2770 i F , 2.'{ 2770 « F , 2.! : ^ 2770 $#r ." ~. mm smm SL-^:ï;v- : -:: : • .■■•■;•■•/■:•:■: '• i" ||p: f '' V *'' :; 2770 F GROOTE LEERAREN DER OUDHEID GROOTE LEERAREN —» DER OUDHEID^ — HER/AE5-PYTHAGORAS — DOOR ED. SCHURÉ »=■■■■■—= VERTALING VAN A. J. J. HATTINGA RAVEN 1907 UITGAVE VAN DE THEOSOF. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ, AMSTELDIJK 76 EN 79, AMSTERDAM hermes (de Egyptische Mysteriën). O blinde ziel! rust u toe met het licht der Mysteriën, en in den aardschen nacht zult gü uw lichtend Dubbelwezen, uw hemelsche ziel vinden. Volg dezen goddelyken leidsman en laat hy uw beschermgeest zjjn. Want hij heeft den sleutel van uwe voorgaande en toekomstige bestaansvormen. Aan de Ingewijden (uit het Boek der Dooden). Keer in u zelf om te luisteren en staar in de eeuwigheid van TtJd en Ruimte. - Daar weerklinken de zang der Sterren, de stem der Getallen, de harmonie der Sferen. Iedere zon is een goddelijke gedachte en iedere planeet een wijze van uitdrukking dezer gedachte. - Teneinde de goddelijke gedachte te leeren kennen, o zielen! gaat g\j moeilik den weg op en af, die over de zeven planeten en haar zeven hemelen voert. Wat doen de sterren ? wat zeggen de Getallen ? wat belieerschen de Sferen ? - O verloren of geredde zielen, zjj vertellen, zingen, beheerschen - — uw levenslot! Fragment (uit Hermes). I. De Sphinx. Tegenover Baby Ion, de duistere hoofdstad van het despotisme, vormde het oude Egypte een ware burcht van gewijde kennis, een leerschool voor zijn beroemdste profeten, een toevluchtsoord en bewaarplaats van de edelste overleveringen der menschheid. Dank zij reusachtige opgravingen en bewonderenswaardigen arbeid is het Egyptische volk ons heden beter bekend, dan eenige andere beschaving die de Grieksche vooraf ging, want zij legt haar op steenen bladzijden geschreven geschiedenis weer voor ons open.J) Men legt haar monumenten bloot, men ontcijfert haar hiëroglyphen en toch blijft ons nog de taak over in het diepste geheim van haar denken door te dringen. Dat geheim is de occulte leer van haar priesters. Deze leer, op wetenschappelijke wijze aangekweekt in de tempels, zorgvuldig gesluierd door de mysteriën, openbaart ons l) Champollion, ïEgypte sous les Pharavns, Bunsen, Aegyptische Alterthümer; Lepsius, Denkmaeler; Paul Pierrot, le Livre des morts; Franijois Lenonnant, Histoire des peuples del'Oriënt; Maspéro, Histoire ancienne des peuples de 1'Oriënt, enz. enz. tegelijkertijd de ziel van Egypte, het geheim van zijn staatkunde en zijn belangrijke rol in de wereldgeschiedenis. Onze geschiedschrijvers spreken op denzelfden toon over de pharao's als over de despoten van Ninivé of Babyion. Voor hen is Egypte, evenals Assyrië, een absolute en heerschzuchtige monarchie, slechts met dit verschil dat het eerste eenige duizenden jaren langer bestaan heeft. Weten zij, dat het koningschap in Assyrië het priesterdom overheerschte om het als werktuig te gebruiken, terwijl het priesterdom in Egypte het koningschap aan zijn wil onderwierp en nimmer op zijn post ontbrak, zelfs niet in de moeilijkste tijden; terwijl het aan de koningen de wet voorschreef, de tirannen verjoeg en steeds het land bleef regeeren; en dit alles dank zij een intellectueel overwicht, een diepe en verborgen wijsheid, die door geen enkele instelling van onderwijs ooit of in eenig land geëvenaard is ? Ik kan dit moeilijk gelooven. Want verre van ontelbare gevolgtrekkingen te maken uit dit voornaamste feit, hebben onze geschiedschrijvers het nauwelijks opgemerkt en schijnen zij er hoegenaamd geen waarde aan te hechten. Men behoeft echter geen oudheidkundige of taalgeleerde te zijn om in te zien, dat de onverzoenlijke haat tusschen Assyrië en Egypte daaruit voortkomt, dat de twee volken in de wereld twee tegengestelde beginselen vertegenwoordigden en dat de Egyptische staat zijn langdurig bestaan te danken had aan een godsdienstig en wetenschappelijk verband, dat sterker was dan alle omwentelingen. Van af het Arysche tijdvak, te midden der woelige periode, volgende op het Vedische tijdperk, tot aan de verovering door Perzië en het Alexandrijnsche tijdperk, dat wil zeggen gedurende een verloop van meer dan vijf duizend jaren, was Egypte de burcht ter bescherming der reine en verheven leerstellingen, die te zamen de kennis der grondbeginselen uitmaakten en die men de esoterische orthodoxie der oudheid zou kunnen noemen. Vijftig dynastiën volgden elkaar op, de Nijl bedekte met zijn slib geheele steden, de Pheniciërs deden in grooten getale een inval in het land en werden weder verdreven; en toch bewaarde Egypte door de deiningen der geschiedenis heen, onder den schijnbaren afgodendienst van zijn uiterlijk polytheïsme, het oude fundament van zijn occulte godenleer en zijn priesterlijke hierarchie. Het trotseerde de eeuwen, evenals de pyramide van Gizeh, half bedolven onder het zand, maar toch ongeschonden. Dank zij deze onbeweeglijkheid van sphinx, die haar geheim weet te bewaren, dank zij dezen weerstand van graniet, werd Egypte de spil waaromheen de godsdienstige gedachte der menschheid zich ontwikkelde, op haar doortocht van Azië naar Europa. Judea, Griekenland en Etrurië vormden allen middelpunten van geestelijk leven, die het aanzijn gaven aan verschillende beschavingen. Maar waar anders dan uit de levengevende, voorraadschuur van het oude Egypte putten zij hunne oorspronkelijke denkbeelden ? Mozes en Orpheus schiepen twee godsdiensten, tegengesteld en ontzagwekkend, de een door zijn streng monotheïsme, de ander door zijn schitterend polytheïsme. Maar hoe en waar vormde zich hun scheppingsgave ? Waar vond de een de kracht, het volhardingsvermogen, de stoutmoedigheid om een half verwilderd volk geheel te hervormen, zooals brons in een smeltkroes; waar vond de ander de tooverkracht om, zooals een gestemde harp spreekt tot de ziel, de goden te doen spreken tot de verrukte barbaren, in de tempels van Osiris en in het oude Thebe, dat de Ingewijden de Zonnestad of Zonneark noemden, omdat het de samenvatting vormde van de Goddelijke kennis en alle geheimen der inwijding? Elk jaar, bij den zomerzonnestilstand, als stroomen regen over Abyssinië losbarsten, verandert de Nijl van kleur en neemt de bloedroode tint aan, waarover in den Bijbel gesproken wordt. De stroom wast tot het tijdstip der herfst-nachtevening en bedekt met zijn wateren de oevers. Maar "in het verblindende zonlicht, op hun voetstuk van graniet, weerspiegelen de in de rots uitgehouwen tempels, de grafmonumenten, de obelisken en pyramiden hun grootsche bouwvallen in den Nijl, die in een zee veranderd is. Zóó heeft de Egyptische priesterschap de eeuwen getrotseerd met haar hierarchie en symbolen, geheimen van haar kennis, die lang voor ons verborgen zijn gebleven. In deze tempels, in deze grafkelders en deze pyramiden ontwikkelde zich de verheven leer van het Licht-Woord, van het universeele Woord, dat Mozes in zijn gouden ark des verbonds zou neerleggen en waarvan de Christus het levend licht zou zijn. De waarheid is in zichzelf onveranderlijk, zij alleen leeft eeuwig, maar zij woont in verschillende vormen en openbaart zich bij gedeelten. „Het licht van Osiris" dat eertijds voor de Ingewijden de verborgenheden der natuur en het hemelgewelf verklaarde, werd voor altijd uitgedoofd in de verlaten begraafplaatsen. De woorden van Hermes tot Asklepios zijn in vervulling gegaan: „O Egypte! Egypte, van u zullen slechts ongelooflijke fabelen voor het nageslacht bewaard blijven, en niets zal van u overblijven dan in steen gebeitelde woorden". — Toch willen wij trachten een straal van het geheimzinnig licht der heilige plaatsen te doen herleven door den verborgen weg der oude Egyptische inwijding te volgen, voor zoover de esoterische intuïtie en de vluchtige afstraling der eeuwen dit toelaten. Maar laten wij, voordat wij den tempel binnentreden, een oog slaan op de groote phasen, die Egypte doormaakte voor den tijd der Hyksos. De vroegste Egyptische beschaving, die bijna even oud is als de romp van ons vasteland, behoort aan het oude roode ras.*) De kolossale sphinx te Gizèh, dicht bij de groote pyramide, is zijn werk. Toen de Delta ') In een opschrift uit den tyd der vierde dynastie wordt over de sphinx gesproken, als over een monument welks oorsprong opklimt in den nacht dei tijden en dat toevallig tijdens de regeering van een vorst uit die dynastie gevonden was. bedolven onder het woestijnzand, waaronder het gedurende vele geslachten vergeten was. — Fr. Lenormant. — Hist. d'Oriënt. II 55. De vierde dynastie voert ons terug tot 4000 jaar voor Chr. — Hieruit oordeele men over de oudheid der Sphinx! (later ontstaan door aanslibbing van den Nijl) nog niet bestond, zetelde het monsterachtige, symbolische dier reeds op zijn granietheuvel, op korten afstand van den Lybischen bergketen en keek naar de zee, wier golven aan zijn voeten braken, op de plaats waar zich heden de zandwoestijn uitstrekt. De sphinx, het eerste scheppingswerk van Egypte, is zijn voornaamste symbool, zijn sprekend kenmerk geworden. De oudste, menschelijke priesterschap beeldhouwde haar als zinnebeeld van de rustige en ontzagwekkende natuur in al haar mysterie. Een menschenhoofd' rust op het lichaam van een stier met leeuwenklauwen en spant zijn adelaarswieken over zijn lenden. Het is de aardsche Isis, de natuur in de levende eenheid van haar rijken. Want deze priesters uit onheuglijke tijden wisten en leerden reeds, dat in het groote ontwikkelingsverloop de menschelijke natuur uit de dierlijke natuur voortkomt. In deze samenstelling van stier, leeuw, adelaar en mensch worden ook de vier dieren uitgedrukt, voorkomende in het vizioen van Ezechiël, die de vier samenstellende elementen van den microcosmos en den macrocosmos voorstellen : water, aarde, lucht en vuur, grondslag der occulte wetenschap. Als de ingewijden dan ook in latere eeuwen het heilige dier zien aan den ingang der tempels of in de grafmonumenten, zullen zij in zich zelf de mysterie voelen leven en in stilte de vleugelen van hun geest toevouwen over de innerlijke waarheid. Want vóór Oedipus zullen zij weten dat de oplossing van het raadsel van de sphinx de mensch is, de microcosmos, het goddelijk werktuig, dat alle elementen en alle krachten der natuur in zich vereenigt. Het roode ras heeft geen ander getuigenis van zich zelf achtergelaten dan de sphinx van Gizeh, onweerlegbaar bewijs dat het op zijn manier het groote vraagstuk gesteld en opgelost had. ÏL Hermes. Het zwarte ras, dat het roode zuidelijke ras in de wereldheerschappij opvolgde, maakte van Opper-Egypte zijn voornaamste heiligdom. De naam Hermes-Touth, die geheimzinnige eerste Inwijder van Egypte in de heilige leer, slaat zonder twijfel op een oorspronkelijke, vreedzame vereeniging van het roode en zwarte ras in Ethiopië en Opper-Egypte, lang voor het Arysche tijdvak. Hennes is een geslachtsnaam, evenals Manou en Boeddha. Hij beteekent tegelijkertijd een mensch, een kaste en een God. Hermes, als mensch, is de eerste, de groote Egyptische Inwijder; als kaste beteekent hij de priesterschap, bewaarster der occulte overleveringen; als God is hij de planeet Mercurius, die met haar sfeer verwant is aan een reeks goddelijke geesten en inwij ders; kortom Hermes bestuurt de verheven sfeer der hemelsche inwijding. In de geestelijke wereldregeling zijn al die dingen door een geheime verwantschap als door een onzichtbaren draad verbonden. De naam Hermes is een talisman, die haar in zich vereenigt. een tooverwoord, dat haar te voorschijn roept. Van daar zijn macht. De Grieken, leerlingen der Egyptenaren, noemden hem Hermes Trismegistos of driemaalgroote, omdat hij beschouwd werd als koning, wetgever en priester. Hij kenmerkt een tijdperk, waarin de priesterschap, het staatsbestuur en het koningschap in een enkel regeerend lichaam vereenigd waren. De Egyptische tijdtafels van Manéthon geven aan dit tijdvak den naam van godenregeering. Er was toen noch papyrus, noch phonetisch schrift, maar het heilige beeldschrift bestond reeds; de kennis der priesters was in hiëroglyphen op de zuilen en muren der begraafplaatsen geschreven. Belangrijk uitgebreid werd zij later naar de bibliotheken in de tempels overgebracht. De Egyptenaren schreven aan Hermes twee en veertig boeken over occulte kennis toe. Het Grieksche boek, bekend onder den naam Hermen Trismegistos bevat ongetwijfeld gewijzigde, maar zéér kostbare overblijfselen van de oude godenleer, die als het Fiat Lux is, waaruit Mozes en Orpheus de eerste stralen ontvingen. De leer van het Vuur-Beginsel en van het Licht-Woord, uitgedrukt in het Vizioen van Hermes zal het hoogtepunt en de kern der Egyptische inwijding blijven. Straks zullen wij trachten dit vizioen der meesters terug te vinden, deze mystieke roos, die slechts ontluikt in de duisternis van het heiligdom en in het verborgene der groote godsdiensten. Enkele woorden van Hermes vol oude wijsheid, zijn wel geschikt ons er op voor te bereiden. „Geen enkele onzer gedachten, zegt hij tot zijn leerling Asklepios, is in staat God te begrijen, noch eenige taal om Hem te omschrijven. Wat onlichamelijk, onzichtbaar en zonder vorm is, kan niet door onze zintuigen waargenomen worden; wat eeuwig is, kan niet gemeten worden met de korte maat der tijden: God is dus onuitsprekelijk. God kan, wel is waar, aan eenige uitverkorenen het vermogen mededeelen, zich boven den natuurlijken loop der dingen te verheffen, ten einde een afstraling van zijn opperste volmaaktheid te ontwaren — maar deze uitverkorenen kunnen geen woorden vinden om in gewone taal het onstoffelijk vizioen weer te geven, dat hen van ontroering heeft doen trillen. Zij kunnen aan de menschheid de ondergeschikte oorzaken der scheppingen, die voor hun oogen voorbijtrekken als beelden van het algemeene leven, verklaren, maar de eerste oorzaak blijft gesluierd en wij zullen haar pas leeren begrijpen, als wij door den dood zijn heen gegaan". — Zoo sprak Hermes over den onbekenden God aan den ingang der graftomben. De leerlingen, die met hem in hunne diepten doordrongen, leerden Hem kennen als een levend wezen. *) ') De esoterische godgeleerdheid, zegt Maspéro, is monotheïstisch van af den t\]d van het Oude Keizerrijk. De bevestiging der grondeenheid van het goddelijk wezen vindt men in duidelijke termen en met groote beslistheid uitgedrukt in de teksten, die uit dit ttfdvak afkomstig zijn. God is de eenige Eenheid, Hij is degene, die uit zichzelf bestaat, de Eenige wiens wezen het is te bestaan, de eenige Voortbrenger in den hemel en op Het boek spreekt van zijn dood, als van het heengaan van een God. — „Hermes zag het groote geheel der dingen; na gezien te hebben, begreep hij en na begrepen te hebben, had hij de macht tot uiting en bekendmaking. Wat hij dacht, schreef hij op; van hetgeen hij opschreef, hield hij een groot deel verborgen, wijselijk zwijgend en sprekend, opdat de gansche na hem komende menschenwereld naar deze dingen zou zoeken. En zoo steeg hij naar de sterren op, na den Goden, zijn broeders, gelast te hebben, hem te begeleiden." Men kan desnoods de politieke geschiedenis der volkeren afzonderlijk beschouwen ; maar men kan hunne godsdienstige geschiedenis niet scheiden. De Assyrische, Egyptische, Joodsche en Grieksche godsdiensten kunnen slechts dan begrepen worden, wanneer men het aanknoopingspunt met den ouden Indo-Aryschen godsdienst voelt. Afzonderlijk genomen zijn het niets dan raadselen en duisterheden; te zamen en van bovenaf gezien, is het een prachtige ontwikkelingsgang, waarin altijd het een het ander beheerscht en verklaart. Kortom, de geschiedenis van één godsdienst zal altijd bekrompen, aarde, die niet door iets anders voortgebracht is. Tegelijk Vader, Moeder en Zoon, schept Hij, brengt Hjj alles voort en bestaat Hij m eeuwigheid en deze drie personen, verre van de eenheid der goddelijke natuur te verdeelen, werken mee tot haar oneindige volmaaktheid. Zijn hoedanigheden zijn: alomtegenwoordigheid, eeuwigheid, onafhankelijkheid, almacht, onbegrensde goedheid. „Hij schept zijn eigen ledematen, die de Goden zijn" — zeggen de oude teksten. Ieder van deze ondergeschikte goden, als gelijkvormig beschouwd aan den Eenen Grod, kan een nieuwen vorm doen ontstaan, waarvan wederom en op dezelfde wijze andere, lagere vormen uitstralen. — Oude Geschiedenis der Oostersche volken. bijgeloovig en onjuist zijn; het eenig ware is de godsdienstige geschiedenis dermenschheid.Yan dit standpunt neemt men slechts de stroomingen waar, die om de aarde heengaan. Het Egyptische volk, het onafhankelijkste en het meest geslotene van alle, voor invloeden van buiten af, kon zich aan die algemeene wet niet onttrekken. Vijf duizend jaar voor het begin onzer jaartelling straalde het licht van Rama, dat in Iran ontstoken was, over Egypte en werd de wet van Ammon-Re', den zonnegod van Thebe. Door deze wetgeving was het instaat aan zooveel woelingen het hoofd te bieden. Menes was de eerste koning van het recht, de eerste pharao, die deze wet tot uitvoering bracht. Hij wachtte zich wel aan Egypte de oude godenleer, die ook de zijne was, te ontnemen. Maar hij legde er zich op toe deze te versterken en tot ontwikkeling te brengen, door er een nieuwe maatschappelijke regeling aan te verbinden: de priesterschap, d. w. z. het onderricht aan een hoogsten raad; de rechtspraak aan een anderen; het bestuur aan deze twee samen; het koningschap door hen aangewezen en aan hun toezicht onderworpen; betrekkelijke onafhankelijkheid van den „nomos" of gemeente, als grondslag der maatschappij. Dit kunnen wij de regeering der Ingewijden noemen. Haar grondslag was een samenvatting van kennis, bekend onder den naam van Osiris (O Sir-Is), het hoogste verstand. De groote pyramide is er het symbool van cn de wiskunstige uitdrukking. De pharao, die zijn inwijdingsnaam uit den tempel ontving, die op den troon de kunst uitoefende van priester en vorst tegelijk, was dus wel een heel ander persoon dan de Assyrische despoot, wiens willekeurig gezag op misdaad en bloed berustte. De pharao was de gekroonde ingewijde of tenminste de leerling en het werktuig der ingewijden. Eeuwen lang zullen de pharao's, tegenover het despotische Azië en het regeeringlooze Europa, de wet van den Ram verdedigen, die toen als zinnebeeld stond voor de rechten van rechtvaardigheid en internationale arbitrage. Tegen het jaar 2200 voor Christus, maakte Egypte de verschrikkelijkste crisis door, die een volk kan doormaken : een vijandelijken inval en gedeeltelijke verovering. De Phenicische inval zelf was het gevolg van de groote godsdienstige scheuring in Azië, die de volksmassa's opgezweept had, door tweedracht te zaaien in de tempels. Geleid door de herders-koningen, Hyksos genaamd, breidde deze inval zich stormenderhand uit over de Delta en Midden-Egypte. De schismatieke vorsten brachten een bedorven beschaving, Ionische verwijfdheid, Aziatische weelde, de zeden van den harem en een ruwen afgodendienst met zich mede. Het bestaan van Egypte, als natie, was aangetast, zijn intellectualiteit in gevaar, zijn algemeene zending bedreigd. Maar het bezat een kern van leven, d.w.z. een georganiseerde macht van Ingewijden, bewaarders van de kennis van Hermes en Ammon-Re'. Wat deed deze kern ? Zij zonderde zich af in het diepst der heiligdommen en trok zich in zich zelf terug, om den vijand beter weerstand te kunnen bieden. Oogenschijnlijk boog de priesterschap voor de veroveraars en erkende zij de overweldigers, die de wet van den Stier en de aanbidding van den os Apis invoerden. Maar verborgen in de tempels, bewaarden de twee raden als een heiligen schat hun kennis, hun overleveringen, den ouden en zuiveren godsdienst en daarmede de hoop op een herstel der nationale dynastie. Toen verspreidden de priesters onder de menigte de legende van Isis en Osiris, van de verminking van den laatste en van zijn ophanden zijnde opstanding in zijn zoon Horus, die zijn verspreide, door den Nijl meegevoerde ledematen zou terugvinden. Men werkte op de verbeelding van het volk door de groote praal der openbare plechtigheden. Men hield zijn liefde voor den ouden godsdienst wakker, door het de rampen der godin voor te stellen, haar geweeklaag over het verlies van haar hemelschen echtgenoot en de hoop, die zij gevestigd hield op haar zoon Horus, den goddelijken middelaar. Maar tegelijkertijd vonden de Ingewijden het noodzakelijk de esoterische waarheid onaantastbaar te maken, door haar met een driedubbelen sluier te bedekken. De verspreiding onder het volk van den eeredienst van Isis en Osiris hangt nauw samen met de innerlijke, wijze regeling der kleine en groote Mysteriën. Men omringde ze met bijna onoverkomelijke hinderpalen en verschrikkelijke gevaren. De zedelijke proeven werden uitgedacht, de eed van geheimhouding werd vereischt en de doodstraf streng toegepast op de Ingewijden, die het geringste onderdeel der Mysteriën openbaar maakten. Dank zij deze strenge regeling werd de Egyptische inwijding niet alleen het toevluchtsoord der esoterische leer, maar ook de smeltkroes, waaruit de natie gelouterd weder zou verrijzen en tevens de leerschool der komende godsdiensten. Terwijl de gekroonde overweldigers te Memphis regeerden, bereidde Thebe langzamerhand de hernieuwing van den staat voor. Uit haar tempel, uit haar zonneark kwam Amos, de redder van Egypte voort, die de Hyksos na negen eeuwen van heerschappij verjoeg en de Egyptische wetenschap en den krachtigen godsdienst van Osiris weder in zijn rechten herstelde. Zóó redden de Mysteriën de ziel van Egypte tijdens de vreemde dwingelandij tot het welzijn der menschheid. Want de kracht van haar tucht, de macht van haar inwijding was toen zóó groot, dat zij de verhevenste zedelijke kracht, het hoogste op intellectueel gebied in zich bevatten. De oude inwijding berustte op een gezonder en verhevener opvatting van den mensch dan de onze. Wij hebben de opvoeding van het lichaam, de ziel en den geest van elkaar gescheiden. Onze op zich zelf zeer vergevorderde wis- en natuurkundige wetenschappen bekommeren zich in het geheel niet om het beginsel der ziel en haar verspreiding in het heelal; onze godsdienst voldoet niet aan de behoeften van het verstand, onze geneeskunde wil niets weten van de ziel, noch van den geest. De hedendaagsche mensch zoekt genot zonder geluk, geluk zonder kennis en kennis zonder wijsheid. De oudheid liet. niet toe, dat men deze dingen scheidde. Op elk gebied hield zij rekenschap met de drievoudige natuur van den mensch. De inwijding was een geleidelijke opstijging van het geheele raenschelijke wezen naar de duizelingwekkende hoogten van den geest, vanwaar men het leven kan overzien. — „Om het Meesterschap te bereiken" zeiden de wijzen uit dien tijd, „heeft de mensch een geheele herschepping noodig van zijn stoffelijk, zedelijk en verstandelijk wezen. Maar deze herschepping is slechts mogelijk door gelijktijdige oefening van wil, intuïtie en rede. Door volmaakten samenklank van deze drie, kan de mensch zijn eigenschappen onberekenbaar ver ontwikkelen. De ziel heeft sluimerende vermogens, die door inwijding gewekt worden. Door diepgaande studie en onverdroten ijver kan de mensch zich bewust in verbinding stellen met de verborgen krachten in het heelal. Door verbazende inspanning kan hij tot rechtstreeksche geestelijke waarneming komen, kan hij de wegen aan gene zijde des doods voor zich openen en leeren die te betreden. Dan eerst kan hij zeggen, dat hij het lot overwonnen en van hieruit zijn goddelijke vrijheid veroverd heeft. Dan eerst kan de ingewijde inwijder, profeet en magiër, d.w.z. ziener en verlosser van zielen worden. Want alleen hij, die zich zelf beheerscht, kan anderen beheerschen; alleen hij, die zelf vrij is, kan anderen vrijmaken." — Zoo dachten de oude Ingewijden. De grootsten onder hen leefden en handelden in overeenstemming hiermede. De ware inwijding was dus heel iets anders dan een ijdel droombeeld en veel meer dan een eenvoudige wetenschappelijke leering; het was de vorming eener ziel door 2 de Pharao's van de Ramses-dynastie groote heirwegen tot vlak langs den Libanon laten aanleggen en een reeks forten laten bouwen tusschen Mageddo en Karkemish. Onafzienbare karavanen stroomden toe van den kant der woestijn, van Radasieh naar Elephantine. Er werd onafgebroken gearbeid aan nieuwe bouwwerken door werklieden van de drie vastelanden. De zuilenzaal te Karaak, waarvan iedere pilaar zoo hoog is als de Colonne op de Place Vendöme, was hersteld; de tempel van Abydos werd met wonderen van beeldhouwkunst, de Vallei der Koningen met grootsche grafmonumenten verrijkt. Men bouwde te Bubastis, te Luxor, te Speos Ibsamboul. Te Thebe werd een zegepoort opgericht ter herinnering aan de inneming van Cadesh. Te Memphis verhief zich het paleis van Ramses, geheel omringd door obelisken, standbeelden en reusachtige monoliethen. Te midden van deze koortsachtige bedrijvigheid en dit schitterende leven, landde meer dan een vreemdeling, afkomstig van de verre stranden van Klein-Azië of de gebergten van Thracië, in Egypte aan, verlangend naar het licht der Mysteriën en aangetrokken door den roem van zijn tempels 1 Te Memphis aangekomen, werd hij door verwondering aangegrepen. Monumenten, voorstellingen, openbare feesten, alles gaf hem een indruk van weelde en grootheid. Na afloop van de plechtigheid der vorstelijke inwijding, die in de verborgenheid van het heiligdom plaats vond, zag hij den pharao uit den tempel voor de menigte treden en op zijn schild stijgen, dat door twaalf, waaierdragende leden van zijn lijfwacht gedragen werd. Voor hem uit droegen twaalf jonge priesters, op met goud doorstikte kussens, de koninklijke onderscheidingsteekenen: de scheidsrechterlijke scepter, voorzien van den ramskop, den degenboog en den strijdknots. Achter hem kwamen de leden van het koninklijk huis en de priesterschap, gevolgd door de Ingewijden in de groote en de kleine Mysteriën. De hoogepriesters droegen de witte tiara en hun borstversiering schitterde van het licht der symbolische edelgesteenten. De hofdignitarissen droegen de orden van het Lam, den Ram, den Leeuw, de Lelie en de Bij, die aan kunstig bewerkte, massieve ketenen hingen. Verschillende genootschappen sloten den stoet met hun zinnebeelden en ontplooide vaandels. ') — 's Nachts voerden prachtig versierde booten de vorstelijke orkesten over de kunstmatige meren, terwijl danseressen en luitspeelsters zich rij aan rij schaarden om heilige dansen uittevoeren. Maar deze overweldigende pracht was niet wat hij zocht. Het verlangen om tot het geheim der dingen door te dringen, de dorst naar kennis deed hem van zoo ver komen. Men had hem verteld, dat in de heiligdommen van Egypte, magiërs en hiërofanten leefden, die in het bezit waren van goddelijke kennis. Ook hij wilde in de geheimen der goden doordringen. Een priester uit zijn land had gesproken over het Boek der Dooden, over de geheimzinnige rol, die men onder l) Zie de muurschilderingen der tempels te Thebe, afgebeeld m het boek van Frangois Lenormant en het hoofdstuk over Egypte in „La Missim des Juifs'' van Saint-Yves d'Alveydre. het hoofd der mummies plaatste, om op haar reis mee te nemen en die, volgens de priesters van Ammon-Re', in den vorm van symbolen, de reis van de ziel na den dood verhaalde. Hij had met groote nieuwsgierigheid en innerlijke ontroering, gemengd met twijfel, dien langen tocht van de ziel na het leven op aarde gevolgd ; haar boetedoening in een streek van vuur; de loutering van haar astraal omhulsel; haar ontmoeting met den boosaardigen stuurman, die met afgewend hoofd in een boot gezeten is en met den welwillenden stuurman, die recht voor zich uitkijkt; haar verschijnen voor de twee en veertig aardsche rechters ; haar rechtvaardiging door Touth; ten slotte haar intrede en verheerlijking in het licht van Osiris. Wij kunnen over de macht van dit boek en den geheelen omkeer, dien de Egyptische inwijding in den geest van sommigen teweegbracht, oordeelen door het aanhalen van deze plaats uit het Boek der Dooden: „Dit hoofdstuk, in blauw schrift op een albasten steen geschreven, werd ten tijde van koning Menck'ere te Hermopolis aan de voeten van den God Touth (Hermes) gevonden door prins Hastatef, die op reis was voor het ambtelijk bezoek aan de tempels. Hij bracht den steen naar den koninklijken tempel over. O wonderlijk geheim ! Toen hij dit reine, heilige hoofdstuk gelezen had, zag noch hoorde hij meer, hij liet zich met geen enkele vrouw meer in en gebruikte noch vleesch, noch visch." x) Maar wat voor waars was er in deze indrukwekkende verhalen, l) Boek der Dooden, Hoofdstuk LXIV. in deze heilige beelden, waarachter het licht van het ontzettende geheim van het leven na den dood schitterde ? — Isis en Osiris weten het! zeide men hem. Maar wie waren deze Goden, waarover men slechts fluisterend sprak ? Om dit te weten, klopte de vreemdeling aan de poort van den grooten tempel te Thebe of Memphis. Dienaren brachten hem naar de overdekte galerij van een binnenhof, waarvan de kolossale pilaren op reusachtige lotusbloemen geleken, die in al haar kracht en reinheid de Zonneark, den tempel van Osiris steunden. De hiërofant naderde den nieuw-aangekomene. Zijn edele trekken, de rust op zijn gelaat, het geheimzinnige van zijn donkere, ondoorgrondelijke oogen, vol innerlijk licht, waren wel geschikt om den candidaat verlegen te maken. Die blik drong als een vlijm overal door. De vreemdeling voelde, dat hij tegenover een mensch stond, wien men onmogelijk iets zou kunnen verbergen. De priester van Osiris ondervroeg den nieuw-aangekomene omtrent zijn geboorteplaats, zijn familie en den tempel, waar hij onderricht had ontvangen. Als hij in dit kort, maar scherp onderzoek, onwaardig bleek te zijn, om tot de Mysteriën toegelaten te worden, wees een zwijgend, maar onherroepelijk handgebaar hem de deur. Maar als de hiërofant in den aspirant een oprecht verlangen naar waarheid ontdekte, verzocht hij hem, hem te volgen. Men ging door galerijen en binnenplaatsen, tot men ten slotte langs een onoverdekt, in de rots uitgehouwen pad, waarop aan beide zijden sphinxen en obeliskvormige monoliethen geplaatst waren, een kleinen tempel bereikte, die als ingang diende tot de onderaardsche begraafplaatsen. De deur was verborgen door een levensgroot Isisbeeld. De godin, zittend afgebeeld, in een houding van overpeinzing en inkeer tot zichzelf, hield een gesloten boek op haar knieën. Haar gelaat was gesluierd; onder het standbeeld las men deze woorden: Geen sterveling heeft mijn sluier opgelicht. — Hier is de poort naar het occulte heiligdom, sprak de hiërofant. Bekijk deze twee zuilen. Deroode stelt de opstijging van den geest voor naar het licht van Osiris; de zwarte beteekent zijn gevangenhouding in de stof en deze val kan tot algeheele vernietiging leiden. Wie met onze kennis en onze leer in aanraking komt, zet zijn leven op het spel. Krankzinnigheid of dood is het lot van den zwakken of slechten mensch; de sterken en de goeden alleen vinden het leven en de onsterfelijkheid. Vele onvoorzichtigen zijn door deze poort gegaan en zij zijn er niet levend weer uitgekomen. Het is een afgrond, die slechts de onversaagden aan het daglicht teruggeeft. Denk dus goed na over hetgeen gij doen gaat, over de gevaren die gij zult loopen, en als uw moed niet groot genoeg is, voor welke proef ook, zie dan van de onderneming af. Want zoodra deze poort achter u gesloten is, kunt gij niet meer terug. Indien de vreemdeling bij zijn verlangen volhardde, bracht de hiërofant hem in den buitenhof terug en beval hem in de hoede der tempeldienaren aan, onder wie hij een week moest doorbrengen, veroordeeld tot den nederigsten arbeid, tot het luisteren naar de lofzangen en het verrichten van wasschingen. Volstrekt stilzwijgen was hem opgelegd. Als de avond voor de proeven aangebroken was, brachten twee neocoren ') of helpers den aspirant ter inwijding in de mysteriën, weer naar de poort van het occulte heiligdom. Men trad een donker voorportaal, dat schijnbaar zonder uitgang was, binnen. Aan weerszijden van deze sombere zaal zag de vreemdeling bij het schijnsel der fakkels een rij standbeelden met menschenlichamen en dierenkoppen, van leeuwen, stieren, roofvogels en slangen, die hem in het voorbijgaan grijnzend schenen aan te kijken. Aan het einde van dezen onheilspellenden weg, dien men afliep zonder een woord te spreken, stonden een mummie en een menschelijk geraamte, rechtop, tegenover elkaar. Met een stil handgebaar toonden de twee neocoren den neofiet een gat in den muur vóór hem. Het gaf toegang tot een gang die zoo laag was, dat men er slechts kruipende in kon komen. — Gij kunt nog op uwe schreden terugkeeren, sprak een der dienaren. De poort van het heiligdom is nog niet gesloten. Anders moet gij uw weg daarheen vervolgen, en is terugkeer onmogelijk. — Ik blijf, zei de neofiet al zijn moed verzamelend. Daarop overhandigde men hem een klein brandend ') Wij gebruiken hier de Grieksche vertaling der Egyptische uitdrukkingen, als beter begrijpelijk. lampje. De neocoren keerden zich om en sloten met veel geraas de poort van het heiligdom. Er viel niet langer te aarzelen, hij moest de gang in. Nauwelijks had hij er zich, met de lamp in de hand op zijn knieën voortkruipende, in gewaagd, of hij hoorde een stem in het diepst van het gewelf zeggen: „Hier sterven de krankzinnigen, die gehunkerd hebben naar kennis en macht." Dank zij een wonderbare werking der acoustiek, werd dit gezegde zeven maal op verschillende afstanden herhaald. Toch moest hij vooruit; de gang werd breeder, maar ging hoe langer hoe steiler naar beneden. Eindelijk bevond de stoutmoedige reiziger zich voor een soort van trechter, die in een opening uitliep. Een ijzeren ladder voerde naar de diepte; de neofiet waagde zich er op. Op de laatste trede staarde zijn verschrikte blik in een ontzettenden put. Het armzalige naphtalampje, dat hij zenuwachtig met bevende hand omklemde, wierp een vaag schijnsel in de ondoorgrondelijke duisternis. Wat te doen? Terugkeer naar boven was onmogelijk, beneden hem was de val in de duisternis, in den verschrikkelijken nacht. Daar bemerkte hij in zijn angst links van hem een scheur. Zich met één hand aan de ladder vastklampend en met zijn lamp bijlichtend, zag hij treden. Een trap! hij was gered. Hij sprong er haastig op toe, klom weer naar boven, hij ontkwam aan den afgrond ! De wenteltrap, die naar boven voerde, was recht door de rot3 heen geboord. Eindelijk bevond de aspirant zich voor een bronzen hek, toegang gevende tot een breede galerij, die door groote caryatiden gesteund werd. Tusschen de pilaren in zag men op den muur een dubbele rij symbolische frescoschilderingen. Aan iederen kant waren er elf, zacht verlicht door kristallen lampen, die de schoone caryatiden in de hand droegen. Een wijze, pastofoor (bewaarder der heilige symbolen) genaamd, opende het hek voor den neofiet en ontving hem met een welwillenden glimlach. Hij wenschte hem geluk, dat hij met goed gevolg de eerste proef had doorstaan, vervolgens geleidde hij hem door de galerij en legde hem de gewijde schilderingen uit. Onder iedere schildering stond een letter en een getal. De twee en twintig symbolen beeldden de eerste twee en twintig geheimen af en stelden het alphabet der occulte wetenschap samen, d.w.z. de opzichzelfstaande beginselen, de universeele sleutels die, wanneer zij door den wil toegepast worden, de bron van alle wijsheid en alle macht vormen. Deze beginselen drukten zich in het geheugen af door hun verband met de letters der heilige taal en met de getallen, die zich aan deze letters aanpassen. Iedere letter en ieder getal drukt in deze taal een drievoudige wet uit, die haar weerkaatsing vindt in de goddelijke, verstandelijke en stoffelijke wereld. Evenals de vinger die een snaar van de lier aanraakt, een toon van de gamma klinken en al haar harmonieën trillen doet, evenzoo wekken de geest, die het werkdadig vermogen van een getal bespiegelt en ue stem die een letter uitspreekt met het bewustzijn van haar vérstrekkenden invloed, een kracht op, die zich in de drie werelden afspiegelt. De letter A b.v. die overeenkomt met het getal 1, drukt in de goddelijke icereld uit: het absolute Wezen, waarvan alle andere wezens uitstralen ; in de verstandelijke wereld: de eenheid, oorsprong en samenvatting der getallen ; in de stoffelijke wereld : de mensch als hoogste wezen, ten opzichte van de hier op aarde levende wezens en die zich door uitbreiding zijner vermogens in de concentrische sferen der oneindigheid kan verheffen. — Geheim 1 werd bij de Egyptenaren voorgesteld door een wijze in wit gewaad, een scepter in de hand en met een gouden kroon op het hoofd. Het witte kleed beteekende reinheid, de scepter heerschappij, de gouden kroon universeele kennis. De neofiet begreep lang niet al het vreemde en nieuwe dat hij hoorde, maar ongekende vergezichten openden zich voor hem bij de woorden van den pastofoor; voor deze schoone schilderingen, die hem met strakken ernst, den Goden eigen, aanzagen. Achter elk dezer schilderingen zag hij telkens een reeks plotseling opgewekte gedachten en beelden schitteren. Voor het eerst van zijn leven kreeg hii een flauw vermoeden van het inwezen der wereld door de geheimzinnige keten der oorzaken heen. Zoo legde de meester aan den leerling de beteekenis der geheimen letter voor letter, getal na getal uit, en geleidde hem van Isis Urania naar de Zonneark van Osiris, van den vernielden burcht naar de glanzende ster en ten slotte naar de kroon der Wijzen. — „Begrijp de beteekenis dezer kroon goed", sprak de pastofoor, „elke wil, die zich met God vereenigt om de waarheid te openbaren en rechtvaardigheid te beoefenen, deelt van af dit leven in de goddelijke macht over wezens en dingen, als eeuwige belooning van alle geesten die zichzelf vrijgemaakt hebben." - Luisterend naar de woorden van den meester, voelde de neofiet een gemengde gewaarwording van verrassing, vrees en verrukking. Het waren de eerste lichtschijnsels van het heiligdom en de even aanschouwde waarheid scheen hem de dageraad van goddelijk denken toe. Maar de proeven waren nog niet ten einde. Toen hij met spreken ophield, opende de pastofoor een deur, die weer toegang verleende tot een lang, nauw gewelf, aan het einde waarvan een gloeiend vuur knetterde. - „Maar daar wacht mij de dood !" sprak de neofiet, terwijl hij huiverend zijn geleider aanzag. - „Mijn zoon," antwoordde deze, „de dood beangstigt slechts zwakke karakters. Ik ben eertijds door deze vlammen heengegaan, als door een veld met rozen." - En het hek van de galerij der geheimen sloot zich weer achter den candidaat. Toen hij de vuurversperring naderde, bemerkte hij dat de vuurgloed alleen veroorzaakt werd door een optisch bedrog, ontstaan door dun vlechtwerk van harsachtig hout, dat in ruiten op traliewerk was aangebracht. Een pad in het midden stelde hem in staat er vlug doorheen te gaan. Op de vuurproef volgde de xcaterproef. De candidaat was genoodzaakt een stilstaand, donker water te doorwaden bij het schijnsel van een naphtavuur, dat achter hem op de plaats van de vuurproef ontstoken werd. Daarna brachten twee dienaren hem nog rillend van koude in een donkere grot, waar men niets anders zag dan een zachte legerstede, flauw verlicht door het vage schijnsel van een bronzen lamp, die aan het gewelf hing. Men droogde hem af, besproeide zijn lichaam met heerlijke reukwerken, trok hem fijn lijnwaad aan en liet hem alleen, met deze woorden: — „Rust en wacht den hiërofant af." — De neofiet strekte zijn door vermoeienis uitgeputte ledematen op het weelderige kleed zijner legerstede uit. Na al de verschillende aandoeningen, genoot hij van dit oogenblik van kalmte. De gewijde schilderingen die hij gezien had, al die vreemde figuren, de sphinxen en cariatiden trokken langs zijn verbeelding voorbij. Waarom toch kwam die eene schildering hem steeds als een hallucinatie voor den geest? Hij zag voortdurend geheim X, voorgesteld door een wiel, dat op een as tusschen twee zuilen hing. Aan den eenen kant stijgt Hermanubis, een schoon e jongeling, de genius van het Goede, naar omhoog; aan de andere zijde stort Typho, de genius van het Kwaad met het hoofd naar beneden in den afgrond. Tusschen deze twee in zit op het hoogste punt van het wiel een sphinx met een degen in haar klauwen. Een licht ruischen van hartstochtelijke muziek, die uit het diepst der grot scheen te komen, deed dit beeld verdwijnen. Zachte, onverklaarbare klanken, vol droef, onbestemd verlangen. Klokketonen kwamen zijn oor streelen, tezamen met de sidderende tonen eener harp, waaraan héél hooge tonen ontlokt werden, hijgende zuchten als een heesche adem. Door een vurig droombeeld om- geven, sloot de vreemdeling zijn oogen. Toen hij ze weer opsloeg, zag hij dichtbij zijn legerstede een verschijning, die de zinnen verwarde door de levenskracht en helsche verleiding die van haar uitgingen. Een Nubische vrouw, gelijkende op de priesteressen der mysteriën van Mylitta, gekleed in een doorschijnend, purperen gewaad, een ketting van amuletten om den hals, stond daar vóór hem, hem strak aanziende, terwijl zij in haar linkerhand een met rozen versierden beker hield. Zij had het echte Nubische type, welks vurige, verwarrende zinnelijkheid al de aantrekkelijkheden van het dierlijke in de vrouw vereenigt: vooruitstekende jukbeenderen, wijde neusgaten en dikke lippen als een roode, sappige vrucht- Haar donkere oogen schitterden in de schemering. De neofiet was opgesprongen en verrast, niet wetend of hij angst of vreugde moest gevoelen, kruiste hij instinctmatig de handen over de borst. Maar de slavin naderde langzaam en de oogen neerslaande, fluisterde zij zachtjes : „Zijt gij bang voor mij, schoone vreemdeling ? ik breng u de belooning der overwinnaars, de vergetelheid der smarten,, den drinkbeker van het geluk ...." De neofiet aarzelde; daarop zette de Nubische zich, als door loomheid aangegrepen, op de legerstede neer, terwijl zij haar smeekende, brandende blikken op den vreemdeling gevestigd hield. Wee hem, als hij die durfde trotseeren, als hij zich over dezen mond heen boog, als hij zich benevelde aan de sterke geuren, die van haar bronskleurigen boezem opstegen. Had hij eenmaal deze hand aangeraakt en dezen beker aan zijn lippen gebracht, dan was hij verloren en viel hij in een vurige omarming op de legerstede terug. Maar na de heftige bevrediging van zijn begeerte, dompelde de drank, dien hij gedronken had, hem in een diepen slaap. Bij zijn ontwaken was hij alleen, doodelijk beangst. De lamp wierp een somber schijnsel op zijn wanordelijke legerstede. Een man stond vóór hem: de hiërofant. Hij sprak tot hem: — Gij hebt de eerste proeven goed doorstaan. Gij hebt over dood, vuur en water gezegevierd; maar gij hebt u zelf niet kunnen overwinnen. Gij, die tot de hoogten van geest en kennis wenscht op te stijgen, gij zijt voor de eerste verleiding der zinnen bezweken en gevallen in den afgrond der stof. Hij, die een slaaf is van zijn hartstochten, leeft in de duisternis. Gij hebt de duisternis verkozen boven het licht; blijf dan in de duisternis. Ik had u gewaarschuwd voor de gevaren, waaraan gij u blootsteldet. Gij hebt er het leven afgebracht, maar de vrijheid verloren. Op straffe des doods zult gij slaaf in den tempel blijven." Indien de candidaat daarentegen den beker omgeworpen en de verleidster teruggestooten had, kwamen twaalf van fakkels voorziene neocoren om hem heen staan, ten einde hem in triomf naar het heiligdom van Isis te geleiden, waar alle wijzen in witte gewaden en in een halven cirkel gezeten, hem opwachtten. Achter in den schitterend verlichten tempel zag hij het kolossale standbeeld uit gegoten metaal van Isis met een gouden roos op de borst en een diadeem met zeven stralen op het hoofd. Zij hield haar zoon Horus op den arm. De hiërofant in purperen kleed, ontving den nieuw aangekomene vóór het standbeeld der godin en liet hem, onder bedreiging van de verschrikkelijkste vervloekingen, den eed van geheimhouding en onderwerping afleggen. Daarna begroette hij hem uit naam der geheele vergadering als een broeder en een toekomstigen ingewijde. Bij deze verheven meesters meende de leerling van Isis in tegenwoordigheid der goden te zijn. Boven zichzelf uit gestegen, betrad hij voor het eerst de sfeer der waarheid. IV. Osiris. — Dood en Opstanding. En toch was hij pas tot den drempel toegelaten. Want nu begon de jarenlange studie en leertijd. Voordat hij zich tot Isis Urania kon opheffen, moest hij de aardsche Isis leeren kennen en zich toeleggen op de kennis van de natuur en het ontstaan van den mensch. Zijn tijd was verdeeld tusschen overpeinzing in zijn cel, studie der hiëroglyphen in de zalen en binnenplaatsen van den tempel, die de uitgestrektheid van een stad bezat, en de lessen der meesters. Hij bestudeerde plant- en delfstofkunde, geschiedenis van menschen en volken, geneeskunde, bouwkunst en gewijde muziek. In deze lange leerjaren moest hij niet enkel kennen, maar worden, kracht krijgen door verzaking. De oude wijzen geloofden, dat de mensch slechts dan de waar- heid bezit, als zij een deel is geworden van zijn innigst wezen, een spontane handeling zijner ziel. Maar geduïende dezen zwaren arbeid van vereenzelviging met de waarheid liet men den leerling aan zich zelf over. Zijn meesters hielpen hem in niets en dikwijls verwonderde hij zich" over hun koelheid, hun onverschilligheid. Men sloeg hem aandachtig gade; bond hem aan strenge bepalingen; eischte absolute gehoorzaamheid van hem, maar men openbaarde hem niets buiten zekere grenzen. Op zijn ongeruste vragen kreeg hij steeds ten antwoord: „Wacht en werk." Dan kwamen er oogenblikken van plotseling verzet, bitter verdriet en verschrikkelijken argwaan. Was hij de slaaf geworden van onbeschaamde bedriegers of van zwarte magiërs, die met schandelijke bedoelingen zijn wil dan banden trachtten te leggen ? De waarheid vluchtte; de Goden verlieten hem; hij was alleen en gevangen in den tempel. De waarheid was in den vorm van een sphinx aan hem verschenen. Nu zeide de sphinx tot hem: Ik ben de Twijfel! En het gevleugelde dier met zijn onbeweeglijk vrouwengezicht en zijn leeuwenklauwen nam hem mede, om hem in het heete woestijnzand te verscheuren. Maar op deze schrikbeelden volgden uren van kalmte en goddelijk inzicht. Dan begreep hij de zinnebeeldige beteekenis der proeven, die hij had doorstaan vóór zijn toegang tot den tempel. Want, helaas! de donkere put, waar hij bijna in was gevallen, was minder zwart dan de afgrond der ondoorgrondelijke waarheid; het vuur waar hij doorheen was gegaan, 3 was minder gevaarlijk dan de hartstochten die nog zijn lichaam verteerden; het kille, donkere water waarin hij zich had moeten dompelen, was minder koud dan de twijfel, waarin zijn geest in de uren van angst dieper en dieper wegzonk en ten onderging. In een der zalen van den Tempel volgden dezelfde gewijde schilderingen in twee lange rijen elkander op, die men hem in den grafkelder gedurende den proefnacht had uitgelegd en die de twee en twintig geheimen voorstelden. Deze geheimen die men even op den drempel der occulte kennis liet zien, vormden de steunpilaren zelf der godgeleerdheid; maar om ze te begrijpen moest men de geheele inwijding doorgemaakt hebben. Sedert had geen der meesters hem er weder over gesproken. Men stond hem alleen toe in die zaal op en neer te gaan en de teekens te overpeinzen. Hij bracht er lange, eenzame uren door. Door deze figuren, rein als het licht, ernstig als de Eeuwigheid, drong de onzichtbare, ontastbare waarheid langzaam het hart van den neofiet binnen. In het rustige gezelschap dezer zwijgende, naamlooze Godheden, waarvan ieder een bepaalde sfeer van het leven scheen te beheerschen, begon hij een nieuwe gewaarwording te ondervinden: eerst een nederdaling tot in het diepst van zijn wezen, daarop een soort losmaking van de wereld, die hem in staat stelde zich boven de dingen te verheffen. Soms vroeg hij aan een der wijzen: - „Zal het mij ooit vergund zijn den geur der roos van Isis in te ademen en het licht van Osiris te zien ?" — Men antwoordde hem: — „Dat hangt niet van ons af. De waarheid wordt niet gegeven. Men vindt haar in zich zelf of men vindt haar niet. Wij kunnen geen adept van u maken, gij moet het zelf worden. De lotus groeit langen tijd onder den stroom, voordat hij zich ontplooit. Verhaast de ontluiking der goddelijke bloem niet. Als zij te voorschijn komen moet, zal zij op haar tijd komen. Werk en bid." - En de leerling keerde met weemoedige blijdschap in het hart terug naar zijn studies en overpeinzingen. Hij smaakte de ernstige, zoete bekoring van die eenzaamheid, waar als het ware een adem van het opperste wezen door heen gaat. Zoo verliepen maanden, jaren. Hij voelde, dat er in hem een langzame verandering, een algeheele gedaanteverwisseling plaats greep. De hartstochten die hem in zijn jeugd bestormd hadden, vervloeiden als schaduwen en de gedachten die hem omringden, lachten hem als onsterfelijke vrienden toe. Wat hij in sommige oogenblikken gevoelde, was het wegzinken van zijn aardsche Ikheid en het ontstaan van een andere Ikheid, reiner en ontstoffelijker. Als dit gevoel in hem opkwam, boog hij zich soms ter aarde voor de treden van het heiligdom. Dan was er geen opstand meer in hem, geen enkele begeerte, noch verdriet. Er was slechts volkomen overgave van zijn ziel aan de Goden, volmaakte offering aan de waarheid. — „O Isis, zoo luidde zijn gebed, daar mijn ziel slechts een traan uwer oogen is, laat haar als dauw op andere zielen nederdalen en laat mij stervende de geuren inademen, die van haar tot u opstijgen. Ik ben tot offering bereid." — Na een dezer stille gebeden zag de leerling, die in halve geestvervoering geraakt was, den hiërofant, omgeven door het warme schijnsel der ondergaande zon, naast hem staan, als een geestverschijning die uit den grond opgestegen was. De Meester scheen al de gedachten van den leerling te lezen en al wat in het diepste van zijn wezen omging te doorgronden. - „Mijn zoon, zeide hij, het oogenblik nadert waarop de waarheid u geopenbaard zal worden. Gij hebt er reeds een voorgevoel van gehad, toen gij in het diepst uwer ziel afdaalde en daar het goddelijk leven vond. Gij zult toegelaten worden tot de groote, onuitsprekelijke gemeenschap der Ingewijden. Gij zijt haar waardig door uwe reinheid van hart, uw liefde voor de waarheid en kracht van verzaking. Doch niemand overschrijdt den drempel van Osiris, zonder door den dood en de opstanding te zijn heen gegaan. Wij zullen u naar den grafkelder vergezellen. Vrees niet, want gij zijt reeds onze broeder." — Tegen het invallen der schemering geleidden de priesters van Osiris, met fakkels gewapend, den nieuwen adept naar een lagen grafkelder, die door vier op sphinxen rustende zuilen gesteund werd. In een hoek stond een geopende marmeren doodkist.J) ') De oudheidkundigen hebben langen tijd de sarcophaag in de groote pyramide van Gizeh voor het graf van koning Sesostris gehouden, op getuigenis van Herodotus, die geen Ingewijde was en aan wion de Egyptische priesters slechts sprookjes en voiksverhaaltjes medegedeeld hebben. Maar de Egyptische koningen hadden hunne graftomben elders. De inwendige, zonderlinge bouw der pyramide wjj'st er op, dat zij voor de inwijdingsplechtigheden - „Geen mensch, sprak de hiërofant, ontkomt aan den dood en de ziel van ieder levend wezen is bestemd tot de opstanding. De adept gaat levend door den dood heen, om reeds van uit dit leven in het licht van Osiris in te gaan. Ga in deze doodkist liggen en wacht het licht af. Dezen nacht zult gij de poort der Verschrikking doorgaan en den drempel van het Meesterschap bereiken. De adept ging in de geopende sarcophaag liggen, de hiërofant strekte de handen over hem uit om hem te zegenen en de schaar ingewijden verwijderde zich in stilte uit den grafkelder. Een klein op den grond staand lampje verlicht nog met een vaag schijnsel de vier sphinxen, die de forsche zuilen van het onderaardsch gewelf dragen. Een koor van diepe stemmen doet zich zacht, gedempt hooren. Van waar komt het?... Het is een lijkzang! Langzaam sterft hij weg; de lamp werpt een laatst schijnsel en dooft dan geheel uit. De adept is alleen in de duisternis; de koude van het graf' bevangt hem en verstijft zijn ledematen. Hij lijdt achtereenvolgens alle verschrikkingen van den dood en geraakt in een staat van verdooving. Zijn leven trekt in opeenvolgende tafereelen als iets onwerkelijks aan hem voorbij en zijn aardsch bewustzijn wordt hoe en geheime handelingen der priesters van Osiris gebruikt werd. Men vindt er ook „De put der Waarheid" dien wij beschreven hebben, de trap naar boven, de zaal der geheimen... Naar de zoogenaamde koningskamer die de sarcophaag bevatte, geleidde men den adept aan den vooravond van zijn groote inwijding. Een dergelijke inrichting treft men in de groote tempels van Midden- en Opper Egypte aan. langer hoe vager en verwarder. Maar naarmate hij gevoelt dat zijn lichaam wegzinkt, maakt het fijne, etherische deel van zijn wezen zich los. Hij geraakt in geestverrukking Wat voor een schitterend punt verschijnt daar in de verte bijna onmerkbaar uit de diepte der duisternis ? Het nadert, groeit, het wordt een vijfpuntige ster, wier stralen alle kleuren van den regenboog vertoonen en die te midden der duisternis bundels tooverachtig licht afwerpt. Nu is het een zon geworden, die hem aantrekt naar haar verblindende kern van licht. Is het de magie der meesters, die dit visioen te voorschijn roept ? Is het de Onzichtbare, die zichtbaar wordt ? Is dit het voorteeken der hemelsche waarheid, de stralende ster van hoop en onsterfelijkheid? — Zij verdwijnt en in haar plaats ontluikt een bloemknop in de duisternis, een onstoffelijke bloem, maar vol gevoel en leven. Vóór zijn oogen gaat zij open als een reine roos; zij ontvouwt haar bloemblaadjes, hij ziet haar levende bladeren trillen en haar kroon een vuurroode tint aannemen. - Is dit de bloem van Isis, de mystieke Roos der wijsheid, die de liefde in haar hart draagt ? — Maar opeens gaat zij in een welriekenden damp op. Daarop voelt de in extase verzonkene zich geheel door een warmen liefkoozenden adem omgeven. Na allerlei grillige vormen aangenomen te hebben, verdicht de damp zich en wordt een menschelijke gedaante. Het is die eener vrouw, de Isis van het occulte heiligdom, maar jonger, glimlachend en stralend. Een doorschijnende sluier, waar haar lichaam doorheen schittert, omgeeft haar geheele gestalte. In haar hand houdt zij een papyrusrol. Zij nadert zachtjes, buigt zich over den in het graf liggenden ingewijde heen en zegt: „Ik ben uwe onzichtbare zuster, ik ben uw goddelijke ziel en dit is uw levensboek. Het bevat volgeschreven bladzijden, die uwe voorbijgegane levens verhalen en leege bladzijden voor uwe toekomstige bestaanstoestanden. Eens zal ik ze alle voor u ontrollen. Gij kent mij nu. Roep mij en ik kom 1" - En terwijl zij spreekt, schiet er een straal van teederheid uit haar oogen ... o heerlijke tegenwoordigheid van een hemelsch dubbelwezen, onuitsprekelijke belofte van het Goddelijke, wonderbare ineensmelting met het Ontastbare !... Doch alles valt ineen, het visioen verdwijnt. Een vreeselijke scheuring van zijn geheele wezen; en de adept voelt zich met een schok in zijn lichaam als in een lijk teruggeworpen. Hij komt weer in een staat van bewuste verdooving; ijzeren boeien omklemmen zijn ledematen; een ontzettend gewicht drukt op zijn hoofd; hij ontwaakt... vóór hem staat de hiërofant vergezeld van de wijzen. Men omringt hem en geeft hem een opwekkenden drank te drinken: dan staat hij op. — „Zoo zijt gij dan nu weer herrezen, sprak de profeet, kom met ons den gemeenschappelijken maaltijd der Ingewijden vieren en vertel ons uwe reis in het licht van Osiris. Want gij zijt nu voortaan een der onzen. Verplaatsen wij ons nu in gedachten met den hiërofant en den nieuwen ingewijde op de tinne van den tempel, te midden van de zoele pracht van eenEgyptischen nacht. Daar werd aan den nieuwen adept de groote openbaring gegeven door het hoofd van den tempel, die hem het Visioen van Hermes vertelde. Dat visioen stond op geen enkelen papyrus geschreven. Het was in symbolische teekens op de wandplaten van den geheimen grafkelder opgeteekend, die slechts aan één profeet bekend was. De verklaring ervan werd mondeling van den eenen hoogepriester op den anderen overgedragen. - „Luister goed, sprak de hiërofant, dit visioen bevat de eeuwige geschiedenis der wereld en den kringloop aller dingen. Het Visioen van Hermes. (]) „Hermes zonk eens in slaap, na over den oorsprong aller dingen te hebben nagedacht. Een doffe loomheid maakte zich van zijn lichaam meester; maar naarmate dit verstijfde, steeg zijn geest in de ruimte op. Toen (') Het visioen van Hermes staat vooraan in de boeken van Hennes Trismegistos onder den titel van Poimandres. De oude Egyptische overlevering is slechts in een eenigszins gewiizigden Alexandnjnschen vorm tot ons gekomen. Ik heb getracht dit hootdtragment der Hermesleer weder samen te stellen, overeenkomstig den zin der verheven inwijding en der esoterische samenvatting, die het weergeeft. - scheen het hem toe, dat een reusachtig wezen zonder bepaalden vorm hem bij den naam riep. — Wie zijt gij? vroeg Hermes ontsteld. - Ik ben Osiris, het hoogste Verstand en ik kan alle dingen voor u ontsluieren. Wat verlangt gij ? — Den oorsprong van alle wezens aanschouwen, o goddelijke Osiris en God kennen. — Aan uw wensch zal voldaan worden. — Dadelijk voelde Hermes zich geheel door een heerlijk licht omgeven. In de doorschijnende lichtgolvingen bewogen zich de verrukkelijke vormen van alle wezens. Maar plotseling daalde een verschrikkelijke duisternis in kronkelende beweging op hem neer. Hermes werd in een vochtigen chaos gedompeld, vol rook en somber gehuil. Toen verhief zich een stem uit den afgrond. Het was de kreet naar liet licht. Dadelijk schoot een dunne straal vuur uit de vochtige diepte omhoog en bereikte de verheven sfeer van den ether. Hermes steeg mede omhoog en bevond zich weder in de ruimte. De chaos ontwarde zich in den afgrond; het gezang der sterren stortte zich over hem uit; en de stem van het licht vulde de oneindigheid. — Hebt gij begrepen wat gij gezien hebt ? vroeg Osiris aan Hermes, die geboeid door zijn droombeeld, tusschen hemel en aarde zweefde. — Neen, zeide Hermes. — Welnu, ik zal het u mededeelen. Gij hebt zooeven datgene gezien, wat van alle eeuwigheid bestaat. Het licht dat gij eerst aanschouwd hebt, is het goddelijk Verstand, dat de mogelijkheid van alle dingen bevat en waarin de oerbeelden van alle wezens besloten liggen. De duisternis, waarin gij vervolgens gedompeld zijfc, is de stoffelijke wereld, waar de aardsche menschen leven. Maar het vuur dat gij uit de diepten hebt zien oprijzen, is het goddelijk Woord. God is de Vader, het Woord is de Zoon, hunne vereeniging is het Leven. — Welk wonderbaar zintuig is in mij ontstaan ? sprak Hermes. Ik zie niet meer met de oogen van mijn lichaam, maar met die van den geest. Hoe komt dat ? — Kind der stof, antwoordde Osiris, dit komt, omdat het Woord in u is. Het Woord zelf, het gewijde vuur, het scheppende woord, hoort, ziet en handelt in u! — — „Als dit zoo is, sprak Hermes, toon mij dan het leven der werelden, het pad der zielen, vanwaar de mensch komt en waarheen hij terugkeert. — Uw wensch zal geschieden. Hermes gevoelde zich zwaarder dan steen worden en viel als een meteoor door de ruimte. Eindelijk bevond hij zich op den top van een berg. Het was nacht; de aarde was donker en kaal; zijn ledematen schenen hem loodzwaar toe. — Sla uw oogen op en zie! zeide de stem van Osiris. Toen zag Hermes een wonderbaar schouwspel. De oneindige ruimte, de sterrenhemel omhulde hem met zeven lichtgevende sferen. Met een enkelen blik bemerkte Hermes de zeven hemelen, die boven zijn hoofd gerangschikt waren als zeven doorschijnende, concentrische bollen, terwijl hij zelf in het middelpunt geplaatst was. De laatste bol had den Melkweg tot gordel. In iedere sfeer wentelde een planeet vergezeld van een beschermgeest, verschillend van vorm, ken- teeken en licht. Terwijl Hermes verblind de uiteenlopende ontwikkeling en statige bewegingen aanschouwde, sprak de stem: — Kijk, luister en begrijp. Gij ziet de zeven sferen van alle leven. Daar doorheen wordt de nederdaling van de ziel en haar opstijging volbracht. De zeven Beschermengelen zijn de zeven stralen van het LichtWoord. Ieder van hen beheerscht een geestelijke sfeer, een phase in het leven der zielen. Het dichtst bij bevindt zich de Beschermgeest van de Maan, met zijn onheilspeilenden glimlach en gekroond met een zilveren sikkel. Hij regelt geboorte en dood. Hij bevrijdt de ziel van het lichaam en trekt haar tot zich in zijn licht. — Boven hem wijst de bleeke Mercurius met zijn slangenstaf, die Kennis bevat, den weg aan de afdalende of opstijgende zielen. — Hooger, houdt de schitterende Yenus den spiegel der Liefde, waarin de zielen beurtelings elkander vergeten en herkennen. — Boven haar verheft de Beschermgeest van de Zon de fakkel als zegeteeken der eeuwige Schoonheid. — Nog hooger zwaait Mars het zwaard der Gerechtigheid. — Zetelend op de azuurblauwe sfeer, houdt Jupiter den scepter der opperste macht, die goddelijk Verstand is. — Aan de grenzen der wereld, te midden van de teekens van den dierenriem, draagt Saturnus den bol der universeele "Wijsheid.]) Onnoodig te zeggen, dat deze Goden andere namen in de Egyptische taal droegen. Maai- de zeven Goden der cosmogonie komen in alle mythologieën overeen in beteekenis en attributen. Zjj hebben hun gemeenschappelijke!! oorsprong in de oude esoterische overlevering. Daar de Westersche overlevering de Latjjnsche namen aangenomen heeft, hebben wij die voor meerdere duidelijkheid behouden. Ik zie, zeide Hermes, de zeven sferen, die de zichtbare en onzichtbare wereld omsluiten; ik zie de zeven stralen van het Licht-Woord, van den eenigen God, die ze doordringt en door middel van die zeven stralen bestuurt. Maar, o Meester, hoe wordt de reis der menschen door al deze werelden volbracht? Osiris sprak: - Ziet gij die lichtende kiem uit de streek van den Melkweg in de zevende sfeer vallen ? Het zijn de kiemen der zielen. Zij leven als lichte dampen in de sfeer van Saturnus, gelukkig, onbezorgd onbewust van haar geluk. Maar van sfeer tot sfeer vallend, kleedden zij zich in steeds dichter wordende omhulsels. In iedere belichaming verkrijgen zij een nieuw lichamelijk zintuig, overeenkomstig de omgeving waarin zij zich ophouden. Haar levenskracht neemt toe; doch naarmate zij in grovere lichamen treden verhezen zij de herinnering aan haar hemelschen oor' sprong. Zoo wordt de nederdaling der zielen, afkomstig uit den goddelijken Ether, volbracht. Meer en meer gevangen in de stof, meer en meer bedwelmd door iet leven, storten zij zich als een regen van vuur trillend van hartstocht, door de gebieden van Smart,' Liefde en Dood, tot in haar aardsche gevangenis' waarin gij zelf zucht, vastgehouden door het vurig middelpunt der aarde en waar het goddelijk leven u slechts een ijdele droom toeschijnt. — Kunnen de zielen sterven? vroeg Hermes. - Ja, antwoordde de stem van Osiris, vele komen om in de noodlottige nederdaling. De ziel is een dochter des hemels en haar reis is een proef. Als zij in haar teugellooze liefde voor de stof de herinnering aan haar afkomst verliest, keert de goddelijke vonk die in haar was en die stralender dan een ster had kunnen worden, terug tot de etherische sfeer als een levenloos atoom — en de ziel wordt in den maalstroom der grove elementen opgelost. Bij deze woorden van Osiris sidderde Ilermes. Een loeiende stormwind hulde hem in een donkere wolk. De zeven sferen werden onzichtbaar door dichte dampen. Daarin zag hij menschelijke gedaanten die vreemde kreten uitstootten en meegesleept en verscheurd werden door monsterachtige, dierlijke gestalten, te midden van geweeklaag en verschrikkelijke godslasteringen. — Dat is, sprak Osiris, het lot der onherroepelijk verlaagde en verdorven zielen. Haar marteling eindigt eerst bij haar vernietiging, die verlies van alle bewustzijn is. Maar zie, de nevels trekken op, de zeven sferen worden weder aan het uitspansel zichtbaar. Kijk naar dezen kant. Ziet gij dien drom zielen, die naar de maansfeer tracht op te klimmen ? Enkele worden voortgestuwd naar de aarde als een zwerm vogels onder de vlagen van den stormwind. Andere stijgen met breeden vleugelslag naar de hoogste sfeer op, die ze in haar omwenteling medevoert. Eens daar, herkrijgen zij het inzicht der goddelijke dingen. Maar dón stellen zij zich niet tevreden met ze te weerkaatsen in den droom van een onmachtig geluk. Zij laten zich cr geheel van doordringen met al dc helderheid van het door smart verlichte bewustzijn, met al de kracht van den in den strijd gestaaiden wil. Zij wor- den lichtgevend, want zij bezitten het goddelijke in zichzelf en laten dit in hare handelingen doorstralen. Sterk dus uw ziel, o Hermes en verkwik uw verduisterden geest door de aanschouwing der vergevorderde zielen, die, verspreid als een regen van vonken, door de zeven sferen opstijgen. Want gij ook kunt haar volgen, er is slechts de wil noodig om zich op te heffen. Zie, hoe zij zich in groepen vereenigen en goddelijke koren vormen. Iedere ziel voegt zich bij haar geliefden beschermgeest. De edelste leven in de zonnesfeer; de krachtigste heffen zich tot Saturnus op. Enkele, de volmaaktsten onder de volmaakten, stijgen tot den Vader omhoog. Want daar, waar alles eindigt, begint alles weder in alle eeuwigheid; en de zeven sferen verkondigen tezamen : „Wijsheid ! Liefde! Rechtvaardigheid ! Schoonheid ! Luister ! Kennis ! Onsterfelijkheid !" — De hiërofant sprak: „Dat heeft de Hermes der oudheid gezien en hebben zijn volgelingen ons overgebracht. De woorden van den wijze zijn gelijk de zeven tonen van de lier, die de geheele muziek met de getallen en wetten van het heelal in zich bevatten. Het visioen van Hermes gelijkt op den sterrenhemel, die in zijn onpeilbare diepten tallooze sterrenbeelden bevat. Voor het kind is het slechts een gewelf met gouden spijkers ; voor den wijze is het de onbegrensde ruimte, waarin de werelden in wonderbare, rythmische bewegingen wentelen. Dit viaiuen bevat ue eeuwige getallen, de machtsteekenen en de magische sleutels. Hoe meer gij leert het te bespiegelen en te begrijpen, hoe meer gij zien zult, dat zijn grenzen zich verwijden. Want eenzelfde regelende wet bestuurt alle werelden." En de profeet uit den tempel lichtte den heiligen tekst toe. Hij verklaarde dat de leer van het LichtWoord de Godheid in volkomen evenwichtstoestand voorstelde. Hij zette haar drievoudige natuur uiteen, die tegelijk verstand, kracht en stof, geest, ziel en lichaam, licht, woord en leven is. Wezen, openbaring en zelfstandigheid zijn drie uitdrukkingen die noodzakelijk bij elkaar behooren. Hun vereeniging maakt het goddelijk en verstandelijk beginsel bij uitnemendheid uit, de wet der drievoudige eenheid, die van omhoog naar omlaag de schepping beheerscht. Na zijn leerling gebracht te hebben tot aan het ideale middelpunt van het heelal, het scheppend beginsel van het Zijn, gaf de Meester hem een ruimer inzicht in tijd en ruimte en legde de veelvuldige ontwikkelingen voor hem bloot. Want het tweede gedeelte van het visioen stelt de Godheid in werkdadigen toestand voor, d. w. z. in actieve ontwikkeling of in andere woorden: het zichtbare en onzichtbare heelal, de levende hemel. De zeven sferen, verbonden met zeven planeten, stellen zinnebeeldig zeven beginselen voor, zeven verschillende toestanden van den geest en de stof, zeven verschillende werelden, waar ieder mensch en iedere menschheid genoodzaakt is door heen te trekken gedurende hun evolutie in een zonnestelsel. De zeven Beschermgeesten of de zeven Goden der Cosmogonie, zelf voortgekomen uit de onvermijdelijke evolutie, stelden de opperste, leidende geesten van alle sferen voor. Iedere hoogere Godheid was dus voor een Ingewijde der oudheid het symbool en de beschermheer van een menigte geesten, die haar beeld in eindelooze verscheidenheid uitdrukken en die, van uit hun sfeer, invloed konden uitoefenen op den mensch en de aardsche dingen. De zeven Beschermgeesten uit het visioen van Hermes zijn de zeven Deva's der Indiërs, de zeven Amshaspads der Perzen, de zeven groote Engelen der Chaldeërs, de zeven Sephiroths ]) uit de Kabbala, de zeven Aartsengelen der Christelijke Openbaring. En de groote zevenvoudigheid die het heelal omvat, trilt niet alleen in de zeven kleuren van den regenboog, in de zeven tonen van de toonladder, zij openbaart zich ook in de samenstelling van den mensch, die drievoudig in wezen, maar zevenvoudig in ontwikkeling is. ~) De hiërofant zeide ten slotte: „Gij zijt dus nu tot aan den drempel van het groote geheim doorgedrongen. Het goddelijk leven is in beelden der werkelijkheid aan u verschenen. Hermes heeft u den onzichtbaren ') In de Kabbala wordt gesproken van tien Sephiroths. De eerste drie stellen de goddelijke drievoudigheid, de zeven andere de ontwikkeling van het heelal voor. ®) Wjj laten hier de Egyptische uitdrukkingen voor deze zevenvoudige samenstelling van den mensch volgen, die men in de Kabbala aantreft: Chat stoffelijk lichaam, Anch leénskracht. Aa etherisch dubbelwezen of astraal lichaam, Hati dierlijke ziel, Bat verstandelijke ziel, Cheybi geestelijke ziel, Kou godde4JK6 geest, overeenkomende met de demonen, halfgoden of verheven geesten der Grieken. - Men kan de ontwikkeling dezer gronddenkbeelden der esoterische leer vinden in het boek over Orpheus en vooral in dat over Pythagoras. hemel leeren kennen, het licht van Osiris, den verborgen God van het Heelal, die door millioenen zielen ademt, de voortwentelende bollen en de lichamen in wording belevendigt. Aan u thans de taak u zelf te leiden en uw weg te kiezen om tot den zuiveren Geest op te stijgen. Want gij behoort voortaan tot de levenden, die uit den dood zijn opgestaan. Bedenk, dat er twee voorname sleutels tot kennis zijn. De eerste is: Het uitwendige der dingen is gelijk aan het inwendige; het kleine is gelijk aan het groote; er bestaat slechts één Wet en Eén is er, die alles ten uitvoer brengt. Niets is klein, noch groot in de goddelijke inrichting der natuur." De tweede is: „Menschen zijn sterfelijke Goden, Goden zijn onsterfelijke menschen." Gelukkig hij, die deze woorden begrijpt, want hij bezit den sleutel tot alle dingen. Bedenk, dat de wet der mysteriën de verheven waarheid bedekt. Volledige kennis kan slechts gegeven worden aan onze broeders, die dezelfde proeven als wij hebben doorstaan. Men moet de waarheid afmeten overeenkomstig de verstandelijke vermogens, haar sluieren voor de zwakken, die zij krankzinnig zou maken, haar verbergen voor de boozen, die er slechts brokstukken van kunnen vatten, waarvan zij werktuigen ter verwoesting zouden maken. Sluit haar op in uw ziel en laat zij door uwe daden spreken. Kennis zal uw kracht, geloof uw wapen en geheimhouding uw ondoordringbare wapenrusting zijn." - De openbaringen door den profeet van Ammon-Re, die den nieuwen ingewijde zooveel ruimer inzicht 4 gaven ten opzichte van zichzelf en het heelal, brachten ongetwijfeld een diepen indruk teweeg, wanneer zij te midden van de verheven rust van een Egyptischen nacht gegeven werden op de tinne van een Thebaanschen tempel. De poorten, daken en witte terrassen der tempels, zichtbaar tusschen de donkere massa's vijgen- en tamarindeboomen, sluimerden aan zijn voet. Op eenigen afstand stonden groote monoliethen, kolossale standbeelden ter eere der Goden, als onverbiddelijke rechters langs den kalmen waterspiegel van den Nijl geschaard. Drie pyramiden, geometrische figuren opgebouwd uit den vierhoek en het heilige zevenvoud, waren flauw aan den horizon zichtbaar, terwijl haar driehoeken zich op afstanden van elkaar tegen het lichte grijs der lucht afteekenden. Het ondoorgrondelijk uitspansel wemelde van sterren. Hoe beschouwde hij nu deze sterren, die men hem als toekomstige verblijfplaatsen afschilderde, met andere oogen! Toen eindelijk de gouden sikkel der maan gelijk een bootje uit den somberen waterspiegel van den Nijl, die als een blauwachtig lint aan den horizon verdween, oprees, meende de nieuwe ingewijde de bark van Isis te zien, die op den stroom der zielen vaart en ze naar het licht van Osiris medevoert. Hij dacht aan Het Boek der Dooden en de beteekenis van al deze symbolen ontsluierde zich thans voor zijn geest. Na al hetgeen hij gezien en geleerd had, kon hij zich in het' schemerrijk van Amenti wanen, het geheimzinnige rijk tusschen het aardsche en het hemelsche leven, waar de gestorvenen, die eerst zonder oogen en zonder spraak zijn, langzamerhand gezicht en stem terugkrijgen. Hij ook ging de groote reis ondernemen, de reis in de oneindigheid, door werelden en bestaanstoestanden. Reeds had Hermes hem verhoord en waardig gekeurd. Hij had hem de oplossing van het groote raadsel gegeven : „Een enkele ziel, de groote ziel van het Al, heeft door zich te verdeelen alle strijdende zielen in het heelal voortgebracht." Toegerust met het groote geheim, steeg hij in de boot van Isis. Zij vertrok. Opgeheven in de etherische ruimte, zweefde zij door de interastrale sferen. Reeds drongen breede stralen van een oneindigen dageraad door de azuurblauwe sluiers van den hemelschen horizon, reeds zong het koor der verheerlijkte geesten der Akhimou-Sékou die de eeuwige rust bereikt hebben: „Sta op, Re Hermakouti! Zon der geesten! Zij die in uw bark vertoeven, zijn in geestverrukking! Zij slaken vreugdekreten, gezeten in de mülioenjarige bark. De geheele goddelijke wereldkring is vervuld van vreugde en juicht de heilige bark toe. Feestelijkheden hebben plaats in de geheime kapel. O sta op, Ammon-Re Hermakouti! Zon die zichzelf voortbrengt!" — En de ingewijde antwoordde met deze fiere woorden: „Ik heb het land der waarheid en gerechtigheid bereikt. Ik sta op als een levende God en straal te midden van het koor der Goden die in den hemel wonen, want ik behoor tot hun ras." Dergelijke trotsche gedachten en stoute verwachtingen konden in den geest van den adept opkomen gedurende den nacht die op de mystieke plechtigheid der opstanding volgde. Den volgenden dag, in het ver- blindende zonlicht, in de lanen om den tempel, scheen die nacht hem een droom toe, maar welk een onvergetelijke droom was die eerste reis door het ontastbare en onzichtbare! Opnieuw las hij het opschrift van het Isisbeeld: „Geen sterveling heeft mijn sluier opgelicht." Een tip van den sluier was toch voor hem opgeheven geworden, maar om terstond weder neer te vallen en hij was ontwaakt op de doodsche aarde. O, wat was hij nog ver van het gedroomde eindpunt ! Want de reis op de millioenjarige bark is lang! Maar hij had tenminste het einddoel gezien! Al was zijn visioen van de andere wereld slechts een droombeeld geweest, een kinderlijke schets zijner verbeelding, die nog dof was door de aardsche nevelen, kon hij twijfelen aan dat andere bewustzijn dat hij in zich had voelen ontluiken, aan dat geheimzinnige dubbelwezen, aan die hemelsche Ikheid, die hem in al haar onstoffelijke schoonheid als een levend wezen verschenen was, en in zijn slaap tot hem gesproken had? Was het een zuster-ziel, was het zijn beschermgeest, of was het slechts een afstraling van den verborgen geest in hem, een voorgevoel van zijn toekomstig wezen ? Wonder en mysterie! Het was ongetwijfeld werkelijkheid en als die ziel de zijne was, was zij de ware. Wat zou hij niet doen om haar terug te vinden? Al leefde hij millioenen jaren, nooit zou hij dit goddelijk uur vergeten, waarin hij zijn ander Wezen rein en stralend aanschouwd had! ') *) In de Egyptische leer werd aangenomen, dat de mensch in dit leven slechts bewust is in de dierlijke en verstandelijke De inwijding was geeindigd. De adept was tot priester van Osiris gewijd. Indien hij Egyptenaar was, bleef hij verbonden aan den tempel; was hij vreemdeling, dan stond men hem soms toe naar zijn land terug te keeren, om er een eeredienst te stichten of een zending te vervullen. Maar vóór zijn vertrek beloofde hij plechtig met een duren eed een volkomen stilzwijgen te bewaren over de geheimen van den tempel. Nooit mocht hij aan iemand verraden, wat hij gezien of gehoord had, noch de leer van Osiris openbaren, anders dan onder den driedubbelen sluier van de mythologische symbolen of de mysteriën. Schond hij dezen eed, dan wachtte een noodlottige dood hem vroeg of laat, waar hij ook was. Maar stilzwijgen was het schild van zijn kracht geworden. Teruggekeerd op de Ionische stranden, in zijn woelige stad, te midden van den strijd der woedende hartstochten, onder de menigte menschen die als dwazen voortleven, omdat zij zichzelf niet kennen — dacht hij dikwijls terug aan Egypte, de pyramiden> den tempel van Ammon-Re. Dan kwam de droom uit, den grafkelder weer over hem. En evenals daarginds de lotus zich wiegelt op de golven van den Nijl, zoo kwam dit reine visioen altijd weer bovendrijven op den troebelen, somberen stroom van het leven. In bijzondere oogenblikken hoorde hij zijn stem, de stem ziel, hati en baï genaamd. Het hoogere deel van zijn wezen, degeestelijke ziel en de goddelijke geest, vheybi en kou, zijn in hem in den toestand van onbewuste kiem aanwezig en ontwikkelen zich na dit leven, als hij zelf een Osiris wordt. van het licht. Terwijl zij in zijn wezen een verborgen melodie te voorschijn riep, sprak zij tot hem: „De ziel is een gesluierd licht. Als men het verontachtzaamt, wordt het donker en dooft uit, maar als men het voedt met de heilige olie der liefde, ontbrandt het als een onsterfelijke lamp." — PYTHAGORAS. (de Mysteriën van Delphi.) Ken u zelf en gij zult het Heelal en de Goden kennen. Opschrift van den tempel te Delphi. Slaap, Droom en Extase zijn de drie poorten, die toegang geven tot de wereld aan gene zijde des Doods, vanwaar de kennis der ziel en de goddelijke zienerskunst tot ons komen. Evolutie is de wet van het Leven. Getal is de wet van het Heelal. Eenheid is de wet van God. I. Griekenland in de zesde eeuw. De ziel van Orpheus had zich als een goddelijk luchtverschijnsel aan den stormachtigen hemel van het opkomende Griekenland vertoond. Na Orpheus' dood maakte duisternis zich opnieuw van het land meester. Na een reeks van omwentelingen verbrandden de Tirannen van Thracië zijn boeken, haalden zijn tempels omver en verjoegen zijn leerlingen. De Grieksche vorsten en vele steden, die haar bandelooze vrijheid verkozen boven de rechtvaardigheid die uit verheven leerstellingen voortvloeit, volgden hun voorbeeld. Men wilde zijn herinnering uitwisschen, zijn laatste sporen doen verdwijnen en dit gelukte zóó goed, dat eenige eeuwen na zijn dood een deel der Grieken aan zijn bestaan twijfelden. Tevergeefs bewaarden de Ingewijden zijn overlevering gedurende meer dan duizend jaren; tevergeefs spraken Pythagoras en Plato van hem als van een goddelijk mensch; de Sophisten en de Khetoren zagen in hem slechts den held eener legende over den oorsprong der muziek. Heden ten dage loochenen de geleerden ronduit het bestaan van Orpheus. Zij beroepen zich hoofdzakelijk op het feit, dat noch Homerus, noch Hesiodus zijn naam vermeld hebben. Doch het stilzwijgen dezer dichters wordt ruimschoots verklaard uit het interdict, dat de plaatselijke besturen ten opzichte van den grooten Inwijder hadden uitgevaardigd. De leerlingen van Orpheus lieten geen gelegenheid voorbijgaan om alle gezag aan het opperbestuur van den tempel te Delphi toe te kennen en herhaalden steeds dat men de geschillen, die tusschen de verschillende Grieksche staten ontstonden, aan den Raad der Amphyctionen moest voorleggen. Dat hinderde de volksmenners zoowel als de tirannen. Het is zeer wel mogelijk dat de Ioniër Homerus, die waarschijnlijk zijn inwijding doormaakte in het heiligdom van Tyrus en wiens mythologie de poëtische overzetting is der Godsleer van Sanchoniaton,*) den Doriër Orpheus niet kende, wiens overlevering men des te zorgvuldiger geheim hield, naarmate zij meer aangevallen werd. Wat Hesiodus betreft, die dicht bij den Parnassus geboren werd, hij moest zijn naam en leer kennen door het heiligdom van Delphi; maar zijn Inwijders legden hem het zwijgen op en niet zonder reden. Toch leefde Orpheus voort in zijn werk; hij leefde in zijn leerlingen en zelfs in hen die zijn bestaan ontkenden. Wat is dat werk ? Waar moet men die kern van leven zoeken? Is zij in de krijgszuchtige, woeste oligarchie van Sparta, waar kennis veracht, onwetend- ') Phenicisch priester en schrijver. (Noot v. d. Vert.) heid stelselmatig verheven en ruwheid geeischt wordt als behoorende bij moed? Is zij in die onverzoenlijke Messenische oorlogen, waarin de Spartanen een naburig volk vervolgden, tot zij het geheel verdelgd hadden en waarin deze Grieksche Romeinen een begin maakten met de latere gruwelen op de Tarpeïsche rots en de bloedige lauweren van het Capitool, door den heldhaftigen Aristomenes, den verdediger van zijn vaderland, in een afgrond te werpen ? Is zij misschien in de woelige volksregeering van Athene, die altijd bereid is tot dwingelandij om te slaan? Is zij in de lijfwacht van Pisistratus of in den dolk van Harmodius en Aristogiton die onder een mirte tak verborgen was? Is zij in de talrijke steden van Hellas, Groot-Griekenland en Klein-Azië, waarvan Athene en Sparta de twee tegengestelde typen vertegenwoordigden ? Is zij in al die naijverige volksregeeringen en tirannieke besturen die altijd klaar staan om elkander te verscheuren? — Neen, daarin schuilt de ziel van Griekenland niet. Zij woont in zijn tempels, in zijn Mysteriën en in de Ingewijden in die Mysteriën. Zij is in het heiligdom van Jupiter te Olympia, van Juno te Argos, van Ceres te Eleusis; zij heerscht te Athene met Minerva, zij straalt te Delphi met Apollo die alle tempels met zijn licht beheerscht en doordringt. Dat is het middelpunt van het Helleensche leven, het hoofd en het hart van Griekenland. Daar doen de dichters, die de verheven waarheden in schitterende beelden aan de menigte overbrengen en de wijzen die ze in uiterst fijne keus van woorden ver- breiden, hun kennis op. De geest van Orpheus plant zich overal voort, waar het leven van het onsterfelijke Griekenland trilt. Wij vinden hem terug in den kampstrijd voor dichtkunst en gymnastiek ; in de Delphische en Olympische spelen, zegenrijke instellingen die de volgelingen van den Meester bedachten om de twaalf Grieksche stammen tot elkaar te brengen en ineen te doen smelten. Hij is duidelijk waarneembaar in het College der Amphyctionen, in die vergadering van groote Ingewijden, hoogste hof van arbitrage, dat te Delphi samenkwam en het eenig groot, gezaghebbend lichaam van rechtvaardigheid en eendracht vormde, waarin Griekenland in de uren van heldenmoed en verloochening zijn eenheid terugvond.') ïoch begon dit door Orpheus bezielde Griekenland, dat als verstand een zuivere in de tempels bewaarde leer, als ziel een plastischen godsdienst en als lichaam een verheven gerechtshof had, met Delphi tot middelpunt, toch begon dit Griekenland van af de zevende eeuw voor Chr. in verval te geraken. De bevelen van Delphi werden niet langer geëerbiedigd ; men schond de heilige plaatsen. De oorzaak hiervan was, dat het peni J^onfrx door fen AmPhyctionie verbonden volken geeft van deze instelling"-6 ^00theid en de maatschappelijke kracht tioniA hphAr> J 1 zweren nooit de tot een Amphvc- noch in niT rH j i'6 overvallen en nooit noch in vredesbehoeften n«ll2«£ h T ?-nnen af te wenden, die voor hare nemen zulïoi? --2*11' ,len eeni8e staat dit durft te onderworsten t'hLWÜ te?en hem 0Ptrekken en die steden verAnollo stelfin boosdoeners de offers van den tempel van stem en il WÜ onze armen en beenen, onze zullen gebruiken chten tegen hen en hunne medeplichtigen geslacht der groote Ingewijden verdwenen was. Het zedelijk en verstandelijk peil in de tempels was gedaald. De priesters lieten zich omkoopen door de politieke overheden en van af dat oogenblik begonnen de Mysteriën zelf te ontaarden. De algemeene aanblik van Griekenland was veranderd. Op het aloude priesterlijke en herderlijke koningschap volgde hier zuivere tirannie, daar een militaire aristocratie, weer ergens anders een anarchistische democratie. De tempels waren niet langer in staat de dreigende ontbinding te voorkomen. Zij hadden behoefte aan nieuwen steun. Een verspreiding der esoterische leerstellingen bleek noodzakelijk te zijn. Opdat de gedachten van Orpheus voortleven en zich in al haar luister ontplooien konden, moest de kennis uit de tempels overgebracht worden onder de leeken. Zorgvuldig op allerlei wijzen vermomd, drong zij door in het denken der burgerlijke wetgevers, in de scholen van dichters en wijsgeeren. Deze denkers gevoelden voor hun onderricht dezelfde behoefte als Orpheus voor den godsdienst, n.1.: de behoefte aan een dubbele leer; de eene openbaar, de andere geheim, die beide dezelfde waarheid gaven, maar in verschillende vorm en hoeveelheid, evenredig aan de ontwikkeling hunner leerlingen. Deze beweging schonk aan Griekenland zijn drie eeuwen van verheven schepping op kunstgebied en van verstandelijken luister. Zij stelde de Orphische gedachte, die Griekenland grootendeeis beheerscht en tot een ideaai geheel maakt, in staat om al haar licht te concentreeren en over de geheele wereld uit te stralen, voordat het politieke gebouw van Staat, door innerlijke scheuring ondermijnd, onder de aanvallen van Macedonië begon te wankelen en tenslotte onder de ijzeren hand van Rome ineenstortte. De beweging waarvan wij spreken, heeft vele groote werkki achten voortgebracht. Zij gaf het aanzijn aan natuurkundigen als Thales, wetgevers als Solon, dichters als Pindarus, helden als Epaminondas ; maar zij werd geleid door een erkend aanvoerder, een Ingewijde van den eersten graad, een alles-overtreffend, scheppend en regelend verstand. Pythagoras is de Meester van het wereldlijke Griekenland, zooals Orpheus de Meester is van het geestelyke Griekenland. Hij vertolkt de godsdienstige gedachte van zijn voorganger en zet haar voort door haar aan den nieuwen tijdgeest aan te passen. Maar zijn vertolking is tegelijkertijd een schepping. Want hij rangschikt de Orphische goddelijke ingevingen tot een volledig stelsel; hij verschaft er het wetenschappelijk bewijs voor in zijn onderricht en het zedelijk bewijs in zijn opvoedingsinrichting, in de Pythagoreesche Orde die hem overleeft. Hoewel hij in het volle licht der geschiedenis te voorschijn treedt, is Pythagoras bijna een legendarische persoonlijkheid gebleven. De voornaamste reden daarvoor is de hardnekkige vervolging, waarvan hij op Sicilië het slachtoffer was en die aan zoovele Pythagoreërs het leven kostte. Enkele werden onder de puinhoopen van hun in brand gestoken school verpletterd, andere kwamen in een tempel van honger om. De herinnering aan en de leer van den Meester bleven slechts door de overlevenden voortbestaan, die naar Griekenland konden vluchten. Plato wist zich met groote moeite en tegen hoogen prijs door bemiddeling van Archytas een handschrift van den Meester te verschaffen, die trouwens zijn esoterische leer nooit anders dan in geheimschrift en in den vorm van symbolen opschreef. Evenals bij de meeste hervormers bestond zijn voornaamste werk in het geven van mondeling onderricht. Doch de kern van zijn stelsel is gelegen in de Gulden Verzen van Lysis, in den commentaar van Hierocles, in de fragmenten van Philolaüs en Archytas en in den Thimaeus van Plato, die de cosmogonie van Pythagoras bevat. Verder zijn alle schrijvers der oudheid vol van den wijsgeer van Croton. Zij bevatten talrijke bijzonderheden, die zijn wijsheid, zijn schoonheid en zijn wonderbaren invloed op iedereen schetsen. De Neo-Platonisten van Alexandrië, de Gnostieken, tot zelfs de eerste Kerkvaders halen hem als een autoriteit aan. Kostbare getuigenissen, waarin nog steeds de machtige stroom van geestdrift gloeit, die de verheven persoonlijkheid van Pythagoras aan Griekenland wist in te boezemen en wier laatste trillingen nog acht eeuwen na zijn dood gevoeld worden. Van boven af gezien, geopend met de sleutels van een vergelijkende studie van het esoterisme, levert zijn leer een prachtig geheel op, een overbreekbaar samenstel, waarvan de verschillende deelen door een en dezelfde grondgedachte verbonden zijn. Wij treffen er een door de rede gestaafde herleving in aan der esoterische leer van Indië en Egypte, waaraan hii Helleensche duidelijkheid en eenvoud gaf, door er een krachtiger gevoel en een juister begrip van de menschelijke vrijheid aan te verbinden. Tegelijkertijd en op verschillende punten der aarde verspieidden groote hervormers dergelijke leerstellingen onder de menigte. In China verkondigde Lao-Tse zijn leer als vervolg op het esoterisme van Fo-Hi; de laatste Boeddha, Qakia-Mouni predikte aan de oevers van den Ganges; in Italië zond de Etruskische priesterschap een ingewijde met de Sibyllijnsche Boeken naar Rome, n.1. koning Numa, die door wijze instellingen de gevaarlijke eerzucht van den Romeinschen Senaat trachtte te beteugelen. En het is niet de werking van het toeval, dat deze hervormers tegelijkertijd onder zoo verspreide volken opstaan. Hun verschillende zendingen leiden naar een gemeenschappelijk doel. Zij leveren het bewijs, dat op bepaalde tijden eenzelfde geestelijke strooming op geheimzinnige wijze door de menschheid gaat. Vanwaar komt zij ? Uit de goddelijke wereld die buiten onzen gezichtskring ligt, doch waarvan de genieën en de profeten de afgezanten en de getuigen zijn. Pythagoras doorreisde de geheele oude wereld, voor hij het woord tot Griekenland richtte. Hij maakte kennis met Afrika en Azië, Memphis en Babyion, met hun staatkunde en hun inwijding. Zijn woelig leven gelijkt op een schip, dat in een hevigen storm uitgezonden is; met volle zeilen stevent het op zijn doel af, zonder van den koers af te wijken, als een beeld van rust en kracht te midden der ontketende elementen. Zijn leer wekt dezelfde gewaarwording op als een koele nacht, volgend op een dag van hevig geweerv uur en bloedigen strijd. Zij gelijkt op de schoonheid van het uitspansel, dat achtereenvolgens zijn fonkelende sterrengroepen en zijn etherische harmonieën voor de oogen van den ziener ontrolt. Laten wij trachten op de duisterheden der legende, zoowel als op de schoolsche vooroordeelen eenig licht te werpen. II. De Reisjaren. In het begin der zesde eeuw vóór onze jaartelling was Samos een der welvarendste tot den Ionischen staat behoorende eilanden. Zijn voornaamste haven was juist tegenover de violetkleurige bergen van het weelderige Klein-Azië gelegen, vanwaar alle overdaad en alle verleiding kwamen. Op den groenen oever, aan een breede baai, prijkte de stad en strekte zich amphiUieatersgewijs tegen de berghellingen uit aan den voet van een voorgebergte, waarvan de top door den tempel van Neptunus gekroond werd. Boven de stad verhieven zich de zuilengalerijen van een prachtig paleis. Diiïir heerschte de Tiran Polycrates. Na Samos van alle vrijheden beroofd te hebben, had hij er een schat van kunstwerken en Aziatischen luister gebracht. Hetaïren, zedelooze vrouwen door hem van het eiland Lesbos ontboden, hadden zich in een naburig paleis gevestigd en noodigden de jongelingen der stad op feesten, waar zij hun het verfijnste zingenot, gekruid door muziek, dans en andere vermakelijkheden, kennen leerden. Anacreon, door Polycrates naar Samos geroepen, werd daarheen gebracht in een drieriemssloep met purperen zeilen en vergulde masten en de dichter, een bokaal van gedreven zilver in de hand, gaf in tegenwoordigheid van dit voorname, genotzoekende hof zijn streelende, zoetvloeiende oden ten beste. Het geluk van Polycrates was spreekwoordelijk geworden in geheel Griekenland. Een zijner vrienden was de pharao Amasis, die hem meermalen waarschuwde een dergelijk voortdurend geluk te wantrouwen en er zich vooral niet op te beroemen. Als antwoord op den raad van den Egyptischen vorst wierp Polycrates zijn ring in zee. — „Ik breng den Goden dit offer" — zeide hij. Den volgenden dag bracht een visscher den Tiran den kostbaren ring terug, dien hij in de maag van een visch gevonden had. Toen de pharao dit hoorde, brak hij de vriendschap met Polycrates af, omdat een zóó brutaal geluk hem de wraak der Goden op den hals zou halen. — Hoe het ook zij met deze anecdote, waar is het, dat het einde van Polycrates tragisch was. Een zijner Satrapen lokte hem in een naburige provincie, deed hem den marteldood sterven en gaf het bevel zijn lichaam aan een kruis op den berg Mykale te bevestigen. Zóó konden de bewoners van Samos, in den bloedrooden gloed der ondergaande zon, het lijk van hun gekruisigden Tiran op den bergtop aanschouwen, tegenover het eiland, waar hij omringd door macht en genot geheerscht had. Doch laten wij naar het begin der regeering van Polycrates tei ugkeeren. In een helderen nacht zat een jonge man in een boschje van peperstruiken met hun schitterende bladeren niet ver van den tempel van Juno, terwijl de volle maan den Dorischen gevel met haar licht overgoot en de mystieke grootheid van den tempel beter deed uitkomen. Reeds lang was een papyrus die een zang van Homerus bevatte, tot voor de voeten van den jongeling afgegleden. De overpeinzing waarin hij tegen het vallen van de schemering geraakt was, duurde al maar voort in de stilte van den nacht. Reeds lang was de zon ondergegaan; maar haar stralende schijf zweefde nog voor de oogen van den jeugdigen mijmeraar en omgaf hem met haar onreëele tegenwoordigheid. Want zijn gedachten dwaalden ver van de zichtbare wereld. Pythagoras was de zoon van een rijken juwelier van Samos en van zijn vrouw Parthenis. De Pythia van Delphi, die de jonggehuwden op reis hadden geraadpleegd, had hun het volgende beloofd: - „Een zoon die in alle tijden aan de geheele menschheid ten zegen zou zijn, en het orakel had de echtgenooten naar Sidon in Phenicië gezonden, opdat de uitverkoren zoon ver van de storende invloeden van zijn vaderland verwekt, gevormd en geboren zou worden. Reeud voor zijn geboorte werd het wonderbare kind door zijn ouders met vurigen ijver aan het licht van Apollo gewijd, in de maan der liefde. Het kind kwam ter wereld; toen het een jaar oud was, bracht zijn moeder het op aanraden van de Delphische priesters naar den tempel van Adonaï, in een vallei van den Libanon gelegen. Da&r ontving het den zegen van den hoogepriester. Vervolgens keerde het gezin naar Samos terug. De zoon van Parthenis was schoon, zacht en bezadigd en bezat een sterk gevoel voor rechtvaardigheid. Uit zijn oogen straalde de dorst naar kennis en dit gaf aan al zijn handelingen een verborgen kracht. Verre van hem tegen te werken hadden zijn ouders zijn vroege neiging tot wijsgeerige studie aangemoedigd. Hij had naar hartelust kunnen spreken met de priesters van Samos en met de geleerden, die in de Ionische staten scholen begonnen te stichten, waar de physische wetenschappen onderwezen werden. Op achttienjarigen leeftijd had hij de lessen van Hermodamas van Samos gevolgd; toen hij twintig was die van Pherecydes te Syros; hij had zelfs te Milete met Thales en Anaximander gesproken. Deze meesters hadden nieuwe vergezichten voor hem geopend, doch geen een had hem bevredigd. Tusschen al hun tegenstrijdig onderricht zocht hij een innerlijk verband: de synthese en de eenheid van het groote Al. Nu moest de zoon van Parthenis die crisis doormaken, waarop de geest, overprikkeld door de tegenstrijdigheid van alle dingen, in een uiterste poging al zijn krachten vereenigt om het doe! voor oogen tc krijgen cn den weg te vinden, die naar de zon der waarheid, naar het hart van het leven voert. In dezen heerlijken zoelen nacht beschouwde de zoon van Parthenis beurtelings de aarde, den tempel en den sterrenhemel. — Zij was daar onder hem, om hem heen, Demeter, de moeder-aarde, de Natuur die hij wilde doorgronden. Hij ademde haar krachtige uitstralingen in, hij gevoelde de onoverwinnelijke aantrekkingskracht die hem, denkend atoom, als een onscheidbaar deeltje van haarzelf aan haar verbond. De wijzen die hij geraadpleegd had, hadden hem gezegd : — „Uit haar komt alles voort. Niets komt uit niets. De ziel ontstaat uit water of uit vuur, of uit deze twee samen. IJl uitvloeisel der elementen, maakt zij zich van hen los om weder tot hen terug te keeren. De eeuwige Natuur werkt blindelings en onverbiddelijk. Schik u in haar onvermijdelijke wet. Uw eenige verdienste zal zijn, haar te leeren kennen en u aan haar te onderwerpen." — Daarop beschouwde hij het uitspansel en de vurige letters, die de sterrenbeelden in de peillooze diepte der ruimte beschreven. Die letters moesten een beteekenis hebben. Want indien het oneindig kleine, de beweging der atomen, reden van bestaan heeft, hoe zou dan het oneindig groote, de verspreiding der sterren, wier rangschikking het lichaam van het heelal uitmaakt, dien niet hebben ? Ja ! zeker, ieder van deze werelden heeft haar eigen wet en alle te zamen worden door een bepaald Getal en in hoogste harmonie voortbewogen. Maar wie zal ooit het aip'nabet deisterren ontcijferen ? De priesters van Juno hadden hem gezegd: — „Daar is de hemel der Goden, die voor de aarde bestond. Uw ziel is uit den hemel nedergedaald. Bid de Goden, dat zij er weder naar opstijge." - Hij werd in zijn overpeinzing gestoord door een zinsti eelend gezang, dat uit een tuin aan den oever van den Imbrasus opsteeg. De bekoorlijke stemmen der vrouwen van Lesbos klonken smachtend samen met de tonen der citer; jongelingen antwoordden met aan Bacchus gewijde liederen. Plotseling weerklonken doordringende, akelige kreten, die van den havenkant kwamen, door het gezang heen. Zij werden geuit door de oproerlingen, die Polycrates liet inscheepen om in Azië als slaven te verkoopen. Men sloeg hen met van spijkers voorziene lederen riemen, om hen te dwingen in de overvolle roeibooten plaats te nemen. Hun gehuil en gevloek stierf weg in den nacht; toen werd alles weder stil. Een trilling van smart voer door den jongen man, maai hij onderdrukte die, om tot zichzelf in te keeren. Het vraagstuk stond weer voor hem, scherper en pijnlijker. De Aarde sprak : Noodlot! de hemel: Voorzienigheid! en de menschheid, zwevende tusschen die beide, antwoordde: Dicaaslieid! Smart! Slavernij! Toch hoorde de toekomstige Adept in het diepst van zijn binnenste een stem, die niet tot zwijgen kon gebracht worden en die het antwoord gaf op de aardsche gebondenheid, zoowel als op de hemelsche schitteringen met den kreet: Vrijheid! Wie had dan gelijk: de wijzen, de priesters, de krankzinnigen, de ongelukkigen of hijzelf? O! al die stemmen spraken waarheid, ieder in haar eigen sfeer, maar geen enkele leverde hem het bewijs van haar recht van bestaan. De drie werelden bestonden onveranderlijk als de schoot van Demeter, als het licht der sterren en het hart der menschen; maar slechts hij die haar onderlinge overeenstemming en de wet van haar evenwicht zou vinden, zou een waar wijsgeer zijn; hij alleen zou de goddelijke kennis bezitten en de menschheid kunnen helpen. In de samenvatting der drie werelden was het geheim van den Cosmos gelegen! Deze voor hem nieuwe gedachte uitsprekende, stond Pythagoras op. Zijn aandacht werd onweerstaanbaar getrokken door den Dorischen gevel van den tempel. Het strenge gebouw, beschenen door het reine licht van Diana, scheen geheel van gedaante veranderd. Hij meende er het ideale beeld der wereld in te zien en de oplossing van het vraagstuk dat hij zocht. Immers de basis, de zuilen, de architraaf en het driehoekige fronton stelden de drievoudige natuur van den mensch en het heelal voor, van den microcosmos en den macrocosmos, gekroond door de goddelijke eenheid, die zelf een drieëenheid is. De Cosmos, dien de Godheid beheerscht en doordringt, was dan het beeld van de Yierheid (Tetractys), zooals in de Gulden Verzen uitgedrukt staat: Zoowaar als de Yierheid zich op onze ziele gedrukt heeft, bron van ons eeuwige wezen.') ') In plaats van de Fransche vertaling van Fabre d'Olivet, nog eens weer in het Hollandsch te vertalen, gebruikte ik overal waar de Gulden Verzen aangehaald worden, de Hollandsche vertaling, naar het Grieksch, van Dr. J. J. Hallo en S. van West. (Zie Vilde Jaargang van Theosophia. Noot v. d. Vert,.) Zeker, daar lag, verborgen onder meetkunstige lijnen, de sleutel van het heelal, de kennis der getallen, de drievoudige wet die de samenstelling van alle wezens beheerscht, zoowel als de zevenvoudige wet, die hunne ontwikkeling regelt. En in een grootsch visioen zag Pythagoras hoe de werelden voortbewogen werden volgens den rythmus en de harmonie der heilige getallen. Hij aanschouwde het evenwicht van hemel en aarde, in stand gehouden door den menschelijken vrijen wil, de drie werelden: de natuurlijke, menschelijke en goddelijke, die elkander steunen en aanvullen en het drama van het heelal opvoeren door een nederdalende en een opwaartsche beweging. Hij doorgrondde de sferen der onzichtbare wereld die de zichtbare omgeven en voortdurend belevendigen; en eindelijk begreep hij de loutering en de vrijmaking van den mensch reeds op deze aarde door de drievoudige inwijding. Hij zag dit alles evenals zijn leven en zijn werk in een plotselinge heldere openbaring, met die onbetwistbare zekerheid van den geest, die zich tegenover de Waarheid geplaatst voelt. Het trof hem ais een bliksemstraal. — Doch nu was de groote kwestie door de Rede te bewijzen, wat zijn zuiver Verstand in het Absolute achterhaald had; en daarvoor was een geheel menschenleven en een reuzenwerkkracht noodig. Maar waar was de noodige kennis te vinden om een dergelijken arbeid tot een goed einde te brengen ? Noch de zangen van Homerus, noch de wijzen van den Ionischen Staat, noch de tempels van Griekenland waren in staat aan dien eisch te voldoen. De geest van Pythagoras die plotseling zijn wieken kon uitslaan, begon zijn verleden na te gaan, zijn door geheimen omsluierde geboorte en de geheimzinnige liefde van zijn moeder. Een herinnering uit zijn kinderjaren kwam hem met pijnlijke juistheid voor den geest. Hij herinnerde zich dat zijn moeder hem, toen hij een jaar oud was, naar den tempel van Adonaï, gelegen in een vallei van den Libanon, gebracht had. Hij zag zich weer "\s klein kind, met de armpjes om den hals van Parthenis geslagen, te midden van kolossale bergen en reusachtige wouden, waarin een bergstroom een waterval vormde. Zijn moeder stond rechtop op een terras in den schaduw van hooge ceders. Vóór haar stond een statige grijsaard met witten baard, die tegen moeder en kind glimlachte onder het uitspreken van ernstige woorden, die hij toen niet begreep. Zijn moeder had hem dikwijls de vreemde woorden van den hiërofant van Adonaï herinnerd : — „O! vrouw van Ionië, uw zoon zal groot zijn door wijsheid, maar bedenk dat, hoewel de Grieken nog de kennis der Goden bezitten, de kennis van God slechts in Egypte gevonden wordt!" — Die woorden kwamen hem voor den geest tegelijk met den glimlach zijner moeder, het schoone gelaat van den grijsaard en het geraas van den waterval in de verte, dat overstemd werd door de woorden van den priester; ook zag hij de landstreek voor zich, heerlijk als een droom uit een ander leven. Voor het eerst doorgrondde hij de beteekenis der godspraak. Hij had wel hooren spreken over de wonderbare kennis der Egyptische priesters en hunne ontzagwekkende Mysteriën; doch hij meende er wel buiten te kunnen. Nu begreep hij dat hij deze „kennis van God" noodig had om tot in het diepst der natuur door te dringen en dat hij ze slechts in de Egyptische tempels vinden zou. En de lieftallige Parthenis had hem met haar moederlijk instinct tot dit werk voorbereid en hem zelf als een offer aan den oppersten God opgedragen. Van dat oogenblik af stond zijn besluit vast om zich naar Egypte te begeven en zich daar te laten inwijden. Polycrates beroemde zich er op, dat hij de wijsgeeren zoowel als de dichters in bescherming nam. Hij haastte zich dus aan Pythagoras een aanbevelingsbrief voor den pharao Amasis mede te geven, die hem aan de priesters van Memphis voorstelde. Deze maakten veel bezwaar en legden hem vele moeilijkheden in den weg, voor zij hem in hun midden opnamen. De wijze Egyptenaren wantrouwden de Grieken, die zij voor lichtzinnig en onstandvastig hielden. Zij deden alles om den jongen bewoner van Samos te ontmoedigen. Doch de neofiet schikte zich met onverstoorbaar geduld in de langzame leerschool en onderwierp zich moedig aan de proeven die men hem oplegde. Hij wist vooruit, dat hij pas kennis zou verkrijgen door de volkomen heerschappij van zijn wil over zijn geheele wezen. Zijn inwijding duurde twee en twintig jaar onder het hoogepriesterschap van den verheven Sonchis. In het boek over Hermes hebben wij melding gemaakt van de proeven, de verzoekingen, de vrees en zinsverrukking van den Ingewijde van Isis, zoowel als van den schijnbaren dood in cataleptischen toestand van den Adept en zijn opstanding in het licht van Osiris. Pythagoras maakte al die verschillende toestanden door, die hem in staat stelden zich de leer van het Licht-Woord of van het Universeele Woord en die van de menschelijke ontwikkeling door zeven planetarische cyclussen als wezenlijk bestaande voor te stellen, niet slechts als een ydele theorie, maar als iets dat hij werkelijk doorleefd had. Bij deze duizelingwekkende omhoogstijging werden de proeven bij iedere schrede gevaarlijker. Honderdmaal waagde men zijn leven, vooral als men wilde komen tot de beheersching der occulte krachten, tot de gevaarlijke beoefening der magie en theilrgie. Evenals alle groote mannen vertrouwde Pythagoras op zijn gelukkig gesternte. Niets wat tot kennis leidde, schrikte hem af en de vrees voor den dood weerhield hem niet, omdat hij het leven aan de andere zijde van den dood zag. Toen de Egyptische priesters een buitengewoon krachtige ziel in hem ontdekt hadden en die onpersoonlijke liefde voor wijsheid, die het zeldzaamste op de wereld gevonden wordt, ontsluierden zij hem de schatten van hun ondervinding. Bij hen vormde en ontwikkelde hij zich. Daar kon hij de heilige mathesis grondig bestudeeren, de kennis der Getallen of universeele beginselen, die hij tot middelpunt van zijn stelsel maakte en op geheel nieuwe wijze formuleerde. De gestrenge tucht in de Egyptische tempels leerde hem aan den anderen kant de wonderbare kracht kennen van den op de juiste wijze geoefenden, menschelijken wil en zijn oneindige toepassingen zoowel op het lichaam als op e ziel. - „De wetenschap der getallen en de kunst van de besturing van den wil zijn de twee s eu e s der magie," - leerden de priesters van MemP ' 21J 0Penen alle poorten van het heelal." - Pythagoras ontwikkelde dus in Egypte dat gezicht op a le dingen van boven af, dat in staat stelt de levenssferen en alle kennis als concentrisch te beschouwen, de mvolutie (inwikkeling) van den geest in de stof door de universeele schepping te begrijpen, zoowel als zijn evolutie (ontwikkeling) of zijn opstijging tot de eenheid door die individueele, scheppende kracht, die de ontwikkeling van een bewustzijn genoemd wordt. Pythagoras had het hoogste standpunt in de Egyptische priesterschap bereikt en dacht er wellicht over naar Griekenland terug te keeren, toen de oorlog met al zijn rampen over het Nijlgebied losbarstte en den ngewijde van Osiris in een nieuwen maalstroom medevoerde. Sedert lang bereidden Aziatische despotenden ondergang van Egypte voor. Hun eeuwenlang herhaalde aanvallen waren afgestuit op de wijsheid der Egyptische instellingen, op de macht der priesterschap en de geestkracht der pharao's. Doch het oude koninkrijk, toevluchtsoord der Hermesleer, kon niet eeuwig bestaan. De zoon van den veroveraar van Babyion, Cambysus, viel in Egypte met zijn ontelbare, als een zwerm sprinkhanen uitgehongerde legerscharen en maakte een einde aan de heerschappij der pharao's, een instelling, waarvan de oorsprong tot in den nacht der tijden opklimt. In de oogen der wijzen was dit een noodlottige gebeurtenis voor de geheele wereld. Tot dien tijd had Egypte Europa tegen Azië beveiligd. Zijn beschermende invloed strekte zich nog over de gansche kuststreek der Middellandsche Zee uit door middel van de tempels van Phenicië, Griekenland en Etrurië, waarmee de hooge Egyptische priesterschap voortdurend in betrekking stond. Nu dit bolwerk omvergeworpen was, kon de Stier zich met den kop vooruit op de Helleensche oevers storten. Pythagoras zag dus dat Cambysus Egypte in bezit nam. Hij zag hoe de Perzische despoot, als waardig erfgenaam der gekroonde booswichten van Ninive en Babyion, de tempels van Memphis en Thebe plunderde en dien aan Ammon gewijd vernielde. Hij zag den pharao Psammenicus geboeid voor Cambysus gebracht en op een hoogte geplaatst, waar omheen de priesters, de voornaamste families en het koninklijke hof geschaard stonden. Hij zag de dochter van den pharao in lompen gehuld, gevolgd door al haar hofdames, die even schamel gekleed waren; hij zag den kroonprins en tweeduizend jongelingen voorgebracht, een gebit in den mond en een koord om den hals, waarna zij onthoofd werden; hij zag hoe de pharao Psammenicus zijn snikken bedwong bij dit hartverscheurend tooneel en hoe de hardvochtige Cambysus, op zijn troon gezeten, van de smart van zijn verslagen tegenstander genoot. Wreede, maar leerzame les der geschiedenis na al de lessen der wetenschap. Beeld der ontketende, dierlijke natuur in den mensch, zich uitend in dit monster der dat toch in een hoekje dezer onmetelijke stad, die vier keer zoo groot was als Londen, voortging met de uitoefening van zijn godsdienst. De Joden leverden zelfs aan den machtigen vorst een invloedrijken raadsman in de persoon van den profeet Daniël. Met Balthazar, zoon van Nebukadnezar, stortten de muren van het oude Babel eindelijk in onder de wraakzuchtige aanvallen van Cyrus en moest Babyion zich voor verscheidene eeuwen onder het Perzische juk bukken. Tengevolge van deze reeks voorafgaande gebeurtenissen bestonden er, op het oogenblik dat Pythagoras er kwam, drie verschillende godsdiensten naast elkaar onder de priesterschap van Babyion: die van de oude Chaldeesche priesters, die van de overgebleven aanhangers der Perzische leer en die van de voornaamste Joodsche ballingen. Hieruit volgt, dat deze verschillende priesterschappen met elkander overeenkwamen ten opzichte van het esoterische element in hun godsdiensten ; ditzelfde zien wij in de rol van Daniël die, hoewel hij den God van Mozes beleed, toch een aanzienlijk ambt bekleedde onder Nebukadnezar, Balthazar en Cyrus. Natuurlijk breidde Pythagoras zijn reeds zoo diep inzicht belangrijk uit door het bestudeeren dezer leerstellingen, godsdiensten en eerediensten, waarvan enkele Ingewijden de volledige kennis nog bezaten. Te Babyion zijnde, kon hij de kundigheden der Perzische wijzen, erfgenamen van Zoroaster, grondig onderzoeken. Want indien van de Egyptische priesters gezegd kon worden, dat zij alleen de universeele sleutels tot heilige kennis bezaten, zoo hadden de Perzische wijzen den naam dat zij het verder gebracht hadden in de praktische uitoefening van zekere occulte vermogens. Zij beriepen zich op hun beheersching van die occulte krachten der natuur, die „pantornorphisch \ uur en „astraal Licht" genoemd worden. Men vertelde, dat het in hun tempels soms midden op den dag volkomen duister werd, dat de lampen van zelf aangestoken werden, dat men de Goden bliksemstralen zag schieten en den donder hoorde rommelen. De wijzen noemden dit onstoffelijk vuur, deze scheppende kracht der electriciteit die zij naar verkiezing ophoopen of verspreiden konden: hemelsclien leeuw en de electrische en magnetische stroomingen in den dampkring en om de aarde, die zij beweerden als pijlen op de menschheid te kunnen richten: slangen. Zij hadden ook een bijzondere studie gemaakt van de suggestieve, aantrekkende en scheppende kracht van het gesproken woord. Voor de oproeping van geesten gebruikten zij formules van verschillende kracht, ontleend aan de oudste talen der wereld. Hier volgt de psychische reden, dien zij er zelf van gaven: - „Verander niets aan de vreemde termen der geestenoproeping, want zij zijn de pantheïstische namen om de Godheid aan te duiden; zij zijn magnetisch geworden door de vereering der menigte en hun macht is onuitsprekelijk." ') Deze aanroepingen, onder reinigingen en gebeden uitgesproken, waren eigenlijk wat men later de zoo- ') Godspraken van Zoroaster, verzameld in de Theürtrie van Proclus. genaamde Witte Magie noemde. Pythagoras drong dus te Babyion in de geheimen der oude magie door. Tegelijkertijd aanschouwde hij in dit hol van het despotisme een grootsch schouwspel: een groep onversaagde Ingewijden verdedigden, dicht aaneengesloten op de puinhoopen der ineenstortende Oostersche godsdiensten, boven hun verwoeste en ontaarde priesterschap uit, hun kennis, hun geloof en zooveel zij konden het recht. Tegenover de despoten, gelijk Daniël in den leeuwenkuil steeds in gevaar verscheurd te worden, boeiden en temden zij het wilde beest der absolute macht door hunne intellectueele kracht en betwistten hem stap voor stap het terrein. Na zijn inwijding in Egypte en Chaldea wist de bewoner van Samos heel wat meer dan zijn leermeesters in de natuurwetenschappen of eenig andere Griek, priester of leek, van zijn tijd. Hij kende de eeuwige beginselen van het heelal en hun toepassingen. De natuur had hare diepten voor hem geopend; de dichte sluiers der stof hadden zich voor zijne oogen vanecngescheurd om hem de wonderbare sferen van de natuur en de vergeestelijkte menschheid te openbaren. In den tempel van Neith-Isis te Memphis, in dien van Baill te Babyion, had hij heel wat geheimen leeren kennen over het verleden der godsdiensten, over de geschiedenis van vastelanden en rassen. Hij had het voor en tegen kunnen overwegen van het Joodsch monotheïsme, het Grieksch polytheïsme, het Hindoesche trinitarisme en het Perzische dualisme. Hij wist, dat al deze godsdiensten stralen waren van 6 éénzelfde waarheid, ontleed op hun doortocht door de verschillende trappen van verstandelijkheid en zich aanpassend aan verschillende maatschappelijke toestanden. Hij bezat den sleutel, d.w.z. de samenvatting van al deze leerstelsels in de esoterische kennis. Zijn blik die zich over verleden en toekomst uitstrekte, moest wel met buitengewone helderheid het heden kunnen beoordeelen. Zijn inzicht toonde hem de menschheid, bedreigd door de grootste rampen, door de onwetendheid der priesters, het materialisme der geleerden en de tuchteloosheid der volksregeeringen. Te midden van die algemeene verslapping zag hij het Aziatisch despotisme groeien, spoedig zou uit die donkere wolken een geweldige cycloon over het weerlooze Europa losbarsten. Het werd dus voor hem tijd naar Griekenland terug te keeren, zijn zending te vervullen en een aanvang te maken met zijn werk. Gedurende twaalf jaren had Pythagoras in Babyion verblijf moeten houden. Om te vertrekken had hij een machtiging van den Perzischen koning noodig. Een landgenoot, Democedes, lijfarts van den vorst, was zijn voorspraak en slaagde erin de vrijheid van den wijsgeer te verkrijgen. Ka een afwezigheid van vier en dertig jaren keerde Pythagoras naar Samos terug. Hij vond zijn vaderland gebukt onder de dwingelandij van een satraap van den machtigen koning. Scholen en tempels waren gesloten; dichters en geleerden waren als een troep zwaluwen gevlucht voor de Perzische absolute macht. Hij had tenminste de troost zijn eersten meester Hermodamas in zijn laatste oogenblikken te kunnen bijstaan en zijn moeder Parthenis weer te vinden, de eenige die niet aan zijn terugkomst getwijfeld had. Want iedereen had den jongen waaghals, den zoon van den juwelier van Samos, dood gewaand. Doch zij had geen oogenblik getwijfeld aan de godspraak van Apollo. Zij begreep dat haar zoon, in het witte gewaad van Egyptisch priester, zich tot een verheven zending voorbereidde. Zij wist dat eens uit den tempel van Neith-Isis de weldoende Meester, de stralende Profeet zou te voorschijn treden, dien zij in het heilige bosch van Delphi in haar droom aanschouwd en dien de hiërofant van Adonaï haar onder de ceders van den Libanon beloofd had. Nu voerde een lichte boot moeder en zoon over de azuurblauwe golven langs de Cycladen een nieuwe ballingschap te gemoet. Met al wat zij bezaten, ontvluchtten zij het verdrukte, verloren Samos en zetten koers naar Griekenland. Doch het waren niet de lauweren der Olympische spelen, noch de roem eens dichters, die den zoon van Parthenis aanlokten. Zijn taak was geheimzinniger en grootscher; namelijk: de in slaap verzonken ziel der Goden in de heiligdommen te doen ontwaken, kracht en invloed aan den tempel van Apollo weer te geven en ergens een school voor kennis en levenswijsheid te stichten, waaruit geen politici of Sophisten, maar ingewijde mannen en vrouwen zouden opstaan: ware moeders en edele helden! III. De Tempel te Delphi. De Leer van Apollo. — Theorie der Zienerskunst. — De Pythia Theoclea. Wanneer men van uit de laagvlakte van Phocis de lachende weiden, langs de oevers van den Plistios gelegen, beklom, kwam men tusschen hooge bergen door in een kronkelende vallei. Bij iedere schrede werd zij nauwer, het landschap grootscher en eenzamer. Eindelijk bereikte men een cirkelvormig terrein door steile bergen met ontoegankelijke toppen ingesloten ; een geschikte trechter voor het verzamelen van electriciteit, waarboven zich dan ook voortdurend onweders samenpakten. Onverwachts ontdekte men in de diepte der donkere kloof de stad Delphi als een arendsnest aan de door afgronden omringde rots hangende, terwijl de twee machtige toppen van den Parnassus zich dreigend boven haar verhieven. Van verre zag men de bronzen beelden der overwinning, de ruiterstandbeelden en de ontelbare vergulde gedenkteekenen schitteren, die op bepaalden afstand van elkaar langs den heiligen weg als een eerewacht van helden en Goden om den Dorischen tempel van Phoebus Apollo geschaard stonden. Dit was de heiligste plaats van geheel Griekenland. Dtór gaf de Pythia haar voorspellingen; da&r verga- derden de Amphyctionen; d&ar hadden alle Helleensche volken rondom het heiligdom kapellen opgericht, die kostbare offeranden bevatten. Lange processies mannen, vrouwen en kinderen kwamen van verre daarheen en beklommen den heiligen weg om den God van het Licht te begroeten. Sedert onheuglijke tijden had de eeredienst Delphi gewijd tot een plaats van heilige aanbidding der volkeren. Haar centrale ligging in Hellas op de rotsen, beveiligd tegen overrompelingen en gemakkelijk te verdedigen, had daartoe veel bijgedragen. Het was een uitgezochte plaats om op de verbeelding te werken; een kleine bijzonderheid was oorzaak van haar groote, tot vereering dwingende macht. In een spelonk achter den tempel bevond zich een spleet, waaruit koude dampen opstegen die, naar men zeide, goddellijke bezieling en zinsverrukking opwekten. Plutarchus vertelt, dat eens in overoude tijden een herder, die zich op den rand dezer opening had nedergezet, begon te voorspellen. Eerst verklaarde men hem voor gek, maar toen zijn voorspellingen uitgekomen waren, werd men op het feit opmerkzaam. Priesters namen de plaats in bezit en wijdden ze aan de Godheid. Vandaar de instelling der Pythia die men boven de spleet op een drievoet liet plaatsnemen. De dampen, die uit de holte opstegen, veroorzaakten bij haar krampachtige trekkingen en zonderlinge toevallen en wekten in haar het zoogenaamde tweede gezicht op, dat men bij bijzondere somnabules waarneemt. Aeschyles wiens verklaringen waarde hebben, daar hij de zoon was van een priester uit Eleusis en zelf ingewijde, Aeschyles leert ons in de (Euineniden) dooiden mond der Pythia, dat Delphi eerst aan de aarde gewijd was, daarna aan Therais (de Gerechtigheid), vervolgens aan Phoebe of Diana (de maan als middelares tusschen hemel en aarde) en eindelijk aan Apollo, den Zonnegod. Ieder van deze namen neemt in de tempelsymboliek lange tijdvakken in beslag en omvat eeuwen. Maar de beroemdheid van Delphi dagteekent van Apollo. Daar Jupiter, zoo zeiden de dichters, het middelpunt der aarde wilde weten, zond hij twee adelaars af, een uit het Oosten, de ander uit het Westen; zij ontmoetten elkaar te Delphi. Vanwaar komt die invloed, die universeele onbetwiste macht, die Apollo tot den Griekschen God bij uitnemendheid maakt en die oorzaak is, dat hij zelfs voor ons een onverklaarbaar licht behouden heeft? De geschiedenis laat ons in het duister omtrent dit belangrijk punt. Ondervraag de redenaars, de dichters, de wijsgeeren; zij zullen u slechts oppervlakkige verklaringen geven. Het ware antwoord op deze vraag bleef het geheim van den tempel. Laten wij trachten het te doorgronden. In het Orphische denken waren Apollo en Dionysos twee verschillende openbaringen van dezelfde Godheid. Dionysos vertegenwoordigde de esoterische waarheid, het verborgene en de kern aller dingen, slechts aan de Ingewijden bekend. In hem kon men de mysteriën des levens nasporen, de vroegere en toekomstige bestaanstoestanden, de verhoudingen tusschen ziel en lichaam, hemel en aarde. Apollo was de verpersoon- lijking van diezelfde waarheid met betrekking tot het leven op aarde en de maatschappelijke orde aller dingen. Bezielend leven van dichtkunst, geneeskunde en wetten, openbaarde hij zich als kennis door de godspraak, als schoonheid door kunst, als vrede door gerechtigheid en als harmonie van lichaam en ziel door loutering. Kortom, voor den Ingewijde beteekende Dionysos niets minder dan de goddelijke geest in ontwikkeling in het heelal, en Apollo de openbaring van dien geest aan den mensch op aarde. De priesters hadden dit in een legende aan het volk duidelijk gemaakt. Zij vertelden dat ten tijde van Orpheus, Bacchus en Apollo elkander den drievoet van Delphi hadden betwist. Bacchus had dien toen vrijwillig aan zijn broeder afgestaan en zich op een der toppen van den Parnassus teruggetrokken, waar Thebaansche vrouwen zijn Mysteriën plechtig vierden. In werkelijkheid deelden de twee groote zonen van Jupiter samen de wereldheerschappij. De een bestuurde de geheimzinnige onzichtbare wereld, de ander heerschte over de wereld der levenden. In Apollo vinden wij dus het Licht-Woord, het Universeele Woord, den grooten Middelaar, den Vishnou der Hindoes, den Mithras der Perzen, den Horus der Egyptenaren terug. Maar de oude denkbeelden van het Aziatische Esoterisme hulden zich in de legende van Apollo in een plastische schoonheid en een verblindende pracht, waardoor zij dieper in het menschelijk bewustzijn konden doordringen, gelijk door God gezonden pijlen: „slangen met witte vleugels die van zijn gouden boog afgezonden worden," - z00als Aeschyles het uitdrukt. Uit de dichte duisternis verschijnt Apollo op Delos; alle godinnen heeten hem bij zijne geboorte welkom; hij schrijdt voort, grijpt boog en lier; zijn krullende lokken wapperen in den wind, zijn pijlkoker rammelt tegen zijn schouders, de golven komen in beroering en het geheele eiland baadt in een zee van vlammend goud. Dit is de openbaring van het goddelijk licht, dat door zijn verheven tegenwoordigheid, orde, schoonheid en harmonie schept, die in de dichtkunst haar wonderbaren weerklank vinden. - De God begeeft zich naar Delphi en doodt met zijn pijlen een monsterachtige slang, die de streek onveilig maakte; hij brengt voorspoed en gezondheid over het land en sticht den tempel, beeld van de overwinning van dit goddelijk licht over de duisternis en het kwaad. In de oude godsdiensten stond de slang tegelijkertijd voor den noodlottigen kringloop des levens en het kwaad, dat er het gevolg van is. En toch, wanneer dit leven begrepen en onderworpen wordt, vloeit er kennis uit voort. Apollo, de slangendooder, is het symbool van den Ingewijde die zich door kennis aan zijn lagere natuur ontworstelt, haar aan zyn wil onderwerpt en door het verbreken van den noodlottigen kringloop' van stoffelijke belichaming opstijgt naar de heerlijkheid van den geest, terwijl de achtergebleven brokstukken van de menschelijke dierlijkheid zich in het stof kronkelen. Daarom is Apollo de Meester der boetedoening, der loutering van lichaam en ziel. Bezoedeld door het bloed van het monster, heeft hij geboet, heeft hij zichzelf gelouterd in een achtjarige ballingschap, in de prikkelende gezonde lucht der laurierboomen van het Tempedal. — Apollo, de opvoeder dei menschen, verblijft gaarne in hun midden; het bevalt hem goed in de steden onder de flinke jongelingschap, te midden van wedstrijden voor dicht- en worstelkunst, maar hij houdt er slechts tijdelijk verblijf. In den herfst keert hij naar zijn vaderland, het land der Hyperboreërs, terug. Paar wonen de geheimzinnige menschen met hunne lichtgevende, doorschijnende zielen, die in den eeuwigen dageraad van volmaakt geluk leven. Daar vertoeven zijn ware priesters en geliefde priesteressen. Hij leeft met hen allen in innige, diepe gemeenschap en wanneer hij de menschheid een vorstelijk geschenk geven wil, brengt hij uit het land der Hyperboreërs een dezer verheven stralende zielen mede en laat haar op aarde geboren worden, ten einde de stervelingen te ■ leeren en in verrukking te brengen. Bij het aanbreken der lente, zoodra men de lofzangen te zijner eer aanheft, keert hij naar Delphi terug. Hij verschijnt, slechts zichtbaar voor de Ingewijden, stralend van Hyperboreesche blankheid, gezeten op een wagen door zingende zwanen getrokken. Hij komt weer het heiligdom bewonen, waar de Pythia zijn godspraken verkondigt en waar wijzen en dichters heentrekken om naar haar te luisteren. Dan zingen de nachtegalen, dan klatert het zilverheldere water der Castalische bron en golven verblindend licht en hemelsche muziek dringen in de harten der menschen tot zelfs in de aderen der natuur door. Uit deze legende der Hyperboreërs straalt duidelijk de esoterische grondslag der Apollomythe. HetHyperboreesche land is het Onzichtbare, het zalig verblijf der vrijgeworden zielen, wier schitterende lichtkransen de veelkleurige sferen verhelderen. Apollo zelf is de verpersoonlijking van het onstoffelijk, geestelijk licht, waarvan de zon het stoffelijk beeld is en waaruit alle waarheid voortvloeit. De wonderbare zwanen die hem begeleiden, zijn de dichters, de verheven genieën, boodschappers van zijn groote stralende ziel, die trillingen van licht en melodie achter zich laten. De Hyperboreesche Apollo verpersoonlijkt dus de nederdaling van het goddelijke op aarde, de belichaming van geestelijke schoonheid in vleesch en bloed, de bron waaruit door insphatie en zienerskunst de bovenzinnelijke waarheid ontspringt. Maar het wordt tijd om den gulden sluier der legende op te lichten en in den tempel zelf door te dringen. Hoe werd de zienerskunst beoefend? Wij raken hier aan het diepste geheim van de leer van Apollo en de Delphische mysteriën. Een hechte band bestond in de oudheid tusschen de zienerskunst en den eeredienst van de zon en geeft den gouden sleutel tot al de zoogenaamde magische mysteriën. De aanbidding van de eerste, tot het Arysche ras behoorende menschen richtte zich van af het begin der beschaving naar de Zon als de bron van licht, warmte en leven. Doch toen het denken der wijzen zich ophief van het verschijnsel tot de oorzaak daar- van, begrepen zij dat er achter dit waarneembaar vuur en zichtbaar licht, een onstoffelijk vuur en geestelijk licht verborgen moest zijn. Het eerste vereenzelvigden zij met het mannelijk beginsel, met den scheppenden geest of bet intellectueele wezen van het heelal en het tweede met het vrouwelijk beginsel, de voortbrengende ziel, de plastische zelfstandigheid. Deze ingeving dagteekent van onheuglijke tijden. De opvatting waarvan ik spreek, vinden wij in de oudste mythologieën terug. Zij komt voor in de zangen der Veda's in den vorm van Agni, het universeele vuur dat alles doordringt. Zij straalt uit den godsdienst van Zoroaster, waarin de eeredienst van Mithras het esoterisch gedeelte vertegenwoordigt. Mithras is het mannelijk vuur en Mithra het vrouwelijk licht. Zoroaster zegt uitdrukkelijk, dat de Eeuwige door middel van het Levend Woord het hemelsche licht schiep, de kiem van Ormuzd, oorsprong van het stoffelijk vuur en licht. Voor den Ingewijde van Mithras is de zon slechts een ruwe afspiegeling van dit licht. In zijn donkere grot, waarvan het gewelf met sterren beschilderd is, roept hij de genadebrengende zon aan, het liefdevuur, overwinnaar van het kwade, verzoener van Ormuzd en Ahriman, louteraar en middelaar, die in de ziel der heilige profeten woont. In de Egyptische grafmonumenten zoeken de Ingewijden diezelfde zon onder den naam van Osiris. Wanneer Hermes vraagt om den oorsprong aller dingen te mogen aanschouwen, voelt hij zich eerst gedompeld in de etherische golven van een heerlijk licht, waarin alle levende vormen zich bewegen. Daarna gehuld in het duister der grove stof Wr* keen stem en hij herkent * stem des lichts. Tegelijk'? W stijgt er vuur uit de diepte „mhoog ™££ £ komt er orde en licht in den chaos. In het Egyptisch zlten f f °f'tW°r,it bKchre™ hoe de zielen, ge- h den den „ ,a" . ' ^ V6el «oeUijk- heden den weg naar het licht vinden. Ook Mozes neemt deze leerstelling aan in het Boek Genesis: Elohnn sprak: Daar zjj licht en het wer() De schepping van dit licht gaat dus aan die van z0„ en sterren vooraf. Dat wil zeggen, dat in de orde dej SS-- der Co(Sm°8"°fe het geestelijk licht het stoffelijk licht voorafgaat. De Grieken die meer in verband met menschelijke vormen dachten en de meest abstracte denkbeelden in handelingen uitdrukten, vertolkte,, dezelfde leerstelling iu de mythe van den Hyperboreeschen Apollo. y De menschelijke geest kwam dus door innerlijke van^de zkl ™ ff ^ ™ "" h ll9ht' vristaMization and chemical attrac- uon. — Londen, 1850. Wij hebben zoo juist gezien, dat de^moderne physica een universeele, onweegbare kracht heeft moeten aannemen teneinde de wereld te verklaren; dat zij zelfs het bestaan ervan heeft bewezen en zoodoende zonder te weten overgegaan is tot de denkbeelden der oude theosophen. Laten wij nu trachten den aard en de werking der cosmische fluïde aan de hand der occulte wijsbegeerte van alle tijden uiteen te zetten. Want over dit hoofdbeginsel der cosmogonie is Zoroaster het eens met Heraclites, Pythagoras met Paulus, de Kabbalisten met Paracelsus. Zij is alomtegenwoordig, Cybele-Maya, de machtige Wereldziel, de bewegelijke plastische zelfstandigheid, die door den adem van den scheppenden Geest naar verkiezing bestuurd wordt. Haar etherische golven vormen een hechten band tusschen alle werelden. Zij is de groote middelares tusschen het zichtbare en het onzichtbare, tusschen geest en stof, tusschen het innerlijke en het uiterlijke heelal. Door de werking der zon tot ontzaglijke massa's in den dampkring opgehoopt, schiet zij neder als hevige bliksemstralen. Door de aarde opgeslorpt baant zij haar weg als magnetische stroomingen. Uiterst verfijnd in het zenuwstelsel van het dierlijk organisme brengt zij haar wil over aan de ledematen, haar gewaarwordingen aan de hersens. Wat meer is, deze uiterst fijne fluïde vormt levende organismen, gelijk aan de stoffelijke lichamen. Want zij maakt de zelfstandigheid uit van het astrale lichaam der ziel, lichtend omhulsel dat de geest voortdurend om zichzelf weeft. Overeenkomstig de zielen, die zij omhult of de werelden, die zij omgeeft, vervormt, verfijnt of verdicht deze fluïde zich. Niet alleen belichaamt zij den geest en vergeestelijkt zij de stof, maar zij weerkaatst in haar bezield inwezen alle dingen, alle menschelijke wilsuitingen en gedachten als in een eeuwi-e weerspiegeling. De sterkte en de duur dezer beelden is evenredig aan de kracht, die ze voortbrengt. Waarlijk er is geen ander middel om suggestie of gedachtenoverbrenging op een afstand, dit wonderbaarlijk feit dat door de hedendaagsche wetenschap bevestigd en erkend wordt, te verklaren.J) Zoo trilt het verleden der werelden in vage beelden in het astrale licht, en de toekomst waart er rond belevendigd in de zielen, die het onvermijdelijk lot dwingt in het lichaam af te dalen. Dat is de beteekenis van den sluier van Isis en den mantel van Cybele, die alle wezens omhult. Men ziet nu, dat de theosofische leerstelling betreffende het astrale licht in den grond dezelfde is als de geheime leerstelling van het Licht-Woord in de Oostersche en Grieksche godsdiensten. Men kan nu ook inzien op welke wijze deze leerstelling in verband staat met de zienerskunst. Het astrale licht vervult de plaats van middenstof bij alle voorkomende verschijnselen van visie en extase en verklaart ze. Het is tegelijk het voertuig, dat de gedachtengolven over- »7* ji ^'e, verslag van de Vereeniging voor Physioloeische Z e vooral hl^h ,V00rzi|'terschaP van den Heer Charcot, 1885. Zie vooral het belangrijke werk van den Heer Ochorowicz De la Suggestion mentale. Parys, 1887. - ue brengt en de levende spiegel, waarin de ziel de beelden der stoffelijke en geestelijke wereld aanschouwt. Eenmaal in dit element verplaatst, is de geest van den ziener aan de voorwaarden, waaraan het stoffelijk lichaam gebonden is, ontgroeid. De maatstaf van tijd en ruimte wijzigt zich voor hem. Hij deelt eenigermate het vermogen van alomtegenwoordigheid, dat aan deze universeele fluide eigen is. Ondoorschijnende stof wordt voor hem doorschijnend; en de ziel die zich van het lichaam losmaakt en in haar eigen licht opstijgt, slaagt er door extase in in de geestelijke wereld dooi te dringen, de zielen, gehuld in haar etherische lichamen, te aanschouwen en met haar in gemeenschap te treden. Alle Ingewijden der oudheid hadden een juist begrip van dit tweede gezicht of rechtstreeksch geestelijk gezicht. Getuige Aeschyles, die den geest \an Clytemnestra zeggen laat: — „Aanschouw deze wonden, uw geest kan ze zien; in den slaap ziet de geest met veel scherper oogen; in het volle daglicht heeft het gezicht der stervelingen geen uitgestrekt veld van waarneming." — Laten wij er bijvoegen, dat deze theorie over helderziendheid en extase wonderbaar goed samengaat met de talrijke, in deze eeuw door geleerden en doktoren langs wetenscliappelijken weg gedane proefnemingen op somnambules en helderzienden van allerlei aard.J) T, ' bestaat zoowel in Frankrijk en Duitschland als in 3lald overvloed van lectuur van zeer ongelijk gehalte ondenveip. Wy halen hier twee werken aan, waarin 7 Na de opsomming van deze feiten uit onzen tijd zullen wij trachtten in het kort de opeenvolgende psychische toestanden te beschrijven, van af gewone helderzienheid tot aan cataleptische extase toe. Uit een groot aantal volkomen vastgestelde feiten vloeit voort, dat de toestand van helderziendheid een psychische toestand is tusschen slapen en waken in. In plaats van te verminderen, nemen de verstandelijke vermogens van den helderziende op verrassende wijze toe. Zijn geheugen is nauwkeuriger, zijn verbeelding levendiger, zijn verstand helderder. Ten slotte zien wij en dit is wel het voornaamste, dat zich een nieuw zintuig, geen stoffelijk, maar een geestelijk zintuig, ontwikkeld heeft. Niet alleen bereiken de gedachten van den magnetiseur hem, evenals het geval is bij gewone deze kwesties wetenschappelijk behandeld zijn door twee betrouwbare personen: lo. Letters on animal magnetism bij William Gregory. — Londen, 1850. - Gregory was professor in de scheikunde aan de universiteit te Edinburg. Zijn boek bevat een diepgaande studie van verschijnselen van dierlijk magnetisme, vanaf suggestie tot zien op een afstand en bepaalde helderziendheid toe langs wetenschappelijken weg en met uiterste nauwkeurigheid' verkregen op door hemzelf waargenomen sujetten. ,,2°". Di,e mystieken Erscheinungen der menschlichen Natur von Maximilian Perty. Leipzig, 1872. Perty was professor in de wijsbegeerte en geneeskunde aan de universiteit te Bern. Zyn boek geeft een onuitputtelijke lijst van alle occulte verschijnselen die eenige historische waarde hebben. Het zeer belangrijke' hoofdstuk over helderziendheid (Schlafuoachen) deel I. bevat twintig verhalen van vrouwelijke en vijf van mannelijke somnambules door de doktoren, die de personen behandeld hebben. Dat der helderziende vrouw Weiner, die door den schrijver zelf Gehandeld werd, is allermerkwaardigst. — Zie ook de verhandelingen over magnetisme door Dupotet, Deleuze en het uiterst belangrijke boek: Die Seherin von Prevorst door Justinus Kerner. suggestie, die reeds als een verschijnsel buiten het stoffelijk gebied beschouwd moet worden, maar de helderziende leest de gedachten der aanwezigen, ziet door muren heen, dringt op honderden mijlen afstand in woningen binnen, waar hij nooit geweest is en in het intieme leven van menschen, die hij te voren niet kende. Zijn oogen zijn gesloten en kunnen niets waarnemen, maar zijn geest ziet verder en beter dan ooit zijn geopend oog en schijnt zich vrij in de ruimte te bewegen. >) Kortom, als helderziendheid een abnormale toestand is met betrekking tot het lichaam, zoo is zij een normale en verheven toestand met betrekking tot den geest. Want zijn bewustzijn is dieper, zijn waarnemingsvermogen ruimer geworden. De individualiteit is dezelfde gebleven, doch tot een hooger gebied opgestegen, waar haar blik, bevrijd van de grove organen van het stoffelijk lichaam, een ruimer vergezicht omvat en doorvorscht.2) Het is opmerkelijk, dat som- ') Talrijke voorbeelden bij Gregory. Brief XVI, XVII en XVIII. 2) De Duitsche wijsgeer Schelling had het groote belang van net somnambulisme ingezien in verband met de kwestie over de onsterfelijkheid der ziel. Hij merkt op, dat in den helderzienden slaap een verheffing en gedeeltelijke vrijmaking der ziel ten opzichte van het lichaam plaats vindt, zooals zich nooit in normalen toestand voordoet. Bij somnambules wijst alles op een zeer hoogen graad van bewustzijn, alsof al de Krachten van haar wezen in één stralend brandpunt verzameld waren, dat verleden, heden en toekomst in zich vereenigt. In plaats dat zjj het geheugen verliezen, heldert het verleden zich juist voor haar op; soms ontsluiert zich zelfs de toekomst in een machtige openbaring. Als dit mogelijk is tijdens het aardleven - vraagt Schelling zich af - is het dan niet zeker, dat onze geestelijke persoonlijkheid, die na onzen dood blijft voortleven, alreeds in ons aanwezig is, dat z}j niet dan eerst ontstaat, maar eenvoudig bevrijd wordt en zich openbaart, zoodra z« niet langer door de stoffelijke zintuigen aan de uiterlijke mige somnambules onder de behandeling van den magnetiseur zich opgenomen voelen in steeds heerlijker lichtgolven, terwijl het ontwaken haar een onaangename terugkeer in de duisternis toeschijnt. Suggestie, gedachtenlezen en helderziendheid op afstand zijn feiten, die reeds het onafhankelijk bestaan van de ziel bewijzen en ons boven het stoffelijk gebied van het heelal verheffen, zonder dit evenwel geheel te verlaten. Maar helderziendheid biedt oneindige verscheidenheid en een veel langere reeks verschillende trappen dan de waaktoestand. Naarmate men hooger stijgt, worden de verschijnselen zeldzamer en buitengewoner. Laten wij slechts de voornaamste trappen noemen. Retrospectie is een visioen van gebeurtenissen in het verleden, die in het astrale licht bewaard zijn en opnieuw belevendigd worden door de aantrekkings¬ wereld gebonden is? De toestand na den dood is dus meer werkelflk dan die op aarde. Want in dit leven verlamt het bijkomstige, dat zich in alles mengt, het wezenlijke. Schelling noemt eenvoudig het leven na den dood: helderziendheid. De geest, bevrijd van alles wat in het aardsch bestaan als bijkomstig moet beschouwd worden, wordt levendiger en sterker; het slechte wordt slechter, het goede beter. Eenige jaren geleden heeft Charles Du Prei dezelfde stelling, gestaafd door een schat van feiten en opmerkingen, verdedigd in een mooi boek getiteld: Philosophie der Mystik. (1886) Hij gaat van dit feit uit: „Het bewustzijn van de Ikheid is niet evenredig aan het voorwerp, waarop het zich richt. Ziel en bewustzijn zijn twee ongelijke termen. Zij dekken elkaar niet, want zij hebben geen gelijke uitgestrektheid. De sfeer der ziel gaat veel verder dan die van het bewustzijn." - Er is dus in ons een sluimerende Ikheid. Deze sluimerende Ikheid, die zich in slaap en droom openbaart, is het ware Zelf. bovenaardsch on bovenzinnelijk, wiens bestaan ons aardsche Zelf, dat aan het lichaam gebonden is, voorafgaat. Het aardsche Zelf sterft; het hooger Zelf is onsterfelijk. Daarom heeft Paulus gezegd: — „Reeds op deze aarde wandelen wij in den hemel." — kracht van den ziener. De eigenlijke voorspelling is een visie van mogelijke toekomstige gebeurtenissen, verkregen, hetzij door een blik in de gedachten der levenden, waarin toekomstige daden in kiem vervat liggen, hetzij door occulten invloed van verheven wezens, die de toekomst in levende beelden voor den geest van den helderziende ontrollen. In beide gevallen onstaan projecties van gedachten in het astrale licht. Tenlaatste kan extase omschreven worden als een visioen uit de geestelijke wereld, van waar goede of slechte geesten in menschelijke gedaante aan den ziener verschijnen en met hem in gemeenschap treden. De ziel schijnt werkelijk het lichaam verlaten te hebben; al het leven schijnt het lichaam ontvloden en het ligt verstijfd terneer in een toestand van catalepsie bijna gelijk aan den dood. Volgens de verhalen der verheven zielen, die de extase kenden, kan niets de schoonheid en de pracht dezer visioenen weergeven, noch het onuitsprekelijk gevoel van samensmelting met het goddelijk wezen, dat hen als een zaligheid van licht en heerlijke muziek doortrilt. Men kan aan de werkelijkheid dezer visioenen twijfelen. Maar men moet er bijvoegen, dat als de ziel in den gemiddelden toestand van helderziendheid een juist begrip heeft van verwijderde plaatsen en niet aanwezige personen, het zeer logisch is om aan te nemen, dat zij in een staat van hoogste geestvervoering een visioen hebben kan van een hoogere en onstoffelijke werkelijkheid. Naar ons idee moet het de taak der toekomst zijn aan de bovenzinnelijke vermogens der menschelijke ziel weder een waardige plaats in het maatschappelijk leven in te ruimen na een zorgvuldige reorganisatie onder toezicht der wetenschap en op den grondslag van een waarlijk universeelen godsdienst, die open staat voor elke waarheid. Dan zal de wetenschap, herboren door waar geloof en door een geest van mededoogen, met open oogen die sferen bereiken, waar de speculatieve wijswijsbegeerte thans geblinddoekt en tastend ronddoolt. Waarlijk, de wetenschap zal ziende worden en bevrijding brengen, naarmate haar bewustzijn en haar liefde tot de menschheid groeit. En misschien zal „door de poort van slaap en droomen," zooals de oude Homerus het uitdrukte, de goddelijke Psyche, die uit onze beschaving verbannen is en in stilte onder haar sluier weent, weder in haar rechten hersteld worden. Hoe het ook zij, de verschijnselen van heldeiziendheid, zooals zij in al haar verscheidenheid door geleerden en doktoren der negentiende eeuw waargenomen zijn, werpen een zeer nieuw licht op de rol dei voorspelling in de oudheid en op een menigte schijnbaar bovennatuurlijke verschijnselen, die in de jaarboeken van alle volkeren veelvuldig voorkomen. Het is natuurlijk noodzakelijk een lijn te trekken tusschen legende en werkelijke gebeurtenissen, hallucinatie en ware visie. Maar de proefondervindelijke psychologie van onzen tijd leert ons, niet in massa feiten te verwerpen, die binnen de mogelijkheid der menschelijke natuur liggen, doch ze liever te bestudeeren in verband met vaststaande wetten. Indien helderziendheid een vermogen is van de ziel, mag men profeten, orakels en sibyllen niet maar eenvoudigweg naar het rijk van het bijgeloof verbannen. Het kan best waar zijn, dat de zienerskunst in de oude tempels gekend en beoefend is volgens vaste beginselen en met een maatschappelijk en godsdienstig doel. De vergelijkende studie van godsdiensten en esoterische overleveringen toont aan, dat die beginselen overal dezelfde waren, hoewel hun toepassing tot een oneindige verscheidenheid heeft geleid. Wat de zienerskunst in miskrediet gebracht heeft, is, dat haar ontaarding aanleiding heeft gegeven tot de grofste misbruiken en wij moeten niet vergeten, dat verheven openbaringen slechts mogelijk zijn door wezens van buitengewone grootheid en reinheid. De zienerskunst zooals zij te Delphi beoefend werd, was gegrond op de beginselen, die wij juist uiteengezet hebben en daarmee kwam de inwendige organisatie van den tempel overeen. Evenals in alle groote tempels van Egypte was zij verdeeld in een kunst en een wetenschap. De kunst bestond in het doorgronden van verleden en toekomst en van gebeurtenissen, die op verren afstand voorvielen, door helderziendheid of profetische geestvervoering, de wetenschap in het berekenen der toekomst volgens de wetten der universeele ontwikkeling. Kunst en wetenschap controleerden elkander. Wij willen hier van deze wetenschap, die de ouden: „genethlialogie" noemden en waarvan de astrologie der middeleeuwen slechts een onvolkomen begrepen deel uitmaakt, alleen maar zeggen, dat zij als het ware de esoterische encyclopedie was in verband met de toekomst van volkeren en individuen. Zeer nuttig als richtsnoer bleef zij altijd uiterst twijfelachtig in toepassing. Slechts zeer hoogstaande geesten hebben er gebruik van weten te ma- en. Pythagoras had haar in Egypte grondig bestudeerd. Doch in Griekenland beoefende men ze met minder volkomen en onnauwkeuriger gegevens. Helderziendheid en profetie daarentegen hadden een vrij hooge vlucht genomen. Het is bekend dat de zienerskunst te Delphi uitgeoefend werd door tusschenkomst van jonge en oude vrouwen, 8 of pythonissen genaamd, die de passieve rol van helderziende somnambules vervulden. De priesters vertolkten, vertaalden en schikten deze dikwijls verwarde uitspraken volgens hun eigen kundigheden. De moderne geschiedschrijvers hebben in de instelling te Delphi niets anders gezien dan grof bijgeloof, waarvan sluwe kwakzalvers misbruik maakten. Maar behalve de Sansche wijsgeerige oudheid de voorzeggende kennis van het orakel te Delphi erkende, spreken ook verscheidene godspraken door Herodotus vermeld zooals die over Cresus en den slag bij Salamis, te harer gunste. Ongetwijfeld had deze kunst ook haar begin, bloeitijd en verval. Bedrog en omkooperij kwamen ten slotte in het spel, getuige koning Cleomenes, die de opperpriesteres van Delphi omkocht ten einde Demaratus van den troon testooten. Plutarchus heeft een verhandeling geschreven om de redenen op te sporen, die tot de uitsterving der orakels geleid hebben en die ontaarding werd door de gansche maatschappij der oudheid als een onheil beschouwd. Vóór het verval werd de zienerskunst beoefend met een godsdienstige oprechtheid en een ernst als gold het een wetenschap en dit was oorzaak, dat zij tot een werkelijk priesterambt verheven werd. Op het fronton van den tempel stond het volgend opschrift te lezen: - „Ken u zelf" - en boven den ingang: - „Geen mensch die niet rein is, mag hier binnentreden." — Deze woorden verkondigden iederen bezoeker, dat hartstochten, leugens en aardsche schijnheiligheid den drempel van het heiligdom niet mochten overschrijden en dat in den tempel de goddelijke waarheid metontzagwekkenden ernst regeerde. Pythagoras kwam pas te Delphi na alle tempels van Griekenland bezocht te hebben. Hij had bij Epimenides in het heiligdom van den Idaeischen Jupiter verblijf gehouden, de Olympische spelen bijgewoond en de mysteriën van Eleusis geleid, waar de hiërofant hem zijn plaats had afgestaan. Overal had men hem als een Meester ontvangen. Men wachtte hem te Delphi. De zienerskunst kwijnde en Pythagoras wilde haar de vroegere diepte, kracht en invloed teruggeven. Hij kwam dus minder om Apollo te raadplegen, dan wel om de vertolkers der goddelijke kennis voor te lichten, hun geestdrift aan te wakkeren en hun kracht op te wekken. Op hen inwerken beteekende op de ziel van Griekenland inwerken en zijn groote toekomst voorbereiden. Gelukkig vond hij in den tempel een wonderbaar werktuig, dat de Voorzienigheid voor hem bewaard scheen te hebben. De jeugdige Theoclea behoorde tot het college deipriesteressen van Apollo. Zij stamde af uit een van die families, waarin de priesterlijke waardigheid erfelijk is. De verheven indrukken uit het heiligdom, de plechtigheden van den eeredienst, de lofzangen en de feesten ter eere van den Pythischen en Hyperboreeschen Apollo hadden haar jeugd vervuld. Men moet haar zich denken als een van die jonge meisjes, die een aangeboren en onwillekeurigen afkeer hebben van alles wat de andere aantrekt. Zij houden niet van Ceies en vreezen Venus. Want de dichte aardsche atmosfeer schrikt haar af en de vaag begrepen lichamelijke hartstocht schijnt haar een schending der ziel, een vernietiging van haar rein, maagdelijk wezen toe. Daarentegen zijn zij wonderbaar gevoelig voor geheimzinnige stroomingen en astrale invloeden. Wanneer de maan de donkere heesterboschjes om de Castalische bion bescheen, zag Theoclea er witte gedaanten doorheen zweven. Op klaarlichten dag hoorde zij stemmen. Wanneer zij zich aan de stralen der opgaande zon blootstelde, brachten die trillingen haar in een soort van geestvervoering, waarin zij onzichtbare koren hoorde. Toch was zij zeer ongevoelig voor het volksbijgeloof en de afgoderij in den eerdienst. De beelden lieten haar onverschillig en zij verafschuwde de dierenoffers. Zij sprak tegen niemand over de verschijningen, die haar slaap verstoorden. Zij gevoelde met het instinct der helderzienden, dat de priesters van Apollo niet de hoogste kennis bezaten, die zij noodig had. Toch hadden deze het oog op haar geslagen, om haar te bewegen Pythia te worden. Zij voelde zich als het ware aangetrokken door een verheven wereld, waarvan zij den sleutel niet bezat. Wie waren die Goden, die door haar in trillingen en ingevingen zouden spreken ? Zij wilde dit weten, voordat zij zich aan hen overleverde. Want groote zielen hebben er behoefte aan duidelijk te weten wat zij doen, zelfs wanneer zij zich aan de goddelijke machten overgeven. Welk een diepe ontroering, welk een geheimzinnig voorgevoel moest de ziel van Theoclea doen trillen, toen zij voor het eerst Pythagoras aanschouwde en zijn welsprekende woorden tusschen de zuilen van het heiligdom van Apollo hoorde klinken! Zij gevoelde de tegenwoordigheid van den Inwijder, dien zij verwachtte; zij herkende haar Meester! Zij wilde kennis verkrijgen : hij zou haar leeren en die innerlijke wereld, die in haar leefde, tot openbaring brengen! — Hij van zijn kant moest met zijn vasten, scherpzinnigen blik in haar de levende, trillende ziel vinden, die hij zocht om in den tempel de tolk te worden van zijn gedachten en er een nieuwen geest uit te storten. Na het wisselen van den eersten blik, na het uitspreken van het eerste woord, ontstond een onzichtbare band tusschen den wijze van Samos en de jonge priesteres, die zwijgend naar hem luisterde en met haar groote oogen vast op hem gericht, zijn woorden gretig opving. Ik weet niet wie gezegd heeft, dat de dichter en de lier elkander herkennen aan een diepe trilling, die hen aangrijpt, wanneer zij elkander naderen. Zóó herkenden Pythagoras en Theoclea elkaar. Dadelijk na zonsopgang hield Pythagoras lange besprekingen met de priesters van Apollo, die heiligen en profeten genaamd werden. Hij verzocht, dat de jonge priesteres in den tempel toegelaten zou worden, ten einde haar in zijn geheim onderricht in te wijden en voor haar taak te bekwamen. Zoodoende kon zij de lessen bijwonen, die de Meester iederen dag in het heiligdom gaf. Op dat tijdstip was Pythagoras in de kracht des levens. Hij droeg het witte nauwsluitende gewaad der Egyptenaren; een purperen band omsloot zijn hoog voorhoofd. Wanneer hij sprak, vestigden zijn ernstige, kalme oogen, waar een warm licht uitstraalde, zich op den toehoorder. Zijn omgeving scheen ijler en geheel en al vergeestelijkt te worden. De bespiekingen van den wijze van Samos met de aanzienlijkste vertegenwoordigers van den Griekschen godsdienst waren allerbelangrijkst. Zij golden niet alleen voorspelling en inspiratie, maar de toekomst van Griekenland en het lot der geheele wereld. De kennis, waardigheden en vermogens, die hij in de tempels van Memphis en Babyion verworven had, gaven hem het hoogste gezag. Hij had het recht als meerdere en als leidsman tot de bezielers van Griekenland te spreken. Hij deed het met al de welsprekendheid van zijn geniaal wezen, al de geestdrift van zijn zending. Ten einde hun inzicht te verruimen, begon hij zijn jeugd, zijn strijd en zijn inwijding in Egypte te vertellen. Hij sprak met hen over Egypte, de moeder van Griekenland en oud als de wereld, onveranderlijk als een met hiëroglyphen bedekte mummie in het diepste der pyramiden, die in haar graf het geheim bezit van volken, talen en godsdiensten. Voor hun oogen ontrolde hij de Mysteriën van de machtige, aardsche en hemelsche Isis, de Moeder van Goden en menschen en na zijn proeven als het ware opnieuw met hen doorgemaakt te hebben, steeg hij met hen op in het licht van Osiris. Daarop kwam de beurt aan Babyion, de Chaldeesche wijzen, hun occulte wetenschappen en degroote, massieve tempels, waar zij het levend vuur oproepen, dat demonen en Goden bevat. Wanneer Theoclea naar Pythagoras luisterde, ondervond zij buitengewone gewaarwordingen. Alles wat hij zeide, werd met vurige teekens in haar geest gegrift. De dingen die hij verkondigde, schenen haar tegelijkertijd wonderbaarlijk en bekend toe; al leerende meende zij zich te herinneren. De woorden van den Meester stelden haar in staat de bladzijden van het heelal als een boek te doorbladeren. Zij zag niet langer de menschelijke afbeeldingen der Goden, maar hun waar inwezen, dat geest en stof doet ontstaan. Met hen zweefde zij op en neer in de ruimte. Soms meende zij de belemmeringen van het lichaam niet meer te voelen en in het Oneindige op te gaan. Zoo drong haar verbeelding meer en meer door in de onzichtbare wereld en de vroegere indrukken daarvan, die zij in haar eigen ziel aantrof, zeiden haar dat dit de ware, eenige werkelijkheid was; al het andere was slechts schijn. En zij voelde, dat weldra de oogen van haar innerlijk wezen zouden geopend worden om in die werkelijkheid zelf te kunnen lezen. Uit deze verheven sferen bracht de Meester haar soms plotseling tot de aarde terug door haar de rampen van Egypte te verhalen. Na de grootheid der Egyptische kennis geschetst te hebben, legde hij haar uit, hoe die kennis tengevolge van den inval der Perzen bezig was ten onder te gaan. Hij beschreef haar de gruwelen van Cambysus, de verwoesting der tempels, de vernietiging der heilige boeken, de terdoodbrenging of verbanning der priesters van Osiris, het monster van het Perzisch despotisme, dat in zijn ijzeren hand al de oude Aziatische barbaarschheid vereenigde, en de zwervende, half wilde stammen uit het midden van Azië en het hart van Indië, die slechts de gelegenheid afwachtten om zich op Europa te werpen. Ja, die aangroeiende stormwind zou over Griekenland losbarsten, even zeker als de bliksemstraal uit een saamgepakte wolkenmassa neer moet schieten. Was het verdeelde Griekenland gereed om dien hevigen schok te weerstaan? — Het vermoedde dien niet eens. De volkeren ontkomen hun noodlot niet en als zij niet voortdurend op hun hoede zijn, storten de Goden hen in het verderf. Was het wijze land van Hermes, Egypte, niet na zesduizend jaar van voorspoed ineengestort? Helaas, Griekenland, het schoone Ionië zal nog spoediger voorbij gaan ! Er zal een tijd komen, dat de Zonnegod den tempel zal verlaten, dat barbaren de bouwwerken zullen omverhalen en dat herders hun kudden zullen laten grazen op de bouwvallen van Delphi. Bij deze sombere voorspellingen vertrok het gelaat van Theoclea en kreeg een uitdrukking van ontzettende angst. Zij liet zich op den grond vallen en met de armen om een zuil geslagen, met starenden blik in gedachten verzonken, geleek zij op de genius der Smart, weenend op het graf van Griekenland. Maar, vervolgde Pythagoras, dit zijn geheimen, die men in het diepst der tempels moet begraven. De Ingewijde roept naar willekeur den dood aan of stoot hem terug. Door een magischen band te vormen door de kracht van hun wil kunnen de Ingewijden ook het leven der volkeren verlengen. Het hangt van u af het noodlottig oogenblik te vertragen, Griekenland op te heffen en er het woord van Apollo te doen stralen. De volkeren zijn wat de Goden van hen maken, maar de Goden openbaren zich slechts aan diegenen, die hen aanroepen. Wat is Apollo? Het Woord van den Eenen God, die zich eeuwig in de wereld openbaart. De waarheid is de ziel van God, het licht is zijn lichaam. Slechts de wijzen, de zieners en de profeten aanschouwen dit licht; de menschen zien slechts de afschaduwing ervan. De verheerlijkte geesten, die wij Helden en Halfgoden noemen, bewonen in menigte de onmetelijke sferen van dit licht. Dit is het werkelijke lichaam van Apollo, de Zon der Ingewijden en zonder haar stralen kan niets groots op aarde tot stand komen. Gelijk de magneet het ijzer aantrekt, zoo trekwij door onze gedachten, door onze gebeden en onze daden de goddelijke bezieling tot ons. Het is aan u om aan Griekenland het woord van Apollo over te brengen; dan zal een onsterfelijk licht van Griekenland uitstralen!" — Door dergelijke gesprekken slaagde Pythagoras er in in de priesters van Delphi het bewustzijn van hun taak op te wekken. Theoclea luisterde stilzwijgend met gespannen geestdrift. Onder de gedachten en den wil van den Meester onderging haar wezen een zichtbare verandering als onder een langzame betoovering. Te midden der verbaasde grijsaards, maakte zij soms haar donkere haren los en hield ze op eenigen afstand van haar hoofd, alsof zij er vuur doorheen voelde gaan. Reeds schenen haar groote oogen in verheerlijking de beschermgeesten van zon en planeten in hun lichtende sferen en machtige schittering te aanschouwen. Eens viel zij van zelf in een diepen, helderzienden slaap. De vijf profeten omringden haar, maar zij bleef ongevoelig voor hun stem, zoowel als voor hun aanraking. Pythagoras naderde haar en sprak: — „Sta op en ga, waar mijn gedachten u heen zenden. Want nu zijt gij in waarheid de Pythia!" Op het hooren van haar Meesters stem doorliep een siddering haar lichaam en hief haar op. Haar oogen waren gesloten, zij zag van binnen uit. — Waar zijt gij ? vroeg Pythagoras. — Ik stijg hooger — steeds hooger. — En nu? — Het licht van Orpheus omgeeft mij. — Wat ziet gij in de toekomst? — Langdurige oorlogen — geharnaste mannen — schitterende overwinningen - Apollo komt weder zijn heiligdom bewonen en ik zal door hem spreken! — Maar gij, zijn boodschapper, helaas, gij zult mij verlaten — en zijn licht naar Italië overbrengen — — Met gesloten oogen sprak de zieneres langen tijd hijgend op eentonig zangerige wijze voort; plotseling sloeg zij met een snik als dood ter aarde. Op deze wijze stortte Pythagoras zuivere leeringen in de ziel van Theoclea en stemde haar als een lier, opdat de ingevingen der Goden zich door haar zouden kunnen uiten. Toen zij eenmaal deze hoogte van bezieling bereikt had, werd zij ook voor hem een fakkel, waarmee hij zijn eigen lot onderzoeken, de mogelijke toekomst doorvorschen en zich richten kon in de oneindige sferen van het Onzichtbare. Dit levend bewijs van de waarheden, die hij onderwees, trof de priesters met bewondering, wekte hun geestdrift op en versterkte hun geloof. De tempel bezat nu een bezielde Pythia en priesters, die in de goddelijke kennis en wetenschappen waren ingewijd; Delphi kon weder een middelpunt van leven en kracht worden. Pythagoras bleef er een geheel jaar. Eerst toen hij de priesters in al de geheimen van zijn leer onderricht en Theoclea voor haar taak bekwaamd had, vertrok hij naar Groot-Griekenland. 8 IV. Pythagoreesche orde en leer. De stad Croton was aan de open zee aan het einde der golf van Tarente dicht bij kaap Lacinium gelegen. Met Sybaris was zij de bloeiendste stad van Zuid-Italië. Haar Dorische bouw, haar worstelaars, die meestal in de Olympische spelen de overwinning behaalden en haar geneesheeren, mededingers der Asclepiaden, waren beroemd. De Sybarieten hadden hun onsterfelijkheid te danken aan hun weelde en verwijfdheid. De bewoners van Croton zouden misschien ondanks hun deugden vergeten zijn, indien zij niet het geluk hadden gehad een schuilplaats te bieden aan die groote school van esoterische wijsbegeerte, bekend onder den naam van Pythagoreesche school, die men als de moeder der Platonische school kan beschouwen en als de voorgangster van alle idealistische scholen. Hoe edel de nakomelingen ook waren, toch overtreft zij alle andere. De Platonische school gaat uit van een onvolledige inwijding, de Stoïcijnsche school heeft de ware overlevering reeds verloren. De andere stelsels van oude en nieuwere wijsbegeerte geven ons alle meer of minder goed geslaagde bespiegelingen, terwijl de leer van Pythagoras gegrond was op een proefondervindelijke kennis en vergezeld ging van een volledig levens9telsel. Evenals de bouwvallen der verdwenen stad liggen de geheimen der Orde en de gedachten van den Meester thans diep onder de aarde begraven. Laten wij trachten ze te doen herleven. Het zal ons in de gelegenheid stellen door te dringen in het hart der theosophische leer, geheime bron van godsdiensten en wijsbegeerten en bij het licht van den Griekschen geest, een tip van den sluier van Isis op te lichten. Verschillende redenen deden Pythagoras besluiten deze Dorische kolonie tot middelpunt der beweging te maken. Zijn doel was niet alleen om de esoterische leer aan een kring uitverkoren leerlingen te onderwijzen, maar ook om de beginselen ervan op de opvoeding der jeugd en het maatschappelijk leven toe te passen. Dit plan bracht de stichting mede van een inrichting voor leekeninwijding met de bijbedoeling langzamerhand de staatkundige regeling der steden naar het beeld van dit wijsgeerig en godsdienstig ideaal te wijzigen. Zeker is het, dat geen der republieken van Hellas of den Peloponesus deze nieuwigheid zou geduld hebben. Men zou den wijsgeer van samenzwering tegen den Staat beschuldigd hebben. De Grieksche steden aan de golf van Tarente, minder ondermijnd door de demagogie, waren veel vooruitstrevender. Pythagoras werd niet teleurgesteld in zijn verwachting voor zijn hervormingen een gunstig onthaal te zullen vinden bij den senaat van Croton. Laten wij er bijvoegen, dat zijn plannen zich verder dan Griekenland uitstrekten. Daar hij de ontwikkeling van het denken vermoedde, voorzag hij den val van het Hellenisme en nu rijpte in hem het plan in den mensche- lijken geest de beginselen van een godsdienst-wetenschap uit te storten. Door zijn school te stichten aan de golf van Tarente, verspreidde hij de esoterische denkbeelden in Italië en bewaarde in de schatkamer van zijn leer de gezuiverde kern der Oostersche wijsheid voor de volkeren van het Westen. Toen Pythagoras te Croton aankwam, dat naar het weelderige leven van het naburige Sybaris begon over te hellen, bracht hij er een ware omwenteling teweeg. Porphyrius en Iamblichus beschrijven zijn eerste optreden eerder als dat van een magiër dan van een wijsgeer. Hij liet de jongelingen in den tempel van Apollo samen komen en slaagde er door zijn welsprekende woorden in hen aan hun losbandig leven te ontrukken. Hij vereenigde de vrouwen in den tempel van Juno en overreedde haar de met goud doorstikte gewaden en sieraden in dienzelfden tempel te brengen als zegeteekenen van de overwinning op ydelheid en overdaad. De strengheid van zijn onderricht omhulde hij met gratie; uit zijn wijsheid straalde een vuur, dat zich aan de toehoorders mededeelde. De schoonheid van zijn gelaat, de adel van zijn persoon, de bekoring van zijn uiterlijk en stem sleepten ten slotte een ieder mede. De vrouwen vergeleken hem met Jupiter, de jongelingen met den Hyperboreeschen Apollo. Hij wist te boeien en de menschen mede te sleepen, die zeer verbaasd waren, dat zij zich warm begonnen te maken voor deugd en waarheid. De Senaat van Croton of Raad der Duizend begon ongerust te worden over dezen invloed. Hij gelastte Pythagoras hem rekenschap te geven van zijn gedrag en van de middelen die hij aanwendde om de gemoederen te beheerschen. Nu was de gelegenheid aangebroken om zijn denkbeelden over opvoeding bloot te leggen en aan te toonen dat zij, in plaats van de Dorische staatsregeling van Croton te bedreigen, die juist bevestigden. Toen hij de rijkste burgers en de meerderheid van den Senaat voor zijn plan gewonnen had, deed hij hun het voorstel een school voor hem en zijn leerlingen te stichten. Deze broederschap van ingewijde mannen en vrouwen uit de wereld zou een gemeenschappelijk leven leiden in een daarvoor ingericht gebouw, zonder zich evenwel van het maatschappelijk leven af te zonderen. Degenen onder hen, die reeds den naam van meester verdienden, konden natuurkundige, psychische en godsdienstige wetenschappen onderwijzen. Wat de jongelieden betreft, zij zouden overeenkomstig hun bekwaamheid en goeden wil toegelaten worden tot de lessen der meesters en de verschillende graden van inwijding onder toezicht van het hoofd der instelling. Om te beginnen moesten zij zich aan de regels van het gemeenschappelijk leven onderwerpen en den geheelen dag onder het oog der meesters in de school doorbrengen. Zij, die bepaald tot de orde wilden toetreden, moesten hun fortuin aan een curator afstaan, met volkomen vrijheid het terug te vorderen, wanneer zij dit verlangden. In de school zou een afdeeling voor vrouwen zijn met gelijke inwijding, slechts gewijzigd overeenkomstig de plichten aan haar geslacht eigen. Dit plan werd geestdriftig door den Senaat van Croton aangenomen en na verloop van eenige jaren zag men even buiten de stad een gebouw met ruime portieken en mooie tuinen verrijzen. De bewoners van Croton noemden het den tempel der Muzen en werkelijk was er in het midden der gebouwen, dicht bij de eenvoudige woning van den Meester, een tempel aan deze godinnen gewijd. Zóó ontstond de Pythagoreesche School, die tegelijkertijd een inrichting voor opvoeding, een academie voor wetenschappen en een kleine modelstad werd onder leiding van een grooten Ingewijde. Door theorie en praktijk, door vereeniging van alle wetenschappen en alle kunst kwam men langzamerhand tot die kennis der kennis, tot die wondervolle harmonie van ziel en verstand met het heelal, die de Pythagoreërs als het geheim van alle wijsbegeerte en godsdienst beschouwden. De Pythagoreesche School is voor ons van het hoogste gewicht, omdat zij de belangrijkste poging was tot inwijding ook van leeken. Als het ware de voorloopster van de synthese van Grieksche beschaving en Christelijke leer entte zij de vrucht vankennis op den boom des levens; zij kende die innerlijke en levende verwezenlijking der waarheid, die alleen in staat is diep geloof te geven. Kortstondige verwezenlijking wel is waar, maar hoogst belangrijk, daar zij de vruchtdragende kracht van het voorbeeld bezat. Laten wij om ons eenig denkbeeld te vormen met den neofiet de Pythagoreesche School binnentreden en stap voor stap zijn inwijding volgen. De Proeftyd. Het witte gebouw der ingewijde broeders verhief zich in stralende blankheid op een heuvel tusschen cypressen en olijfboomen. Beneden langs de kust gaande, zag men de portieken, de tuinen en het gymnasium. De cirkelvormige, bevallig slanke zuilenrij van den Muzentempel stak aan weerszijden der vleugels van het gebouw uit. Van af het terras der buitenste tuinen had men een ruim uitzicht over de stad, het Prytaneum, de haven en het terrein deivolksvergaderingen. In de verte strekte de golf zich tusschen de steile kusten uit als in een bokaal van agaat en de Ionische zee teekende zich als een azuurblauwe lijn aan den gezichteinder af. Soms zag men vrouwen in gewaden van verschillende kleur gehuld uit den linkervleugel komen en in lange rijen door de laan der cypressen naar de zee afdalen. Zij gingen haar godsdienstige plichten in den tempel van Ceres vervullen. Dan weer zag men uit den rechtervleugel mannen in witte kleederen het pad naar den tempel van Apollo bestijgen. En het had een groote bekoring voor de zoekende verbeelding der jeugd te weten, dat de school der Ingewijden onder de bescherming geplaatst was van deze twee Godheden, waarvan de eene, de Machtige Godin, de diepe mysterien van het Vrouwelijke en van de Aarde in zich vereenigde en de andere, de Zonnegod, die van het Mannelijke en van den Hemel openbaarde. Stralend verhief zich het kleine rijk der uitverkore- nen buiten en boven de dicht bevolkte stad. Zijn verheven rust trok de edele neigingen der jeugd aan, maar men kon niets zien van hetgeen binnen voorviel en men wist dat het niet gemakkelijk ging om toegelaten te worden. De tuinen, die tot de school van Pythagoras behoorden, waren slechts door een groene haag afgesloten en de hoofdingang stond den geheelen dag open. Maar op het voetstuk van het Hermesbeeld aan den ingang stond te lezen: Eskato Bébéloï. (Terug, oningewijden!) Een ieder eerbiedigde dit voorschrift der mysteriën. Pythagoras was zeer moeilijk met het toelaten van nieuwe leerlingen, zeggende „dat alle hout niet geschikt was om er een Hermes van te maken". (J) De jongelieden, die tot de vereeniging wilden toetreden, moesten een proeftijd doormaken. Door hun ouders of een der meesters voorgesteld, stond men hun eerst toe in het Pythagoreesche gymnasium te komen, waar de neofieten zich aan de bij hun leeftijd passende spelen overgaven. De jongeling zag al dadelijk dat dit gymnasium in het geheel niet geleek op dat in de stad. Geen woest geschreeuw noch lawaaimakers, geen belachelijke bluf noch ijdel krachtsvertoon van' athleten in den dop, die elkaar uitdaagden en hun spieren lieten zien, maar groepjes vriendelijke, beschaafde jonge menschen, die twee aan twee onder de por- 0 Met het hier in het Fransch gebruikte Mercurp" wnrritverm°edeli)k een mölpaai bedoeld en dit dutót op het de t«ds bustn tA v 86brUlk ,de ™Ö'Pa,en van een Hennes- (Mercurius) wSJtan voorz,en< d,e daarom ook wel „hermen" genoemd Weiden' (Noot v. d. Vert.) tieken op en neer liepen of zich in het worstelperk vermaakten. Zij noodigden hem op vriendelijken, eenvoudigen toon uit deel te nemen aan hun gesprek alsof hij een der hunnen was, in plaats van hem met wantrouwende blikken en spottend gelach van het hoofd tot de voeten op te nemen. In het worstelperk oefende men zich in het hardloopen, spies- en schijfwerpen. Men voerde ook schijngevechten uit in den vorm van Dorische dansen, maar Pythagoras had den strijd van man tegen man streng uit zijn school verbannen, zeggende dat het overbodig en zelfs gevaarlijk was, hoogmoed en vijandschap tegelijk met kracht en vlugheid aan te kweeken; dat menschen, die bestemd waren om de deugden der vriendschap te beoefenen, niet moesten beginnen met elkander op den grond te werpen of in het zand te rollen als wilde dieren; dat een ware held moedig en zonder woede moest weten te strijden en dat haat ons de mindere doet zijn van welken tegenstander ook. De nieuwaangekomene luisterde naar deze stelregels van den Meester, die door de leerlingen herhaald werden, trotsch dat zij hunne vroeg ontwikkelde kennis tegen hem konden uiten. Tegelijkertijd noopten zij hem zijn meening te zeggen en hen ronduit tegen te spreken. Aangemoedigd door deze blijken van toenadering, toonde de argelooze nieuweling weldra openlijk zijn waren aard. Blij dat hij aangehoord en bewonderd werd, redeneerde hij naar hartelust en gaf zich geheel en al. Onderwijl sloegen de meesters hem van nabij gade, zonder evenwel ooit eenige aanmerking te maken. Onverwachts kwam Pythagoras zelf zijn gebaren en woorden bestudeeren. Hij lette vooral op de houding en den lach der jongelieden. De lach, zeide hij, openbaart op ondubbelzinnige wijze het karakter en geen geveinsdheid is in staat den lach van een slecht mensch aangenaam te maken. Ook had hij van het menschelijk gelaat een zoo diepe studie gemaakt, dat hij er het meest verborgene der ziel uil kon lezen. (x) Door zulke nauwkeurige waarnemingen vormde de Meester zich een juist denkbeeld van zijn toekomstige leerlingen. Na verloop van eenige maanden kwamen de beslissende proeven aan de beurt. Zij waren een navolging der Egyptische Inwijding, maar verzachten in overeenstemming gebracht met den Griekschen aard, welks groote gevoeligheid de doodelijke angsten deigrafkelders van Memphis en Thebe niet had kannen doorstaan. Men liet den Pythagoreeschen candidaat voor inwijding den nacht doorbrengen in een spelonkin de nabijheid der stad, waar men beweerde, dat zich allerlei monsters en verschijningen vertoonden. Zij, die geen kiacht hadden om de akelige indrukken van de eenzaamheid en den nacht te doorstaan, die weigerden binnen te treden of ontvluchtten, voordat de morgen aanbrak, werden voor inwijding te zwak bevonden en weggezonden. De zedelijke proef was gewichtiger. Eens op een dag sloot men plotseling zonder voorbereiding den neofiet in een sombere, iedige cel op. Men gaf hem een lei i <-^'genes beweert, dat Pythagoras de uitvinder der selaatKuncie was. e en beval hem kortaf de beteekenis te zoeken van een der Pythagoreesche symbolen, b.v. — „Wat beteekent de driehoek in den cirkel?" of — „Waarom staat het twaalfvlak in een bol als beeld van het heelal?" Twaalf uur bracht hij in zyn cel door met lei en probleem zonder ander gezelschap dan een kruik wateren droog brood. Daarop bracht men hem in een zaal in tegenwoordigheid van alle leerlingen. In dit geval was hun bevolen den ongelukkige onbarmhartig te bespotten, die gemelijk en uitgehongerd als een schuldige voor hen verscheen. — „Daar komt nu de nieuwe wijsgeer!" zeiden zij. Wat ziet hij er bezield uit! Hij zal ons al zijn overpeinzingen vertellen. Verberg niet wat ge gevonden hebt. Op deze wijze zullen alle symbolen een beurt krijgen. Als ge nog een maand lang dezen leefregel volgt, zult gij een machtig wijsgeer zijn!" - Nu was het oogenblik gekomen, dat de Meester de houding en het gelaat van den jongen man met diepe aandacht gadesloeg. Geprikkeld door het vasten, overstelpt met bijtende spotternijen, vernederd, omdat hij een onbegrijpelijk raadsel niet had kunnen oplossen, moest hij zich inspannen om zich te beheerschen. Sommige huilden van woede, andere gaven brutale antwoorden terug., weer andere, buiten zich zelf, sloegen woedend hun lei stuk, terwijl zij den Meester en zijn leerlingen met beleedigingen overstelpten. Dan verscheen Pythagoras en zeide kalm tot den jongeling dat hij, daar hij het op de proefstellen van zijn eigenliefde zoo slecht doorstaan had, verzocht werd nooit meer terug te komen in de school, waarvan hij zulke slechte gedachten koesterde en waar de allereerste deugden vriendschap en achting voor de meesters moesten zijn. De uitgezette candidaat ging beschaamd heen en werd dikwijls een geduchte vijand van de Orde, zooals de machtige Cylon, die later het volk tegen de Pythagoreërs opzette en den ondergang der Oide teweeg bracht. Zij, die de aanvallen evenwel moedig doorstonden, die de uittartende woorden met juiste, geestige opmerkingen beantwoordden en verklaarden, dat zij bereid waren de proef honderd maal op nieuw te beginnen ten einde een zweem van wijsheid te verkrijgen, werden plechtig tot den eigenlijken leertijd toegelaten en ontvingen geestdriftige gelukwenschen van hun nieuwe medeleerlingen. Eerste graad — Voorbereiding. Leerlingschap en Leven der Pythagoreërs. Nu begon eerst de leertijd, voorbereiding (paraskéiè) genaamd, die minstens twee jaren duurde en soms tot vijf jaar verlengd werd. De neofieten of Hoorders (akousikoï) waren gedurende de lessen, die zij kregen, aan de besliste bepaling van stilzwijgendheid gebonden. Zij hadden geen recht een bedenking in het midden te brengen, of het onderwijs van hunne meesters te bespreken. Zij moesten het eerbiedig aannemen en daarna lang overpeinzen. Om deze bepaling in den geest van een nieuwen Hoorder in te prenten, toonde men hem een vrouwenbeeld in een langen sluier gehuld, die den vinger op den mond hield, de Muze der Stilzwijgendheid. Pythagoras geloofde niet, dat de jeugd in staat was den oorsprong en het einde der dingen te begrijpen. Hij meende, dat haar te oefenen in redekunst en betoogingen, vóór haar de beteekenis der waarheid gegeven te hebben, slechts leeghoofden en verwaande sophisten vormde. Hij was er steeds mede bezig vóór alles in zijn leerlingen het oorspronkelijke en hoogste vermogen van den mensch te ontwikkelen: - intuïtie. En daarom onderwees hij geen geheimzinnige of moeilijke dingen. Hij ging uit van de natuurlijke gevoelens, van de eerste plichten van den mensch bij zijn intrede in het leven en toonde hun verband met de universeele wetten. Daar hij in de allereerste plaats aan de jongelieden liefde voor hun ouders inprentte, verwijdde hij dit gevoel door het denkbeeld van Vader met dat van God^ den verheven Schepper van het heelal, te vergelijken. — „Er is niets eerwaardigers, sprak hij, dan het vaderschap. Homerus heeft Jupiter den koning der Goden genoemd, doch om hem in al zijn verhevenheid te schetsen, heeft hij hem den naam gegeven van Vader van Goden en menschen." — Hij vergeleek de moeder met de milde, weldoende natuur; evenals de hemelsche Cybele de sterren voortbrengt, evenals Demeter de vruchten en bloemen der aarde uoet ontstaan, zoo omringt de moeder haar kind met alle vreugden. De zoon moest dus in zijn vader en moeder «le vertegenwoordigers, de aardsche afbeeldingen van deze machtige Godheden eeren. Hij toonde ook aan, dat de liefde die men voor zijn vaderland koestert' voortspruit uit de liefde die men in zijn jeugd voor zijn moeder gevoeld heeft. Onze ouders worden ons gegeven, niet door het toeval, zooals de groote menigte gelooft, maar door een voorafgaand hooger bevel, lot of noodzakelijkheid genoemd. Hen moet men eeren; zijn vrienden daarentegen kan men kiezen. Men spoorde de neofieten aan, twee aan twee overeenkomstig hun geaardheid vriendschap te sluiten. De jongste moest in den oudste de deugden zoeken, waar hij zelf naar streefde en de twee makkers moesten elkander tot een beter leven opwekken. - „Een vriend is een ander Ik. Men moet hem als een God eeren," zeide de Meester. Al legde een der bepalingen der Pythagoreesche Orde den leerling-hoorder absolute gehoorzaamheid op jegens zijn meesters, zoo gaf zij hem toch volle vrijheid om te genieten van vriendschappelijken omgang; vriendschap werd zelfs beschouwd als de drijfkracht tot het bereiken van alle deugden, als de poëzie des levens en de weg tot het nabijkomen van het ideaal. Zoo werd de individueele geestkracht wakker geroepen, de zedeleer werd vol leven en poësie, de met liefde aanvaarde voorschriften hielden op dwang te zijn en versterkten de individualiteit. Pythagoras wilde dat in gehoorzaamheid door allen vrijwillig toegestemd werd. Daarenboven diende het zedelijk onderricht als voorbereiding tot het wijsgeerig onderricht. Want het verband, dat men trok tusschen de sociale plichten en de harmonie in den Cosmos, was reeds de voorlooper van de wet der universeele analogieën en overeenkomsten. In deze wet zetelt de grondslag der Mysteriën, der occulte leer en van elke wijs° begeerte. De geest van den leerling wende er zoodoende aan een afdruk van een onzichtbare macht te vinden op de zichtbare werkelijkheid. Algemeene regels en beknopte voorschriften openden vergezichten in die hoogere wereld. lederen morgen en iederen avond klonken de Gulden Verzen, begeleid door harptonen, in de ooren van den leerling: ü-er d onvergankiyke Goden het eerst, naar Wet ons dat voorschrijft; Eer ook den eed. Om dezen stelregel toe te lichten toonde men aan, dat de Goden, schijnbaar ongelijk, in den grond dezelfde waren bij alle volkeren, daar zij betrekking hadden op dezelfde verstandelijke en geestelijke krachten, die in het heelal werkzaam zijn. De wijze kon dus de Goden van zijn vaderland eeren, niettegenstaande hij zich van hun in wezen een denkbeeld vormde, geheel verschillend van dat der groote menigte. Verdraagzaamheid voor alle eerediensten; eenheid van alle volkeren der menschheid; eenheid der godsdiensten in de esoterische wijsheid: deze nieuwe denkbeelden begonnen zich vaag in den geest van den neofiet te vormen, als verheven goddelijkheid even aanschouwd in de pracht van een zonsondergang. En de gouden harp ging voort de ernstige leeringen te begeleiden: En (eer) vervolgens bewonderenswaardige Halgoön. Achter deze regels zag de neofiet als door een sluier de goddelijke Psyche, de menschelijke ziel, schitteren. De weg naar den hemel straalde als een bundel licht. Want de vereering van Helden en Halfgoden gaf den Ingewijde aanleiding zich in bespiegelingen te verdiepen omtrent het bestaan na den dood en het mysterie der universeele ontwikkeling. Dit groote geheim werd niet aan neofiet geopenbaard, maar men bereidde hem voor het te begrijpen, door te vertellen van een hiërarchie wezens, Helden en Halfgoden genaamd, die de menschheid vooruit zijn in ontwikkeling en nu haar leidslieden en beschermers zijn. Men voegde er bij, dat zij als tusschenpersonen dienden tusschen den mensch en de Godheid en dat hij, wanneer hij de helden- en goddelijke deugden beoefende, er met hun hulp geleidelijk in zou slagen haar nader te komen. — „Doch hoe kan men in gemeenschap treden met die onzichtbare beschermgeesten? Van waar komt de ziel en waarheen gaat zij? Waartoe dient dit sombere geheim van den dood?" — De neofiet durfde deze vragen niet uiten, maar men las ze uit zijn blik en tot eenig antwoord wezen de meesters hem op de strijders op aarde, de beelden in den tempel en de verheerlijkte zielen in den hemel „in den vurigen burcht der Goden" die Hercules bereikt had. De kern der oude Mysteriën leerde, dat men alle Goden terug kon brengen tot den Eenen Hoogsten God. Indien deze openbaring met al haar gevolgtrekkingen goed begrepen was, werd z« de sleutel van den Cosmos. Daarom bewaarde men haar in haar geheel voor de eigenlijke inwijding. De neofiet wist er niets van Alleen gaf men hem deze waarheid vaag te verstaan, m hetgeen men hem mededeelde over de groote kracht, gelegen in de Muziek en het Getal IheTm !ll HaIIen' Z0° Ieerde deMeester, bevatten het geheim aller dingen en God is de universeele harmonie e zeven heilige tonen, aangeslagen op de zevensnarige er staan ,n verband met de zeven kleuren van het licht, de zeven planeten en de zeven bestaansvormen die m alle sferen van het stoffelijk en geestelijk leven' klem en groot, voorkomen. De uit deze tonen met wijsheid opgebouwde melodieën moesten de ziel stemmen en voldoende welluidend maken, om zuiver mede te trillen met den adem der waarheid. Deze loutering der ziel ging noodzakelijkerwijs samen een loutenng van bet lichaam, die door hygiëne en stienge zedelijke tucht verkregen werd. Het overwinnen der hartstochten was de eerste plicht der inwijding. Hij, die geen harmonisch geheel van zijn eigen wezen gemaakt heeft, kan de goddelijke harmonie met weerkaatsen. Toch was het leven van een asceet met het ideaal van de Pythagoreërs, daar het uwelijk als heilig beschouwd werd. Maar men beval den leerlingen reinheid van zeden en den ingewijden matigheid aan als een kracht en een middel tot volmaaktheid. „Geef u slechts over aan het genot der zinnen, wanneer gij er in toestemt uw eigen mindere te worden," sprak de Meester. Hij voegde er bij, dat 9 het zingenot op zichzelf niet bestaat en vergeleek het bij — „het gezang der Sirenen, die verdwijnen zoodra men haar nadert en in haar plaats slechts gebroken beenderen en bloedig vleesch op een door de golven verweerde klip achterlaten, terwijl de ware vreugde gelijkt op de muziek der Muzen, die een blijvende hemelsche harmonie in de ziel uitstort." Pythagoras geloofde in de deugden der ingewijde vrouw, maar hij koesterde een sterk wantrouwen tegen de oningewijde vrouw. Toen een leerling hem eens vroeg, wanneer het hem veroorloofd zou zijn een vrouw te naderen, antwoordde hij ironisch : „Zoodra gij uw rust moede zijt." De dag der Pythagoreërs was op de volgende wijze ingedeeld. Zoodra de vurige zonneschijf uit de blauwe golven der Ionische zee oprees en de zuilen van den Muzentempel, boven de woning der Ingewijden gelegen, met haar gouden schijnsel overgoot, zongen de jonge Pythagoreërs een lofzang ter eere van Apollo, terwijl zij een Dorischen dans vol kracht en wijding uitvoerden. Na de voorgeschreven wasschingen deed men zwijgend een ommegang door den tempel. Ieder ontwaken is een opstanding, die de bloem der onschuld draagt. De ziel moest aan den aanvang van den dag tot zich zelf inkeeren en zich reinhouden voor de morgenles. In het gewijde bosch vereenigde men zich rondom den Meester of een zijner vertolkers en de les duurde voort onder de koelte der hooge boomen of in de schaduw der portieken. Op het middaguur werden gebeden gericht tot de Helden en de goedge- zinde geesten. De esoterische overlevering nam aan, dat de goede geesten het liefst de aarde naderen met de zonnestralen, terwijl de kwade in het donker leven en zich 's nachts in de atmosfeer verspreiden. Het eenvoudige middagmaal bestond gewoonlijk uit brood, honing en olyven. De namiddag was gewijd aan gymnastische oefeningen en verder aan studie, overpeinzing en geestesarbeid in verband met de morgenles. Na zonsondergang deed men een gemeenschappelijk gebed en zong lofzangen ter eere van de Cosmogonische Goden, den hemelschen Jupiter, de beschermgodin Minerva en Diana, beschermster der dooden. Onderwijl brandde er storax, manna of wierook op het altaar in de open lucht en de lofzang steeg te gelijk met de zoete geuren zachtkens in de schemering omhoog, terwijl de eerste sterren zich in het bleeke azuur des hemels vertoonden. De dag werd besloten met het avondmaal, waarna de jongste iets voorlas, dat door den oudste werd toegelicht. Zoo ging de dag der Pythagoreërs voorbij, helder als een bron, licht als een wolkenlooze morgenstond. Het jaar was ingedeeld volgens de groote astronomische feesten. Het feest ter eere van den terugkeer van den Hyperboreeschen Apollo en de plechtigheid der Mysteriën van Ceres vereenigden de leerlingen en ingewijden van alle graden, mannen en vrouwen. Men zag jonge meisjes, die ivoren harpen bespeelden, getrouwde vrouwen in purper- en saffraankleurig peplum, die om beurten door zang begeleide reien zeiden,, met al de welluidende afwisseling van strophe en antistro- phe, die het treurspel later overnam. Te midden van deze grootsche feesten, waarop de Godheid zich scheen te openbaren in de bevalligheid van lijnen en bewegingen, in de machtige melodie der koren, kreeg de neofiet als het ware een voorgevoel der occulte krachten, der almachtige wetten van het bezielde heelal, van den ondoorgrondelijken, lichtenden hemel. De huwelijken en het begrafenisritueel droegen een inniger, maar niet minder plechtig karakter. Er was één eigenaardige plechtigheid, die nooit naliet indruk te maken. Wanneer een neofiet vrijwillig de School verliet om tot het gewone leven terug te keeren, of wanneer een leerling een tot de leer behoorend geheim verraden had, wat slechts éénmaal voorkwam, richtten de ingewijden binnen de gewijde omheining een graftombe voor hem op, alsof hij gestorven was. De Meester zeide: — „Hij is meer dood dan de dooden, daar hij tot het slechte leven teruggekeerd is; zijn lichaam vertoeft onder de menschen, maar zijn ziel is gestorven; laten wij haar beweenen." — En dit graf, dat voor een levende opgericht was, vervolgde hem als zijn eigen schim en als een somber voorteeken. Tweede Graad. — Loutering. *) De Getallen. — Theogonie. Het was een blijde dag, „een gulden dag," zooals de ouden zeiden, waarop Pythagoras den neofiet in zijn woning ontving en hem plechtig tot leerling aannam. Men kwam nu voortdurend rechtstreeks met den Meester in aanraking; men kreeg toegang tot den binnenhof van zijn woning, bestemd voor zijn getrouwen. Vandaar de naam esoterisch (die van binnen) in tegenstelling met exoterisch (die van buiten). Nu begon eerst de ware Inwijding. De openbaring bestond uit een volledige, beredeneerde uiteenzetting der occulte leer, van af de beginselen, vervat in de geheimzinnige wetenschap der Getallen, tot aan de verstverwijderde gevolgtrekkingen der universeele ontwikkeling, den levensloop en hoogste eindbestemming der goddelijke Psyche, de menschelijke ziel. Die wetenschap der Getallen was onder verschillende namen in de tempels van Egypte en Azië bekend. Daar zij den sleutel der geheele leer bevatte, hield men ze zorgvuldig voor de menigte verborgen. De cijfers, letters, meetkunstige figuren of de menschelijke afbeeldingen, die als teekens voor deze algebra der occulte wereld gebruikt werden, konden slechts door den Ingewijde begrepen worden. Deze openbaarde eerst dan de beteekenis ervan aan de Adepten, wanneer zij den eed van geheimhouding ') Katharsis in het Grieksch. hadden afgelegd. Pythagoras legde deze wijsheid neer in een door hem zelf geschreven boek, getiteld: hier os logos, het heilige woord. Dit boek is niet tot ons gekomen, maar de latere geschriften der Pythagoreërs Philolaüs, Archytas en Hierocles, de gesprekken van Plato en de verhandelingen van Aristoteles, Porphyrius en lamblichus, doen ons de beginselen ervan kennen. Dat zij een gesloten boek gebleven zijn voor de moderne wijsgeeren, komt, omdat men hun beteekenis en strekking slechts begrijpen kan door vergelijking met alle esoterische godsdiensten van het Oosten. Pythagoras noemde zijn leerlingen wiskunstenaars, omdat zijn hooger onderwijs aanving met de leer deiGetallen. Maar deze gewijde wiskunde of kennis der beginselen was tegelijkertijd verhevener en zielvoller dan de profane mathesis, die alleen aan onze geleerden en wijsgeeren bekend is. Het GETAL werd niet beschouwd als een abstracte hoeveelheid, maar als de innerlijke, werkdadige eigenschap van de hoogste LENHLIT), van God, de bron der universeele harmonie. De leer der Getallen was de kennis der levende krachten, der goddelijke vermogens, die in de werelden en in den mensch, in den macrocosmos zoowel als in den microcosmos werken. - Door ze te doorgronden, afzonderlijk te beschouwen en hun wederkeerige werking te verklaren, gaf Pythagoras dus een theogonie of een door de rede gestaafde theologie. Een ware godgeleerdheid zou de grondbeginselen van alle wetenschappen moeten verschaffen. Zij zal eerst dan de ware kennis van God zijn, indien zij de eenheid en het onderling verband van alle wetenschappen in de natuur aantoont. Zij verdient dien naam slechts, op voorwaarde dat zij het orgaan en de samenvatting van alle andere kennis is. Dit nu was de rol, die in de Egyptische tempels de kennis van het heilige Woord speelde, die Pythagoras onder den naam van Leer der Getallen geformuleerd en nauwkeurig omschreven heeft. Zij maakte er aanspraak op den sleutel te geven van het bestaan, de kennis en het leven. De Adept, bijgestaan door den Meester, moest beginnen met haar beginselen in zijn eigen denkvermogen te overpeinzen, vóór de vele toepassingen ervan in de oneindigheid der concentrische sferen van ontwikkeling te kunnen volgen. Een der moderne dichters heeft deze waarheid voorvoeld, wanneer hij Faust af laat dalen bij de Moeders, om de schim van Helena met leven te bezielen. Faust grijpt den magischen sleutel, de aarde ontzinkt aan zijn voeten, een duizeling bevangt hem, dan stort hij in de ledige ruimte. Eindelijk bereikt hij de Moeders, die over de vormen, afkomstig uit het groote Al, waken en wezens doen ontstaan naar het model der oerbeelden. Die Moeders zijn de Getallen van Pythagoras, de goddelijke krachten der wereld. De dichter heeft ons de siddering van zijn eigen denken weergegeven bij dien sprong in de diepten van het Ondoorgrondelijke. Voor den Ingewijde der oudheid, in wien het rechtstreeksch gezicht door middel van zijn denkvermogen geleidelijk als een nieuw zintuig ontwikkeld werd, scheen die innerlijke openbaring eerder een opstijging tot de stra- VamVaar "»hdi® overvloed an Licht alle wezens en vormen kon aanschouwen schittering afwerpen001" Van ^ *" Verblindende universeele leven door samentrekking van zijn vermogens voor te stellen. Er waren jaren van oefening van verstand ^ T te VerkriJgen harmonie verstand en wil tot stand gebracht was. Vóór het scheppend woord te kunnen besturen, - en hoe weinigen sagen daarin! - moet men het heilige woord letter voor letter, lettergreep voor lettergreep spellen. Pythagoras was gewoon dit onderricht in den Muzentempel te geven. De overheid van Croton had dien dfchtT U1-1 kk8lijk verzoek en °P z«n aanwijzingen hcht bij zijn woning m een afgesloten tuin laten bouwen De leerlingen van den tweeden graad hadden daar alleen toegang met den Meester. Binnen inden ronden empel zag men de negen muzen in marmer. Rechtop m het midden waakte Hestia, in een sluier gehuld plechtig en geheimzinnig. Met haar linker hand beschutte zij de vlam van een vuur; met haar rechter wees zij isTesTrnf8' vBV®Grieken zoowel aIs bij de Romeinen Hestia of Vesta de beschermgodin van het goddelijk beginsel in alle dingen. Als bewustzijn van het heilige ™Ul P t Zij haar altaar in den temPel van Delphi, m het Prytaneum van Athene, zoowel als bij de eenvoudigste haardstede. In het heiligdom van Pythagoras stond zij als symbool van de Goddelijke centrale Kennis of de Theogonie. Om haar heen droegen de esoterische Muzen, behalve haar gewone mythologische namen, den naam der occulte wetenschappen en gewijde kunst, die zij onder haar hoede hadden. Urania had de astronomie en de astrologie; Polyhymnia, de kennis deizielen in het leven na den dood en de zienerskunst; Mélpomene, met haar somber masker, de kennis van leven en dood, van gedaanteverwisseling en wedergeborenwording. Deze drie hoofdmuzen vertegenwoordigden tezamen de cosmogonie of goddelijke natuurkunde; Calliope, Clio en Euterpe bestuurden de kennis van den mensch of de zielkunde met haar bijbehoorende afdeelingen: geneeskunde, magie, zedeleer. De laatste groep: Terpsichore, Erato en Thalia, omvatte de aardsche natuurkunde, de wetenschap van elementen, delfstoffen, planten en dieren. Zoo openbaarde zich het organisme der wetenschappen, als afspiegeling van het organisme van het heelal vanzelf aan den leerling door den bezielden kring dezer Muzen, uit welke het goddelijk vuur straalde. Na zijn leerlingen in het kleine heiligdom te zijn voorgegaan, opende Pythagoras het boek van het heilige Woord en ving zyn esoterisch onderricht aan. — „ Deze Muzen, sprak hij, zijn slechts de aardsche afbeeldingen der goddelijke machten, waarvan gij de onstoffelijke, verheven schoonheid in uzelf moet bespiegelen. Evenals zij den blik gericht houden op het Vuur van Hestia, waaruit zij voortkomen en dat haar leven, rythmus en melodie geeft, evenzoo moet gij u in het centraal vuur van het heelal storten, in den goddelijken Geest, om met Hem in zijn zichtbare openbaringen op te gaan." — Dan verhief Pythagoras met krachtige, onversaagde hand zijn leerlingen boven de wereld van vorm en werkelijkheid; hij liet tijd en ruimte voor hen verdwijnen en daalde met hen af in de Groote Monade, in het inwezen van het ongeschapen Bestaan. Pythagoras noemde die Monade het oorspronkelijke Eene vol harmonie, het mannelijk Vuur dat alles doordringt, de Geest die uit zichzelf beweegt, het Ondeelbare en het groote Ongeopenbaarde, waarvan de scheppende gedachte, het Eenigbestaande, het Eeuwige, het Onveranderlijke zich openbaren in de vergankelijke werelden, verborgen in de samengestelde dingen, die voorbijgaan en veranderen. — „Het innerlijk Wezen verbergt zich voor den mensch, zegt de Pythagoreër Philolaüs. Hij kent slechts de dingen van deze wereld, waar het eindige zich met het oneindige verbindt. En hoe kan hij ze kennen? Omdat er tuschen hemzelf en alle dingen een overeenstemming, een verband, een gemeenschappelijk beginsel bestaat; en dit beginsel wordt hun door het Eene gegeven, dat er tegelijkertijd met hun wezen het verband en de intelligentie aangeeft. Het is dit onderling verband tusschen object en subject, de oorzaak der dingen, waardoor de ziel deel heeft aan den reden van bestaan van het Eene." (') (') In de liüogere wiskunde toont men langs aigebraïschen weg aan, dat nul vermenigvuldigd met het Oneindige gelijk is aan Een. Nul beteekent in de orde der absolute denkbeelden het onbepaalde Bestaan. Het Oneindige, in de tempels het Eeuwige genoemd, werd voorgesteld door een cirkel of door Doch hoe zou met dit ontasbare Wezen kunnen naderen? Heeft iemand ooit den beheerscher van den tijd aanschouwd, de Ziel der hemellichamen, de Bron van alle verstand ? Neen, slechts door in Hem op te gaan, kan men zijn innerlijk wezen doorgronden. Het is gelijk aan een onzichtbaar, centraal vuur waarvan de vlam alle werelden doordringt en alles in beweging brengt. Pythagoras voegde er bij, dat de taak der inwijding was dit verheven Wezen te naderen door Hem gelijk te worden, zichzelf zooveel mogelijk te volmaken, de dingen door het verstand te beheerschen en zoodoende actief te worden als Hij en niet passief als de dingen om hem heen. — „Is uw eigen wezen, uw ziel niet een microcosmos, een heelal in het klein ? Maar zij is vol stormen en tweedracht. Welnu, de kwestie is er de eenheid door harmonie te verwezenlijken. Dan — doch ook dan eerst zal God in uw bewustzijn nederdalen, dan zult gij in zijn macht deelen en uw wil maken tot zetel voor het vuur, tot altaar van Hestia, tot troon van Jupiter!" — God, de ondeelbare zelfstandigheid, heeft dus tot getal de Eenheid, die het Oneindige bevat, tot naam een slang, die haar staart in den bek houdt, beeld van het Oneindige, dat zichzelf in beweging brengt. Zoodra dus het Oneindige bepaald wordt, brengt het alle getallen voort, die het in zijn groote eenheid bevat en in volmaakte harmonie bestuurt. Dit is de bovenzinnelijke beteekenis van het eerste probleem der Pythagoreesche Theogonie, de oorzaak, waardoor de groote Monade alle kleine bevat en alle Getallen uit de groote, levende Eenheid voortkomen. dien van Vader, Schepper of Eeuwig-Mannelijke, tot teek en het levend Vuur, symbool van den Geest, inwezen van het Al. Dit is het eerste beginsel. Doch de goddelijke vermogens zijn gelijk aan den mystieken lotus, dien de Egyptische ingewijde, in zijn graf uitgestrekt, uit den duisteren nacht ziet verrijzen. Eerst een lichtend punt, dat zich opent tot een bloem en dan ontluikt het stralend hart als een roos van licht met duizenden blaadjes. Pythagoras leerde, dat de machtige Monade optreedt als een scheppende Dyade. Vanaf het oogenblik dat de Godheid zich openbaart, is zij tweevoudig; ondeelbaar wezen en deelbare zelfstandigheid; actief, bezielend, mannelijk beginsel en passief, vrouwelijk beginsel of plastische, bezielde stof. De Dyade vertegenwoordigde dus de vereeniging van het Eeuwig-Mannelijke en het Eeuwig-Vrouwelijke in de Godheid, de twee essentieele, met elkaar in nauw verband staande, goddelijke eigenschappen. Orpheus had dit denkbeeld dichterlijk uitgedrukt in dezen regel: Jupiter is de Echtgenoot en de goddelijke Echtgenoote. Alle polytheïstische godsdiensten hebben dit denkbeeld intuïtief gevoeld, door de Godheid nu eens in mannelijken, dan weer in vrouwelijken vorm voor te stellen. En die eeuwige, levende Natuur, die verheven goddelijke Echtgenoote is niet alleen de aardsche, maar ook de hemelsche natuur, onzichtbaar voor onze stoffelijke oogen, de Ziel der wereld, het oorspronkelijke Licht, beurtelings Maya, Isis of Cybele die, het eerst in trilling gebracht door de goddelijke bezieling, het inwezen bevat van alle zielen, de geestelijke beelden van alle wezens. Vervolgens is zij Demeter, de levende aarde en al de werelden met de lichamen die zij bevatten en waarin de zielen geïncarneerd worden. Vervolgens is zij het beeld der Vrouw, gezellin van den Man. In de menschheid vertegenwoordigt de Vrouw de Natuur en het volmaakte beeld van God is niet de Man alleen, maar de Man en de Vrouw. Vandaar de onoverwinnelijke, betooverende, onvermijdelijke aantrekkingskracht, vandaar de bedwelming der Liefde, waarin het droombeeld der eeuwige schepping zich mengt en tevens het onbestemde voorgevoel, dat het Eeuwig-Mannelijke en het Eeuwig-Vrouwelijke volmaakt vereenigd zijn in de Godheid zelf. - „Alle eer dus aan de Vrouw op aarde en in den hemel, leerde Pythagoras, evenals alle Ingewijden der oudheid, zij leert ons die verheven Vrouw, de Natuur, begrijpen. Laat zij er het heilige beeld van zijn en ons helpen om stap voor stap op te stijgen tot de groote Ziel deiWereld, die voortbrengt, in stand houdt en vernieuwt, tot de goddelijke Cybele, die de groote menigte zielen in haar mantel van licht medevoert." De Monade stelt het wezen van God voor, de Dyade zijn scheppend of voortbrengend vermogen. Zij doet de wereld ontstaan, zichtbare openbaring van God in tijd en ruimte. Deze bestaande wereld is drievoudig. Want evenals de mensch samengesteld is uit drie verschillende, doch elkander doordringende elementen, lichaam, ziel en geest, zoo is ook het heelal in drie concentrische sferen verdeeld: de natuurlijke, menschelijke en goddelijke wereld. De Triade of drievoudige wet is dus de wet, die alle dingen beheerscht, de ware sleutel van het bestaan. \Vant zij wordt op alle treden van de levensladder aangetroffen, zoowel in de samenstelling dei organische cel, in de physiologische inrichting van het dierlijk lichaam, de werking van den bloedsomloop en het zenuwstelsel, als in de bovenstoffelijke samenstelling van den mensch, die van het heelal en van God. Zij legt dus als bij tooverslag den geheel en innerlijken bouw van het heelal voor den vei \a ondei den geest bloot en toont de oneindige overeenkomsten van den macrocosmos met den microcosmos. Zij werkt als een licht, dat elk voorwerp doorschijnend maakt en de kleine zoowel als de groote werelden als evenzooveel wondervolle lichten schitteren doet. Laten wij deze wet verklaren door de essentieele overeenkomst tusschen mensch en heelal. Pythagoras onderstelde, dat de geest of het denkvermogen van den- mensch aan God zijn onsterfelijk, onzichtbaar en beslist handelend karakter ontleent. Want de geest is datgene, wat zich zelf in beweging brengt. Hij noemde het lichaam het sterfelijke, deelbare en passieve deel van den geest. Hij meende, dat, wat wij ziel noemen, nauw met den geest verbonden is, maar gevormd wordt door een derde verbindend element afkomstig van de cosmische fluide. De ziel gelijkt dus op een etherisch lichaam, dat de geest om zich zelf weeft en opbouwt. Zonder dit lichaam zou het stoffelijk lichaam zichzelf niet kunnen besturen en slechts een willooze, levenlooze massa zijn. (J) De ziel is in vorm gelijk aan het lichaam, dat zij belevendigt en overleeft dit na de scheiding of den dood. Dan wordt z\j volgens de uitdrukking van Pythagoras, die lateidoor Plato overgenomen is, het ijle voertuig, dat den geest, al naarmate de ziel beter of slechter geweest is, opvoert naar de goddelijke sferen, of terug laat vallen in de duistere gebieden der stof. De samenstelling en de ontwikkeling van de menschheid herhaalt zich in steeds grooter wordende cirkels door alle sferen heen en op de geheele ladder, waarlangs al wat geschapen is omhoogstijgt. Evenals de menschelijke Psyche strijdt met den geest, die haar aantrekt en het lichaam, dat haar tegenhoudt, evenzoo ontwikkelt de menschheid tusschen de natuurlijke en dierlijke wereld, waar zij met haar aardsche wortels aan gebonden is en de goddelijke wereld der zuivere geesten, waartoe zij zich wil verheffen. Wat met de menschheid plaats grijpt, speelt zich af op alle werelden en iri alle zonnestelsels, in altijd verschillende verhoudingen, in steeds nieuwe toestanden. Verwijd den cirkel tot in het oneindige... en omvat als gij kunt in één enkel denkbeeld al die onbegrensde werelden. Wat zal het bevatten? De scheppende gedachte, de astrale fluide en werelden in ontwikkeling: geest, ziel en lichaam der Godheid ... (') Men vindt een dergelijke leerstelling bü den Ingewijde Paulus, die spreekt van het geedelijk lichaam. Wanneer gij sluier na sluier oplicht en de vermogens deiGodheid zelve doorvorscht, zult gij de Triade en de Dyade vinden, zich loswikkelend uit de donkere ondoorgrondelijkheid der Monade, als een nevelvlek uit depeillooze diepten der onmetelijkheid. Na deze korte uiteenzetting begrijpt men hetgroote gewicht, dat Pythagoras aan de drievoudige wet hechtte. Men kan zeggen, dat zij den hoeksteen der esoterische kennis vormt. Alle groote Inwijders in de verschillende godsdiensten hebben ze bewust gekend, alle theosophen hebben ze voorvoeld. Een orakelspreuk van Zoroaster zegt: Het getal drie beheerscht het gansche heelal; De Monade is zijn beginsel. De ongeëvenaarde verdienste van Pythagoras ligt in het feit, dat hij deze wet met al de helderheid van het Grieksch vernuft onder woorden heeft gebracht. Hij maakte ze tot middelpunt van zijn theogonie, tot grondslag van alle kennis. Reeds omsluierd in de exoterische geschriften van Plato en geheel en al onbegrepen door latere wijsgeeren, is deze opvatting in den modernen tijd slechts door enkele Ingewijden in de occulte wetenschap doorgrond.J) Men begrijpt nu ') In de eerste plaats moeten wy hier Fabre d'Olivet noemen, (Vers dorés de Pythagore). Deze opvatting van de levende krachten in het heelal, die het van onder tot. hoven doordringen, heeft niets te maken met de holle bespiegelingen der echte metaphysici, zooals 'o.v. de thesis, antithesis en synthesis van Hegel, die als spelingen van het vernuft beschouwd moeten worden. ook welk een breede, stevige basis de universeele, drievoudige wet aanbood voor de indeeling der wetenschappen, voor het opbouwen der cosmogonie en psychologie. Evenals de universeele drievoudigheid haar middelpunt heeft in de eenheid van God of in de Monade, evenzoo heeft de menschelijke drievoudigheid haar middelpunt in het bewustzijn van de Ikheid en in den wil, die al de vermogens van lichaam, ziel en geest in zijn levende eenheid samenvat. De menschelijke en goddelijke drievoudigheid, besloten in de Monade, vormt de heilige Tetractys. Doch de mensch beseft zijn eigen eenheid slechts gedeeltelijk. Want zijn wil, die op zijn geheele wezen invloed uitoefent, kan niet tegelijkertijd en met volledig bewustzijn in zijn drie organen, d.w.z. zijn lageren aard, ziel en denkvermogen, werken. Het heelal en God zelf doen zich slechts na elkaar, beurtelings weerkaatst in deze drie spiegels aan hem voor. — 1. Gezien door den lageren aard en de steeds wisselende beelden der zinnen, is God veelvoudig en oneindig als zijn openbaringen, vandaar het polytheïsme met een onbegrensd aantal Goden. - 2. Gezien dooide verstandelijke ziel is God tweevoudig, d.w.z. geest en stof. Vandaar het dualisme van Zoroaster, de Manicheërs en van verscheidene andere godsdiensten. — 3. Gezien door het zuiver denkvermogen is Hij drievoudig in al zijn openbaringen in het heelal, d.w.z. geest, ziel en lichaam. Vandaar de drievoudigheid in verschillende eerediensten in Indië (Brahma, Vishnou. Shiva) en zelfs de leer der Drieëenheid in het Christen- 10 dom, (Vader, Zoon en Heilige Geest.) - 4. Van het standpunt van den wil beschouwd, die alles te zamen houdt, is God enkelvoudig en krijgen wij het besliste monotheïsme van Mozes in al zijn strengheid. Hier is geen sprake van verpersoonlijking, noch van menschwording; van uit het zichtbare heelal keeren wij tot het Volstrekte terug. Het Eeuwige heerscht alleen over de tot stof vervallen wereld. De verscheidenheid der godsdiensten ontstaat dus uit het feit, dat de mensch de Godheid slechts door zijn eigen wezen heen, dat betrekkelijk en eindig is, beseft, terwijl God voortdurend de eenheid der drie werelden in de harmonie van het heelal verwezenlijkt. Deze verklaring zou op zich zelf reeds de wonderkracht van het Tetragram op den gedachtengang uantoonen. Niet alleen vond men er het beginsel van alle kennis in, de wet van alle wezens en hun wijze van ontwikkeling, maar ook de oorzaak der uiteenloopende godsdiensten en tevens van hun hoogste eenheid. Dit was werkelijk de sleutel van het heelal. Vandaar de geestdrift, waarmee Lysis er in de Gulden Verzen overspreekt en nu kan men begrijpen, waarom de Pythagoreërs bij dit verheven symbool zwoeren: Zoowaar als de Vierheid zich op onze ziel gedrukt heeft, Bron van ons eeuwige wezen. Pythagoras voerde het onderricht der Getallen veel verder door. Ieder getal omschreef hij als een beginsel, een wet, een werkdadige kracht in het heelal. Maar hij leerde, dat de voornaamste beginselen in de eerste vier getallen vervat zijn, daar men alle andere door optelling of vermenigvuldiging kan vinden. Eveneens wordt de oneindige verscheidenheid van wezens, die het heelal samenstellen, voortgebracht door de verbindingen der drie oorspronkelijke krachten : stof, ziel en geest, onder de scheppende aandrift der goddelijke eenheid, die ze vermengt of afscheidt, vereenigt of tot bewust bestaan brengt. Evenals alle eerste Meesters in de esoterische kennis, hechtte Pythagoras groot gewicht aan de getallen zeven en tien. Zeven, samengesteld uit drie en vier, beteekent de vereeniging van den mensch met de Godheid. Het is het cijfer van Adepten en groote Ingewijden en daar het de volmaking van elk ding langs zeven trappen uitdrukt, staat het als symbool voor de wet der evolutie. Het getal tien, verkregen door samenvoeging der eerste vier getallen en dat het voorgaande in zich bevat, is het volmaakte Getal bij uitnemendheid, daar het alle beginselen der Godheid vertegenwoordigt, die tot volmaakte ontwikkeling gebracht en vereenigd zijn in een nieuwe eenheid. Tot slot van zijn onderricht over de theogonie toonde Pythagoras zijn leerlingen de negen Muzen, die de drie aan drie in groepen vereenigde wetenschappen verpersoonlijkten, het uit drie eenheden bestaande drievoud, in negen werelden tot ontwikkeling gebracht, beheerschten en, vereenigd met Hestia, symbool der goddelijke Kennis, beschermgodin van het oorspronkelijk Vuur, de heilige Decade vormden. I Derde graad. — Volmaking. (>) Cosmogonie en Psychologie. — De ontwikkeling der Ziel. De leerling had van den Meester de grondbeginselen der kennis ontvangen. Deze eerste inwijding had de dichte, stoffelijke schellen, die de oogen van zijn geest bedekten, weg doen vallen. Door den schitterenden sluier der mythologie aan stukken te scheuren, had zij hem aan de zichtbare wereld ontrukt, hem onverwachts in de onbegrensde ruimte geworpen en gedompeld in de Geestelijke Zon, vanwaar de Waarheid haar licht over de drie werelden uitstraalt. Maar de leer der Getallen was slechts de inleiding tot de groote inwijding. Gewapend met deze beginselen was nu het oogenblik gekomen om vanuit de verheven sfeer van het Volstrekte af te dalen in de ondoorgrondelijkheden deinatuur, ten einde de goddelijke gedachte te leeren begrijpen, die schuilt in de wording der dingen en in de ontwikkeling der ziel door de verschillende werelden. De esoterische cosmogonie en de psychologie raakten de groote mysteriën des levens, de gevaarlijke, zorgvuldig bewaakte geheimen der occulte wetenschappen. Pythagoras gaf dan ook het liefst deze lessen's nachts, ver van het gewone dagelijksche leven, aan de oevers der zee of op de terrassen van den tempel van Ceres, terwijl de golven der Ionische Zee zacht een wiegende melodie fluisterden en de met sterren bezaaide hemel (') In het Grieksch: Télóiötès. van verre schitterde, of wel in de onderaardsche gewelven van het heiligdom, waar naphtalampen, uit Egypte afkomstig, een gelijkmatig zacht schijnsel afwierpen. De ingewijde vrouwen woonden deze nachtelijke bijeenkomsten bij. Soms kwamen priesters of priesteressen uit Delphi of Eleusis de leeringen van den Meester bevestigen door een verhaal van hunne proefnemingen of een in helderzienden slaap gegeven openbaring. De stoffelijke en de geestelijke ontwikkeling der wereld zijn twee omgekeerde bewegingen, doch die parallel loopen en met elkaar in verband staan op de geheele ladder van het bestaan. De eene verklaart de ander en tezamen beschouwd geven zij een verklaring der wereld. De stoffelijke ontwikkeling stelt de openbaring van God in de stof voor door de ziel der wereld, die op haar inwerkt. De geestelijke evolutie stelt de werking van het bewustzijn in de individueele Monaden voor en haar streven om door de reeks van levens heen zich te vereenigen met den goddelijken geest, waaruit zij zijn voortgekomen. Wanneer men het heelal van een stoffelijk of van een geestelijk standpunt beschouwt, ziet men niet twee verschillende dingen, maar bekijkt men de wereld vanuit de twee tegenstelde polen. Van een aardsch standpunt uit gezien, moet de rationeele verklaring der wereld beginnen bij de stoffelijke ontwikkeling, omdat zij die zijde naar ons toekeert, maar wanneer wij de werking van den universeelen Geest in de stof beschouwen en de ontwikkeling der individueele Monaden nagaan, voert de verklaring ons geleidelijk naar een geestelijk standpunt en gaan wij over van het uiterlijk der dingen naar het innerlijk, van de keerzijde der wereld naar haar werkelijk aanzicht. Zóó tenminste ging Pythagoras te werk, die het heelal als een levend wezen beschouwde in het bezit van een verheven ziel en een machtigen geest. Het tweede gedeelte van zijn onderricht begon dus met de cosmogonie. Slechts afgaande op de indeeling van den hemel, die men in de exoterische geschriften der Pythagoreërs aantreft, zou deze astronomie veel gelijken op de astronomie van Ptolemaeus, die de aarde als onbeweeglijk voorstelde, terwijl de zon, de planeten en alle hemellichamen om haar heen draaiden. Doch het eerste beginsel van de sterrenkunde van Pythagoras wijster op, dat zij geheel en al symbolisch opgevat moet worden. In het middelpunt van zijn heelal plaatst hij het Vuur (waarvan de zon slechts een weerkaatsing is). Immers in de geheele esoterische leer van het Oosten staat het Vuur als beeld van den Geest, van het goddelijk, universeel Bewustzijn. Wat onze wijsgeeren in het algemeen voor de natuurkunde van Pythagoras en Plato houden is dus niets anders dan een zinnebeeldige omschrijving van hun geheime wijsbegeerte, stralend van licht voor de Ingewijden, maar des te ondoorgrondelijker voor de groote menigte, daar men ze voor gewone natuurkunde liet doorgaan. Laten wij er dus een beschrijving van het heelal in trachten te vinden, waar het leven der zielen zich afspeelt en niets anders. Het ondermaansche gebied duidt de sfeer aan, waar de aardsche aantrekkingskracht zich doet gevoelen en wordt de sfeer der aardsche schepping genoemd. De Ingewijden bedoelden daarmede, dat de aarde voor ons het gebied is van leven in stoffelijke lichamen. D£ar vinden alle werkingen plaats, die in verband staan met belichaming en ontlichaming der zielen. De sfeer van de zes planeten en de zon komt overeen met hoogere orden van wezens. De Olympus, opgevat als een wentelende sfeer, wordt de hemel der vaste sterren genoemd, omdat hij vereenzelvigd wordt met de sfeer der volmaakte zielen. In deze kinderlijke sterrenkunde ligt het begrip van het geestelijk Heelal opgesloten. Doch alles leidt er toe te gelooven, dat de oude Ingewijden, en Pythagoras in het bijzonder, van het stoffelijk heelal veel juister denkbeelden hadden. Aristoteles zegt beslist, dat de Pythagoreërs aan de draaiing der aarde om de zon geloofden. Copernicus verklaart, dat het denkbeeld van de aswenteling der aarde in hem opgekomen is, toen hij in Cicero las, dat een zekere Hycetas van Syracuse gesproken had over de dagelijksche beweging der aarde. Aan zijn leerlingen van den derden graad leerde Pythagoras de dubbele beweging der aarde. Hoewel hij de nauwkeurige gegevens der moderne wetenschap niet bezat, wist hij evenals de priesters van Memphis, dat de planeten, uit de zon ontstaan, om haar heen draaien, dat de sterren even zoovele zonnestelsels uitmaken, die door dezelfde wetten bestuurd worden als het onze en waarvan ieder zijn bepaalde plaats in het onmetelijk heelal inneemt. Hij wist ook. dat ieder zonnestelsel een heelal in het klein vormt, dat in verband staat met de geestelijke wereld en zijn eigen hemel heeft. De planeten duidden de verschillende trappen van ontwikkeling aan. Maar deze denkbeelden, die het volksgeloof omvergeworpen zouden hebben en die de menigte voor heiligschennis zou hebben uitgemaakt, werden nooit op schrift gesteld. Men onderwees ze slechts onder het zegel der diepste geheimhouding. (J) Het zichtbare heelal, zeide Pythagoras, de hemel met al zijn sterren is slechts een voorbijgaande vorm van de wereldziel, van de groote Maya, die de in de oneindige ruimte verspreide stof samentrekt, vervolgens ontbindt en als cosmische, onweegbare fluïde rondstrooit. Ieder wordend zonnestelsel bezit een deeltje van deze universeele ziel, dat in zijn schoot gedurende millioenen eeuwen ontwikkelt met een groote wilskracht en naar een ineigen maatstaf. Wat de krachten, rijken, soorten en levende zielen betreft, die achtereenvolgens op de planeten van dit heelal in 't klein verschijnen, zij zijn afkomstig van God, dalen neder afkomt1leanWh£derlHk-e uitsPraken in overdrachtelijken zin, Sr&JSJS g ^fim onderricht van den Meester, die tot i ® gekomen, wijzen in haar occulte beteekenis op de d/e Pyt^goras van den Cosmos bezat! Sprekende van de sterrenbeelden, noemde hij den groot en en Rhea-Cvbete fn^de J dat Apollonius zjjn verstand had verlóren ■ van tot de Epheziërs getoond hadden " - Teven tth ' Phi,ostrates, vertaald door Chassanj? JriV ' a"'~e 3esicfti van Sicedenbcrrg.—Het andere leit heeft zulk een groote macht verkrijgen. Griekenland kende er slechts drie: Orpheus bij den dageraad der Grieksche eschaving; Pythagoras op haar hoogtepunt; Apollonius van Tyana in haar laatsten vervaltijd. Orpheus was de groote Bezielde, de machtige Inwijder van den Griekschen godsdienst; Pythagoras, de regelaar der esoterische kennis en schoolsche wijsbegeerte; Apollonius, de zedelijkheid bevorderende Stoïcyn en bekende magiër uit den vervaltijd. Maar uit alle drie straalt ondanks hun uiteenloopend werk en de verschillende hoogten, waarop zij stonden, het Goddelijk licht • het heilige vuur voor het behoud der zielen, de ontembare geestkracht in het kleed van zachtmoedigheid en kalme tevredenheid. Maar nader die aangezichten, stralend van verheven kalmte, niet te dicht: er gloeit iets in het verborgen; onder deze rust gevoelt men het vuur van een sterke, steeds in toom gehouden wilskracht mmsmm dat het ! Wf Ul£?br<*en te Stockholm in Sudermalm en da het vuur zich met kracht uitbreidde in de richting van X ni hroJs,™?drtoSih2.r,s;an - -S gevaar ïiin ? afgebrand was en dat het ziine In Pythagoras zien wij dus een Adept van den eersten graad en wel een met een wetenschappelijken en wijsgeerigen aard, die het meest den modernen tijdgeest nabijkomt. Maar hijzelf kon geen volmaakte adepten van zijn leerlingen maken en maakte daar ook geen aanspraak op. Aan het begin van een groot tijdperk staat altijd een machtig, bezielend wezen. Zijn leerlingen en de leerlingen van die leerlingen vormen de keten, waar de magnetische stroom doorheengaat en verspreiden zijn gedachten over de wereld. Op den vierden trap der inwijding leerde Pythagoras zijn getrouwen dus slechts de toepassingen van zijn leer op het leven. Want de Epiphanie, het gezicht van boven af, gaf een diep, met nieuw leven bezield inzicht in alle aardsche dingen. De oorsprong van Goed en Kwaad blijft een ondoorgrondelijk raadsel voor hem, die zich geen rekenschap gegeven heeft van den oorsprong en het einde der men er den gouverneur mede in kennis. Zondagmorgen werd Swedenborg bij dezen ambtenaar ontboden, die hem dienaangaande ondervroeg. Swedenborg gaf een nauwkeurige beschrijving van den brand, zijn begin, einde en duur. Denzelfden dag verspreidde het bericht zich door de geheele stad, die er te meer belang in stelde, daar de gouverneur er zijn aandacht aan gewijd had en daar vele menschen in zorg verkeerden omtrent hun goederen en hun vrienden. Maandagavond kwam te Gothenburg een bode aan, dien de voornaamste kooplieden te Stockholm gedurende den brand hadden afgezonden. In de brieven die hij medebracht, werd de brand juist op bovengenoemde wijze beschreven. Wat kan men tegen de echtheid van deze gebeurtenis aanvoeren? De vriend die mij schrijft, heeft alles niet alleen in Stockholm, maar ook twee maanden geleden in Gothenburg zelf onderzocht; hij kent er de aanzienlijkste families en heeft zich volledige inlichtingen kunnen verschaffen door de geheele stad, waar nog de meeste ooggetuigen in leven zijn, aangezien er slechts negen jaren sedert het jaar 1759 verloopen zijn." — Brief aan Mejuffrouw Charlotte von Knoblch, aangehaald in Matter's werk „Leven van Swedenborg." dingen. Een zedeleer, die de hoogste levensbestemming van den mensch niet naspeurt, zal onvolmaakt en slechts van practisch nut zijn. Bovendien bestaat de menschelijke vrije wil niet als een werkelijkheid voor hen, die zich altijd de slaven weten van hun hartstochten en hij heeft geen recht van bestaan voor hen, die noch aan de ziel, noch aan God gelooven en voor wie het leven slechts een bliksemstraal is tusschen twee toestanden van Niet-Zijn. De eersten leven in slaafsche onderwerping aan de ziel, die aan de hartstochten gebonden is; de anderen in dienstbaarheid aan het verstand, beperkt tot de stoffelijke wereld. Doch hoe geheel anders is het voor den godsdienstigen mensch, voor den waren wijsgeer en vooral voor den ingewijden theosoof, die de waarheid werkelijk voelt in de drievoudigheid van zijn wezen en de eenheid van zijn wil. — Ten einde den oorsprong van goed en kwaad te begrijpen, beschouwt de Ingewijde de drie werelden met het oog van den geest. Hij ziet de duistere wereld van de stof en den dierlijken aard, beheerscht door het onverbiddelijke Noodlot. — Hij ziet de lichtende wereld van den Geest, die voor ons de onzichtbare wereld is, de oneindige hiërarchie der vrijgeworden zielen, bestuurd door de goddelijke wet en die zelf de Voorzienigheid in activiteit uitmaken. — Tusschen deze beide werelden in ziet hij de menschheid, half in het licht, half in schaduw, met den voet vastgeworteld in de wereld der natuurrijken, met den top rakend aan de goddelijke wereld. De beschermgeest -der menschheid is: de Vrije Wil. Want zoodra de 13 mensch bewust wordt van Waarheid en Dwaling, heeft hij de vrije keuze: zich te voegen bij de Voorzienigheid door de waarheid na te komen of zich te onderwerpen aan de wet van het noodlot door de dwaling te volgen. De wilsuiting vereenigd met de werking van het verstand is als een ondeelbaar punt, maar uit dat punt ontspringt het geestelijk heelal. Ieder wezen voelt gedeeltelijk instinctmatig, wat de theosoof zuiver met het intellect vat, namelijk : dat het Kwade datgene is wat den mensch tot de noodlottige stof doet afdalen en het Goede datgene wat hem naar de goddelijke wet van den Geest doet opstijgen. Zijn ware bestemming is: zich door eigen kracht steeds hooger op te heffen. Maar daarom moet hij ook vrij zijn om tot het laagste af te dalen. De kring van den vrijen wil verwijdt zich tot het oneindig groote, naarmate men stijgt; hij krimpt in tot het oneindig kleine, naarmate men daalt. Hoe hooger men zich verheft, hoe vrijer men wordt, want deste meer treedt men in het licht en verkrijgt men kracht voor het Goede. Hoe lager men daalt, deste meer wordt men gebonden. Want met iederen val tot het Kwade vermindert het vermogen om de Waarheid te begrijpen en het Goede na te komen. Het Noodlot beheerscht dus het Verleden, de vrije Wil de Toekomst en de Voorzienigheid beide, d.w.z. het altijd bestaande Heden, dat men de Eeuwigheid zou kunnen noemen. 'JDit denkbeeld vloeit van zelf voort uit de menschelijke en goddelijke drievoudigheid, uit de drieëenheid van den microcosmos en den macrocosmos, die wy in de voorgaande hoofdstukken Uit de samengestelde handeling van Noodlot, Vrije Wil en Voorzienigheid ontstaan de tallooze lotsbestemmingen, hel of gelukzaligheid der ziel. Daar het Kwade niet in harmonie is met de goddelijke wet, is het niet het werk van God maar van den mensch en leidt slechts een betrekkelijk, schijnbaar en voorbijgaand bestaan. Het Goede alleen, in volkomen overeenstemming met de goddelijke wet, bestaat werkelijk en in eeuwigheid. Noch de priesters van Delphi of Eleusis, noch de ingewijde wijsgeeren wilden ooit deze diepzinnige denkbeelden aan de menigte openbaren, die ze verkeerd begrepen of er misbruik van gemaakt zou hebben. In de Mysteriën stelde men deze leering zinnebeeldig voor door de verbrokkeling van Dionysos, maar een ondoordringbare sluier bedekte voor de oogen dei piofanen, wat men het Goddelijk lijden noemde. De belangrijkste woordenwisselingen op godsdienstig en wijsgeerig gebied loopen over de kwestie betreffende den oorsprong van Goed en Kwaad. Wij hebben zoo even aangetoond, dat de esoterische leer er in haar diepste verborgenheid den sleutel van bezit. — Er is nog een andere voorname kwestie, waarvan het maatschappelijk en staatkundig vraagstuk afhangt: die betreffende de ongelijkheid der menschelijke toestanden. — Het schouwspel van slechtheid en ellende heeft op zichzelf iets ontzettends. Men kan er bijvoegen, dat de schijnbaar willekeurige en onrechtvaardige verdee- bfhyrtlï1 Wiftn1'VH„6i £e-aEh-*TCh V6uband tusschen NoodFabre d'Olivét fn ^001zleni&he'd 18 Prachtig aangetoond door P^hagoras commentaai' °P de Gulden Verzen van ling ervan de oorsprong is van alle haat, opstand en ongeloof. Wederom brengt de verborgen leer ons in de aardsche duisternis haar verheven licht van vrede en hoop. De verscheidenheid van zielen, toestanden en lotsbestemmingen kan inderdaad slechts gerechtvaardigd worden door verschillende bestaanstoestanden en de leer der wedergeboorte. Indien de mensch voor het eerst in dit leven geboren wordt, hoe kan men dan de tallooze rampen verklaren, die hem als bij toeval treffen ? Hoe kan men aannemen, dat er een eeuwige rechtvaardigheid bestaat, daar enkelen in een maatschappelijke gesteldheid geboren worden, die onvermijdelijk ellende en verlaging met zich sleept, terwijl anderen in weelde geboren worden en een gelukkig bestaan hebben ? Maar indien het waar is, dat wij vorige levens doorgemaakt hebben en er na den dood andere zullen doormaken, dat alle bestaanstoestanden bestuurd worden door de wet van werking en terugwerking, - dan is het verschil in aanleg, maatschappelijke gesteldheid en levenslot ook slechts het gevolg van vorige levens en de veelvoudige toepassing van deze wet. Het verschil in maatschappelijke gesteldheid vinden zijn oorsprong in een ongelijk gebruik van den vrijen Wil in voorafgaande levens, het verschil in verstandelijken aanleg komt daaruit voort, dat de menschen, die tegelijkertijd op aarde vertoeven, op uiterst verschillende, boven elkaar gelegen trappen van ontwikkeling staan, uie zoowel de halve veruierlijkingder ellendige uitstervende rassen, als den verheven staat der heiligen en de goddelijke heerlijkheid van het ge- nie omvatten. In werkelijkheid gelijkt de aarde op een schip en wij, die haar bewonen, op de reizigers uit verre landen, die geleidelijk op alle punten van den horizon uiteen gaan. De leer der reincarnatie geeft een verklaring overeenkomstig de eeuwige rechtvaardigheid en logica van de verschrikkelijkste rampen zoowel als van de meest benijde gelukzaligheid. De toestand van een idioot zal ons begrijpelijk voorkomen, als wij bedenken, dat zijn wezenloosheid, waarvan hij zich half bewust is en waaronder hij lijdt, de straf is voor een misdadig gebruik van zijn verstand in een ander leven. Alle schakeeringen van stoffelijk of moreel lijden, van geluk of ongeluk in oneindige verscheidenheid, zullen ons voorkomen als de natuurlijke, wijsgeordende uitkomsten van aandriften en daden, van misdrijven en deugden uit een lang verleden, want de ziel bewaart in haar geheime diepten al wat zij in haar verschillende bestaanstoestanden bijeenvergaard heeft. In verband met den tijd en de werkende invloeden komen de in vroegere levens gelegde grondslagen te voorschijn of verdwijnen; en het lot, d.w.z. de wezens, die het besturen, regelen den aard der wedergeboorte ten opzichte van den maatschappelijken stand, zoowel als ten opzichte van het karakter. Lysis geeft deze waarheid in zijn Gulden Verzen in gesluierde bewoordingen: Waar van de smarten die God'iyke schikking den stervelingen toeweegt, gij ook uw deel zult verkrijgen, verdraag dat en kom niet in opstand. Verre van het gevoel van broederschap en mensche- lijke solidariteit te verzwakken, kan deze leerstelling niet anders dan dit versterken. Wij zijn aan allen hulp, mededoogen en liefde verschuldigd, want wij zijn allen van gelijke afkomst, hoewel wij verschillende trappen van ontwikkeling bereikt hebben. Elk lijden is heilig, want smart is de smeltkroes der ziel. Alle medegevoel is goddelijk, want het brengt ons door een magnetischen stroom in aanraking met den onzichtbaren band, die alle werelden te zamen houdt. Smart is de weg tot het genie. Zeker, wijzen en heiligen, profeten en verheven scheppers stralen van veel aangrijpender schoonheid voor hen die weten, dat ook zij uit de universeele ontwikkeling voortgekomen zijn. Die verbazende kracht die van hen uitgaat, hoeveel levens, hoeveel overwinningen zijn er noodig geweest om haar te veroveren? Die aangeboren kennis van het genie, uit welke reeds doorgemaakte hemelwereld komt zij tot hem ? Wij weten het niet. Maar die levens zijn doorgemaakt, die hemelwerelden bestaan. Het volksbewustzijn heett zich dus niet vergist en de profeten hebben niet gelogen, toen zij die menschen Zonen van God, Gezanten uit het diepste der hemelen noemden. Hun zending is beschikt door de eeuwige Waarheid, onzichtbare heerscharen beschermen hen en het levend Woord spreekt door hun mond. Er bestaat onder de menschen een verscheidenheid, die haar oorsprong vindt in het oorspronkelijke wezen der individuen; er is een andere, die wij juist aangetoond hebben en die uit den trap van geestelijke ontwikkeling voortkomt, waarop zij staan. Wat dit laatste punt betreft, kunnen de menschen in vier klassen ingedeeld worden, die alle onderverdeelingen en schakeeringen bevatten: 1°. In de groote meerderheid der menschen werkt de wil voornamelijk in het lichaam. Men zou hen de uit instinct handelenden kunnen noemen. Zij zijn niet alleen geschikt voor lichamelijken arbeid, maar ook voor de oefening en ontwikkeling van hun verstand in de stoffelijke wereld, bij gevolg voor handel en industrie. 2°. Op den tweeden trap der menschelijke ontwikkeling zetelt de wil en dientengevolge het bewustzijn in de ziel, d.w.z. in het meer bewuste gevoelsleven onder den invloed van het gezond verstand. Dit zijn de Gevoelsmenschen. Overeenkomstig hun temperament hebben zij krijgszuchtige, artistieke of dichterlijke neigingen. De meeste letterkundigen en geleerden kunnen tot deze rubriek gerekend worden. Want zij leven in de betrekkelijke ideeënwereld door aandrift gewijzigd of begrensd binnen een bepaalden horizon, zonder zich te kunnen opheffen tot de zuivere Idee of de Universeele Bron. 3°. In een derde klasse van menschen, die veel schaarscher gevonden worden, heeft de wil de gewoonte aangenomen voornamelijk en onafhankelijk in het zuivere intellect te werken en het verstand in zijn bepaalde richting te leiden door het los te maken van de heerschappij der hartstochten en de beperkingen der stof, wat aan de gedachten van deze menschen een universeele beteekenis geeft. Dit zijn de Intellectueelen. Zij vormen de helden-martelaars van hun vaderland, de hoogststaande dichters en tenslotte en bovenal de ware wijsgeeren en wijzen, die volgens Pythagoras en Plato de menschheid moesten besturen. In hen is de hartstocht niet uitgedoofd, want zonder hartstocht komt er niets tot stand; hij is het vuur en de electriciteit der geestelijke wereld. Doch hun hartstochten zijn de dienaren van het verstand geworden, terwijl in de vorige afdeeling het verstand meestal de slaaf der hartstochten is. 4°. Het hoogste menschelijke ideaal wordtverwezenlijkt door een vierde afdeeling menschen, die aan de heerschappij van het verstand over gevoel en instinct nog die van den wil over hun geheele wezen hebben toegevoegd. Door het bezitten en beheerschen van al hun vermogens hebben zij de hoogste heerschappij verkregen. In hen is de eenheid, vervat in de menschelijke drievoudigheid, werkelijkheid geworden. Dank zij die wonderbare samentrekking van alle krachten van hun wezen, krijgt hun wil, wanneer hij zich op anderen richt, een bijna onbegrensde macht, een wonderbaar stralend en scheppend vermogen. Deze menschen hebben in de geschiedenis verschillende namen gedragen. Zij zijn de oudste menschen, de Adepten, de groote Ingewijden, de verheven genieën, die een omkeer te weeg brengen in de menschheid. Zij zijn zóó zeldzaam, dat men ze in de geschiedenis tellen kan; de Voorzienigheid strooit hen door de eeuwen heen op groote afstanden van elkaar gelijk de sterren aan den hemel. (') Het spreekt vanzelf, dat deze laatste afdeeling boven alle regels en elke indeeling verheven is. Maar een maatschappelijke regeling, die geen rekenschap houdt met de eerste drie klassen en niet aan ieder de voor haar passende werkzaamheid en de noodige hulpmid" delen ter ontwikkeling verschaft, is slechts een uiterlijke vorm en niet levensvatbaar. Zeker is het, dat in overoude tijden, waarschijnlijk in het Vedische tijdperk, de Brahmanen in Indië de maatschappelijke kastenindeeling instelden, gegrond op het drievoudig beginsel. Maar langzamerhand ontaardde deze uiterst juiste en heilzame indeeling in een voorrecht van de priesterschap en de aristocratie. Het beginsel van roeping en inwijding maakte plaats voor dat van erfelijkheid. De gesloten kasten versteenden tenslotte en de onherroepelijke ondergang van Indië was er het gevolg van. Egypte, dat onder alle Pharao's de drievoudige instelling met de veranderlijke en voor een ieder openstaande kasten, het beginsel van inwijding, toegepast op de priesterschap en dat van proefafleggen voor alle burgerlijke en militaire ambten, behield, bestond vijf- a zesduizend jaar zonder deze instelling te wijzigen. Wat Griekenland betreft, zijn veranderlijke aard deed het achtereenvolgens ten prooi vallen aan de aristocratie, de democratie en ten slotte aan de tirannie. !) Deze indeeling der menschheid komt overeen met de vier graden in de inwijding der Pythagoreërs — en vormt de kern van alle inwijdingen, zelfs van die der eerste Vrijmetselaren, die eenige brokstukken der esoterische leer bezaten.... Zie Fabre d'Olivet, Les Vers dorés de Pythagore. Het draaide in dien „circulus vitiosus" rond als een zieke, die van koorts overgaat tot lethargischen slaap om dan weder tot den koortstoestand te vervallen. Wellicht had het dezen prikkel noodig om zijn werk zonder wederga uit te voeren: het overbrengen van de diepzinnige, maar duistere Oostersche wijsheid in heldere, algemeen verstaanbare taal, de schepping van het Schoone in de Kunst en de grondlegging van de openlijke, beredeneerde kennis als vervolg op de geheime intuitieve inwijding. Het had dan ook aan het beginsel der inwijding zijn godsdienstige regeling en hoogste bezieling te danken. Yan uit een maatschappelijk en staatkundig oogpunt bezien kan men zeggen, dat het steeds voor korten tijd van het eene uiterste tot het andere verviel. In zijn hoedanigheid van Adept had Pythagoras van af de hoogten der inwijding de eeuwige beginselen begrepen, die aan de maatschappij ten grondslag liggen en werkte overeenkomstig deze waarheden zijn plan voor een groote hervorming uit. Wij zullen straks zien, hoe hij en zijn school schipbreuk leden te midden van de stormen der democratie. Beschouwd vanaf de verheven toppen der leer, ontrolt het leven der werelden zich op den rhythmus deiEeuwigheid. Luisterrijke Epiphanie! En in het tooverachtig licht van het ontsluierde uitspansel, openen de aarde, de menschheid en het leven ook voor ons hun verborgen diepten. Om de tegenwoordigheid van God te gevoelen, moet men het oneindig groote in het oneindig kleine terugvinden. Dat ondervonden de leerlingen van Pythagoras, wanneer de Meester hun tot voltooiing van zijn onderricht aantoonde, hoe de eeuwige Waarheid zich in de vereeniging van Man en Vrouw, in het huwelijk, openbaart. De schoone werking der heilige Getallen, die zij begrepen en in de Oneindigheid aanschouwd hadden, zouden zij nu in het hart zelf van het leven terugvinden, en de Godheid openbaarde zich aan hen in het groote mysterie der Geslachten en der Liefde. De oudheid had een voorname waarheid begrepen, die door volgende eeuwen al te veel miskend is. Om haar taak van echtgenoote en moeder goed te vervullen, heeft de vrouw een bijzonder onderricht en een bijzondere inwijding noodig. Vandaar de zuiver vrouwelijke inwijding, d.w.z. alleen opengesteld voor vrouwen. In het Vedische tijdperk bestond zij in Indië, waar de vrouw priesteres aan het altaar van den huiselijken haard was. In Egypte dateert zij van de Mysteriën van Isis. Orpheus stelde ze in Griekenland in. Tot aan de verdwijning van het heidendom zien wij ze in aanzien in de Mysteriën van Dionysos zoowel als in de tempels van Juno, Diana, Minerva en Ceres. Zij bestond uit een zinnebeeldig ritueel, plechtigheden en nachtelijke feesten, vervolgens uit een bijzonder onderricht, gegeven door bejaarde priesteressen of den hoogepriester aangaande de meer intieme bijzonderheden van het huwelijksleven. Raadgevingen en regels werden gegeven betreffende de wederkeerige verhoudingen der geslachten en de tijden van jaar of maand, die gunstig waren voor gelukkige concepties. Men hechtte het grootste gewicht aan de lichamelijke en zedelijke hygiëne der vrouw gedurende de zwangerschap, opdat het heilige werk, de wording van het kind, volgens goddelijke wetten tot stand zou komen. Kortom, men onderwees de kennis van het huwelijksleven en de kunst van het moederschap. Deze laatste kunst bepaalde zich niet tot de geboorte alleen. De kinderen bleven tot hun zevende jaar in het Gynaeceum (vrouwenvertrek), waar de echtgenoot geen toegang had, onder uitsluitende leiding der moeder. De wijze oudheid was van oordeel, dat een kind een teere plant is, die om in het leven te blijven behoefte heeft aan de koesterende, moederlijke omgeving. De vader zou storing teweegbrengen; het kind heeft voor zijn ontwikkeling de kussen en liefkoozingen van zijn moeder noodig; al de sterke, alomvattende liefde der vrouw is noodig om deze ziel, die het leven beangstigt, tegen aandoeningen van buiten te beschermen. Daar de vrouw met volledig bewustzijn haar verheven taak, die in de oudheid als goddelijk beschouwd werd, vervulde, was zij in waarheid de priesteres van het huisgezin, de bewaakster van het heilige levensvuur, de Vesta van den huiselijken haard. De vrouwelijke inwijding kan dus beschouwd worden als de ware oorzaak van de schoonheid van het ras, de kracht der geslachten en bet voortduren der families in de Grieksche en Romeinsche oudheid. (J) ') Montesquieu en Michelet zijn bijna de eenige schrijvers die de deugd der Grieksche echtgenooten opgemerkt hebben. Noch de een, noch de ander geeft echter de oorzaak, die ik hier aangetoond heb. Door het instellen van een afdeeling voor vrouwen in zijn School zuiverde en verbreidde Pythagoraa slechts, wat vóór hem bestond. De door hem ingewijde vrouwen ontvingen met het ritueel en de bepaalde voorschriften de verheven denkbeelden, die aan haar roeping ten grondslag liggen. Zoo gaf hij aan haar, die het waard waren, het bewustzijn van haar taak. Hij openbaarde haar de verheerlijking der liefde in het volmaakte huwelijk, dat het in elkaar opgaan is van twee zielen, in het middelpunt zelf van leven en waarheid. Is de man in zijn volle kracht niet de vertegenwoordiger van het scheppend beginsel en den scheppenden geest ? Is de vrouw in het volle bewustzijn van haar macht niet de verpersoonlijking van de natuur in al haar vormende kracht, in haar wonderbare, aardsche en goddelijke openbaringen? Welnu, wanneer deze twee wezens een volmaakte vereeniging tot stand brengen, van lichaam, ziel en geest, zullen zij te zamen een heelal in het klein uitmaken. Doch om in God te gelooven heeft de vrouw behoefte Hem in den man te zien leven; daarom moet de man ingewijd zijn. Hij alleen is in staat door zijn diepe kennis van het leven, door zijn scheppenden wil de vrouwenziel te ontginnen, haar naar het goddelijk ideaal te vervormen. En dit ideaal brengt de geliefde vrouw weder tot hem terug, grooter geworden door haar teedere gedachten, haar subtiele gewaarwordingen, haar goddelijke voorgevoelens. Zij zendt hem haar door geestdrift verheerlijkt beeld terug en dit wordt zijn ideaal. Want zij maakt dit ideaal tot werkelijk- heid door de macht der liefde in haar eigen ziel. Door haar wordt het levend en zichtbaar, een bezield levend wezen. — Immers de man schept uit begeerte en wil, doch de vrouw brengt zoowel stoffelijk als geestelijk uit liefde voort. In haar rol van verloofde, echtgenoote, moeder of geinspireerde is zij niet minder groot en zelfs goddelijker dan de man. Want liefhebben is zichzelf vergeten. De vrouw, die zichzelf vergeet en geheel opgaat in haar liefde, is altijd verheven. In deze vernietiging van zichzelf vindt zij haar hemelsche herleving, haar stralende zegepraal en het onsterfelijke licht van haar wezen. Sedert twee eeuwen voert de liefde den boventoon in de moderne letterkunde. Niet de zuiver zinnelijke liefde, die ontvlamt bij het aanschouwen van een schoon lichaam zooals bij de dichters der oudheid, noch de flauwe vereering van een abstract, algemeen gebruikelijk ideaal zooals in de middeleeuwen; neen, het is de tegelijkertijd zinnelijke en psychische liefde, die alle boeien verbreekt en geheel volgens persoonlijke lusten handelt. Meestal voeren de beide geslachten onderling strijd over de liefde zelf. Verzet van de vrouw tegen het egoisme en de ruwheid van den man; minachting van den man voor de geveinsdheid en ijdelheid der vrouw; zinnelijke neigingen, onmachtige aanvallen van woede van de slachtoffers der wellust, van de slaven der uitspattingen. Te midden van dat alles, diepe hartstochten en gevaarlijke genegenheden, die deste krachtiger zijn, omdat zij door de wereldsche conventies en de maatschappelijke instellingen tegengewerkt worden. Vandaar de verhoudingen vol stormachtige tooneelen, moreelen ondergang en noodlottige ontknoopingen, waarover de moderne roman en het moderne tooneelstuk bijna uitsluitend handelen. Het schijnt dat de man, die alles moede is, die God niet vindt in de wetenschap noch in den godsdienst, wanhopig tracht Hem te vinden in de vrouw. En hij heeft gelijk, maar eerst door inwijding in de groote waarheden zal Hij het goddelijke in Haar vinden en Zij in Hem. Tusschen deze zielen, die elkander niet kennen, die zichzelf niet eens kennen en soms met een vloek op de lippen van elkaar gaan, bestaat een eindeloos verlangen geheel in elkaar op te gaan en in deze samensmelting het onbereikbare geluk te vinden. Dit wanhopig zoeken is ondanks de uitspattingen en afdwalingen, die er dikwijls het gevolg van zijn, noodzakelijk, want het vindt zijn oorsprong in het onbewust Goddelijke. Het zal een middelpunt van levenskracht zijn, waaruit het gebouw der toekomst zijn kracht zal putten. Want zoodra de man en de vrouw zichzelf en elkander gevonden hebben door innige liefde en door inwijding, zal van hun vereeniging een lichtende scheppende kracht bij uitnemendheid uitgaan. De psychische liefde, de liefde-hartstocht der ziel heeft dus pas sinds korten tijd haar intrede gedaan in de letterkunde en daardoor in het universeel bewustzijn. Maar zij heeft haar oorsprong in de oude inwijding, doch daar zij een uiterst groote zeldzaamheid was, doet de Grieksche letterkunde haai- nauwe- lijks vermoeden. De oorzaak ligt ook in de strenge geheimhouding der Mysteriën. Toch heeft de godsdienstige en wijsgeerige overlevering het spoor deiingewijde vrouw bewaard. Achter de officieele poëzie en wijsbegeerte treden eenige half gesluierde, maar stralende vrouwenfiguren naar voren. Wij hebben reeds kennis gemaakt met de Pythia Theoclea, die Pythagoras bezielde; later komt de priesteres Corinna, die dikwijls de gelukkige mededingster was van Pindarus, zelf een der grootste Ingewijden onder de Grieksche lyrische dichters; ten slotte verschijnt de geheimzinnige Diotima aan het feestmaal van Plato om de hoogste openbaring te geven aangaande de liefde. Deze bijzondere rollen daargelaten, oefende de Grieksche vrouw haar waar priesterambt uit aan den huiselijken haard en in het gynaeceum. De uitkomsten van haar eigen schepping waren juist die helden, die kunstenaars en die dichters, wier zangen, beelden en verheven daden wij bewonderen. Zij was het, die hen door het mysterie der liefde ontving, hen in haar schoot vormde met het verlangen naar schoonheid en hen liet opgroeien onder haar beschuttende, moederlijke vleugels. Laten wij er bijvoegen, dat voor de waarlijk ingewijde man en vrouw de schepping van het kind een oneindig schoonere beteekenis, een veel grooter gewicht heeft dan voor ons. Daar de vader en moeder overtuigd zijn, dat de ziel van het kind reeds vóór haar aardsche geboorte bestaat, wordt de verwekking een heilige handeling, een oproeping aan een ziel om zich te incarneeren. Tusschen de belichaamde ziel en de moeder bestaat bijna altijd een sterke gelijkenis. Evenals slechte, verdorven vrouwen demonische geesten aantrekken, zoo trekken liefhebbende moeders de goddelijke geesten tot zich. Die onzichtbare ziel, die men verwacht, die in aantocht is en — zoo geheimzinnig en zeker — komt, is zij niet iets goddelijks? Haar geboorte, haar kluistering in de stof zal smart met zich brengen. Want als er tusschen haar en de door haar verlaten hemelwereld een grove sluier geplaatst wordt, als zij zich niet meer kan herinneren— dan zal zij stellig lijden. Heilig en goddelijk is de taak der moeder, die haar een nieuwe woning opbouwen, haar gevangenschap verzachten en haar beproevingen verlichten moet. Zóó eindigde het onderricht van Pythagoras, aangevangen in de ondoorgrondelijkheden van het Absolute met de Goddelijke Drieëenheid, in het hart van het leven zelf met de menschelijke drieëenheid. In den Vader, de Moeder en het Kind herkende de Ingewijde nu Geest, Ziel en Hart van het levend heelal. Deze laatste inwijding legde den grondslag voor zijn taak in de maatschappij, waarvan hij het begrip verkregen had in al de verhevenheid en schoonheid van het ideaal en dat als het ware het Geestelijk Gebouw uitmaakte, waaraan iedere Ingewijde zijn steen moest bijbrengen. 14 tochtelijkeliefde voor den Meester haar hait binnendringen. Pythagoras had geen moeite gedaan haar voor zich in te nemen. Zijn liefde behoorde aan al zijn leerlingen. Hij dacht slechts aan zijn School, aan Griekenland, aan de toekomst der wereld. Evenals vele groote Adepten had hij de vrouw opgegeven, om zich geheel aan zijn werk te wijden. De toovermacht van zijn wil, het geestelijk bezit van zooveel zielen, die hij gevormd had en die aan hem verknocht bleven als aan een geliefden vader, de mystieke wierook van al die onuitgesproken liefde, die tot hem opsteeg en de heerlijke stroom van menschelijke sympathie, die de Pythagoreesche broeders verbond,- dat alles nam de plaats in van zingenot, geluk en liefde. Maar eens op een dag, dat hij alleen in den grafkelder onder den tempel van Proserpina de toekomst van zijn School overpeinsde, zag hij het schoone meisje, met wie hij nog nooit een afzonderlijk gesprek gevoerd had, ernstig en vastberaden naderen. Zij wierp zich voor hem op de knieën en zonder haar ter aarde gebogen hoofd op te heffen, smeekte zij den Meester, - die alles vermocht! - haar te bevrijden van een onmogelijke, ongelukkige liefde, die haar naar lichaam en ziel verteerde.Pythagoras wildeden naam weten van hem dien zij liefhad. Na lang aarzelen bekende Theana, dat hij het was, maar dat zij zich tot alles bereid aan zijn wil zou onderwerpen. Pythagoras antwoordde niet. Door zijn stilzwijgen aangemoedigd, hief zij het hoofd op en wierp hem een smeekenden blik toe, waaruit al de levenskracht en zieleheerlijkheid als offer aan den Meester spraken. De wijze ontroerde; zijn zinnen kon hij beheerschen, zijn verbeeldingskracht had hij aan zijn wil onderworpen, maar de straal van deze ziel was tot in de zijne doorgedrongen. In dit jonge meisje, gerijpt door de kracht van haar vurige liefde, verheerlijkt door de gedachte van volkomen toewijding, had hij zijn levensgezellin gevonden; met haar meende hij een nog volkomener verwezenlijking van zijn taak te zullen bereiken. Pythagoras hief het jonge meisje ontroerd op en Theano kon in zijn oogen lezen, dat hun levens voor altijd verbonden waren. Door zijn huwelijk met Theano hechtte Pythagoras het zegel van ziijn nu werkelijkheid geworden ideaal aan zijn werk. De vereeniging, de samensmelting van hun beider levens was volkomen. Toen men eens aan de echtgenoote van den Meester de vraag stelde, hoeveel tijd een vrouw noodig heeft om rein te worden, na omgang met een man te hebben gehad, antwoordde zij: „Met haar echtgenoot is zij het terstond, met een ander nooit!" — Vele vrouwen zullen glimlachend antwoorden, dat men om zoo iets te zeggen, de vrouw moet zijn van Pythagoras en hem liefhebben, zooals Theano hem liefhad. Zij hebben gelijk. Het is niet het huwelijk dat de liefde heilig maakt, maar de liefde die het huwelijk rechtvaardigt. Theano drong zoo volkomen door in het denken van haar echtgenoot, dat zij na zijn uoou htt middelpunt der Pythagoreesche Orde werd en een Grieksch schrijver haalt haar meening omtrent deleer der Getallen aan als die van een autoriteit. Zij schonk Pythagoras twee zonen: Arimnestus en Telauges en een dochter : Damo. Telauges werd later de leermeester van Empedocles en droeg op hem de geheimen der leer over. Het huiselijk leven van Pythagoras strekte tot waarachtig voorbeeld aan de geheele Orde. Men noemde zijn huis den tempel van Ceres en zijn School den tempel der Muzen. Bij de huiselijke en godsdienstige feesten leidde de moeder het koor der vrouwen, Damo dat der jonge meisjes. Damo was in elk opzicht haar vader en moeder waardig. Pythagoras had haar eenige geschriften toevertrouwd onder uitdrukkelijk verbod er met iemand, buiten de familie, over te spreken. Na de uiteendrijving der Pythagoreërs verviel Damo tot de diepste armoede. Men bood haar een belangrijke som voor het kostbare handschrift, doch getrouw aan den wil van haar vader bleef zij weigeren het over te geven. Pythagoras bleef dertig jaren te Croton. In twintig jaar had deze buitengewone man zooveel invloed gekregen, dat zij die hem een Halfgod noemden, werkelijk niet schenen te overdrijven. Deze macht, zooals geen wijsgeer ooit uitgeoefend heeft, grensde aan het wonderbaarlijke. Zij strekte zich niet alleen uit over de School te Croton en haar vertakkingen in andere steden aan de Italiaansche kust, maar beheerschte ook den politieken toestand van al die kleine staten. Pythagoras was een hervormer in den waren zin van het woord. Croton, een kolonie der Achaeërs, had een aristocratisch bewind. De Raad der Duizend, uit de voornaamste families gekozen, had de wetgevende macht in handen en hield toezicht op de uitvoerende macht. Volksvergaderingen bestonden wel, doch zij hadden een zeer beperkte bevoegdheid. Pythagoras die den Staat als een geordend, harmonisch geheel wenschte, was even afkeerig van den druk eener familieregeering als van den chaos der demagogie. Terwijl hij de Dorische wetgeving aanvaardde voor wat zij was, trachtte hij eenvoudig er een nieuw raderwerk bij aan te brengen. Het was een stout plan om boven het staatkundig gezag een wetenschappelijk gezag in te stellen, dat recht van spreken had in alle levenskwesties en de hoeksteen, de hoogste regelende macht in den Staat werd. Boven den Raad der Duizend stelde hij den Raad der Driehonderd in, door den eerste gekozen, doch enkel uit ingewijden bestaande. Hun aantal was voldoende voor het doel, dat hij wenschte te bereiken. Porphyrius verhaalt, dat twee duizend inwoners van Croton het gewone leven den rug toekeerden en zich vereenigden om allen met vrouwen en kinderen te zamen te leven, na hun goederen aan de gemeenschap geofferd te hebben. Pythagoras wilde dus aan het hoofd van den Staat een wetenschappelijk bewind plaatsen dat, hoewel minder geheimzinnig, toch op één lijn geplaatst kon worden met de Egyptische priesterschap. Wat hij voor een enkel oogenblik verwezenlijkte, bleef een droombeeld vau alle Ingewijden, die zich met staatkunde bezighielden: het invoeren van het beginsel van proefafleggen en inwijding in het staatsbewind — en tevens het vereenigen in deze machtige synthese van het niet-erfelijk of democratisch beginsel met een bestuur, gekozen naar verstandelijke en zedelijke hoedanigheden. De Raad der Driehonderd was dus een soort van politieke, wetenschappelijke en godsdienstige instelling met Pythagoras als erkend hoofd. Yoorhem legde men een plechtigen, duren eed van stipte geheimhouding af, zooals in de Mysteriën het geval was. Deze staatkundige instellingen of Hetaeria's verspreidden zich van Croton uit, waar het centrum zich bevond, over bijna alle steden van Groot-Griekenland, waar zij een krachtigen, politieken invloed uitoefenden. De Orde der Pythagoreërs streefde er ook na het hoofd van den Staat in geheel Zuid-Italië te worden. Zij had vertakkingen te Tarentum, Heraclea, Metapontum, Rhegium, Himera, Catana, Agrigentum en Sybaris, volgens Aristoxenis zelfs in het gebied der Etruscen. Wat de invloed van Pythagoras op de regeering van deze machtige, bloeiende steden aangaat, men kan zich geen verhev ener, vrijzinniger en vrediger denken. Waar hij verscheen, herstelde hij orde, rechtvaardigheid en eendracht. Bij een Tiran van Sicilië geroepen, wist hij hem door zijn welsprekendheid alleen te overreden onrechtvaardig verworven rijkdommen op te geven en afstand te doen van zijn wederrechtelijk verkregen macht. De steden die aan elkaar onderworpen waren, maakte hij vrij en onafhankelijk. Wat hij tot stand bracht was zoo weldadig, dat men, wanneer hij op weg was naar de steden, zeide: „Hij komt niet om te leeren, maar om te genezen." — De machtige invloed van een verheven geest en een groot karakter, die tooverkracht van ziel en verstand wekt deste vreeselijker jaloezie, deste feller haat op, naarmate zij onschendbaarder is. De heerschappij van Pythagoras had een kwart eeuw geduurd, de onvermoeide Adept had bijna den leeftijd van negentig jaar bereikt, toen de reactie kwam. Het vuur werd aangeblazen te Sybaris, de mededingster van Croton. Er had daar een volksoproer plaats, waarbij de aristocratische partij het onderspit moest delven. Vijfhonderd bannelingen vroegen een schuilplaats aan de inwoners van Croton, doch de Sybarieten gelastten hun uitlevering. Bevreesd voor den toorn van een vijandiggezinde stad, wilde de overheid van Croton hun verzoek inwilligen, toen Pythagoras tusschenbeide kwam. Op zijn aandringen weigerde men de ongelukkige smeekelingen aan hun onverzoenlijke vijanden uit te leveren. Na deze weigering verklaarde Sybaris aan Croton den oorlog. Doch het leger der Crotoniaten, aangevoerd door een leerling van Pythagoras, den beroemden athleet Milo, versloeg de Sybarieten volkomen. De ondergang van Sybaris was er het gevolg van. De stad werd ingenomen, geplunderd, totaal verwoest en de streek in een woestenij herschapen. Het is onmogelijk aan te nemen, dat Pythagoras een dergelijke wedervergelding heeft goedgekeurd. Zij was in strijd met zijn beginselen en met die van alle Ingewijden. Maar noch hij, noch Milo konden de ontketende hartstochten van het zegevierende leger, aangewakkerd door oude jaloezie en overprikkeld door een onrechtvaardigen aanval, beteugelen. Elke wraakneming, hetzij van een individu, hetzij van een volk, brengt een terugwerkende botsing der losgebroken hartstochten teweeg. De wraak der Nemesis was ontzettend; al de gevolgen kwamen op Pythagoras en de geheele Orde neder. Na de verovering van Sybaris eischte het volk verdeeling der gronden. Na dit verkregen te hebben, stelde de volkspartij, die nog niet tevreden was, een verandering in de staatsregeling voor, die aan den Raad der Duizend alle voorrechten ontnam en den Raad der Driehonderd afschafte; zoodoende slechts een enkel gezag erkennend : het algemeen kiesrecht. Natuurlijk verzetten de Pythagoreërs, die deel uitmaakten van den Raad der Duizend, zich tegen een verandering die in strijd was met hun beginselen en den jarenlangen arbeid van den Meester geheel en al verwoestte. Reeds waren de Pythagoreërs het voorwerp van die heimelijke haat, die het geheimzinnige en buitengewone altijd onder de groote menigte opwekken. Hun politieke houding deed de woede der demagogie over hen losbarsten en een persoonlijke wrok tegen den Meester bracht de ontknooping. Een zekere Cylon had zich jaren geleden aan de School aangemeld. Pythagoras, die zeer streng was in het aannemen van leerlingen, wees hem terug om zijn heftig, heerschzuchtig karakter. De afgewezen candidaat werd een haatdragende vijand. Toen de openbare meening zich tegen Pythagoras begon te keeren, richtte hij een genoodschap op tegenover dat der Pythagoreërs, een groote vereeniging voor het volk. Hij slaagde er in de voornaamste volksmenners voor zich te winnen en bereidde in deze bijeenkomsten een omwenteling voor, die beginnen moest met de verdrijving der Pythagoreërs. Te midden van een woelige menigte bestijgt Cylon de tribune en leest gestolen uittreksels voor uit het geheime boek van Pythagoras, getiteld: Het heilige Woord (hiéros logos). Men verdraait ze, legt ze verkeerd uit. Eenige sprekers trachten de „Broeders van de geheimhouding" die zelfs eerbied hebben voor dieren, te verdedigen. Een luid gelach is het antwoord. Cylon betreedt herhaaldelijk de tribune. Hij betoogt dat de godsdienstleer der Pythagoreërs de vrijheid bedreigt. — „En dat is zacht uitgedrukt, voegt de tribuun erbij. Wat is die Meester, die zoogenaamde Halfgod, wien men blindelings gehoorzaamt en die slechts een bevel heeft te geven, of al zijn broeders roepen terstond uit: de Meester heeft het gezegd! — anders dan de tiran van Croton en de ergste der tirannen, een occulte tiran? Waaruit bestaat die onverbreekbare vriendschap die alle leden der Pythagoreesche Hetaeria's verbindt, anders dan uit geringschatting en verachting van het volk? Zij hebben steeds het gezegde van Homerus bij de hand, dat de vorst de herder van zijn volk moet zijn. Zij zien dus in het volk niets anders dan een ellendige kudde! Zeker, het bestaan zelf van de Orde is een voortdurende samenzwering tegen de rechten van hot volk. Zoolang zij niet vernietigd is, zal er geen vrijheid in Croton bestaan!" — Een der leden der volksvergadering, gedreven door een gevoel van eerlijkheid, riep uit: „Laat men dan tenminste Pythagoras en de Pythagoreërs toestaan, zich voor onze tribune te komen rechtvaardigen, voordat wij hen veroordeelen." — Maar Cylon antwoordde trotsch: „Hebben die Pythagoreërs u niet het recht ontnomen over openbare aangelegenheden te oordeelen en te beslissen? Met welk recht zouden zij thans eischen, dat men naar hen luisterde? Zij hebben u niet geraadpleegd, toen zij u van het recht beroofden de rechtspleging uit te oefenen ; welnu, de beurt is aan u! Sla toe, zonder hen aan te hooren!" — Donderende toejuichingen volgden op deze heftige uitvallen en de gemoederen wonden zich hoe langer hoe meer op. Op een avond dat veertig voornaamste leden der Orde bij Milo te zamen waren gekomen, hitste de tribuun zijn volgelingen op. Het huis werd omsingeld. De Pythagorëers, die den Meester in hun midden hadden, versperden de deuren. De woedende menigte stak het huis in brand en weldra sloegen de vlammen aan alle zijden uit het gebouw. Acht en dertig Pythagoreërs, de beste leerlingen van den Meester, de bloem der Orde en Pythagoras zelf kwamen om, sommige vonden den dood in de vlammen, andere werden door het volk omgebracht.!) ') Zoo luidt de lezing van Dioger.es Laërtius over den dood van Pythagoras. — Volgens Dicearchus, door Porpliyrius aangehaald, zou de Meester met Archippus en Lvsis aan den moord ontkomen zijn. Doch hij zou van stad tot stad gezworven hebben tot aan Metapontum, waar hy zich in den tempel der Muzen van honger zou hebben laten omkomen. De bewoners van Metapontum daarentegen beweerden, dat de door hen opgenomen wijsgeer in vrede in hun stad gestorven was. Later toon- Archippus en Lysis alleen ontkwamen aan het bloedbad. Zóó stierf deze groote wijsgeer, deze goddelijke mensch, die er naar gestreefd had zijn wijsheid ingang te doen vinden in de menschelijke staatsregeling. De moord op de Pythagoreërs was het signaal tot een democratische omwenteling in Croton en iri alle steden aan de golf van Tarente. De Italiaansche steden verjoegen de ongelukkige leerlingen van den Meester. De Orde spatte uiteen, doch de leden verspreidden zich over Sicilië en Griekenland en verkondigden, waér zij kwamen, de leeringen van den Meester. Lysis werd de leermeester van Epaminondas. Na nieuwe omwentelingen kregen de Pythagoreërs verlof naar Italië terug te keeren, op voorwaarde geen staatkundig lichaam meer te zullen vormen. Een zeldzaam treffende broederband bleef hen steeds vereenigen: zij beschouwden zich als leden van een en hetzelfde huisgezin. Een van hen werd doodarm en ziek door een herbergier opgenomen. Vóór zijn dood maakte hij eenige geheimzinnige teekens op de huisdeur en sprak tot den waard: — „Maak u niet ongerust; een van mijn den zij aan Cicero zijn huis, zijn stoel en zijn graf. Opmerkelijk is het, dat de steden die Pythagoras tijdens den democratischen ommekeer het hardnekkigst vervolgd hadden, er lang na zijn dood aanspraak op maakten hem gehuisvest en gered te hebben. De steden aan de golf van Tarente betwistten elkander het stoffelijk overschot van den wijsgeer even hardnekkig als de Ionische steden elkaar de eer betwistten, de geboorteplaats van Homerus geweest te z(jn. - Zie aangaande deze geschilpunten het belangrijke boek van Chaignet: Pythagore et la philosophie pythagoricienne. broeders zal mijn schuld vereffenen." - Een jaar daarna zag een vreemdeling, die zich in dezelfde herberg ophield, die teekens en zeide tot den waard: — „Ik ben Pythagoreër; een mijner broeders is hier gestorven; zeg mij hoeveel ik u voor hem schuldig ben."— De Orde bleef twee honderd vijftig jaar bestaan ; wat de denkbeelden en de overleveringen van den Meester aangaat, zij zijn voort blijven leven tot in onze dagen. — De nieuw-levenbrengende invloed van Pythagoras op geheel Griekenland was verbazend. Hij deed zich onmerkbaar maar zeker gevoelen in de tempels, die hij bezocht had. Wij hebben gezien, hoe hij de zienerskunst te Delphi met nieuwe kracht bezielde, het gezag der priesters versterkte en door zijn kennis een voorbeeldige Pythia vormde. Dank zij deze innerlijke hervorming, die de geestdrift weder deed ontwaken in het hart der heiligdommen en de ziel der Ingewijden, werd Delphi meer dan ooit het geestelijk middelpunt van Griekenland. Duidelijk was dit merkbaar in de Medische oorlogen. Nauwelijks dertig jaren waren verloopen sinds den dood van Pythagoras, of de Aziatische storm, door den wijze van Samos voorspeld, barstte los op de kusten van Hellas. In dezen heldenstrijd van Europa tegen de Aziatische barbaren wordt Griekenland, dat het beeld is van vrijheid en beschaving, beschermd door de kennis en den geest van Apollo. Zijn van vaderlandsliefde en godsvrucht gloeiende adem brengt den groeienden naijver tusschen Sparta en Athene tot zwijgen. Hij bezielt mannen als Miltiades en Themistocles. Bij Marathon is de geestdrift zóó hoog gestegen, dat de Atheners twee van licht stralende krijgshelden in hun gelederen meenen te zien strijden. Sommige zien in hen Theseus en Echetos, andere Castor en Pollux. Als de overweldigers onder aanvoering van Xerxes, tienmaal sterker dan het leger van Darius, over dé Thermopylae het land binnentrekken en Hellas overstroomen, is het de Pythia, die vanaf haar drievoet den weg tot behoud aan de Atheensche afgezanten wijst en Themistocles in den zeeslag bij Salamis de overwinning helpt behalen. De bladzijden van Herodotus trillen van haar geestdriftige woorden: - „Verlaat de woningen en de hooge heuvelen der in een kring gebouwde stad ..., het vuur en de geduchte Mars, op een Syrischen wagen gezeten, zullen uwe torens verwoesten ... de tempels wankelen, langs de muren sijpelt een koud vocht, van de daken stroomt zwart bloed... verlaat mijn heiligdom! Laat een houten muur een onneembaar bolwerk zijn! Vlucht! keert den rug toe aan het voetvolk en de ontelbare menigte ruiters! O, goddelijke Salamis! hoe noodlottig zult gij zijn voor de kinderen der Vrouw V' - (i) Volgens de beschrijving ') In de taal der tempels beteekende de uitdrukking Zoon der Vrouw de laagste trap der inwijding, daar de vrouw hierin de natuur vertegenwoordigt. Daarboven stonden de Zonen van den Man of Ingewijden naar geest en ziel, de Zonen der Goden of Ingewijden in de kennis der cosmogonie, en de Zonen van God of Ingewijden in de Opperste Kennis. De Pythia noemt de Perzen: Zonen der Vrouw overeenkomstig den aard "van hun godsdienst. Letterlijk opgevat zouden deze woorden geen beteekenis hebben. van Aeschyles begint de strijd met een uitroep, die veel gelijkt op den Paean, den lofzang ter eere van Apollo: — „Weldra verspreidde de Dag, gezeten op zijn wagen met witte paarden bespannen, zijn schitterend licht over de wereld. Op dat oogenblik stijgt uit de gelederen der Grieken een langdurig gejuich omhoog, rhythmisch als een gewijd gezang en de echo's op het eiland geven met duizenden heldere stemmen antwoord." — Is het te verwonderen, dat de Hellenen, dronken door den roes der overwinning, in den slag bij Mycale tegenover het overwonnen Azië als oorlogskreet gekozen hebben: Hébé, de eeuwige Jeugd? Zeker, de adem van Apollo bezielt die wonderbare Medische oorlogen, de godsdienstige geestdrift die wonderen doet, levenden en dooden meesleept, de zegeteekenen doet schitteren en een gulden glans werpt over de graven. Alle tempels zijn verwoest, alleen die van Delphi is blijven staan. Het Perzische leger naderde om de heilige stad te vermeesteren. Ieder beefde. Maar de Zonnegod sprak door den mond van den hoogepriester: — „Ik zal mijzelf verdedigen!" — Op bevel van de priesterschap verlaten allen de stad, de bewoners zoeken een schuilplaats in de spelonken van den Parnassus ; slechts de priesters blijven met de heilige wacht op den drempel van het heiligdom. Het Perzische leger trekt de stad binnen, waar alles stil is als in het graf; slechts de standbeelden zien toe. Donkere wolken pakken zich aan het einde der schacht samen, de donder rommelt en bliksemstralen treffen de overweldigers. Twee reusachtige rotsblokken rollen van den top van den Parnassus naar beneden en verpletteren een groot aantal Perzen. (l) Tegelijkertijd weerklinkt een ontzettend geraas uit den tempel van Minerva; vlammen stijgen uit den bodem onder de voeten der aanvallers omhoog. Voor deze wonderen wijken de ontstelde barbaren terug en hun geheele leger vlucht als in razernij. De God heeft zichzelf verdedigd. Zouden die wonderen gebeurd, die overwinningen, die de menschheid zich als een eer aanrekent, behaald zijn, indien niet dertig jaren vroeger Pythagoras in het Delphische heiligdom verschenen was om het heilige vuur opnieuw te ontsteken ? Er bestaat alle reden tot twijfel. Nog een enkel woord over den invloed van den Meester op de wijsbegeerte. Vóór hem had men aan den eenen kant physici, aan den anderen kant moralisten ; Pythagoras vatte moraal, wetenschap en godsdienst in een machtig geheel samen. Deze samenvatting is niets anders dan de esoterische leer, waarvan wij getracht hebben het volle licht in het hart der Pythagoreesche inwijding terug te vinden. De wijsgeer van ') „De sporen ervan zijn nog zichtbaar in de afgesloten plaats aan Minerva gewijd", — zegt Herodotus, VIII, 39. — De inval der Galliërs, die 200 jaar later plaats vond, werd op dergelijke wijze afgeslagen. Ook daar barst een onweder los, de bliksem treft de (lalliërs herhaaldelijk, de grond beeft onder hun voeten, zjj zien bovennatuurlijke verschijningen en de tempel van Apollo is behouden. Deze feiten schijnen aan te toonen, dat de priesters van Delphi de kennis van het cosmisch Vuur bezaten en electriciteit door occulte krachten konden besturen gelijk de Chaldeesche Wijzen. — Zie Amédée Thierry. — Histoire des Gaulois, I, 246. Croton was niet de uitvinder, doch de verlichte regelaar van deze oer-waarheden langs wetenschappelijken weg. Wij hebben zijn stelsel uitgekozen als de gunstigste omlijsting voor de geheele uiteenzetting van de leer der Mysteriën en de ware Theosophie. Zij die met ons den Meester volgden, zullen begrepen hebben, dat in het hart dezer leer de zon der Eene Waarheid schittert. Haar verschillende stralen doordringen alle wijsgeerige stelsels en godsdiensten, maar d££r is hun middelpunt. Wat is er noodig om dit te bereiken ? Waarnemingsvermogen en redeneering alleen zijn niet voldoende. Vóór alles is er intuïtie noodig. Pythagoras was een Adept, een Ingewijde van den eersten graad. Hij bezat het rechtstreeksch, geestelijk gezicht, den sleutel tot occulte kennis en tot de geestelijke wereld. Hij putte zijn wijsheid uit de bron zelf der Waarheid. En daar hij aan deze bovenzinnelijke vermogens van zijn verstandelijke, vergeestelijkte ziel het nauwkeurig waarnemingsvermogen der stoffelijke natuur en de meesterlijke rangschikking der ideeën in zijn hooger denkvermogen paarde,... was niemand beter geschikt dan hij om het gebouw der kennis van den Cosmos op te trekken. In waarheid werd dit gebouw nooit verwoest. Plato, die aan Pythagoras zijn geheele metaphysica ontleende, bezat er een volledige voorstelling van, hoewel hij die minder streng en juist heeft weergegeven. De Alexandrynsche School bewoonde de bovenste verdiepingen. De moderne wetenschap heeft de verdieping gelijkvloers in bezit genomen en de fundamenten versterkt. Tallooze '15 scholen voor wijsbegeerte en mystieke of godsdienstige sekten hebben verschillende vertrekken bewoond. Maar geen enkele wijsbegeerte heeft ooit het geheel omvat. Dit geheel hebben wij getracht nu in al zijn harmonie en eenheid terug te vinden. Zooeven verscheen bij C. L. G. VELDT, te Amsterdam: Uren met Maeterlinck, J Bloemlezing uit de werken van 7 MAUR1CE MAETERLINCK. - Met portret van den schrijver, een biografie en een bibliografie; bevat fragmenten uit PRINSES MALEINE, het werk, waaraan Maeterlinck zijn eerste groote succes te danken had, DE SCHAT DES HARTEN, WIJSHEID EN LEVENSLOT, HET LEVEN DER BIJEN, DE BEDOLVEN TEMPEL, MONNAVANNA, JOYZELLE, en DE DUBBELE TUIN. Moge het boek een huisvriend worden, waark naar men dagelijks luistert, een vriend die ons de wereld en ons zelf beter leert begrijpen! Prijs ingenaaid f 2.25; in linnen band f 275 ; in gewatteerden lederen band, verguld op snee f 4.75.