2307 2507 k A SAMENLEVING. SAMENLEVING DOOR jl. pYERTS J R. AMSTERDAM, W. VERSLU Y S, 1902. SAMENLEVING. SAMENLEVING. I. „Goeien-avond" — zei hij kalm-vergenoegd, zwaar binnenstappend. „Dag man" — antwoordde zacht uit het donker der kamer een vrouwenstem, moe-zangerig. Hij stond stil in het halflicht, dat uit de gang binnen kwam, fronste de wenkbrauwen om beter te kannen zien, hield de hand boven de oogen, weerend de fijne, goud-gele stralen der lantaarn voor het huis, die door het raam piekten. Het duurde even. „Waar zit je?" — vroeg hij toen, nog zoekend, licht-verwonderd. „Hier . . .." — lijsde weer de vrouwenstem , waarin nu een lachje schemerde, en tegelijkertijd kwam van denzelfden kant een zwak gedruisch. »*-*•••' — ontdekte hij eindelijk. En lichtplagend ging hij voort: „zoo, heb je je gemak d'r eens van genomen? . . ." Zij antwoordde niet; en hij, vergoelijkend, een boosheid in haar vermoedend, hernam met zijn zware, gedempte stem: „Nou . . . maar ik mot zeggen, je hebt het wel verdiend vandaag." Hij was nu aan het donker in de kamer gewend, had een stoel bijgeschoven en liet zich met een moeien zucht er op vallen. „De kinderen zijn zeker al naar bed?" — veronderstelde hij. „Ja" — antwoordde ze mat, met een zweem van wrevel in haar stem, om het overbodige van zijn vraag. „En is Henny zoet gaan slapen?" — vroeg hij teeder verder, bijna schuchter : bang haar te prikkelen met zijn uithoorend vragen. „Ja" — zei ze weer kort, maar nu veel luchtiger, als wekte de gedachte aan dat zeldzame welslagen haar op. Er was even een stilte. Hij kon haar nu in het duister vaag onderscheiden. Het slanke lichaam slap geplooid, lag ze languit in een wijden ruststoel. Haar hoofd tot op de lage breede leuning ver achterover geknakt, omkranst door weelderige, versjouwd-piekende en -warrende haren, bruin-blond , doemde , zwak-verlicht door het rood-gele schijnsel van buiten, uit den dichten schemer op, als in een boven-natuurlijk licht. Hij zag de moescherpe trekken in het magere, vaal-bleeke gezicht; de oogen hield ze flauw gesloten: het was als een bestendig stil-smeeken om rust. Hij voelde een medelijden verteederend in zich groeien. Eenige malen waasde een lange geeuw door de stilte. „Je bent moe, lieverd" — zei hij zorgelijk — „je moet van avond maar vroeg naar bed gaan." „Ja" — gaf ze toe, wiüoos, met een zucht, als was haar zelfs het sprèkëïTTe veel. „Ik kan m'n oogen nou al bijna niet meer openhouden." En verklarend vervolgde ze: „Het was vanmorgen ook weer voor vijve . . ." Het was een nauw ontstaan van klanken, een loom rekken van haar stem boven de sfeer van moeheid, die haar zwaar drukte. Fijne gele geluidlijnen waren het op het egaal-donkere vlak der stilte. „Ja" erkende hij meewarig. „Wil je nog thee?" bedacht ze zich opeens. „Graag" — nam hij dankbaar aan. „Ik heb den heelen weg terug geloopen, en het is zoel buiten . . . M n hart was eigenlijk goed genoeg, om onderweg ergens een glas bier te knappen." „En waarom heb je het dan niet gedaan?" vroeg ze bits, verwonderd. „Och ..." — ontweek hij. „Uit zuinigheid, soms ?" raadde zij, scherp spottend , zich naar hem omdraaiend bij het buffet. „. .. O, weet je wie van avond hier komt?" viel hij plotseling uit, blij deze afleiding gevonden te hebben. „Nee . .zei ze achteloos. „Maar hier toch niet? hoop ik" — schrok ze op bij verder bezinnen, roerloos staand voor het buffet, in afwachting. „Ja, hier ... En je raadt nooit wie! .. verlustigde hij zich kinderlijk in haar spanning. „Nou, . . . wie dan?" — drong ze ontevreden aan. „Zal ik het je dan maar zeggen?" — draalde hij nog plagend. „Ja, toe dan!" — zei ze ongeduldig. „Joost." „Joost? . . . Nee, toe, maak nou geen gekheid." „Nou, het is zoo" — overtuigde hij. „ Joost . . . ?! Joost van der Laar ?! . . . Nee, Leen! het is toch niet waar . . . ?" — smeekte ze jammerend. „Ja heusch" — bevestigde hij. „Ik ontmoette 'm op weg naar kantoor ... En toen zei-die't: Ik kom van avond even bij je an, om een uur of negen . . . als het je tenminste gelegen komt" ... Hij wilde graag nog 'n paar dingen met me bepraten. „En zei je toen niet, dat het niet kon, want dat ik al van vijf uur af met de kinderen gesjouwd had, zoodat ik dood-moe was ?" vroeg zij scherp, verwonderd. „Nee, Nelly . . . Dat kon nou niet ..." — sprak hij zachtzinnig, maar nadrukkelijk tegen. „Dat kon ik 'm nou niet weigeren . . . Temeer omdat hij me over zaken wil spreken." „Zaken . . .!" — smaalde zij. „Nou maar .. . jij kunt gerust naar bed gaan; ik zal dat wel alleen met 'm beredderen" trachtte hij haar te bevredigen. „Nee. Dat weet je wel, dat doe ik niet" — zei ze beslist. „Dan zit-ie hier om twee uur nog van nacht; en dan drinken jullie weer veel te veel grog . . . Natuurlijk . . . Dat kennen we nog van vroeger." „Ik zal wel zorgen, dat hij voor elve de deur uit is." — zei hij geruststellend, zelfbewust. — „Dat plakken, daar had ik ook allang genoeg van." Zij zweeg, niet overtuigd. Slap mismoedig liet zij zich weer in haar stoel vallen. „Nou dat nog" — zuchtte ze zacht-klagend. „Den heelen dag, tot acht uur 's avonds, met zieke kinderen opgetrokken, en als je dan 's avonds eens een paar uur rustig wilt zitten, dan komt dat nare sujet, dat ons al zoovéél verdriet heeft bezorgd — eigenlijk niks dan verdriet — dat komt je dat genoegen dan nog vergallen." „Hè! ik wou dat we die vent nooit gekend hadden" — besloot ze hartsgrondig. „Ja, dat wou ik ook" — stemde hij openhartig in. „Hoe laat komt-ie, zei-je ook ?" — vroeg zij nog, vol weerzien. „Negen uur." „ Dan mogen we de lamp wel aansteken, want dan zal hij (lalijk hier zijn" — opperde ze bitter. Maar ze bleef onbewegelijk liggen, opziend tegen de nieuwe vermoeienis. Het was weer stil in het vertrek, een zware stilte vol onaangenaam gedenk. Beiden dachten ze aan hetzelfde: aan Joost van der Laar, en aan wat ze met hem al hadden door-gemaakt. „Ik wou, dat we die_yent nooit gekend hadden." Onophoudelijk klonk het na in Leen's kop, tot het hem te vermoeien begon. Maar het was of hij niets anders bedenken kon , of zijn bezinning maar al draaide rond die prettige, helaas on-mogelijke voorstelling, zonder zich erin te kunnen verliezen ... hij kon het zich maar niet voor den geest halen, hoe het zou zijn , wanneer zij Joost niet gekend hadden ... Alles, alles zou zoo geheel anders gegaan zijn... al zoolang was hij nu in hun leven, en langzamerhand was hij zoo nauw in al de huiselijke toestanden betrokken ... Vooral na dien ongeluksdag in de kermis-week — toen ze hem 's avonds ontmoet hadden in den tuin van „de Doele" — nam in zijn herinnering het noodlot, zooals hij onbewust Joost's vriendschap noemde, vorm aan; van toèn-af zag hij Joost onafgebroken in zijn leven. En nü — nu hij alles wist — zag hij hem ook toen al in dat fataal-misdadige licht, waardoor hij hem zooveel vergeven kon. .... Joost was langs hen gewandeld — alleen — dien avond in „de Doele", en plotseling was hij op hen afgekomen en had gevraagd, of hij bij hen aan het tafeltje mocht komen zitten. Zij kenden hem toen nauwelijks, hadden hem slechts een paar keeren ontmoet. Nu en dan hadden ze wel eens wat van hem gehoord , zoodat ze den indruk gekregen hadden, dat hij „een rijke jongen" was, die — trots alle praatjes — een prettig, tamelijk-los leventje bleef leiden.. . Beiden hadden ze het toen wel aardig gevonden, dat hij kwam aanzitten. Telkens wist hij van den een of den ander, die voorbij trok in de wilde hos-woeling, wat te vertellen of op te merken en hij deed het onvermoeibaar geestig en gedistingeerd. Zelden had hij $elly zoo hooren lachen als dien avond, en bijna tè-begeerig volgens hem had zij Joost's uitnoodiging voor een rijtoer aangenomen. Was die rijtoer maar nooit gebeurd . . . want toen moesten ze hem wel terug vragen op een dinertje; en van zelf was Joost daarna trouw bij hen aan huis blijven komen. Maar wie had kunnen voorzien, dat het ook zóo loopen zou . ..? Na een paar maanden was hij de huisvriend geworden , en ten laatste ging er geen dag voorbij, ot Joost was althans even „aan" geweest. . . Toen ging het nog: hij was aardig voor de kinderen, en de kinderen hielden ook veel van hem. Maar al gauw toch hadden Nelly en hij gemerkt, dat zijn geestigheid erg bekrompen was, en zich telkens herhaalde. En meer en meer was ook dat schelden van hem op alles en iedereen voor den dag gekomen. In het begin hadden ze daar een hooge ontwikkeling, een soort wereld-wijsheid achter vermoed, overdonderd als ze waren door de oppervlakkige nieuwheid en waarschijnlijkheid van zijn woorden . . . maar al spoedig hadden ze het holle, het weinig-degelijke er van gevoeld, en ten laatste was het bijna onuitstaanbaar geworden. Ze hadden hem dit wel eens voorzichtig te kennen gegeven, hem spottend „een mislukte Multatuli" noemend; maar hij had het niet gevoeld blijkbaar, was althans niets veranderd. En al sterker was hun weerzin tegen hem geworden: na eenige maanden zagen ze tegen zijn bezoeken op, als tegen een onaangename plicht, en werden hun de dagen .vergald door het zekere vooruitzicht van zijn komst . . . Dikwijls was Leen in die dagen gewaarschuwd, werd het hem verwonderd gevraagd: „Ga je met Joost van der Laar om? Joost van dèr Laar?! . ." En er waren daarbij verhalen losgekomen !... Achteraf speet het hem genoeg. dat hij nooit naar die praatjes had willen luisteren; hij, evenals Nelly, had er nooit aan kunnen gelooven, . . . zij meenden Joost beter te kennen, dan ieder ander, wie ook . . . Maar zij waren te goed van vertrouwen geweest; later na Joost'a ziekte, en nü nog, bleek het, dat hij hen in veel dingen had voorgelogen, en dat er integendeel veel waars was in wat er van hem verteld werd. Ten laatste waren zij zelf ook in die verhalen betrokken geworden ... Wat was er al niet gelasterd van een nadere betrekking tusschen Nelly en Joost!... Deze toestand — het was hem nu als had hij gedroomd al dien tijd: hoe had hij het anders eerst zoo laat kunnen merken — had geduurd tot voor vijf maanden: dat was in November geweest. Op een zekeren dag was Joost plotseling weggebleven. Ze hadden zich eerst verwonderd, en gemeend . . . gehoopt, dat er iets bizonders was, dat hem verhinderde. Maar den derden dag hadden ze aan ziekte gedacht, en toen was hij gaan hooren. Joost lag te bed .. .: met het spit in den rug — zei hij. Den eersten tijd had hij dat geloofd en was hem eiken dag een poos gaan gezelschap houden . . . Maar dat duurde, duurde . . . het werd een maand, twee maanden, drie maanden. Van een dokter wilde Joost niets weten: „Zoo'n pil-friko wil ik niet aan m'n lijf hebben ..." En terwijl ging in de stad het verhaal al-ruchtbaarder: dat van der Laar finantiëel öp was, schoön-op, dat hij — bang voor de gijzeling — zich niet op straat dorst vertoonen, en zich door Leen Eringaard liet onderhouden . . . Toen had hij zekerheid willen hebben, en hij had het Joost op den-man-af gevraagd. Eerst ontkende-n-ie, maar toen hij gedreigd had een dokter erbij te roepen, toen was het hooge woord er uit gekomen: ja . . . hij bezat geen cent meer, had minus zooveel: overal sciiuld. Hij dorst niet meer te gaan eten in het restaurant in de stad, dorst niet meer buitenshuis te komen zelfs. . . Gehuild als 'n kind had-ie, toen hij 'm een beetje streng gevraagd had : wat-ie nou eigenlijk dacht te beginnen, want dat het zoö toch niet blijven kon? ... Wat was hij klein geweest! Niets was er over gebleven van zijn vroegere heftigheid en eigen-waan; als voorgoed verloren had hij gejammerd . . . „Ja Uod! ... hij wist het zelf niet . . . wat kun hifnu nog beginnen?-., waar zou hij nu nog terecht komen ?... Immers nergens ... En hij kon niks , niks, niks ...! krappeerde-nie maar, hier in zijn nest, ongemerkt..., dan was hij eruit, ,voor goed . . Onwillekeurig had hij toen meelijden met den kerel gekregen . . ., de arme donder, hij kon het toch eigenlijk ook niet helpen, dat hij zoo was: dat lag in zijn opvoeding ... En wie had er het meeste verdriet van ? Hij zelf natuurlijk ... Wat was de kerel dankbaar geweest, toen hij beloofd had, hem niet in den steek te zullen laten, hem zooveel mogelijk te zullen helpen. Wat Joost toen al niet beloofd had! .. . Alles, alles wou hij aanpakken, tot zelfs het geringste baantje en hij zou, o hij zou zijn best doen ... „Hoor ik niet schreeuwen boven ?" zei hij plotseling scherp luisterend, licht-verschrikt. „Ik hoor niks", zei ze onverschillig. En na een poos liet ze er uitgeput op volgen : ,.En dan moeten ze maar schreeuwen . . .: ik kan niet meer, ik ben zeker al wel vijftigmaal die trap op en af geweest vandaag." „Het was zeker wat anders" — zei hij geruster, toen het stil bleef boven. „Ja .. zuchtte ze haar vermoeienis uit. Er was opnieuw een lange stilte. Gelijkmatig zeker tikte de klok den tijd af, en het was of de onverstoorbare kalmte van dat wezenlooze ding zich meedeelde aan de ruimte: Nelly en Leen voelden zich beiden langzamerhand doordrongen van een rustige Ui behagelijkheid, alle drift en zorg in hen legden zich, zoodat zij al het bewuste helder overzagen en bepeinsden in hoog wijze gelatenheid. Maar een onaangename gedachte stoorde bij haar de prettige stemming: „Hè! dat die vent nou ook net van avond weer komen moet" — foeterde ze. „Je zult zien: nou zijn de kinderen juist rustig." „Als ze schreeuwden, zou het nog minder prettig zijn" — trachtte hij haar te troosten. „Wat heb je toch eigelijk met 'm te bespreken?" vroeg ze na een poos, nijdig. „Och, over die sigaren-agentuur . . . Het is eigelijk wel goed , dan kan ik 'm eens onder handen nemen ... Want je weet: Joost is iemand, die moet achterna gereden worden." „Dat zal je toch ook niet altijd vol kunnen houden, Leen" — waarschuwde ze, nog steeds ontevreden. „Je hebt waarachtig genoeg aan je zelf. . . zoo gaan je zaken nou toch ook niet. . . bedenk toch dat je vier kinderen tot je last hebt!" „Nou ja, goed, dat wéét ik wel!" zei hij met een drift, die echter dadelijk bedaarde. „Als hij er nou maar eerst eenmaal 'n beetje in is, dan gaat dat verder wel van zelf... Ik heb 'm dat nou beloofd - dat ik 'm te paard zou helpen - en hij is nou zoo vèr ... nou zal ik het ten einde brengen ook" eindigde hij bijna haJstarrig in zijn goedhartigheid. „Het helpt je tóch niks" — zei ze overtuigd, „Joost is geen man om te werken . . . Dat je dat nou niet allang gemerkt, hebt! ... Die kan achter een span goeje paarden zitten, en 's morgens en 's avonds zijn wandeling maken in den polder en er 'n praatje houden met de boeren ... Maar sigaren verkoopen ?!... Ik zie 'm al bij z'n vroegere vrienden aangaan!. . . Dat doetie immers nooit, Leen! Dat kan-die niet." Er was iets meelijdends bijna in haar stem op het laatst. Maar het gesprek begon hem te vervelen: „Goed. Dan moet-ie het zelf maar weten", — zei hij kort, streng. „Maar dan bemoei ik me niet meer met 'm . . ., dan moet-ie zich zelf maar redden " „En het geld, dat je hem hebt voorgeschoten ?" — vroeg ze ietwat snibbig. „Nou ja . . . Zooveel is dat nou ook niet" - vergoelijkte hij ontevreden. „Als dat weg is . .. in godsnaam . . ." „Zooveel niet?" - viel ze uit. „Vijftien honderd gulden...!... Je hebt ze toch maar niet te missen" — schamperde ze. „Dat is wat anders", gaf hij toe, weer in zijn goedigen toon vervallend. „Maar als hij er nu maar komt, dan ben ik tevreden. — Ik kan 'm toch niet elke maand blijven geven." „Nee, dan was je wel gek." • • • „Als ik nou maar zeker was, dat het alles was" — mijmerde hij na. „Wat ?" „Z'n schulden. Hij heeft me al zoo dikwijls belogen , hij kan het nu best weer gedaan hebben", zei hij gedrukt-peinzend. „Ik vertrouw 'm nog niet." „En zóo'n vent help je ? . . . Daar moet je toch wel zoo'n lobbus voor zijn, als jij bent! Een ander zou d'r niet over denken." „Anderen , anderen ... Dat moeten zij weten. We hebben ons nooit aan anderen gestoord; en dat doe ik nog niet" — zei hij krachtig. „Ondertusschen ... je hebt ze toch maar noodig voor je wijnzaak" — wierp ze gevat tegen. „Als je ze niet-te-vriend houdt, verlies je je klanten; dat zie je maar: je zaak verloopt met den dag." „Dat zal allemaal wel weer beter worden" verdedigde hij zich steeds zachtzinnig tegen haar scherpe verwijten. „Eerst het éen en dan het ander . ..; als ik nou maar eerst met Joost klaar ben, want dat is een blok aan m'n been, dat verzeker ik je." Ze zwegen een tijdlang. Maar beider gedachten ^ bleven bezig met dit onderwerp, druk en onophoudelijk. I Al zoo dikwijls hadden ze op deze wijze hetzelfde besproken , en steeds met denzelfden uitslag. Leen, die bij andere geschillen altijd toegaf, zoodat ze hem zefls I wel eens „irriteerend-goedhartig" vond, scheen in dit geval onverklaarbaar koppig zijn zin tot het uiterste te willen doordrijven. „Kom" — zei hij eindelijk , loom opstaand — „zullen we nou het licht maar aansteken?" „Hè toe . . ., nog even schemeren" . . . „Het is zoo heerlijk zoo" — vleemde ze in stille verrukking, haar gezicht flauw glimlachend in zalige rust. Leen ging weer zitten. Tien minuten verliepen zwijgend. Toen stond hij weer op, vast-besloten nu. „Het petroleum-toestel kan zeker wel uit?" — vroeg hij bij het buffet, deemoedig, wetend dat zij 't niet gaarne had, dat hij zich met huishoudelijke zaken bemoeide. „Zuinigheid?" —spotte ze, fijntjes lachend. Maar plots veel ernstiger, de gelegenheid gunstig achtend, vervolgde ze: „Ik had je juist willen voorstellen, of we toch maar niet een kinderjuffrouw zouden nemen, Leen . . .: Ik kan het heusch niet meer alleen af." „Een kinderjuffrouw...?" — Schrok hij. „En je hebt twéé meiden . . . ?" „Nou ja: éen, en een dag-meisje . . „Nou? ... Ja maar, je begrijpt toch wel, Nelly, dat dat nou niet gaat" — voer hij verbaasd uit. „Jij houdt toch ook nooit rekenschap met de omstandigheden . . . Later misschien ... we zullen eens zien ... als het met de zaken wat beter gaat." Zij gaf geen antwoord; maar onaangenaam strak gespannen was de stilte door haar fel-nijdig denken ... De geringste prikkeling, en ze zou losbarsten in een overweldigenden stroom van heftig verwijtende woorden. Doch Leen kende haar gepassioneerd karakter en zorgde alle aanstoot te vermijden. . .. „Waar staat de lamp?" — vroeg hij zacht, — „dan zal ik 'm zelf wel halen . . . Blijf jij dan maar rustig zitten. . . Het is zoo gek, als hij straks hier binnen komt en het is dan nog donker" — verklaarde hij zijn aandringen. „Maak je nou waarachtig nog complimenten tegenover die man !" — viel ze verbaasd uit. En: ... „Nee Leen ! laat maar ... ik zal zelf die lamp wel krijgen" — riep ze gebiedend naar de kamer- ensuite , waar hij al was gaan zoeken toen ze niet antwoordde. „Je kunt het toch niet." Loom hief ze zich uit haar luie houding op met een zucht, vol onmachtigen tegenzin. „Jij kunt het toch niet?" — bootste hij haar na, triomfantelijk met de lamp terugkomend, pogend haar in een betere stemming te brengen. „Dat laat ik me toch niet zeggen." „Geef maar hier" — zei ze koel. „Anders breek je me de boel nog." 2 Gedwee reikte hij haar de lamp over, stapte toen naar het raam om de jalouzieën te laten zakken. Even later was de zwak-blanke avondschemering buiten gesloten en vervloeide het zachte lampenschijnsel van den fel-gelen, zijden kap door het vertrek. Leen had de krant uit de gang gehaald, en haar wijd-openslaand over tafel, boog hij er zich breed overheen, den machtigen rug gekromd, hoog in de schouders opgetrokken . . . Dadelijk geheel weg in de lectuur, keken zijn dikke, licht-blauwe oogen strak neer, het gezond-roode gezicht, hei-verlicht .. . een geheel van natuurlijke eenvoud en grove goedhartigheid met de zacht-rondende kin en den onverzorgden, ros-blonden knevel, dun, afgekauwd aan de einden. Loom bewoog Nelly zich een tijdlang door de kamer heen en weer, eenige huishoudelijke bezigheden bezorgend ... een lange, slappe gedaante, een weinig slordig met. de verwoelde haren, en de soupele paarsch-blauwe peignoir, wit gebloemd. Lusteloos liet zij zich daarna weer in haar leunstoel terugvallen. Haar mat bleek gezicht was hoekig van magerte; de rechte scherpe neus en de donker-bruine oogen, zelf-bewust fel-blikkend, getuigden van vastberadenheid en een sterken wil, die alle gevuldheid van haar zwak, tot-het-uiterste- voortgedreven lichaam wel scheen te hebben weggevreten. Een wijle kon zij haar spijt over het verloren gaan van het heerlijke schemeren, en het komen-van-Joost vergeten. -De kamer scheen verengd, nu rondom haaide muren öp-schimden in het zwakke lamplicht; en een stille, diep-innige vertrouwelijkheid kwam tot haar van alle kanten, ging uit van alle dingen, omdat zij alles liefhad of aardig vond in haar zalige stemming van verdiende rust. Een aangenaam gevoel van veiligheid kwam over haar: ze wist zich hier afgesloten van de ruwe wereld in dit stille wei-bekende vertrek, vol nu van haar eigen innigst wezen ... En ze hield haar lichaam stil, dood-stil, als in opperste zin-verrukking, bang niet alles van de heerlijke behaaglijkheid , die haar omgaf, op te nemen . . . Zoo voelde ze de rust over haar zinken, weg-drijvend alle moeheids- druk en kwellend war-peinzen , klarend haar dik-nevelig brein. En alle lichaams-bewustzijn schier verliezend voelde zij zich stijgen boven haar waarnemingen, die tot een eigen beheerschte wereld klein, vlak zich spreidden onder haar geestes-oog uit. . . Ze beleefde een staat van wonderlijke ziels-verrukking, bevond zich in dien toestand van als-onlichamelijk bestaan, waarin de ziel zich tijdelijk van het lichaam schijnt los te maken. Geen onaangename herinnering van het lagere leven kon haar uit dien behaaglijken staat van hoog-bewustzijn stooten. Stil-aandachtig en vol liefde beschouwde zij nu het ellendige leven, dat haar even te voren nog zoo drukte. Het was een plotseling ontwaken — zooals ze dat wel een enkele maal meer had — van haar artisticiteit, 2' die al jaren nu in haar sluimerde, gewelddadig verdoofd door den druk der klein-levens-zorgen. Ze voelde zich zweven, als gedragen door een innerlijke onhoorbare melodie, die haar zacht wiegde op langzame golven van teedere weemoed ... En alles was mooi opeens, alles was te waardeeren, ook wat gewoonlijk leelijk en slecht genoemd werd; en — wonderlijk — juist dit algemeen-verachte was het, dat haar het leven belangrijk maakte: door felheid karakteristieke lijn en kleur aan het leven gaf. ... Ze voelde zich stijgen nog, stijgen tot in een vreemd-ijlen geestes-toestand, boven-natuurlijk van alles-doordringende begrips-helderheid . . .: niets kon haar ondoorgrondelijk blijven Even had ze — klaar beseffend — een vagen angst: zou dit voeren naar waanzin . . , ? Maar overwonnen door eigen-zaligheid — weerstond ze niet langer. En zwijmelend onder het genot van boven-menschelijk leven werd haar geluk tot overmoed: zij tartte de toekomst haar met noodlot-slagen te overweldigen... ze zou alles bestaan, ze zou alles weten te genieten . .., lachen zou ze, lachen onder de zwaarste ellende !... Bijna verlangde zij er naar, omdat ze voor alles het mooi-tragische er van voelen zou . ..: het mooie, dat ze ook zag in een afgetobd werkman, en niet in een suffig-daarheen-levend kantoor-heertje .. . Even verminderde haar vervoering; droomerig nog zag ze om zich heen in het gewone leven. Stil, vol teere intimieteit stond in het warme half-licht de kamer, met het effen rood-grijze behang en de enkele schilderijtjes in gladde eikenhouten lijsten: studies van beroemd-geworden kennissen van vroeger, toen ze nog muziek studeerde op het conservatorium. Achter haar, op het buffet zong het theewater heel zachtjes en zeurig. En roerloos lag ze, bang haar teere stemming door een storing voor goed te verliezen ... Zij wachtte .. . Het kwam weer ... Zij luisterde en haar lippen ontplooiden zich even heel flauw , tot een teederen glimlach , onwezenlijk-bijna: den zwakken weerschijn van innerlijke zaligheid. Het verschil der zintuigen vloeide in éen: ze keek door klein-gebroken oogen , en het goud poeierende schijnsel der lamp echode in haar als klank, zachte muziek : de tragoedie van elk leven : het opbloeien en verkwijnen en de strijd daartusschen ; en de telkens wisselende geluidjes van het éven-kokende theewater, stervens-zwak, verbeeldden de ontelbare dagen uit haar huwelijksleven, soms stil-triest, dan weer stormachtig voorbij trekkend, ver-vaagd al in haar herinnering, nauw-bestaand : als die geluidjes Ja, ze besefte het: ze leefde een hooger, onaardsch leven nu, en ze liet het begaan, gaf zich volkomen over aan de goddelijke bedwelming, al zou ze het ook later inboeten met het beste van haar leven. Toen vergat ze het groöte leven en keerde weer in tot zichzelf. Ze wist den toestand van zooeven een bizondere gave, die maar weinigen kregen, waarvoor ze dankbaar, heel dankbaar moest zijn, en ze gevoelde ook, dat alle geleden ellende daardoor op eens werd vergoed. Ongemerkt deinden haar gedachten toen weer uit naar het naast-omgevende, en zette dat alles in het vermooiend licht van haar teer-tintelende innerlijke vreugde. Ze voelde zich nu rijk in de weelde van haar gewoon burgerlijk leven. Was er iets, dat anders béter wezen zou?... Leen, wien ze zoo dikwijls heimelijk en openlijk zijn lompheid en ongevoeligheid verweten had, . . . nu stond hij daar als haar machtige goejerd, groot en sterk in het leven door zijn mooie, bijna kinderlijke eenvoud . . .; en haar werk- en zorg-gevende kinderen . .. wat zou het leven kaal en koud zijn geweest zonder die lieve nooiteindende plichten, die, als sterren, haar den weg wezen in het leven . . . Een harde bèl-klingel stootte haar plotseling geheel in het reeële leven terug met een schrik-schok, die haar lichaam trillen deed. Zij voelde zich ontstemd, als na een slechte daad, waaraan men zich in een oogenblik van zwakte overgeeft , en waarvan slechts de wroeging blijft na-bestaan . .. „Dat zal Joost zijn" — mompelde Leen. Kletterend sloeg hij de krant dicht. Zij was nog niet geheel terug in het leven: alles scheen haar on-wezenlijk nog. „Hoe is het met de koffie"?—vroeg zij bijna onbewust. „Beroerd" — zuchtte hij. ..Waarom verkoop je ze niet?" „Verkoopen? ..." — zei hij zorgelijk. „Ze zijn niks waard. Lager, dan ze nü zijn, kunnen ze al bijna niet... Nee, het is maar beter nog wat te wachten ..., misschien komt er dan nog wat van terecht, later." „Dat hebben we ook al aan de goeie raad van onzen vriend van der Laar te danken" — smaalde zij. „Dat hebben we" — bekende hij. Joost's stem klonk al in de gang. Toen zacht als tot zich zelf sprekend, beleed Leen: „Ja .... Joost is de kwade geest in ons leven geweest. . ., maar dat kon hij niet helpen." De deur ging open: „Daar is Meneer van der Laar... die vraagt Meneer te spreken" — boog de meid zich naar binnen. „Laat Meneer binnenkomen" — zei Leen luid, gewoon. Het duurde even. Ze hoorden Joost deftig, hol uchummen: zijn gewoonte, als hij verlegen was. Toen, op eens, stond hij in de kamer, de deur klapte achter hem dicht. „Zoo! dag Nelly, kind! Hoe gaat het? Goed?" — reikte hij haar luidruchtig de hand, in stem en gezicht den wankelen, gemaakten glimlach van iemand, die niet weet, hoe hij ontvangen zal worden. „Dag Joost" — zei ze koel, nauw opstaand. „Dag Leen .. .: jou heb ik al gezien van avond" - ging de ander iets kalmer voort, een kort, voornaam wuif-gebaar met de hand makend. „Ga zitten" - zei Leen, een lagen leunstoel bijschuivend. Nelly vond Leen's stem onbegrijpelijk vriendelijk, warm bijna..., en dat tegen dien kerel, die hem al zewist-niet-hoeveel gekost had, en hem nog stèeds bedroog. „Hier . ..: op je ouwe plaats, in je eigen stoel . .. Ken je 'm nog?" - vervolgde Leen in denzelfden toon, zoodat Nelly zich bijna niet bedwingen kon en hem even een fel-nijdigen blik toewierp. „Ja, ja ... of ik" — zei Joost. Verbeeldde Nelly het zich, of was er werkelijk al iets hooghartigs weer in zijn stem? „Het is anders al een heele tijd geleden, dat je hier zat den laatsten keer" — meende Leen. „Ja ... al die tijd van m'n . . . afwezigheid : vier maanden . . ., ruim vier maanden" — zei Joost verlegen , en de laffe glimlach was er weer. De oogen half gesloten, als in droomerige aandacht , zat Nelly hem onafgebroken op te nemen: ze wilde trachten langs de uiterlijke verschijnselen door te dringen tot de wezens-kern van dien raadselachtigen man, en onwillekeurig sluierde zij haar blikken om den als-voorzichtig-tastenden gedachten-gang niet te verstooren door tè-reëele indrukken. Trouwens: zij behoefde niet scherp meer te kijken ; al zoo dikwijls had ze dien vreemden kop bestudeerd. Ze kénde dat tanige, zonverbrande gezicht door en door met de wilde, vèrachterover gestreken haren, grijzend-donker-bruin, en met het als-saamgenepen-smalle, terugwijkende voorhoofd. De congestieuze wangen vielen slap langs de scherpbelijnde kaken; fel nog, en als altijd spottend, schitterden zijn kleine, groene oogen, waaronder de huid in lebben was uitgezakt. Stug, verkleurd door overmatig gebruik van cosmetique, stond zijn lange, dunne knevel in de al-oude golving: de punten hoog opgekruld. Scherp hoog rondden zich de grijze wenkbrauwen, die hij voortdurend onrustig bewoog onder het praten . .. Vroeger al - wanneer hij heftig sprak, en zijn geheele gezicht in actie was — had het haar meermalen toegeschenen, als openbaarde zich in zijn trekken al een toekomstige krankzinnigheid, en had ze soms gevreesd, dat ze die als-bestendig-vliedende haren op een oogenblik werkelijk zou zien weg ijlen, met zich nemend ai zijn bezinning : waarbij zijn holle hoonlach op eens zou overslaan in een schel, waanzinnig schateren. Maar nu had Joost voor haar niets beangstigends met zijn tenger-beenigen kop, als verteerd door te heftig leven. En zooals hij daar zat uitgezakt in den lagen stoel, het éene been slap geknakt over het andere, de magere hand, die nu en dan de sigaar hield, licht gesteund op den tafelrand, een groote zegelring aan éen der welverzorgde vingers .. .: een „heer" in zijn keurig zwart-lakensch pak en stijf wit overhemd met zware gouden knoopen aan de manchetten — kon ze zich begrijpen, dat hij in het dorp de „baron" genoemd werd: hij had iets gedistingeerds. Maai als zij zich dan weer herinnerde, hoe hij op straat liep: gewild aanzienlijk, het hoofd — gedekt dooi' een zwart en wit geruit sport-petje — diep voorovergebogen, een paar vingers van elke hand in de zakken van zijn vest, de lang-smalle voeten hoog voor zich uit schoppend: als stapte hij bij eiken pas over iets heen, de wijde pijpen van zijn broek flapperend om de stijve spille-beenen .. . dan zag ze weer sterker in hem het bespottelijke van nog-jeugdig-willenden oude, en vergeleek ze hem bij den verleefden pikeur eener manege, wien voorname manieren belachelijk afgaan. . • • „Je bent er niet mooier op geworden Joost." — brak ze op eens hard, het praten der beide mannen af. „Nee, hè? . . . Mager geworden." - spot-lachte hij moeizaam, vluchtig strijkend met de hand langs zijn ingevallen wangen. „Ja maar ... ik verzeker je: zoo'n vier maanden achtereen pijn-hebben, dat pakt ook an" — ging hij plotseling ernstiger voort, met overtuigende onbeschaamdheid. Er was een lange pijnlijke stilte na zijn leugen. Hij kuchte eenige malen onnoodig, hol binnensmonds, maar wist geen nieuw gesprek te beginnen. „Hoe is het met de kinders?" — viel hij opeens heftig uit, blij op dit onderwerp gekomen te zijn. „God man! je laat me schrikken" — schokte Nelly van haar stoel op, naar adem hijgend. „Die onhebbelijkheid schijn je in je ziekte toch nog niet afgeleerd te hebben" — vervolgde ze scherp. „Nou ja . . , dat weet ik wel" - lachte hij schuldbewust verlegen door haar openhartige berisping. „Maar zeg me nou eens: hoe is het met de kinderen ?" — herhaalde hij deemoedig. „Ze zijn toch goed gezond, hoop ik, allemaal?" „O ja" — antwoordde ze onverschillig. „Alleen Henny ... die heeft weer wat keelpijn gehad." „Hebben ze niet naar me gevraagd al dien tijd?" — vroeg hij inniger, verteederd zacht-lachend. „Naaiden toovenaar" . ..?" „In het begin wel, een enkele keer, later niet meer" — bekende zij onverschillig. Hij bleef zwijgen, starend op zijn sigaar, het gezicht tot een fijnen, rustigen lach vertrokken, als weg-levend in aangename herinneringen. „Denk je dat die kinderen nou nog om je denken?" — spotte ze hardvochtig. „Nee hoor, die zijn je allang vergeten." „Dat geloof ik niet" — zei hij opeens met overtuiging. „Dat geloof ik niet. . „Nee, dat geloof ik ook niet" — stemde Leen gul in. „Vooral Henny niet" — zei Joost. „Die kent me nog wel zoo drommels goed! Daarop zou ik wel een pari met je durven angaan" „Ik zou nou maar niet parieeren, Joost" — vermaande Nelly met nadruk. Er was plotseling even een stilte. »Nee . . . daar ben ik wel zoo zeker van" — zei Joost na-mijmerend, als had hij haar niet gehoord. „Een aardig jong . . .: Henny. Hij hièld van me, en ik van hem. Trouwens . . . zooals van al je kinderen: Hetty, zus ... en die kleine; maar die telt eigenlijk nog niet mee. . . maar van de anderen, dat weet je wel" — vervolgde hij omslachtig. Er was even een stilte. Nelly sloeg geeuwend de krant open, en trok zich terug in een stug zwijgen, waarmee ze zich ongenaaktbaar te omspinnen scheen. Het gesprek verliep nu in een kalm, zakelijk redeneeren tusschen de beide anderen. Leen had om bier gebeld. Joost begon zich al meer en meer op zijn gemak te voelen en vertoonde een wereldsche losheid van manieren ; een groot contrast met Leen, die plomp op een gewonen stoel zat, de armen vèr op tafel, de handen saamgevouwen. Ook in hun praten was het verschil opvallend : Joost sprak rad, luchtig, gemaakt-zuiver, redeneerde lang aan éen stuk, telkens afdwalend van het onderwerp, waarop Leen hem dan weer moest terug voeren, recht op zijn doel afgaande met grof, zwaar mannelijk- geluid, zoekend naar zijn woorden soms, en — hoewel veel jonger — vaderlijk raadgevend omtrent den toekomstigen werkkring in den sigaren-handel. Een enkele maal liet Joost zich door zijn hartstocht meevoeren. Dan klonk zijn stem scheller, en rettelden zijn woorden nog vlugger door de kamer; dan verrees hij met een schok uit zijn lighouding tot stijf-recht-op, feller blikten zijne oogen strak op Leen gericht, een woede scheen hem te doorvaren en heftig hoogdravend betoogde hij, driftig kloppend met zijn hand op de tafel. Nelly kon zich daarbij nauwelijks bedwingen. Scherpe plooien trokken in haar voorhoofd, als deden de harde klanken haar pijn. Een nijdige drift bruiste in haar op: die kwast! die lammeling! . . . Was het ook niet om helsch te worden. Daar zat me die vent, die al maanden „onder nul" was, en die zich maar goedsschiks — zonder zelf een hand uit te steken — liet onderhouden door Leen zijn vriend, die zelf vrouw en kinderen had, en het niet missen kon . . . daar zat me die patser, die klaplooper zelfs hiér in huis zijn onbeduidende kroeg-praat uit te schetteren ... De baron Ja, de baron! . . . iemand om bij ballet-vrouwen in de kleedkamer te zitten, en, meer dan half-dronken, zijn laatste guldens te verkwisten en voor den gek gehouden te worden. En Leen! Leen, die dat alles maar aanhoorde, als een sufferd, als een boeren-jongen overdonderd door een stadsheertje ... O! hij was te sullig om eens los te barsten...; zij moest in zijn plaats wezen!. ..: dat zou ook voor Joost beter zijn die moest behandeld worden als een schooljongen en standjes hebben .. . Meestal wist deze zich echter spoedig weer te beheerschen, en bedaarde zijn opgewondenheid tot de vroegere gemaniereerdheid. Langzamerhand raakten de heeren uitgepraat: het gesprek verflauwde. ,Joost, een grogje?" - stelde Leen na een korte stilte voor. „Nou .. . ja, dat is goed" - nam de ander aan met wei-levende gematigdheid. Nelly verroerde zich niet, strak gingen haar blikken neer op de krant, haar hoofd nog dieper voorover gebogen. Joost meende een kort, schamper schokken van haar schouders gemerkt te hebben, toen Leen opstond, om zelf de glazen en verdere benoodigdheden uit de kast te halen; maar hij was er niet zeker van .. .: schijnbaar merkte ze niets van wat er rondom haar gebeurde ... Het was hem ook niet mogelijk een gesprek met haar aan te vangen. En toch hoe dikwijls hadden ze niet vroeger vertrouwelijk zitten praten samen ... Er was iets veranderd: zij scheen zich willens en wetens van hem af te wenden, hun levens liepen voortaan uitéén. Nelly was de Nelly-van-vroeger met meer. . . Even voelde hij een drukkende melancholie daardoor; een triest gevoel van eindelooze eenzaamheid daalde over hem, hij werd een groote leegte in zijn leven gewaar, als was plotseling een goed vriend van hem gestorven. Het gesprek verliep tot een bepraten van algemeenheden : voorvallen in het dorp, in de nabijgelegen stad. Joost had een on-eindigen voorraad nieuwtjes: de familie van Gennip ging nou toch eindelijk verhuizen, het had lang geduurd eer ze besluiten konden, uit dat ouwe krot te trekken . . .: onbegrijpelijk, h\j had het er geen maand in uitgehouden... Valk, de boer in den polder — dien Leen ook wel kende - had een nieuw paard gekocht, een mooie ruin . . ., wat slap van achteren; maar anders: een béste... Bikkers stond slecht op de Beurs: eiken dag werd het einde verwacht . . . En Croockewit was eergisteren door „Vooruitgang" candidaat voor de Kamer gesteld, maar hij wist zelf nog niet, of hij het wel aannemen zou. Leen zat aldoor aandachtig te luisteren, soms met een flauwen, wei-willenden glimlach om Joost's onverwachte uitvallen en dwaze opmerkingen. Plotseling wendde hij het hoofd af, scherp luisterend. „Vrouw . . .?" — zei hij in verstandhouding tot Nelly, toen duidelijk een zwak schreeuwen van boven klonk. „Ja.' rees zij snel overeind, en ijlde de kamer uit. „Is Nelly niet wel?" — vroeg Joost bekommerd. „Ze was zoo stil!" „Och nee" - verontschuldigde Leen. „Ze is alleen wat moe: ze heeft den heelen dag met de kinderen gesjouwd." ' — zei Joost gerekt, begrijpend. Ze zaten een tijd-lang stil, puffend aan hun sigaren, nu en dan slurpend aan hun grog: beiden schenen ze op de terugkomst van Nelly te wachten. Het fijn-doordringend schreien boven was al eenigen tijd opgehouden, maar Nelly kwam nog niet terug. Een kwartier verliep. Alle zachte intimiteit was nu uit de kamer verdwenen : het lamp-licht scheen scheller geworden, zware taaie rookvliezen dreven loom heen en weer, de meubels kleurden leelijk-hard vaag-omlijnd in het groen-blauwe waas... Het heftige, maar troebele kroeg-leven scheen in het vertrek gevaren. „Het is weer stil boven . . .: Nelly komt niet gauw terug merkte Joost eindelijk onbeschaamd op. „Nee ..." — gaf Leen weifelend toe. „Ze blijft zeker maar meteen boven: ze was dood-moe. Zooeven kon ze haar oogen al bijna niet openhouden." „Dat jullie ook niet een meid meer nemen" — verbaasde Joost zich . . . „Dat is nou toch ook de heele wereld niet." „Och . . .' ontweek Leen — „we hebben nog al een flink meisje voor de kinderen; die kan het anders best alleen af Hetty en Zus zijn toch den heelen dag naar school.. . Maar het is nou met de jongste . ..: die is een beetje lastig vandaag." Joost ging er niet op door. Hij had zich onderwijl een nieuwe grog klaar gemaakt. „Jij ook nog?" — animeerde hij Leen." „Nee dank-je" - weigerde deze. „Ik ben het niet zoo gewend .. „O, maar tegenwoordig ik ook niet, hoor!" — verootmoedigde Joost zich. „De heele week heb ik nog geen druppel over m'n lippen gehad." Leen antwoordde niet, keek plotseling strak voor zich uit, als dacht hij aan iets onaangenaams. Joost begon zich al meer en meer thuis te voelen. „Nelly zag er slecht uit, Leen, vond-ik" — zei hij vertrouwelijk. „Je moest eens met d'r naar buiten: de Rijn af, of naai' het zuiden van Frankrijk. Dat zou d'r goed doen." „Tjaaa." — zei Leen bedenkelijk. „Maar jongen .. maakte hij met een bedrukt gezicht de beweging van geld-tellen. „Nou!" — schok-lachte Joost ongeloovig, de wenkbrauwen hoog opgetrokken, de oogen klein-glinsterend: „Je hoeft toch ook alles niet op te potten!.. Maar zijn lach slonk weg onder den boos-verwonderden bik, waarmee Leen hem aanzag. „O, zeg!" — bracht Joost plots het gesprek op iets anders: „Ik heb vanmorgen die water-verversching eens op m'n gemak opgenomen . . . Maar wat is-tat een prulle-boel! ... Het geeft niks zoo! .. . Ik kan net zoo goed met een netje het vuil uit de sloot gaan 3 scheppen — . . . De slooten stinken bijna nog harder dan vroeger!" Hij werd steeds drukker, kreeg de echte kroeg-allures: heftig gebaarde hij met de armen door de lucht, zenuwachtig knippend met de vingers, ongedurig schuivend heen en weer op zijn stoel. „.. . Ja." — gaf Leen kalm toe. „We zitten met het polder-bestuur: dat werkt tegen . . . We zullen een request bij den minister indienen." „De minister... De minister!" — spotte Joost. „En wat zal dat nog uithalen De minister!... Diè zijn baantje mogen ze me morgen ook geven, dan zal ik het béter waarnemen, en voor de helft van het geld! ... De minister! : „Doen te weten, saluut!"" — reciteerde hij smalend. ,.Niks waard! Kan een kleine jongen" - vervolgde hij minachtend, toen Leen bleef zwijgen. „Het wordt je alles voor-gekauwd: je heb maar te slikken... je poot d'r onder, klaar is het!" „Minister!... „ Doen te weten, saluut, Bois-le-duc"" — spotte hij nog, zacht, als tot zich zelfsprekend. Leen bleef zwijgen, flauw glimlachend om Joost's holle heftigheid. Als aangemoedigd viel deze toen opnieuw uit met een harden lach : „O ja!... Heb ik je dat al verteld . . .: Verleden week is zoo'n minister — ik weet niet hoe de vent heet — in een verkeerde trein gekropen!... Hij moest naar een congres, en kwam in Breda, in plaats van in Rozendaal, waar die langs moest. . . Dat noemen ze dan geleerde verstrooidheid! (ïod betert!.. . Ik zou me toch m'n oogen uit m'n kop schamen! . . . En, als nou zoo iemand nog véél aan zijn kop had ...! Maar vin jij 't niet erg, Leen" - vroeg hij plots weer ernstig, dringend, toen deze bleef zwijgen. „Och — zei Leen vergoelijkend. „Ik noem zoo iemand een sukkel, een knülletje r een doetje" - draafde Joost door gemoedelijk spottend de lippen vooruit gestoken, de oogen gewimperd. Het was bij éene, toen Joost vertrok. Leen bleef nog een poos nazitten: vooreerst kon hij toch niet slapen. Hij had wat te veel gedronken, was het ook niet meer gewend 's avonds, hij voelde zich overspannen: het bonsde en knelde onophoudelijk in zijn dof-dik hoofd, waarin al Joost z'n woorden wel opgehoopt schenen. In zijn herinnering hoorde hij telkens weer de heftige uitroepen en waan-wijze theorien, verwarder nog dan in de werkelijkheid. Joost was hem eigenlijk een raadsel, waar zijn afgematte gedachten maar al om heen draaiden, zonder veel tot de wezenlijke kern te naderen .... Hoe het bijvoorbeeld mogelijk was, dat iemand zoo zorgeloos zijn geld tot den laatsten cent verbraste, - terwijl hij toch wist tot geen eene betrekking in staat te zijn — kon hij, met zijn gezonde levensprincipes maar niet begrijpen. Hij be- 3* schouwde Joost als een zieke, een abnormaal mensch, een kind. dat geleid moest worden .... En hij zou Joost leiden .... Hij hoopte nu maar, en hij geloofde het ook dat Joost in die vier maanden veel veranderd zou zijn, dat hij geleerd zou hebben .... Ja, hèlpen zou-die, al zou Nelly en de heele wereld er zich ook tegen verzetten .... Hij beschouwde het als zijn plicht. Hij stond op met een zwaar, gloeiend hoofd nog, draaide het licht uit, en heesch zich loom de trap op. Nog steeds hoorde hij het geschetter van Joost's stem; het maakte hem dood-moe. Hij trachtte 't te vergeten maar het ging niet, het werd hem bijna tot een obsessie .... En hij bedacht, dat het eigenlijk maar gelukkig was, dat Nelly stil naar bed was gegaan, dat ze Joost niet bezig gehoord had, want hij had zich weer gedragen, als een krankzinnige, die er maar op los bazelde, als dronken van zijn eigen woorden .... Och .... hij kon dat wel verdragen, maar zij niet; en dat zou natuurlijk weer onaangenaamheden gegeven hebben .... Als zij nu maar wou inzien - peinsde hij nog — dat Joost een kind was, eigenlijk een ontoerekenbaar kind, een ongelukkig slachtoffer van heriditeits-wetten .... * 1 Het waren deze woorden — telkens en telkens herhaald — die hem deden volharden Joost te helpen. Nelly sliep nog niet. Nauwelijks was hij de kamer in, of zij barstte ruziënd los: „Hoe krijg je het in godsnaam in je hoofd, Leen, die man bier en grog te schenken ? ... . Dat is zeker om 'm an 'n eenvoudig leven te wennen ?!" „Och die paar glazen bier en dat grogje" — zei hij goedig. „Dat was hij zoo gewoon van vroeger. Daar wilde ik nu niet dalijk van afgaan .... Hij heeft het toch al ellendig genoeg gehad den laatsten tijd." „Je zult 'm zoo nooit krijgen, waar je 'm hebben wilt!" — dreigde ze kijvend. „Je bent mooi op weg om 'm van voren af aan te bederven." „Hij had de heele week nog geen druppel sterken drank gehad, zei-die" — voerde Leen tot zijne verdediging aan. „Geloof jij dat dan nog?" schamperde ze in hoogste verbazing. „Nou ... Ik weet niet" — aarzelde hij. „Maar toch wel minder." „Puuuff. . . Van joüw geld!" smaalde ze. Leen voelde zich in het nauw. „Je kunt dat ook maar niet zoo in eens laten, als je dat gewoon bent" — zei hij. „Het is een bedrieger, een lamme leugenaar!" — kijfde ze. „Ik begrijp niet, dat je die vent nog in je huis wilt hebben: 't is de pest voor je kinderen." „Enfin" — zei Leen verlicht. „Hij zal nou vooreerst wel niet terug komen. Je hebt 'm nogal duidelijk laten merken, dat we niet van zijn bezoeken gediend zijn." „Zoo móet je Joost ook aanpakken" — zei ze fiks. „Anders helpt het je niks: dan voelt-ie het niet... Jij moest 'm ook veel strenger behandelen; ik dacht het van avond nog. Je bent veel te goed voor 'm." Hij antwoordde niet, voelde zich thans allerminst geschikt om zijn standpunt tegenover haar te verdedigen. „Wat had Henny, dat hij zoo schreeuwde daarstraks?" — vroeg hij na een poos, zorgelijk. „Ach . . . Niks!" — zei ze korzelig en wendde zich van hem af. Zij voelde wel, dat ze hem nog niet overtuigd had. 't Maakte haar nijdig, wanhopend. Leen was tè goed — meende ze ziende-blind. Hijzelf, zij, en de kinderen werden er nog de dupe van ... O-jezus, waarom schoot die Joost, die toch niks kon, en waaraan niemand gehecht was, zich maar niet voor den kop . . .: dan waren ze van 'm af. . . II. Langzaam was Joost naar huis geloopen, even statig en behaagziek als altijd. Toch voelde hij zich niet op zijn gemak: de stilte van de nachtelijke dorpsstraat hinderde hem: je haalde maar muizenissen in je kop, die je beroerd maakte voor niks, en je schoot er toch niet mee op. In stilte was iets beangstigends — vond hij dan gebeurde er zulke vreemde dingen in je, was het soms net of al je bezinning op eens onnaspeurbaar zou wegduizelen in de leege ruimte. En daar kon je niks tegen doen; afleiding zoeken, dat was het eenige . . . Op zoo'n tijd was hij bang voor zijn eigen gedachten, dat had hij die vier maanden ondervonden in slapelooze nachten. Nee, geen stilte! Hij hield van beweging en herrie, zooals je dat hadt in Parijs, en zooals hii dat daar — een jaar of tien geleden — meegemaakt had zélf, een paar maanden lang. Hij had te veel gedronken, bekende hij zich. Al het bloed scheen wel naar zijn hoofd getrokken, zijn hersens prikkelend tot overgevoeligheid. Een bedonderde gewaarwording, vond hij, je werdt gehinderd door dingen, waar je anders niet eens aan dacht. Heel wat bittere pillen had hij weer te slikken gekregen van avond bij de Eringaards — vooral van Nelly: die kon het je toch ook zoo onbarmhartig op je brood geven ... Ze scheen een beetje uit haar humeur, kwam zeker door de vermoeidheid. Maar ze had toch wat tegen 'm ook, dat had hij wel gemerkt. Hij zou wel te weten komen wat; en als het aan hem lag, dan moest het toch erg zijn, wilde hij het niet goedmaken ... Je moest wat over hebben voor vrienden, als Nelly en Leen. Beste lui! „In den nood leerde je je vrienden kennen" — dat was toch maar waar ... Van Leen kon die het nog velen, als hij aanmerking maakte, maar van al die anderen . . .: dat maakte hem giftig. Of nee, eigenlijk . ..: hij lapte het aan zijn zool. . . Lieten ze Godverdomme naar zich zelf kijken! ze waren geen haar beter, dan hij . . . . . . Thuis gekomen stak hij op zijn zitkamer de lamp aan, stopte een pijp, en liet zich met een zucht van verlichting in een leunstoel vallen. Een groot buffet en een bureau de ministre, beiden van zwaar eikenhout en in denzelfden ouwerwetschea stijl, maakten met de andere meubels : stoelen , een rustbank en étagère-tafeltjes — allen weinig-samenpassende overblijfselen uit den rijken boedel van zijn vorig huis - het kleine vertrek overdadig vol. Op éen der tafeltjes, midden in de kamer, stond een couvert aangericht. Joost zag het: Nee, hij zou maar niet soupeeren van avond; beter: wat kalm te blijven zitten, het te laten uitwerken in zijn kop, anders sliep hij den heelen nacht weer niet. Gelukkig hoefde hij niet vroeg op morgen, hij kon uitslapen... In Parijs: daar begon je pas te léven om dezen tijd. Daar hield hij van... Sommigen dachten wel, dat hij hier heel genoegelijk leefde; maar eigenlijk vond hij het stom-vervelend in dit doodsche klets-gat: niet dat kon er gebeuren, of iedereen had er het zijne over te zeggen ... En om elf uur lag iedereen behoorlijk op bed, om morgen weer tijdig op kantoor te zijn bij de zaken. „De z-a-k-e-n" — geeuwde hij ... Dat was goed voor Nelly en Leen : die rust... Hij hield er niet van ... En die zaken ?... Zaken !... Hij was nou eenmaal geen zakenman, dat was tegen zijn natuur, tegen zijn temperament! ... Hij wist zelf niet, maar als hij aan een kantoor dacht, was het of een muffe wind hem tegen woei ... Hij kon niet stil zitten... Zoo'n heele dag op een kruk, jaar na jaar!... Hij hield het geen dag uit... Dat moest Leen toch ook beseffen ...: dat hij geen zaken-man was... Dat begreep hij nou weer niet van Leen, die 'm nou toch al zooveel jaren kende ... Hij was weer bij Leen aan huis durven komen. Voor 'teerst weer vandaag, dat was al een heele stap vooruit...: Hij dorst toch eerst niet!... Idioot eigenlijk , want Nelly zou wel van niks weten ...: Leen zou het haar natuurlijk niet verteld hebben. Niks voor Leen ... die was als een pot met zulke dingen. En uit zich zelf hoefde ze niks gemerkt te hebben. ... Dat eten ? Nou ja, maar ze wist, dat in het dorp niks te krijgen was... Door zijn lange wegblijven jui^t had hij het verdacht kunnen maken... Maar het was nu gelukkig erg meegevallen ...: geen woord erover. En Leen... Leen was toch eigenlijk, een verdomd nobele kerel. Alleen, dat hij 'm met alle geweld agent van die sigarenfabriek wilde hebben . .. Het was bespottelijk ! Maar enfin . . . Hij had 'm ■/'n gang laten gaan . . .: Leen had daar nou eenmaal z'n zinnen op gezet, diè zag er wat in ... Maar hij voor zich wist wel vooruit, dat het toch niks worden zou, niks!. .. Agent-in-sigaren! — schamperde het in hem op. Verheel je: bedelen bij je ouwe vrinden om 'n kistje van vijftig, of honderd , te koopen voor een rikspop, of een gulden of vijf, zes !.... „Toe kerel, neem nou 'n kistje van me".... Ze zouden 'm immers vragen , of hij dat geld cadeau wilde hebben !.... Hij bedankte er toch voor om uitgelachen te worden ...! Nee.... alles goed en wel, maar hij was nog geen kwajongen , die maar met zich sollen liet.... Och ... hij liét zich nu eigenlijk maar leven: hij kon het moeilijk weigeren, daarvoor had hij teveel verplichting aan Leen, en zou hij zijn hulp nog te veel noodig hebben... Onderwijl kon hij op z'n gemak uitkijken om z'n slag te slaan ...: je moest heel wat sigaren verkoopen, eer je er rijk van was; een speculatie ging gauwer ... Dan zou hij het Leen en Nelly dubbel en dwars teruggeven, wat ze hem hadden voorgeschoten . . . Hè! als hij weer eens in ouwen-doen kwam! — verlekkerde hij zich in de mogelijkheid. Met éen stond zijn vroeger leven voor hem. Hij zag zich weer wonen in het groote buiten aan de Ouwen dijk, met de donkere oprij-laan; rechts aan den ingang de tuinierswoning en verder-op, links: het koetshuis. Tot de ruzie was hij er met zijn zuster gebleven; toen was het verkocht, en waren ze ieder apart op kamers gaan wonen. Maar... hij zou het dan terugkoopen en zooveel mogelijk weer inrichten als vroeger: hij de- zelfde kamer van vijf bij zes, waar je ten minste wat op en neer kunt loopen, en waar het buffet niet altijd op je leek te vallen, zooals hier. En dan kwam z'n bureau weer tusschen het raam en de schoorsteenmantel te staan, zoodat hij, er voor zittend, weer het gezicht op den weg in de verte had. En dan zou hij weer zijn dog-cart en eigen paard hebben, waarmee hij een eind de polder in kon rijden, als hij daar lust in had .... Als dat gelukje eens kwam! . . . . En dat kwam! van daag of morgen, daar was hij zeker van. Maar hij zou het toch anders inpikken nu: hij zou het kalmer aanleggen, zorgen dat hij niet inteerde. Want — al wist niemand het — hij had wat in de verkniepering gezeten! Elk oogenblik, om zoo te'zeggen, het besef, dat je inteerde; altijd dat einde vóór je, snel naderend met dien verschrikkelijken vraag, dien hij zich in dien tijd zeker wel duizendmaal gesteld had: „Wat dan?".... Het was hem geweest toen als stond hij op een eiland en vrat de zee elke minuut een stuk weg van den grond om hem heen ... Verder dan dat einde had hij nooit kunnen denken: wat daarachter lag, wist hij niet. Maar — en dat was hem tenminste éen voldoening geweest — ze hadden nooit kunnen merken, wat er in hem omging: niemand had het geweten. Trouw wa9 hij op de Soos blijven komen .... En dat waren toch wel roemrijke dagen geweest, toen hij in al zijn ellende de heele kroeg toch nog wist bezig te houden met zijn opgeschroefde vroolijkheid, die hem ten laatste bedwelmde als drank, en wezenlijke vreugde werd. Dikwijls had hij er zich innerlijk in verkneuterd, al die zoogenaamde vrienden een rad voor de oogen te draaien, zoodat ze ten laatste — als hij dan van de dolste uitgelatenheid op eens in een doffe melancholie verviel — heelemaal niet meer wijs uit hem konden worden. Dat was hem een streeling van zijn eigenwaarde geweest: een „raadsel" te zijn. Men ging over hem spreken met een zekere verbazing, al was die dan ook soms wat spottend. Die dagen had hij zich eigenlijk altijd heerlijk alleen gevoeld: hoog boven de vrienden, die om hem lachten, maar hem niet kenden .. . met wie hij spèelde, maar niet lèefde ... En soms was hem zijn somber-drukkend geheim een bijnageliefd bezit geweest. Wel voelde hij in die dagen, dat zijn leven onwezenlijk was, dat hij leefde opzettelijk blind voor sommige dingen, als in een droom. En thuis, alleen, kwam dan gewoonlijk de reactie : teerde de glorie van den avond weg in oneindige zelfverwijten, en was hij zich klaar bewust, hoe hij leefde van dag tot dag, al door vaag, onzinnig hopend, dat de volgende de wonderlijke uitkomst brengen zou. Een overweldigende melancholie kwam over hem , wanneer — als bitterbijtende rook - de spijtige gedachten zijn kop door wolkten . . .: dat hij zijn leven verlaagde tot een voortdurend on-echt doen, een comediespelen voor zijn vrienden, als een razende aanvallend op alles. Maar hij kón het niet meer laten: het was hem een gewoonte geworden . . . Dan ook scheen hem het leven, dat hij tot nu toe geleid had, niet zijn eigen, eer dat van een goeden bekende ...: waar hij slechts flauw op achtte. Telkens nam hij zich dan vast voor anders te worden; en 's avonds bezat hij ook de kracht daartoe, maar den volgenden morgen was die altijd weer verdwenen. Tot. het laatste toe had hij in de beste verstandhouding samengewoond met zijn zuster. Zij hield van hem. Zooveel zelfs, dat ze hem maar liet doorbrassen, terwijl ze even goed als hij wist, dat het kapitaaltje, door hun moeder nagelaten, snel inteerde. Eindelijk hadden ze getracht door een speculatie alles te herstellen, . . . maar die was ongelukkig afgeloopen; en — zooals het veelal gaat — „waar de armoe binnenkomt, gaat de liefde de deur uit" . . . Hij had zich al meer en meer van zijn zuster verwijderd. Van dien tijd dateerde ook de intieme omgang met de Eringaards. En hij geloofde ook altijd nog, dat zijn zuster jaloersch op Nelly was, dat dit voor een groot deel de oorzaak was van de verwijdering tusschen hen beide. Nog een vol jaar woonden ze samen, toen liep het zóo ver, dat ze tot den verkoop van het buiten besloten . . . Het werd tijd ook: want het kapitaal was schoon-op, en het buiten zou allicht toch een vijf en zeventigduizend gulden opbrengen ... Maar ook dat was ontzettend tegengevallen: na aftrek van de onkosten kreeg ieder eene groote vijftienduizend gulden. Zijn zuster was toen op een bovenhuisje gaan wonen, leefde zooveel mogelijk van haar rente en verdiende in het geheim nog wat met agenturen. Hij was op deze kamers terechtgekomen. Toen had hij het bijna-ongeloofelijke tot feit gemaakt: in een jaar had hij de vijftienduizend gulden erdoor weten te brengen . . . stom, stom! Ja! verdomd stom! Maar ging maar eens leven als een onderwijzer van zeshonderd gulden, wanneer je het altijd roijaal gewend geweest was, en je hadt nog wat geld'. In iedei geval... hij kon niet anders. J ot den laatsten cent had hij geleefd alsof hij nooit finantieele zorgen zou hebben, en daarna nog...: maanden, op crediet. Maar eindelijk was het onvermijdelijke gekomen, bedrongen door moeielijkheden, die van alle kanten verrezen, overweldigend als aanschuivende hooge rots-wanden, was hij - geen uitweg meer ziende — in gelaten afwachting op bed gaan liggen; daar was het tenminste warm en had hij rust. Na een paar dagen was Leen hem komen opzoeken. Hij had toen spit in den rug voorgewend: kon geen spier bewegen zonder te krimpen van pijn. Leen had er natuurlijk geen oogenblik aan getwijfeld en was hem trouw blijven bezoeken, had medicijnen gestuurd en uit zichzelf aangeboden bij 'm thuis middag-eten te laten halen. Dat had vier maanden geduurd: van November tot Maart .... Maar wie dacht, dat hij rust gehad had al dien tijd, die vergiste zich ...! Hij had wat afgepikerd! Er was geen uitkomst: hij moest geld hebben, en hij had het niet, kreeg het niet ... En zonder geld kwam hij z'n bed niét uit. .. Waar was het einde . . . ? Gevloekt en getierd en gejankt had hij — gejankt als 'n kind daar alleen op z'n slaapkamer .... Nièmands zenuwen waren tegen zoo'n leven bestand; dat was sloopender dan het liederlijkste leven. Hij ook was, om zoo te zeggen, ondergegaan ten laatste .. .: hij had niet meer kunnen denken, had nergens meer lust toe gevoeld. Mat en lam had hij stil gelegen dagen achtereen , machteloos onder den druk der bezwaren, die hem al talrijker en al verschrikkelijker voorkwamen. En misschien lag hij nu nog wel zoo, als Leen niet op 'n morgen bij 'm gekomen was, en 'm ronduit gevraagd had, of hij van plan was die vertooning nog langer te laten duren ? ... Stom-van-schrik had hij eerst geen antwoord kunnen geven. Maar verontwaardigd had Leen verdei- uitgevaren : dat hij er alles van afwist, en dat hij niet van plan was hem in het oneindige te onderhouden . ., Het was nou wel geweest. En hij wilde weten hoeveel schuld er nu eigenlijk was . .. Toen was het eruit gekomen ...: vijftien honderd gulden . . . „Vijftien honderd gulden . . .? Is dat alles?" - had Leen achterdochtig gevraagd: „Alles. Op m'n woord van eer." „Goed. Ik zal het betalen" - was Leen's antwoord. Maar..." en hierbij had z'n stem ongewoon streng en dreigend geklonken, op éen voorwaarde: „dat je onmiddellijk opstaat en aan het werk gaat." Hij had alles beloofd. Half-dol van dankbaarheid had hij Leen wel tienmaal de hand geschud, zoodat deze het ten laatste al even erg te kwaad kreeg als hij zelf, en met een: „Nou ja, het is goed ... Sta nou maar op" — haastig was heengegaan... Een beste kerel: Leen ...! God-God , wat was hij hem dankbaar geweest dien dag. Op eens was de zorgendruk verdwenen: het was hem of plots een zware regenlucht was geklaard, en alles zag hij anders, welmeenender, in zijn blijmoedige stemming. Wat was hij dankbaar geweest...! Jonger, lichter, krachtiger had hij zich gevoeld: tot alles in staat; zijn leven scheen nu eerst te beginnen; het voorgaande was slechts een benauwde, bange droom geweest. . . . Maar toen de eerste vreugde wat bedaard was, en hij verder over de toekomst nadacht, was, als een schaduw, de gedachte gekomen: .«- ' onmerkbaar-bijna wiegend mee.... En vóór haar doemde een vizioen van klank: donkerviolette nacht over laag, wijdsch-stil landschap. Boomrn en huizen en landen, verdronken in nevel van egaal duister, ont-wezend tot kleurlooze klompen ..., alleen: heel vèraf als een lange vlerk, een streep diep-ijl blauw-lila licht in den sterloozen nachthemel...: een teer ontstaan van dag Even leefde ze weg in haar ziels-bestaan, tè hoog levend bijna om bewust te genieten. Zij zag, om dan te vergeten voor altijd...: tè etherisch haar stemmings-verschijning om ze mee te dragen naar de bewuste herinnering. Langzaam week de betoovering. Zij keerde tot het leven weer. Als uit een droom stond ze op, zachtneuriënd nog de klanken, die zij gezien-voeld had. Maar de stem leek haar leelijk, onzuiver. Ze kon dat niet weergeven ...: het was of zij dat-van-zooeven niet zelf had voortgebracht. Het was weg ..., voor goed. Een wereld van illuzie, die zij vaag zich droomde, niet verlangde in wezenlijkheid. Het licht „Werkelijkheid" wierp immers steeds van Illuzie den schaduw: „Teleurstelling" op het leven. Plotseling schrok ze op Daar was Leen! Met een schok was ze in het reeële leven terug; eerst leek het haar alles even onwezenlijk, belangeloos... de feiten drongen nog niet dadelijk tot haar door. Maar op eens verhelderde haar denken: ze had op Leen zitten wachten; had hevig naar hem verlangd ... Er was iets, waarom ze blij moest zijn, dat hij er nu was Joost! Hij was bij Joost geweest, had met Joost gebroken!... „Wel? .." riep ze hem met blij-blikkende oogen nieuwsgierig tegemoet, nog voor hij goed de kamer in was. ...„O, zeg maar niks, ik weet't al" — riep zij op eens teleurgesteld nog voor hij een woord gesproken had — „het is weer bijgelegd." Met opgeruimd gezicht was Leen binnengestapt, en zelf-tevreden, verlucht, klonk — na haar uitroep — zijn stem: „Hè, hè, is d&t praten...." Hij was gaan zitten. Nelly viel mismoedig tegenover hem op een stoel, keek hem nijdig vragend aan. „Ik ben dan bij Joost geweest" begon Leen omslachtig te verhalen. „Nou ja, dat weet ik nou wel" — onderbrak ze hem scherp. Leen van zijn stuk gebracht, moest even zijn herinneringen ordenen, vertelde toen ongeregeld verder: „... Nou, en ik heb hem ongemakkelijk de waarheid gezegd, dat verzeker ik je Ik heb 'm gezegd, dat het niet alleen "een ploertige manier van doen was: maar te leven van een ander zijn geld en terwij! zelf te luilakken dag in dag uit; maar dat ik het verdomd ignobel vond, dat hij mij nog aldoor bleef voorliegen — „Hij had me niet belogen." — Maar toen ik 'm de feiten voorlegde, moest hij toch bekennen En toen heeft-ie zitten snikken, als 'n kind, Nelly.... Hij kon dat werk niet volhouden, het vermoordde hem Alles wou hij aanpakken, maar dat niet!... En, of ik dat nou niet begrijpen wou? ... Of ik dan al net was, als al die anderen?... Verhalen heeft-ie me gedaan!... van menschen, die hem van-alles gingen verwijten, als hij kwam om wat te verkoopen; anderen, die hem aan de deur met 'n praatje afscheepten En dan, juist bij die lui, die vroeger het intiemst met 'm waren Het is dan ook wel hard hè, voor iemand, die het vroeger zoo goed gehad heeft?" — eindigde hij weekhartig. Hij zweeg even, keek haar vragend aan, als wachtte hij haar oordeel. Maar zij zei niets. Al dien tijd had ze met groote, 8 wezenlooze oogen strak voor zich uit op het tafelkleed zitten staren met haar vingers een figuur na-trekkend, en ook nu bleef ze onveranderd zitten, als werd niet tot haar gesproken. In denzelfden toon hernam hij: „Waarachtig — zou jij dat nou niet? — ik kreeg te doen met den kerel Het ie zoo'n beroerd gezicht , een man te zien huilen Zie je, en dat was toch geen comedie van Joost." „Nee. Nou, en ... ?" — drong ze kort, snibbig aan. „Nou ... en... ? — herhaalde hij verwonderd, verlegen door haar onophoudelijk aandringen. En gedrukt vervolgde hij: „Wat moest ik doen? Ik kon 'm toch niet aan zijn lot overlaten. Hij sprak van voorz'n-kop-schieten, dan was het voor-goed uit, en hadt je met geen-mensch meer te maken." „Joost zich voor den kop schieten?" — riep ze smalend. „Dat durft ie immers töch niet!" „Enfin Ik zal 't nu nog ééns met 'm probeeren" — besloot Leen berustend — „lukt dat niet — en dat heb ik 'm ook gezégd — dan heb ik het mijne aan 'm gedaan." „Dat heb je allang" — zei ze vinnig. Maar onverstoord legde Leen verder uit: „Hij kan inspecteur worden bij die Assurantie-Maatschappij, waarin ik betrokken ben. Dan verdient-ie zes honderd gulden. Daarvoor heeft-ie zoo goed als niks te doen. En als hij daarbij dan nog wat administratief werk wi] doen, dat ik 'm ook nog wel bezorgen kan... dan heeft-ie een duizend gulden in het jaar.... En daar kan hij alleen ruim van leven." „Dacht ik het niet!" — riep Nelly uit met iets triomfantelijks in haar stem. ... Ze was niet boos op Leen. Alleen: zij begreep dien man niet... Die overdadige goedigheid, die bijnaonverantwoordelijke sulligheid ...! En dat van een getrouwd man, die een huishouden met vier kinderen had te onderhouden... Nee, ze kon zich toch niet begrijpen, dat iemand zoo was. En in weerwil van zichzelf voelde zij hem weer verder van zich af dien avond. Maar boven al die gewaarwordingen, welde verweekend de teleurstelling: dat het nu nog niet uit was. „Je bent toch wel gèk, Leen" — zei ze op eens hard, maar er klonk toch ook eenige teederheid in haar woorden. Leen bleef zwijgen, en staarde peinzend voor zich uit,. Toen, opstaand, murmelde zij, de schouders schokkend, overtuigd voor zich heen: „Het zal toch niks geven.. Er was een stilte zwaar van nadenken. „Zullen we maar naar bed gaan?" — vroeg hij toen na een poos, bedeesd naar haar opziende ... „Jij zult zeker ook wel moe zijn ... ?" „Vraag je dat nog?" — antwoordde ze loom, verwijtend. VI. Het was avond. Nelly zat op haar oude plaats: den lagen leun-stoel bij het raam. Dina, de meid, drentelde door de kamer, om nog een en ander te bezorgen. „Moet ik van avond nog havermout voor u klaar maken, Mevrouw?" - vroeg ze plotseling zorgzaam, op het punt de kamer uit te gaan. „Nee Dina, dank je ... Ik kan het toch niet eten." Nelly's stem klonk oneindig-lusteloos en moe, als was haar zelfs het zachte spreken nog te veel. „En Meneer zei ..." „Nee, héüsch niet, Dina ..." Er lag een bedekte, maar onverzettelijke onwil in den verveelden zucht, waarmee ze deze laatste woorden uitbracht, en ze gaven duidelijker de beëindiging van het gesprek te kennen, dan het strengst bevel. Dina gaf dan ook elke verdere poging ter overreding op. Ze wist van Meneer, dat ze Mevrouw maar zooveel mogelijk in alles moest toegeven. Nog even keek ze meelijdend op Nelly neer, en verliet toen de kamer, de deur stil achter zich sluitend. Nelly slaakte innerlijk een zucht van verlichting. Ze kon nog niets aan haar hoofd velen, alles irriteerde haar, matte haar dadelijk af. De kinderen had ze maar vroeg naar bed gestuurd: dan had ze tenminste nog een paar uren rust voordat Leen weer thuis kwam. Ze was erg bleek, wat nog te meer uitkwam door de donkere japon, die ze droeg; haar trekken waren zoo mogelijk nog vermagerd, en slapper dan vroeger; het drooge, blond-bruine haar piekte en warde slordiger dan ooit rond het lange, beenige gezicht. Het was in het begin van April, een echte April-dag met wisselvallig weer: nü straalde uit klaarblauwen hemel de zon haar kouden schijnsel-lach neer, alles in schrille kleuren zettend, en even later was er — bij plotseling dag-verduisteren - hevige winter-grimmigheid: alles somber onder een dikke, karton-grauwe lucht, waaruit felle, gure vlagen en barre regen, sneeuw- of hagel-buien neersloegen, onbarmhartig teisterend, al wat op aarde was... Tot de bui als een onstuimige horde voorbij gestormd was, en de hemel, als gereinigd, weer diep hard-blauwde. Ofschoon de ongedurigheid ervan haar telkens nijdig maakte, had Nelly — tot geen ander werk in staat — den geheelen dag naar dit perverse weer zitten kijken. Het was haar een manie geworden: de ontzaglijke wolkgevaarten te beschouwen: brokken weêrslijm — kwaadaardig dik-wit en bruin-grauw — losgeraakt van den grooten voorraad, daar ergens in het verre Noorden, door de milde vroeg-voorjaarsvlagen, en drijvend nu in de bodemlooze blauwe rein- heid als wankleurige massa's saitm-geklont on-weêr. Laat opgestaan—als eiken dag met de flauw-knagende hoofdpijn, martelend door bestendigheid — had zij zich moeizaam door de uren gesleept. Vooral de doode middaguren, de kenteruren met hun druk van stilstaanden, volwassen dag waren voor haar zwaar te door-leven geweest. Meermalen was ze, afgejakkerd na een lang onrustig dolen door de kamer, in haar stoel gevallen met het vaste voornemen zich geheel passief te houden: ,.Come what come may, the hour and time runs through the roughest day," herhaalde zij zich telkens. Maar zij kon niet stil-blijven: het was of de verveling om haar heen zich dan snel en gestadig verdikte, ze zou erin stikken, als ze liggen bleef... In haar woelde een onrust... een onbestemde angst... verveling ... ze wist niet wat... maar ze kon niet blijven zitten. Dan werd ze opgejaagd tegen haar afgematheid in, en begon het dolen opnieuw. Die on-rust duurde tot 's avonds: wanneer ze dood-moe neerzonk in een stoel... dan kwam ze langzamerhand tot bedaren, gekalmeerd door een gelatenheid, die wonderlijk van zelf kwam. Ook het weer dien dag was 's avonds wat gebeterd: de buien bleven achterwege, hooger, nietiger dreven in het zilver-blank dun-blauw van den maan-hemel, de verrafelde wolken, verdonkerd tot violet. Roerloos lag Nelly naar dien nooit-eindenden, fantastischen wolken-optocht te staren, schijnbaar vol aandacht voor de steeds wisselende tafereelen. Haar gezicht had een smeekende uitdrukking, als vroeg ze stil, voortdurend, mee te mogen trekken, mee... weg uit dit leven. Buiten zwak goud-flakker-schijnselde de lantaarn voor het huis. Straffe vlagen bonsden met lange tusschenpoozen nog tegen de ruiten. Nu en dan stond Nelly op om zich thee te schenken. Maar ze deed het met een weerzin, die alleen haar behoefte aan dien opwekkenden drank overwinnen kon. Het herinnerde haar iederen keer wreed het werkelijke leven. Want het sprankelende vlammetje onder de trekpot fijn-geel straalde wel vriendelijk als altijd, maar het vulde niet — als vroeger — de kamer met zijn vertrouwelijk stil lichtstemmetje; nietig verloren ging het zwakke schijnsel in de holle donkere ruimte. En telkens met een schrik-schok als voor-'t-eerst zag ze het opnieuw, wanneer ze opstond: het vloerkleed was opgenomen, de schilderden waren van de muren verdwenen; de kamer scheen wel verruimd; gezelligheid kon er niet meer bestaan, deinde — zich onnaspeurbaar oplossend — uit in het groote, kale vertrek. En op eens voelde ze dan weer heviger den wee-machtigen druk van het alleen-zijn. Dan huiverde ze van een niet-physieke kou, een innerlijke ijlte van gevoelens, en was het haar of kort geleden goede vrienden vertrokken waren met zich nemend al de warmte van hun vertrouwelijke geluiden. Met een slag, waarin ze al het onverbiddelijke van het wreede noodlot voelde, was dan de even-vergeten gedachte weer in haar...: morgen moest ze verhuizen!... Verhuizen, in dit weer! O, nü juist het huis uit te moeten, het eenige plekje, waar ze zich nog een beetje veilig voelde .... Nu te komen in een nieuw huis, waar alles vreemd zou zijn, en koud, physiek koud en geestelijk koud.... O God! die innerlijke rillingen, die haar opvoerden naar waanzin, onweerstaanbaar. Ze dorst niet, ze doi>t niet! ze zou het Leen zeggen van avond nog Het was of ze zich ging werpen in een maal-stroom van moeiten en ontberingen Ze voelde zich zoo zwak, ze zou erin ondergaan Het zou zoo pijn doen O Jezus! nog meer pijn Geheel moedeloos viel ze dan in haar stoel terug, en het duurde even, voordat zij haar onverschillige rust weer herkreeg. ... Ze zou verlangen:... Maar eigenlijk had ze geen verlangen meer. Ze zou niet weten wat. Niets kon haar meer prettig aandoen. Alles was haar onverschillig. O God! die hel-lichte grijsheid om haar heen, die blank-vale nevel altijd en overal, die alles wegnam, alles verhulde als een mist, als ware er geen wereld en bestond zij alleen, moest zij alleen bestaan met haar pijnen en haar verveling, die als een vloek was, een boven-natuurlijke straf.... Grijs! Grijs!... Kleurloos, levenloos alles... Hoelang zou ze dezen toestand nog uithouden ... ? De lucht scheen wel dik door die grijsheid, moeilijk te ademen, drukte haar op de borst als een tastbare last bijna. Geen mensch kon dat begrijpen, elk oogenblik „bestaan" was voor haar een zwoegen ... Alle energie was uit haar verdwenen, ze kon niet meer liefhebben, ze kon niet meer haten ... Joost?... Hij mocht in de kamer zitten den heelen avond, zwetsend als vroeger... het zou haar niet zoo erg hinderen. Alleen zou ze naar rust verlangen, naar gevoelloosheid, als altijd... ... O! ze wist wel wat ze had: ze was moe, dooddood moe! Haar lichaam lag lamgeslagen door overdadige vermoeienis, een moeheid, die wel altijd blijven zou... Er was te veel door haar leven gegaan, ze had alles te heftig gevoeld: vreugden en ellenden, wroeging en genot. Nu lag ze, verteerd door tekrachtige en te vele emoties . • •: onverschillig voor alles, en toch... gekweld door allerlei. Niets was goed, en toch wist ze niets beter te wenschen ... Haar ziele-leven was dood, en nu sleepte zich haar lichaam zonder stuur, doelloos door de lange dagen ... Het liefst zou ze nog willen een opgaan in het Niet, het „Onbewuste" ... Ja... dat verlangde ze ... Maar je kon hopen en denken en verwachten, het mogelijke zoo goed als het onmogelijke... geen enkel verlangen kwam in vervulling. En de geest en het lichaam, beide verbitterd door ellende, bleven hongeren naar voldoening. .... Het kind ... Henny was dood .... Het was of dit haar ook al niets meer schelen kon. Ze haatte zich hierom, striemde zich onophoudelijk met de strengste zelf-verwijten... Het hielp niet; haar moedergevoel scheen dood voor-goed. Maar o, hoe herinnerde zij zich alles. Het verdriet had de gebeurtenissen onvergetelijk-diep in haar geheugen gebrand... Onverwachts was het gekomen. Hetty op een nacht bij haar aan het bed!... Ze was wakker-geschrokken:... „Ma, Henny is weer zoo naar!" Ze was het bed uitgevlogen naar de ziekekamer... De bloed-vlekken op het dekentje was het eerste, wat ze zag . . . Een verlammende wanhoop was in haar geslagen, bleef wegen op haar borst. Een oogenblik had ze zonder adem, radeloos gestaan midden in de kamer ...: in die vlekken had haar zijn dood als geschreven gestaan... O God! die kamer met het suffige half-licht, waaruit alles haar naargeestig aanstaarde .... Wat ze toen niet had willen doen voor haar jongen, voor haar lief, lief kind!. .. Maar ze kon niets, ze stond machteloos. Alles scheen haar te belemmeren ... Gesnauwd had ze iedereen ... Het had toch niets geholpen .... De tijd na dien nacht.... Ze wist dat alles niet zoo precies meer: het lag als een roezemoes van overweldigende feiten en gedachten in haar herinnering... Het was niet goed, ze moest er niet aan denken . .. En op ouwejaarsnacht.... Niet zonder vernietiging gingen zulke hevige momenten door je leven. Zij-zelf had zich toen nogal goed kunnen houden: het was of zij de ergste smart al geleden had; zij wist immers vooruit, dat het zoo afloopen zou .... Maar Leen .... Leen was kapot geweest, gebroken onder het on-machtige geweld van zijn verdriet; en natuurlijk was zijn moedeloosheid zwaar op haar teruggevallen. Ook later was haar verdriet nooit tot een uitbarsting gekomen. Alleen aan tafel, als ze dacht hoe vroeger rechts naast haar het tengere kereltje zat met zijn zachte blonde krullen en groote, teer-blauwe oogen, .. . zijn kwijnend-fijn stemmetje, dat allerlei wonderlijke vragen deed, dan schoot haar gemoed soms plotseling vol bij het weten dat dit lief-zwakke leven vernietigd was, wreed van haar weggenomen voor altijd. Een dikke smart welde dan langzaam naar boven, maar het was of een kwade macht haar de keel toekneep: nooit was haar verdriet verluchtend uitgebroken. En terwijl waren de zaken ook hoe langer hoe slechter gegaan. De rente van het kapitaaltje, dat zij bezaten, was niet voldoende voor het huishouden, nog minder na de ongelukkige speculaties in petroleum, waardoor het sterk geslonken was .... Nu moesten ze in een kleiner huis gaan wonen. . .. Yan Joost had zij weinig meer gemerkt. Hoe- wel ze hem nooit ontving, was hij trouw naar Henny blijven vragen tot den laatsten dag... toen was hij plotseling weggebleven. Leen sprak ook zelden meer over hem: alleen had ze gehoord, dat ook die nieuwe betrekking niet gegaan was, en dat Leen ongenoegen had gekregen met dengeen, voor wien Joost dat administratief werk moest doen. En op een dag had Leen haar verteld, dat hij Joost een brief geschreven had, waarmee hij alle vriendschap voor goed afbrak .... Werkelijk hadden ze toen een heelen tijd niets van Joost gemerkt.... Leen vertelde nog wel eens: waarvan hij leefde wist niemand, hij was het raadsel van de stad, waar iedereen wist dat hij het ouwe leventje opnieuw begonnen was, alleen liederlijker nog door armoe .... Tot — nu kort geleden — op een morgen Leen een briefje van 'm ontvangen had: „In geen twee dagen heb ik gegeten. Bedelen kan ik niet. Als ik morgen geen geld heb, dreggen ze naar me in de Maas." Leen was zoo gek geweest nog geld te sturen. Dat had zich toen natuurlijk nog een paar malen herhaald... tot Leen er ten laatste ook het nuttelooze van inzag, en de briefjes onbeantwoord liet... Zij luisterde ... De voor-deur sloeg dicht. Daar was Leen. „Nou al" — zuchtte ze mismoedig — „het is nog vóór negene ..." „Goeien avond" — klonk zijn stem somber bij het binnenkomen. „... 'n Avond" — zei ze nauw hoorbaar in een zucht. Zwijgend ging hij zitten. De stilte hield even aan... „Is alles klaar voor morgen?" — vroeg hij toen zacht, deemoedig bijna. „Om zeven uur komen de wagens." „Ik vind 't goed" — antwoordde ze toonloos, onverschillig. Toen zwegen ze weer beide, heel lang... VI. 2. Dienzelfden avond om half zeven was Joost uitgegaan, om — volgens zijn gewoonte — een „verzetje" te hebben. Maar toch ook ... hij had geen petroleum meer in huis, en hij moest zuinig wezen met de kaars, die hij noodig had bij het naar bed gaan. Het was anders weinig weer om buiten te wandelen... vooral als je het toch al onder de leden had — bedacht hij huiverend, zijn kin instinktief keel beschuttend laag neergedrukt in de hoog-dicht geknoopte demi-saison, „een oud beestje, — dat hij in zijn goeie dagen al-lang aan den asch-man gegeven zou hebben." ... Maar alles was beter nog, dan alleen te zitten in die donkere, stille kamer van 'm... waar het nu trouwens toch ook koud was. Hu...! die stille enge ruimte! het leek hem een naargeestig moordhol.... Hij was bang van de stilte...: van alle kanten kwamen dreigende spoken op je aansluipen, en ze waren alléén met je, konden met je doen, wat ze wilden... O, die angsten! ze zouden 'm gek kunnen maken.... Als hij dan buiten kwam: onder de menschen, lachte hij er weer om ... Maar hij dorst toch niet terug te keeren, en bleef opzettelijk laat uit, om dadelijk te kunnen slapen, als hij eindelijk moe in bed lag... Zonder eenigen haast knie-knikten zijn stijve beenen in den wandel pas, even statig als altijd. De krachtige schrale vlagen gierden onophoudelijk langs hem, sloegen hem ijzig in het gezicht, drongen snijdend door in zijn neus, zijn keel, joegen telkens onbehaaglijke rillingen over zijn geheele lichaam. Hij maakte zich driftig, voortdurend zoo moeizaam voorover te moeten loopen. Hij foeterde en schold in zich-zelf op de onbarmhartige vlagen: „die vervloekte, onvermoeibare plaaggeesten!" Toen trachtte hij trotsph rechtop te gaan. Maar een hevige schrik sloeg g]opprikkend op naar zijn hoofd, toen zijn hoed bijkans~ afwoei, zoodat hij 'm nauwelijks met een overhaasten zwaai van bei zijn armen nog grijpen kon; bovendien: nu scheen de scherpe wind zijn onbeschutte keel wel van éen te scheuren, de adem ontging hem ... En als onderwierp hij zich aan het wind-geweld - boog hij zich weer voorover, den smallen rug samenkrimpend gekromd. Gedurig moest hij hoesten: een zware blaf-kuch, die van heel diep scheen te komen, stug schrapend over rauw vleesch. En nu en dan rochelde hij groote brokken slijm naar boven, die hij dan na-chummend met een schok van zijn lichaam nog verder voorover uitspuwde. Hvr...! wat was het koud. Het was, of hij de kou dubbel onaangenaam voelde in zijn on-doorvoed lichaam...: van-middag weer niks als aardappelen, gebakken in kalfsvet... Was dat 'n kost?... Je lichaam kon nergens meer tegen door al dat slappe voer. Een hevige benauwde hoestbui, die al het bloed naar zijn kop scheen te persen, zoodat de aren opzwollen, en zijn gezicht vol-rood werd, onderbrak zijn gedachten. Verdomme! hij had het leelijk te pakken .... Al gekregen in Januari eigenlijk . .. : dien avond toen hij, wat zwaar aangeschoten, op een stoep in slaap gevallen was .... Al dien tijd mee rondgeloopen .... het verwaarloosd ook al... . Je raakte het niet meer kwijt met dit gemeene weer.... Ba! als hij er toch aan dacht, wat voor vuil bocht hij al naar binnen geslagen had .... alleen maar om zich te bezuipen. Ja Jezus ! . .. maar als je ook eenmaal die sjagrijn in je kop had:... drank was het eenige middel om ze dan weer kwijt te raken of althans een oogenblik te vergeten Vroeger deed-ie 't met champagne en cognac, nou moest het met vuile jenever of ander bocht.... Aan toonbanken met sjouwers had ie gestaan, uit ongewasschen kle- verige glaasjes had ie gedronken .. ., hij, Joost van der Laar .... Tjazzus, tjazzus .. .! En toch ... als hij maar geld had! ... Daar verderop den dijk had je nogal een aardig kroegje .... Maar hij bezat geen sou op het oogenblik .... Hè, nou bij een kachel ergens, het kon 'm niet schelen waar.... Hij zou bijna in staat zijn te gaan bedelen .... „Meneer, meneer . . . 'n centje asjeblièf... Ik ben een arme stakker . . . meneer! . . ." — probeerde hij met deemoedige stem in zich-zelf, of het gaan zou. Maar nee! nee! Dat verdomde hij toch.... O God, het zou je er anders wel toe brengen, die kou overal in je botten, je ziek lichaam, en die honger, en die zware pijn in zijn kop van de verkoudheid, of van het eeuwige pikeren ... hij wist zelf niet... En nu de wanhoop: tot het uiterste gegaan te zijn en geen uitweg meer te zien! Er stond iets verschrikkelijks aan hem te gebeuren. Midden in Londen krepeerden de menschen wel van honger. Waarom hij hiér niet? . . . Het was of hij aldoor terug-gedeinsd was, wijkend voor de vergelding-eischende natuurwetten, al-maar achteruit, telkens verder kruipend, in al gemeener stegen, holen, waar hij zich met al lager genot bedwelmde. Lang had hij zich zoo door een bijna-aanhoudende roes onbereikbaar kunnen houden voor de steeds naderdringende ellende. En nu, nu hij niet verder kon: scheen het hem als moest hij een strijd-van-man-tegen-man voeren met het leven, dat hem rekenschap vroeg, en werkelijk dreigde met hongerdood. En hij kon, hij kon nu niet verder ontvluchten! Zijn benarde gedachten, in hevigste werking, haalden — öpjammerend in martelende machteloosheid — de onzinnigste voornemens in zijn kop, die hij dan dadelijk weer verwierp. ... Er was geen ontkomen meer mogelijk ... hij moest de ellende verduren. Er was maar éen uitweg ... Maar hij dorst niet. Nee, hij dorst niet... Instinctmatig was hij vandaag zijn gewonen wandelweg niet gegaan: de polder in. God-beware! daar zou hij het nu heelemaal niet kunnen houden, onbeschut op het vlakke tegen de Noord-ooster-vlagen. Onwillekeurig was hij den dijk opgewandeld. Voor en achter hem liepen rijen huiswaarts-keerende arbeiders, meest bootwerkers uit de stad, groote, donkere gestalten, de machtige moeheid van een heelen dag zwoegen in de loome, zware cadans van hun gelijkelijk-stappende plompe voeten; op den rug bungelend — tot een bundeltje saamgebonden — de leege broodzak en de tinnen drink-kruik; steengloedrood van velen het gezicht en de grove havelooze kleeren, door het ijzer-erts, waarin zij gewerkt hadden. Sommigen hadden een rooverachtig aanzien: den vilten hoed met neergebogen rand laag op het hoofd gedrukt, de schop of houweel geschouderd. Zoo trokken ze, 9 plomp gesticuleerend bij het ernstig mompelen onder elkaar, Joost voorbij ... telkens nieuwe rijen: een lange stoet, somber en eentonig, gedwee en toch machtig: als hun arbeid. ... Bij de spoorbaan moest Joost wachten: de hekken waren gesloten. Er kwamen geen arbeiders meer: hij stond alleen in de wijd-omringende barre vlagen, die — woest aan-hordend over de lage polder-vlakte tusschen den spoordijk en de boomen-reeks van den landweg heel in de verte — hem, tenger heeren-figuurtje, wel door elkaar schenen te rammeien: zoo fladderden zijn broek en zijn jaspanden. Angstvallig hield hij zich saamgekrompen. Hij stond met den rug naar den wind gekeerd, een weinig achterovergeheld, de éene hand lichtkens drukkend op zijn hoed om het afwaaien te voorkomen. Soms dribbelde hij een paar stappen vooruit: het evenwicht verliezend dooreen krachtiger windstoot. Het wachten duurde lang, en door het stil-staan voelde hij zijn ellende met nog meer bewustheid. Zijn borst voelde pijnlijk, als kankerde daar diep een kwaal voortdurend verder. Moeizaam slechts kon hij adem halen: het was als lagen zijn longen krachtloos op elkaar geplakt niet in staat meer lucht in te zuigen. In zijn hoofd was een doffe zware massa: zijn hersens leken wel dikke slijm geworden, pijnlijk-zwaar neerhangend van zijn schedel Nijdig tuurde hij de beide kanten van de spoorbaan af maar er was nog geen trein in het zicht. En onmogelijk langer daar stil kunnende blijven in de gure windwoeling, wandelde hij terug, kwaadaardig in het zekere besef, dat hij in dien korten tijd daar opnieuw kou gevat had Maar uit een gril wilde hij niet denzelfden weg weer terugloopen. En hij sloeg daarom rechtsaf, een groote zand-vlakte op, daar aangebracht door de Gemeente met het doel erop te gaan bouwen. Hij moest zich nu bijna recht tegen den wind inwerken, die hem de longen wel van een leek te scheuren. Het op-stuivende zand sloeg hem prikkend in het gezicht en de oogen, zoodat hij niets voor zich uit zien kon; maar koppig — zijn nijd gegroeid tot een paroxysme, nu hij zich door alles tegengestreefd waande — zette hij door, driftiger zijn spille-beenen voorwaarts bewegend. Maar plotseling eindigde de vlakte: hij stond voor een hooge wand, steil naar beneden. Even stond hij in beraad. Maar hij was warm geworden door het loopen, en wilde in beweging blijven. Daarom volgde hij zonder er verder bij te denken den rand rechtsaf. Naar dien kant glooide de vlakte flauw neer, en zoo kwam hij geleidelijk in de weiden, die in eindelooze reeks, gescheiden door slooten, naast elkander zich strekten langs den spoordijk. Met den wind schuin achter liep het nu makkelijk; willoos en krachtloos liet hij zich voortduwen tot hij 9* aan de hooge spoorbaan kwam: een heel eind voorbij het over pad, waar hij had moeten wachten. Weer stond hij stil: hij kon niet verder. Maar de vlagen sneden onophoudelijk langs hem, als-in-woede suis-gierend door de zwiepende telegraaf-draden boven hem, onbesuisd voortb