277;»] II k. A r- ^ 11 277!» II w ■* II DE GRQCfreDHIKER^ Hf DBlffitlWEM "m AB5EMEEÏÏE D1RUOIHEEK Wi\fySBE6B®!lE ARTHUR SCHOPETiHAUER .ANUKtVL AMSTERDAM *\MS MOmB^\6W\Rp>©OI^ H 41 L va ^ *• -wmr «| »K « w y^ra^ | Mal jf O» g ■ Aa^f h" * *^*"<^ ^ i" ■■ vnrivQwp^N TBT' ' "W"*1^, "W^ ■ "Tf m^BT~^- f T ,-^|É/ AlfiEMEBIE BlRUOITiEEK Wi WJSBEffl ^MSTERÏiAM'WS H01KBM4ÊWVRpNI> 27791 H i ARTHUR SCHOPEMHAUER 'I ** : "•* JAC. v. ZOELEN BOEKBINDER KANAALSTRAAT 8 AMSTERDAM-W. TELEFOON 8 3 4 7 0 ARTHUR SCHOPENHAÜER. de groote denkers der eeuwen ALGEMEENE BIBLIOTHEEK VAN WIJSBEGEERTE arthur schopenhauer ZIJN TIJD EN ZIJN PHILOSOPHIE. DOOR A. TH. c. THOMPSON AMSTERDAM VAN HOLKEMA EN WARENDORF. VOORREDE. Niets ter wereld is zoo vatbaar voor veranderingen en schakeeringen als de gedachte van den mensch, en tot niets staan er zoo vele, zoo uiteenloopende en zelfs schijnbaar zoo tegenovergestelde wegen open, als tot de wijsheid. De ware „minnaars der wijsheid", de eigenlijke philosofen, zij, die inderdaad met een wijsgeerigen, doordringenden geest begaafd zijn, hechten niet zoozeer aan den weg, dien zij bewandelen, als wel aan het doel wat zij trachten te bereiken; en terwijl ook hier het doel de middelen niet heiligt en verreweg de meeste philosofen, ieder voor zich, toch meenen, den eenigen en eigenlijken weg tot de wijsheid gevonden te hebben, wekt niets zoozeer de bewondering als de oneindige verscheidenheid in de opvattingen, op welke ieder hunner zijn wereldbeschouwing tracht te grondvesten. De een is idealist en waagt zich met stoute sprongen aan de meest abstracte bespiegelingen; de ander is realist, en volgt slechts schoorvoetend den zoo moeilijk te banen weg der ervaring; een derde is een sceptiek en tracht, door ter zijde te stellen, waaraan hij kan twijfelen, datgene te bereiken, waaraan hij niet kan twijfelen; anderen plaatsen hun einddoel in het „aureum medium" in „het gulden midden", anderen in de vergoddelijking van de materie, anderen in het zoeken naar een eenheid in kracht en stof, maar het grootste aantal hunner heeft dit met elkander gemeen, dat zij, tot een soort optimisme overhellend, het stelsel van hun wijsheid trachten op te bouwen, met het doel om daardoor het geluk des levens, van het tegenwoordige en van het toekomende — indien, en hoe zij zich dit dan ook voorstellen — te bevorderen en gemakkelijker bereikbaar te maken. Zij prediken de wijsheid voor het leven, een philosophie voor het leven; zij prijzen den wil en het verlangen naar het leven 1 en het streven om dit zoo volmaakt als mogelijk is, te leven, aan. In de navolgende bladzijden wenschen wij, onder de denkers der eeuwen, er een in zijn leven en zijn werken gade te slaan, die zich op een geheel ander standpunt plaatsend en uitgaande van een geheel pessimistische opvatting, zijn einddoel stelde niet in de kunst om te leven, maar in de kunst om te sterven, niet in den wil tot het leven, maar in de verloochening van dezen wil. De menschelijke natuur is over het algemeen zoo gestemd, dat haar aandacht maar weinig getrokken wordt door datgene, wat zij dagelijks onder haar oogen ziet geschieden; alleen wat zelden voorkomt, wat moeilijk te verkrijgen, moeilijk te genieten, moeilijk te ondergaan of te doorstaan, moeilijk te volvoeren is, vraagt haar oplettendheid, en boezemt haar vrees of afkeer, liefde of haat, of schrik of ontzetting in. De dood heerscht over de wereld en oefent iedere minuut, ja iedere seconde zijn schrikwekkende heerschappij uit, maar juist door het gewone, door het onophoudelijk opdagen van den dood, verliest zijn verschijning veel van haar verschrikkingen, zoo zelfs dat de ondergang van een groot aantal menschenlevens niet zelden met de grootste onverschilligheid opgemerkt wordt; zijn er duizenden weggemaaid door kanonvuur, of overstroomingen, of uitbarstingen, of schipbreuken, of rampen van welken aard ook, dan leest men met een kortstondige verwondering in dag- of nieuwsbladen het cijfer der ten doode gedoemden, prijst daarbij het vernuft en de scherpzinnigheid der uitvinders van het oorlogstuig, of bewondert de natuurkrachten, of verdiept zich in de oorzaken van den ramp, maar men denkt weinig of zelfs in het geheel niet aan den dóód der ongelukkigen, noch aan de verschrikkingen die er mede gepaard gingen; integendeel dikwijls beschouwt men hen als zeer gelukkig, die door zulk een haastigen stap het zichtbare leven verwisselen met het onzichtbare. Onze philosoof, Schopenhauer, de philosoof van het pessimisme, leert in zijn werken, dat het sterven niet zoo gemakkelijk en eenvoudig is, als men zich dit gewoonlijk wel wil denken; dat de dood van dezen of genen sterveling niet alleen het ophouden van zijn leven, het vernietigd worden van zijn lichaam is, maar ook het ophouden van zijn wil om te leven; en dat dus het gemakkelijkste, veiligste en zekerste middel om den dood van zijn verschrikkingen te bevrijden, de verloochening van den wil om te leven is. . Is nu, volgens de optimistische opvatting van Leibnitz, van alle mogelijke werelden, de bestaande wereld de beste, volgens de pessimistische uitspraak van Schopenhauer is zij van alle mogelijke, de slechtste. Dit wekt in hem, bij het aanschouwen van de tallooze rampen die deze bestaande wereld vervullen en waarvan zijn droefgeestig en zwaarmoedig karakter slechts de duistere zijde ziet, niet alleen den drang om de gehechtheid aan dit leven te verzwakken en den wil er toe zelfs geheel te verloochenen, maar spoort hem tevens aan tot medelijden met de overige stervelingen, die met hem ditzelfde lot deelen, en wien hij, in overeenstemming hiermede, dezelfde verloochening aanprijst. De wil tot het leven is echter te diep in het hart van den mensch gegrift, dan dat hij in staat zou zijn, hem volkomen uit zijn hart weg te rukken. Zelfs de zelfmoord, die oppervlakkig beschouwd, eigenlijk niets anders moest zijn dan een volmaakte afstand, een algeheele verloochening van den wil tot het leven, is voor Schopenhauer juist het krachtigste bewijs, dat degene die er zich helaas toe laat verleiden, begaafd was met den meest teugelloozen, onstuimigen, niet te verloochenen, en niet aan zijn hart te ontrukken wil tot het leven. De zelfmoordenaar stelt zich namelijk het leven voor, als het kostbaarste object wat er voor zijn wil ter wereld bestaat, als een goed van onschatbare waarde, en dat zich aan hem voordoet in den vorm van rijkdommen, eer, liefde, genot, enz. Door het leven streeft hij naar deze goederen, geniet hij van deze rijkdommen, verheugt hij zich in deze eer, koestert hij zich aan deze liefde, verzinkt hij in dit genot. Worden deze goederen hem ontnomen, verliest hij zijn eer, gaan zijn rijkdommen ten gronde, of wordt hij bedrogen in zijn liefde, dan verliest ook het leven voor hem zijn waarde, en tracht hij zich door den dood te verlossen van dit leven, dat hem voortaan een ondragelijke last is geworden. Na dit alles wel overwogen te hebben, zal het geen verwondering wekken, dat Schopenhauer veel voelde voor, en zelfs dweepte met de boeddhistische wereldbeschouwing, en het Nirvana der Hindoes, met zijn volkomen vernietiging van het bewustzijn, hem bijzonder moest toelachen. Voor hem waren de Aziatische hooglanden van het Himalaya-gebergte de bakermat van allen godsdienst, het eigenlijke christendom niet uitgenomen, en van alle philosophie. Te velde trekkend, en wel met al het geschut, waarover hij kon beschikken, tegen alles wat Mozes, Mohammed of Luther hadden gepredikt, beschouwde hij als den eenigen waren en universeelen godsdienst, dien, welke het groote Azië aan het kleine Europa overgeleverd had, zooals Deutschtümler zegt. Na in eenige korte trekken den toestand geschetst te hebben, waarin de wijsbegeerte zich bevond aan het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw, — een tijdperk waarin de strijd tusschen godsdienst en wetenschap, tusschen geloof en rede, tusschen geestesphilosophie en natuurphilosophie een aanvang nam — zullen wij Schopenhauer volgen in de lotgevallen van zijn voor een goed gedeelte zeer bewogen leven, in zijn reizen en zijn betrekkingen met eenige beroemde mannen van zijn tijd, om daarna tot de beschouwing van zijn werken, en in deze, van eenige meer belangrijke gedeelten over te gaan. Wij zullen er de goede zijde en de schaduwzijde van trachten te doorvorschen en de tegenstrijdigheden die er, op wijsgeerig terrein, ook niet aan ontbreken, uiteenzetten. Zooals in de meeste wijsgeerige stelsels en wereldbeschouwingen, drukt zich ook in dat van Schopenhauer, — en wel op geheel bijzondere wijze, — het persoonlijk karakter van den wijsgeer af. Het grootsche genie van Plato ruischt door den verheven, idealen en nooit geëvenaarden stijl van zijn Boeken der Republieken; het oratorische genie van den redenaar weerkaatst in Cicero's wijsgeerige werken; zoo verraden bij Schopenhauer de lange, ja eindelooze en zware perioden, het onafgebroken jammeren over de ellenden des levens, de droefgeestige ontboezemingen, en de dikwijls terugkeerende onderwerpen zelf, zooals het lijden en de smarten van het bestaan, de dood, de zelfmoord, de verloochening van den wil, zijn weinig vleiende beschouwingen over de vrouw — zijn zwaarmoedig pessimistisch gestemd karakter en zijn zwartgalligheid en opvliegendheid. Dit is dan ook de karaktertrek, waarop wij in dit boek meer in het bijzonder den nadruk zullen leggen, daar hij niet alleen het meest in zijn werken doorschemert, maar daarop zelfs een niet onbelangrijken invloed heeft uitgeoefend. Zooals de omstandigheden den mensch maken, en niet omgekeerd de mensch de omstandigheden, zoo regelt ook vaak de gemoedsstemming zijn gedachten, zijn daden, zijn opvattingen en zijn stijl. Dit is dan ook de reden, waarom wij, afgezien nog van sommige tegenstrijdigheden, waarop wij reeds hierboven zinspeelden, niet in' alles „door dik en dun" met den „Ouden Heer* van Frankfort a/M. mede kunnen gaan. Waar uitspraken door een wisselvallige gemoedsstemming of andere invloeden somtijds beheerscht worden, mogen wij niet onvoorbedacht zijn voetstappen drukken. Dit kan echter geen aanleiding worden om het goede, — en dit is in overvloedige mate aanwezig — te verwerpen, en noodigen wij den welwillenden lezer uit, dit met ons in den loop van dit boek naar waarde te schatten. HOOFDSTUK I. De Philosophie in de laatste helft der achttiende eeuw en de eerste helft der negentiende eeuw. Een philosophisch tijdvak omvatten van nagenoeg een geheele eeuw, waarin wij namen aantreffen als Fichte, Schelling, Hegel, Herbart, Schleiermacher, Jacobi, enz. en het in een enkel hoofdstuk van een boek zoodanig samenwringen, dat men veilig kan beweren, zich daardoor een volledige voorstelling te kunnen vormen van hetgeen er op het tooneel der wijsgeerige wereld zooal afgespeeld is geworden, beschouwen wij terecht als een halsbrekenden „tour de force" waaraan wij onze zwakke krachten, niet gaarne wenschen te wagen. „Qui trop embrasse, mal étreint," zegt het Fransche spreekwoord, en zoo zouden wij, door te veel opeen te stapelen, aanleiding geven tot een ideeënverwarring, waarin iedere gezonde idee verstikt en onze kennis veeleer verduisterd dan verlicht zoo worden. Het ligt dan ook niet op onzen weg, hier in den breede uiteen te zetten, welke wijsgeerige stellingen en stelsels in dat langdurige tijdperk opgezet of verkondigd, welke nieuwe gezichtspunten geopend of afgebakend, en welke valsche, of onnauwkeurige theorieën en denkwijzen „afgemaakt" en verworpen zijn geworden. Dit meenen wij voor het goede begrip van de werken der Philosophen, welke in deze reeks van wijsgeerige studiën behandeld worden, reeds in voldoende mate gedaan te hebben, in ons eerste deel, over de „Algemeene Geschiedenis der wijsbegeerte van de vroegste tot op de moderne tijden." Veeleer stellen wij ons in dit hoofdstuk ten doel, om den weiwillenden lezer, door eenige algemeene trekken en hoofdlijnen, in herinnering te brengen, welke de groote, meest bezochte paden waren, welke in dien tijd, — den tijd waarvan wij Arthur Schopenhauer als het middenpunt plaatsen, — op het uitgestrekte, ja grenzenlooze veld der wijsbegeerte gevolgd werden, om de waarheid, zooal niet te achterhalen, dan toch van zoo nabij mogelijk te bereiken. Oud is op de wereld de godsdienst, oud ook de wetenschap. even oud is de strijd tusschen beiden. De strijd tusschen realisme en idealisme, tusschen stof en geest, tusschen ervaring en speculatie, tusschen natuurphilosophie en geestesphilosophie is niets anders dan een andere benaming voor den strijd tusschen godsdienst en wetenschap, tusschen geloof en rede, de strijd, die somtijds heftig woedde tusschen Jena en Berlijn. Scherper dan ooit begon dit karakteristieke kenmerk van e geschiedenis der wijsbegeerte zich weder af te teekenen en te omlijnen, sedert Kant de Duitsche Philosophie door zijn Kriticisme, zijn rationalisme, had hervormd. Weliswaar trachtte Kant wetenschappelijk te grondvesten, wat Baco op een niet wetenschappelijken grond trachtte op te bouwen, namelijk den vrede voor den mensch tusschen alle mogelijk weten en alle mogelijke gelooven; maar verlevendigde iuist daardoor den strijd, daar hij zijn „intelhgibije kerk een zulke namelijk, die in den geest en niet in werkelijkheid bestaat, plaatste tegenover iedere andere werkelijk bestaande. De eenmaal bestaande beweging bleef voortduren en diepte de klove tusschen de beide partijen hoe langer hoe meer uit; en rationalisme en dogmaticisme vormden onverzoenlijke anta- ^ Dit was de groote verdeeldheid, welke bestond in de wijsgeerige wereld kort voor en ten tijde van Arthur Schopenhauer. Aan de ééne zijde de geloofsphilosophie van Jacobi, Schleiermacher en mindere grootheden, aan de andere de verschillende schakeeringen van het idealisme, subjectief met Fichte, objectief met Schelling en absoluut met Hegel, en hun volgelingen Schleiermacher, de groote voorvechter voor de vrijheid der theologische wetenschappen, was voor den hervormden godsdienst in Duitschland wellicht de belangrijkste en meest ïnvloedriike theoloog na Calvijn. Reeds in zijn universiteitsjaren gevoelde hii een groote voorliefde voor de oude Grieksche denkers en de Platonische en Aristotelische studiën, en kon moeilijk m alle opzichten overeenstemmen met Kant. Zooals weinigen voor hem, beheerschte Schleiermacher het geheele gebied oer theoiugie en der philosophie en bearbeidde hij het met zelfstandigheid en originaliteit, terwijl hij daarentegen minder ervaren bleek in de empirische wetenschappen. , . Door zijn opvoeding en zijn studiën was hij van den beginne af aan in de richting der philosophische en godsdienstige begin- selkwesties gestuurd geworden en schenen hem de psychologische analyse en de vergelijkende godsdienst-geschiedenis de geschiktste methode voor de godsdienstphilosophie en de theologie. Reeds in zijn jeugd had de gemoedelijke, gevoelvolle godsdienstzin der Hernhutters, bij wie hij te Niesky en te Halle eenige jaren doorbracht, een grooten invloed uitgeoefend op zijn karakter, dat zich later in zijn wijsgeerige en theologische opvattingen niet verloochende. Zijn verblijf onder hen, en zijn voorliefde voor de platonische studiën werden zelfs beslissend voor zijn geestesrichting. Tegenover het meer uiterlijke rationalisme en supranaturalisme, keerde hij zich veeleer tot het levendige geloofsbewustzijn in het innerlijke van den mensch. Ofschoon Schleiermacher het geloof en de wetenschap, de theologie en de philosophie theoretisch scherp van elkander scheidde, wordt zijne geheele theorie toch door zijn wereldbeschouwing gekenmerkt en gekleurd, en kan zonder deze zelfs moeilijk verklaard en begrepen worden. Tot in het jaar 1796, het tijdstip, waarop hij naar Berlijn terugkeerde, waar hem het predikambt aan de Charité en de inrichting der Invaliden werd opgedragen, werd zijn geest en zijn geheele intellectueele ontwikkeling door de theologische „renaissance" en door Kant beheerscht. Door de studie van Kant had hij bij zichzelf de overtuiging gevestigd, dat de geheele theologie van het rationalisme, — het bewijs voor het bestaan van God, de wetenschappelijke ontwikkeling zijner natuur, van zijn eigenschappen en zijn geschiedenis, — ineengestort was. De postulaten van de Practische Rede beschouwde hij als in strijd met de resultaten van de zuivere Rede; daarentegen stemde hij in met Kant's zienswijze, dat aan de grenzen van alle ervaring, waar de strenge wetenschap stilstaat, de mensch, voor zoover hij een zich voorstellend wezen is, zich uit de diepten zijns gemoeds overtuigingen vormt, die wel niet buiten alle wetten staan, maar toch ook niet van den persoon onafhankelijk zijn. Die wet nu, volgens welke deze overtuigingen gevormd worden, heeft Schleiermacher zijn geheele leven lang overwogen, en daarom is zijn plaats en zijn verhouding in de geschiedenis der wijsbegeerte slechts te verklaren uit zijn houding tegenover Kant. Terwijl deze den godsdienst grondvestte op de zedelijke handeling, liet Schleiermacher hem berusten op het gevoel, den grondslag van alle zieleleven, op het gemoed dat de idee van God niet begrijpt, maar gevoelt. Ook Spinoza, met zijn veel geprezen voorliefde voor het heelal, heeft op de geheele wereldbeschouwing van Schleiermacher grooten invloed uitgeoefend, zoodat de monistisch-pantheïstische grondtrek niet zelden in zijn systeem doorschemert. Door de beschouwing van het heelal geraakt de menscli tot het bewuste gevoel zijner afhankelijkheid van het oneindige; maar ofschoon hij God als eenheid boven de veelvoudigheid van het heelal plaatst, heeft hij het toch nooit kunnen brengen tot een openhartige erkenning van een goddelijke persoonlijkheid en een persoonlijke onsterfelijkheid; overigens kwam hij ook meer de optimistische wereldbeschouwing van Spinoza nabij, dan het strenge moralisme van Kant. Eindelijk wijzen zijn werken de onmiskenbare sporen aan van zijn verkeer met de Romantieken van zijn tijd, de Schlegels, Tieck, Schelling; gedurende dit tijdvak zijns levens schreef Schleiermacher het eerste werk, wat zijn naam en zijn roem zou bevestigen, namelijk zijn: „Ueber die Religion; Reden an die Gebildeten unter ihren Yerachtern" (1779), uitmuntend door de stoute gedachten, die hij daarin blootlegt, zoowel als door de schoonheid van het gewaad, waarin hij ze voorstelt — een ideaal namelijk van een kerk, waarin de mystiek der Hernhutters zich met het exclusivisme der Romantieken tot een phantastisch Idealisme verbond. De philosophische ader van Schleiermacher scheen onuitputtelijk, en bracht een groot aantal wijsgeerige verhandelingen en geschriften voort: over de geschiedenis der philosophie, en meer in 't bijzonder over de Jonische: Heraclitus, Socrates, Diogenes Laertius, alsmede over de aesthetica, de dialectiek, de politiek, de ethica, enz. Wat Schleiermacher echter bij zijn geloofsgenooten zijn grootsten roem bezorgd heeft, en waardoor hij zich het scherpst gekant heeft tegen het rationalisme van zijn tijd, was zijn geloofsleer, welke vervat is in zijn werk: „Der christliche Glaube nach den Grundsatzen der evangelische Kirche im Zusammenhange dargestellt (1822). Schleiermacher gaf dit werk in het licht, om daardoor te trachten eene vereeniging te bewerken van verschillende belijdenissen tot één evangelische kerk, en bevat den inhoud van geheel zijn wijsgeerige en theologische opvattingen. Alles is hier gericht op het doel, om het positief kerkelijk geloof te vervangen door het godsdienstig gevoel. Langs philosophischen weg had hij zich de overtuiging gevormd, dat het absolute, de absolute eenheid of God, noch door de gedachte kon bereikt, noch door den wil kon omvat worden. Zoo bleef den mensch, om het absolute te kennen, niets anders over dan het onmiddellijk bewustzijn, of het gevoel, waarom dit dan ook als de eigenlijke zetel van den godsdienst moest beschouwd worden. Hierdoor kwam hij in lijnrechte tegenspraak met Kant, die alles van de Rede, en met Schopenhauer, die alles van den wil verwachtte. Schleiermacher oordeelde dat de godsdienst door het rationalisme aan het innerlijke van het menschelijk hart ontrukt werd; het eigenlijk wezen van den godsdienst ging daarbij geheel verloren en bepaalde zich in het rationalisme tot een louter weten, zooals men de aardrijkskunde, de algebra, de geometrie of een andere exacte wetenschap kent. Dit was met het gevoelvolle karakter van den leerling der Hernhutters niet vereenigbaar; voor hem had dan de stelling moeten gelden, dat diegene meer godsdienst bezat, die meer over God wist, zoodat de onwetende nagenoeg van allen godsdienst ontbloot moest zijn; tevens maakte het rationalisme rassche vorderingen onder een groot aantal zijner geloofsgenooten, wat aan zijn plan voor de vereeniging eener evangelische kerk groote bezwaren in den weg legde; door met zijn „gevoel" tusschen de wateren van het denken en het willen door te varen, hoopte hij gemakkelijker allen voor zijn godsdienstphilosophie te winnen. De eigenlijke positieve geloofsleer van Schleiermacher gaat niet uit van het bestaan van God, van zijn eigenschappen en zijn wezen, maar behandelt op de allereerste plaats de ontwikkeling van het vrome bewustzijn en vervolgens zijn daden, goede of kwade, zooals ze door de aan haar tegenovergestelde zonde of genade bepaald worden. Het gevoel, en wel het eenvoudige gevoel van afhankelijkheid is de eigenlijke zetel en het uitgangspunt van den godsdienstzin en der vroomheid, en bestaat in niets anders dan dat de mensch erkent en zich bewust is, dat hij in eenige betrekking tot God staat. Het allereerste gevolg hiervan is, dat — en hierdoor verzwakt hij wel eenigermate zijn eigen stelsel — geloofsleer en leerstellingen eigenlijk niet veel meer zijn dan opvattingen van een vroom bewustzijn, die met veranderde gemoedstoestanden eveneens gewijzigd kunnen worden, zoodat het haar, als leiddraad voor een practische geloofsbelijdenis, aan een hechten grondslag ontbreekt. Inmiddels heeft deze geloofsphilosophie van Schleiermacher steeds een hoog aanzien en ijverige beoefenaars gevonden bij zijn geloofsgenooten, en stond zij geruimen tijd aan het hoofd der reactie tegen het steeds meer rond zich grijpend rationalisme. Als een zeer eigenaardige bijzonderheid mogen wij hier wel terloops aanhalen, dat de oude Schleiermacher een huisvriend was van de familie Sethe, voornamelijk bij Bertha Sethe, de nu nog in leven zijnde zuster van de moeder van Ernst Haeckel, den vurigsten voorstander van het hedendaagsche naturalisme en rationalisme. Schleiermacher stierf vier dagen voor de geboorte van Ernst, en van zijn begrafenis keerde Bertha Sethe naar het ziekbed van de moeder terug. Ware de buste van den theoloog, die reeds gedurende zijn leven in het Sethische huis onder een stolp prijkte, met leven bezield geweest, met welke zonderling blikken zou zij dan neder gezien hebben op dien zuigeling, die zich later als de heftigste bestrijder van alle geloofsphilosophie zou opwerpen! Veel verder dan Schleiermacher was reeds Jacobi gegaan; diens wijsgeerige opvattingen, waaraan hij een vorm gaf in zijn redegeloof, droegen een veel absoluter karakter dan die van den eerstgenoemde; zoo zelfs dat men hem beschuldigde, het blinde geloof te prediken en de wetenschap te ondermijnen. Jacobi's wijsgeerige leer was vooral gekant tegen de atheïstische richting der philosophen na Kant. Voor hem was de eenige ware philosophie, die van Spinoza, ofschoon hij nadrukkelijk erkende, dat zij tot fatalisme en atheïsme voerde. De eenige wijze van kennen vond hij in het onmiddellijk weten, in het geloof, de bron van alle zinnelijke en bovenzinnelijke kennis. Iedere wijsgeerige demonstratie voerde, naar zijn meening, tot fatalisme en atheïsme; daarom stelde hij zelfs de paradoxen op, dat een God, die bewezen kon worden, geen God was; — dat het in het belang der wetenschap was, dat er geen God, geen bovennatuurlijk, geen buitenwereldlijk, geen supramundaan wezen bestond. Jacobi kwam tot deze noodzakelijkheid van het geloof, als bron van alle kennis, door de bewijsvoering, dat iedere zekerheid een andere vereischt om bewezen te kunnen worden, maar dat wij ten slotte aan een allereerste zekerheid moeten komen, die niet bewezen kan, maar als waar aangenomen moet worden. Dit laatste nu is: gelooven. De leer van Spinoza is, volgens Jacobi, atheïsme, daar de eerste aanneemt, dat de oorzaak der wereld geen persoon is, geen wezen, dat met rede en wil begaafd is en handelt met een bepaald doel voor oogen en dus geen God: en fatalisme, omdat de mensch zijn wil ten onrechte vrij waant. Jacobi vestigt zijn redegeloof op de overtuiging, dat evenals er een aanschouwing door de zinnen bestaat, zoo ook een rationeele aanschouwing door de rede gedacht moet worden. Tegen deze aanschouwing door de rede houdt evenmin een bewijsvoering stand als tegen die door de zinnen. Er heeft dus een onmiddellijke kennis door de rede plaats, die ons met zekerheid de waarheid doet kennen, en die, daar zij evenmin kan dwalen als de kennis door de zinnen, ook aanstonds het geloof wekt. „Het vermogen van het gevoel, — zegt Jacobi — is het hoogste in den mensch, en datgene, wat hem alleen specifiek van de dieren onderscheidt; het is een en hetzelfde met de rede, of, de rede ontstaat enkel en alleen uit het vermogen van het gevoel. Tegenover Kant verdedigt Jacobi de waarachtigheid der waarnemingen door de zinnen en ontkent hij de aprioriteit van ruimte en tijd. Overigens toont hij aan, dat ook Kant reeds van oordeel was, dat het verstand door zichzelf alleen ontoereikend was, om het bovenzinnelijke te kennen, en de hoogste ideeën der rede slechts door het geloof gekend konden worden. Vooral echter verzet hij zich, zooals wij reeds aanmerkten, tegen de atheïstische leerstellingen van de navolgers van het Kantsche kriticisme. „Voor Kant, — zoo zegt hij, — hadden de woorden God, vrijheid, onsterfelijkheid, godsdienst, dezelfde beteekenis, welke zij van oudsher voor ieder gezond menschenverstand gehad hebben. Kant trachtte er niet mede te misleiden; men nam aanstoot aan hem, omdat hij onwederlegbaar aantoonde, dat alle bewijzen der speculatieve philosophie voor deze ideeën ontoereikend waren. In het gebrek aan theoretische bewijzen voorzag hij door noodzakelijke postulaten van een zuivere practische rede. Hierdoor was de Philosophie, zooals Kant verzekerde, volkomen geholpen, en het doel, wat zij tot dusverre steeds gemist had, in werkelijkheid bereikt. Maar reeds de allereerste dochter der kritische wijsbegeerte (die van Fichte) maakte de levende en werkende moreele orde tot God, tot een God, die uitdrukkelijk van bewustzijn en van een eigen zijn verstoken is. Deze oprechte verklaring, wekte, daar zij openlijk en onverholen gegeven werd, toch nog weinig opzien. Maar al zeer spoedig was de allereerste schrik bedaard. Toen onmiddellijk daarop de tweede dochter der kritische wijsbegeerte, (die van Schelling) het onderscheid tusschen natuur- en moraalphilosophie, tusschen noodzakelijkheid en vrijheid, dat de eerste nog had laten bestaan, volkomen, d. w. z. ook met name ophief, en zonder meer verklaarde, dat er boven de natuur niets, en zij alleen bestond, wekte dit reeds geen verbazing meer; deze tweede dochter is een omgekeerd, of een verduidelijkt Spinozisme, een ideaal-materialisme. , , Tegenover deze richting, waar het geloof een hoofdrol speelt, zien wij de reeks van idealisten, van rationalisten, die brekende met alle geloof, met alle godsdiensten en met alle openbaring, in de rede alleen het middel zien om de kennis der waarheid te bereiken. Kant had daartoe, zooals wij reeds zeiden, in zijn kriticisme, den stoot gegeven, en Fichte trachtte hem te volgen, middelerwijl het subject en het object, dat door Kant behouden was, vervangende door het „Ik" en het „niet-ik." Hij ontkende het bestaan van het object, of de werkelijkheid van de door de zinnen waarneembare wereld en kende slechts een werkelijk bestaan toe aan het Ik, het kennende subject. Al wie echter, evenals Schelling, met een open oog de natuur beschouwt, die in het systeem van Fichte tot een dood lichaam gedegradeerd werd, zal zich met Fichte's verklaringen niet tevreden kunnen stellen. Schelling streefde er naar, het idealisme van Fichte te voltooien maar slaagde er niet in, een afgerond stelsel te vormen. Het „Ik" van t ichte vergelijkt hij met een eenarmige balans, waaraan het ternederdrukkende gewicht van het volkomen doode object, van de koude, niet werkelijk bestaande natuur is opgehangen. Om een gelijk evenwicht te bereiken voegt Schelling er den ontbrekenden arm bij, door aan de ontwikkeling van het „Ik" om tot de natuur té komen, de ontwikkeling der natuur toevoegt, om tot den geest te komen. Daarom stelde Schelling zijn natuurphilosophie op, waarvan hij de grondlijnen en de verdere ontwikkeling uiteenzette in verschillende werken, zooals: „Ideen zu einer Philosophie der Natur (1797) — Von der Weltseele (1798) — Erster Entwurf des Systems der Naturphilosophie" (1799). De natuur doet zich daarin aan ons voor als een enkelvoudig product vol levenskracht en zich voortdurend ontwikkelend, langs de hoofdtrappen van stof, licht en organisme, in wier hoofd, den mensch, de natuur tot het bezit van verstand geraakt. Hoe phantastisch deze samenstelling der natuur uit oorspronkelijke krachten ook zijn moge, het feit alleen reeds, dat de natuur weder een met leven, en zelfs met een wereldziel begaafd wezen vormde, won der natuurphilosophie vele vrienden en beoefenaars. Hoog boven de natuur, en boven alle wisselvalligheden, — zoo verklaart Schelling in de latere periode van zijn mystieke vrijheidsleer, — troont de godheid; daarom stelt hij op dit terrein het beginsel op, dat er in de absolute wereld nergens een begrenzing gelegen is, en daar God alleen het werkelijke en het absolute kan voortbrengen, is iedere volgende voortbrenging weder absoluut, en kan zij zelfs alleen iets dergelijks absoluuts voortbrengen. En daar er niets eindigs onmiddellijk uit het absolute kan ontstaan of daartoe teruggebracht kan worden, is dit eindige, dit tijdelijke en kwade niet anders te verklaren dan door een afval van of een breuk met het absolute. Langs den weg der analogie tracht Schelling vervolgens door den afval van het absolute de eigenschappen van tijd, ruimte en stoffelijkheid der zinnelijk waarneembare voorwerpen af te leiden en te verklaren. De ziel, eveneens een afgevallen idee, en in de eindigheid tot een veel lageren trap van volmaaktheid afgedaald, heeft nog een rest van haar vroegere zelfstandigheid en haar vrijheid behouden, en bezit tevens het vermogen om goed of kwaad te doen, door zich of wel tot het absolute geheel terug te wenden, of door haar eigen egoïsme te volgen. Later, in de periode zijner openbaringsphilosophie, verklaarde hij, onder den invloed van de werken van Jacob Böhme, dat niet alleen de grond van het goede en absolute in God was gelegen, maar ook die van het kwade. Daar God namelijk de grond van zijn bestaan is, is in Hem de grond, of datgene wat in God niet Hijzelf is, van den bestaanden God onderscheiden, ofschoon het niet van hem gescheiden is, noch gescheiden kan worden. Deze grond is de natuur in God, n.1. een onbewust streven, een onberedeneerde wil, die zich bewust tracht te worden. Uit de duisternis van dezen grond doemt het licht, een inwendige voorstelling, het eeuwige woord in God op. Daar nu deze beide beginselen ook in den mensch gelegen zijn, maar in hem gescheiden kunnen worden, bestaat ook steeds de mogelijkheid dat het eene het andere, het licht de duisternis, of de duisternis het licht aan zich tracht te onderwerpen; triomfeert het licht, dan verricht de mensch goede daden, triomfeert echter de duisternis, dan maakt hij zich schuldig aan zonde, en daar de steeds voor zichzelf werkende wil van den grond in den mensch, alsmede zijn egoïsme, na den afval van het absolute boven het ander beginsel des lichts de overhand heeft gekregen, is de mensch van nature meer geneigd tot de zonde. Aldus kwam Schelling in scherpe tegenspraak met de geloofsphilosophie van Schleiermacher. Zoo is zijn ontwikkeling der natuur een ontwikkeling van God, en zijn cosmogonie een theogonie. De eenvoudigheid van het absolute wezen is opgeheven en de grond der zonde in God zelf geplaatst. Daarom beschouwde de niet-rationalistische partij het stelsel van Schelling, dat in den laatsten tijd zijns levens ongetwijfeld zijn oorsprong te danken had aan de theosofische neigingen van den wijsgeer, als een poging om de Christelijke Openbaring in philosophie om te zetten. Zooals van Schelling en Schleiermacher, zoo was Arthur Schopenhauer ook een tijdgenoot van Hegel. Deze voerde het idealisme van Fichte en Schelling tot aan zijn uiterste grens en ontwikkelde de onmiddellijke intellectueele beschouwing van de bepaalde idee tot die van de absolute idee. In iedere idee onderscheidt hij de positieve idee zelf, en haar tegenstelling, die op haar beurt noodzakelijkerwijze in een derde, hoogere idee samengevat zijn. Op deze wijze vormt zich een onafgebroken aaneenschakeling van ideeën, waarin de minder volmaakte met haar negatie steeds in een meer volmaakte, een meer absolute ligt opgesloten; er treedt in de genesis der ideeën een bepaald intellectueel evolutionisme op den voorgrond, dat in zekeren zin vergeleken kan worden met de ontogenetische en biogenetische ontwikkelingen van kracht en stof in de monistische stelsels van Darwin en Haeckel. Het uitgangspunt ligt in de waarneming die zich ontwikkelt tot gedachte, en deze tot bewustzijn ; door zich te generaliseeren vormt het de rede, die zicli als geest boven het heelal plaatst; de subjectieve geest ontwikkelt zich vervolgens tot gevoel en gewaarwording, — de objectieve geest tot wereldgeest als het beginsel van de particuliere en openbare zedenleer voor individuen en staten, terwijl de absolute geest zich eindelijk ontwikkelt tot kunst, godsdienst en philosophie. * * * Dit was dus het terrein, waarop de wijsbegeerte gevoerd was door de philosophen, die met Schopenhauer opgroeiden, bij wie hij ter school ging, — eenerzijds het kennen door de rede alleen, anderzijds het kennen door geloof en rede; in de eene richting, een geleid worden of gepaard gaan met de christelijke openbaring, die vooraf bepaalde grondbeginselen vaststelt omtrent God, zijn natuur en zijn eigenschappen, omtrent de ziel van den mensch en zijn ethische plichten; in de andere richting, een „tabula rasa" van alle kennis, waarop de enkele kracht der rede uit de waarneming der zinnen, uit de empirie het geheele reusachtige gebouw der philosophie optrekt. Zooals in vroegere eeuwen, was er ook nu van af Kant tot aan Hegel veel gestreden en onophoudelijk gestreden. Jena, van oudsher het brandpunt van het naturalisme, trachtte het overwicht te verkrijgen tegenover het meer geloovige Berlijn; Berlijn op zijn beurt plaatste Schelling, toen deze meer tot de openbaringsphilosophie begon over te hellen, als tegenwicht aan zijn Universiteit tegenover Hegel, wiens absoluut idealisme meer en meer veld begon te winnen. Nu scheen men de uiterste grenzen bereikt te hebben; het absolute is een eindterm, waarachter zich niets meer uitstrekt; de rede scheen dus uitgeput, en de philosophen der naturalistische richting uitgedacht; maar ook de geloofsphilosophie werd binnen haar perken gehouden door de openbaring, die zij niet kon overschrijden. Maar 's menschen geest rust niet en zoekt zich steeds nieuwe wegen; de philosophie is niet een lange, eindelooze en smalle weg, maar een uitgestrekt breed veld, waarop verschillende wegen tot een zelfde doel kunnen leiden. Tot dusverre had men steeds den enkelen weg der rede gevolgd, daarbij al of niet vergezeld van de openbaring; Schopenhauer kwam, overzag met één blik de moeitevolle pogingen van zooveel denkers, en .... sloeg den zijweg in, dien men tot dusverre geheel vergeten scheen te hebben, n.1. dien van den Wil, — aanvankelijk zelf verbaasd, zulk een begaanbaar pad gevonden te hebben. Of Schopenhauer door zijn beschouwing van de wereld als Wil het doel bereikt heeft, zullen wij in de navolgende bladzijden onderzoeken. HOOFDSTUK II. Schopenhauer's leven. Ofschoon er maar weinig philosophen aangetroffen worden, uit wier werken men met zooveel nauwkeurigheid den man en zijn karakter kan leeren kennen, meenen wij hier toch niet te kunnen volstaan, zonder ook eenige biografische bijzonderheden mede te deelen omtrent den wijsgeer, die zich op zulk een geheel verschillend terrein bewogen heeft als alle andere denkers van zijn tijd, en wiens vrijmoedig en open karakter en onafhankelijke levensomstandigheden van zoo grooten invloed zijn geweest op de ontwikkeling zijner philosophische opvattingen en leerstellingen. "Wat zich bij het lezen zijner werken het eerst aan ons voordoet, en wij wel als een zijner voornaamste kenmerkende eigenschappen kunnen beschouwen, is zijn groote oprechtheid, zijn onomwonden, innige goede trouw, die vooral in het helderste daglicht treedt bij zijn strijd tegen de door het Rijk bezoldigde philosophen en „philosophasters", die hij vaak heftig aanvalt en beschuldigt van hun leerstoel „om den broode en om vrouw en kinderen" te draaien naar den wind van een aan deze of gene universiteit heerschende richting. Hij, de onafhankelijke man, beoefent de philosophie ter wille van de philosophie zelf; hij kent geen invloeden, waaraan hij zich zal onderwerpen om zijn geest bij voorkeur een bepaalde richting in te laten slaan. Wel is de schrijver niet altijd dezelfde en toont hij nuances die varieeren tusschen idealisme en realisme, zooals de geestdrift en de onstuimigheid der jeugd verschilt van den ernst en de bezadigdheid van den ouderdom, maar zoowel in zijn eerste als in zijn laatste werken bleef zijn geest even helder, zijn oordeel even krachtig, en hijzelf even getrouw op den eenmaal ingeslagen weg voortwandelen. Zijn levensloop en de studie van zijn werken zullen ons dit in de volgende bladzijden duidelijker aantoonen. De familie Schopenhauer was afkomstig uit Holland. Vermoedelijk hadden zij zich in de zeventiende eeuw van hier naar Dantzig begeven. In een brief aan Frauenstiidt, van 13 Maart 1856, schreef Schopenhauer zelf: „Mijn naam is een hollandsche; wij zijn uit Holland afkomstig; in het Duitsch 2 staat er nooit een enkele medeklinker tusschen twee klinkers, wanneer er niet één een tweeklank is." Andreas Schopenhauer, de grootvader van onzen wysgeer, was gehuwd met eene hollandsche, genaamd Anna Kenata Soermans, die na den dood van haar echtgenoot onder voogdijschap van een ouden huisvriend werd geplaatst, daar zij in haar geestvermogens gestoord werd. Uit dit huwelijk van Andreas met Anna Renata waren vier zoons geboren: Michael Andreas, Karl Gottfried, Johan F riedric 1 en Heinrich Floris, welke laatste het levenslicht zag in het ivi3 v^n ongestoord aan het voornaamste zijner geestesproducten te kunnen arbeiden en dit weldra voltooid te zien, de rijke afwisseling in de intellectueele genoegens welke de stad Dresden met haar onmetelijke schatten in museums, verzamelingen en bibliotheken hem aanbood, dit alles werkte ook verzachtend op zijn somber en pessimistisch karakter, deed hem vriendschapsbetrekkingen aanknoopen, en zich meer naar het maatschappelijk leven voegen. , , ^ ... Te Dresden, de stad der schilders, moest ook het eerst zijn portret vervaardigd worden; een zijner vrienden, de schilder Ludwia Sigismund Ruhl schilderde het. Baron von Breaenfeld geeft ons ~ een belangwekkende schets van Schopennauer s karakter in dat tijdperk. , Alvorens naar Dresden te komen, had Schopenhauer reeds veel doorleefd, zonder daarom in het minst niet ontrouw te worden aan zijn eigenaardigheden, noch zich met geduld te schikken naar de zwakheden van anderen. In dit opzicht was hij ontegenzeggelijk een klein weinigje enfant gaté, overigens openhartig en eerlijk, rond voor alles uitkomend, stug en norsch, bij alle wetenschappelijke of letterkundige kwesties buitengewoon beslist en vast, en tegenover vriend en vijand ieder ding bij zijn waren naam noemend; daarenboven was hij, als hij schertste, zeer aangenaam en toonde dikwijls een waarlijk humoristisch talent, waarbij niet zelden zijn blond hoofd met de blauwgrijze fonkelende oogen, de lange plooi over de wangen aan beide zijden van den neus, de min of meer schrille stem, en de korte levendige gebaren met de handen, hem een bepaald grijnzerig uiterlijk leenden. Te midden van zijn boeken en zijn studiën leefde hij bijna volkomen geïsoleerd en tamelijk eentonig, hij zocht ook geen intieme vriendschap, en sloot zich ook aan niemand op bijzondere wijze aan. Toch zag hij zich gaarne op zijn verre en vlugge wandeltochten vergezeld en onderhield zich dan op levendigen toon over enkele letterkundige kwesties, over wetenschappelijke onderwerpen, over voortreffelijke geesten, en bijzonder over drama's en het theater. Al wie hem beminnelijk, aantrekkelijk en onderhoudend wilde hebben, moest met hem alleen gaan wandelen." Na een jaar te Dresden doorgebracht te hebben, zond hij in de maand Juli het manuscript van zijn Kleurenleer aan Goethe, wat het uitgangspunt werd van een levendige briefwisseling tusschen die beide mannen, wier vriendschap nog niet geleden had onder het verschil van opvattingen. Toen hij na acht weken hieromtrent niet het minste bericht van Goethe ontvangen had, deelde hij hem onomwonden, met de ietwat straffe openhartigheid die hem eigen was, zijn teleurstelling mede. En daar deze brief zeer kenmerkend is voor het karakter van Schopenhauer, laten wij hem hier in zijn geheel volgen: WelEdel Geborene! U zult mijn manuscript: „Over het zien en de kleuren," alsmede mijn schrijven, dat ik u acht weken geleden gezonden heb, ongetwijfeld ontvangen hebben. Want ofschoon u aan mijn verzoek, om er mij de goede ontvangst van te berichten, niet voldaan hebt, kan ik er toch niet aan twijfelen, omdat ik van den heer Dr. Schlosser vernomen heb, dat hij het tijdig ontvangen en u onmiddellijk toegezonden heeft. Intusschen heeft u mij dienaangaande nog niet met eenig antwoord vereerd, wat ik voornamelijk meen te kunnen verklaren, door de omstandigheid dat de steeds afwisselende omgeving van uw zoo vaak veranderd verblijf, alsmede de omgang met regeerende, diplomatieke en militaire personen, u te zeer bezig gehouden en uw aandacht in beslag genomen hebben, zoodat mijn geschrift daartegenover niet dan zeer onbeduidend heeft moeten schijnen, of er u voor een brief dienaangaande geen tijd over is gebleven. Het zou dwaas en aanmatigend zijn, wanneer ik mij om deze reden de geringste zinspeling op een verwijt jegens UEdelgeborene wilde veroorloven. Anderzijds echter heeft de bedoeling, waarmede ik u mijn geschrift toezond, mij volstrekt niet de verplichting opgelegd, mij aan een of andere voorwaarde te onderwerpen, waaronder u alleen genegen zou zijn dit geschrift te lezen en te beoordeelen. Uzelf hebt mij verklaard, dat het literarische u steeds bijzaak, het werkelijke leven daarentegen hoofdzaak is geweest. Bij mij is juist het omgekeerde het geval; wat ik denk, wat ik schrijf, heeft voor mij waarde, en is gewichtig voor mij; wat ik persoonlijk ondervind, en wat er met mij geschiedt, is mij bijzaak, ja ik spot er zelfs mede. Daarom doet het mij pijnlijk aan, en brengt mij in ongerustheid, een mijner handschriften sedert acht weken uit mijn handen te weten, en zelfs nog geen volkomen zekerheid te bezitten, dat het daar aangekomen is, waar ik het alleen wilde laten gaan, en ofschoon dit toch wel hoogst waarschijnlijk zoo is, althans niet te weten, of het gelezen of goed begrepen is, kortom hoe 't er mede staat. Mij is deze onzekerheid aangaande iets wat tot de zaken behoort, die voor mij alleen gewicht hebben, onaangenaam en pijnlijk, ja op sommige oogenblikken kan mijn zwartgalligheid hierin stof vinden tot de akeligste en ongehoordste grillen. Om aan dit alles, en aan de kwelling van een dagelijks teleurgestelde verwachting een einde te maken, en mij de zaak ten minste uit het hoofd te kunnen zetten en voorloopig te vergeten, verzoek ik UEdelgeborene, mij mijn geschrift nu maar terug te zenden, met of zonder bericht, zooals u goeddunkt. In ieder geval meen ik in alle bescheidenheid toch dit verzoek hier nog bij te mogen voegen, mij met een paar korte woorden mede te deelen, of buiten u, wellicht iemand anders mijn geschrift gelezen, of er een copie van genomen heeft. Zou u intusschen wenschen het nog langer onder uw berusting te houden, zult u wel de goedheid willen hebben, mij de redenen daarvan mede te deelen, en mij althans door eenig bericht hieromtrent gerust te stellen. Ik hoop dat UEdelgeborene mij mijn handelwijze niet ten kwade zult duiden en nooit twijfelen aan de onveranderlijke en diepe hoogachting, waarmede ik geheel mijn leven verblijf Uw toegenegen dienaar Arthur Schopenhauer, Dr. Dresden, 3 Sept. 1815. Goethe's antwoord was kort, zooals vele zijner brieven zich door kernachtigheid en gevatheid in korte bewoordingen onderscheiden : Uwe vriendelijke zending, mijn waarde, heeft mij te goeder ure in Wiesbaden bereikt, zoodat ik kon lezen, overdenken, en mij in Uw arbeid verlustigen. Hadde ik een schrijvend wezen naast mij gehad, dan zou U veel van mij gehoord hebben. Nu zou ik echter, met onwillige hand, een geheele litanie van ongevallen, veranderingen van verblijf, leerrijke en vreugdevolle lotgevallen en ontspanningen moeten opsommen, wanneer ik mij over mijn stilzwijgen wilde excuseeren. Op dit oogenblik zelfs weder met den voet in den stijgbeugel staande, verzoek ik U nog een klein weinigje geduld te hebben, en mij het werk te laten behouden totdat ik naar Weimar terugkeer. Dan zult U het ontvangen met aanteekeningen, zooals iedere dag ze aanbrengt en veroorlooft (neder te schrijven). Houd U intusschen verzekerd van mijn dank en mijn herinnering. Goethe. Bij Francfort a/M., 7 Sept. 1815. Naast zijn „Kleurenleer" arbeidde Schopenhauer te Dresden ijverig aan zijn hoofdwerk „De wereld als wil en voorstelling." In 1818 werd het bij Brockhaus gedrukt. Bij deze gelegenheid schreef hij aan Goethe: „Na een arbeid van meer dan vier jaren hier in Dresden heb ik het dagwerk mijner handen volbracht en zoo is het vooreerst gedaan met zuchten en jammeren. Daarom ga ik nu van hier weder weg, en heb het plan gevormd, een reis te maken naar het land, „wo die Citronen blühen," „nel bel paese dove il si suona" zegt Dante, en waaraan ik toevoeg: waar mij het „neen, neen, neen" van alle litterarische tijdschriften mij niet bereiken zal Mijn werk, wat nu bij Michael verschijnt, is de vrucht niet alleen van mijn verblijf alhier, maar in zekeren zin van mijn leven. Want ik geloof, dat ik nooit iets beters, of iets van grooter gehalte tot stand zal brengen; werkelijk ben ik van meening, dat Helvetius gelijk had te zeggen, dat in den mensch van zijn 30e tot hoogstens zijn 35e levensjaar door den indruk der wereld alle gedachten opgewekt zijn, waartoe hij in staat is en alles wat hij later levert, alleen de ontwikkeling van die gedachten is. Mij gaf nu een gunstig lot uitwendig de gelegenheid, en inwendig den onweerstaanbaren drang, om vroeg en versch te leveren, wat anderen, b.v. Kant, alleen als vruchten der jeugd, gemarineerd in de azijn van den ouderdom, op konden disschen. Ik sta nu in het 31e jaar mijns levens. De titel van het boek, die behalve aan den uitgever en aan mij, nog aan niemand bekend is, luidt: „De wereld als wil en voorstelling," vier boeken, alsmede een aanhangsel dat de kritiek der Kantiaansche wijsbegeerte bevat. Ik heb Brockhaus opgedragen, u een schoon exemplaar toe te zenden. Na onze wijsgeerige gesprekken van weleer, kan ik niet nalaten, groote verwachtingen te koesteren, omtrent uw bijval, indien u nog het geduld hebt, u in den gedachtengang van een ander in te lezen. Het werk zal minstens veertig vel beslaan." Goethe antwoordde hem hierop met zijn gewone kortheid: Het was mij zeer aangenaam, eindelijk weder eens iets van U te hooren. U gaat haastig en vol opgewektheid uwen weg, waarover ik U gelukwensch. Het aangekondigde werk zal ik met alle belangstelling lezen. Als wij ons zooveel moeiten getroosten om te weten te komen wat onze voorvaderen gedacht hebben, zouden wij dan onzen waarden tijdgenooten niet evenveel aandacht schenken! Dat het artikel „Kleur" in de nieuwe Lexicon verschijnt, is uitstekend; veel zou daarbij in herinnering gebracht kunnen worden, maar alles moet een begin hebben. Waren wij eerst maar van die controvers af, die steeds, voor of tegen, aan de zuivere natuurlijke uiteenzetting nadeelig is! Moge de Italiaansche reis voorspoedig zijn! Aan genoegens en nut zal liet niet ontbreken. Wellicht kunt U van inliggend billet gebruik maken. Mijn beste groeten aan welwillende landgenooten! Goethe. Carlsbad, 9 Aug. 1818. Het inliggend billet waarvan in dit schrijven melding wordt gemaakt, was een aanbevelingsbrief' aan Lord Byron, die sedert eenige jaren te Venetië woonde. Nu hij eenmaal de laatste hand aan zijn werk gelegd had en dit ter perse was, vertrok hij, na eenige verwikkelingen met den uitgever, waarbij zijn hardnekkig en wantrouwig karakter den boventoon voerde, naar Italië. Hier worden de bijzonderheden over zijn leven en zijn werken veel schaarscher. De meesten zijner brieven uit het tijdperk zijns levens zijn verloren geraakt of vernietigd, zoodat er slechts weinigen tot ons zijn gekomen. Het verband en de bijzonderheden van de lotgevallen en gebeurtenissen, waarop in deze overblijfselen van zijn correspondentie gezinspeeld wordt, is dus dikwijls niet zonder groote moeite of in het geheel niet te achterhalen. Na eenige dagen van de maand October te Weenen doorgebracht te hebben, begaf hij zich naar Venetië, zonder daar echter gebruik te maken van Goethe's aanbevelend schrijven aan Lord Byron. Achtereenvolgens bezocht hij Florence, Bologna en Rome. Zijn levenswijze gedurende dit eerste gedeelte van zijn reis schijnt niet afgeweken te hebben van die welke hij te Dresden leidde. De onafgebroken arbeid, waarvan de vrucht nu weldra het licht zou zien, beheerschte nog te veel zijn geest en al zijn vermogens, om zich reeds aanstonds op meer overwegende wijze tot stoffelijke genoegens getrokken te gevoelen. Een geest, die zoo lang werkzaam is geweest, wordt niet plotseling uit zijn eigen atmospheer gerukt, om geheel en al in een andere tegenovergestelde op te gaan. Het weinig maatschappelijke karakter van Schopenhauer, de christelijke, geloovige omgeving in Italië, het verblijf te midden van hen, die een ander vaderland als het zijne beminden, dit alles droeg er toe bij, om Schopenhauer in zijn „ongezellig" karakter te stijven. In December ontving Schopenhauer te Rome de laatste vellen van zijn hoofdwerk, dat nog diezelfde maand het licht zag. Voor hem kwam het er nu nog maar op aan, of, zooals Goethe geschreven had, „de heeren van het vak hem in hun rangen wilde opnemen." Hegel stond op het toppunt van zijn roem, en de Kantiaansche wijsbegeerte beheerschte nog nagenoeg het geheele gebied der philosophie: het was dus voor den betrekkelijk nog jeugdigen Schopenhauer, die op geen ernst en rijpheid van den ouderdom kon wijzen, een stout stuk, tegenover zulke machten een allereerst product van een slechts vierjarigen arbeid te plaatsen. Boven alles hechtte hij gewicht aan het oordeel van Goethe ; daarom had hij hem het allereerst een exemplaar van zijn: „De wereld als Wil en Voorstelling" laten zenden. Wij kunnen ons dus gemakkelijk de vreugde van den wijsgeer voorstellen, toen hij, te Napels vertoevende in de maand Maart 1819, een schrijven van zijn zuster Adèle ontving, waarin deze hem eenige bijzonderheden mededeelde omtrent de ontvangst welke zijn werk van de zijde van Goethe genoten had. „Goethe, zoo schreef zij, ontving Uw boek met groote vreugde, sneed aanstonds geheel het dikke boek in twee deelen, en begon er onmiddellijk in te lezen. Na een uur zond hij mij inliggend lijstje en liet mij zeggen: Hij betuigt U er ten zeerste zijn dank over en gelooft dat het geheele boek goed is. Daar hij steeds het geluk heeft in boeken de belangrijkste plaatsen op te slaan, heeft hij de aangegeven passages gelezen, en daarin groot genot gevonden. Daarom zendt hij U de nummers (van de bladzijden) opdat U zou kunnen nazien wat hij bedoelt. Binnenkort denkt hij U zelf uitvoeriger zijn meening mede te deelen; voorloopig kan ik U dit reeds schrijven. Weinige dagen daarna zeide Ottilia mij, dat haarvader over het boek gebogen zat en er met een ijver in las, zooals zij nooit van hem gezien had. Hij verklaarde haar, dat hij nu een bron van genot had voor een geheel jaar, want nu leest hij het van het begin tot het einde, en denkt wel, er zooveel tijd voor noodig te hebben. Daarna onderhield hij zich met mij en deelde mij mede, dat het hem groote vreugde verschafte, dat U nog zoozeer aan hem gehecht zijt, terwijl U wederzijds in oneenigheid zijt geraakt omtrent de „kleurenleer" en zijn weg zich van den Uwe verwijderde. In dit boek bevielen hem voornamelijk de duidelijkheid der uiteenzetting en de schrijftrant, ofschoon Uw taal van die van anderen afwijkt en men er zich eerst aan gewennen moet, de dingen te noemen, zooals U het verlangt. Had men echter eenmaal dit voordeel bereikt, en wist men, dat „paard" niet „paard" maar „cavallo" en „God" „dio" of anders heet, dan las men het vlug en gemakkelijk. Ook de geheele indeeling beviel hem zeer goed; alleen had hij veel aan te merken op het weinig sierlijke formaat en verbeeldde hij zich gelukkigerwijze, dat het werk uit twee deelen bestond. Binnenkort hoop ik hem weder alleen te spreken; misschien spreekt hij zich dan op meer bevredigende wijze uit. U is althans de eenige schrijver, dien Goethe op deze wijze en met zooveel ernst leest; dat kan u, dunkt mij, verheugen." Bij het lezen van deze weinige regelen, mocht Schopenhauer inderdaad vertrouwen, dat hij in Goethe een krachtigen steun en een ernstigen verdediger van zijn wijsgeerige stellingen zou vinden. Dit mocht echter niet zoo zijn. Goethe wilde wel het genot smaken van zich in de zoo geheel nieuwe opvattingen van den pessimist te verdiepen, maar hem op zijn schouders tillen of hem als piedestal te dienen, daarvan weerhield hem de oneenigheid die tusschen beiden omtrent de kleurenleur gerezen was, en die van uit den diepsten schuilhoek van zijn hart niet zonder eenigen weerzin het mogelijk succes van den jeugdigen philosoof gadesloeg. Nu, na zooveel jaren weten wij, dat Schopenhauer het alleen aan zijn eigenaardige beschouwingen over de vrouw, die in de pers de rondte deden op een tijdstip, waarin zij in een vruchtbaarder bodem vielen dan bij den aanvang der eeuw, toen de vrouw, als een der meest blijvende herinneringen aan de achttiende eeuw, als het ware vergoddelijkt werd, te danken heeft gehad, gelezen te worden; zoo waar is het, dat een geestesproduct, en wel voornamelijk een wijsgeerig, slechts het licht ziet om aanstonds te sterven, wanneer er, hoe verdienstelijk het overigens zij, door bevoegde autoriteiten de aandacht niet op gevestigd wordt. Inderdaad, hoe geheel anders zou de wereld er wellicht uitzien, indien er uit sommige snippermanden wijsgeerige stelsels en wereldbeschouwingen het hoofd opstaken om op jammerlijke wijze te weeklagen over anderen, die niet zelden beter hun plaats zouden innemen! even waar, als wij hierboven zeiden, is het, dat niet de man de omstandigheden, maar de omstandigheden den man maken. De omstandigheden waren Schopenhauer niet gunstig; zijn wijsgeerig kindje had reeds den leeftijd van twee jaren bereikt, toen men het nog steeds „in den wieg gesmoord" waande. Een tweejarig stilzwijgen doet inderdaad groote vrees ontstaan voor een algeheel doodzwijgen. De toenmaals machtige stem van Hegel overschetterde die van den zwakken zuigeling; Herbart was, ondanks zijn goeden wil, zelf niet krachtig genoeg om zich als voorvechter der Schopenhaueriaaansche wijsbegeerte op te werpen, en de „philosophie-professoren" schenen algemeen de meening toegedaan, iets gewichtigers te doen te hebben, dan zich met den zwartgalligen vriend van den opgewekten en levenslustigen Goethe in te laten. Het bleef dan ook voorloopig bij eenige onbeduidende besprekingen en kritieken, voor het meerendeel van vijandige strekking en toen hij dan eindelijk van zijn uitgever de mededeeling ontving dat het debiet van zijn werken „zeer onbeduidend" was geweest, kende zijn woede tegen de „philosophieprofessoren en de philosophasters" geen grenzen. Deze onbehagelijke gemoedsstemming vond daarenboven voedsel in den staat van overprikkeling, waarin bij, ondanks een vluchtige en voorbijgaande liefde in Italië, ten gevolge van velerlei onaangename gebeurtenissen vervallen was. De hier bedoelde „teedere verhouding" van den pessimistischen wijsgeer tot een minnares, die, zooals blijkt uit een schrijven van zijn zuster Adèle, „vermogend en van aanzienlijken stand" was, stond in verband met het verblijf van Lord Byron te Venetië. Schopenhauer schreef later hieromtrent zelf aan een zijner vrienden: „Ik had een aanbevelend schrijven van Goethe aan Byron. In Venetië verbleef ik gedurende drie maanden, terwijl ook Lord Byron zich daar ophield. Herhaalde malen had ik reeds het plan gevormd, om, gewapend met Goethe's brief, hem een bezoek te brengen, toen ik op zekeren dag dit plan geheel liet varen. Ik was met mijn beminde gaan wandelen op de Lido, toen mijn dulcinea plotseling in de hoogste opgewondenheid uitriep: „Ecco il poeta inglese!" Byron snelde te paard langs mij heen en de donna kon zich den geheelen dag niet aan dien indruk onttrekken. Ik besloot dus van Goethe's brief geen gebruik te maken. Ik was bevreesd voor jaloerschheid. Wat heeft mij dit echter spijt veroorzaakt!" Andere gebeurtenissen van meer ingrijpenden aard, brachten hem echter in dien staat van overprikkeling, waarvan wij boven melding maakten, en die zich bij hem in de vreemdsoortigste verschijnselen openbaarde. Reeds van jongsaf met een angstvallige en vreesachtige natuur behept, steeg deze angst, in Italië, bijna tot een manie, die hij met de hoogst mogelijke wilskracht bestreed, maar „hem bij de geringste aanleiding, — zegt Gwinner — met zooveel hevigheid overviel, dat hij ieder mogelijk ja nauwelijks denkbaar ongeluk in levenden lijve voor zich meende te zien." Deze vrees verdreef hem uit Napels, waar een epidemie was uitgebroken, en diezelfde vrees zal hem waarschijnlijk ook later voor de cholera hebben doen vluchten; hij hechtte geloof aan droomen, sprong vaak, midden in den nacht, bij eenig ongewoon gedruisch van zijn legerstede op, en snelde naar wapenen, om den ge waanden vijand het hoofd te bieden, of hem het indringen te beletten. Bij Möbius (Ueber Schopenhauer) vinden wij hieromtrent eigenaardige bijzonderheden, die ons de sombere natuur van Schopenhauer meer en meer doen kennen. „Ook dan wanneer hij niet in een staat van bijzondere opgewondenheid verkeerde, legde hij voortdurend een inwendige ongerustheid aan den dag, die hem gevaren deed zien en zoeken, waar er geene waren. Zij vergrootte voor hem de geringste wederwaardigheden tot in het oneindige en deed hem den omgang met de menschen als een drukkenden last gevoelen. Zijn zaken van waarde hield hij zoodanig verborgen, dat er eenige, ondanks de inlichtingen in het latijn, welke zijn testament daaromtrent verschafte, niet dan met de grootste moeite te vinden waren. Geen enkele aanteekening, die betrekking had op zijn vermogen of het bestuur van zijn huishouden, vertrouwde hij aan de landstaal toe; hij voerde zijn linantieele boeken in het engelsch en bediende zich bij gewichtige aanteekeningen, betreffende zaken, van het latijn of het grieksch. Om zich tegen dieven te beveiligen, zocht hij bedriegelijke opschriften, verborg zijn papieren van waarde als: arcana medica, zijn coupons voornamelijk in oude brieven of cahiers en zijn goud onder den inktpot van zijn schrijfbureau. Nooit vertrouwde hij zich toe aan het scheermes van een barbier; tevens droeg hij steeds een lederen schuifje bij zich, om bij het drinken van water in openbare localiteiten niet aan ziektebesmetting blootgesteld te zijn, de roeren en koppen van zijn tabakspijpen sloot hij iederen keer, na ze gebruikt te hebben, zorgvuldig weg. Uit vrees voor schijndood beval hij, dat zijn lijk langer dan den gewonen daartoe gestelden tijd open bijgezet zou worden. Bij overeenkomsten en contracten koesterde hij in den regel vrees van bedrogen te worden. Deze ziekelijke toestand vond voedsel in het bericht dat de finantiën zijner moeder en zuster mede ten gronde gingen in de ruïne van het handelshuis, waarbij zij het grootste gedeelte van hun geld belegd hadden, een voorval, dat hem uit Italië terugriep. Dit was het uitgangspunt van een tijdperk van besluiteloosheid, waarbij allerlei plannen zich in zijn opgezweepte hersenen verdrongen, om bij den geringsten tegenslag weder aanstonds verworpen te worden. Te Berlijn besloot hij zich niet aan de Universiteit te habiliteeren, en richtte het aan het einde van dit boek bijgevoegde verzoek tot de philosophische faculteit. Zooals wij reeds vroeger aanstipten, zwaaide Hegel daar den scepter, wat er in niet geringe mate toe bij moest dragen, dat Schopenhauer slechts weinig toehoorders vond. In den waan verkeerend, dat de roem van zijn „De wereld als wil" hem reeds naar Duitschland vooruit was gevlogen, zag hij zich diep teleurgesteld toen hij zelf getuige moest zijn van de meer dan geringe belangstelling, waarmede zijn wijsgeerige wereldbeschouwing ontvangen werd. De aangename herinneringen aan het schoone Italië, waar de schrikbeelden van den naijver der officieel aangestelde staats-philosophen voor zijn oogen werden weggewischt, lagen nog te versch in zijn geheugen, dan dat hij er toe kon besluiten, nog langer zijn leerstoel te Berlijn aan te houden. In de maand Mei van het jaar 1822 verliet hij dus Berlijn, begaf zich naar Zwitserland en bevond zich in Augustus weder in Italië, waar hij zich, na een bezoek aan Milaan en Venetië, te Florence vestigde, om er den winter door te brengen. In Mei 1823 zien wij hem weder te München, waar hij door een ernstige ziekte werd aangetast. Dit alles, voortdurende verplaatsing, afwisselende omgeving, de verwikkelingen en de zorg welke hij op zich had genomen omtrent de finantiën zijner naaste bloedverwanten, eindelijk de langdurige ziekte welke hem, zooals wij uit een hierachter volgend schrijven kunnen opmaken, hevig aantastte, — dit alles was weinig geschikt om hem in de gelegenheid te verplaatsen, zijn wijsgeerigen arbeid ongestoord voort te zetten. Na een jaar in München doorgebracht te hebben, schreef hij aan zijn vriend Osann: „Het is nu ongeveer een jaar geleden, dat ik hier aankwam ; zes weken daarna, toen ik mijn reis wilde vervolgen werd ik aangetast door een onafgebroken voortdurende ziekte ten gevolge waarvan ik den geheelen winter op mijn kamer moest doorbrengen en veel geleden heb. Sedert een maand ben ik hersteld, maar nog zoo zwak ten gevolge van overspanning mijner zenuwen, dat ik door het beven mijner handen, nu pas, en dan nog niet zonder veel moeite, uw schrijven kan beantwoorden; uitgeput sleep ik mij voort, en val overdag in slaap; tevens lijd ik aan volslagen doofheid aan het rechter oor. Yan al deze ellenden moet het beroemde bad Grashein in het Zuiden van Oostenrijk mij afhelpen na deze badkuur moet ik hier weder terugkeeren, waarna ik dit helsche klimaat voor altijd vaarwel zal zeggen en naar den Rijn gaan.... Zorg in alle omstandigheden voor uwe gezondheid als voor den grootsten schat; al het overige is niets, in vergelijking daarmede." Al hetgeen ons aangaande deze eerstvolgende jaren omtrent het leven van Schopenhauer bekend is geworden, bepaalt zich tot een nomenclatuur van steden die hij bezocht, van datums en van plannen, die hij vormde, zonder ze te verwezenlijken. Zoo zien wij hem in Juni 1824 München verlaten, in Juli in Stuttgart, Heidelberg en Mannheim, in September van hetzelfde jaar te Dresden, waar hij, in November, aan een tot dusverre onbekend gebleven uitgever aanbood, een vertaling te publiceeren van David Hume's: „Natural history ofreligion", en „Dialogues on natural réligion", en Giordano Bruno's: „Della Causa, Principio ed Uno". In 1825, einde April, is Schopenhauer weder te Berlijn teruggekeerd. Zijn verblijf alhier werd gekenmerkt door een voorval dat zijn verdrietelijken gemoedstoestand nog verhoogde. Hij werd namelijk gewikkeld in een proces, dat een vrouwspersoon, een 47jarige modiste, hem aandeed, na door den wijsgeer op weinig zachtaardige wijze aan de deur gezet te zijn. Deze persoon beweerde, tengevolge dezer gewelddadige han- delwijze, van de zijde van Schopenhauer in haar gezondheid schade geleden te hebben. Deze aanklacht scheen in den beginne niet ontvankelijk verklaard te zullen worden, maar in den loop van het proces namen de zaken een keer, en werd Arthur Schopenhauer veroordeeld, de aanklaagster gedurende geheel haar leven tot op zekere hoogte een onderhoud te verschaffen. In hetzelfde jaar 1827, waarin dit proces eindigde, verloor hij een groot deel van zijn vermogen, door een mislukte speculatie in Mexicaansche obligaties, waartoe zijn vriend. Baron Heinrich von Lowtzow, hem had aangespoord. Te midden van al deze lotgevallen bleven dezelfde ongestadigheid en besluiteloosheid hem bij; hij kondigde weder lessen aan de Universiteit aan, maar bracht zijn plannen niet ten uitvoer daar het aantal toehoorders opnieuw uiterst gering bleek; wat hem gedurende deze periode wel het meest kenmerkte was zijn voorliefde om overzettingen te bezorgen van sommige belangrijke geschriften. Hij legde zich meer bijzonder toe op de studie van de Spaansche taal, beproefde in Engeland eenige uitgevers te winnen voor zijn plan om een Engelsche overzetting te geven van Kant's werken, vertaalde: „The Prophet of St. Pauls" en voltooide een Latijnsche overzetting van zijn kleurenleer, onder den titel: „Theoria Colorum physiologica" welke in 1830 verscheen in het derde deel van Justus Radius' „Scriptores ophthalmologici minores". De cholera, welke in 1831 te Berlijn zoovele slachtoffers maakte, bracht een ingrijpende verandering in het leven van Schopenhauer teweeg. Uit vrees voor de gevaarlijke besmetting ontvluchtte hij in Augustus de aangetaste stad om zijn woonplaats te verleggen naar Frankfort. De ziekelijke angstvalligheid, die zoo diep wortel in hem had geschoten, moest het hare er toe bijdragen, om zoo spoedig mogelijk een plaats te verlaten, waar ellende en dood hem aan alle zijden tegengrijnsden. Zij deed hem geloof hechten aan droomen, waarin hij zich nog ditzelfde jaar met den dood bedreigd waande. Hij zelf getuigt dit in latere geschriften, in een passage van zijn „Gogitata" waarin hij zich als volgt uitdrukte: „Deze droom droeg er veel toe bij, onï mij te bewegen bij het uitbreken der cholera in 1831 Berlijn te verlaten; hij kan hypothetisch waar, dus een waarschuwing geweest zijn; d. w. z. wanneer ik te Berlijn gebleven was, zou ik aan de cholera gestorven zijn." Ook uit eenige brieven van zijn zuster Adèle, met wie hij sedert jaren geen briefwisseling meer onderhouden had, blijkt dat hij in die tijden weder hevig lijdende was aan wat wij zijn oude kwaal zouden kunnen noemen, n.1. zijn overdreven vreesachtigheid. Zij was dan ook inderdaad van grooten invloed op zijn gezondheidstoestand, stemde hem droevig, somber, bijna menschenschuw, en deed hem ten slotte in een zware ziekte vallen. Of deze omstandigheden, gepaard aan de vrees voor een mogelijk noodlottig einde hem er toe bewogen heeft zich weder met zijn moeder te verzoenen, dit moeten wij hier onbeslist laten, maar zeker is het, dat hij de lang verbroken relatiën ook met haar weder aanknoopte. Gedurende deze ziekte te Frankfort schreef zij hem althans eenige brieven, waarin zij hem hartelijke deelneming toonde met den droevigen toestand waaronder hij gebukt ging. „Uw ziekte, zoo schreef zij op 10 Maart 1832 — veroorzaakt mij veel bezorgdheid. Met den meesten aandrang bid ik U, u toch te ontzien. Waarin bestaat dan eigenlijk Uw kwaal? Grijze haren! een langen baard! Ik kan mij U zoo volstrekt niet voorstellen. Met de eersten zal het dan ook wel zoo erg niet gesteld zijn, en van den tweede kan men gemakkelijk verlost worden. Twee maanden lang zijn kamer niet verlaten, en met geen mensch omgang hebben, dat is niet goed, mijn zoon, en bedroeft mij! De mensch mag en moet zich niet op dergelijke wijze isoleeren; nooit kan hij dit doen, zonder daarbij aan geestelijke en lichamelijke krachten te verliezen." Sedert den dood van haar echtgenoot zweefde haar zijn rampzalig uiteinde steeds met min of meer levendigheid voor den geest en deed haar bij de gedachte aan de toenemende zwaarmoedigheid van haar zoon Arthur, ook voor hem in dien zin het ergste vreezen. Zonder gade, die hem als een trouwe levensgezellin het huiselijk leven veraangenaamde, en hem voor een uit zwaarmoedigheid plotseling opwellenden en heilloozen stap kon behoeden, en zonder kinderen, die hem aan het leven hechtten, vreesde zij voor haar zoon Arthur hetzelfde einde als dat, wat den vader getroffen had. Arthur Schopenhauer scheen inderdaad niet in de wieg gelegd, om mede te werken aan het voortbestaan van het menschelijk geslacht. Dat hij in het huwelijk niet ook een rein verheven geluk van twee geheel in elkander opgaande harten ontdekte, maar dit enkel beschouwde als een middel om de instandhouding van het menschelijk ras te bevorderen en te verzekeren, blijkt ten duidelijkste uit zijn Metaphysiek der Geslachtsliefde. Of deze opvattingen hem de scherpe uitingen gedicteerd hebben, welke hij in zijn Parerga, tegen de vrouw in het algemeen, slingert, of wel omgekeerd, zijn natuurlijke afgekeerdheid van het vrouwelijk geslacht, en zijn pessimistisch karakter hem deze beschouwingen over de geslachtsliefde ingegeven hebben, zou moeilijk te beslissen zijn; maar zeker is het althans, dat velen hem, misschien met eenige overdrijving, als een vrouwenhater bestempeld hebben. Anderzijds is dit moeilijk in overeenstemming te brengen met zijn „liaison" te Venetië, waarvan wij de zonderlinge lotgevallen, met betrekking tot Lord Byron, reeds vroeger aangehaald hebben; even weinig als met andere intieme relaties, welke hij te Berlijn aanknoopte en gedurende vele jaren onderhield, zoo zelfs dat hij deze „vriendin" nog dertig jaren later een legaat vermaakte. Arthur scheen van jongsaf, zooals wij hierboven lieten doorschijnen, voor het coelibaat in de wieg gelegd. Had Arthur zich ooit door het huwelijk aan een vrouw verbonden, dan zouden wij daarin dezelfde verhoudingen, maar in veel hoogeren graad, waargenomen hebben, welke wij aantroffen bij Johanna, zijn moeder, tegenover Heinrich Floris. De ongehoorde werkzaamheid van zijn geest, die al zijn zinnen absorbeerde, zoodat hij zelfs te midden van de grootste bedrijvigheid een afgetrokken leven leidde, ziende en toch niet bemerkende wat er om hem heen geschiedde, hoorende en toch niet luisterende naar het gedruisch der wereld, zou zijn aandacht geheel in beslag genomen hebben, en hem de vrouw, die aan zijn zijde door het leven schreed, hebben doen beschouwen als zijn onvermijdelijke schaduw, waarop hij zelfs niet dacht acht te slaan; wie van beiden onder dezen toestand het meest geleden zou hebben, zou moeilijk gezegd kunnen worden: misschien beiden evenveel! Dat Schopenhauer dit zelf wijselijk begrepen heeft, blijkt uit het feit dat hij geheel zijn leven ongehuwd is gebleven; menigmaal ook geeft hij als zijn vaste overtuiging te kennen, dat ernstige geestesarbeid, afgetrokkenheid des geestes veroorzaakt, dat ongestoorde werkzaamheid des geestes onvereenigbaar is met afleidingen van vrienden, maatschappelijk verkeer, vrouwen, en beslommeringen van den huiselijken haard, waarbij zelfs het beste karakter schipbreuk lijdt; een dergelijke geest vindt zijn volmaakt geluk geheel in zichzelf alleen, en gevoelt dus geen behoefte, ja gevoelt zich zelfs gehinderd door ander geluk; zoo treffen wij niet zelden bij waarlijk geniale mannen den eigenaardigen, maar hierdoor toch zeer verklaarbaren karaktertrek aan, dat zij geen of althans zeer weinig persoonlijke intieme vrienden bezitten, en wanneer zij inderdaad jegens iemand vrienschap kweeken, deze veel meer berust op geestverwantschap en gelijkheid van opvattingen en overtuigen, — en daarom veeleer hoogachting genoemd kan worden, — dan op eigenlijke genegenheid des harten; dat deze vriendschap veeleer haar zetel heeft in de rede dan in het gemoed, of, om met Schopenhauer te spreken, meer in het Intellect, dan in den wil. In een dergelijke vriendschap, — welke Schopenhauer misschien in een huwelijk voor zijn echtgenoote over zou gehad hebben, — en die in werkelijkheid het best zou vergeleken kunnen worden met eene intellectueele hoogachting, of desnoods een platonische liefde, — zou geen vrouw, die in een wettige verbintenis met Schopenhauer ware huwelijksliefde beoogde, voldoening gevonden hebben. De onvermijdelijke gevolgen van een dergelijke verhouding zijn ons allen bekend; zij zouden zoowel Arthur's geest als het hart zijner gade gebroken hebben. Maar bovendien, afgezien van de onverpoosde werkzaamheid zijns geestes, was ook Schopenhauers karakter weinig geschikt tot samenleving en maatschappelijken omgang, zelfs dan, wanneer de eerste hierop geen invloed uitgeoefend had. Overerving, opvoeding, gemis aan moederlijke teederheid, het reizen en zwerven zijner jongelingsjaren, zijn pathologische vreesachtigheid, dit alles speelde hierbij een uiterst gewichtige rol, zijn zwartgalligheid deed hem, wanneer zij, ook door de geringste aanleiding, overprikkeld werd, in heftigen toorn opstuiven; zijn angstvalligheid gevaren zien, waar zij niet bestonden, zijn pessimisme stortte hem wantrouwen in jegens alles en allen, zoodat geen vriendschap of liefde beveiligd zou geweest zijn tegen zijn achterdocht; en daar hij nooit den invloed van een moederhart ondervonden had, zou hij moeilijk op zijn kroost over hebben kunnen dragen, wat hij zelf nooit gevoeld had. Dit bracht hem er ook toe, van het zwakke geslacht slechts de zwakheden gade te slaan, en hem het voor de vrouw weinig vleiende en aanmoedigende hoofdstuk zijner Parerga: „Over de vrouwen," neder te doen schrijven. Zonder hier in het hedendaagsche debat te willen treden over het gelijke of ongelijke recht der vrouw, verdient zij evenwel, dat toch ook op haar goede hoedanigheden worde 4 gewezen, vooral wanneer zij ter vergelijking naast den man wordt geplaatst. Want al zijn vele beweringen van Schopenhauer, betreffende de vrouw, zeer waar, dan wordt haar toepassing toch ook zeer dikwijls gewijzigd, wanneer wij haar onder een ander daglicht beschouwen. Wanneer namelijk Schopenhauer met minachting zegt: „De hoogste waarde der vrouw laat zich kennen uit den prijs, dien haar bezit gekost heeft," wacht hij zich wel, met veel grooter minachting den man te overstelpen die niet zelden schroomt zich ten koste van onnoemelijke schatten het bezit eener nietswaardige vrouw te verzekeren. In theorie, n.1. in het genoemde hoofdstuk over de vrouwen, trekt hij dan ook, geheel in overeenstemming met hetgeen wij hierboven in een mogelijke huwelijksverbintenis van Schopenhauer beweerden te zullen ontmoeten, te velde tegen het te kleine intellect der vrouw, en haar te grooten wil. Vooral op dit terrein, waar zoo weinig met de scherpe punten van een passer af te meten is, zouden wij sommige uitersten en scheeve voorstellingen, waartoe Schopenhauer zich door zijn persoonlijke opvattingen heeft laten verleiden, gaarne vermeden zien. Weliswaar kunnen bijzondere toestanden, zooals de vergoding der vrouw aan het begin der vorige eeuw, invloed uitgeoefend hebben op het oordeel van den wijsgeer, en hem hebben doen spreken volgens uiterst fijne en bijna onmerkbaar genuanceerde omstandigheden, die nu, na de langdurige tijdruimte van bijna een eeuw, aan onze aandacht ontsnappen, maar niemand zal in twijfel trekken, dat sommige algemeene karaktertrekken, welke Schopenhauer in de vrouw aangevallen heeft, boven alle wisselvalligheden der tijden, en alle omwentelingen in maatschappelijke verhoudingen verre verheven zijn, en door deze niet aangetast worden. In aansluiting hiermede, kunnen wij niet instemmen met Möbius (Ueber Schopenhauer) wanneer hij beweert, dat Arthur geen vrouwenhater was, wel echter met hetgeen hij als zijn gevoelen te kennen geeft omtrent de misanthropie van Schopenhauer, en wat wij, om de belangrijkheid dezer passage, hier in zijn geheel laten volgen: „Dat Schopenhauer een menschenhater en menschenschuw genoemd wordt — heeft meer schijn van waarheid, omdat Schopenhauer gedurende een geruim tijdsverloop zijns levens de menschen op velerlei manieren beschimpt heeft, intusschen moet men hier niet alles woordelijk opnemen. Zijn opvliegend en heftig karakter eenerzijds en zijn onbevooroordeelde scherp- zinnigheid anderzijds, moesten hem tot menig hard oordeel medeslepen. In den grond genomen zal eigenlijk ieder geestelijk hoog ontwikkeld mensch blootgesteld zijn aan het gevaar, om een menschenverachter te worden. Wanneer men bijvoorbeeld Goethe's menschenvijandige uitingen bijeentelde, zou men tot een niet onaardig aantal komen, en hij die overigens niets van Goethe wist, zou hem wegens deze allerminst vleiende beoordeelingen als een knorrigen misanthroop beschouwen. Gwinner is op dergelijke wijze te werk gegaan, heeft alle bittere uitspraken aaneengeregen en het gevolg ervan was een ontzettend geschreeuw over den ondeugenden Schopenhauer. Nu was echter Goethe niet alleen het troetelkindje zijner moeder, maar ook dat van de meeste menschen, ja, van de fortuin zelf. Schopenhauer daarentegen had een bijzonder zwaarmoedigen vader gehad, en een moeder die hem volstrekt niet vertroetelde, bracht ook een lastig en zwartgallig temperament mede ter wereld, stond van den beginne af aan geheel alleen op eigen beenen, door verreweg de meesten onbegrepen, en moest onder deze miskenning en ongerechtigheid der menschen, lijden op een wijze, zooals er maar weinigen onder geleden hebben. In werkelijkheid zijn bij Schopenhauer noch de hoedanigheid van zijn karakter, noch een grondige kennis van de menschelijke zwakheden, voldoende, om zijn eindelooze variaties over het woord van Bias: „De meeste menschen deugen niet!" te verklaren. Yele van zijn booze uitdrukkingen zijn eigenlijk niets anders dan pogingen, om voor zichzelf troost te zoeken. Hij was onpleizierig van humeur en eenzaam; hij snakte als het ware naar iemand die op hem geleek, en vond niet wat hij zocht. Nu zeide hij tot zichzelf: „Maak 't uzelven toch niet zoo benauwd; ge hebt immers niets aan de menschen; hoe meer ge u gewaar wordt, hoe dom en nietswaardig de meesten zijn, des te meer zult ge met uw eigen eenzaamheid tevreden zijn." Juist zijn ergste uitingen dateeren uit zijn jeugd, want de teugelloosheid die aan dezen leeftijd eigen is, cn de behoefte aan mededeelzaamheid en aan medegevoel, die dan het sterkst op den voorgrond treden, dreven hem tot dergelijke uitbarstingen. Zijn latere droevige ervaringen, de ongehoorde miskenning, welke zijn werken ten deel viel, en de niet alleen inwendige maar ook uitwendige eenzaamheid zijn de oorzaak van zijn menschenvijandige gezindheid; men kan alleen zeggen dat zij deze laatste in het leven hielden. Had hij ten zijnen tijde de verdiende erkenning mogen genieten, dan zou de bitterheid, die zijn gemoed vervulde, reeds vroeger verdwenen zijn." Hieruit mogen wij besluiten dat de bewering van Schopenhauer, als zou een karakter onveranderlijk zijn, het allereerst gelogenstraft wordt door het karakter van Schopenhauer zelf. Uitwendige factoren kunnen en moeten beschouwd worden, hierin een bijzonder groote en gewichtige rol te spelen. Weinige schrijvers zijn inderdaad zoo volmaakt doodgezwegen geworden als Schopenhauer; goedschiks, kwaadschiks moest hij er in berusten; hij deed het op de laatste wijze, door al de gal van zijn pessimisme uit te storten over de „philosophasters" en bleef intusschen hopen op de toekomst en het nageslacht. Hij berustte er zelfs in, zonder zich te laten ontmoedigen, want in het jaar 1833 schreef hij een nieuwe voorrede voor de tweede uitgave van „De wereld als wil en voorstelling", welke luidt als volgt: „Mijn tijdgenooten waren zooals alle tijdgenooten; hoe dit verstaan moet worden, behoef ik mijn gelijken niet te zeggen ; zij weten het; de overigen zullen het echter nooit erkennen noch toegeven. Het goede wat hieruit voortvloeide was, dat de uitgever van een groot gedeelte der eerste oplage pakpapier maakte, waardoor de gelegenheid ontstond nog bij mijn leven een tweede uitgave te bezorgen, terwijl ik haar zelf kon redigeeren en verrijken met hetgeen ik in den loop van een onopgemerkt en dientengevolge ongestoord leven nog verder gedacht en gevonden heb. Dat mijn tijdgenooten echter toch niet gelooven, dat ik nu voor hen arbeid; wij hebben niets met elkander uitstaande; wij kennen elkander niet, wij gaan vreemd langs elkander voorbij. — Ik schrijf voor die enkelen, die, aan mij gelijk, hier en daar in den loop der tijden leven en denken, slechts door hun nagelaten werken met elkander in communicatie staan, en daardoor de een den ander tot troost is." Het is echter niet tot een tweede, vermeerderde uitgave gekomen; Schopenhauer werd er van weerhouden door de mededeeling van zijn uitgever, dat opnieuw een groot gedeelte van de eerste uitgave denzelfden weg was opgegaan als het vorige; inplaats daarvan vervaardigde hij een klein geschrift, „Over den Wil in de Natuur", in de hoop althans hierdoor eenige belangstelling te wekken; maar ook dit werkje miste zijn doel en zijn pogingen bleven vruchteloos. Een jaar na het verschijnen van dat boek, in 1837, werd er te Frankfort a/M een comité gevormd voor de oprichting van een gedenkteeken ter herinnering aan Goethe. Ofschoon het strijdpunt aangaande de kleurenleer voor öoethe een aanleiding was geweest, reeds sedert lang Schopenhauer zijn vriendschap te onthouden, was in hem de vereering van zijn vroegeren geestverwant te diep ingeworteld dan dat hij in deze uitdrukking van verdiende hoogachting geen belangstelling zou toonen, en daaraan niet naar zijn vermogen zou medewerken. Als inwoner van Frankfort en zich met recht tot de meer ontwikkelde kringen der stad rekenende, en bovendien vreezende, dat, zooals niet zelden het geval is bij openbare monumenten, de uitvoering ervan aan minder geoefende handen zou worden toevertrouwd, en de algemeene grondregelen van goeden smaak en waren kunstzin, die door de eeuwen gesanctionneerd zijn, voorbijgegaan zouden worden voor persoonlijke, vaak bekrompen opvattingen, van lieden die buiten het vak stonden, achtte hij het zich ten plicht, ook zijn stem te doen hooren in de beraadslagingen over het ontwerp van het monument. Daarom zond hij een schrijven aan het reeds genoemde comité, waarin hij zijn wenken en raadgevingen uiteenzette, omtrent het te vervaardigen gedenkteeken van den Dichter — een korte verhandeling, welke inderdaad uitblinkt doorgezonden kunstsmaak, door helder en breed inzicht en grootsche opvattingen, waarom wij het dan ook aan het einde van dit boek in zijn geheel laten volgen. Schopenhauer was er echter niet gelukkiger mede dan met al zijn andere werken; zijn raadgevingen werden volkomen in den wind geslagen, volmaakt genegeerd, en wat hij gevreesd had, geschiedde inderdaad: er werd een gedenkteeken opgericht dat men terecht een „nationale ramp" heeft genoemd. Het jaar daarna, 1838, werd voor Schopenhauer op droevige wijze gekenmerkt door den plotselingen dood zijner moeder Johanna,. weggerukt door een hartverlamming op den 13den April. Daar van af deze jaren het leven van Schopenhauer te Frankfort tamelijk gelijkvormig verliep en door geen bijzondere, diep ingrijpende gebeurtenissen afgewisseld werd — zijn laatste reis, een uitstapje van vier dagen naar Coblenz aan de Rijn. waarna hij Frankfort niet meer verliet, had plaats gehad in I het jaar 1835 — zullen wij ons beperken, hier in het kort Schopenhauer in zijn voornaamste handelingen te volgen, welke zich voor het meerendeel bepalen tot het opstellen en het herzien van zijn werken en het zoeken naar uitgevers er voor — terwijl wij hierbij in hoofdzaak de biografische gegevens zullen volgen van Ed. Grisebach, in zijn uitgave van „A. Schopenhauer's sammtliche Werke.' Bd. VI. In het jaar 1838 kwam Schopenhauer het bericht van de Drontheimer prijsvraag over de Vrijheid van den Wil, en die van de Deensche Academie „Over den Grondslag der Moraal" ter oore. Hij stelde het eerst het manuscript voor de Noorweegsche Societeit op, zond het in, en begon toen zijn handschrift over het laatstgenoemde onderwerp, wat hij in den loop van het volgende jaar naar Kopenhagen zond. In Februari werd hem medegedeeld dat z\jn prijsschrift „Over de Vrijheid van den Wil" bekroond was geworden. Het was het eerste openlijk erkende succes van een zijner werken en moest hem ongetwijfeld met nieuwe hoop vervullen. Maar de beslissing van de Deensche Academie, die zijn manuscript „Over den grondslag der Moraal" verwierp, kwam in Januari 1840 deze schoone verwachtingen als een koud bad afkoelen. Schopenhauer gaf beide verhandelingen in het licht in ditzelfde jaar, als „De beide grondproblemen der Ethica." Bij deze gelegenheid kon hij niet van zich verkrijgen, het oordeel van de Deensche Academie, waardoor hij zich diep gekwetst gevoelde, stilzwijgend voorbij te gaan. Zooals de Duitsche „philosophasters", zoo moesten, in de voorrede, welke hij aan dit boek schreef, ook de Deensche heeren al de bitterheid van zijn losbarstingen gevoelen. Alsof er langs alle rangen der officieele ambtsphilosophie een geheim verbond gesloten was, werd ook dit werk weder met een bewonderenswaardige eenparigheid en troostelooze hardnekkigheid doodgezwegen. Schopenhauer zelfs schijnt aan een dergelijk verbond geloofd te hebben, het was hem als een vampir, die hem aan het hart knaagde, als een „cauchemar" die hem overal vervolgde. Te midden van dezen verlammenden en doodenden toestand moeten wij des te meer de volharding en de standvastigheid van Schopenhauer bewonderen, waarmede hij zijn eenmaal aangevangen arbeid tot aan het einde trachtte te voltooien, en dit vooral, nu wij hem langzamerhand in jaren zien toenemen, en een leeftijd bereiken waarop men niet gewoon is, zich aan bedriegelijke inbeeldingen te vergasten, waarop de ernst en de ervaringen des levens niet meer doen steunen op een mogelijk vooruitzicht van een gelukkiger toekomst, en waar de grijze haren en de gebreken van den ouderdom de illusies der jeugd verdrijven. Schopenhauer — het moet erkend worden, en of dit al dan niet geschiedde met een zekere nuance van ijdelheid, hierop zullen wij nu niet verder ingaan — beschouwde zich zelf als een genie, en hierin vinden wij de eigenlijke verklaring van zijn wonderlijke standvastigheid. Want in overeenstemming met de leer over het genie, welke hij uiteenzette, en waarnaar wij den welwillenden lezer in het verdere verloop van dit boek verwijzen, arbeidde hij niet voor zijn tijdgenooten — in de voorrede van zijn voorgenomen maar niet tot stand gekomen tweede uitgave van zijn „De Wereld als Wil" van het jaar 1833 verklaart hij dit woordelijk — Schopenhauer arbeidde voor het nageslacht, wat hij eens in zijn ouderdom op kernachtige wijze uitdrukte door deze woorden: „Het avondrood mijns levens is het morgenrood van mijn roem." En in diezelfde voornoemde voorrede: „Ik schrijf voor die enkelen, die, aan mij gelijk, hier en daar in den loop der tijden leven en denken, en slechts door hun nagelaten werken met elkander in communicatie staan." „Dit is dan ook de reden waarom wij herhaaldelijk en steeds met dezelfde kracht van innerlijke overtuiging bij hem het verlangen zien opduiken, en hem pogingen zien aanwenden, om opnieuw zijn „troetelkindje", „De wereld als Wil en Voorstelling", in druk te doen verschijnen. Of er een groot gedeelte van de eerste oplage naar de snippermand gewezen is geworden, of de meeste uitgevers al terugdeinzen voor een onvermijdelijk verlies van kapitaal, of hij al uit eigen beweging afstand doet van honorarium, en voor eigen rekening de kosten der uitgave op zich neemt, niets kan hem van zijn plannen weerhouden, niets kan zijn vertrouwen op het nageslacht aan het wankelen brengen. Zoo zien wij hem, zooals hij in een lateren brief van Mei 1843 aan Brockhaus schreef, in 1840 weder beginnen „de gedachten, die hij gedurende 24 jaren opgeteekend had, met de grootste zorgvuldigheid en con amore om te werken tot een tweede deel van „De Wereld als Wil en Voorstelling," in een voor het publiek geschikten vorm en uiteenzetting." Schopenhauer arbeidde bijna drie jaren aan dit laatste werk en wist ten slotte de firma Brockhaus te bewegen, zijn manuscript uit te geven, terwijl hij aan haar overliet hem een honorarium daarvoor te geven of niet. Na een allereerste weigering nam de firma zijn voorstel aan en drukte van het eerste deel 500 en van het tweede 750 exemplaren af, echter zonder den schrijver een honorarium toe te kennen. „Het tweede deel — zoo schreef hij op 7 Mei van het jaar 1843 — overtreft verre het eerste, en verhoudt zich tot dit als het afgewerkte beeld tot de eenvoudige schets. Het kan namelijk wijzen op de degelijkheid en den rijkdom van gedachten, welke alleen de vrucht kunnen zijn van een geheel leven, doorgebracht in onafgebroken studie en overwegingen. In ieder geval is het 't beste, wat ik geschreven heb. Zelfs zal van het eerste deel alleen door dit tweede de volle waarde aan het licht komen. Ook heb ik mij nu veel vrijer en onomwonden kunnen uitdrukken, dan 24 jaren geleden, deels omdat de tijd in deze richting reeds meer kan verdragen, deels ook omdat de leeftijd welke ik nu bereikt heb, alsmede mijn gewaarborgde onafhankelijkheid en de omstandigheid, dat ik niet aan den leiband van het Universiteitswezen loop, mij nu veroorloven met meer vastheid op te treden." Wanneer wij zien, hoeveel en hoe groote moeilijkheden Schopenhauer ondervond, om zijn werken in druk te zien verschijnen, moeten wij daarbij niet den toestand der drukkersen uitgeverswereld in die tijden uit het oog verliezen. Terwijl een uitgave tegenwoordig naar verhouding veel geringere onkosten medebrengt, de machinerieën op verbazingwekkende wijze vervolmaakt zijn, en den uitgever veel krachtiger middelen ter verspreiding van boeken ten dienste staan, zoodat in een zeer beperkt tijdsverloop de wereld door een ongeloofelijke overproductie van boeken als het ware overstelpt wordt, en bij twijfelachtige vooruitzichten een reusachtige, goed doorgevoerde reclame door ongehoorde verspreiding vaak redt wat door een beperkt debiet schipbreuk zou geleden hebben, was ten tijde van Schopenhauer een uitgave van den omvang als die zijner werken niet zelden een finantieele onderneming waardoor het lot van een uitgever beslist werd. Houden wij hier geen rekening mede, dan zou het wel ten hoogste onze verbazing moeten wekken, dat, terwijl wij tegenwoordig de prul-producten van uiterst oppervlakkige en nietswaardige geesten, somtijds bij duizenden en tienduizenden exemplaren de boekenmarkt zien overstroomen, de uitgever van Schopenhauer de grootste moeite ondervond om een zeer gering aantal van zijn „Wereld als Wil en Voorstelling" te plaatsen, en er nu en dan eens een honderdtal voor scheurof pakpapier gebruikte. Dat de maatschappelijke verhoudingen en toestanden een grooten ommekeer in dezen staat van zaken veroorzaakt hebben, behoeft hier niet nader uiteengezet te worden. De meer algemeene en dieper doorgedrongen ontwikkeling van alle rangen en klassen der maatschapij, de overal heerschende zucht naar lectuur en mededeeling van gedachte, en de practische deelneming van de massa van het volk aan het openbare leven, eischen ongetwijfeld een onverpoosde productie van uitgaven van allerlei aard. Het is aan niemand onbekend, dat terwijl een halve eeuw geleden een boer die kon lezen en schrijven, een „rara avis" was, deze zich tegenwoordig, na volbrachten arbeid niet ter ruste begeeft, alvorens „zijn" courant gelezen te hebben, om in de eerstvolgende vergadering van de dorpspartij, waartoe hij behoort, over de houding van dezen of genen staatsman het woord te kunnen voeren; ja dat hij er ook niet van afschrikt, nu en dan in een „Ingezonden stuk" zijn meening te uiten over de meest verscheidene onderwerpen. Het leesgrage publiek had echter ten tijde van Schopenhauer nog niet zulke vorderingen gemaakt. Vooral bij de werken van dezen wijsgeer die op zoo eenparige en krachtige wijze doodgezwegen werden, in plaats van dat er door de wijsgeerige wereld de aandacht op gevestigd werd, behoeft het dan ook geen verwondering te baren, dat toen Schopenhauer in Augustus van het jaar 1846 bij Brockhaus inlichtingen inwon omtrent het welslagen zijner onderneming, deze hem kort-en-bondig verklaarde: „Wat uw navraag omtrent het debiet van uw werk betreft, kan ik u tot mijn leedwezen slechts mededeelen, dat ik er slechte zaken mede gemaakt heb; nadere bijzonderheden dienaangaande zult u mij wel willen besparen." Dit was dus de vrucht van zooveel jaren ingespannen geestesarbeid ! Zelfs een tamelijk gunstige bespreking van Fortlage mocht niet baten om den grooten stoot te geven, waardoor Schopenhauer het intellectueel terrein zou kunnen beheerschen of tijdelijk veroveren. Hij was „afgemaakt" en scheen dat voor altijd te moeten blijven. Het spreekwoord, dat „iedere waarheid niet gezegd wil worden," is reeds oud ter wereld. Door dit theoretisch te ontkennen en practisch te negeeren heeft Schopenhauer zich de bliksems van de Duitsche philosophen-wereld op den hals gehaald, welke zich wreekte door hem stilzwijgend voorbij te gaan. Tegenover zijn bespraaktheid en verpletterenden woordenvloed, waarmede hij de „philosophasters" overstelpte, stelde zij een absoluut mutisme, dat een heilloozer uitwerking ten gevolge had, dan de meest beredeneerde oppositie. Wij mogen ons hier afvragen of Schopenhauer terecht of ten onrechte de philosophen van zijn tijd met zijn gal overstelpt heeft, het feit blijft er niet minder waar om en moet hem, van alle andere bijkomende oorzaken wel het meest benadeeld hebben. Dat hij hen niet spaarde, blijkt reeds uit de voorrede, voorafgaande aan de tweede uitgave van zijn „De "Wereld als Wil en Voorstelling," waarvan wij hier eenige passages laten volgen: „Maken nu de regeeringen de wijsbegeerte tot een middel voor haar staatsdoeleinden, dan zien anderzijds de geleerden in philisophische professoraten een bedrijf dat zijn man voedt evenals ieder ander; zij dingen er dus naar, onder verzekering van hun goede bedoelingen, d. w. z. met het plan, dit doel te dienen. En zij houden woord: noch de waarheid, noch de duidelijkheid, noch Plato, noch Aristoteles, maar de doeleinden welke zij aangesteld worden te dienen, zijn hun leidster en worden ook onmiddellijk het criterium van het ware, van het waardevolle, van hetgeen waarop zij acht moeten slaan en van het tegendeel. Wat hun dus niet bevalt wordt, ook al zou het het gewichtigste en voortreffelijkste in hun vak zijn, hetzij veroordeeld, of, waar dit bedenkelijk zou schijnen, door een eenparig negeeren verstikt. Men beschouwe slechts hun ijveren tegen het pantheïsme; zou iemand wel zoo onnoozel zijn te gelooven, dat dit uit overtuiging geschiedt ? En hoe zou dan ook de philosophie, die aldus tot een broodwinning verlaagd wordt, niet tot de sophistiek ontaarden? Juist omdat dit onvermijdelijk is, en deregel: „wiensbrood ik eet, diens woord ik spreek" van oudsher gegolden heeft, was bij de ouden het geldverdienen met de philosophie het kenteeken van den sophist. Hierbij moet nu echter nog gevoegd worden, dat men, daar in deze wereld overal niets dan middelmatigheid te verwachten is en gevorderd mag worden, en voor geld te verkrijgen is, ook deze voor lief moet nemen. Dientengevolge zien wij dan ook aan alle Duitsche Universiteiten, die lieve middelmatigheid zich aftobben, om de nog niet aanwezige philosophie uit eigen middelen tot stand te brengen en wel volgens voorgeschreven maat en plan — een schouwspel, waarover het bijna wreed zou zijn te spotten. Terwijl de philosophie zoo geruimen tijd en onafgebroken moest dienen als middel, eenerzijds tot openbare, en van den anderen kant tot particuliere doeleinden, heb ik, daardoor onaangetast, sedert meer dan dertig jaren mijn gedachtengang nagegaan, omdat ik het moest en niet anders kon, uit een instinktmatigen aandrang, die echter tevens ondersteund werd door het vertrouwen dat het ware wat iemand gedacht en het verborgene wat hij aan het licht gebracht heeft, toch ook door een anderen denkenden geest begrepen zal worden, hem toespreken, verheugen en troosten; tot zoo iemand spreekt men, zooals zij die aan ons gelijk zijn, tot ons gesproken hebben, en daardoor onze troost in de eenzaamheid van ons leven geworden zijn. Nu nog een woordje aan de Philosophie-professoren! De scherpzinnigheid, de juiste en tijne tact waarmede zij mijn philosophie reeds bij haar optreden beschouwd hebben als iets dat geheel en al vreemd is aan hun eigen opvattingen, ja zelfs iets gevaarlijks, of, om een volksuitdrukking te gebruiken, als iets dat niet in hun kraam past, alsmede de vaste en scherpzinnige politiek, krachtens welke zij de tegenover haar alleen juiste wijze van handelen uitdachten, de volmaakte eenstemmigheid waarmede zij deze toepasten en de standvastigheid waarmede zij haar getrouw zijn gebleven, heb ik sedert lang moeten bewonderen. Deze handelwijze, welke bovendien nog aanbeveling verdient door hare bepaald gemakkelijke uitvoerbaarheid, bestaat, zooals bekend is, in het volkomen negeeren, en daardoor in het uitwerpen — volgens Goethe's kernachtige uitdrukking, wat eigenlijk beteekent het over het hoofd zien van het gewichtige en het belangrijke. De uitwerking van dit heimelijke middel wordt nog verhoogd door het corybanten-lawaai, waarmede de geboorte der geesteskinderen van geestverwanten wederzijds gevierd wordt, waardoor het publiek gedrongen wordt naar hen op te zien en de gewichtige gezichten onder de oogen te krijgen, waarmede men elkander dienaangaande begroet. Wie kan het doelmatige van deze handelingen miskennen? Er valt toch tegen den grondregel: „primum vivere, deinde philosophari" niets in te brengen. De heeren willen leven, en wel leven voor de philosophie; aan deze zijn zij met vrouw en kind geboeid en hebben het er, ondanks die povere e nuda vai filosofia van Petrarca, maar op gewaagd. Nu is mijn philosophie er volstrekt niet zóó op ingericht, dat men er van zou kunnen leven. Daartoe ontbreekt het haar aan de allereerste, voor een goed bezoldigde katheder-philosophie onmisbare vereischte, vooral geheel en al aan een speculatieve Theologie, welke toch juist, — ondanks Kant met zijn Kritiek der Rede — het hoofdthema van alle philosophie zal en moet zijn, wanneer deze daardoor tevens de taak opgelegd werd, voortdurend over datgene te spreken, waarvan zij eenvoudig niets weten kan; ja, mijn philosophie bevestigt zelfs geen enkelen keer, de door de philosophie-professoren zoo slim verzonnen en hun onontbeerlijk geworden fabel van een onmiddellijk en absoluut kennende, beschouwende of waarnemende rede, die men slechts bij den aanvang zijne lezers behoeft op te dringen, om daarna, evenals met een vierspan, op de gemakkelijkste wijze ter wereld, het gebied aan gene zijde der mogelijkheid van alle ervaring binnen te rijden, dat door Kant volkomen en voor altijd voor onze kennis beperkt is geworden. Daar vindt men dan de gronddogma's van het moderne, judaiseerende, optimistische christendom onmiddellijk geopenbaard en op de schoonste wijze uiteengezet. Wat ter wereld gaat nu mijn philosophie, waaraan de wezenlijke vereischten ontbreken, die onbeschaamde, morrige philosophie, die geen onderhoud kan verschaffen, — die tot haar poolster enkel en alleen de waarheid heeft, de naakte, onbeloonde, onbevriende en dikwijls vervolgde waarheid heeft, zonder naar rechts of naar links te kijken en recht op haar afstuurt die alma mater, aan die goede, onderhoud verschaftende universiteits-philosophie, die belast en beladen met honderden bedoelingen en duizenden bijbedoelingen, behoedzaam en al waggelend den weg afkomt, terwijl zij onafgebroken de vreeze des Heeren, den wil van het ministerie, de bepalingen van de staatskerk, de eischen der uitgevers, den bijval der studenten, de goede vriendschap der collega's, den gang van de politiek van den dag, de tegenwoordige richting van het publiek en wie weet wat nog meer voor oogen heeft? Of wat heeft mijn stil en ernstig zoeken naar waarheid gemeen met het luidruchtig schoolgeraas van katheders en banken, waarvan de innerlijke drijfveer steeds persoonlijke doeleinden zijn? Beide soorten der philosophie zijn veeleer van den grond af aan vreemd aan elkander. Daarom leen ik mij aan geen verstandhouding of kameraadschap, en komt bij mij niemand in tel, dan diegene, die niets dan de waarheid zoekt, dus geen enkele van de tegenwoordige philosophisclie partijen, want zij allen streven naar haar eigen doeleinden, ik heb alleen bloote opvattingen aan te bieden, die aan geen enkele van haar passen, juist omdat zij naar geen enkele harer gemodelleerd zijn. Het zou dus wel wat moois zijn, wanneer zoo'n philosophie, waarvan men zelfs niet leven kan, lucht en licht en zelfs algemeene bijval ten deel zouden vallen! Dit moest intusschen voorkomen worden en daarentegen allen als één man er tegen opkomen. Bij het bestrijden en wederleggen had men echter niet zoo gemakkelijk spel; ook is dit reeds daarom een ongeschikt middel, omdat het de aandacht van het publiek op de zaak vestigt, en dit het lezen van mijn geschriften den smaak zou kunnen bederven voor het geschetter der philosophie-professoren. Want al wie van den ernst geproefd heeft, zal de scherts, vooral wanneer deze van vervelenden aard is, niet meer smaken. Daarom is het systeem van doodzwijgen, dat zoo eenstemmig aangegrepen is geworden, het alleen juiste, en kan ik slechts aanraden, daarin te volharden en er mede door te gaan, zoolang dit mogelijk is, zóólang namelijk, totdat uit het miskennen de onkunde afgeleid wordt, dan zal het tot omzwenken juist nog tijd genoeg zijn. Middelerwijl wordt toch diegene niet op de vingers getikt, die hier en daar een veertje voor eigen gebruik plukt, daar de overvloed aan gedachten bij hemzelf gewoonlijk niet al te drukkend is. ') Zoo kan het systeem van miskennen en doodzwijgen nog geruimen tijd voortduren, althans den tijd, dien ik nog te leven kan hebben, waarmede reeds veel gewonnen is. En wanneer zich intusschen hier en daar een onbescheiden stem laat hooren, wordt zij toch spoedig overschreeuwd door de luide voordracht der professoren, die met het ernstigste gezicht ter wereld het publiek over geheel andere dingen weten te onderhouden. Toch raad ik aan, die eenparigheid van handelwijze wat strenger te handhaven, en vooral over de jonge lieden te waken, die somtijds verbazend onbescheiden zijn. Want zelfs zoo kan ik niemand den waarborg geven, dat de geprezen handelwijze altijd stand zal houden, en kan ik voor den finalen afloop niet instaan. Het is namelijk eigenaardig gesteld met de wispelturigheid van een over het algemeen goedig en volgzaam publiek. ') Zie aanhangsel. Ofschoon wij ten allen tijde de Gorgiassen en Hippiassen tamelijk wel boven op de ladder zien, en bespeuren dat het ongerijmde in den regel den scepter zwaait en het onmogelijk schijnt, dat de stem van één alleen doordringt door het koor van begoochelaars en begoochelden, blijft den echten werker toch ten allen tijde een geheel eigenaardige „in stilte zich langzaam ontwikkelende" en machtige werking bij; als door een wonder ziet men hem zich dan verheffen boven het gewoel, evenals een luchtschip, die uit de dikke luchtsferen van dezen aardkring, naar zuiverder sferen omhoog zweeft, waar het, eenmaal aangekomen zijnde, blijft staan en niemand het meer naar omlaag kan trekken." Zonder eenig voorbehoud zullen wij alle volmondig erkennen, dat er, over het geheel genomen in deze regelen veel waars ligt opgesloten. Dat geld ook de philosophie aan banden heeft weten te leggen is een in de geschiedenis der wijsbegeerte meermalen geconstateerd feit, en dat er, evenals de cameleon de kleuren aanneemt van het voorwerp waarop hij geplaatst is, ook philosophie-professoren aangetroffen zijn geworden of nog worden, die de kleur aannemen van de katheder waarop zij zetelen om de waarheid te verkondigen, is ook niet geheel vreemd onder de zon. Maar Schopenhauer, die zoo in den breede heeft uitgeweid over egoïsme en afhankelijkheid van ongeëvenredigde motieven, heeft o. i. in deze voorrede, en op verscheidene andere plaatsen waar hij zijn gemoed lucht geeft omtrent de venaliteit der leerstoelen, te zeer het boven aangehaalde spreekwoord over het hoofd gezien, en uit het oog verloren dat waarheden, die vrij gedacht kunnen worden, niet altijd gezegd willen zijn. Wij zullen hier niet verder doordringen in de kwestie of de toestanden aan de Duitsche Universiteiten werkelijk van dien aard waren en zulk een ernstig karakter van wispelturigheid droegen als Schopenhauer zulks voorstelt. Zijn pessimisme dat hem ook op andere plaatsen wel eens den voet heeft gelicht, kan hem ongetwijfeld ook hier tot overdreven opvattingen en uitingen verleid hebben. Wij kunnen er althans de mogelijkheid van veronderstellen; maar het doel wat hij zich hiermede voor oogen stelde, was zoo onbereikbaar; de wijze waarop hij zijn verbitterd gemoed uitstortte zoo scherp en kwetsend, de resultaten die er van te hopen en te voorzien waren zoo gering en zoo weinig duurzaam, en ten slotte, in tegenstelling hiermede, het vooruitzicht dat zijn geestarbeid van dertig jaren zich in de toekomst toch een weg, welken dan ook, zou banen en niet altijd in den „doofpot" zou blijven kwijnen, zoo groot, dat wij meenen te mogen besluiten, dat het voor Schopenhauer wenschelijker geweest zou zijn, wegens het nuttelooze van zijn scherpe houding, zijn verbittering in zijn hart te begraven in plaats van haar op alle vier hoeken van de wereldmarkt der philosophie uit te schreeuwen en haar naar alle winden uit te strooien. Is dit van toepassing, wanneer het minder aangename waarheden geldt, hetzelfde moet ook gezegd worden van waarheden die een zeker zelfbehagen en zelfverheffing in zich sluiten. Door zich te vergelijken met den luchtschipper die hoog boven alle aardsche sferen zweeft, ploft hij door denzelfden stormwind, die hem op de vleugelen van het genie naar omhoog drijft, de arme katheder-philosophen in de mistige en nevelachtige moeraslanden der bezoldigde beroeps-philosophie, waar zij als de ons bekende tweeslachtige dieren rondploeteren en door hun gekwaak de een den ander trachten te overstemmen. Maar ook luchtschippers kunnen wel eens tuimelen, en zijn tot dusverre althans reeds zeer dikwijls getuimeld, hierin gelijkende op Icarus, die in zijn overmoed te dicht de zon naderend, zijn vleugelen van was zag smelten on in de diepte, waaruit hij zich ten onrechte verheven had, nederstortte. Intusschen toont deze omstandigheid in het leven van Schopennauer en zijn houding in deze onaangename miskenning, hoezeer de theoretische wijsgeer vaak verschilt van den practischen wijsgeer. Weinig talrijk zijn inderdaad die philosophen, welke den geheelen omvang van hun theoretische philosophie zelf in alle punten in practijk brachten. Van Diogenes lezen wij dat hij den eenvoud, de nederigheid, de onderdanigheid aanprees en er de beoefening van trachtte te verspreiden; maar Alexander zeide van hem, dat „de hoogmoed door de gaten van zijn versleten plunje gluurde." En Seneca, schetterend over het verheven karakter van hem die volgens de Stoïcijnsche leerstellingen de aardsche goederen wist te verachten en zich voor genot en rampen even onverschillig te betoonen, bezat een onmetelijk kapitaal van zooveel en zooveel millioenen sestercen en leidde een uiterst weelderig en genotvol leven, te midden van hetgeen Rome, toenmaals de weelderigste stad der aarde, hem bieden kon. Ook Schopenhauer heeft zich in dit opzicht bezondigd. Zijn theoretisch pessimisme was niet in staat om practisch een volbloed stoïcijn van hem te maken. In zijn hoofdstuk over de nietigheid en het lijden van het raenschelijk bestaan, zegt hij namelijk het volgende: „Van dit standpunt uitgaande, gelooft iedereen rechtmatige aanspraken te kunnen doen gelden op geluk en genot; vallen dezen hem, zooals het veelal geschiedt, niet ten deel, dan stelt hij zich in den waan, dat hem onrecht aangedaan wordt, ja zelfs, dat hij het doel van zijn bestaan mist; — terwijl het toch veel juister is, arbeid, ontberingen, ellende en lijden, gekroond door den dood, als het eigenlijke doel onzes levens te beschouwen omdat dezen het zijn, die tot den afstand van den wil tot het leven voeren." Met allen eerbied voor de wijsgeerige beschouwingen van den Dantziger philosoof vragen wij ons af, langs welken weg deze uitspraken in overeenstemming gebracht kunnen worden met den gemoedstoestand, welke doorstraalt in de zooeven aangehaalde voorrede. Dat Schopenhauer het doodgezwegen worden van den arbeid zijns levens als een bitter lijden, als een smart van de ergste soort beschouwde en inderdaad gevoelde, bewijst zijn zwaarmoedigheid, hierdoor veroorzaakt, die hem, zooals wij hierboven zagen, zelfs een ernstige ziekte op den hals haalde. Beschouwde hij inderdaad het lijden en de ontberingen dezer wereld als het eigenlijke doel des levens, dan zouden wij op de allereerste plaats van hem hebben mogen verwachten, dat hij dit doel in de volle vreugde zijns harten en met volmaakte instemming omhelsde. In tegenstelling hiermede zien wij echter dat Schopenhauer niet al de kracht die in hem is, en die zich te kennen geeft door het uitstorten van zijn venijn over allen en alles, wat in de wijsgeerige wereld op een katheder zetelt, naar de, volgens niet zoo pessimistische opvattingen zeer gerechtvaardigde, zelfvoldoening haakt, zijn wereldbeschouwing en philosophisch stelsel erkend en gehuldigd te zien, en door het tegenwoordige geslacht van zijn tijdgenooten met dezelfde waardeering vereerd te worden, als die, welke hij met het volste vertrouwen verwacht van de toekomende geslachten. In dezen zin, ofschoon op een ander punt, namelijk in zijn consequentie ten opzichte van de armoede en de liefde voor ontberingen, welke Diogenes predikte, overtrof de Grieksche wijsgeer den Duitsche verre: want hij leefde in een ton! zegt ons de geschiedenis. Hierdoor willen wij, als onvoorwaardelijk bewijs van de echtheid van Schopenhauer's philosophie, van hem niet eischen, dat hij, met verachting en wegwerping van alle maatschappelijke verhoudingen en toestanden, zijn pessimisme tot de verst mogelijk doorgedreven uitersten voerde, zoodat hij bijv. om practisch aan te toonen dat de dood de eigenlijke bekroning en dus het meest wenschelijk en begeerenswaardige punt des levens is, zichzelf den dood toebracht — est modus in rebus! — maar in vele opzichten had hij zijn verhoudingen tot de heerschende wijsgeerige stelsels, en tot de personen, die hen aan de Universiteiten vertegenwoordigden, in harmonie kunnen brengen met zijn uitspraken van vroegeren oflateren datum, om, door zich niet openlijk bloot te geven, zijn theorie althans te redden. Zonder ook maar in het minst de standvastigheid en gelijkvormigheid van Schopenhauer's karakter in alle omstandigheden des levens te 'willen verdenken of in twijfel te trekken, zouden wij toch eerst zijn gedragslijn willen zien, wanneer de fortuin hem een niet zoo onafhankelijke positie in de maatschappij verschaft had, en hij eens gedeeld had in de onaangename ervaringen van Spinoza, bij wien nood en ellende zoo vaak aan de deur klopten, en geruimen tijd zelfs onder zijn dak intrek namen. Intusschen ondergingen de meeste werken van Schopenhauer hetzelfde lot. In het jaar 1847 liet hij een tweede, zeer verbeterde en belangrijk vermeerderde omwerking van zijn Doctoraats-dissertatie verschijnen, en zond er een exemplaar van aan Dr. Julius Frauenstadt, met wien hij in Juli van het vorige jaar persoonlijke relatiën had aangeknoopt, en wien hij te Berlijn een bezoek had gebracht. Hij was de eerste geweest, die eenige jaren geleden meer in het bijzonder de aandacht der geleerden en philosophen op Schopenhauer gevestigd had, door een bespreking van zijn werken in de „Studiën und Kritiken zur Theologie und Philosophie". Ook van dit werk scheen de uitgever geen groote verwachtingen te koesteren, want het werd aangenomen zonder eenig honorarium. Deze vrees werd inderdaad, tot groote teleurstelling van Schopenhauer, opnieuw verwezenlijkt; de stilzwijgende verstandhouding onder de professoren trof ook dit werk met den stempel des doods: het werd op schitterende wijze geignoreerd en vergeten! Ongetwijfeld moet deze houding der Duitsche philosophen scherp gegispt worden. Meer dan dertig jaar geleden had Goethe reeds tegen Schopenhauer gezegd: „Wanneer men de onredelijkheid der Duitschers in geheel haar uitgestrektheid wil leeren kennen, moet men zich bekend maken met de Duitsche litteratuur." In kalmere en meer bezadigde bewoordingen zegt deze eenparigheid van gevoelen tusschen Goethe en Schopenhauer meer dan voldoende om dezen laatste te ontslaan van alle „Donnerwetter's" tegen de Staats-Universiteiten in Duitschland. Toch moet het als een eigenaardige speling van het toeval beschouwd worden, dat Schopenhauer juist in dien kring van litteratoren zijn eerste en vurigste aanhangers vond. De litteraire waarde van Schopenhauer's geschriften kan hierbij ongetwijfeld een groote rol gespeeld hebben. Degene die hem aan de wereld moest voorstellen en naar al zijn vermogen ijverde om hem door haar te doen aannemen, was de reeds genoemde Dr. Julius Frauenstadt, zonder wiens bemoeingen Schopenhauer wellicht nooit aan de vergetelheid zou ontrukt geworden zijn. Hij wijdde hem zijn geschrift: „Over de ware verhouding van de rede tot de openbaring," en in hetzelfde jaar volgde Dorguth hem, door een geschrift in het licht te geven : „De Wereld als Eenheid", waarin het wijsgeerige stelsel van Schopenhauer in den vorm van een leerdicht uiteengezet is. Anderen drukten hun voetstappen, zooals de advocaat Becker en de jurist Doss en schonken aan zijn leerstellingen de waardeering, welke den wijsgeer zoo lang en zoo hardnekkig geweigerd was geworden door de professoren. Frauenstadt scheen zelfs met een waren en onvermoeiden ijver bezield om den wijsgeer, die den avond zijns levens reeds zag naderen, „op het paard" te tillen; in een schrijven aan hem, waarin Schopenhauer zijn dank betuigt, noemt hij hem zelfs den: „apostolus activus, militans, strenuus et acerrimus, den ijverigen, onvermoeiden en werkzamen apostel, die altijd op de bres is." Dit wil niet zeggen, dat plotseling zijn weg gebaand, en voortaan zijn pad alleen met rozen bezaaid was. In het jaar 1849 ontving hij onverwachts het bericht dat zijn zuster, Adèle, te Bonn overleden was. Terwijl de dood, wanneer men er zelf niet ver meer van verwijderd is, tot .pp een zekeren graad zijn verschrikkingen verliest — misschien omdat wij gedurende een lang voortgerekt leven aan deze gedachte meer gewoon en met haar meer vertrouwelijk worden, dan wanneer hij zijn slachtoffer in de vroege jaren zijner jeugd wegrukt — laat hij toch niet na ons diep en gevoelig te treffen, wanneer wij hem zijn onverbiddelijke heerschappij jegens anderen, voornamelijk bloedverwanten, zien uitoefenen. Schopenhauer gevoelde dit des te inniger, naarmate hij de verstandelijke ontwikkeling van zijn zuster later op prijs wist te stellen. Een uitvoerig beeld van Adèle, die zich in het laatste gedeelte haars levens grootendeels op litterarische bezigheden toelegde, en geruiraen tijd te Rome doorbracht, ontwerpt ons Fanny Lewald, in haar „Reisherinneringen" en dat wij hier, daar het ons op uitstekende wijze het karakter van Adele doet kennen, laten volgen. „Ik had de reisbeschrijvingen en de romans van haar moeder met bijzondere voorliefde in mijn jeugd gelezen; ook Adèle's letterkundige produkten „Sprookjes" en een Roman, die wanneer ik mij niet vérgis „Anna" getiteld is, waren mij bekend; en ofschoon ik veel minder smaak had kunnen vinden in de overdreven gevoelsfijnheid en schoondoenerij, van de laatste, dan in de veel frisschere en van leven tintelende gedichten der moeder, hadden mijn vrienden te Berlijn mij toch steeds met groote waardeering ook van de dochter gesproken. Haar geest, haar kundigheden, haar meesterlijk talent van voorlezen, dat zelfs Goethe in verrukking moet gebracht hebben, haar groote gezellige beminnelijkheid, waren mij dikwijls genoemd geworden. Reeds was ik in de gelegenheid geweest, verschillende arabesken te bewonderen, die zij met een scheermes uit zwart papier uitgesneden had. Het waren werkelijk kleine kunststukjes geweest en ik begaf mij, in overeenstemming hiermede met het beste vooroordeel en de aangenaamste verwachtingen naar haar toe. Zij ontving mij dan ook onmiddellijk, maar ik kon mij niet vereenigen noch met haar uiterlijke verschijning, noch met haar manieren. Men had mij nooit op afkeurende wijze over haar uiterlijk gesproken, daarom had ik het mij gunstig voorgesteld en werd dus, reeds bij den eersten aanblik getroffen door haar opvallend onaangenaam voorkomen. Zij was zeer groot, mager, ongewoon knokkelig, en had dun geelachtig haar, dat het breede voorhoofd en de zeer vooruitstaande wangbeenderen ternauwernood omhulde. De groote waterachtig blauwe oogen waren overmatig gewelfd, en traden ver onder hun oogleden naar voren, terwijl een breede uiterst leelijk gevormde mond, door de lange tanden niet verfraaid werd. Al haar bewegingen waren stijf en haastig, en daarbij hadden haar manieren iets zoo zonderling aanmatigends en gemaakts, dat ik inderdaad eenigen tijd noodig had om mij aan deze opschroeverij te gewennen. Ik had in mijn leven reeds menig onaangenaam vrouwenuiterlijk gezien en er toch een hartelijke genegenheid voor kunnen vinden, ofschoon werkelijke leelijkheid ook bij menschen, die ik beminde steeds een zichtbare en onaangename gewaarwording bij mij achterliet, maar een leelijkheid, die zoo apert alle oordeel tegen zich uitlokt, heb ik nooit, noch voorheen, noch later ontmoet. Bij haar ontvangst deed zij niets dan vragen tot mij richten. Dit is, op zichzelf genomen, wel een beminnenswaardige manier om een bedeesde vreemdelinge mond en hart te ontsluiten, wanneer namelijk deze vragen niet al te imperieus gesteld en niet op al te bepaalde onderwerpen gericht worden; maar zulk een lust en zucht tot vragen kan onder gegeven omstandigheden ook spoedig zeer hinderlijk worden, en nadat ik mijn allereerste verrassing overwonnen had, verlustigden juffrouw Schopenhauer en die geheele scene mij zoozeer, dat mijn overmoedige geluimdheid daaraan ook ten laatste vlam vatte. Ik had reeds nauwkeurige bijzonderheden gegeven omtrent mijn geboorteplaats, mijn familie, den toestand van mijn maatschappelijke positie, mijn arbeid en mijn vier en dertig jaren. Ik had ook reeds de mededeeling ontvangen, dat het voor een dame „van onzen leeftijd" — juffrouw Schopenhauer was toen minstens twintig jaren ouder dan ik! — zeer moeilijk was, om in de wereld alleen te staan, en nog veel moeilijker, om zich zonder rang en zonder vermogen toegang te verschaffen tot de voornamere Romeinsche kringen, dien zij natuurlijk evenzeer als de meest uitgebreide relatiën bezat, en dat daartoe voor mij wellicht ook eenige vooruitzichten bestonden, wanneer... en wanneer... en wanneer ... Haar pedanterie, haar gedwongen gemaaktheid en de schijnvoorstelling van een jeugd, die reeds zeer ver achter haar lag, behield voor ons allen iets dat wij ver beneden allen goeden smaak achtten, maar zij was een vrouw van geest, had veel doorleefd en ik heb gedurende het geheele verloop van mijn Italiaansche reis gaarne en veel omgang met haar gehad; nadat wij elkander nader hadden leeren kennen, heeft zij mij steeds oprechte vriendschap betoond, en is mij dikwijls zeer ter wille geweest; menig aangenaam uur ook heb ik met haar doorgebracht, nadat ik geleerd had haar excentriciteiten op den koop toe te nemen, wat overigens niet zeer moeilijk was." Terloops mogen wij hier wel aanstippen, dat Fanny Lewald in deze karakterschets geen melding maakt van het beste wat Adèle op literair gebied heeft voortgebracht, namelijk haar brieven; de vertrouwelijkheid en het gezonde „laisser aller" lieten haar daarin geen plaats voor de voornaam-doenerij, die de meeste harer geschriften welke voor het publiek bestemd waren, kenmerkte. De dag waarop Adèle ten grave daalde, was de 25e Augustus van het jaar 1849, de honderdste geboortedag van Goethe. Deze droevige mare van den dood zijner zuster ging voor Arthur Schopenhauer gepaard met het geringe succes van de uitgave zijner „Parerga und Paralipomena". Vruchteloos poogde hij voor zijn werk een uitgever te vinden. Ofschoon van alle honorarium afziende, weigerde zoowel de boekhandelaarsfirma van Hermann te Frankfurt a/M., als Brockhaus en de uitgevers Dieterich in Göttingen, zijn pennevruchten in het licht te geven. Ten einde raad, riep Schopenhauer de bemiddeling in van Julius Frauenstadt, die er in slaagde hem een contract dienaangaande te doen afsluiten met de Hayn'schen Boekhandel te Berlijn, aan wien hij den 22en October zijn handschrift opzond. Plotseling scheen het rad der fortuin gekeerd; kort nadat zijn werk in November verschenen was, werd er op de banken der denkende wereld een en ander gefluisterd over den grijzen pessimist, den „ouden Heer" die te Frankfort zuchtte over de verlatenheid waarin zijn wijsgeerige collega's hem lieten verkwijnen; zijn kernachtige beschouwingen over de vrouwen, een onderwerp dat gewoonlijk nog al aanlokt, maakten „opgang" ; zij begonnen zelfs aangehaald te worden in dagbladen en tijdschriften, en voortaan wist men, dat er te Frankfort nog een wijsgeer woonde. De philosophie-professoren sloegen met verbijstering dit verhangen van de bordjes gade, maar bezaten althans wijsheid genoeg, om ook nu, evenals vroeger een diep stilzwijgen te bewaren. Het duidelijkste bewijs voor Schopenhauer, dat zijn ideeën en opvattingen wortel begonnen te schieten was dat de uitgevers zich nu bij hem aanmelden en hem honoraria aanboden. In het jaar 1852 zond de Redactie van de Hamburger „Jahreszeiten" aan Schopenhauer het nummer van 17 December 1851, dat de eerste ernstige bespreking bevatte van zijn werk : „Parerga und Paralipomena", een „bijna enthousiastische kritiek", zooals Schopenhauer aan Frauenstadt getuigde, en die bij hem alle hoop deed herleven en aan zijn sedert zoovele jaren verbitterd gemoed verlichting schonk. Hetzelfde jaar deelde hij zijn vriend het plan mede, een algemeen register te vervaardigen op al zijne werken. „U heeft weleer eens den goeden inval gehad, een register op mijn werken te willen maken; eerst nu zou dit plan ten uitvoer gebracht kunnen worden, daar de cyclus voltooid is; zij moet echter zeer nauwkeurig en volledig zijn. Deze zou men steeds kunnen raadplegen, en gadeslaan hoe alles klopt." Verschillende kleine uitstapjes, welke Schopenhauer in deze jaren deed, doen vermoeden dat er in hem als het ware een nieuwe levenslust ontwaakte. Terwijl zijn roem zich verspreidde, begon hij ook de zonnige zijde des levens meer te genieten, en herkennen wij in hem „den gezelligen grijsaard" die na een leven vol arbeid zijn „ouden dag" in kalmte en rust doorbrengt. lederen zomer was hij gewoon, zich eenige dagen naar Mainz te begeven, waar hij er een bijzonder genoegen in vond, bij de uitvoeringen der militaire muziek tegenwoordig te zijn. Eveneens bracht hij in 1854 een dag te Afschaffenburg door, met het doel om daar het „Pompejaansche Huis" te bezichtigen. Naarmate de mensch het einde zijns levens nadert, en hij dit met de jaren onder zijn handen ziet wegvlieden, begint hij veelal de waarde der gezondheid en der lichaamskrachten hooger te schatten, is er dikwijls meer aan gehecht dan in zijn vroege jeugd, en spreekt er gaarne over. Dit onderwerp keert dan ook in Schopenhauer's brieven herhaaldelijk terug, dikwijls zelfs weidde hij er breedvoerig over uit. In Maart van het jaar 1856 schreef hij dienaangaande: „ik loop nog steeds als een hazewindhond, gevoel mij uitstekend, en blaas bijna dagelijks mijn fluit; des zomers ga ik zwemmen in de Main, wat ik het laatst zelfs nog op den 19en September gedaan heb; ik blijf ook bevrijd van de gebreken van den ouderdom en mijn oogen zijn nog geheel en al zooals in mijn studentenjaren. Alleen ben ik een weinig lijdende aan mijn gehoor, maar van dit overgeërfde gebrek had ik reeds last in mijn jongelingsjaren en is mij daarna altijd bijgebleven. Drie en dertig jaren geleden werd mijn rechteroor ten gevolge van eene ziekte bijna geheel doof; het linker bleef goed; nu echter neemt ook dit, sedert ongeveer vier jaren langzaam en geleidelijk af. In een gesprek bemerkt men dit niet zoozeer, zoolang ik de personen aan mijn linkerkant en in mijn nabijheid heb, en zij niet bijzonder zacht spreken; maar in den schouwburg is mij dit zeer hinderlijk." Het moet ook niet zoozeer verwondering wekken, dat de oude Schopenhauer zich nu en dan tot een min of meer over- dreven auteurs-ijdelheid liet verleiden, en — wat den mensch over het algemeen al spoedig tegen de horst stuit, — gaarne over zijn eigen roem sprak. De bescheidenheid is een licht kwetsbare eigenschap, die vooral bij auteurs niet zelden een harden strijd heeft te doorstaan ; reeds de omstandigheid alleen dat de naam van den auteur in opspraak gebracht wordt, verhoogt in hem, te recht of ten onrechte, zijn gevoel van eigenwaarde; wordt daarbij tevens zijn lof en zijn roem luide over de wereld uitgeschetterd, dan geraakt dit gevoel van eigenwaarde op een glibberig pad. Ook Schopenhauer's roem begon luide verkondigd te worden. Oxenford schreef in de April-aflevering van de „Westminster Review" een verhandeling onder den titel: „Iconoclasm in German philosophy" waarin uitsluitend over het wijsgeerige stelsel van Schopenhauer gehandeld werd. Met een korte recensie van zijn „Parerga", die reeds vroeger in hetzelfde tijdschrift verschenen was, vestigde deze verhandeling de aandacht van de buitenlandsche geleerden op den tot dusverre zoo onbekend gebleven wijsgeer. Het volgend jaar zond Richard Wagner hem een exemplaar van zijn „Ring der Nibelungen" met een eigenhandig geschreven opdracht, waarin hij hem zijn waardeering en dankbaarheid te kennen gaf. Wagner scheen zelfs met groote geestdrift voor „den ouden Heer" te Frankfurt bezield te zijn. Robert von Hornstein, een zijner leerlingen, die door hem bij Schopenhauer geïntroduceerd en hierna bijzonder aan hem gehecht was, verklaarde dat hij zijn meester nooit een kunstenaar of een schrijver met zooveel geestdrift had hooren roemen als Schopenhauer. Eindelijk werd ook, in het jaar 1857, voor de eerste maal de wijsbegeerte van Schopenhauer aan de Universiteiten behandeld, te Bonn door Prof. Knoodt, in zijn college: „De philosophia Schapenhauriana" en te Breslau, door Körber: „De philosophia Schopenhauriana ejusque vi in scientiam naturalem". De Philosophische Faculteit te Leipzig schreef een prijsvraag uit, over een uiteenzetting en kritiek van de beginselen der philosophie van Schopenhauer" en in de „Revue des Deux Mondes" maakte Saint René Taillandier ook de Franschen bekend met de wijsbegeerte van den Duitschen philosoof. Zeiden wij hierboven dat Schopenhauer te Frankfort de laatste jaren zijns levens in rust en kalmte doorbracht, dan willen wij hiermede niet beweren, dat hij de pen had nedergelegd en geheel werkeloos bleef. Aan het einde van het jaar 1854 gaf hij een tweede verbeterde en vermeerderde uitgave van „De Wil in de Natuur" in het licht bij den boekhandelaar Hermann te Frankfort a. M., alsmede, bij Hartknoch in Leipzig, een zelfde herdruk van zijn „Verhandeling over het gezicht en de kleuren." Terzelfdertijd begon hij meer en meer de leemte te gevoelen die bestond in zijn werken door het ontbreken van een geschikt, zaakkundig en uitvoerig register op zijn wijsgeerig stelsel. Schopenhauer heeft deze leemte nooit aangevuld gezien; eerst in onze dagen is ons tot de werken van Schopenhauer een gemakkelijken toegang verschaft door het voortreffelijk register in de uitgave van de Gezamenlijke Werken van Schopenhauer door Ed. Griesbach, wiens biografische opgaven wij ook in de levensschets van den wijsgeer grootendeels volgen. In 1857 werd Carl Bahr's behandeling van de prijsvraag, door de Philosophische faculteit van Leipzig uitgeschreven, bekroond. Zij verscheen ditzelfde jaar in druk onder den titel: „De wijsbegeerte van Schopenhauer uiteengezet in haar hoofdlijnen en kritisch toegelicht." Carl Bahr, die in het jaar 1893 te Dresden overleed heeft ons eenige belangrijke mededeelingen bewaard aangaande het karakter van den grijsaard, dat zich ook op dien hoogen leeftijd niet verloochende. Nu en dan werd hij nog aangegrepen door een ziekelijke overspanning zijner zenuwen, een kwaal, welke wij bij geheel zijn geslacht waargenomen hebben, en die zich bij den ouden Schopenhauer somtijds door de zonderlingste symptomen deed kennen. Het eerste bezoek, dat Bahr den wijsgeer bracht, had weinig aangenaams voor hem, en moet hem wel altijd diep in het geheugen gegrift gebleven zijn. Op zijn aankloppen — het was 12 uren in den middag — ,binnen" hoorende roepen, opende hij de deur van Schopenhauer's vertrek, verwachtende hem hartelijk te kunnen begroeten. „Tot mijn ontsteltenis, — zoo deelde Bahr later aan zijn vader mede, — zag ik hem echter, half aangekleed, midden in de kamer staan. Hij trad op mij toe, keek mij eenige oogenblikken strak aan en vroeg mij haastig, alvorens ik mij verontschuldigen kon, en met een afwijzend handgebaar: „Wat wilt u van mij ? Ik ontvang geen bezoek! Wat zoekt u iiier?" Ik was volkomen uit het veld geslagen, trachtte mij te excuseeren en bracht tegelijkertijd uwen brief uit mijn zak te voorschijn. Hij wilde dezen onmiddellijk aannemen, maar ik verzocht hem, mij te veroorloven, op een geschikter oogenblik terug te komen, wat zijn opgewondenheid onophoudelijk vermeerderde. Hij liep in zijn kamer op en neder terwijl hij vervaarlijk met de armen in de lucht sloeg. „Ontzettend ! Ontzettend!" riep hij daarbij uit, „wat is mij, ouden man, toch overkomen! — op dit oogenblik verwachtte ik den brievenbode! — ontzettend, zoo maar aan te kloppen, zonder zich vooraf aan te laten melden!" In het jaar 1859 begon hij, op aansporing van den uitgever Brockhaus, te arbeiden aan den derden druk van zijn hoofdwerk. Zijn „Senilia" hebben ons eenige passages bewaard uit zijn allereerste plan voor de voorrede aan deze derde uitgave, die er echter later uitgelaten zijn: „Si quis toto die currens pervenit ad vesperam, satis est!" Welnu, nu is het voorbij, het avondrood mijns levens wordt het morgenrood van mijn roem, en zeg ik met Shakespeare: „Good-morrow, masters, put your torches out: The wolves have prey'd; and look, the gentle day, Before the wheels of Phoebus, round about Dapples the drowsy east with spots of grey! ') In de maand November van hetzelfde jaar verscheen de derde druk van „De wereld als wil en voorstelling", waarmede Ottilia, Goethe's dochter, hem op geheel bijzondere wijze geluk wenschte. Het laatste jaar zijns levens werd grootendeels besteed aan de bearbeiding van een nieuwen druk zijner Ethica, die in de maand Augustus 1860 voltooid werd. Ofschoon Schopenhauer dikwijls zijn vreugde te kennen gaf over den ongestoorden welstand en het behoud van zijn lichaamskrachten, tot in een ouderdom, waarin velen, na zulk een arbeidzaam leven den last der jaren beginnen te gevoelen, was zijn gezondheid gedurende de twee a drie jaren, die zijn dood voorafgingen, toch niet zoo krachtig dat niet nu en dan korte ongesteldheden, maar van ernstigen aard, hem er aan kwamen herinneren, dat het einde van zijn loopbaan misschien niet meer zoo ver verwijderd was. Wel werd hij niet door een langzaam voortwoekerende ziekte aan een langdurig ziekbed gekluisterd, maar hartkloppingen, benauwdheden die zich bij tusschenpoozen herhaalden, ja zelfs een plotselinge bezwijming, brachten hem in 1857 reeds de gedachte aan het eindlot dat aiien stervelingen gemeen is helder voor den geest. *) ,Goede morgen, heeren! dooft nu de fakkels uit! De wolven hebben hun rooftocht gestaakt; aanschouwt den liefelyken dag, vóór Phoebus' wagen uitgaande, en het nog slaapdronken Oosten met purperen druppelen besprenkelend 1" In den loop van het jaar namen deze ziekteverschijnselen die aan een hartkwaal of een longaandoening deden denken, een karakter van grooter intensiteit aan. De hartkloppingen gingen vaak vergezeld van een ernstige bemoeilijking in de ademhaling, ten gevolge waarvan het loopen hem bezwaarlijk viel en hij niet meer het genot van zijn gewone wandelingen kon smaken. Toch verzette de levensenergie van den grijsaard zich met ijzeren wilskracht tegen de ondermijnende kwaal, die hem binnen eenige maanden sloopte. Ofschoon hij namelijk in Augustus van het jaar 1860 een zeer heftigen aanval van benauwdheden niet dan met moeite en aanmerkelijke vermindering van krachten had doorstaan, bleef hij toch aan zijn oude gewoonte om in de Main te gaan baden, getrouw. Kort na dit tijdstip, in de maand September werd hij echter aangetast door een longontsteking, die zich openbaarde na een nieuwen aanval van benauwdheden. Den 18en September klaagde hij aan Dr. Gwinner over hevige hartkloppingen; hij was echter niet bedlegerig, sprak met zijn geneesheer op opgewekten toon over de mogelijkheid van een naderend einde, maar uit niets bleek, dat hij door vrees voor den dood bevangen was. Den 2len September greep hem, nadat hij ontwaakt was en het bed verlaten had, een hevige borstkramp aan, waardoor hij op den grond viel en aan het voorhoofd gewond werd. Overigens gevoelde hij zich dien dag en den daaropvolgenden nacht, de omstandigheden daarbij in het oog gehouden, tamelijk wel. Den volgenden morgen was hij als naar gewoonte opgestaan, had zich met koud water gewasschen en maakte zich gereed om zijn ontbijt te gaan gebruiken. Plotseling overviel hem een longberoerte, die gepaard aan een hartverlamming een einde aan zijn leven maakte. Zijn huishoudster was in allerijl weggesneld om een geneesheer te ontbieden. Zij leidde Dr. Clemens uit Frankfort naar den grijsaard, die reeds overleden was, alvorens de geneesheer aan zijn huis was aangekomen. Hij vond hem dood, in den hoek van zijn sofa zittend, terwijl op zijn gelaat geen sporen van doodsstrijd te bespeuren waren. Ofschoon Schopenhauer weleer zelf, bij zijn strijd tegen de door de van Staatswege aangestelde philosophie-professoren, eens verklaard had dat „Duitschland in hem geen goeden patriot gekweekt had':, getuigt zijn testament toch van oprechte vaderlandsliefde. Immers bij het openen hiervan bleek, dat hij als universeele erfgenaam aangesteld had, het fonds dat te Berlijn opgericht was, ter ondersteuning van de invalide Pruisische soldaten, die geleden en gestreden hadden in den opstand van 1848 en 1849 voor de instandhouding en de herstelling van de wettige orde in Duitschland, alsmede voor de achtergebleven betrekkingen van hen die in dien strijd gesneuveld waren. Zeer kernachtig was daarom boven zijn testament het motto geplaatst: „Date obolum Belisaeio !" Voorts bevatte zijn testament verschillende eigenaardige bepalingen, en schenkingen van legaten, waarvan er enkele, zooals die van 300 gulden voor de verzorging van zijn poedelhondje Atma, doen denken aan de „petitesses des grands hommes /" Zoo ondersteunde hij door legaten in geld, eenige verwijderde bloedverwanten in Dantzig dien hij reeds bij zijn leven gedurende vele jaren geldelijke hulp verleend had, alsmede zijn huishoudster Margaretha Schnepp, die hem vele jaren trouw ter zijde had gestaan. Haar schonk hij, behalve eene lijfrente, ook al zijn zilverwerk, zijn meubelen, enz. Eindelijk een dame welke aan een der Berlijnsche tooneelen verbonden was, en waarvan in den loop dezer levensschets melding gemaakt is, wegens de intieme liaison die hij te Berlijn met haar had aangeknoopt. Aan andere personen vermaakte hij vervolgens voorwerpen, die meer betrekking hadden op zijn intellectueel leven, waartoe wij zelfs, met eenige verbeeldingskracht, ook zijn gouden bril kunnen rekenen. Deze schonk hij aan Dr. philos. Asher. Aan Dr. philos. Frauenstadt vermaakte hij zijn wetenschappelijke handschriften, de met papier doorschoten exemplaren van zijn werken, alsmede het uitgeversrecht van alle oplagen welke in de toekomst van zijn werken vervaardigd zouden worden, en eindelijk alle werken van Kant, die in zijn bibliotheek aanwezig waren, met zijn buste. Hiervan was echter uitgezonderd het exemplaar van de Kritiek der Practische Rede, met eigenhandig geschreven aanteekeningen van Kant, dat hij vermaakte aan den Ober-Regierungsrath Crtiger in Merseburg. Den executeur-testamentair eindelijk schonk hij de overige boeken van zijn bibliotheek. Wij kunnen deze levensschets niet sluiten, zonder meer in het bijzonder melding te maken van de voorliefde welke Scho- penhaner koesterde, om zijn beeltenis te laten vervaardigen. Er werden verscheidene daguerrotypen van hem genomen, die voor het meerendeel dateeren uit de laatste twintig jaren zijns levens, en waarvan er zeven verschillende bewaard zijn gebleven. Eenige dezer portretten zijn zeer karakteristiek, en geven den levendigen Schopenhauer beter dan vele andere portretten die van hem geschilderd werden. Voor hen die op een gelaat weten te lezen, die in de trekken, in de houding, in de gebaren van een persoon zijn zielstoestand, zijn gewaarwordingen, zijn gevoelens, in een woord zijn karakter weten te doorgronden, zijn deze daguerrotypen van bijzonder veel waarde. De meesten zijn voorzien van een nauwkeurigen, door Schopenhauer eigenhandig bijgevoegden datum en stellen hem voor, hetzij in overpeinzingen verzonken, of met een sarcastischen spotlach om de lippen, den mond meestal een weinig geopend, met kleine helder glanzende oogen, en een verbazenden schedel. Het mag inderdaad een karakteristieke, maar overigens weinig innemende en behagelijke type genoemd worden, een lot wat hij, ofschoon niet in zoo hooge mate, met zijn zuster Adèle deelde. Er werden voorts van Schopenhauer verscheidene portretschilderingen gemaakt. Het penseel van den schilder, steeds minder nauwkeurig dan het zonnelicht, heeft hierbij nog het euvel gevoegd van min of meer te idealiseeren, iets wat wij in onze dagen „flatteeren" zouden noemen, en wat er niet weinig toe bijgedragen heeft, om het kenmerkend karakter van het gelaat van den wijsgeer te verminken of weg te nemen. Reeds op zijn 21-jarigen leeftijd werd er door Gerhard von Kügelgen te Weimar een pastelteekening van hem vervaardigd. De groote mond, dien wij op de genoemde daguerrotypen bespeuren, herinnert echter weinig aan de kleine sierlijke lippen van den jongeling. Van zijn lateren rijperen leeftijd bestaan er heden nog verscheidene portretschilderingen, zooals die van Ruhl, Lunteschütz, Hamel, Angilbert, Göbel, een teekening van Rauchenegger, een zeer slecht geslaagde schilderij van Lenbach, en eindelijk verschillende busten. Schopenhauer was gewoon, onomwonden zijn meening over deze verschillende afbeeldingen uit te spreken. Ook het beoordeelen van zichzelf op een portret, is een gave en veronderstelt een zekeren graad van zelfkennis, een bewustzijn van eigen waarde of minderwaardigheid, den moed om de eerste niet te overschatten, en de laatste zichzelf niet te ontveinzen — eigenschappen, welke niet allen bezitten. Schopenhauer muntte in deze soort van zelfbeoordeeling, die niet alleen de gelijkenis der lichamelijke vormen, maar ook de eigenschappen van den geest in zich sluit, op gehoel bijzondere wijze uit, en de verklaringen, welke hij hieromtrent geeft in verschillende brieven aan zijn vrienden zijn inderdaad belangwekkend en lezenswaard. Zoo schreef hij op 7 September 1855, aangaande het portret in olieverf, door Lunteschütz vervaardigd, aan Frauenstadt: „Mijn portret staat sedert veertien dagen op de Tentoonstelling ; er is druk geloop geweest; wordt door iedereen bewonderd, en goed gelijkend gevonden; alleen Emden, Kilzer en ik stemmen hiermede niet in." En eenige maanden later: „Ik, Emden, Kilzer, Gwinner en mijn dienstbode zijn 't er over eens, dat het portret van Lunteschütz niet de eigenlijke gelijkenis bezit — maar zoo'n faux air; daarom vinden het groote publiek en alle overigen hier het zeer gelijkend." Yolgens een gipsafdruk op het lijk van Schopenhauer genomen is door Schierholz een bronzen buste vervaardigd en te Frankfort tot een gedenkteeken opgericht. HOOFDSTUK III. Overzicht van de werken van Schopenhauer. Ofschoon Schopenhauer bij zijn plan om Brockhaus een volledige uitgave van al zijn werken te laten bezorgen, zich voorgenomen had, om er het motto: „Non multa" boven te plaatsen, hebben zijne geschriften, ook op materieel gebied, een grooten omvang bereikt. In de laatste jaren zijns levens dacht hij ernstig aan dit plan, maar slaagde er, ondanks zijne onderhandelingen met Brockhaus, niet in, ten gevolge van verwikkelingen ten opzichte van de rechten, welke andere uitgevers zich reeds verworven hadden. Wij laten hierachter de geschriften van Schopenhauer — zoowel die welke gedurende zijn leven, als de nagelaten handschriften welke na zijn dood uitgegeven zijn, volgen, zooals wij ze aantreffen in de voortreffelijke, reeds meer vermelde uitgave van Grisebach. Die "Welt als "Wille und Yorstellung. Ueber die vierfache "Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde. Ueber den Willen in der Natur. Grundprobleme der Ethik. Parerga und Paralipomena. Ueber das Sehn und die Farben. Theoria Colorum physiologica. Vitae Curriculum. En van zijn nagelaten handschriften: Balthasar Gracian's Hand-Orakel und Kunst der Weltklugheit. (Uit het Spaansch overgezet). Einleitung in die Philosophie nebst Abhandlungen zur Dialektik, Aesthetik und ueber die deutsche Sprachverhunzung. Anmerkungen zu Locke und Kant, sowie zu Naclikantischen Philosophen. Neue Paralipomena: vereinzelte Gedanken ueber vielerlei Gegenstiinde. De nagelaten geschriften van Schopenhauer, welke de Bibliotheek te Berlijn bevat, zijn de volgende: Reisebuch, 1818. Foliant, 1821. Brieftasche 1822. Quartant 1824. Adversaria 1828. Cogitata 1830. Cholerabuch 1831. Pandektae 1832. Spicilegia 1837. Senilia 1842. Het jaartal achter deze manuscriptboeken gevoegd, duidt het jaar aan, waarin Schopenhauer deze handschriften begon op te stellen. Schopenhauer hechtte bijzonder veel belang aan de volgorde en de wijze waarop zijn werken gelezen werden. Zijn gezamenlijke werken vormen één groot geheel, het product van den zestigjarigen arbeid zijns levens, en wie zich dan ook zou bepalen tot slechts enkele gedeelten, zou zich inderdaad geen volledige voorstelling kunnen vormen van de geheele wijsgeerige wereldbeschouwing van den philosoof. Ed. Grisebach heeft in zijn uitgave van alle werken van Schopenhauer, dit punt zeer uitvoerig behandeld; om het groote belang, wat zijn verklaringen hieromtrent voor het juiste begrip van Schopenhauers werken inboezemen, laten wij ze hier volgen. In zijn schrijven aan Brockhaus (waarin hij met dezen uitgever in onderhandeling trad voor een volledige uitgave van al zijn werken) gaf Schopenhauer de volgende orde aan, waarin zijn werken in deze uitgave moesten verschijnen. Dl. I en II. Die Welt als Wille und Vorstellung. „ III en IV. Parerga und Paralipomena. „ Y Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom Grunde. Ueber den Willen in der Natur. Grundprobleme der Ethik. Sehn und Farben. Kort daarna, onder datum van 22 September 1858 schreef hij, in aansluiting hieraan, den Uitgever: „In de volgorde der deelen heb ik besloten een wijziging aan te brengen, dat n.1. het deel, wat de kleinere geschriften bevat, het derde moet worden, omdat het louter integreerende gedeelten mijner wijsbegeerte omvat, terwijl „Parerga und Paralipomena" slechts voor ^ in ditzelfde geval verkeeren, maar voor f op zich zelf staande kleine verhandelingen, ja zelfs Allotria en aan het einde Gedichten bevatten. Daarom moeten deze twee deelen de laatste zijn." Deze bepalingen, en deze alleen moeten dus voor den posthumen uitgever het richtsnoer voor de rangschikking der volledige werken vormen, en niet de volgorde, waarin hij vroeger zijn werken aangegeven had, te lezen; deze was als volgt: Dl. I. Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom Grunde. „ II. Die Welt als Wille und Vorstellung. „ III. Ueber den Willen in der Natur. „ IV. Grundprobleme der Ethik. „ V. Parerga und Paralapomena. De kleurenleer staat op zichzelf. Want de reden, waarom hij zich genoodzaakt achtte, den eigenaar van zijn volledige uitgave deze lees-orde aan te geven, was juist deze, dat hij voor die uitgave een andere volgorde der werken besloten had. Een posthume uitgever mag dus uit deze leesorde niet willekeurig een voorschrift voor de verdeeling der deelen afleiden. Integendeel zijn voor deze verdeeling uitsluitend de bepalingen van 8 Augustus en 22 September toonaangevend. Dezen nu schrijven helder en duidelijk voor, dat niet (wat de chronologische volgorde zou doen veronderstellen) de „Satz vom Grunde" aan het hoofd van het geheele werk zou staan, 4 maar veeleer „Die Welt als Wille und Vorstellung" (a Jove printipium); alsmede, dat „de kleinere Geschriften", in deze volgorde: „Satz vom Grunde", „Wille in den Natur" en „Ethik" als integreerende gedeelten van Schopenhauer's Philosophie in het derde deel samengevat moeten worden, en „Parerga en Paralipomena" het vierde en vijfde deel moeten vormen. Niet zoo duidelijk zijn de bepalingen over de rangschikking der „Kleurenleer", waarom den Uitgever omtrent deze dan ook een vrije beschikking gelaten is. Onder de kleinere Geschriften van Deel III heeft namelijk Schopenhauer in zijn bepalingen van 22 September het geschrift „Over het zien en de kleuren" niet uitdrukkelijk genoemd. Daar echter de beide deelen „Parerga und Paralipomena" de laatste moeten vormen (IV en Y) van de volledige uitgave zal het zijn bedoeling geweest zijn, de kleurenleer aan het einde van het derde deel te plaatsen. De reden echter, waarom de „kleinere geschriften" aan Parerga voorafgaan, kan niet toegepast worden op de kleurenleer. Dit geschrift is namelijk geen integreerend gedeelte van zijn philosophie. Dit heeft Schopenhauer zelf onomwonden te kennen gegeven. In de aangegeven volgorde, waarin zijn geschriften gelezen moesten worden, verklaart hij: „De kleurenleer staat op zichzelf, * en in overeenstemming hiermede had hij reeds in zijn schrijven van 5 Januari 1852 aan Lindner te kennen gegeven: „De verhandeling over het zien en de kleuren, behoort er niet noodzakelijk bij, maar is toch goed om medegelezen te worden." Waarom zij „goed medegelezen kan worden" heeft Schopenhauer in zijn tweede uitgave aangegeven. Hij zegt daar, dat haar inhoud slechts voor het kleinste gedeelte tot de philosophie, voor het grootste echter tot de physiologie behoort. Toch zal dit laatste ook voor den lezer, die enkel de philosophie op het oog heeft, niet geheel onvruchtbaar blijven, omdat een nauwkeuriger kennis en een vastere overtuiging omtrent het volkomen subjectieve wezen der kleuren, bijdraagt tot een grondiger begrip der leer van Kant over de eveneens subjectieve, intellectueele vormen al onzer kennissen, en daarom een zeer geschikte philosophische voorschool vormt." Volgens deze verklaringen vormt dus het physiologische gedeelte van het geschrift over het zien en de kleuren wel is waar geen integreerend gedeelte zijner philosophie. Evenmin' echter het philosophisch gedeelte. "Want wanneer hij in de Voorrede van de eerste uitgave van zijn Hoofdwerk verklaart, dat er in het Eerste Boek een leemte ontstaan is, doordat alles weggelaten is, wat er in het eerste hoofdstuk „Over het Gezicht en de kleuren" staat, en dus de bekendheid met dit vroegere kleine geschrift verondersteld wordt, verklaart hij toch later, aan het einde der Inleiding tot de kleurenleer, uitdrukkelijk: „Wat ik hier, slechts voor zoover ons doel zulks eischt, dus aphoristisch en in korte omlijningen, uiteenzet, namelijk de Theorie der uitwendige, empirische beschouwing der voorwerpen in de ruimte, zooals zij, door opwekking der gewaarwording in de zintuigen, door het verstand en de aan hetzelve gepaard gaande overige vormen van het intellect tot stand komt, heb ik in latere jaren voltooid en op de bevattelijkste wijze, uitvoerig en volledig uiteengezet in de tweede uitgave van mijn verhandeling: „Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom Grunde. § 21." Daarnaar verwijs ik dus, ten opzichte van dit belangrijk onderwerp, mijn lezer, die het hier gegevene slechts als een vroeger prodromus te beschouwen heeft." Daarom haalt hij het geschrift over het Zien en de Kleuren, in de reeds meer vermelde lees-orde van 1859, niet in die reeks aan; deze lees-orde heeft slechts betrekking op de vijf onder cijfers gerangschikte geschriften, terwijl, nadat „Parerga und Paralipomena" voor het vijfde deel bestemd zijn, van de Kleurenleer slechts bij wijze van Aanhangsel gezegd wordt: De Kleurenleer staat op zichzelf. Door deze voorgaande beschouwingen wordt bewezen, dat een innerlijke zakelijke reden, om de Kleurenleer met de overige kleinere geschriften aan „Parerga und Paralipomena" vooraf te laten gaan, niet bestaat, maar deze, als een niet integreerend gedeelte van Schopenhauer's Philosophie, zeer goed gescheiden kan worden van die drie kleinere geschriften. Tot deze scheiding spoort bovendien ook de overweging aan, dat aan de volledige uitgave ook de latijnsche bewerking der Kleurenleer niet ontbreken mag, daar Schopenhauer van deze zijn: „Theoria Colorum" in de voorrede aan de tweede uitgave van de Kleurenleer uitdrukkelijk verklaart, dat, ofschoon hij haar bij de tweede Duitsche uitgave „benuttigd" heeft, zij toch altijd haar waarde behoudt, vooral voor het buitenland. Bovendien citeert hij de „Theoria Colorum", naast zijn geschrift „over het Zien en de Kleuren" tweemaal in „Parerga". Zou men echter de beide bewerkingen der Kleurenleer in willen lasschen in het derde deel, dan zou dit veel te omvangrijk worden. 6 De posthume uitgever is dus, volgens al de hierboven aangehaalde redenen, gerechtigd, ja wordt er toe gedrongen, het geschrift over het Zien en de Kleuren af te scheiden van de kleinere geschriften, en dit met de Theoria Colorum aan het einde der volledige uitgave te plaatsen. Hierdoor volgt hij tegelijkertijd nauwkeurig de bepaling van Schopenhauer van 8 Augustus 1858 volgens welke de Kleurenleer het slot van de geheele uitgave moet vormen. Daar echter het vijfde deel, wat het 20 boek der Parerga bevat, eveneens te omvangrijk zou worden, wanneer men er nog de Kleurenleer wilde bijvoegen, wordt de uitgever van de volledige uitgave genoodzaakt, aan de door Schopenhauer vastgestelde vijf deelen, nog een zesde, de Kleurenleer bevattende, toe te voegen. Ik mag hier niet stilzwijgend de opmerking voorbijgaan, dat wanneer hierboven aangetoond werd, dat de Kleurenleer geen integreerend gedeelte van Schopenhauer's Philosophie vormt, hierom natuurlijk niets over de waarde van dat geschrift gezegd zou moeten worden. Maar de Kleurenleer van Schopenhauer vormt eigenlijk veeleer een zijner onvergankelijkste en roemrijkste titels. Dit is dan ook door bevoegde physiologen erkend geworden. Prof. J. N. Czermak zegt dienaangaande in zijn verhandeling „Ueber Schopenhauer's Theorie der Farbe" : „Het blijft Schopenhauer's verdienste, in de Kleurenleer een geheel nieuwen en juister weg ingeslagen, en door zijn physiologische Theorie den meest algemeenen en wezenlijken grondslag van iedere ware Kleurenleer gelegd te hebben." Dezelfde orde, welke Grisebach in deze uiteenzetting voorvecht, heeft hij dan ook gevolgd in zijn volledige uitgave van Schopenhauer's werken. HOOFDSTUK IV. De wereld als wil. Instemming met of afstand van den wil tot het leven. Het zou ons te ver voeren en het ligt ook niet in ons plan, een geheele vertaling van Schopenhauer's hoofdwerk te geven. Slechts eenige passages, en daaronder de voornaamste, kunnen wij hier aanhalen, om ons daardoor een nagenoeg volledig overzicht van Schopenhauer's philosophie te verschaffen. Het laatste deel onzer beschouwingen doet zich aan ons voor als het ernstigste, daar het de handelingen der menschen betreft, een onderwerp, dat iedereen rechtstreeks aangaat, niemand vreemd of onverschillig kan zijn, ja waartoe de natuur van den mensch zoozeer geneigd is al het overige terug te brengen, dat zij, bij ieder goed geordend onderzoek het gedeelte wat betrekking heeft op het handelen, steeds als het resultaat van zijn geheelen inhoud zal beschouwen — althans in zooverre het hem aangaat — en daarom aan dit gedeelte, zij het dan ook aan geen enkel ander, ernstige aandacht zal wijden. In de aangegeven verhoudingen zou men volgens de gewone wijze van spreken, het nu volgende gedeelte onzer verhandeling de practische philosophie noemen, in tegenstelling met de tot dusverre behandelde theoretische wijsbegeerte. Volgens mijn meening is echter alle philosophie steeds theoretisch, daar het tot haar wezen behoort zich, welk ook het allereerste onderwerp van haar onderzoek zij, steeds zuiver beschouwend te verhouden, en te zoeken, niet voor te schrijven. Practisch worden daarentegen, het handelen leiden, het karakter hervormen, zijn verouderde aanspraken, welke zij, bij rijper inzicht, eindelijk heeft moeten opgeven. Want hier, waar het de waarde of de nutteloosheid van een bestaan, waar het heil of verderf geldt, geven niet haar doode begrippen den doorslag, maar het innerlijk wezen van den mensch zelf, de demon, die hem leidt, en die niet hem, maar dien hij zelf gekozen heeft — zooals Plato zegt, — zijn intelligibel karakter — zooals Kant zich uitdrukt. De deugd wordt nooit geleerd evenmin als het genie, ja, voor haar is het begrip even onvruchtbaar en slechts als werktuig te gebruiken, als dit 't voor de kunst is. Het zou daarom even dwaas van ons zijn te verwachten, dat onze zedekundige stelsels en ethica's deugdzamen, edelen en heiligen, als dat onze aesthetikers dichters, beeldhouwers en muzikers verwekten. Nergens kan de philosophie meer doen, dan het reeds aanwezige verduidelijken en verklaren, het wezen der wereld, dat zich in concreto, d. w. z. als gevoel, aan een ieder begrijpelijk voordoet, ter duidelijke abstracte kennis der rede brengen, maar dit in iedere mogelijke verhouding en van uit ieder gezichtspunt. Zooals nu hetzelfde, in de drie voorafgaande boeken, volgens de aan de philosophie eigenaardige algemeenheid, van uit een ander oogpunt gezocht werd tot stand te brengen, zoo zal in dit boek het handelen van den mensch op dezelfde wijze beschouwd worden; deze zijde der wereld zal dan wel niet alleen, zooals ik vroeger reeds aanstipte, volgens een subjectief, maar ook volgens een objectief oordeel, als de gewichtigste van allen erkend moeten worden. Hierbij zal ik de wijze van beschouwing, welke wij tot nu toe gevolgd hebben, volkomen getrouw blijven, mij steunen, op hetgeen tot hiertoe werd vastgesteld, ja eigenlijk slechts de eenige gedachte, die den inhoud van dit geheele geschrift vormt, zooals aan alle andere onderwerpen, nu ook evenzoo aan het handelen van den mensch toetsen en daarmede het laatste doen, wat in mijn vermogen is om het zoo volledig mogelijk mede te deelen. Volgens den geheel en samenhang onzer opvattingen is de wil niet alleen vrij, maar zelfs almachtig; uit hem is niet alleen zijn handelen, maar ook zijn wereld, en zooals hij zelf is, zoo uiten zich ook zijn daden, zoo uit zich zijn wereld ; zijn zelfkennis zijn beide en anders niet; hij bepaalt zichzelf, en juist daardoor beiden; want buiten hem is er niets, en zij zijn hemzelf; alleen op deze wijze is hij waarlijk autonomisch, volgens iedere andere opvatting echter heteronomisch. Wij kunnen er in onze philosophie slechts naar streven, het handelen van den mensch, de zoo verschillende, ja tegengestelde maximen, wier levendige uitdrukking het is, te verduidelijken en te verklaren, volgens zijn innerlijk wezen en gehalte, in samenhang met onze tot nu toe gedane beschouwingen en juist zooals wij tot dusverre getracht hebben de overige verschijnselen der wereld uit te leggen, hun innerlijk wezen te verklaren en er ons een abstracte kennis van te vormen. Onze philosophie zal daarbij dezelfde immanentie voorstaan, als in onze geheele verhandeling; zij zal niet, in strijd met Kant's groote leer, de vormen der verschijnselen, wier algemeene uitdrukking het beginsel der voldoende reden is, als een polsstok willen gebruiken, om met behulp daarvan over het verschijnsel zelf, dat hun alleen hun beteekenis geeft, heen te vliegen, en in het onbegrensde gebied der holle ficties aan te landen. Maar deze werkelijke wereld van het gekend kunnen worden, waarin wij zijn, en die in ons is, blijft zoowel de stof als de grens van onze beschouwing, zij die zoo overvloedig van inhoud is, dat zelfs het diepst gaande onderzoek, waartoe de menschelijke geest in staat zou zijn, haar niet zou kunnen uitputten. Daar nu de werkelijke, kenbare wereld het ook aan onze ethische beschouwingen, evenmin als aan de voorgaanden, nooit aan stof en realiteit zal laten ontbreken, zullen wij niets anders behoeven te doen, dan onze toevlucht nemen tot begrippen zonder inhoud en ons dan ons zelf min of meer diets maken dat wij iets zeggen, wanneer wij, met hoog opgetrokken wenkbrauwen, redeneeren, over „het absolute", het „oneindige", het „bovenzinnelijke", en wat dergelijke eenvoudige negaties meer zijn (ovlev em, y to rvtivsiv, eig 'o;5' ei unde venit' En Euripides zegt: n«9 2' ohuwpoq (310$ x&pu7tuv, K'iyx (TTt 7TCVUV XVX1TXU dat ontstaat en vergaat en opnieuw ontstaat, zoolang de vereischte voorwaarden aanwezig zijn, maar daarbuiten niet. lk kan °ok gezien hebben, dat de volledige ontrukking aan het bewustzijn, of de waanzin, verre van de overige krach- n?n7pif« wm,°genS met zich te verzwakk'en en te onderdrukken, of zelfs het leven m gevaar te brengen, deze, vooral de prikkelbaarheid en de spierkracht, buitengewoon vernoogt, en het laken da" verkorfc' wanneer er geen andere oor¬ zaken tegen samenspannen. Dus. de individualiteit kende ik als een eigenschap van ieder vaffhpf h wez®n'.. en' wanneer dit een bewust wezen is, ook van net bewustzijn. vwntewiuite^ dat deze (eigenschap) eigen is aan dat vervlogen, leven schenkende, en mij volkomen onbekend beginsel, daartoe bestaat geen reden; des te minder wanneer ik tevens zie, dat overal in de natuur dat afzonderlijke verschijnsel het werk van een algemeene kracht is, die in duizend gelijke verschijnselen werkzaam is. J euVemT\ bestaat er anderzijds reden om te besluiten h i vL j- organische leven opgehouden heeft, daarom ook de kracht, die het tot dusverre in gang bracht, te niet is gegaan - evenmin als men van het stilstaande spinnewiel kan besluiten tot den dood van de spinster. Wanneer een pendule, door het terugvinden van haar zwaartepunt, eindelijk tot rust komt, en dus haar individueele schijnleven heeft opgehouden, dan zal niemand beweren, dat nu de zwaartekracht vernietigd is, maar iedereen begrijpt dat zij in tallooze andere verschijnselen nog steeds evenals vroeger werkzaam is. Ik heb hierdoor slechts willen aantoonen, dat wij zelfs aan de laagste natuurkrachten rechtstreeks een eeuwigheid en ubiquiteit toekennen, waarbij de vergankelijkheid van haar voorbiieraande vftrs^.hiinsAion rma AA^^kKi. • j i ■ brenet j6°°" uugcuuiiK ui uwanng u - HOOFDSTUK VII. AANHANGSEL. I. In de korte levensschets van Schopenhauer, vooraan in dit boek, hebben wij meer dan eens gelegenheid gehad om te eonstateeren, dat het verschil van opvatting ten opzichte van de Kleurenleer een diepe en blijvende klove had geslagen tusschen Schopenhauer en Goethe. Beschouwen wij de karakters van deze beide mannen, dan zou men geneigd zijn de hinderpaal tot eene toenadering veeleer te zoeken aan de zijde van Schopenhauer, die meermalen in zijn leven, voornamelijk tegen de „philosophasters" van zijn tijd blijken gaf, onverzoenlijk en buitengewoon scherp te kunnen zijn; terwijl het opgeruimde, joviale karakter van Goethe, dat juist niet aan pessimisme leed, aan meer toegeeflijkheid zou doen denken. Het tegenovergestelde is echter het geval geweest. Ondanks hun afwijkingen in zienszwijze, heeft de antipathie Schopenhauer's oogen niet verblind voor de verdiensten van den dichter-philosoof; hij heeft hem steeds een hooge achting toegedragen, en er zich niet bij bepaald, deze achting in zijn hart te gevoelen, maar er ook op de ondubbelzinnigste wijze blijken van gegeven, voornamelijk toen het gold, den dichter een standbeeld op te richten. De hierachter volgende „Raadgevingen omtrent Goethe's gedenkteeken" geven een bewijs, niet alleen van den gezonden kunstsmaak van den philosoof, wiens scherpzinnigheid op het gebied der kunst wij reeds in dit boek hebben leeren kennen, maar vooral van het helaas zoo dikwijls met voeten getreden beginsel, dat een verschillende zienswijze niet tot persoonlijke vijandschap behoeft te voeren. Eenige raadgevingen omtrent Goethe's gedenkteeken. Ik zou er gaarne in berusten en mij nederleggen bij het vertrouwen, dat zij die den wil en het geld bezitten, vereischt om een gedenkteeken op te richten, ook tevens begaafd genoeg zullen zijn om dit edele plan ten uitvoer te brengen. Maar dit vertrouwen wordt in mij aan het wankelen gebracht, wanneer ik, b. v. het opschrift beschouw, dat het kostbare, schoone, en door zijn doel zoo eerbiedwaardige Bibliotheeksgebouw ontsiert: Studiis libertati reddita civitas, dat in vier woorden drie fouten aanwijst en bijna „potjeslatijn" genoemd zou kunnen worden, en voor Cicero althans onverstaanbaar zou zijn. In goed latijn zou hier moeten staan: Litteris recuperata libertate civitas, en inderdaad zou het te wenschen zijn, dat dit opschrift op een goeden morgen in alle stilte op de plaats van het tegenwoordige werd aangebracht, opdat voortaan niet iedere geleerde die de Bibliotheek binnengaat, op haar drempel, tot een glimlachje of een schouderophalen gedwongen worde. Drie dagen lang zou de stad over deze verandering overeind staan, maar de eeuwen zouden een waardiger opschrift lezen. In niet geringer mate wordt dit vertrouwen aan het wankelen gebracht, wanneer ik in de verzameling van Stiidel, die ten koste van zoo groote sommen werd aangelegd, de voortreffelijke gips-afgietsels geplaatst zie in twee zalen, waarvan de eene roode, de andere zelfs oranje-muren heeft: dit bewijst niet alleen een volslagen gebrek aan smaak, maar is zelfs barbaarsch, een oogenbederving voor den leerling-teekenaar, een marteling voor ieder gevoelend mensch, en dit in de vaderstad van Goethe, die zich over het oranje zoo duidelijk uitgesproken heeft in zijn kleurenleer § 776. Ik heb vernomen, dat de uitvoering van het gedenkteeken opgedragen is aan Thorwaldsen, van welken uitstekenden kunstenaar ongetwijfeld het beste te verwachten is; maar het ontwerp van een gedenkteeken, dat volkomen strookt met de bedoeling, den geest en het onderwerp alsmede het vinden van zijn opschrift, zijn toch eigenlijk geen beeldhouwerswerk. Wanneer echter het gedenkteeken eenmaal uitgevoerd is, zal het altijd onveranderd blijven en in den loop der eeuwen de kritiek van vele duizenden ondergaan, waaronder ereenige zullen aangetroffen worden, die niet over het hoofd zijn te zien. Deze overwegingen, gepaard aan de opmerking dat er van geleerden in den eigenlijken zin des woords slechts weinigen in Frankfort wonen (waarom menigeen gevaar zou kunnen loopen, de volgens een plaatselijke uitdrukking aldus genaamde letterkundigen met hen te verwarren), geven mij aanleiding te gelooven, dat, ondanks geld en Thorwaldsen, een op goede gronden steunende raad in deze zaak wellicht niet van nut ontbloot zou zijn; daarom veroorloof ik mij, niet in het belang van Frankfort (want dit gaat alleen zijn burgers aan, en is voor vreemdelingen een volkomen vreemde zaak), maar in het belang van Goethe en van den goeden smaak, het geëerde comité zulk een raad voor te leggen, ofschoon ik er met volkomen gelatenheid in berust, dat hem geen aandacht geschonken zal worden, zooals de loop der wereld dit nu eenmaal schijnt te willen, en regel is. Intusschen geef ik dezen raad niet coram populo, in publieke dagbladen, om daardoor zoo krachtig mogelijk opvolging voor hem af te dwingen, maar zooals het dengene, die iets ernstig meent, betaamt, wend ik mij rechtstreeks en alleen, zonder vreemde getuigen, tot hen die deze zaak besturen. 1®. Bij werken van deze soort kan gebrek aan inzicht en smaak niet vergoed worden door de grootte van de gemaakte kosten, wel echter omgekeerd. 2". Het gedenkteeken van een groot man moet een verheven indruk maken. Het verhevene is steeds eenvoudig. 3 . Statuae equestres et pedestres, dus geheele figuren, standbeelden, zijn, goed overwogen, alleen passend voor mannen, die met hun geheele persoonlijkheid, met hart en hoofd, ja niet zelden ook nog met arm en been voor het menschdom werkzaam zijn geweest, dus voor helden, legeraanvoerders, heerschers, staatslieden, volksredenaars, godsdienststichters, heiligen, hervormers, enz. Mannen van genie daarentegen, zooals dichters, wijsgeeren, kunstenaars, geleerden, die zich eigenlijk alleen met het hoofd jegens het menschdom verdienstelijk gemaakt hebben, past alleen een buste, de voorstelling n.1. van het hoofd. Dezen grondregel schijnt de fijngevoelige oudheid gevolgd te hebben: wij vinden tallooze standbeelden van helden en volksredenaars ; daarentegen van dichters en wijsgeeren in den regel alleen busten, en deze eveneens in groot aantal. Als uitzondering op dezen regel herinner ik mij alleen de beide zittende heele figuren van Alexander en Philemon in het Yaticaan, die bezwaarlijk openbare gedenkteekenen kunnen geweest zijn en het zittende standbeeld in het Palazzo Spada te Rome, dat vermoedelijk Aristoteles moet voorstellen, maar waarvan het onderwerp twijfelachtig, en wellicht een of andere staatsman is. Pausanias somt, in het tweede Boek der Eliaca, een groot aantal aldaar opgerichte standbeelden op van overwinnaars bij de Olympische spelen, die alle athleten waren, met uitzondering van één enkele, den geschiedschrijver Anaximenes, die slechts een borstbeeld (ttxth en niet civlpm) schijnt gehad te hebben. De nieuweren bezitten over het algemeen geen gezag in zake architectuur en beeldhouwkunst, de Engelschen wel het minst, daarom kan men zich niet beroepen op Shakespeare in de Westminster-Abdij. Daarentegen zijn ook in Italië de gedenkteekenen van kunstenaars en geleerden, zoowel in het Pantheon te Rome, als in de wereldberoemde Chiesa della Santa Croce te Florence, enkel busten, en de Italianen genieten ten opzichte van den smaak, onder de nieuwen, verreweg de voorkeur. Te Mantua, de geboorteplaats van Virgilius, heeft de stad hem in latere tijden een gedenkteeken opgericht: het is een buste, midden op een met moerbezieboomen omringd plein langs de muren. Ook aan Jean Jacques Rousseau heeft zijn geboortestad Geneve, die hem gedurende zijn leven verbannen en vervolgd had, een gedenkteeken opgericht: een buste, opeene eenzame, met boomen beplante plaats; in een tijdperk van overdreven vroomheid in deze eeuw werd het verwijderd, maar later door een nieuw gedenkteeken vervangen, dat nabij het meer van Geneve geplaatst is, en indien ik mij niet vergis, wederom een buste is. Er behoeft volstrekt geen acht op geslagen te worden, dat het, bij de algemeen heerschende zucht naar gedenkteekenen, in Duitschland mode geworden is, ook voor mannen van genie standbeelden op te richten. De grillen van een gering aantal jaren wegen niet op tegen de toonaangevende maximen, welke gedurende den loop van vele eeuwen door de hoog-ontwikkelde volkeren gevolgd zijn geworden; de verwezenlijking van dergelijke grillen blijft echter een aanleiding tot spot voor het nageslacht, dat het standbeeld, wat een Romeinsch Keizer scheen voor te stellen, een dichter geldt. Nemen wij het omgekeerde geval. Op de pleinen van Berlijn staan de gedenkteekenen van acht generaals: alle heele figuren. Busten zouden hier een bijna belachelijken indruk maken; niet beter zou het echter zijn, wanneer de* stad Köninsberg, Kant, met zijn kleine schrale gestalte, door een standbeeld voorstelde, ofschoon Kant een grooter man is, dan alle acht generaals te zamen genomen. * * * Op de hierboven aangehaalde gronden berust mijn meening, dat Goethe's gedenkteeken een enkele buste van marmer of brons moet zijn, op een voetstuk van overeenkomende grootte, maar beiden dan zoo kolossaal als de middelen het veroorloven, al zou het geheele monument ook de grootte bereiken van het gedenkteeken van St. Carlo bij Arona aan het Lago maggioro. Van dezelfde grootte wordt het beeld van Shakespeare, dat binnenkort te Londen opgericht zal worden, en wellicht tegelijkertijd een monument van Engelsche smakeloosheid zal zijn. tor h ^ voetstuk worde dit opschrift aangebracht „Den dich™ ?u/,tschers' Z1JJ} vaderstad, 1838." Maar ook volstrekt geen syllabe meer! Door de omstandigheid dat dit opschrift den naam van Goethe niet noemt, maar als gekend verondertelt, spreekt het oneindig beter voor zijn roem, dan het woordenrijkste Encomium zou kunnen doen; het duidt namelijk aan, dat hij de Eemge, de Onvergelijkelijke is, degene, dien iedereen kennen moet, dien geen tijd vergeten, geen opvolger in kn n ipi 0 LUWf v, ?en kan- °P deze wÜze is het, in al zijn lakonieke kortheid, verheven, wekt eerbied in den toeschouwer, en komt m zijn eenvoudigheid overeen met den ernstigen een- ,van het monument zelf, dat uit een enkele buste be- de andere van Weisser. , , aa s f 18 vervaardigd naar een gipsafdruk van Goethe's g,aat' ,weIke hy m het jaar 1815 Dr. Gall liet nemen; dienwt T, 6 J^Z1J volmaakt gelijkend, maar niet ideaal en met lokken^Jupiteradrtig.0 * °re6Vat' met Of de buste voor het gedenkteeken naar een van beiden, of wel naar beiden tegelijk, door middel van samensmelting te vervaardigen zij, moeten wij aan het oordeel van Thorwaldsen overlaten. Ik voor mij zou meer gevoelen voor de buste van Weisser, omdat zij Goethe's gelaatstrekken getrouw aan het nageslacht zal overleveren. Een lauwerkrans om de slapen zou zeer passend, ja bijna onontbeerlijk zijn, maar hij moet niet het voorhoofd bedekken of beschaduwen. Is de buste van marmer, dan zou de lauwerkrans wellicht van brons kunnen zijn. In ieder geval zal men zorg dragen het gelaat niet naar omhoog te richten, welke fout begaan is bij het monument van Koning August van Polen, in de Nieuwe stad van Dresden; diens gelaat kan daarom nooit goed gezien worden. De zijden van het voetstuk versieren met tafereelen uit Goethe's werken, en misschien op de eene zijde Clara, op de andere Margreta, en in het midden den duivel, die op den Blocksberg danst, aanbrengen, zou volgens mijn opvatting kinderachtig en belachelijk zijn. Alleen de symbolen der dichtkunst in het algemeen, uitgevoerd met smaak en volgens modellen der oudheid, zijn hier passend en waardig. Bij groote afmetingen zou een voetstuk van gepolijst graniet op de wijze van de balustrade der brug tusschen 'het Paleis en het Operaplein te Berlijn, en de versiering er op van brons, een edelen en heerlijken indruk maken. Een tempeltje, een zuilendak, of dergelijken, ter beschutting van de buste, zou altijd verkleinend werken, en herinneren aan een heiligenkapelletje of een zomerpaviljoen. Brons is in ons klimaat veel doelmatiger dan marmer, wil men dit echter toch gebruiken, dan zal de buste in den winter met een houten kast overdekt moeten worden, zooals dit te Dresden geschiedt, bij de schoone marmeren groepen van den grooten tuin voor het paleis. Niet als motief, maar slechts terloops, voeg ik hier nog bij, dat een monument, volgens mijn opvatting, niet alleen oni de aangehaalde redenen moet beantwoorden aan het doel en het onderwerp, maar tegelijkertijd ook aan de middelen, die geheel alleen door de ontwikkelde en welgestelde klasse van een enkele stad van matige uitgebreidheid, verschaft moeten worden. Want een standbeeld zal ongetwijfeld veel duurder worden, en wanneer de hierboven aangehaalde grondregelen niet valscli zijn, toch slechts op een schitterende misgreep uitloopen. Hier herinner ik aan den allereersten grondregel. Tevens is een buste veel gemakkelijker te gieten dan een standbeeld; waarom het gieten hier dan ook des te spoediger zou kunnen geschieden. Waarschijnlijk zal Thorwaldsen zonder bezwaren en bedenkingen op het voorstel tot een heel figuur ingaan, wel niet daartoe aangedreven door persoonlijke belangen voor zichzelf of zijn vrienden, maar uit belang voor de kunst; voor deze is een standbeeld een monument van hoogere kunst dan een buste en geeft veel meer speling, om talent en vaardigheid te toonen. De kunstenaar heeft steeds de belangen der kunst op het oog. Mijn argument daarentegen is het wezenlijke van de zaak zelf, de aanleiding en het in dezen zin geschikte en juiste, zooals het niet alleen de geestdriftigen van onzen tegenwoordigen tijd, maar ook in de navolgende eeuwen het verstand der verstandigen bevredigen moet. Met een enkel middel twee doeleinden willen bereiken, is verderfelijk. Wil men de stad met beeldhouwwerken versieren, dan bestaat daartoe overvloedige gelegenheid. Men kan den gevel van het Bibliotheekgebouw met reliefs, en zijn nissen met standbeelden vullen; men kan de Fonteinen met Tritons en Neptunussen bevolken enz. Men wille echter toch niet van Goethe's gewijden persoon een sierpop voor de stad maken! men plaatse hem toch niet in een laan, op een leuningstoel, in een antieken poedermantel, met een rol in de hand, alsof hij zich gemoedelijk wilde laten friseeren onder het lezen van een courant; of late hem daar niet staan in een nadenkende houding, alsof hij zijn rijm niet kan vinden! Helden kan men een heroieke houding geven, dichters niet; daaruit ontstaat verlegenheid. Welken weg men ook zoo willen inslaan, steeds zal men den spot een mikpunt geven, in plaats van een ernstig, waardig en verheven gedenkteeken, met een stoutmoedig maar onwederlegbaar opschrift, zooals het volgens mijn voorstel zou kunnen worden. Als plaats voor het gedenkteeken zou ik aan het Eiland, of de Promenade, of wanneer het binnen de stad moet zijn, aan het vierkante Plein in de groote Mainzerstraat, waar de Galgengasse op uitloopt — dat dan echter door schoone, hooge boomgroepen beschaduwd moet worden — de voorkeur geven boven het bedrijvige en woelige gedeelte der stad. Pixi et animam salvavi. P. S. Nog wenschte ik bij deze gelegenheid voor te stellen het huis van Goethe door een marmeren plaat aan te duiden, met het opschrift: „Hier is Goethe geboren." Op dezelfde wijze worden in Florence het huis van Amerigo Yespucci en dat van de Italiaansche dichteres Corinna aangeduid. Hebben de Italianen ongelijk zooiets te doen, ofdeDuitschers daarvoor terug te schrikken? II. Intelligenzblatt der Jenaischen Allgem. LiteraturZeitung. Numero 10, Febr. 1821. Letterkundige Aanteekeningen, Antikritieken. Noodzakelijke afstraffing wegens gestolen citaten. Spreuken van Salomo XXX : 6. Wanneer de Heeren, die het edele en dappere bedrijf uitoefenen, niet-anoniem uitgegeven boeken in het openbaar anoniem aan te vallen, mijn geschriften met de volle maat van hun afkeuring overstelpen, hen afmaken, veroordeelen, hen slecht, onwaar, verkeerd, aan zichzelf tegenstrijdig, en bijna aan waanzin grenzend verklaren, dan heb ik daartegen niet het geringste in te brengen, en vind het wellicht geheel en al volgens de orde en overeenkomstig de wetten der natuur, dat iedereen opgewekt worde tot tegenspraak en haat jegens datgene, wat hem volkomen vreemd is, en volkomen strookend met mijne verwachtingen. Ja, ik kan zelfs in alle oprechtheid verklaren, dat ik zooiets met een bepaalde zelfvoldoening gadesla. . , ... ... . Daarom lijdt het geen twijfel, dat zooiets als een antikritiek, nooit van mij kan uitgaan. Daarentegen zijn het alleen leugens en belasteringen, die zich niet stilzwijgend laten voorbijgaan, en welke iedereen aan zichzelf verschuldigd is te logenstraffen, omdat het stilzwijgen hierbij meestal hetzelfde beteekent als toegeven.^ Zoo word ook ik nu door leugens en lasteringen tuu iets gedwongen, waartoe mij anders niets ter wereld had kunnen brengen, namelijk om mijn stem te verheffen en op te treden in een „Literatur-Zeitung". .. Wanneer namelijk zulk een anonieme heer, wanneer hi] mijn geschriften tot zijn onderwerp genomen heeft, aan het begin of aan het einde van een min of meer langen zin dit teeken: _ n _ plaatst, en daardoor, zooals iedereen die heeft leeren lezen weet, aantoont, dat het daarachter volgende of het onmiddellijk voorafgegane, mijn woorden en niet de zijnen zijn — en het dan toch niet mijn woorden zijn, maar hetzij een zeer heterogeen mengsel van mijn woorden en perioden met zijn woorden en perioden — of een verminkte samenkoppeling van mijn perioden, tot stand gebracht door uitlating van tusschenzinnen, die juist de eigenlijke beteekenis van den geheelen zin aangeven, — of eigenlijk niets anders dan een monster van een periode gevormd door samenvoeging van afzonderlijke zinnen, die mij afzonderlijk wel toebehooren, maar in mijn boek op ver van elkander verwijderde en zeer verschillende bladzijden verstrooid staan, en ieder op de plaats en in het verband waarin hij voorkomt alleen een juiste beteekenis uitdrukt en zijn waren zin heeft, — wanneer nu daarenboven in zulk een monsterachtige periode nog een menigte stellingen en gedachten ingevlochten zijn, die ik volstrekt nooit en nergens uitgesproken heb, en nu geheel dit afschuwelijk namaaksel daar, door het toegevoegde leesteeken: — „ — als mijn authentieke woorden afgedrukt staat; — wanneer, zeg ik, zulk een anonieme heer zich zulke verontwaardigingwekkende vervalschingen veroorlooft, — dan brandmerk ik hem, niet anoniem maar in het publiek, als een anoniemen belasterenden leugenaar. Nu zeg ik, dat dit alles heeft plaats gehad in de „ Jenaischen Literatur-Zeitung" in het namaaksel, dat in den jaargang van het jaar 1820, de nummers 22G tot 229, en de bladzijden 377 tot 402 beslaat. En daarom zal ik hier de afzonderlijke passages aangeven, die daar, op leugenachtige wijze door het teeken — „ — als waren zij mijn authentieke woorden, aangehaald zijn geworden. Bladzijde 389, onderaan, tot 390 bovenaan, staat als ware het door mij uitgesproken, iets wat in een dergelijk verband nooit door mij geschreven is geworden. Evenmin is ooit de daarop volgende periode, welke begint met het woord „De geschiktheid" door mij geschreven. Nergens in mijn boek staat de periode, die op bladzijde 394 aangehaald is: „De alleenwaardeering, enz. — Nergens de daaropvolgende, nagenoeg onzinnige periode: „Ter uitbreiding, enz. tot aan: „het onrecht". Nergens de daaropvolgende zin: „Ofschoon hij wel ten gevolge van een duister vermoeden, enz., — ofschoon er wel uitdrukkingen, die ik gebruikt heb, aan gemengd zijn geworden. Op bladzijde 394, onderaan, begint een zeer lange periode, die op bladzijde 395 eindigt met de woorden „modificatie van den wil ter wille van zijn eigen willen, — ook dit geheele ellendige gebrabbel wordt door het aan het einde toegevoegde teeken: — „ —, als zouden het mijn woorden zijn, voorgesteld ; maar nergens is deze zin bij mij te vinden, ofschoon hij om het bedrog te maskeeren, met enkele uitdrukkingen, aan mij ontleend, opgeluisterd is. Nooit en nergens heb ik gezegd, dat de mensch zich tegelijkertijd met het lam geslacht weet, met het gras opgegraasd, met het metaal verdeeld en opgelost; nergens ook, dat men kuischheid beloven moet. En dit alles wordt als een citaat van mijn eigen woorden afgedrukt! Nergens heb ik ooit gezegd, wat onmiddellijk daarna als mijn eigen woorden aangehaald wordt: dat de Heilige zijn toevlucht neme tot de castratie. Bladzijde 397 eindigt met de woorden: „een veranderde wijze van kennis," een lange periode, die mij eveneens door het teeken: — „ — toegedicht wordt, ofschoon ik haar nooit neergeschreven heb, en al haar uitdrukkingen volkomen vreemd zijn aan mijn stijl. Deze schandelijke wijze van handelen noem ik een lasterlijke leugentaal. Gesteld, dat deze mijne beschuldigingen ongegrond waren, dan is, daar zij geen oordeel, maar een enkele „quaestio facti" betreffen, haar wederlegging de gemakkelijkste zaak ter wereld. De anonieme heer, die overigens met name J. R. Beneke heet, ongeveer 22 jaren oud is, en nog den laatsten zomer als student mijn lessen bijgewoond heeft, mag nu de bladzijden en de regels uit mijn boek aanhalen, waar de hierboven door mij gespecificeerde zinnen staan, die hij, als zijnde rechtstreeks mijn woorden, geciteerd heeft; van de juistheid zijner opgaven zal dan iedereen, die zich de moeite wil getroosten mijn boek open te slaan, kunnen overtuigen. Kan hij dit tot stand brengen, dan zal ik in het publiek de getuigenis afleggen, dat deze mijne beschuldigingen hoogst onrechtvaardig zijn geweest. Is hij hiertoe echter niet in staat, dan helpen hem geen uitvluchten; ieder ander voorwendsel, hij mag het dan wenden en keeren zooals hij wil, zal evenals zijn stilzwijgen, als een bekentenis van zijn lasterlijke leugentaal beschouwd moeten worden. .. Dan heeft hij door zijne exploitatie van mijn werk niet alleen een proefje geleverd van zijn oordeelskracht, maar tevens ook van zijn Redelijkheid. Dergelijke leugenachtige aanhalingen mogen des te minder ongewroken blijven, naarmate ieder verstandig denkend mensch, wanneer hij een litterarisch tijdschrift ter hand neemt, zich tegenwoordig volgens de door den schrijver aangehaalde citaten een oordeel tracht te vormen aangaande het boek, en niet volgens het oordeel van den anoniemen heer, daar deze tegenwoordig door ieder ontwikkeld mensch naar zijn eigenlijke waarde geschat wordt, namelijk naar die van de reputatie van een individu, die den dekmantel der anonimiteit noodig heeft, om voornamelijk zijn obscuriteit en uiterste nietswaardigheid te bemantelen, zooals dit voorval opnieuw ten duidelijkste bewijst. Ik wil niemand er van afhouden, zich door beschrijving en door bestrijding van mijn werken zijn eigen onderhoud te verdienen, en niemand heeft daarvoor, hij moge vóór of tegen mij zeggen, wat hij wil, van mijn kant eenige tegenwerking te vreezen. Maar wanneer bij een dergelijke exploitatie mijner werken, het teeken — „ — bijgevoegd wordt, zoodat ik nu de sprekende zijn moet, dan moet eenvoudig, ieder daaropvolgend woord werkelijk van mij afkomstig zijn, en wel nauwkeurig in het verband en den zin, waarin men het laat afdrukken. "Wil men daarentegen alleen mijn gedachten aanhalen, zooals men ze zelf opgevat heeft, dan moet dit natuurlijk geschieden zonder het teeken: — „ —; dan ben ik er niet bij gecompromitteerd ; het ligt dan voor de hand, dat hier de anonieme spreekt, en niet ik; en dan laat het zich vanzelf begrijpen, dat daarom niet alles, wat hij zegt, ook aanstonds waar is. Berlijn 6 Jan. 1821. Arthur Schopenhauer. m. Amplissimi Ordinis Philosophorum Decane maxime spectabilis, Seniores clarissime, Assessores celeberrimi! Oro rogoque vos ut jus atque licentiam concedere mihi velitis, philosophiam, cunctasque ejus partes in Academia vestra docendi. Ut considerare vobiscum atque perpendere possitis, utrum huic muneri idoneus et eo honore dignus sim, scripta vobis offero a me hactenus evulgata, nimirum Dissertationem de principii rationis sufficientis quadruplici fundamento, item tractatum de Visu et Coloribus, libros denique de mundo, sive systema philosophiae. Necnon Diploma, quo Academiae Jenensis amplissimus philosophorum ordo, me ad Doctoris gradum a se evectum esse, testatus est, his litteris adjungo. — Ut etiam de actae vitae meae ratione vobis constet, usitato more, vitae curriculum conscripsi, quod quidem solito prolixius fien, maturior aetas et vitae meae anfractus coêgerunt. Si igitur dignum me judicaveritis, quem illo benencio et honore ornaretis, magnam in perpetuum vobis habebo gratiam. Si insuper ea erit vestra erga me voluntas, ut collatum in me beneficium etiam insigni gratia cumulare velitis, hoe quoque singulari favore mihi conceditis, ut praelectiones, aestivo semestri proximo a me habendae, Catalogo lectionum, mox pro dituro, inserantur, licet equidem, necessitatibus quibusdam heic detentus, non nisi Martio mense Berolinum me conferre et tum demum reliquis, quae exhibenda mihi injunxeritis, doctnnae speciminibus vobis me probare conari potero. Quibus tamen injunctionibus ut satisfacere valeam, maxima mihi spes est; quambobrem etiam atque etiam rogo, ut pro benignitate et liberalitate vestra, hac quoque in re gratifican mihi velitis. .. Jam te Decane, maxime spectabilis, umversumque miosophorum Ordinem amplissimum rogo atque oro, ut mihi favere propitiique esse velitis, Deum vero optumum maximum, ut in hunc, qui jam instat, et in muitos deinceps annos, salvos 111columesque vos servet, bonisque omnibus semper velit cumulare nomimun vestorum splendidissimorum. Scribebam Dresdae, cultor deditissimus anni MDCCCXIX Arthur Schopenhauer, ultima die. Phü- Doct' Dit manuscript, in vereeniging met drie andere daarop betrekking hebbende documenten, en het meermalen m dit werk vermelde „Vitae curriculum" bevinden zich in het archietvan de Universiteit van Berlijn. Eerbiedwaardige Deken, wijdvermaarde Seniores en Assessores van de luisterrijke Orde der Phüosophen! Ik verzoek u, mij het recht en de vrijheid toe te staan, aan uwe Academie de wijsbegeerte en al haar deelen te onder- wijzen. Opdat u bij uzelven kunt overwegen en oordeelen, of ik tot dit ambt geschikt, en deze eer waardig ben, bied ik u de tot dusverre door mij in het licht gegeven geschriften aan, namelijk een: „Dissertatie over den viervoudigen wortel van het Beginsel der voldoende reden," alsmede een verhandeling „Over het Gezicht in de Kleuren," en eindelijk mijn boeken over De Wereld of mijn Stelsel van Wijsbegeerte. Tevens voeg ik bij dit schrijven het Diploma waardoor de luisterrijke orde der Philosophen van de Universiteit vanJena getuigt, dat zij mij tot den graad van dokter heeft verheven. Opdat u ook kunt oordeelen over mijn verleden, heb ik, overeenkomstig het gebruik, een levensschets geschreven, waarbij ik, tengevolge van mijn ver gevorderden leeftijd en de lotgevallen mijns levens, een weinig uitvoeriger heb moeten zijn, dan zulks gewoonlijk het geval is. Indien u mij dus waardig oordeelt, mij met deze gunst en deze onderscheiding te vereeren, zal mijn dankbaarheid u steeds bijblijven. Indien u mij daarenboven zoo genegen wilt zijn, deze gunst nog met een bijzonder voorrecht te vermeerderen, verzoek ik u mij te veroorloven, dat de lessen, welke ik gedurende het aanstaande zomersemester zal geven, worden aangegeven in de weldra te verschijnen catalogus der lessen, — ofschoon ik, door bijzondere omstandigheden hier weerhouden, mij eerst in de maand Maart naar Berlijn kan begeven en dan de hoofdlijnen van mijn leer, waarvan u van mij een uiteenzetting zult vorderen, zal trachten voor te leggen. Yol hoop, aan deze eischen te kunnen voldoen, verzoek ik u, mij ook hierin met uwe welwillendheid en edelmoedigheid te gemoet te willen komen. U, eerbiedwaardige Deken, en u, luisterrijke orde der Philosophen, bid ik, mij gunstig genegen te zijn, zooals ik God, den Allerhoogste smeek, dat hij u in dit aanstaande jaar en gedurende vele daarop volgende jaren in geluk en vrede beware en u met al zijn weldaden overlade. BESLUIT. Wij hebben onze beschouwingen over het leven en de werken van den „Philosoof van het Pessimisme" geëindigd en vragen voor het resultaat van onze zwakke pogingen een bescheiden plaatsje in de reeds zoo omvangrijke Schopenhaueriaansche litteratuur, Het ligt echter niet in onze bedoelingen, bij het eindigen van dit boek, aanspraak te willen maken op volledigheid; de wijsgeerige werken van Schopenhauer zijn te uitgebreid en hun onderwerpen, d. w. z. geheel zijn wereldbeschouwing, leveren een te vruchtbare stof tot beschouwingen, dan dat wij er zelfs aan kunnen denken, alles in een naar verhouding weinig omvangrijk werk samen te dringen. De duidelijkheid zou inderdaad aan de zucht naar een overigens toch niet te bereiken volledigheid noodzakelijkerwijze opgeofferd moeten worden. Wat echter het hoofdmoment van Schopenhauers wijsbegeerte uitmaakt, namelijk het wezen van den wil, zooals hij dit opgevat heeft, en het eigenaardige karakter van pessimisme, waarin hij hem gekleed heeft, of beter, waarin zijn eigen melancholisch en zwaarmoedig gestemd gemoed hem gehuld heeft, meenen wij op genoegzaam duidelijke wijze uiteengezet te hebben. Ten opzichte van Schopenhauer zelf gelooven wij te mogen aannemen, dat hij de eenige remedie voor zijn droefgeestig gestemd gemoed ontdekte in het genie der kunst en in de beoefening der wijsbegeerte. Het is reeds dikwijls herhaald, dat Schopenhauer inderdaad met een ware kunstenaarsnatuur begaafd was; zijn beschouwingen over kunst en genie, die van de meest gezonde opvattingen op dit moeilijk terrein getuigen, de practische toepassing van zijn kunstideeën op het voorgesteld ontwerp van het gedenkteeken van Goethe, waarin de echte, onvervalschte kunstzin en goede smaak van den wijs- 15 geer uitblinken, werpen een eigenaardig licht op dezen aangenamen en verkwikkenden karaktertrek van den overigens zoo droefgeestigen philosoof. Daarom hebben wij een der belangrijkste passages, waarin Schopenhauer zijn opvattingen omtrent kunst en genie uiteenzet, aan dit boek toegevoegd. Nu blijft het echter een onomstootelijke waarheid dat men den wijsgeer niet genoegzaam door het hoofdmoment alleen van zijn philosophisch stelsel of wereldopvatting leert kennen. Het zou werkelijk niet moeilijk zijn, dat van iederen philosoof in eenige weinige regels weder te geven. Maar welk een schat van wetenswaardigheden, welk een onuitputtelijke bron van bespiegelingen en overdenkingen gaat daarmede gewoonlijk niet gepaard in de werken der wijsgeeren! Wij zouden bijvoorbeeld al zeer weinig gevorderd zijn, wanneer wij er ons, om Schopenhauer te leeren kennen, toe bepaalden, te weten, dat zijn theorie der kennis gebaseerd is, niet op de zuivere rede, zooals bij Kant, maar op den wil; dat Schopenhauer het terrein der intellectueele zielsvermogens, wat men tot dusverre, vooral met Kant, betreden had, verliet, om een nieuwen weg te zoeken op het terrein der practische zielsvermogens, n.1. van den wil. Zonder de veelzijdige, diepzinnige toelichting, welke de geheele samenvatting van Schopenhauer's werken daarbij aanbrengt, zouden wij slechts een zeer oppervlakkig denkbeeld van de opvattingen van den wijsgeer bezitten. Daarom is de lectuur en de overpeinzing van al de werken van Schopenhauer allernoodzakelijkst, en kunnen wij ons slechts vleien, in het kort bestek van dit boek, alleen den sleutel aangegeven te hebben, om datgene te bereiken, wat ons, na terzijde stelling van hetgeen waarmede wij niet kunnen instemmen, van onschatbare waarde toeschijnt. Want ook Schopenhauer deelt, hoezeer hij ook meende de eenige en uitsluitende waarheid gevonden te hebben, het lot van alle philosophen, dat namelijk eenige hunner beweringen altijd, en dikwijls het hoofelement, het grondbeginsel van hun wijsgeerig stelsel, hetzij bestreden, hetzij althans met hetzelfde recht tegenover dat van anderen geplaatst kan worden. Want noch de folianten van Schopenhauer, noch die van tallooze andere philosophen, hebben tot dusverre, voor het geheele menschdom, ja zelfs voor het meerendeel dergenen die zich met onpartijdigheid en onbevangenheid op de studie der philosophie toeleggen, beslist tusschen de zuivere rede van Kant, en de wereld als wil en voorstelling van Schopenhauer. Bijna dagelijks verrijzen er nieuwe wereldbeschouwingen, en worden evenzeer dagelijks door anderen verdrongen; en terwijl er toch maar een enkele waarheid kan bestaan, is het inderdaad wel een allerzonderlingst verschijnsel dat Fichte evenzeer een aantal volgelingen met onwrikbare overtuiging voor zijn wijsgeerige leerstellingen vond, als Hegel, Hegel zoowel als Kant, Kant zoowel als Schopenhauer, enz., en dat de Schopenhaurianen met dezelfde overtuiging bij Schopenhauer zweren de waarheid ontdekt te hebben, als de Kantianen bij Kant, de Cartesianen bij Cartesius, de Platonisten bij Plato, de Aristotelisten bij Aristoteles. Wij zullen dit terrein verlaten, daar het ons tot beschouwingen zou voeren, die al even zonderling zouden zijn, als het feit zelve. Alleen wilden wij ons de opmerking voorbehouden, dat wij volstrekt niet zullen beweren, dat Schopenhauer alleen de waarheid ontdekt zou hebben. Wij willen noch Kantianen, noch natuur-philosophen, noch godsdienst-philosophen, noch materialisten in het harnas jagen, maar gaarne erkennen, dat op een terrein waar zooveel verscheidenheid heerscht, waar zooveel beginselen tegen elkander indruischen, de volledige som van waarheid hoogstwaarschijnlijk wel niet aan eén enkele zal toebehooren, maar velen, bij veel tegenstrijdigheden, toch veel waarheid prediken. Zich dit quantum van waarheid uit de geschriften van een of anderen wijsgeer verschaffen, datgene waarmede men volgens eigen overtuiging kan instemmen, aannemen, en verwerpen waarover men van gevoelen meent te moeten verschillen, moeten wij overlaten aan den welwillenden lezer, die, ieder voor zich, zijn schatten zal weten te vergaderen. BIBLIOGRAPHIE. Ed. Grisebach. Edita und Inedita Schopenhaueriana. EineSchopenhauer-Bibliographie, sowie Randschriften und Briefe A. Schopenhauer's. Brockhaus. Leipzig. H. Herrig. Gesammelte Aufsatze ueber Schopenhauer, (uitg. door Ed. Grisebach). Bender. Schleiermachers Theologie mit ihren philosophischen Grondlagen dargestellt. Nördingen 1876. O. Pfleiderer. Die Entwicklung der protestantischen Theologie in Deutschland seit Kant. Freiburg 1891. Ueber weg—Heinze. Grundriss der Geschichte der Philosophie. Berlin 1896. Falckenberg. Geschichte der neueren Philosophie. Leipzig 1892. Frantz. Schellings positive Philosophie. Mainz. Drews. Die Deutsche Speculation seit Kant. Berlin 1893. Kuno Fischer. Friedr. W. J. Schelling. Heidelberg 1895. frauenstadt und Lindner. Arthur Schopenhauer. Yon ihm, über ihn. Berlin 1863. W. Gwinner. Schopenhauers Leben. Leipzig 1878. Frauenstadt. Neuen Briefe ueber Schopenhauer'sche Philosophie. Leipzig 1876. li. Seydel. Schopenhauers System dargestellt und beurtheilt. Leipzig 1857. B. Kiy. Der Pessimismus und die Ethik Schopenhauers. Berlin 1866. Kuno Fischer. Schopenhauer, Leben, Werke und Lehre. Heidelberg 1897. Max Hecker. Schopenhauer und die Indische Philosophie. Köln 1897. Max Joseph. Die psychologische Grundanschauung Schopenhauers. Berlin 1897. Ed. Grisebach. Schopenhauer's Briefe an Becker, Frauenstadt, von Dosz, Lindner und Asher, sowie andere bisher nicht gesammelte Briefe aus den Jahren 1813 bis 1860. Leipzig. R. Wagner. Aether und Wille, oder Haeckel und Schopenhauer. NAAM- EN ZAAKREGISTER. A. Pag. | Aangename (het) . . . 109 Aanschouwelijke voorstelling 99 Aanschouwing .... 12 Absolute (het) .... 14 Abstracte voorstelling . 99 Adèle Schopenhauer. 40—47—66 Adeling 146 Afvals-leer 85 Ajax 1*2 Alfieri 139 Alledaagsche (het). . . 149 Almacht van den wil . 84 Anaxagoras 196 Anaximenes 214 Andreas Schopenhauer . 18 Angilbert 76 Anna Renata Soermans. 18 Aristoteles . . . 132—138 Aseïteit 123 Asher 75 Atheïsme 11 B. Baco 7—162 Pag. Bahr. (Carl) ..... 72 Beauté de diable . . • 168 Becker 66 Bedachtheid 150 Beeldhouwer .... 144 Beneke 221 Berlijn • 7 Beschouwende kennis . 137 Beslissing. . . • • • 100 Bewusteloosheid . • • 209 Bewustzijn 151 Bezinning 96 Bichat Bloeddorst H3 Bloedsomloop .... 164 Blumenbach 29 Boeddha 170 Bologna 39 Bonn 71 Boosaardigheid. . . . HO Bovenzinnelijke (het). . 85 Brahma 87 Bredenfeld (baron von) . 34 Breslau 71 Brieven van Schopenhauer 39 Brockhaus 55 Bunzen (Chr. Karl) . . 29 Byron 39 — 42 — 138 — 163 — 192 Pag. c. Carlo Gozzi 172 Caricaturen 176 Cartesius 99 Categorien 118 Causaliteit 88 Chamfort 161 Cicero 4 Coblenz 53 Corinna 214 Crüger 75 Cuvier 168 Czermat 82 D. Daad 101 Darwin 15 Deliberatie 98 Delirium 140 Demon 83 Deugd83 Dierenverachting . . . 131 Ding aan zich .... 144 Diogenes 63 Dogmaticisme .... 7 Dood 194 Doodsangst 205 Doodsverachting . . . 203 Dood van Schopenhauer. 74 Dorguth 66 Döring 25 Dresden 34 Drontheimer prijsvraag . 55 Dwaasheid 140 E. Eerbied 116 Egoisme 95 Emanatie-systeem... 85 Pag. Empirie 16 Empirisch karakter . . 94 Epicurus 208 Ermann 29 Ernst 153 Esquirol 173 Ethica 73 Euripides 201 Euthanasie 209 Excentriciteiten . . . 157 F. Fanny Lewald .... 67 Fatalisme 11—107 Fernow (Karei Lodewijk). 25 Fichte 6-29 Fischer 29 Florence 39—44 Fortlage 57 Frankfort 53 Frauenstadt 65 Friedrich Osan.... 29 G. Gall 24 Geboorte 87 Geestes-philosophie . . 7 Gehechtheid aan het leven 205 Geheugen 140 Geloofsbewustzijn... 8 Geloofs-philosophie . . 7 Gelukzaligheid . . . . 110 Gemoed 8 Geniale blik 135 Genialiteit 132 Gerechtigheid .... 130 Gerstenberg (Fr. von) . 31 Geslachtsdrift .... 127 Getrouwheid 128 Pag. Gevoel Gevoels-raoraal. . . • 129 Gewelddadige dood . . 209 Gewetensangst. ... 97 Gewijde oogenblik. . . 148 Giordano Bruno . . . 149 Göbel 76 Godsdienst 7 Godsdienstig gevoel . . 9 Goed 108 Goede wil 153 Goethe. 29—33—35—37—65 Goethe's monument . . 53 Gotha 25 Göttingen 28 Gregoire de Blèsimare . 19 Grond der zonde ... 15 Grisebach (Ed.). ... 77 Gwinner 51 H. Hallucinatie 173 Hamel 76 Hartman (Ed. von) . . 127 Hegel . . • 6—40—42—44 Heiligheid 94 Heinrich Floris Schopen- hauer Hempel 29 Heraclitus 201 Herbart 6 Herinnering 169 Hernhutters 8 Hersenen 163 Hobbes 104 Homerus 201 Hoogste goed . . . . 111 Horatius 138 Horkei 29 Hornstein 71 Pae- L Idee 94 Ideaal-materialisme . . 13 Idealisme 7 Immanentie 84 Individu 87 Individuatie 188 Influans physicus ... 125 Innerlijk leven van den wil 11^ Intellect 121 Intellectueele evolutio- nisme ...••• 15 Intellectueele vrijheid . 122 Intelligibel karakter . 83—94 Intelligibile kerk ... 7 J. Jacob Böhme .... 14 Jacobi ® Jean Paul 146 Jena 7 Johanna's dood. ... 53 K. Karakter 95 Kinderlijk karakter van het genie 165 Kindschheid 165 Klafroth 29 Kleurenleer . . . .33—80 Kriticisme 7 Kunst 181 Kunst om te sterven . 2 Kunstproducten . . . 175 Kwaad 108 L. Laagste zielsvermogen . 146 Pag. Lalitavistara 170 Langenbeck 29 Leibnitz' beste wereld . 3 Leipzig 71 Lenbach 76 Lenz 28 Leopardi 202 Lessing 196 Levensproces .... 209 Levenswil 87 Lewald Osann .... 29 Lichtenstein 29 Liefde 128 Liefdeswaanzin. . . . 172 Lindner 80 Lingam 87 Lowtzow (baron von). . 46 Lüder 29 Lunteschutz 76 Luther 4 Lijden 112 M. Machiavelli 162 Mainz 70 Manieren 179 Mayer 29 Medelijden . . . .95 — 116 Melancholie 140 Menschlievendheid. . . 116 Metaphysica 120 Milaan 44 Mimiek 147 Mogelijke (het) .... 197 Mohammed 3 Moreele vrijheid . . . 122 Motieven 95 Motivatie 98 Mozes 3 Mozart 167 Mulder 31 Pag. München 44 Muziek 131 N. Nagelaten handschriften. 78 Napels 40 Napoleon 182 Natuur-philosophie. . . 7 Nero 186 Newton 198 Nirvana 3 Noodlot 102 Nuchterheid 160 Nuttige (het) 109 Nijd 112 O. Objectiteit . 86—92 —93—94 Onbaatzuchtigheid. . . 116 Onbewust bestaan. . . 185 Ongrond 85 Onmiddellijk weten . . 11 Onsterfelijkheid. ... 12 Ontbering 99 Onveranderlijkheid van het karakter. . . . 127 Onverschilligheid voor den dood 2 Oordeelskracht.... 99 Oorzaak der smart . . 99 Openbarings-philosophie van Schelling ... 14 Ophelia 142 Optimisme . . . .1—196 Ottilia Goethe .... 40 Oxenfort 71 P. Passow 26 Pag. Pausanias 214 Perpetuum mobile . . 198 Phantast 135 Phedrus 139 Philosophasters. . . 42—58 Philosophie-professoren 42—59 Phineus 193 Physieke vrijheid . . . 122 Piëteit 129 Pinel 173 Plasticiteit 166 Plato 4 Platonische ideeën. 143—147 Plinius 201 Poëzie 131 Pope 139 Portretten van Schopen- hauer 76 Prikkelbaarheid. . . . 160 Proces van Schopenhauer 46 R. Rauchenegger .... 76 Razernij 173 Realisme 7 Rechtvaardigheid . . . 116 Redegeloof 12 Redekennis 101 Reflexie 130 Register 72 Revue des Deux Mondes 71 Roem 155 Romantieken .... 9 Rome 39 Rosenthal 29 Rousseau 139 Rudolstadt 31 Ruhl (Ludwig) .... 34 Rtlhs 29 Ruimte 14—88 P»g. S. Samenhang 142 Schelling 6 Schierholz 77 Schilder 145 Schiva 87 Schlegels 9 Schleiermacher. . . . 6 —7 Schlosser 35 Schoone (het) .... 158 Schrader 29 Schulze 26 Seneca 63 Slecht 109 Slechtste wereld ... 3 Smart 91—190 Soort 88 Soort-karakter .... 100 Sophocles 201 Speculatieve theologie . 60 Spinoza .... 9—65—99 Spijt 96 Stilleven 176 Strohmeyer 29 Supernaturalisme ... 8 T. Taillandier 71 Talent 143—162 Tegenwoordige (het) . . 88 Teognis 201 Testament van Schopenhauer 75 Theoretische philosophie. 83 Theoria Colorum ... 46 Thibaut 29 Thilo 162 Thorwaldsen 213 Tieck 9 Toekomst 89 Pag. Tooneelspelers . . . • 171 Tijd 14 V. Veda's 117 Yenetie 42 Veranderingen . • . . 124 Verbeeldingskracht 133—146 V erbeeldings-voorstelling 134 Vergelding 129 Verlangen 101 Verrichtings-vermogen . 162 Verschijnselen van den wil 121 Verveling 116 Verworven karakter. . 103 Vischnou 87 Visioenen. . . ,. . . 140 Voortplantingsstelsel. . 165 Vreesachtigheid van Schopenhauer ... 43 Vroom-bewustzijn. . . 10 Vrouwenraoraal . . . 130 Vrije keuze 98 Vrijheid . . . 12—93—122 W. Waanzin 138 Waarheidsliefde . . . 177 Waarneming .... 126 Waarnemings-vermogen. 162 Waener 140 p«g. Warmte-ontwikkeling . 210 Weefsel van Maja. . . 86 Weenen 39 Weg der wijsheid. . . 2 Weimar 26—31 Wellevendheid .... 182 Wereldbeschouwingen . 41 Wereldgeest 15 Werkingen der natuurkrachten 11^ Wet der motivatie . . 123 Wetenschap 7 Wezen der dingen . . 114 Wieland 138 Willekeur 98 Willeloosheid . . . • Hl Wilsdrang 113 Wilskracht 182 Wils-verschijnselen . . 115 Wimbledon 20 Wolff 29 Wraakzucht. . . 113—204 Wreedheid H2 Wijsheid des levens . . 1 Z. Zedelijke handeling . . 8 Zedenleer 127 Zelfkennis 103 Zelfmoord .... 3—173 Zelfverloochening ... 95 Zelfverloochening van den wil H6 Zenuwziekten .... 185 Zwaartekracht .... 126 VERTALING DER CITATEN. Pag. 165. Dans 1'enfance, etc. „Gedurende de kindsheid is het zenuwstelsel, in vergelijking met het spierstelsel, naar verhouding belangrijker dan op iederen anderen leeftijd, terwijl later het meerendeel der andere stelsels de overhand op het zenuwstelsel verkrijgen. Het is bekend dat men, om de zenuwen te onderzoeken, steeds kinderen neemt." Pag. 168. L'intelligence de 1'orang-outang, etc. „Het verstand van den orang-outang, dat zoo ontwikkeld en reeds zoo vroegtijdig ontwikkeld is, neemt af met den leeftijd. Wanneer de orang-outang nog jong is, wekt hij onze verbazing door zijn schranderheid, zijn slimheid en zijn behendigheid: maar de volwassen orang-outang is nog slechts een ruw, brutaal en onhandelbaar dier. Hetzelfde moet gezegd worden van alle andere apen. Bij allen neemt het verstand af, naarmate de spierkracht toeneemt. Alle apensoorten vertoonen deze omgekeerde verhouding van leeftijd tot verstand. Zoo bijvoorbeeld de „Entelle" (een soort langstaartige aap van de onderklasse der Semnopitheken en een der apen, welke in den godsdienst der Brahmanen aanbeden worden) heeft op jeugdigen leeftijd een breed voorhoofd, een weinig vooruitspringenden snuit, een hoogen ronden schedel, enz. Met den leeftijd treedt het voorhoofd achteruit, en verdwijnt, de snuit begint meer en meer vooruit te steken; en de geaardheid van het dier ondergaat even groote wijzigingen, als zyn lichameüjke gesteldheid; de neerslachtigheid, de opvliegendheid en de zucht naar eenzaamheid vervangen de schranderheid, de gedweeheid en de gezelligheid. De verschillen zijn zoo groot, zegt Fred. Cuvier. dat wij, volgens onze gewoonte om de handelingen der dieren te beoordeelen naar de onze, het jeugdige dier zouden houden voor een individu op den leeftijd, waarin alle moreele eigenschappen der soort reeds verkregen zijn, en de volwassen „Entelle" voor een individu, die niets meer dan zijn lichaaamskrachten over heeft gehouden. De natuur gaat niet aldus te werk met de dieren, die de nauwe sfeer, welke hun is aangewezen, en voor wie het voldoende is te zorgen voor de instandhouding hunner soort, niet te buiten mogen gaan. Hiervoor was het verstand noodzakelijk, zoolang de spierkracht nog niet bestond; wanneer zij deze echter eenmaal verkregen hebben, verliezen alle overige vermogens hun nuttigheid. De instandhouding der soorten berust zoowel op de verstandelijke vermogens der dieren als op hun lichamelijke eigenschappen. Pag. 200. Tov (pwTx ópviveiv (Lugere genitum). „Den pasgeborene te beklagen, die zich in zooveel ellende werpt: maar wanneer iemand door den dood het einde ziet van zijn ellende, dat zijn vrienden hem dan met lof en blijdschap toejuichen. Pag. 201. Vitae nomen, etc. „In naam is het leven slechts leven; in werkelijkheid echter de dood." Optima sors, etc. „Het beste lot wat den mensch overkomen kan, is, niet geboren te zijn en nooit het zonnelicht en de glanzende morgenster aanschouwd te hebben; en wat voor de reeds geborene daarop volgt, zoo spoedig mogelijk naar de onderwereld terug te keeren en diep onder de aarde begraven te liggen." Natum non esse, etc. „Niet geboren te zijn overtreft ieder ander lot; wat daar echter voor dengene die eenmaal het licht aanschouwd heeft, het meest nabijkomt, is zoo spoedig mogelijk weder terug te keeren vanwaar hij gekomen is." Omnis hominum, etc. „Het geheele leven van den mensch is vervuld van smarten, en de ellende laat hem geen rust." Non emin, etc. ,Voor den mensch kan er wel niets noodlottiger gedacht worden, dan te moeten leven en ademen op deze wereld!" Quapropter hoe, etc. „Daarom beschouwe eenieder het als een der voornaamste troostmiddelen, dat van alle goederen, waarmede de natuur den mensch bedeeld heeft, er geen verkieselijker is, dan eene vroegtijdige dood." O heaven! etc. ,0 hemel! als men eens in het boek des noodlots kon lezen, en den rusteloos voortvliegenden tijd aanschouwen hoe de fortuin met alles spot, en de onbestendigheid haar beker met gestadig afwisselende dranken vult! O, als men dit kon aanschouwen, dan zou de gelukkigste jongeling, bij den aanblik van den weg, dien hij te doorloopen, en de gevaren en ellenden welke hij te doorstaan heeft, het boek sluiten en gelaten den dood afwachten." Count o'er, etc. „Som het genot op, wat gij tot dusver hebt gesmaakt, tel de dagen, waarop gij geen angsten gekend hebt, dan zultjgij, wie gij ook zijt, overtuigd zijn, dat het beter is, nooit te bestaan!" INHOUD. Voorrede 1 Hoofdst. I. De Philosophie in de laatste helft der achttiende eeuw en de eerste helft der negentiende eeuw ® Hoofdst. II. Schopenhauer's leven 17 Hoofdst. III. Overzicht van de werken van Schopen- hauer ?? Hoofdst. IV. De Wereld als Wil. Instemming met of afstand van den wil tot het leven 82 Hoofdst. V. Kunst, Genie en Waanzin 131 De Kunst 1^1 Het Genie 1^3 De Waanzin 1"9 Hoofdst. VI. Het Pessimisme van Schopenhauer ... 185 Over de nietigheid en het lijden des levens ... 187 Over den dood en zijn verhouding tot de onvernie- tigbaarheid van ons wezen 202 Hoofdst. YH. Aanhangsel 212 Eenige raadgevingen omtrent Goethe's gedenkteeken. 212 Letterkundige Aanteekeningen 21') Pro venia legendi 222 Besluit 225 Bibliographie 228 Register 229 Vertaling der Citaten 235 Inhoud 2^9