2550 E 2(> WIJSHEID EN SCHOONHEID UIT INDIË Wijsheid en Schoonheid uit Indië DOOR HENRI BOREL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON TYP. ZÜID-HOLL. BOEK- EN HANDELSDRUKKERIJ. SINGAPORE SINGAPORE. Aan Victor Zimmer?natin. Het bootje «Emilie» heeft geroepen met zijn schor, laag fluit-geluid over 't eiland Tandjong-Pinang, ') en ik haast mij van mijn witte huis op de boekit 2) bij de benteng 3) naar beneden, in den laaienden brand van de zengende zon. De lucht is heet om mij heen, de bladeren der hooge manga-boomen in mijn tuin druipen van vet licht, en alles staat stil geslagen van loome broeiing. Alleen de ranke, slanke tjemara's langs den weg vóór mijn huis bewegen éven de fijn-gepluimde toppen, onder een zachte koelte in de hoogere lucht. Veilig onder mijn breeden, gelen Panama, 1) De hoofdplaats der residentie Riouw. 2) De heuvel. 3) Het fort r los-gemakkelijk in een wit linnen Singaporejasje, met witte schoenen aan, alles van wit, waar de zon op af kaatst, loop ik, als een heel lichte figuur, het smalle paadje af naar de pier, onder van zonlicht druipende boomen. O, dat wonen op zoo'n indisch buiten-posteiland, met altijd dezelfde, weinige wegen y altijd dezelfde menschen, hoe benauwt het me al lang, hoe eigenlijk 't zelfde is het als een ballingschap, vèr van 't groote Levenf Alleen 's middags, om vier of vijf uur, als 't chineesche bootje fluit dat komt van Singapore, dan schrik je op, met een schok, dan komt er als een bode uit dat groote Leven y dan kunnen er brieven zijn en couranten uit Europa, en 't voornaamste, dan voel je éven de zekerheid, dat je tóch nog wèg zou kunnen als het moest, dat je maar éven op zoo'n boot behoefde te stappen, 's ochtends om elf uur, om terug te gaan naar de beschaving, naar 't Leven, dat, vijf uur stoomens van je af, een groot station heeft in zijn machtigen gang om de wereld. Dat weten van Singapore zoo dicht bij is een troostende sterkte in je i trage, monotone, indische leven, en 's avonds, in de schemering, zit je dikwijls te staren, ver over de zee, aan 't uiterste einde der pier, en droom je je weg naar de horizonnen van rozen gloed, waarachter het groote Leven gaat. En die vuile bootjes van den kapiteinchinees , de € Resident Schiff Bahroe » en de «Emilie», schamele stoomschuitjes van even vijftig ton, wrakke, drijvende doodkisten, waar géén ervaren zeeman zijn leven op zou wagen, ze zijn enorm gewichtige dingen in je leven op Riouw, je hoort geregeld iederen dag hun schor gefluit, 's ochtends als de een wegstoomt, 's avonds als de ander binnenkomt, en telkens voel je dan, met een schok, een zekerheid, dat je nog in gemeenschap bent met het groote Leven, dat je zaak niet hopeloos staat zoolang er nog verbinding is. En nu, toen de benauwing te eng werd, het matte, drukkende gevoel te zwaar over me, had ik, onder voorwendsel van wat chineesche zaken met een opiumpachter daar, een paar dagen verlof gevraagd naar Singapore, om éven boven te komen in 't Leven, om éven adem te halen, andere dingen te zien, en andere menschen, dan die dag in dag uit hier óm me waren, met tergende gelijkmatigheid. Vlug en vroolijk, ondanks de hitte, loop ik het dalende pad af, zacht op mijn linnen schoenen. Ah Tong, mijn oude chineesche « boy », kan mij nauwelijks bijhouden met mijn langen luierstoel, mijn hengselmand vol provisie en mijn valies. — Ik roep hem aan, wat vlugger te loopen, blij met het hooren van mijn zingend chineesch, gelukkig, dat ik het oude accent niet verloren heb in de lange jaren in Europa, dat er nog altijd iets bestaat van verwantschap tusschen mij en dat vreemde, wondere volk, dat in de twintigste eeuw nog diep in de verre oer-oudheid leeft. De zee is blinkend van licht in dit helle uur van den morgen, en aan de pier zie ik haar als een eindeloos blauw-goud gespiegel, waarop vonken springen. _ De palmen, héél ver aan den overkant, op Penjingat, staan roerloos gebogen te groeten, de witte torens van de missigit blanken fel op, en, verder nog, achter in zee, liggen groene eilandjes te drijven, als boeketten. — Een naakte sampan-roeier, gloeiend brons in de zon, roept al luid-lachend: «laï lah! laï lah! tah goé! tah god!» ') met dat hoog chineesch * geschreeuw, dat niet hinderlijk is, en onweerstaanbaar. Het ranke bootje ligt als een groote bruine visch op het water, met oogen geschilderd aan den steven, daar het anders den weg niet weten zou. — De roeier kent mij al, den «toewan djoerabahasa» 2), den «taï-dzin» 3), die een mooie pet met goud galon mag dragen, en dus een groot mandarijn is in zijn oogen. Hij helpt mij beleefdelijk van het glibberige steenen trapje in zijn sampan, mijn « barang » 4) wordt ingeheschen, en Ah Tong, mijn boy, gaat hurken op 't uiterste puntje van den achtersteven, in een wonder van evenwicht, en blijft daar roerloos zitten als een boeddhabeeld, zijn kaal geschoren schedel blakende in de zon. Het grauwe bootje «Emilie» ligt rookend 1) „Kom! komt huur mijl huur mijl" 2) „Tolk". 3) „Kett-groot mensch" titel voor hoogere mandarijnen. 4) Bagage. te wachten, galmt nog even een donkeren roep, weêrkaatst door de heuvelen in den omtrek. Het heeft al stoom op, en wacht nog éven maar op late passagiers. Ik ruik, als de sampan aan zij komt, de duffe, wee-zoete atmosfeer van olie en opium, knoflook en doerian ») al van verre, maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. Waar oosterlingen zijn is wèl pracht van kleur en lijn en gebaren, maar onvermijdelijk stank en vuilheid en benauwing. Het bootje ligt vól met deklading, alles zóó maar, voor 't gemak, op 't dek gestapeld, zonder eenig idee van gevaar, en éven denk ik om de waarschuwing van een oudkapitein in Singapore, dat hij zijn leven er niet graag op zou wagen. Maar de lucht is zonder wolken blauw, de zee is vlak als een spiegel, en mijn oostersche fataliteits-idee komt boven, dat er niets met me gebeuren zal als 't niet moet. Ik hijsch mij op aan de vette, glibberige valreep en klim het trapje op naar de zonnetent op de brug. Op vierkante banken in het I) Een zeer sappige, smakelijke *rucht, die zeer leelijk riekt. rond zitten vuile, superb gekleurde Aziaten, donkere Arabieren in paarsch en geel, inlandsche vrouwen uit Penjingat, in gevlamde sarongs, met kinderen in gele zij op den arm, deftige chineezen in witte kabaai met diamanten knoopjes en juweeien ringen aan spitsgenagelde hand. — Op een tafel, waar manden met groente en met kippen staan, zit een jonge hadji, met een wild, fanatiek gezicht, in lange, witte kaftan, een bloedrooden doek om 't hoofd. Er hangt een duffe, oostersche lucht van menschen, ofschoon de wind er vrijuit waait, een lucht, niet zóó fétide, maar toch als van de kleine roofdieren in een dierentuin. De schitterende oogen van den hadji zien mij doordringend aan. Ik voel den rassenhaat, den godsdiensthaat in zijn blik. Ik kom onder al die oosterlingen als een vreemde, als een gedulde, tegen wien ze beleefd zullen doen als 't noodig is, en die nu eenmaal tot de brute macht behoort, die hen overwonnen heeft, maar in hun hart verachten zij mij diep, en hun binnenste verbergt zich voor mij als een schat te heilig voor mijn oogen. Ik heb altijd dat gevoel van vreemdheid, van ingedrongen zijn tusschen de donkere menschen van het Oosten, en als ik aan heel veel dingen denk, hoe er met deze menschen van droom en verbeelding gedaan is, schaam ik mij wel eens, een blanke te zijn. Mijn «boy» sleept mijn langen rottan-stoel naar boven, en schijnbaar eerbiedig wordt er ruimte gemaakt, zóó dat ik vrijuit liggen kan, met mijn valies naast mij. Ik groet die Aziaten en zij groeten zéér gracelijk terug, maar de geringschatting voel ik toch schrijnen achter hun fijn gebaar. Wat zit daar een prachtig maleisch kindje in gele zij op den schoot van die oude, grijze nènèh, op de bank daar, naast mij! Zijn huid is van 't superbe donker geel van «koelit langsep», zijn oogjes zijn vonken donker vuur en lange, zwarte wimpers werpen schaduw op zijn fijn, zacht vel. Ik wil er iets liefs en vriendelijks tegen doen, ik lach en knik er lokkend tegen, maar doodsverschrikt wendt het zich af voor den bleeken, onverwanten Westerling en verbergt het hoofdje, waar een veerend haarpluimpje op wiegelt, aan de borst van de oude. Tandjong Pinang ligt nu rustig en tevreden, van het brugdek af gezien. De hooge tjemara's voor de residentiehuizen wuiven en wuiven, voorzichtig en zacht. Rechts ligt het pooverc dorpje Singkawang, rieten hutten op palen, en verder palmen, eindelooze bosschen van palmen, zoo vèr ik zie. Achter mij, midden in zee, een klein eilandje, Bojan, als een groen boeket zóó op 't water. Penjingat, vóór de boeg, ligt ook al in palmengroen verscholen, met de witte torens óprankend van de moskee. In de verte blinken helle horizonnen van lucht en licht, met telkens eilandjes er tusschen, en bergen nu en dan, en vaag schemerende landen. Hier en daar kijken heuvelen vreemd op in de verte. Mijn sampan-roeier, terugroeiend naar de pier, is een donkere silhouet, en over het water weerklinkt zijn zingen door de zuivere lucht. De machine begint nu dof te stampen, en er komt een geruisch van golfjes voor de boeg. Ratelend rolt de ankerketting op. Van 't achterschip komt een klagende, neuriënde melodie. Een jonge, naakte koeliechinees zit eenzaam op de railing, als een boeddha-beeld gehurkt, in zee te turen en speelt maar op een kleine bamboe-fluit, en speelt en speelt.... de melancholie misschien wel van zijn eigen zie!, die hij zelf niet weet. Langzaam begint de boot te draaien, en wij stoomen al dat opene, dat ruime, dat lichte vóór ons tegemoet, op de blinkende, schitterende horizonnen aan, waarachter het groote Leven ligt van de rustelooze wereldbeweging, die ruischende over de stille aarde gaat. De witte gebouwen, de lage huizen van Tandjong-Pinang worden al kleiner en kleiner, en alles trekt weg, als door een langzaam uitgeschoven verrekijker, omgekeerd gehouden. Hoog op de boekit van de benteng, waar mijn witte huis ligt, staat een rij zéér ranke en teedere tjemaras, nu door den afstand nóg gevoeliger in de lichte lucht, en het plechtige wuiven van hun pluimen toppen is als een hoog geheven afscheid. De lucht is heet van zon, het bootje schommelt zachtjes, en in die warme, luchtige wieging lig ik hier in mijn langen stoel uitgestrekt, met dat loome, dommelige gevoel dat je alleen zóó geniet in het Oosten, om stil de oogen te sluiten, van mets meer te weten, en in een vage doezeling, zonder slaap, weg te soezen, met alle geluiden heel ver weg, als door een gaas gehoord. — Van beneden komt een weeë, zoetige lucht van opium, daar liggen in de vuile kajuit koelies lodderig te schuiven, en die geur komt telkens met vlaagjes naar boven. Ook de Aziaten om mij rieken pénétrant, en ik weet dat ik die lucht nog óm mij hebben zal als ik na een bad in mijn kamer zit van het hotel in Singapore. — Ik steek een sigaar op, om het wat te verdrijven, doe een paar trekjes en probeer wakker te blijven en mij te verzetten tegen het lamme, loome gevoel. Maar de fluit op 't achterdek blijft zoo droomerig klagen, zacht voel ik mijn oogen dichtgaan en mijn bewustzijn vervagen, zóó laat ik mij voortwiegelen zonder wil.... Dit duurt zoo een paar uren. Nu en dan soes ik op, hoor even een lach, van héél ver, 't schreien van een kindje, het klagen van de fluit, maar alle geluiden in een donzen verdooving, alsof er iets tusschen de werkelijkheid is geschoven en mijn droomen, zóó als jc m ééne kamer in een kamer daarnaast iets vaag hoort. Zóó lig ik lang te droomelen, zachtjes bevende in mijn stoel onder de donkere dreuning van de machine, tot een schor angstgeschreeuw mij terugschokt in het waken. Het is de stoomfluit van de «Emilie», die de voorbijvarende zusterboot groet, de «Resident Schiff Bahroe», die van Singapore naar Riouw terugkeert. Ik schrik op en weet weer op eens waar ik ben. — De inlanders en chineezen om mij heen zitten nog precies eender, of ik een paar seconden slechts geslapen heb, maar op mijn horloge staat het twee uur, ik moet dus bijna drie uur gedommeld hebben. En al dien tijd hebben die donkere figuren in wit daar roerloos gehurkt gezeten, zóó, als alleen oosterlingen dat kunnen, de oogen wijd open, als standbeelden, zwijgend alsof zij hun leven wat laten ophouden, als een uurwerk, dat even stil staat. Een Aziaat kan zóó uren gehurkt zitten als een kalm Boeddha-beeld, zonder zijn leven te weten, de oogen open, waar de werkelijkheid geen beelden meer in kaatst, diep in zijn onbewust zieleleven verzonken, als een boom, uie roerloos in de lucht staat, als een stille bloem, die géén winde-adem beweegt. Ik zie in de donkere, sombere oogen van den hadji vóór mij, waar geen gemeenschap met mijn leven in straalt. Even schitteren zij als ik hem aanzie, schitteren van ingehouden haat en verachting, als van een heilige, die het onreine ziet en de zonde. Het geel-zijden kindje ligt zacht te slapen op de donkergevlekte tijgerkleur-sarong van de oude nènèh, die daar zit als een rimpelige tooverheks uit een oostersche legende, en de zon vlamt er goud-tintelend over heen, of 't een gulden afgodsbeeldje was. De lucht öm mij, nog heeter door 't broeiend uitstralen van de stoompijp, trilt zachtjes in bevende wiemelingen, als de lucht wel doet boven een gloeiend fornuis. Ik zie nu eerst, dat op een vuile groene tafel tegen het kompas aan, waar de djoeragan ») 1) De stuurman. zit, een japansche mousmé languit ligt te slapen, in een blauwe kimono met rood-engouden vogels en bloemen. Daarzóó was zij er nog niet, zij moet hier boven gekomen zijn toen ik sliep. Nu ligt zij daar als een bonte, oostersche vogel, neergestreken op het dek, als een wondere, kleurige kapel, de vleugels wijd uitgeplooid in zijn val. Het riekt hier kwalijk van weeë, zoete geuren, ik ben hier op een vuile, griezelige boot, maar tóch lijkt het hier een tafereel uit een oud, indisch sprookje, in richesse van prachtig décor, die Arabieren in paarsch en geel, dat gouden kindje, die vrouwen in gevlamde sarongs als koningstijger-huiden, die bronzen, gloeiende gezichten, met oogen broeiend van verborgen vuur, in die van goudstof wemelende lucht, die trilt en beeft van hitte. Waar zijn wij nu? ik richt mij moeilijk op van mijn stoel en kijk in 't rond. Wij varen nu juist het eiland Batam voorbij, waar schamele bamboe-hutten staan in schaduw van palmen. Overal palmen, palmen, palmen, die pralende boomen van pracht, met hun heilige bogen als gothiek van kalme cathedralen, wij varen ze voorbij als een eindeloos groen paleis, waar goddelijke wijsheid woont. — Dan open zee weer door, en dan weer kleine eilanden vol groen, die eilanden van de Riouw-zeeën, die als drijvende boeketten zijn in 't wijde, zonlicht-spiegelende water, de boot vaart door een groenen tuin in zee, tot eindelijk, bij Poeloe Samba, het groote, onbegrensde uitdeint van de open Chineesche zee. En 't is als een belofte, die plotseling eindelijk in vervulling komt, dat wijde, wijde water, waar nu witte golf-koppen schuimen; je ziel voelt iets wonderbaarlijk groots, dat op je afkomt van de verre verten, waar horizonnen wijken naar oneindigheid van heilig licht en lucht. Toen stoomde de kleine boot vrij en onvervaard de open Chineesche zee in, waar je blikken wegvliegen voor altijd, als vogels, die niet weeromme komen, waar je ziel zich wijde uitdeint, en nimmer einde vindt.... Dit is voor mij het gróótste, dat mijn leven heeft gevoeld, in eindelooze zee zijn, waar géén grens de horizonnen breekt, waar géén 2 achter is en vóór, want alles is hetzelfde, en alles toch weer anders, of verleden toekomst was en toekomst ook verleden, en de ziel voelt in de zee van haar eigen oneindigheid het schoone beeld. Ik sta het roerloos aan te zien, over de railing geleund, ik zie de horizonnen wijken, ik voel mijn ziel die zich uitdeint over de zee. En het oude, groote verlangen heimweet hoog in mij op, ik hoor het roepen, het zwijgende , maar zéér duidelijke roepen van verre, ik zie het wenken van wijd en zijd, met roerloos gebaar, en ik wil komen, ik wil nu eindelijk, eindelijk komen, mijn ziel kan het nu niet langer meer bestaan, en hijgt als een moede, zachte vogel tegen de harde wanden van den schoonen schijn van werkelijkheid, die haar in dit leven houdt gevangen. Daar is het verre, open vrije, dat geen droeve grenzen kent, daar wenken de horizonnen, waar 't eindelooze roept, ik voel, dat nu nog slechts een vaag en broos omhulsel de Liefste van mijn ziel van mij verwijderd houdt, den adem voel ik stokken in mijn keel, mijn slapen bonzend kloppen, ik word nu bang als één, die in een eindeloozen afgrond diep bedolven ligt en bóven ziet hij schitteren het gouden licht van den dag, en ik wil schreeuwen, huilen, gillen om vrij te zijn, als een kind, dat zijn vader ziet voorbijgaan in de verte, en staat verlaten en aiieen op wijde, wijde heide Één oogenblik, één eeuwigheid misschien, één ademing in 't eindelooze, die ik sidderend door mijn moede ziel voel gaan, en dan sta ik weer hard in 't leven terug, op een vuile, schamele boot, ik zie de menschen om mij heen, als een die terug is van een verre reis, en niet begrijpt dat hij ooit henen is geweest. Nu maar even praten wat, heel gewoon, met den djoeragan, over 't weêr, met mijn boy, over de kosten voor zijn logies in Singapore, en straks nog wat kijken naar de koelies, die aan 't dobbelen zijn en «tsapdzi-ki» spelen in de kajuit, bij de opiumschuivers. Ik beweeg mij onder die vreemde menschen als een vreemd kind, weg van huis, die toch weet dat, ergens héél ver, zijn' goede Vader woont.... Nog een groot uur varen wij zoo door, dan, over de verschansing starend, zie ik de horizonnen breken, en lijnen van verre bergen doemen op, wijl in 't verschiet vóór mij een groote witte vlek aan 't opplekken is. ü-n kijk, dadr, zijn dat dunne, ranke stammetjes van boomen?.... neen, 't zijn masten, masten van schepen moeten 't zijn .... hoe vaag en ijl nog weifelen ze daar vèr.... dat moet de haven zijn, de goede haven, Singapore is in 't zicht! Al dichter en dichter komt 't nu naderbij, de witte vlek wordt grooter en donkere, zwarte vlekken plekken op 't water, daar liggen groote booten gehavend, dadr staat de witte en gele huizen-stad in de late zon. De rompen van booten worden nu zichtbaar, de dingen beginnen te verduidelijken in de verte, nu teekent ieder apart zich af, of een kijker langzaam, langzaam openschuift, ik zie al groene boomen in lange rij, de boomen van de Esplanade, ik zie 't leemen geel van een kerk, en een paarschen band om de zwarte stoompijp van een grijs schip. — Achter de massa booten op 't water vóór ons, ligt het breede panorama van de wit-en-gele stad, hoog op een heuvel waaien roode vlaggen van een seinpost, die de komende booten signaleert. In den blauwen hemel drijven blanke wolkenstoeten boven de zee, en varen langzaam weg naar het opene, ruime. Zoo zachtjes is hun statiglijk bewegen, o! die blinkende dingen van schoonheid daar boven mijn hoofd, zij weten niet waarheen zij droomen, rustig onbewust, glanzende vol zaligheid in 't licht van de zon .... Wij varen nu op een groot, grijs schip aan, dat het dichtst bij de zee ligt, het vèrst van de stad. Een oorlogschip is het, een grauwe, grimmige kruiser. — Dreigend rekken twee lange vuurmonden uit een barbette vóór op het dek. Nog meer kanonnen steken van ter zijde uit, als gereed voor onheil, spits punten de loopen van revolver-kanonnen uit de gevechtstorens hoog in de mast. — Ik richt mijn kijker op den boeg, waar de naam moet staan, het is de «Eclipse», een engelsche man-of-war. Er is iets van dreiging en verderf om dat grimmige, groote vecht-ding, daar op het water. Nu komen andere, grijze schepen, als lompe, ijzeren bakken, zacht deinend op het water. Mannetjes loopen er heen en weer, klein en popperig. Het lijken wel insecten op een log, groot beest. Wij varen nu tusscnen veel schepen door, vreemde, ongeweten dingen, met een paar bekende er onder, zooals je ook bekende menschen tegenkomt onder vreemden, een paar zwarte booten van de Paketvaart, met de gele stoompijp, sierlijker en vriendelijker dan de zware, grauwe cargo-boats in 't rond. Bont ligt het saamgekomen volk van booten daar te samen in de haven, met een vage onrust er omheen, van wèl even nu rustig liggen, maar toch weer weg moeten straks, naar verre landen. Er is iets van die vreemde landen en onbekende dingen om hen, dat prettig aandoet na het eentonig bestaan in een kleine uithoek-post, het zelfde zéér belangrijke en onbestemde , dat ook aan vreemde menschen is, die je ziet loopen in je land. De kade langs de Esplanade ligt nu al duidelijk vóór ons en rijtuigen zie ik stemmig rijden onder de groene laan van boomen. — Een zachte rust ligt over die dingen van het land. Het is als thuiskomen na een verre wandeling, onder veilig dak. — Dit lijkt nu heel niet oostersch meer, die groene allée met af en aan rijdende equipages, en daar, dat ruime grasveld, waar ik, heel klein, nu menschen heen en weer zie loopen, op een terrein van sport. Hoe vreemd, dat stille, stemmige daar nu opeens van een Europeesche stad .... Ratelend rolt het anker af, de boot begint te wiegelen op 't water, en opeens komt een eskadertje sampans op ons af, in wild dooreen-gewoel, met heesch gillende, naakte chineezen, die om hun vrachtje schreeuwen. Met schokken stooten de ranke schuitjes tegen de ijzeren boot, en blijven botsend schommelen , terwijl de roeiers als katten opklauteren, de railing over. Mijn boy helpt mij in een sampan, en daar wiegel ik deinend de zee over, naar den kaaimuur, waar een hoofd met steenen trapjes is. Het gaat zoo wonderlijk snel alles, ik voel mij de trappen opklimmen, ik weet mij stappend in een gharry '), ik hoor mij den klingaleeschen syce 2) zeggen dat ik naar 't «roemah makan» 3) «Europe» moet, dan rijd ik, ietwat verschrikt van al 't leven ineens, door véél rijtuig- en menschenlawaai, en ik sta in het «office» van een engclsch hotel, waar ik om een kamer vraag. — Nu gauw een bad nemen, heerlijk koel, 't koude water neêrkletsend op mijn heete, naakte lijf, doorzengd van zon, een schoon wit pak aandoen, alles frisch en nieuw en zuiver aanvoelen , en dan dadelijk naar buiten, om nog wat te genieten van den schemerenden avond, het uur van zessen, als Singapore op zijn mooist is, en de rijke rijtuigen in pralende parade door de breede allée rijden langs de zee .... De groene Esplanade ligt langzaam te verinnigen in de fijn neêrwemerende schemering van den avond. Stil staan de boomen rond het groote, groene grasveld, waarvan de kleur vreemd staat te verduidelijken in de al teêr- 1) Klein indisch rijtuigje met geschilderd houten stores. 2) Koetsier. 3) Hotel. der en teêrder brekende atmosfeer. De lucht daarboven is van een broos blauw, waar vaag een luchtige neveling doorheen droomt, het nergens anders geziene, aandoenlijke Singapore-blauw, zóó wemelig van zachte dampessences doorzeefd, door het langzaam vervliegende losse stof van de straten. Het is 't teêre blauw van April, waar droevig herfstblauw van October doorheen wademt, en een vreemde ontroering gaat er van over je ziel, alsof je in zachte, droeve meisjesoogen zag. Klein, als witte, draaiende vlekken, bewegen in dat groote, groene grasvlak de figuren van tennissende Europeanen, met hier en daar het opkleuren van een rose, een blauwe blouse. Dit lijkt nu heel niet oostersch meer, dit lijkt een stemmig sport-tafereel uit een verre, Engelsche stad. Aan de overzijde van waar ik dit twijfelend sta aan te zien, zie ik de licht leem-gele anglikaansche kerk uitkomen achter de rij groene boomen langs den rijweg, en de witte gebouwen van 't Hotel de 1'Europe. Hoe intiem, hoe westersch vertrouwd lijkt dit alles, dit kan het Oosten niet zijn, dit groene grasveld, waar tennis-ballen vliegen, die witte, wemelende sportmannen, die teêre lucht van April, die oude kerk van christelijk geloof, waar ik nu plechtig het uur van zessen uit hoor slaan, dit is te lief-intiem, te home-like om het vreemde Oosten te kunnen wezen .... Achter mij hoor ik het trappel-draven van rijtuigen, die geruischloos voortglijden op gummi-banden over het asfalt van den rijweg, en overal, langs het grasveld, op den breeden boulevard, tusschen de boomen, zie ik de schitterende équipages gaan, als in 't Hyde-Park in Londen, als in 't Bois-deBoulogne in Parijs, waar 't groote, Europeesche wereldleven pralend voorbij trekt met gala van livereien en pracht van fortuin. Maar als ik mij nu omwend en 't aandachtig aanzie, kom ik weer tot 't bewustzijn, dat ik in 't Oosten ben, en midden in 't oostersche leven sta. Daar, in die van lakvernis blinkende landauers, getrokken door hooge, statige Sydney- paarden, wier harnachement van goud en zilver schittert, zitten, lui in de blauwe zijde van gecapitonneerde kussens geleund, de dikke chineesche parvenu's, de logge geld- koningen van den handel, verachtelijk neêrziende op de voetgangers en het volk. Hoe zit die vette baba ') daar prat, de knieën over elkaar, in die westersche équipage, hoe bête-voldaan is de domme glimlach van zijn zinnelijken mond, hij zit daar als een modern, van vleesch puilend boeddha-beeld van PoeiLik, den komenden Boeddha, die nü in zinnelijk zalig-zijn van eten en drinken zwelgt. En daar, die gele dogcart, met dat glanzende, zwart-ebben paard; alert zit daar die jonge, chineesche roué te mennen, bewust van zijn millioenen, de cigarette los tusschen de lippen, de blauw-zijden pochet coquet uit de vestzak van zijn zwarte jasje gestoken. Dit is het pratte, chineesche parvenu-dom van Singapore, dit zijn de puissante geld-potentaten van den oosterschen handel, die Singapore regeeren met hun millioenen, en waar alles voor buigt, ook de blanke Europeanen, die hun naar de oogen zien. Zij zitten superb en almachtig in hun geverniste, lak-en-zijden équipages, de zelfvol- i) In Indie geboren lijke chinees. daanheid glanst op hun slimme, gele Mongolen-gezicht, en zij hebben hun grove parvenu-dom ten toon gesteld in 't overladen goud-en-zilverwerk van hun attelages, in de dik gouden huzaren-uniformen van hun bengaalsche syces '), die als de gala-koetsiers zijn van een prinselijk hongaarschen magnaat. Al maar door, dl maar door zie ik de staatsiekoetsen van die chineesche geldkoningen aan mij voorbijgaan, die deze stad vol zwoegende koelie-slaven regeeren, als oostersche potentaten uit de Duizend en Één Nacht. Voor hen trekken de duizenden ossenkarren met naakte, glimmende Singhaleezen door de straten, voor hen sjouwen de duizenden zweetende koelies met zware lasten van de werven den langen, zon-doorbranden weg op naar de stad, voor hen varen de groote, grijze booten uit China en Siam af en aan, van hen is de rijst, opgestapeld in reuzenmagazijnen, van hen zijn de koelie-depots van jammer en misère, waar zij in menschenslaven handelen met den christelijken Euro- I) Inlandsche koetsiers. peaan, die koloniseert. — Zij weten zich de koningen van deze immenze stad van slaven en prostituées, zij weten zich de meesters van al de geldjagende, snorkende, blanke kooplui, die hun handjes geven en glimlachend smeeken om hun gunst. Zij hebben hun bungalows en chineesche paleizen vol vrouwen en schandknapen en slaven, waar zij regeeren als een oostersch tyran, en, zeker van hun bezit onder de Engelsche wet, waar ze in China zouden sidderen voor hun plunderende autoriteiten, verachten zij ze diep in hun innerlijke, mongoolsche hart, de blanke barbaren, wier overheid hen beschermt, maar die hun tóch onderdanig naar de oogen zien, om den veilen dollar. Hun schitterende équipages vullen den zijweg geheel, waar nu en dan ook een Europeesche bespanning doorheen gaat, met deftige, Engelsche heeren en bleeke, kwijnende ladies. — In een blauwe victoria zie ik een frêle Engclsch meisje van veertien jaar, denk ik, in licht blauwe blouse, een wit strooien hoedje op, en rijke, goudblonde haren los over rug en schouders. Dit blonde, kinderlijke van broos, blank maagd-meisje is opeens als een sprookjes-verschijning tusschen al de bronzen oostersche mongolen-gezichten der donkere Aziaten. Ik zie haar starend na, een teeder ding van schoonheid, dat mij éven voorbij gaat, éven een zachte ontroering wekt in mijn aangedane ziel, en dan weer heen zal zijn, voor goed. Nu volgen weer landauers met chineezen, weêr een, en weêr een, en dan, opeens, een mirakel van kleur, een rieten panier, met een klein Delisch paardje, waarin een Klingalees in purperen zijde, een klein kindje op den schoot, in een mantel van blinkende goudstof. Het lijkt wel een gouden beeldje uit een oosterschen tempel, door een priester gedragen. — Liefderijk houdt de purperen vader het gouden kind omvat, dat met zijn naakt, geschoren kruintje, waar één lokje uit op staat, tegen hem aanleunt, het zwartbruine gezichtje oud en wijs, als van een Boeddha-kindje. — Fél licht het even op, het purper en het goud, en is dan weer voorbij, als een al te hel flikkerbeeld uit een droom, dat opeens weer henen is. Tusschen de blinkende équipages rijden rickshas, met bruine koelie-beesten er voor, er zitten Canton-vrouwen in, met zwart bombazijnen jakken, en popperige japansche demi-mondaines in lichtkleurige kimonos, het prachtige haar in nooge coiffures gekapt, die een creatie van kunst zijn, waar roode bloemen in glanzen. Zij zijn liefelijk om te zien, als bonte vlinders, hun lichamen zijn kinderlijk als van kleine meisjes, en zij lijken meer groote, prachtige poppen in rijke kleuren, in poppenwagens gereden, dan vrouwen, die op prostitutie uit zijn, en lokken voor den avond. Chineezen, in Europeesche fantasiepakjes, met wit vest en hooge boorden, witten stroohoed op en gele schoenen, staan hier en daar, den arm op het portier geleund , voor even stilstaande rijtuigen te praten met hun vrienden, en paradeeren en loopen te flaneeren, als swells in HydePark doen. Zóó gaat de avond-parade van de Esplanade druk woelend voor mijn oogen voorbij. De schemering daalt nu langzaam zwaarder over de dingen, en als 't wat donkerder wordt en de lantaren-lichtjes beginnen te pinken langs het duister wordende grasveld, worden de rijtuigen schaarscher, en gaat het leven allengskens uit. Ddn wordt de atmosfeer nog inniger, het groene gras krijgt een vreemde, sombere kleur, de boomen staan duidelijker en gevoeliger tegen de lucht, en de hemel doezelt zacht, in doffe tinten brekend, weg. Ik wandel nu langzaam den rijweg over langs de Esplanade en loop naar het smalle paadje langs den steilen graniet-wal van de kade. Het groene grasveld, de stille boomen, de enkele, nog laat rijdende équipages, zijn nu achter mij, en vóór mij ligt de zee, de zee, die zacht is en egaal, in blauwe neveling van schemer. Daar liggen de moede, eindelijk aangekomen booten, rustig geankerd. De groote, grijze vrachtbooten van verre, de kleine, witte passagiers-stoomers van nabije streken, alle dooreen, te samen veilig in de goede haven, in een sfeer van tevredenheid en kalmte. Grimmig ligt, het verst van allen, een groote, grauwe kruiser. Dat moet de «Eclipse» zijn, die wij vanmiddag passeerden. Links, ver af, een vloot van chineesche jonken, de fijne masten ijl in de lucht, als een bosch van heel dunne stammetjes, gevoelig en teer. Zacht wiegen vóór mij de donkere rompen van de booten op een vage, loome deining. Een sampan gaat langzaam onder mij voorbij, de roeier neuriet onbewust een klagend chineesch wijsje. — Groote, logge wrikbooten met lading drijven piepend aan, de gele koelies wrikken zwoegend aan het roer. In de verre verte komt met een fijne rookwolk in de lucht een grijze stoomboot aan. Daar achter is het ruime, het wijde, het opene .... Die eindelooze zee daar vóór mij te weten is een zaligheid die ik ken van vroeger, toen ik woonde in China, bij de baai van Amoy. Alles wordt klaarder, bewuster, van-zelve in je. Dat veilige gehavend zijn, dat zacht-gelaten wachten van die groote booten vóór je, die van zoo verre moeizaam zijn gekomen, geeft je geloovigheid en rust. Zóó zal alles eindelijk terecht komen, gerust, in veilige haven Het duister begint nu zwaarder heen te doezelen door het nevelige blauw. Op den grooten, grauwen kruiser in de verte gaat een rood lichtje omhoog, dan nog een, en 3 dan blinkt er langs boord een rij electrische lichten plotseling op, als een illuminatie. — Langzaam, een voor een, beginnen ook seinlichten te pinken op de andere booten. Altijd meer komen ze op, als sterren. Een koele wind waait langs me uit de zee, zóó zacht op teederen adem, dat een ontroering door mij heengaat, of mij iets zéér vriendelijks werd gedaan. Ik zie 't opeens alles van een wondere innigheid overtogen. Ieder schip draagt nu zijn lichtje, hoog in de mast, en somtijds schommelen ze even. De zachte, langzaam-wiegende deining van die booten is aandoenlijk als het rhythme van een heel teedere muziek. Opeens gaat een donkere, roodachtige schijn over de zee, mystiek, van waar gekomen ? Een vaag heimwee weent in mij op, naar wiè, naar wèit, naar dat verre, oneindige daar vóór mij, waar iets luidloos roept en wenkt en wacht uit de zee .... O! Komt het nu weer terug, van vanmiddag, dit eenzaam zijn en terug willen naar het oneindig, ongeweten Thuis, dat mijn ziel vóórgevoelt als ik staar over de zee? Dit is de verschrikkelijke verlatenheid, het honge- rende heimwee, als het eindelooze horizont voor mijn ziel! Nu niet zoo diep ellendig worden ineens, nu teruggaan, waar menschen zijn in véél licht en leven, want mijn zwakke lijf kan dit niet dragen, dit trillen en beven van mijn ziel, die de eindeloosheid voelt wenken over de groote, groote zee .... Ik keer mij om en wandel terug naar het hotel. De Esplanade is nog niet heel en al duister geworden, de dag verlangt nog, en hongert nog wat in hoeken rond. De boomenkruinen en de hooge heesters in den tuin van het Hotel de 1'Europe zijn nu donkere boeketten. De lantaarns langs 't grasveld pinken vriendelijk licht, en ik lijk nu wel weer op straat in Holland, wandelend langs een groene Maliebaan in laten schemer, als de lantaarns opgestoken zijn. Daar gaat een kar met twee ossen mij voorbij, die langzaam neen-schudden, heen en weer, gebogen onder het nek-juk. Een zwarte Singhalees, naakt, met een purperen lendedoek en een purperen hoofddoek, staat rechtop in de kar. Een naakte, zwoegende drijver, maar hoe fier en majestueus staat hij daar met zijn zwart-bronzen lichaam, het purper vlammend om zijn donker hoofd; hij lijkt eer een keizer, een sombere god,tronende op zijn zegewagen. Wat een pracht nu opeens weer, hoe statig gaat dit mij voorbij, 't is een simpele vrachtkar met ossen, maar 't is van een majesteit als een statig tooneel op een Oudegyptisch relief! O! Het wondere, wondere Oosten, hoe lief heb ik het weer opeens? Dan ratelt een ricksha mij weer achterop, en rijdt naast mij wat langzaam, met twee galante mousmé's, twee poppen in bonte kleur. Zij kijken naar me, met hun scheeve amandel-oogen, en lachen, en waaieren zich koket. O neen! mijn kleine kinder-vrouwtjes, hier ben je niet terecht, maar adorabel schattig zijn jullie tóch in je popperige gratie, jullie meisjes van Japan .... Zóó komt het ééne beeld hier plots na het andere, in deze stad van wonderen, en 't heimwee van daar straks, aan zee, wijkt angstig weg en blijft weer diep in mij zwijgen^ nu ik wordt afgeleid door prachtige kleur en bewegen .... In de open Bar van het Hotel de 1'Europe ga ik zitten, onder allerlei vreemde, luidruch- tige menschen, die gezellig om tafeltjes zijn gezeten, rookend en drinkend. Nu is het plotseling weer gansch Europeesch, een heel gewoon, druk café, ergens buiten, 's zomers, in Holland. Maar toch, neen, de bedienden zijn stille, gele Chineezen in wit, de lange staarten op den rug, en glijden geruischloos voort op hun vilten pantoffel-schoenen. — En binnen, in de zaal, zie ik den donkeren Klingalees met zijn bazaar, een tulband van gouddraad op het hoofd. Hoe roezemoest het praten hier van al die drinkende Europeanen! Ik hoor Duitsch, ik hoor Engelsch, ik hoor ook Hollandsch. Hier zitten al de natiën van 't Westen door elkaar, van heel verre saimgekomen, met vele booten, in deze vreemde stad. Ik lees een Engelsche courant, de «Straits Times», ik drink de ijskoude whiskey-soda, en zit zacht te genieten van weer eens in 't groote wereld-leven te zijn. Dan hoor ik de bel luiden voor het diner, en door den tuin, waar roode spatodea-bloemen mystiek te glanzen hangen in 't licht, dat uitstraalt uit de eetzaal, kom ik in de « dining-room » van het hotel. die pas van groote mailbooten af zijn gekomen, vindt je bizonder interessant. Je hoort het aan hun gesprekken, en onwillekeurig luister je, wat ze zeggen. Ze spreken hier Engelsch, Duitsch, Fransch en Spaansch, ze zijn van alle kanten gekomen en gaan naar alle zijden heen, en zitten hier nu enkel even in een Singapore'sch hotel, omdat de boot een dag ligt te laden. Er is iets ruims aan die menschen, iets van verre luchten en horizonnen, ze brengen je iets mee van het groote WereldLeven, dat je als een adem om hen voelt. Zóó zit je in je zalige eentje te genieten, terwijl de langzaam-bewegende punkah-vleugel zachtjes wuifwaait boven je hoofd, en de chineesche boys geruischloos om je heen bewegen, de lange staarten op den rug. Nu en dan komt een donkere Bengalees, een pracht-reus van een kerel, in khaki, met een rooden tulband op, en schuift zwijgend uit kristallen bokaal een klompje ijs in je glas. Buiten glanzen de roode bloemen aan de spatodea-boomen met vreemd-mystieken gloed in het uitstralend licht van de zaal. En de geur van de fijne curry uit Madras maakt je vaag droomerig, met een zacht, oostersch charme, lichtelijk sensueel. Ik zie met bewondering naar een paar Engelsche vrouwen, die in vol evening-dress aan tafel zijn gekomen, gekapt en gedécolteerd. Er is iets bleeks en kwijnends aan die frêle figuren, die het langoureus, teringachtig teint krijgen dat je enkel ziet van blanke vrouwen in de tropen, maar iets zeer gedistingueerds ook, als van transparante bloemen, die wègkwijnen in te veel licht. Één lange, slanke lady doet mij vreemd aan, met haar fonkelende, roode haar en haar hals en schouders, wit als matte lelies, die aan 't kwijnen gaan. Dit zacht wegteerende, lichtelijke zieke en fijn-bleeke van westersche vrouw, hier in die gloeiende heet-oostersche omgeving.... Er is iets mats, en tegelijk iets pénétrant-innigs in haar lichtblauwe, vage vergeet-mij-niet oogen, dat mij troubleert, als zij wel eens toevallig mijn kant opkijkt. De zachtstreelende wuiving van dien grooten, witten punkah-vleugel boven mijn hoofd, de zoetige geur van indische curry en kruiden, en 't charmeerende mooi van die bleeke, matte vrouw met dat rood-goudene haar, de vreemd-mystieke gloeiing der roode spatodea-bloemen buiten, en de oostersche nacht, die daarachter broeiend geheimt, dat alles maakt lichtelijk duizelig, om de oogen dicht te doen en van verre, vaag-belovende dingen te droomen. Nu, na het diner, de fijne Havanah nog, bij de sterke, zwarte koffie, de blauwe rookwolkjes warm om je hoofd doen gaan, dra weer weggewuifd door de waaiende, witte punkah, en een sensatie van zacht bienêtre komt over je, de oogen, zwaar en loom, nu en dan knippende in het licht. Hoe heerlijk, nu weer midden in 't groote Leven te zijn, die verschrikkelijke benauwenis van Riouw ontvlucht, onder al die vreemde menschen, die van zéér verre zijn gekomen, en iets met zich meê gebracht hebben van ruime horizonnen en luchten! En die mooie, kwijnende vrouw daar, met haar matte, witte borst, een frêle ding van schoon, van waar is zij gekomen, om nu éven wat liefelijks in mijn leven te doen schijnen, en straks weer ongemerkt heen te gaan, waarheen ?.... om nooit weer terug te komen. Zóó kwamen al véél lichte verschijningen van schoon in mijn leven, die éven vaag troubleerden, en dra weêr henendroomden naar horizonnen ver In de verte fluit lang en heesch een boot, met dof geroep, van over de zee. Dat is één van die groote, donkere schepen, die ik een uur geleden op de Esplanade zag liggen wachten in de haven. Die zal nu aanstonds wegstoomen uit de veilige, vertrouwde haven, en zoeken de eindelooze zee .... En ik voel een onweerstaanbaar, heimweeënd verlangen om óók weer op zoo'n boot te zijn, om weg te varen, ver, o ver van al 't lieve, maar altijd zelfde van mijn huis, naar 't Noorden, de Chineesche Zee in, om terug te zien de golvende bergen van China, en de grijze rotsen , en de heilige tempels, waar de Boeddha's wonen, en Kwan Yin .... O! dat vage, verre verlangen van mijn rustelooze ziel, om altijd verder over de groote zeeën te gaan, en te zwerven, te zwerven, en 't nieuwe schoon te vinden en lief te hebben, om 't dra weer te verliezen, en onbevredigd weer heen te gaan, om él maar nieuw weer droomend te zoeken, over de horizonnen van de zee, en weêr te zoeken, en nooit te vinden.... Hoe vèr, hoe vèr heb ik nu niet gezocht! Over heiden en duinen van lief Holland, in somber Londen, in lichtst Parijs, in de eenzame Caracallen van Rome, in dood Pompeji, in Capri's liefelijk paradijs, in donkere kratermeren van Java, in China, ver over de zee, en nu zit ik hier weer eenzaam in Singapore te droomen, en altijd roept het vreemd verlangen mij verder, naar wat, naar wie, ik weet het zelve niet wat nu nog komen kan .... Om al die menschen in deze zaal hier is iets van dat verre, dat zwervende; zij kwamen van die booten, die maar éven veilig rusten in de havens, en dan weer verder stoomen naar altijd nieuwe horizonnen en luchten. Dat maakt iets vaag verwants aan hen, het vreemde aan hen trekt mij aan, en ik voel een ongeweten sympathie tusschen hen en mij geheimen. Langzaam slurpend aan mijn koffie, droomerig uitblazend den geurigen rook van mijn sigaar, blijf ik nog lang stil na-genieten in 't gezellige, home-like restaurant-intérieur van al die witte tafeltjes, waar al die goed gekleede, Europeesche menschen zitten van het groote Leven, dat ik maanden lang ben kwijt geweest in mijn eentonig balling-bestaan op dat indische eiland. Om acht uur ben ik pas weer terug in de Bar, niet wetend wat te doen. Wat shoppen in de High-street hiernaast, wat neuzen in al die leuke klingaleesche, chineesche enjapansche toko's, alles uithalend, en pingelend, en taxeerend? Of nog wat soezen eerst, in die lange luierstoelen in den hoek daar, van Thonet, en dan wat ronddolen in de chineesche avond-stad? Ik weet de vreemde charme hier nog van, nu tien jaar geleden. Ik weet het schrikkelijk fantastische nog wel van donkerrossigen leemgrond en kobalt blauwe, chineesche huizen, van overal goud en vlammen en vuur, van duizenden duivelen schreeuwend en huilend dooreen, die vreten en drinken als beesten, van lichte bloemenpaviljoens en theehuizen met vreemd beschilderde chineesche vrouwen, van de japansche wijken met bonte, lokkende mousmés, waar de kleuren wuiven in bonte pracht, en weeëlijk-wellustig tokkelt de tinkelende samisèn-muziek.... Of is het alles een droom, en geen herinnering van verre jaren? Of leefde hier niet ééne, in wie een eeuwigheid zich mij ééns openbaarde, die wondere, weemoedige vrouw uit Japan, die als een laatste incarnatie was, wier ziel mij huiveren deed van heiligen eerbied, en voor de mijne straalde in zoo verblindenden glans? O, zachte, peinzende Ohanasan, wier oogen droomden in 't oneindige, wier klagelijk lijf de laatste zonde-boete dóór moest branden, eer uw ziel verlost werd van 't droeve leven, voor goed!.... Neen, nu niet daaraan denken, dit zachtjes wegduwen, achter in mijn ziel, dit is te teêr en te broos om mee te nemen straks in het harde, lawaaiende leven van Singapore bij avond. Dit draag je, héél voorzichtig bewaard in je binnenste, diepste geheimenis, vèr achter je harde gezicht en je schuwe oogen .... Beneden op straat, onder de houten balustrade, liggen de ricksha-koelies lui in hun wagentjes geleund, en schreeuwen luid hun schetterende, muzikale taal. Arme duivels toch, in hun naakte, donker-kaneelen body, die niets dan een bamboe-hoed hebben en een doek om de lenden, die hollen als aangehitste beesten, het zweet druipend van de glimmende huid! En tóch lachen ze al maar door, als ze niet ruzieën onder elkaar, en hebben den bruten levenslust van dieren, en somtijds hoorde ik er wel eens een neurieën, zacht in zijn eentje, als hij verlaten bij een hoek stond te wachten, een klagelijk, lief liedje van schoonheid, opgesprongen uit het donkere van zijn ziel.... Als ik nu niets zeg, en zóó maar in een wagentje ga zitten, rijdt de koelie mij onvermijdelijk naar Malay-street, de wijk van de galante mousmés. Zóó diep en vast is bij die ricksha-pullers het idee ingeworteld, dat een Europeaan 's avonds nu eenmaal « naar Japan » gaat, zooals dat hier heet, dat zij een vrachtje, dat niets zegt bij 't instappen, vanzelf naar de mousmés rijden. Dat is het hooggeroemde prestige van den blanke in 't Oosten, aan wien iedere Chinees de whiskey-soda en de prostitutie nu eenmaal onafscheidelijk ziet verbonden! Toch is het interessant om te zien, want dat leelijke is mooi van kleur in 't Oosten, de prostitutie heeft een zachte charme van bloemen en muziek, en haar taal is hoffelijk en vol poëzie, zonder één hard woord, of één gebaar dat kwetst. Ja, tóch maar even alles zien weer, éven nog de kleuren zien, en de bonte pracht van het Oosten, in die avond-stad van donker blauw en donker rood, waar overal het jubelende goud doorheen straalt als een triomf van licht. «Bé tshia!» riep ik, «lat lah! lai lah!» ') En al die luierende koelies beneden vliegen overeind, halsoverkop, hun wagentjes ratelend achter zich, naar het trapje bij den ingang, huilend door elkaar als een troep honden, in plotseling uitgebroken ruzie om 't vrachtje, jellend en juilend. Nu helpt alleen een nóg harder schreeuwen, als een olifant, die wolven verschrikt, een zwaai met den rottan-wandelstok, en een behendige sprong in 't dichtstbijzijnde wagentje, dat niet weg kan en valschelijk wordt tegengehouden door de anderen. Daar nadert een reusachtige Sikh-policeman, en de bende I) Ricksha! komt kom! stuift lachend uit elkaar, als kinderen die kwaad hebben gedaan. Een ruk, een zwaai, en 't lichte rickshatje vliegt weg over den leemen grond, de koelie regelmatig dravend, trip-trap, trip-trap als een paard, rechtsom de High-Street in, en dan weêr rechtsom, North Bridge Road. North Bridge Road, de lange, eindelooze hoofdstraat van Singapore, de donker-rossige, roode löss-straat, waar de kobalt-blauwe huizen staan, een breede, vreemde weg, waar de grond als gedrenkt schijnt in bloed, dat in den avond somber opglanst in het licht der lantaarns. Over dien rooden grond, tusschen die blauwe huizen, waar overal goud over vlamt van chineesche opschriften en tabletten, loopen de bruine en gele menschen, Chineezen, Tamils, Arabieren, Maleiers, Singhaleezen en Klingaleezen, wriemelend als beesten dooreen. — Groene en gele gharrys ratelen, en honderden ricksha's rijden aan en af, aanvliegende en weer wijkende lichtjes, óveral, en vèr, en vlakbij, al maar lichtjes die elkaar voorbij jagen en aanflikkeren en weer wegschieten als groote vonken boven den rossi- gen, bloedigen grond. — De huizen aan weerszijden zijn alle winkels, meest Chineesche, waar groote, rood-en-gouden platen en rolprenten hangen, en lichtjes branden opeen huis-altaar met donker-gouden goden. — Aan iedere zijde van de deur, en hoog, boven de posten, hangen zwart-houten tafelen met fonkelende gouden karakters, een pracht van glans en schittering in 't donkere blauw. Daar binnen zijn de dingen alle van een eigen lichte, hooge kleur, of verpakt in rood papier met goud en zilver, alles licht en vlamt en glanst en straalt uit het donker van de winkeling, of de zon er glorie had achtergelaten , die in den avond nog blijft nabestaan. In de donkere straat zijn de winkelhuizen bronnen van goud en vuur, waar de bruine menschen als gulden brons in glanzen. Het is of daar schatten bewaard zijn uit fabelen en legenden, zóó glinstert en schittert alles, en alle dingen zijn gedoopt in goudlicht van Rembrandtieken gloed. Dampend van zweet loopt mijn rickshakoelie te draven voor 't wagentje, als een vurig beest. Zijn huid van kaneel-geel heeft 4 een rossen glans door het licht van de lantaarns dat den rooden gloed weerkaatst van den grond. — Nu en dan uit hij een hoogen gil, als hij anderen inhaalt, of uitwijkt voor een aanstormenden koelie van den anderen kant. Altijd weer nieuwe ricksha's vliegen aan, van heel uit de verte zie ik ze mij tegensnellen, met honderden lichtjes, wijl de hooge kreten der koelies door de lucht snijden. Als roodgele duivelen ijlen ze dl maar voort, de naakte, dampende trek-dieren, en 't lijkt wel een angstig visioen uit een laaiende hel, die voorthollende , jellende beest-menschen over den bloedrooden grond. Als een dolleman jaagt mijn pulier vooruit, of wij vervolgd worden door een grimmig noodlot, waar hij voor vlucht, altijd maar door, rechtuit, over dien weg, die nooit een einde schijnt te nemen. In wilde razernij vliegen andere ricksha-loopers ons gillende voorbij, en 't wordt als een obsessie, een ontzetting, dat schreeuwende gejacht en gejoel, of iets verschrikkelijks staat te gebeuren, een ontzachlijke wereld-catastrophe van aardbeving of vulkanen, waar alles krankzinnig voor vlucht. Zóó vliegen wij winkels langs, bruggen over, blauwe huizen met goud en rood voorbij, tot de ricksha opeens stil houdt voor een .zijstraat, en mij, met een draai naar links, neêrzet. En ik zie nu plotseling een feeërie van illuminatie, een straat waar kleurige lampions in huizengalerijen bengelen, door den avondwind bewogen. — Beneden, in de gaanderijen, zie ik veel kleuren langzaam wuiven door ■elkaar, van vrouwen in bonte, wijde gewaden, rijk als oostersche vogels of vlinders van •exotische pracht. Ik begrijp al waar ik ben. De ricksha-puller, wien ik niets gezegd heb, heeft mij naar Malay-street gereden, de japansche wijk van galant plezier, waar hij een Europeaan nu eenmaal thuisbrengt. Ik betaal hem zijn vracht