El i 1 STUDIES DOOR GERARD VAN ECKEREN AMSTERDAM — C. L. G. VELDT I902. By den uitgever dezes verscheen van denzelfden schryver: DONKERE MACHTEN (ROMAN). Prys f 2.75 ing., f 3.25 geb. OORDEEL „... Wy kunnen wijzen — met hartelijke blijdschap — op een roman, getuigend van een rijpheid, die ons in weldoende verbazing heeft gebracht. Deze studie van grondwerkers, — 'tboek handelt over menschen op een afzanderij — is met ernst ondernomen, met liefde voltooid en zóó krachtig van stijl, van de eerste tot de laatste pagina, dat wij niet aarzelen het werk te rekenen tot de zéér goede realistische romans, die in onze taal geschreven werden..." (De Nieuwe Courant). In 't kneden van zijn grondstoffen is van Eckeren, dunkt me, al héél gelukkig geweest. Bijna overal was hij de meerdere, de beheerscher van zijn taaJ-voorraad, en zijn kennis van de techniek van het schrijven duidt inderdaad op een respectabel talent, krachtig genoeg om zich er nu eens niet onder te laten duwen door de preektoon-kliek, en zich evenmin te laten inlijven bij de malle schijnrubrieken socialistische, proletarische of realistische kunst.. (De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland). .. Als geheel heeft van Eckeren hier een werk geleverd, dat van gevoel, van mooie visie en ook van groote virtuositeit getuigt. Bewonderenswaardig heeft hij de taal bemachtigd; zijn fijnste gevoelen ongerept, zooals het in hem leefde, vloeit dóór zijn taal naar den ontvankelijken lezer over, die in eerbied geniet, met dankbaarheid DER PERS: voor wie het genot hem gaf... Welke mooie, niet nagejaagde, maar gerechtvaardigde, noodzakelijke effecten verkrijgt van Eckeren telkens met die machtige, roerende tegenstellingen van het kleine, wiemelende leven van die rampzalige werkerskolonie, alleen, nietig, desolaat te midden van de groote verlatenheid van zee en duinen, van het immense leven der zon, van den grooten gang van het weêr— Het is alles mooi werk van een groot talent en een fijne ziel..." (Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage). „... De auteur heeft de hoofdpersoon, Anne, met groote nauwkeurigheid geteekend en getracht ons dat schepseltje vol tegenstrijdigheden duidelijk voor oogen te stellen. Hij beschrijft meesterlijk niet alleen het uiterlijke, maar ook alles wat den innerlijken drang tot handelen raakt." (Prov. Zwolsche en Overysselsche Courant). „... Treffend is de schildering van 't leven dier polderwerkers.. (Arnhemsche Courant). „... Het leven van de hoofdpersoon, een meisje uit een door de drankzucht van den vader vervallen gezin, ellendig levend in een keet op een groot werk, is hier zonder twijfel knap verteld, het werken van de vele ploegen arbeiders werkelijk plastisch beschreven..." (Algemeen Handelsblad). „... Dit vind ik zoo te waardeeren in Van Eckeren: zijn volhardend, gewetensvol werken, blijkend uit bladzij na bladzij, waardoor zyn boek als iets massiefs wordt, gedocumenteerd door studies naar het leven. Dit is geen vluchtig gefantazeer met romantische willekeurigheden — dit is de ernstige, degelijk doorwerkte arbeid van iemand, die ziin talent voortdurend ontwikkelt. Hij hoeft de door hem weer te geven werkelijkheid bestudeerd en doorvoeld, en weet nu de details zoo te groepeeren tot harmonisch geheel, dat ook de lezer meeziet en meevoelt. In die schilderingen van den arbeid, in forschheid van opzet, maar nog niet in epische breedte aan Van der Vijgh herinnerend, zien we het tastbare bedrijf van alle dag, het gewerk van zandgravers, zandkraiers en -kruisters in de barre, dorre duinen, als een brok leven. Belangrijk voor wien het belangrijke er van weet te doorgronden, en dubbel belangrijk als die doorgronder een artiest is. En dat toont Van Eckeren zich in dit boek. Hij weet onze belangstelling te wekken voor dat sjouwende, slovende volk, als nomaden in tijdelijke woningen, houten keeten gehuisvest, ruw, onhebbelijk, verdierlijkt, hardvochtig, levend hun bestaan van dag tot dag met den Zondag als oase in de woestijn van altijd hard werken. Hij siert dat bestaan niet op met een idealistisch kleurtje, hij geeft het hard en reëel, zonder eenige sentimentaliteit. Maar daardoor juist voelen we hoe zuiver zijn eigen sentiment voor die werkelijkheid geweest is: hoe hij ze heeft waargenomen, bespied, afgeluisterd, die ruwe werkers, met de liefde van hem, die kénnen wil en niet ten halve kennen — In vele opzichten heeft hij een soberheid betracht, die veel indruk maakt. Zoo is de geschiedenis van dat teringljjdertje, het jongste kind van het dronkaards-gezin, zonder eenige sentimentaliteit behandeld. En juist daardoor is ze aangrijpend. Den laatsten tijd van zijn kwijnend leventje ligt hij haast altijd te bed: stil té kijken naar het bewegen der anderen. Kwaad was het voor hem als zijn moeder moest wasschen, en de heele keet vol damp hing. Dan kreeg het kereltje het doodsbenauwd soms, moest benepen hoesten, tot er bloed aan zijn hemdje kwam. Ook was hü 's nachts wel eens wee van de zoetige jeneverlucht, als zijn oudste broer naast hem in bed lag. Op een morgen dat die over hem heen uit bed wilde stappen, en bij ongeluk met zijn voet langs 't gezichtje raakte, was dat ijskoud, 't Ventje was dood. Aangrijpend ook is de kleine tragedie die Kote doorleeft, Kote, de stoere zoon van een koddebeiersweduwe en die liefst wat meer wil worden dan zandkruier. Hij past goed op en 't schijnt te zullen lukken. Hij zal bij een machine geplaatst worden: 't geest-doodende werk is voorbij. Maar 't duurt niet lang. Voor machinist kunnen zwakkere krachten gebruikt worden. De directeur plaatst hem, met zijn sterke armen, weer bij de gravers, 't Is geen wereld-schokkende gebeurtenis, 't is zoo alledaagsch mogelijk, maar voor Kote is het dè groote teleurstelling in zijn leven. En dat doet de schrijver ons voelen. Bizonder goed ook is het milieu gegeven: de natuur zoowel als de samenleving waartusschen het gebeurende voorvalt..." (W. G. van Nouhuys in Het Vaderland). „Bijna immer is hij sober-goed, eenvoudig-raak, waar 't beschrijvingen geldt, een moment-impressie van duinland, die in menigte (en altijd goed) in 'tboek voorkomen Hetduinland is er in persoon, en dat is in een Hollandsch stuk litteratuur geen geringe verdienste.. (Frans Coenen Jk. in De Kroniek). Een vorig jaar verscheen van GERARD VAN ECKEREN: O N T WIJ D I N G Prijs: f 2.75 ingen., f 3.25 geb. OORDEEL DER PERS OVER „ONTWIJDING". „... Haast op alle bladzijden is merkbaar het ernstig streven naar zuiverheid, naar inniger weêrgeving, de groote eerbied voor de kunst om met woorden te benaderen èn de indrukken van het uiterlijke leven èn de gevoelens door het conflict van uiterlijk en innerlijk leven gewekt, in woorden-reeksen te vertolken het bewegen der ziel.. (W. Gr. van Nouhuys in Het Vaderland). „... Als door een windharp gewijzigd en tot melodie gemaakt hoort men in „Ontwijding" de natuurgeluiden ... ... Het is voor een manlijken recensent wel moeilijk te oordeelen over de zuiverheid der zielkundige typeering van een jong meisje. Waar dan toetsing aan eigen observatie onmooglijk mocht wezen, zal men verplicht zijn het oordeel te vragen van een zuiver en fijn gevoelende vrouw. De kritiek van zóó iemand heeft het werk van den schrijver doorstaan en de uitslag is vleiend voor hem. Zeker, het gevoelen van Eva werd geoordeeld volkomen zuiver te zijn weergegeven ..." (Frits Lavidoth in Els tv tern Maandschrift). .. Met een fijne intuïtie van hoe de vrouweziel is aangelegd heeft de auteur hier het verlangen naar liefde en warmte van het opgroeiende jonge meisje ontleed Om deze teekening van „de" vrouw, van Eva, heb ik „Ontwijding" heel lief gekregen ..." (Anna de Savornin Lohman in het Soerabaiasch Handelsblad). „... Dit is de bezielde natuur..." (De Javabode). „... Gij moet, al lezend, uw aandacht steeds spannen op het ontdekken van wat fijn gevoeld en schoon gedacht is. Met ruwe handen moogt ge dit boek niet aangrijpen..." (Wolfgang in de Ned. Spectator). „Ontwijding": een heel mooi boek. O, ik weet wel dat dit geen boek is waarvan men de literaire voortreffelijkheid beredeneert aan de biertafel, en er is iets zots in er in 't openbaar over te spreken, alsof men met 't ontleedmes de teêro schoonheid van 't Maagdelijke bewijzen wou..." (Europa). STXJDIES Van denzelfden Schrijver verscheen bij den Uitgever dezes : ONTWIJDING Ingenaaid f '2.75, gebonden f 3.25. DONKERE MACHTEN Ingenaaid f 2.75, gebonden f 3.25. In voorbereiding: DE STEM DIE VERKLONK . . . (ROMAN.) Ter. Utc^t - c. STUDIES DOOK GERAKD VAN ECKEREN AMSTERDAM C. L. G. YELDT INHOUD: Van de Zee BIz. 1 Flirt „ 25 Thea „ 43 De Eerste Wandeling . . . . „ 69 De Stoomtram „ 87 Hannes „ 103 Op de Locomotief „ 119 Levens die elkaars verlengde zijn .... „ 139 Aan de Vaart 175 Fietjes Ergernis 201 Het Nieuwe Leven 219 „De Hulp van Boven" , 241 ■ YAN DE ZEE. i Hel-rood-gloeiend, in rood van bloed, als een vizioen van, ginds heel verre, bloedige slagvelden, nu verlaten, — gaat langzaam de zon onder boven de stille zee. Over de luchte-welving, in het Westen, glanzen karmozijne strepen, vervagend in een ijl doorzichtig rose tegen den witblauwen hemel, langzaam, onmerkbaar daarin verglijdend met tintingen van teêr-paars, teêr-groen en teêr-violet, als perlemoer. En het schijnt daar, door dien perlemoeren hemel, of het verre zeeën zijn en gouden stranden, iets als van zeeën in klimaat van louter aether ... Maar verder welft de hemel in dun wit-blauw zich wijd uit, toch met daarin den glans nog van het helle zonne-rood, een weerglans die geen kleur maar schaduw is en gevend iets van ziel aan dat koud-strakke blauw, dat overal in 't rond wègkoepelt naar den horizon. Er drijven, als eilandjes, de wolken, van goud omboord, goud om wit-vlokkig dons, waar het goud in verloopt tot roomige tint van teêre bloemkelken. En over de zee weêr dat rood, het bloedige rood, maar, in de afschaduwing over het grijze wateroppervlak, nu dreigend en onverbiddelijk, zonder de helle schittering van zegevierende grootheid, welke onmiddellijk straalt van de zon uit. Dan, aan het gele strand, wijd-eenzaam uit-vlakkend naar scheemrende verschieten heen, de duinen, schraal en armelijk hun kruinen heffend tegen de glanzende lucht, een donkere brokkeling van heuvels, zoover 't oog reikt... En over die duinen, over het leêg-wijd wègvlakkend strand, de stille, vèr-ruischende zee, een zwijgen, als van afwachting De zon zinkt meer en meer; de kleuren verglijden onmerkbaar, uitdoffend in de schemering, die valt. De grillige duintoppen verdoezelen tot één zwarte lijning, smelten samen met de nu donker-violette lucht. En langzaam komt de maan op. Flets-zilver trilt haar nog matte schijnsel op het blauwig-groene water. Ook beeft een enkle ster, heel flauw nog, even, dadelijk wêer schuilend. En vérder het zeeë-ruischen, sprekende met stiller stemmen nog, de stemmen van een grijze klacht, een dood begeeren, — afwachtend-zwijgend Wanneer men, een eindje voorbij den vuurtoren, linksom het wegje door de duinen inslaat, bereikt men in nog geen vijf minuten het dorp. Het wegje is maar smal, juist breed genoeg voor de zware schulpkarren, die des daags, in onophoudelijk kreungeratel van hun wielen, naar zee en weêr naar 't dorp rijden, 't Loopt langzaam-glooiende de hoogte op, tot aan den ingang van het dorp. Dan, bij het witte kerkje, buigt het naar rechts en gaat weer 't duin in, naar een open plek, waar de schelpen worden uitgestort op groote hoopen, om later weer op wagens verder landwaarts in vervoerd te worden. Lang heeft de rosse gloed van den hemel het helle pleisterwerk van 't kerkje bestraald, als stond het heele gebouw in lichtelaaie. „Kiek, kiek, de kark brent " zeiden de dorps- joggies, de blauwe, droomende oogen naar den spitsen toren, hun teerbruine knuistjes in traag-langzame wijzing naar boven, 't Was of ze vermoeid waren, die joggies; 't was of alle menschen in het dorp vermoeid waren, vermoeid van te veel licht en lucht en aether.... Een schemer vaagt nu meer en meer over de zwartroode daken van het dorp, sluipend onzichtbaar door de dorpsstraat heen, waar, nu het Zondagavond is, de visschers met hun vrouwen en meisjes heen en weer slenteren, den geheelen avond al geslenterd hebben, van de witte kerk op den heuvel tot „De Gouden Schelp" in de laagte, 't laatste huis van 't dorp. Loom, labberlottig in hun breede vormelooze schoenen, sloffen zij, de stoere lijven onbeholpen bewegend in hun stijve Zondagsspullen, de breede monden lurkend om hun pijpje, hun trouwe lobbes-oogen starend voor zich heen. Zwaar en log, in den omslachtigen omhaal van hun dikke klêeren, zeilen, aan den arm der mannen, de vrouwen; hun breed-uitstaande rokkenmassa's deinen bij 't gaan in langzaam-gecadanceerde wieging, als een schip op kalme golven. Ze lachen weinig. Onder de witte, gladde kapjes staan hun dik-roode, allen-gelijke gezichten verveeld, vadzig; de oogen kijken onverschillig naar wie hen voorbijgaan en ze praten, strak vooruitziend, met de mannen, trage, onwillige woorden, met groote pauzes van zwijgen. Alleen hier en daar een paar jonge meiden, die hard gichelen met haar jongens. Als dikke trillers van leven in de warme, doode avondatmosfeer, trillen hun stemmen over de lage huizen heen. Boven, op den dijk, bij de sluizen, is een troepje kleine jongens aan 't knikkeren. Hun blonde hoofden buigen aandachtig boven het putje, waar een, geknield, zijn handvol knikkers in moet schieten. Alle overigen houden de handen in de zakken, sjorren er mêe, van tijd tot tijd, hun broek op, recht even overeind, en dan weer bukkend over 't putje. Hun lijzige stemmen haspelen door elkaar, over 't spel, in vadzig twisten en kibbelen, omdat een valsch doet.... „Nei, nei, gie mot neet gie mot neet ens Krêlis, gie mot jong vort dan " Er is iets vreemds, iets oneigenlijks in al hun doen, iets grappig-statigs, als van ouwe heeren Aan't benedeneind der dorpsstraat intusschen, in „De Gouden Schelp", zijn de lampen aangestoken. Een vaag, wazig licht beschijnt de groote vierkante gelagkamer, een leêge, kille ruimte, met aan de kanten, tegen de zwartige kleffe muren, tafeltjes en stoelen. Maar in het midden gaapt een open plek vloer, grauw-smoezelig te voorschijn komend van onder een schraal laagje wit zand. Achter in het zaaltje, waar het nog half donker is, glimmeren flauwtjes de flesschen en karaffen van 't buffet en fluisteren gedempt de stemmen der waardin en haar dochter, over de laatste kermis, in stad. En de waardin: dat de sjaal die ze gekocht had toch wel goed góed was, stevig en toch mooi voor den Zondag tegelijk dan haar dochter: dat-z'-er-nog-nie-an- woü en dat ze geloofde dat die rooie, moeder-wist-welmet-die-witte-figuurtjes, dat die toch sterker was Loom, zooals ze daar buiten gewandeld hebben, komen ze nu langzamerhand naar binnen. De stoere mannelijven even buigend in de lage deur, de vrouwen statig binnenzeilend in gesleepruisch van hun rokken over den kalen, houten vloer. En telkens komen meer, mannen, vrouwen, jongens en meisjes, en zetten zich op de stoelen om de tafeltjes aan de kanten, plat-inéens neer. En fluisterend praten ze, de wachtende kamerruimte in het wazig grijzige licht vullend met een duf gefluis- ter, waar alleen weer hier en daar een hardere stem, of luide lach, zoo nu en dan boven uit klinkt. En ze drinken bier of klare en een dikke lucht begint te hangen in de kamer, een weeë bouffee van drank, tabak en eau-decologne. Dan, eensklaps, snijden gillende tonen door het zwaarduffe stem-gegons heen en deftig heft zich hier en daar een jong paar op, lui-langzaam in hun kleêren-rompslomp en begint te dansen, te klots-dansen op de leêge, smoezelige vloer-blootheid. En meer en meer jongens en meisjes rijzen op, in grommend knarsen van hun achteruit geschoven stoelen, en klots-dansen En de oogen worden wat minder slaperig en de wangen beginnen wat feller te gloeien en de stemmen krijgen wat voller geluid.... En fluisterend weer samen, nu het een oogenblik met bedienen wat minder druk wordt, zeuren de stemmen van moeder en dochter nog, — over die sjaal Op den dijk, in het donker nu, maar flets-geel bestraald door 't licht uit de sluiswachterswoning, zijn nog een paar van de jongens over hun putje gebogen, de blonde vlassige haren licht bevend door de avondkoelte Achter het huisje van den ouden Arie Snoek, dat bij de bocht van den dijk lag, waren ze met hun beiden in de schemering. Een mat-glanzende stralenbundel van de maan viel juist op de bank waar Anna, Aries dochter, zat, achterover geleund tegen den steenen muur van t huisje, spelend met een grooten, krulhangen hond. En leunhangend tegen 't raamkozijn, breed-zwaar behaaglijk met zijn heele lichaam, stond Steven, haar broer, en zag toe.... In den zilveren kring van maanlicht zag hij hoe haar lenig bovenlijf zich bewoog, links, rechts, naar vooi, naar achter, hoe haar handen stoeiend woelden in het dichte haar van den hond en hoe hatir oogen lachten, en hij hoorde in haar keel kleine, giegelende geluidjes gorgelen van pret. De hond lag met zijn voorste pooten op haar schoot en dol, in uitgelaten knorren, groef hij zijn koP in haar kleeren en beet en trok, dan even door een afwering deinzend, om dadelijk weer aan te vallen en te woelen met zijn pooten en te graven met zijn ruigen kop in haai schoot. En zij lachte maar, met die klein-gezellige geluidjes als van klokjes in haar keel, en ze pakte het dier beet, met beide handen, en schudde het, schudde het als een ondeugend kind en drukte het tegen zich aan, uitgelaten — De jonge visscher keek er naar met droomerige oogen en beproefde zijn gedachten er naar toe te trekken; maar 't was of die, vreemd, telkens terugsprongen, om weêr te blijven stilstaan bij waar hij al over soesde zoo lang zijn zuster met den hond aan t spelen was.... Koen, Koen waarom woü die naam van avond dan toch niet uit zijn hoofd, wat had-ie dan toch vanavond ? Was het omdat Anna straks gesproken had van dien jong, — dat ze met 'm kermis houden ging en dat ze zoo blij was dat vader haar verkeering met 'm had toegestaan, of wat was het.... wat was het?.... Door zijn gedroom heen klonken de pret-gilletjes van het meisje. ..Lillekerd, lillekerd, o jou rakkerd, joü-oü-oü rAkkerd Wat 'n vreemd propperig gevoel kreeg-d-ie ineens in zijn keel; 't was of er iets uit moest, dat niet kon. En zijn handen waren zoo warm opeens en zijn voorhoofd zoo branderig.... „Lillekerd, ouwe lobbes, rekel.... o-è-o je bint er toch ên, je bint er toch ên " „Anna !" Opeens de stoeiende handen stil in het kroezige haar van den hond, het achterovergebogen meisjes-lichaam rechtop met een schokje. „Wat is 't jong?...." Nog sterker komt het zweet op zijn voorhoofd; met de mouw van zijn boezeroen moet hij 't wegstrijken. Het propt, propt maar naar boven in zijn keel. „Koen " hijgt hij eindelijk. Zij kijkt hem strak in de oogen. „Koen? Wat is er mit de jong?" Dan, ineens, komt het er uit. „Houd-oe gedekt veur'm, woarschouw ik oe; hie's slecht." Verwonderd ziet het meisje hem aan. maar dan begint ze te lachen, te lachen, zoo luid, dat de stille lucht om het huisje trilt en de hond, hei-blaffend, als een dolleman tegen haar opspringt De laatste zonneglans, een flets-oranje veeg nog van licht aan de Wester-kim, is nu verdwenen en de bleeklichtende streep,, die hij aan den gezichteinder over de zee trok, saamgedonkerd met het grauwe zeeëoppervlak. Daarboven, koepelend in violette bogen naar alle kanten weg, de hemel, als een droom van oneindigheid. Rustig-zeker straalt er de maan, met daar om heen gestrooid, als korrels wittig goud, de staag-bevende sterren; een kleine onrust in de groote rust. En aan de branding kleine blauw-groene lichtpuntjes, zich uitristend tot transparante lichtreepen, die voortrollen naar het strand, over de heele breedte der zee, oplichtend even, helsch-groen feestend over 't donkere watervlak, en dan weer krimpend, afbrokkelend aan de uiteinden tot het ééne puntje licht, dat weer uitsliert wêer krimpt uitsliert en krimpt Als starend met doffe oogen strak-vooruit, staan aan het stille strand de stille duinen Vreemd, terwijl hij haastig over de duinen was voortgeloopen naar de zee toe, hadden, met het dansen van zijn lichaam over heuveltjes en kuilen, de gedachten in zijn hoofd gedanst, met daar doorheen het lachen, dat hem aangedreven had steeds sneller, sneller Nu, dat hij op het effen strand gaat, wordt zijn denken wêer kalm en vlak. Maar des te beter voelt hij thans het schrijnende van door zijn zuster te zijn uitgelachen En toch O, die Koen. hij zou hem kun- nen vermoorden als-ie 'm onder zijn knuisten kreeg Een woede is in hem opgeborreld, een ongekende haat, die hem even stil doen staan en stampvoeten met zijn lompen schoen op het weeke zand en zijn vuisten ballen. Zijn borst hijgt en moeilijk steunt hij stotterwoorden van woedende onmacht en walg in den stillen nacht. Dan gaat hij weer verder, zijn handen friemelend in de wijde broekzakken. En onderwijl sissen de woorden nog tusschen zijn lippen: dat hondsvot, die schoelje, die vochten dronk, die wou zijn zuster, en als hij haar woü waarschuwen dan lachte ze, lachte ze maar Maar hij zou 'm .... hij zou 'm Leentje? Die hield van hem; dat wist hij zeker, dat was „all right" zejen ze op de Engelsche schepen, maar Koen, Koen Leentje Zijn stemming verweekt tot een streelend gemijmer van liefkoozing en zijn oogen droomen heen naar de geheimzinnige schaduwen, die over de zee hangen.... Een ruwe, spottende stem doet hem eensklaps opschrikken. „ZooStêven-moat, zoo allinnig oan den kuier? 't Is donker. Hij ziet niet dan een zwarte gedaante, scherp uitstaande tegen den helderen hemel; maar die stem, hij heeft ze herkend! 't Is Koen, Koen, den slechtaard! En opeens wèer al zijn woede, al zijn haat en walging hem stokkend in zijn strot. „Goa me uut den weg, schobbejak!" brult hij rauw, maar hoonend lachen schatert door den stillen nacht. Dan wordt hij razend, gooit zich op zijn vijand, klauwt zijn handen in diens klêeren en bijt en trapt als een bezeten beest. Zij worstelen geruimen tijd. Hij is de sterkste, smakt Koen op den grond en gaat voort te stompen en te trappen, in blinden hartstocht. Dan, eindelijk verslapt hij, en als Koen dat merkt, werpt hij, met ontzaglijke inspanning, het log-zwaar lichaam van zich af, springt op, vlucht Maar tergend krast zijn stem in 't holle van den nacht: „Let er op, ik zal 't oe betoald zetten!" Hij zou 't hem betaald zetten! Nu gaat hij snel den dijk over. Juist heeft hij 't mesje weggeborgen in zijn diepen zak; een klein vod maar, dat hij een vorige kermis van Anna heeft gekregen, 't lieve ding, de zuster van dien schurk Hij is nu de sluizen al voorbij. Daar ginder woont-ie, de schobbejak!.... Maar hij zal zich wreken.... In het licht, dat uit het sluiswachtershuisje straalt, blijft hij even staan en beziet zijn hand Hij heeft 't netjes gedaan toch; zonder veel pijn; 'n schrammetje maar en 't zou wel gauw genezen zijn Snel dan linksaf de sluizen over even glijdt hij deksels glad zoo 's avonds door de vocht, die sluizen.... dan rechts de dorpsstraat in. Nu opent hij de deur van 't huisje van zijn vader, treedt de kamer binnen. In 't laag, zwart-berookt vertrek, onder 't blauw-gelig schijnsel van een vetlampje, zitten ze om de tafel bij de lèege haardstee: de oude Klij, een afgeleefde grijsaard, knikkebollend boven 't net dat hij bezig is te verstellen, en Leentje, Koens zuster, vlug-handig knoopend aan een nieuw. „G'n oavend" zegt Koen als hij binnentreedt. „G'n oavend jong, gie zint loat," antwoordt Leentje, even 't hoofd oplichtend van haar werk. De oude knikkebolt maar door, zonder bemerken. En Koen, 't oog strak op zijn zuster gericht, heel luid, om ook door zijn vader verstaan te worden: „Loat? k Meg nog van glok spreken, da'k ens gehêl hier zin." „Da' gie ens gehêl hier zint?" zegt Leentje. Haar zeeblauwe oogen zien hem verwonderd aan. De oude knikkebolt nog sterker; zijn rimplig hoofd zwikt links en rechts op de magere halsspil. En Koen, steeds luider: „Ik zin angevallen. Roai nou ens door wie?" Dan Leentje verschrikt: „Gie? Angevallen? En door wie?? " „Door Steven," zegt Koen heel bedaard, met toch een vreemde rauwheid in zijn stem. Zijn vader, bij den haard, schrikt even op in zijn stoel. „Hie had 'n mes ien z'n hand," vervolgt de jonge visscher, „en as ik 't niet juust ter tied gegrepen had, was ik zóó gewest...." Hij maakt een beweging naar zijn keel en dan: „Kiek hier...." houdt hij Leentje zijn linkervuist voor, waar, een dun streepje bloed, over den duim een kleine schram loopt. „Hie!? 'tls onmeuglik!" heeft 't meisje uitgeroepenen de oude visscher, als ineens ontwaakt, stamelt na: „onmeuglik " „Ik zeg oe dat Me 't gedaan het " houdt Koen staande, en dan, fluisterend-geheimzinnig: En 'k wêt ook hjst woarumme .,. Leentje antwoordt niet en 't is nu de oude, die vraagt: „Woarumme den?" En nu, nog zachter, Koen: „Omda'k wol wêt, wie iederen oavend bij Mie Korst zit " Een zachte kreet van't meisje volgt die woorden, en de grijsaard met weêr langzaam spillend hoofd: „Die jong, die jong Mie Korst, dat vrouwminsch! " Koen heeft den kreet van zijn zuster gehoord en even keert hij zich om, een zegevierende flikkering in zijn dreigend oog Nu is het weêr avond. Een even-schaduwing over een zonnend veld was het geweest, in het begin. Maar toch had de dijk van den ochtend af vol visschers gestaan, die, de hand boven 't oog ter beschutting voor het felle zonnebranden, getuurd hadden naar den horizon, met bekommerde gezichten. En langzaam waren ze opgekomen, tegen den middag, legers van wolken, onmerkbaar bijna schuivende vooruit over de kalme zee aan, maar dreigend Op den dijk was het een stilte van afwachting onder de mannen, in de brandende zon. Stoer en bonkig, forsche stukken realiteit, teekenden zich — van het strand gezien — hun zware lijven af tegen het etherisch luchte-blauw, aan de landzijde nog ongerept van de dreigende reuzen, die aankwamen over de zee En langzaam werd de zon omsingeld. Het werd een strijd tusschen licht en donker. Vreemde, spokige schaduwen vaagden over de zonnende, hel-rood-lachende daken van het dorp; vale schimmen, als van dooden, slopen door de stegen, bleven trillend op de vensterluiken, in de armelijke binnenkamers op de rood-steenen, begoud-lichte vloeren. In de broeierige atmosfeer waarden ze rond, geruischloos, maar als voorspelling van onheil. En, onheilspellend-zeker ook, drongen steeds de grauwe wolkenmassa's aan op de zon Nu is het avond en de storm is losgebarsten. Hoog werpt de zee haar wit-beschuimde koppen in de lucht, met doffe knallen, als van kanonnen. De wind, als in opstand, giert en huilt, een woedende daemon, in zijn woede zonder wil, zonder bestemming — In razende snelheid komt hij aan uit de zee, scheert langs het strand, werpt wolken zand omhoog. Dan eensklaps heft hij zich óp in de lucht, met een duizelingwekkende vaart, in lang-gerekte loeiing. Als een tol draait hij daar in de rondte, hoog in de lucht, om plotseling in nieuwe woedevlaag weêr neêr te schieten, kuilen slaande in den grond. Dan stormt hij verder, over 't dorp, grimmig rukkend aan de luiken, kwaadaardig stormloopend tegen de huizen, gooiend schoorsteenen af, smijtend pannen links en rechts; al het lorrige, het schamel-zwakke van de visschershutten doet hij verstuiven in het luchtruim; alleen hun kale rompen van steen bieden hem weerstand, star en stil. Hij brult, verstoord over hun onwil; hij kwakt zijn breed lichaam er tegen aan, met telkens hernieuwde kracht, als een bezetene. Hij heft zich hoog op, laat zich vallen plat en log-zwaar nêer, rukt hier, schudt daar, huilend. Maar de huizen blijven strak-onwillig staan in den nacht, met binnenin de sidderende menschen, en de orkaan vliegt voort, voort, om ginds hernieuwde pogingen te wagen Op den dijk staan zij, de enkele mannen, dicht in hun pijekkers, rillend. Verstaan kunnen ze elkander niet, al schreeuwen ze elkaar ook in 't oor. Met moeite houden zij zich op de been, van tijd tot tijd plat liggend op den grond, zich vastklemmend. En hun oogen staren maar, staren maar over de donderende golven, die ver over het strand heenslaan. Dan, door het zwarte wolkenfloers, een schicht, als van bliksem, één seconde. En het is, of van tijd tot tijd flauw een schot klinkt door het zware golvengebulder heen.... De mannen op den dijk luisteren, in spanning van angstige afwachting Even buiten het dorp, achter een duin voor de hevig- 2 ste windvlagen beschut, ligt de kleine loods met de reddingboot. Een drukte van menschen woelt er thans om heen, in den fantastischen rossen schemer van enkele fakkels. Een warreling van angstig-gejaagde stemmen klatert als een zwak geluid in het monotone doffe bolderen der golven. Binnen de opengelaten plek, voor de houten schuur, zijn ze bezig, de mannen, de forsche, harige gestalten spookachtig overglansd door 't dansend fakkelschijnsel. Hun lichamen roeren zich met korte, hoekige bewegingen van haast, zeker en practisch, zonder omhaal van onnoodige drukte En steeds meer menschen komen aangeloopen over 't duin en angstiger en hooger wordt het stemgeklater, met kleine schelle kreten daartusschen soms van vrouwen en, met regelmatige tusschenpoozen, achter het duin, uit zee, de dof-onverbiddelijke schoten. Het dorp is verlaten, uitgestorven; slechts de wind, als een daemon, onvermoeid, raast er vernielend rond. Hij heeft gewacht tot ze allemaal goed en wel weg zijn: zijn vader, zijn broer Thijs en Anna, zijn zuster. Pratend, schreeuwend om verstaan te worden, hoort hij hen het plaatsje overgaan, het hekje dichtslaan. Nu zit hij alleen in de kille kamer, bij 't walmende licht van het kleine olielampje op de tafel. Een sterke tocht trekt door de kamer heen; hij hoort hoe buiten de wind stoot tegen de hoeken van het huis; — nu en dan in de dorpsstraat een haastige stap; onduidelijke, hooge stemmen. Maar alle geluiden lijken hem heel ver en vreemd. Na het drukke praten van straks in de kamer, zijn vader, zijn broer Thijs en Anna, over den storm, van dat een schip in nood was, en waarvan 't geluid tegen zijn hoofd gebonkt had of het moest springen, was nu een zonderlinge stilte als van afmatting om hem heen, een doezelige leegheid, waarin hij wegzakte in zalig niet-denkenhoeven, een oogenblik.... Maar de orkaan bleef huilen om het huis en hij voelde, hoe langzaam zijn gedachten toch weêr scherpten, opleefden uit dat oogenblikje doezel: Hè, wat gierde dat! Boem, boem! dat was het luik van boven, 't Was zeker niet goed toegedaan.... Boem! nog eens. 't Leek wel de Turksche trom van de kermis Ach, niet denken nou, zóó blijven zitten, met z'n armen op de tafel en daar z'n hoofd op en dan zoo je wèg laten gaan op het bulderen van de zee ... .Paff! Hij schrikte op. Daar had-je 't weêr! Ze hadden 't daar leelijk te kwaad; als de reddingsboot .. maar verduveld, niet denken dan toch, niet denken, anders kwam het weêr en dan begon dat gonzen weêr in 'm en dat gehamer Maar de orkaan loeide voort, en hij luisterde tegen wil en dank. En van lieverlede begon hij er stemmen in te hooren, eerst fluisterende, dan schreeuwende, gillende stemmen van spot, die suisden door zijn hoofd en toeterden in zijn ooren. O God, daar was het weer! daar was het weêr! Mie Korst! Mie Korst! loop je naar Mie Korst? loop je naar Mie Korst?! Zèg het Steven, zèg het dan toch, het is toch niet waar?! het is toch niet waar?!! Hij was opgesprongen; zijn hand klemde zich krampachtig aan de tafel, zijn zwaar lichaam rilde...- Wild zagen zijn oogen om zich heen in de leêge, schemerige kamer — Nee, née, néé! schreeuwde het wanhopig in hem die andere stemmen tegen. - Nee, née, néé!! 't Was laster, 't was laster! Dan, gillend: Leentje, Lééntje! geloof 't niet, geloof 't niet!! alleen naar jou ga ik, en kijk ik! Maar de wind gierde, gierde in hoonend lachen, duivelsch, satanisch-uitdagend lachen. En waanzinnig van woede ineens, had hij de deur opengerukt, was buiten... Die eerste oogenblikken zag hij niet, dacht hij niet. De wind hield hem gedrukt tegen een muur, zonder dat hij voort kon. Voor zijn blik een zwart ledig, als een gapende afgrond. - Dan zette hij zich schrap en duwde zich vooruit tegen den wind in, zich voorttrekkend aan de raamkozijnen, waar zijn nagels zich in vastkrampten. Beneden op het strand was het wat beter; hij hoorde daar den wind boven zijn hoofd en kreeg nu en dan slechts de volle laag; kwakte neer. Maar opstaand ging hij weêr verder, ineengedoken, in een onbestemden lust nu alles te trotseeren. Ginds zag hij flauw den rossen gloed der fakkels, hoorde vage stemmen, die de wind tot hem bracht.... En ineens begon 't wêer in zijn hoofd te woelen en te kloppen Mie Korst, Mie Korst! en honderd witte vingers schenen plotseling door de duisternis heen naar hem te wijzen en gezichten, lachende, spottende, grijnzende gezichten schenen óp te doemen uit den nacht, allen gezichten van menschen uit het dorp, en in koor, tergend, hoonend, jouwend, riepen ze zooals ze dien middag hem hadden nageroepen, — met krijschend trompettende, helsch-gier-lachende stemmen door den storm: „Hij loopt naar Mie Korst, Mie Korst! Mie Korst!!...." totdat ze allen wêer langzamerhand in den nacht verdwenen, handen, gezichten en stemmen, en ééne stem alleen nog opklonk, bevend-vragend: is het waar Steven, is het waar?? O God, o God, wat moest hij doen, wat moest hij doen?.... Vertwijfelend bleef hij staan; — zijn pet was lang weggewaaid en zijn haren fladderden in den wind. Toen liep hij wêer voort, altijd maar voort.... Daar struikelde hij over een kuil.... hu-hu wat koud; er was water in.... Het kille vocht was dadelijk door zijn klêeren heengedrongen; hij krabbelde er uit, maar bleef aan den rand toch op zijn knieën liggen. Hij voelde zich vermoeid ineens, een loome onverschilligheid in al zijn leden.... Boem, boem! tóe maar hè wat 'n golven; ze gingen hoe langer hoe hooger en ze kwamen hoe langer hoe dichter by Wat smal was het strand nu; als hij hier lang bleef liggen, zou de zee over hem heen gaan. Patss, nog al een schot, — dat was ander schieten dan op de kermis.... Gek, zoo goed als-ie zich nu dat gezicht van die juffer herinnerde uit die schiettent; — zóó'n neus, ja, met zoo'n malle deuk opzij en dan die nijdige oogen.... Wat vreemd, dat hij daar nu juist aan dacht, 't Was nu ook zoo helder in zijn hoofd; — over alles kon hij nu zoo kalm denken, ook over Leentje en wat ze tegen hem gezegd had. Ze had 'm gevraagd of-ie wel eens naar Mie Korst ging en ze had hem niet geloofd, toen hij gezegd had van nooit, dat-ie er nog nooit geweest was, bij die slet, en dat-ie alleen maar om haar dacht.... En nu, in die wonderlijke helderheid, zag hij het zoo duidelijk dat hij zich in haar vergist had en dat ze nooit van hem gehouden had, omdat ze hem niet wou gelooven — Hij was weer opgestaan en liep weer voort, voort, vlak langs de duinenrij, daar de zee al zoo ver gekomen was. Zijn knieën begonnen te knikken; hij struikelde nu herhaaldelijk. En de helderheid in zijn brein verzwond ook langzamerhand weer; een vlijmend smartgevoel begon zijn lichaam te schokken ... Nog even dacht hij helder: hoe hij belasterd was voor 't heele dorp door Koen, den slechtaard, die 't gewaagd had naar zijn zuster te zien Hij liep voort, voort. ••• Ën de smart voelde hij in zich knagen en zijn hoofd begon wêer te bonzen, te bonzen . . Zijn beenen wilden haast niet meer vooruit, — toch liep hij verder, altijd maar door. O God, nu kon hij niet meer... nog enkele passen en hij stortte nêer als een zak. Zoo bleef hij liggen op het kil-vochtig aanvoelend zand Hij dacht niet meer; 't was in zijn hoofd een verdooving, waarin alle geluiden hem schenen als in een met watten omwikkelde doos... En zonder te zien staarden zijn oogen naar de flets-wit schuimende zee, die steeds nader kwam. De maan was eindelijk door de wolken heen gebroken en in haar witte licht leken de opspattende droppels een regen van stuivige zilverkorrels. En nader, nader kwam de zee. Hei-krassend vlogen groote witte vogels rond, rechthoekig plotsling neerschietend in 't water, dan wêer opwiekend, mêedeinend met den wind.... En ginds, bij het dorp, waren eindelijk de mannen geslaagd de reddingboot in zee te brengen, juist op het oogenblik dat de golven met sissend gespat tegen de duinhelling uiteensloegen 1899. FLIRT. In zee van goudvuur daalde de zon. Verdoolde spritsen van de zonnevlammen tintelden op de ruiten der verspreide boerenhoeven in den omtrek en ginds, achter de akkers rechts van den heirweg, op den weerhaan van het dorpstorentje. Over de korenvelden, die stil, wijd-uit lagen onder de nog broeierige atmosfeer van een middag in straf-witte branding, ging, als met zachte streelingen, van tijd tot tijd een lichte wind. Grauw, stoffig kronkelde eenzaam het smalle wegje door de gulden velden heen naar den donkeren boschrand in de verte, die grillig kartelde tegen den helderen hemel. En klokjes, van verre, wuifden hun ijle glasklanken dooide vredige stilte aan.... Met een geluid als het droge tandjes-geschaaf van een bezig knaagdier, sukkelde hortend en stootend het lompe brok krijt over de lei vooruit. Sullig en onbeholpen slangelden de witte halen zich op 't geduldig leiezwart, waar rosse zonnestraaltjes over schertsten, als vermaakten zij zich met dat onhandig gepeuter.... Zoo dacht Adriaan en een glimlach trok even over zijn geelbeenig gelaat, bij die gedachte. Heel stil zat hij te kijken naar het roode handje dat het krijt aarzelend vooruitschoof en dan waarschuwde zijn stem soms even kort door het droge knagen heen: „da's mis, nou rechts, je gaat links, zie je dan niet dat je links gaat!" En dan legde een paar knokige vingers zich op de roode dikke vingertjes en stuurde deze in de gewenschte richting. Pleuntje Dammers kreeg sedert eenige weken schrijfles van den „miester" van 't dorp. Eigenlijk was Adriaan Bos nog slechts ondermeester, maar de dorpsonderwijzer werd oud en Adriaan liet zich al gaarne de meester noemen. Waarheid was, dat Adriaan zich nog al „voelde"; „hie had 'm zitten," zeiden de boeren die hem niet lijden mochten, maar Adriaan haalde daar stilzwijgend de schouders over op, in het fiere bewustzijn van zijn meerderheid. Hij was de zoon van een eenvoudigen boer uit den omtrek, doch daar sprak hij liefst zoo min mogelijk over. Daarentegen sprak hij graag over zijn studiën in de stad, ginds ver in Amsterdam, dat was nog eens leven; hier op 't dorp vegeteerden ze maar ! Dan stonden de boeren versteld over dat vreemde woord: Latijn zeker wel, en dan keken ze vol bewondering den jongen meester aan, die altijd geheel naar stadsche mode gekleed was: Engelsche broek, Engelsche jas, een paar duim hooge boord, die glom als een spiegel maar waar Adriaans spitse neus bovenuit keek „as een kat op het punt van verzupen" waagden oneerbiedig dezelfde boeren die zeiden dat „ie 't zitten" had. Ook wist Adriaan het wel, dat de meisjes uit het dorp om hem lachten en 't jonge mansvolk hem voor den mal hield, maar jaloerschheid nietwaar? en bewijs van weinig ontwikkeling. En voor die kleine verdrietelijkheden was toch als een streelende balsem het besef, dat ieder in 't dorp versteld stond van zijne knapheid. Nu gaf hij Pleuntje Dammers sinds eenige weken schrijfles, een dood-goed boerenkind van achttien jaar, dat van schrijven niet meer benul had dan een pasgeboren zuigeling. Pleuntje had een mooi,' frisch kopje, blozende, gezonde wangen, een lokkenvoorraad zoo goud als 't koren en kijkers zoo blauw als de hemel, zooals Adriaan, die ook de poezie beoefende, haar soms kon influisteren, met schalksch toeknijpen van zijn kleine groene katoogjes. En, of het om die complimentjes was of om zijn groote knapheid, hoe het zij, Pleuntje mocht hem wel; ze had nooit om zijn „scharminkelige moakeloasie" gelachen als de andere meisjes en, na eenige lessen, mocht Pleuntje den jongen meester zelfs héél g&arne. Zoo zaten ze dan gedurende de lessen dicht bij elkaar, Adriaan met Pleuntjes linkerhand in de zijne, die hij van tijd tot tijd een klein guitig kneepje gaf, voor de bemoediging. Dan streefde Pleuntje wel eens tegen, maar o zoo weinig, en haar ronde wangen gloeiden van heimelijk genot. — En ook wel eens gebeurde het, dat hij zijn hoofd heel dicht bij 't hare bracht om te zien of zij een letter wel goed zette. Dan voelde ze zijn schrale wang het dons van de hare even beroeren en zag ze haar blozend gezichtje in zijn glimmenden, stijven heerenboord weerspiegelen. 't Was langzamerhand geheel en al donker geworden in de groote keuken-kamer en Adriaan was weêr nauw tegen Pleuntje aangedrongen, om beter te kunnen zien. En Pleuntje voelde zich zoo vreemd, zoo vreemd Buiten, tegen 't raam aan, zaten haar vader en haar broer hun pijpje te rooken. Tusschen het wildewingerdloof door zag zij juist op hun breede, zwarte ruggen. En dan keek zij even steels naar Adriaan die zoo heel anders was dan die twee, zoo'n echte heer uit de stad.... „Zollen we er moar uutschieën, 't wordt te duuster," zei hij. Adriaan was in alles graag een stadsmensch en een heer, maar in zijn spraak was hij nog geheel boersch. Zij aarzelde even. Zou ze nu durven? Het bloed stroomde heet door haar wangen en haar hand morrelde zenuwachtig aan iets dat ze, zorgvuldig in papier gewikkeld, onder haar schort verborgen hield. Een paar maal opende zij haar mond zonder geluid te kunnen geven. Zou-ie 't gek vinden en haar een dom, onnoozel kind? Zou hij van de dames in de stad wel eens zoo iets gekregen hebben? Kom, wat kon 't haar ook schelen, ze wou durven. „Miester " „Wat is 't Pleunlief?" vleide hij zacht, met een blik naar de ruggen achter 't raam. Zij begon te beven, ,,'k Heb oe al zoo lenk wat willen geven vanweges de moeite die je mit mien het... " Zijn mager gezicht trok zich samen tot een lach. ,,'t Is mien een woar veurrecht en moeite? nei, dat hê 'k er niet van " Hij maakte een buiging voor haar, dat een lange haarlok voor zijn voorhoofd kwam te bengelen. Net 'n heer toch.... dacht ze weêr, en toen, het pakje van onder haar boezelaar halend: ,,'k Had dit allenk ien 't loai liggen, 'k het 't êns gekregen moar 't schrieft veur miens te fien en noe decht ik, as oe 't gebruken kost...." Hij wikkelde er het papier af: een klein nikkelen potloodje. Zijn groene oogjes knepen zich weêr dicht: erg knussig vond-ie 't van 'r zei hij, doar most-ie 'r toch 's efkes veur Maar zij weerde hem af, verlegen, met toch een zalige tinteling door haar geheele lichaam. — Zij voegden zich nu buiten bij den ouden Dammers en zijn zoon. „G'n oavend soam," zei Adriaan. De oude boer schoof onrustig op zijn bank heen en weêr. Blijkbaar was hij met iets gewichtigs vervuld. Dan, eensklaps nam hij zijn kort, zwart-gebrand pijpje uit den mond en zeide: „Kloas de Hond was hier zooêven toende gie binnen woart. Hij vertelde dat de ouwe Sanne weer an 't heksen mot gewest zin." Bedenkelijk knikte hij met het hoofd en Pleuntje werd bieek, maar Adriaan lachte schel luid-óp in den stillen avond, om die malle domme boeren, die geloofden dat ouwe Sanne behekst was. De jonge Dammers zette het verhaal voort, met iets van ontzetting in zijn goedige, doezelige oogen'■ »Ze mot dan weer doanig gehekst hebben, joa; giestren oavend um klokslag twoalf het Kloas Manke-Oafke van den bakker langs den meulen zien komme en nou gie het d'r doodsklok hooren luien ven middag," vervolgde hij tot den jongen meester. Deze trok wat wrevelig zijn stokkige schouders in de hoogte, waardoor zijn spitse kin nog verder wegzakte binnen zijn boord. Die domme boerekinkels hinderden hem. „Geleuf d'r toch nie an. Hekseproat, maileproat," zei hij op toon van gezag. Vader en zoon bleven bedenkelijk zien naar de blauwende kringetjes, die van hun pijpjes in de broeiigtrillende lucht omhoog stegen. Maar Pleuntje voelde een groote bewondering voor Adriaan, omdat hij voor ouwe Sanne niet bang scheen te zijn. Hij had nu de hofstede verlaten en liep op den straatweg die naar 't dorp voerde. In 't Westen glansden nog gelige strepen van zonlicht, maar de schemering viel meer en meer. Geruischloos schenen vale schimmen over de korenvelden heen te sluipen op hem toe en 't was of ze magere grijpvingers naar hem uitstrekten. En nog dacht hij even aan „ouwe Sanne", die ginds op den molen woonde met haar zoon. Als een zwarte verhevenheid met als smeekend opgestoken wiek-armen zag hij in de verte den molen uitstaan tegen de heldere wit-grijze lucht. Maar gauw zette hij Sanne van zich af. Wat duvel, hij had nu aan vroolijker dingen te denken. — De avondwind woei een flauw gerucht tot hem, als van juichende stemmen. Hoor, dat was 't jonge volk, dat den herbenoemden burgemeester een serenade bracht. Dat zou een feest zijn vanavond en de burgemeester had hem, zegge hem, Adriaan Bos, een invitatie gestuurd om te komen feestvieren, zoo heel familjaar met de familie. Ja, ja, Annatje zou wel gezeurd hebben bij 'r pa. Annatje mocht 'm graag, dat wist-ie wel. Ze was wat schraal, zoo'n kip op hooge pooten, maar 'n bom duiten! En wie weet of 't van avond niet zou zijn: kip ik hèb je ha ha! Hij zou wel weten wat-ie deê! En tot zoolang was Pleuntje goed. 'n Aardig snuutje had die meid toch, om zóó.... Zijn hoekige mond met de groote, grijnzende slagtanden hapte in de lauwe avondlucht. — En zij mocht 'm óók al graag; gek, zooals ieder 'm graag mocht, 't Arme kind, voor haar was niet veel kans. Of-ie 't haar niet, zoo onder de hand 's, moest laten merken: dat er niets van komen kon? Ze mocht zich eens wat in 'r mooie koppie halen. Bah, gekheid, dat kon geen kwaad en hij zou er zoo lang van profiteeren als-ie kon.... Door ruw lachen werd hij in zijn behaaglijk gemijmer gestoord. „Miester, zoo dag miester!" kionken hem een paar stemmen wat spottend achterop. Zijn eerste impulsie was sneller door te loopen. Dat waren een paar van 't jonge mansvolk, die zeker óók naar 't dorp moesten voor het feest en hij had het niks op die rekels; ze waren te lomp en te dom voor een beschaafd mensch, voor een geletterd mensch streek hij behaaglijk onder zijn puntige kin. Daar voelde hij twee, drie zware handen op zijn schouder vallen. „Zoo miester, dag miester, blied je te zien miester!" schreeuwden om strijd drie luidruchtige stemmen. Adriaan draaide zich om en gaf allen de hand. „Mie nog 'n hand, miester, ik heb er nog gén," Jachte een, zich tegen hem opdringend. Adriaan voelde zich bedroevend klein en nietig te midden van die drie stoere boerelijven en benauwend drukte hem 't besef van in 't ootje te worden genomen. Toch wou hij zich groot houden, duwde zoo'n kwallend lijf, dat te veel tegen hem aandrong, wat opzij. „Au miester, je doet me zeer met je botten!" giegelde de boer, en de anderen schaterden. 3 „Miester, hê je nog 'n ouwe das veur me?" „Miester, je heb me nog 'n stief kroagie beleufd !" „En miester, mie 'n Engelsche boks!" „Houden jullie nou je monden, hè?" vond Adriaan minachtend, 't geen weer opnieuw geschreeuw uitlokte, verzeld van lawaaiige gebaren met lange armen. „O miester, foei wat zeg je daar, miester? Miester!!" Zij kwamen nu langs den molen van „ouwe Sanne". Ouwe Sanne woonde er met haar zoon, die den molen beheerde, maar Lange-Jan was bijna nooit thuis; hij pierewaaide in de stad, zeiden de boeren, en de molen stond bijna altijd stil. Heel bovenin, op een klein zoldertje, moest ouwe Sanne leven, de heks, zei men; maar niemand wist er 't rechte van omdat niemand den molen durfde beklimmen en Sanne ook nooit zich liet zien. De boeren waren stil geworden nu ze bij den molen kwamen; de Roomschen onder hen sloegen een kruis. Die malle, bijgeloovige lummels, dacht Adriaan bij wijze van machtelooze wraak op zijn kwelgeesten. Donker, in plompe ruwe omtrekken, zette het logge molen-lichaam zich tegen den transparanten hemel af, met flauw-gebogen reusachtige rieten kap, die hier en daar bleek schitterde onder een eersten straal van de maan. En, vreemd, maar 't scheen Adriaan of een smal kolommetje van geligen rook langzaam omhoog krinkelde de lucht in. Er was geen wind en daarom verspreidde de rook zich niet en was het zuiltje bijna onzichtbaar, als een smalle, donkere band tegen parel-grijzen achtergrond. Toen even, als een priem, stak hem de gedachte: Brand... maar dan moest hij zelf lachen. — 't Zou een schoorsteentje wezen, 'n excentriek schoorsteentje van de heks ofLangeJan. Wat moest hij nu dadelijk aan brand denken; lieve hemel wat een rompslompige hurrie zou dat geven; van 't feest kwam dan natuurlijk niets: Annatje, de bom duiten Kom, hij moest zich haasten, bij den burgemeester wachtten ze op hem En als 't brand was, wat kon 't hèm dan schelen; 'n ouwe feeks meer of minder Hij stapte snel langs den molen, met de boerenjongens die nog geen van allen spraken. Maar daar kwamen ze voorbij het deurtje waar de geheimzinnige trap, in half duister, naar boven voerde naar 't heksenverblijf. En een der jongens, als stoutmoedig geworden door de nabijheid van 't gevaar, begon in eens zenuwachtig te lachen en den meester naar 't deur-gat te duwen. „Gie noar umheug miester, gie noar umheug," en toen de jongens in koor, toch nog gedempt uit vrees voor de heks: „Miester noar de heks, miester noar de heks!" Hij verweerde zich als een wanhopige, liep storm met zijn schraal bottig lichaam tegen hun stoere vleeschklompen, maar zij duwden hem steeds meer op, steeds meer op, het poortje door tegen de trap aan. Hij sloeg voorover tegen de stoffige treden en hij voelde door paflige handen zich aangrijpen bij zijn Engelsche jas en zijn Engelsche pantalon en een paar treden van de trap opslieren. Maar toen scheen een plotselinge vrees hen weer te verlammen, ze lieten hem los en hij krabbelde weer op de been. Als een hond die heeft slaag gehad, volgde hij hen toen verder den weg af naar het dorp. Zij stond in het bij-keukentje voor den spiegel en behaagziek boog haar lichaam zich van links naar rechts, van voor naar achter, want zij woü zichzelf nu eens goed bekijken, 't Was iedel.... zou haar moeder zeggen, maar moeder zag 't gelukkig niet en dan.... 't was immers voor hum; ze moest nu toch immers een dame worden, „tegen den tied dat ze mit 'm ien stad gieng weunen " Zij beproefde een buiging te maken, zooals ze hem het straks had zien doen, toen-ie zei van dat-ie 't een voorrecht vond.... Een voorrecht, om haar Zij voelde haar hart bonzen, een vreemd-heerlijk gevoel stroomde door haar heen. Hij hield van haar, hij hield van haar! scheen het als in haar te jubelen en toen, ineens heel teer, drukte zij haar rozig gezichtje tegen den deurpost en murmelde: „Mien jong, mien knappe heerige jong...." Toen bedacht zij, dat ze nog wel een paar uurtjes naar 't dorp kon gaan, naar 't feest; vader vond het goed en.... misschien zou ze hem ook nog zien.... Het was buiten op den straatweg nu bijna geheel donker; geheimzinnig ritselde van tijd tot tijd het koren opzij van den weg en ze was wel wat bang. Ze dacht aan ouwe Wanne, hoe Klaas verteld had van „MankeOafke", die om twaalf uur 's nachts er was langs gegaan, 't Was nu nog wel bij lange geen twaalf uur, maar toch.... ze zou maar 't paadje door 't koren nemen, dan hoefde ze den molen niet voorbij Maar waarom ook eigenlijk niet? Adriaan geloofde niet aan heksen en Adriaan was knap en nu hij er niet aan geloofde, geloofde zij er óok niet aan.... Toch klopte nog iets angstigs in haar, als voor iets, waar haar grootvader, haar vader instinctmatig voor gevreesd hadden. En zij besloot toch maar het weggetje te nemen en zoo den molen te vermijden. — Toen, terwijl haar oog op het donkere gevaarte rustte, dat ginds, starstil, onbeweeglijk stond in het bleek-zilveren maanlicht, ging een schok van schrik door haar heen. Een dichten, grijzen rook zag zij langzaam uit de kap omhoog stijgen met nu en dan een hellen weerschijn tegen den somberen molen-wand, als van vlammen. En gansch ontsteld, koud van zweet opeens, met één impulsie slechts: het dorp te bereiken, de menschen, die feestvierden, te waarschuwen dat er brand was, ijldeze, vergetende het kleine wegje te nemen, langs den straatweg, hijgend, met ineengeklemde vuisten, droge lippen en angstig-starende oogen, ijlde ze, ijlde ze voort.... Na een bocht van den weg stond zij eensklaps voor het monstergevaarte. Zij had er niet meer aan gedacht er langs te moeten nu ze den straatweg genomen had, doch nu stond ze ineens stijfstil, als verlamd. — Maar dreigend-onverbiddelijk steeg een staag-verdikkende rookzuil de lucht in en nuchter-helder zag ze toen dat ze iets doen moest. Door een vreemden drang gestuwd trad zij op het poortje toe, zag tegen de donkere trapkisting op, nog besluiteloos of ze naar boven zou klimmen. Angst voor de heks voelde ze nu niet meer. — Daar zag zij iets glinsteren in het duister van een traptree en dadelijk had zij zich gebukt en het opgeraapt: Adriaans potloodje, haar geschenk Zij dacht geen oogenblik over het zonderlinge, dat het daar verdwaald was, maar 't gaf haar ineens als een verpletterenden slag de gedachte, dat Adriaan daar boven zijn moest! Natuurlijk, hij zou ook den rook gezien hebben en naar boven zijn gesneld om te helpen, en zij bleef hier maar suffend staan aan den ingang. Vort, vort, naar boven, de trap op, hem helpen, hem redden!! Ineens was al haar angst, haar gejaagdheid teruggekeerd. Vort, vort, vóór 't te laat was.... hijgde zij. Hare handen klauwden zich aan de stoffige treden van de trap; haastig, struikelend strompelden hare voeten hooger, hooger En onderwijl murmelden met een kreunende bewondering haar lippen nog: „die jong, die dappere jong." Een verstikkende rook, dië haar tegemoet wolkte, haar belette te zien. Wankelend leunde ze tegen een graanzak aan, die daar stond, en kreet rauw, gesmoord: Adriaan!... Vlammen, als grijnzende monsters, zag zij geniepig van alle kanten aanlekken, en versteend van angst, bijkans verstikt van rook, gilde ze nogmaals: Adriaan!!.... Boven sprong eensklaps een luik open; de rook verdunde zich dadelijk, baande zich een uitweg naar buiten. En nu kon ze, vaag, een stokoude vrouw onderscheiden, die in een hoek, aschgrauw en vertrokken, languit ter neêr lag, gestikt En dat vizioen van dood deed haar rillen; zij wrong zich de handen, zocht naar den uitgang, de trap, die ze niet meer terug vinden kon. En nader, nader slopen de grijnzende vlammen. Nog eenmaal, met bovenmenschelijke inspanning van krachten gil-huilde zij : Adriaan !!! Toen zonk ze bezwijmd tusschen de meelzakken neer Straf en gloeiend blakerde de middagzon de gele velden, die als vermoeid lagen, met zwaar-buigende hoofden van halmen. In de lucht trilde de hitte zichtbaar, een trage, wittige vloeistof als wit-vloeiend metaal. En alles scheen te trillen rondom in de trilling van die zonnehitte, en een bruine poeder zeeg neêr uit jde lucht en bedekte ieder voorwerp. De boomen in de stille hongerden, dien morgen friscli en groen, schenen doodsch nu door dat ruischloos neêrgezegen stof, in de zon. De velden waren als uitgestorven; loom nu en dan een enkele gestalte tusschen de halmen; het even hel-ópblikkeren van een sikkel. En traag ook, als met dikke golven van vadzige galming, weende de doodsklok van 't dorp haar klankvol geluid door den heenzonnenden middag. Op het kleine kerkhof stonden ze om de geopende groeve: de predikant, die een korte toespraak gehouden had over dit tragische slachtoffer van haar plicht, eenige verwanten der gestorvene en vele, vele belangstellenden. Nu lieten de mannen langzaam, voorzichtig de kist naar omlaag en pinkten de vrouwen een traan weg. Velen snikten luid op, kleine schokkende snikjes in hare witte zakdoeken. Vele kransen had de doode gekregen en die gleden langzaam, voorzichtig met de kist meê in de donkere aarde. Toen werd er wat zand overheen geworpen en was de plechtigheid afgeloopen. Tot hen die zich nu verwijderden, voetje voor voetje omdat het zoo stampvol was, behoorde ook de jonge meester, zijn houtig-magere gestalte heel correct in zijn stadsche kleeding, met Annatje van den burgemeester aan zijn arm. Dien avond, vóórdat het gerucht van brand het [feest uiteen deed stuiven, waren ze aan elkaar verloofd geworden. En nu, dat zij het kerkhof verlaten, fluisteren zij stemmig samen, nog over de doode. „Het was zoo'n goed, goed kind," betuigt de meester, „en het spijt me, waarlijk spijt het me dat ze zóó aan haar eind gekomen is." Dan, fluisterender nog, dicht in Annatjes oor: „De dominee mocht nou nog zoo mooi preêken over slachtoffers van plicht, maar 't zou ook wel heel anders gebeurd kunnen zijn. Nieuwsgierigheid en dan Van de dooden wou-ie geen kwaad spreken, zelfs niet van heksen, maar anders hoe licht kon zoo'n wijf niet nietwaar, ze begreep hem? Want met dat al bleef die brand vreemd, heel vreemd 1899. THEA. Een middag in brandende hette. Paars-overgloeid golft de bloeiende hei onder den straffen, warmblauwen hemel, naar den wazigen horizont weg, met in dat bruinig paars bleekend, verspreid, als kaalgesleten plekken op een donzig kleed, kleine vlakten van geel zand, schel-wit opschitterend in de zonneblakering. Als lekkende tongen van vuur zijn het, die d'aarde bekruipen, gelijk een reusachtige heibrand, en — witzilveren slang in die vlammen — pijn-kronkelt een eenig paadje naar een ver verschiet. Aan gene zijde van het groepje denneboomen, donker en spichtig geknipt uit de klare lucht, verdiept het zich tot een soort van hollen weg, die met een fikse bocht naar links wijkt; dan weer afloopt, wit en zonnig steeds, in nieuwe richting, tot waar de vlammende vlakte den blauwen hemel draagt. Daar bij die draaiing is het. Een hoopje armelijke hutten als omvat in de stevige omhelzing van den bochtenden weg; — vuil en ellendig, een nietig hoekje van misère onder de wijd-guldenen hemelkoepeling. Het zijn krotten, van plaggen opgetrokken, scheef en pietlutterig zakkend op hun voddige plag-muren, starende, glazig en wezenloos, met een enkel venstertje over de hei. Als zwarte monden gapen de opene deurholten, waardoor, bij de meeste der hutten een vuilgrijze rook naar buiten dwarrelt, die langzaam opkringt in de heldere lucht. Vage geluiden, doffe snauwende stemmen rommelen nu en dan in de krotten, maar voor 't overige is alles stil, heel stil. En puffig-heet in de felle zonnegloeiing, zwijmelen de middaguren heen Dan eensklaps als een opleving in de levenloosheid van dien weggezwijmden middag, het hard-brutale schelden van een vrouwestem, het huilen van een kind. Twee rood-bruine beenige armen naar buiten stokkend uit een donker deur-gat, duwend een propje kleêren naar voren op de wit-blakerende zandplek voor de hut. De armen verdwijnen en het propje blijft even, bewegingloos, heel klein en nietig, liggen in de brandende zon. Dan komt er beweging, rillende schokjes, een beentje dat krampachtig over het mulle zand stuipt. Doffe, kort-booze snikjes hikken uit het havelooze lappenpakje en een stemmetje, gesmoord doch woedend, mompelt langs den grond heen: dat wijf, dat wijf, dat wijf.... En eindelijk, langzaam, staat er een klein meisje op, slaat vlug-handig het droge zand van haar bruin-groezelig jurkje, strijkt vluchtig eenige verward-slierende zwarte haren uit het gelaat en gaat dan haastig op zij van de but, waar onder een afdakje een klein, ruw getimmerd wagentje staat, een soort van diepen bak op twee wielen. Met besliste rukjes van haar magere armpjes haalt zij het naar zich toe, scharrelt er mee over de ongelijkheid van den muilen grond achter het huisje om, trekkend en rukkend, het kleine lichaam naar achteren hellend, de adem stootend uit den kleinen mond in kreunend gehijg. Nu de rommelzoo over, die om de hutten verspreid ligt: halzen van flesschen, glinsterende lichtspritsen uitvonkend tusschen het zwart-gele zand, — gebroken klompen, hoopjes aardappelschillen. Dan begint ze te duwen, na eerst nog schichtig te hebben omgezien naar de hut. De bak wiebelt voort tusschen zijn zeur-piepende wielen als een onwillig dier; blijft plomp steken in kuilen, waar het kleine meisje hem door hijgend trekken uit moet ophalen. Ze is nu midden op de hei, met in de verte nog slechts de hutten, als zwarte, vormlooze verhevenheidjes. Met een krijschend gilletje staat het karretje stil; het kind werpt zich plat op den grond en begint met de kleine handen en een roestig messtompje tusschen 't heikruid te woelen, plaggen los te steken, die zij dan een voor een, ze moeilijk dragend tegen haar borst aan gedrukt, in den wagenbak opstapelt. Boven haar brandt schroeiend de zon; als gloeiende vloeistof trilt in de lucht en bedwelmend walmt het heikruid zoet-weeë geuren. Rooder en rooder wordt het schraal-vuilig gezichtje van het kind; gore zweetdroppeltjes kringelen langs de wangetjes neer, weggetjes trekkend over het groezelig vel. De handjes reppen zich minder vlug, de plaggen vallen, halverwege de kar, brokkelig, zanderig uiteen op den grond en, nijdig ineens, schopt het vies-bloote kindervoetje tegen den bak aan, die waggel-monperend even voortrijdt. Zij heeft zich nu languit voorover op den grond geworpen, en zoo, als in een bed van erica, laat ze de warm te-golven over zich heengaan. Ze steekt haar neus in de bloeiende bloempjes om zich te bezwijmen aan den geur en liefkoozend strijkt zij haar gezicht langs de ruwe heiplantjes, die kittelend onder haar neus terugspringen. Dan heeft ze een dolle pret. Ze hapt er naar als ze langs haar mond heenschieten en als een paar bloempjes tusschen haar lippen gevangen blijven, rukt zij met haar tanden ze van de plant los, in genot van vernielen. Maar ze wordt moê van dat vooroverliggen; zij rolt zich om, op haar rug, trekt haar knietjes op tot aan haar kin en ligt nu, zoo, onbeweeglijk, te kijken naar den blauwen hemel. Loom drijven witte wolken aan, zilver-vachtige, wollige wolkmassa's, langzaam schuivende over elkaar, zich vervormend, verbrokkelend, vlokkende uiteen als vlokkig schuim; weer samensmeltend dan tot sneeuwige bergen en witte, schitterende paarden en menschen, dames met L slepen, die langzaam statig zich voortbewegen over het blauwende luchtvlak heen. Beneden, heel klein en heel stil op de groote hei, ligt het kind en tuurt, tuurt En zij denkt aan de princessen uit het sprookjesboek, dat ze heeft thuis, weggestopt in den stroozak waar zij op slaapt, en waarvan niemand weet. Dat waren ze, de princessen, daar, heel hoog in de lucht en dat waren hun huizen en hun paarden met witte pluimen op den kop.... En het is, of ze naar haar toekomen en haar opnemen zacht Nu zweeft zij tusschen hen en rijdt ze op de blinkende paarden, die steigeren en hunne koppen schudden. En het is of de hei begint te draaien om haar heen, sneller, steeds sneller, en het blauw en goud en wit op haar aankomt, om haar heensluit Ze geeft een klein gilletje; als met een schokje voelt zij zich ineens weer stil op den grond liggen, hard en ruw prikkend onder haar; — duidelijk, als vlak bij haar gezicht, hoort zij de insecten door de lucht zoemen en ginds op-zij staat stil-geduldig haar karretje. Ineens weet ze nu weêr goed dat ze door Geurtemoei is uitgestuurd om plaggen te steken en dat het maar wolken zijn, de princessen, heel-heel hoog en ver van haar vandaan. Straks als ze thuis komt zal ze slaag krijgen; — en boos, heel verdrietig opeens, drukt ze haar gezichtje heftig tegen den geurenden grond en snikt met kleine snikjes van angst en teleurstelling Als zij een kwartier later het wagentje weêr onder 't gatig-molmend afdakje bezijden de hut getrokken heeft, hoort zij al een rauwe stem door het deur-gat haar roepen, die haar zich in doet krimpen en klein maken, als een hond die bang is voor slaag. „Thea!" gil-krijscht gebiedend de stem, en nog eens, dreigender nog: „Thea! waar zit je toch meid?! " Bevend op haar zwakke beentjes, gloeiend van warmte en angst, komt het kind nader, wil de hut binnengaan, juist op het oogenblik dat in de gapig-donkere deurholte een vrouw verschijnt, een mager-beenige gestalte in een smerig jak, een norsch-bleek gelaat waarom slordig vuilrosse haren slieren, die zij, ongeduldig, telkens onder 't spreken met haar langen skelettigen arm poogt weg te strijken. De diepe oogen staren dof, zonder licht; in den nijdig-kwaadaardigen toon van haar stem klinkt toch iets mats, iets onverschilligs, als sprak ze zonder wil, zonder bewustheid, nu ze, kort, aan het kind vraagt: „Woar hê-je gezéten zooienk?" Het meisje, tenger en slap, met iets van juffertjesbevalligheid, nu meer nog uitkomend bij de slungelige, spichtige gedaante van de vrouw, jokt, bevend, met een klagend stemmetje: „Mien vuut, 'k het 'm verstuikt, kos nie wijer veurt " waarbij haar lichaampje kleiner nog wordt en tengerder, voelend de vlijm-striemende slagen al die ze zal krijgen. De oogen van de vrouw, zonder een glansje leven, 4 sperren zich wijd-open, de beenige arm heft zich kramptrekkend en de stem gilt, een heesch, dik geluid in de dikke hitte-lucht: „Je liegt meid! Je liegt slet!**; dan ziende hoe er van de andere hutten deuren openkleppen, hoofden, nieuwsgierig, naar buiten rekken, krijscht zij ze samen onder lawaaiige gebaren van haar groezelige armen: „Jèaans, Keèè, beur dan minschen, hèur uaan tööch minschen! Die slet, die vuilik, ze liegt, ze liegt!!" En als de vrouwen, een paar mannen ook, verloopen kerels met brute troniën, zelfs enkele kinderen op schandaal belust, komen aangesneld, beuken de houtige armen heerlijk-pijnend en zonder erbarmen op het krimpend kinderrugje neer Thea heette zij, Thea was de naam waarbij ieder in 't gehucht haar noemde en waar ook ieder in 't gehucht haar om uitlachte, de meisjes haar om bespotten, de jongens haar meê sarden en kwelden. Zij was een stil, verlegen meisje, dat altijd alléén haar weg ging, angstvallig vermijdend allen omgang met de kinderen van haar leeftijd, die haar makkertjes hadden kunnen zijn. Zoo, bijna ongemerkt voor zich heen levend temidden van het stompe, brute bestaan dier anderen, klein, teer en zwak, met haar groote donkere vraag-oogen in het bleeke, uitgemergelde gezichtje, geleek zij een vreemde, fijne bloem, als bij toeval gegroeid op een plek van grofheid en onreinheid. De lange zomerdagen, als de andere kinderen te zamen speelden, schreeuwend en haspelend; in hun kleine brutale monden al gemeenzaam met de vloeken die zij hun vaders dagelijks hun moeders hoorden toewerpen, de ruw-gemeene scheldwoorden waarmee hun moeders haar mannen overstelpten, — kroop zij liefst stil-weg in een hoekje, een plekje in een afgelegen schuur, een zandkuil op de hei, waar ze dan, bang weggedoken, zat te peinzen over allerhande vreemde dingen, die vaag, zonder een bepaalden vorm, ronddwaalden in haar denkend hoofdje, vol van zonderlinge verlangens. Of wel zocht zij Teunis op, het eenig zoontje van den waard van ,,'t Blauwe Schaap", den éénige ook voor wien zij geen vrees koesterde, die ook nooit haar plaagde of uitschold, maar haar meenam ver de hei op, waar ze heel alleen waren en samen het sprookjesboek bekeken dat hij voor haar uit de stad had meegebracht en dat zij stil, schuw voor ieder ander oog verborgen hield, als iets heiligs. Op die stille avonden, ver afgedwaald van het gehucht, lieten de beide kinderen de reeks van kleurige prenten aan hun oog voorbijgaan: koningen in gouden koetsen en princessen met witte zwanen en lange glanzende sleepgewaden. Uren kon zij naar hem zitten luisteren, dien veel grooteren jongen die al vijftien jaar was en in stad op de school ging, — haar armpje vertrouwelijk om zijn middel heen, haar donkere oogen vol bewondering op zijn vertellenden mond. En als hij dan eindelijk zweeg, dan sprak zij. Het leek haar zoo natuurlijk en het ging zoo vanzelf, dat, nu hij gesproken had, zij hem zou spreken van sommige der geheime gedachtetjes en gevoelentjes die zij, voor anderen, zoo schichtig-zorgvuldig verborgen hield. Dan sprak ze van Geurtemoei, die haar altijd sloeg en die wilde dat ze haar moeder noemen zou. Het was een naar wijf, 'n heks praatte zij vol overtuiging een kleinen jongen uit het dorp na, dien zij dat eens van zijn moeder had hooren zeggen, en dan sloeg hij met het sprookjesboek op zijn knieën, van pret. Maar dan werd zij heel ernstig en haar stem opeens zacht en zagen haar oogen wachtend, verlangend, naar de wazige verten uit. Wist hij, al kreeg zij ook slaag van Geurtemoei en al scholden de meisjes haar ook en trokken de jongens aan heur haren en gooiden haar hun klompen achterna als ze door het dorp liep, en al huilde ze daar wel eens om, — ze was toch niet bang, niet zoo heel erg bang, want, wist hij, ze dacht altijd maar aan de prinsen en prinsessen uit de sprookjes. Hadden die óók niet altijd booze stiefmoeders of trouwelooze broers en zusters die hen kwelden en wilden doodmaken? En kwam dat niet altijd goed terecht? En.... haar stemmetje fluisterde dat aan zijn oor, trillend en geheimzinnig, met in haar oogen een vreemde flikkering van wondere extaze, die Teunis „roar en drèjerig" zich voelen deed, als hij later zichzelven bekende. — En, ze wachtte iets, ze wachtte iets.... Dat was tot een telkens wederkeerende vraag geworden, een plagend uitvisschen, een dwingerig zeuren van den grooten jongen bij het kleine, tengere, stille meisje: wüt 't dan toch was ?? Maar verder kwam ze nooit; nooit waagde zij te spreken van dat onbestemde voorgevoel, dat zij zelf zich nog niet kon verklaren, maar in het aanhoudende van haar mijmerijen haar lief geworden was, een zorgvuldig-gekoesterde schat. Als Teunis zoo vraagde en dwong, schudde zij beslist haar bleek, zwartlokkig hoofdje en klemde de dunne lippen op elkaar, of herhaalde slechts, geheimzinnig steeds: Ik zeg alleen dat ik iets wacht, ik wacht iets Zij wachtte iets. — Ouder wordend, achttien, twintig jaar, van kind vrouw ineens, zonder overgang, sjouwend door haar dagelijksch, stompe leventje op de heide, te midden van de dier-menschen om haar heen, en in haar uiterlijk langzamerhand verliezend veel van het tengere, het abnormale uit haar kind-zijn, werd zij het helderduidelijk zich meer en meer bewust, hoe haar innerlijk leven zich vervreemdde van het uiterlijke; hoe zij, uiterlijk haar dorpsgenooten steeds meer naderend, inwendig sterker en fijner begon te gevoelen, meer en meer een heimwee begon te krijgen naar iets moois en iets hoogs, iets onbepaalds, dat ver, ver buiten haar bereik lag En in die dagen, sterker, meer geformuleerd dan vroeger, toen zij, op hun stille afgelegen plekjes Teunis daarmee geplaagd had, begon in haar op te lichten het besef dat zij iets wachtte ... Wat wachtte zij? Nu, dat ze geen kind meer was, vonden de dorpelingen haar vreemder, voor hun botte hersens onbegrijpelijker, dan ooit. 's Morgens, als Thea met haar takkenvracht over den schouder uit het bijgelegen bosch door den hollen weg voorbijkwam, scholen van alle kanten de vrouwen samen, slordig en vuil in klammige jakken en viezige mutsen; kakelden luid-op door elkaar over Thea. En allen vonden het schandalig dat de meid, nu ze toch oud genoeg was, nog niet naar stad wou om een dienst te zoeken, wanneer ze te grootsch was om een jong te nemen, zooals zij allemaal gedaan hadden, en een eigen hut te betrekken. Nu was ze Geurte maar tot last en Geurtewashet schepsel toch warempel voor geen cent verplicht. Kon zij het helpen dat haar vent haar sloerie van een zuster liever zag dan haar En dan giegelden de wijven en fluisterden over haar eigen mans, die waren nèt zoo.... Wanneer, bij die samenscholingen, Geurte-moei zelve zich vertoonde, was 't lawaai nog eens zoo groot als anders. Dan schetterde haar rauwe snerp-stem dat ze zich door die meid niet langer koejonneeren liet, in haar machtelooze woede zwaaiend met haar wiek-armen, en dan schreeuwden de vriendinnen dat ze groot gelijk had, zoo'n meid, zoo'n slet, verzuipen moesten ze d'rü Maar stil, fier en als zonder bemerken ging zij door die dagelijks wederkeerende kwellingen van die haar omringden heen. Het leek haar zoo vreemd dat alles, en alles scheen zoo ver, ver van haar af' te zijn Naar de jonge mannen van het gehucht zag zij niet om. Teunis van het „Blauwe Schaap" was voorgoed naar stad getrokken; schoolmeester was hij geworden zeiden de menschen, en langzamerhand raakte hij uit haar gedachten. 's Morgens, als zij naar het bosch ging om hout te kappen, voelde zij instinctmatig hoe veel blikken, bruut, begeerig, zich op haar richtten, maar zij liep altijd zonder rechts of links te zien, haar oogen op het ruwe, ongelijke zandpad. Geregeld iederen Zondag verzamelden zich bijna allen van 't gehucht, zoo mannen als vrouwen, in het „Blauwe Schaap", de schamele herberg aan 't einde van den hollen weg. Daar dronken de mannen zich hun roes en vochten de jongens met messen en tracteerden de meisjes op drank. Thea moest er soms heen, door Geurte-moei — die zij nu anders maar zelden meer gehoorzaamde — gedwongen en dan verdrongen zich de jongens om haar heen en omhelsden en zoenden haar met gretige, vuile tabakslippen. Dan verweerde zij zich wel; liet niet met zich sollen als de andere meisjes, en eens had zij Rooie Koo, die te dicht haar naderde, een slag in 't gezicht gegeven dat het bloed hem uit den neus gesprongen was; — maar zwaar voelde zij hare physieke zwakheid bij die brute kracht, waartegen haar trots niets vermocht, en het eenige middel aan die beestige woestheid te ontkomen was te vluchten. Zoo vluchtte zij vaak, midden op de hei, zooals ze als klein meisje Geurte-moei ontvluchtte met haar sprookjesboek, en dan wierp ze zich ianguit hartstochtelijk voorover op den grond en schreide lang van walg en vernedering De dagen volgden elkander, zomer op winter, winter op zomer, wit-schroeiend in zon of killig-somber van regen, en zij deed haar dagelijksche plichtjes, machinaal, haar zwakke kracht opschroevend tot een beetje hardingsvermogen voor de grove bezigheden van haar ruwe sleurleven. En onderwijl dwaalden de gedachten rusteloos in haar hoofd om, als een woelende chaos, die haar afmatte. Zij dacht over alles, over een vlieg die langs haar heenzoemde, een barst dien zij ontdekte in een aarden pot. Daar doolde dan haar denken om heen: of nu zoo'n vlieg óok zou denken kunnen en of dat gonzen het gepraat zou zijn van vliegen tegen elkaar en hoe het komen zou dat, als je tegen 'n pot aanstootte, er dan een barst in kwam. Zoo werkten hare hersenen den ganschen dag door, vermoeiend en als was er iets in haai- hoofd, dat getrokken werd van links naar rechts, van rechts naar links Ook als haar werk was afgedaan en ze, vrij, over de heide ronddwaalde of' in het kleine bosch zat, tusschen de schrale sparrestammetjes, was haar denken geen oogenblik in rust. Zij lag dan weer te staren naar de wolken, zag hoe die voortjaagden aan het uitspansel, de een na de ander, onophoudelijk weer nieuwe. — Dan dacht ze, waar die wolken vandaan zouden komen en — evenals vroeger — dat het net paarden waren, die kwamen aansteigeren met groote pluimen op den kop. Soms, bij helder weêr, geleken het witte paarden, van glanzend zuiver wit, maar als er regen in de lucht was waren de paarden grijs of zwart. Dan hield ze niet van hen, want dan scheen het of ze op haar aan kwamen stormen om haar te verpletteren. Als zij zoo lang naar de lucht had gekeken kon ze soms eensklaps aan haar vader denken, dien zij nooit gekend had, zoomin als haar moeder, van wie zij alleen hoorde spreken door de menschen van 't gehucht. Zoo riepen de kleine jongens vaak, als zij langs kwam en een steen, een kluit aarde haar voorbij vloog of achter tegen haar linnen kapje aan: „Je voader is 'n schobbert en je moer 'n slet!" Aan haar moeder dacht ze bijna nooit. Ze wist dat die een zuster was geweest van Geurte-moei en sinds lang gestorven, en weinig voelde ze zich aangetrokken tot die onbekende vrouw, die op Geurte-moei moest geleken hebben.... Maar haar vader leefde nog, zij wist dat, zij voelde dat, ze begreep niet waardoor. En zoo kon zij soms B van die oogenblikken hebben, dat opeens sterk het besef in haar was: er zal een dag komen dat ik hem zien zal, dat hij mij zal komen weghalen van al die woeste menschen waar ik nu onder moet leven Het was de vage verwachting van haar kind-zijn, die zich nu, dag aan dag duidelijker, voor haar begon te formuleeren. Langzamerhand werd dit haar eenige gedachte; al haar peinzen over duizend nietigheidjes concentreerde zich tot dat ééne groote: eens zal hij komen en ik moet mij klaar houden om met hem mee te gaan. Nooit kwam het bij haar op, dat haar vader zijn kon zóó, als zij van hem hoorde spreken. De menschen haatten haar en daarom spraken ze kwaad van haar vader. In hare gewendheid aan laster en leugen vond zij het een heel natuurlijk iets, dat het zoo zijn zou, en ze dacht daar verder niet over. Hoe zou hij komen? Die vraag droeg zij met zich rond, haar wentelend om en om in haai- hoofd, zonder tot een oplossing te kunnen geraken. — En dan dacht ze wel eens hoe zij wilde dat hij uit de wolken komen zou, of heel ver, van waar in vuur van goud de zon onder ging aan de kim.. . Misschien dat daar een vreemd mooi land lag, waar hij koning was! Het werd als een sprookje, waarvan zij zelve de waarheid niet gelooide, maar dat zij toch op den bodem van haar hart. omdat ze bijgeloovig was, niet voor geheel onmooglijk hield. 's Morgens, als zij ontwaakte in de vunzige donkerheid van de hut, werd het haar eerste werk naar buiten te treden en naar de lucht te zien. Wanneer de wolken zwaar en dreigend hingen, met regen, schudde zij treurig het hoofd. Hij zou niet komen vandaag; het waren de zwarte paarden, waarvoor zij bang was, en hij zou komen met de witte-, in stralende zon en een gouden kroon op zijn hoofd Een spelletje was het, iederen morgen opnieuw, gevarieerd op verschillende wijzen. Soms droegen ze pluimen, de paarden, en kwam een heir van dienaren achteraan met zilverflitsende wapens. Soms was er ook maar één ros, dat recht scheen aan te steigeren op haar af.... Een enkelen morgen ook was er niets dan blauw, klaar strak blauw over de groote, eenzame hei Sinds eenige weken maakte „Rooie Koo" veel werk van haar. Rooie Koo was de dronkaard van 't gehucht. Dagelijks kon men hem door den hollen weg van ,,'t Blauwe Schaap" naar zijn armelijke hut zien strompelen, vallend en opstaand, vloeken grommende tusschen zijn rooden, afzichtelijken stoppelbaard. Sinds den keer dat Thea hem dien stomp voor zijn neus gegeven had, had Rooie Koo ontzag voor haar gekregen. Ontmoette zij hem op den weg, dan wriemelde hij wat verlegen, als was zij een dame, aan zijn lorrige pet, en eens merkte zij op, hoe op een avond dat zij voor een boodschap zich in de gelagkamer van het „Blauwe Schaap" had moeten vertoonen en een troepje ruwe jongens op haar aandrong, schreeuwend dat ze met hen drinken moest, — Rooie Koo met zijn forsch lijf zich vóór hen stelde en zoo hen belette haar aan te raken. Ze had toen even iets warms in zich gevoeld, iets van sympathie en dankbaarheid, zooals zij alleen nog, vroeger, had gevoeld voor Teunis. .Sinds volgde Koo haar als een hond; putte met zijn stomp besef van galant-zijn zich uit om haar diensten te bewijzen. Als zij met haar takkenlast over den schouder het bosch uittrad, stond hij vaak haar op te wachten en wilde dan zonder spreken, maar met een dom-goedigen grijns op zijn geitegezicht, de vracht van haar overnemen. Een paar maai had ze hem laten begaan; toen, bang, geweigerd; was snel vooruit geloopen, zwoegend en sjouwend met haar zwaar pak door het mulle zand in de brandende hitte, met alleen de impulsie dien man te ontloopen. Ze was bang voor hem, bang voor zijn kracht, zijn plompe lichaam, zijn wezenloozen grijns. Spoedig werd er in 't gehucht over hen gepraat en gegrinnikt. De jongens maakten er versjes op: 'n Happie lust die Kootje graag, Maar nou zit Thea 'm in z'n maag.... Verder nog dan vroeger liep Thea de hei op, tot heur bloote voeten haar pijnlijk aandeden en zij dikwijls uitgeput neerviel. Dan bleef ze stil zoo liggen, een heelen tijd, haar oogen starend naar de verte, het wazige verschiet, en zij voelde dat ze zou moeten sterven van angst en van verlangen, als haar vader, dien zij wachtte, haar nu niet gauw kwam halen.... Op een avond was zij naar het bosch gegaan. Ze had, droomend, dien dag een pan uit haar handen laten glippen en hevige woorden van Geurte-moei hadden haar knorrig gemaakt en heel ongelukkig. Nu lag ze soezend tusschen de dennestammetjes, waar bronzen lichtglimpen langs gleden van de ondergaande zon. Ineens, zonder dat ze hem had zien of hooren naderen, stond Rooie Koo toen voor haar. Zij schrikte en ook hij scheen niet op zijn gemak. Slungelig zakte zijn groot lichaam nu op het een dan op het andere been door; zijn grove handen plukten hardnekkig aan zijn zwabberigen blauwen kiel, terwijl zijn geitegezicht grijnsde, als altijd. „Wat mot je ?" vroeg ze, wat ruw, ontzet nog door zijn plotselinge verschijning. Zij stond nu tegen een stammetje geleund, gereed om weg te rennen als hij een hand naar haar uitstak. Een dof gegrinnik rochelde uit zijn baard, maar hij gaf geen antwoord. „Wat mot je, mot-je wat?" herhaalde zij schor. Hii grijnsde maar; toen zei hij kort, laconisch: „Ja, jou " Meteen deed hij een stap naar haar toe. Zij rilde van angst; haar tanden klapperden; een plotselinge kou sloeg tegen haar hittig voorhoofd. En zenuwachtig lachend, buiten zichzelve, zei ze snel achter elkaar: „Goa wegk, toe goa wegk, zeg ik je, goa noar de andere meides, die willen je wel, Koat Slof wil noa Koat Slof as-je 'n wief mot...." Hij bleef haar maar aanzien met zijn idioten dronkem ansblik; deed weer een pas voorwaarts. „Nei, ik mot jou " zei hij koppig, met iets drenzigs als van een klein kind. Toen deed ze een wanhopigen sprong, langs hem heen tusschen de boomen door, naar 't zandpad, en liep ze, liep ze, tot haar adem haar begaf. Geurte-moei noemde haar mal, dat ze Rooie Koo niet hebben wou. Hij had geld en as-i nuchter was, was hij zoo kwaad niet. En wat wou ze dan, haar heele leven ongetrouwd blijven? Jongens die 't met haar houden wilden natuurlijk genoeg, maar trouwen? Ze-zouwe-d'rzien-komme-zonder-cente! Waar wachtte ze dan nog op, dat ze Koo niet nam nu ze hem krijgen kon? Dan lachte Thea maar, een bleek, bangelijk lachje, bevreesd dat Geurte-moei zou raden waarop zij wachtte. Die laatste weken was ze veel verstandiger geworden. Het spelletje met de wolken-paarden had zij er aan gegeven. Dat was toch allemaal malligheid. Wolken waren wolken en er konden geen menschen uit de lucht komen vallen. Maar toch zou hij komen. Ginds, heel ver weg, waar «ie donkere rand van de hei den hemel scheen te raken. Daar was de stad, hadden ze haar verteld. En daarvandaan moest hij komen, dat wist ze zéker. Het zou een heer zijn in een lange zwarte jas en hoogen hoed, zooals zij eens een enkelen keer er twee gezien had, die door 't gehucht getrokken waren. En heel vriendelijk zou hij wezen en zijn hand op haar hoofd leggen en dan zou hij haar meenemen, in een rijtuig, en ze zouden wegrijden, naar de stad toe, en nooit zou ze hier meer terug behoeven te komen Toen was het gebeurd. Het was Drie-Koningen-avond. In de gelagkamer van het „Blauwe Schaap", in dikken walm van stinkenden tabaksrook, speelden de mannen potspel om centen, drinkend en schreeuwend met schorre kelen. Thea was vroeg in haar bedstee gekropen dien avond, een dompig, door planken afgeschoten hol in een hoek van de kleine hut, waar zij met Geurte-moei sliep en zij nu, alleen, angstig, te luisteren lag naar het woeste getier dat tot haar doordrong. Soms, bii oneenigheden in het spel, verdubbelde het rumoer, klonken heesche vloeken luid-op, en dan kromp Thea in den diepsten hoek der bedstee weg, haar vingers stoppend in de ooren, voor hare oogen het woeste geblikker van messen. In de donkere hut was Geurt,e-moei aan de tafel in slaap gevallen. Thea zag haar op heure ellebogen voorover liggen, haar schrale, platte borst in schokkige, moeilijke ademhaling. En onheilspellend-stil, vreemd bij het rauwe gebrul dat van buiten kwam, scheen de hol-duistere ruimte van de hut iets te wachten. Plotseling toen het haastige, hals-over-koppige binnentuimeien van de wrakkige hut-deur, Thea weêr ineen kruipend, haar oogen met de handen bedekkend, als vreesde zij nu iets ontzettends te zullen gebeuren zien. Geurte-moei kort-hoekig opschrikkend, vragend nog half in dut: „Wie daar? Wat mot-je?...." Thea, bevend, keek nu toch door de reetjes tusschen haar vingers heen. Een groote, forsche man was het, die binnentrad; tegen den bleeken avond-hemel achter de nu opene deur zag Thea zijn gestalte uitstaan, hoekig en beslist, een vierkante kop met een ruigen bos krullen op korten stiere-nek. Breede schouders, met lange zware armen, als hamers. Thea huiverde bij het zien van dien man; een dier leek hij, dacht ze ontzet, haar vingers weêr stijf aaneen sluitend, voor haar oogen. Maar onbestemde nieuwsgierigheid deed haar een oogenblik later ze toch weêr aarzelend van elkaar spreiden en gluren. Doch nu sprak de man, een grove, brommende stem, die schokjes joeg door al haar leden. En flets, moê-onver- schiliig, met toch iets van machteloozen haat, klonk daar Geurte-moei's stem tegen aan: „Wat is er, wat kom je hier doen? Waarom ben je niet in de stad gebleven? " „Gaat je geen bliksem an eigenlijk " vloekte hij. Dan, gemelijk: ,,'k Heb genoeg van die troep daar; kale jakhalzen bennen 't en je verdient er geen droge korst brood. Ik kom hier wonen." „Ach God," klaagde Geurte-moei bang. Ineens toen richtte de man zijn blik naar de bedsteê, zoodat Thea een oogenblik haar hart voelde stilstaan. „Is zij daar?" hoorde ze hem langzaam vragen. „Slaapt ze?" Geurte-moei giegelde schel, zenuwachtig. „Nou, ben je bang voor je eigen dochter, dat je niet naar d'r toe durft gaan ? " Thea had den man toen weêr hooren vloeken in schrillen spotlach, zijn zware lijf naar haar toe zien komen, door een woeste, gretige vuist zich voelen aangrijpen.... Toen was haar bewustzijn weg geweest enkele seconden, en als hare gedachten terugkeerden, vond zij zich alleen in den angstigen schemer van de vunzige hut.... Zij lag geruimen tijd heel stil, met groot-open oogen. Nuchter-helder dacht zij over wat er gebeurd was, en er was maar een kleine verwondering in haar, dat zij daar nu zoo kalm over denken kon. Het was heel natuurlijk dat het zoo gebeurd was. 5 Haar vader was eindelijk, eindelijk gekomen en hij was geen heer die haar halen kwam met paard en rijtuig; het was een gewone man, zooals al de anderen van het dorp In haren arm voelde zij nog pijnlijk den woesten greep van zijn ijzeren vuist. Wat was ze toch heel dwaas geweest van zoo malle dingen te droomen en hoe trotsch zich hooger en verstandiger te wanen dan de menschen om haar heen. Veel dommer was ze geweest dan die allemaal, door aan zulken onzin te gelooven. Maar nu was het uit nu was het uit.... Een paar malen herhaalde zij die woorden luid voor zich heen, vreemd-hol klinkend in de bedsteê-ruimte, als een klacht. En opeens barstte zij in snikken los. Een golf van désilluzie was plotseling geslagen over die koud-nuchtere beredeneerdheid heen, en snikkende, als moest zij snikken haar ziel uit, stamelde zij: „M'n droom, m'n mooie lieve droom Toen, meer en meer onder haar schreiend snikken door, kwam in haar een vreemde helderheid en, als een zachte pijn eerst, langzaam aanvlijmend het weten hoe, nu die droom waarop van kinds-af heel haar leven was gebouwd geweest, zoo wreed was vernietigd geworden, — hoe, met dien droom, nu ook haar levensvatbaarheid vergaan was; zij nu niet meer zou künnen leven. Maar om dat nu doode van haar ziel, voelde zij tegelijkertijd als een pijnlijken last haar krachtig lichaam van jonge vrouw, dat zich schrap zette tegen haar lust om te sterven, zacht weg te glijden in eeuwige rust voor haar afmattende, kwellende denken. O zeker, zij zou moeten blijven leven, haar lichaam zou moeten blijven bewegen en de zon zou ze moeten zien op en onder gaan, als altijd. Maar haai denken, dat wilde ze tot zwijgen brengen Nog eenige minuten lag zij heel stil, zonder snikken nu verder, starend naar een bleeke ster, die zij door een reet in het vermolmde plankier boven haar hoofd kon zien beven aan de grijze lucht. Buiten klonk nog steeds het wilde geraas van de vechtende en drinkende mannen. Toen stond zij langzaam op, schoot haar jak aan en verliet haastig, schichtig de hut. Flets-wit lag het zandpad van den hollen weg in de vaal-grauwe duisternis. Een nattige wind omhuiverde haar in haar dunne jak. Een groote angst sloeg eensklaps weer in haar óp, angst omdat ze hier zoo alleen was in den nacht, angst voor dat gebrul in de verte, angst nu ook vooral voor dien schriklijken man, haar vader, die haar zoo heftig had aangegrepen Zij versnelde haar pas in de richting van het „Blauwe Schaap". Haarzelve was het nu maar half duidelijk meer wat ze wilde gaan doen. Het roesde en roesde maar in haar hoofd; haar slapen klopten als werd er met hamers op geslagen. Alleen helder en duidelijk was nog die angst! Nu stond zij voor de deur van de herberg; opende haar. 't Gebrul sloeg tegen haar aan. Een walm van rook en drankuitwaseming drukte als een obsessie op haar hersenen. Flauw maar in haar het besef van ineens omringd te zijn door vele manne-lijven, van heete ademen die langs haar heenstreken. Doch duidelijk déar, tegen de tapkast, die haar tegenflikkerde met valsch-gekleurde lichtflitsjes op de drankflacons, die man, haar vader!! Angst worgend haai- keel dicht; dan, een idioot gegiegel achter haar, maar als ze verschrikt zich omwendt: twee goedige domme oogen welke haar toelachen, een sterke arm die zich beschermend om haar wil heenslaan. En in een kreet van vertwijfeling, van angst, van teleurstelling, zij zich werpend in dien arm, zoekende beveiliging tegen 't lichaam van Rooie-Koo 1899. DE EERSTE WANDELING. Dien Zondag-middag was hij al vroeg aan haar huis. om haar voor hun eerste wandeling af te halen. Zij hadden er naar verlangd, die gansche week door, van den Dinsdag-avond af, waarop hun engagement was publiek geworden. Ze kenden elkaar nog maar zoo heel weinig, waren eigenlijk nog nooit samen alleen geweest, stelden zich nu zoo heel veel voor van die eerste oogenblikken samen, zonder menschen om zich heen, die hen onvrij en beklemd zich deden voelen. Nu, dien Zondag, was het heerlijk weer; de vogels zongen en de hemel blauwde, en alles was zoo gulden en mooi rondom hun jonge liefde, die zij nu eindelijk, eindelijkelkander zouden kunnen uitjubelen, vrij, zonder onbescheiden blikken om het heiligste te bespieden dat zij hadden. Zoo philosopheerde Otto, terwijl hij op de stoep van zijn meisjes huis stond te wachten tot hem zou worden opengedaan. In zijn ooren klonk nog na de heldere metaal-galm van de huisbel, een schallende vreugdeklank; boven hem straalde de zon in gouden glorie, kaatste tegen de huizengevels met verblindende schittering van licht, dat afgleed in warmgouden stroomen langs den bruin-rooden steen, hel <5pspatte van de wit-blauwe stoep en zijn oogen binnendroop in bedwelmende licht- en kleurenweelde. Dan, in de dikke warmte-lucht schril-sniidend, even het gerammel van een trambel, hoog-gillend, als een uitgelaten juichtoon door de hitte-golven heen borend. De deur ging open en toen was het dadelijk een groote, vertrouwende koelte die hem tegensloeg, en de deftige gang-schemer gaf hem het gevoel, of hem plotseling zijn lang-gestorven moeder tegemoet trad en zacht, liefkoozend, heur hand op zijn hoofd legde. „Dag Ot, dag Otty!" Zij sprong op hem toe, blozend en frisch, haar kleine kinderfiguurtje kleiner, kinderlijker lijkend nog in de ouwelijke, deftige vestibule van marmer en donker eikenhout. „Emmy!" juichte hij, en een oogenblik later lagen zij in eikaars armen. Toen, als rees tegelijk in beiden een gevoel van verlegenheid, lieten zij elkander los; zagen hun oogen, vreemd-schuw, elkaar aan. Hij lachte wat gedwongen en toen lachte zij ook, met haar kinderoogen, gedwongen. Even had hij toen een licht besef dat zij elkaar nog maar heel weinig kenden, en een vlaagje van angst, van twijfel, vaagde over zijn geluksstemming heen. Maar dan straalde zijn geluk weer vol in hem op en terwijl hij haar hielp heur licht voorjaarsmanteltje omdoen in zacht-streelend beroeren van haar lieve, teêre lichaam, voelde hij duidelijk, heerlijk-zeker, hoè lief hij haar had Zij liepen nu buiten door de leêge Zondagstraten, kaal en ongezellig door de overal-neergelaten winkelgordijnen: groote wezenloos-starende vlekken wit of schreeuwendrood-in-de-zon, met leelijkc duffe winkelopschriften. Hier en daar achter een raam eenige gezichten, slaperig en vol Zondagmiddag-verveling gapend naar de enkele voorbijgangers, wier stap hoorbaar klonk op de ledige trottoirs. En hij, in zijn groot geluksgevoel, had eensklaps iets van minachting in zich voor die menschen, een ondeugenden lust hen te bespotten. „Zeg Em, zag je die ouwe tante daar, achter dat horretje? Wat keek ze ons aan, of ze ons op wou eten! We geven haar een heelen middag stof tot babbelen, met 'r vriendinnen.... O, juffrouw Mietje, zoo'n aardig paartje dat hier toch straks voorbij kwam en zoo'n snoetig bloesetje as dat juffie an had en dat heertje had zoo'n mooie hoed op, echte zij weet-je, en dan toch zoo'n lief snorretje! Wil je nog 'n anizetje? En 'n zoute-bolletje? " Koddig bootste hij haar stem na en Emmy lachte, een kirrend lachje, zooals haar gewoonte was. „Och malle jongen ...." Maar hij werd nu heel erstig, boos bijna. Was het niet om je dood te ergeren over zulke menschen, die leefden en toch het mooie niet zagen en genoten, dat de wereld gaf: de lucht, de zon, de boomen, de liefde Verwonderd, zwijgend liep zij naast hem voort. Hij kon soms ineens zoo vreemd-heftig wezen, dacht zij; dat begreep ze niet goed en dan was ze wat bang voor hem. Zij had liever dat hij was zooals straks en lachte en gekheid maakte Ze hadden nu de stad achter den rug, en een oogenblik bleven ze stilstaan, om te zien. Wit-vlekkend, spitsend en koepelend, lag ze daar, de stad, tegen de effen-blauwe hemel-huiving, in een goudwaas van zon. Groen, van een frisch sap-groen, fluweelig strekten zich de weilanden naar hen uit en, toen zij zich omwendden, voor hen de vaart recht snijdend door dat groen heen, donker-stalig glanzend door de hemelweêrkaatsing, met daarnaast de evenwijdige weg, hei-beschenen door het zonlicht, saai-eentonig, zonder wandelaars. Heel in de verte flikkerden de rails van de spoorbaan. „Mooi, dat gezicht op de stad," zei hij. „Jammer alleen dat er geen andere wandelingen hier zijn dan de vaart; die is wat vervelend op den duur " „Ook als je met mij bent?" plaagde zij. „O nee!" haastte hij, in de onplezierige gewaarwording van zijn onhandigheid. „Als jij bij me bent, vind ik natuurlijk geen een weg vervelend; dan is alles een paradijs Hij kuste haar. Toch was er iets vreemd-ontevredens in hem; een banaliteit had hij gezegd en dat tegen zijn meisje, en hij haatte ze anders zoo, banaliteiten. Onder zijn vrienden was hij nooit banaal Toen, luid, als een verontschuldiging: „Zie-je, Emmy. ik vind het nog zoo ongewoon alles, ik ben er nog zoo heelemaal niet aan gewend dat we nu van mekaar hooren, voor altijd. Vindt jij het niet een vreemd gevoel?" Zij dacht even, met een peinzenden trek op haar gezichtje. „Weet-je Otto," zei ze eindelijk, „soms is het me of wij elkaar al jaren kennen; zoo-straks bijvoorbeeld, toen je gekheid maakte over die ouwe juffrouw bij d'r spionnetje. Maar dikwijls ook lijkt alles me zoo nieuw en zoo vreemd en dan denk ik dat ik nooit goed aan de gedachte zal kunnen wennen, dat we altijd nu samen blijven, en dan ben ik wel eens een beetje bang. Flauw, vind-je niet? echt kinderachtig, om bang te zijn als je toch zoo gelukkig ben? Toe, kom nog eens dicht bij me, dan zal ik je óok eens een zoen geven. Jij hebt mi/j al zoo dikwijls gezoend en ik jou nog nooit, geloof ik! ik durf niet goed als er andere menschen bij zijn." „Wat prikt je baard grappig," lachte zij een oogenblik later, „dat is óók weer iets waar ik nog aan wennen moet " Langzaam, gearmd, liepen zij nu den weg op, die zich leeg, onafgebroken voor hen uitstrekte, rood en zonnig steeds, over-dwars gelinieerd door de telefoonpalen, die. bij afstanden, donker opspichtten in den warmen middag. Zij bleven zwijgen, en onderwijl ging nog eens aan zijn geest voorbij hun heele kennismaking, nu twee maanden geleden. Op het kantoor, waar hij procuratiehouder was, had hij haar broêr ontmoet, met wien hij spoedig vriend geworden was en die hem bij zijn ouders aan huis had geïntroduceerd, vooral omdat hijzelf wees was en geen familie in de stad had. Daar, in den huiselijker kring van zijn vriend, had hij haar leeren kennen. Terstond al had hem getroffen dat zeker kinderlijk-onschuldige in geheel haar wezen, haar zacht-blauwe oogen, heur blond-krullend haar. Iets heel weeks en teers had hij in zich gevoeld, zooals hij ook vaak hebben kon, als hij op zijn lange, eenzame wandelingen een vreemde fijne bloem vond, ergens tusschen 't gras verborgen. Na dien avond, waarop hij haar voor 't eerst ontmoet had, was hij daar dikwijls teruggekeerd. Het had een lieflijke bekoring voor hem, dat vredig huisgezin, op die stille avonden onder 't glanzig zachte lamplicht daar bijeen. Ze gingen zoo gezellig, zoo vol liefde met elkander om, die menschen, de vader, de moeder, al die kinderen. Die klein-bescheiden menschenkring was meer en meer de zoete attractie geworden voor zijn, toen vaak sombere, eenzame ziel, zacht hem trekkend met de banden van een heerlijk-rustige intimiteit. En in dat rustige, dat intieme, was zij nog zoo iets héél bijzonders. Ze was een deel van dat lieve gezin en daarom alleen al had hij haar lief; toch, lief had hij haar óok om nog iets anders, iets dat hij zelf niet goed begreep. Nooit zag of sprak hij haar alleen; hij had haar altijd gezien te midden van de haren, kon zich ook niet goed voorstellen hoe zij zijn zou buiten dien kring, buiten den stil-wazigen cirkel van het glanzend lamplicht. Zijn verklaring was heel eenvoudig geweest. Op een avond, dat zij aan de piano wat hadden muziek gemaakt, had hij 't haar ingefluisterd en zij geglimlacht, blij, toch niet verrast, als had zij geweten dat dit komen zou. Voor hemzelven alleen was het eigenlijk een verrassing geweest, dat hij haar zoo ineens gevraagd had. Haar familie zelfs was niet verwonderd; haar vader had maar even bedenkelijk gezegd dat zij zoo jong nog was en zij elkaar zoo weinig nog maar kenden Dat alles dacht hij nu nog eens over, terwijl zij langzaam voortliepen, dien snik-heeten middag van hun eerste samenzijn alleen. „Wat ben je stil?" zeide zij eindelijk, hem aanziende. Hij glimlachte, nog zonder woorden. Toen zei hij: „Zwijgen is soms heerlijker dan woorden, vind-je niet?" „Je bent 'n droomer," lachte zij plagend. „Ik hou meer van spreken, spreken over ons geluk ? Wil je ? Ik zou altijd wel weer van je willen hooren of je nu heusch, heusch zooveel van me houdt?".... In haar stem was iets smeekends, iets als angst. „Malle meid!" Hij schaterde, nu snel, veel pratend over allerhande dingen. Rustig graasden de rood-bruine, wit-geplekte koeien op de groene landen; heel in de verte, aan den blauwen glanzenden horizon, draaide een molen, loom, daar er bijna geen wind was. Langzaam kwam een schip de vaart afzakken; kleine vuilig-groene golfjes dartelden tegen den boeg op, met gezellige plofjes weer terugvallend, en weêr opspringend, wittig-schuimend. — Een schipper in paarse hemdsmouwen liep hijgend in 't gareel, voorovergebogen, met korte zwaaiingen van zijn forsch lichaam naar links en rechts, de armen van 't lijf, slap bungelend naar omlaag. Voor op 't schip stond een klein kind, heel blond in veel zon, een vinger in 't mondje; een ros-ruige hond liep blaffende van voor naar achteren, van achteren naar voren. Aan 't roer stond droomerig een vrouw aan 't aardappelschillen. De schipper groette en zij groetten terug en Emmy zei, dat ze zoo'n medelijden altijd had met zulke menschen, die zelfs Zondags moesten zwoegen in een gareel Toen, na een pauze, vroeg zij of hij niet vond dat haar manteltje goed stond bij d'r japon en hoe-i d'r hoed vond en zei hij, dat-i haar hoed beelderig vond, zoo niets opzichtig, en dat haar japon goed kleurde bij haar mantel, dat-i haar smaak eer aan deed Vervloekt, dacht hij wrevelig, al weêr zoo'n laf, nietszeggend compliment Maar zij scheen het prettig te vinden, want zij lachte met haar blij, tevreden kinderlachje. Zij kwamen nu langs een klein restaurant aan de vaart. Emmy voelde zich wat moe, wat af door die zonne-hitte, en zoo traden zij het hek binnen; zetten zich neêr aan een tafeltje onder een boom, vlak aan 't water. In den tuin waren twee kleine kinderen met roze katoenen jurkjes en stijve witte schortjes aan 't wippen; ze spraken geen woord; hun klamraige gezichtjes stonden moê door de warmte. Eentonig bonsde de wip tegen den grond, nu aan den GGüGn dan aan den anderen kant. Uit het huis klonk het haspelige glas-getikkel van een speeldoos, kinderachtig-onbeholpen de finale van de „Mireille" tjingelend, telkens weêr van voren-af-aan, met daar tusschen-door 'tkort-doffe stooten van billard-ballen. Yan tijd tot tijd ook even het gestommel met een stoel over den vloer Eerst na Otto's herhaald tikken op het groene houten tafeltje verscheen er een man in overhemdsmouwen, wien hij een glas bier en een kogelfleschje limonade bestelde. De man verdween weêr in huis en zij beiden staarden zwijgend over de zonnige vaart en naar de kinderen die daar nog altijd aan 't wippen waren, op en neêr, zonder spreken. Nog steeds zeurde uit het huis, eentonig, de melodie uit de „Mireille": „Ah, c'en est fait, je désespère.... Emmy neuriede zachtjes meê; zij had die opera eens gezien, vertelde zij, en hij maakte de opmerking dat die man lang liet wachten, tegelijk — nu voor de derde maal — zichzelven verfoeiend, dat hij niets anders te zeggen wist; — ook dacht hij aan eenige moeilijkheden waar hij voor zitten zou, morgen op zijn kantoor Eindelijk kwam de man terug en zette het glas bier en 't kogelfleschje op het tafeltje, na dat eerst vluchtig met een halfschoonen doek te hebben afgeveegd. Otto haalde zijn beurs uit, vroeg hoeveel en betaalde. Toen nam hij een slokje uit zijn glas en zag weêr naar de vaart: altijd die koeien en die telefoonpalen en de roode, stoffige weg.... En hij pijnigde zijn hersens om toch wat te zeggen, banaliteiten dan desnoods, — doch zonderling, hij vond niets Riemslagen klonken in de verte en weldra verscheen er een roeibootje, licht bruin, met een rood-en-wit vlaggetje voorop; een kleurig gevlek van lichte damestoiletten en parasols. Vroolijk lachende stemmen galmden over het water. Het schuitje kwam nader; een adelborst zat aan het roer, een klein donkerlokkig meisje aan de riemen, lachend en blozend van inspanning. Twee dames zaten voorin, en een jongen met een matrozenkraag, die slaperig half over boord hing, liet zijn hand slepen door het water. En de adelborst toonde het meisje hoe ze roeien moest, gelijk-op, één .... twéé .... één .... twéé .... en niet zoo spatten! Het meisje lachte luid, met een helderen lach, die ver over 't water heenschaterde, en de adelborst richtte zich half op uit zijn stuurbankje en de twee dames gilden, een snoer nerveuse gilletjes .... Nu bereikten ze de plaats, waar zij beiden zaten. De adelborst stuurde naar land en maakte de boot vast aan een ijzeren ketting. Toen hielp hij de dames uitstappen; het kleine meisje en de jongen waren al aan land gesprongen. Zij zetten zich in een priëeltje op eenigen afstand van de vaart, in drukke roezemoes van vroolijkheid. De adelborst ging nu het huis binnen om den kellner te zoeken en kwam even later met den man-in-hemdsmouwen terug, die nu zijn jas had aangetrokken en hunne bestellingen aanteekende op zijn manchet. Een paar minuten daarna bracht hij een paar kogelfleschjes en een cognacje. Het lachen en praten werd hoe langer hoe luidruchtiger; de jongen met den matrozenkraag en het meisje hadden zich van de wip meester gemaakt en wipten nu wild, met onregelmatig gebons op den grond. Alles in 't rond scheen opeens te leven. In 't prieel klonken de schelle kreetjes der dames; de adelborst trachtte ze eau-de-cologne in den hals te spuiten.... Maar eindelijk stonden de dames op, riepen de kinderen van de wip. De adelborst reikte hun de parasols over, die zij in een hoek van 't prieeltje hadden gezet. Toen verlieten zij, luid kakelend steeds, het erf. Otto en Emmy zagen hen na, terwijl ze daar langzaam voortgingen langs de vaart naar de stad terug, in een gedistingeerd brouhaha; japonnen en parasols veelkleurig aftoonend tegen den stoffigen weg. En toen ze eindelijk bij de bocht waren verdwenen, nu en dan nog slechts 6 het helle lachje van een der dames, flauw, uit de verte tot hen doorklonk, drukte de doffe stilte ineens, de melancholieke leegte om hen heen, hem vreemd-zwaar op het hart: de vervelende zonnige weg, de vaart, daarginder de weilanden met de soezige koeien en 't molentje dat thans geheel stilstond, de telefoonpalen langs den weg, zoover het oog reikte, nog een, en nog een.... En öm hen de leêge tafeltjes, de verlaten wip, en bij 'tpriëeltje de verstrooide snippers papier van 't zakje koekjes die een der dames had gepresenteerd. Kreun-kakelend was een oranje kip bezig ze onder 't zwarte zand met zijn snavel weg te woelen. Vervelend vervelend En hij zag weer naar zijn meisje, dat daar tegenover hem zat, haar smal bleek gezichtje als in gepeins. En op dat oogenblik had hij graag zijn positie, zijn geld, alles gegeven voor de woorden die hij niet vinden kon. Een lichte verwondering was in hem, dat hij Emmy zoo lief had en tóch die woorden niet kon vinden, als was zijn mond dichtgesnoerd door iets van onzichtbare macht. Toen probeerde hij zich op te dringen dat dat ook juist het ware was: genieten zonder woorden, in 't aanvoelen van 't geliefde voorwerp alléén, — maar heel diep bleef in hem dat beklemmende, dat eensklaps hem nu weer de gewaarwording gaf als vroeger zoo dikwijls, toen hij nog alleen was en het leven hem koud en de menschen hem liefdeloos geschenen hadden, — dat gevoel van honger, van zijn handen willen uitstrekken om te grijpen het onzichtbare, het groote geluk waarvan hij droomde en dat maar niet kwam.... Maar God! schrikte het door hem heen, nu had hij het immers, het Geluk ? daar zat zij immers: zijn Emmy; daar keek haar zacht, peinzend gezichtje naar hem, voelde hij haar smalle hand in ue zijne.... En toch was het dat, het verlangde, Het??.... Ineens was in hem die twijfel gekomen, maar hij drong zich angstig op: Neen, neen, het mocht niet, het was ook niet; het was alles goed nu en mooi en gelukkig Hij glimlachte tegen haar en zij lachte blij terug en drukte zijn hand. Maar zij spraken nog geen van beiden een woord ... 't Was reeds laat, en nog altijd zaten ze daar aan 't water. Als een vurige bol ging de zon achter de weilanden onder, haar laatste stralen dwars werpend over de vaart. Heel in de verte loeide een koe en hoorden zij het eentonig rammelen van een melkemmer. Een bijna onmerkbaar avondkoeltje woei aan en speelde zacht met Emmy's voile. Hij zag op zijn horloge. „Willen we opstappen, lieve?" vroeg hij. „Dat is goed," antwoordde ze. „Maar 't is me bijna onmogelijk van dit lieve plekje te scheiden." Een onaangename kriebeling voelde hij over zijn rug gaan, dat zij dit plekje lief vond. Hij begreep dat niet. Toch antwoordde hij niets, terwijl ze nu opstonden en door het hek zich naar den weg begaven. De zon daalde meer en meer; de weg leek niet meer zoo eindeloos als eerst; ver weg, in een gulden lichtnevel, spitsten de torens der stad. Zij had zijn arm weêr gegrepen; haar tong kwam langzamerhand weêr los en ze snapte er over, luchtig en vroolijk, hoe zij hun huisje zouden inrichten, wanneer ze getrouwd zouden zijn. Toen merkte hij het eensklaps, hoe haar blijde woordjes niet tot hem doordrongen; hoe hij wel hoorde hun klank, maar hoe de beteekenis hem vreemd bleef, 't Was of er een doffe damp om zijn hersens hing, waarin alles vervaagde tot onbestemde geluiden, die hem pijn deden. Stil staarde hij voor zich op den weg, zag hoe strootjes, steentjes onder zijn loopen snel naderden, dan, wip, wegschoten tusschen zijn beenen door. Ineens was als een ontspanning het niefc-meer-tikken van de woordenreeksen tegen zijn hoofd aan. Uit zijn wezenloos niet-denken zag hij op, met een schrikje, heel gewoon weêr in de werkelijkheid terug. „M'n God, Emmy! Wat zie je bleek!" Zij schudde het hoofd, een zenuwachtig snikje schokkend in haar keel. En hij, heel angstig: „M'n God, liefste, wat is er, wat heb je toch ?!" Toen kwam het er uit, heelemaal opeens alles: hoe zij gepraat had en gepraat en hem gevraagd, en hoe hij maar geloopen had, zonder haar te hooren, en hoe zijn gezicht soms had getrokken of hij pijn had ... Zij huilde nu zachtjes achter haar voiletje. „O, ik was al zoo bang, ik was al zoo bang, van het begin van de wandeling af al, hoewel ik je niets wou laten merken, omdat ik dacht dat 't kinderachtig van mij was. Maar nu weet ik dat het waar is, waar ik zoo bang voor was, nu weet ik het..." Hij trok haar teeder tegen zich aan, kuste haar. „Waar was je dan zoo bang voor, schatje ?" fluisterde hij, angstig-gesmoord, als had hij een voorgevoel van wat er komen zou. „Maar zal je niet boos zijn, als ik 't zeg?" snikte zij, haar hoofd tegen zijn schouder aandrukkend. Toen, bijna onhoorbaar: Zeg Otty, zeg 't, o tóe zég het me liever, als je... me niet... zóo lief hebt... als je .. Maar hij legde snel zijn hand op haar mond. „O, denk dat toch niet, Emmy, beloof me dat toch nooit meer te denken," smeekte hij dringend; „zeg Emmy, zal je zoo iets nooit, nooit meer denken ?" ... Door haar tranen heen glimlachte zij. Zijn stem klonk zoo overredend en zij geloofde zoo graag. Weer kuste hij haar. „We zijn alleen nog maar niet aan elkaar gewend," sprak hij, toch, vaag, het voelend dat er nog iets anders was ... Gearmd liepen zij weêr voort. De zon was nu bijna geheel onder; oranje strepen teekenden zich in 'tWesten boven de matglanzende stad. In hem woelde onrustig het besef van niet geheel oprecht tegen haar te zijn geweest, van de wonderlijke tegenstrijdigheid ook, die er was in zijn liefde voor haar, en een vage vrees voor de toekomst. Zij, met haar instinct van vrouw het voelend dat hij iets voor haar verborgen hield, dat het nooit tusschen hen zóó worden zou als zij gedroomd had, schreide nog steeds stil voor zich heen, terwijl haar tranen langzaam naar beneden druppelden langs de dunne witte voile voor haar smal gezichtje. En onder 't gaan staarden beiden, zonder recht te zien, naar de fletse lichtjes, die ginds bij de spoorbaan zacht optrilden in de vallende schemering. 1899. DE STOOMTRAM. I. Jansens, leunend tegen de wit-bestoven molentrap, had geduldig afgewacht tot Sijmen en Natte-Andries met den molenaar hun zaakjes hadden afgedaan, harrewarrend tot in 't oneindige over een paar centen, die Sijmen den vorigen keer te veel heette betaald te hebben. Toch had de molenaar ze nu eindelijk weggekregen, en nu hij, als van een last bevrijd, zich achter 't oor krabbende, aan Jansens vroeg: „Zoo ouwentje, hoeveel van de week ?" haalde de oude man zonder spreken een ruwen linnen zak uit zijn binnenjas te voorschijn, liet dien uit de plooien vallen en verklaarde toen, haastig om den — tóch ontsnapten — schaterlach van den molenaar te bedwingen: „Me zusters zwager, de metselaar, komt Dinsdag voor een paar dagen op 't dorp; 'n karreweitje heit-i an de nieuwe arbeidershuissies; nou hê'k wat meer brood noodig, begrijp-i..." „De nieuwe arbeidershuisjes, en dan de nieuwe stoomtram, o ja, de nieuwe stoomtram !" ... Terwijl de molenaar het meel afmat, dat wittig-wolkend in den zak gleed, babbelde hij honderd uit, eerst even nog over de huisjes en toen over den nieuwen stoomtram, dien men van-uit stad door 't dorp bezig was aan te leggen, voor al de dorpelingen nu de gebeurtenis ... Maar Jansens bad geen lust in praatjes. „Nou ja... nou ja... jij met je tram; wat weten jullie hier nou van een tram..." probeerde hij telkens krieuwelig zijn bedeesde, bibberende woordjes tusschen de jolig-ratelende zinnen van den ander in te schuiven, zonder dat deze in het minst zich daaraan stoorde. „Voader, voader, moe vroagt. of-de effen komp," zeurde een kinderstem door een half-open deur. En de molenaar, haastig, zijn woordenstroom onderbrekend: „Ja, ja, wat is 't, ik kom...." waarna hij in de deur verdween. Jansens was vrij; hij had nog niet betaald, maar dat zou hij den volgenden keer wel doen; nu maar gauw wegkomen, dat was 't voornaamste.... Zoo vlug zijn oude beenen hem konden dragen met zijn last, den tamelijk zwaren zak met meel, strompelde hij het klinkerplaatsje over en het tuintje door langs de bedden met goudsbloemen, die hel vuur-schitterden in de laatste zonnestralen. Gelukkig dat hij het dorp niet door behoefde om zijn huisje te bereiken. Dat was een voordeel, want hij was nu minder nog dan ooit gestemd praatjes te maken hier en praatjes te maken daar, zooals hij anders wel gedwongen was te doen, de enkele malen dat hij in het dorp kwam. Langzaam sjoffelde hij den weg op, zijn mager, nietig lichaampje angstig-vergebogen onder den paffig-puilenden zak, waar, bij iederen stap, een klein wit wolkje uit oppufte in de klare avondlucht. Links en rechts van den weg geelden golvend de korenvelden; roode klaprozen op hooge stengels spichtten er brutaal boven uit; een enkele teeder-blauwe korenbloem vlijde haar fijngekarteld kroontje als liefkoozend tegen de forsche halmen aan. Hoekig en lattig stond hier en daar op een veld een leêge wagen tegen den wit-grijzen helderen hemel; bol en zwaar-beladen reed ginds een andere langzaam van 't land af naar den weg toe, onder 't helder-lachen van boerejongens en -meiden en 't eentonig kreunen van de wagen-wielen in den stillen avond. De zon was nu aan 't dalen; goud glansde over 't koren; een rood-gouden gloed ook scheen over den stoffig-grijzen dorpsweg te kruipen, waar Jansens, mager en nietig, voort-sjoff'elde, den loomig-puffenden meelzak achter tegen zijn schouder aan, waar het meel stuivig, telkens met het klein uitgepufte wolkje, tegen zijn vale stadsburgermansjasje aansneeuwde. En onder 't gaan knorde hij nog zoo wat hardop over die malle boeren, Sijmen en Natte-Andries nu weer en dien gekken vent van een molenaar, die zich zoo druk maakten over twee, drie centen.... Al die kerels waren hetzelfde, boeren waren boeren, gierig en spotterig en lomp. En grimmig in zijn geslotenheid slofte hij door, gebogen onder zijn vracht, recht ziende voor zich uit op den grauwen stoffigen straatweg. Nu acht jaar was het geleden, dat hij de stad had moeten verlaten, waar hij als grof-werkman had gearbeid op een ijzer- en machinenfabriek, - waar hij heel zijn kleine leventje geleefd had, alleen, in een smal, benauwend steegje in een bekrompen en donker huisje. Gezwoegd had hij daar en geslaafd, in de stad, exploiteerende zijn sterk lichaam van man voor enkele luttele guldens per week. Tot klaarheid in zijn ziel en hersenen, die klaarheid welke natuur bewonderen doet, al wat er schoon en edel is, genieten, — tot die klaarheid was hij daar nooit gekomen. Gesjouwd had hij als een lastdier, ijzeren staven getild, gezweet had hij en weêr getild en geheschen en gehamerd, met zware ijzeren hamers. Gegeten had hij op gezette tijden, geslapen 's nachts, en 's morgens heel vroeg was hij weer opgestaan om een nieuwen dag te beginnen, sjouwend en tillend. Alleen de Zondagen was het wat anders geweest. Dan had hij zijn vuile, afgedragen plunje verwisseld voor zijn vale, oud-modische, slecht-zittende Zondagskleêren. Dan bungelde hij door de straten, onhandig met zijn lange armen, of liep een herberg in, waar hij een borrel nam. Van de Zondagen had hij nooit gehouden; hij verveelde zich, voelde zich uit den geregelden gang der dingen, gegroeid als hij was in de botte sleur van alle dag hetzelfde. Getrouwd was hij nooit geweest. Onverschilligheid en egoïsme, een stompe notie van het materieel beter te kunnen hebben als hij alleen bleef, hadden hem van een huwelijk teruggehouden. Toen, langzamerhand, was al wat er aan genegenheid, aan hartstocht in hem was, zich gaan bepalen tot zijn werk. Hij haatte het, zijn werk, met den zwart-en-rooden, dreigenden haat van den door dat werk afgebeulden dier-mensch, maar juist daarom ook, vreemd-tegenstrijdig, had hij het lief. Het hooge, zwarte gebouw beminde hij, dat donker en machtig-dreigend koepelde en koepelde met zijn ijzeren welvingen over honderden zwoegende lijven heen; met zijn vuilige vensters had hij het lief en zijn sissende, grommelende, knarsende machines. En lief had hij, lief kreeg hij bij iedere grootere volmaking meer, meer bij iederen bout dien hij er voor smeedde, iedere schroef die hij er voor draaide, de producten die er verrezen, in langzame wording van dagen en weken, onder de zwarte, koepelende gewelven der fabriek. Locomobielen, locomotieven, ze werden, bout na bout, schroef na schroef, en zijn liefde voor ze was die van een kind, een vader en een minnaar tegelijk. Zoo had hij zich opgeleefd, was oud en zwak geworden, ten laatste in een zware ziekte vervallen, die hem op den rand van 't graf bracht. Toch genas hij, maar zijn krachten waren weg, voorgoed. Op de fabriek kon men hem niet meer gebruiken. Toen had de dokter hem gezegd, dat het eenige middel voor hem om op de been te blijven, zijn zou het voorgoed verlaten van de stad, het gaan wonen verweg ergens op een dorp, waar hij landlucht ademen kon en geur van mest. Hij had niet gewild, eerst, had geroepen van geen geld daarvoor, had zich vastgeklemd aan zijn steeg, zijn stad, die hem had afgezweept. Toen was men hem tegemoet gekomen. Zijn broer, jong naar Amerika gegaan, had daar fortuin gemaakt, was teruggekeerd; bood nu jaarlijks een vast sommetje aan als hij den raad van den dokter volgde; en eindelijk, in stommen angst vooral van om te komen door gebrek, als hij bleef, had hij toegegeven, was gaan wonen in een klein, onaanzienlijk huisje onder het dorpje Rooburg, een vijf minuten bezuiden den tol. Hij verwaarloosde het; de verfkwast was er sinds jaren niet over gegaan; in de hoeken der vensters weefden spinnen hun webben. Yuil was het van binnen en ellendig als in de stad zijn huisje in de steeg. Het was de ergernis van alle dorpelingen; maar Jansens, in een kneukelige kwaadwilligheid, lachte om de booze praatjes die er over hem liepen; leefde stil-vegeteerend voort, zijn leven van vervuiling en vereenzaming. Zelf bakte hij zijn brood, een naar, afzichtelijk kostje van het meel dat hij eens per veertien dagen aan den molen haalde. Ook waschte hij zijn kleêren zelf, daar niemand anders dat voor hem zou hebben willen doen. Met een afgehaarden luiwagen stampte hij ze in een houten bak, harder en harder steeds, waarbij het hem dan was, of met zijn vroegere kracht hij nog ijzer bewerkte in de fabriek. Maar verder was zijn leven een en al verveling. Des daags kon men hem zien zitten, winter en zomer, op de bank in zijn verwilderd tuintje, moe ineengezakt zijn oppe lichaam, zijn grijze hoofd voorover en zijn oogen als niet-ziend starende naar den dorpsweg. Toch zag hij alles wat er voorbijging en met wrokkige minachting maakte hij bij zichzelven zijn op- en aanmerkingen over wat er langs hem kwam. En altijd was het einde dier nijdige, kleinzielige beschouwingen van zijn bijna gansch verstompte hersens het wrevelif wmnminfil • Hip Wrdr Hio ri.iffpra die patjakkers; koeien melken konnen ze en mest kruien, maar van machines hadden ze geen benul. Machines, de stad, de fabriek!! Dan suisden in zijn hoofd de raderen en snorden riemen en beukten hamers. Een zware bedwelming voelde hij komen over de moede leegte van zijn wegvervelend lichaam, als was hij nog ginds, in de stad, 's avonds laat op zijn kamertje, na een dag van dier-gesjouw en doodelijke afbeuling II. Rooburg zou door een stoomtram met de stad verbonden worden. Aan de Noordzijde van het dorp was men begonnen met het leggen der rails; het anders stille dorp was in een koortsige roezemoes van verbazing en afwachting. — Een tram, een tram die met stoom zou gaan.... De blonde kinderkopjes fluisterden er in de school van, de buurvrouwen kakelden er van aan hun deuren, de boeren schoven de woorden er over tusschen de doffe, gescandeerde dorschvlegel-slagen in: zé — vórderen — nóu — tóch — góed — mét de — tram.... De houding van de notabelen bij de gewichtige gebeurtenis was heel verschillend. De burgemeester klaagde bij den dokter steen en been over het poëtische dat nu hun dorp verliezen ging; de dokter zette een bedenkelijk gezicht bij 't vizioen van gebroken beenen en gekneusde ledematen; de schoolmeester deed heel gewichtig, trachtte met een air van geheimzinnigheid den gapenden boeren aan 't verstand te brengen, waar dit voor was en waar dat voor Jansens was als uit een verdooving ontwaakt. Een nerveuze gejaagdheid, als een koorts, hield hem bevangen van het oogenblik af aan, dat de eerste hamerslag geklonken had. Wat was dat!? Was het daar? Dat moest het wel zijn, het bekende geluid, de helle klank van schetterend metaal. Daar zag hij de blauwe lucht niet meer en de korenvelden, goud in de zon. Daar koepelde, koepelde het dak weêr, gehouden door de dreigende ijzer-reuzenarmen en daar kromde hij weêr onder 't werk en naast hem, achter hem kromden anderen, zwart en somber en zwijgend, als gebogen onder een onverbiddelijk lot.... Zijn huisje werd hem te eng, de heldere dag buiten hem te licht. Hij greep om zich in het ijle, als moest hij ze opvatten, de staven, zwaar en reusachtig. Maar hij greep in de lucht; er was niets, niets Grooter en forscher leek hij, minder schrompelig en afgeleefd. Er was iets in hem, dat hem trok, ondanks zijn vrees en menschenschuwheid, het dorp door, naar waar men bezig was de rails te leggen. Het blanke ijzer tintelde in 'tzonlicht; de slagen vielen regelmatig, klankvol dreunend. Daar zat hij, op zijn hurken ineengedoken achter een haag, bang, onwillig met de dorpelingen in contact te komen, maar starend, met groot-open oogen starend Zoo ging het dagen lang. Soms, in zijn hoekje, kon hij zich niet langer rustig houden; dan kwam iets in zijn keel langzaam naar boven, moest er uit, met geweld: „Je slaat ze te straf, je slaat ze te straf!" schreeuwde hij de mannen toe met trillende stem van een vreemd verlangen. De mannen zagen even op, trokken de schouders omhoog, wierpen een spottend woord naar hem heen, terwijl de dorpskinderen die er rondom stonden te lachen begonnen en te schelden: „Oome, je zit te dröome. Past je jassie je nog, oome zal ik je goed wassche, oome?! " Nu kroop hij al niet weg meer. De rails glommen in de zon en trokken en trokken Hij moest nu het ijzer aanraken, telkens weer, ter sluiks, als hij meende dat niemand op hem lette. 's Avonds laat, als het werkvolk was vertrokken, sloop hij langs den donkeren weg er nog heen, probeerde de rails te tillen, die er opgestapeld lagen. Maar zijn krachten schoten tekort; star en onwrikbaar bleven ze liggen, zilver-glanzend in het maanlicht III. Het was een regenige, stormige dag, waarop de eerste stoomtram rijden zou. Grauwige, vuilige wolken joegen door de strak-grijze lucht, als lorrige rafels; een fletse, waterige zon brak nu en dan even door en straalde in de plassen op de wegen, die kledderig waren en bijna niet te begaan. De stammen der boomen dropen, klammig en van een lijmig donker-groen; oude geteerde schuttingen dampten een muffen geur uit van vuilheid en verrotting. Wijd en grijs lagen de velden onder de dreigende regenlucht, waar de huizen klein en nietig leken, met als een parodie, een laffe, uitdagende spot bij zooveel treurigheid, de tallooze vlaggen, hel rood-wit-blauw wapperend van bijna ieder dak; klein-menschelijke feesting, kinderachtig en absurd. Ook de tram was opgesierd; oranje wimpeltjes slapperden er tegen den wind op, als kleine nijdige kereltjes; — de tram zelf, lang en zwart en stug, kuchte en proestte voorwaarts, rinkelbellend helder en kleintjes in de kil-vochte lucht; mollige wolkjes van witten rook uitstootend, toonend blank en zacht-rond tegen het norsche hemelgrauw. En dringend, lachend en parapluënd, vrouwen de rokken omhoog en wit-gekoust, verdrongen er de dorpelingen zich en gaapten naar de proestende, kuchende, bakbeestige tram. Onder de dreigende regenlucht lagen wijd en groot de velden Om negen uur, dien avond, was het al geheel donker. Jansens had het luik van het eenige venster aan zijn woning stijf gesloten, en terwijl hij binnen zat, alleen in het kale, armelijke vertrek, hoorde hij hoe de winden buiten aan alle kanten rukten, plof een pan afsmeten, rrrtsss stoven door 't hoog-opgeschoten onkruid in zijn verwilderd tuintje. Jansens hield niet van zulk weer. Vroeger, in stad, had hij er nooit om gegeven, het bijna niet opgemerkt, of de zon scheen dan of het regende; — voor de arbeiders aan de fabriek was het nooit zomer geweest. Maar hier stemde regen en wind hem bang en somber. Vage, angstig-makende stemmen hoorde hij er in, die hem 't zweet op 't voorhoofd brachten, zijn handen klam en beverig maakten. Vooral voor zulke avonden was hij bang. Dan voelde hij zijn alleen-heid dubbel zwaar hem drukken; dan kon hij, in zijn foltering, soms eensklaps heftig het verlangen hebben naar een wezen dat zich over hem ontfermen zou, bij wie hij beveiliging, bevrediging zou kunnen vinden. Dan vervloekte hij zijn egoïsme, dat hem zijn gansche leven alleen had doen blijven; dan voelde hij ook onherroepelijk dat het te laat was nu, te laat... Geleefd had hij voor zichzelf, grof - dierlijk - gemakkelijk zelfs in zijn slaven, - in zichzelven, alleen, zou hij ook sterven moeten, onverbiddelijk — fataal ... Ook dezen avond zag hij het helder en vreeslijk, terwijl de wind om zijn huisje gierde en spokige schimmen uit de hoeken van het slecht-verlichte kamertje valsch-gluipend te kruipen schenen naar hem toe Toen. zoekend, angstig, midden tusschen al 't vijandige rondom hem, naar iets of iemand waar hij heenvluchten kon, wat hem als vriend, als bekende zou bejegenen, was als een licht, een verlossing de gedachte: de stoomtram ! Dien morgen, midden tusschen 't feestgejoel, had hij hem gezien, gezien met zijn dampende locomotief, zijn zuigers, zijn staven.... Zoovele oude kennissen waren het voor hem geweest te midden van het boersche, het vreemde om hem heen, waarin hij zich nooit had kunnen in-leven. En nu, op dezen avond van verlatenheid en verlangen, trok het hem weer. trok het hem sterker nog dan dien morgen. Zenuwachtig was hij opgestaan, stram en stijf, van den stoel waar hij dien heelen vooravond bewegingloos had gezeten. Het was nu half tien ongeveer: om tien-uuracht moest de tram voorbij den tol komen; hij had dus nog een groot half uur. Met moeite duwde hij de deur open tegen den wind in ; ook dadelijk sloeg ze met een plof achter hem dicht. Nu stond hij in zijn tuintje in de pikke duisternis. Tastend en wankelend, voetje voor voetje, liep hij vooruit naar den straatweg. Een enkel flauw lichtje, ginds bij den tol, prikte door de dikke donkerte heen en gaf hem de richting aan in welke hij gaan moest. Bij iedere windvlaag schokten hem koude rillingen door het lichaam; een fijne motregen drong kleverig tusschen zijn kleêren. Op den weg ging hij van boom tot boom, voorzichtig om niet in de sloot te raken, bij iederen boom ook even stilstaande en rustend. Hij voelde dat hij oud werd; het loopen tegen wind op ging bezwaarlijk meer. Even voorbij den tol wilde hij de stoomtram opwachten ; als een kind verheugde hij zich in dat ééne oogenblik van hem te zien voorbij snuiven. Nu kwam hij van de klifferige modderbrei op de harde klinkertjes voor het tolhuis, zacht-geel bestraald door een fladderend lantaarn-schijnsel. Verlaten, uitgestorven scheen het huis; alleen door reetjes in het vensterluik, gluurde licht.... Even bleef hij staan, zag naar dat luik, die lichtreetjes; — gezelligheid, huiselijkheid was daar; weêr even sterker dreinde dat verlangen in hem op. Toen, dempende zijn voetstappen om niet gehoord te worden, ging hij weêr verder. Nu stond hij op-zij van den weg, aan den kant van de sloot, in het weeke, natte gras. Zijn oogen staarden strak naar de zijde van waar de tram moest komen, staarden borend door den nacht. Tegen een boom leunde hij zijn moê, mager lichaam; ver en slap zakten zijn knieën door. Minuten, minuten verliepen. Niets dan het wind-gehuil, de doffe plons ook soms van een kluit losgeweekte aarde in de sloot. Niets kwam nog, niets. Dan, eindelijk, een flauw getingel in de verte, eentonig gerhythmeerd, steeds naderend. Hij had zich grooter opgericht, en luisterde. Was het daar?? Sterker en sterker, monotoon, naderde het aan door de duisternis. Nu kon hij al flets, als twee doffe vuuroogen, de lichten onderscheiden van de locomotief, — even later en hij hoorde het rommelstommelen der wagens al. Nog eenige minuten verliepen. Daar ging de tram de bocht om langs den molen heen; het rommel-stommelde steeds nader. Jansens stond in bevende afwachting. Herinneringen, stukjes van geleefd, gezwoegd leven nu jaren geleden, warrelden door zijn brein bij 't hooren der bekende machine-geluiden. Nog enkele seconden en de tram zou langs hem heen komen. Driftig deed hij een pas voorwaarts van het gras waarop hij stond naar den weg, waar even nu bij een geleidelijk doorbreken van de maan door de zwarte wolken, de rails hem tegenglimmerden. Toen was het als een weerlicht. Hij glijdend-uit op de modder van den hellenden wegkant, vallend plat-neêr over de rails, terwijl, nu vlakbij, de tram aanstommel-stommelde. Geknars van remmen, angst-geroep; een doffe, dreunende slag tegen zijn hoofd 1899. HANNES. Forsch en bruin, de stevige beenen in het goud-warrige hooi geplant, stond Garrit Bos in de brandende zon. De schei-blauwe licht-hemel klaterde zijn gulden zonne-vuur neêr op zijn bonkige breedheid; als iets reëels in al het onreëele van dien schitterwazigen licht-middag bewogen zijn armen zich op-neêr, op-neêr, piekte de gaffel in de hooi-warreling op den grond, droogknetterend, om dan de hooiplok öp te balanceeren en neêr te doen ruischen in de geduldige kar, waar het hooi zich stapelde, langzaam aan, gulden en schitterend, spritsend met lichtvonkjes en zon-schitterinkjes tegen het effen, diepe hemelblauw uit. Stil vergingen de middaguren; stil, zonder zien links of rechts, stak Garrit hooi op, klakkend even met de tong soms: tsss, waarna het bruine paard twee stappen verder deed, de kar, hossebossend over de ongelijkheid van het land, een eindje voortreed, om dan weer te blijven staan, geduldig. Zeven, acht passen achter, op zijn knieën in het brandend hooiland, krabde Hannes met zijn lompe handen samen wat er nog aan hooi lag, enkele halmen die den boer weer van den vork waren afgegleden of bij het samen-nemen tusschen de tanden waren doorgeschoten, een armelijk hoopje, dat Hannes onder het langzaam voortkiuipen achter Garrit aan, met zijn linker elboog tegen t lichaam hield vastgeklemd. Zoo, spillend om zijn knieën heen, bewoog zijn lijf van links naar rechts, het hoofd naar voor gebogen, de domme, wezenlooze oogen in gestadig zoeken naar het minste strootje; roeide hij zich moeilijk voort met zijn nabengelende beenen, die de holsblokken meesleepten, lastig en onhandig. Toch zou Hannes nooit op de gedachte gekomen zijn, de klompen uit te laten bij het na-lezen. Hij hóórde klompen aan te hebben, standjes gaf zijn moeder hem als hij op zijn kousen over de deel liep, en Hannes wilde gehoorzaam zijn. Zoo, terwijl hij kroop en schoffelde vooruit, werkten Hannes' hersens traag in den warmen middag. Zijn oogen keken schuins langs zijn arm neer naar het spichtig uitsprietend bosje onder zijn elboog, dat langzaam groeide, en dan dacht Hannes aan de geit, thuis in het schuurtje, hoe die 't van den winter warm en lekker zou kunnen krijgen, van den winter. Van Krelis had-ie een ouwe aardappelzak gekregen, maar heel goed nog, zonder gaten. Daar zou-d-ie het hooi innaaien, dan had ze 'n nieuwe matras, z'n moeder, en voor sik ging-d-ie morgen een plank zoeken om voor 't gat in z'n hokkie te timmeren, anders had sik 't zoo koud van den winter. Van tijd tot tijd bleven Hannes' handen even werkeloos; dan steunde hij op bei zijn ellebogen om wat te rusten en keek naar een mier, die tegen een strootje probeerde op te klimmen. Boer Garrit was ook even opgehouden, gooide een ruwen vloek naar Hannes heen, die haastig, bang, weer doorgrabbelde, terwijl het zweet, kriebelig, in groote droppels langs zijn wangen liep. In de verte was een klokje beginnen te kleppen; schroeiend brandde de zon over de stille landen, waar het hooi aan oppers stond, strak en stil, als een rij soldaten. En langzaam, traag, dwaalden Hannes' gedachten verder af: naar zijn vader, die gisteren weêr dronken thuis gekomen was en zijn moeder geslagen had; toen naar de school, waar hij nu sinds eenige weken af was. — Hij was 'n stomkop, had de meester gezegd, die toch nooit zou kunnen leeren lezen en schrijven; de andere kinderen hadden hem altijd voor gek uitgescholden, „gekke Hannes" werd hij in het dorp genoemd. Hij gaf er niet veel om, om dien naam, maar zijn moeder maakte het woedend. Ze schold dan de kinderen uit en zei dat-ie niet gek was, alleen maar onnoozel en dat-ie een best jong was, beter dan zullie allemaal, en eens had ze Blonde-Griet met 'r klomp op d'r hoofd geslagen, zoodat die te greinen begonnen was Onnoozel noemde zijn moeder 'm. Hij wist niet wat dat was, onnoozel, zoo min als dat-ie wist wat gek was, maar het moest wel dat zijn wat-ie zelf óok voelde: dat alles aan hem verkeerd was, dat zijn hoofd verkeerd stond en dat zijn armen verkeerd hingen en dat zijn beenen verkeerd gingen als-d-ie liep.... Ook in zijn hoofd moest wel iets anders zijn dan bij andere kinderen. Op school had hij 't al gemerkt toen-d-ie nooit de sommen kon uitrekenen die de meester opgaf en het soms was of z'n hoofd heelemaal leeg was, zoodat hij niet begrijpen kon, wat de meester tot 'm zeê Dan lachten ze allemaal en dan most-ie schoolblijven, omdat hij niet geluisterd had, zei meester Maar hij luisterde altijd goed De geit zou het nou lekker warm hebben van den winter en moeder ook. Hij zou het hooi in de aardappelenzak stoppen, die-d-ie van Krêlis gekregen had. Geen gaten waren d'r in. En 'n plank zou-ie voor 't geitehokkie spijkeren. Spijkers zou-ie bij den smid vragen en dan zou sik het lekker warm hebben van den winter, en moeder ook en het kleine zusje, dat-ie gauw krijgen zou .... Garrit Bos was klaar. Hij stond nu boven in den wagen en trapte met zijn breede schoenen het hooi plat, stijf in elkaar; toen haalde hij er overdwars een touw om, dat hij stevig aantrok. Dan, staande rechtop in het hooi, wendde hij zich even om, naar Hannes. „Kom jong, pak-oe vort of ik zel-oe! Denk-de da' 'k veur ou plezier hier nog wat blieven zol. Kom vorrrt...." Hij klokte met de tong, zooals hij tegen zijn paard deed; een dreigend gebaar, als van een slag, maakte hij met zijn forschen arm in de lucht. Hannes, klein en nietig liggend in het hooi, kromp weg. „Jao baos, jao baos" stamelde hij onhandig, vlug opstaand en langs den slootkant van het veld af naaiden weg strompelend, zijn zware klompen wijd-bungelend om zijn haastig-loopende voeten.... In 't kleine hutje zaten ze om de tafel: moeder, zus Ant en Hannes; moeder bleek en mager in een helder katoenen jak, de zwarte haren ordelijk gekamd naar links en rechts van het hoofd, een rechte, bleeke scheiding in 't midden. Zus Ant morsig en vuil als altijd; een slons noemde moeder haar, 't geen Hannes nooit goed begreep. Hij noemde haar 'n smeerlap. Nu, dat ze gingen eten, had hij zijn buis waarmeê hij op het land gewerkt had uitgetrokken en zat hij in zijn paarse boezeroen, de ellebogen op den tafelrand geleund. Vóór hem dampte de pap; blauwige wolkjes kringden langzaam op uit de blinkend-oranje teil; zes oogen. hongerig, verlangend, boorden er door heen. Het wachten was op vader, die nog in 't dorp was en die vloekte en sloeg, wanneer ze begonnen zonder hem.... Eindelijk opende zich de deur; hel vierkantte het deurgat af in den donker-groezeligen hut-wand; daarin stond vader, rood en paffig, een oogenblik zonder iets te zeggen Allen zagen naar hem, moeder vroeg: „Welnu Arie, waorum blieft-oe staon?" Toen strekte vader, zich heel breed makend, zoodat het licht-gat van de deur goed was versperd, den rechterarm naar voren. Een goud-fazant, dood, slap met den kop naar omlaag hangend, hield hij bij de pooten in de hand. „Vandaog is 't smullen kinders. op de gezondheid van de b'ron," lachte zijn dikke stem. „Maor Arie toch, sluit de deur dan," bad moeder angstig. Maar vader lachte sterker nog, vol minachting. „Laot ze maor komme," zeide hij. „Knap as ze me kriegen!" Het kleine zusje was gekomen. Moeder lag in de bedofoHo Viool a-Hl • hot. vprsfVintpn sits fnrrliin was t.oe en daar- ) "wv i •- o * y achter hoorde Hannes zacht gekreun: het kleine zusje Eén keer maar had hij het mogen zien, heel even; op zijn toonen had hij moeten staan zoo hoog was de bedstee en zijn oogen had hij moeten inspannen omdat het zoo donker was. Toen had hij zijn moeder gezien, geelbleek op 't witte kussen, heur zwarte haar een groote, donkere vlek en dan, heel klein en teer, een paarsrood propje, het kleine zusje.... Na dien eenen keer had hij het niet meer mogen zien en nu zat hij maar stil op een stoof in een hoekje van de hut te staren naar het sitsen gordijn en te luisteren naar het zacht gekreun. Hij vergat zelfs gras te snijden voor de sik, waaraan hij toch anders het meest dacht, nog meer dan aan moeder. Buiten, op het kleine bleekveld, hoorde hij het zingen van zus Ant; leelijk zong ze, vond hij, zoo schel en zoo zeurig: „Kom Karlieneke, kom " Daartusschen door hoestte knarsend een pomp. Donker en benauwd was het in de hut; zacht kreunde zusje door, en stil suste moeder nu en dan: sss-sss, sss-sss Vader had gevloekt, toen zusje gekomen was en zus Ant geslagen dat ze 't uitgegild had. Toen was hij naar het dorp gegaan en twee nachten weggebleven; dan eindelijk, 's morgens van den derden dag, was hij thuis gekomen om zijn roes uit te slapen. Een paar dagen had hij somber rondgeloopen, iets dreigends in zijn oog, 't geen Hannes angstig in elkaar gekrompen in zijn hoekje had doen zitten, bibberend en haast zonder ademhalen. Op een avond was vader eensklaps weer uitgegaan en den volgenden morgen heel vroeg teruggekeerd, drie hazen en ettelijke kippen in zijn bol-staande boezeroen verborgen. Hard en helder had hij gelachen, zoodat moeder om het bedstee-gordijn gegluurd had en met zwakke stem gesmeekt toch wat stil te zijn voor zusje. Yroolijk had vader geroepen: „Larie, stilzijn! Ik zeg: laat Ant die beestjes braaien, dan ben je morgen weer zoo gezond en sterk als 'n os... Zusje groeide flink. Hannes mocht haar nu dagelijks zien als ze in het teenen wiegje lag, dat vader van den zolder gehaald had en waar hij óok nog in gelegen had, vroeger, toen-d-ie een klein kindje was, had moeder hem verteld. Daar lag zij, rozig en mollig, met groote blauwe oogen starend Hannes aan, spartelend met de kleine beentjes en grijpend met de knuistjes naar hem. Dan speelde Hannes kiekeboe met haar, verborg zijn gezicht achter 't wiegekleed en kwam dan ineens daar van achter te voorschijn: kiekeboe, kiekeboe!, waarbij zusje kraaide van pret. Heel anders dan vroeger, zoo vroolijk, voelde Hannes zich. Om den scheldnaam „gekke Hannes" bekommerde hij zich in 't geheel niet meer. Hij hoorde 't nauwelijks als hij droomend langs de straat of over den landweg dwaalde.... Zusje zou grooter worden; eerst zoo groot als zus Ant nu was en later zoo groot als moeder. En hij óok zou groot worden, zoo groot als vader, en dan zou hij een huis bouwen in de stad en met zusje trouwen. Heerlijk, heerlijk zou dat alles worden later! Het scheen nu nooit meer of het leêg was in zijn hoofd en of zijn armen en beenen verkeerd zaten aan zijn lichaam. Heel prettig en gewoon voelde hij zich en de lucht boven hem en het koren waartusschen hij liep, alles was zoo mooi goud en blauw en rood. En als vader hem afsnauwde, kroop hij niet bang wèg meer, als anders, maar durfde hij lekkertjes denken: stik jij maar, omdat hij nu wist dat hij óók een man zou worden, later, en wonen met zusje in het mooie huis.... Maar eens dat hij kiekeboe met haar speelde, sloeg een tip van 't wiegekleed in zusjes oog en begon zij te schreien en met de handjes naar hem te slaan en hem te schoppen met haar bloote voetjes. En ineens voelde hij toen pijnlijk, dat van al zijn mooie denken niets komen zou: dat zusje grooter zou worden en vuil, net als zus Ant, en dat haar blauwe oogjes hem zouden gaan aanzien met den zelfden koud-vijandigen blik van groote zus, en dat haar mondje roepen zou, zooals allen riepen: „Gekke Hannes! Neuzele Hannes! " Toen was hij stil-weg bij de geit in 't schuurtje gekropen en had zijn wang tegen de sik aangedrukt, stijf, zoodat het borstelige haar hem prikte. En zachtjes had hij toen gesnikt, omdat sik hem niet begrijpen kon, niet begrijpen kon dat hij huilde om zusje, die groot worden zou en hem schelden, net als de anderen Zusje werd ouder en kon nu al klanken stamelen: zoo aardig, vond Hannes, en hij had er plezier in haar zijn naam te leeren zeggen, dien hij geduldig telkens weer voor haar herhaalde: zeg dan zusje: Hannes, H-a-n-n-e-s Nu moeder weer beter was, liet ze zusje dikwijls alleen, en heerlijk vond Hannes het, zoo moedertje over haar te mogen spelen. Haar groote, donkerblauwe oogen wijdopen van verwondering, kon ze hem aanzien en met haar handjes langs zijn grove wangen strijken, zoodat Hannes lust kreeg te schreien, zóó gelukkig voelde hij zich. En 't was maar een enkele maal dat hij het gevoel had of zijn keel werd dichtgeknepen en een groote angst in hem kwam, dat zusje later, als ze praten kon en denken.... Dan schreeuwde iets in hem van wanhoop, dan wilde hij wel al het mooglijke doen om zusje klein te houden, dat ze maar niet zou begrijpen gaan Dan zocht hij, zocht hij in zijn hoofd, om toch iets te vinden dat haar zóó zou kunnen houden als ze nü was. Ze mocht niet groot 8 en wijs worden als de andere menschen, die het wisten, die het zagen, die het hem naschreeuwden, tergend, dreigend: Gekke Hannes! Neuzele Hannes!.... Die woorden bonsden in zijn hoofd en hij zocht, zocht — Maar zijn hoofd bleef leêg, een holle doos, en Hannes huilde, huilde in zijn donker hoekje bij de geit Zusje kon nu praten, en bevend wachtte Hannes iederen dag het woord waar hij zoo bang voor was Achter hun hutje liep een sloot, die 's zomers droog lag, maar nu, in den winter, vol stond met water. En stil had Hannes zijn plan gemaakt. Als het gekomen was, het woord, dan zou hij daar in loopen. Dan zou moeder zijn buis niet meer hoeven te stoppen en vader en Ant hem niet meer hoeven uit te schelden, dat-ie een doodeter was.... Maar zusje werd grooter en grooter en nog altijd had zij het niet gezegd. Zij sprak heel weinig. Ze had iets schuws gekregen, dat haar de hut deed mijden, waar moeder twistte met zus Ant. Geheele dagen bracht zij op het kleine lapje grond door, achter de hut, waar ze met sik speelde of de madeliefjes plukte die er groeiden op het smalle strookje gras. Hannes bespiedde haar dan stil :,van uit het geitenkrot, zag hoe haar paarse jurkje langzaam wiegde bij haar kleine pasjes en haar witte armpjes zich uitstrekten in bedrijvig grijpen van de witen-gele bloempjes. Eens, onverwacht, was zusje het geitenschuurtje bin- nengekomen. Hannes gluurde naar gewoonte door de reet, waar nog altijd geen plank was voor gespijkerd, omdat hij den smid niet om spijkers durfde vragen. Hij schrok toen zusje binnenkwam. Nu zou het zeker komen! Toen had een klein handje zich op zijn voorhoofd gelegd en een stemmetje gefluisterd: Lieve Hannes Als een slag was het geweest, een duizeling voor zijn oogen, die vreemd hadden gedraaid, zoodat alles om hem heen groen had gezien en rood en geel Tegen het najaar was zusje langzaam-aan aan 't sukkelen geraakt. Haar gezichtje was bleek en mager geworden, haar armpjes geleken stokjes en haar groote oogen werden klein en zonken weg in haar hoofdje. Zij had een snijdenden hoest en lag nu meest stil in een stoel, bewegingloos. Moeder zag haar soms even medelijdend aan, maar had het te druk zich lang met haar bezig te houden; zus Ant noemde het kippekuren, en vader, dronken meest en bijna nooit thuis, scheen niets te merken. Alleen Hannes zag, hoe zusje dag aan dag verminderde, en een wonderlijke verandering had bij hem plaats. Heel krachtig en sterk begon hij zich te voelen; hij die in alles altijd van een ieder zich de mindere geweten had, wist zich man, waar het gold om zusje te beschermen. Onhandig voelde hij alleen zich nog maar in zijn medelijden. Medelijden-ontvangen kende hij, van zusje, maar géven.... Toen groeide langzaam in hem een gedachte: als hij 's eens iets doen kon om zusje zijn dankbaarheid te toonen en tegelijk dien anderen, dat hij zoo gek niet was als ze wel meenden.... Sinds waakte en droomde hij nog slechts met dat ééne.... Op een avond, toen het buiten stormde en de regen kletsend tegen 't raam zwiepte, was zusje eensklaps heel benauwd geworden. Bewegingloos lag ze in een stoel gestrekt, de witte handjes slap langs 't lichaam, de oogen gesloten, het hoofd voorover op de borst gezakt. Moeilijk, pieperig zaagde haar adem door den open mond; een paarse gloed lag over haar gansche gezichtje. Vader was sinds eenige dagen niet thuis geweest, wildstroopen, vertelden ze in 't dorp, en moeder en zus Ant hadden radeloos een paar buurvrouwen geroepen, die nu allen, in een kring, om den stoel heen stonden waar zusje lag. Hard, meedoogenloos praatten allen door elkaar, hun rauwe straat-stemmen snijdend door de zware ziekenatmosfeer van de hut. In een hoek zat Hannes, doodstil, en staarde maar Zijn hersenen leken een dikke brei, zijn hoofd was zwaar en alle gedachten waren weg. „En was d'r maar 'n dokter in de buurt," snerpte Griet Fles, „maar 't is meer dan een uur loopen langs den binnenweg, en over den dijk is onmogelijk met dat stormweer." Allen stemden toe, druk en lamenteerend. Ineens schoot als een flits door Hannes' brein; het was de dagen- lange peinzing, die nu eensklaps ophelderde in de doffe wezenloosheid waarin hij zat: als hij eens ging over den dijk, dan kon hij in tien minuten bij den dokter zijn, dan zou zusje niet behoeven te sterven en misschien.... zou men hem dan niet meer „Gekke Hannes" noemen!.... Hij was uit zijn hoekje te voorschijn gekomen. „Ik zei den diek over," zei hij kalm, waarna een koor van kreten jauwend: „Gie 'neuzele jong, gie papzak!" samenstemmend tot den immer weêr herhaalden terg-kreet: Gekke Hannes! Gekke Hannes!.... Maar sterk en groot voelde Hannes zich, een man. „Ik zei 't doen," zei hij alleen, opende de deur van de hut, en stond in storm en regen buiten. Langzaam, voorzichtig, kroop hij den dijk over, klemmend zijn vingers vast in de weeke modder, om niet door een windhoos te worden opgenomen en neergekwakt in het kanaal. Hij vorderde heel langzaam, uitte soms een lichten kreet van angst, maar vorderde toch, vorderde toch.... Eindelijk had hij 't eind van den dijk bereikt; nu linksaf door het erf van Peter de Roo, een eindje straatweg en dan was hij er, en zusje geholpen! Langzaam, voetje voor voetje, kledderde hij door 't smalle paadje tusschen Peter de Roo's kolen. Ineens grijpt een uit het hakhout te voorschijn komende vuist hem aan, drukt hem neer, als was hij een kind, op den grond. Twee, drie mannen springen op hem toe, juichend. „Daar hebben we den hazestropper! eindelijk, eindelijk mannetje," sist boer de Roo aan zijn oor en dan voelt hij zich slaan en trappen met knoestige knuppels en ruwe, bonkige laarzen. Hij tracht zich te verweren, maar ineens is hij zich weer bewust, wat hij altijd zich bewust geweest was vroeger: hoe zijn handen verkeerd staan en zijn voeten verkeerd staan, hoe alles aan hem sukkelig is en onhandig. Trappen wil hij en hij trapt de kolen, slaan en hij kneust zijn vingers aan 't hakhout. Ze schoppen, de boeren, ze schoppen en slaan door, gierend om zijn lomp verweren en een begint plotseling te lachen: „Gekke Hannes!" en allen lachen, gierenmeê: „Gekke Hannes!" Dan laten ze hem liggen, alleen in de modder, terwijl de regen weer heftiger begint te stroomen. Een snijdende pijn voelt Hannes; hij wil zich oprichten, maar hij valt terug. Schrijnender pijnt zijn been; als lam-geslagen bungelt het aan zijn lichaam. Teruggezakt in de modder, kreunt hij. Dof, dompig is het in zijn hoofd. En alleen, even, in een schijntje helderheid, denkt hij nog aan zusje: hoe zij nu zal moeten doodgaan, omdat hij nu niet gauw, gauw naar den dokter zal kunnen loopen 1899. OP DE LOCOMOTIEF. I. „Nog een kwartiertje, Bas " Witman, door een der kijkgaten naar buiten leunend, wendde even het hoofd om naar binnen. In 't ijzer-gedender der voortjachtende locomotief sidderde zijn stem en brak zijn zin uiteen tot maar half verstaanbare stukjes woord. Bastiaan, voor den open vuurhaard, hel begloeid door de laaiende vlammen, zag niet op. Gebogen rug, de beenen wijd uiteen, het zweet in kriebelige straaltjes langs zijn voorhoofd neêrloopend, wierp hij kolen op, met lange, straffe bewegingen zijner voor het lichaam uitgestrekte armen. — Toch, onder het zware werk daar in die gloeihette, was het nu even een breede stroom van licht geluk die door zijn hijgende borst ging, bij het na-klinken nog van den verbrokkelden zin, zoo juist door den machinist geuit: „Nog 'n kwartiertje, Bas!...." Nog 'n kwartiertje — dan thuis eten slapen en dan morgen vrije Zondag lekker naar Ka-Bet Bas sloeg de ijzeren haard-deur dicht, richtte zich op, rekte zich. „Nog 'n kwartiertje, jaaaa ...." geeuwde hij, nu eindelijk Witman antwoordend. Zij stonden nu naast elkaar en zagen naar buiten. Onder hun voeten daverde de locomotief; aanhoudende trillingen klommen langs hun beenen op en doorsidderden hun lichamen; korte, wilde schokken nu en dan schudden hen door elkaar. Als een razend beest hijgde en dampte en kreunde de trein voort door den schemerenden avond Witman en Bas zagen uit. De wind die langs de locomotief heenscheerde, deed Bas' blauwe boezeroen slapperen met kleine, rukkende flapjes. Velden.... velden.... zoover het oog reikte, nu, in den avond, onder een waas van dauw, aan wijde, vlakke meren gelijk, waarin de zwarte lijnen van slooten snel en regelmatig voorbij spilden. Nu en dan even het donker gegroes van een eenzaam groepje boomen, of het grillig geplek van een molentje tegen de grijze, egale lucht. Hoog en wijd die lucht over de wijdheid der velden heen, als koepelend telkens wijder weg, als telkens de ruimte vergrootend, die daar was tusschen hemel en aarde. En ook de velden schenen te wijken; — hoe verder de [trein stoof, hoe verder ze hun vlakheid rekten en breidden en den horizon achteruit drongen, tot in het eindelooze. De locomotief hijgde en knarste tegen die ruimte in, wild, woedend, als in steeds jagender vaart; een wedstrijd werd het met de wègvlakkende velden, de wijkende horizonnen Hoog en onverschillig welfde boven de lucht.... Toen voelde Bas weêr langzaam den vagen angst in zich komen, als van een vreemde, onzichtbare macht, die hem rondom aangreep en meesleurde, meesleurde de ruimte in En het was de locomotief niet meer, die hem voerde; het werd alleen die onverklaarbare macht waaraan hij was overgegeven, willoos en zonder vermogen .... Met open mond en groote oogen bleef hij maar leunen, zonder handelen en zonder denken, als was handelen en denken onnut tegenover die macht, die hem sleurde Witman moest hem bij den schouder vatten eer hij hoorde. „Jongen, Bas, slaap je weêr; waar is de oliekan? " Werktuigelijk begon hij nu zijn werk te doen; goot olie hier en daar tusschen de machines. Buiten, in de verte, pikkelden reeds de lichten deistad door de schemering heen .... Zijn loon was hem uitbetaald; de rijksdaalders rammelden in zijn wijden zak, terwijl hij nu langzaam en moê, zoo vreemd-vast de grond onder zijn voeten, langs de steenkolen-loodsen naar de stad slenterde. In een pakje onder zijn arm droeg hij zijn boezeroen, dat hij zijn moeder thuis zou geven om uit te wasschen; over zijn schouder bungelde zijn tinnen drank-flesch. Er was nu niets van de blijheid meer in hem van straks, dat oogenblik voor het vuur, toen hij aan den dag vrijaf gedacht had en samenzijn met Ka-Bet Zóó, als hij zijn moê, dooreengeschud lichaam nu voortsleepte langs de donkere kolenschuren, half struikelend nu en dan over de ongelijkheid van den morsigen gruisgrond, was alles hem zoo onverschillig, dat hij zijn knagenden honger zelfs niet gevoelde. — Zoo nietig en ellendig voelde hij zich hier loopen in het donker, zoo éven ellendig en verlaten als die schuren, zoo één met die schuren in groezeligheid en vuilheid. — Wat maalden de menschen om hem méér dan om die schuren? Die schuren lieten ze verrotten en hém lieten ze werken tot hij öp was, en wie zou er daarna nog aan hem denken? W&ar werkte hij dan voor, iederen dag opnieuw? Voor Ka-Bet ? Gaf die wérkelijk wat om 'm en kon ze niks beters krijgen dan zoo'n vieze vent als hij? Werkte hij voor hfiar? En weer voelde hij, hoe het die macht was, die hem voortdrong, altijd vooruit.... de wijdheid in, klein en ellendig, onder de hooge, grijze luchten „Bas! " Hij zag op. Bij de machinen-loods, onrustig bevlamd door een wiebelend lantaren-schijnsel, stonden twee zijner makkers op hem te wachten. „Kom jongen, meê naar de Rooie, hoor...." zeide een, als een dreiging. Bas, moê, onverschillig: „Goed " II. Ontwakend in het schemer-donker van zijn zoldertje, had hij een loom en zwaar gevoel in 't achterhoofd, dat hem 't geregeld denken die eerste oogenblikken onmogelijk maakte. Het scheen nog midden in den nacht te zijn; door de enkele bestoven glaspan boven zijn hoofd viel een bleeke, witte glans naar binnen op zijn stroomatras, en eerst langzaam aan, terwijl hij nu half overeind zat en met zijn vuist de vakerige oogen uitwreef, verzamelden zijne gedachten zich tot de vage herinnering van wat er den vorigen avond was gebeurd. En dadelijk was het toen een breede, dreinige stroom van berouw, die door hem heengolfde, er verzwolg het arme vleugje van geluk, dat wilde opwimpelen bij de gedachte aan dien vrijen Zondag, Ka-Bet! Daar was het nou weer, daar hadt je het nou weêr; hij had zich beroerd gevoeld en zich toen maar weêr laten meêsleepen als gewoonlijk Een pijnlijk gevoel schrijnde achter zijn voorhoofd. Hij streek zich met de hand langs de slapen. — Hoe was het ook weêr wat was er ook weêr gebeurd ?.... O ja, bij de Rooie.... Jan Verveer en Gele Hein waren aan 't vechten geraakt.... om die cent die op den grond gevallen was en toen toen waren de anderen óók aan 't bakkeleien gegaan en toen had-i dien slag tegen z'n kop gehad. Hij moest toen wel buiten westen zijn geraakt en door de kameraden zijn thuisgebracht... Ka-Bet! Ellendige, ellendige kerel. .. zwakkeling... Langzaam hief hij zich van 't stroo overeind; stond nu, zwaar en breed, in de lage, schemerige ruimte van het zoldertje. Met breeden, loomen uitzwaai van zijn geweldige armen, rekte hij zich, als een reuzevogel die wil gaan vliegen. Oè-oè-oè gaapte wijd zijn mond; toen, log als een zak, liet hij zich weer op het stroo neêrval- len Hij lag nu op zijn rug naar het pannendak te kiiken; door 't vierkante gat dat de glaspan maakte, zag hij den hemel flets-grijs, zonder sterren Wat 'n beest was-i, wat 'n beest dacht hij nog.. - In één terug-blik, helder en klaar nu eensklaps in zijn nog wat doffe hoofd, overzag hij zijn gansche leven. Zijn eerste jongensjaren, in vuilheid en verwaarloozing gesleten, meest op straat, hij belhamel onder zijn makkers. Later, toen zijn vader gestorven was, had zijn moeder hem gedwongen voor stoker in de leer te gaan, en sinds was dat leven begonnen van jachtend vliegen van plaats naar plaats, altijd op het kleine plekje van de locomotief, in het hijgend gedender van den stormenden trein. De eerste maanden was het hem als een verruiming geweest, een bevrijding uit de vunze, enge omgeving waarin hij zijn vroegste jeugd had doorgebracht. Met vreugde had hij de winden begroet, die, rennend over de velden heen, worstelend tegen de locomotief op, doorzijn haren woelden of wroetten tusschen zijn kleêren tot op het naakte, verhitte lijf, in heerlijke verkoeling. Machtig, als een heerscher, had hij zich dan op zijn locomotief gevoeld, verzwelgend afstand na afstand, de gansche wereld verwinnend. Wel klein hadden hem toen de menschen in de steden geschenen, sukkels, die gansch hun lange leven op één klein plekje gronds zich aftobden, en wel klein ook de menschen laag op het land, waar hij voorbij vloog en die bewonderend staarden, temidden van koe of korenschoof Maar toen was van lieverlede die verandering gekomen, begonnen met zijn langzame vervreemding van de menschen, alléén als hij vaak heele dagen was met den machinist en de stampende machine; — dan, uit die vervreemding, dat gevoel van eenzaamheid, van uitge- stooten zijn uit de maatschappij De menschen leefden in de steden bijeen, warm en gezellig; overdag liepen ze over de straten en 's avonds zaten ze in de lichte huizen. Hij — zwierf van stad naar stad, en gééne kon hij de zijne noemen. Hij werd voortgestuwd altijd en altijd; iets van helsche kracht dreef hem aan, verder, verder, wèg van warmte en gezelligheid en geluk En hoog koepelden weêr de bleeke luchten over hem en weken weer de horizonnen naar alle kanten uit, tot een wijden kring van vereenzaming. Hij had dan soms de behoefte luid te schreeuwen van angst; als een poppetje op een speelgoed-treintje voelde hij zich, dat door den wind werd voortgeblazen; een nietig pakje vuile kleêren, dat niets kon en niets vermocht in de ruimten alom. Ook wanneer hij op zijn stroo-matras lag, op 't nauwe zoldertje onder de pannen, of 's Zondags thuis zat bij zijn moeder, was er die ruimte nog, die hij voélde door de wanden heen en die den angst in hem gaande hield. Hij voelde zich die vrije dagen stuwen weer naar het oogenblik heen, dat hij de locomotief beklimmen zou en weêr stormen voort.... voort.... Toen had hij Ka-Bet leeren kennen en haar moeder, en sedert waren de oogenblikken détór doorgebracht, in t kleine, heldere kruidenierswinkeltje, als rustpunten geweest op zijn wilde tochten. De wijdheid der velden en verre luchten scheen hier gekrompen tot de stille intimiteit der lage, gebalkte zoldering en de vier dicht opeen-staande muren; het dreunend gedaver der locomotief versmolten tot den rustig-klaren lach van Ka-Bet. De klamme vuilheid van zijn stokers-bestaan gleed hier als van hem af en hij voelde zich mensch worden mèt de anderen, vrij bewegend zijn armen en beenen en hoofd, door geen vreemde macht nu meer gedreven. Tot Ka-Bet, 's avonds, gapend en knippend met de oogen, zei dat ze slaap had en morgen al weêr zoo vroeg d'r uit moest, en hij opstond en ging en zich in de jacht weêr voelde opgenomen dagen dagen Toen Bas voor de tweede maal ontwaakte, was het veel lichter op zijn zoldertje geworden. Door de glaspan zag hij de lucht nu effen blauw: dat beloofde mooi weêr.... en opeens, door het blijde denken daaraan, waren zijn gedachten nu ook weêr geheel en stiéelendvól bij Ka-Bet En nou wow-d-i het toch laten voortaan; bij de Rooie zouden ze hem niet terugzien; het was de laatste m&al geweest!.... „Bas! Bas!" — Zijn moeder riep hem, beneden aan de zoldertrap. „Ja mensch, ja, hou je gemak!" schreeuwde hij terug. En in de vroolijke stemming waarin hij nu gekomen was, een straatmopje tusschen de tanden, sprong hij de wrakke traptreden af.... ontving deemoedig een scheldpredicatie over zijn thuiskomen, dien vorigen avond.... III. Al vroeg, dien Zondagmorgen, was hij op weg naar Ka-Bet, en in zijn blijde verwachting begon nu een lichte beklemming te stroeven: hoe zich te gedragen, als hij bij haar zou zijn. Het was een mooie herfst-ochtend. De straten lagen zoo rustig en stil in de zon; de huizen stonden met frissche kleuren tegen de blauwe lucht; witte, pluimige wolkjes dreven in een meer van lichtglans. Beneden, op de trottoirs, liepen enkele kerkgangers, zwart en netjes in hun Zondagskleêren, de vrouwen met kerkboeken in de hand, die guld-fonkelden in de zon. En allen keken zoo vreugdig, zoo tevreden, als waren ze allen bekenden van elkaar en als waren ze ook allen bekenden van hèm, — Bas. Vanuit een openstaande kerkdeur ruischten orgeltonen tot hem; van een sigarenmagazijn aan de overzij der 9 straat klingelde helder en blijdjes, als met kleine lachjes de winkelbel. Bastiaan, in zijn Zondagsche jas, blinkende schoenen, raooien, glad-glimmenden hoed, voelde bij het langzaam verder gaan, over de kleine, gelijke, helder-gele klinkertjes langs de huizen, een behaaglijke koestering langs zijn lichaam streelen, die uit de blauwe, zonnende lucht over hem scheen neêr te dalen en uil ue stille, deftige binnenhuizen, waar blonde kinderkopjes achter de glazen zaten, hem tegemoet kwam. En blij, een volle, breede blijheid in zijn borst en hoofd, de gedachte aan Ka-Bet.... Hij sloeg nu smallere zijstraten in; kinderen speelden voor de huizen, in kleurige jurkjes en witte schorten. Er waren hier vele kleine winkeltjes, en Bas, er voorbij loopend, rekende uit hoevèr nu nog éér hij aan 't kruidenierswinkeltje kwam, waar Ka-Bet met haar moeder woonde Eindelijk, daar zag hij in de verte het raam al; 't gordijn half neergelaten boven een zee van groene erwten, die, netjes-gelijk, een rechthoek tegen de spiegelruit vormden. En nu hij de deur opende en binnentrad in 't kleine winkeltje, waar een gedempte, gele zonneschijn naar binnen gezeefd werd door 't wit-linnen valgordijn, was dat alles dadelijk als een groote rust om hem heen: de kleine vierkante ruimte met rechts de toonbank en de glanzend-koperen weegschaal, en links de groote houten bakken met erwten, boonen en meel. Rondom, aan alle kanten, planken met kleurige bussen, en laadjes, netjesbruin geverfd en glimmend gevernist, met lokkende opschriften in mooie, krullige letters. Op de toonbank lag een klomp vijgen, grijzig-bruin, met hier en daar een groen blaadje er tusschen-uit glurend. Overal in 't rond hingen bonte reclame-platen: dames in hei-blauwe japonnen, die kopjes chocolade dronken, een clown, die busjes vleesch-extract als ballen omhoog wierp en weer ving.... Bas, in 't winkeltje even wachtend tot Ka-Bet of haar moeder zich van achter 't witte gordijntje voor de glazen tusschendeur zou vertoonen, om te zien wie er was, voelde al die dingen, zoo plotseling daar om hem heen gekomen, heerlijk nabij en bekend. Het was zoo klein alles en zachtvriendelijk in het gedempte zonlicht en hij stond zoo groot, zoo zwaar en zelfbewust er te midden van, als zag het al naar hem en was 't van hem afhankelijk. Met zijn vinger tikte hij even tegen de weegschaal aan; die begon nu zachtjes te schommelen; — hij trok een laadje open, vol balletjes blauwsel, en een regen van bruine-boonen liet hij van tusschen zijn vingers door weer neêrkletteren in de bak. Schoon en frisch, in zijn zwart Zondagsch pak, stond hij daar, en alles was schoon en frisch om hem heen; dat het hem wonderlijk leek, bijna een onmooglijkheid, dat hij dezelfde was als de vieze, kleverige man van gisteren, die zich zoo ongelukkig en zoo voor alles onverschillig had gevoeld Daar ging de tusschendeur open en stak Ka-Bet haar roode, glimmende snoetje tusschen de kanten gordijntjes door. „Zoo Bas, ben jij daar jong " en naar binnen, in 't donkere achterkamertje: „Moe, Bas is t'r...." Even, door die vredige, rustig-heerlijke stemming, drensde in Bas toen een vage teleurstelling: dat Ka-Bet hem niet was tegemoet gesneld en hij haar had kunnen sluiten in zijn armen Wat later, in het kleine kamertje, om de koffietafel, was het nog vertrouwder dan in 't winkeltje. Ka-Bets moeder in dof-zwarte japon, zittend in den grooten leuningstoel, de handen gevouwen in den schoot, voor haar op tafel het theelichtje met den trekpot erop. En naast hem Ka-Bet, in mooie, paarse japon, goud kruisje op de borst en schoon kraagje om den poezelen, blanken hals. Hij vroeg haar toen, of ze dien middag meeging naar „Yeelust", dat was die uitspanning buiten de stad, ze wist wel, en daar zou muziek gemaakt worden. „Ach jong, meziek, ik hoü d'r niks-nie van " aarzelde het meisje. „Kom Ka, je ken toch niet de heele middag thuis zitten, meid," overreedde hij. En even nu, pijnlijker dan de eerste maal, was weer in hem die onbestemde teleurstelling, toen hij een steelschen blik opving tusschen moeder en dochter gewisseld en een vaag hoofdschudden gewaar werd, dat was als een stilzwijgende afspraak tusschen die twee. Traag, nog half onwillig, zei Ka-Bet toen: „Nou goed, la-me dan maar gaan " Zij zaten nu in den tuin van „Veelust", aan een klein houten tafeltje, dat met den poot in den grond gedraaid stond, als een reuze-paddestoel. Bas bestelde een anizetje en een klare, die door een man met polka-haar gebracht werden. Het was een kale rommelige tuin. Hier en daar spriette een mager boompje op uit de zwart-korstige aarde; wat armelijke, reeds half verdorde bladertjes klapperden zenuwachtig, als verschrikte vogeltjes, bij ieder windje tegen de dunne takken aan. Verder hing er een schommel tusschen hooge palen, sufferig en leeg in de zon. De grond was overal stijf getrapt, met sinaasappelschillen en snippers papier daar tusschen vastgesteven, als een verward, gemeen mozaïek. Achter in den tuin stond een houten prieel, van binnen met kleurig behangselpapier beplakt. Daar zouden straks de muzikanten zitten. Opzij, waar Bas en Ka-Bet zich gezet hadden, liep een kroosige sloot met enkele eenden, die voor 't meerendeel slaperig aan den kant zaten. Aan den overkant van de sloot een timmermansloods van ruwe planken, ongeverfd, gillend-wit in de volle zon. De schommel kreun-piepte nu onder 't gewicht van eenige opgeschoten jongens en meiden, in hemdsmouwen en met floepende rokken. „Ajü Ka! "schreeuwde een der meiden van uit de hoogte naar Ka-Bet. Die zei van een schoolvriendin van vroeger en van zoo graag 's meê willen doen „Kom je óók, Bas? " Er waren er nu twee van den schommel afgegaan, om plaats voor hen te maken. Zij stonden er thans met zijn zessen op. „Hüü, stokertje, zet 's wat stoom! " gilde Ka-Bets vriendin. De muzikanten waren nu óók gekomen en begonnen een deuntje. „En de wieken van de molen draaien rond!" zong een der jongens meê. Maar Ka-Bet kreeg duizelingen, en wou al gauw van den schommel af. Zij zaten nu weer aan hun tafeltje bij de kroossloot. Een der jongens, met wie ze zoojuist geschommeld hadden, kwam naar hen toe. Dat leek zoo'n heertje.... dacht Bas; 'n facie om een opflikker te geven!.... Het heertje kwam bij hun tafeltje staan; tikte even aan zijn hoed. Hij had een blond, touwig snorretje, en een vlassig sikje onder zijn kin. Dan droeg hij een licht-bruine demi en een hei-groene das. „Wat mot je?" vroeg Bas ruw, toen hij niet wegging. Het heertje grinnikte. „Dat was Bert de Haas, die pas dat kefeetje op den hoek van de Turfgracht gekocht had " stelde Ka-Bet voor. „Zoo, en wat zóu dat?...." bromde Bas. „Nou, — die mag hier toch wel staan, as-t-i zin het." En: „De grond is vrij," grinnikte Bert de Haas. De muziek was nu een ander liedje begonnen. Het heertje, met zijn wandelstok tegen den poot van de tafel de maat slaande, zong meê: „Zeg houdt je móeder van konijntjes, „Een stuk of zès van die heèle kleintjes " Ka-Bet zat zacht voor zich heen te gichelen. „Zeg, als jullie soms liever hebben dat ik uitruk mij goed, hoor " Bas zei het bruusk, met een vloek; was al opgestaan. „Nou, Bassie, maak je zoo nijdig niet " suste Ka-Bet. Bas had zich naar haar omgewend; zijn oogen schoten vlammen. „Zeg op, wie möt-je, mij of hem " Ka-Bet aarzelde. Bas, trillend van een zenuwachtige afwachting, hield zich aan het tafeltje staande. Als een weerlicht was hem weder door het hoofd geschoten zijn ontvangst, dien morgen: Ka-Bet die hem niet, zooals anders, van uit het achterkamertje was tegemoet gesneld Dan die blikken van moeder en dochter „Wie mot je?" herhaalde hij heesch, en het meisje, nu eindelijk, bedeesd: „Nou, as je je zoo nijdig maak. dan zeg ik jou niet " „Geluk dan met je kefee-mannetje!" lachte Bas grimmig, met breede, zware stappen naar den uitgang van 't erf loopend. Van den schommel, uit den troep jongens en meiden, hoorde hij zich naroepen: „Stoker, mesjienelikker! Roetmop! " IV. Zij waren weer samen op dezelfde locomotief, Witman en hij. Het was de Maandag op dien vrijen Zondag volgende. Zij hadden den laatsten trein naar het naaste station te brengen. „Ik zou nog maar wat opgooien," had Witman gezegd, „we gaan een slakkegangetje en ik verlang naar me nest " Bas, na opgegooid te hebben, leunde naar buiten in den koelen nachtwind. Zijn hoofd gloeide, zijn slapen bonsden. De velden lagen in duister gedronken, als zeeën van inkt-zwart onder een bleek-grauwen, sterrenloozen hemel. De trein snorde voort. Het werd Bas, als was hij op een schip, dat worstelde tegen die golven van nacht-zwart öp, maar meer en meer afdreef in de wijde onbekende ruimte. Soms, bij het kwakken over wissels heen, neep een plotse angst-vlaag zijn keel toe, als strandde het schip op een klip en als zou hij nu wegzinken in die vloeden van duisternis. Een lichte verdooving kwam in zijn hoofd, tot, eensklaps, de naam van Ka-Bet hem geheel tot de werkelijkheid terugvoerde. Het was Witman achter hem, die vroeg of hij zich geamuseerd had dien Zondag en hoe Ka-Bet het maakte. „O, perfect...." antwoordde de jonge man onverschillig en tuurde weêr naar buiten. En hij dacht, hoe alles nu voorbij was en hoe nu alles weêr zou worden als eerst, vóór hij Ka-Bet kende. Hij zou weêr'meegesleurd worden door de ruimten heen, altijd altijd zonder doel, zonder bestemming Ka-Bet het kruidenierswinkeltje: nooit zou hij ze terugzien O God, die eenzaamheid en die wijdheid overal! Opeens had hij zich uit zijn hangende houding opgericht. Waarom langer, als 't niet langer hoefde? Hij deed een stap zijwaarts, — maar tegelijk voelde hij Witman hem bij den schouder grijpen. „Kerel! Ben je gek, mot je d'r afrollen " Onverschillig trad hij terug, stak den machinist de hand toe. „Dank-je " mompelde hij. De trein stormde voort — — — 1900. LEVENS DIE ELKAARS VERLENGDE ZIJN. I. Vrouw Messers liep haastig door. Er woei een nattige wind, die haar in't gelaat kwakte, telkens als zij een hoek om ging; de slippen van haar grauwen omslagdoek flapperden achter haar aan. „Goddank dat het afgeloopen was!" Dit was haar eenige gedachte, den ganschen terugweg naar huis; ze voelde zich zoo licht, zoo opgewekt, als was ze nog in haar jonge jaren. 't Was stil in de straten, waar ze door ging; de hobbelige keien glimmig en vet van modder en regen; de huizen, meest kleine winkeltjes van garen-en-band, fruit en sterken drank, schenen uitgestorven; hulpeloos en wrak leunden hun gore, grauw-berookte muren tegen elkaar aan, — ginds, op een stoep, snuffelde een straathond aan een hoopje vleesch-afval, dat een slagersknecht een oogenblik te voren daar had neêrgekletst. In 't voorbijgaan gluurde zij er even naar; lekker, zoo fnsch rood en geel as-'t-er uitzag dacht ze, meteen hongerige maag, maar toen dadelijk: Nou niet aan zulke dingen denken, mensch. Ze zou van middag wel een spiertje zien te krijgen. Nou alleen denken hoe Marie door de juffrouw was aangenomen Marie door de juffrouw aangenomen.... Marie door de juffrouw aangenomen Zij herhaalde dat zinnetje enkele malen achter elkaar, om de gedachte aan dat andere te verdrijven, dat vleesch... Daar sloeg ue klok acht uur. Een half uur was ze dus weggeweest. Ze mocht zich wel haasten, anders zat 'r wat voor d'r op Ze versnelde haar pas; telkens gleed ze uit over de hobbelige keien; ze begon nu weer te merken, dat ze moe was, nog moe van den vorigen dag; er was zooveel över-werk geweest aan de fabriek, en dan nog haar huishouden Haar voeten bewogen werktuigelijk; 't was of haar beenen maar onder haar lichaam bungelden, zonder gevoel. Een looden last scheen haar hoofd naar den grond te trekken; een heftige behoefte had ze op een stoep te gaan liggen en te slapen te slapen.... Nu was ze in de straat, waar de fabriek stond. Daar zag ze al den hoogen schoorsteen boven de huizen uitsteken; een dreunend gegrom, dat van onder den grond scheen te komen, sidderde langs haar beenen op en rommelde in haar lichaam, benauwend. Dadelijk, bij deze gewaarwording, die sterker werd bij eiken stap dat zij de fabriek nu naderde, voelde zij zich weer opgenomen in de sleur van iederen dag, waaruit ze nu, voor een half uur, zich even had losgerukt. Haar voeten, strompe- lend over de puntige keien, vertraagden hun gang; een weerzin dreinde in haar op: waarom was ze niet dood; Gód, was ze dan toch dóód Maar zij drong zichzelve, angstig: Toe nou mensch, tóe nou Marie is door de juffrouw aangenomen.... Marie is door de juffrouw aangenomen Marie.... Ze ging nu, haastig, langs de eerste vensters van de fabriek. Hoei-hoe-oe-oe-i zwiepte het met huilende vlagen van de snorrende raderen haar toe; het was of ze er door gestriemd werd vooruit, door getrokken naar binnen, de deur in, zoodat zij zich, voor zij het zelve recht wist, op haar gewone plaats aan de kaardmachines bevond, te midden van haar mede-arbeidsters. .Tans Draaier, die naast haar werkte, een vuile, slonzige meid met rood haar, keerde zich grijnzend tot haar om. „De manke heit al gevraagd, waar je zoolang bleef, Messertje " „Stik " bromde vrouw Messers. Juist kwam de opzichter aanhinken, een kort, gedrongen mannetje met kwaadaardig glurende oogjes. „Zoo, is de meid bezorgd?" vroeg hij ruw, „je bent 'r lang genoeg voor weggebleven; we mosten 't eigenlijk van je loon afhouwen. Nou zeg, hoor je me niet, is je jong bezorgd?".... „Koekoeksjong " giegelden een paar meiden. Vrouw Messers knikte stug, bleek II. Toen ze thuis kwam, was het 's avonds half-zeven. 't Was kil en donker in het huisje in het Beer-slop, de steeg, waar zij woonden. Moe en stram, in het duister van het kleine keuken-kamertje, wierp zij zich op een stoel neêr, af Doch maar even bleef ze zitten: haar man en haar stiefkinderen, die allen op de fabriek werkten, kwamen om zeven uur thuis en ze moest nog de pap opzetten. Ze legde vuur aan en hing den ketel er boven; daarna ging ze naar de kast en haalde tinnen borden en lepels te voorschijn, die ze rondom op de tafel legde. Toen begon ze te roeren in de pap. Nu zou Marie óók wel gauw thuis komen; zoo tusschen zeven en half acht had de juffrouw gezegd; alleen 's-winters in den drukken tijd kon 't wel eens wat later worden Hoe-of ze 't nou gehad zou hebben, zoo'n eersten dag, en of de andere meides niet te grootsch tegen d'r zouwen gedaan hebben? Hê, wat verlangde ze, dat ze thuiskwam. Even proeven, 'n klein scheppie; ze had niet veel in d'r maag gekregen vandaag Maar juist dat ze den lepel naar den mond bracht, klonk er gestommel van zware stappen in de steeg; even later werd ruw de deur opengestooten. Van schrik had zij den lepel weer in den pot terug laten vallen. Messers kwam binnen, bromde wat achter zijn tanden, kwakte neêr op een stoel bij de tafel. Yan 't eerste oogenblik af aan bleven zijn oogen strak op den pot gericht. Zij, staande voor de kachel, al roerend, gluurde nu en dan even, ter sluiks, naar hem om. Hij zat daar stil en in elkaar gezakt, zijn bovenlijf gebogen over zijn dijen heen, zijn handen, de zwarte vingers wijd-uit gespreid, steunend op zijn knieën, zijn hoofd, een ruige, donkere massa, slap-geknakt neêrhangend op zijn borst. En het waren, in dat baardig gelaat, alleen de oogen, die zij bij de kachel onderscheiden kon en die groot-rond, met veel wit, onbeweeglijk van onder den donkeren haar-bos staarden naar den pot op het vuur. Onwillekeurig doorvoer haar een rilling. Zoo, als hij daar zat, breed en zwart, met alleen, wit, die oogen, die loerden, geleek hij een wild beest, dat ieder oogenblik op haar af zou kunnen springen. Toen, een nog grootere huivering bij de gedachte, dat hij nu dadelijk over Marie kon gaan spreken Maar weer klonken stappen in het steegje; hooge, schrillachende vrouwestemmen. Dat waren haar stiefkinderen, die thuis kwamen. Zij kromp ineen, voor 't fornuis. — O, God, o God, nou zou 't weer beginnen.... nou zou j-n-'et weêr hebben.... over Marie d'r kind d'r lieve, goeie kind Martha, een lange, pokdalige meid, die op te wijde klompen het keukentje binnenkloste, begon er ook dadelijk over: „Nou, most de juffrouw van d'r hebbe?".... Zij antwoordde niet terstond, tilde met beide handen den pot van 't vuur, goot de pap over in een aarden teil, welke ze op tafel zette. Het bloed was haar naar de wangen gegutst. Ze voelde zich zoo klein en bang, bij de groote, brute stiefdochter, die bijna even oud was als zij. „Nou, — hebben ze?" herhaalde nu ook de zuster. Jop, haar stiefzoon, had een stuk brood uit de kast gehaald, en stond daar nu op te kauwen, in een hoek. „Ja ..." Het kwam haar nauwelijks van de lippen. Messers, stil en zwart op zijn stoel, de oogen onder den ruigen haar-bos nu glurend naar links, de tafel, waarheen de pap verhuisd was, liet een onheilspellend geknor hooren. Ineens toen stond hij overeind, sprong, luider knorrend, op de tafel toe, slurpte, gebogen staande over de teil, een paar lepels pap naar binnen. Kletterend regende het langs zijn baard weer in den schotel neer. Het was het sein geweest om te beginnen. Martha schopte haar klompen uit, die schurend over den steenen vloer een eind voortglitsten. Zoo zat zij aan, schraal en lang en pokdalig, in groezelig katoenen jak, de puntige ellebogen op tafel, de groote platte voeten in paarse kousen, waar de teenen doorstaken, op de sporten van haar stoel. Bet, haar zuster, klein en ziekelig, met hooge schouders, zat naast haar, af en toe haar rug tegen de stoel-leuning heen en weer schurkend. Toen — haastige, lichte voetstapjes, die opklakten in de steeg-holte. „Daar heb je d'r", gromde Martha onverschillig. „De hoedenjuf !" giggelde Bet tegen Jop, hem bij den arm vattend. 10 „Verrek".... snauwde die. „Hou je pootenthuis " Vrouw Messers woelde onrustig op haar stoel. — O, o, wat zou dat nu.... wat zou dat nu.... Marie kwam binnen, een tenger kind van twaalf jaar in een verbleekt-roze katoenen jurkje en bont boezelaar, een bruin stroo-hoedje op 't hoofd, waar van achter een kort, bleek-blond kattestaartig vlechtje neêrtingelde tot even haar smalle schouders. Een leelijk, spichtig kind was 't, dat verlegen-schuw op de tafel toetrad. Alle oogen zagen nu naar haar; onnoozel-wijd, een donker gat, hing Jops mond open boven den half-opgeheven, afdruppelenden lepel. Maar Messers' stem deed zijn vrouw in elkaar krimpen van angst. „Bet, geef dat meissie 's een steenen bordje...." Bet kromde zich gierend op haar stoel. „En 'n zuiveren leppeltje!" „En 'n glaassie, zoo'n fijn pons-glaassie " „Marie!" smeekte vrouw Messers, die opgestaan was en een stoel naast den haren geschoven had. Het kind kwam naast haar moeder zitten; die streek het liefkoozend met de eeltige werkhand over 't gladde haar „Hoe hê-je 't gehad?" fluisterde zij gretig. Doch Marie kon niet antwoorden. Er was een twist tusschen Messers en Martha ontstaan. Martha had gezien, hoe haar vader de pap-teil met beide handen had aangevat, een oogenblik, waarop hij meende dat niemand naar hem keek. Martha, opspringend, lang en schraal over de tafel heen, had haar vingers in zijn arm geklauwd, drukte de teil weêr neêr op tafel. „Zèg, zou je niet late staan, hè? Een ander lust óók nog wel 'n scheppie." Op Marie wijzend: „Dat kind heb nog niks gehad" Messers bromde een vloek. „Papisgeenjufferskost...." Dan, zich losrukkend uit Martha's greep, hief hij snei de teil op, gooide zijn bovenlijf achterover, slokte de overgebleven pap naar binnen met het geluid als van een paard, dat drinkt. Martha braakte scheldwoorden. Jop en Bet schaterden.... „En hoe was het, was de juffrouw vrindelijk tegen je, kind? En de andere meides?" Het kind, snikkend, wierp zich tegen haar moeder aan, de tengere armpjes om haar hals geslagen. „O moe, zoo héérlijk! " 't Was al, wat ze zeide; een kreet van geluk, die versmolt in een zacht, overvloedig geween. Vrouw Messers had willen juichen; dit was het gelukkigste oogenblik van haar leven. Een toekomst van enkel zon en vreugde straalde haar toe. Zij kuste Marie maar, éénmaal, twéémaal, driemaal. „Vertel vertel " stamelde zij. Het kind, met schitterende oogen, vertelde. „O moe, 't was alles even verrukkelijk. En weet-u, om twaalf uur kregen-me brood met boter en ieder 'n koppie ■ koffie en de juffrouw is toch zoo vrindelijk en de jongejuffrouwen, die d'r óok naaien, die zejen van dat ik ze maar bij d'r naam most noemen, maar dat durfde ik nog niet best; weet-u moe, de jongejuffrouwen van den slager in de Molenstraat naaien d'r óók.. ." Vrouw Messers luisterde maai', luisterde, en Marie vertelde honderd-uit; ze zaten eindelijk alleen in 't keukenkamertje; vader en Jop waren naar de herberg getrokken; Martha en Bet jelden met jongens door de straten rond. Het kleine olie-lampje had vrouw Messers uit zuinigheid uitgedaan; de meer en meer vallende duisternis, die door de enge steegspleet tusschen de vooroverhellende huizengevels de kamer binnenzeefde, verdikte zich om de samenzittende gestalten van moeder en dochter, waar slechts, als twee bleeke vlekken, de twee gezichten, dicht bijeen, in bleven opschemeren III. Dien nacht kon vrouw Messers den slaap niet vatten. — Andere avonden wierp zij, doodelijk afgebeuld van 't daagsche werk op de fabriek, als een blok zich neer op haar matras; sliep Maar heden voelde zij geen vermoeidheid, alleen vreugde en dankbaarheid om Marie. — Gered, haar kind gered van de fabriek, haar hartewensch vervuld! Marie, die nu niet worden zou als Martha en Bet; Marie, die een fatsoenlijke betrekking zou krijgen en later een knappen, fatsoenlijken jongen trouwen zou, een schilder of zoo, of een metselaar, maar géén van de fabriek! En ze stelde zich al voor: Marie later in een zindelijk huisje; helder en frisch gekleed, met aardige, gezonde kinders om zich heen en een knappen, braven man. Gelukkig zou ze zijn; armoe zou ze niet kennen, al de ellenden van het fabrieksleven, waarvoor haar moeder was komen te staan. — Dan zou er ééns nog een tijd komen, waarop ze haar moeder zou kunnen vergeven, dat die haai- in die ellende gesleept had, — een tijd, waarop zij het zichzèlve zou kunnen vergeven, dien val van haar jeugd Een knappe, fatsoenlijke burgerjongen! Ach God, hoe had ze zich vroeger, als meisje, niet voorgesteld óók 's zoo te kunnen trouwen, wèg te komen uit de misère van hun thuis, waar vader en moeder allebei op de fabriek werkten en zij, zoo jong als ze was, het huishouden bij elkaar moest houden en zorgen voor haar broertjes en zusjes, die nog te klein waren om meê naar de fabriek te gaan. O, wat was het een smeerboel bij hen aan huis geweest; in dat donkere, nattige keldertje, waar 't altijd zoo benauwd was, dat ze er pijn van in 't hoofd kreeg. — Vader kwam alleen thuis om te eten, en dan was-i meest half dronken en dan sloeg-d-i d'r als het eten niet naar zijn zin was en dan begonnen de andere kinderen te huilen en dan trapte vader ze. Moeder kwam dikwijls heelemaal niet thuis; de buren zeiden, dat ze 't met 'n ander anlei, maar dat had ze toen nooit goed begrepen, zoo jong was ze nog O, wat had ze altijd verlangd uit die vuilheid en ellende weg te komen; vooral toen ze ouder werd en vader wou dat ze meê naar de fabriek ging, omdat haar zusjes nu groot genoeg waren op zichzelf te passen. Wat haatte ze-n- m, die fabriek, dat zwarte, knarsende monster, waar ze dag aan dag in een klein, benauwd kamertje met nog drie andere meisjes touw moest uitpluizen, waarvan ze altijd zoo'n pijn in haar keel kreeg. Het kamertje was altijd vol heele kleine pluisjes. Aan die dagen daar in de fabriek scheen geen einde te komen, en wat was ze dan moe als ze eindelijk, eindelijk naar huis mochten, en wat rilde ze altijd als ze in de buitenlucht kwam, al was het ook nóg zulk warm weer. Toen was Anna Bakker, een van de meisjes die met haar in t touw-kamertje werkten, op een morgen niet teruggekomen. De anderen vertelden, dat ze ging trouwen met een schoenmaker, een knappen jongen, die veel werk had, en dat Anna nu nooit meer op de fabriek zou hoeven te werken. Met dien dag te beginnen was die hoop in haar gekomen, dat zij óók eens met zoo'n knappen jongen trouwen zou, en dan óók niet meer in de fabriek zou hoeven te werken. — Dat had die lange dagen een beetje opgevroolijkt; iederen morgen, als haar vader haar wakker schudde en schold, dat ze gauw op zou staan, dat ze anders te laat op 'r werk kwam, — wat was ze dan meestal nog moê en zoo zwaar in d'r hoofd!— dan had ze maar even te denken: wacht maar, het zal niet lang meer duren! en dan was 't net of haar moeheid ineens weg was. Dat waren prettige dagen geweest! Toen had ze kennis met Messers gemaakt. Ze was toen zeventien jaar. Messers was een jaar ouder en werkte óók op de fabriek. Yóór dien tijd kende ze hem nog maar alleen van uiterlijk en van wat de andere meisjes wel van hem vertelden: dat-i zoo sterk was en zulke mooie oogen had en al een weekgeld verdiende als een volwassen man. Er waren veel meisjes op de fabriek, die hem graag zouden gehad hebben, dat wist ze wel; maar zij had nooit erg op hem gelet, omdat 't bij haar al vaststond, dat ze nooit met een fabrieksarbeider trouwen zou, maar met 'n burgerjongen, zooals Anna Bakker Maar toen had ze kennis met hem gemaakt. Op een avond, dat ze alleen van de fabriek naar huis terugkeerde, was hij haar achterop gekomen en met haar meêgeloopen. Hij had toen gevraagd waar zij woonde en hoe oud ze was en of ze 't niet vervelend vond zoo iederen avond alléén naar huis te loopen. Hij had haar onder 't spreken dikwijls aangezien en toen had ze eigenlijk voor 't eerst opgemerkt, dat de meisjes gelijk hadden, die zeiden dat hij zulke mooie bruine oogen had. En niet alleen mooie óogen. Hij was heelemaal een flinke jongen, groot en forsch, met zulke breeë schouders en aardige bruine krulletjes in zijn nek. En zulke mooie witte tanden had hij as-t-i lachte, zoo grappig in zijn zwart gezicht, dat altijd vol roet zat, omdat hij in de machinekamer werkte. Sedert dien dag liep hij eiken avond, als zij naar huis ging, een eind met haar meè; hij woonde in dezelfde buurt als zij. De meiden van de fabriek begonnen er haar al meê te plagen en sommigen kwaad van hem te spreken: dat ze wel op mocht passen, want dat-i niet deugde al had-i ook nóg zulke mooie oogen en al verdiende-n-i ook nóg zoo'n hoog weekloon.... Ze fluisterden van een meisje, waar hij het leelijkmeê had laten liggen en hij drónk óók, vertelden ze. Maar zij had ze maar laten praten; jaloerschheid, anders niet, en dan nog.... het kon toch immers geen kwaad dat hij eens 'n keer met haar meeliep? Trouwen of zoo. ho-maar! daar dacht ze niet aan; hij was maar een fabrieksjongen en met een fabrieksjongen trouwde ze nooit, nooit!. Toen, — 't was een paar dagen voordat de kermis begon — vroeg hij haar, of ze met hem wilde kermishouden. Even had ze geaarzeld, maar hij had zoo aangedrongen, dat ze er al gauw in had toegestemd. — Wat hadden ze samen een pret gehad, die dagen! Hij was overal met haar heen geweest, in de draiumolens, de honden-en-apen-spellen en koek- en wafel-kramen. En zoo netjes as-d-i zich gedragen had; nooit een onbehoorlijk woord of te veel gedronken. Ze zag nu wel dat al die praatjes van de meides op de fabriek maar jaloerschheid was. Toen, den laatsten kermisdag, een Zondag, was 't ge- beurd. Ze hadden allebei genoeg gekregen van dat pierewaaien langs de kramen en hij had haar gevraagd liever wat met hem buiten de stad te gaan wandelen. 't Was een heerlijke avond. Buiten de stad, over de weilanden, hadden ze de zon zien ondergaan. Zwijgend, naast elkaar, hadden ze door 't lange gras geloopen en toen ze wat moe geworden was, waren ze in een boschje aan den kant gaan zitten. Er was geen levend schepsel in den omtrek geweest, behalve zij tweeën. In het dicht begroeide boschje zaten zij als in een prieel van enkel groen. — Toen, in die landelijke stilte, had ze hem van hare verwachtingen gesproken. Ze was nog zno'n kind geweest, zeventien jaar, en het was niet bij haar opgekomen of haar woorden hem ook boos of verdrietig zouden kunnen maken. Zij had hem verteld, hoe naar ze 't op de fabriek vond en hoe akelig en vuil ze het thuis hadden in hun keldertje en hoe haar vader altijd dronken was en haar en haar broertjes en zusjes sloeg en hoe haar moeder nooit meer bij hen kwam in de laatste weken en hoe de buren zeeën, dat ze 't met 'n ander hield.... Toen ze dat vertelde, van haar moeder, had ze weèr die witte tanden gezien, als had Messers even, bijna onmerkbaar, gelachen. Maar op dat oogenblik, dat ze daar zaten in het stille boschje, had zij daar niet verder over gedacht, had maar voortverteld, van Anna Bakker, en hoe zij óók hoopte met een ambachtsman te zullen trouwen en een mooi huisje te krijgen in een van de nieuwe wijken van de stad, ver van hun steeg en ver vooral van die vieze, zwarte fabriek. — Toen hadden ze een tijdje geen van beiden een woord gezegd; Messers had kleine steentjes in de sloot laten plompen, waardoor het water zilverig omhoog spatte. En toen had hij opeens zijn arm om haar heen geslagen en haar naar zich toe getrokken en gefluisterd of ze dan heelemaal niet van hém hield en dat ze toch maar een gewoon fabrieksmeisje was en dat ze tóch nooit met een ambachtsman zou trouwen; dat was wel met Anna Bakker gebeurd, maar dat kwam omdat die d'r ouders een erfenis gehad hadden en een winkeltje hadden kunnen koopen. Maar hoe zou ooit een burgerjongen hetuv vragen, die wel nooit een erfenis krijgen zou, evenmin als hij, Messers, en die d'r ouders dikwijls niet eens genoeg hadden om hun kinderen te eten te geven? En mocht ze dan om zóó iets, dat tóch nooit gebeuren zou, hem, die zoo veel van d'r hield, die - en hij had zijn arm vaster om haar heen gekneld - alles, alles voor haar over zou hebben, zoo'n verdriet aandoen? Opeens was toen die twijfel in haar wakker geworden, de twijfel aan wat ze zoovele maanden zich voor een toekomst had gedroomd. Het was wel waar, ze was maar een arm, vuil schepsel, naar wie wel nooit een fatsoenlijk ambachtsman zou willen omzien. Ze voelde zich toen ineens zoo zwak en ellendig, dat ze wel op de plaats zou hebben willen sterven.... Maar Messers had haar nog dichter tot zich getrokken, zich gebogen over haar heen. Ze voelde zijn warmen adem langs haar voorhoofd gaan, zijn sterken arm geslagen om haar middel. En nogeens had hij gefluisterd, hoe hij van haar hield, en zij had, de oogen gesloten, zijn kussen gevoeld op haar wangen, haar mond.... Een zachte drang was toen van hem uitgegaan, de drang van zijn kracht, de heerlijke kracht van zijn groot, sterk lichaam Haar oogen bleef ze gesloten houden; ze liet zich maar zalig stuwen door dien drang, zonder denken, zonder willen, gansch van hèm, in de groen-gouden schemering van het stille boschje Er was toen een half jaar van louter geluk gevolgd. Messers had beloofd haar te trouwen, en ze was zoo trotsch geweest op zijn liefde, al was hij dan ook maar een gewone fabrieksjongen. De dagen op de fabriek leken zoo lang niet meer als vroeger, in het heerlijk vooruitzicht van die enkele oogenblikken, 's avonds als hij met haar meeliep naar huis. Dat was zoo ruim een half jaar gegaan. Toen kwamen er avonden, waarop hij haar niet, als anders, bij 't uitgaan der fabriek, aan de groote poort stond op te wachten. De meisjes met wie zij werkte in het „touw-kamertje", fluisterden van hoe hij Griet Busman naliep en hoe Griet wel alles zou doen om hem in haar schuitje te krijgen. — Griet Busman was een arbeidster van slechten naam, veel ouder dan Messers, en die reeds drie kinderen van zes tot acht jaar had. — In 't eerst had zij die praatjes weer voor jalouzie gehouden en er geen geloof aan willen slaan; tot zij 't plotseling hoorde van Griet Busman zelf, die haar valsch-lachend op hun bruiloft noodigde. Een paar weken later waren ze dan ook getrouwd. Ze had Messers geen enkele maal meer vóór dien tijd kunnen spreken. Eenige maanden daarna was haar kind gekomen en de misère begonnen. Half dood geslagen door haar dronken vader, met schaamte en schande overladen, had ze hun kelder in 't steegje moeten verlaten en ergens anders met haar kind een toevlucht zoeken. Zwak en ellendig, half ziek van vermoeienis en ontbering sleepte ze zich iederen dag, evenals voorheen, naar de fabriek, de kleine Marie in de hoede van een medelijdende buurvrouw achterlatende. Een paar jaar had ze zoo voortgesukkeld en 't was vreemd, dat Marietje dien tijd was te boven gekomen. Het huwelijk van Messers was heel ongelukkig geweest. Zijn vrouw verwaarloosde den boel en hij geraakte aan den drank. Na twee en een half jaar stierf de vrouw. — Toen was Messers haar weer langzaam gaan naderen. In 't eerst had zij zich schuw teruggetrokken in haar eenzaamheid. Ze verachtte hem, en nooit, nooit wilde ze meer wat met hem te maken hebben. — Maar Marietje was ziek geworden en zij had in haar wanhoop van het kind te zullen verliezen, geen raad geweten. Op een avond, dat zij stil schreiend bij het bedje zat, was Messers ongevraagd binnen gekomen met eenige versterkende middelen, die hij van zijn weekloon had gekocht. Hij vroeg haar, met die zachte, overredende stem, die haar eens, als kind van zeventien jaar, zoo zwak gemaakt had, of' zij ze van hem wilde aannemen. Marietje was doodziek en.... ze was toch ook zijn kind. Zwijgend had ze geknikt en hij was dadelijk daarop vertrokken. Maar den volgenden avond was hij teruggekeerd en den daarop volgenden avond weêr... en zoo waren ze langzamerhand weêr tot elkaar gekomen en samen gebléven.. Haar leven was er niet beter op geworden. Messers was de knappe jongen met de mooie oogen van vroeger niet meer. Die oogen waren nu dof en kregen meer en meer een zeker iets, waarvoor zij bang was. Sedert hij haar een paar maal geslagen had, was het leven voor haar een hel geworden! Hij had zich toen in zijn volle beestigheid aan haar getoond, en voortaan kromp zij weg als ze zijn voetstap maar hoorde. Ook voor haar stiefkinderen — de kinderen van Griet Busman — was ze bang. Haar heele bestaan was van lieverlede één angstig zich verbergen geworden voor al de dierlijkheid en ruwheid om haar heen. Eén ding bleef haar geluk; dat was Marie. En langzaam aan, bij 't ouder worden van dat kind, had zich het vast besluit in haar gezet, Marie te behoeden voor al de zwarte ellende waaraan zij, haar moeder, had blootgestaan. Nooit zou Marie op de fabriek werken en nooit ook zou Marie een fabrieks arbeider trouwen. Wat zij zich als jong meisje zoo vaak gedroomd had: een toekomst van rustig-kalm geluk aan de zijde van een knap, oppassend ambachtsman of winkelier, en dat voor haar een onvervulbaar iets geweest was, juist omdat zijzelve maar een arm, simpel fabrieksmeisje was, — dien droom zou ze voor Marie, haar kind, in vervulling kunnen brengen, als zij haar slechts ver hield van die verfoeilijke fabriek ... Dit doel te bereiken was nog haar éénig leven, hier-voor alleen slaafde zij zelve nog van den ochtend tot den avond en zou ze blijven zwoegen tot ze er bij neerviel. O, Messers mocht vloeken en razen; Martha en Bet mochten haar uitlachen; Marie zou een fatsoenlijk vak leeren, en dan zouden ze zien! Vrouw Messers woelde niet meer. Ze voelde zich moê van al dat denken in 't verleden en toch zoo wonderlijk licht van blije verwachting. Even sloeg zij een blik op den naast haar ronkenden man, een zwarte haar-dot, diep-weggedrukt in 't gore kussen. „Beest", mompelde zij verachtelijk. Toen sliep ze eindelijk in IV. Marie ging nu geregeld iederen dag naar juffrouw Willems in de Kraayestraat, waar zij leerde japon-naaien en hoeden opmaken. Eiken morgen, vóór zij naar de fabriek trok, zorgde vrouw Messers dat 't ontbijt voor 't kind klaar stond in het kastje onder de rechtbank van 't kleine keukentje, waar Marie het alleen wist te vinden. Den eersten morgen had haar moeder het open en bloot op de tafel laten staan en had Martha, die even later naar de fabriek gegaan was, het alles naar binnen geschransd, zoodat het kind dien ochtend met een leège maag naar den „winkel" had moeten trekken. Met angstvallige zorg werd dat ontbijt voor iederen dag opnieuw bijeengebracht. Vrouw Messers spaarde er centen voor op, dat haar kind, die nu een „juffrouw" worden ging, zich toch maar niet met den gewonen kost van haar en haar man en stiefkinderen zou hoeven te behelpen. Iederen morgen een dikke rogge-boterham met beste margarine en een glas melk. Marie nam dan ook nog een boterham meê in een krant, voor twaalf uur. Den geheelen langen werkdag op de fabriek, tusschen t gestamp en gekreun der machines door, was vrouw Messers' denken bij het kind. - Hoe ze nu zitten zou in een nette, rustige kamer, met witgekalkte zoldering en van dat mooie gekleurde behangsel-papier aan de muren, zooals ze wel 's in de huizen van de rijke lui had gezien. Daar zou Marie nu zitten tusschen al die jonge juffers, wier gelijke ze nu was. Wat stond dat lichtblauwe katoentje d'r goed en d'r haar zoo netjes uitgekamd en in een vlechie op d'r rug. Marie had gezegd dat de andere meisjes boezels voor hadden en dat zij d'r óók graag een hebben wou, zoo'n boezel Dat zou weer centen kosten, maar ze zou toch zien; van d'r weekloon zou ze nog wel wat over kunnen houden. Als dat beest van 'n Messers het 'r tenminste niet wist af te gappen.. D'r lieve kind. .. wat zou ze nu op 't oogenblik aan 't doen zijn? Zou ze nog met dat rooie hoedje bezig zijn, waar ze gisteren van vertelde Och, och, wat grootsch toch en te denken dat zoo'n deftig juffie, 'n meissie van een dokter of zoo, of 'n advekaat, dat hoedje nou later dragen zou dat haar Marie had opgemaakt.... Vrouw Messers voelde zich zoo trotsch en zoo gelukkig. De lange, lange dagen, daar aan de kaard-machines, gingen nu zoo gauw en gemakkelijk om in dat heerlijke gedroom over haar kind, dat ze gered had van de fabriek en het ruwe, dierlijke bestaan van fabrieksarbeider. En later.... later zou Marie trouwen.... aardig, net huisje.... een goeie man... frissche kinderen om zich heen.... Soms schrikte de grimmige stem van den manken opzichter haar óp uit dat zalig gemijmer: „Zeg, varreke, suf je weer?...." Dan arbeidde zij vlugger door, zonder te antwoorden, haar gedachten nu plotseling weer terug bij de helsche, knarsende omgeving van zwaaiende en snorrende machines, zwart-berookt werkvolk en de platte, gemeene fluister-praatjes der naast haar werkende meiden. De Zondagen werden nu de dagen, waarnaar zij de gansche voorafgaande week met reikhalzend verlangen begon uit te zien. Vroeger had zij nooit van de Zondagen gehouden. Het was of ze die tijden van gedwongen niets-doen na dagen van doodelijk afbeulend gesjouw, de volle mate harer afmatting eerst geheel op zich voelde wegen, als lag er een last op haar schouders gestapeld, als hingen er gewichten drukkend-zwaar aan haar armen en beenen, die haar lichaam naar den grond toetrokken, waar het uren lang kon blijven liggen, in looden bedwelming, een gevoellooze klomp. — En zocht zij eens, die Zondagen, een enkele maal de straat op, benauwd en versuft door de stinkende atmosfeer van 't enge keukenkamertje, waar Jop met zijn vrienden om centen te spelen zaten, dan was het haar of de huizen óp haar dreigden te vallen, of alles draaide en snorde en duizelde om haar heen, als in de fabriek. Dan was het in haar huisje nog beter; daar kon ze tenminste slapen, slapen, en de fabriek vergeten.... Nu was het alles anders geworden. De Zondagen had Marie vrij van den naaiwinkel en dan deden ze, als het mooi weer was, lange wandelingen buiten de stad. Als dan de laatste, zwart-berookte huizen achter den rug waren en de groene velden zich uitvlakten wijd en ver onder den blauwen, hoogen hemel, dan was het haar, of nu al de misère van het fabrieks-leven van haar was afgegleden, of er nu niets meer was dan Marie en zij, Maries moeder. Wat zag Marie er lief en jufferachtig uit, als ze zoo naast haar voortstapte: sjiek, licht-bruin manteltje met twee rijen groote zwart-glimmende knoopen van voren en twee van die aardige uitstekende vlerkjes van achteren; onder 't manteltje uit kwam haar donker-rood jurkje, ll zoo mooi en gladjes, zonder 'n enkel kreukje of vlek. Dan had ze zoo'n lief hoedje op, dat ze zelf op den winkel had opgemaakt, van zwart stroo, met groote lichtblauwe linten en daar tusschen een opgezet vogeltje, bruin, met roodachtig borstje en uitgespreide vleugeltjes, die trilden bij iederen stap dien Marie deed, of het zóo weg wou vliegen En o, wat fijne verhalen kon Marie dan vertellen, als ze zoo samen voortstapten, lange verhalen uit de boeken, die ze van de andere meisjes te leen had en die ze dan, 's avonds, als ze van den winkel kwam, op een bank in 't park ging zitten lezen, omdat vader niet hebben wou dat ze 't thuis deed. — Verhalen waren 't van groote kasteelen in dichte, donkere bosschen, met diepe grachten er om en torens nog hooger dan de schoorsteen van de fabriek. Daar woonden ridders in gouden kleêren en die gingen op de jacht in de bosschen en éen, ook zoo'n ridder, en die de dapperste was van allemaal, vond in het bosch, bij een beek, een princes, heelemaal in 't wit met prachtig gouwe haren, die tot op den grond sleepten.... O, wat vertelde Marie dat allemaal prachtig! Vrouw Messers kon dan wel even de oogen sluiten en dan was het haar, of Marie zelve die princes was, die met den mooien prins in gouden kleêren ging trouwen. Als ze dan moê waren van het loopen, gingen ze aan den kant van den weg zitten, op het gras, Marie op haar zakdoek, om haar beste japon niet vuil te maken. Wijd en stil was dan het land om hen heen. Heel in de verte, over de groene weiden, goud-bestippeld door duizende boterbloemen, lag vuil-rood en groezelig-bruin, de stad met al de fabrieks-schoorsteenen, zoo nuchter en grof tegen den fijn-blauwen hemel aan. Dan presenteerde Marie haar eau-de-cologne uit een flaconnetje, dat ze van een van de meisjes van den winkel gekregen had en dan rook ze met haar moeder samen van één zakdoek, omdat ze op haar eigenen was gaan zitten, om d'r beste goed niet vuil te maken. Zoo zaten zij dan te kijken naar de menschen, die voorbij kwamen, totdat de zon, boven de landen, lager daalde en ze opstonden om naar de stad en hun steeg terug te keeren.... V. Marie was nu zestien jaar oud. Van het spichtige, ongezonde kind met het kattestaartige haarvlechtje, dat eens, nu vier jaar geleden, schuchter aan de hand van haar moeder bij de „juffrouw" gekomen was, om een plaats aan den „winkel", was zij veranderd in het aardige, blozende burger-juffertje met de keurige manteltjes en kleurige hoedjes, dat al vier gulden in de week verdiende, met vooruitzicht op verhooging. Een dochter om trotsch op te zijn! Vrouw Messers had in die jaren de zorgen voor haar kind verdubbeld. Vloeken van haar vent, spot-gelach van Jop en de meiden had zij er moedig voor getrotseerd, op 't lage zoldertje van hun bedompte woning een stukje afgeschoten met wat oud linnen tot een aardig kamertje, waar Marie de portretten ophing van de vriendinnen van den winkel en verder mooie schilderijtjes in blauw, rood, groen, in gouden lijstjes, die ze in een der winkelstraten van de stad voor dertig cent het stuk had gekocht. Daar vluchtte het kind heen, zoodra ze thuis kwam; daar bracht haar moeder haar heur avondboterham. Haar middageten gebruikte ze bij de ouders van een harer vriendinnen, dien ze daar een paar gulden in de week voor betaalde. Messers had, toen hij van die regeling hoorde, wel even getracht zich te verzetten; was vloekend half de ladder opgestommeld naar Maries kamertje; maar zijn vrouw, moedig, vast-besloten nu, waar 't de verdediging van haar kind gold, had hem bij zijn boezeroen gegrepen en weer naar omlaag getrokken. — Hij grommend, toch dadelijk gekalmeerd, had zich laten leiden zonder weêrstreven, als een koe aan een touw, slaperig, versuft— Een avond, vroeger dan anders, dat vrouw Messers ineengezakt van moeheid na een dag van afbeuling op de fabriek, in de bleeke schemering van het keuken-kamertje zat weg te soezen, — werd zij opgeschrikt door de vlugge, jachterige trippelpasjes van Marie, die de stille steeg inkwam. Even later werd de deur geopend; stond het kind voor haar. Een blosje, hooger dan gewoonlijk, kleurde haar wangen; zenuwachtig speelde zij met haar katoenen handschoenen. „O, moe, Gerrit heeft me gevraagd " Haastig zei ze het; zag nu verlegen voor zich op den vloer. Gerrit was een timmermansknecht, die werkte beneden-achter den winkel van juffrouw Willems. Door een binnenplaatsje waren de naaimeisjes van de timmer mans-werkplaats gescheiden, waar zij den ganschen dag het hameren hoorden en Gerrit, groot en blond in zijn grijze werkpak, konden zien schaven, vlak bij het raam. Op die Zondagmiddag-wandelingen, buiten de stad, had Marie haar moeder af en toe wel eens wat verteld van die groote, donkere werkplaats aan den overkant, waar de grond altijd vol krullen lag, en van Gerrit en hoe-d-i soms wel eens naar boven keek, naar hun raam, en de meisjes Anna Verdonk met 'm plaagden.... Maar vrouw Messers, in haar aandachtig luisteren, had terstond bij zich vastgesteld, klaar en heerlijk-zeker, als haar droom, het éénig verlangen van gansch haar tobbend leven, dat nu eindelijk vervuld ging worden, — hoe het niet naar Anna Verdonk was, dat die jonge man zoo telkens opzag, maar naar haar... Marie. . haar kind... Een knappe werkman.... zindelijk huisje.... frissche kinders!.... O, hoe gelukkig, hoe dankbaar gevoelde zij zich, nu vooral, dat Maries half schuchtere bekentenis haar de volle zekerheid voor haar verwachting gaf! De dagen, die volgden, was de fabriek nu vol jubel en gezang, schaterden de raderen en juichten de stoomfluiten hun gillende kreten in het vreugd-geroes van de groote, blije fabriek. Zon, zon, jubelende, gouden zón stroomde naar binnen over de lachende en proestende en gezellig-babbelende machinerieën, tikte hier en daar schitterende lichtflitsjes te voorschijn, guitig balanceerend op de snorrende vliegwielen, wiebelend en draaiend en ten laatste overspringend op andere machines, als kleine, levendige acrobaatjes. En over gansch die joelende blijdschap van wiemelend bewegen juichten de stoomfluiten aanhoudend hun roode jubelingen uit. En alles juichte, jubelde meê. Marie.... Gerrit Marie en Gerrit! VI. Het was nu weldra onder al hun kennissen verspreid, dat Marie met Gerrit de Vries „liep". Messers liet het grommend toe, dat de jonge man geregeld iederen avond, na het werk, het rommelig huisje betrad en in het keuken-kamertje naast Marie aan de tafel ging zitten, de hand van 't meisje in de zijne. — Een paar malen had Gerrit wat tabak voor Messers meegebracht, en deze, kreunend van genoegen, als een dier dat gevoerd wordt, had zich daarmede terstond afgescheiden in een hoek, onverschillig nu voor wat er verder om hem gebeurde. Jop en zijn zusters zwierven 's avonds geregeld door de donkere straten rond, in wulpsch gegiegel, zoodat vrouw Messers den twee gelieven gewoonlijk tot eenig gezelschap was, moê en afgewerkt, met beide ellebogen op 't tafelblad liggend, meest slapend. De jongelieden spraken nooit veel. Na de dagelijks wederkeerende opsomming van wat ieder dien dag had gedaan: Marie, die 'n nieuwen hoed begonnen was, een die wel zes gulden kosten zou; Gerrit, die een karweitje bij den burgemeester gehad had, 'n hekje gemaakt voor de trap, dat de kinderen van burgemeester, als ze op 't portaal speelden, niet naar beneeë zouden kunnen vallen, was er geregeld een lange stilte, waarin de schemer, van een gore bleekheid, langzaam door het venster uit de steeg naar binnen dreinde en geen geluid in 't dompe kamertje zich hooren liet dan 't dier-geknor van Messers in een hoek en 't zwaar-vermoeid geadem van de over de tafel liggende vrouw, die sliep Buiten, ver over de huizen der steeg, sloeg een klok de halve uren. Dan zei Gerrit soms: „Negen uur", of: „half-tien", in de zeurende schemer-stilte. En soms antwoordde Marie dan, om toch óok iets te zeggen: „Ik dacht dat 't al tien uur was", waarop Gerrit zijn dubbel-gekast, nikkel horloge uit zijn vestzak haalde, er even aan schudde, luisterde of het wel tikte, het daarna weêr opborg met de verzekering, dat het toch lieusch pas h&lf was... Dan eindelijk, als 't geheel donker was geworden, stond de jonge man op, kuste het meisje, zei „tot morgen", en vertrok.... ....Vrouw Messers, in looden slaap van afbeuling. droomde, een lachenden droom van toekomst: Marie en Gerrit in hun vriendelijk huisje; blij en stralend drie, vier kinderen om hen heen Toen de dagen op zijn langst waren en de schemering eerst laat in den avond viel, was Gerrit begonnen in het grauwe half-licht, dat in het kamertje voor vollen dag gold, voor zijn meisje luid-op de courant te lezen, een onaanzienlijk stadsblaadje, dat hij van zijn baas na lezing meekreeg; een besmoezeld brok gelig papier, waarop de letters, slecht gezet, met hier en daar in de regels gansche klodders drukinkt, door het in elkaar loopen der woorden, dansten en waggelden, aaneen-zeurend en lamenteerend de eindelooze verhaal-zinnen van moordjes en brandjes, sterfgevallen en geboorten. - Eentonig klonk dan Gerrits stem in 't kamertje; Marie, strak, recht-op, luisterde, half-aandachtig, half-verveeld, met wel een innig gevoel in zich voor Gerrit, haar jonge toch, met een ver-weg verlangen, — naar nog iets anders.... VIL „Weet-je, dat je meid met Hein Dekker smoest?" hadden ze haar op de fabriek gevraagd. Hein Dekker was een jong fabrieksarbeider, een dief en dronkaard. „Wie?" — had zij gevraagd, denkend aanMartha, Bet „Je jongste, die op den naai-winkel is," was haar geantwoord. „Je mag wel een oog op die meid houden " "Wel even had het haar geschokt, wreed-pijnlijk. Maar dan had ze gelachen. Het kon immers niet.... het kön toch niet Toen was het eens — een avond dat Gerrit wegens drukte aan zijn winkel eerst wat later komen zou — dat vrouw Messers, tegenover Marie aan de tafel gezeten, zich zoo anders gevoelde dan gewoonlijk. Geen moeheid drukte haar leden neer; een weeke verteedering van het heden bij een klaren terug-blik nu eensklaps weêr op wat lang, lang geleden was geweest, gaven haar de wonderlijke behoefte haar kind, nu hier, in den vallenden schemer, te spreken van wat zij altijd, als beschaamd, stilzwijgend en van haar alleen gekend, had in zich öm gedragen.... Zij schoof haar stoel dicht bij dien van haar dochter, sloeg haar arm om den hals van het meisje, haar gezicht dicht bij 't gezicht van het kind. En in blijde zekerheid van wat nu gauw komen ging, haar wensch van jaren, jaren, het doel van gansch haar armelijk sjouw-bestaantje, fluisterde zij met gesmoordtrillende stem haar verwachting; van Gerrit, die goeie jonge, en hoe ze zorgen moest een brave vrouw voor hem te worden.... En toen, in den weeken weemoed van de naar binnen weenende duisternis, sprak zij van haar eigen meisje-zijn, nu lang, lang geleden; van haar verwachten, eens, datzelfde geluk te zullen vinden.... En haar oude stem werd dof en schor, nu zij sprak, bijna onhoorbaar, van Messers, den jongen, knappen werk- man met de diepe, zwarte oogen, die haar 's avonds opwachtte aan de poort der fabriek O, wat had ze van hem gehouden; wat had ze genoten van zijn brandenden kus op haar mond, van zijn sterken arm om haar hals Van het oude, sinds lang doode verlangen-van-jongmeisje gloeide weer een zweem óp in de bibber-sprekende stem der afgeleefde vrouw. Marie luisterde, — een verstolen gretigheid blinkend in haar oog, den mond, rood-vocht, half open. Nu was het de hitsende roezemoes der kermis-drukte bij avond, in 't zwierende licht van 't oranje gas: de heerlijke heimelijkheden van bonte tenten, het schetterend sleepen van luchte muziek. — En in den roes, den wilden, zwijmelenden roes van dat al, die arm in zacht-krachtigen druk zacht-krachtigen druk.... Maar nu.... de wijdheid van een blauwe lucht, de goudheid van een ondergaande zon, de stilheid van een afgelegen boschje. Het zachte, zingende plompen der stukken aarde brokkend van den wal; het glinsterend, zilverig water-gespat. En die arm De bevende, doffe stem, met den zweem van het oud verlangen, sprak Het meisje, rood-vocht de lippen, luisterde Dan stappen, zwaar-rustig in het steegje. Moeder en dochter zagen op. 't Was Gerrit, die de krant kwam voorlezen De dagen, die volgden, had een onbestemde onrust zich van vrouw Messers meester gemaakt. Waarom had zij Marie dat alles verteld, waarom den weemoed harer herinneringen gebracht over 't reine geluk van haar kind? Alles was immers zoo goed, zoo effen voor dat kind, de toekomst zoo zeker van blijen vrede.... Geen fabriek, geen ruwheid, geen afbeuling Die dagen bespiedde zij Marie met een zekere bezorgdheid ; hield met moeite haar oogen open, haar lichaam overeind, als Gerrit 's avonds kwam en de courant voorlas. Dan waren haar oogen van het kind niet af. Maar Marie zat stil, blijkbaar aandachtig luisterend, haar blikken op Gerrit Het grijze waas van onvoldaanheid voor de oogen van het meisje, — dit zag zij niet VIII. Tegen het heldere, dunne blauw van een juichenden, jubelenden najaars-hemel driekleurde een groote vlag in grillige wappering af. Log en zwart-berookt, met honderden goor-wit-geverfde venstertjes, lag daaronder de fabriek, nog dampend en blazend van volbrachte inspanning, puffend een zwartigen adem door haar spichtigen schoorsteen omhoog. — De fabriek rustte uit in de zon, rustte in feest-dos van rood-wit-en-blauwe vlag, die wapperde jubelend boven de grauwe misère der berookte muren uit. Als een heerscheres was de fabriek over de stad, een heerscheres die overwonnen heeft, en feest viert. De miezige wrakke huizen der armelijke fabrieks-wijken lagen gebukt onder den breeden heerschers-blik der fabriek, die wel even, genadig, van haar hoogheid, den kleinen vergunde haar feest meê te vieren, met vuile, gescheurde lappen vlagdoek, uit onooglijke, rottende zoldervenstertjes In het donker van den avond joelt het feest nu krachtiger omhoog, het feest van de fabriek! De arbeiders, honderden, bleek-geel en stram, gebogen door het werk, bijkans rer door verslonden, zingen nu, juichen nu ter eere van wie hen kromde, hen bijkans verslond. Het feest van de fabriek! Vijftig jaar heeft de fabriek hen gegeeseld, gezogen hun bloed, gevreten hun vleesch. Nu jubelen 2ij, jubelen zij als dollen, roepen „leve!".... In drommen hossen zij door de nauwe straten, die dreunen onder hun zwaar klompen-gestamp. Uit roode kelen in zwarte gezichten gillen zij, eentonige deunen, uren, uren lang. Op het veld voor de fabriek sissen vuurpijlen de lucht in, dalen neer in regen van vonken, in ballen rood en groen.. • • Zij herkennen dat vuur, het vuur uit de ovens der fabriek, dat hen met zijn hitte slóég, dag aan dag. En zij juichen luider. Dan hossen zij weêr de nauwe straatmonden in, gansche troepen, mannen en vrouwen, rood van opwinding en drank. Den ganschen nacht klinkt het eentonig gedenn Marie was dien avond, na afloop van haar werk op den winkel, niet thuis gekomen. Misschien heeft ze wat moeite om door de volte te raken had vrouw Messers eerst gedacht, spijt voelend dat ze haar kind niet was gaan afhalen. Maar 't werd acht, negen uur en nog altijd kwam Marie niet thuis. Bleek, onrustig, zat vrouw Messers aan de tafel bij het raam, turend in de steeg. Waarom kwam Marie niet, waarom kwam ze niet? Op korten afstand, aan 't einde der steeg, hoste een troep mannen en vrouwen brullend in de rondte. Klompen klapperden op de hobbelige steenen; schorre drank-stemmen krijschten, een onherkenbare wijs. Vrouw Messers onderscheidde boven alles uit, schel, de stem van Martha. Waarom kwam Marie toch niet, waarom kwam haar kind nu niet ? Gerrit was present, trouw als iederen avond. Het krantje had hij bij zich, om voor te lezen. Recht en stil, knap in zijn grijs werkmanspak, zat hij tegenover haar te wachten. Toen Marie niet kwam, stond hij op, ging naar buiten, aan den naai-winkel vragen, waar zij bleef. Ze was daar op den gewonen tijd vertrokken; niemand had het kind verder gezien. Gerrit bleef zoeken in de straten; vrouw Messers, bij een wieglend oliepitje voor zich op tafel, wachten, half versuft van angst. Buiten, in de steeg, rommelde het feest-gebrul.... Het werd twaalf uur, éen uur Toen klonken de bekende, haastige stapjes. Vrouw Messers sprong op. De deur ging open; Marie, rood, met betraand gezicht, kwam binnen. Aarzelend trad zij op haar moeder toe, sloeg haar armen om haar hals. Zij weende zachtjes; hare wangen gloeiden. — Toen eindelijk, door haar snikken heen, fluisterend: „O moedertje zoo heerlijk was 't Hein.... en.... o moeder, moeder, hij heeft beloofd, dat hij me trouwen zal!...." 1900. AAN DE VAART. I. Een drie kwartier van de naaste stad, eenzaam en triest in de trieste eenzaamheid der vlakke weiden, lag het dorpje Wemel. — Niet meer dan één lange reeks van saaie, lage huisjes was het langs de grijze vaart, die dwars door de weilanden heen, in onafzienbare lengte weg- lijnde tot ver aan den horizont, waar enkele torens spitsten der stad. En altijd, bijna dag aan dag, nu dat het nog winter was, had die vaart de miesig-grauwe kleur der bijna immer grauwe luchten, welke strak-gespannen of roezig van de wilde driften sombere wolken, zwaar op de velden-wijdheid drukten, als een immer-durende obsessie, een bange, luidelooze kwelling. En die obsessie werd door 't dorp, de eenzame reeks van lage huizen, wel het méést gevoeld. Ze schenen als samen te kruipen tegen elkaar aan; ze leken geduwd te worden met hun lage daken naar den grond; bang staroogden hun scheve venstertjes de wijdheid in, de luchtgrauwheid tegen. Meestal waren deze dagen — van den nawinter — droog en guur gebleven, met nijdige rukwinden van over de landen, die tegen de huisjes kwakten en diepe voren veegden in 't water van de vaart. Soms ook fronselde de lucht zich tot een stroeve regenbui, die alles klam en kil maakte en in het vlakke vaartwater met vuilige droppels opspetterde. Een enkele maal slechts scheen de zon, bleek en waterig tusschen groezelige wolkflarden uit; dan groenden de velden wat frisscher op, schenen de huisjes zich wat te heffen van onder die benauwende obsessie, met het even-lachen van een rood dakje, het even-tintelen van een ruit. Dan scheen het water van de vaart voor een oogenblik minder grimmig en ondoorgrondelijk diep; als een waasje van blauw zweemde aan het oppervlak, waar kleine, kittige goudvonkjes ronddartelden. Maar zulke dagen bleven uitzondering. Meestal hielden de hooge luchten hun booze frons; lagen de weilanden ver en wijd en onherbergzaam, van zwartige slooten doorlijnd, — lag het dorp weggehurkt onder de obsessie; grimde, zwart en klotsend, de kille vaart - - Er vertoonden zich, nu 's winters, zelden menschen in den omtrek. De huisjes waren voor 't meerendeel kleine winkeltjes, waar de boeren uit 't omliggende hun waren kochten, en kroegjes waar zij Dinsdags en Vrijdags, wanneer 't marktdag in stad was, aanlegden. Verder woonden er enkele arbeiders die op de naaste hoeven los werk 12 verrichtten, 's Morgens in de vroegte, in het fletse druillicht, verlieten ze reeds het dorp, in dof-eentonig stampen van hun logge schoenen op den drogen aardweg. Tegen achten, half negen, vertoonden zich meestal wat vrouwen buiten de huisjes, in smoezel-witte onderrokken en warrig haar. Die staken met emmers en potten dan vlug-loopend den weg over naar den waterkant, waar ze spoel-plasten of water schepten. Wat vroeger waren dan al enkele kinderen te voorschijn gekomen; speelden nu drenzig en kribbig over den weg; werden door scheldende moeders dan van den walkant weggetrokken; weêr in huis gesleept.... II. Op vijf minuten afstand van het dorp, waar de roode aardweg langs de vaart een bocht nam naar het Noorden, woonde, aan de overzij van 't water, de oude Sanders met zijn kleindochter. Sinds jaren woonde hij daar, in 't kleine, vervallen brugwachterswoninkje met het poppige moestuintje er rondom. De groente-boeren, die iedere week met hun schuiten naar de stad voeren, herinnerden zich niet ooit een ander de brug te hebben zien opendraaien dan Sanders, 't korte, schrale ventje met zijn comisch bocheltje. — Alleen, de enkele malen dat Sanders ziek was geweest, was hij wel door zijn kleindochter vervangen. Bertha, zoover ze zich in hare jeugd terug-herinneren kon, wist óok niet, ooit ergens anders te hebben gewoond. Als heel klein meisje speelde zij al op de brug, reed met haar poppenwagen over de gladde, gelijke planken, wat dan zoo'n prettig rommelend geluid gaf van onder de holle brug, - liet, als de brug werd opengedraaid, zich meedraaien en kraaide van de pret als ze den wal dan langzaam zag wijken en een diepte van donker-groen water ontstond tusschen haar en den kant. Later waren het vooral de schuiten geweest, die haar aandacht getrokken hadden, lage schuiten, volgestapeld met roode of witte kooien, en die lui, langzaam voorbij dreven. Dan zag ze grootvader het tinnen centenbakje aan een lang touw naar omlaag slingeren en den man, die beneden te midden van de kooien aan het roer stond, er het geld indoen met blikkig gerikkeltik. Dan, een mooie boog door de lucht, palmde grootvader het lange touw weer in Tot deze kleine, daaglijksche gebeurtenisjes bepaalde zich de herinnering harer vroegste jeugd, 's Zomers was alles iets anders dan 's winters; de herfsten waren aan de lentes niet gansch gelijk; maar op haar kindergemoedje hadden die natuur-verwisselingen nooit veel indruk gemaakt, beperkt als haar aandacht bleef op al wat grootvader deed met de brug en de loom voorbijgaande schuiten. - Eerst later, toen ze twaalf, dertien jaar oud geworden was, begon ze haar aandacht uit te breiden tot een verderen kring van omgeving; begon eerst indruk op haar te maken de wijde eindeloosheid der weilanden rond- om, des zomers fel-groen uitliggend in de schroeiïng der zon, 's winters dood en besneeuwd, uren ver. Toen, — nu het languit heerlijk luieren, heele zomerdagen aan den kant van 't water in de zon, haar vroeger spelen op de brug vervangen had, — was ook eerst die omgeving in vast beeld voor haar blik verstard, zoodat zij, ook met toe-oogen, haar geheel en immer onveranderd, op ieder uur in haar gedachten kon te voorschijn roepen. Eerst was er hun lage, groezel-witte huisje vlak aan 't water, er om heen het moestuintje waarin haar grootvader werkte, de oogenblikken dat hij niet met de brug bezig was, 't geen lange, lange uren waren, want er voeren op gewone dagen maar weinig schepen voorbij. In 't moestuintje dorden wat aardappelen, en boerekool die frommelig en rimpelig, amechtig in 'tzand slierde. Grootvader zei, dat het van de zon kwam, maar Bertha heeft altijd geloofd dat hij er als groenten-kweeker maar zoowat met de muts naar gooide. Dan was er, even op-zij van het huisje, de brug, groot en zwaar, als een ijzeren monster laag neerhangend over de vaart. Aan de kanten de ijzeren leuningen, lichtgroen geschilderd, beverig hun reflex afwerpend over 't water. Onder de brug de holle, donkere ruimte wat zou je stem daar grappig in galmen had ze dikwijls gedacht. — Dan verder, gezien van uit hun moestuintje, aan de overzij van de brug den rooden aardweg, die met een forschen draai naar rechts boog en langzaam afglooide aan den anderen kant van de vaart naar ver, ver weg, waar de stad was. Links van den weg strekten weer weilanden, niets dan weilanden en slooten, met 's zomers bulkende koeien en gerammel van melkemmers. En ginds, even voorbij het watermolentje, dat net een koddig mannetje leek op een afstand, lag de rij huizen van Wemel, slaperig en in elkaar gedrukt, soms met wat groezelen rook er opkringend boven de lage daken III Op haar dertiende jaar had zij een tijd lang school gegaan op 't dorp, waar ze lezen en schrijven had geleerd. Maar de andere kinderen plaagden haar, omdat ze veel van droomen hield, en zoo had grootvader toegestaan dat ze bij hem thuisbleef en het huisje in orde hield. Eenige maanden had ze nog zichzelve in lezen en schrijven verder geoefend, maar ze hield niet van leeren en ze had dat daarom dan ook spoedig laten varen. Haar grootvader had zij nooit anders gekend dan als een vreemde, onverschillige oude man. Vuil en verwaarloosd zag hij er uit in zijn groen-versleten jasje vol veten biervlekken, dat van achteren grappig gespannen zat boven 't bocheltje en met z'n twee pandjes in scheeve lijn naar omlaag viel. Onder zijn morsig, grijs-geel plokje baard droeg hij altijd een half-hempje en roodachtige das, zooals de heeren in stad .... dacht Bertha wel eens. En toch zag hij er heelemaal niet als een heer uit. In huis had hij een kalig kalotje op zijn grijze, sluike haren, maar buiten in zijn moestuintje of als hij de brug open draaide een pet met glimmende klep en een breeden, rood-zijldoeken rand, waarop gouden letters stonden en het wapen van het Rijk Bertha was altijd een beetje bang voor haar grootvader geweest, van heel klein kind al af. Bang voor dat oude, gele rimpelgezicht, waarin de oogen, doffe, glanslooze oogen, diep lagen weggezakt. En bang ook voor zijn stem, een schor, zeur-hakkelend stemmetje, waarbij 't was of de woorden eerst moeilijk door zijn keel getrokken werden en dan plotseling, brabbelend, hem den mond uitvielen. Er had ook nooit vertrouwelijkheid tusschen hen beiden bestaan, en zoo kwam het dat zij hem nimmer had durven uitvragen over dingen die haar, in haar lange mijmerijen in het hooge gras aan den waterkant, toch zoo vaak vervuld hielden. Haar vader had zij nooit gekend; van hare moeder bewaarde zij nog een flauwe, verre herinnering: een donkere winteravond in grootvaders klein kamertje; ze was toen nog heel klein; buiten had de wind geloeid over de velden en 't water in de vaart had maar eentonig heen en weer geklotst. — Een lange, bleeke vrouw, die was binnengekomen, al maar snikkend, en die had haar gekust en met grootvader gefluisterd, die toen zoo raar met zijn handen gedaan had, net of hij haar weg wilde duwen. Toen had die vreemde vrouw haar nog eens gekust en was heen gegaan, voorgoed. — Dat was haar moeder geweest, de vrouw van grootvaders zoon.... Zoo had grootvader haar eens verteld, veel later. Nu, dat ze ouder geworden was, vijftien, zestien jaar, dacht ze daar nog dikwijls over na: waarom ze haar moeder nooit meer teruggezien had en wat er tusschen haar en grootvader was gebeurd. Maar nooit had zij den ouden man er naar durven vragen; die vreemde, doffe staar-oogen hadden steeds alle vertrouwelijkheid ver gehouden. Toch, ondanks dien afstand, waarin zij op hun afgelegen plekje aan de vaart, hun dagen van elkander sleten, was het, naarmate zij ouder werd, iets vrouwelijk-scherpzinnigs in haar geweest, dat haar zich van den ouden man in zijn geslotenheid en eenzelvig zijn eigen weg gaan, een volledig beeld had doen vormen, uitsluitend der gegevens die zijn zwijgend-handelen haar gaf. En hoe meer dat beeld zich voor haar voltooide, des te meer begon zij zich schuw op een afstand te houden, vermeed zij het huisje, het duffe kamertje waar ze met hem samen was. Ieder zijner handelingen, tot de kleinste, begon vóórhaar een walgelijke beteekenis te krijgen, omdat zij er, noodwendig, de gedachte achter gaan raden was, die hem dreef. Als hij in zijn moestuintje tusschen zijn dorrende groenten bezig was, en zij lag aan den overkant in 't lange gras naar de weilanden te staren, dan wendde zij zoo ver mooglijk haar oogen van hem af, sinds dat zij eens gezien had hoe hij zich, een dag van veel zon, na eerst even haastig links en rechts geblikt te hebben over den weg, — tusschen de boerekool op zijn rug had laten neerzakken, plat-uit, de pet voor de oogen had getrokken en toen een blikken bierkruik uit zijn binnenjas gehaald en gedronken, met haastige, gulzige slokken Ze had toen even een rilling gehad, maar zich dan dadelijk opgedrongen, dat ze een mal nest was, zoo te denken; dat zyj toch óók languit in 't gras lag en dat grootva moê zou zijn en dorst hebben heel natuurlijk. — Toch kon zij haar grootvader sedert nooit meer in zijn tuintje zien werken zonder die rilling terug te voelen, en daarom keek ze nu altijd maar een anderen kant op. En 't was ook sinds dien dag, dat ze een weeïg gevoel in haar keel kreeg — of er gliemerige diertjes in opkropen — als ze naar de vet- en biervlekken keek op grootvaders groezelig jasje. Zondags, — de enkele mooie Zondagen die de na-winter hebben kon, — was er vaak wat meer bedrijvigheid om 't eenzame brugwachters-woninkje. Dan kwamen de jongens en meisjes uit Wemel met roeibootjes de vaart af, waarover 't dan schalde van brutaal-luidruchtige jongensstemmen en giegelende pret-gillen der meisjes. En daar tusschen het kreunend geklaag der ijzeren roeipennen. Bertha bleef op zulke dagen stil in het kamertje voor 't raam en achter de gordijntjes zitten. Als die ginds, in de bootjes, haar in 't oog kregen, wist zij dat het schelden geen gebrek zou zijn. Zóó, achter de gordijntjes glurend, zag ze dan de bootjes naderkomen. De jongens, met roode, zv. eeterige gezichten, roeiden in hun hemdsmouwen, ongelijk en schutterig; plasten hun riemen plompend in 't water, waarom de meiden, gillend, de bovenrokken over d'r hoofd sloegen. Soms ook stuurde er een aan op 't hooge riet aan den kant, dat in suizende golving dan week en zich weer sloot om het bootje met gierende pret-menschen heen. Of ze kwamen met hun bootjes vlak onder de brug, waar ze bleven liggen schommelen en allerlei straatwijzen dreunen, hol-galmend over 't water. Eens, terwijl ze zoo zat te kijken, had plotseling grootva, dien ze uit dacht, achter haar gestaan; had met zijn groezelige beef-hand het gordijntje weggetrokken, met een grijns van genoegen op zijn dorre, rimpelige gezicht. En op zijn doffen, zeur-brabbelenden toon had hij gezegd : „Bert.... zeg meid.... waarom jij niet.... waarom jij niet meêdoen ? kijk die meid 's gezoend worden .... kijk dan!.... kijk dan!!.... ha, ha, waarom jij niet Bert ? .... je bent maar ééns jong, meid ...." En weer even, toen, juist als dien middag dat zij hem gezien had in zijn tuintje, walgde iets vreemds, als een brok dat ze niet slikken kon, naar boven in haar keel. IY. Het aanzienlijkste, althans het minst vervaliene der huizen van Wemel, was de herberg : „De lustige Aanleg." Frisch geschilderd in helle, schetterende kleuren, met een wrakkig zalm-kleurig varandatje waarin drie, vier wrakkige tafeltjes en stoelen, — was dit het „sjieke" logement van 't dorp, waar op marktdagen de rijken onder de boeren hun sjeezen even lieten stilstaan om een slokje te nemen en 's Zondags de enkele wielrijders uit stad wel een oogenblik aanlegden. Parvenuïg stond „De lustige Aanleg" te midden der krottige verdere huizen van de reeks, die allen er wel hun steun in schenen te vinden. Joost Brammen, van 't herbergje de eigenaar, was zich zijn meerderheid over de andere dorpelingen dan ook wèl bewust. Poenig kon hij, in zijn stadsche kleeding, onder hen rondstappen en, hoewel hij achter zijn rug door jaloersche tongen werd bevuild, voor doordraaier uitgemaakt en meidengek, - in zijn tegenwoordigheid zagen mannen en vrouwen hem naar de oogen, vol bewonderenden eerbied. - hem, Joost Brammen Op een morgen dat grootvader in zijn tuintje scharrelde, kwam Bertha met wat waschgoed in een mandje buiten, om dat in de vaart te gaan uitspoelen. — 't Was goed weêr; een fletse zon brak door de grauw-rafelige wolkenlucht en tintelde in 't nog natte gras der weiden. Als reepjes goud wiebelden op 't licht-bewegend water van de vaart. Zij, met haar mandje, ging de brug over naar den anderen kant, stapte daar door 't lange, dauw-vochte gras naar 't vlondertje. Gezond en slank, in haar werkpak, stond ze daar een oogenblik, liet haar oog gaan over de velden aan de overzij van 't water, waar een blauwige nevel hing, die 't ver-uitzien belette. Toen — één — twéé — had ze haar beide mouwen opgestroopt, bond haar bruinen rok in 't paars geruite boezel en ging op haar knieën op 't kroozige vlondertje liggen. Een oogenblik later was zij in vollen gang. De stukken goed brobbelden en slokkerden in 't water heen en weêr, van links naar rechts, rechts naar links bewogen door haar krachtig roeierende roode armen. Ze hijgde van de inspanning; ze voelde hoe het bloed naar haar tintelende wangen steeg. Opeens het schuivend gesuis in 't gras van voetstappen achter haar. Ze zag om. Joost Brammen stond daar, grijnslachend; zei een aardigheid die haar blozen deed. „Vooruit, hoepel op " zei ze snibbig, haar wasch- goed te zamen zoekend, „Om je centen maal ik niks...." Een roep galmde door de lucht; Sanders, aan de overzijde in zijn tuintje bezig, wipte óp van tusschen de boerekool, als was op een veer gedrukt; scharrelde op zijn trillende beentjes zijn huisje binnen; kwam even later weêr buiten met zijn uniform-pet op, en begon toen haastig de brug open te draaien. Een schip met turf, getrokken door twee zweetende mannen in gareel, kwam log-loom aanzakken. Een harige kerel aan 't roer riep nog iets tegen Sanders, die dadelijk toen vijf vingers opstak. Joost Brammen was lanterfantig over 't bruggehekhet schip gaan liggen nakijken .... V. Sanders toonde zich de laatste dagen spraakzamer dan ooit te voren. Zijn weggezonken oogjes schenen iets van hun dofheid verloren te hebben; als hij sprak brabbelde hij ook minder dan vroeger, wist zijn zinnen beter, sneller uit te brengen. Ook ging hij veel meer dan anders naar het dorp, Bertha zeggend zoo lang op de brug te passen. Zij giste wel, wat hij in't dorp ging doen; een paar malen had zij hem verstolen de drankkruik onder zijn jasje zien stoppen; — ook was hij, twee keer dicht achtereen, op onvaste beenen teruggekeerd. — Toch durfde ze nog niets zeggen. Maar eens op een avond was hij buitengewoon druk en levendig. Hij was niet bepaald dronken, maar gestikuleerde met zijn nietige armpjes en zwabberde zijn rimpelig hoofdje met 't kalotje heen en weêr. En uit de onduidelijk geraffelde woorden meende ze te moeten begrijpen, dat hij in de „Lustige Aanleg" geweest was, het herbergje van Joost Brammen ... Joost Brammen ... Joost Brammen... die naam keerde telkens weer in zijn verward relaas terug. Telkens begon hij zinnetjes, die hij dan weêr afbrak, omdat hij den draad kwijt was. „En die Joost, nee, nou moest ze hooren, die Joost die zei.... Joost zei " Hij kwam maar niet verder; 'twas niets dan Joost. Haar ooren, haar hoofd werd er vol van, en even, zonder dat ze 't helpen kon, maakte ze een wonderlijk geluidje achter in haar keel In dien roes van opwinding, waarin de telkens herhaalde gangen naar 't dorp, het oude mannetje nu gebracht hadden, was hij eens, een anderen avond, toen het laatste schip, in 't donker nog, was doorgelaten en zij samen bij 't spetterig petroleumlampje aan de tafel zaten, beginnen te spreken over zijn zoon, haar vader, iets wat hij tot nog toe nooit gedaan had. Bevend, vol gretig verlangen, luisterde zij, de oogen groot op den oude gericht. Maar 't verhaal was zoo fantastisch en onsamenhangend, dat ze het ten laatste, teleurgesteld, maar opgaf den draad er van te volgen. Toch, van lieverlede, begon zij iets te begrijpen, werd het mannetje duidelijker in zijn spreken. „Z'n zoon, dat was er eentje geweest; die had geweten hoe-d-i 't leven leven moest. Dat was er niet een, die zich zou laten begraven op zoo'n suffen uithoek bij 'n brug Ohöööööö schippertje, zachies an, dan breekt 't lijntje niet!.... Marinus tusschen de weilanden met wat stomme koeien om 'm en zoo'n eeuwige dooie vaart! Marinus was zoo gek niet geweest als z'n vader die had van 't leven geprofiteerd die had gezien wat er te koop was in de wereld De meisjes waren finaal gek op 'm gek, weet je, gèk En had-i van de een genoeg dan nam-d-i 'n ander Hij kon d'r tien krijgen aan iedere hand. Hij had veel gehad van Joost Joost Brammen die wist öök wat 'n mensch toekwam èn centen. Zij, ze was 'n dochter van d'r vader en ze moest toonen ze moest toonen " Hij rammelde en ratelde maar al door, zwaaide zijn gelig oude-manne-hoofdje van links naar rechts; manoeuvreerde met zijn knokkige armpjes. Bertha werd er bang en akelig van; ze had wel zóo het kamertje uit willen vluchten Dien nacht kon ze maar niet in slaap komen. Alles waar haar grootvader over gebroddeld had rommelde nog na in haar brein, een roezige mengeling van vreemde, bonte klanken, waarvan ze den zin maar vagelijk giste. Doch hel en duidelijk boven al dat geroes üit, schetterde maar, triomfeerend, één naam, altijd dezelfde vreeselijke naam: Joost Brammen! Ze stopte haar hoofd in 't kussen, ze icilde niet langer hooren, ze wilde niet; doch 't was als danste het woord door haar hersenkas'; ze kon 't niet kwijt raken Zachtjes lag ze nu te snikken, in 't donker. Weêr stond haar voor oogen het tooneeltje van eenige weken geleden : zij op het vlondertje bezig goed te spoelen: Joost stil achter haar komend, en dat zeggend! O, ik haat hem ik haat hem en als grootvader dat denkt.... nooit, nóóit nog liever verdrink ik me Eindelijk, tegen den morgen, viel zij in een onrustigen sluimer VI. Maar het bleef nu Joost voor en Joost na. Sanders sprak van niets anders meer; de bezoeken aan Wemel vermenigvuldigden; op alle uren van den dag wipte hij er heen; bijna geregeld nu keerde hij wankelend terug. 's Zondags, in de roeibootjes onder de brug, brulden de jongens en meiden zinspelende liedjes op Joost en haar, onder begeleiding van een schorre harmonica. Jóóst achtervolgde haar overal, 't Zal me nog gek maken, dacht ze soms, bang. In 't huisje was het nu heelemaal niet meer voor haar uit te houden. Gejaagd raffelde ze haar werk af en snelde dan naar buiten, de vrije lucht in. Het was nu in het vroege voorjaar en de norsche fronsel-luchten van den winter werden nu langzamerhand van een flets bleek-blauw, verblauwend met den dag. De horizonnen werden scherper en wijder naar alle kanten; geen nevels hingen meer drukkend over de weilanden heen. Malscher en glanzender groende het gras; bloemen ontloken; vogels kwetterden en buitelden door de lucht. Tusschen 't lange oeverriet aan de vaart verborg zij zich dan meestal, hurkte neêr op den grond, snikte. — Geheele uren kon ze zoo doorbrengen, soms even opgeschrikt door de schurende treklijn van een voorbijvarend schip. Maar nergens scheen ze rust te kunnen vinden. Overal, van alle kanten, suisde dezelfde hatelijke naam haar in de ooren: Joost In Wemel kwam ze in't geheel niet meer, uit vrees van den gehaten man er te ontmoeten. Ze liet haar grootvader nu maar de noodige inkoopen doen, en voor het oude ventje was iedere gang naar het dorp een feest. Herhaaldelijk had ze hem in 't begin gesmeekt er toch niet meer heen te gaan, toch niet naar die smeerlappen in "Wemel te gaan, bij haar te blijven en de brug; — gedreigd had ze, getracht hem bij den arm terug te houden, hem bang te maken dat de Eijks-inspecteur al een paar dagen in den omtrek rondzwierf, dat hij straf zou krijgen als hij niet op zijn post gevonden werd niets baatte; hij had zich los gerukt, gedreigd haar te slaan. En iederen keer dat hij weer thuiskwam, had hij nieuwe berichten over Joost; Joost die z'n verandatje opgeverfd had en Joost die 'n nieuw soort jenever uit stad had laten komen En 't refrein, het immer tergend herhaald refrein: „Joost was gek van d'r, zoo gek als-d-i nog nooit van een meisje geweest was en Joost wou d'r trouwen" Eens, op een raiddag, dat Sanders weêr even naar Wemel geslipt was, keerde hij met Joost terug. Zij was in het kamertje bezig 't fornuis te poetsen. „Bert daar heb je-n-'m nou, daar heb je nou Joost!" juichte het ventje. „Hij komp je hale, meid!".... Zij beefde over alle leden; het bloed steeg naar haar wangen op. Brammen, roode kop, poenige jas, bruin met gele ruiten, rozebefiguurd overhemd en manchetten, stapte de kamer in, op haar af. „Zoo, lieve kind " grinnikte hij grappig, haar een wee-klamme hand toestekend. - Ze rilde. Al het krachtig-frissche van haar jong, gezond lichaam, aan veel lucht gewend en ruimte, kwam in opstand tegen dit muffe, klefferige Joost was blijven koffiedrinken, was met zijn stoel vlak tegen haar aan gekropen. En toen hij daarna eindelijk weg zou gaan, weêr naar Wemel terug, had hij met zijn breeden duim en wijsvinger een blinkenden rijksdaalder uit zijn vestjes-zakje gehaald en dien op de tafel doen rinkinken. Het bruggewachtertje vloog er op af, knorde van genoegen: „Joost komp je hale Joost komp je hale...." kreunde hij zacht-plezierigjes voor zich heen. „Ja, kom meid me spullen eens zien me nieuwe verandatje öf ze daar sjijn zelle zitte van de zomer " noodigde hij uit. „Nee nee " weigerde ze schor. 13 Joost fronste de wenkbrauwen; even flikkerde er een kwaadaardig iets in zijn oogen. „Niet?" vroeg hij, dringend. „Nee, nee " „Nou dan kom ik vanavond laat, net als de boeman bij de stoute kindertjes!" lach-dreigde hij, als een quasi-grap. VII. Eerst toen zij dien avond in bed lag kwamen Joosts laatste woorden weer in hare gedachte terug. — „Van avond" had hij gezegd; hij was er nog niet geweest; hij zou dus nog komen. Och wat, malligheid, net-of-i dat doen zou trachtte ze zichzelve gerust te stellen. Ze ging op haar rug liggen, de handen gestrengeld onder haar hoofd, op 't kussen. Ze zou vooreerst toch wel niet in slaap kunnen komen. Kom, nu aan wat anders trachten te denken.... hè, wat wou ze dat 't gauw zomer werd. Je voelt je dan veel prettiger, vooral hier zoo buiten. In 'n stad heb je's winters nog 's wat comedie of zoo, maar hier, zoo op 't open veld, kon het 's winters wel eens wat iesegrimmig wezen. Hu, die winter van twee jaar geleden; ze moet nog rillen als ze er aan denkt. — Lekker, zoo 's zomers buiten; ze verlangde d'r naar dat de koeien weêr op 't land kwamen. Ze was benieuwd of die rood-bonte van boer Gijbeis d'r óok weêr zijn zou. En dan zou ze Krelis vragen of ze ook weêr 's melleke mocht Joost! wat zou die vent. toch van d'r willen? 't Leek vanmiddag wel, toen met dat geld, of ze an 'm verkocht werd. Zij, verkocht aan Joost! Ze wou nog liever! Ze had niks met die kerel te maken. Zij trouwen met Joost! Verbeeld je! Ze zag zich al in die apekooi van 'm staan, achter de toonbank, en zich dan van de eerste de beste kwajongen, die 'n potje bier nam, alles maar laten welgevallen. Welzeker! „Dan kom ik vanavond laat, net als de boeman bij de stoute kindertjes!" De vent is niet wijs, met z n aardigheden.... Gek, dat-i nou maar niet uit haar gedachten wou blijven „Dan kom ik vanavond laat kom vanavond laat " Opeens schokte het met een schrikje door haar heen: God! als het eens waar was, als hij 't toch heusch eens gemeend had!? Malligheid, malligheid, drong zij zich zelve er tegen in. Maar het denkbeeld, dat hij nog komen zou, wilde haar niet meer loslaten, 't Kon toch zijn 't kon toch Malligheid, malligheid. Zij voelde hoe haar wangen begonnen te gloeien; zweetdruppels kwamen haar op 't voorhoofd. Ze hield haar adem in, luisterde in de duisternis van 't kamertje. — Alles was stil; ze hoorde hoe buiten het water tegen de peilers der brug aanklotste. Groot en star keken haar oogen naar waar de deur was. Ach kom, lariefarie drong ze zich nog eens, kneep haar oogen dicht, om te slapen. — Maar 't volgend oogenblik had ze ze weêr open, strak-wijd. Wat was 't donker. Zoo vervelend ook dat er van avond geen maan was.... Buiten murmelden maar altijd de golfjes in de vaart tegen de peilers van de brug. Als hij nu toch eens kwam! — Ze kon niet rustig meer blijven liggen, woelde en woelde. Zoo warm en zoo beverig begon ze zich te voelen. Opeens schrikte ze. Wat was dat?! Neen, 't was niets; grootvader die wat stommelde op zijn kamertje. Alles bleef nu weer stil. Maar in haar ooren ging het door te zeuren, altijd maar datzelfde. Nog een half uur bleef ze zoo liggen, woelende, 't Werd haar of er een benauwende poeier door de kamer zweefde, die haar 't vrij-uit ademen belette. Neen, dat hield ze niet meer uit zoo. Ze moest versche lucht hebben. Een oogenblik later stond ze naast haar bed. - Wat nou? 't Raam openen? Nee, 't was beter dat ze zich stil aankleedde en dan nog wat buiten ging rondloopen. Ssst, dat ze grootva niet wakker maakte In een paar minuten was ze klaar; sloop op haar kousen, haar schoenen in de hand, het zoldertje af naar beneden. Even naar grootva kijken? Nee, die sliep. Nou dan maar gauw naar buiten. Ze stond nu buiten in den nacht; haalde diep adem. Hè, dat deê goed. Haar hart klopte luid; ze had zich toch leelijk opgewonden daareven, en waarom om niks.... gekke meid die ze was!.... Wat was het donker, je kon de brug nauwelijks zien; was d'r nou maar wat maneschijn Als een groot, groen oog in de duisternis brandde op de brug de lantaren. Ze was even in hun moestuintje naar 't water blijven kijken, dat onder 't fletse schijnsel bij de brug flauwtjes glimmerde. Af en toe deed een plotse windvlaag van over de landen het brobbel-klotsen tegen den kant. Dan stond ze op de brug, haar armen over de leuning heen, te staren in het donker. — Lekker, zoo 's nachts buiten, als alles zoo stil is om je heen. Ginds, in de verte, waar de huizenrij van Wemel lag, flikkerde een bleek lichtschijnsel. Dat was zeker bij Joost Brammen, dacht ze; daar bleven ze soms nog zoo laat zitten plakken Opeens hield ze haar adem in; luisterde, 't Was net of ze voetstappen hoorde op den weg, in de verte. Nee, nu was 't weer stil.... hoor!.... daar had je't weêr!.... van den kant van Wemel kwam het God! wie zou dat zijn.... wie moest nog zoo laat dezen kant uit! Grootvader? Onzin, die sliep, die had ze immers hooren stommelen in z'n bed.... Maar.... as-d-i nog 's uitgegaan was, je kon niet weten, hij deê zoo raar in den laatsten tijd. Ach, malligheid ommers. God .... als het Joost.... toch eens was!.... Opeens weêr al haar angst in haar terug. Haar beenen trilden; 'tkoud zweet brak haar uit. De stappen op den weg, in de duisternis, naderden, verstomden dan even en naderden weêr. God, wat moest ze dan, wat moest ze dan toch .... Daar had je n'm .... daar had .... je nm!!.... In huis vluchten? Op haar zoldertje? Wat zou 't geven. Dan zou hij tegen de deur bonzen en haar grootvader zou hem open doen.... ze hadden 't zeker afgesproken vanmiddag! dat geld!! Den weg op.... de landen in? Neen, neen, 't was zoo donker; de duisternis leek wel 'n muur, ze dorst niet, ze dorst niet, ze zou in een sloot loopen! Maar wat dan, wat dan toch? De stappen naderden, onregelmatig. \\ at liep-i gek, dacht ze even, maar dan vlaagde de angst weer in haar op: toe dan toch, toe dan toch, wat moest ze doen ??.... Haar voeten schenen als aan de brug genageld en, opeens, toen, schoot het door haar hoofd: als ze de brug open draaide! dan zou hij niet bij haar kunnen komen!.... De angst maakte haar gek; ze wist zelf niet meer wat ze deed. Haar handen tastten al naar den sleutel, die aan de leuning van de brug bevestigd was. Zenuwachtig, half huilend van angst en spanning, hurkte ze neer, zochten haar vingers het ronde gat in de planken. Daar had ze 't, de sleutel er in! Gauw nou toch, gauw nou.... Ze draaide de brug los; ze voelde haar reeds op-en-neêr gaan. De stappen, die weêr voor een oogenblik verstomd gebleven waren, naderden nu weêr, steeds duidelijker. Ze had den tweeden sleutel nu ook in 't gat gezet, sloeg hem uit. Gauw dan toch, gauw dan! Met haar gansche krachtige lichaam duwde ze er tegen aan, duwde. Langzaam, onder haar stouwing, voelde ze de brug toen wijken, terwijl de stappen nu heel dicht bij waren. Maar toen — nu de brug open was, — was 't een plotselinge ontnuchtering, vlijmde een nieuwe schrik door haar heen. Dat hij in 't water zou loopen!! — Ze trachtte te schreeuwen, te waarschuwen. Er kwam haast geen geluid uit haar keel, die droog schroeide. De stappen waren nu vlak bij. Nog één poging tot schreeuwen deed zij, en haar stem schoot los. „Blijf staan! De brug staat open! " De man stond ook wezenlijk even stil, dan, wat onverstaanbare dronkemanstaal brabbelend, ging hij weer voort. Zij gilde. Een plons. Bij 't flauwe licht der sein-lantaren had zij haar grootvader herkend 1900. FIETJES ERGERNIS. J. Den ganschen, langen nacht had de rivier eenzaam en grijs, met rustige, klokkende kabbelingen tegen 't houten beschot der stille kaden, uitgelegen onder den hoogen, flets-besternden nacht-hemel. Tegen den morgen was zich, in 'tOosten, een leger muis-grauwe wolken aan 't stapelen gegaan, welke de zon, bij haar opkomst, moeite had te doorbreken, in grillige goudige slangetjes zich wringend door spleten van grijs rots, ginds met sproei-fonteintjes dat rots overgietend in guldenen glans. Doch langzaam week de stuursche stapeling toch voor dien zonne-drang; het trotschelijk getorende rots verzakte, viel brokkelig in de lucht uiteen, en de zon, in heerlijke stuwkracht, jong en stralend, brak dóór en zette de rivier, de kaden nu plotseling in vól licht Gouden licht-vlammen overdansten het donker-grijs gegolfde water, dat bij iederen windzucht in vergulden ribbelingen afliep naar de kanten, waar het stootte en verspatte in duizende schittervonkjes tegen de stugge schoeiïng van den wal. Haastig was de schemer, die gedurende den langen nacht laag boven 't watervlak had neergehangen, als weggeschrompeld over de daken der kade-huizen heen, en in de stuwing van het gouden water leek de rivier nu verbreed, de walkant aan de overzij te wijken, te verwazen in het helle morgenlicht. Van alle zijden schetterden thans kleuren op. De reeksen huizen aan het water hadden tfich uit hun dommel geheven en gaven hun rood, hun blauw, hun groen van muren en deuren en gordijnen nu allen de rivier, die het rekte en rondde en meê liet dansen met het goud op zijn stoeiend gegolf. Ook het leven en de bedrijvigheid aan de kaden was ontwaakt. Ginds, waar de schepen lagen met gepiek en gewriemel van masten en touwen tegen de klare lucht, werd het een gedraaf en gesjouw van mannen, een gekreun van hijschmachines. — De ijzeren dekken der stoombooten dreunden dof van de kort-zware stappen der mannen; dekplaten werden daverend van de ruimen gewenteld, gapende koel-zwarte holten, waar de zon nu dadelijk gretig binnen drong, schamplichtend langs de gladgesleten randen van de ijzeren balustrades langs het dek en vonkend op de draaiende raderen der hijschtoestellen, welke knarsend en piepgillend moeilijk (Je goederen van uit de holle diepten naar boven haalden. Groote, wit-houten kisten doken uit het gapend donker óp; zwieberden, onder't kuchend puffen der machine, even boven den rand van 't dek heen en weêr; twee, drie handen grepen den ketting; voeten zetten zich schrap tegen de ijzeren richels en onder 't schor-inspannend ge-één-twéé der kracht-zettende mannen, werd de kist van boven de ruimopening weggetrokken; het wiel der machine liep ratelend af, en met een dof-hol plofje viel dan de kist op de dekvlakte neer. Over de zwiep-krakende loopplanken gekanteld werden ze daarna op karren gesjord; mannen vloekten; paarden werden schichtig; betrappelden zenuwachtig de glooiende straat; trokken-aan als de kar was volgeladen; trapten vonken en gleden schurend uit in 't geklitter der hoeven. Vloeken regenden; zweepslagen door-zjoepten de lucht. Teêr-schuchter-groen, van al het gewriemel der kaden onberoerd, rijden wazig de jonge lente-boompjes langs de kleurende huizen weg, in een goud-blauwen nevel van zon.... II. Verkamp was dien morgen al vroeg op zijn post. Op den drempel van zijn herbergje, gemakkelijk leunend tegen een dei deur-stijlen, achter zich de lekkere schaduw van de gelagkamei, vóór zich het lekkere blauw van de lucht en het waas-groen der boompjes en de zon en de roezemoes bij de schepen, waar hij zoo heelemaal niets meê van-noode had, en, als hij snoof, zoo die lekkere lente-geur met een ietsje, een zweempje van bier en jenever daartusschen uit de koele gelagkamer in zijn rug stond hij daar zoo knusjes in zijn fluweelen pantoffeltjes en zijn lustre jasje, dat hij niet nalaten kon, wat minachtend-medelijdend neêr te zien op al 't ge- sjouw daar vóór hem aan het water. Zoo veilig en net stond hier zijn spulletje tusschen al die andere huizen, zoo kleurig, zoo fleurig, zoo goed in de verf, zoo fijn afstekend bij al dien rommel van vuil-berookte booten en smerig sjouwvolk. Tra la, tra la, tra la tata.... van louter pleizierigheid trommelden zijn dikke, roode vingers een deuntje tegen den deurpost aan en even lateischoot hij zijn gelagkamer binnen, om een paar sjouwers te helpen, die een borrel vroegen. Warm en zweetig stonden zij voor de toonbank, in paarsgeruite boezeroenen. Verkamp daalde even uit zijn hemeltje neêr, vroeg naar 't werk, maakte een opmerking over 't goddelijke weer. Een der mannen bromde iets van „verrekte warmte," sloeg zijn borrel naar binnen, streek zich met zijn mouw het zweet van 't voorhoofd. Toen gingen beiden weêr naar de schepen terug. Klitterend liet Verkamp de centen in zijn laatje glijden Voor Sophie, alles voor Sophie dat zou eerst een sjijne dame worden!.... En zijn kleine, bewegelijke oogen gluurden op-zij naar 't portret aan den wand, boven de tapkast, een hei-kleurige, goedkoope prent, koningin Sophie voorstellende. Hij gaf de plaat een genadig knikje; slofte dan op zijn fluweelen muiltjes weêr naar de deur, om zich verder door het zonnetje te doen bekoesteren. III. Fietje was met een licht schrikje wakker geworden. Een zonnestraaltje had in haar oogjes gekriebeld, die dadelijk geheel waren open gegaan en groot, wijd en grijs nu staarden naar de behangbloemen op-zij van haar bedje, roode rozen in slingers van hard gras-groen. Toen tastten haar handjes naar de kousen, die op een stoel bij haar hoofdeinde ineen gekrinkeld lagen, en vlugjes schoof zij ze over haar bloote voetjes heen. Handig wurmden haar vingertjes, kleine, vuile vingertjes, daarna de banden van haar rokjes vast en peuterden de knoopen van haar jakje éen voor een in de knoopsgaten. Haar gezichtje, bruin en wat sproetig onder 't ragebollig, blonde warrel-haar, dompelde zij proestend in een kit met water, dat het spetterde op den houten vloer rondom en donkere kringen maakte op het roode-rozen-behang. Net een klein vrouwtje leek zij zoo in al haar stille doen, leven brengend en bedrijvigheid in de nog dommelende kamer. En bij alles bleven haar oogjes wijd en grijs, vreemdkoel-onverschillig in zulk een kindje, als van staal en als leefden ze niet mee het bedrijvige aankleeden en het ploeteren in de kit. Toen Fietje klaar was, trippelde ze haastig naar de deur, de gang op, trapje af en de gelagkamer door naar de zon, de lucht, die Verkamp met zijn lustre jasje half onderschepte. En het kind duwde het jasje op-zij, in die eigen onverschilligheid van haar grijze oogjes, - trippelde nu, blond in de zon, de hobbel-keien over van de kade, naar het water. Achter haar riep de stem van Yerkamp, lokkend-klokkend met de tong, zijn dochtertje, dat naar de koningin op de prent heette: Sophie; voor wie het gansche goedje later wezen zou. Een sjijne dame zou ze worden; dat stond vast!.... Bij de schepen had het werk, zwaar en kreunend, zijn loop gehad. De zon, hoog brandend in de blauw-egale lucht, spieste nu recht zijn stralen neer op 't gerommel van schetterend-wit-houten kisten, 't gewriemel van mannen en paarden en wagens. Het werken ging in een blau w-gouden licht-damp: wolken guld-poeierig stof vlaagden óp onder het neerploffen der balen; de grijze keienstraat schitterde als van millioenen vonkjes. De werkende mannen veegden zich ieder oogenblik met de mouw van hun paarse, bruine, blauwe boezeroenen het klaar-paarlend zweet van hun rood-gebrande gezichten af. Maar achter al dat werk-geweld, het drukke gedoe bij 't lossen der booten, stroomde de rivier, breed en goud, zoo rustigjes en zoo zeker, huppelend en prettig deinend, in klikkende klotsingen, telkens, als uitdagend, het stugge wal-plankier met de tippen van zijn hupsche golfjes licht bemeppend En verderop, waar de kaden eindigden, de wijde ruimte allerwege van de groene landen, waarboven hoog en blauw en ver, de lucht vol zon Fietje had eerst wat tusschen het geroezemoes bij de schepen rondgescharreld. Vlak aan 't water had zij gestaan en haar stalen oogjes hadden gevolgd de draaiende wielen van de hijschmachines, het knarsend gezwaai der zware ijzeren kettingen, die de balen uit de holle diepten ophaalden. En Fietje liet haar blikken in die diepten gaan, waar pakken en manden nog opgestapeld lagen in den geheimzinnigen schemer; ze kreeg zoo'n prettig-kriebelig gevoel daarvan. Zij wilde 't nog van dichterbij zien; toen zij meende dat niemand naar haar keek, ging zij de loopplank van een der booten over en bleef op het dek, naast een groote mand, staan kijken. — Groote, harige mannen zeulden de kisten naar den wal; hun stappen dreunden over 't ijzeren dek, dat het Fietje wonderlijk rommelde in haar borstje. Van tijd tot tijd liep er een tegen haar aan; ze was zoo klein; en dan wankelde ze even. Maar ze stond stevig op haar beentjes, en als het niet zulke héél gróóte mannen waren, dan durfde ze wel, heel eventjes, terug te duwen en dan lachten de mannen meest en knepen haar in de wang. Maar zij lachte nooit terug: haar gezichtje deed nooit meê met al de gevoelentjes en gedachtetjes, die 't omringende haar gaven. Alleen haar borstje lachte, als de mannen over 't dek daverden. Toen, na een tijdje, ging ze op het dek wat rondloopen. De mannen kenden haar wel: Fietje uit „De Goudsbloem" aan den overkant, waar ze hun borreltjes dronken. Zij gluurde langs de koper-geroede traptreedjes neêr in de kajuit van den kapitein. Die lag half-onder-water, dacht Fietje. Aan den buitenkant kon ze zien, dat het water tot aan de raampjes stond. En haar stalen oogjes keken naar den vloer, als wilden ze dien doorboren tot het water toe, en met haar gedachten ploeterde zij daar al prettig in rond, dat ruime, frissche, donkere, geheimzinnige water, zooals ze 's morgens plis-plaste in de kit. Maar al gauw keek ze toch weêr naar het roezige werk bij de ruimen. De mannen waren zoo hoog, hun monden en snorren en oogen waren zoo héél hoog boven Fietje uit en ze kende zoo al de bewegingen van het lossen, omdat ze er dagelijks zoo naar stond te zien. Alles ging snel en regelmatig, telkens weêr op dezelfde wijs. De man in het ruim die den ketting met een haak om de kist vastlegde; daar hoorde dat knierpige gerammel bij. „Hó-ö!" riep dan de man naar boven en dadelijk begon de stoommachine proesterig te kuchen en draaide het wiel. In langzaam schommelen ging dan de kist omhoog; drie, vier mannen hielden boven den ketting vast, waaraan ze duwden of trokken, dat de kist niet tegen hoeken stootte; ze vloekten en schreeuwden tegen elkaar. „Verdome Jaan, trekke daèu, trekkèèè! Bliksems dan toch, niet late schietèèè!" 't Was altijd een groote, rooie, in een paars boezeroen, die 't hardste schreeuwde. — Fietje was een beetje bang voor dien man en toch stond ze altijd te kijken of hij weêr bij den ketting was; hij hóórde er bij ; de kisten kwamen er zoo mooi en zoo precies uit als hij er bij stond. 14 Toen, dat ze een oogenblikje naar de rivier keek, die achter de schepen zoo breed en glanzend, met kleine gouden golfjes stroomde naar heel ver, tusschen groene landen door, had ze zich eensklaps onder de okseltjes voelen opnemen en even maakte ze een gek geluidje in haar keel, want het dek van de boot was onder haar weggezakt en beneden zich zag ze het water, de blinkende golfjes, waarboven ze zweefde, hoog in de lucht. Maar dadelijk stond ze weêr vast op den grond en zag ze den grooten, rooden man snel van haar wegstappen, nog lachend omziend. Haar oogjes keken, wijd en grijs. Maar een blijheid, met een schokje, ging door haar hartje heen: ze was een vogeltje geweest! En dadelijk besloot ze den aardigen, sterken man morgen te vragen, haar nog-eens een vogeltje te laten zijn Tegen dat het aan de kade donker werd, moest Fietje altijd in huis komen. Dan kreeg ze nog een boterham met melk van d'r pa, — d'r moetje had ze nooit gekend — die ze achter de toonbank, waar al de gekleurde flesschen stonden, mocht opeten. Dan brandden er in de kamer lampen en waren er dikwijls menschen, die luid door elkaar spraken, allemaal tegelijk. Maar Fietje hoorde daar nooit veel van; haar hoofdje voelde zoo zwaar van een heelen dag licht en zon en ze had moeite haar oogen open te houden. Het licht van de lampen zag zij wazig in een damp van tabaks-rook en het praten was heel ver, als hoorde zij het door een dikken doek. Soms zette haar vader haar op de toonbank, vlak bij een van de lampen, zoodat haar slaaprige oogjes knipten tegen den schijn. Dan kwamen ze allemaal om haar heen staan en dan lachten ze om dat gekke knippen en knepen haar in de wang. En dan greep haar vader haar bij haar armpje vast en vertelde aan al die menschen van koningin Sophie, van de prent, waarnaar zij heette, en dat ze nu zes jaar geworden was en nu gauw niet meer zoo heele dagen op straat mocht spelen, maar over een paar weken naar school zou gaan Koningin Sophie, daar kwam het toch altijd weêr op terug, en meestal wrong ze haar arm dan ongeduldig los en sprong van de toonbank af, het trapje opklauterend naar haar bedje in de kamer met het roode-rozenbehang IY. In den nacht, dien voorjaars-zonnedag volgend, was het weêr geheel omgeslagen, en bij 't opgaan der zon drensde een lamme, loome regen neer uit egaal-grijze lucht. — Het was Zondag. In een nattigen mist lagen de kaden uit, een grauw, ziekig schijnsel vangend op de verregende keien; druipend stonden de huizen tegen elkaar gehurkt, op hun vuilig-berookte muren groote, bruine vochtvlekken. Kaal en verlaten lagen de schepen tegen den wal. Het leek nu zoo'n rommeltje, als van heel oude, verwaarloosde vaartuigen, die daar jaren, jaren-lang gelegen hadden; wat rottend hout en zwart-vergane touwen. — Dik en grijs hing de lucht er laag overheen. En de rivier, - de rivier scheen zich te hebben teruggetrokken in den damp, als gekrompen tot een nietig, traaglijk kruipend vaartje, met even soms, bij een windvlaag, wat boos geklots van golfjes tegen den kant. De dunne, triestige motregen bleef dreinen en drenzen, den ganschen langen morgen door.... Eerst tegen den middag hield het regenen op. Maar de lucht bleef laag en gefronst. De zon wist niet door te breken; een dof-oranje schijnsel bleef het in het grijs, onklaar en groezelig. Op de kaden ontstond, met het droogworden, van lieverlede wat bedrijvigheid. Jongens in hemdsmouwen en schei-groene, hel-rooie dassen, begonnen om centen te spelen dicht langs de muren der huizen; uit de stegen, die op de kade uitmondden, kwam nu en dan een man te voorschijn, als schuw uit de schemering van zijn slop in de vale, wittige lichtheid tredend. Het waren meest losse werkers, die 's weeks bij de booten dienst deden; - vadzig en rekkend, als met hun groote ledematen geen weg wetend, slenterden ze wat rond, of hingen tegen de muren van gesloten pakhuizen en werkplaatsen aan, tabak-kauwend. Van over de huizen klonken, met het gaan der middag-uren. de doffe slagen van de groote-kerk-klok, in stad.... Fietje had den heelen morgen moeten thuisblijven, op een laag stoeltje zittend in 't buffet, waar haar vader de klanten hielp. Door den regen-op-Zondag was het een druk geloop geweest. Fietje hoorde een verward geroes van stemmen om zich heen en soms een slag op een tafel, die haar dan licht schrikken deed. Zij voelde zich heel verdrietig. Het was zoo nauw achter 't buffet en zoo donker; telkens stootten de beenen van haar vader tegen haar aan, als hij zich omdraaide om een karaf van een der planken te krijgen. Het kindje verlangde zoo naar buiten, naar de schepen en naar de rivier. Haar grijze, wijde oogjes staarden maar onafgebroken naar het licht-gat boven de deur. — Een paar malen ook had haar vader haar eensklaps opgetild en op den rand van 't buffet gezet. Dan zat Fietje plotseling tegenover een vreemden man, die liefjes tegen haar begon te grijnzen. Dan zei haar vader: „Sophie, geef die meneer 's 'n handje; 't mooie handje hoor " En Fietje legde aarzelend haar vingertjes even in de groote haar toegestoken hand, trok ze dan haastig terug. „Ze heet naar Sophie, naar koningin Sophie " begon haar vader den vreemde dan te vertellen, „de vroegere gem&alin van Willem III, daar had je de plaat waar ze opsting " Dan kon Fietje soms een vreemd gevoel in haar keel krijgen; dan begonnen de kleurige flesschen voor haar oogen te draaien en te dansen, net-of het alle- maal bonte mannetjes waren. — En eens had ze toen haar vader, die vlak bij haar stond, een heel klein schopje gegeven met de punt van haar schoentje. Maar vader had niets gemerkt.... Tegen den middag, toen 't regenen was opgehouden, kreeg ze een schoon, stijf-gestreken schortje voor en mocht op straat gaan spelen. Vroolijk huppelde zij naar buiten. Toen, als iederen Zondag, was het de teleurstelling, dat het er zoo stil en leêg was, een leêge, stille, natte straat nu, met groote plassen. Fietje liep op de schepen toe, doch ook die lagen stil en glimmend en verlaten. Waren de mannen misschien weggekropen in het ruim? Maar die waren overal stijf gesloten, met zwarte, leelijke, natte planken, en nergens was een kiertje waar Fietje door kijken kon. Op het dek lagen hier en daar enkele kisten, maar groote zeilen waren er overheen getrokken, waar 't water in straaltjes langsliep. En alle machines stonden stil; — Fietje wachtte, wachtte of ze zouden gaan draaien en of er geen kisten zouden te voorschijn komen, maar er gebeurde niets. Toen keerde zij zich, teleurgesteld, met hangend lipje af. Dit kwam zoo iederen Zondag terug en toch was het telkens en telkens voor Fietje opnieuw een teleurstelling, omdat het begrip van wat een Zondag was, haar nog was vreemd gebleven. Ze dacht dat er wel iets kapot moest zijn aan dat groote, groote werk, dat het niet zoo mooi en regelmatig meer gaan kon. Aan den huizenkant waren nog altijd de jongens aan 't spelen en hingen de mannen, in groepjes hier en daar verspreid, loom tegen de muren aan. — Dat waren de mannen van de schepen niet; dat konden de mannen van de schepen niet zijn dacht Fietje. — De meesten van hen hadden zich om het kroegje geposteerd ; van tijd tot tijd gingen er een paar naar binnen en dan gluurden de anderen tusschen de groene gordijntjes van het venster door. Voetje voor voetje draalde Fietje naderbij; ze dorst niet in huis gaan, nu die nare vreemde mannen daar allen op de stoep stonden. — En plotseling had ze er een paar, met een schrikje herkend. Het waren toch de mannen van de schepen. Langzaam sloop ze weer een eindje terug, naar het water toe, en daar ging ze zitten op een paal, en liepen groote tranen langs haar wangen. Toen was Fietje opeens heel boos op het kroegje geworden, als was dat een monster dat de mannen wegtrok van de schepen en hen zoo leelijk maakte, zoo leelijk sloffend loopen liet en zulke leelijke, gekke bewegingen liet maken met hun armen. Telkens zag zij er een paar naar binnen gaan, en als ze dan een poosje later weer buiten kwamen, dan liepen ze nog wat leelijker en deden nog wat gekker met hun hoofden en armen. Dat was hun huis, dacht Fietje, hun stoute huis en die stoute flesschen uit het donkere buffet, waar haar stoute pa die mannen van gaf Stil zat het kindje op haar paal en haar oogjes staarden de morsige straat over, waar de mannen hingen tegen den muur van het kroegje. Daar ging de deur weer open; een man strompelde buiten, struikelde over de stoep en viel languit op den grond. Een dof gelach onder de overige mannen; de om centen spelende jongens snelden toe. Pe gevallene stond alweer overeind; haspelde zich weg in den schemer van een slop Fietje had zitten kijken, met wijde, verschrikte oogen. Een oogenblik was het of haar hartje stil stond. - Het was de aardige sterke man geweest, die haar nog eens vogeltje zou laten zijn, boven 't glimmend water in de blauwe lucht Zi.j had nu al een paar uur in haar bedje gelegen, in 't donker, en nog maar altijd kon ze niet in slaap komen. Vóór, in de gelagkamer, was het zoo'n leven en ook moest ze nog maar telkens denken aan die leêge schepen, die er zoo droef en verlaten uitzagen, en dan aan dat vreeslijke.... En langzaam, daar in 't duister, had zich een plan in Fietjes hoofd gevormd: om die leelijke flesschen, die de schuld waren van alles, te verbranden. Zij herinnerde zich, van nog niet lang geleden, dat haar vingertje gebloed had, toen ze zich met een mes had gesneden. Haar vader had er toen een lapje om gebonden en toen het vingertje beter was. had vader een lucifer uit een doosje genomen en het lapje verbrand, het leelijke, vieze lapje, dat wég moest, heelemaal wèg Nu wilde Fietje een lucifer nemen en-die leelijke flesschen verbranden; dan zouden de mannen niet meer van de schepen weggaan en dan zou de zon wel weèr gaan schijnen en de plassen opdrogen.... Heel stil lag het kindje te luisteren naar de roezing van geluiden beneden in de gelagkamer. Maar eindelijk werd het stil en hoorde zij haar vader naar boven komen, om te gaan slapen. Nog een poosje wachtte Fietje. Toen stond zij zachtjes op en ging op haar kousjes de trap af naar beneden. 'tWas er rookerig en benauwd; het kind kon slechts moeilijk adem halen. Een vage schemering hing er; boven de deur zag zij een smalle strook lucht, waar enkele sterren beefden. Van een der tafeltjes nam ze een doosje lucifers. Stilletjes sloop zij ermee achter't buffet, waar de flesschen stonden. Het kostte haar wat moeite er een af te strijken, maar eindelijk siste toch een hei-geel vlammetje aan 't eind van 't witte stokje, dat Fietje nu haastig, toch wat bang voor dat vuur, te midden der flesschen wierp. Ze bleef wachten; nu zouden die stoute flesschen allemaal verbranden. Een oogenblik bleef het vlammetje daar zachtjes heen en weer flikkeren in 't donker op die plank, vlak aan den rand van een kring gemorst nat. Fietjes grijze oogen staarden, als onverschillig; de handjes hield ze tegen haar borst gedrukt. Toen, opeens, een boos gesis; een blauwige vlam die opsloeg en begon te dansen, spokige schemeringen brengend in de donkere gelagkamer. Fietje werd bang; ze beproefde de vlam uit te blazen. Maar een gordijntje dat op-zij van de tapkast hing vatte vuur, hei-rood vuur. Het kind. in angst, vluchtte schreiend-stommelend het trapje op, naar boven.... In de drukte van den brand was Fietje bij een der buren gebracht, - Daar, in dat vreemde huis, dat vreemde bed, lao z\h geheel verschrikt, te luisteren naar 't rumoer op de straat; eerst tegen den morgen viel ze in slaap. En toen ze eindelijk wakker werd, uit haar bedje klauterde en naar 't raam liep, waarvan ze 't gordijn een tipje oplichtte om naar buiten te zien, — scheen daar de lieve zon aan een helder-blauwe lucht, en bij de schepen was het werk in vollen gang 1901. HET NIEUWE LEVEN. I. Bertels was al een paar maal naar het hoofdgebouw gehinkt, om op de groote klok te zien. De tijd schóót maar niet op vandaag.... vond hij, wat wrevelig. Met zijn gezonde been op den korsterig bevroren grond stampende, om warm te worden, zich daarbij met zijn rechterhand aan een muur steunend, zijn warmen adem blazend tegen zijn paars-kleumige vingers, bleef hij nog even staan in den schemer van 't fabrieks-plein, tegenover de groote klok, die nu toch de vijf vóór zeven wees; nog enkele minuten en hij zou de bel kunnen luiden voor 't eindigen van 't werk dien dag. Om hem heen stugden zwart en somber de muren op van hoofd- en bijgebouwen der fabriek: weverij, ververij, de droogkamers, de emballage-kamers. — Rechts <;n vóói hem gloeiden reeksen van vurige raam-oogen van uit het zwart, een bevend, geel-ros schijnsel werpend p de eene helft van 't plein, waar de donkere grond nu vreemd te trillen lag, als door de slagen van heel diep daarin verborgen, even dóorglensterend helle-vuur. Maar de andere helft lag opgeslurpt in een wreeden, kil-grauwen schemer, afgesloten door de duisterte der linksche gebouwen, die, zonder licht-van-binnen, dood en verstijfd ópbrokten tegen de vale avondlucht. Bertels kéék even naar die lucht, mompelde dat er nog een vracht sneeuw zat, sloeg beurtelings zijn beide armen met dof-korte slaagjes een paar malen over zijn borst, om in zijn als bevroren bloed weer wat gang te krijgen; — dan hinkte hij nog eenige keeren het schemer-lichtende gedeelte van 't plein op-en-neèr, zijn oogen naar de fletswitte rondte van de wijzerplaat boven't hoofdgebouw gericht, waar wat verdwaald schijnsel uit de ramen der machine-kamer aan den overkant, het onduidelijk gekriebel van zwarte cijfers onderscheiden liet en de dikke, rechte wijzers, thans in een stompen hoek. 't Was nu twee minuten voor zeven. Van uit de machine-kamer kwam het steunen, dat dien ganschen dag onafgebroken had geduurd, nu trager, als onwillig; het brutale geraas der raderen verdoofde tot een zacht-zeurig geruisch, gebroken af en toe in proestend schokken, de strakke dreuning van den grond verminderde; het was als stuiptrekte het dag-werk in zijn laatste momenten, als zou het dra alles rondom liggen dood en stom. paar klonken kort, schor, nijdig-afgebeten, als dadelijk plat-gedrukt onder de laag-grauwe dreig-lucht, de zeven slagen. Bertels spoedde zich, zoo vlug zijn houten been dat toeliet, naar 't afdakje tegen een der pakkamers, waar de fabrieksbel hing. — En een oogenblik later overgalmden de logge klanken de reeks van gebouwen om het plein, in alle hoekjes en gaatjes dringend, waar ze trillend bleven nahangen. Na ettelijke tientallen zwingelingen liet Bertels het belletouw schieten en strompelde nu naar zijn portiershuisje, om den sleutel te halen en het ijzeren hek aan den uitgang te openen. Daarna trok hij zich op den drempel van zijn hokje terug en wachtte tot het werkvolk langs hem heen zou komen, zooals dat ied'ren avond zijn gewoonte was. De helle uitstraling van de vensters der machine-kamer was snel verbleekt tot wat vaag-rood schijnsel, dat grillig beef-plekte op de donkere muren van de ververij schuinover 't portiershuisje. Het waren de ovens die werden leêggehaald; geknars en geschraap van schoppen over metaal, gesis van stoom die werd uitgelaten. Een dof gegons ging door de gansche fabriek, als een diep gerochel in den buik van een reuze-monster; een geroes van stemmen; het zware loopen van veel voeten. Deuren werden opengesmeten, waardoor 't vage gezoemel opeens verscherpte, een ruig geklonter van geluiden aan alle zijden eensklaps zich verspreidde over 't donkere plein. Bertels had aan 't uitgangs-hek een lantaren opgehangen, en in den ver-af-schijnenden gloed, een wijden kring van rossig licht, zag hij nu de eerste arbeiders uit den schemer te voorschijn treden, twee, drie mannen, zwaar-stappend, groezel-paars-gekield, licht gebogen als onder een onzichtbaar wicht. „ n-Avond ...riep Bertels, staande op den drempel van zijn huisje, den mannen tegen, waarop een van hen iets terug bromde, zonder op te zien. Knikkel-knieënd van vermoeidheid, de armen slap omlaag bungelend langs hun breede lijven, gingen ze door het hek en verdwenen in 't donker. Maar anderen volgden bijna onmiddellijk; bij kleinere of grootere troepjes loosde de fabriek nu arbeiders, mannen en vrouwen, een dof getrappel van voeten over den hard-bevroren grond. - Bertels zag ze uit het duister opkomen; flets plekten de gezichten boven de rompen, dan, in 't schijnsel der lantaren, eensklaps oplevend met neuzen en oogen en monden en jassen en petten, een lange, brokkelige trein van mannen, zwaar-stappend of schoffel-schuivend, de meesten éven-voorover-geheld, de blikken recht vooruit of op den grond. De portier liet ze zwijgend aan zich voorbijgaan, af en toe nog slechts zijn luchtig ,,'n-avond" naar een groepje heen werpend, als hij er een kennis bij ontdekte. — Een enkele vrouw ook kwam hem wel, tusschen de mannen, voorbij. Die monsterde hij dan even scherp, zijn oog haar dadelijk loslatend als hij gezien had dat het niet was die hij zocht.... De mannen-ploegen waren nu allen gepasseerd en hun dof gemommel-praat werd door de dadelijk nu volgende vrouwen-groepen drukker, roeziger voortgezet, schelle lach-kreten nu en dan uit de achterhoede daartusschen opduikend. Soms ook snelde klompklossend een vrouw de anderen voorbij en vlak langs Bertels heen naar voren, de mannen, gillend een naam : „Janus! Jaanüüs Tusschen de vrouwen, zoodra ze in den lichtkring traden, gingen Bertels' oogen nu zoekend rond. Zijn adem hield hij in; een vreemd gevoel omdwarrelde zijn maag. — Straks, toen de fabriek nog dan was, had hij zoo kalmpjes, zoo gewoontjes en toch zoo heerlijk-bijzonder aan Trui kunnen denken, zóó als ze dien middag onder schafttijd, breed en blond, in d'r blauw-grijze jak, in hun lage kamertje — van hem en z'n moeder — voor 't vuur had gestaan en zich even over den grooten waterketel heengebogen, om te zien of 't water aan de kook ging. Dit was nu al een week lang iedren middag zoo gebeurd: Trui, die voor de vrouwen uit de droogkamers in 't portiershuisje het koffiewater warmde, waarvoor hem — Bertels — elke maand een kleine vergoeding zou worden betaald. De opzichter had dit zoo met zijn moeder bedisseld en hij, ofschoon hij zich eerst had verzet en geroepen dat hij geen vrouwmensch over den vloer wilde, had daar ten slotte mede in moeten toestemmen. Toch had hij, uit baloorigheid, de eerste drie dagen, op 't uur van 't schaften, het huisje stelselmatig vermeden, in een bijkans jongensachtige schuchterheid voor die vreemde vrouwen. — Tot nu eergisteren en gisteren en van middag hij gebleven was, het oogenblik dat Trui het kamertje binnenkwam, en zijn lichte verlegenheid van eerst nog wat, had plaats gemaakt voor het wonderlijk en prettigwarm gevoel van daar, op de plek voor 't vuur waar gewoonlijk zijn moeder stond, klein en schraaltjes, bevend haar oude-vrouwe-handen naar den gloed gestrekt, zoo'n jong, frisch-rood meisjesgezicht te zien, en die oogen! — Den heelen verderen middag bleef zijn kamertje er gezellig door en zijn denken zoo licht en lucht en toch zoo gewoon-rustig, als was zij al jaren zijn vróüw en als had hij haar al jaren in dat kamertje gekend, zoo voor het vuur met den waterketel bezig Zijn vrouw! Nu, daar in 't donker bij het uitgangshek, waar hij den stroom van werkvolk in den roodoranjen cirkel der lantaren zag voorbijgaan en zijn oogen, haast werktuigelijk, rondzochten onder de vrouwen, — nu gaf hem de gedachte aan de mogelijkheid, dat Trui dat worden kon, eensklaps een vreemde gewaarwording, een beklemmende hoop en lichten angst tegelijkertijd, haar blik, dien jongen, brutaal-blijden blik nu even in 't voorbijgaan te ontmoeten Eerst waren 't al de oudere vrouwen, die hem langs kwamen, moê strompelend over den harden, ongelijken grond; — één verloor onder-weg haar klomp en een jongen van de machine-kamer, welke achter-naast haar ging, schopte dien dadelijk een eind op-zij, waarop de vrouw begon te schelden en de jongen grinnekend doorliep. Geheel achteraan kwamen de jongere vrouwen en meisjes, hoog-op pratend en gil-lachend, om-stuwd van enkele 15 jonge kerels, die schel door hun vingers floten en slingerzwaaiden met hun tinnen drank-flesschen. Trui kwam een der achtersten. Bertels zag haar dadelijk; ze liep met Mie Yerdonk uit de Dwarsstraat; zoo klein en minnetjes die Mie bij die forsch-breeë Trui; de menschen zeiën dat de fabriek haar de tering zette Bertels was wat verder uit zijn huisje gekomen; stond nu aan den rand van den lichtkring Om zijn maag duizelde maar al dat vreemd gevoel.... Doch Trui had het met Mie te druk; de kleinere armstuttend klomp-kloste ze naast haar vriendin voorbij zonder te zien.... Maar Bertels hóórde, hoorde wat Trui zei. - „Hij kan voor mijn part naar de duvel loopen.... die pierewaaier.... hij mot vooral niet denken dat ik van z'n apekool gediend ben ... En Mie, haar bleek gezicht naar zijn kant: „Zoo, dag manke!" gichelde zij, in 't voorbijgaan .... II. Bertels had het ijzeren fabriekshek op 't nachtslot gedaan; de laatste achterblijvers had hij in het duister van den avond zien vertrekken, zwarte stippen tegen 't witgrauw van den hemel, waarmee zij eindelijk verdoezelden. Vóór het sluiten was hij nog een paar pas den weg opgegaan, in dof getik zijn houten been-stompje telkens verplaatsend op den hard-drogen grond, zijn handen diep in de zakken. En zijn oogen hadden gedwaald in de richting waar het stadje lag, waar zoo juist al dat volk, als schimmen, heengetogen was en waar hier en daar een koper-geel lichtje even uit het donker ópbibberde en weer in den nevel weg-vaagde.... En in zijn borst leefde nog flets de pijn na van de woorden die hij zoo-juist had gehoord; hij dacht er niet over, hij vóelde alleen dat ze er nog was. Toen was hij haastig, van kou half-verstijfd, teruggekeerd, had gesloten en zijn huisje opgezocht. In 't kamertje, bij 't gloeiend-rood-staande, buikige potkacheltje, zat zijn moeder, oud gelig vrouwtje met ingevallen plooi-wangetjes, te breien. Boven haar hoofd, in een rood kooitje, lodderde een dikke kanarie op zijn stokje. En hij was nog niet binnen, of't lieve-leven begon al. Het vrouwtje, zonder op-zien van haar werk, drensde: „Jacööb, heb je de kraant meegebracht?...." Bertels was bij de deur blijven staan. Inééns zag hij weer 't tooneeltje van dien middag: Trui onder 't rooie kooitje, recht en breed staande, haar dikke, blonde haarwrong trakende bijna.... En plotseling, over de flauwe, durende pijn in zijn borst héén, nu een spijt en teleurstelling, dat het niet meer zoo was, een boosheid op zijn moeder, die suffe, dikke kanarie, die gansche drensboel hier in 't kleine kamertje Maar hij hield zich in, kreeg de courant - een twéé-, dags-oude, welke hij 's middags altijd even aan 't kantoor mocht aanhalen, als de klerken daar 'm gelezen hadden — uit zijn zak te voorschijn en begon de moordjes en brandjes af te dreunen, waarnaar de oude vrouw knik-hoofdend en breiend te luisteren zat. — Plotseling keek ze van haar werk op, zag hem aan. Hij was juist aan de trouw-berichten begonnen. Gehuwd: Willem Ledders en Sannetje de Yries.... „Jacööb, wanneer ji/j nou wanneer gebéurt 't nou, en wie ? ...." zeurde zij dringerig. Toen stond Trui ineens vlak vóór hem, blikkerden haar oogen, de heerlijk-brutale óógen hem récht aan en lachte haar frisch-breede mond.... Maar er was iets tergends in haar lach, iets spottends in die oogen en hij hoorde het, hoorde het weer duidelijk: „Hij kan voor mijn part naar de duvel loopen.... die pierewaaier.... hij mot vooral niet denken, vooral niet...." „Mensch, hoü je stil! " snauwde hij zijn moeder toe, „Ik wil niet trouwen, hoor je " En hij stond op, ging heftig het kamertje uit, het huisje, — de deur met een slag achter zich toetrekkend.... Nu liep hij weer buiten in de koü en donkerte van 't fabrieks-plein. En de pijn, de fletse, drenzige pijn, kwam scherper, snijdender óp; als een vreemde prop dikte uit in zijn keel. Het was zachtjes gaan sneeuwen; in nattige kriebeling kwamen de vlokken neer op zijn gezicht. En hij voelde, als een groote eenzaamheid en vijandigheid, de sombere, leêge fabriek, de lichtlooze vensters öm hem. Zoo ellendig strompelde hij daartusschen rond op zijn houten been en inééns had het zich als een vraag, geformuleerd, in hem gesteld: Zou hij dan nooit en nóóit met dat verleden, dat gevloekt verleden hebben afgerekend; zou dan ieder en alles hem altijd weer daaraan komen herinneren, zijn been, zijn moeder en Trui ? Hij was tegen een muur van de ververij gaan staan, onder een soort van afdakje; zoo tegen de dwarlende sneeuw wat beveiligd. Maar 't was immers niet zeker, dat ze hem bedoeld had; zijn naam, had hij haar immers in 't geheel niet hooren noemen, en dat verleden wie, behalve zijn moeder, kende dat hier ? Maar Mie's spottende groet drong zich weer aan hem op : „Zoo, dag manke !"... O, dat been ! Hij voelde hoe dat hem aan zijn verleden gebonden hield, hoe al zijn moeite dat verleden te begraven, vruchteloos blijven zou, zoolang dat houten been... O, neen, 't was niet alleen zijn moeder die dat donkere verleden kende; de gehééle fabriek kende het; al die menschen die hij dagelijks langs zich komen zag, mannen, vrouwen en kinderen.... Hij was wel stom geweest, te denken dat hij ooit weer worden kon als die allen en dat ooit een vrouw hèm zou willen hebben, den „manke", den „pierewaaier" van voorheen... Zijn naam, de naam van nu jaren geleden, toen hij achttien, negentien geweest was en ginds in 't Zuiden gewerkt had aan een fabriek, — die naam had hem hier achtervolgd en al zijn strijd, zijn overwinning eindelijk, was vergeefs geweest... Het nieuwe leven ! hij meende het met zijn komst hier aan deze fabriek, waar niemand hem kende, zoo zéker te zijn ingegaan... Het leven van oppassend man, eerlijk werkend voor zijn brood en zijn oude moeder onderhoudend!... Wat had het hem veel gekost om zoo ver te komen, maar hij had doorgezet... doorgezet... te niet gedaan had hij in zich den dief, den dronkaard... O, dat dat been hem nu altijd en altijd zou blijven verraden... Want hij wist wel hoe dat ging; 't kon niet anders Mie vroeg en Trui vroeg, allemaal vroegen ze: „Hoe komt-i an zoo'n afgezette poot ?..." De éen wist wat en de ander had wat gehoord en zóó lapten ze wel de geschiedenis, de hééle geschiedenis aan elkaar.... Die val... in dronkenschap... Hij rilde; — koud en donker lag vóór hem het verlaten plein, waar de sneeuw al heftiger dwarrelde. Vlak voor zijn voeten zag hij het zich gorig opstapelen; de sneeuw drong in zijn schoen, zoodat zijn voet kil en nattig begon aan te voelen; de vlokken plakten zich van voren tegen zijn broekspijpen, zijn jas. — Hij kon hier niet langer blijven staan; hij zou heelemaal stijf worden, dacht hij; toch, naar zijn huisje terug gaan en weer 't geteem aanhooren van die oude vrouw, wilde hij óok niet, nü vooral niet Toen dacht hij aan de machine-kamer... daar was het nu nog warm; hij ging er wel eens meer heen, na afloop van 't werk, als 't streng vroor en zijn kacheltje thuis niet trekken wou... De hoofddeur, welke op 't plein uitkwam, was altijd gesloten als de machinist er niet was, maar als hij achterom liep en door de pakkamers ging, kon hij er toch komen. Langs den linker-vleugel van de fabriek begaf hij zich naar 't „Gangetje", zooals het door 't werkvolk werd genoemd, een smallen doorgang tusschen hooge, grauwe muurvlakken, voerend naar de pakkamers. 't Was er duister en glibberig; van weerszijden steunde hij zich aan de wanden, die ruig-steen-killig aanvoelden. Af en toe gleed zijn houten stompje door een inkuiling onder hem weg, zoodat hij bijna viel, een vloek smorend tusschen zijn tanden. Toen meende hij een afschijning van licht te zien op den hoogen muur. Even stond hij stil. Dat was waar óók bedacht hij. De opzichter had hem vanmiddag gezegd dat een paar man zouden nablijven vanavond om te pakken: een spoed-zending, die den volgenden morgen dadelijk met het spoor weg moest.... Even aarzelde hij, of hij zou doorgaan. Een van de mannen die hij ginds vinden zou, kénde hij wel: Gijs Wessels of „Geite-Gijs," zooals de fabrieksmeiden hem algemeen noemden, om z'n sik, z'n rooie sik. — Hij, Bertels, had hem liever den „stier" genoemd, zoo'n woeste kop had-i Gijs dronk en had al eens voor diefstal in de kast ge- zeten, en als Bertels hem zag, werd hij altijd rauw weêr aan zijn eigen vroeger leven herinnerd, dat leven, waarvoor hij zich die laatste jaren gaan schamen was.... Hij stond op het punt van terugkeeren, had zich al omgedraaid. Maar het kamertje thuis, waar zijn moeder zat en het roode kooitje hing met de dikke, duffe kanarie, hield hem terug. - En de pijn, de stekende pijn, die de laatste minuten weêr was weg-geflauwd tot het weeënde gedrens in zijn borst, gaf hem nu eensklaps, bij 't even weêr denken aan Trui, die tóch niet van hem wilde, een lust, een woest verlangen, welke hij herkende als den lust, het verlangen van vroeger, die hem, na het werk, met slechte kameraden omgang hadden doen zoeken .... Wat gaf 't ook eigenlijk, braaf-zijn, 't heiligboontje spelen, zooals hij de laatste jaren gedaan had? Gaf iemand hem er dank voor? Zijn moeder? Ze had van al zijn strijd en gehaspel tegen 't kwaad niet méér gemerkt dan z'n slof; - voor htór zou zijn nieuwe leven niet beginnen of hij moest trouwen. Vanavond had hij 't immers nog gezien? Braaf-zijn, oppassen .... onzin; gemerkt was je tóch eenmaal, als je zoo'n houten poot je verder leven had meê door te sleepen. Je bleef tóch maar de „manke," de „pierewaaier".... Hij voelde zich vol worden van bitterheid; een onweêrstaanbare drang dreef hem verder het donkere gangetje door, naar den roodigen schijn, die van-uit de pakkamers op den muur danste. — Met kleine, nijdige klopjes werd er binnen gehamerd; 't geluid spetterde tegen de stugge fabriekswanden af, kwam als neêrregenen over hem heen. Gijs .... dat was 'n vent.... Haastig hinkelde hij het gangetje ten-einde, klopte zich even de sneeuw van zijn schouders en opende de deur waarboven het licht was. In een hoek van 't relle, wit-wandig vertrek, onder een hoog uit-waaierende gasvlam, lag Geite-Gijs op zijn knieën, een groote kist dicht te spijkeren. Een andere man, een oudere, stond er bij en zag toe. „n Avond...." zei Bertels, ,en dan, met een vloek: ,,'n Hondenweêr buiten, wa-blief " Gijs hield op te hameren, keerde zijn rossig hoofd naar de deur. „Zoo oliekoek, wat kom jij doen ?" vroeg hij geringschattend, met iets argwanends in zijn grimmig oog. De oude, die even geknikt had, grinnikte. Bertels bromde wat van „jou niet angaan," kwam wat naderbij en ging tegen een der witte muren staan. — Eigenlijk was al zijn lust naar kameraadschap met dezen ruwen kerel daar op den grond, geweken zoodra hij hem daar gezien had, liggend half op de kist, in zijn grauw-linnen kiel, waar zijn groot hoofd met den ruigen bos rood haar half in scheen weggezakt: zooals hij daar lag had hij veel van een wild dier, dat een prooi omklemde. Maar Gijs scheen met zijn werk gereed te zijn. — Hij richtte zich op, kleine, gedrongen gestalte met vierkante, wat hooge schouders, waar dadelijk het hoofd, zonder hals, op leek te staan. Zijn hamer had hij den oude overgeieikt en hij sloeg zich de stof- en hout-vezels van zijn kiel met korte, bruuske bewegingen van zijn te lange armen. — Toen haalde hij een pijp voor den dag en zijn tinnen drank-fleech, die in een hoek stond, en zette zich op de kist. Hij nam een paar ferme slokken, reikte toen de flesch den oude, die naast hem was gaan zitten. „Kom kwibus, mot je óók niet?" vroeg hij, met een manuaal naar Bertels. De portier voelde zich dorstig en koud; wilde wel. „Kom dan óók hier zitten," zei Gijs, bijna als een bevel. Ze zaten nu met z'n drieën op de toegespijkerde kist. „Die mot morgen met den eersten trein naai' Amsterdam " legde de oude uit, met den steel van zijn pijp op 't deksel kloppend. „Dondert niet...." grimde Gijs, nog een slok nemend; toen, in een plotselinge dronkemans-vertrouwelijkheid: „Zal ik jelui nou 's wat vertellen; 'k ga trouwen...." Het oude mannetje liet een kreet glippen, van verbazing. Maar Bertels vroeg, onverschillig: „Zoo en met wie ? " Hij voelde zich vreemd-dof en moê; hij zat maar aan een splinter van de kist te peuteren, flauw weeënd maar altijd die pijn in zijn borst. „Met Trui Yisman " Bertels hoorde Gijs het zeggen; in al het wazige waarin hij zijn omgeving om zich zag en voelde, kwamen die twee woorden scherp, hard.... En opeens was hij uit zijn onverschilligheid als ontwaakt. De pijn vlijmde weer in hem op — en hij zag weer 't tafereeltje van gisteren, vanmiddag: Trui, groot en blond en frisch in zijn lage kamertje, bezig met het koffie-water op zijn kachel Een verlangen naar haar, 't liefkoozend verlangen dat hij de laatste drie dagen stil voor zich heen, als een schat, gekoesterd had, en de hoop, de lieve zachte hoop, bijna al een zéker-wéten, dat zij eens, heel gauw al, zijn vrouw zou worden, keerde nu eensklaps fel in hem terug, deden hem Gijs, naast zich, zien als een, die hem zijn eigendom, zijn vast en rechtmatig bezit ontnemen wilde. „Je liegt het..." zeide hij kort, Gijs van ter-zijde strak aanziende. „Zoo, lieg ik het " grimde die. „En voor hoeveel wed je dan, dat ik d'r trouw? De meid is gek op me, wat ji/j ouwe? " pochte hij welbewust; nam nog een slok. Een trilling doorliep Beitels van 't hoofd tot de voeten; de plotselinge gedachte schokte hem door 't hoofd: als het eens waar was! Trui aan Gijs haar woord gegeven, dien drinker, dien schobbejak! Dreigend en tergend klonken weêr Trui's woorden van dien avond, bij den uitgang, hem in 't oor en Mie's smalende bemerking terstond daarop, als een geniepige blijdschap om zijn vernedering: „Zoo, dag manke!".... Hij, die gestreden had, jaren; een braaf, oppassend man geworden was.... wijken voor dezen slechtaard, dit halve dier! Het dwarrelde hem alles door het brein; zijn ledematen, ^ansch zijn lichaam trilde; een woede, als een waanzin, steeg in zijn hoofd. — En schor uitte hij nog eens: „Je liegt...., krampachtig zijn handen ineen wriemelend. Gijs was opgestaan; onder zijn roode haar werd zijn gelaat rood van drift, om die tegenspraak. „Lieg ik?.... vroeg hij dagend, zijn vuist duwend onder Bertels' neus. En deze, in zijn woede, herhaalde, schor: „Jeliegt!... Hij duizelde weg onder den slag III. De zon, die vroolijk in het kamertje scheen en de kanarie, die met lange, jubelende slierten zijn gezang deed uit-trilleren, wekten hem uit zijn slaap. Hij wist niet terstond waar hij was, voelde zich wat dof in 't achterhoofd; herinnerde zich toch nog vaag, van-nacht - of was het geen nacht toen? - te zijn wakker geworden: zijn moeder dMr voor zijn bed met een kaars, en een heer in 't zwart, hij geloofde de dokter, die zich over hem had heen gebogen. — Toen was hij weêr weg geweest Nu, dat hij ontwaakte, begreep hij dat hij geslapen moest hebben, want behalve die lichte dofheid in zijn achterhoofd, voelde hij zich heel wel, bijna vroolijk, met dien zonneschijn die 't kamertje binnenviel en het zingen van dien vogel. En opeens herinnerde hij zich alles duidelijk: dien vorigen avond in de pakkamer; Gijs die hem een stomp gegeven had; hij moest toen zijn flauw gevallen Nu lag hij in zijn bedsteê; hij hoorde het dreunen van de machines in de fabriek; het werk moest nu in vollen gang zijn; hoe laat zou 't wezen ? Piet Pietie riep hij van uit zijn bed tot de luid-schetterende kanarie Waar zou z'n moeder zijn dacht hij toen even. Door het venster zag hij een reep helder blauw van de lucht; de stijlen van het ingangshek, waarvan juist een stukje binnen het raam-vierkant viel, waren wit van sneeuw, die schitterde in 't zonlicht. Ik moest eigenlijk maar opstaan.... dacht hij. Hij voelde zich in 't geheel niet ziek. Toch bleef hij liggen, de oogen gesloten. Trui.... ze kwam hem eensklaps weer in de gedachte; even zag hij naar het kacheltje, den blinkenden ketel in een hoek. En een zoete, niet-hevige pijn om zijn warmlieve hoop van die enkele voorafgaande dagen, die hij nu vergeefsch wist, was in zijn borst Hij geloofde nu wel niet, dat hij ooit trouwen zou. — Hij was altijd wat schuchter tegenover meisjes geweest, zelfs in zijn „wilden" tijd. Hij was niet iemand die de vrouwen aantrok, nü, dat hij zijn been verloren had, vooral niet De eerste dagen dat Trui 's middags in hun huisje gekomen was, had die schuchterheid hem ook doen wegloopen, hoewel Trui hem toen al niet ééns heelemaal vreemd was geweest. Stommerik die hij geweest was! Maar toen was hij gaan denken, hoe dit nu misschien voor hem juist zóó geschikt was; de Voorzienigheid die hem, als belooning voor den harden strijd dien hij gestreden had, dit meisje op zijn weg had geplaatst En toen had hij zijn schuchterheid overwonnen en was thuis gebleven als zij kwam. En nu zou Trui met Gijs trouwen .... Nogeens stommerik die hij geweest was met aan een belóóning te denken! Buiten, in de klare zonne-lucht, klingelde een bel. Het teeken voor schafttijd, — en Bertels dacht terstond, hoe Trui vandaag nu wel niet komen zou.... .... Stappen knierpten in de sneeuw; op de stoep even t doffe bonzen als van iemand die de sneeuw-kluiten van zijn schoenen stampt. Zijn moeder waarschijnlijk Daar ging de deur open, met een forschen ruk. 't Was Trui. — Dadelijk kwam ze op de bedsteê toe, bleef er vóór staan, breed, blond en blozend. Een frischheid van sneeuw-buiten-lucht bracht ze meê in 't dompig kamertje. „Wel, hoe gaat'ter meê?...." vroeg ze, met iets hartelijks in haar stem, dat hem verwonderde. Hij knikte; een zachte blijheid doorvloeide hem, om hare deelneming. „Weet-je dat Gijs vandaag voor de Heeren in stad is?" vraagde zij onmiddellijk daarop, naar 't kacheltje gaande en dat wat oprakelend. Bertels begreep niet dadelijk. „Voor de Heeren, hoe dat? " Zij zat op haar hurken bij 't vuur; haar grauw-groene rok lag wijd om haar heen gespreid op den grond; in haar wilde, blonde haarwrong tintel-lichtte de zon. „Nou om die slag natuurlijk; dat zal jij toch beter weten dan ik ...." lach-schaterde ze. Hij begreep, — en meteen begreep hij, dat ze nooit met Gijs zou trouwen. Als een last viel van zijn borst. — Zij was weêr voor zijn bed komen staan. „En wil ik je nou's zeggen wat-i wou Gijs ?" Vragend zag hij tot haar op. Zoo licht, zoo bijna gelukkig voelde hij zich. „Hij woü met me trouwen, die malle pierewaaier!" barstte zij in lachen uit. „Waarachtig, hij vroeg 't me gisteren in vollen ernst " Snel had ze zich afgewend, weêr naar 't kacheltje toe. „Trui! " Hij riep haar terug. „Wat is 't?... „Zou je mi/j dan willen, Trui; ik heb gedacht dat we't samen zoo heel best zouden kunnen vinden en.... en " Ze nam zijn hand, die hij van-uit het bed haar toestak. „Hou je verdere redenaties maar voor je.... ik wil wel...zei ze ruw-goedig, als om een verlegenheid te verbergen. Maar weêr knarsten stappen buiten in de sneeuw. Trui snelde naar haar ketel, waar 't kokend water het deksel dansen liet. Er werd gemorreld aan de klink van de deur; booze vrouwestemmen klonken, schei-kakelend. „Slapen, slapen " fluister-proestte Trui voor 't vuur. „Daar komen die wijven waarachtig d'r koffie halen! " 1901. „DE HULP VAN BOVEN." Aan Mevrouw J. C. Brummelkamp. 16 I. In 't dompig kroegje, voor de morsige toonbank waar Willem Donkers tapte, hadden ze 't er over gehad. Te midden van 't lawaai der grove stemmen, vloekende over het weêr dat ook niets meegaf, had Geert van Blarum, breed in zijn witten kiel, een rood-verhit gezicht en een bos piekig haar van onder zijn bestoven zak uit, het aan den waard gevraagd: of hij 't al gehoord had, van Ouwe Jan z'n dochter, die teruggekomen was ? en onmiddellijk waren de anderen er tusschen gevallen, in een geharwar nu van stemmen die het kroegje vulden: De meid van Ouwe Jan, die 't indertijd zoo smerig had laten liggen was teruggekomen; d'r vent was dood, gestorven ergens in Amsterdam, waar ze een groentenzaakie moesten gehad hebben en nou was Greta teruggekomen, dien morgen, met 'r kind, terwijl de schuit aan de Achtergracht lag, om gelost te worden.... In het rosse licht van de slecht-brandende hanglamp, om de nat-bepetste schenktafel, drongen de meeldragers samen, schreeuwden om nieuwe borrels, en daartusschen door solden hun rauwe stemmen het verhaal rond van Greta en Ouwe Jan, die zijn dochter daar zoo pardoes had thuis gekregen. De mannen in hun wit-bestoven kielen, bemorst hier en daar met groote plekken donker van den regen, waaruit ze zóó waren weggeloopen, leken, onder de puntige zakken over hun hoofd, op groote kabouters, als bij een primitief tooneel waar men bij gebrek aan kinderen maar groote menschen voor 't kabouterspel genomen heeft. Doch zoetjes-aan begon zich 't kroegje weer te leêgen; het stem-geroes zwakte weg in het wijde buiten; telkens flapte de deur achter een witte gedaante. De waard kon het nu kalmer af; verademde; zijn dikke buik leunend tegen den rand van de schenktafel, zijn beide handen met de stompe vingers ter weerszijden van 't lichaam wijd-gespreid op 't zinken, van drank overkringelde blad, smoezelde hij nu, onder vertrouwelijk gapen, met de enkele achterblijvers nog wat na over 't geval, gebeurtenissen van voor jaren oprakelende, klakkend met de tong van sjonge, sjonge, dat t toch wat te zeggen was voor Ouwe Jan en dat al zijn gefemel hem toch nog voor geen duit plezier aan zijn kinderen had doen beleven twee dood en nou deze.... Door 't terugkomen der dragers schrikte hij op uit zijn doezend gemijmer. Om hem heen was het donkerder dan straks; het motregende nog immer en hij voelde zich geheel doorweekt en huiverig; een rilling voer over zijn mager karkasje. Ezel dan ook die hij was, van niet naar beneden te gaan in de kajuit, waar hij licht kon aansteken en droog blijven Zoo dacht hij nu even; dan, plots zich bezinnend wie hij daar vinden zou, ging hem als een steek door zijn borst en kreunde hij even zacht, of hij pijn had. Hij had zich nu opgericht, ging langzaam een eind het dek op en bleef staan bij den mast, waar hij, leunend tegen 't klam-beregende hout, zijn oog nu onverschillig waren liet over 't herbegonnen werk: de mannen die zijn ruim losten. Recht-onder hem gaapte een diepe donkerte met fletswit geschemer der opgestapelde meelzakken, en telkens, langs het smalle laddertje naar boven, zag hij nu de lossers daaruit opkomen, licht-gebogen onder hun buitenden last met langzaam vertasten van hun rechter, vrije, hand aan den glad-ronden leuning-stok. Dan, eenmaal boven, stonden de meesten even stil, wipten, met een kort geschouder-schurk, den zak wat hooger in den nek en gingen door, nu haastiger langs den dek-rand, de loopplank over en de kaai op, waar ze in het pakhuis verdwenen. — En steeds bleef het regenen, als een fijn-grijs gewolk om hem heen, een waas waarachter alles vaag, onduidelijk lag weggedoken, de voor- en achtersteven van het schip, de schuiten verderop en de huizen aan den wal. Boven hem was de hemel als besmeurd met roetige wolkstrepen, en het was of hij den schemer in donker genevel zich spreiden zag, öm hem, over hem heen. Hij voelde zich stram en moê; van morgen was hij al vroeg op geweest en den ganschen ochtend had hij aan 't roer gestaan en toen, bij de stad, dat ze om de bruggen Bruin hadden moeten afspannen, had hij geboomd, samen met Doris; had hij den stok voelen priemen op zijn borst, waar hij pijn gekregen had en benauwings, als altijd bij het boomen. Toen hadden ze voor een klein uur aan de Achtergracht gelegen en had hij wat rust gehad, even; en toen was het gebeurd.... Nu, bij het över-denken, was daar eensklaps weêr die vreemde schok die door hem heenvlijmde en kreunend schichtte hij met zijn oogen weêr naar de kajuit. — Hij had zich, dien morgen, juist even op een rol touw aan de voorplecht neergelaten, nog hijgend van de inspanning bij 't boomen, toen het gebeurd was. Doris was even weg, voor 't paard gaan zorgen dat bij Rikus Dammers stalde en toen had hij haastig langs den wal een vrouw zien aankomen, in een rood-bruine sjaal, die opbolde voor haar borst, als droeg ze er wat onder. Hij had haar niet dadelijk herkend; hij zag haar voor het pakhuis met de mannen praten, wien ze iets te vragen scheen. Toen wees een der mannen naar „De Hulp van Boven", zijn schip, en was zij haastig naar de plank geloopen, toch met iets dralends ook, als hield er iets haar voeten tegen. En toen had ze ineens voor hem gestaan en had hij haar herkend. Zij was nog dezelfde die hem vier jaar geleden verliet, alleen wat ouder, wat magerder en ingevallener, met vreemde zenuwtrekkingen nu op het bleeke, eertijds blozende gezicht. — Stijf, als een beeld, had ze vóór hem gestaan, in haar rood-bruine sjaal, en zachtjes, met kleine snikjes, had ze gehuild, als achter In haar keel, met oogen die droog bleven. — Hem was het geweest of hij zich niet meer roeren kon, of alles aan hem eensklaps was verlamd. Hij had getracht te spreken, maar zijn tong kleefde plakkerig tegen zijn verhemelte; hij had zijn arm willen opheffen, maar dat was een slap, gevoelloos ding, waaroVer hij 't bestuur verloren had. — Toen was er eindelijk geluid over haar lippen gekomen, een enkel woord, bijna een zucht: „Vader..." En hij was opgeschrikt, als eensklaps levend wordend door dien klank van heel vroeger, dat ze nog een klein meisje was en 't óók vaak van tusschen de roode lipjes zuchtte, half smeekend, half liefkoozend: „Vader.. En, als met een flits van herinnering nu, zag hij haar zóo, kind, met de blauwe onschuld-oogen en de roode lipjes, haar, deze vrouw, die hem verlaten had ... verlaten !... En hij had zich weêr steen voelen worden, ijs; had geroepen, rauw, wreed-vreemd bevelend: „weg... weg... ik ken je niet... ik ken je niet.. Menschen stonden aan den walkant stil; de lossers staakten voor even hun werk, bleven halfweg het ruim op het laddertje dralen. Zij, met haar fletse oogen, schichtigde rond, sloeg eensklaps de slip van haar sjaal op: „Als je dan geen meelij met mij heb... je dochter... heb 't dan met je kleinkind ... vader ... om Godswil vader... om Godswil!..Ze zei het wild, bijna ruw, als in vertwijfeling. En toen had hij werktuigelijk, zonder te weten wat hij deed, zijn hoofd leêg en zonder gedachten, zijn arm uitgestrekt en naar de kajuit-opening gewezen, met een rauwen snauw van zijn stem, waarvoor hij zelf schrok: „Daar!.. En in een oogwenk was ze verdwenen, met haar kind; hadden zijn oogen, verdwaasd, gestaard op de plek waar zij gestaan had ... Het volk aan den wal verspreidde zich ... Het ging nu weer alles zijn geest langs, van feitje op feitje juist zóo als het dien morgen zich had toegedragen. Het was als een beweegbare fotografie waarop het vlug en handig afspeelde en die eindelijk met zijn „daar!" dat hij moeite had niet weèr te roepen — nu — zóó wonderlevend was het alles in zijn vreemd-klare hoofd, ook eensklaps werd weggetrokken: dat hij zich weer leunen vond tegen den kil-nattigen mast, om hem heen den schemer-mistigen avond, die nu geheel was ingevallen. De lossers waren aan hun laatste vrachtjes. In het rosse schijnsel van de lantaren bij het laddertje dat naar omlaag voerde, lag het ruim als een holte vol schaduwen en bleeke glimmer-vlekken. Als een witte spookgedaante stond er een man, die telkens den anderen de zakken opgaf, die dan haastig het laddertje opkwamen, op een drafje langs hem heengingen en in den mist op de kaai verdwenen. Het had opgehouden te regenen, doch de miesige damp welke nu over alles hing maakte het armelijk grachtje, beklemd tusschen de beide rijen donkere huizen — winkeltjes en kleine pakhuizen meest — triestiger en verlatener dan ooit. Vóór hem de achtergevel van de Broodfabriek, breed en hoog opbonkend temidden der lagere huizen er om heen, met vierkant-helle plekken licht, als vurige gaten hier en daar geslagen in 't grauwe avondduister. En verder ook, het grachtje langs, uit de kleine winkeltjes, kwijnden overal bleeke schijnsels, waarbij hij af en toe menschen bewegen zag, die schimmig gebaarden boven de uitstallinkjes van manufacturen en grutterswaren, maar vaag zichtbaar achter de plekkerig beslagen ruiten. Nu waren de mannen klaar, trokken hun jassen aan, luid pratend, dat het vreemd over 't stille grachtje klonk. „Kom jongens, d'r nog eentje pakken!" hoorde hij er een roepen en hij zag ze ginds het kroegje ingaan op den hoek van de steeg, de laatste met schor glas-gerammel de deur achter zich toetrekkend. Toen was het ineens heel stil, vreemd nu het voeten-geklak der lossers niet meer ging over 't dek en het eindje straat tusschen 't grachtje en de Broodfabriek. Hij voelde die stilte eensklaps als iets benauwends om zich heen en hij verlangde dat Doris, die een paar uur geleden de stad was ingegaan, nu mocht terug keeren. Van uit de huizen, waar af en toe de schimmen bewogen tegen de flets-witte vierkanten van gesloten gordijnen, klonk gedempt het praten der menschen door en eens een helder gelach, als van een jonge, vroolijke meisjesstem. Ouwe Jan richtte zich wat op, aan zijn mast, stram van vocht en een wee gevoel om zijn maag van groote verlatenheid. Met onzekere, als wankelende passen ging hij nu zijn dek op en neêr, om warm te worden. Af en toe stond hij even stil en zag naar het donkere grachtwater, waar de enkele lichtveeg in kurkctrckkerde van een eenzaam aan den walkant staande lantaren. Toen dacht hij weer aan naar beneden gaan, in zijn kajuit; de kou, de donkerte en vooral de stilte, de vreemddrukkende beëngde stilte hier op 't water, tusschen de huizenrijen met de vierkante lichtplekken en het vage menschengeluid, pijnden hem, in dat wijde, leêge verlangen dat door zijn borst drensde .... Maar dan ook telkens was het weêr die plotse schrik, als een afschuw bijna, die hem van het luikje wegdreef naar het andere gedeelte van het dek, zoo ver mogelijk. Neen, het kon niet.... het kön niet.... hij reilde niet terugzien haar, die schande over zijn grijze haren had gebracht ze was zijn kind niet meer; hij kende haar niet meer en morgen moest ze weg, weg, van zijn schuit, weg met het kind.... weg, voorgoed wèg.... Hij krampte zijn vuisten ineen en klemde zijn tabakspruim stijf tusschen de kiezen, terwijl hij met zijn voet driftig op 't dek stampte. Een oogenblik schoot het hem wel door het hoofd, met een flits van herinnering aan heel vroeger, zijn kindsheid, dat hij zat aan de voeten zijner moeder, zoo vertrouwvol het haar nastamelend: „Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergevenonze schuldenaren " en het schrijnde even door hem heen, hoe het mooglijk zou zijn dat God hèm vergaf, waar hij zijn kind, zijn dochter van zich stiet, — maar een wrang gevoel van bitterheid grimde er dadelijk tegenin, dat God, na hem alles ontnomen te hebben, zijn vrouw, zijn beide zonen, die de trots zouden geweest zijn van zijn ouden dag.... niet vergen kon dat hij deze vrouw weêr tot zich nam, ook al scheen zij boetvaardig en ook al was ze zijn kind II. „Dat jü naar Lombok gaat kan mij niet schelen " Dat was Doris, die zingende over de plank zwiepzwapte. Toen hij zijn baas in 't oog kreeg, die nog altijd op het dek heen en weêr liep, hield hij zich eensklaps in, kuchte even verlegen achter zijn vuist. „N-avond saam" probeerde hij toch grappig te zijn. Hij was in een vroolijke stemming; zijn schipperspet stond schuin op zijn blonde krulletjes; hij scheen wat veel gedronken te hebben. Ouwe Jan gaf geen antwoord, liep nog zenuwachtiger van voor naar achter van achter naar voren, steeds zoover mogelijk van 't kajuitsluikje. Doris, nu weêr op zijn gemak, had zich op de roerpen gezet; stopte bedaard een pijp, zijn gezicht even rossig bebeefd door het lucifervlammetje. Hij leek in 't geheel geen last van kou te hebben. „Drommels-nog-toe schipper, wat loop-ie te ijsbeeren...." zei hij eindelijk, na zwijgend een paar minuten aan zijn pijp getrokken te hebben. Stilte. Toen de jongen weer, ettelijke oogenblikken later: „En dus mnrgen vroeg varen we af naar Ellendam voor een nieuwe vracht weer meel? " „Gerst " klonk het kort uit de duisternis. „Van d' hof van Willem Looyen, aan de Slie voor „Het Vliegend Hert" " „Die z'n bier heb ik juist gezopen van avond ... toevallig niet? " grinnekte de jongen, en hij begon weer te zingen: ,.Dat jij naar Lombok gaat kan mij niet schelen, „Als jij je centjes maar met mij wilt deelen " Dan, ineens, onderbrak hij zijn gezang weer. „Schipper " Zijn stem klonk nu fluisterend, met iets geheimzinnigs. „Wat is 't?" was de weervraag kort. „Hoe maakt het den-die... . hier in 't onder?... " Een zwijgen. Ouwe Jan was stil blijven staan. In de verte klungelde even een winkelschelletje: een dof gesteun klonk van achter de zware muren der broodfabriek. Verder was het doodstil. En de jongen vervolgde, gedempt nu sprekend ook: „Ze het nog geen licht aangestoken; bij 't aan boord komen zag ik het, stikke-duuster de kajuit " toen, nog zachter: „Ze leit zeker boete te doen van al d'r on- gerechtighedens.... God zij d'r ziel genadig, baas.... want we struikelen allen in vele " In het roefje, waar Doris gewoonlijk alléén sliep, maakte hij zich nu zoo klein mogelijk op een paar zakken, die hem voor bed en kussen dienden. „Snappen dóe 'k je niet, schipper, van avond," had de jongen geprutteld, „met alle geweld in dit geitehokkie te willen kruipen, terwijl je voor de ruimte heb; alléén omdat je dochter er leit.... die zal je toch niet opeten, denk ik " De oude man gaf geen antwoord; lag maar stil, op zijn rug naar 't planken beschotje boven zijn hoofd te staren; hoorde spoedig nu ook de rustige, regelmatige ademhaling van den jongen naast zich. Doiis.... vreemde snuiter.... nooit een touw aan vast te knoopen. Kon nog niet op zijn eigen beenen staan; was in sommige dingen nog net een kind, al liep hij in de twintig.... Dat zou even Bruin op stal brengen van middag jawel, den heelen avond blijft-i me weg. En dan altijd vroolijk terugkomen; te vroolijk vreemde jongen toch 't Was toch niet te ruim liggen hier met z'n tweeën; wat 'n hitte direct; straks kromp hij van de koü en nou zweette-n-i van de dompe hitte 't Was beroerd dat hij zijn beenen niet recht kon houden. „God zij haar ziel genadig, baas, want wij struikelen allen in vele " Wat zei-i dat vreemd, zoo ernstig ineens na de malle liedjes die hij gezongen had. Je wist nooit bij dien jongen of het ernst of spotten was. Maar nu nu geloofde hij toch wel dat het ernst was geweest. — Hij was niet kwaad, die Doris; best voor zijn werk; alleen maar wat wild en ruw, een gevolg van zijn verwaarloosde opvoeding De oude kon den slaap niet vatten; een warreling van gedachten spookte door zijn brein, waarvan nu de eene, dan weer de andere als met een veer naar voren sprong boven de overige uit, terwijl geheel zijn denken steeds doortrokken bleef van dit ééne besef: dat zijn dochter dien morgen was teruggekomen en nu vlak in zjjn nabijheid was, misschien nu óok met open oogen wakker lag, evenals hij. Doris.... Toch bleef de jongen nog een tijdlang voor zijn geest malen; was hij nu terug in den tijd dat hij hem had leeren kennen en bij zich had genomen; dat was juist in die dagen dat hij zijn jongsten zoon aan de typhus verloren had en zijn oudste óok zwaar ziek lag, op het punt zijn broer te volgen. Hij had toen een knecht moeten nemen om hem te helpen zijn schuit te bedienen, maar het ging slecht; telkens kwam hij handen te kort. — Toen had hij op een avond dat hij door de stad liep, in een steeg een dronken bullebak van een vent en een vrouw die óok al niet nuchter was, hun kind zien mishandelen, en was hij — hij begreep nog niet waar hij den moed had vandaan gehaald — op die menschen af- gegaan en had hun aangeboden den jongen als hulp op zijn schuit te nemen tegen vrijen kost en inwoning. Doris was toen vijftien jaar geweest en heel wat mans; sedert was hij altijd bij hem gebleven, en hij, Ouwe Jan, beschouwde den jongen zoowat als zijn zoon, vooral toen diens ouders kort na elkaar stierven en hij alle drie zijn kinderen - want sinds was dat met Greta gebeurd verloren had. Hij was niet altijd een makkelijk zeilschip, die Doris; er zat iets van het losse van zijn ouders in, die behoefte van elk oogenblik tusschen 't werk uit te breken en aan de zwier te gaan Hij, voor zich, voelde nu nog dikwijls het moeielijke van vader en moeder tegelijk te zijn. Kijk.... als de goeie God nou mijn vrouw had in leven gelaten mocht hij dan zoo wel eens denken; maar Doris had een hart als goud, en dat was meer dan je van velen zeggen kon En misschien, later als de jongen eens een goeie vrouw kreeg.... Eerst ver in den nacht raakte Ouwe Jan zoowat in een lichten dommel. III. Den volgenden morgen werd hij het eerste wakker en stootte het luikje weg boven zijn hoofd om wat frissche lucht te krijgen. De hemel was grauw-bewolkt; het zou weer een dag van mist en triestigheid zijn dacht hij zuchtend. — Naast hem, zijn stoere lichaam zoo klein mooglijk ineengerold, lag Doris nog in diepen slaap. Den mond half open, de wangen bruin-blozend van zon en gezondheid, lag hij daar zoo rustig als een kind, zijn linker arm als een kussen onder zijn hoofd, de vingers van zijn rechterhand om een eind touw geklemd. Zijn olie-blond haar, nu zonder de eeuwige pet, leek een boeket van kleine krulletjes, en bij het rustig-regelmatig ademhalen borrelde telkens een rochelend snurkgeluidje achter in zijn keel. De oude man had zich opgericht, keek op zijn horloge: kwart vóór vijven. Toen heesch hij zich half uit het roeije in de buitenlucht en zag om zich heen. Van over het van dauw glimmend dek zijner schuit zag hij het grachtje met de lage huizenrijen nog geheel verlaten liggen, druipend van vocht. De meeste der raam-vierkanten waren nu doffe, flets-witte vlekken onder de hobbelige gevel-lijn, alleen hier en daar een enkel lichtpitje schrompelig-verbleekt in den valen morgen. Maar van uit de Broodfabriek, vlak vóór hem, die nu nog geweldiger opklompte tegen de lucht, gloeiden nog onverminderd de vurige schijnsels van den vorigen avond, als een hel van licht, en klonk nog altijd het zware gedreun, dat van onder den grond scheen te komen. Toen, bij 't laten glijden van zijn blik langs 't dek van zijn schuit, waar al de bekende dingen als in-te-misten stonden van den morgendamp, bleef zijn oog voor éen seconde op het luikje aan de achterplecht; maar meteen kreun van pijn dook zijn lichaam weer in 't roefje weg, waar hij liggen bleef, ontzet, in moeilijk gehijg. De domping van het enge hokje woog, na dat oogenblikje frissche lucht, als een verstikkende benauwing op zijn maag. Stil lag hij maar te zuchten en te hijgen en hij knierpte zijn schrale vingers ineen en stamelde maar: „O God o God ... Naast hem rochelde Doris zijn prutselig slaap-geluidje. Om half zes wekte hij den jongen, en toen deze, dadelijk heelemaal wakker, als een aap uit het roefje klauterde en boven op 't dek bedrijvig aan 't rondstommelen ging, bedacht hij, in zijn even nog liggen blijven, met toe-oogen, hoe nu gauw het oogenblik gekomen was — straks, als Doris heen zou zijn om 't paard te halen — dat hij in de kajuit zou moeten gaan om 't haar te zeggen dat het niet kon niet kon dat zij bleef; dat zij weg moest voor goed wèg O God o God zuchtte hij steeds, toch nu al voelend hoe de bitterheid weer in hem steeg omzijn kind, dat zijn naam had te schande gemaakt. Hij was nu ook weer naar 't dek gegaan; hielp Doris vlug den boel schoonmaken en opredderen, alles tot de afvaart gereed. „Lieve help, wat hebben me die snoeshanen een smeerboel gemaakt, met t'r meel," mopperde Doris, en hij plonste een aker met mooi-zwierige bocht van 't touw het water in, dat het gelig opspetterde. En terwijl hij zijn zwabber als een snorrend vliegwiel tusschen zijn vingers draaien liet, bralde de vroolijkheid zich baan door zijn mokkende stemming en schetterde zijn jonge stem over 't water. „Dat jij naar Lombok gaat Zij hadden de touwen nu los gegooid en boomden langzaam het grachtje af, waar aan den wal nu ook het dagleven ontwaakt was. Gordijnen werden opgetrokken, de deuren der winkeltjes klapten open en toe; belletjes tingelden. Een kleine zwarte hond, vlak aan den kant, liep blaffend met het schip meê. Doris boomde; hij stond aan het roer, waartegen hij van tijd tot tijd met zijn knie een duwtje gaf; af en toe blies hij zijn warmen adem tegen zijn knokkige handen, die koud werden in het dampig weer. En onderwijl jengelde het maar steeds door zijn hoofd, dat het straks gebeuren moest, bij de „IJzeren Brug", als Doris aan wal zou zijn om Bruin te halen... Bij de „IJzeren Brug", aan den steiger, lagen ze een kwartiertje stil. Van uit een zeepziederij werden eenige kisten op het dek gebonkerd; een vrachtje voor Ellendam. De mannen, twee zware kerels in blauw boezeroen, wisten er óok al van; schreeuwden van de kaai af, het zweet van hun voorhoofd vegend: „Zoo Ouwe! Blij je dochter weer thuis te hebben ... 'n Koopje wa!..." Hij schudde even zwijgend het hoofd, een reeks van heel kleine knikjes, ,,'t Es wa, minschen, 't es wa.. mummelde hij toen klagend. 17 De mannen lachten luid-op; verdwenen, grapjes makend over 't geval, in 't pakhuis. Toen was hij langzaam, met sloffende pasjes, en telkens schichtig opkijkend, of Doris ginds nog niet aankwam, naar 't luikje gegaan van de kajuit. Het moest nu gebeuren; hoe eerdei- alles afgeloopen was hoe beter. Zich bukkend, zijn vingers om den ijzeren ring, bleef hij even staan luisteren. Eerst hoorde hij niets dan, van achter de huizen vandaan, het vage stadsgeratel. — Toen eindelijk wat gestommel... als liep er beneden rusteloos iemand heen en weer ... toen ... het schreien van een kind ... En opeens een licht-trillende, zachte stem, die sussend te zingen begon: „Slaap kindje slaap, „Daarbuiten loopt een schaap, „Een schaap met witte voetjes, „Dat drinkt zijn melk zoo zoetjes.. ■" Ouwe Jan, luisterend, hield zijn adem in. Een vreemd, wazig geduizel werd het voor zijn oogen; zijn hand, die den ring hield, begon eensklaps te beven, dat het ijzer even rinkinkte. En de oude, schrikkend, richtte zich op, haastte zich weg, weer naar het roer. Juist kwam Doris met Bruin aan den overkant de brug op. Het groote, logge paard, met de breede glimmende schoften, sjokte gemoedelijk over de hobbelige steenen in kalm-gelaten gestap van zijn met vuilige bosjes haar beplante pooten. Tegen zijn rechterflank schommelde de opgerolde treklijn, en hoog op 't wiegel-schok- kende lijf, de beenen bungelend aan één kant, zat Doris handzoentjes te gooien te midden van een troepje dienstmeiden, dat schaterend op de brug voor't paard uiteen stoof. Zij waren nu weer afgevaren, en buiten de stad. Bruin stond thans in 't gareel en stapte rustig over 't smalle jaagpaadje, Doris op zijn rug, die hem af en toe aanporde met: „Hu dan Bruin, vrrrt dan jong " of hem plagerig tegen de zijden klatste. De oude man, bij het roer, zag die twee voor zich uit als een donkere massa hobbelen tegen de druilend-grauwe lucht. Om hem heen was het land nu aan alle kanten vlak, zwartig-rulle wintervelden, door smalle, grijze slootjes gescheiden, waarover een blauwige mist laag neêrwolkte, die 't ver uitzien belette. Er lag over die velden een paarse gloed van vochtigheid en een vreeind-rinsche aard-geur waarde om, als een uitdamping van den grond. Af en toe blokte een huis of een schuurtje op uit den nevel, de muren glimmend van nat, dat van de rieten daken lekte met een traag, aanhoudend gedruppel. Dan, in 't langs-varen, waren het telkens kleine stukjes binnenhuis-leven, die aan zijn oog voorbij gingen: kamers, waar nog de lamp brandde en menschen om de tafel zaten, bij brood en koffie in witte kannen. Het was dan telkens even als een gezelligheidje, een lokkende warmte temidden van het vaal-verlaten, koud-vochtige land. En van lieverlede steeg weer in hem dat naar-leêge gevoel van groote eenzaam- heid, als was hij heel alleen op deze wijde, triestige aarde, van God en de menschen verlaten. In een tuin, een kweekerij, waar gansche reeksen stonden van in stroo-mat gebakerde stamrozen, druipend van vocht, waren een paar kinderen — jongetje en meisje — aan 't spelen met een poppenwagen en een paard op wieletjes, die ze langs de slijkerige paden trokken. Toen ze 't schip in 't oog kregen liepen ze toe, en het meisje, op den grasberm aan den kant staande, las spellend, met hoog-schel stemmetje en grappigen nadruk op ieder woord, den naam op den achtersteven: „Dé Hulp vèn Bóven" Dan, stoeiend, begaven de kinderen zich weêr aan hun spel. Hij, bij het roer, lachte wrang. Dat was nog van uit den goeden tijd dat hij zijn schuit dien naam gegeven had den tijd dat hij zijn geluk nog had zijn vrouw, zijn kinderen De Hulp van Boven hij lachte er nu haast om om die hulp Maar zijn stemming werd zachter al, vervloeide tot alleen een weeke treurnis, omdat alles zoo was Hij tvist wel dat hij niet klagen mocht; in alles stil moest zijn en Gods wijzen raad erkennen; — had zijn moeder hem dat niet zóo, toen hij nog een kleine jongen was, geleerd? Maar 't was zoo moeilijk vaak, zoo moeilijk En hij dacht weêr aan zijn dochter, hoorde nog altijd die zachte, klaaglijk-sujende stem waarmede ze haar kindje suste en die hem óok al aan heel vroeger herinnerde, toen ze, met diezelfde stem, suste haar pop En hij wist niet meer. Het leek hem nu vreemd, dat hij straks, bij de „IJzeren Brug", besloten had haar nu in Ellendam aan land te laten gaan .... weg in den mist.... met haar kind. — Een dik gevoel propte in zijn keel; een waas kwam voor zijn oogen. Hij wist niet meer. Peinzend zag hij voor zich uit. Toen — het was juist bij een bruggetje: Bruin stond stil, en Doris, van zijn hooge schoft af, palmde de lijn in — deed een geritsel onder-tegen 't kajuitsluikje den oude plotseling het hoofd opheffen, — en terwijl nu het luikje langzaam werd opgeduwd, staarden zijn oogen verschrikt. Doris, met Bruin bij het bruggetje wachtend, keek óok, op kleinen afstand. De dochter, dralend in de vierkante opening der kajuit, hield nog d' oogen neergeslagen, de blonde haren, waaronder 't strakke gezicht met de scherpe pijn-trekken, zacht wuivend in den wind. De oude man staarde, als vragend. En opeens klonk het tot hem, met die stem, die stem van vroeger, de stem die het liedje gezongen had, de stem die muziek was: „Vader wil je ik dacht met die nattigheid En aarzelend rees zij hooger, stond nu op 't dek, een kannetje met koffie in de bevende hand. „Vader om Godswil " Een waas van vertwijfeling en hoop overfloerste haar blik; haar mond trok zenuwachtig; zij dreigde de koffie te storten. De oude stond als verdwaasd, een seconde; toen werd het wonderlijk-helder voor zijn geest, nu hij alléén zijn dóchter zag, die hij had weêrgekregen. Er was geen koü en er was geen verlatenheid meer: hij voelde de warme koffiekom in zijn hand: het was als vroeger, meer dan vier jaar geleden, toen zij óók hem die reikte; het was, als was er nooit iets tusschen geweest Toen zag hij Doris, aan den wal, toekijkende met groote oogen. En het schoot door hem heen — in die wondere klaarheid — hoe zij, zijne dochter, de vrouw van veel ondervinding al en leed, reeds óud, — nu zijn zou voor hem, dezen jongen, wat hij nooit had gekund, doch wat zijn vrouw geweest zou zijn, als zij was blijven leven.... En in een warm-lichtende blijdschap, een jubelend geluk, dat stroomde door zijn oud, verwerkt karkasje, strekte hij zijn beide armen uit en sloeg ze om zijn dochters hals en snikte snikte .... Even voorbij het bruggetje, nu geen lijn meer trok, lag het schip onbeweeglijk in het midden van de vaart. En in de staal-grijze, glad-stille spiegel van 't water kronkelde het, aan den achtersteven, in kleine vergulde letters: „De Hulp van Boven" 1902.