schultze-Naumburg («Kunst mui Kunstpflege», Lcipzig 1901, pag. 09): «Deun das Hineinlegen der Bedeutung, das Beseelen, gleichsain das künstlerische Ausbaucn ist ja erst das Wesen des Spiels, nicht der Besitz eines an sich zwar schönen Gegenstandes, der vielleicht dem Erwachsenen, nicht aber dem Kinde Spass macht.» 2) Hij onderscheidt een aanschouwings-, een ge voe 1 s- ot' stem m ings-, en een bewegings- ofkrachts illusie. Bij de schilderkunst zou vooral de eerste, bij de muziek de tweede en bij de dans- en bouwkunst de derde soort van illusie voorkomen. eenenmale, dan is van eigenlijke kunst geen sprake. !) De bedoelde illusie treedt op als een bewust proces; want liet onderscheid tusschen bet nabootsend kunstwerk en de werkelijkheid is te groot dan dat een werkelijke verwisseling tusschen beide zou plaats vinden. En zelfs al ware die laatste te bereiken, dan nog zou dit niet wenschelijk zijn, aangezien daarmede het aesthetisch genot zou worden opgeheven. Zoo bijv. bij de tooneelspeelkunst, bij welke de illusie sterker is dan bij eenige andere kunst. Zal hier het genot aesthetisch blijven, dan moet het zelfbedrog waaronder wij verkeeren, ons bewust blijven. Want ontaardde dit in een werkelijk en onbewust bedrogen worden, dan zouden wèl sterke emoties geboren worden, maar zou een kunstgenieting niet meer mogelijk zijn. Ging men de aanschouwde tragische tafereelen als bitteren ernst opvatten, dan zou men zóó door zijn gevoel worden meegesleept en zóózeer zijn vrijheid van standpunt verliezen, dat de onlustsensaties alle mogelijke genieting zouden buitensluiten. Evenzoo valt het aesthetisch genot weg, waar wèl een sterke illusie bij ons gewekt wordt, maar wij terzelfder tijd het oogmerk doorzien van bedriegelijkheid als doelbewust streven. Waar 1) Zoo bij acrobaten, pyrotechniek, kookkunst, enz. aesthetisch genot de associatiefactor. Het is de verdienste van Fechner het associatiebeginsel, dat in de psychologie reeds lang bekend en gewaardeerd was, ook in de aesthetica als een zeer gewichtig bestanddeel te hebben aangewezen. De reden waarom die factor daar zoo langdurig miskend werd, is wel hierin gelegen, dat men aan de onmiddellijke werking van den uitwendigen vorm toeschreef, wat inderdaad eerst ontleend wordt aan eene er vanbuitenaf aan toegevoegde associatie van voorstellingen. Hoe toch zou die laatste hier geheel werkeloos kunnen blijven, waar zij overal elders in het geestesleven een zoo ingrijpende rol vervult? Ook bij de schoone kunsten berust de genieting niet alleen op een gewekten zinnelijken lust, maar ook op onzinnelijke gevoelens en voorstellingen, die er zich tot een samenhangend geheel mede verbinden. Wij zien niet slechts met een zinnelijk, maar ook met een geestelijk oog. Onze aesthetische waardeering is niet alleen subjectief, in zooverre onze indrukken afhankelijk zijn van onzen psychophysieken toestand, onze aangeboren gaven, oefening en ontwikkeling, maar zij wordt ook beheerscht door een associatieven factor, aangezien allerlei aanwezige voorstellingen met de aanschouwing zelve in verband treden en den aard van den indruk beïnvloeden. Zoo I doet een bank voor een huis of onder een boom ons aangenaam aan, omdat wij daarmede de voorstelling verbinden van behagelijke rust; een molen aan een bergbeek in eenzame omgeving, omdat hij ons herinnert aan menschelijke bedrijvigheid; een vriendelijk verlicht venster in avondduister, omdat het ons doet denken aan een warm, gezellig woonvertrek. Vandaar dat de indruk van het waargenomene bij verschillende personen zoo uitermate uiteenloopt. Een slavenmarkt bijv. zal een anderen indruk maken op den planter, den menschlievenden zendeling en den rondreizenden schilder; in verband met het beroep, de werkzaamheden en de levensidealen van ieder hunner, zijn de gewekte gevoelens in hooge mate verschillend, daar bij den een de aandacht getrokken wordt door gansch andere deelen van het totaalbeeld dan bij den ander. ') Iets soortgelijks nu treedt op bij de aesthetische waardeering. Een geneesheer spreekt van een schoone operatie of een prachtig gezwel; een advocaat van een mooi proces; een leeraar van een mooi examen. De herinneringssporen van 1) Zoo zegt Ribot in zijn .Psychologie de I'attention • (pag. 12): «La nature de I'attention spontanée chez une personne révèle son caractère ou tout au moins ses tendanccs fondamentales. La portière prêtc spontanément son attention aux commérages, ie peintre a un beau coucher de soleil oü le paysan ne voit que 1'approche de la nuit; le géologue aux pierres qu'il rencontre oü le profane ne voit que des cailloux.- jarenlange levenservaring worden door den onmiddcllijken zintuigelijken indruk wakkergeroepen en gaan bewust of onbewust het aesthetisch oordeel beïnvloeden. En dat wel des te sterker, naarmate de aanschouwer meer ondervinding heeft opgedaan en een hooger leeftijd bereikt heeft; terwijl het kind en de onontwikkelde onbevangener en meer uitsluitend door den zinnelijken indruk getroffen worden, daar zij hieraan nog niet zooveel moreele, sociale of godsdienstige voorstellingen vastknoopen. Een merkwaardig voorbeeld van den invloed van associatieve voorstellingen op het aesthetisch oordeel, vinden wij in den invloed dien de waargenomen doelmatigheid daarop oefent. Daarnaar toch zal zich voor een groot deel de schoonheid richten, die bijv. een gebouw voor den architect, een wapen voor den krijgsman, een paard voor den ruiter bezit. De vakman kan de wijze, waarop aan de eischen van doelmatigheid voldaan is, het best beoordeelen; maar juist door de gezichtspunten, die hem in verband daarmede in zijn oordeel leiden, zal hij iets schoon noemen waar een ander niets schoons vermag te ontdekken, ook al is deze geenszins van aesthetischen zin verstoken. Door al dergelijke invloeden draagt het aesthe- tisch oordeel, evenals het zedelijk oordeel, een uiterst subjectief karakter, al doet het zich gaarne voor als ware het objectief en van algemeengeldende kracht. ') Iemands smaak is afhankelijk van zijn aanleg, opvoeding en tal van uitwendige omstandigheden, en wordt geenszins voornamelijk beheerscht door verstandelijke bewijsgronden. Daarnevens wordt het aesthetisch oordeel bepaald door den suggesticven invloed van personen, die als gezaghebbend worden aangemerkt en die terecht of ten onrechte gehouden worden voor vertrouwbare deskundigen, bij wier uitspraken men zich heeft neer te leggen. En in laatste instantie ligt volgens Fechner het criterium voor den smaak in de voorstellingen, die wij ons maken omtrent het geluk en het welzijn der menschheid, zoodat het aesthetisch en het ethisch oordeel ten slotte uit eenzelfden eudaemonistischen bodem ontspruiten. Daarom keuren wij den smaak af van hem, die welbehagen vindt in het ongezonde en nadeelige, in het onechte en nagemaakte, of in onzedelijke voorstellingen, ook al verschaffen die zekeren persoonlijken lust en genot. Want, zegt Fechner, 1) Vgl. Kant's -Kritik dor Urthcilskraft Ausg. von Kirchmann. 2 Aufl. Bcrlin 1872, pag. 138. «der beste Geschmack ist der, bei dem im Ganzen das Beste für die Menschheit herauskommt. Das Bessere für die Menschheit aber ist, was mehr im Sinne ihres zeitlichen und vorausselzlich ewigen Wohles ist.» HET LACHEN EN HET KOMISCHE I. Lachen cn wecncn zijn iets typisch menschelijks. Wel zijn ook de hoogere dieren vatbaar voor aandoeningen van vreugde en verdriet, maar zij drukken die uit op andere wijze, hetzij door bizondere bewegingen, hetzij door eigenaardige geluiden. Zelfs waar, zooals bij sommigen onzer huisdieren, vreugde of smart soms duidelijk op 't gelaat valt af te lezen, staat toch de mimische expressie der gemoedsaandoeningen verre bij die van den mensch ten achter, 1) en tot een eigenlijk lachen of weenen komt het bij hen niet. Wel laten een Homerus en een Vergilius in hun zangen paarden tranen storten van verdriet, maar hierin is wel niet anders te zien dan een vlucht 1) Zelfs bjj de anthropomorphe apen, hoe bewegelijk ook van physionomie. zijn de gelaatsspieren, die dienen tol uitdrilkking van gemoedsaandoeningen, nog lang niet zoo gedifferentieerd als bij den mensch. van dichterlijke verbeelding, voortvloeiend uit bewondering voor het edel ros en voor diens vriendschappelijken omgang met zijn meester. De traanklieren ontbreken natuurlijk niet, maar wel de bizondere psychische prikkels die aan 't weenen brengen. Want wecnen geschiedt alleen onder invloed van bepaalde gemoedsbewegingen en leedvolle voorstellingen, terwijl zuiver lichamelijke smart zich veeleer uit in schreeuwen, kermen, steunen en andere pharyngcale en laryngeale geluiden. Hetzelfde nu geldt van het lachen. Eigenlijk lachen is der dierenwereld vreemd, eensdeels omdat de spieren die er bij in werking gesteld worden, onvolkomen ontwikkeld en geoefend zijn, anderdeels omdat de psychische processen, die er aanleiding toe geven, ontbreken. Vreugde alleen doet nog niet lachen; en voorstellingen als die welke het lachen opwekken, zijn bij hel dier moeielijk te verwachten. Zijn vreugde drukt het uit op andere wijze, bijv. door knorren, hinniken of blaffen, door springen of kwispelstaarten. Juist daarom is het eigenlijk moeielijk volkomen zeker uit te maken, of bij hoogere dieren niet wellicht iets voorkomt, dat min of meer te vergelijken is met datgene wat ons aan 't lachen brengt. Want misschien vervullen het kwispelstaarten van honden, het zingen van vogels en andere vreugdeuitingen in het dierenrijk daar nu en dan dezelfde rol als bij ons het lachen, en vertegenwoordigen zij er soortgelijke zielstoestanden. Niemand betwijfelt dat de hoogere dieren vatbaar zijn voor duidelijk waarneembare uitingen van vreugde; maar moeielijker is het uit te maken in hoeverre de specifieke, tot lachen aanleiding gevende lusttoestanden ook bij hen worden aangetroffen, dan wel ten eenenmale er ontbreken. Toch blijft lachen ook in zooverre iets typisch menschelijks, als bijna al het lachwekkende middellijk of onmiddellijk met den mensch samenhangt: juist hij, als meest verheven schepsel met hoogst ontwikkeld geestesleven, leent zich meer dan iets anders om stof te leveren tot komische voorstellingen. Maakt de dierenwereld op ons een humoristischen indruk, dan is het omdat wij er een soort van nabootsing in zien van wat wij in de menschenwereld waarnemen, en omdat wij ons dan die dieren voorstellen als bedeeld met onze eigen hartstochten en gemoedsroerselen. Alle waarnemingen toch, die ons doen lachen, zijn associatief verbonden met voorstellingen die zich bewegen op geestelijk-zedelijk gebied; eerst daardoor verkrijgen de waargenomen bewegingen en handelingen een lachwekkend karakter. Een waarneming op zich zelf zonder meer is nog niet komisch; zij wordt dit eerst door de er aan vastgekoppelde voorstellingen. Vandaar dat de levenlooze natuur uiterst zelden lachwekkend werkt; om dieren evenwel lachen wij dikwijls, wanneer hun uiterlijk of gedraging ons aan menschen doet denken. Want alle nabootsing heeft neiging een komischen indruk te maken, vooral wanneer nabootsend en nagebootst object heterogeen zijn. !) Het lachen draagt een echt sociaal karakter. La Bruyère zegt ergens: men weent in eenzaamheid, men lacht in gezelschap. Inderdaad, hierin ligt een merkwaardig onderscheid tusschen beide uitingen van gemoedsaandoening. In zijn droefheid wordt de mensch liefst alleengelaten; 2) zijn vreugde daarentegen deelt hij gaarne met anderen. Ongetwijfeld, van een schoon natuurtafereel of van een kunstwerk kan men best alléén genieten; maar is het genot van dien aard, dat het tot lachen aanspoort, dan voelt men zich eerst recht bevredigd, wanneer ook anderen dat genot met ons deelen. Zelfs wanneer wij voor ons zelf een humoristisch tijdschrift lezen, en glimlachen of in lachen uitbarsten over een welgeslaagde 1) Ook het psychisch genot van het spel berust grootciidceis op dit clement van nabootsing. 2) Ook dieren trekken zich terug in een stil hoekje, wanneer zij zich ziek of verdrietig voelen. geestigheid, koesteren wij veelal de stille hoop dat onze omgeving ons lachen zal opmerken en ons de reden er van vragen, om zoo ongezocht de oorzaak te kunnen mededeelen en dan gezamenlijk des te hartelijker en smakelijker te kunnen uitlachen. Evenzoo zijn wij, indien wij toevallig iets grappigs waarnemen, onwillekeurig geneigd anderen er bij te roepen om hen deelgenoot te maken van onze vreugde. Vandaar de onaangename aandoening van onder zulke omstandigheden een persoon in zijn nabijheid te weten, die voor het komische dat ons treft geen gevoel heeft en er volkomen onverschillig onder blijft: het is ons, als lag daarin een stil verwijt besloten over ons eigen lachen. Gewoonlijk evenwel hebben wij voor de aanwezigheid van dergelijke onaandoenlijken niet te vreezen. Weinig dingen toch zijn zoo aanstekelijk als juist het lachen. Die gemakkelijke aanstekelijkheid is, dunkt mij, te verklaren uit verschillende omstandigheden. Vooreerst uit een soort van suggestibiliteit, die aanleiding geeft tot onwillekeurige nabootsing van bij anderen waargenomen bewegingen. ') Vervolgens uit de gewekte voorstelling van de werkelijke of vermoede aanleiding van het waargenomen lachen, door welke voorstel- 1) Men denke o. a. aan de aanstekelijkheid van het geeuwen. ling wij zelf aan 't lachen gebracht worden. En eindelijk komt daarbij nog een sympathische vreugde over de blijdschap van anderen, die wij afleiden uit hun lachen, welke eigen vreugde wij op dezelfde wijze kenbaar maken. Waar die laatste factor in 't spel komt, is het natuurlijk geenszins onverschillig wie de lachende persoon is; en evenmin is dit het geval, wanneer iemand ons met opzet aan 't lachen zoekt te brengen. Zoo goedlachsch wij zijn voor den een, zoo onaandoenlijk zijn wij voor de geestigheden van den ander. De sympathie, die ons met den persoon verbindt, is hier van veel invloed. Wat wij van een vriend gaarne en met instemming hooren, klinkt ons in den mond van een vijand dikwijls hoogst onsympathiek. Zoo ook hier: het is als verzetten wij ons met kracht er tegen om door iemand, dien wij niet graag mogen lijden, aan 't lachen gebracht te worden; wij willen tegenover hem geen gevoel van verplichting hebben, en wij misgunnen hem het genoegen van te slagen in zijn bedoeling om geestig te zijn en zich daardoor in zijn ijdelheid gestreeld te voelen. ') 1) Is daarentegen die persoon een meerdere of iemand dien wij gaarne te vriend houden, dan zal hij dikwijls met zijn geestigheden veel succes inoogsten, ook al geven die heel geen blijk van vernuft. Men denke aan Serenissimus en Kindermann. II. Beschouwen wij thans het lachen uit anatomisch-physiologisch oogpunt. Bij het lachen verbreedt zich de mondspleet door het schuins naar achteren en naar hoven trekken der mondhoeken. Daardoor verslapt de spanning der wangen, waardoor er vertikale plooien en groeven in ontstaan, terwijl door het optrekken der bovenlip de bovenste rij tanden min of meer blootkomt. ') Doordat verder de wangen ietsnaar boven trekken, vernauwt zich de oogspleet en komt er dikwijls een zwakke plooivorming in de slaapstreek. Van de spieren, die hierbij werkzaam zijn, heet er een de Musculus risorius, die het eerst werd beschreven door Santorini in 1724. Uit dien naam zou men allicht opmaken, dat die spier hier de meeste beteekenis heeft. Dit is echter niet het geval: treedt die spier alléén in werking, dan ontstaat slechts een lichte glimlach. Evenmin is het de Musculus orbicularis palpebralis inferior, hoewel die gewoonlijk mede een rol speelt. Als de lachspier bij uitnemendheid namelijk moet 1) Vandaar dat dames met een mooi gebit soms zooveel meer lachen dan andere. 5 beschouwd worden de Musculus zygomaticus major of groote jukbeenspier. Maar werkt zij alléén, dan ontstaat een valsche en gemaakte lach; gewoonlijk gaat dan ook met hare contractie die van vele andere gelaatsspieren gepaard; en die medewerking is niet te verwonderen, sedert Gegenbaur op grond van embryologische gegevens tot het besluit kwam dat de oppervlakkige spieren van het gelaat morphologisch één geheel vormen als alle gedifferentieerd uit één algemeen platysma myoïdes. ') Al naarmate nu die andere nabijgelegen spieren medewerken wordt de specifieke uitdrukking van het lachen verschillend. Is bijv. het lachen zeer hevig, dan ontstaan loodrechte plooien op het voorhoofd, die een ietwat pijnlijken indruk teweegbrengen, alsof het lachen den persoon onaangenaam ware en hem een gevoel gaf van onbehagen. Worden tevens de neusvleugels naar beneden getrokken, dan verschijnt plotseling een weenende uitdrukking, hetgeen vooral bij kinderen goed valt waar te nemen, bij wie Jantje lacht en Jantje huilt steeds gemakkelijk elkander afwisselen en in elkander overgaan. Wat het physiologisch proces van het lachen 1) Die uitkomst werd bevestigd door latere onderzoekingen van andere anatomen, zooals die van Ruge over de gelaatsspieren der primaten. aangaat, daaromtrent valt het volgende op te merken. Het is bekend, hoe inzonderheid het vasomotorisch stelsel en de rythmus der ademhaling onder den invloed staan van gemoedsbewegingen; reeds Charles Bell (1806) wees op dit onderling verband. Zoo gaan ook de psychische aandoeningen, die het lachen opwekken, gepaard met somatische veranderingen in het centrale zenuwstelsel, waardoor ook de in het verlengde merg gelegen ademhalingscentra geprikkeld worden. Die prikkeling uit zich bovenal in eene versterkte samentrekking van het middenrif, ') en het gevolg daarvan is een gedwongen verhoogde uitademing, afgewisseld door haastige inademingen. Houdt daarom hevig lachen een tijd lang onafgebroken aan, dan wordt die overdreven spierbeweging en spanning in de borstkas pijnlijk en ontstaat er een behoefte aan lucht, 2) waardoor plotseling een diepe inademing intreedt, die veel overeenkomst vertoont met een snik. Ook daardoor kan hevig lachen zekere gelijkenis bieden met uitbarstingen van verdriet, te meer wanneer tevens de traanklieren vocht gaan afscheiden ten gevolge van retlectorische prikkeling en van een 1) Hierop wyst ook de uitdrukking: Tire i\ velltre déboutonné.» 2) Men denke aan de bekende uitdrukking: -Houd op, ik zou m(j ziek lachen.- samentrekking der spieren rondom het oog. ') De sterke inwerking van het lachen op de ademhaling doet al dadelijk het vermoeden rijzen, dat zij zekere biologisch-nuttige beteekenis heeft. Reeds Kant liet zich in dien zin uit, toen hij schreef: 2) «De daarbij plaatsgrijpende uitademing der lucht versterkt door de heilzame beweging van het middenrif het gevoel van levenskracht.» In plaats van zulk een vage en algemeene aanduiding zocht de Duitsche geneesheer Hecker het physiologisch nut van het lachen in een meer uitgewerkte theorie te ontwikkelen. Volgens hem is het psychisch proces dat ons doet lachen, te vergelijken bij een lichamelijke kitteling. In de omstandigheden die tot lachen aanleiding geven, zijn lust en onlustmomenten aanwezig, die elkander beurtelings afwisselen, op soortgelijke wijze als bij kitteling de huidzenuwen intermitteerend geprikkeld worden door zachte lichamelijke aanrakingen. Door die kitteling nu zou de bloedsdruk in de hersenen in negatieven zin gewijzigd worden; en om die voor het normaal verloop der levensfunctiën nadeelige stoornis op te heffen, zou door de verhoogde uitademing een veneuse stuwing en daarmede een bloedsdruk- 1) Op diezelfde wijze verklaart Darwin het huilen van het kind, dat volgens hem zou dienen om de nadeelen op te heffen van de congestieve bloedvulling der oogkas, veroorzaakt door het schreeuwen. 2) Antliropologie § 77. verhooging in het hoofd teweeggebracht worden. Zoodoende ware het lachen te beschouwen als een doelmatige reflexbeweging; op dezelfde wijze als omgekeerd ingeval van groote droefheid het snikken door zijn geforceerde inademing den bloedsdruk in de hersenen vermindert. Het is evenwel duidelijk dat, al ware die verklaring van de wijzigingen in de ademhaling volkomen juist, daarmede nog geenszins het ontstaan is opgehelderd van de boven omschreven eigenaardige mimische uitdrukking van het gelaat, die voor den niet-physioloog zeker het meest karakteristieke deel van het lachen uitmaakt. Terecht heeft reeds de groote psychiater Esquirol er op gewezen, dat «1'étude de la physionomie n'est pas un objet de simple curiosité!" Toch is die studie langen tijd schromelijk verwaarloosd, tot in den aanvang der 19de eeuw de Engelsche physioloog Bell er zijn bizondere aandacht aan begon te wijden. Maar eerst een halve eeuw later (1862) werden die onderzoekingen weer opgevat door Duchenne, geneesheer te Boulogne, die de mimische werking der verschillende gelaatsspieren naging door ze ieder afzonderlijk langs electrischen weg te prikkelen, waarbij hem een oud man met zeer bewegelijk en expressief gelaat tot proefpersoon diende. Na Duchenne kwamen Gratiolet, Piderit en Darwin. Laatstgenoemde wees o. a. op het internationaal karakter van de uitdrukking der gemoedsaandoeningen, d. i. op het feit dat deze bij de verschillende menschenrassen der aarde overal gemeenzame trekken vertoont. Uit het reeds zeer vroegtijdig in het leven optreden dier gemoedsuitdrukkingen blijkt dan ook genoegzaam, dat wij hier niet te doen hebben met zekere gedurende het leven aangeleerde coördinatiën, maar met iets zuiver instinktiefs. Het verband tusschen de psychische gemoedsaandoening en hare zichtbare lichamelijke uitdrukking is niet het gevolg van een bewust doel, maar van eene onwillekeurige associatie, die langzamerhand een blijvend karakter heeft aangenomen. Oorspronkelijk hebben de mimische uitdrukkingen zeer zeker een nuttige beteekenis gehad voor het levensbehoud van het individu en sloten zij zich aan bij zintuigelijke waarnemingen. Eerst later begonnen ook zuiver psychische voorstellingen en moreele aandoeningen, buiten onmiddellijke zintuigelijke waarneming om, die uitdrukkingen in 't leven te roepen, al ging daarmede de oorspronkelijke beteekenis dier laatsten grootendeels verloren. Ook Piderit kwam tot het resultaat, dat de mimische bewegingen als uitdrukking van gemoedsaandoeningen naar haren oorsprong betrekking hebben op denkbeeldige zintuigelijke gewaarwordingen. *) Zoo hoest ol kucht een verlegen mensch, als wilde hij een hindernis uit zijn ademhalingswegen verwijderen; zoo sluiten wij soms de oogen, wanneer wij iets afkeuren, als wilden wij daardoor hetgeen ons hindert niet zien. Evenzoo houden wij onze ademhaling in, wanneer wij sterk over iets nadenken, als om onze aandacht niet af te leiden door geruischen; en sissen wij ten teeken van minachting, als wilden wij iets onsmakelijks uitspuwen. III. Wat wij met den gemeenschappelijken naam «lachen» aanduiden, is toch ten opzichte van zijn fijnere nuanceering in verband met zijn psychische oorzaken uitermate uiteenloopend. Hoeveel soorten van lachen kunnen wij niet onderscheiden! Reeds met den glimlach is dit het geval. Wij kennen een glimlach van voldoening, tevredenheid en dankbaarheid; maar ook een, die de vertolking is van de hoogste minachting; terwijl weer die, welke voortspruit uit een goede verstandhouding tusschen twee personen , van een geheel ander karakter is. Evenzoo Dit beginsel werd reeds min of meer aangegeven door Diderol, toen hij zeide dat de gebaren meest gelijkenissen waren. is het gesteld met het duidelijk zichtbaar lachen. Wij kennen een pedant en zelfvoldaan lachen vol eigenwaan of vol vrome en zelfgenoegzame devotie, een boosaardig in zijn vuistje lachen vol heimelijk leedvermaak, en een zegevierend hoongelach dat blijk geeft van een wraakzuchtig machtsgevoel; den natuurlijken spontanen kinderlach en den gekunstelden geveinsden lach vol vleierij of gehuichelde deelneming, vergeleken bij krokodillentranen; en evenzoo een behaagzieken lach vol bestudeerde hoffelijke gemaaktheid. Hoe verschillend is niet de blijmoedige en vergenoegde lach van dien welke spreekt van vertwijfeling en wanhoop; of de geestige, spiritueele, fijn-humoristische lach van den dommen lach van idioten of den geëxalteerden van hystericae. Het karakter van iemands lachen hangt nauw samen met zijn temperament. De sanguinicus lacht vroolijk, open, opgewonden, zinnelijk; de cholericus vol en luid, zegevierend en uitdagend; de melancholicus stil, verholen, weemoedig; de phlegmaticus boersch en apathisch. In verband daarmede is ook de gebezigde vocaalklank verschillend: reeds een eeuw geleden merkte de abt Damasceni op, dat de sanguinicus bij voorkeur in o, de cholericus in a, de melancholicus in i en de phlegmaticus in e lacht. ') Ook dc meerdere of mindere goedlachschheid hangt met het temperament samen. Het is welbekend dat sommige menschen bijna nooit lachen, terwijl andere weer het zóó dikwijls doen, dat hun gelaat door zijn opgetrokken mondhoeken en vertikale plooien of kuiltjes in de wangen blijvend een lachende uitdrukking aanneemt. Welnu, in 't algemeen kan men zeggen dat de sanguinicus het meeste lacht, meer dan de phlegmaticus, die minder aandoenlijk is voor indrukken, of dan de melancholicus, die neigt tot eenzelvigheid en niet zeer ontvankelijk is voor vroolijkheid. In verband daarmede zien wij ook den volksaard van veel invloed. Terwijl sommige volkeren lachen beschouwen als iets onwelvoegelijks, grofs, onbeschaafds en onwelopgevoeds, zien wij andere gaarne hun gemoedsaandoeningen in lachen lucht geven, zooals b. v. de negers, die zelfs tevredenheid, bijval, goedkeuring en bewondering op die wijze plegen kenbaar te maken. Nevens het temperament zijn het ook gezondheidstoestand en omgeving, beroepsbezigheden en levensomstandigheden, karakter en opvoeding, godsdienstige begrippen en levensbeschouwing, 1) Volgens Gratiolet zijn ook sexe en ouderdom hier van invloed : een volwassen man lacht gewoonlijk in a of o, vrouwen en kinderen daarentegen bij voorkeur in e en i. die van grooten invloed zijn op de gemakkelijkheid waarmede iemand lacht. Ook de leeftijd komt hier als een belangrijke factor in aanmerking. Het is welbekend hoe veelvuldig kinderen lachen, dikwijls zonder onmiddellijke aanleiding, alleen spontaan als uiting van expansieve levenskracht in een gevoel van zich ontplooiende lichamelijke en geestelijke vermogens. Terecht verwacht men dan ook van kinderen, dat zij luidruchtig en uit volle borst schaterlachen en jubelen, en vindt men het onnatuurlijk en een ongunstig teeken, wanneer zij stilletjes hun weg gaan zonder ooit hartelijk te lachen: onwillekeurig doet dit vreezen dat zij niet recht gezond en levenslustig zijn, of dat zij om minder prijzenswaardige redenen met opzet hun neiging tot lachen onderdrukken. Toch is het niet lachwekkende vreugde, die het eerst optreedt in het leven van den pasgeborene. Andere gemoedsaandoeningen gaan daaraan vooraf; vandaar dat in de eerste levensdagen een pijnlijke gelaatsuitdrukking meer gevonden wordt dan een lachende. Reeds Plinius merkte op: 1) «De mensch stort tranen reeds van zijn eerste ademhaling af; maar het lachen, 1) Histor. natur. Lib. VII. De opmerking doet denken aan het bekende gezegde dat de mensch schreiende het leven binnentreedt om het met een lach op de lippen te verlaten. zelfs het meest vluchtige, is geen sterveling gegeven vóór zijn veertigsten levensdag.» Voor een deel trouwens is dit te wijten aan het feit, dat in de ontwikkelingsgeschiedenis van het individu de voornaamste lachspier, de Musc. zygomaticus major, een dier spieren is, die zich het laatst differentieeren, zoodat het zeer jonge kind nog slechts kan lachen met de Musc. risorius en buceinator, hetgeen aan zijn lachen een minder uitgebeelden stempel verleent. Hoe het zij, nevens tranen begint korten tijd na de geboorte ook de lach zich op het kindergelaat te vertoonen. Aanvankelijk nog slechts zuiver reflectief en opgewekt door de voldoening van egoïstische wenschen en begeerten, treedt later de lach ook op ten teeken van sympathische medevreugde met anderen en van altruïstische gevoelens. Meer en meer krijgt dan het lachen een hoogerstaand en meer geestelijk karakter; gelijk ook de tranen, aanvankelijk verwekt door lichamelijk lijden en persoonlijke teleurstelling, bij den volwassene meer en meer beperkt blijven tot moreele smart en zelfs nog meer gestort worden om het leed van anderen dan om eigen leed, vooral bij eenigszins geharde naturen. Behalve van leeftijd, temperament en de overige zoo straks genoemde omstandigheden, is de neiging tot lachen ook bij hetzelfde individu zeer verschillend, al naargelang van het oogenblik, d. i. naargelang dat de stemming, waarin het verkeert, er al dan niet bevorderlijk voor is en toe voorbeschikt. !) Een zich physiek welbehagelijk voelen, bijv. na een goed middagmaal, werkt hier zeer gunstig, evenals het verkeer onder bevriende menschen met wie men ongedwongen omgaat. Daarenboven is de oogcnblikkelijke toestand van den geest hier van veel gewicht. Zijn iemands gedachten geheel in beslag genomen en vervuld van andere dingen, dan zullen komische gezegden of toestanden weinig vat op hem hebben, terwijl hij bij andere gelegenheden zeer goedlachsch zijn kan. De gevoelstoon toch, die met waarnemingen of voorstellingen gepaard gaat, is in hooge mate afhankelijk van het momentaan aanwezig voorstellingscomplex. Past zich de nieuwe voorstelling of gedachtenreeks goed daarbij aan, dan zal zij zich gemakkelijk er mede verbinden; is zij daarentegen zeer afwijkend daarvan, dan zal zij veel moeielijker te midden van de reeds aanwezige voorstellingen en gedachten een plaats gaan innemen. Zijn de gevoelstonen zeer sterk, dan kan het lachen gepaard gaan met allerlei andere uitingen 1) Zelfs worden er lachwekkende middelen gevonden, de zoogenaamde .exhilaranlia- als lachgas, opium en haschisch, die tot lachen praedisponeeren. van emotie. Grijpen er hevige inwendige botsingen en gemoedsschokken plaats, dan worden niet slechts de gelaatsspieren bewogen, maar breidt zich de zenuwprikkeling ook uit over allerlei andere lichaamsdeelen. Is dit in zeer sterke mate het geval, dan verliest het lachen met zijn aanhangsels zijn aantrekkelijk karakter; en in plaats van tot nabootsing op te wekken, boezemt het dan veeleer weerzin in en schrikt het de toeschouwers af. Want overschrijdt een gemoedsbeweging zekere grenzen, dan maakt zij licht een pijnlijken indruk. Merkwaardig is het daarbij, dat de vreugdeuiting, zoo zij zeer overdreven is, veel overeenkomst gaat vertoonen met de uiting van smart. Bij een overspannen en opgewonden vreugde treden krampachtige bewegingen en eigenaardige stemveranderingen op, die evenzeer bij heftige leeduitbarstingen worden waargenomen, en in beide gevallen kan zich de gemoedsschok ontladen in tranen. Trouwens het lachen behoeft geenszins een teeken te zijn van vreugde, maar kan evengoed wijzen op een verhoogde zenuwachtigheid. Er zijn menschen, die niet kunnen nalaten telkens te lachen, zelfs bij gelegenheden die veeleer moesten stemmen tot ernst en ingetogenheid, zooals bij een examen, een operatie, een sterfgeval of een begrafenis. Ook een dreigend gevaar, waaraan zij blootstaan, doet velen uitbarsten in een zenuw- achtig lachen; en dikwijls zien wij iets soortgelijks, wanneer iemand plotseling wordt overweldigd door een hevige smart, wanhoop of vertwijfeling. Zoo verhaalt Stanley Hall van een Amerikaansch grenswachter, die thuiskomende zijn vrouw en kinderen gescalpeerd vond door de Indianen en toen in lachen uitbarstend herhaalde malen uitriep: «van zoo iets geks heb ik nog nooit gehoord», om al maar doorlachend ten slotte aan een aderbreuk te sterven. ') Waar wij hier te doen hebben met zeer bizondere omstandigheden, treedt in andere gevallen het ongemotiveerd lachen op als een gewoon en telkens wederkeerend verschijnsel, zooals bij hystericae, idioten en andere gedegenereerden en zenuwzieken. 2) Het herhaaldelijk lachen zonder eigenlijke lachwekkende oorzaak kan hier een teeken zijn van pathologische prikkelbaarheid en wankelmoedigheid en de voorbode vormen van ernstiger verschijnselen. Zoo wordt in vele psychiatrische gevallen het lachen tot een waardevol symptoom, indien het zich voordoet zonder eenige redelijke aanleiding van buiten, of als gevolg van hoogst onbeduidende gebeurtenissen, die een nor- ij Amer. Journ. of Psychol. vol. IX, No. 1, afdruk pag. 7. 2) Het pathologisch lachen van zenuwzieken is volgens Ilaulin te wijten aan een irritatieve leasie en daardoor functioneeie overprikkeling van het lachcentrum, dat volgens hem gelegen is in de schors van den Thalamus. maal mensch nimmer reden zouden geven tot lachen. IV. Opmerkelijk is het, welk een uiteenloopende beoordeeling het lachen gevonden heeft. Hufeland, de bekende schrijver der macrobiotik, verklaart: «Er is geen zekerder middel om zijn gezondheid te behouden dan lachen en vroolijkheid»; en Chamfort, de man der geestige aphorismen: «La plus perdue de toutes les journées est celle oü on n'a pas ri.» Stel nu daartegenover bijv. een man als Vasey, die een monographie over het lachen schreef, waarin hij beweert dat lachen een teeken is van domheid en platheid, een gentleman onwaardig, ter handhaving van welke stelling hij zelfs een beroep doet op het voorbeeld van Jezus. Hoe geheel anders luidt dan het oordeel van zijn landgenoot Carlyle, die, hoewel zelf verre van een vroolijk karakter, niet aarzelde te schrijven: ') «Geen mensch, die ooit hartelijk en uit volle borst gelachen heeft, is geheel en al onverbeterlijk slecht Wie niet lachen kan, is niet alleen in staat tot het plegen van verraad list en bedrog, maar zijn gansche leven op zich zelf is reeds een verraad of bedrog.» 1) Sartor resartus, vert. van Dr. Zürcher. Amst. 1880 pag. 27. Een dergelijke verschillende beoordeeling is wel voornamelijk het gevolg hiervan, dat niet allen aan denzelfden lach dachten. Lachen toch is het gevolg van de meest heterogene aanleidingen; de bronnen waaruit het voortvloeit, zijn zeer verschillend van gehalte. Wij allen onderscheiden het hoog en het laag komische, en beoordeelen onze medemenschen voor een deel juist naar datgene, waarom zij lachen. Voelen zij zich inzonderheid aangetrokken tot grove scherts en platte boert, dan wijten wij dit aan een onvolkomen of onbeschaafde opvoeding; en lachen zij om dingen, die een ander heilig zijn of die bij anderen medelijden wekken, dan leiden wij daaruit af, dat hun karakter minder hoog staat. Gelijk men wel eens zegt: Toon mij iemands vrienden of iemands boeken, en ik zal u zeggen wat voor mensch hij is, zoo zou men met evenveel recht kunnen zeggen: Zeg mij waarom iemand lacht en ik weet met wat voor een persoon ik te maken heb. Vandaar dat Goethe meende, dat niets meer kenschetsend is voor iemands karakter dan dat wat hij belachelijk pleegt te vinden. Want dit laatste zal afhangen van iemands verleden en ontwikkeling, zijn inborst en ideeënassociaties, en dus zeer kenmerkend kunnen wezen voor zijn persoonlijkheid. Juist als onwillekeurige, niet vooraf overwogen reflex, kan het lachen zeer teekenend zijn voor iemands karakter en beschaving. Wie lacht om elke onbeduidende aanleiding toont daarmede bekrompen te zijn of oppervlakkig, ijdel of wankelmoedig; terwijl op hem, die nooit lacht, het woord toepasselijk is van Schopenhauer: «Hoe meer een mensch vatbaar is voor vollen ernst, des te hartelijker zal hij lachen. Menschen, wier lachen steeds gemaakt en gedwongen te voorschijn komt, zijn verstandelijk en zedelijk van licht gehalte.» Van de ontwikkeling, die een mensch bèreikt heeft, zal het voor een groot deel afhangen, door wat hij aan het lachen gebracht wordt. «De boeren», zegt Vischer, ') «lachen over een hansworst, een pedant mensch over dit lachcn van den boer, en een werkelijk ontwikkeld mensch lacht weer over dit uitlachen van het lachen.» Wat den een ergert, daarom lacht de ander; en waar de een zich kostelijk amuseert, daar zit een ander zich gruwelijk te vervelen: men denke slechts aan een circus. Om het komische van zekere situaties te vatten wordt een graad van beschaving vereischt, die zekere aandoeningen, zoowel van onlust- als van lustvol karakter, mogelijk maakt, welke bij minder ontwikkeling en levens- 1) Kr. Th. Vischer Aestlictik. I.cipzig 184G. I. pag. 398. 6 ervaring ontbreken. Omgekeerd weer zal de natuurlijker en vrijmoediger gebleven volksklasse dikwijls lachen, waar de fijner beschaafde de gave daartoe verloren heeft. Het is bijv. mogelijk dat iets, waarom wij eertijds lachten, later ons in een ganscli ander licht verschijnt, zoodat wij het in plaats van belachelijk veeleer interessant gaan vinden, terwijl dan door onze verwondering of wetenschappelijke belangstelling het komisch effect gedood of althans sterk verminderd wordt. De eenvoudige van geest vindt vooral groot vermaak in de meer tastbare en zinnel ij k w aa rneeinbare komische toestanden. Het publick op de hoogcre rangen van den schouwburg verlustigt zich over veel, voor het grappige waarvan de meer ontwikkelde den zin verloren heeft, of van welks zichtbare genieting in het openbaar hij wordt weerhouden door valsche schaamte en zoogenaamd fatsoen. Hiertoe behoort o. a. al datgene, wat in strijd komt met onze dikwijls zoo overdreven preutschheid. Verrichtingen, die wij gewoon zijn zorgvuldig geheim te houden, omdat wij ze in strijd achten met 's menschen waardigheid, maken een drastisch-komisch effect, indien zij ten tooneele gevoerd, of zelfs reeds wanneer er toespelingen op gemaakt worden. Door Aristophanes, Martialis, Rabelais, Boccacio en zoovele anderen is van die omstandigheid een ruim gebruik gemaakt; evenals door onze OudHollandsche blijspeldichters, schilders en prententeekenaars, die zich niet ontzagen obscoene en pornologische tafcreelen aanschouwelijk voor te stellen. Alle zinspelingen op seksueele onderwerpen en zinnelijke liefde als bruidsbed, huwelijksreis, bevalling, zwangerschap enz. vinden bij een groot deel van het publiek steeds een dankbaar gehoor. Dit komisch effect van al wat met het geslachtsleven samenhangt, vindt voornamelijk zijn grond in het onbehoorlijke ervan: de goede toon eischt dat over deze dingen niet gesproken worde, en juist die geheimhouding prikkelt tot vreugde, wanneer de door de zeden gestelde grenzen eens overschreden worden. ') Onze door de omgangsvormen beknelde en aan banden gelegde vrijheid wreekt zich dan over het keurslijf, waarmede zij zich anders als ompantserd gevoelt; en de ongedwongen natuurlijkheid van optreden, in tegenstelling van conventionaliteit en huichelarij, doet voor een oogenblik den geest opspringen in een gevoel van vrijheid en bandeloosheid. In dit opzicht vinden wij hier iels soortgelijks als bij 1) Zoo zegt Visclier in zijn Aesthetik (§ 18'J Anm. 2): -Das Cynische ist keineswegs einfuch als Seliinutz zu verstellen, somlern es ist die nbsichtliche Auldeckung der Xatur in ihren grnbsten Bedürfnissen aus Opposition gegen die Unnatur Der wulire Cynismus ist ein Kampt der Gesundlieit und Sittliehkeit gegen die Verbildung und ihre Verdorbenheit.- het komisch effect van het naïeve. Het is dan ook geenszins noodig om hier met Stanley Hall ter verklaring zijn toevlucht te nemen tot de veronderstelling van atavistische overblijfselen uit een vroeger tijdperk vol van bacchanaliën en liederlijkheid. ') Het lachwekkend genot, dat in de genoemde toespelingen ligt opgesloten, wordt voldoende verklaard uit de tegenstelling, waarin onze vormelijke gedragingen verkeeren met onze ware instinkten, den flagranten strijd die in dit opzicht heerscht tusschen schijn en werkelijkheid. Wordt dien sluimerenden instinkten de gelegenheid geboden zich te uiten, dan wordt daarmede een lustgevoel geboren door het gevoel van plotselinge vrijheid. Vandaar dan ook, dat bij onbeschaafde volkeren met minder terughouding en geheimzinnigheid op seksueel gebied, dergelijke voorstellingen en toespelingen een veel geringer lachwekkende uitwerking hebben. V. Wij komen thans tot de vraag: Heeft al het lachwekkende een gemeenschappelijk kenmerkend bestanddeel aan te wijzen? Veelvuldig 1) .Atavistic reminiscences of the old Bacchanalian, bestial paradise ol' liccnsc and abandonment.» Amcric. Journ. of Psych. IX. afdruk pag. 31. Deze beschouwing komt mg even gezocht voor als zijn beroep op de iiooge kittelbaarheid der geslachtsorganen. is er naar gezocht, maar tot eenstemmigheid is men niet gekomen: geen der aangegeven oplossingen bleek algemeen te voldoen, geen der omschrijvingen toepasselijk voor alle gevallen. Zoo kunnen wij al dadelijk onderscheiden tusschen een lachen ten gevolge van ongewone zintuigelijke indrukken als kittelingen, het hooren van vreemde geluiden of het zien van zonderlinge bewegingen, en een lachen dat zuiver intellectueel geboren wordt uit eigenaardige ideeënassociaties zonder dat iets bizonders wordt waargenomen. Reeds meer dan een eeuw geleden (17(58) verscheen te Amsterdam een verhandeling van een der Encyclopaedisten, Poinsinet de Sivry, over de physieke en de moreele oorzaken van het lachen, waarin die beide zorgvuldig onderscheiden werden. Natuurlijk kan men ter verklaring van het lachen niet volstaan met de opmerking, dat wat ons vroolijk stemt ons tot lachen prikkelt. I)ic bewering toch ware niet alleen zeer oppervlakkig en weinig beteekenend, maar ook in hare algemeenheid volkomen onjuist. Dikwijls voelt men zich hoogst opgewekt en blijmoedig zonder daarom nog eenige neiging te vertoonen tot lachen. Evenmin is lachen altijd een teeken van vreugde: reeds Baudelaire waarschuwde voor een verwarring van die beide in de woorden: «il faut bien distinguer la joie d'avec le rire». Ook het weenen, hoewel psychologisch een eenvoudiger proces dan lachen en veel enger verbonden met een positieven onlusttoon dan het lachen met een lusttoon, behoeft nog geen teeken te zijn van droefheid, maar kan bijv. het gevolg wezen van een hevige aandoening. Veel minder nog wijst lachen altijd op vreugde: het kan evengoed voortspruiten uit een algemeene opgewondenheid van geest en zijn oorsprong nemen in de meest uiteenloopende gemoedsbewegingen als overmoed en minachting, vrees en wanhoop; ja zelfs groote droefheid kan zich in lachen lucht geven. ') En al naar gelang van die affecten zullen verschillende gelaatsspieren medewerken en aan de physionomie een eigenaardige uitdrukking verleenen. Wij kennen een zelfvoldaan en een boosaardig lachen, een spontanen en een geveinsden lach, een lach vol welwillendheid en een vol minachting, een lach van onschuld en een lach van spot. Een hoe algemeen verschijnsel lachen dan ook zijn moge, een algemeene verklaring van het lachwekkende, d. i. van de oorzaken waarom 1) Terecht merkt dan ook TOrkheim op (Zur Psychologie des Willens. Würzburg 1900 pag. 113): ■ Aus dem Verhalten des Kfirpers ist ein eindoutiger Rflckschluss anf die auslflsenden psychischen ZustSnde rhcnsowcnig niöglich. wie aus der Handlung auf das Motiv.. tor kunnen aanwijzen.» ') Maar tevergeefs werd gezocht naar een algemeene formule, die een werkelijk bevredigende oplossing gaf. De reden hiervan is wel deze, dat men in de fout verviel te veel te willen generaliseeren, en eenheid zocht waar zij niet bestond, door al het lachwekkende tot één enkel beginsel te willen herleiden. Dit toch is onmogelijk: een formule, hoe schoon ook, zal toch steeds slechts toepasselijk zijn op een grooter of kleiner groep van gevallen, maar voor de opheldering van andere onvoldoende blijken; zij zal slechts een gedeelte omvatten van de veelheid van psychische toestanden, die zich in het gemeenschappelijk verschijnsel lachen uitspreken. 2) Als voorbeeld van een dergelijke onbevredigd latende eenzijdige verklaring noem ik hier de theorie van Hobbes. Volgens dien Engelschen wijsgeer die, naar uil zijn geschriften blijkt, een verre van vleiend oordeel had over de menschlieid, was lachen niet anders dan een gevolg van gestreelde ijdelheid bij de plotselinge bewustwording van macht over anderen. Het lachen 1) Woorden van Prof. A. G. van Hamel in de Gids van April 1900. 2) Reeds het ontzaggelijk groot aantal woorden om lachwekkende dingen aan te duiden, wijst er op hoe veel verschillende oorzaken lachen ten gevolge kunnen hebben; men denke slechts aan synoniemen als geestig, boertig, uiig, grappig, oolijk, vermakelijk, snaaksch, schalksch, kluchtig, koddig, potsierlijk, zot enz. zou m. a. w. voortspruiten uit een weldadig gevoel van zelfverheffing. Zoo zegt hij in zijn «Human nature or the fundamental clements of policy»: ') «Het lachen is een plotselinge trots (glory), geboren uit de plotselinge voorstelling van onze meerderheid in eenig opzicht, in vergelijking met de minderheid van anderen of met onze eigen vroegere zwakheid.» Het springt evenwel in 't oog dat zulk een voorstelling uitermate eenzijdig is en hoofdzakelijk alleen geldt voor die gevallen, waarin wij spreken van «uitlachen». Ware zij juist voor alle gevallen, dan zou men altijd aan het lachen een minder edel karakter moeten toekennen, en zou moreel beschouwd ook het onschuldigste lachen zijn te veroordeelen. Een persoon toch, van wien getuigd kan worden dat hij in bovenomschreven gemoedsstemming verkeert, is eigenlijk niet vroolijk te noemen, maar veeleer trotsch en zelfvoldaan. Daarenboven zou een dergelijk persoon, zoo hij ten minste de noodige zelfbehcersching bezat, uit welbegrepen eigenbelang zijn vreugde niet zoo 1) London 1650. Chapt. IX. Sect. 13. «I mny thereforc concludc that the passion of laughter is nothing else hut sudden glory, arising from sudden conception of somc eminency in oursclves by comparison with the inferiority of others, or with our own formerly.» Wat die laatste oorzaak betreft voegt hij er aan toe : «Want wij lachen over onze vroegere zotheden, wanneer deze ons in ' t geheugen komen zonder vergezeld te gaan van een huidige oneer.» openlijk kenbaar maken, maar veeleer anderen onbekend laten met zijn gevoelens en gedachten, en een meer menschlievende gezindheid te hunnen opzichte voorwenden. «Niemand,» zegt Jean Paul terecht, «schaamt zich gelachen te hebben; maar een zoo duidelijke zelfverheffing als Hobbes onderstelt, zou iedereen geheim houden.» Toch mist Hobbes' uitlegging geenszins alle waarde en valt een kern van waarheid er niet in te miskennen. Vooreerst toch is men niet altijd de uiting zijner gevoelens meester, ook al is men zich wèl bewust dat het beter ware die in bedwang te houden. Dit laatste is trouwens niet eens altijd noodig. Wanneer wij bijv. zien hoe iemand door eigen domheid of door zijn eigen listen en lagen zelf er inloopt, lachen wij zonder eenige terughouding. Want wij lachen om de ondeugden en dwaasheden der menschen, vooral indien deze haar welverdiende straf vinden en bijv. een schurk door eigen schuld bedrogen uitkomt. Maar afgezien van een dergelijke voldoening onzer zedelijke verwachtingen door het bestraft zien van ondeugden en gebreken, bestaat er ook een lachen als teeken van leedvermaak. Niet slechts bij wilde volkeren, maar ook bij onszelven, kunnen ondanks onze beschaving haat en nijd aanleiding geven tot vreugde over de rampspoeden dat tot lachen stemt, maar daarnevens ook de onwillekeurige vergelijking met eigen lot en de daardoor gewekte lustbrengende tegenstelling: men verheugt er zich over, zelf niet in zulk een toestand te verkeeren. Groos drukt dit uit in de woorden: «Wir haben bei jedem Komischen das behagliche Pliarisaergefühl dass wir nicht sind wie dieser Verkehrten einer»; en Haudelaire in de gedachte: «Moi, je ne tombe pas; moi je marche droit; moi, mon pied est ferme et assuré; ce n'est pas moi qui commettrais la sottise de ne pas voir un trottoir interrompu ou un pavé qui barre le chemin.» In die laatste woorden is tevens rekening gehouden met 's menschen verwaandheid en zelfingenomenheid. Wil evenwel het gevoel van vreugde de overhand behouden, dan dient aan de voorwaarde voldaan te zijn dat de onlustgevoelens, die wij bij het slachtoffer veronderstellen, zekere grenzen niet overschrijden. Dan toch verliest het ongeluk zijn lachwekkend karakter. Valt iemand in de modder, wij zullen hem helpen opstaan en schoonvegen, maar terzelfdertijd geneigd zijn al lachende eenige opmerkingen ten beste te geven, die kwalijk passen bij de gemoedsstemming van den gevallen persoon. Zien of zelfs maar vermoeden wij evenwel, dat hij zich ernstig bezeerd heeft, dan verkrijgt de pijnlijke voorstelling van vallen de overhand en gaat het gevoel van medelijden dermate overheerschen, dat de neiging tot lachen geheel verdwijnt of, naar wij het aardig uitdrukken, de lach op ons gelaat besterft. Waait iemands hoed in het water, het kan ons in den lach doen schieten; maar die lach zal uitblijven, wanneer wij weten dat wij met een armen drommel te doen hebben, die geen ander hoofddeksel kan betalen. In één woord: wil een situatie lachwekkend zijn, dan moet zij niet gepaard gaan met te sterke onlustvolle associaties, die het komisch effect overvleugelen en veeleer een tragischen indruk maken. Een man die, op een tak gezeten, dien tak afzaagt, zal voorzeker ons doen neigen tot lachen om zijn gebrek aan doorzicht; maar de gedachte aan het dreigend onheil zal in plaats van met vreugde ons veeleer met een gevoel van angst vervullen. Met een variatie van een bekend gezegde geldt in dergelijke gevallen: du comique au tragique il n'y a qu'un pas. Aanmerkelijk ook kan bij ons de lust tot lachen verzwakt worden door de sympathie die wij gevoelen voor het slachtoffer. Dit blijkt o. a. bij caricaturen. De daarbij gevoelde tegenstelling tusschen eigen veiligheid en het voorwerp der vernederende of bespottende voorstelling, bereidt een des te grooter vreugde, naarmate dat voorwerp ons minder sympathiek is; terwijl omgekeerd, indien dit iemand of iets is waarvoor wij veel sympathie gevoelen, de verontwaardiging over den aangedanen smaad alle waardeering van het komische der caricatuur kan te niet doen. De theorie van Hobbes dus is wèl voor vele gevallen juist te noemen, maar zij is eenzijdig en te pessimistisch. Bij onbeschaafde volkeren zal het middellijk of onmiddellijk zegevieren over persoonlijke vijanden of over die van den stam allicht voeren tot uitbundige uitingen van leedvermaak. En ook nog in onze beschaafde maatschappij zal menigeen, zij het ook heimelijk en in stilte, in zijn vuistje lachen, wanneer een mededinger of onsympathiek mensch een vernedering ondergaat of hem iets onaangenaams wedervaart, vooral indien zoo iets den lacher zelf ten goede komt. Hoe minder beschaafd iemand is, des te meer zal hij vatbaar zijn voor uitwendig vreugdebetoon over het ongeluk van anderen, zelfs van zoodanigen die in geenerlei betrekking tot hem staan. Maar al komen zulke gevallen niet zeldzaam voor, gelukkig vloeit toch niet alle lachen voort uit zulke minder edele beweegredenen, maar moet een veel grooter deel worden toegeschreven aan minder egoïstische of haatdragende drijfveeren. De psychologische verklaring, door Hobbes van het lachen gegeven, geldt slechts voor de lagere, meer barbaarsche vormen van lachen; het meerendeel der lachoorzaken berust op fijnere en hoogerstaande, meer intellectueele zielsprocessen. Voor de gevallen echter, waarin wij iets «belachelijk» vinden, kan Hobbes' uitlegging van goeden dienst zijn: hier toch ligt in ons lachen zekere moreele beoordeeling opgesloten, die eigenlijke vroolijkheid buitensluit, een uiting van verontwaardiging , zich lucht gevende in een vorm van bespotting , waarmede wij als wraak nemen over de ergernis en onlust die ons bezorgd werd. Wij zoeken dan door iets of iemand in een bespottelijk daglicht te stellen niet alleen ons zeiven of anderen een vroolijk oogenblik te bezorgen, maar tevens dien persoon of zaak in 't oog van anderen minder gunstig te doen uitkomen. Het ongunstig licht, dat wij er op doen vallen, verzacht dan het leed dat wij er door ondervonden, terwijl wij daarenboven door ons lachen ons zeiven zoeken te suggcreeren, dat hetgeen ons hindert eigenlijk onze ergernis niet waard is en niet verdient dat wij er onze stemming door laten bederven. In 't algemeen genomen echter valt het komische geenszins samen met het belachelijke; en gewoonlijk wijst ons lachen niet op een moreele afkeuring, maar draagt het een meer spontaan karakter, waarbij de onmiddellijke persoonlijke zedelijke waardeering op den achtergrond treedt. VI. Twee factoren inzonderheid spelen een groote rol in de oorzaken van het lachen: het onverwachte en de tegenstrijdigheid. Heerscht er een in 't oog vallende tegenstelling tusschen datgene wat wij verwachtten en datgene wat de werkelijkheid ons levert, dan wordt licht een lach gewekt door de onevenredigheid tusschen de voorstelling die wij ons maakten en de realiteit die wij waarnemen. Wij hielden ons voorbereid op iets gewichtigs en er komt iets onbeduidends te voorschijn. Vandaar, dat hetgeen de bewondering wekt soms plotseling ons in een bespottelijk daglicht kan verschijnen: du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas. Reeds Kant ') omschreef het lachen als «de plotselinge oplossing eener verwachting in niets»: parturiunt montes, nascitur ridiculus mus. En verklaarbaar is het, dat lachen hiervan het gevolg is, aangezien de hooggespannen verwachting gepaard gaat met zekere psychische spanning of stuwing, zoodat, indien de werkelijkheid daaraan niet beantwoordt, plotseling een zekere hoeveel- 1) «Das Lachen ist ein Alickt aus der plötzlichen Verwandlung einer gespannten Erwartung in niclits.* Kritik der Urtheilskraft, Ausg. von Kirchmaun pag. 200. heid energie, te voren door onze aandacht in beslag genomen, vrijkomt en zich naar buiten ontlaadt in lachen. Het is evenwel duidelijk dat, wil dit effect bereikt worden, de overgang moet plaats hebben van het groote in het kleine, niet omgekeerd, want alsdan zou de tegenstelling niet komisch maar imponeerend werken. ') I)e komische indruk treedt alleen dan op, wanneer iets schijnbaar beteekenends of indrukwekkends plotseling zijn beteekenis of indrukwekkendheid verliest en, in 't ware licht verschijnend, de aandacht vestigt op zijn onbeteekenend karakter. 2) O. a. is dit het geval bij die lachwekkende situaties, waarbij een wanverhouding heerscht tusschen doel en gebruik van een voorwerp of tusschen nagestreefd doel en bereikte verwezenlijking, vooral indien eigen domheid en waanwijsheid daarvan de oorzaak zijn, in welk geval onze moreele gevoelens het komisch effect versterken. Het bereikt resultaat moet dan natuurlijk bij de bedoeling achterstaan, want het komische bestaat juist in 1) Spencer drukt dit denkbeeld uit in de woorden: «Laughter naturally results only when consciousness is transferred from great things to sinall, — only when there is wliat we call a descending incongruity.» 2) Zoo ook in Bain's degradatietheorie, volgens welke de oorzaak van het komisch effect gelegen is in «the degradation of some person or interest, possessiug dignity in circunistances that excite no otlier strong emotion.» 7 het vruchtelooze der levendige bemoeiing en inspanning. Het is echter duidelijk, dat daarbij tevens aan den eisch moet voldaan zijn dat niet te veel medelijden, teleurstelling of ergernis gewekt worden, daar die anders met haar onlustaandoeningen het komisch effect geheel zouden opheffen. Gelijk gezegd: in de hier bedoelde gevallen wordt de lachwekkende indruk geboren uit het feit, dat de werkelijkheid anders is dan wij verwachtten op grond van onwillekeurige associaties in onzen geest, door vroegere ervaring tot stand gekomen. Bijgevolg hebben wij hier te maken met zeer subjectieve momenten; immers het is alleen de vraag of wij, d. z. de lachers, ons zekere afwijkende voorstellingen gevormd hadden, niet of die voorstellingen, objectief beschouwd, logisch gerechtvaardigd waren. Een absolute maatstaf is hier niet te geven. Slechts voor hem, die iets anders verwachtte, bestaat het komisch effect; en bijgevolg is dit in hooge mate afhankelijk van diens kennis en ervaring, zoowel als van den tijd en de plaats, de omgeving en de omstandigheden, waaronder de waarneming of ondervinding voorvalt. Juist daarom lachen de verschillende menschen om zoo verschillende dingen, en noemt zoo dikwijls de een het lachen van den ander dom of onbegrijpelijk. Het genoemde subjectief karakter van het lach- wekkende blijkt mede uit het feit, dat wij dikwerf lachen om de handelwijze van een persoon op grond van gegevens, die ons wèl, maar den persoon om wien wij lachen niet bekend zijn. Ofschoon dan juist die onwetendheid zijn handelwijze volkomen natuurlijk en begrijpelijk maakt, lachen wij er toch om. Wij onderschuiven namelijk onze kennis en ons beter weten in het bewustzijn van den uitgelachene, als ware deze diezelfde kennis deelachtig. Als staaltje hiervan kan dienen het bekende voorbeeld van .lean Paul: ') Sancho Pansa, die zich een ganschen nacht in doodsangst krampachtig aan een tak zwevende houdt boven een drooge sloot. Blijkbaar licht hier het lachwekkend moment in de tegenstelling tusschen verwachting en werkelijkheid, ofschoon de handeling zelf eigenlijk geenszins dwaas te noemen is, in aanmerking genomen dat Sancho niet wist wat wij wèl weten. In gevallen als het laatstgenoemde lachen wij om de tegenstelling tusschen verwachting en werkelijkheid bij anderen, maar wij kunnen evengoed tot lachen gebracht worden door onze eigen dwaling. Het werkt dan op onze lachspieren, dat wij ons door den schijn lieten beetnemen, en wij vinden het grappig dat wij er 1) Opmerking verdient het lustgevoel. De satire toch is een belachelijke voorstelling of beschrijving van een persoon, gewoonte of gebeurtenis, die men wil hekelen. De dwaasheden en gebreken der menschen stelt zij in een bespottelijk daglicht, en zij verlustigt zich er in, hun zwakheden en lachwekkende zijden in 't oog te doen springen, dikwijls met behulp van de noodige overdrijving. Gaat dit gepaard met bitterheid en boosaardigheid, dan ontaardt het in een sarcasme, dat slechts dan moreel is te verontschuldigen , wanneer het zijn oorsprong neemt in een zich met opzet grof en pijnlijk beleedigd achten in zijn dierbare en teedere gevoelens. Ook voor het juist begrip en de juiste waardeering van ironie zijn vele gevoelige naturen weinig vatbaar. Schijnbaar wordt hier geprezen, waar iets sterk wordt afgekeurd; of ook omgekeerd keurt men iets af, waar men in werkelijkheid bewondering koestert. Werden hier de gebezigde woorden in letterlijken zin opgevat, dan zouden zij den omgekeerden indruk wekken van dien, welke in waarheid beoogd wordt. Hoewel er dus een tegenstelling heerscht tusschen het uitgesproken en het werkelijk oordeel, toch wordt verondersteld dat dit contrast den hoorder niet geheim blijft, maar door hem wel degelijk wordt doorzien: de bedoeling toch is, dat hij de ware meening van den spreker zonder aarzeling zal raden. Hem evenwel, wien de ironische opmerking geldt, wordt de repliek en verdediging hemoeielijkt, juist doordat de aanvaller zich desnoods achter de door hem gebezigde woordenkeus kan verschuilen. De bedriegelijkheid is alzoo met opzet slechts schijnbaar. Het is duidelijk dat, wil zulk een ironische vorm zin hebben, er goede reden moet bestaan om juist in dien eigenaardigen vorm zijn meening kenbaar te maken en des te sterker te doen uitkomen; zoo bijv. deze, dat de quasi-geprezen persoon van zijn voortreffelijkheid zelf zeer overtuigd is en zichzelf de hem toegedichte lofwaardige eigenschappen toekent. Zoo kan men iemands verwaandheid op de kaak stellen door zich van den domme te houden, en het te doen voorkomen alsof men iets gewoons, op welks kennis de persoon zich laat voorstaan, hoegenaamd nog niet wist en nauwelijks in staat is te begrijpen. VIII. Ook humor toovert dikwijls een lach op het gelaat. Schopenhauer stelde den humor en de ironie aldus tegenover elkander, dat hij de eerste omschreef als «hinter dem Scherz versteckten Ernst,» en de tweede omgekeerd als «hinterdem Ernst versteckten Scherz.» Inderdaad ligt er in menig opzicht een tegenstelling tusschen beide. De ironie prijst of verontschuldigt datgene, wat zij als gemeen ot alkeurenswaardig aanziet, om zoo- doende dat wat haar ergernis opwekte en haar hart wondde, des te vinniger en doodelijker te treffen; zij zet een masker op om des te zekerder haar doel te bereiken. De humor daarentegen is veel zachtaardiger gestemd: zijn doel is niet te wonden, maar wonden te verzachten, en zijn lach en scherts zijn slechts oppervlakkig. Want de humorist vindt zijn stof veeleer ernstig dan belachelijk, en zijn bedoeling is geenszins in de eerste plaats de menschen te doen lachen en vroolijk te stemmen. Daarom kon de spiritueele Madme de Stael den humor noemen: «la gaieté sérieuse, qui ne tourne rien en plaisanterie, mais amuse sans le vouloir et fait rire sans avoir ri». Slechts wie een diep gevoel heeft voor den ernst des levens, kan in waarheid humorist zijn. Nevens een hooge mate van intellect vordert de humor duidelijk uitgebeelde gemoedsaandoeningen , een diep meegevoel met het lot zijner medemenschen; en slechts als middel voor ernstiger doeleinden wordt daarbij gebruik gemaakt van lachwekkende effecten. Vloeit de geestigheid in de eerste plaats voort uit intellect, de humor vloeit bovenal voort uit het gemoedsleven. De zooveel rijker en veelzijdiger humor beweegt zich schommelend tusschen aandoeningen van lust en onlust; hij ziet niet slechts het komische in het ernstige, maar ook veel dat tragisch en onvolkomen is, waar schijnbaar en oppervlakkig hezien slechts schoonheid en edelmoedigheid te roemen vallen. Wanneer daarom Lipps de eigenlijke kern van den humor zoekt in het relatief goede, schoone en redelijke, dat ook dóar gevonden wordt, waar het naar onze gewone begrippen niet aanwezig is en gemist wordt, dan komt mij die opvatting te optimistisch voor. Maar evenmin is de humor pessimistisch van grondtoon. Wèl geeft hij blijk van een diep gevoel voor al het gebrekkige, onvolkomene en leedvolle dezer wereld, maar hij zit niet in zak en assche, jammerend over al dat leed en al die smart. Ware dit het geval, dan zou een zwartgallig cynisme geboren worden. De humor daarentegen wijst op een gezonder en minder wanhopige levensbeschouwing. Wel is hij niet uitgelaten vroolijk en uitbundig, maar evenmin weeklagend en neerslachtig. De moeiten des levens zoekt hij niet te bewimpelen en ziet hij open onder de oogen; maar terzelfder tijd tracht hij troostvolle gedachten te wekken en te stemmen tol berusting. Vandaar de opbeuring, die hij zoovelen schenkt in moeielijke oogenblikken; vandaar ook dat de lectuur van echt humoristische geschriften nooit stemt tot somberheid, maar steeds weldadig aandoet. Sommige, vooral Duitsche, schrijvers hebben van den humor een zuiver metaphysische verklaring trachten te geven. Zoo is volgens Jean Paul de humor het «auf das Unendliche angewandte Endliche»; in tegenstelling van het verhevene, dat hij aanduidt als het «auf das Endliche angewandte Unendliche.» Hij wil daarmede zeggen, dat de humoristische werking bereikt wordt door de vergelijking van het enkele en eindige met de abstracte idee, waardoor dat enkele verzinkt en opgaat in het algemeene: men lacht dus niet om de dwaze handeling of persoon op zichzelf beschouwd, maar om de dwaasheid des menschen, zooals die zich in die handeling of persoon uitspreekt. Nog nader uitgewerkt vindt men die theorie bij Vischer. Volgens hem bestaat het humoristische in den grond in eene «Selbstverlachung.» Men is voor humor slechts vatbaar in zooverre wij het humoristische in onszelven terugvinden, in zooverre het een weerspiegeling vindt in ons eigen wezen. Het concrete geval zelf treedt daarbij op den achtergrond. Juist door het bewustzijn van de tegenstelling, die er heerscht tusschen dat concreet geval en de idee welke er door gewekt wordt, welke tegenstelling als een innerlijke tweestrijd in eigen ziel gevoeld wordt, juist daardoor ontstaat volgens hem de humoristische werking. Aan een dergelijke verklaring van den humor is zekere pessimistische beschouwingswijze niet geheel vreemd. Want zij berust voor een deel op de schrille en pijnlijke tegenstelling tusschen de ideeën, die in 's menschen ziel wonen, en de platte werkelijkheid; op het conflict tusschen 's menschen hoogeren aanleg en de treurige en bedroevende, zooveel minder edele realiteit des levens, levens zijn wij daarbij aangeland midden in de metaphysica. Hooren wij Vischer's eigen woorden: ') «Der Humorist treibt immer Metaphysik. Wo der Naive ein Uebel als einzelnes verschmerzt, der Witzigeden Aerger los wird durch ein Witz, da denkt der Humorist weiter und sieht das allgemeine Elend und Uebel, dasz in Wahrheit nichts rein ist.» De smart van den humorist draagt dus volgens hem steeds een algemeen karakter; en zij ware als «wereldsmart» aan te duiden, indien dit woord niet door misbruik belachelijk geworden ware. 1) Fr. Th. Vischer. Aesthelik oder Wissenschaft des Schonen Leipzie 1846 I pag. 452. 1 6