" FKAN5 EREfC? LITTERAIRE' WANDELINGEN ' """ ' > '■aJ mu & X-f'rlWVÊIAjb %' W\ UTTER&iRE f| WAN Ö EO N O E NSÏi • f fRANS EREMS* ! LITTERAIR^ [WANDELINGEN. §= "#■ flb 1 .-JÉ [2765J ft te plastic kaft ! s-üravenhage Tel.363793 ■ LITTERAIRE WANDELINGEN LITTERAIRE WANDELINGEN DOOR FRANS ERENS AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY 1906 Amsterdam, IPENBUUR & VAN SELDAM, Singel 91. VOORWOORD. Deze bundel van kritieken, overzichten van boeken enz., bevat grootendeels opstellen, vroeger verschenen in „de Nieuwe Gids" en het Weekblad „de Amsterdammer". Ik heb hoofdzakelijk dat gekozen, wat voor heden en, ik hoop, gedeeltelijk voor morgen van eenig belang kan zijn. Veel ook in het gekozene moet gelezen worden met het oog op het oogenblik, waarop het voor het eerst verscheen. Zoo werd het stuk over Baudelaire opgenomen, alléén omdat het het eerste was wat over dien dichter in Nederland uitkwam; op een oogenblik toen ook in Frankrijk zijne verzen nog niet waren doorgedrongen en alléén de symbolisten en zijn leerling Verlaine met zijn werk bekend waren. De reden, waarom ik deze stukken en stukjes uit den oogst van het verleden heb verzameld tot een schoof of bundel, was, dat zij mij voorkwamen te bevatten hier en daar blijvende waarheden, gegoten in den vorm van tamelijk zuiveie formules. Moeren de waaiende winden der toekomst ze al verspreiden en vervluchtigen, mijn hoop en wensch is, dat er enkele zaadkorrels uit mogen vallen, die zullen doen vermeerderen de gouden velden van pioza en vers. Nu op den huidigen dag in Frankrijk de litteratuur dood is, kunnen wij ons wenden met vastere verwachting tot die der germaansche volkeren en in het bizonder tot onze eigene. Ieder, die kan helpen en medewerken, helpe en werke. F. E, AANTEEKENINGEN UIT SPANJE. MADRID. idden in het dorre land van Castilie op een hoogvlakte ligt Madrid gebouwd op zeer ongelijken grond. In de verte, ten Noorden lijnen de sneeuwtoppen van de Siërra Guadarrama, die den horizont afsluiten. Rondom de stad, eene groen¬ gele woestijn, waarop hier en daar enorme steenen door onbekende krachten schijnen geslingerd. Gedurende het grootst gedeelte van het jaar is de lucht zonder wolken met doorzichtig blauw en zoo fijn, dat zij, zooals een spaansch spreekwoord zegt, een mensch doodt en een kaars niet kan uitblazen. Door den wil van een vorst is Madrid de hoofdstad van geheel Spanje geworden. Uit eigen spontanen groei zou zij niet tot die hoogte zijn gestegen. In elk geval, door den wil van een koning of door spontanen groei, het is vreemd, dat eene stad zoo slecht gelegen, heeft kunnen worden de hoofdstad van een groot land, dat zeker wel betere plaatsen had om er zijn hoofdstad nêer te zetten. Maar Toledo had lang gediend tot hoofdstad en niet heel zuiver was zijn verleden. Want het had zich overgegeven aan de Mooren, die er lang hadden gehuisd en er moest een maagdelijk terrein worden gevonden, met een smetteloos verleden, waar geen vreemde vijandige vorsten hadden geresideerd en waarop deze niet het zegel van hun roem hadden gedrukt. En er waren in Spanje niet zooveel plaatsen, die niet door de Arabieren volkomen geschonden waren. Waren het die redenen, die Filips er toe leidden juist het toen ellendige Madrid tot hoofdstad te kiezen? onbewust misschien. De historie schijnt daaromtrent niets te zeggen. Het recente dagteekenen van die stad is ook oorzaak geweest, dat zij veel veranderd is en nog steeds verandert, mee gaat met den nieuweren tijd. De meeste oude steden, zooals 1 oledo en Cordoba, zijn nu nog ongeveer zooals ze waren vóór driehonderd jaren. Ze&zullen ook waarschijnlijk niet meer veranderen, maar langzaam in ruïnen overgaan. Dat meegaan met haar tijd heeft er toe geleid, dat men in bijna alle reisboeken de bewering vindt, dat Madrid de minst Spaansche stad is, dat zij het karakter van nationaliteit heeft verloren. Als of het aanleggen van tramways het gas- en electrisch licht het Spaansch karakter der bewoners zou doen verloren gaan! Integendeel eene hoofdstad is altijd de essentie van een land, zij zuigt de nationale krachten naar zich toe, zij kan nooit de nationaliteit van een vreemd land aannemen. Is Amsterdam soms niet Hollandsch meer, omdat de vrouwen steeds de Parijsche mode volgen en de mannen veel den cylinder dragen? Of zijn de Markensche visschers soms de eenige overgebleven Hollanders? Niemand zal het beweren. De oorspronkelijke nationaliteit eener stad is altijd de meesteres over de aankomende vreemde elementen. Zij doordrenkt ze op den duur met hare eigen krachten. Parijs is b.v. eene bij uitstek Fransche stad, niettegenstaande alle natieën der wereld hunne elementen daarop afzenden. Madrid is ook de eenige plaats in Spanje waar alle Spanjaarden samenkomen. Hier heb je de todos, de todos! zei me een Spanjaard. Uit Galicie komen de waterverkoopers, uit Valencia de koetsiers, uit de Baskische provincies de dienstmeiden, uit Catalonie de houders van koffiehuizen. Dit laatste is minder gunstig voor den reiziger, omdat de Cataloniers het ijverigst zijn om geld te verdienen. De oude Spaansche trots en de aangeboren zucht om niets te doen, zijn karaktertrekken die het minst bij de Cataloniers passen. In Madrid wordt meer dan in de meeste Spaansche steden de mantilla weer gedragen. Ik zeg „weer." Mij werd verzekerd dat zij vóór eenigen tijd uit de mode was. En te recht is zij er weer. Is er een hoofddeksel dat de vrouw zoo flatteert en dat meer bij een vrouw past! De mooie mantilla's worden met de hand gemaakt, zij kosten ten minste een paar honderd pesetas. De zoogenaamde beschaafde lieden, rijke kooplui, dokters, advocaten, officieren, apothekers zij verstaan meestal niets anders dan spaansch. Op de winkels staat: On parle frangais, een bewijs dat het fransch verstaan er eene uitzondering is en men in Madrid slecht met fransch terecht kan. In Holland zijn tienmaal meer fransch sprekende menschen dan in de hoofdstad van Spanje. Zooals ik zoo even zei, is de lucht, die men er inademt buitengewoon fijn, van een helderheid, zooals nergens in Frankrijk en Italië. De droogte die daar meestal bij komt, maakt ze zeer slecht voor borstlijders. Dat ze precies de menschen zou dooden, lijkt me overdreven. De menschen worden er oud, zooals elders en het sterfte cijfer is er niet hooger dan dat van Antwerpen of Keulen. De diaphane atmospheer is oorzaak van heerlijke zonsondergangen. De lucht is dan als het ware doordrenkt met gouden atomen. Over de stad zweeft een wit-gouden geluk. Het uitspansel is licht-blauw, zilver-blauw met geelgouden en rood-gouden veegen, straf en hard geteekend, zonder molligheid. Zoo zag ik op een warme zomeravond den uitgang van een stierengevecht. De dringende golvende menschenzee uit de reuzige, scherp tegen de lucht getrokken plaza de toros; de helroode, helblauwe helgeele kostumes en sjaales van veel vrouwen uit het volk, de stijgende en dalende koppen der wachtende paarden der ontelbare equipages der Spaansche groote wereld, de voornaamste groote wereld in Europa; koppen die in het ongeduldige heen en weer schudden bliksemen in de ondergaande p zon, en die ondergaande zon een zee van zacht diaphaan goud zendend door het heele gelukzalige ruim, een paradijslucht van gesmolten gouden kristal, een lucht van smettelooze stille voortijden, van een aarde zich bereidend op komende eeuwen, een lucht zoo ver, zoo eindeloos ver, waar hier in doorzichtige vaagheid en daar als het ware zwommen de schaduwen van purperen koningsmantels uit een geslacht van reuzen, verdwenen, verbaan. De prachtige Spaansche vrouwen, gezeten in de equipages, met een houding als van koninginnen, blonde met rood gouden haren, die glommen, en met zwarte, pikzwarte haren en groote tintelende of mat zwarte oogen. En in de golvende stuwing der menschen, in een wolk van stof, de fiere Spaansche gendarmes te paard met hun zwartglimmende leeren Napoleonshoeden. Geen stoeien of duwen in die menigte, maar eene kalm en voornaam zich bewegende discrete plechtigheid. Geen schreeuwen van pretmakers of woestelingen. De mannen loopend niet langzaam en ook niet vlug, beleefd uitwijkend voor hem die blijft staan, ernstig pratend over den uitslag van het stierengevecht; de vrouwen vast en recht aanstappend met eene schittering van vreugde in de groote, zwarte oogen. Dat schouwspel is zeker een van de schoonste in Europa. Het ernstige, discrete en stille is een karaktertrek der Spanjaarden. In de groote koffiehuizem of op straat heb ik in Madrid nooit hard hooren lachen, veel minder schreeuwen. Ik klopte of riep ook op den kellner zoo zacht mogelijk. Het kwam mij ombeschaafd voor hard te spreken. De Hollandsche studentikositeid of joligheid zijn heelemaal niet te vinden. De Spanjaard is nobel en altijd gedistingueerd. Het harde en „schneidige" van den Duitscher zou hier als onwelvoegelijk en slecht opgevoed gelden. De homogeniteit van alle standen is compleet. De werkman of het meisje uit het volk zijn in hun doen en hun bewegingen even gedistingeerd, als de rijke of hooggeplaatste man of vrouw. Het verschil is gering. Verkeerd van den Spanjaard, is dat hij den vreemdeling dikwijls uitlacht, maar zijn lach is stil, het is steeds de lach van een diplomaat. Hij heeft daarin eene overeenkomst met den Hollander; doch, als een Hollander den vreemdeling uitlacht is zijn lach niet die van een diplomaat. Het is misschien de Franschman, die het minst zich over een buitenlander vroolijk maakt. Hij blijft ook ernstig, wanneer de vreemdeling fouten maakt tegen de Fransche taal. In de eerste koffiehuizen zitten armen en rijken door elkaar. Het is zeker iets ongewoons 's nachts om 12 uur een werkman met zijn vrouw, of maitresse in café Mast of café Americain te zien zitten. In de eerste koffiehuizen der spaansche hoofdstad kan men iets dergelijks eiken dag zien. Zelfs cocottes twee en twee komen er ernstig en zwijgend des avonds hun glas limonade gebruiken, staan zwijgend op en gaan zwijgend heen. Het koffiehuis leven en het leven op straat duurt tot drie uur in den nacht. Tot twaalf uur is het straatleven zeer sterk en neemt dan geleidelijk af. Ik spreek natuurlijk alléén van de hoofdstraten. Iedere stad heeft zoo zijn punt waar 's avonds de menschen elkaar gaan zien. De vergelijking dier straten onderling is van groot belang om de physionomie der steden te leeren kennen. Het opkomen en geleidelijk afnemen van het avond-straatleven zijn voor een reiziger zeer belangrijk. Wanneer men na aankomst in een vreemde stad zijn hotel en en kamer gevonden heeft, men op den drempel staat van het hotel en de straat inkijkt, is het eene zonderlinge en kostelijke gewaarwording voor het passeerende onbekende te staan en is de eerste vraag aan den portier: waar is hier het hoofdleven? Men vraagt den weg er heen en ja men voelt het, wanneer men het niet van te voren wist: „Hier is het." Op dat oogenblik zijn alle gezichten belangrijk; men kijkt en wil doorgronden en langzaam vormt zich uit al die stappende beenen en bewegende armen en kijkende oogen een beeld van de stad, waarin men is. Die eerste indruk blijft vaak voor altijd en kan moeilijk uitgewischt worden. Amsterdam heeft de lijn van af het begin van den Nieuwendijk, Kalverstraat, Reguliersbreestraat, Utrechtschestraat tot aan het Paleis voor Volksvlijt: de zoogenaamde koninklijke weg voor de pretmakers en hollandsche viveurs. Het levensbrandpunt van Brussel is de omtrek der Galerie St. Hubert. Dat van Parijs ligt tusschen de boulevard Monmartre en de groote Opera, als tweede en derde brandpunt van Parijs kan de place du Theatre Frangais en de boulevard St. Michel gelden. Rome heeft den Corso. In Keulen is het de Hochstrasse. Op al die plaatsen bereikt het leven dier steden zijn hoogste expressie. Nergens is die expressie aangenamer dan op de Puerta del Sol te Madrid. Deze plaats is het ideaal van eene place publique. De hoofdstraten der stad komen allen daar monden en voeren de menschen daarheen als naar een reservoir. Gevuld komen de met muilezels bespannen tramways daar aan en gevuld vertrekken ze van daar. Men kan er blijven staan praten of stilstaan zonder in het oog te vallen. Voor zoover ik weet, is deze eigenaardigheid in geen enkele groote Europeesche stad te vinden. De vorm der plaats heeft iets van den Dam in Amsterdam, maar zij is grooter en de Dam is hoofdzakelijk passage-punt. Men blijft nooit op den Dam. Men gebruikt hem om op de Nieuwendijk, in de Kalverstraat of in de Warmoesstraat te komen. De Puerta del Sol zelve is het doel van den Madrileenschen wandelaar. Daarvindt hij zijn voornaamste koffiehuizen, daar zijn koeranten te koop, (in de meeste koffiehuizen moet ieder zijn koerant zelf meêbrengen), daar zijn de kiosken, waar cigaren en lucifers te krijgen zijn. Daar staan de voornaamste heeren de voorbijgaande vrouwen te monsteren. De burgerman houdt er een praatje en de werkman staat er te tureluren. De vrouwen, meestal op pantoffels, stappen vlug voorbij, onhoorbaar, het hoofd recht en fier uit de zwarte oogen kijkend Het is bekend, dat de Spaansche vrouwen de eerste vrouwen van Europa zijn: Musset noemde ze reeds les premières des femmes. Men komt er licht toe, zich af te vragen, waaraan zij die reputatie te danken hebben. De vorm van het gezicht en het lichaam alléén, kan hun die reputatie niet gegeven hebben. Het komt mij voor, dat het voornamelijk de gang en de bewegingen der lichaamsdeelen, van het hoofd, van de armen is, dat hen zoo bijzonder maakt. Ook drapeeren ze b.v. de mantilla met groote kunst om hun hoofd en weeren zij met hun waaier zeer behendig het licht uit hunne oogen. Zij hebben in hun wezen eene aangrijpende natuurlijkheid, bijna naïviteit. Zij zijn kort van sensatie, maar daarom niet minder diep van sentiment. Wat zij zeggen schijnt alles belangrijk en geen geklets. De weemoed schijnt hun vreemd. Zij laten zich niet gaan, maar hunne sentimenten en hun willen schijnt veerkrachtig als een geworpen gomelastieke bal. Hun houding en gang is zeldzaam schoon. Er zijn er onder slank, bijna mager en hun gang en stand heeft iets van trillende lansen. Anderen zijn massief en groot en die hebben iets van oud-romeinsche matrona's. Weer anderen zijn klein en dik en zij loopen met het bovenlijf naar achteren trots en lachend, doen denken soms aan rollende knikkers. De talrijkste type in Madrid is de slanke, eer groote dan kleine. Zij loopen zeer trots en kijken om zich heen met plotselinge-hoofdrukken. Men verzekert, dat de densiteit van de gevoels sfeer der Spaansche vrouw krachtiger is en meer innemend dan bij de vrouwen van andere volken. De rhytmus van hun voelen schijnt gemakkelijker, spontaner, reiner dan die der vrouwen uit het Noorden. Trouwens een land, dat de heilige Theresia en die talrijke bewonderenswaardige extatische ziensters, zooals Santa Maria d'Agreda enz. heeft voortgebracht, moet eene vrouw teelen van de beste soort en de beste qualiteit. De gezichten van alle Spaansche vrouwen zijn bleek: eene hooge uitzondering is het, een meisje te zien met roode wangen. Zij zitten veel in het donker, want de kamers in de spaansche huizen hebben weinig licht. De ramen zijn klein, om de warmte buiten te houden en duisternis is. koeler dan licht. Dit kan men zeer gemakkelijk nagaan: Hoe meer men naar het zuiden komt, hoe kleiner de ramen worden, totdat zij eindelijk in Marokko slechts langwerpige, kleine gaten zijn, die nauwelijks de breedte hebben van een hand. Zoo worden de vertrekken koel en men is beschermd tegen het overweldigend licht, dat een menschelijk oog nauwelijks kan uithouden. Wat de daken der huizen betreft: Hoe meer men voortdringt naar het zuiden hoe platter zij worden, totdat zij eindelijk in Marokko geheel vlak zijn. Het gehalte der publieke vermakelijkheden staat niet zeer hoog te Madrid; ten minste, wanneer men rekent, dat men in de hoofdstad en residentie is van een groot rijk. Zoo bezocht ik een bekend circus, waar een paar duizend menschen zaten toe te kijken naar de flauwste en meest onbeduidende grappen en kunsten, waar weinig handigheid of oefening toe noodig was. De clowns van Carré zijn er groote artisten bij. Maar de Madrilenen schenen dat zeer grappig te vinden. Zij zaten allen zeer aandachtig en bij de sprongen van de clowns schreeuwden zij het uit van de pret. Het gevolg was, dat ik mij zeer behagelijk begon te gevoelen en plezier had aan al die kinderlijke menschen. Het toppunt van naïviteit der bevolking ontmoette ik in een groote pleziertuin, een half uur buiten de stad. Op veel plaatsen stond een reclame: „Russia en Madrid." Te vergeefs had ik zoeken te weten komen, wat er te zien was. Men wist mij weinig te zeggen. Ik besloot nu op een namiddag een tram te nemen en ging er heen. Na lang zoeken en door eenige allerzonderlingst gebouwde moderne straten te hebben geloopen, waar menschen schenen te wonen, maar waar ik geen sterveling zag, kwam ik eindelijk voor voor het hek van een grooten tuin, waar een twintigtal equipages en nog eenige huurrijtuigen stonden te wachten. Ik ging binnen en zag in de pas aangelegde plantage een kiosk, waarop een dozijn muzikanten geweldig- aan het blazen waren. Daar om heen was niemand, maar heel aan het andere eind van den tuin zag ik een afdak, waaronder twee jonge mannen op rolschaatsen reden, de een nog zeer onbeholpen en de andere een professional en in dienst van het etablissement. Er om heen zaten veel heeren en dames, meestal tot de rijke wereld behoorende, die allen zeer aandachtig toekeken, alsof daar iets buitengewoon gewichtigs gebeurde. Maar er gebeurde niets en dat was alles. Ik wachtte en vroeg of er nog wat anders te zien was. Neen. Ik maakte dat ik weg kwam, maar ik had mijn middag verloren. Het mag nu in Madrid weinig vriezen en het schaatsenrijden iets zeldzaams zijn, de belangstelling scheen mij te groot. In de groote schouwburgen wordt vrij middelmatig gespeeld en gezongen. Dat neemt niet weg, dat de toeschouwers vol bewondering zitten te luisteren en ieder oogenblik en bijna zonder aanleiding de artisten luid toejuichen en applaudisseeren en niet, zooals in Italië, hen van tijd tot tijd uitfluiten of door een scherp gesis hen zoeken te ergeren. Het goede in de tooneelspeelkunst wordt geleverd door de kleine theaters. Daar worden eiken avond drie of vier stukjes gespeeld. Men betaalt voor ieder stukje afzonderlijk. Dat maakt een voorstelling niet duur en men heeft weinig kans zich te moeten vervelen. Er heerscht weinig tooneeltoon. De artisten babbelen gemoedelijk. De toeschouwers lachen en de artisten lachen meê, als de grappen raak zijn. Het is er niet vol. De heerlijke stukken van Calderon en Lope de Vega, Rojas en Moreto worden zelden of nooit meer gespeeld, waarschijnlijk uit gemis aan groote acteurs. Moratin is nog populair en wordt nog gelezen, of hij nog gespeeld wordt, durf ik niet te zeggen. TOLEDO. aar is alles stil. Daar is alles oud. De huizen zijn allen drie of vier eeuwen oud. Eng zijn de straten. In de muren der huizen zijn kleine en weinig vensters met dicht bij elkare, zware gebogen, kunstig gedreven staven. Het zijn don¬ kere gaten, openingen op mysteries, waarin nooit een licht zal schijnen. De vrouwen zitten daarin verborgen, kijkend met donkere wijde oogen hun heele leven in donkere kamers, zij komen zelden uit; alleen somtijds 's avonds om even te ademen, maar dan heel even. Waar zijn de mannen? Op een stille open plaats, waar niemand was, waar alléén huizen onbeweeglijk stonden als of zij sinds eeuwigheid daar stonden, waar alléén eenige vliegen bromden, zag ik een open deur van een klein doch monumentaal huis. De muren waren ingevreten door den tijd en de deur met ijzer beslagen, en de dikke ijzeren spijkers schenen even oud als het huis. Ik stond in den patio, waar een kleine fontein langzaam haar water liet sijpelen met zacht klinkend geklik in den grijzen steenen bak, waaruit stukken waren gebroken. Het was de stille tiktak van het vergaan, een klokslag van tijd en eeuwigheid, een wegbrokkelen der dingen, langzaam maar onverbiddelijk. Gras en mos groeiden tusschen de steenen en bloemen bloeiden rood rondom het kalme water. Enkele bloemblaadjes waren gevallen en er stonden nog versche knoppen te wachten om open te gaan. Een druiventak klom op tot boven de gaanderij. Hij groende frisch in het brokkelende huis. Ik klopte met mijn stok op den grond. Er verscheen een oude man. Aan wie behoort dit huis? Aan den markies Zeker een oud geslacht. Ja hier hebben sinds eeuwen de voorouders van den markies gewoond, maar zijn geslacht is nog ouder. Waar is de markies? Hij leeft altijd in Madrid. Ik ben zijn rentmeester. In de straten van Toledo groeit het gras en groent het mos. Rijtuigen gaan er zelden door, en alléén door enkele. De keien zijn er spits en hobbelig is de weg, met kuilen. De keien verslijten niet, want zij worden slechts zelden door de pantoffels der vrouwen betreden en niet hard stappen de Spaansche mannen. De ezels treden voorzichtig en zacht naast de spitse kanten en men hoort ze niet, zij gaan als op fluweel, zij gaan vooral in Toledo zoo stil en bedachtzaam. De straten klimmen stijl, gaan berg op, berg af. Zij is verbrand, verschroeid, die stad door zon en door ouderdom weggevreten op plekken hier en daar. Als een vloek ligt ze daar op een rots in een troostelooze jammerende naaktheid. Kaal en verschroeid steken de rotsen hun geweldige blokken in de hoogte rondom deze oude koningin der steden, die niet meer kan weenen over haar verlatenheid. De tijd heeft haar gevloekt en zij is tot steen geworden. Er om heen kronkelt de gele, troebele Tajo tusschen de lagere rotsen ijlend in vluggen sterken stroom, bruischend, dragend veel morsig schuim. Met een macht, met een macht staat in het midden van de stad, niet op een open deftige plaats, maar midden dicht bij de huizen, de cathedraal. Een hoogmis was er juist. Naar het priesterkoor (dat in de Spaansche kerken altijd midden in de kerken staat) gingen de priesters en de kanunniken, gebogen oude mannetjes, klein, zoo klein onder de hoogstijgende gewelven, waarboven geheimzinnig de kleuren der vensters speelden de heerlijkste symphoniën van rood en geel en blauw, alles door eeuwen felle zon gecomponeerd tot een orkest van stille visioenen, geleidelijk opgevaagd, tintelend en gloeiend uit de onuitleschbare voortijden, gele en roode rozen bloeiend van Spaansche grootheid, weggerezen van deze aarde, waar de kleine oude kanunniken met gebogen kale hoofdjes psalmodieerden in verward en valsch gezang. Naast me zat op de knieën op de steenen een jong vrouwtje. Was het een kind, was het een jongmeisje? ik verstond haar gezicht niet. Zij bad, op haar bleeke lippen beefde het gebed, spoog het gebed als een bron van zuiverheid ten hemel. Zij scheen een fontein van liefde, een brand van liefde die gloeide en vonkte en opsloeg uit de diepte, stil brandde, vlamde, ruischte in dit park van Gods glorie. Zij was zoo mager en zoo bleek en haar wangen glansden als zuiver parlemoer. Zij was doorzichtig haast en somtijds was 't of als een wit heilig vuur, een licht ontbrandde in haar lichaam, zoo wit dat een roode en gele vlam er heiligschennis zou bij zijn geweest. De golven van het orgel sloegen door het wijd heelal van den zwaren dom en dreunden tegen de vierkante pilaren der koepel; koorknapen zongen met de priesters. Zij schrok dan telkens als in de zee iemand, die baadt voor den golfslag schrikt. Ik zal haar nooit vergeten, zooals ze daar op den grond lag. *) Ik zal haar nooit vergeten in dien donkeren dom dat teere vrouwtje, dat fijne zwakke meisje te midden van al die zware steenen in dien duisteren hoogen dom. Misschien was ze een heilige. Want waar zou men anders nog heiligen vinden, dan alléén in Spanje? En waar zouden ze beter wonen dan in Toledo? En toch ziet men in de slecht verlichte straten des avonds hier en daar een man in een mantel gehuld, dezelfde soort mantel dien Don Juan op het tooneel *) In de Spaansche kerken zijn geen banken of stoelen. draagt, tegen de ijzeren staven der vensters geleund. Men kan hem nauwelijks hooren fluisteren wanneer men passeert, zoo stil spreken ze. En achter de tralies in het duister kan men het meisje eerder gissen dan zien. En toch zei ik. Misschien had ik niet moeten zeggen: en toch. Voor hem die zijn leven wil slijten in de hoogheid van zijn eigen ik, voor hem die niet wil trachten zich door andere menschen te doen verstaan en slechts aan de gewoonten en omgang der menschen toegeeft uit schijn, voor dien mensch zou ik Toledo eene zeer geschikte woonplaats vinden, zooals ook voor hem die van der menschheid ijdel begeeren en ten slotte beperkte gevoelssfeer overtuigd, zijn stappen op den weg der ijdelheid inhoudt en terug wil keeren naar den bevredigenden stilstand der ziel, voor dien is ook Toledo de meest geschikte plaats. Want ieder mensch is soeverein in zich zeiven en tegenover God genoeg. Het bederf en de zonde komt van den evenmensch. Tegenover hem wordt de hoogheid hoovaardij. Voor hem die met de menschheid heeft gebroken, wien geen vrouwenlach de ziel doet lichten en geen mannenhand in haar druk van menschenliefde kan overtuigen, voor hem die elke verzoening afwijst, voor hem ook is Toledo de meest geschikte stad. Wanneer hij bij eene felle zon in de schaduw van een huis zal staren naar beneden, van de doode stad naar beneden op de rotsen en het desolate landschap, dan zal hij zijn blik slaan op een der merkwaardigste kerkhoven der a menschelijke geschiedenis, vooral daarom zoo schoon,, omdat niet zooals te Rome eene nieuwe menschheid op de oude is verrezen en het oude is weggevaagd. Neen! hier hier is het oude aanwezig en alléén het oude en schijnt er voor altijd te moeten blijven liggen en door geen nieuw ooit te zullen worden vervangen. Nooit meer. 't Is waar! Spanje is de eerste plek in Europa die versleten is en de menschheid is niet in staat dat stuk aarde te verjongen. OVER SEVILLA. en der schoonste illusies van het kind bij het ontwaken der verbeelding, bij zijn droomen van verre landen, is zijn voorstelling van Sevilla en zijne hoop daar eenmaal te gaan en te staan. Ik dacht mij die stad met hoogre huizen zwaar en somber, verbergende veel mysteries, omgeven door heuvelig terrein dat begroeid zou zijn met veel boomen- groepen en boschjes vol wuivende palmen, blauwend onder den heeten gloed van felle zon, een zon stralend in een wolkenlooze lucht, waarvan het donkere blauw niet verflauwt door het scherpe licht. Geheel anders is de werkelijkheid. In plaats van grijze hooge huizen zijn deze laag en wit. Sevilla is eene blanke huizenmassa, zich uitspreidend in de groene vlakte van den Guadalquivir. En deze stroom, wiens naam klinkt als muziek, is daar een log en lui stroomend, geel water, kalm en glad in zijne vloeiing naar zee. Geen krullende golven en geen vlokkend schuim, maar vuil slingert hij voort, beladen met allerlei afval, dat hij heeft opgenomen al schurende langs steden en dorpen; soms is hij dof goud in het vinnige licht, en gelijkt hij in kleur op den Tiber. Lage daken, nog niet plat, zooals in Afrika, maar vlakker dan die van Toledo. Enge straten met spitse oude keisteenen. Alleen de Sierpes, de Sevillaansche Kalverstraat, heeft een gladden bodem, gevormd uit groote vierkanten steenblokken. Geen stad moet er zijn ter wereld waar men zich meer amuseert, waar het plezier gemakkelijker te grijpen is, dan hier, zoo zegt men, en het schijnt zoo te zijn. Het genot wordt hier amusement en plezier. De zwaarwegende wolken van het genot, dat zoo hard drukt op de ziel van den mensch, vervluchtigen tot plezier in het wijde blauwe uitspansel der zorgeloosheid. Als over blanke gladde spiegels glijden der menschen scharen hier door het snel ijlend leven, hand in hand of alléén schieten zij voort met de blauwe lucht boven en de blauwe lucht beneden, met lachjes en woordjes zich strooiend als losse korrels, niet aaneengeregen door straffe redeneering, maar gedragen door zilveren korfjes of geworpen als parelen in den schoot van donkeroogige vrouwtjes of opgevangen door de elegante handen van bleeke mannen. Want handen grijpen de klanken, evenals al de ooren en in de trillingen der vingeren kaatsen de heldere stemmen, evenals zij vonkelen in den gloed van de oogen. Zoo is Sevilla. Daar vonkelt plezier als robijnen rood of smaragden groen, het sproeit uit den grond onder de stappen. Het springt over van mensch tot mensch als electrische vonken. Het licht in de oogen en flikkert en glimmert in de lachjes der kinderen. Zoo ruischte de stroom van klingelende vreugde door de ruimte der Sierpes in den gloed der cafés en der stralende ruiten der winkels. Voort ging het ellegeboog der wandelaren met het snelle gestap der lichte Andalusische voeten. Ik werd meegevoerd in den bliksemenden stroom door de lichtende Sierpes. En plotseling naar beneden ziende, lag daar voor me op den drempel van een donkere huisgang een kind te slapen in een zoete verrukking van rust, in een vrede van onschuld, zooals ik het nooit had gedroomd. Onder de gesloten zwarte wimpertjes vloeide het sterregewemel van oneindige teederheid. Zij scheen te baden, te zweven in witte golfjes van reinheid, geheven het vijfjarige handje in stille hulpeloosheid en verlatenheid. En boven haar vloeide de stroom van het leven in den stijgenden gloed van wijd geopende oogenparen en beneden in de bedding het slapende kind. Wie sliep nu? de menschen daarboven of de engel beneden, wie was er dichter bij het licht der waarheid ? Lezer, verschoon deze vraag! Herinner je dat een visie licht kan doen opgaan, dat gestalten der werkelijkheid verplaatst, verandert, omverwerpt ons steeds waggelend voelen en denken. Indien eens die loopende menschen met wakende oogen zich vergisten en de waarheid lag bij het slapende kind? Waarheid is sereen en niets sereener kon men zien dan de droomen van dit rustende wicht. Boven hem joeg de ijdele schijn in trillende onrust; voort spoedde hij naar het ijdele niets der bedriegelijke schimmen. De eene ging heen, de andere kwam na, en de een naast den ander vluchtte voort. Hier is Don Juan op zijn plaats, hier is zijn woning, hier is de kring, waarin zijn droomen draaien als het rad van zijn uniek fortuin. Deze dorstende naar het ideaal van het eeuwig vrouwelijke, de dolende schipper naar het onbereikbare eiland van het geluk. In zijn mantel gedoken schijnt hij hier te waren, te dolen met waardigen tred door de geluidende Sierpes, met schuifelende vlucht in het ruischende waaien van capa, door de enge stegen het hoofd omhoog naar de zwarte gestalten achter de getraliede vensters, gerust in zijn hand, die rust op den degen. O, zuchten en hijgen van onrustige borsten, o handen gespreid over jagende harten, schoone witte handen in het licht van de maan. Liefde stijgt op uit den rollenden vloed der zegevierende woorden. Hij spreekt, spreekt, laat vloeien der woorden roode kralen, haastig zonder ophouden en snoert het schuchtere lichaam in de brandende banden van zijne drukkende strikken. Maar ach! woorden ! Don Juan gaat voort en in iedere straat verlangt hij zijn offer. Hij vindt niet. Maar tranen glimmen in het licht der maan op de balkons der witte huizen van Sevilla. Don Juan is de groote artiest van de liefde, de groot- meester in het vaststrengelen der vrouwelijke lichamen, de man der overwinnende gebaren, de onuitputtelijke uitzender van woordenpijlen, die slaan de wonden van het zoete oneindige wee; de gever, de onophoudelijke gever, maar bereid zich te hernemen op elke seconde van zijn steeds triompheerenden wil, de man die ophijscht geheele rijen van blanke lichamen en ze dan weggooit voor oud vuil, het een na het ander, duikend en plassend in de wateren van gevoel, maar nooit verdrinkend of machteloos en steeds oprijzend frisch met verjongde krachten als een jonge god in de morgendauw van het opstijgend leven. Zie de bevende sleep van vrouwen, het gezicht zooveel mogelijk verborgen achter de zwarte mantilla's, zie ze staan met hun flikkerende oogen bij de poste restante. Maar Don Juan heeft ze al lang vergeten. Er is niets, wordt geantwoord. Hij had geen tijd om te schrijven aan hen, die eenmaal de zijne waren. Hij schrijft, maar aan hen die het nog niet zijn. Hij zoekt en rent naar het ideaal, met brandenden dorst naar de finale bevrediging. Hij vindt niet; telkens wijken de blanke gestalten terug naar de nevelen. En toch ook is Don Juan het ideaal der vrouw, dier vrouw wier hoogste levensdoel het genot is. De sage heeft aan dezen virtuoos der liefde Sevilla als vaderland aangewezen en zij zal hare reden daarvoor hebben gehad. Daar alléén verstaat de mensch de kunst het leven als een lichte droom te beschouwen, liefde te geven en liefde te nemen, alsof men rozen ontbladert, zonder zich te bekommeren naar welke zijde de donzige bladeren vliegen. Iedere dag brengt nieuwen dauw en nieuwe bijen vliegen door Gods warande. Een schare van tweeduizend cigarrera's stroomt eiken morgen de poort van de groote sigarenfabriek binnen, en boven die poort staat het beeld van een reuzenengel met een bazuin. Blazen zal hij, zegt men, wanneer onder zijn voeten zal doorgaan een meisje, dat nooit met een jongen heeft rozen geplukt. Maar tot op den huidigen dag heeft hij nooit geblazen, en hij staat er al bijna honderd jaar. Zij arbeiden in groote zalen, gezeten op banken aan lange tafels. Aan het einde van iedere zaal staat een Mariabeeld in veel bloemen en planten, en te midden van veel brandende kaarsen in een geheimzinnig donker. In Spanje wil men de plaats voor gebed en godsvrucht steeds duister hebben. *) De Hollander wil de schemering voor zijn theeuurtje, de Spanjaard voor het gebed. Uit de grootere gelijkenis van woning en kerk in Spanje kan men ook opmaken den dieperen godsdienstzin van het volk. In het Noorden en Midden-Europa is sinds de middeleeuwen die gelijkenis verdwenen. *) Ook St. Ignatius van Loyola verlangt in zijne Exercitia Spiritualia gedempt licht. Met de roode of witte rozen in het zwarte haar en den groot-gebloemden, in driehoek over den rug hangenden sjaal komen ze uit hun werkplaatsen bij groepen en clubjes, al lachend en schertsend, kwekkelend als zwetsende eksters, en verdwijnen naar rechts en links in straatjes en steegjes. Zij zijn klein, maar loopen recht en fier. Want de Spanjaarden zijn een superieur ras en bizonder de Andalusiers, waar de stalen trots van den Moor met de limpide gevoeligheid van het Noorden is vergroeid tot een schitterenden lichaamstempel. Men zie over de omringende boulevards de Andalusische paarden draven met hun staarten als vlammen en den hoog geheven breeden nek en den kleinen, maar veerkrachtig-nerveusen ruiter, en ge zult begrijpen dat alleen onder de stralen der zon van het Zuiden het leven kan opvonkelen tot krachtige menschen- en dierengestalten. De kracht gedreven door den schoonheid-drang wordt tot elegance, en deze qualiteit viert hier zijn grootste triomphen. Ik heb daarvan het zuiverste schouwspel gezien, stom staande van verbazing in een kleine volle kerk, waar onder het zingen van eenige vrouwenstemmen eene congregatie*) van een honderdtal dames ter communie naderde. Het opstaan, het gaan en komen, het doorwringen der lichamen door de massa, de gebaren der handen, het buigen en nijgen der hoofden, het opslaan van de lange wimpers, het rijzen en dalen der zwarte oogen met het devote gloeien *) Hermandad. op de bleek-blanke wangen, de onhoorbare stappen, het knielen en buigen der fijne lijven, het vouwen der gestrekte handen onder het dalen der zwarte mantillas, met het lengen der pure maagdelijke halsen was één symphonie van beweging, waarover de zilveren klanken van het „salutaris hostia" den zuiveren rhytmus waaiden tot koelen vrede. In deze goede schaduwen der kerken koelen de lichamen af van den verzengenden gloed die Don Juan er in heeft ontstoken, maar bij den uitgang, aan den wijwaterbak stond hij en wachtte en strekte met neergeslagen oog zijn heerschenden vinger. Straks zal hij komen in den patio bij het stille klateren van de borrelende fontein, en van boven uit de voorspringende galerij zal hem een roos worden toegeworpen door diezelfde blanke hand die hij heeft doen beven bij het aanbieden van het gezegende water. De Cathedraal van Sevilla is een der meest imposante gebouwen der Gothiek, massief en geweldig, vierkant, plat van dak, met in het midden van het kruisschip een koepel. Men zoeke hier niet den ontzaggelijken rijkdom van steenbewerking der fransche kathedralen, maar voor deze massale blokken staan wij vol eerbied en ontzag. Ik zag ze voor het eerst bij het vallen van den avond. Een oorverdoovend gelui van allerlei klokken, dat de muren en de Giralda deed daveren, kondigde het plechtige Lof aan, dat in de kerk zou plaats hebben. In het donker zat de kleine, gebogen Kardinaal, Aarts- bisschop van Sevilla, met zijne kanunniken, ieder met een kaars voor zijn gezicht, en zong de Psalmen, terwijl zijn vuurroode mantel straalde in het kaarsenlicht. Daarna verdrong zich het volk voor een ijzeren afsluitsel, waarachter vóór het tentoongestelde Allerheiligste, iets zou plaats hebben, wat niet alle dagen voorkwam. Ik zag nu eenige knapen in gulden Spaansche kostumes der 16e eeuw een dans uitvoeren onder het luide klepperen der castagnetten. Op het Altaar brandde een honderdtal kaarsen, en terwijl groote kolommen wierook in de hoogte stegen, zweeg plotseling de zang en begon telkens en telkens het rhytmische spel der castagnetten, begeleid door de fijne danspassen. Zooals David eens danste voor de ark, zoo is dit eene wijze van uiten van het godsdienstig gevoel. Zoo werd mij gezegd. Waarom ook niet? Dansen, beminnen en bidden: het zijn de hoofdbezigheden van de Sevillanen, en al dansende bidden is zeker nog verdienstelijker en Gode aangenamer dan bidden alléén met uitspreken van woorden. Zoo wordt het leven lichter en rijst de mensch boven de wolken der smart. Nergens heeft men beter begrepen, dat het leven licht moet worden opgevat, dan hier aan de oevers van den Guadalquivir. Voor den reiziger die slechts eenige dagen of een paar weken te Sevilla verblijft, biedt zich zelden de gelegenheid aan de verschillende Andalusische dansen te zien, anders dan door danseressen van professie. En dan op den huidigen dag bestaat nog slechts ééne gelegenheid om tegen betaling van entréegeld de flamencos en de Sevillanas te aanschouwen. In de Sierpes is dat lokaal, waar het vol zit van werklieden, die onder het drinken van gerstelimonade, door het trappelen der blonde en zwarte gitanas in vervoering geraken, hen toe brullen en luid toeschreuwen en hun hoeden in geestdrift op het tooneel werpen. Het hoog heffen der armen en het al trappelen zitten in dans, het draaien van hun lijf doen deze vrouwen met groote virtuositeit. De Andalusische dansen te Sevilla in al hare schoonheid te zien, daarvoor is alleen gelegenheid bij de feria of kermis. Dan zijn er tallooze tenten, en vele familiën uit den adel en rijken burgerstand hebben ieder hunne eigene tent op de feria. Die duizenden menschen onder eene schitterende illuminatie en opsissend vuurwerk is voor het aanschouwen heerlijk, en heerlijker zeker zelf mee te kunnen doen. Maar de echte Andalusiër houdt zijn huis voor den vreemdeling gesloten. Hij voert u des avonds naar een der groote sociëteiten, waarvan de meesten in de Sierpes liggen, maar zijn huiskamer krijgt ge niet te zien. IN DUITSCHLAND. i. OVER DRESDEN. resden kan gelden als eene stad zonder weerga in Duitschland. Zij is misschien de eenige daar, die doet denken aan Parijs. Alhoewel de huizen lager zijn dan daar, hebben zij toch, in rangschikking en kleur en aanbrengen van reclame- en uithangborden veel overeenkomst. De renaissance stijl van vele publieke gebouwen vindt men zoowel hier als daar overheerschend. De Elbe gaat onder drie of vier machtige steenen bruggen door de stad en teekent een panorama, dat alhoewel kleiner en beperkter, toch aan de Seine doet denken. Mij deed goed het zien van die talrijke donkere, bijna zwarte gebouwen van den Zwinger, van de Hofkirche, van het koninklijk paleis en van het heerlijke theater. Het geeft den indruk van oude noblesse, van een geest vrij van aanstellerij. Van schoonheid gevestigd en echt. Van werken verrezen door ideale begeerten van een volk, waarin de neiging tot het artistieke en het voorname diepe wortels had geschoten. Men moet er van afzien den eisch van het nationale, van het duitsch zijn, hier te stellen, en den bouw der stad alléén beschouwen qua talis. Te Leipzig staat op de markt een heerlijk raadhuis. Een meer duitsch gebouw, een gebouw dat tegelijkertijd meer duitsch, schoon en machtig is, heb ik nooit gezien. De zwarte en roode kleur van het gebouw geeft er aan het kenmerk van ernstige macht. Er spreekt uit de bloei van eene natie die individueel kon zijn. Het spreekt van ernstige voorvaderen. Het doet denken aan mannen als Hans Sachs, Holbein, Dürer, Wallenstein, aan den waren duitschen geest, waarvoor men eerbied mag gevoelen. Maar dat raadhuis staat geheel alleen in eene banale groote stad, als een veteraan van de oude garde zou staan in het tegenwoordige fransche of duitsche leger. Leipzig heeft wijde straten en veel groote gebouwen, even niets zeggend als die van Berlijn. Dresden daarentegen is eene harmonische stad, compleet en waar de nieuwe elementen in volle bescheidenheid de oude en meer nobele niet trachten te verdringen. Straten vol levendig beweeg van ijverige mannen en schoone bijna elegante vrouwen. Druk leven, dat, zeldzaam voor Duitschland, tot twaalf uur 's nachts duurt in de hoofdstraten, de Schlossstrasse onder anderen, en in de drie voornaamste café's, welke op de markt op de eerste verdieping een rij verlichte vensters tot in den vroegen morgen laten zien, wordt voortgezet. Schitterende winkels waar geen al te smakelooze waar wordt aangeboden, met uitstalling smaakvoller dan elders in Duitschland, waar langs op het gladde asphalt zich een menigte beweegt ernstig en toch niet stuursch. Vroolijk verlichte slagerswinkels waar soldaten en burgermeisjes groote happen in roodsappige worsten doen. Een dier slagers noemt zich in groote gouden letters boven de deur: „Koninklijke hofslager." Ook de in de meeste duitsche steden zeer talrijk pochhanserige fatten doen zich hier niet al te sterk gelden op straat. De distinctie ligt nu eenmaal in de manieren van den bewoner. Is het de invloed van het hof of van de kunst die hier in alle vormen wordt geboden ? Het zal wel aan beiden liggen. Weinig schouwburgen zijn zoo schoon als die van Dresden. Zonder een speciaal inzicht te hebben in de esthetische essentie der architectuur kan ik toch zeggen dat dit gebouw u een zeer harmonischen indruk geeft; de pracht der bewerking van den steen is verrassend. De groepen marmeren zuilen aan de beide uiteinden van den boogvormigen foyer zijn imposant. Ook de zaal zelve wit en goud is waardig van boven tot beneden de schoonste muziek op te vangen. Voortreffelijk was de executie der Meistersinger van Wagner die ik er bijwoonde. Ik zie er gewoonlijk tegen op deze misschien langste van alle Wagnersche opera's te gaan hooren. Men moge gelijk hebben, dat dit en geen ander het meesterstuk van Wagner is, toch komt het mij voor, dat dit stuk hoofdzakelijk emailwerk is, geniale juwelierskunst, fijngesponnen netwerk van de fijnste melodieën. Maar de hooge overheerschende toon, de rhytmus van het epos ontbreekt. Door den Ring der Nibelungen daarentegen gaat de schal der bergen en der ontzettende dalen. En toch komt het mij voor dat de muziek van Wagner eene aberratie is, eene geniale en overheerlijke, maar toch eene aberratie. De man die in staat is dezen colossus neer te vellen is waarschijnlijk nog niet geboren, maar reeds doen zich hier en daar de voorteekenen eener naderende oppositie op tegen dezen geweldenaar, tegen den man die de muziek zooveel geweld heeft aangedaan, want deze muziek is een product van den zuiveren wil en is daarom eene miskenning van 's menschen natuur.*) Wanneer men in de diepgangen zijner eigene ziel, in afgestorvenheid van het wereldsche willen zeggen ronddwaalt, dan is er slechts ééne muziek en dat is de italiaansche. Dat zijn de reine klanken, de lichtende geluksweeën en de jubelende stijging en de gelukzalige val en de lachende klimming en de gelukweenende daling. Men lette er op, er zijn in den schouwburg momenten van complete, ademlooze stilte wanneer menschen in de hoogste muzikale spanning verkeeren, gevoerd als ze zijn tot de uiterste sentiments-hoogte, in een vergeten der dingen dezer wereld, wanneer zij allen worden tot zuivere zielen. Deze momenten grijpen meestal plaats bij brokken muziek, die aan die van Italië herinnert. Is het niet opmerkelijk dat, terwijl tegen Zola de oppositie algemeen is van de zijde der artiesten, op den huidigen dag, er nog tot heden zich niemand heeft *) Volgens het zeggen van eenigen, is in Debussy een man opgestaan van af wien een nieuwe periode in de muziek dateert. voorgedaan die tegen Wagner een steen heeft opgeraapt? Zijn triomph is sinds jaren algemeen. De opvoering van de Meistersinger was eene volkomene. Uit zucht naar distinctie, grensde zij aan zwakte, maar toch was zij vlekkeloos. De zaal was geheel gevuld tot de bovenste rangen toe. Ik zag er twee meisjes-pensionaten binnengaan en in de stalles zag ik veel engelschen. Schooner museum van schilderijen dan Dresden, heeft geene andere stad. Het staat gelijk met de Uffizi, met het Louvre, met den Prado van Madrid. Voor de Sixtijnsche Madonna is een aparte zaal. Zij hangt daar geheel alléén. Na haar gezien te hebben mag men Rafael als den eersten schilder begroeten. Eene zoo majestueuse en tegelijk imperatieve kracht zou men van hem niet verwacht hebben. Is het misschien het lichte zweven op wolken van de koninklijk zware moedermaagd, die het doet en die door bijzondere inspiratie aan de hand van den schilder die macht heeft gegeven ? Ik weet het niet. Zooveel is zeker: Rembrandt moge geniaal zijn en dieper schilder, dit werk staat hooger en is even geniaal. De kleur zelfs is verrassend schoon. Hier is de harmonie der menschelijke faculteiten bereikt. Men moge nu zeggen, dat Michel Angelo meer kracht had. Is dat niet een vage term? En zit niet juist de kracht in de harmonie der menschelijke persoonlijkheid? De paus, die Attila door zijne verschijning alléén tot stilstand bracht, had meer kracht dan die Titan en wereldveroveraar. 3 Bij het aanschouwen van dit schilderij denkt men in een kathedraal te zijn en is verwonderd de vierkante vensters van een wereldsch gebouw te zien. De toeschouwers zwijgen, bidden misschien. Eene oude engelsche gravin met imperieus rood Bourbon gezicht, maakte mij nederig en fluisterend excuus, dat zij te dicht naast mij was gaan zitten op de bank die voor de toeschouwers dient en ik maakte mijn excuus aan Rafaël dat ik vroeger zooveel kwaad van hem had gesproken. Ik had tot dien tijd zijn intieme hoogte nooit begrepen en nooit met bewustheid geschouwd in het eclatante van zijn lichtende visioenen. En laat ik nu sluiten dit heiligdom en de dingen dezer wereld weer gaan zien. De werken van Rembrandt zijn te bekend dan dat ik er hier wat van zou zeggen. Er zijn echter twee schilderijen van den Delftschen van der Meer, die dezen man een plaats onder de eersten van alle schilders aanwijzen. Het eene is een doek met vrij groote figuren: een paar mannen rondom een liggende vrouw staande. Het is een wondere rijkdom en pracht van doen, een koninklijke sensualiteit van kleuren. De wangen van die meid zijn kersen uit ongekende lusthoven. En dat geel, en dat wit! En die kerels achter haar; uit hen loert eene mysterieus intense levenskracht. Het andere doek is kleiner van omvang en lijkt oppervlakkig op de bekende van dezen schilder, klein van omvang maar vlekkeloos en grootsch. Het is het tegenovergestelde van droog. Zijn werk is een stille bleede vijver, waar het licht in eindelooze diepten stille melodieën speelt in nauwelijks zichtbare vibraties, in duizendvoudige trillingen. Het is sappig en^ glansrijk als een paradijsvrucht. Tintelend als oude Rijnwijn in de middag-zon. Een geheel andere orde van gevoelen wekt een schilderij in de italiaansche afdeeling op. Het stelt den dood van den h. Franciscus voor. De schilder is onbekend en er wordt in den cataloog alléén aangeduid dat het stamt uit de school der beide Caracci. Het is verschrikkelijk van bleekte. Over gezicht en kleeren van den stervenden heilige ligt eene sombere lijkkleur en een grenzelooze resignatie ligt onder zijne oogen die reeds half gebroken zijn. De oogleden zinken, en in zittende houding wacht hij den dood a . Het is de dood der gelukzaligen. De aardsche smarten schenen in golven te wijken en in schommelenden rhytmus schijnt de ziel te naderen tot het eeuwige licht. Het deed mij denken aan een doek van Morales te Madrid, dat in prachtige vaalheid de Mater dolorosa voorstelt met den dooden Heiland op haar schoot. Een werk vol grievenden weedom en diep-pijnlijke smart. Maar het Dresdener schilderij is nog grievender van kleur. Wij zouden zeggen grauw. De franschen hebben een beter woord, wat het geheel uitdrukt: zij zouden het glabre noemen. De schilders hebben zich veel met den heiligen Franciscus beziggehouden. In Keulen b.v. hangt er een van Rubens, een geweldig stuk. maar dat geen bizondere qualiteiten heeft. In Aken is er een van Zurbaran, een meesterstuk van eenvoud en intense extase en fijne distinctie van zielebeweeg in gelaat en houding, maar nergens heb ik er een gezien zoo aandoenlijk als van dezen onbekenden meester. Te wandelen door Dresden's galerij is een vreugde, een zeldzaam hooge vreugde, want er hangt zeer weinig slecht werk. Het meeste behoort tot het goede, veel tot het voortreffelijke. II OVER BERLIJN. Berlijn heeft dan eindelijk overwonnen: het is de eerste stad in Midden-Europa geworden. En de richtingen der Midden-Europeesche ambities en werkzaamheden leiden er heen. De handel voor een groot gedeelte, het artistieke en wetenschappelijke leven van Duitschland heeft een voortdurend trachten zich daar te vestigen. Het is de essentie geworden van het Duitsche rijk en heeft daaruit de beste en slechtste elementen tot zich getrokken. Als zoodanig is deze stad belangrijk. Zij is, wat wel te verwonderen is als men aan Pruisen denkt, eene der aangenaamste steden die men zich kan voorstellen, wat het beweeg der menschen betreft. Ik zou bijna zeggen, dit is vriendelijker dan het parijsche. Maar toch, Berlijn is leelijk wanneer men het met de fransche stad vergelijkt. Behalve het koninklijk paleis is er geen werkelijk indrukwekkend gebouw. Dit laatste is monumentaal en al is het niet rijk aan versiering, het heeft iets grootsch. Het merkwaardige van Berlijn zijn zijn zoogenaamde bierpaleizen. Enorme koffiehuizen steeds gevuld met etende en vooral drinkende bezoekers. Vrouwen en mannen voeren er hun familieleven verder, wanneer het hun thuis verveelt. In wolken van sigarenrook gaan de gesprekken en klinkt het lachen, vliegen de kelners met de schuimende glazen en kruiken. Stroomen menschen gaan uit en komen binnen. Het scherpe electrische licht, dat in alle hoeken is aangebracht, doet alle gebaren zichtbaar worden en verhoogt de illusie dezer drukte. De meeste bierlokalen zijn paleisachtig. Flikkerende spiegels en goud, goud en nog eens goud, met naakte vrouwen beschilderde wanden en rijk gestoffeerde zolderingen. Enkelen zelfs pronken met bordeelachtigen wansmaak. Wanneer men vroeger koning Gambrinus in de een of ander armoedige kroeg zag hangen, dan hechtte men daaraan geen beteekenis. In Berlijn schijnt hij meer tot de werkelijkheid te naderen. Het vloeiende brood, zooals de Duitschers het bier noemen, groeit steeds in macht. Frankrijk begint reeds er onder te geraken en wie weet of Italië niet ook nog eenmaal zal volgen. Het koffiehuis of kroeg is zeker eene even ingrijpende evolutie in de geschiedenis der Europeesche menschheid als de sporen en de telegraaf. En wanneer ik de drie voornaamste elementen moest opnoemen, die op de menschheid der laatste helft der i9l,e eeuw het meeste invloed hebben, zoo zou ik van de sporen, de tabak en het koffiehuis spreken. Berlijn heeft veel groote, meest moderne gebouwen, die zich vooral in de breedte en lengte doen gelden. De hoogte is gewoonlijk niet aanzienlijk. Dit maakt de stad uitgestrekt maar doet den toerist in de Berlijnsche straten veel tijd verliezen. Hij zegt: ,,Nog zoo en zooveel nummers dan ben ik er", rekenende naar de plaatsruimte van b.v. hollandsche of fransche huizen. Maar hij zal er zich aan moeten gewennen het dubbele van den afstand aan te nemen. Die groote gebouwen zijn meestal leelijk en geven den voorbijganger weinig afleiding door hun esthetische proporties of ornamentaties of bizondere historische herinneringen. Wat kan het mij schelen of daar en daar die groote fabrikant of rijke bankier woont en zijn huis, zijn ,,palast" voor zoo en zooveel millioenen mark heeft laten bouwen ? De menschen en hun beweging zijn beter engracieuser dan in andere duitsche steden. De hoeken en kanten zijn afgesleten; zij zijn daarom gemakkelijker in den omgang. De drukte en het verkeer heeft plaats in de Leipzigerstrasse, Friederichstrasse en Unter den Linden. Deze laatste plaats met een Parijschen boulevard te vergelijken, zal niemand wagen die beiden geobserveerd heeft. En toch is de drukte van Berlijn vriendelijker. Parijs en Londen hebben eene harde drukte, die van Londen is zelfs wreed. En wie zou het gelooven? Die van Berlijn is de meest zachte en oppervlakkig gezien de beminnelijkste. Die beminnelijkheid der Berlijners gaat in opdringerigheid over zoodra gij in publieke lokalen hunne diensten moet koopen. Aan het loket van een schouwburg zal de bureaulist zelve u de duurste plaatsen trachten te verkoopen zonder onverschillig af te wachten, zooals overal elders, welke plaatsen gij zult nemen. Ik woonde in het Duitsche Theater de 188ste opvoering der „Weber" van Hauptmann bij. De zaal ziet er vrij slecht en leelijk uit en wanneer men niet beter wist, zou men hem voor een schouwburg uit een achterbuurt houden. Doch de Duitschers zullen er u met trots op wijzen, dat daar hun eerste tooneel is, wiens kunst de hoogte van het Theatre Fransais heeft bereikt. Doch datïs niet zoo. In aanleg en dictie kunnen deze artiesten tot heden nog niet met den ouden franschen schouwburg wedijveren. Weinige plaatsen waren dien avond ledio- en een groot gedeelte der toeschouwers scheen mij van buiten Berlijn gekomen. Zij schenen gekomen geheel uit nieuwsgierigheid. Het stuk maakte op hen niet den geringsten indruk. Een zoo volslagen apathie bij een publiek valt zelden waar te nemen. Hun eenig doel scheen daar heen te zijn gegaan om later te kunnen zegcren: Ik heb de „Weber" gezien. Zij verstonden het stuk maar ten halve want er wordt hoofdzakelijk dialect gesproken, het dialect van het stadje waar de handeling plaats vindt. Men zegt dat dit de reden is geweest waarom cie opvoering van „die Weber" niet door de regeering verboden is geworden. Het is een aangrijpend tafereel van de armoede. Geheel bizondere qualiteiten heeft het niet. Bij een vergevorderd litterair publiek kan het onmogelijk meer dan een succès d'estime hebben. Het drama uit l'Assommoir getrokken is veel beter dan dit zoo gevierde stuk. Daar is de ellende nijpender bij evenveel levenswaarheid. Hauptmann heeft door het slot, waar de oude, trouwe en niet revolutionaire wever wordt doodgeschoten, aan zijn werk een hoogere portée gegeven. Dit maakt veel goed, maar werpt tegelijk meer licht op de gebreken. Dit neemt niet weg dat G. Hauptmann op het oogenblik in Duitschland de meest talentvolle schrijver is en de zoo gevierde Sudermann naast hem van weinig beteekenis schijnt. De nieuwe duitsche letterkunde is tot nog toe zeer arm, maar het kan niet anders of er moet uit dit machtige land weldra een kunst opschieten, zooals zij sints de dagen van Goethe nog niet heeft gebloeid. Of zou het voor langen tijd overal met de litteratuur gedaan zijn? Wie kan het zeggen? Helaas! het is maar al te waar, wat men hier of daar wel eens hoort beweren, dat er bijna geen leesbare boeken meer verschijnen. De meest geraffineerde geesten zijn op den huidigen dag door litteratuur verzadigd tot walgens toe en dat is voor de toekomst een veeg teeken. III OVER DEN HARZ. Hout: Hout! Hout! Woud! Woud! Silva qus vocatur Harz, zegt een schrijver uit het begin der middeleeuwen. Reeds toen waren deze bergen en dalen bekend als dragende zware donkere bosschen. Boom aan boom, den& aan den, beuk aan beuk stijgen op naast elkaar naar geweldige hoogte. Ja Duitschland heeft nog bosschen en al zijn zijn menschen barbaren en vijanden, de duitsche grond geeft nog boomen, gastvrije bosschen, de beste troost voor de kwijnende menschengeslachten. Zie, hoe zij hun wortels wringen tusschen de enorme steenblokken, hoe zij hun klauwen slaan rondom den mosbedekten steen en hem dwingen tot het geven van voedsel. Zij rijzen hier aan de zij in de laagte en daar in de klimming van de bergrotsen. Daar van boven spelen de wateren als sneeuw zoo wit in het spattende schuim. Lafenis! Lafenis. Zij \ egen de steenblokken in galoppeerenden val en drenken de wortels en laten flikkeren en schieten de teergroene grashalmen die zij zegenen met de opspringende droppels als met vreugdige vloeiende diamanten, die dansen en jubelen in de zich doorwringende stralen van de zon... En zie daarboven in het hoog rijzende zwarte takkengewar op de helling die plekken van stil goud, stil gouden afscheidskussen van de zinkende zon, zinkende blikken van gouden oneindigheid op de zuivere aarde, op de aarde daar, waar zij nog niet geschonden LIJ is door menschenhanden, waar tenminste de natuur in machtigen zegepraal haar boomen opstuwt als glorieuse legers in strijdenden stilstand. Scharen van dreigende reuzen in den wind slaande hun machtige armen, breedwaaiericre armen of droomend in de kalme ver- o heffing, in de zoele warme rust van een wegzinkenden zomerdag. Somber zijn de hooge sparrewouden, zij zijn zwart en zwijgend. Zij ruischen en klagen somtijds nooit uitgesproken mysteries: in hun koren zingen zij de voorbij trekkende weeën en de zachte berusting. De liederen der vreugde zingen de beuken, vlug slaan zij hun bladeren. Malsch schijnt hun groen in de zon en vroolijk dansen de regendruppels op hun kletterende takken. Zij wenken den mensch de zorgen te laten, zij ruischen zoo vriendelijk onder het blauwe uitspansel onder de tintelende lucht. Overal zingen de vogels en schudden hun natspattende veeren en zijn dan weer glanzig, vliegen hooger, verdwijnen in de zee van golvende twijgen. En een hert schiet vluchtig en schuw, vermijdend haastig den boosaardigen mensch. O, heerlijkheid der boomen in den maanlichtenden nacht! O witgloeiende stammen en grootmachtige twijgen in het koele duister! In de fluisterende stilte verhaalt gij de tijden, die gingen en die ge hebt zien rijzen en dagen, die ge hebt zien verzwinden naar het onhoorbare verleden. O sparren en beuken vol majesteit, laat druipen van uwe breedschermende takken het flikkerende maan-zilver in de eerbiedige stilte en heft hooger uw zangruischen in de vrijheid der groote natuur, zingt uwe koren als stemmen van engelen die golven en ° deinen vol ontzag in de zwijgende sfeeren der lichtende hemelen voor het licht, het stil brandende licht van Gods onveranderlijk wezen. Hoort gij niet roepen de vogels van het woud, hun vleugelslag suizen door de zwoele lucht en ziet ge niet lichten hun pennen, wanneer ze vliegen door het maanstralerige zilver der openingen in het dichte takkengewemel ? Hier breekt een dorre tak onder den last van een valk, kraakt en ploft. De uilen roepen in noodgeschrei en vlug varen de herten. Insecten zweven en weven en krekels tjirpen in de vrijheid der nacht. Daar ginds zijn de diepten, de afgronden en de hoogstapelende rotsen, daar klinken de stemmen der nachtvogels met echos en langgetrokken breedspreidende geluiden en vallen de wateren met nooit ophoudend gebulder. Toch geeft die nacht rust aan den mensch, die langzaam stapt door de donkere dalen en klimt over de steile paden. Er trekken nog steeds veel mannen en ook vrouwen, gewapend met den langen wandelaarstok, door de bosschen van den Harz. Hoog boven de kruinen der omringende bergen heft de Broeken zijn kalen schedel als een Cesar gebiedend over zijne lagere luitenants. Rondom ziet men bij helder weer de torens der steden en dorpen in de wazige verte. Des morgens meestal zwemmen de toppen van het omringend gebergte in een zee van nevel, waarachter de wereld verdwijnt en men staat dan stil boven de wolken en vaak in de wolken. Wel een klassieke berg die Broeken! Niemand minder dan Goethe had er, zooals bekend is, een groote voorliefde voor. Men zegt: „Er is niet veel te zien." En toch trekt het gevoel der hoogte onvermijdelijk aan en drijft iederen Harzbezoeker naar boven. Bij den Harz ligt een stadje van eigenaardige bekoorlijkheid. Het is Goslar. Kleine straten met huisjes die spitse houten gevels hebben. Huisjes als uit een speeldoos. Een stadje als een sprookje uit den ouden tijd. Straten geplaveid met grove puntige keisteenen. En die markt vooral, met in het midden die groote metalen waterkom, waarvan geen geschiedschrijver den oorsprong weet te zeggen en er omheen in de rondte die oude huizen uit de middeleeuwen met hun colonnades, hun grimaceerende steenen beelden, die door weer en wind tot vreemdsoortige hansworsten zijn vervormd. Stil droomerig plaatsje en toch in de middeleeuwen residentie van ver gebiedende duitsche keizers. NABETRACHTING. Een bewoner van Nederland, wanneer hij door de dalen en over de vlakten van Duitschland gaat, wanneer hij de steden van dat land doorkruist, moet een gevoel van weemoed in zich voelen rijzen, dat zijn hoofd doet bukken en de vastheid zijner knieën doet verslappen. Dat nu bloeiende volk, goedaardig en gewillig voor '7o, steekt nu met aanmatiging het hoofd op bij elke gelegenheid en heeft eene neiging tot schoolmeesterachtige overheersching gekregen, die van de hoofden der grooten tot in de voeten van den laagsten beambte is neergedaald. Het is ontegenzeggelijk: Daar is de vijand! Zooals ieder volk trouwens, hebben wij ook onzen vijand in het Oosten. Men moet doof zijn en blind om niet telkens die uitingen van minachting en vijandschap te vernemen. Het geringste zelfstandige optreden van Nederland doet den sarcastischen schaterlach der Köln. Zeitung losbarsten. Dat juist wij Pruiseris crrootheid moesten aanschouwen, behoort niet tot de aelukkio-ste wederwaardigheden onzer generatie. et kan echter nog slechter komen. Wie weet of niet vroeg of laat eenmaal onze vijand aan die wet moet ge oorzamen, die de volkeren de handen naar het Westen doet uitslaan? CHARLES BAUDELAIRE. * i. eer zeker zijn in Nederland de bevoegde beoordeelaars der hedendaagsche Fransche letteren niet talrijk. Men kent de namen der schrijvers, men heeft hunne werken vluchtig gelezen, maar men beproeft niet zich in te wijden in de geheimen van taal en stijl; men is weinig op de hoogte van het ontwikkelingsproces der volzinnen, welke evenals alle verschijnselen in de natuur eene langdurige studie en veel opmerkingsgave vereischen. Hoe is 't ook anders mogelijk? Ons geletterd publiek moet immers op de hoogte zijn tegelijkertijd als van de fransche, zoo ook van de duitsche en engelsche voortbrengselen op litterarisch terrein. Dit voor taal en stijl. Daarbij komt nogr, dat andere zeden en andere toestanden de O ' meeste Nederlanders blind doen worden voor de geschilderde nuances in het fransche leven, en er soms *) Dit opstel werd geschreven in 1883 en wordt in dezen bundel opgenomen als eerste aankondiging in Nederland van Les fleurs du AI al, onder wier invloed de moderne fransche poezie is ontstaan. Men beschouwe het als zoodanig. arresten a la grosse morbleu in couranten of tijdschriften worden gegeven, of dat er zeer belangrijke werken slechts ten halve gewaardeerd worden. Zoo ooit, dan is op den huidigen dag, door de opkomst van realisme en naturalisme, de fransche litteratuur een spiegel van het maatschappelijk en intieme leven. De tijden zijn voorbij, dat we met weinig gecompliceerde, zuiver psychologische schilderingen te doen hebben, welke als tot het algemeen menschelijke behoorende, genoegzaam door iedereen kunnen begrepen worden. Het „millieu", hetwelk vroeger bijzaak was, is hooldzaak geworden. Vergeten we ook niet, dat 1'rankrijk en zijne letteren in een tijdperk van verval verkeeren, waarvan het gevolg is, dat de kunst ingewikkelder en rijker wordt; eene bewering welke bij velen niet door zal gaan, doch waartegen wij niets beter kunnen doen, dan aan te voeren wat Bourget daaromtrent zegt. ,,Si les citoyens d'une décadence sont inférieurs comme ouvriers de la grandeur du pays, ne sont ils pas trés supérieurs comme artistes de 1'intérieur de leur ame ? S'ils sont malhabiles a 1'action privée ou publique, n'est-ce point qu'ils sont trop habiles a la pensée solitaire? S'ils sont de mauvais réproducteurs de générations futures, n'est-ce point que 1 abondance des sensations fines et 1'exquisité des sentiments rares en ont fait des virtuoses, stérilisés, mais raffinés, des voluptés et des douleurs ? ^ Le grand argument contre les décadences c'est qu'elles n'ont pas de lendemain et que toujouis une barbarie les écrase. Mais n'est-ce pas comme le lot fatal de 1'exquis et du rare d'avoir tort devant la brutalité ? „11 en est de même des littératures de décadence. Elles non plus n'ont pas de lendemain. Elles aboutissent a des altérations de vocabulaire, a des subtilités de mots qui rendent le style in-intelligible aux générations a venir Qu'importe, pourraient répondre les théo- riciens de la décadence. Le but de 1'écrivain est-il de se poser en perpétuel candidat devant le suffrage universel des siècles? Nous nous délectons dans ce que vous appelez nos corruptions de style, et nous délectons avec nous les raffinés de notre race et de notre heure. II reste a savoir si notre exception n'est pas une aristocratie et si, dans 1'ordre de 1'esthétique la pluralité des suffrages représente autre chose que la pluralité des ignorances.". Laten we dus aan deze letterkunde een vroegtijdigen dood voorspellen of niet, velen onzer zijn haar genotvolle uren verschuldigd. De bloesems der bloemen mogen afvallen en de zaadkorrels alleen voortleven onder steeds zich vernieuwende vormen, we hebben een uitgelezen en intensief genot gesmaakt door onze zielen van die geuren te laten doordringen; we weten immers dat al het bekoorlijke van korten duur is. Het fijne, donzige rozenblad met den blinkenden dauwdruppel, de teedere etherische vrouwengestalte zijn vergankelijk als de dag van heden: morgen is de geur der rozen vervlogen, de dauwdruppel tot slijk geworden! Morgen heeft de adem van den wellust de vrouw bezoedeld! Laten we dus zelf genieten en niet op voorwaarde dat onze naneven dit zullen doen. Laten we egoïstisch zijn! onze naneven zullen het insgelijks zijn en de weidenkenden onder hen zullen het ons niet euvel duiden. Het mag een vreemd verschijnsel heeten dat Baudelaire bij ons te lande een onbekende is. De Nederlanders, welke eene bladzijde van hem gelezen hebben, zijn zeldzaam; ook weet men van zijne persoonlijkheid zeer weinig af. Zoo ook in het buitenland, b.v. Duitschland, waar anders zoo scherpzinnige critici geen oog hebben gehad voor die bron, welke heden reeds tot stroom aangewassen, eenige nevenrivieren in zich heelt opgenomen om zijn loop door eene schilderachtige landstreek tusschen eene weelderige vegetatie verder te zetten. De wateren van den stroom Baudelaire zijn in de geographie der letterkunde tot nog toe weinig bezocht en alleen eene kleine keurbende van dichterlijke toeristen waren in staat, hunne capricieuse kronkelingen te volgen en van dezen tocht eene blijvende en vruchtbare herinnering meê te brengen, t Is daarom dat we den lezer uitnoodigen plaats te nemen in een roeibootje om die nog maagdelijke boorden te gaan bezichtigen. Als eene zilveren slang, want zij heeft iets satanisch, iets van een slangenaard, slingert zich de dichtkunst van Baudelaire door bloemen en planten, welke den toerist aanvankelijk bedwelmen, zoodat zijn oogen verduisterd en voor hem de wateren van de rivier troebel worden. Daar tiert in dat landschap eene bloemenwereld zooals andere streken ze niet aanbieden , planten in wier vreemdsoortige bladeren, door eene wonderdadige groeikracht gedreven, met zwarte, onheilspellende strepen als het ware geschreven staat: Dit is vergif! — wier ranken in allerlei richtingen geslingerd,^den bezoeker dreigen te omstrengelen; bloemen uit wier kelken de dood druipt, wier kleurenschakeeringen de oogen verblinden, wier geuren de kracht van opium of haschisch hebben; daar brommen donkergroene vliegen om verrottende dieren, in wier ingewanden zwartglinsterende wormen krioelen. Ik zeide dat die dichtkunst eenen slangenaard had, een kenmerk, hetwelk ook op de schitterende, gladgeschubde taal toepasselijk is; doch zij heeft somtijds iets gemeen met eene Sphinx, welke in raadselen spreekt. Al luisteren wij door onze verdorven natuur evenals Eva gaarne naar de taal der slang, naar de taal van het kwaad, van de raadselen der Sphinx willen wij niet gediend zijn. Niet begrijpen is eene kwelling voor onze ijdelheid, al ligt de fout niet aan ons zeiven maar aan den dichter. Ja, ik durf zeggen, dat zelfs le genre, ennuyeux beter is dan le genre obscur. Licht! is een kreet der natuur; Licht! riep Goethe toen hij voelde dat het levenslicht hem ging verlaten. Doch tot nog toe is er geen soort van licht uitgevonden, hetwelk in staat is enkele duisterheden van Les Fleurs du Mal voor onzen geest te doen verdwijnen. Om misverstand te voorkomen moet ik u waarschuwen, dat de vergelijking van Baudelaire's poëzie bij een stroom, dat de uitnoodiging om eene spelevaart op die wateren te gaan doen, slechts eene vergelijking is en men bij dien dichter niet aan de vrije, van wasdom en gezonde ontwikkeling golvende natuur moet denken. Voor de groene, rijzende en dalende landschappen van het Seinedal, waar een onbekende niet kan gissen, dat hij in de nabijheid is van de voornaamste stad der aarde, heeft de dichter weinig gevoeld. Hij is eene Parijsche plant, welke hare ontwikkeling gezogen heeft uit het asphalt, in die groote menschenserre waar het broeien van het leven de meest vreemdsoortige gewassen te voorschijn roept. Alléén voor de gloeiende oostersche landen, welke hij bezocht, voor die natuur alléén heeft hij hart gehad. Hij zocht het buitensporige; hij verlangde naar bedwelming, naar de ontzenuwende vizioenen van den Alcoran, verlangde naar den overstelpenden wellust zooals Mahomet dien aan zijne getrouwen belooft. Geen ideale Beatrijs, wier aanblik Dante naar het zuivere Licht, naar de stralen van het Opperwezen voerde, kon aan zijn geblaseerd gestel bevrediging geven. Hij zocht die niet in etherische engelenvizioenen maar in de lauwe velden, waar Allah de zijnen drenkt met de wellusttranen van blanke houris. Doch in de diepte van den afgrond der menschelijke ziel sluimert nog altijd de parel, welke de zucht naar het Ideaal is, de zucht om zich te verheffen boven de valleien, de bergen, de wolken, de zeeën, boven de zon, boven de grenzen der verstverwijderde sterren, om daar in de onmetelijke ruimte te zwemmen, met onbeschrijfelijken en mannelijken lust, verre, verre, van de dampen welke het leven doet opstijgen! Maar ach! de krachten schieten te kort, de moderne mensch, waarvan Baudelaire de meest uitgewerkte type is, beredeneert, berekent zijn krachten met mathematische juistheid en laat zich door geen illusies duurzaam verblinden. Hij ziet. dat er voor zijne krachten eene grens gesteld is, welke verhindert dat aan de behoeften van zijn gemoed kan voldaan worden. Het spleen knaagt aan de edelste drijfveeren van zijn wezen: gekortwiekt zinkt hij op de aarde neder en zoekt nu in haar slijk de voldoening, welke het noodlot geweigerd heeft hem daarboven te geven. Dante is tot de hemelsche sferen gekomen, gedragen op de vleugelen van zijn geloof, doch sinds \ oltaire s geest door de gelederen der menschen waait, zijn de poorten der hemelen gesloten en tot nog toe is er geen nieuwe verlosser gekomen om die te openen. II. „Parijs !" de stad der vreugde en der diepe ellende, het eenige wereldwonder der moderne tijden, hetwelk de zeven der oudheid ver achter zich laat; de groote poliep met honderdduizend armen, welke het nabij en verafliggende tot zich trekt; de groote kanker, welke Frankrijk verteert. Zoo zegt de Deensche criticus Georg Brandes. En terwijl Londen slechts eene agglomeratie kan heeten, eene massa zonder veel invloed op de moderne ideeën en moderne scheppingen, want niet de walvisch maar de leeuw is de koning der dieren, heeft de stad aan de Seine het aanschijn van Europa vernieuwd. Het cijfer 1789 heeft op haar be\el eene grens getrokken tusschen vroeger en later tijd. En nog altijd heerscht zij over de steden van ons werelddeel : indien niet meer door het zwaard dan toch door het woord, door beitel en penceel. Franschman en vreemdeling zien in haar het kolossale rad der Fortuin ; en ieder hopende op de almacht van het toeval, hopende dat hem bij voorkeur het groote lot in den schoot zal vliegen, snelt naar de oevers der Seine. Daar denken zij de realisatie hunner geluksdroomen te vinden. Doch de verzadiging, welke niet de bevrediging is, blijft niet uit. Al wordt er telkens naar nieuw genot gezocht, telkens valt de koude douche der teleurstelling op de kokende hersenen; want van de vele geroepenen zijn er slechts weinig uitverkorenen, welke zelf tot het licht gekomen het leed en de kwalen van hen die in de duisternissen zitten, aan de wereld openbaren. Dit deed Baudelaire, toen hij als door een tooverslag de bloemen van het kwaad op de kerkhoven der doode illusies te voorschijn riep. Nergens zooals hier werpt het leven zulk een overvloed van vruchten af: dit heeft hier zijne meest intensieve kracht; het bereikt hier zijn fortissimo, waardoor de muren der vooroordeelen ineenstorten. In de kunst vooral komt hier elke richting tot haar recht. De bekwaamste onzer hedendaagsche penvoerders, de heer Busken Huet, zegt daaromtrent zeer juist in een artikel van het Dagblad van Nederlandsch-Indïë: ,,Het is nuttin en eene uitkomst dat onder de Europeesche o - wereldsteden er althans één gevonden wordt waar, in de litteratuur, het schrikbewind der maatschappelijke huichelarij zich grenzen gesteld zie. Op elke duizend fransche bellettristen is er misschien niet meer dan eén die een nieuwen vorm schept of eene nieuwe ader ontgint ; maar overal elders zou, tot schade der letteren, die éénling verstikt worden, terwijl hij te Parijs en daar alleen tot zijn recht komt." Niettemin werd evenals de auteur van Madame Bovary die van Les fleurs du Mal gerechtelijk vervolgd. Zijn werk randde de eoede zeden aan, beweerde men. o , Doch hoe kan men beter reclame maken dan door in collisie te komen met het een of ander artikel van het Wetboek van Strafrecht ? Dit begreep ook later Jean Richepin, toen hij zijne Chansons des gueux in het licht zond. In Frankrijk breekt elke krachtige golfslag de dijken der vooroordeelen door ; ook wisten deze menschen, dat zoo men tijdelijk den loop hunner gedachten zocht te verhinderen, deze later des te feller zouden grijpen in de dorstende geesten. III. Petrarca, zwaaide het wierookvat voor Laura, zijne madonna. Amor heeft zijn boog weggeworpen en zingt litanieën om het hart der „dame" te vermurwen. In de geometrische tuinen van Versailles. om de achthoekige bassins tusschen een woud van klaterende waterstralen, wandelen de gepoederde hovelingen, zij zuchten op maat, buigen als in een cotillon en knielen op order van den ceremoniemeester met pijl en boog ; zij uiten hunne teedere neigingen in welgesneden redevoeringen met een insinueerende exorde en eene patheö tische peroratie. In de achttiende eeuw wordt de liefde natuurlijker, weekelijker in den grond, al neemt ze een air van middeleeuwsche ridderlijkheid aan. De bewegingen worden afgeronder, sierlijker. De galanterie bereikt haar hoogste punt van bloei. Wij hebben den tijd van Watteau en zijne bergeries. Marivaux is de beste vertegenwoordiger dezer periode. Mais les jours sont passés, les mois et les années Et les marquis sont morts, les marquises aussi, Sur les coteaux déserts le gazon est roussi Et les roses d'antan s'éparpillent fanées. Aldus zong onlangs *) een jeugdig dichter, Jean Moreas. Bij Musset gaan we een stap verder. De natuur, nog altijd de gezonde hartstocht domineert bij hem doch ontdaan van de kunstige versiersels, ontbloot van de fijne omhulsels der vorige eeuw ; doch de hartstocht wordt zwaarder. Musset gloeit van een natuurlijk vuur voor alles wat schoon is en laat zich meesleepen door de aandoeningen van zijn hart, hetwelk in alles de bovenhand voert en hem eindelijk geestelijk en lichamelijk uitgeput ten ondergang sleept. Bij Baudelaire ontaardt de hartstocht in „le vice." Zijn preoccupatie is ,,des plaisirs nouveaux" uittevinden. Het verstand wijst het lichaam den weg welken het moet bewandelen om zich in het genot te baden, zich van genot te laten doordringen. Het hart is uitgedroogd. Zijn poëzie vindt haar oorsprong in zijn geest en is tot den geest van den lezer gericht om als wegwijzer te dienen in het labyrinth der sensaties. De poëzie van Musset was die welke hoofdzakelijk uit het hart vloeit, waarbij de rede haar teugels laat varen, haar compas als ballast wegwerpt en het schip aan de g-olven overlaat. O •) lil 1881. Daar is nog een derde soort welke men de hoogste kan noemen : Zij is die welke geboren wordt door de meest harmonische vereeniging van verstand en hart en welke haar verhevenste openbaring in Shakespeare gevonden heeft. Het gebrek aan passie is het zwakke punt van Baudelaire. De scherpzinnige Sainte Beuve schreef hem het volgende : „Laissez moi vous donner un conseil qui surprendrait ceux qui ne vous connaissent pas : vous vous defiez trop de la passion, c est chez vous une théorie. Vous accordez trop a 1'esprit, a la combinaison.' Geen enkele criticus heeft ooit beter de Achilleshiel weten te vinden dan Sainte Beuve. Hier ook heeft hij wederom juist getroffen. Eigenaardig is de opvatting der liefde bij onzen dichter. Voor de kennis daarvan zijn zeer belangrijk de o-edichten : „A une mendiante rousse" en „Danse ö macabre." In het eerste heet het: Pour moi, poète chétif. Ton jeune corps maladif. Plein de taches de rousseur A sa douceur. In het tweede: Aucuns t'appelleront une caricature, Qui ne comprennent pas, amants ivres de chair, L'élégance sans nom de 1'humaine armature. Tu réponds, grand squelette, a mon goüt le plus cher ! Men leze nog : „L'Invitation au voyage"; „A une Malabraise ; „Madrigal triste" ; Une Martyre" en ,,Un voyage a Cythère". Een frisch natuurkind, een onbedorven meisje, ,,ne devant rien qu' a la simple nature" kon hem slechts weinig behagen. De classieke grieksche schoonheid vond hem niet onder hare aanbidders. Extravagante toiletten, blanketsels behendig aangebracht, berekende „poses", aangeleerde blikken konden alléén zijne bewondering opwekken, de snaar van den hartstocht bij hem doen trillen. In „Le crépuscule du matin" vinden we het volgende vers : Et les débauchés reutraieiit, brisés par leurs trauvaux. Zoo kan alléén een volleerd wellustelling spreken ; hij alléén welke de heele toonladder der sensaties heeft nagegaan en welke van de „débauche" eene wetenschap heeft gemaakt. Overigens hebben we zelden door een kunstenaar een indrukwekkender tableau van eene wereldstad in den vroegen morgen zien ophangen, dan hij in dit korte gedicht doet. Die geraffineerde wellust spreekt ook uit zijn voorliefde voor de geuren. Mon ame voltige sur les parfums comme 1'ame des autres hommes voltige sur la musique, zegt hij. De geuren zijn voor hem de zielen der afwezigen, waarvan hij de liefkozingen betreurt; zij brengen hem het beeld eener aangebedene doode met al hare aanlokkelijkheden voor oogen. De meeste zijner gedichten zijn geparfumeerd met de sterkste en meest duizelingwekkende geuren. Zijn muse bezwan- gert op hare passage de lucht met patchouli en muskus. Is het wonder dat we zulk een man eindelijk naar opium of haschisch zien grijpen, om ongekende sensaties te smaken, om zich een nieuwe wereld te scheppen badende in een geheimzinnig tooverlicht ? Zijn gids hierin was een boek hetwelk eenig in zijn soort is : Confessions of an opium-eater door Thomas de Ouincey. Deze auteur verhaalt getrouw zijne gewaarwordingen welke hij gedurende een langjarig gebruik van opium ondervond, welke proel (zonderling verschijnsel!) hij zegevierend bestond. Men hoore zijne invocatie : O just, subtile and mighty opium ! that to the hearts of poor and rich alike, for the wounds that will never heal and for the pangs that tempt the spirit to rebel, bringest an assuaging balm! etc. Als een vrucht van het werk van Quincey kan beschouwd worden Baudelaire s gedicht: ,,Reve parisien . Want men vindt dergelijke vizioenen bij den Engelschman. Men denke niet dat de indeeling van den dichtbundel geheel willekeurig is, de volgorde der stukken niet gewild zij. Aan het geheel ligt wel ter dege een vast plan, een uitgewerkte bouworde ten grondslag, waaruit duidelijk het hopelooze pessimisme van den bouwmeester spreekt. Men neme echter de drie gedichten waaruit „Révolte" bestaat en andere dergelijke half ironisch. Toch zou Lamartine, zoo hij Baudelaire gekend heeft niet getwijfeld hebben of hij hem ange of „demon zou noemen, De „Méditations" en „Harmonies" zijn met eene sneeuwwitte serafijneveder geschreven, terwijl Baudelaire zijne pen doopte in het bloed van den gevallen satan. Zoo Hugo's lied als stormgeloei en donderslag in reuzenwouden davert; zoo Racine's gemijterde verzen als de slag van gouden hoogepriestersstaven op de marmertrappen der tempels weerklinken, de taal van Baudelaire is die van den hemelbestormer Lucifer, wanneer hij uit de hemelzalen naar beneden stort in de sissende vlammen. Mogen we nu den dichter van onzedelijkheid beschuldigen ? We zien ons verplicht ten slotte deze vraag te doen. Wij kunnen daarop gerust antwoorden : Neen. Zijn boek heeft geen onzedelijke strekking. Wij kunnen daarvoor zijne eigene getuigenis aanvoeren welke hij in eene noot heeft nedergelegd : Plusieurs morceaux non incriminés réfutent les poèmes incriminés. Un livre de poésie doit être aprécié dans son ensemble et par sa conclusion." Het zou gerust als motto kunnen dragen het oude: Video meliora proboque, deteriora sequor. Zooals ze daar voor ons liggen zijn „Les fleurs du mal" eene bekentenis, dichterlijker, ik zal niet zeggen genialer, dan die van Rousseau, in blinkende verzen aan de menschheid tentoongesteld. Na ons getoond te hebben de ijdelheid aller menschelijke pogingen en genoegens, walgt hij eindelijk van le spectacle ennuyeux de 1'immortel péché, en zijne moedige doch verwerpelijke conclusie is deze : O Mort! vieux capitaine, il est temps ! levons 1'ancre Ce pays nous ennuie, o Mort! Appareillons! Si le ciel et la mer sont noirs comme de 1'encre Nos coeurs que tu connais sont remplis de rayons ! Verse nous ton poison pour qu'il nous reconforte! Nous voulons, tant ce feu nous brüle le cerveau, Plonger au fond du gouffre. Enfer ou Ciel qu'importe 5 Au fond de 1'Inconnu pour trouver du nouveau. JEAN RAMEAU. ien jaar geleden kwam Jean Rameau te Parijs met den vasten wil een groot dichter te worden. Hij kwam uit het hartje van de Landes uit de vlakke, met hoog fluisterend gras begroeide streken bij Bordeaux. Hij was daar in een dorpje hulpapotheker, maar kreeg plotseling den inval een kaartje naar Parijs te nemen. Zonder een cent ging hij naar Cornely, den directeur van het dagblad Le Clairon, die hem copie liet geven voor zijn blad. Zijn verschijning maakte overal opzien. Groote zwarte oogen die in zijn hoofd rusteloos wentelden als 'n paar wereldbollen, zwarte haren krullend en lang, een vierkant aangezicht, vierkante schouders en mank daarbij, stappend daardoor met een dikken stok met harde slagen over de trottoirs. Alles leek vierkant bij dien man. Hij moest arriveeren. In de vroegte vond hij des morgens in den Jardin du Luxembourg, op een bank zittend, een weenend meisje. Zij had standjes met haar ouders gehad. Rameau nam haar meê, trouwde haar en liet haar fungeeren als zijn secretaris; zij schreef een mooie hand. Rameau maakte veel verzen, die somtijds gedrukt werden en zond een drama ,,Les Avachis aan de Comédie Frangaise, waar het werd opgeborgen bij de vijfhonderd jaarlijks inkomende stukken. Rameau maakte maar steeds verzen en verzon voor de kost dagelijks eenige nouvelles a la main, die men bij den Figaro 7 francs 50 centimes per regel betaalde. Hij werd lid van een paar cercles littéraires en declameerde daar met een zingende en klagende stem zijne gedichten. De Figaro schreef een prijsvraag uit voor het mooiste gedicht over „La Légende de la lerre.Rameau werd bekroond en ontving vijihonderd francs, Rameau was beroemd. Hij vond nu uitgevers en werkte hard over dag en ging 's avonds in de salons van de hooge burgerij zijn verzen voordragen. Hij was er. Zoo heeft deze schrijver zich de positie van dichter in het maatschappelijk leven veroverd; de positie was hoofdzaak, de waarde der werken die hij leverde voor hem nevenzaak. Dat is jammer! De man had talent en zou zonder zijne fatale ambitie een der besten zijn geworden. Maar hij heeft de salondames veel naar de oogen gekeken, veel levenservaringen opgedaan, bij rijke kooplui goed gedineerd en zich meer als man dan als dichter laten bewonderen, 't Is misschien waar, de groote schrijvers zijn zij, die niet als schrijvers aan de vrouwen bevallen. I)e schrijver die naar immediaat succes streeft, begrijpt dat hij de vrouwen op zijn zij moet hebben zij ezen meestal meer dan de mannen, die hun zaken hebben en alléén tijd hebben voor het politiek overzicht van een courant. Tegenwoordig werkt men op het groote aantal, op e masse en men werkt met massa's boeken. Ieder jaar moet een schrijver een nieuw boek produceeren, zooals de boom ieder jaar nieuwe bladeren geeft; en laat de wind der vergetelheid ze naar alle zijden verstrooien ieder jaar moeten er versche bladzijden worden opengesneden met de spannende nieuwsgierigheid naar het onbekende. Wij danken meestal onze boeken af, zooals wij een cylinder uit de mode afdanken : wij verkoopen ze beide voor een prikje. Vroeger maakte men een paar goede boeken en dan hield men op, omdat men alles wat men in zijn ziel had in die boeken concentreerde. En zoo kwam het dat er schrijvers .reweest zijn, die het een of ander onvergankelijk ding maakten, een boek dat we op den huidigen dag nog verplicht zijn in onze bibliotheek te hebben egenwoordig geeft men niet alleen heele series boeken m het licht, men belooft plechtig, zooals de heer \ an Groeningen, dat men een heele serie zal doen verschijnen. Men maakt zich aan veel beloften schuldig en men heet daarom veel belovend. Laten we daarom hopen, dat al die belovers op den vastgestelden tij hunne schulden zullen betalen. Ik heb nu pas het onlangs verschenen werk vanjean Rameau gelezenen heb gezegd, toen ik het boek uit had: jongen jongen wat hebt ge veel in het leven geleerd maar zoo weinig, zoo weinig in de kunst. Zou misschien de kunst met menschen te leven de dood der kunst zijn ? En zou niet bij een mensch een vooruitgang in de kunst gepaard gaan met een achteruitgang in de kunst van te leven ? Het boek heet: „Possedée d'amour" het is de liefde van een getrouwde vrouw voor een vriend van haar man, welke ook getrouwd is. Mevrouw Cazola heeft vijftien jaar lang de huwelijkstrouw bewaard en aan geen anderen man gedacht. De liefde buiten den echt duurt twee jaar, zij gaat uit van den man, de de vrouw volgt; zij bereikt haar hoogste stadium, waarin als naar gewoonte de vrouw langer volhardt dan de man. Hij wordt weldra onverschillig en de vrouw op deze fatale helling aan haar zelve overgelaten, verliest spoedig het evenwicht en eindigt door zelfmoord. De voornaamste oorzaak van de verkoeling bij den man was deze : Enfin, vice capital, elle était franche. Si elle mentait sans efforts devant son mari, elle se trouvait incapable hypocrisie en présence de son amant. Pour celui-ci elle mettait son ame a nu, comme sa chair et il est reconnu que les blasés aiment de legers voiles ici et la. Les amoureux sont comme les touristes, ils ne sont tentés que par 1'inconnu. Berthe ne pouvait pas garder cette belle attitude d enigme qui est 1'attrait su- prême d'une maitresse. Si les femmes ne savaient pas mentir, il faudrait peut-être le leur apprendre. Zoo analyseert de schrijver hier en daar zeer netjes en lascht eenige diepzinnige en wijze spreuken in het verhaal. Somtijds laat hij zelfs een heerlijke phrase rollen en klinken doch deze drie qualiteiten zijn de eenige verdiensten van het boek. De volgehouden visie, gelijkmatige visie en de steeds proportioneele detailbeschrijving of feitenopsomming ontbreken. En toch, een kunstwerk is alléén dat, hetwelk die qualiteiten heeft. Daardoor treedt juist de zwakte van den schrijver aan het licht, doordat het eerste gedeelte van zijn boek veel beter is dan het laatste. Hier worden de feiten als algemeenheden aangeduid en de auteur maakt er zich van af door de feiten bij pakjes aan ons af te leveren. Niets van dit alles in de eerste helft. Om de zaak duidelijk te maken zal ik een voorbeeld geven : „Zij ging zitten en hij nam hare hand, Dit is een feit en ik kan dat schrijven in een kunstwerk. Maar wanneer ik zeg: „Wanneer zij ging zitten, nam hij dikwijls hare hand," dan bega ik een grove fout tegen de litteraire kunstharmonie. En daarom heb ik boven gezegd, dat Rameau nog weinig van Zola en Huys- mans geleerd heeft. Men versta mij echter wel. Paul Bourget zou kunnen schrijven : „Wanneer zij ging zitten, nam hij dikwijls hare hand," omdat de psychologische analyse bij hem hoofdelement is en hij daarnaar de andere elementen harmonisch gegroepeerd heeft. Elk kunstwerk is gegrond op eene onbewuste zielsharmonie tot daden van woorden verwerkelijkt, 't Is de taak van den criticus er op te wijzen, wanneer tegen die harmonie wordt gezondigd. Hiermede meen ik genoeg over Rameau gezegd te hebben, aan den lezer overlatende, mijn opmerkingen te verifieeren. GUSTAVE KAHN. aar is tegenwoordig eene litteraire kunst in wording die men de cerebrale zou kunnen noemen. Vaak wordt dit woord misbruikt of wat meestal het geval is, niet verstaan, daar bij de meeste menschen oreest en gevoel zoo zeer zijn versmolten, dat zij door het individu zelve door zelfanalyse nauwelijks te begrijpen of te gevoelen zijn. Zooals men bloot gevoels-menschen heeft, menschen die bijna geheel brute of dier zijn, zoo is op het laatst dezer eeuw een menschensoort ontstaan, in vorige eeuwen geheel onbekend, welke nagenoeg geheel cerebraal is. Passies bestaan alléén bij hen in den cerebralenof geestestoestand. Werkelijke liefde ofwerkelijken haat kunnen zij nauwelijks meer voelen. Min of meer logisch volgen de cerebrale sentimenten bij hen elkander op, tot eenigen richtsnoer hebbend den wil, den indi- vidueelen en onmiddelijken wil. Het begin dier cerebrale kunst dateert van den tijd van opkomst van het in praktijk brengen van de theorie 1'art pour 1'art. Hier treedt de wil reeds scherp te voorschijn totdat hij alles overheerschend eene wereld nu gaat construeeren volgens zijn goedvinden. De cerebrale artisten werken meestal op vaste uren en dwingen de inspiratie tot hen te komen, gelijk men voorheen afwachtte totdat deze kwam en de vates kon zeggen: est deus in nobis. De eene soort is actief de andere passief. Gustave Kahn behoort tot de eerste categorie. Deze schrijvers zijn, noch zuiver idealisten, noch realisten. Bij ons is Lodewijk van Deyssel een bij uitstek cerebraal artiest. Kahn die begonnen is met eenig-e dichtbundels te O o publiceeren is in den laatsten tijd hoofdzakelijk romanschrijver. Zijn pas verschenen boek „Le cirque solaire" geeft de geschiedenis van een jong edelman, die op zijn kasteel zich geheel van de wereld afzondert, den heelen dag met de blinden dicht in een donkere kamer zit en nauwelijks meer in staat is van zijn stoel op te staan, totdat hij een schitterende circusrijderes leert kennen, die als een zon in een luisterrijk lichaam voor hem verschenen, hem tot nieuw leven doet opvlammen en onder de stralen van haar wezen in zijn stervende ziel het geluk laat schijnen, dat hem weer het licht van zijn geest en de kracht van zijn wil teruggeeft. Dat is de idee van den oppervlakkig vreemd lijkenden titel van Zonnecircus. Zij zegt hem : II y avait une ignorance en moi, 1'ignorance de 1'homme que tu es, car tu rêves et tu vis, les autres s'agitent. En hii zegt: La piste de tes désirs, que j ai suivie de tont mon soin m a rappellé aux realités humaines, aux bonnes senteurs des choses vraies, aux boissons abondantes de nature, aux vignes immenses. En werkelijk de jonge graaf wordt herboren tot eene compleete persoonlijkheid. Het geluk sch,jnt wonderen te werken, zooals Rachilde zou zeggen, in de wereld zoo wel als in de kunst. De volzinnen van Kahn zijn rijk aan kleur: he zijn dikwijls schitterende perioden die zich als festoenen en guirlanden slingeren in bekoorlijke tempo s. Het blinkert en glinstert in wemelenden gloed als een too verballet van een paardenspel en de schnjfrant is h .oed op zijn plaats. Zijn phrasen kronkelen en rekken zich als wringelende slangen, moo. geschubd voortschuifelend in aanhoudende glinstering. MALLARMÉ. it de gelederen der gedachtenreeksen te treden en naar willekeur wederom in te springen in den logischen voortgang van het denken en dan weer als het hem belieft de lijnen van gevoel en verstand te verlaten, is slechts aan den moedige gegeven, aan een gedachtenacrobaat van zeldzame kracht. In de hooge luchten stapt hij over onzichtbare koorden van sentimenten en niet hem, die daarboven stapt met den balanceerstok van zijn eigen ik, maar ons arme toeschouwers grijpt de duizeling in de hersens en schijnt ze te vervluchtigen tot ijle lucht. Een dier waaghalzen is Stephane Mallarmé geweest. Geweest, helaas, want ook hij is nu dood. Charles Cros, Verlaine, Rimbaud en nu Mallarmé. Hij wordt door eenigen gehouden voor den grootsten dichter, die Frankrijk in deze eeuw heeft voortgebracht. Door zich met de schaduwen van het onbegrijpelijke te omhullen, slechts enkele lichtpunten te ontsteken in zeeën van duister verstand, weet hij uitmuntend een geheimzinnige macht rondom zijne zielsvlam te scheppen. & Het onbegrijpelijke, het vage, het onlogische, het werkelijk onzinnige van zijn proza en verzen maakten dat hij door het gros der menschen voor een farceur en bedrieger werd versleten, en deze aan zijne verzen geen enkele waarde teekenden. Gesteld dat dezen gelijk hadden, dan nog is hij de eerste geweest die zoo iets beproefd heeft. Na hem zijn er meerderen gekomen, die in zijne manier zijn doorgegaan. Het is bijna tien jaren geleden, dat ik Mallarmé bezocht in zijn appartement van de Rue de Rome. Het was op de derde verdieping en zijn woning bestond uit kleine kamers. Daar woonde hij met zijn vrouw en dochter een fijn delicaat, maar pittig en geestig jong meisje. Hij pontifieerde gaarne en hoog en rhetorisch waren meestal zijne uitspraken, niettegenstaande zijne groote beminnelijkheid. Toen tegen middernacht de dames zich hadden verwijderd en de meeste gasten waren vertrokken, verstoutte ik mij eindelijk hem direct te lijf te gaan met de vraag : Nu, Mallarmé, wat wilt u eindelijk? waarop hij mij antwoordde, dat de essentie van zijn kunst was : pirouetter sur une idée. Had hij eenmaal een idee vast, dan kon het geen kwaad al maakte hij ook de dolste zijsprongen. Steeds hield hij ze vast, onbewust somtijds : ja, in het geluk van ze gevonden te hebben, vergat hij het logische denkenHij bekende een groot bewonderaar van Flaubert te zijn, maar achtte Zola een min artiest, alhoewel hij bij het lezen van Nana de zachte huid van de heldin met zijn vingers dacht te voelen, zooals hij zeide. Hij was een fijne geest en zijn gemoedsleven ging tot de meest subtiele hoogten. Hem 11a te volgen in zijne vluchten is uiterst gevaarlijk, dit bewijzen de gedichten van hen, die getracht hebben te doen wat hij deed. Geen enkele heeft ooit verzen gemaakt als deze : Tout orgueil fume-t-il du soir. 1 orche dans un branie étouffée, Sans que 1 immortelle fumée Ne puisse a 1'abandon surseoir enz. enz. Zijn dood, meer dan die van Verlaine, laat eene leeete achter in de fransche litteratuur, want Mallarmé was een centrum, van hem ging eene leiding uit en men erkende in hem een opperhoofd. Ook klonk zijn stem luider dan die van den auteur van „Sagesse , wiens eenvoud soms den grond te veel raakte, terwijl de laatste in forschere rijzing hooger steeg. Niet alléén in Frankrijk was zijn glorie groot, ook in I )uitschland en Engeland werd hij door de geraffineerde geesten zeer bewonderd. Zoo zeide Stefan George bij zijn bezoek in Holland, dat iemand verhevener dichter is, naarmate hij Mallarmé meer waardeert. Het rhytme der sensatie te vinden, de klanken te wiegelen, te deinen, te laten drijven door de opkomende nevels der hersenen. Nooit bang voor de botsingen met de zuivere rede ; de klanken te laten klinken eenna-een zonder de alliage der nevenbegrippen. In plaats van bloot substantieven te geven, verbond hij de substantieven en andere woorden met vreemde bruggen van werkwoorden, bruggen die veelal hangen over afgronden waarin geen licht ooit zal schijnen, zoolang de menschelijke intelligentie in het tegenwoordig stadium blij ft. Het zich inhouden wanneer de afgrond roept, steeds meester over zijn stap. De weelde van den rhytmus voor onze oogen te spreiden, onze zielen te omhangen met de fluweelen mantels zijner donzige volzinnen om ons dan weer bang te maken met zijne klagenden misthoorn en ons te doen varen in zware nevels. Dat alles heeft de dichter kunnen doen en heeft hem een plaats aangewezen in de litteratuur, waarop vóór hem nog niemand heeft gezeten. De stoel is nu ledig. PAUL POUROT. k heb enkele malen het genoegen gehad aan een Nederlandsch publiek een of ander Franschen schrijver voor te stellen, die zoowel hier, als in zijn eigen land nagenoeg onbekend was. De man, dien ik nu op het oog heb, is de schrijver van een roman, getiteld ,,Les Ventres en is geheeten Paul Pourot. Dit boek is echter geen lectuur voor iedereen, en ik verzoek jonge meisjes het niet open te slaan, als zij het op den lessenaar van hun broer zien liggen. Dit zij vooraf gezegd. Een jong musicus, Paul Beauvais, woont met zijn vrouw Adèle op de vijfde etage, rue Frochot. Op de vierde etage woont mijnheer Ehrard met zijne dochter Lucie. De musicus heeft eenig talent. Het is hem zelfs gelukt een kleine opera in twee bedrijven te laten spelen op een van de eerste Parijsche theaters. Dit is een paar jaar geleden en nu de roman begint, loopt Paul de geheele stad rond om zijn nieuw werk te doen aannemen, maar tevergeefs : zijn naam en zijn succes zijn vergeten. Adèle, zijn vrouw, die een model van een goed Fransch vrouwtje is, maar weinig aan de kunst denkt en ook weinig vertrouwen heeft in het talent van haar man, wil dat hij een betrekking zoeke op een kantoor. Hij vindt zoo iets de ondergang van zijn kunst, maar om zijn ouders te ondersteunen en zwichtend voor de verstandige burgerlijke redeneeringen van Adèle gaat hij er toe over. Hij verdient op dat kantoor honderd vijf en twintig francs in de maand. Hij zal zijn avonden vrij hebben en zijne toekomstige meesterstukken zal hij componeeren des avonds na den eten en des noods tot laat in den nacht, denkt hij. Maar daar komt ten slotte niets van. Hij wordt zeer vermoeid door de vervelende kantoorbezigheden, gaat vroeg naar bed en zegt telkens : „morgen zal ik werken." Zoo raakt hij hoe langer hoe meer uit de inspiratie, die somtijds ongevraagd en ongeroepen hem naar het hoofd schiet en „in zijn wangen trilt, wanneer hij bezig is in zijn betrekking cijfers te groepeeren en samen te tellen. Dan verdwijnt wederom elke lust tot produceeren en hij gaat door met cijferen en rekenen. Dit ook doet hij slordiger en slordiger, en hij krijgt menig standje van zijn patroons. Zoo wordt zijn bestaan grijzer en grijzer en de blinkende droombeelden van vroeger gaan verder en verder afstaan en schijnen onbereikbaarder dan ooit. Maar beneden op de vierde étage woont zijn goede genius Lucie Ehrard, die in zijn talent gelooft, hem bijna bewondert en medelijden met den ongelukkigen musicus heeft. De oude Ehrard en Lucie zoeken vrienden op, die hem kunnen bekend maken en zijne opera's door tooneeldirecteurs doen aannemen. Paul Beauvais doet zijn best om zijn stukken te zien aangenomen, maar niettegenstaande alles, weigeren de tooneeldirecteuren, zeggende, dat zijn werk niet voor hun publiek past. Nu is 't gedaan met zijn illusies; hij zelf gelooft niet meer in zijn roeping en hij wordt een ijverig kantoorbediende. Hij gaat om met de lui van zijn kantoor, op wie hij vroeger met verachting heeft neergezien en vóór den eten gaat hij met hen kaart spelen en absinth drinken, De absinth geeft hem ongekende gewaarwordingen en in een heerlijken roes komt hij eiken dag thuis en wel telkens en telkens later en hoe langer hoe meer beschonken. Op zekeren dag wacht Lucie hem op in de donkere trap. Zij wil hem de les lezen. Haar vader is afwezig en bij het zwakke schijnsel van het stervend haardvuur komen zij beide tot de bekentenis van hunne wederzijdsche fatale liefde. Onmiddellijk verhuist de oude Ehrard en neemt zijn dochter meê, die den musicus nooit meer terug zal zien. Daardoor ontvalt aan Paul zijn eenige steun in het leven. Met moeite sleept hij zich zeiven, zijne vrouw en zijn pasgeboren kind voort door zijn ellendig bestaan. En daarmee eindigt de roman. Een einde dat niet het gevolg is van de een of andere droevige gebeurtenis. Iets wat tamelijk nieuw mag heeten. Wie is nu Paul Pourot? en is zijn werk goed of slecht? Ik weet niet wie Pourot is; ken geen tijdschriften waaraan hij medewerker is en weet ook verder niets van hem tot heden toe. Dit is een voordeel: want dikwijls baseert zich een reputatie op de reclame van vrienden, die de goedgeloovigen er in laten loopen, deze doen weer verder evenzoo, en zoo gaat de roem en de faam van man tot man en van stad tot stad. van land tot land. En nu het werk zelve. Iemand die dit werk ter goeder trouw leest, al is hij zeer ontwikkeld en beweert hij ook een fijnen smaak te hebben, zal niet aarzelen het banaal te noemen. Hij zal zeggen, dat het niet eens mooi is geschreven en menig lezer zal zeggen „zoo kan ik het ook. Dat is niet geheel juist. Pourot, alhoewel iemand van een matig talent is een voorstander van een nieuwe richting in de kunst. Hij noemt die kunst: Het Verisme. Hij versmaadt alle mooi schrijverij, iedere beschrijving, iedere kleur, iedere jacht naar effect. Hij vergeet meestal te zeggen of het winter is of zomer. In het geheele boek komt geen enkele „mooie" zin voor, nooit een enkele frappante vergelijking. Het boek vloeit met eene verbazende snetheid en helderheid naar zijn einde, zonder een val, zonder een opgegolf van sterke sensaties of rijzing van volzinnen. Deze richting (zoo zij eene richting mag genoemd worden), is de meest consequente uiting van den litterarischen tijdgeest, het logische gevolg van het Naturalisme. Eerst waren het helden, goden en godinnen, toen kwam Rousseau die natuur wilde, daarna Victor Hugo, dan Balzac, dan Zola. Deze laatste was nog niet gewoon en natuurlijk genoeg. De Veristen slechts zullen misschien alléén bereiken wat de vroegere artiesten indirect gewild hebben, doch niet konden maken omdat hun artistiek temperament te sterk was. Deze waren grootere artiesten, de veristen zijn misschien de eenige, die den sterksten indruk der gebeurde werkelij kheid kunnen achterlaten, zonder artistieke bevrediging. Indien hun wil doorgaat, is het uit met den stijl, met den klank, met de kleur, en met de eigenlijke litteratuur. Het zal de litteratuur wezen die thuis behoort in een socialistischen staat: eene litteratuur, die ten minste voor ons uit doode teekens zou bestaan. Zooals de menschen over straat loopen, met het onbeteekenende geluid hunner stappen, allen even banaal er uitziende, voortgaande zonder te schreeuwen, zonder opzienbarende gebaren of sprongen, zoo gaan de volzinnen burgerlijk door, kalm en neutraal. Alléén wat er achter zit laat de schrijver blijken aan hen, die zijn van goeden wil en nieuwsgierig zijn te leeren de werkelijkheid. Zie hier des schrijvers eigen woorden, die uitdrukken, wat hij van den toekomstigen romanschrijver verlangt: .En un groupe d'êtres de même classe il prendra le caractère-type qui devra concourir au développement d'une thèse: et il 1'analysera, et il en fera percevoir avec logique les modifications physiques et morales, les sensations, sous des causes qu il saura soigneusement indiquer même a 1 aide d humbles faits, lesquels ont dans la vie une importance plus grande qu' on ne le suppose: souvent un mot, un regard, un geste trahit 1'ame d'un individu. Eh bien! ce geste, ce regard, ce mot il le notera chaque fois que cela pourra renforcer les déductions de son oeuvre.' En ten slotte formuleert hij zijn theorie aldus. „Donner une impression trés intense de la vérité dans la Nature, de la vie, — et ce avec les moyens littéraires les plus simples, en apparance. EEN MOOI BOEK. et mag werkelijk een zeldzaam feit heeten, wanneer er een onberispelijk kunstwerk d. w. z. een werk waarop gewoon niets te zeggen valt, hetzij hier te lande of elders, het licht ziet. En toch zou men met veel recht kun¬ nen beweren, dat de roman van Alfred Vallette, dien hij Le Vierge heeft genoemd, die hoedanigheid bezit. Valette is nog een jonge man en hoofdredacteur van het tijdschrift Le Mercure de France. De medewerkers van dat tijdschrift zijn bijna allen nog geheel onbekend en naar hunne producten te oordeelen, zijn zij bijna allen in het stadium van zoeken. Laten we hopen, dat weldra uit hun midden de man zal voortkomen, die als opvolger van Zola den scepter der Europeesche litteratuur in handen zal nemen. Men heeft zich over deze successie reeds zeer ongerust gemaakt en een medewerker van LEcho de Paris heeft de littera- *1 De Hollandsche lezer zie dit niet aan voor eene drukfout. rische hoven afgereisd om iets over de naderende veranderingen te weten te komen. Zola heeft toen opmerkelijke dingen gezegd: o. a. „Wij moeten nu het classicisme van het naturalisme krijgen. Al blijven veel boeken van Zola hun waarde behouden en zijn zij even merkwaardig voor ons op het oogenblik als tien jaren geleden, wij verlangen toch allen naar dat definitieve werk, dat werk van puur goud, waaraan geen smet en geen overtollige stof meer kleeft. & Romantisme, naturalisme, symbolisme zijn qua tales voorbijgaande kunst. Zij zijn de gevoelstoiletten van veel ij dele gebaren, of van magere ontluikende vormen, doch wanneer de innerlijke groeikracht voldoende aanwezig is, zoo krijgen wij een definitieven vorm die de dorre omhulsels doet scheuren en de vormen staan voor ons als een vaste stilstand in de wisselende tijden. Dat is het classicisme in den goeden zin, d. w. z. de onomstootelijke perfectie, het culminante punt van een beeldend gevoelsleven, dat lang heeft moeten dwalen eer het zich in een blijvenden vorm kon vastzetten. Het classicisme kan uit elke richting voortkomen. Wij, die allen naar een nieuwe richting in de kunst hebben gezocht, wij staan beschaamd te kijken bij het lezen van bovengenoemd boek. In plaats van verder te bouwen aan het onvolkomen gebouw en ieder te trachten de vlag der victorie op de spits te plaatsen, zijn we allen, en niet het minst in ons land, kleine tempeltjes gaan bouwen, waar ieder voor zich, allen als echte mindere goden, op zijn manier wilde aange- beden worden. Wij hadden beter gedaan de hand te leggen op het eens veroverde naturalistisch materiaal, de machtige hand en dat materiaal dienstbaar doen zijn aan onzen wil: daarom zouden we nog geen schoolsche naturalisten behoeven te zijn. Dat had ons tijd en krachten kunnen besparen, terwijl wij nu zelf als arme mijnwerkers zijn gaan ploeteren in den donkeren grond. In het naturalisme van Zola en nog veel meer in dat zijner volgelingen zijn fouten ; zooals langdradigheid zonder oorzaak, d. w. z. fouten tegen de proportie of innerlijken boekbouw, gemis aan gelijkmatig rhythme, nalatigheid in de keuze van het juiste woord of afdoende detail, slordigheid van stijl enz. Van deze fouten ontdaan, en er bijgevoegd het door het naturalisme te veel miskende spiritueele in den mensch, zal het naturalisme, het classicisme van de eerstvolgende tijden zijn. In dat genre kan alléén het groote werk der eeuw worden geschreven dat als het ware de hoofdrivier zal zijn waarin de nevenstroomen van romantisme, realisme enz. zullen monden. Maar, wanneer wij niet bij machte zijn zelf dat werk te maken, zoo zal ieder natuurlijk heel wijs doen te maken, wat hij kan, al is zijn richting nog zoo exentriek. Hij zal in elk geval voor den een of anderen fijnproever iets zeer smakelijks kunnen opdisschen. En daarom zij geen enkele richting veroordeeld, zelfs niet die van Stephane Mallarmé. Maar ik zeg het nog eens: het groote werk zal aan geen speciale richting toebehooren. Het zal geen gewoon sterk werk, namelijk een zoogenaamd gewild werk zijn, maar het zal wezen een machtig werk. Sterk is de boom, maar machtig is de storm, die hem doet buigen. Ja sterk te schrijven, dat was van velen de zoete droom, de volgehouden inspanning moest sterke volzinnen produceeren in plaats van uit spontane en daarom alleen natuurlijke kracht neer te zetten wat men te zeggen had en geen sterke maar mooie dingen te maken. Inspanning is de kracht van den zwakke. Vallette is voorloopig de slimste van allen geweest. Daar staat hij met zijn vlekkeloos werk in de hand, als het witte vaandel van zijn legitiem koningschap, als de ware afstammeling van de koninklijke kunstenaars, die tronen door de tijden heen, daar staat hij in het lichtende spoor, op den gouden weg die gaat door de donkergolvende wisselingen van de schoolsche litteratuur, met een zachten glimlach over ons, zoekers en peinzers die in het donkere tasten tegen de muren van onze vrijwillige gevangenschap. Hij laat de stormen waaien en grijpt vergenoegd de groene takken, die hem in de handen vallen uit de wouden van het hoogruischende leven. Hij plukt de volzinnen met zekere hand als roodglimmende kersen uit den levensboom en wij knutselen over gecompliceerde volzinnetjes en trachten een mooi orkest te scheppen met de glazen klokken onzer geraffineerde bedenkinkjes. Het werk van Vallette is de vrucht van een rijp talent. Er staat geen woord te veel in, en elk woord is er; dat woord staat er, wat het doet: meer niet, en niets minder. Wanneer er soms van iemand wordt gesproken, zoo komt het er alleen op aan hoe zijn oogen en hoe zijn das er uitziet, bij een ander hoe lang zijn jas is, bij een ander ligt het aan zijn bril. Van een ander weerom moet men weten hoe hij op zijn stoel zit, of zijn rug is gebogen, of niet, of zijn beenen dik of mager zijn. Bij een jong boerinnetje zijn het de dikke roode handen, bij een marktvrouw is het de gevulde borst. En dat alles moet opkomen voor de oogen van den lezer op een vast rhythme van zuivere volzinnen, opkomen en verdwijnen in het groote gelijkmatige cadre van de totaal-stemming. Dat is de éénige muziek van de beweging der dingen, die voor de stralende oogen van onze bewondering afloopt als een zuiver en grandioos natuurverschijnsel. Ook de dialoog en het direct door de personen gesproken woord is er in harmonie met het geheel : geen wijsgeerige of humoristische tweespraak of indirecte lange discoursen. De personen zeggen alléén dat wat het doet. Als zij dat niet zeggen is het beter, dat de schrijver zelf spreekt. Dit ook is door Vallette in acht gehouden. Toch vervalt geheel de storende ikheid van den auteur; alléén de objectieve werkelijkheid vertoont zich aan onze oogen. Geen beschouwing die direct uit den individueelen aard van hem voortvloeien. Het is de geschiedenis van een sukkel, een triestige sukkel van af zijn kindsheid tot zijn dood, de jammerlijke sleep van kleine en groote teleurstellingen, die alléén met den dood eindigen. Geen enkele overwinning in dit ellendige leven, bijna geen strijd zelts. Geen enkele lach van welwillendheid, somtijds alléén medelijden of spot met den rampzalige, aan wien de lange grijze uren en dagen voorbijtrekken in eeuwige eentonigheid, terwijl hij wordt geëxploiteerd en ge minacht door de omringende menschen. Zonder een vrouw, want de vrouwen, zelfs de leelijkste en onbeduidendste, willen niet van hem weten en doen alsof hij niet bestaat; zonder een vriend, want deze houden hem voor de mal of zij exploiteeren hem, gaat Babylas door de grijze eentonige straten van Fontainebleau en Melun en men verwondert zich, dat hij eigenlijk nog eet en drinkt en zelfs hier en daar een praatje houdt. Hij verveelt iedereen, alleen heeft hij, wat ook nog een wonder mag heeten, een hond, die met hem loopt, als hij gaat wandelen buiten de stad opwegen, die niemand ^ loopt, en waar hij niemand tegenkomt. Als hij een koffiehuis binnen wil gaan, krijgt hij een schrik en hij loopt weg alvorens de deur te hebben geopend. Geheel kaalhoofdig draagt hij reeds vóór zijn twintigste jaar een pruik, die met de jaren steeds rossiger en vuiler wordt, en onder zijn oudmodischen en eveneens rossigen cylinderhoed en met zijn lange zwarte das die driemaal om den hals is gedraaid, met zijn waggelenden onzekeren stap ziet hij als dertiger er uit als een zestiger en als een verworpeling, Zoo strompelt hij voort, steeds dezelfde terwijl alles om hem heen verandert: de meisjes die hij heeft gekend trouwen met anderen en worden hem door zijn vrienden weggekaapt. Oude bekenden sterven anderen vertrekken naar elders en hij sukkelt voort steeds dezelfde, totdat hij op zijn armoedig kamertje, uitgemergeld en versleten vóór den tijd, dood gaat. Niemand loopt achter zijn lijk en de werklieden die voorbij loopen, vergeten zelfs den hoed of de pet af te nemen voor den schommelenden doode, die vlug naar het kerkhof wordt gereden. Het mooie van het boek zit hem in de perfectie, waarmee alles verteld wordt. De beschrijving, die in den naturalistischen roman, genre Zola somtijds de palen van het verhaal onder water zette, somtijds zonder gemotiveerde oorzaak, bereikt hier alléél een bepaald peil, precies genoeg om er het vaartuig der actie overheen te laten zeilen. Een vaartuig, dat dan ook gelijkmatig en op een vast rhythme voortgaat op den zachtklotsenden gelijkmatigen golfslag der korte volzinnen, grijze volzinnen die, even grijs als de actie zelve, volkomen in harmonie klinken, als het grijze gebengel van een treurende torenklok in een provinciestadje. Nooit laat de schrijver zich tot het geringste enthousiasme verleiden. Hij doet niets als opteekenen de doffe schuifelende stappen van den droevigen held op zijn weg naar den dood. Met een austeriteit, die herinnert aan de geschiedschrijvers van oude volken, schrijft hij op, kalm als zij die van een mensch schreven dat hij werd geboren en dat hij gestorven is. Om in geen enthousiasme te vervallen moet men zeer sterk zijn en alleen wanneer men uit de hoogte schrijft kan men verhalen de daden zooals zij gebeuren in de diepliggende wegen, waarover de menschen gaan. De enthousiast schrijft de dingen die boven hem gebeuren, doch schooner is het zelf hoog te zetelen en in klare kalmte ze te omvatten in den weerspiegelenden wolkenloozen geest. Wanneer ik door deze regelen zal opgewekt hebben tot de lezing van dit boek, zal ik een goed werk hebben verricht. Zij, die het gelezen hebben, zullen meer en meer terugkeeren tot de groote litteratuur en hoe heerlijk genot ook de bijzondere secten in dat vak ook soms geven, hoe kranig en gecompliceerd de auteurs van de litterariche scholen ook schrijven, we zullen langzaam moeten gaan erkennen, dat er ook slechts ééne ware zaligmakende kerk is óók daarin, eene kerk, waar Homerus, Dante, de dichter van „La chanson de Roland", Cervantes, Lesage en zelfs Flaubert en nog anderen als heiligen worden vereerd. HUYSMANS. (A VAU L'EAU). an Huysmans is het gelukt het onsterfelijke type van den celibataire te creëeren. Een volmaakte eenheid omvathetgeheele boekje, het is niets anders dan de levenswijze van mijnheer Jean Folentin. Zijn vader had een kleine papierwinkel in de buurt van St. Sulpice. Hij stierf en de boedel werd voor schuld verkocht. Zijn moeder verkreeg voor haar zoontje Jean eene beurs op een college. En zij zelf werd caissière in een groot magazijn. De jonge Jean behaalde alle eerste prijzen, deed zeer knappe examens, was altijd de eerste en werd na afloop van zijn studies aan een Ministerie geplaatst. De moeder had veel satisfactie, zij leefde echter niet lang daarna meer. Zij was een fijn vrouwtje met een delicate ge zondheid. Door een kou kreeg ze een borstkwaal en stierf. Het boekje van Huysmans schildert het leven van Folentin tusschen zijn 4oste en 50ste jaar. In een restaurant zit hij alléén te dineeren. »Als mijnheer eens voor dessert een roquefort nam. Als ik in de plaats van mijnheer was, zou ik een roquefort nemen.» Zoo spreekt de kellner. ,Nou, geef dan maar een roquefort.» Die kaas is natuurlijk even slecht als het vorige en zoo zit hij alléén te eten aan een tafel, waar eenige leêge wijnflesschen op staan, die blauwe rondjes op het tafellaken afteekenen. Als hij gedaan heeft, neemt hij zijn parapluie en terwijl hij de deur opent, wordt zijn rug nog door den kellner gesalueerd. Hij loopt zoo gauw als hij kan naar huis. Daar had hij gehoopt vuur te vinden, want het is koud. Maar de concierge, die daarvoor zorgt, heeft het vergeten. Hij neemt zijn lamp, daar is weinig olie in en de pit is verkoold. Zijn cigarettentabak is nat en wil niet branden. Zoo zit hij daar. Dat is zijn leven van iederen dag. Op slot van zaken, zegt hij, is de eenzaamheid toch triestig terwijl hij één voor één stukjes cokes op het vuur legt, dat hij heeft aangemaakt. En hij dacht aan zijn vroegere vrienden. Het huwelijk breekt toch geheel den omgang. Men had het zelfde leven geleid, te samen was men vaak geweest en nu groette men elkaar nauwelijks, wanneer men elkaar ontmoette. De getrouwde vriend is altijd een weinig gegeneerd, want hij heeft den omgang verbroken en hij denkt, dat de ongetrouwde in stilte over zijn getrouwd zijn lacht. Hij weet te goed dat hij den omgang met zijne vrouw doorschouwt. En daarbij denkt de getrouwde, dat hij eene meer eervolle plaats in de wereld als huisvader heeft. Vroeger ging Folentin veel naar den schouwburg, zat veel in cafe's en men zag hem veel in Bullier, waar hij zich goed amuseerde met de dolle sprongen der meiden. Als er een daar tegen hem lachte, voelde hij zich gelukkig en hij dacht dat die de beste was en beter dan de andere. Op het oogenblik had hij geen lust meer in dat alles. Hij had nu geld, want zijn tractement was gestegen. Hij had nu geen pleizier meer in Bullier. De café's verveelden hem. Maar in zijn ziel was een leegte ontstaan, die hij door niets kon vullen. Had ik nog maar religie, zeide hij tot zich zeiven, maar die had hij ook verloren. Sinds zijn jeugd deed hij er niets meer aan. Ambitie had hij ook niet meer. Of hij zeer vlijtig werkte, of maar gewoon zijn plicht deed, het was toch hetzelfde. Hij had geen protectie. Zij, die uit de provincie kwamen, werden door hunne afgevaardigden gesteund. Hij was in Parijs geboren en was verloren in den grooten hoop. Gedurende jaren copieerde hij stapels tellegrammen, deed bijna eiken dag hetzelfde werk. Toen hij de restauratie moe was, nam hij op een goeden dag een huishoudster. Een tamelijk bejaarde vrouw, mager en lang. Zij kookte slecht en had geen manieren. Overigens verdwenen zijn borstrokken en kousen op geheimzinnige wijze. Zijn alkoholische dranken vervlogen en zijn pantoffels waren niet meer te vinden. Daar moest een eind aan komen, dat kon niet langer. Folentin nam al zijn moed te zamen en joeg haar weg. Zijn leven werd er niet beter op en op een avond bekende hij aan zich zeiven, dat hij overwonnen was. Hoe zeer hij ook aan het huwelijk het land had gehad, hij verlangde nu getrouwd te zijn. Parbleu! waarom niet ? Ik zou doen, zooals de anderen, 's Avonds zou ik bij mij thuis nog copieerwerk doen, opdat mijn vrouw zich beter kon kleeden. We zouden ons op het eten bekrimpen. 'T zou wat anders zijn het gezonde eten dooi mijn vrouw klaar gemaakt, mijn linnen in orde. Maar het is te laat. Ik heb mijn leven verkwist. Het beste wat ik op het oogenblik kan doen is, naar bed gaan. En terwijl hij zijne kussens rangschikte en de lakens opende, loofde hij in zijne ziel de weldaden van het vredebrengende bed. De volgende dagen duurde de droefenis van mijnheer Folentin voort. Hij was niet in staat tegen zijn spleen in te gaan. Onder den regenachtigen hemel ging hij naar zijn bureau, ging om negen uur 's avonds naar bed. En iederen dag was zijn leven hetzelfde. Zoo verviel hij langzaam tot eene volmaakte verstomping van geest. Op een frisschen wintermorgen, dat de zon vroolijk de ijsbloemen van zijn bevroren vensterglazen verguldde, voelde hij zich weer eens opgeruimd en dacht hij alle droefenis achter den rug te hebben. Na lang delibereeren over wat hij nu eens zou gaan doen, viel hem te binnen, dat hij zijn restauraties meer kon wisselen. Vandaag zou hij hier, morgen daar dineeren. Hij had er iets tegen om naar den rechter Seineoever te gaan. Hij bleef het liefst in zijn oude quartier St. Sulpice, en daar zou hij dan alle marchands de vin naar de rei afloopen. Hij ging naar de eethuizen, waar meisjes bedienden met witte mutsjes en witte voorschoten ; maar daar beviel het hem niet; het eten was er flauw, het was er altijd vol. Hij probeerde het bij een duurder koffiehuis, maar het was er niet veel beter, de porties waren er iets grooter, er waren wat minder lui: op slot van zaken was het er hetzelfde. Ik zal zoolang zoeken tot ik eindelijk een goed eethuis vind, zei hij bij zichzelven, en hij ging van café tot café, van restaurant tot restaurant, van crêmerie tot crêmerie. Zijn maag werd al slechter en slechter. Hij nam ijzer, dat maakte hem zijn ingewanden zwart en hielp niet veel. Dan ging hij over tot arsenicum en quinquina. Hij keek de couranten na en kocht allerlei kwakzalversmiddeltjes en zijn kamer geleek een apotheek; daar stond een heel regiment fleschjes en doosjes. Het hielp niet veel, totdat hij zijn toevlucht nam tot baden. In de badkuip voelde hij zich weer beter worden. Dan zei hij tot zichzelven: Waarom zou ik getrouwd zijn? Heeft iedereen niet zijn lasten? Ik was waarlijk diep gezonken op den avond, dat ik over mijn celibaat heb geweend. Men slaapt toch veel gemakkelijker en geruster alleen in zijn bed. En dan kinderen! wat een last en vuilnis! Neen, laat ik rechtvaardig zijn. Ieder staat heeft zijn lusten en lasten. Ik ben er niet slechter aan toe dan een getrouwd man. Dikwijls ging hij wandelen langs de Seine; daar snuffelde hij in de kistjes der boekverkoopers en hij zag veel anderen, die deden als hij en die zoo wat dezelfde existentie leidden dan hij; menschen die toch nog veel eenzamer leefden als hij. Hij had nog zijn bureau. Veel van die menschen deden niets, leefden sober, spraken nooit met een ander mensch, deden iederen dag hetzelfde. Niemand kende hen. De concierge van hun huis wist nauwelijks, hoe zij heetten. Velen van hen hadden misschien ook in het actieve leven geleefd, in de provincie waren zij misschien president van kiesvereeningen geweest. Zij hadden zich nu teruggetrokken. Zij waren de wereldsche monnikken en meer nog leefden zij eenzaam dan hij. Somtijds ging hij voor een winkel staan om gravures en platen te bekijken. Om wat meer menschen te zien besloot hij nu zich bij eene table d'hote aan te sluiten of nu en dan met buren aan tafel te praten en zie, in die dagen ontmoette hij juist een mijnheer, dien hij kende. Gedurende een jaar hadden zij samen naast elkander in een restauratie gegeten, elkander waarschuwend voor de slechte porties en de goede aanbevelend. Zij leenden elkaar de courant, zij namen beide ijzerpillen en spraken over de uitwerking en over de mogelijke diplomatische alliancies van Frankrijk. Zij gaven elkaar de hand buitengekomen en draaiden dan elkaar den rug toe. Zoo mijnheer Martinet! Zoo mijnheer Folentin ! En zij vertelden elkaar waar zij dineerden. Mijnheer Martinet beweerde eene uitstekende table d'hóte gevonden te hebben en hij wilde dat bolentin daar eens moest komen dineeren. Voortreffelijk gezelschap, zindelijk, goed vleesch enz. Ongaarne liet Folentin zich overhalen en het viel hem waarachtig niet meê. Zij moesten om te beginnen een half uur wachten vóór zij plaats konden krijgen. Dan was het er een rook om geen adem te kunnen halen . . . Een geweld en geschreeuw van luidruchtige gasten. Vlakken van sausen illustreerden het tafellaken. Osschenvleesch als leder, flauwe groenten. Bij het uitgaan zei Martinet: Voortreffelijk eten niet waar ? Zij namen van elkaar afscheid en bolentin zwoer bij zich zeiven Martinet nooit meer terug te zien. Hij had er genoeg van. Hij voelde zelf eene groote tevredenheid, dat hij kon dineeren, waar hij goed vond ; dat voor zich zeiven te zijn toch beter is, dan te moeten praten met menschen, wier meeningen men in het geheel niet deelt. En hij stelde zich zeiven voor de treurige waarheid, dat men geen nieuwe vrienden moet zoeken en men zich aan de eenzaamheid gewennen moet, wanneer de oude vrienden zijn verdwenen. Daarna trachtte hij zich in zich zeiven op te sluiten, op alles te gaan letten en uit alles voor hem zeiven conclusies te trekken. Hij ging dineeren in een stil café, waar alléén oude heeren en oude dames zaten te eten, zonder te spreken. Menschen zonder familie, zonder vrienden, die zooveel mogelijk in de hoekjes zaten en niet in het midden van het lokaal. Folentin voelde zich meer thuis onder die onterfden, discrete en beleefde menschen, die allen zeker betere dagen en vroolijkere avonden gekend hadden. Zij dronken haast niet, aarzelden lang voor zij op de kaart een gerecht uitkozen. Existenties zonder hoop en zonder doel. Allen spraken met stille stem tegen de bedienende meisjes. Het schenen allen menschen met goede manieren en zij groetten elkander met zwijgende buigingen, wanneer zij kwamen en heengingen. Hij vond zich zeiven nog gelukkiger mensch dan die dischgenooten. Zij hadden misschien hunne kinderen verloren, hun fortuin verspeeld of andere ongelukken gehad. Door de anderen te beklagen, beklaagde hij zich zeiven minder. En hoeveel zijn er niet, zeide hij in zich zeiven, die geen kamer hebben, geen leuningstoel en geen vuur ? Gedurende eenigen tijd ging het hem goed en het scheen alsof hij jonger werd. Hij varieerde weer zijn restauraties, maar dikwijls liepen de kellners weg als hij riep en vluchtten als hij om brood bij het eten vroeg. Hij ging veel wandelen in stille en verlaten buurten, waar niemand liep en de katten luid miouwden. Zondags alléén wist hij geen weg met zijn tijd. Hij bleef dan wat langer aan tafel zitten. Als hij dan thuis kwam, was gewoonlijk zijn kamer nog niet klaar en stond de concierge in een wolk van stof op de meubels te kloppen. En zeggende dat hij mijnheer niet wou derangeeren, liep de concierge naar beneden. Hij veegde dan maar zelf wat stof weg van zijn meubels en ging oude brieven en zijn boeken zitten lezen. Toen hij 's morgens door de rue de Grenelle naar zijn bureau ging, lichtte plotseling een straal van groote hoop door zijn ziel. Hij zag eene nieuwe patisserie en aan het raam het opschrift: „Diners buitens huis." Dat had hij al lang gezocht, maar nooit kunnen vinden. Zou dan eindelijk die droom tot werkelijkheid worden ? Het kost niets om eens te gaan vragen en hij ging binnen. Maar zeker, mijnheer, antwoordde eene jonge vrouw die achter taarten en koeken te voorschijn kwam. En wanneer wilt u het gebracht hebben ? Om zes uur. Zeer goed. Ik wou hebben een soep, een vleesch en een groenten en wat is de prijs? Zij dacht even na, herhaalde nog eens : een soep, een vleesch en een groenten. Dat zou twee frank zijn. Folentin was in de wolken en wanneer kunnen wij daarmêe een begin maken? vroeg hij. Van avond, als u wilt. Zij salueerde zoo diep, dat haar gezicht bijna de taarten raakte en Folentin ging naar zijn bureau in zich zeiven zeggende : Wat een aardige dame! zij is niet mooi, maar zij heeft veel expressie in haar gezicht, als het haar maar goed gaat. En hij wenschte den voorspoed van de patissière, terwijl hij zijn bureau binnen stapte. Daar zag hij er zoo tevreden uit, dat zijn collega dacht, dat hij kennis had gemaakt met een buitengewoon mooi meisje. De eerste dagen was het eten goed en de jongen, die het bracht, kwam op tijd. Maar langzaam werd het al minder en minder. De soep was koud, het vleesch werd taaier en taaier en de groenten kregen een onbestemde kleur. Wanneer hij nu den winkel der patissière voorbijging wenschte hij niet meer haar voorspoed, maar keek kwaad tegen de glazen. Omdat het eten zoo slecht was, kocht hij zelf harde eieren of het een of ander blikje. Middelerwijl wilde hij zijn kamer ook wat opknappen, de muren waren kaal en het zag er niet gezellig uit. Hij nam zich voor een dag heel vroeg op te staan en met het geld, dat hij had opgespaard eenige gravures, porcelein, tapijten enz. te gaan koopen. Hij beklom de verdiepingen van den Bon Marché en den Petit Saint Thomas ; liet zich allerlei lapjes voorleggen, vond deze te groot, de andere te smal, deze te licht, de andere te donker en vond eindelijk eenige gordijnen en tapijten, die hem bevielen en nadat hij nog bij een antiquaar eenige spullen had gekocht, was zijn heele spaarpot uitgeput. Maar hij had aan zijn inkoopen plezier als een kind. Hij klom op stoelen en tafels, klopte spijkers in de muren, combineerde de plaatsen en zette zijn boeken in een geheel andere orde. Men is maar op één plaats thuis, zei hij en werkelijk zijn kamer had een heel ander uitzien. In plaats van kale muren, waarin hier en daar nog een spijker zat, zag hij nu gravures van Ostade en Teniers. En zijn porceleinen borden waren misschien niet allen echt, zij zagen er niet kwaad uit en hun kleuren waren heel bizonder. Zijn oude meubels waren niet heel mooi en van zijn waschtafel was de marmeren plaat gebarsten, maar nu de nieuw gekochte, schoone gordijnen er waren, had zijn apartementje een zekere distinctie. En waarlijk hij had er pleizier aan. 's Avonds had hij haast om thuis te komen, de lampen op te steken en in een leuningstoel te gaan zitten en als daarbij het vuur in den haard goed brandde, voelde hij zich als een koning. Het vallen van de sneeuwvlokken buiten en het uitdooven van alle geluid daardoor, verhoogde nog de gezelligheid. Jammer maar, dat het eten slechter en slechter werd. De tapiocasoep leek wel met chemische procédés te zijn vervaardigd en de maderasaus bij het taaie vleesch had een slechte lucht. De loopjongen kwam meestal een uur te laat en het eten was koud. De borden zagen er vies uit en Folentin moest vóór te gaan eten ze eerst met zorg afvegen. Dikwijls walgde hij van de porties. Zijn maag werd weer ziek en hij wist niet wat te beginnen. Als ik nog van kaartspelen, domino, van het koffiehuis of de vrouwen hield! Maar niets doet me plezier. Het is ellendig. Het is ellendig, murmelde hij in zichzelf. Terwijl hij op een avond bezig was een hard ei te eten, kwam de concierge hem een rouwbrief brengen . De religieusen van St. Agatha verzoeken u te bidden voor de ziel van wijlen zuster Ursula Bougeard, overleden den 7 September 1880, gesterkt met de middelen van onze Moeder de heilige kerk. De profundis. Het was een oude nicht, die hij als kind een paar malen had gezien en aan wie hij in geen twintig jaren meer had gedacht. Haar dood maakte op hem een diepen indruk. Hij voelde zich nu nog meer alléén. Het was zijn laatst overgebleven familielid, een rechte nicht. Hij voelde zich nu heel erg alléén. Hij benijdde haar toch. Zij had geloof; zij kon bidden en het spleen had geen vat op een vrome ziel. Wat een gelukkige! Hij trachtte zich te herinneren, hoe zij er uit zag, maar hij wist het niet meer. Hij wist zelt niet meer of zij blond of bruin was. Een paar dagen daarna, omdat het eten te slecht was, nam hij zich voor maar weer in de restauratie te gaan dineeren. En zoo begonnen de oude miseries op nieuw. Het betere, waarop hij vroeger had gehoopt, kwam niet. * * * Dat is de geschiedenis van Jean Folentin, zooals ze beschreven is door J. K. Huysmans, een der meesteis van den modernen roman. Wanneer na langen tijd veel van zijn werk zal zijn vergeten en vergaan en daarmee het grootste gedeelte der hedendaagsche litteratuur, zal het meesterstukje „A vau 1'eau" met zijn eenvoudige, kleurlooze, grijze, maar solied gevormde volzinnen nog door menigeen ter hand worden genomen om te zien hoe op laatst der I9de eeuw, het menschentype van den celibatair leefde en leed. „LA CATHEDRALE". rijs staat het steenen gebloemte der cathedraal van Chartres en ontvouwt breed zijn vormen en beelden, spreidend over het groene omringende land zijne hooge beteekenis. Zij is geklommen uit den grond in vrome tijden, toen de pausen van Rome waren de vorsten der aarde en de opperste rechters in aardsche geschillen. Zij is langzaam gegroeid uit het geloof der voortijden en is rustig blijven staan, terwijl de muren der steden vielen, terwijl menschengeslachten verrezen en terugkeerden naar het stof. Opeenvolgende geslachten stapten over den bodem der kerk, zij hebben hem uitgesleten en hij kuilt in een sponsachtige oudheid. Hij is gereten en gescheurd, doch blijft hij dragen de hooge gewelven. Donker schemerend in zwaar gloeiende kleuren staren aan de zuidzijde de oude vensterglazen. Zij spreiden den vrede met nooit teruggevonden harmonie over de gebogen hoofden, over de gevouwen handen der aandacht, ze spiegelen in de geheven oogen zachte lichtakkoorden eener suizende extase. In de ruimte en tegen muren, pijlers en gewelven hangt eene zachte schemering. Afgeweerd is het schelle zonlicht en zwijgend turen in het halfdonker de beelden der heiligen. Hier is de stille koele verrukking en verkoelen de nietige passies der menschen en hun strijdende begeerten. Hierheen vluchten zij die eenzaam en verlaten zijn, zij die dorst hebben naar de wateren eens hoogeren levens, dan dat aandruischt met holle klanken van wagenraderen en ijdele schreeuwen van buiten tegen de bemoste muren en contreforten. Want zeer schoon is het groeien van het mos in de hoeken, op de spuiers, in de bogen der vensters, langs de torens, op de daken, 't Is of het er bij hoort en zonder dat is een cathedraal niet „af," zooals de schilders zouden zeggen. Binnen een der zijbeuken staat een Mariabeeld op een pijler omgeven met de vlammetjes van vele kaarsen als gouden lichttranen van boete geweend ter eere der moedermaagd, door de stille heen en weer gaande scharen, die schuifelen, neerzijgen en opstaan in gedempte devotie. * * ♦ Over deze koningin der vroege Gothiek heeft Huysmans een boek gemaakt, dat zoo het al niet zijn beste werk is, dan toch onder zijn meest belangrijke behoort: La Bas, En Route, La Cathédrale. Wat prachtig monument heeft meester Joris Karl zich daardoor gesticht, belangwekkender zeker, dan Lourdes, Rome, Parts, waarin de dichter Zola dikwijls gedaald is tot een praatzieke theoreticus, terwijl Huysmans, is gestegen tot de stille bergtoppen van een gezuiverd zielenleven. Wat kunnen hem nu schelen de spelen der litteraire kaboutermannetjes in de lage dalen aan zijn voet, terwijl hij staat daarboven in het maagdelijk zonnegloren van een nieuwen dageraad, zijn passen laat dwalen door de ongerepte rose sneeuw van nieuwe gedachtenvelden. Zij mogen dan vechten die kaboutermannetjes over het „vers libre", over socialisme, zich groepeeren tot goede en waarde kameraden, collegialiter ronddansen in de „togas" hunner letterkundige waardigheid. Zij mogen hun artistieke kopjes verheffen, onder gekrenkte ijdelheden of willen pontifiëeren in wankelende tempeltjes van onsterfelijkheid. Wanneer hij in de hoogte schrijdt over de afgronden, verdooft voor zijn ooren de knal hunner ijdele schermutselingen in de modderpoelen der verre valleien. Want hij kent zijn kracht en weet dat een trap van zijn voet genoeg is om lawinen van gedachten te doen rollen over de ijdelheid hunner ijle hoofden. En al kruipen ze bij elkander om te zamen aredachtenreeksen te zoeken, die zij alléén niet meer O J kunnen vinden, al trachten zij allen te zamen den socialen dans der schoonheid te dansen, onder de wapperende doeken hunner tentjes, er is nog genoeg sneeuw op de hoogten om ze allen te doen verdwijnen. Als een trotsche herder laat hij om de ruggen der bergen en over de groene valleien de klokjes zijner gedachten klingelen ; hij zendt ze uit en verzamelt ze naar zijn welgevallen. * * * Zuiver artiest is Huysmans niet. Daarvoor is zijn stijl te droog, zijn kleur te mat, maar onder de verdroogde asschen van zijn woordenvlakten voelt men den onderaardschen gloed zijner hevige ziel, den rijkdom van zijn ruim hart, kan zelfs luisteren naar de branding van een wilden waterval. Want vrij is zijn ziel in de kronkelingen door landschappen van sentimenten en hij stoort zich weinig aan de bordjes met „verboden toegang" die zwakhoofdige wereldwijzen trachten te plaatsen op zijn weg. Vroeger volgeling van Zola is hij zelf meester geworden en terwijl zijn oude meester is blijven staan, is hij doorgestapt tot boven de nevelen en dampen dezer wereld en de lusten van haar vleesch. Hij is de eenige homme de lettres, die deze stappen heeft durven doen zonder aan zijne roeping ontrouw te worden. Zoo heeft hij „de cathedraal" die voor ons dood scheen op waardige wijze gerestaureerd en dat is misschien wel de eenig gelukte restauratie van den lateren tijd. Hoevele van die herstellingen zijn niet mislukt ? Hoevele prachtige gebouwen zijn er in de laatste 25 jaren niet verknoeid van buiten door allerlei knutselwerk en van binnen door de onwaardige polychrome ? Waarom moet het oude steeds vernieuwd worden, waarom getracht den tijd vooruit te loopen, waarom niet de tijd zelf heer en meester te laten over het maaksel onzer handen ? Hier wordt elk gewilde verbetering eene verslechting. Wat zou men zeggen als wij de Nachtwacht eens gingen overschilderen? of de armen van de Vcnus van Milo gingen bijplakken ? L'archéologie et 1'architecture n'ont exécuté que des besognes secondaires; elles nous ont révélé simplement 1'organisme, le corps des cathédrales, qui nous en dira 1'ame ? vraagt Durtal-Huysmans. Het is waar, wij i9de eeuwers staan in stomme verbazing voor deze oude encyclopedieën in steen en wij begrijpen niet meer. De namen der bouwmeesters zijn onbekend en zijn verdwenen in den nacht der tijden zooals van vele groote werken van schoonheid en wijsheid. Wie was de dichter der Ilias en wie die van de Navolging Christi ? De grootte van het werk schijnt den schepper te verpletteren onder zijn macht. Wij staan voor die steenen geweldenaren zooals we zouden staan voor de pyramiden van Egypte. Daarenboven moesten die kerken gezien worden in een omgeving die men heeft vernietigd, zij waren omringd door huizen, die bij hen pasten en wij waanwijzen doen alles om ze zooveel mogelijk te isoleeren, zij moeten naar onze begrippen vrij worden, op open pleinen met grasperkjes verrijzen. Zoo leiden we ons begrip verder en verder af, „Au fond nous trébuchons, „nous avangons au hasard, nous ne savons rien.... rien." Wij vergeten de groote waarheid, dat alles er slechts eenmaal kan zijn. Doen wij het over dan is het mis. Zoo mogen we dan blij zijn dat de auteur ons dit zijn laatste boek heeft geschonken. Al valt ons het avanceeren daarin soms moeielijk, al hinderen ons tot vervelens toe soms talrijke bijzonderheden, die de middeleeuwen zouden hebben verheugd, maar waaraan wij zijn ontwend, het geheel vertoont zoo een goed inzicht in die labyrinthen der voortijden dat we ons devoot neerzetten en luisteren naar zijne stem. Zelden heeft hij zich vergist ook in andere dingen. Is hij niet de eerste geweest, die het publiek heeft gewezen op Degas, Chéret, Verlaine? Hier wijst hij naar den porche royal: A coup sur, la plus belle sculpture du monde est en ce lieu, zegt hij. Geleerde kunsthistorici, gewend aan elkander getrouw na te schrijven, hebben er in hun boeken soms gewag van gemaakt, er moest een man komen, die meer was dan geleerd, die ze verlichtte met de stralen van zijn zielvol oog, die blies over dien kouden steen zijn warmen adem en ze opriep tot nieuw leven. Wie zal nu de pelgrims tellen die zijn boek naar het Noorden van Frankrijk zal drijven naar Chartres, Rouaan, Amiens, Reims, Tours, Beauvais, Bourges, om te zien wat de bouwkunst vermocht? Die niet ten minste een of twee dezer kerken heeft aanschouwd zal van evenveel genot verstoken blijven als hij die de Nachtwacht ol de Staalmeesters nooit heeft gezien. Nergens ook ter wereld is een streek waar op een beperkte ruimte zooveel gebouwen vol grootschheid en macht geboren werden, dan wel in het noorden van datzelfde land, dat in alle takken van menschelijk weten en kunnen tot nu toe voorop is gegaan in de rijen der volkeren. In een volgend boek belooft de auteur ons meer speciaal de schoonheden van den plainchant te ontvouwen. Reeds in En Route heeft hij daarover uitgeweid maar in het nu volgende 1'Oblat zullen wij Solesmes en zijn kerkzangen krijgen. * * * Zoo maken zich schrijvers en schilders van alles meester. Er blijft op het laatst geen hoekje meer over dat niet geschonden is door hun voet, voor den eenzamen man om er het ongeschreven boek zijner eigene ziel voor zich alléén te schrijven. Dit is de keerzijde der kunst; als ze zich dan nog maar meester maken! Meestal is het slechts kladden. OVER „EN ROUTE". BI. 383 van zijn nieuwste boek spreekt Huysmans den wensch uit eens een compleet schoone kerk te zien: Avoir le tout complet! transporter ici (bij de trappisten) au lieu de cette chapelle sans interêt, 1'abside de Saint-Severin; pendre sur les murs des tableaux de Fra Angelico, de Memling, de Grunewald, de Gérard David, de Roger van der Weyden, de Bouts, y adjoindre d'admirables sculptures, des oeuvres de pierre, telles que celles du grand portail de Chartres, des retables en bois sculptés, tels que ceux de la cathédrale d Amiens, quel rêve! Et pourtant, reprit-il (Durtal-Huysmans) après un silence, ce rêve a été une réalité, cela s'est vu. Cette église idéale elle a existé pendant des siècles, partout au Moyen Age ! Le chant, les orfévreries, les panneaux, les sculptures, les tissus tout était a 1'avenant; lesliturgies possédaient, pour se faire valoir, de fabuleux écrins; ce que tout cela est loin! Deze klacht geldt niet alléén voor dat, waarvan Huysmans spreekt, maar voor alle soort van kunst in dezen tijd. Men spreekt van eene wedergeboorte der Architectuur, van het opkomen eener nieuwe groote litteratuur in Frankrijk, in Duitschland, in Nederland, in Italië enz. Een feit is het echter, dat de vele werken, die van deze wedergeboorte moesten getuigen, achterwege blijven. Het kan niet anders. Achter den wil van den kunstenaar zit geen inspiratie meer. Men maakt kunst om kunst te maken, om de eerzucht. Men streeft tegenwoordig naar de betrekking van literator. Ja vooral met de schrijvers is dit het geval. Zij hebben niets meer te zeggen. Dichters en prozaschrijvers zijn op. Vroeger waren de dichters en prozaschrijvers groote heeren of menschen die veel beleefden, zij waren soldaten b. v. Cervantes; hij nam deel aan den slag van Lepanto etc.; zij waren staatslieden of leefden aan het hof van een vorst het leven in geheel zijne uitgebreidheid. Milton was secretaris van Cromwell. Byron plukte zijn avonturen tot een machtig levensbouquet op zijn tochten door geheel Europa. Calderon leefde aan het hof en vocht bij Breda. Tasso leefde aan een hof en Goethe was minister van een hertog. Shelley was een rijk heer. die zijn droomen kon droomen in italiaansche nachten en geen zorgen kende, wanneer de morgen kwam. De tegenwoordige dichters en prozaïsten leven in steden op achterkamertjes, drinken eenmaal in de week bij eene familie een kopje thee, hooren het pianospel van de dochters des huizes toe, of zij leven op dorpen-I in kleine villatjes met vrouw en kinderen, vol plannen voor de toekomst, zoeken hun onderwerpen uit boeken, zoeken, zoeken, en blijven zoeken. Zij kunnen het niet helpen. De tijden zijn ongunstig: misschien is het de vijf-en-twintig-jarige vrede, die op Europa drukt die er veel schuld aan is: de geesten hebben hunne drijfveer en elasticiteit verloren. Het is onmogelijk dat een groot meesterstuk te voorschijn komt uit de hedendaagsche letterkundige ateliers. De wil, (waar men den mond van vol heeft) kan knappe, sterke boeken scheppen, knap gegraven kanalen waardoor de schepen der moderne ideeën worden gesleept, maar geen groote bron doen opwellen wier wateren zonder ophouden landen gaan voeden, en steden doen verrijzen. Het hoogste woord van de architectuur is de kerk of de tempel. Sinds de fransche revolutie staat de religie in Europa stil, de menschen gelooven kalm, onverschillig of hun medemenschen gelooven. Hoe wilt ge nu dat er in onzen tijd een werk zal verrijzen zoo schoon als Notre Dame van Parijs? Laten wij ons daarover das niet langer moei maken. Laten de moderne architecten een mooi huis bouwen. Goed. Het mooiste kunnen zij niet meer maken. Wij staan aan den vooravond van een nieuwe periode in het leven der menschheid. Niemand kan aangeven met zekerheid wat de naaste toekomst zal brengen. Of is het zeker dat het socialisme in zijn geheel spoedig zal overwinnen? Het is in elk geval onzeker hoe de toekomstige socialistische maatschappij zal zijn ingericht. In elk geval geheel anders als de tegenwoordige socialisten meenen. Of zal er nog eens eene anarchistische maatschappij komen, wanneer tenminste anarchie en maatschappij geen tegenstrijdige begrippen zijn: of dit tegenstrijdige begrippen zijn, ook dat is onzeker. Men vergete echter niet dat anarchisme en socialisme de meest tegenstrijdige agglomeraties zijn, welke ooit kunnen bestaan. Niet lang geleden las ik met groote verbazing een opstel van den occultist Karl Du Prei getiteld Occultisme en Anarchisme, waarin hij verzoekt dat de regeering het occultisme steune om het anarchisme te bevechten. De grootste vijand van dit laatste zou volgens hem het occultisme zijn. Daar ik veronderstel dat Du Prei het occultisme begrijpt, zoo moet ik aannemen dat hij van anarchisme geen idee heeft. Hij veronderstelt dat een anarchist een theosophische lezing bijwoont. Die anarchist zal luid lachen, zegt hij. Waarom kan een occultist geen anarchist zijn ? zou ik vragen. In de philosophie is het materialisme zieltogende. De wapenen die het spiritualisme in de nieuwste tijden tot zijn beschikking heeft, schijnen solieder dan vroeger. Het Christendom, meer speciaal het Catholicisme, dat vóór eenige jaren nog zwak scheen te staan en onder de ontdekkingen van Darwin en Moleschot scheen te moeten bezwijken, staat vaster dan ooit, schijnt zelf voor Europa de eenig houdbare religie, en het beste voorbehoedmiddel tegen de verzwakking van den mensch en de instandhouding van de bouwvallige menschenmaatschappij. Het komt mij ook voor, dat de scherpte en uitgebreidheid van den menschelijken geest zeer veel zou afnemen wanneer de menschheid gedurende eenige eeuwen zonder tusschenpoozen materialist was. Du Prei zegt dat het occultisme als wetenschap pas begint en het nog zeer ver zal brengen. Zoolang echter de menschen menschen blijven, bijgevolg hunne faculteiten niet aangroeien, is het niet waarschijnlijk, dat wij door het occultisme van Du Prei veel verder zullen komen. Men kan dit moeilijk bepalen. Dogma's zijn er niet, beweert hij, maar hij verkondigt alléén het bewijsbare. Zoo b.v. de onsterfelijkheid der ziel, is volgens het occultisme zeer duidelijk te bewijzen. Het zal echter de vraag zijn, wat men onder bewijzen verstaat. Ook de materialist beweert te kunnen bewijzen, dat de stigmata van Louise Lateau geheel menschelijk en pathologisch zijn. De materialisten waren gauw tevreden, zij zeiden hout is hout, steen is steen, vleesch is vleesch en daarbuiten is er niets. Voor de literatuur is de tegenwoordige toestand in Europa zeer bedenkelijk. Er is geen factor meer, die in staat is iets grootsch te doen voortbrengen. We hebben niets meer te zeggen. De godsdienst wekt weinig geestdrift meer en toch kon die godsdienst werken opzenden naar het licht der onsterfelijkheid als Paradise lost en de Divina Comoedia. Wij generatie die nu 30—40 jaren telt, wij hebben het slecht getroffen. Wij hebben alleen de opkomst van het socialisme, van de electriciteit en het dynamiet beleefd. Maar kunnen wij dichters of prozaschrijvers er iets mee doen? Dat is niet waarschijnlijk. In het land, dat men gerust het eerste in de literatuur kan noemen, hebben de reuzendichters als Hugo en Lamartine plaats gemaakt voor Stéphane Mallarmé, Paul Verlaine en Jean Moreas, die enkele voortreffelijke stukjes hebben gemaakt, vlekkeloozer zeker dan de meeste voortbrengselen der twee eerstgenoemden, maar minder grootsch. Hugo is bont van vlekken maar hij heeft de huid van een tijger, terwijl Moreas en Verlaine slechts vlekkelooze katten zijn bij hem vergeleken. Men vergete het niet: Hugo en Lamartine zijn reuzen. Ik zal niet zeggen dat Verlaine en Moreas dwergen zijn, maar de verzen van Verlaine zijn houten degens bij de blinkende bajonetten van Baudelaire, zijn meester, en de gedichten van Moreas zijn geknutselde tuintjes 8 (knap weliswaar) bij de eikenbosschen van Hugo, noeveel dor hout van rhetoriek er ook in is. Vóór achttien jaren kwam uit Frankrijk de naturalistische richting. Zij bereikte in 1'Assommoir haar beste uiting. Sinds een paar jaren heeft zij het veld moeten ruimen voor eene nieuwe, die tot heden nog geen vasten naam heeft. Zij mist dien, omdat zij geen éénheid heeft, zij heeft toch een reünie vaandel het spiritualisme: De Geest boven de Materie. Zij heeft het naturalisme niet alleen in Frankrijk maar ook bij ons gedood. . , Het is vreemd dat de zelfde man, die \roeger e tweede naturalist was, nu een der eerste voorstanders van het spiritualisme is. Hij heeft met zijn boek »hn Route, iets gedaan dat eenig in de moderne literatuur is. De geschiedenis eener bekeering is tot heden, behalve in de Confessiones van den heiligen Augustinus, niet met zooveel oprechtheid geschreven. Men lette echter op het onderscheid. De confessiones zijn geschreven door een groot man, die het leven in de volheid van zijn intellect en gemoed en gevoel had meegeleefd in de vrije expansie van den vleugelslag eener vrije, ruime en breede ziel; door iemand wiens blikken waren bliksems van doorzicht, zelfstandig, van niets afhankelijk. »En Route, is geschreven door een litterator, door een afhankelijke; afhankelijk van zijn geest; door iemand die veel boeken heeft gelezen en gevoeld heeft in het licht zijner gedachte, maar niet in de werking zijner daad. In dat laatste zit de quintessens, het onderscheid tusschen het dorre heden en het vigoureus bloeiend verleden. Overigens is »En Route* een der meest belangrijke boeken van de laatste 25 jaren en de meeste boeken van Huysmans zijn interessant, omdat zij bijna allen een stuk van zijn leven bevatten. Hij zelf is altijd de held, de hoofdpersoon en men kan van al die bouwmaterialen een groot beeld bouwen, zich een begrip vormen van eene rijk, zeer rijk geschakeerde menschenziel uit het laatst der negentiendé eeuw. Zola is steeds objectief, meer artiest; Huysmans meer subjectief maar meer interressant. De stijl van Zola is rijker, sappiger, voller, onstuimiger, voortgaande in sterkere bewegingen met rhythmische sprongen en met breeder verloop, ruw en daarom zelfs voor de fijnproevers stijlloos. Huysmans heeft eene zwaarte in zijn gedachten en woordengang, die soms vermoeiend werkt, hij is droog en grijs als de echte afstammeling van Hollanders, maar hij is consciencieus in zijne woorden, die hij uitstalt en uitroept duidelijk en voorzichtig met toonlooze stem, een stem echter, die de belangrijkheid van het gezegde laat gissen onder het grijze en nevelachtige geluid. Men moet katholiek zijn of katholiek zijn geweest om het boek te begrijpen. Het innerlijk leven krijgt in het katholicisme eene grootere uitbreiding en veelvuldige vertakkingen, die menschen van andere godsdiensten stellig niet kunnen volgen en die zelf voor de meeste in de gewone maatschappij levende sleur-katholieken een doode letter zijn. Hoor hoe de auteur den zielenstrijd beschrijft, die zich in het begin van zijn bekeering in zijn binnenste ontwikkelt. 11 (Durtal-Huysmans) piéténait au hasard d une allee, quand un nouveau phenomene surgit. 11 avait eu jusqu'a cette heure, dans le ciel interne, la pluie des scrupules, la tempête des doutes, le coup de foudre de la luxure, maintenant c'etait le silence et la mort. Les ténèbres complètes se faisaient en lui. 11 cherchait a tatons son ame et la trouvait inerte sans connaissance, presque glacée. II avait le corps vivant et sain, toute son intelligence, toute sa raison et ses autres puissances, ses autres facultés s'engourdissaient peu a peu et s'arrêtaient. II se manifestait en son être un effet tout a la fois analogue et contraire a ceux que le curare produit sur 1'organisme, lorsqu'il circule dans les réseaux du sang; les membres se paralysent; 1'on n'éprouve aucune douleur, mais le froid monte; 1'ame finit par être séquestrée toute vive dans un cadavre ; la, cetait le corps vivant qui détenait une ame morte. Harcelé par la peur, il se dégagea dun suprème effort, voulut se visiter, voir ou il en était; et de même qu'un marin, dans un navire oü s'est déclarée une voie d'eau, descend a fond de cale, il dut rétro- grader, car 1'escalier, était coupé, les marches s'ouvraient sur un abime. Malgré la terreur qui le galopait, il se pencha, fasciné sur ce trou et, a force de fixer le noir il distingua des apparences, dans un jour d'éclipse, dans un air rarefié, il apercevait au fond de soi le panorama de son ame, un crépuscule désert, aux horizons rapprochés de nuit; et c'était, sous cette lumière louche, quelque chose comme une lande rasée, comme un marécage comblé de gravat et de cendre ; la place des péchés arrachés par le confesseur restait visible mais sauf une ivraie de vices sèche qui rampait encore, rien ne poussait. II se voyait épuisé; il savait qu'il n'avait plus la force d'extirper ses dernières racines et il défaillait, a 1'idée qu'il faudrait encore s'ensemencer de vertus, labourer ce sol aride, fumer cette terre morte. II se sentait incapable de tout travail et il avait en même temps la conviction que Dieu le rejetait, que Dieu ne 1'aiderait plus. Cette certitude le ravina. Ce fut inexprimable; — car rien ne peut rendre les anxiétés, les angoisses de eet état par lequel il faut avoir passé pour le comprendre. Ziedaar een ziele-landschap geschetst met de hand van een meester. Zoo in dien trant had het geheele boek moeten zijn en dan, dat boek de helft van het tegenwoordige! Want niet te lang moet het hoog werk zijn. De menschelijke natuur kan slechts een gering gewicht van het sublieme dragen. De spanning der menschelijke ziel kan slechts nu en dan plaats hebben. Ook schijnt het een feit te zijn dat de menschelijke persoonlijkheid achteruit gaat, aan uitgebreidheid verliest, ineenkrimpt. De menschheid wordt oud en is als geheel niet meer in een stadium van bloei. Dit geldt vooral in Europa. De volksstammen in Afrika, de Mooren en Negers schijnen in de laatste driehonderd jaren niet achteruit te zijn gegaan. Het is waarschijnlijk, dat de persoonlijkheid van een gewoon Romein grooter en krachtiger was, dan die van een hedendaagschen Duitscher, Franschman of Italiaan. In de vorige eeuw en nog niet zoo lang geleden schreef men romans in tien deelen. Wie zou op den huidigen dag in staat zijn dat te lezen ? Daarom, meen ik, dat men zooveel mogelijk korte boeken of korte litteraire werken moet schrijven. T is bijna zeker dat behalve de geschiedschrijvers er binnen honderd jaren weinigen zullen worden gevonden, die «Gérminal» of zelfs >l'Assommoir« met plezier kunnen bestudeeren. VIELE-GRIFFIN. (1897) u ongeveer vijftien jaar geleden bestond er in Parijs slechts één tijdschrift der jongeren. Het verscheen elke maand, maar was niet zeer lijvig. Op het oogenblik zijn de tijdschriften der jongeren (zij tellen vaak 40 en 50 jaar) ontelbaar. De voornaamste onder hen zijn Mercure de France, La Revue Blanche, La Plume. In België kwam in dien tijd alléén L Art Moderne uit, een weekblad. En nu, niet alléén in Brussel en Luik, maar zelfs te Verviers verschijnt eene revue. In Nederland was in dien tijd het eenige orgaan der jongeren „het Weekblad de Amsterdammer" Op het oogenbük verschijnt de Nieuwe Gids, Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, De Kroniek, De Kunstwereld enz. enz. In 1882 en '85 waren er hier zeven of acht jonge schrijvers, hoogstens tien. Op het oogenblik zijn er vijftig of zestig. Te Parijs waren in dien tijd ten hoogste vijf en twintig bekende jongeren welke hunne producten hier en daar kregen geplaatst. Heden telt men ze bij honderden. Het verschil is groot. Ik meen dat men nooit zooveel heeft geschreven als op den huidigen dag. De tijden van Marini en Gongora zijn verre overtroffen. En wat het curieuse is, 't is bijna alles even goed of even slecht. Er steken geen torens boven de huizen uit. Van waar dat verschil? Uit Frankrijk vooral komen in de laatste jaren de bundels, vooral verzen, bij dozijnen. De dichters, zelfs de goeden, publiceeren hier en daar en overal. Het is Jansen hier, Jansen daar, Jansen overal. Alléén Mallarmé neemt een waardige houding aan. Slechts nu en dan staat hij eenige regels af aan de om copie verzoekende tijdschriften. Moreas ook begint zich in eene voorname afzondering terug te trekken en slechts uit hooge gratie bazuint hij zijn verzen over de hoofden der stijgende drommen artiesten. Frangis Vielé Griffin, alhoewel hij hier en daar en overal zijn verzen uitstrooit, houdt toch steeds den glans van het schoone voor oogen. Zijn woorden rijen zich aan elkander tot een helderen stroom van water, soms mat van schuim in het storten en ijlen, maar zuiver en rein, voornaam en mild, maar doorzichtig en helder meestal als de bronnen der bergen. Hoor den dialoog tusschen Corine een jonge vrouw en Pindarus. Pindare. Vous êtes triste Corine . . . Corine. Que t'importe adolescent nouveau venu, La tristesse de Corine, Et qu'en sais-tu? Avec tes grands yeux clairs, veux tu Me faire rire, Comme un enfant qu'on fait rougir A la regfarder fixement, ainsi? Tiens, vois : je ris. enz. Of verder de dialoog van Pindare en Myrtis eene rijpere vrouw, zijn vroegere beminde. Myrtis. Ton ame muette Ecoute: Mon amour a peur de se taire, Mon coeur redoute, Car 1'ombre est la avecrautomne,quinousguette! Pindare. Quel automne? L'automne du monde ? Toute heure est bonne. Toute blessure est féconde ; L'automne t'émeut ?..., Les feuilles, dans la bise comme des oiseaux, Sous la flèche des vents —Le Sagittaire! avant le Capricorne et les Verseaux?... L'hiver en route avec son ombre qui va devant Plus lourde a chaque soir venu ?. .. . Le choeur des briimes Aux lentes strophes tortes Entre les cimes }.... enz. Men hoort den helderen klank der woorden, klanken zoo frisch als er gehoord worden, wanneer men steenen werpt op een heeten zomerdag in een diepen put met in de diepte een glimmende massa water. De verzen schommelen lang en kort en lang en kort, gelaten nu en steigerend dan op de werking van een spontanen stoot en slag. Voorbij ! Voorbij zegt zij, de herfst is daar, de bladeren vallen rossig, dor. Neen niet voorbij, zegt hij, steeds is de tijd daar. La vie est née, elle résurgit en nous. De herfst geeft de knoppen van het volgende jaar. De hoop blijft liggen op den bodem. Onder het dorrende blad zit de zwangere knop van het zich verjongende leven, van het komende groen. Wisselend steeds draait alles. In het wisselende vergaan borrelt op het kiemende leven. Door den zwarten nacht schemert de naderende dag. Tegenover het donkerende Westen licht op in zilver en goud het Oosten. Deze dichter is waard in eere gehouden te worden. Ik hoop van hem, dat hij niet in veelschrijverij te gronde gaat. De bundel is opgedragen aan Paul Adam, een auteur die in den laatsten tijd meer en meer op den voorgrond treedt en steeds vaster en vaster in den stoel zijner litteraire glorie gaat zitten. Dr. fastenrath. r. Johannes Fastenrath, is in Nederland evenmin een onbekende als in Duitschland en Spanje. Omtrent Vondel heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt. Als dichter heeft hij vooral Spanje bezongen in talrijke bundels »Spanischer Romanstrauss, Immortellen aus Toledo, Die Wunder Sevilla's, Klange aus Andalusien etc. Van zijn producten in het Spaansch is het meestbekend »La Walhalla y las glorias de Alemania«, een werk in verschillende deelen. Zijn duitsch proza is van een zuivere delicatesse en zachten klank. Dit heeft hij ook getoond in zijn laatste boek, dat een lijvig relaas is van de feesten bij gelegenheid van het vierde eeuwfeest ter viering der ontdekking van America door Christoph Columbus en veel wetenswaardigs over dezen bevat. Een groote geestdrift voor den genueeschen ontdekker straalt er in door en het geeft interessante documenten over de geschiedenis van den grooten man. In bijna alle litteraturen wordt Columbus gevierd, alléén in de Nederlandsche, zoo constateert Dr. Fastenrath, niet. Onze dichters hebben den man weinig bewonderd, naar het schijnt, niet veel over gehad voor hem, die het eerst door den Oceaan midden door dorst varen. Het is wel curieus, dat noch de 17de noch de 18de eeuwsche nederlandsche literatuur aan den vermaarden zeevaarder heeft oredacht. De zee was toch het domeinvan Oud-Holland. O Van oudsher bestond er in de menschheid een geloof aan het bestaan van een groot eiland aan genen kant van de zeeëngte van Gibraltar. Plato spreekt aldus ongeveer in zijn Timaeos. „Aan gene zijde van de „zeeëngte, die gij de Zuilen van Hercules noemt, was „een eiland, grooter dan Lybië en Azië. Van dit eiland „kon men gemakkelijk naar de andere en van deze „naar het vasteland komen, dat de binnenzee omsluit. .. „Het is een ware zee en de aarde, die ze omgeeft, is „ook een waar continent. Op het eiland Atlantis regeerden koningen met groote, wonderbaarlijke macht. „Zij hadden het geheele eiland, zoo ook verschillende „kleinere eilanden en eenige streken van het continent „onder hunne macht. Dan regeerden zij aan dezen kant „van de zeeëngte, over Lybië tot Egypte en over „Europa tot Tyrrhenië. . . . Daarna verdelgden groote „aardbevingen en overstroomingen in één dag en in „één noodlottigen nacht alle krijgers van Griekenland; „het eiland Atlantis zonk in de zee en zoo is sinds „dien tijd dat water ontoegankelijk en niet te bevaren „wegens de groote hoeveelheid slik, die daar op de „plaats van het gezonken eiland is gebleven." Wat Plato bedoeld heeft met dat verzonken land, is zeer geheimzinnig en allerlei onderstellingen zijn opgeworpen, om de zaak te verklaren. Meende Plato Amerika of spreekt hij van een inderdaad gezonken land, dat tusschen Amerika en Europa in den Atlantischen Oceaan gelegen heeft ? Waar dat land lag, daarover gaan ook de meeningen uit elkaar. Eene niet te verwerpen hypothese is die van den mijn-ingenieur O. Federico de Botella. Deze heeft namelijk waargenomen, dat van Aveiro, aan de kust van Portugal, tot Aviles, aan de kust van Asturië, eene grensketen van oorspronkelijk land zich bevindt, dat vroeger nooit door water bedekt was, en uit de geologische verhoudingen en toestanden van Spanje besluit hij, dat er vroeger een groot land in de richting van het Noordwesten lag, dat kort na de verschijning van den mensch, tegen de helft van de quartaire periode, gezonken is. Niet alléén Plato, maar ook Theopompos van Chios sprak van het land Meropis, dat aan den anderen kant van de Zuilen van Hercules lag en in oude tijden zou gezonken zijn. In dat land, zegt hij, waren geweldige dieren. Op hen jaagden dappere mannen, die het gebruik van het ijzer niet kenden, maar veel goud en zilver bezaten. Ook de Druïden van Gallië hadden eene overlevering, volgens welke een groot land kort bij hun land zou gelegen hebben. Toen dat eiland gezonken zou zijn, hebben zich slechts weinig menschen naar het land der Celten kunnen redden. Het is dus zeer waaarschijnlijk, dat er meer en veel land tusschen Amerika en de oude wereld heeft gelegen. Volgens een artikel van den Spanjaard Patricio Montojo is dit zelfs buiten twijfel. Men zegt, dat vóór Columbus de Scandinaviër Leif Erikson reeds in Amerika geland zou zijn. Wanneer men dit ook toegeeft, dan nóg heeft alléén door de daarvan geheel onafhankelijke ontdekking van Columbus de vereeniging der oude civilisatie met een maagdelijk werelddeel plaatsgegrepen, een werelddeel met onaangetaste oerwouden, onbesmette rivieren, landen vol zilver en goud. Noord- en een groot deel van ZuidAmerika zijn op het oogenblik door de afstammelingen uit de oude wereld bemachtigd, bevolkt, en ik zou bijna zeggen onteerd. Alléén een gedeelte van Zuid-Amerika is een nog tamelijk maagdelijk land: daar groeien de boomen nog het overvloedigst en stroomen de rivieren nog veel in de donkere schaduwen van geweldig en overwelvend groen, in een halfdonker, waarin nooit een menschelijk oog heeft gekeken. Een interessant hoofdstuk in het boek van Dr.Fastenrath is dat over het geboortejaar van den zeeheld. Men kan daaruit zien, hoeveel moeite zich de menschen geven, om het juiste geboortejaar van een groot man te bepalen. De onzekerheid strekt zich voornamelijk uit tusschen de jaren 1436 en 1446. Pedro Martir noemt 1437 a^s geboortejaar, terwijl Harisse zich verklaart voor een datum tusschen 1436 en 1451, maar voor een datum, korter bij 1446 dan bij 1451. De Engelschman Markham spreekt zich uit ten gunste van 1447. Het meest aannemelijke jaar is 1431, volgens het betoog van Antonio Paz y Melia. Hij berekent dit met behulp van citaten uit het dagboek van Columbus. Over de geboorteplaats is men het nog minder eens. Een groot aantal steden beweren, het eerste levenslicht aan Columbus te hebben gegeven. Voorop staat Genua, dan volgt Cuccaro,dan Nervi, dan Cogoletto, danBogliasco. De geschiedschrijver Cantu beweert, dat Plaisance in Frankrijk de plaats is. Anderen zijn voor Albisolla, weer anderen voor Oneglio. Eenigen zelfs houden vol, dat Columbus een landsman van Napoleon was en op Corsica, te Calvi, geboren werd. Volgens notariëele oorkonden evenwel, te Saona gevonden, volgens Miquel de Cuneo, een reisgenoot van Columbus, en volgens de voornaamste biographen komt aan Genua de eer toe. Het moet wel het heerlijkst geweest oogenblik zijn, dat een mensch kan beleven, toen de ontdekkers bij het opgrijzen van den morgen en het oplichten van de zon het wonderbaarlijke eiland zagen verrijzen uit de blauwe zee, die oneindig scheen; de gouden zandvlakten te zien opkomen met steeds wassenden glans uit de etherische tropenlucht en de vreemde rotsen te zien staan als de sphinxen van het onbekende, die als het ware nog pas de grijze oudheid hadden verlaten. Het naderen van die onbekende kust moet wel het bloed in de aderen dier mannen hebben doen stilstaan en in verrukking hunne oogen hebben doen opgaan. Nieuwe deiren te kunnen vreezen! Nieuwe vogels te hooren zingen ! De ontdekking van Amerika is het opengaan van een groot stuk aarde, een verruimen van den horizont der menschheid, eene daad, die, indien wij door andere planeetbewoners konden worden gadegeslagen, als de belangrijkste voor hen zou gelden. De anekdote van Columbus en het ei is het symbool van zijne daad als ontdekker van het Westen. Zij is zeker niet historisch, maar zij bewijst eene zeldzame eigenschap van hem, eene eigenschap, die hem tot een werkelijk groot man heeft gemaakt. Zij is het durven de eerste te zijn ten koste van de sleur, ten koste van iets anders. Van dit „andere" durven de menschen geen afstand doen en kunnen daarom niet de eersten zijn. Het doorhakken van den Gordiaanschen knoop door Alexander is eene daad van mindere soort dan de geschiedenis van het ei van Columbus, alhoewel het eene na-verwante daad is. De daad van Alexander is eene daad van zuivere kracht, de andere paarde aan kracht het genie en meer „durven". Er is meer gevaar bij het breken van een ei dan bij het doorhakken van een touw, omdat de gevolgen verschillend zijn. Ik neem hier „gevaar" in eene speciale beteekenis natuurlijk. Oppervlakkig lijkt de zaak hetzelfde, maar er is een nuanceverschil. Het durven is iets anders dan het willen en iets anders dan het kunnen. De drieëenigheid der drie is de menschelijke volmaaktheid. Het durven is de moeder van het kunnen veelal en dikwijls de moeder van het willen. Men zou ook kunnen zeggen, dat de wil de vader is van den moed, maar men vervalt dan in eene andere orde van psychische redeneering. Daarom is het boek van Dr. Fastenrath een opwekkend boek, omdat het de beste daden der menschheid in het geheugen brengt. De moeite, die Columbus heeft moeten doen, om aan geld te komen voor den tocht; het betoog over het gezonken eiland Atlantis: dit vooral zijn onderwerpen van eene mysterieuse aantrekkelijkheid. De toestand van Spanje onder Ferdinand en Isabella: het zijn alle zeer lezenswaardige bladzijden. Want het was de tijd, dat Spanje oprees tot hooge macht, dat het weldra uit de hoogte zijner kracht neer zou zien op de wereld en zóó groot was, dat het de zon niet kon zien ondergaan, dat het ook op Nederland zijn zwaren arm zou laten rusten. * * * 9 MAURICE BARRÈS. ij, Hollanders, zijn grove menschen; wij zeggen alles ronduit en als wij op een oogenblik niet in staat of bang zijn, dit te doen, dan vervangt, een wel aangebrachte vloek de fijnzinnige en logischkalme tirade, die Franschen of Engel- schen aanwenden, wanneer zij hunne medemenschen hunne meening willen opdringen. In den omgang zijn wij beleefd; wij nemen onzen hoed af met gratie op straat en als wij in een koffiehuis willen plaats nemen, vragen wij aan den naastzittende bezoeker, of de stoel niet bezet is. Maar voor onze schrijftafel moeten wij kranig zijn; dan gaat het niet aan, doekjes er om te winden, of onze meening met handschoenen onder stoelen of banken te steken, pardi, neen! onze tegenstanders zijn vlegels, idioten en andere dergelijke menschen. Wij leggen elk soort van schaamtegevoel terzijde en wij zeggen niet meer wij, maar ik: Ik zeg, ik beweer, ik vind, ik constateer. Ik zeg tot dien lamlendigen keizer van Duitschland. Ik zeg tot de Hollandsche literatuur. Ik spreek tot de Nieuwe Gids : , Jullie opgedirkte bengels, wat meen jullie wel?" Dat staat kranig en als wij elkander ontmoeten in de koffiehuizen, vragen we: „Heb je dat geweldige stuk van A. gelezen, dat stuk dat met bijbelschen overmoed geschreven is?" Geheel anders gaan de Franschen te werk; zij hebben begrepen, dat de taal van zingende koffiehuizen of kleine kroegen niet noodig is, om artistieke aspiraties weer te geven. Zij begrijpen meestal beter, dat de aangeduide, verscholen gevoelens, ingehouden sentimenten krachtiger zijn en van langeren duur dan de gesprongen lucht ballons van onbezonnen opstijgende driften. Het dichtst bij de actie zijn de mannen met in toom gehouden passies en de indruk der daad is sterker dan de opwelling der solitaire drift. Het is veel moeielijker, door de palen der actie met het met woorden gebouwde schip der sensatie door te zeilen, dan zich tot passieven speelbal over te laten in de ruime zee aan de waaiende winden. Tot in de uiterste finesse van bedwongen passie gaat Maurice Barrès in zijn laatste boek „L'Ennemi des Lois", waarin hij de hoop uitdrukt, dat de menschen de wetten eenmaal zullen weggooien als houten krukken, die geen dienst meer doen aan den op gezonde en genezen beenen loopenden mensch. Niet zoo onschuldig als het lijkt, is dit boek. Het is wel zoet en zacht van zinvloeiing, maar daarom niet minder vijandig aan den bestaanden, hedendaagschen, maatschappelijken toestand. Wetten! Wetten! Dagelijks worden er wetten gefabriceerd. Wetsartikels evenveel als lucifersdoosjes, worden er gemaakt. Het is licht te begrijpen, dat de schrijver, die zelf lid van de Kamer is in Frankrijk, er genoeg van begint te krijgen en dat eens op eene aangename manier zijn landgenooten aan het verstand brengt. Zeer juist zegt hij ook, dat, door de rijkdommen gelijkmatiger te verdeelen, wij nog niet veel verder zullen zijn. Het is onze natuur, die beter moet worden: dan komt dat andere wel vanzelf, of zal tenminste gemakkelijker tot stand worden gebracht. Zich gelukkig voelen door het geluk der medemenschen. Medelijden met het ongeluk. Medelijden en nog eens medelijden. Op die manier alléén zal de sociale toestand verbeterd worden. Wat de schrijver ons zegt, is in den grond niets nieuws, want het medelijden met den naaste is een der hoofdginselen van het Christendom, maar de manier, waarop hij het oude geneesmiddel overhandigt, is nieuw. Doch, en hier wensch ik met mijne eigene meening voor den dag te komen, het komt mij voor, dat juist het te veel »sociable" zijn van de menschen in dezen tijd de oorzaak is van ontevredenheid en quasi-gebrek. Voor de curiositeit heb ik me b.v. tamelijk wel op de hoogte gesteld van de behoeften van een Friesch arbeidersgezin van een paar menschengeslachten vóór het onze en vernomen, dat die menschen precies het- zelfde aan comfortable hadden, wat het tegenwoordige geslacht nu heeft. Zeker weinig. Toen klaagde men niet en nu wel. Waarom? De communicatiemiddelen hebben doen zien aan die menschen, dat andere menschen het beter hebben, en daardoor de ontevredenheid opgewekt. Vroeger leefden die menschen eenzaam in hunne streken en zij vernamen niet, wat er omging buiten hun dorp. Zij zagen de zon opgaan en ondergaan, iederen dag hetzelfde, en van kindsaf aan waren zij tevreden met een stuk brood en wat aardappelen. En als zij eens een haas of konijn stroopten, dan was dat voor hen een koningsmaal en zij spraken daarover nog langen tijd. Het beginsel van afzondering, alléén, of met vrouw en kind vermindert de behoeften, maakt den mensch krachtiger en vermeerdert de vrije ontwikkeling van ziel en lichaam. Het is niet alléén het Christendom, meer speciaal het Katholicisme, dat de afzondering heeft gepredikt, ook Rousseau zelf was van die meening en beschouwde' het ,,contrat social" als een pis-aller. Het kwaad naar het mij voorkomt zijn de sporen, de post en de telegraaf en niet het kapitaal op zich zelf. En ook hier geeft het Christendom het redmiddel aan, namelijk de abnegatie. Juist de abnegatie geeft de zielekracht. Kant, Origenes, Thomas Aquinas, Pascal, Napoleon, e.a. waren sterk door abnegatie. Zij verzaakten de wereld of het vleesch, zooals is gebleken uit intieme bijzonderheden. Ook Spinoza deed afstand van veel. Zooveel mogelijk afzondering, zooveel mogelijk antisociaal is het eenige redmiddel. Onbewust laat Barrès zijne personen uit »L'Ennemi des lois" hetzelfde doen. Zij gaan leven in afzondering, geheel alléén, buiten op het land. Het gevolg van de sporen, post en telegraaf zijn de steden, die niet kunnen bestaan zonder sociaald. w. z. gemeenschapsleven. Zoodra dus de strooming der menschen van de steden afgeleid en naar het land, de heide, de bosschen terug gekeerd zal zijn, zal het beter worden hier op aarde. Naar mijne bescheiden meening eerder niet. De aarde is daar, om den mensch te voeden, en zij voorziet daarin volkomen. Maar zoodra die mensch meer wil dan het voedsel voor zijn lichaam en zijn geest, werpt hij zich op den evenmensch, om te zijnen koste eer en macht of genot te verkrijgen. En zoo ontstaat de strijd, de onnatuurlijke belangen-strijd, de broederoorlog om relatief onnoodige dingen. Een strijd gevoerd met woorden en bedriegelijke middelen. Geen natie-versterkende oorlog van vroeger, waar het bloed vloeide en waaruit de volkeren verjongd en verlicht te voorschijn kwamen, maar een ontzenuwend geschermutsel met de slimme middeltjes van verzwakte individuen. Door de agglomeratie in de steden is niet alléén de sociale questie, maar ook de nevrose ontstaan. Daar er geene afleiding meer is door de daad, vroeger voornamelijk door den oorlog bewerkstelligd, lijdt het individu aan de verstopping der dadeloosheid. Zoo hebben we op het einde der negentiende eeuw de nevrose gekregen, eene ziekte, die alléén door de daad kan genezen worden volgens het oordeel van alle specialiteiten. Want zenuwachtigheid komt alléén door de onbevredigde behoefte aan de daad. In de eenzaamheid wordt de behoefte aan de daad slechts zelden geboren, en wanneer zij ontstaat, die behoefte, wordt zij gemakkelijker bevredigd, omdat de evenmensch er zich niet tegen verzet. Het aanhoudend willen handelen en er niet toe kunnen geraken door het vei zet der anderen, is de oorzaak der kwaal. Het opereeren op menschen, die niets te doen hebben en zich daarom die operatie niet laten welgevallen, is de bron van bewuste machteloosheid. Dat is het opereeren om het opereeren, een circulus vitiosus, waarin de krachten verslappen en geen uitweg vinden. Het is in de stilte der dorpen, maar dan ook in afzondering, dat de krachten der menschheid gezond blijven en rijpen. * * * Het boek van Maurice Barrès, onder den titel \ an „Du sang, de la volupté et de la mort" verschenen, bevat eenige curieuse en belangrijke opstellen, want het is eene verzameling van losse stukken, waarvan velen reeds te voren hier en daar waren gepubliceerd. Zij zijn meestal geschreven naar aanleiding van de reizen die de auteur deed in Italië en Spanje. Gewichtig zijn zij ook heel vaak, omdat zij vragen opwerpen, die met de menschelijke natuur innig zijn verbonden en hier en daar het leven in zijn gronden aantasten. De auteur is dikwijls een moedige, somtijds een doordraver geweest op gevaar af van op gevoelige wijze zijn hoofd te stooten. Men heeft steeds tot heden hoog opgegeven over mannen van één stuk, karakters geheel uit een guss zooals de Duitscher zegt, die zijn wat zij schijnen en schijnen wat zij zijn, sterk en die om te veinzen zich geen moeite doen, het veinzen minachten en aan de zwakkelingen overlaten. In het korte stuk, ,,Le secret merveilleux" vinden wij de tegenovergestelde meening verdedigd. Men moet twee levens hebben, zijn en schijnen : les grands aventuriers affirment qu'ils y trouvent une intensité de plaisir nerveux, qui triple la joie de vivre. Daar wordt een man verheerlijkt die uiterlijk een streng en correct leven leidt, doch in het geheim zijn passies laat doen, wat zij willen. „En dat is geen schijnheiligheid, geen phariseïsme, maar een superieur instinct van de werkelijke wellust, die geheim wil blijven." Die man, roept de heer Barrés uit, organiseerde voor zichzelf een door de groote menigte ongekend leven. ,,I1 goütait avec frénésie la joie d'être différent de ce qu'il paraissait." Het is moeilijk uittemaken of afgezien van de eischen der moraal het dedoubleeren van zijne eigene persoonlijkheid den mensch krachtiger maakt. Dedoubleeren noemt de auteur dat. Het is de vraag of hij niet had moeten zeggen „diviser" verdeelen. Wanneer hij dit laatste had moeten zeggen, zou deze zielsactie de persoonlijkheid verzwakken. Onjuist komt het mij voor, wanneer hij zegt, dat de schijnheiligheid iets geheel anders is. De grond is geheel dezelfde. Het divide ctim pera slaat op personen buiten zich zeiven, op den evenmensch. Moet men echter zijn eigen krachten verdeelen, zal dan niet daartegen'de andere spreuk doorgaan, die luidt: 1'union fait la force ? Mijn meening is, dat de schijnheiligheid of het veinzen de persoonlijkheid verzwakt. Want waarom veinst men ? Om der wille van anderen. Men is dus onder de invloed van andere menschen, waarvan verzwakking het noodzakelijk gevolg is. Bij het veinzen voelt de tegenstander die zwakheid en hij zal daardoor aangemoedigd worden en in krachten winnen ; de vraag is lastig en ik geloof niet dat een schrijver ze heeft opgelost. Hoor Barrès : Selon moi le piquant n'est pas d'avoir un vestiaire nombreux mais plusieurs ames. II ne s'agit pas de faire un personnage, dans beaucoup de milieux différents, mais d'avoir une vie interieure et secrète infiniment variée. Combien il doit être vif, le frisson de ces aventureux qui, tout en s'accommodant de leur millieu ordinaire, goütent et réalisent les voluptés de deux ou trois vies morales dififérentes et contradictoires ! C'est peu vivre de ne faire qu'un personnage. In het opstel over Leonardo da Vinei vind ik deze gewichtige bekentenis: »Leonard is een lumineus colorist en de schepsels die hij schildert zijn de verrukkelijkste, die men zich kan denken. Waarom dan toch word ik treurig wanneer ik hem verlaat? Niets drukt meer dan den geheimen arbeid van een analyst te volgen. Men ziet, dat het zijn een malaise is, een voortdurende trilling. De groote schilders van Venetië die uit den overvloed van hun ziel schilderden zonder met zichzelf te twisten, waren gelukkig. Maar wat eene foltering, een artiest, in twee menschen verdeeld, waarvan één schept, terwijl de andere zich bukt om het werk dat groeit te zien en te beoordeelen En hij roept uit: Wie zal ons toch het bestaan leeren kennen als een lichten droom? Een spreker die zoo spreekt, heeft die de rust gevonden, waarnaar Goethe getracht en die hij bereikt heeft ? De rust zoo noodzakelijk voor een scheppend schrijver, de rust van Dante toen hij het slagveld van zijn binnenstrijd overzag en van zijn doode droomen de levende beelden kon bouwen voor nog steeds bewonderende nageslachten? Ik meen dat de heer Barrès nog niet klaar is met zijn wereldbeschouwing. Voor ons blijft het niet minder belangrijk den strijd bij hem na te gaan, dien hij met zich zeiven en met anderen heeft te voeren. Voor sommige geesten duurt die strijd een paar jaren, voor anderen meer dan twintig. Het is niet uittemaken welke van die twee levensprocessen het vruchtbaarste is. LE LATIN MYSTIQUE. et is niets meer of minder dan eene Renaissance der Christelijke Kunst, wat de heer Remy de Courmont beoogt met de uitgave van „Le Latin Mystique". In hoever het doen herleven der iniddeleeuwsche Katholieke Kunst mop-eliik •••• , o j is, is mij nog niet duidelijk. Er is volgens mij slechts ééne ware kunst, namelijk die, welke spontaan uit omstandigheden en natuur te voorschijn komt, zooals de zang der vogels zich doet hooren in de lente. Sinds de literatuur en andere kunst een wedstrijd is geworden, is het uit met de groote kunst. L. art pour 1 art wil zeggen: 1'art contre 1 art. De groote kunst is solitair; dat is die van Homerus, Dante, enz. Omdat nu eene Katholieke of Christelijke of Godsdienstige kunst alléén kan voortspruiten uit ware vroomheid en niet uit zucht naar ijdelheid met het doel, om onder de menschen te schitteren, is het zeer twijfelachtig, of de heer Gourmont in zijne pogingen zal slagen. Men lette wel, hier zit de moeilijkheid en volgens de Katholieke leer ligt er weinig verdienste voor den hemel in het maken van kunst uit ijdelheid. Dat hij in een wijderen kring van menschen de hymnen der Katholieke kerk heeft bekend gemaakt, is zijn verdienste. Maar buiten die gedichten bestaat het Latijnsch proza der kerkvaders, dat voor de literatuur meer waarde heeft, en Huysmans betreurt zeer terecht in zijne voorrede de afwezigheid van dat gedeelte. Daar is het geweldige proza van Paus Leo de Groote. Misschien is er bij geen enkelen Latijnschen schrijver zulk eene zwaarte en forschheid van klank, de hoofdeigenschappen der Latijnsche taal. Hij is de eenige paus, die volkomen als paus heeft geschreven. Daar is het gepassionneerde proza van den heiligen Hieronimus. De zachte volzinnen van den heiligen Bernardus, de harde volzinnen van Tertullianus, enz. enz. Maar het is geen gering werkje, uit de paar honderd folianten der kerkvaders eene mooie bloemlezing te maken. Het is te hopen, dat de heer de Gourmont eenige helpers zal vinden. En als dat dan klaar is, verwachten we, dat anderen eenige Christelijke Grieksche schrijvers uit het stof der bibliotheken te voorschijn zullen halen, het werkje van Origenes bijv. over het Hooglied, waarvan de h. Hieronymus getuigde: „Origenes omnes vicit sed in hoe se ipsum vicit", iets van Chrysostomus, Basilius den Groote, Synesius of Gregorius van Nanzianze. Als staaltje van werkelijk Christelijke poezie geef ik hier een gedicht van den heilige Franciscus Xaverius, dat in het boek van den heer de Gourmont niet voorkomt: O Deus ego amo Te, Nee amo Te, ut salves me, Aut, quia non amantes Te Aeterno punis igne. Tu, Tu, mi Jesu totum me Amplexus es in cruce, Tuliste clavos, lanceam, Multamque ignominiam, Inumeros dolores, Ac mortem. Et haec propter me, Ac pro me peccatore! Cur igitur non amem Te, O Jesu amantissime? Non, ut in coelo salves me, Aut, ne aeternum damnes me: Nee praemii ullius spe; Sed, sicut Tu amasti me, Sic amo, et amabo Te: Solum, quia Rex meus es, Et solum, quia Deus es. Zoo iets maakt men niet met het eenige doel, om kunst te maken. Dat is bijna klankloos van aandoening en daarom zoo vol klank. JULES RENARD. p het oogenblik zijn er in Frankrijk onder de talrijke goede letterkundige artiesten maar heel weinig eersterang prozaschrijvers. En toch is dat geen wonder. Het gevoel en de visie van het schoone ziin meer verspreid onder de menschen dan het volkomen meesterschap over dat gevoel en het schoone, wanneer het zich gaat uiten in vormen, vormen in beeld of vormen in woorden. Het ingrijpen van het intellect in den vlottenden chaos der door het menschelijk lichaam zich bewegende sensaties, het ingrijpen, zeg ik, op het juiste moment en het neerzetten in beelden en woorden, dat is het geheim van den eersten-rang-artiest. Wanneer het intellect te sterk is, verdwijnen voor zijn licht de nevels der schoonheidsaandoeningen. Wanneer er aan den anderen kant te weinig intellect is, zullen de aandoeningen van schoonheid zonder orde blijven in den mensch, zal de productie moeilijk plaatsgrijpen, en wanneer zij plaatsgrijpt, zal zij vormloos en verward zijn en niemand bevredigen, omdat de orde, die eene eigenschap van het intellect is, ontbreekt. Jules Renard nu is een der weinige goede prozaïsten van het tegenwoordige Frankrijk. Zijn volzin is van eene zeldzame volmaaktheid. Tegelijkertijd hard, vast en gepolijst, gedistingeerd en beschaafd, correct en lumineus als Latijnsch proza van Cicero of Sallustius. Doch het komt mij voor, dat Renard te angstig is, om zijne woorden vrij te laten varen over de gladde wateren zijner sensatie. Voor elke moeilijkheid krimpt hij van angst ineen, om daarna met een effort weer verder te gaan. Wat nieuw is in het boek is, de tegenwoordige tijd in plaats van den imparfait. Zoo begint hij zijn boek aldus : C est un homme de quarante ans, etc. in plaats van C etait un homme de quarante ans. De lezer voelt het immense verschil, dat daaruit voortkomt. Ook het inlasschen van den dialoog in het verhaal is tamelijk nieuw. ISAAC ISRAELS. en groote zoon van een grooten vader is een zeldzaam verschijnsel in de historie en vooral in de kunsthistorie. De zoon van Racine was een middelmatig dichter en het zou een wonder zijn, indien er in Nederland meer dan tien menschen leefden, die zijn gedicht hebben gelezen. Zoo was er een man in Duitschland, die zich beklaagde, dat hij nooit bij zijn naam werd genoemd: het was de zoon van den wijsgeer Mendelssohn, die tegelijkertijd de vader van den componist was. In zijne jeugd werd hij de zoon en op zijn ouden dag werd hij de vader van Mendelssohn geheeten. Sinds jaren heet de schilder Isaac Israels niet meer de zoon, maar wordt zelfs de vader steeds met zijn voornaam geheeten en heeft de zoon zich in de tegenwoordige kunstwereld eene positie veroverd, die zijn zelfstandig bestaan met volheid van talent handhaaft. Wanneer men van hem spreekt, wordt niet meer zijn vader genoemd, zelfs dikwijls niet meer aan den vader ^ -IA gedacht. Dit is een goed teeken, zoowel voor den vader als den zoon. Het was in 1882 of 1883 dat de militaire begrafenis in den Salon te Parijs de aandacht trok niet alléén, maar de menschen verwonderd deed stilstaan voor het werk van een achttienjarige. Men geloofde het nauwelijks. Daar lag in dat werk eene magistrale netheid en preciesheid zonder kleindoenerij, die meer op de lucide vastheid en ingehouden zekerheid van een rijp talent dan op een zoo jongen artiest wees. De breede zwaai was er niet, maar men dacht er niet aan, dat hier slechts de eerste voorzichtige stappen werden gedaan voor eene ruime carrière. Eene nette, scherpe visie der dingen, duidelijke en heldere lijnen, die in hunne onderlinge werkingen het leven deden vonken en toon en droom bijna deden verdwijnen. Daar stonden zij, de blauwe soldaten in het winternaakte bosch bij de groeve van den kameraad. De dorre hopeloosheid van dit levenstooneel sloeg den toeschouwer met bevredigende waarheid. Albert Wolf, indertijd de grootmacht der kritiek, stak de loftrompet en in heel Europa was onze landgenoot bekend. Weldra wist men, dat men bij den jongen schilder met een soort wonderkind had te doen, dat niet alleen kleur en lijn wist te besturen, maar een intelligent kenner was van de meeste Europeesche literaturen, iemand, die op zestien jaar Dante en Leopardi had gelezen in het Italiaansch en uit Cervantes geheele volzinnen van buiten kende, die Russisch kon verstaan en Horatius in het Latijn opdreunen. Zijne bibliotheek bestond uit de meest geraffineerde werken van dichters en prozaschrijvers. Het waren geen verzorgde mooie bandjes, alhoewel er keurige edities bij waren, maar zij vlogen door zijn atelier op goed geluk of soms verschroeid door begin van brand, of dienend als hoofdkussen voor het moede hoofd van een model uit de achterbuurten of als onderstel voor een bord met een warm gebakken biefstuk. Eenmaal gelezen, verdwenen de boeken onnaspeurlijk langzamerhand, het een na het ander. Het was in 1885, dat Isaac Israels Den Haag verliet en zich in Amsterdam vestigde. Deze stad was trouwens zijne geboorteplaats en was hij als kind van een of twee jaren van daar met zijne ouders naar Den Haag verhuisd. Nu vijftien jaar geleden begon in Amsterdam een nieuw litterair en artistiek leven. Ook Breitner had Den Haag met Amsterdam verwisseld en de hoofdstad trok de ambitiën en de gedachtenstroomen aan uit alle oorden des lands en Den Haag lag verlaten met zijne gearriveerde artiesten. Slechts enkele jongere schilders bleven daar achter en van de literatoren Netscher en Prins. Op de Rozengracht huurde Isaac Israels een paar kamers, die tot atelier werden ingericht. Uit den Jordaan trok hij al gauw naar de Warmoesstraat, waar de vensters van zijn atelier uitkwamen op het Damrak en zijn huis toen nog stond met de voet in de ongedempte gracht van het Damrak. Daar, in de buurt van den Zeedijk en de oude stadsgedeelten der Burgwallen, ging den artiest de wereld geheel nieuw open en ontdekte hij den kleurenrijkdom dier Amsterdamsche huizen, die zooveel merkwaardigs hebben zien passeeren voor hunne glazen en wier muren zooveel hebben omsloten. Als oude boomstronken naar alle zijden vergroeid en gewrongen, zijn die woningen geworden en gegroeid in lief en leed. De rijke en vermaarde kooplieden der zeventiende en achttiende eeuwen hebben plaats gemaakt voor een geheel ander soort menschen. Allerlei slag van meiden en kerels huizen op het oogenblik in de vertrekken der deftige burgers van vroeger tijd en zang en spel van de harmonica klinkt nu op den drempel der deuren, waar vroeger de breede kop van een groothandelaar den rook zijner pijp opblies in de tevredenheid over de opgestapelde tonnen gouds. Maar al is de rijkdom uitgetogen, de schoonheid is er gebleven. De lichteffecten in de duistere spelonken van den dans, het stofferig waaien der gouden glanzen, de breed-roode handen en de hangende roode lippen der dansende meiden, het vliegen hunner rokken in den wervelenden draai, zij zijn schoon, al is het op eene andere manier en even belangrijk als een zonsondergang. Er is beweging en schittering in die vensters met hunne fonkelende flesschen en het rumoert en zingt en neuriet om u heen, waarbij de geluiden tot eene zonderlinge harmonie te zamen vlieten. Er zijn dorpen en steden, waarin de bevolking dof en zonder leven is en in hunne gezichten is even weinig moois te lezen als op eene slechte schilderij. Hunne stemmen hebben geen klank en hunne oogen geene ziel, hunne armen zijn slap en hunne beenen zonder gang. Zoo niet in Amsterdam: als geheel zeker eene der schoonste steden van Europa. Dit is uitmuntend door den jongen Israels begrepen. Want, indien er één op den naam van intelligent en zelfbewust colorist kan aanspraak maken, dan is hij het. Als zuiver schilder niet juist boven allen uitmuntend, maar met de besten gelijkstaand, is zijn oordeel over schilderijen misschien meer dan dat van eenig ander te vertrouwen. Ja, dat is een eigenaardig iets: het mooie van eene schilderij. En het is eene eigenaardige gave en een zeldzaam talent, zich daarin niette vergissen. Er is wel eens beweerd, dat er geen vast criterium bestaat en de smaak verschilt en wisselt met de tijden. Het komt mij voor, dat dit geene absolute, in ieder geval slecht geformuleerde waarheid is, maar dat er eene vaste werking tusschen schilderij en de levende daarvoor geplaatste menschenziel bestaat. Zit er ziel en leven in de schilderij en heeft de toeschouwer het vermogen, dit te doordringen, dan ontstaat er in zijne contemplatie een welbehagen van mooivinden. Deze contemplatie moet spontaan en geheel onafhankelijk van den wil of van de reminiscentie geschieden. Eene goede schilderij heeft een onmiddellijken greep op de ziel van het toeschouwend individu, die eene slechte niet kan bereiken. Vooral in de schilderkunst is er eene diepe klove tusschen goed en slecht werk. En toch is er een tijd geweest (dat was de achttiende eeuw), dat Rembrandt werd geminacht en op den huidigen dag zijn er menschen van de hoogste ontwikkeling en begaafd met het verhevenste kunstgevoel, op wie de Nachtwacht geen indruk maakt. Ja, het is haast niet te gelooven, hoe zeldzaam het begrip van het schoone bij de menschen is. Bij den gang door een museum leert men den kenner kennen en al is men zelf geen onfeilbaar rechter in kunst, men voelt al gauw, of iemand gelijk heeft. Zoo in die wandeling door het museum van Cassel, een paar jaren geleden, vond en zag hij dadelijk, dat dit museum twee onvergelijkelijke schilderijen bevat, namelijk Jacohy zijne zonen zegenend van Rembrandt en Twee kinderen van een Italiaanschen Anonymus. Schilderijen, beide niet wereldberoemd, maar die het toch verdienden te zijn. Schooner schilderij van Rembrandt, geloof ik, is er niet. Het komt mij voor, dat Breitner zijne gezichten hult in de breedere stralen van zijn penseel, dikwijls forscher zijne kleuren neerzet, meer gelijkmatig zijne Amsterdamsche stadsgezichten weergeeft, somtijds zijne geniale vondsten vaster stelt in somberder schittering, het spookachtig opdoemen zijner witte paarden en het nevelig rumoer der Amsterdamsche winterschemeringen wijder veegt. Bij Israels is ieder schot meer raak; hij maakt kleinere passen, maar zijne passen zijn talloos en hij is nooit vermoeid. Zijne dienstmeiden, gaande over de brug in de jubelende vreugde van het jonge Hollandsche bloed, de zorgeloosheid der tullemutsen zijn door hem gevestigd voor langen tijd. De brug van het Koningsplein — of is het de Torensluis? — is een zilverblauw visioen van de schoone hoofdstad, fijn en peuterig hier en daar, maar op vele plaatsen forsch in zware werkelijkheid. In de Kalverstraat, op de Zondagavonden, langs de gesloten winkels bruist, schuifelt, morrelt en scharrelt, krioelt in broeiende sensualiteit de menigte van gezondagste vrouwen en mannen. Dat zijn ze uit alle straten der stad, van de Czaar Peter en den Overtoom, zoowel als uit de „Pijp" wrijven ze hunne lijven aan elkaar in wellustig gebrom, gaande naar nergens, maar gaande en gelukkig in het voortwentelen zonder doel in sinistere strooming. Die menigte, kop aan kop als een zwerm in een rotsachtigen bergpas, is het, wat onze schilder voortreffelijk heeft geopenbaard in eene zwarte teekening. Zij doet het geheel. Het is een levensmoment, typisch Amsterdamsch en zooals in geene enkele stad op Zondagavond wordt gevonden. Die kleine koppen naast elkander, zij hebben iets Odilon Redontisch: door ondeugd en kwaad verwrongen tronies komen aan in lugubere dreiging. Zoo is deze moderne realist bij uitnemendheid onbewust misschien tot eene symbolistische conceptie gekomen, zooals Zola in het omvatten der massa's tot globale visie en reusachtig symbool. De groote zeventiende eeuwers, Rembrandt en Hals, zij hebben hoofdzakelijk koppen geschilderd; het is echter iets heel moderns, dat aandurven van eene groote stad met hare straten in vloeiend leven en sprankelen van licht. Waarin de litteratoren Balzac en Zola en zooveel anderen in Frankrijk zijn geslaagd, in het weergeven van Parijs, dat hebben bij ons de schilders met meer succes dan de letterkundigen met Amsterdam beproefd. Want de hoofdstad is de essentie van Nederland; zij is het doel van tien provincies (Zuid-Limburg zonder ik uit). Maar het eigenlijke kernpunt van Amsterdam is de Haarlemmerdijk, de Zeedijk en de Jordaan, vooral deze laatste buurt, want hier wonen veel geslachten onafgebroken, of ten minste zonder de stad te verlaten. Zij hebben hun eigen dialect, zoowel als die van den Haarlemmerdijk, en de Zeedijk is voor hen de buurt van ontspanning en plezier: daar gaan ze 's avonds „draaien", zooals ze het voortreffelijk noemen, en buiten die straten houdt de wereld voor hen op: alléén het gasthuis, dat kennen ze en dat wacht hen. In de Kalverstraat komen ze zelden of nooit. In de ziel van die kerels en meiden sluimert de natuur in volle zuiverheid. Zij zijn dom naar verstand, maar ontzettend in instinct; geldzucht kennen zij weinig; „centen" hebben ze soms noodig, maar verder geven ze er niet om. En wat zeer curieus is bij sommige bewoners van den Jordaan, hunne gezichten gelijken somtijds op die van den een of anderen wilden volksstam uit Azië of Australië! Is het wonder, dat een schilder als Isaac Israels zich tot deze soort menschen aangetrokken voelt, want zijne buitengewone schranderheid van geest deed hem al gauw onderscheiden, dat onder die wilde wangen en sufferige, verwaaide gezichten de rijke vlam van warm leven brandt. En toch hoe vreemd, dezen tot het uiterst beschaafden en geraffineerden modernen geest tegenover deze oer-natu- ren te zien; en ik meen, het is juist het plezier, zich zoo ver van zijn model te voelen en toch zoo dichtbij van den anderen kant, dat het oog van den schilder moet doen ontvonken en zijn penseel moet besturen. Zoo heeft hij de meid van dm Zeedijk gecreëerd. Zie b.v.die bewonderingswaardige teekening, dat vaporeuze blauw van hare blouse, de blonde, over het voorhoofd hangende, lumineuze lokken, die zacht wellustige bovenlip, en dien fijnen, bijna etherischen wangenblos. Maar dat alles is niets, doch het leven, het leven van dat gezicht is de onpeilbare diepte der realiteit: dat is het eenige, dat niemand kan beschrijven, maar wat men moet zien of op woord gelooven. Wanneer men de schilderijen van Millet ziet, zoo ontvangen wij daaruit den indruk van rustige, geweldige kracht. Het is de mensch tegenover de groote natuur in zijn dagelijkschen arbeid op moeder de Aarde. De boer ziet zijne velden groeien evenals zijne kinderen: die zullen doen als hij. Die menschen zijn deugdzaam en goed en zij zijn breed in hunne goedheid. Bij Jozef Israels zijn die menschen nog deugdzaam en goed, maar zij zijn ongelukkig en geslagen met leed. Bij Breitner en Isaac Israels zijn de menschen vol ondeugd en verdorvenheid. Zij hebben geen groot leed, maar zijn de sombere slaven van het genot. Hun loopen is het loopen van slaven en zij zoeken hun plezier in verdorvenheid. In hunne richting zijn deze artiesten beiden concurrenten, maar waarom zouden zij beiden geen goed en voortreffelijk werk kunnen leveren ? De fout van Isaac schijnt te liggen in de voortdurende onvoldaanheid over eigen werk. Steeds niet goed te vinden, wat men zelf maakt, is bijna even verderfelijk als met alles tevreden te zijn. Er bestaan van hem een groot aantal krabbels, in allerlei Amsterdamsche lokalen en buurten gemaakt, waarvan vele pittige zetten en kleine meesterstukjes zijn, veelal voorstellende die slonzen van meiden en nijdige kerels, zooals wij ze in de hoofdstad aantreffen. En het mag wel vreemd heeten, dat deze schilder, die zooveel gereisd heeft in Europa, tot nu toe zoo weinig uit andere landen en streken heeft meegebracht, maar slechts Amsterdam in beeld heeft gezet. De weg, afgelegd tusschen zijn werk van '83 en het huidige, is een groote vooruitgang ook. Want waren zijne menschen toen nog ietwat stijf in hunne bewegingen, het coloriet nog ietwat droog, nu is dit anders geworden. Schittering en beweging zijn de qualiteiten van zijn werk en al is hij in het schilderen van het menschelijk naakt de mindere van Breitner, in het weergeven van den Amsterdamschen stratenstroom is hij onovertroffen. Vooral is hij, de kernige, stoere zetter der pootige lijnen, eenig in het weergeven van dansende paren. Dat vliegen der breede, gecrinolineerde rokken is als een wervelwind, die u aanblaast uit zijne doeken en teekeningen, uit de losse bladen zijner schetsboeken. Wanneer men het voorrecht heeft, hem aan het werk te zien, kan men gadeslaan, hoe hij telkens prikt als met een dolk tegen het doek: stooten als van plotselinge korte inspiratie, direct geëxecuteerd, onderbroken door wachten en zinnen, telkens eene serie tremolos van kleur gebroddeld op het geduldig doek; toch ziet men vastheid en zekerheid in de bewegingen van hand en arm. Zoo leeft deze man tot nog toe geheel voor zijn werk en alhoewel hij Amsterdam rondom zich heeft, toch in eenzaamheid, vluchtend en ontsnappend steeds aan de banden der wereld en der geregelde samenleving. Zijn omgang beperkt zich tot dien met den een of anderen ouden vriend, die nu en dan aan zijn atelier in het verre Oosterpark komt aanschellen, en wanneer hem dan de schemering de stad in drijft, dan heeft hij zielskrachten genoeg verzameld, om zich in de menschenmassaas der Kalverstraat en Nieuwendijk te bewegen in het trotsche zelfbewustzijn van die menschen allen als modellen voor zich te laten defileeren. Want hij is bekend bij het Amsterdamsche publiek van dienstmeiden, bakkersjongens en slagersknechts als „de Schilder" en het is dikwijls geene recommandatie bij deze menschen, met „den Schilder" te zijn gezien. Zij zijn dan meestal min of meer vijandig. * * * Twee dingen zijn er, waarvan onze artiest niets wil weten, nl. wijsbegeerte en klassieke muziek; vooral dit laatste heeft hij met veel eminente mannen gemeen en ge zult hem moeilijk kunnen overtuigen een drama van Wagner of eene symphonie van Beethoven te gaan hooren. Daarentegen is hij fanaticus in het opzoeken van gelegenheden, waar nationale melodieën worden gezongen. Slaviansky vond in hem hier te lande zijn grootsten enthousiast en van het echte Spaansche lied heeft hij een volkomen begrip. Wie zal zeggen, of hij in zijn voorkeur geven geen gelijk heeft r Is de zang van eene simpele gitana met meestal mooier dan de gillen en schreeuwen van menige zangeres, die op een opera-avond haar keel en borst staat af te beulen? I en slotte wil ik nog even aanstippen, waarmeê ik had moeten beginnen, doch slechts bij het sluiten van dit artikel gewerden mij de volgende inlichtingen over het tegenwoordig verblijf van des schilders vroegste schilderijen. De militaire begrafenis is het eigendom van mevrouw de weduwe Huyser te Bloemendaal bij Haarlem. La sonpe des pioupions werd eenige jaren geleden publiek geveild en vertrok naar Frankrijk. Het vertrek der kolonialen, het groote stuk, waarvoor de artiest langen tijd te Rotterdam op straat heeft gewerkt, is in de verzameling van den heer Lequime te Brussel. La répétition du signal behoort tot de collectie Mesdag, en het portret van mevrotiw Enthoven is in Den Haag. Ook mevrouw van Vloten te Noordwijk is in het bezit van eene der schilderijen uit die periode. Hetgeen minder bekend is misschien, is, dat de jonge Israels, na de Haagsche Academie verlaten te hebben, begonnen is met godsdienstige onderwerpen te schilderen. Zoo zag ik nog van hem hangende in de billartkamer in het ouderlijk huis eene merkwaardige schets, het portret namelijk van een jansenistisch priester in vol ornaat, wit en goud, reeds knap gedaan en streng uitgevoerd. Doch de priester, achterdochtig en angstvallig, weigerde op een goeden dag te poseeren en wilde, dat alleen het kleed zonder zijn persoon werd afgebeeld. Daarmeê verviel de hoogste aantrekkelijkheid van het model en van de priesters wendde Israels zich tot de soldaten, met welke sujetten hij zijne reputatie vestigde. Het is niet waarschijnlijk, dat hij ooit een waardiger en meer geëigend sujet voor zijne schilderkunst zal vinden dan de hoofdstad met hare rijke en stemmige tinten, de stad, die hij getoond heeft zoo volkomen gewaardeerd en begrepen te hebben. Hij heeft die stad meegemaakt op elk uur van den dag, bij het waaien van den wind uit alle hoeken, bij sneeuw en het lichten der gevels in de avondzon, bij het kleerenkloppen der lachende dienstmeiden, bij den langzaam sijpelenden regen op het glimmend asphalt van de Kalverstraat, bij alle weêr en bij maan- en zonneschijn. En wanneer men eenmaal heeft gevonden moet men niet verder zoeken. Of vergis ik mij ? * * * Zoo vormt deze schilder met\Vitsen,Breitner en Karsen een viermanschap, waarop ons land trotsch mag zijn. Zij zijn na ouderen de zuilen van onzen nationalen roem en mochten er uren van twijfel komen over de grootheid der Hollandsche natie, wij mogen op onze schilders wijzen (en er zijn er nog meer dan deze vier), dan zal men ons nergens ter wereld tegenspreken. JOZEF ISRAELS. r zijn over Spanje weinig goede boeken geschreven. Germond de la Vigne en de Oostenrijker Hartleben hebben goede reisgidsen geleverd en sinds één of twee jaar pas is Baedeker eindelijk met het zijne gekomen. Dat van den En- gelschman Murray is practisch een boek van weinig waarde, het bevat niettemin een schat van archeologische kennis en is ook voor den reizenden geleerde van veel nut. Litterair is het boek van Theophile Gautier een mooi boek. Maar de werkelijkheid van het hedendaagsch Spanje komt er weinig meê overeen. Het reisverhaal van Alban Stolz is gesteld in uitmuntend Duitsch proza. Het zijn forsch gehouwen volzinnen, kras en meedoogenloos, die de gedachtenlijnen steeds scherp dekken. Maar het mist het gedistingueerde sentiment en de wazige zilverte der Gautier'sche bladzijden. Stolz is een individualiteit, zooals er weinig onder schrijvers zijn. Hij is zichzelf. En dat is eene kwaliteit, die meer en meer verloren gaat. In zoover zul- len de socialistische artiesten in hunne pogingen slagen, dat langzamerhand het proza van allen op dat allen zal gaan gelijken, de verzen van den een op die van den anderen. Aan Jozef Israels komt de eer toe, het beste boekje in het Hollandsch over het land aan gene zijde der Pyreneeën te hebben geschreven. Wie zou dat verwacht hebben? Het is waar, de auteur heeft geen wijsgeerigen blik voor het Spaansche volk. Hij maakt zelfs geen gewag van het groote verschil der Basken en der Andalusiërs bijvoorbeeld. Hij teekent u niet het algemeene type der vrouwen van Valencia of de breedere onderkaak van den Cataloniër, maar hij vertelt u, wat hij in Spanje gedaan heeft, en zoo leert de lezer misschien beter dat land kennen dan door menig aardrijkskundig vertoog. Het vroeger zoo schoone (en nu ook nog schoone, maar schoon door ouderdom) land van den Ebro en den Guadalquivir is versleten. Het volk is zwijgend geworden en in zichzelven gekeerd. Lees de Spaansche auteurs van het groote tijdperk van Lope de Vega, Calderon, en Molina en ge zult het onderscheid merken. Gezonken is de Spaansche ziel en zij brandt nog met een bleek en flauw, maar toch goedaardig licht in de hedendaagsche lichamen. De Mooren hebben de bosschen weggekapt en op de kale bergen en rotsen is er geen schaduw meer te vinden dan hier en daar die van de ruïne van een ouden burcht. Want talrijk zijn deze ruïnes over het land verspreid. Talrijk zijn ook de verlaten dorpen, waarvan de bewoners zijn uitgestorven of verhuisd naar andere plaatsen. In Duitschland, Italië, Nederland en andere landen heerschte en heerscht nog eene bouwwoede. Oude steden worden weer jong en verdubbelen hun aantal huizen. Zie Maagdenburg, Crefeld, Elberfeld. Geheele wijken rijzen daar voortdurend uit den grond en het einde daarvan is niet te voorzien. In Spanje niets van dat alles. Men bouwt er bijna niet. De huizen van voor twee, drie eeuwen, zij doen er nog dienst. En wat de bewoners betreft. Een geleerde Duitscher heeft beweerd, dat het meest van alle volkeren de Spanjaarden door eene zielsziekte zijn aangetast, waarvan nog niemand het wezen heeft doorgrond. En dat is dat land, dat in de zestiende eeuw de wetten aan de wereld voorschreef en voor wiens lansen alle naties beefden. Las antiguas lanzas a renovar venganzas, zij zijn verroest en gebroken voor altijd. Moed hebben deze menschen nog, meer misschien dan anderen, maar de kracht is weg. Het zijn ijlopvlammende zielen, stroovlammen zonder densiteit. Hunne literatuur is tot een ouwelijk gezeur geworden en toch zijn zij de beste dramatici der wereld geweest. Er is absoluut geen dramatische literatuur, zoo intens, zoo spontaan, zoo licht, zoo fijn en toch zoo schitterend als de hunne. Maar nu dit boek van onzen grooten schilder. Men heeft gezegd, dat men er Spanje niet, maar wel Israels uit leert kennen. Dat is niet zoo. Evenals de auteur zelf krijgt de lezer een rijken u indruk van het land. Zooals ik reeds zei, is hij wel geen wijsgeer, is hij toch een schilder en een scherpziend mensch. Er is dan ook in dat boek niets, wat niet gezien en gevoeld is. Alle rhetoriek en mooischrijverij, alle literatuur is er uit geweerd en daarom is dit boek zulke goede literatuur, want wij hebben toch eindelijk eens genoeg van al die zoogenaamde opperste zinnen, van al die gouden en purperen liefde, die opvlammen en God weet, wat zij al meer doen, al die vernieuwde rhetoriek, die onder andere gewaden weer het hoofd heeft opgestoken en waarvan men dacht, dat zij in onze taal niet meer bestond, omdat zij eenvoudig van costuum had gewisseld. Bijna iedere generatie meent, dat wat zij schrijft geen rhetoriek is, maar het voorgaande wel. Nu wordt een uiterst scherpziende blik vereischt om de werkelijk eminente boeken van een tijdperk aan te wijzen. En ik zou niet ongeneigd zijn, wanneer ik mijzelf genoeg doorzicht durfde toevertrouwen, dat werkje van Israels als een dezer boeken aan te wijzen. Niet zoozeer als litterair product, maar als goed boek. Op enkele plaatsen is de stijl wel wat veronachtzaamd, maar daar is toch altijd een bekoorlijk laisser aller in. Ook klinkt hetmij b.v. vreemd te lezen van „het donker" Afrika. In mijne gedachten zie ik Afrika integendeel vol licht en oefent de huidkleur der bewoners bij mij geen invloed uit op het zien van het werelddeel. Doch ik kan mij vergissen en keur het woord niet onvoorwaardelijk af. Maar zie hier eene mooie en symbolische visie. Pas gearriveerd in Spanje staat Israels op het balcon van zijn hotel in San Sebastian. „Daar stond ik; kinderlijk verheugd was ik hier te zijn en daarom vond ik alles merkwaardig, wat zich aan mijn oog voordeed, en verbeeldde mij in de langs mijn balcon voorbijtrekkende carretero met zijn langen houtwagen en kolossale trekossen eene eerste Spaansche processie te zien, die aan mij voorbijging. De drijver, een lange zwarte kerel in nauw gestreepte kleeding, was blootshoofd en barrevoets, zijne linkerhand steunde op het vooruitstekende wagenstel en in de andere zwaaide hij eene lange zweep, waarmeê hij allerlei kronkelingen in de lucht beschreef en een wakker zweepgeklap deed hooren. Hem volgden op den voet de zware ossen. Zij zijn zoo opvallend groot en log, dat men ze, als zij soms voor eene herberg stilstaan, waar de vrachtrijder iets te maken heeft, met aandacht beschouwt, of er eenige beweging in deze massa te bespeuren valt. Oogen ziet men niet, zij zijn verborgen onder een wilden haardos, die van het voorhoofd neerhangt en waar doorheen twee groote gedraaide o OO horens dreigend te voorschijn treden. Uit hunne wijde neusgaten stijgt duidelijk een warme damp naar boven, de zware romp rust op korte pooten en breede hoeven en alles herinnert door de onbewegelijkheid en steenkleur aan Egyptische godendieren. „Thans echter bewoog zich deze massa voorzichtig stap voor stap achter den klappenden drijver, waarachter het zwaar getimmerde wagenstel met de trillende O O latten en lang zwiepende takken het eene uitgestrektheid en schoone beweging gaven, die het mij, toen het voorbij was, nog lang deden nastaren als een beeld van Spanje zelf, langzaam, trotsch en statig Wanneer men zulke bladzijden leest, zal men toch niet durven volhouden, dat men daardoor alleen den schrijver en niet het land leert kennen, en van zulke verhalen is het boek vol. Lees daarbij de uitmuntende opmerkingen over Velasquez en Murillo, even fijn geobserveerd als keurig gesteld, en men zal moeten toegeven, dat men toch iets meer leert kennen dan den o ' persoon van den schrijver. Hij waardeert ten volle den schilder van .,las Filanderas" en van „de Overgave van Breda," maar stelt zijne inferioriteit tegenover Rembrandt toch vast. Aandoenlijk zijn zijne woorden over Murillo en zijne hem zaligsprekende doeken. Hij vindt hem echter te zoet als een gebak, waar te veel suiker in is: toch vindt hij zijn werk mooi. In Sevilla ontmoet hij hem in zijn geheel. Het is jammer dat hij niet gewaagt van den bedelknaap uit het Louvre die, toch wel straalt met een heet en forsch coloriet. Den weinig bekenden Morales herstelt hij in eere en drukt zijne bewondering uit in woorden vol innigheid. „Gij arme Morales zijt voor niets geschikt, maar ik zou uw werk wel willen meenemen in mijne kleine binnenkamer; ik zou het met den geschilderden kant tegen den muur zetten, maar in die oogenblikken, dat men liefst met zichzelf alléén is, in stilte nadenkt en van de omringende wereld genoeg heeft, dan zou ik uw werk voor mij neer zetten en het zou mij troosten, de aanraking te gevoelen van een geest, die met mij medegevoelt en denkt en leedgevoel verheft tot dat geheimzinnige, dat wij poëzie noemen". Wij missen den naam van Zurbaran in het boek. Deze was toch ook niet van de minste. Over de stierengevechten wordt er zeer aanschouwelijk verhaald. En welke reiziger door Spanje gaat ze niet zien? Zij zijn het laatste overblijfsel der antieke spelen en de realiteit der vertooningen zijn van eene aan grijpende macht. Zij zijn tallooze malen beschreven, zoo prachtig, b.v. door van Looy, doch interesseeren telkens, wanneer zij worden verteld door een uitmuntend artist, die ze zelfheeft gezien. Alléén verwondert het me, dat er niet duidelijker wordt gewezen op de mogelijkheid van den finalen en beslissenden stoot van den espada. Deze bestaat hierin: de stier, afgemat en toch geprikkeld tot het uiterste, krijgt ten slotte nog eens den rooden doek voorgehouden, waartegen hij stoot. De espada springt ter zij, maar doet dan onmiddellijk daarna zijn wapen in den nek van den stier dalen, vóórdat deze weer tot een nieuwen horenstoot gereed kan zijn. Door zijn stoot tegen den rooden lap is voor het oogenblik de beweegkracht van het beest geknakt. Dit is „le moment suprème". De wijze, waarop daarvan wordt geprofiteerd, duidt de meerdere of mindere behendigheid van den espada aan. Zoo zegt men, dat Mazzantini door zijne groote gestalte den stier domineert, maar Guerrita door zijne bewonderenswaardige vlugheid met grootere koelte en zekerheid het ongelukkige dier doet zinken. Ja, er zijn in dat drama van bijtende realiteit oogenblikken, die den toeschouwenden mensch doen huiveren van medelijden. Dat is b.v. wanneer het bloedende beest zijne bevlagde haken tracht af te schudden; daar niet in slaagt; op eens zijn troep aanvallers verlaat, naar een leegen hoek van de arena rent en daar een verschrikkelijk gebrul doet hooren. Dan is het, alsof hij voor het laatst de weiden, de zon en de schaduwen in gedachte terugziet en zijn einde als onvermijdelijk voor zich voelt. Dat is het oogenblik waarop wij over onzen medemensch ons schamen en zinkt onze bewondering voor den espada, om door het medelijden met het dier voor een oogenblik te verdwijnen. Soldaten, welke een slag hebben meegemaakt, beweren, dat er niets afgrijselijkers te hooren is dan de kreten van een stervend paard. Gaarne wil men hen gelooven, wanneer men de klacht van den ter dood veroordeelden stier heeft gehoord. De hoofdstukken over Ronda en over de Alhambra munten uit door eene fijne bekoorlijkheid. Alhoewel de teekeningen vol sentiment zijn en den tekst rijk stoffeeren, zou ik eene uitgave in klein formaat hebben geprefereerd. Dan zou men het boekje op eene zomerwandeling kunnen meênemen om bij het tegenkomen van eene goede schaduw er een blik in te slaan. Nu kan men het alléén op eene breede tafel openleggen. L. VAN DEYSSEL. it deel behelst de kritieken van Albert Verwey over het treurspel ,,Ghetto' , over „Henri Bord", over „Stille Wegen", over „Catherine". Verder eenige schetsjes en aanteekeningen: Een paar gedachten over Huet's Land van Rembrandt. Eene bladzijde getiteld „Sneeuw", in 1888 geschreven en zelf door den auteur aangeduid alsUltraimpressionisme (sensitivisme). Een opstel geheeten „Ochtend" als zijnde volgens aanwijzing van den schrijver. „Primitief lyriesch-impressionisme. Sentiment: angst". Dan „In het Koffiehuis". (Primitief impressionisme, grenzend aan het naturalisme). Dan Parijs. (Superieure causerie). Het grootste gedeelte van den bundel wordt ingenomen door stukken verhalend Proza, geschreven door den auteur op de grens zijner evolutie van het naturalisme naar het impressionisme. (De kleine Republiek). Over dit boek moest men een boek schrijven, want er staan daarin zeer belangrijke beweringen duidelijk geformuleerd en hebbende eene verre draagkracht. Ieder die dit leest voelt de innige en diepe overtuiging van dezen man, aan wien geen enkel onbegrepen woord of zin ontglipt en die elke syllabe in volle bewustzijn neerzet, met onverstoorbare kalmte en hoog zelfbedwang zijne voetstappen richt naar eene rots van waarheid. Hij is de auteur, die zijne uitgestrekte persoonlijkheid met den muur van een vasten en parallel loopenden cirkel wil omsluiten en verdedigt. Deze auteur laat zich niet gaan, en volgens het principe, in een zijner vroegere opstellen, getiteld „eene Levensleer" neergelegd, „hij geeft zich niet over". Hij duwt den lezer terug naar de uiterste oppervlakte zijner persoonlijkheid, hij houdt hem verwijderd van zijne intieme zielekern. Op deze oppervlakte laat hij het volle licht schijnen en de globale voorstelling zoowel als de meest kleine détails worden door hem aan den lezer geopenbaard. Daaraan heeft hij zijne groote, ik zou haast zeggen, populariteit te danken en oefent hij eene onweerstaanbare attractie op de gemoederen uit. Het is vooral in den laatsten tijd, dat de lyricus Deyssel is opgegaan in den helderen en logischen betooger en daarom is hij misschien op het oogenblik de eenige ware criticus in Nederland. „Het ware letterkundig oordeel, is een schat, bijna even zeldzaam als die der beste poëtische praktijk" zoo zegt hij zelf. Ik zal niet te veel zeggen, indien ik dit talent in Nederland nog zeldzamer noem. Niet dat ik het met zijne bij hem vaststaande onveranderlijke meening onvoorwaardelijk altijd eens ben, maar zijne meening doet mijne oogen altijd van attentie open gaan, al spreekt hij nu en dan eene spraak, die de mijne of de uwe niet is. Dit is het beste wat een schrijver kan bereiken: te schrijven zonder phrases, zonder „words words", steeds elk woord te vullen met zware beteekenis. Van Deyssel is boven alles een suggestief auteur. Hij is het door de aaneengesloten slagorde zijner agressief oprukkende woordenphalanxen, door het helder zichtbare spel zijner ideeëntaktiek. Zijne taal is geen orakeltaal, waaraan twee of drie uitleggingen kunnen worden gegeven, maar eene machine, van wie elk rad en onderdeel zijne vaste werking heeft, maar eene delicate machine, waarbij elk stofje van drukfout of bijvoeging storend zou werken. Bij een boek als dit doet de recensent het best te zwijgen en naar den auteur zelf te verwijzen. Ontleding van brokken of kritiek op deze kritieken zou nutteloos zijn. Hier en daar eene greep doende, vind ik die voortreffelijke causerie over Parijs, waar de auteur, over de Place de la Concorde sprekende, „vooral superieur" is, noemt hij ze toch zelf „superieure" causerie. Fonteinen, zegt hij daar, „geven aan eene stad een „bizonder cachet van weelde en welgemanierdheid, zij „zijn als de doekspelden en de manchetknoopen van „het toilet eener stad. De waterversieringen zijn de „zilveren vuurwerken, die alleen bij dag kunnen worden „vertoond. Het zonnelicht doet het fraaiste en sterkste „vuurwerk verbleeken, maar schijnt het op de waterfonteinen, dan doet het die lichten en fonkelen als „fel zilver en hel geel vuur. Dat men de aesthetische „waarde van waterfonteinen niet te gering schatte! „Beweeglijk en vluchtig als tooneelspeelkunst is hunne „waarde niet objectief blijvend, maar in het geheugen „hunner bewonderaars laten de fonteinen fotografiën „hunner schoone sierlijkheid na, die niet met de jaren „verbleeken, als zwierige vrouwen, wier gestalten ééns „weldoend langs ons zijn gegaan. Zuiver en helder is „het water, doorschijnend subtiel zijne elegance. De „zee is groot-mooi, de regen droef-mooi en machtig-mooi „de waterval, maar elegant bij uitnemendheid zijn de „kunstmatige fonteinen. Die van het Concordeplein „zijn als dames met slanke bovenlijven en bollige „buigzame krinolines, zilveren dames uit de verte gezien. „Hun steeds eenvormig bewegen geeft hun den schijn „van onbewegelijkheid. Eerst dus ontvangt ge er dien „indruk van, maar kom dan nader bij om de andere „indrukken van die goede fonteinen ten geschenke te „krijgen. Hoe schoon, niet waar, is deze afgedeelde „en samengevoegde, deze gebeeldhouwde regen! Wat „is er reiner en soepeler dan de lijnen van het in „reine bochten afvallende, of zich eerst in een ranken „worp verheffende en dan met de gebroken buiging „van eene statiezweep neerstralende fonteinwater!" * * * Dit is nu niet zoo maar eene greep op goed geluk af, maar mij dunkt zoo eene passage karakteristiek voor eene van de vele zijden van zijn talent. Want dit is veelvuldig en mij is in geene enkele taal een auteur bekend, die er met opzet, zooals hij, als het ware drie manieren van schrijven op nahoudt, namelijk den journalistischen, den superieuren causerietoon en dien der hooge kunst. Niet dat hij daarom de journalistische manier alleen voor de courant aanwendt, maar hij gebruikt zijne manieren naar onderwerp en stemming. In de hooge kunst deze intens geziene beschrijving van Sneeuw op blz. 105. * * * „Hoog in het open de wit licht dag bij verstijfde „vlagen van oplicht en heenlicht strakstuipend aangewaaid, gestoken wit-wind ingekimd van de zwart„witte verten, star waterwezen kleurdenkend onder „fronslucht, knapperstippelende zwartwaasjes wriemelend „van vasten schuinschijn, in de stille witte allichtend „onaanvoelbare glazerigheid wervelwasemend; den grond „in tot ligging verstorven vaart vaal-aanlichtend in zijne „voortplatting vlak vlak daar daar verder tot de verte „korter, smaller minder en duisterder: in zich zelf zijnd al „om de opstanden, de zucht en zien van zijn en op van „de neering tot in -aan den hooge, binnen de doos van „ruimten als onkleur rook; en in breed-rechting als „tot vaststaan versteven regen tegen de wolkenzoldering „aan, vers rekkend tot net- of onstof een blik van „open-wijd, door dun en met-zwaar tot klaar, onbezond „mat klaar meer dan siddering, klaarte enz. De aanstrenging, die er heeft moeten zijn, om zulke visie voort te brengen, is op zichzelve reeds bewonderingswaardig. Want voor deze oogenblikken wordt door een supreme effort van den wil aan de intelligentie het stilzwijgen opgelegd, opdat de visie der buitenwereld in sterkte aangroeide, zoodat op het spiegelvlak van de sensatie deze wel incoherente, maar rijk bewogen visioenen konden ontstaan. Toch dunkt mij „In het koffiehuis" tot de categorie eener volmaaktere kunst te behooren. Want hoe subtiel en ver het schoone in „Sneeuw" ook is uitgedrukt, wegens abdikatie der intelligentie is het niet de uiting van den completen mensch, niet het resultaat van het harmonieënspel aller faculteiten of vermogens. Want, hoe volmaakt ook gedaan, hoe groot in aantal de opgeteekende bijzonder-heden der visie zijn, zij zullen zeker niet alle opgeteekend zijn en dit moet voor een gedeelte willekeurig zijn. Slechts de intelligentie heeft recht van bevel en zij is de draad der leiding waarop de beelden ontvonken, ijlend naar het supreme doel. In hetsensitivistische stukje „Sneeuw" heeft de lezer geen controle en is hij genoodzaakt blindelings den auteur te volgen en daar nu de opeenvolging der sentimenten of liever sensaties bij ieder mensch verschillend is, mist de lezer de aanknooping, het contact, de leiding, die toch volgens de natuurwet en de reden van bestaan van het Woord, noodzakelijk is. „In het Koffiehuis" daarentegen dunkt mij een der volmaaktste bladzijden, door den auteur geschreven. Dit is Boven-Hollandsche kunst, boven het weeërige, wat ons Hollanders aankleeft, verheft zich deze kunst koel, klaar, zichtbaar, streng, mathematisch, eene uiting van onzen tijd, datgene hetwelk Eiffel in de bouwkunst met zijn toren heeft willen bereiken, maar waarvan het nog niet duidelijk is, of hij het er mede bereikt heeft. J. DE MEESTER. ohan De Meester behoort tot het kleine kringetje van onze goede proza-schrijvers. Zijn roman „Een Huwelijk" was een meesterstukje, dat men zonder vermetelheid naast den „Adolphe" van Benjamin Constant zou durven leggen. Dezelfde kalme, weemoedige eenvoud in egale sobere dictie neergelegd. Nu weer komt De Meester ons verblijden met eenige vertellingen, die veel moois bevatten. Alhoewel hij dezen bundel opdraagt aan Marcellus Emants „in eerbied en bewondering den meester een blijk van geestverwantschap" zooals hij zegt, is hij toch steeds zichzelf gebleven. Die hulde is door den auteur van „Eene nagelaten bekentenis" ten volle verdiend en het is daarom eene goede daad eene gelegenheid aan te grijpen om nog eens luide te zeggen, welken voortreffelijken analyst wij in onze literatuur bezitten. Maar eene geestverwantschap legt de verplichting op zich te gedragen naar de eischen van zijn aard, van zijn essentieelen aard, en daar de aard van Emants niet in de visie der uiterlijke realiteit ligt, maar meer zijn oog doet richten op de dieper liggende zielsbewegingen, zoo zou De Meester misschien beter hebben gedaan zijn blik en ambitie meer in die richting te laten gaan, m. a. w. zich meer van beschrijvingen hebben moeten onthouden. Zoo lijken dikwijls zijne beschrijvingen parasietplanten, die teren op meer onzichtbare zielskwaliteiten, vrijwillig zeker aangebracht, maar missend eigen levenskracht. En toch de vijfde vertelling getiteld „Gezin", alhoewel met beide voeten als het ware staande in de descriptie, is een meesterstuk van krachtige visie, gezet in het overweldigend snel tempo van rijk en spontaan zich verdringende tafereelen. Maar de descriptie vormt hier slechts den ondergrond, waarboven het rijke zieleleven van eene boerenkermis zich ontvouwt en rumoert. Het tempo van 's heeren De Meesters stijl is dat van den journalistenstijl. Dit zou somtijds kunnen schaden aan het evenwicht. Alleen door groote zelfbeheersching zal hij zich steeds kunnen vrijwaren van de nadeelen, die het onvermijdelijk met zich brengt. In het laatste verhaal getiteld „De Klompjes" vind ik het volgende: „Stijf hielden de zwakke gedachtetjes „van dit domme bedelkind aan wat vader gezeid had, „vast: het was de Illusie, die ook haar kwam redden". Die Illusie, die hier redding brengt, is eene sensatie van een ander plan, dan waarop de vertelling is geweven, en te vaag voorgesteld. „Er ging van den dijk (vervolgt de auteur) een „smal door het loopen ontstaan paadje naar den plas". Inderdaad wanneer men door een bosch of eenzaam land een pad ziet loopen, dan is het een raadsel, hoe zoo een pad heeft kunnen ontstaan, daar men nooit daar iemand heeft zien loopen, en is men niet weinig verwonderd, dat een dusdanig pad zelden of nooit zich verliest of doodloopt. Hoe kan nu de stap van een mensch, die daar misschien een of tweemaal per maand voorbijgaat, een pad vormen. En toch moet het zoo wezen, een pad kan natuurlijk alleen door het loopen gevormd worden, maar de gedachte ligt zoover, dat de auteur hier als het ware instinctmatig dacht er bij te moeten voegen, dat een pad door het loopen was gevormd. Men houde mij deze aanmerking ten goede. Zij is niet verbeterend, maar tracht te zijn explicatief. Overigens staat deze novelle, wat kunstgehalte betreft, beneden „Gezin." Het slot is niettemin bizonder geslaagd. „Stilte had de plek bevangen: alleen klokkerden, van de voetjes losgegaan, op de regelmatige bewegingen van het water, Jacobs kleine klompjes tegen elkander en maakten een heel zacht bescheiden geluid". Hier heeft de visie de literatuur verlaten en is als de ideeën-realiteit een eigen leven begonnen. Doch waarom (bl. 87) te spreken van „stinkende boekweit?" Zoo een erg onaangenamen geur verspreidt deze vrucht toch wel niet en voor het oog is er geen schooner gezicht dan de bloei er van. Onze boeren zaaien ieder jaar minder boekweit en dat vinden velen terecht jammer, niet alleen de schilders, maar ook de bijenhouders. 12 SANCTA MUSIKA. oo heet een boekje dat geschreven is door den heer C. van Nievelt. Hier is een oud heertje aan het woord. Naast zijne woning speelt een jongetje op de piano. Het is maar oefenen, het zijn oude studietjes van Czerny, sonatinen van Kühlau en een kleinigheid vau Clementi. Hij mag dit graag hooren en vult zijne ooren niet met watten. Het is toch muziek en hij luistert. Ja die onnoozele deuntjes zijn toch muziek, meent hij. De eenvoudigste melodie is reeds muziek, zoodra zij een zeker rhytme volgt. Zijne heele omgeving ziet hij in een ander weldadig licht. De boomen aan den overkant, zij spreken van weemoed en vreugde en de zwarte puntgevels zij schijnen te luisteren en te mijmeren, alles om hem heen schijnt zooals de Duitschers het noemen, „verklart". Daarom, zegt hij, is het onjuist en onmuzikaal gevoeld, muziek slechts te erkennen in polyphonie of minstens in een volle harmonisatie, haar daarentegen te miskennen in het gephantaseer eener herdersfluit of in het getokkel van een kinderwijsje. Van waar deze deze macht der muziek? vraagt hij. Eu hij antwoordt dat zij niet te verklaren is. Daarbij citeert hij Byron, die hetzelfde heeft gevoeld. Hij zou ook Mallarmé er bij aan kunnen aanhalen, die ergens bekent uit zijn derde verdieping geen sou op straat te hebben willen gooien naar den man van een draaiorgel, die hem met zijn spel in een hooge stemming deed geraken en vreesde door het werpen van dit geld uit die bekoring te geraken. Musici, zelfs groote, zullen hierover glimlachen en dit minachtend leekenphantasie noemen. Nu zijn Byron en Mallarmé (deze laatste was nota bene een vurig Wagneriaan) misschien leeken in de muziek, maar zij waren toch, dit zal ieder toegeven, breed en fijnvoelende menschen en zij kregen bij herdersfluit en orgelspel een groote emotie. Dit zijn feiten, waartegen ook door de grootste musici niet geredeneerd kan worden. Hier is het dus de muziek niet op zichzelve die de schoonheid voortbrengt, maar de klank als suggereerende kracht, die de dingen doet bewegen in rhytmen en behoorlijke wendingen en lijnen. Eene herdersfluit of een draaiorgel in een concertzaal, waar er niets leeft en beweegt en waar de menschen stil zitten te luisteren, waarvoor ze moeitevol toilet hebben moeten maken en met rijtuigen heen hebben moeten rijden, misschien van den trein hebben moeten gebruik maken, deze herdersfluit of die draaiorgel daar, zal geen emotie geven, zelfs niet aan Byron of Mallarmé. Wij hebben dus twee factoren. i°. De omringende beweging der dingen en 2°. de afwezigheid van moeite er aan besteed om die herdersfluit of orgelmuziek te gaan hooren. Toegeworpen genot is grooter dan dat, waarvoor men heeft moeten werken. Eene onvoorziene erfenis is aangenamer te ontvangen dan een jaarlijks tractement. Het geluk is licht en zijn vleugelslag verdraagt niet de zware regendruppels van den arbeid op zijne teere veeren. In de concertzaal willen wij en vinden wij alleen muziek en wij hebben die zoo breed mogelijk gemaakt. Wij eischen fagotten, trompetten, violen, violoncellen, trommels, wij verlangen een stroom en stortvloed van klanken om ons te omringen, te omwikkelen. Wij willen verdrinken in een zee van klanken en wanneer nu en dan een solo zich heft uit de golven, dan is dat om een weinig lucht te scheppen en nog eens de duizenden golven in voeling te overzien, die ons mee hebben gevoerd ver van het strand der werkelijkheid. Dat schijnt de omvang onzer zielen te eischen en leidt ons naar de gedachte, dat sinds de laatste eeuw de menschenziel gegroeid is. Immers Mozart had voor zijn Don Juan maar weinige instrumenten noodig, terwijl Richard Strauss voor den zijnen er meer dan vijftig gebruikt. In elk geval, er is groot verschil. Er valt echter ook omgekeerd te redeneeren en men zou kunnen zeggen, dat de ziel der menschen is verkleind en zij daarom meer noodig heeft, dat er sterkere suggesties worden vereischt. Hoe dit zij, het is moeielijk met zekerheid te bepalen. De ontdekking van die zekerheid zou voor de historie van onschatbare waarde wezen, maar tot nog toe is de barometer der verschillende menschengeneraties niet gevonden. Dat de menschenziel vooruit of achteruit is gegaan, is niet met zekerheid te zeggen. * * * Er is niets dat zoozeer den wrevel van den modernen denker en voeler opwekt, dan de geüsurpeerde reputaties. Zoo komt mij de schilder Böcklin voor tot deze te behooren. Makart was het voor twee derden van zijn roem, maar Böcklin voor zeven achtsten. Gewilde bizarriteit zonder innerlijk zielenleven, kleurenbrouhaha zonder kleurenmelodie. In het Stadels Kunstinstitut hangt een schilderij van den man. Een italiaansch motief, de ruine van een tempel en eene vrouw treurend aan den voet van een bere- Het alles overgoten met een vuurrood licht: O o het geheel niets meer dan een slechte opera decoratie in miniatuur. Werkelijke hollandsche artisten zag ik aan Böcklin steeds voorbijgaan, en wanneer ik angstig van zelf den grooten man niet begrepen te hebben hen stil hield voor zijne werken, dan kreeg ik ten antwoord: „Ja men moet Duitscher zijn om zoo iets mooi te vinden". De man is zeker niet onknap en heeft het groote gewild, maar hij trapte mis en viel in een afgrond van banaliteit. Van kunst tot geen kunst zelf tot uitlegging op te dringen. Burgelijke ge niepigheid die geen stof op de meubels en geen versleten karpetten kan zien, zelfs wanneer ze mooi van kleur zijn is hier afwezig. Toch is er geen gewilde artistieke slordigheid, maar door jaren en keuze is er eene verzameling ontstaan van schoonheid, kostbaarder dan in een koninklijk paleis en vergaderd met meer smaak. Een aangrenzend vertrek is ingericht tot een impluvium van een roineinsch huis, een phantasie van den schilder maar dat beter toch zou passen in het huis van Alma Tadema dan hier. Lenbach is de schilder der vorsten en het mag wel een geluk heeten, dat de groote Duitsche heeren en dames een zoo voortreffelijken portrettist hebben gevonden. Hoe menig koning moet het met minder doen! * * * 't Zou heiligschennis zijn te beweren dat de roem van Wagner eene usurpatie is. Want daarvoor heeit de man te veel schoons gegeven, maar te zeggen dat hij verreweg de grootste aller musici is, is een zeer gewaagde qualificatie. Zeer terecht was eenige maanden geleden door een competent beoordeelaar in de Westermans Monatshefte beweerd, dat voornamelijk 1 ristan en Isolde aan 's mans theorie als praktijk beantwoordt en dat hij in den Parsifal nagenoeg geheel deze praktijk heeft laten varen, aan de muziek hare rechten heeft teruggegeven en vrijgemaakt van het woord, waaraan hij haar eens dacht te kluisteren en met blijdschap lazen we daarin de hulde, die er wordt gebracht aan den ouden Verdi, den schepper van zoo menig meesterstuk. Door aan hem den lof niet te onthouden, die hem toekomt, stellen wij aan Wagners reputatie de grenzen, die ze niet mogen overschrijden, want zijn genie was niet van die kracht, dat wij hem alles kunnen vergeven. Daarenboven is hij met zijn theorieen de grootste vijand der muziek geweest, welke tot heden is opgestaan. Muziek en woord kunnen zich niet vermengen evenmin als water en olie. Steeds zal de muziek willen bovendrijven. „Voor de zangkunst" (zegt de oude heer uit deze novelle) is deze muziek de dood en voor de toonkunst het knechtschap. En de man die dezen kolossalen toestel van beeld en woord en klank ineenzette is een kolos van vernuftigheid, van vinding, van effectberekening van beheersching der instrumentale middelen. Hij doet ons rillen en gloeien door de macht van zijne hartstochtelijkheid, na dat hij ons versufte door de dorheid van zijne methodiek; hij grijpt ons aan en schudt ons dooreen met zijne ontzaglijke voorstellingskracht; hij zalft ons met statigheid en maakt ons dronken met zinnengloed. Maar een musicus van den goddelijken stam is hij niet. Want zijne muziek deed afstand van hare souvereiniteit, om kleineren dan zij te dienen". Aldus de redeneering van den hoofdpersoon van dit boek, waarachter de heer van Nievelt zich schijnt te verschuilen, ten minste diens meening te deelen in hoofdzaak. Tot heden hebben velen deze meening niet openlijk durven uitspreken; men is bevreesd voor achterlijk en dom gehouden te worden en men zit vier uur achter elkander in den schouwburg, omdat men vast gelooft dat daar de hoogste kunst wordt geboden. Men gelooft doch begrijpt niet. De wil der menigte is steeds goed geweest maar tegen de natuur is op den duur den strijd niet vol te houden. Zoo zal ook eensdaags de menschelijke natuur over deze muziek triompheeren. Het valt niet te ontkennen, dat Wagner krachtiger talent heeft bezeten dan alle zijn musiceerende tijdgenoten. Maar allen die het wel meenen met de kunst en haar willen in stand houden, zijn verplicht de handen in een te slaan om diens verderfelijke theorien te helpen bestrijden. Zij zullen daardoor de souvereiniteit van den klank en het rhythme, zoowel als die van het woord helpen in stand houden. Wat Wagner heeft gewild, berust trouwens op eene miskenning der natuur van den mensch, die op hetzelfde oogenblik slechts genot kon hebben van één ding. Er is een rhythme van den klank en een van den geest of liever gezegd van het woord. Non bis in idem is een oud gezegde en die regel geldt ook hier. De waarheid is zoo eenvoudig als het licht van den dag, maar de eenvoudigste waarheden worden zelden begrepen; men ziet als het ware er door heen, maar ziet ze zelve niet. Daarom zullen ook alle weidenkenden, zij die het wel meenen met de kunst en met de schoonheid, de zoogenaamde gemeenschapskunst willen tegengaan en de vaan der souvereiniteit van elke kunst blijven hoog houden. Schoonheid berust op éénheid; éénheid is de quintessens van alle kunst, van alle daad. De veelheid is uit den booze en kan slechts als overgangsstadium dienen. WALT WHITMAN. a het lezen van dit boek een oordeel over den auteur uit te spreken zou stellig gewaagd zijn. Men zal zonder het oorspronkelijke bij de hand te hebben goed doen door niet al te apodictisch zich over Whitman uit te laten. Is hij wer¬ kelijk een soort heros wat sommigen ons willen doen gelooven ? Of komt zijn hoofd nauwelijks boven de middelmaat uitkijken? Er zijn van die schrijvers; hun aantal is zeer klein, van wie men noch een superieuren indruk, noch dien van een slecht auteur krijgt. Men moet dan oplettend gaan kijken en de ooren spitsen. Men moet ze als het ware van uiterlijke kleedingstukken ontdoen en als medicus op de naakte borst den diepen hartslag zoeken waar te nemen of als een dorstige in een eenzaam land, die zijn oor op den grond legt om naar den val van frissche wateren te luisteren, zoeken naar geheimzinnige bronnen die misschien in het duister spoelen door onvermoede gewelven. t Is wel waar: alle lyrisme is tweede rang^skunst, • ö » zoowel in vers als proza en staat beneden de epiek en de dramatiek. Het concipieeren van een wereld buiten ons vereischt een grootere draagkracht dan alle enthousiasme en alle vervoering, waarbij men aan zich zeiven blijft gebonden en veilig zijn eigen ik niet durft verlaten. Onze litterateur is voornamelijk lyrisch, zelfs Vondel was hootdzakelijk een lyricus. Wij staan niet zoo vast op onze beenen als b.v. de Franschen en de Spanjaarden. Slecht kunnen we aan opkomende golven der dingen weerstand bieden en we laten ons drijven op den vloed der evenementen en gauw raken wij aan het schreeuwen als bange kinderen voor vermeende wereldwonderen. Whitman is een echt auteur voor ons. Als een grootheid vol naïviteit staat hij in de groote natuur bewonderend, zich verwonderend, aangedaan door het groote en kleine, door de zon in haar glorie en den zilveren herfstdraad, die drijft in de blauwe lucht. Hij spreekt, zooals de vertaler zegt, als een oerdichter. Het zijn geen verzen, het is geen proza. Hij fluistert en hij brult met geweldige stem, in reeksen van woorden, in juichend roepen van zege en victorie, of hij laat zijn zinnen op als zwermen van veelkleurige vlinders. Het zijn fladderende regels met onzekere richting, als vleermuizen duister, somtijds rust er ook een, groot en breed als een regenboog boven afgronden met zinkende menscheng-eslachten. „Zie, heenvloeiend door de tijden, ,,En over mij uit een oneindigheid van menschen „die mij hooren. „Met vasten en gelijken tred gaan zij hun weg en „nimmer rusten zij, „En altijd volgen andere Americanos, een honderdtal „millioenen, „De eene generatie doet wat zij vindt te doen en „volgt het voorgeslacht, „Een andere generatie komt en doet wat is te doen „en volgt dan in haar spoor, „Zij gaan en keeren het gelaat eerst zijwaarts, achterwaarts, vervolgens naar mij luisterend, „De oogen in het gaan op mij gericht. „Americanos! overwinnaars humaniteits armeeën! „Voorwaarts! Nooit rust de eeuw! Libertad! Menigten! „Aan een reeks van zangen, „Zangen van de prairiën, „Zangen van den ver weg vloeienden Missisippi „neerwaarts naar de Mexikaansche zee. „Neem deze zangen dan, Amerika, neem hen, neem „hen ten Zuid en neem hen ten Noord. „Bereid hun overal een welkom, want zij zijn leven „van uw leven. „Verklaar hen Oost en West, want zij verklaren u . Zoo zijn deze bladzijden een soort van gedichten in proza, zij zijn echter niet alléén gevoeld maar ook gedacht met een wijsgeerigen achtergrond. Somtijds zelfs steekt de idee als een knookig been boven de sentimentsgewaden uit. Ideeën met verre vreemdsoortige correspondenties en associaties doen een veelomvattende ziel vermoeden bij hem, die ze uit. Ik neem het volgende voorbeeld bl. 104 lees ik: „Terwijl ik door het prairiegras ga en zijn eigenaardigen „geur insnuif vraag ik wat geestelijk er mee overeenkomt. „Ik vind dan de rijkste kameraadschap van mannen. „Ik vind dat deze halmen opschieten als woorden, „daden, karakters enz." * * * Zulke woorden doen den stillen bescheiden heros vermoeden, de man die uiterlijk gewoon en nietig alledaagsch achter het scherm van zijn schijn de wijde gouden schatkameren en de fonkelende grotten bewaart van een uitgestrekt zielepaleis. Toegevend altijd, gevend van alles wat ligt uitgestald voor iedereen met gewone gangbare munt van woorden, maar die van zijn dieper liggende schatten zelden of nooit iets afstaat. Wat de voorrede van den vertaler betreft, daarop zouden verscheiden aanmerkingen te maken zijn. De titel Leaves of Grass door „Natuurleven" te vertalen komt mij niet juist voor, omdat de Hollandsche titel te vaag is en de Engelsche door eenvoud en scherpte veel beter, ja voortreffelijk is. Het is ook wonderlijk in die voorrede het volgende te lezen. „Zijne (van Whitman) poemen, zijne zangen zijn geen „gedichten; het zijn visioenen, uitspraken, wetten poëzie, „zoo ge wilt, maar poëzie als erts zooals het gevonden „wordt in de Ilias, in het Nibelungenheid" enz. Ik wou wel eens weten wat dit alles moet beteekenen. Let wel: Het zijn visioenen, uitspraken, wetten. In die heldengedichten heb ik nooit iets anders gevonden dan een dramatisch verhaal van heldendaden. Van uitspraken en wetten heb ik nooit iets kunnen aantreffen. Mij dunkt dat de tijd voorbij moest zijn van zoo maar eenige phrasen neer te gooien, waarvan men geen rekenschap kan geven, als het er op aankomt. Bovendien riskeert een auteur daardoor het vertrouwen van het publiek te verliezen. Wanneer hem daaraan niet ligt gelegen, moet hij niet schrijven, of datzelfde publiek niet willen inlichten. Verder zegt de heer Wagenvoort: „Wat mijn ver taling betreft: zij zal hare gebreken hebben, maar wie mij ook het tegendeel zegge, ik weet dat zij goed is, als geheel." En hij voegt er aan toe, dat zij op enkele plaatsen beter dan het oorspronkelijke is. Op zich zelf is zoo een uitspraak niet slecht, maar zij is haast te gewichtig en had daarom beter achterwege gebleven. Dit mag intusschen als zeker worden aangenomen, dat van geen enkel groot kunstwerk tot heden eene vertaling het oorspronkelijke heeft overtroffen. Hoe nu de vertaling van den heer Wagenvoort is gelukt, daarover oordeele de lezer, die lust heeft deze met het orgineel te vergelijken. Zoools ze daar liggen, zijn de Hollandsche zinnen vrij mooi en goed in elkaar gezet met zuiveren opgang van gevoel en zuivere daling. VICTOR EMILE MICHELET. indelijk dan is er weer een superieur boek verschenen. Zeer zelden toch gebeurt het, dat een menschengeest een anderen met stomme verbazing slaat. Want niet met omhaal van woorden en nog eens woorden, die soms met duizenden de vesting der idee trachten te bespringen, bereikt de menschengeest de volkomen heerschappij over den geest zijner medemenschen voor den tijd, dat dezen zich tot hem wenden, maar met de plotselinge, concies-sterke, geniale vondsten, met de volkomen adaequate uitdrukkingen aan de idee, die de waarheid is. Het geniale is eenvoudig, staat als een paal van diamant, helder en vast, alsof het in eeuwigheid niet meer zal veranderen. De auteur van dit boek is daarin gestegen tot eene duizelingwekkende hoogte. Met eene ontzettende inspanning van zijn geheele persoonlijkheid drijft hij op een zoo grooten afstand van onze dagelijksche omgeving, dat onze blikken moeite hebben, zijn zij 13 eenmaal op zijne vaart gevestigd, zich daarvan af te wenden en terug te keeren tot de sferen, waarin wij ons ellendig leventje slijten. Wegens de verwijderde afstanden, waarop de beelden zijner phantasieën zich bewegen, lijken deze soms klein en zijn wij tot groote aanstrenging verplicht, maar wanneer wij zeiven in staat zijn, ons op te heffen en hem naderen, bespeuren wij, dat zij grooter en grooter worden en ten slotte den omvang aannemen van werelden. Het schijnt een vaste waarheid te zijn, dat de ideeënkolossen arbeiden in duisternis, of, zooals de heer van der Horst uitmuntend onlangs gezegd heeft, dat „de bloem van het genie meestal opbloeit uit de bouwvallen van verloren levens". Zij, die wandelen in het licht, zij zijn niet de uitverkorenen van het lot, om eenmaal aan de wereld den vlammenden spiegel voor te houden van daden en plichten, den weg te verlichten met de fakkel hunner blikken. Zeker vreemd! Want de orde der dingen te doorgronden, de wetten der werkingen van de nienschelijke zielen naast elkander en op elkander schijnt voor onzen geest onbereikbaar. Ja, werd die norm eenmaal gevonden, dan zouden de meeningen der menschen niet meer verschillen; de waarheid zoude zijn voor ieder zichtbaar; er zou niet meer getwist worden en uit het juiste inzicht in de dingen zoude de wereldvrede voor de volkeren en voor ieder individu afzonderlijk voortspruiten. Waarheid kan alleen in eenheid bestaan en zij duldt naast zich de dwaling niet. De oorlogen der rede zijn even verderfelijk voor de menschheid als die door de kanonnen en het zwaard. Berusting en resignatie slechts zal de menschheid in een hooger stadium van ontwikkeling voort doen schrijden naar het volmaakte licht, volgens eene opvatting. Doch wie weet of de oogenblikken van oorlog niet de noodzakelijke spiraal of zigzag zijn in den finalen vooruitgang? Maar laat ik niet afdwalen. ,,De groote geesten," zeide eenmaal van Deijssel, „gaan door den nacht." Niet zichtbaar is hun marsch door den middagglans van den openen dag. Rembrandt, Shakespeare, Thomas a Kempis, zij werkten en dachten in duistere hoeken, waar de vlam van hun genieën onzichtbaar voor hunne medemenschen vrij kon groeien en uitslaan. # * * Voor eenige maanden kreeg ik bericht van een ouden Parijschen vriend, dat hij een boek zou laten verschijnen, waaraan hij wel eenigszins hechtte en dat hij zoo vrij was, mij weldra toe te zenden. Ik hechtte zeer weinig aan dit nieuws en alhoewel ik voor den auteur Emile Michelet altijd een zekere achting had gehad, was mijne verwachting te zijnen opzichte toch nooit hoog gespannen geweest. Doch nauwelijks had ik een vijftigtal bladzijden van „Contes surhumains" o-elezen of ik kwam tot de ontdekking, dat ik een genius onder mijne vrienden telde, zooals er mij in Nederland of Duitschland nauwelijks een bekend was. Meer en meer onder den voortgang van het lezen werd mij dat boek dierbaar; vaster en vaster scheen mij de titel op de schrijftafel te prijken en zijne zwarte letters schenen mij te phosphoresceeren van geheimzinnig licht. O, sublieme macht van een grooten menschengeest, die iemand slaat met trots over zijn eigen ziel en een muur zet tusschen de omringende evenmenschen en zijn eigen ik; die iemand in handen geeft den schepter van den triumpheerenden toon en zijn hersenen doet golven als een zee van liefde! Als een vollen sterrenhemel bij zwoele zomernacht is dit boek, wanneer de aarde schijnt te zuchten en alle dingen dezer wereld hun diepste essentie schijnen te openbaren in zwaren slaap. Wanneer verre geruchten uit de donkere afstanden komen waaien als geheimzinnige taal van het wezen der dingen en ruischende stilten in golven om u heen gaan en verdwijnen tot strakke geluidloosheid; hoog in het zwerk de nachtvogels vlieden als pijlsnelle stormen. Overal, naar Oost en West, flikkeren de geheimzinnige werelden; zij slaan den mensch met stomme ontroering; zij nemen al zijn zinnen tot zich, terwijl hij staart naar het overweldigend heelal. De sterren verschieten in de blauwzwarte diepte en de dommelende bosschen liggen geruischloos als vóórhistorische gedrochten. De volzinnen zijn hier gebouwd met vaste en zekere hand en de lezer vraagt zich af, wat die verre gedachten-lichten beduiden. Zij schijnen niet in nevels gehuld, niet zich te verliezen, verflauwend in onduidelijke glanzen, maar zij zijn zeker en vast neergezet die gedachten in woorden en begrippen vol van een fel schitterend licht, scherp hoekend in stralenden cirkelglans. Zij houden steeds hoog den zoekenden geest. Zij zingen de melodieën der sferen en verre donders van uiteenspattende werelden schijnen te vergaan in een duistere oneindigheid. Dat fonkelt en siddert onophoudelijk in doodsche stilte en men staat verbaasd starend naar de hoogte, wat er toch gebeurde daarginds, waarvan geen menschenoog had gedroomd. Nooit laat de auteur zich gaan, maar gedragen op de intens gespannen vleugelen van een vasten wil, stuurt hij de machine zijner imaginatie door de ontzettende afstanden. Somtijds tringelen zijn woorden met fijne schelletjes met zilveren geluiden, wier trillingen als zilveren zwermen groeien tot wolken van geluiden en zwieren o 0 en verdwijnen, om plaats te maken voor de klankvolle orchestrale massa's van grootsche symphonieën. Dan verscheurt opeens zijne autoriteit als een trompetstoot de roerend aankabbelende woordengolven en als een eeuwig licht van waarheid staat een onverbiddelijke uitspraak voor uw geschrokken brein. Zoo er in Nederland slechts één zal zijn, welke het boek van Michelet op deze mijne woorden zal ter hand nemen en dat boek zal herlezen en begrijpen, zoo zal ik blij zijn in het bewustzijn, een goede daad te hebben volbracht. Want het aantal van hen in Nederland, die de kern van schoone literatuur vermogen te vatten, is gering. Zoowel door de ouderen als nieuweren is er soms afgekeurd, wat goed was, en veel goed gevonden, wat foutief of onbeduidend was. Maar wat vreemd moet heeten, is, dat dit boek ook in Frankrijk slecht terloops en met de gewone banale clichés is besproken. Dat alles is wellicht een goed teeken. De wereld zal nooit wijzer worden, en slechts na vele jaren wanneer de auteur niet meer zal zijn, zal men misschien zijn borstbeeld zetten in het Luxembourg of in de eene of andere galerij. Het schijnt een vaste wet te zijn en die de wereld ook met den besten wil niet kan verbreken, dat de ware verdienste en het groote vernuft slechts na den dood op hunne waarde worden geschat en geëerd. Want de menschheid is eieriof met lof voor die het verdienen, en verkwistend o ö daarmee voor die het niet waard zijn. Het volk zegt dit zeer kenschetsend met de woorden, dat niet de beste paarden de haver krijgen. Uit den aard beheerschen angst en voorzichtigheid den gang der menschheid. Misschien is dat goed; het zelfbehoud is de eerste voorwaarde ter existentie. Zoolang als een mensch nog niet dood is, vreest men nog het gevaar, dat van zijn kant kan komen, maar is hij eenmaal ten grave gedaald en is men volkomen zeker van zijn zwijgen en onmacht, dan komen de tongen los en als blijde van aan het gevaar ontsnapt te zijn, dat van zijn kant was te duchten, gaan de overlevenden zich aan lof te buiten. Het lijkt wel, of de auteur in het begin van zijn Sardanapale zichzelf heeft geteekend. „Me plier aux formes de la vie, peut-être y suis-je impuissant! Pour m'adapter a une ambiance pour me faire béte d'un troupeau pour devenir un personnage considéré de ses contemporains je ne saurais renoncer mon idéal. Que d'autres paraissent: moi je suis! Des passants me frólent; quelques uns me parient et je leur réponds. Mais je suis loin deux. Je \is hors du temps. Je suisun étranger danstoutes les patries. j'aurais pu assigner a mon existence un but unique et 1'atteindre Parmi les souvenirs dont je suis opulent il en est un que je veux conter. Je fus un jour un roi lassé, cruel et triste." En dan krijgen we die werkelijk bovenmenschelijke conceptie van „Sardanapale", in wiens sombere oogen meren van onverschilligheid schijnen te zwemmen, maar wiens ziel een zoo diep bewogen afgrond is, dat zij door een anderen mensch nauwelijks kan worden vermoed. Vergeefs zoekt Sardanapale naar bevrediging. Jona aanbidt den koning als haar meester; zij vermag slechts te willen, bereiken niet de bevrediging zijner wenschen. Sardanapale streeft verder en verder in het willen van zijn geest. Jona voelt het snellen van de dineren rondom haar, de kortstondigheid van het o loopende gelukzand. De prins der Magiërs Arad-Anou komt en spreekt met den koning over zijn willen en begeeren. Na dezen verschijnt de Dichter, die zijne hoogheid naast die van den koning openbaart. Vervolgens de ideale beminde Helibah, waarmee Sardanapale in den dood gaat. Or cette nuit-la les pasteurs épars sur la plaine et les monts s'étonnèrent d'un prodigieux flamboiement dissipant les ténèbres. L'haleine du vent emportait avec les houles d'étincelles 1'odeur résineuse des cèdres et des pins. La lueur colossale du bücher montait vers les étoiles avec les ames des deux amants. Er gebeurt hier in dit drama niets en daarom moet men hier niet naar den inhoud vragen; het is een zuiver gedachtendrama. Dit alles is literatuur des geestes; de bewegingen der ziel worden blootgelegd; het netwerk der verste geluiden straalt met zijn fijnste draden in zichtbare complicaties. De lichamen als grondslagen blijven vast en kalm, maar de ziel als een prisma straalt duizendvoudig in verblindenden luister. Dat is een essentieel moderne kunst: bij de oude, noch bij latere schrijvers te vinden; slechts Villiers de 1' Isle d'Adam en Baudelaire zijn van de nieuweren de vertegenwoordigers hiervan. Het is het hoogste lyrisme der waarheid, of liever gezegd, deze kunst gaat uit van het kruispunt van wijsbegeerte en gevoel. Uit den aard moet zij een subtiele en etherische zijn, want de sentimenten groeien hier niet in de lagere gevoelssferen der gewone menschelijke passies, maar slechts in de fijne bergluchten der hoogste bespiegelingen. Uit den aard ook zijn de woorden beknopt en ontbloeien er aan den stam van iederen volzin talrijke bloemen van gedachten en gezuiverde gevoelens. Volzinnen, simpel en sonoor met eenvoudige natuurklanken, suggereeren veelvuldige gedachtenreeksen en doen opspringen de fonteinen van in de diepe menschenziel klaterende sentimenten. En wanneer het dan in het landschap uwer ziel schalt van top tot top, echoënd tot in de diepste spelonken; wanneer in de valleien zoele luchten waaien en de dikke, zoele meidruppels onder lachende zonneschijnen verkwikking aanbrengen na uwe heete, droge levensmarschen zoodat het klapt en ratelt in de breede, groene bladeren en gij er doorheen, door de gouden druppels heen, regenbogen ziet van hoop, niet één, maar twee boven elkander ziet rijzen en gulden klanken van vollen merelgezang zingen door de opengaande al-natuur, de vogels minnekoozend in de takken uw opkijkend gezicht en oogen met den koelen regen van de bladeren besproeien, dan doorleeft gij nog eens oogenblikken van weelde en geluk door de tooverroede van dien magiër Emile Michelet. Want niet alléén is het de muziek, zijn hei de scheppingen van Beethoven of Wagner, die voor u oproepen de uitgestrekte visioenen, maar evengoed wordt gij opgenomen en gedragen door de gelukzalige velden op de vleugelen der heerlijke woorden en de suggestieve kracht der lumineuse volzinnen. Deze zijn bij Michelet altijd sonoor, vol schoon geluid, met volle intelligentie neergeschreven als een theorema van meet- kunde, maar in hun harmonisch in elkander grijpen hebben zij den „splendor veri", het door de ouden voor iedere schoonheid gevorderde vereischte. Het ziele- en gedachtenleven wordt hier in zijne fijnste essenties blootgelegd, zoodat wij het begrijpen en niettegenstaande het bijna zuiver spiritueele en ideëele der voorstelling toch weldadig in ons gevoel worden aangedaan. Het is vooral de liefde van den man en de vrouw, die hier in haar bovennatuurlijk, hoogstgaand stadium schittert, zoodat den mensch een rechtmatige trots overvalt van mensch te zijn, zich een wezen te gevoelen in staat, eene onafzienbare ladder van volmaaktheid te beklimmen, terwijl men waant nu reeds in het licht, van dezen auteur ontstoken, op een hoogte te staan, vanwaar men uitgestrekte landen en valleien van geluk en gelukzaligheid met den groot-openen blik omvangt. I )an in die streelende schommeling op- en neergaande, maar vooral opgaande in het forsche ruischen der woordklanken, ontdekt men de lange sleepen van majesteit, door de bergkoningen om zich heen geworpen, en in de zonnige dalen de verscholen paradijzen. Doch niet iedereen zal het gegeven zijn, van de heerlijkheid dezer visioenen te genieten. Zelfs komt het eerste stuk van den bundel mij middelmatig voor. Ook is er veel gewrongens en pijnlijk bij elkaar gezet in dit boek. Alleen zij, die veel gedacht en gevoeld hebben, zullen smaak vinden in deze buitengewone schotels van genot, die op het menu met den zeer juisten naam van ,,surhumain" zijn aangeduid, en het is ook niet geraden, zelfs aan de beste fijnproevers, er veel ineens van te gebruiken. Met verstand en zelfbeheersching genoten, zijn de meeste dezer bladzijden een weldadig en kostelijk gerecht. NOG EEN WOORD OVER RODIN. anneer men bij de Almabrug het zaaltje binnentreedt, waar Rodin zijn werk heeft tentoongesteld, ontvangt men den indruk eener volledige harmonie. Alles is onzwaar en het rondwarende ooe O ontwaart niets op zijn weg, dat hem plotseling door een grove alledaagschheid of scherpafstekende kleur en vorm op dwaalwegen zou brengen. De het scherpe daglicht temperende doeken, de stoeltjes, hier en daar aangebracht, de zuiltjes, waarop de figuren zijn geplaatst en die volgens de bedoelingen van den artiest den indruk moeten leiden, dien hij wil, dat het daarop gezette beeld moet maken, de lichtgele doeken, langs de wand vensters gespannen, het is alles zoo wit en blank en houdt het zielsvlak van den toeschouwer zuiver en maagdelijk, om er de fantasieën in gips, brons en marmer te doen bewegen. Gij wandelt door deze beelden met steeds wassende verbazing, maar ook steeds grootere bevrediging. Want het leven, dat de artiest u geeft, is gecandanceerd in een vasten en rijken rythmus van beweging en is zoo schoon van bouw en groei, zoo welig rankend, zoo sierlijk in slingering, dat ge meent u te bewegen in een serre van schoon en innig gekweekten levensbloei. Met*Rodin begint in de geschiedenis der beeldhouwkunst een nieuw tijdvak. Niemand tot heden heeft in zijn werkkring zoo een invloed gehad, zoo diep den stempel van zijn manier van zien op het werk zijner navolgers gedrukt als hij. Wel zullen er voorloopers geweest zijn, mannen, die hem hebben aangeduid, in welke richting hij moest gaan in den doolhof der natuur, want zelden zijn de ontdekkers van nieuwe wegen ook zij, die het beste er over kunnen loopen, maar de schepper van den Balzac is toch de man geweest, welke door de daad aan de wereld heeft fretoond, hoe de vormen en de bewegingen van het menschenlijf het branden en broeien der hartstochten kunnen openbaren. Eene schilderij kan slechts van ééne zijde worden bekeken en zij geeft slechts ééne zijde der dingen, sugo-ereerend de andere, de bedekte. Zij laat raden en hoe beter de schilder de raadselen oplost, des te orooter is hij. Bij het beeld is dit anders. Gij kunt het van honderd zijden zien en telkens verandert uw indruk, telkens komen nieuwe vormen uit zijn oppervlakte en de rondgang om een beeld moet een zuivere symphonie van vormen zijn, wisselend in werking door het verwijden en opdoemen van nieuwe gedaanten, nieuwe afstanden scheppend van een uitsteeksel tot een ander en nieuwe vlakten in de ruimten der andere oproepend. Zie b.v. die wang zich verdikken, naarmate ge ze van hooger of lager ziet; zie, hoe de vlakke resignatie tot wellust opbloeit, naarmate ge u meer naar links draait, maar achterop, hoe de zwenking van dat been zwieriger wordt, hoe de voet zich beter heft en hoe de arm vaster en inniger drukt. Deze koude kunst, waarin menig aanschouwer niets meent te zien; die harde steen, dat doodsche gips, dat doffe brons bevat een rijkdom van zielebeelden, waarbij andere kunsten armoedig afsteken. De enkele sensatie wordt misschien door de schilderkunst of muziek levendiger gefixeerd, en intenser misschien is de gloed van het vlammende punt, dat de schilder u openbaart, maar een grooter rijkdom, een veelvuldiger schakeering van sensaties komt uit het beeld. Deze kunst is eerder eene van abstractie, eene kunst van het au dela en hier is het punt van aanknooping van het goed recht van Rodin. toen hij zijn Balzac maakte. Men vond dit stuk niet alleen belachelijk, maar het werd veroordeeld op zoogenaamde wijsgeerige gronden. Men zeide, dat de tastbare vormen moesten weergeven de tastbare vormen, dat men hier niet mocht afwijken van de natuur, die zoo duidelijk sprak. Hadden de vroegere beeldhouwers niet reeds met de oogen van eene statue gedaan, wat Rodin eenvoudig uitstrekte op andere lichaamsgedeelten? Zijn werk werd een kunst van impressie, geen mathematische copie meer van wat uiterlijk in materie bestaat, maar eene versteende zielewerking door een bestaan hebbenden of bestaanden mensch in de ziel van den artiest geprojecteerd. Het is vooral in de statue van Balzac, dat de kunst van Rodin „gipfelt", zooals de Duitschers zeggen, met anderewoorden, haar toppunt bereikt. Onder den invloed zijner momentane indrukken treden sommige kanten van eene menschengestalte terug, verplatten zich of worden scherp, worden breeder, waar andere kleiner worden of verdwijnen. Zoo springt uit de chaotische massa van de enorme pij, die armen en beenen doet verdwijnen, in al zijn macht de titanische kop van den romanschrijver te voorschijn, uitdagend de heele wereld door zijn achteruitgeworpen houding en de breede, vooruitspringende, geweldige bovenlip, van de onderlip horizontaal opgeheven als torsend een last van sarcasme. Het is de kop van een stier. De romp is als het ware nog in wording en onder de leiding van de voltooide denkkracht voelt men zijne levensvatbaarheid en groeienden invloed. Zoo neemt die kop geheel den toeschouwer in beslag, terwijl de romp zijne latente, maar volmaakt aanwezige werking niet mist. Want in de impressie is dat lichaam latent, terwijl in de diepste diepten van de inconscientie de impressies liggen te sluimeren. Door de vaste en duidelijke omtrekken van het hoofd worden ze gewekt en de persoonlijkheid van den schrijver komt als een scherp gezien en begrepen vizioen, als een larve uit hare omwindsels, als eene glorieuse verrijzenis. De Victor Hugo, hoewel minder kracht van executie tentoonspreidend, is een werk van meer duidelijke schoonheid, 't Is geen impressie-kunst. De vormen zijn alle saillant en precies en het is niet, wat men impressionisme zou kunnen noemen. Zoo ook zijne erotische stukken. Deze vertoonen de talrijke en gevarieerde plooien der erotische passie, maar waar het zoogenoemde impressionisme vele zou uitwisschen, zijn er hier geen weggelaten en vertoont deze kunst toch een grooten rijkdom en vooruitgang op de vroegere. Hoog, rein zingenot is hier met alle correspondeerende bizonderheden voor het verraste oog- zichtbaar. De omhelzing O O van een man en een vrouw is hier tot een streelend harmonisch geheel uitgedrukt; de stelling der armen, de een weinig opgeheven voet, de ligging van de vingeren der rechterhand en die van de linker, de richting van de halzen en die van de hoofden, de wenteling van de lijven, door hen gaat een zachtgloeiende, somtijds sublieme levensstroom Er is geen vinger eener hand, of hij geeft leven weer. De duim is meestal vol van slapende kracht; door den middenvinger stroomen de passie-atomen met de meest intense volheid, terwijl de opgeheven kleine vinger de tempering van den gloed, als het ware de veiligheidsklep aangeeft van de brandende drift. Zoo heeft deze man nieuwe lijnen gevonden en is zijn werk de rijke uitdrukking van het gevoelsleven van onzen tijd, die er een is, waar de mensch naar verscheidenheid en diepte zoekt en uitdrukt en de oppervlakkige netheid der achttiende eeuw, zij mag dan nog zooveel sentiment hebben gedekt, is aan den huidigen dag vreemd. De eenige die Rodin uit dien tijd nabijkomt, is Houdon, maar overtreffen doet hij hem niet. Er is weinig kunstgenot op de tentoonstelling geweest, dat een zoo reinen en hoogen indruk nalaat, als een bezoek aan het zaaltje van de Almabrug. Alhoewel zich grootendeels tot heden bepalende tot het uitdrukken van de liefde en de erotische hartstochten, doet Rodin eenigszins aan Daumier denken. Ook hij heeft nieuwe lijnen gevonden, en de wereld heeft dezen zomer verbaasd gestaan over de ontzettende kracht van dezen schilder en teekenaar, die op het punt stond in vergetelheid te vervallen. Volgens de placide rust der Milletsche figuren zal men bij Rodin niet aan den schilder van den Angelus denken, maar aan de sterk hartstochtelijke en gelukkig gevarieerde tronies zou men Rodin en Daumier tijdgenooten wanen, kinderen van eene zelfde sentiments-wereld. Want het is nu eenmaal een eigenschap van onzen geest om te vergelijken en bij de diepgravers in den ideeën-grond punten van aanraking en ontmoeting te zoeken. Met een sensatie van weemoed verlaat de bezoeker deze witte scharen van figuren en treedt hij uit deze wereld van abstractie in de warrelende realiteit van het snel ijlend menschenleven. Daar was rust en leven en de hartstocht was als bedolven onder de sneeuw der abstractie. Koel schenen die vormen gestold in gewichtige of glorierijke levensmomenten, als bedekt met witte sluiers van maagdelijkheid, levend een metaphysisch 14 leven in eene pure en sereene gedachten-wereld. Oertypen van vormen, moeder-vormen. Simpele dingen, waaruit de veelvouden zouden kunnen ontluiken tot kleurrijke visioenen, tot reeksen zich voortslingerend, bewogen van hartstocht en strijd. Daar in dat zaaltje, waar meestal slechts een paar menschen aandachtig en langzaam den rondgang deden, kon de bezoeker genieten van een hooge ideeën-wereld en een wereld van sentimenten. Smetteloos rust daar eene oerwereld, haar stralen uitzendend naar een toekomst van hooge volmaaktheid. De artist laat dan ook zijne figuren, als direct uit den steen oprijzend, zich ontwikkelen uit den oersteen, het onveranderlijke, harde, maagdelijke marmer. Hij wilde geen breuk met den steen, zijn materiaal. Hij had eerbied voor dat wat hem zijn stof zou geven, waaruit hij zijn visioenen zou vormen. Die piëteit is bijna aandoenlijk, want piëteit kan alleen voortvloeien uit kracht. STILLE STEDEN. n den uitersten hoek van Nederlands Zuid-Westen, in de nabijheid van de zee, ligt een dorp, vermaard in oude tijden. Eens was het eene stad met schoone straten en groote kerk. Langzaam is het verminderd met de eeuwen en is nu geslonken tot eenige huizen. Met de golvende jaren is de kerk ook weggespoeld en alleen staat er nog een breed, massaal stuk vierkanten toren, waarboven de dool-kraaien kreitsen en elkander vertellen over de dagen van vroeger. Hij ligt eenigszins ter zijde en hoog gras buigt fluisterend in de heengaande winden de spichtige halmen ongestoord in de verre stilte der landen. Het dorpje, dat slechts nog uit eenige huisjes bestaat, vormt een pleintje rondom een monumentale pomp, waarop de halve maan schijnt te zijn afgebeeld en dat in den omtrek de legende heeft doen ontstaan, dat in de middeleeuwen Sint Anna ter Muiden door de Turken werd belegerd en ingenomen na heldhaftig verweer en dat de Turken niet alléén de huizen hebben verwoest, maar alle mooie meisjes en vrouwen aan galoppeerende paarden hebben gebonden en gevoerd naar de heete landen van de opgaande zon. Ook over het pleintje van St. Anna fluistert het gras zijn wiegelied in den avond en in de twijgen der veeltakkige lindeboomen slaat de merel een klinkend lied, dat luidt als klokkenmuziek van vervlogene jaren, als altstem van nachtegalen voller en luider en bij gebreke van menschen als menschelijke taal. " Aan het raam zit de domine, een geleerde en fijne denker, te studeeren, of te schrijven, terwijl zijn oude huishoudster de bloembedden besproeit in den grooten tuin achter het huis. Dat is een feestdisch van kleuren: bedden met rozen staan er in stille pracht, begonia's en orchideeën laten er hun kleuren lichten. Het is een leven en een wereld van bloemen en zij staan er bij groepen en vlakken, als kleurenmassa's geworpen in wanorde op het palet van een schilder: paarse en bloedroode, fijn blauwe en brutaal gele. De trouwe zwarte hond huppelt hier vroolijk rond, als het krijschen van de regenwaterpomp zijn zenuwen opzweept tot ongeduldige sprongen. Hoog op breeden vleugelspan kreitst de sperwer spiralend omlaag of stijgend naar boven en doet de hanen alarm kraaien voor de aan hun zorg toevertrouwde kippen, terwijl de angstige bloedzwaluwen hunne tegen de zolderingen aangeplakte nesten gaan opzoeken. Niets vindend, snelt de sperwer met haastigen vleugelslag naar den zeekant toe. Daar liggen hier en daar verspreid boerenhofsteden met de omringende weiden, waar enkele hooge olmen zware schaduwen werpen of rijen oude knotwilgen hun zilveren spitse bladeren in den zeewind doen trillen. De hoeven zijn meestal wit aangestreken en doen ons daardoor weten, dat wij reeds op Belgisch grondgebied zijn. En zware zelfbewuste boerinnen geven ons met vastheid en met fier opgeheven hoofd antwoord op het vragen naar de paden en wegen. Daar wordt het eenzaam en eenzamer. Grasvelden met hoogere en wrangere sprieten verraden den zouter wordenden bodem, en in de verte gromt hoorbaar, maar gedempt de oceaan. De vogels zijn hier talrijker en minder schuw, zij dalen in de gouden korenvelden. De reigers gaan dichter op en vliegen langzamer weg voor den stillen wandelaar. De leeuweriken vooral stijgen hooger en zingen luider, alsof ze tegen het verre bruisen van de zee willen opzingen, en zie, hoe de rookpluimen der stoombooten blijven hangen aan den horizont of de witte zeilen wenken uit het verre blauw. Maar wij zijn terug in St. Anna en gaan rusten in een klein café, gehouden door de oude weduwe Bodery met haar kraakwitte carcassemuts, die de Cadzandsche dracht is. Zij vertelt ons, hoe de vorige week nog een vriend van den Duitschen keizer ook in haar café is geweest en een kopje van hare gerenommeerde koffie heeft gedronken. „Ja mijnheer! en daar heeft hij gezeten", en zij duidt op een leegen stoel, die naast mij staat. Wij maken kennis met den schilder Baurn die hier al sinds jaren zijne zomers doorbrengt, Paul Baum uit Dresden, een fijngesneden gezicht met korten, zwarten baard. Een melancholieke glimp tusschen neus en wangen. Zijn oogen duiden den zoeker aan en in zijne stem liggen de modulaties van een rijk zieleleven. Zie op die teekening in zijn atelier dien squeletboom. Terwijl reeds in het gras er omheen de lente broeit en schuchter bloeit en eene gepoeierde jubeling in het omringende landschap ligt, staat die eene boom nog als harde karkas, als een stokstijve oude, die met zijn vermagerde armen in desolate dorheid het nieuwe leven somber bedreigt. De schilder is een van de eersten geweest, welke het Fransche impressionisme in Duitschland hebben ingevoerd. Hij vertelde van den strijd, dien hij heeft te voeren gehad en dien hij nog voert in Duitschland, van zijn zoeken en streven, van zijn zwerftochten door Duitschland en Frankrijk, van zijn vriend Rops, dien hij goed heeft gekend. Eenige getrouwen zijn hem in St. Anna gevolgd. Zij hebben ieder een klein boerenhuisje gehuurd. En wat zij niet zelf koken, vinden zij bij de weduwe Bodery, waar zij middagmalen en de conversatie soms vreemd aan de oude hospita in de ooren klinkt. Alleen het scherpe fluiten van den Belgischen zandtram, die de huizen van de dorpen in het land van Cadzand losrammelt, doet hen soms uit hun droomen ontwaken en zij prijzen zich nog gelukkig, niet al te veel hier door de stoomfluit in St. Anna gestoord te worden. Want de machinisten der stoomtrams zijn bekend in het land van Cadzand de stoomfluit te laten juichen harder en scherper dan overal elders. Maar in de verte is de zon gezonken en zet het Westen in vlammen, alsof daarginds een stad in brand staat. Op den ouden toren slaan zeven slagen. Over het pleintje komen in wolken van stof eenige witte koeien, welgedaan voortgaande naar de stallen. De zee gromt hoorbaarder en dreigt. De schemering zinkt uit de takken der lindeboomen, en langs uwe ooren brommen zwarte insekten, die den dauw in het gras ontvluchten en vreugde zoeken in den wassenden nacht. Uit de holle knotwilgen zijn de uilen gevlogen en op de daken zitten zij stil te loeren op buit. En toen we naar huis gingen, keerden we nog eens om naar dat groepje huizen, waar waarschijnlijk geen enkel ontevreden mensch woont, naar dat groepje eenvoudige zielen, waartusschen die enkele artiesten zich thuis voelen. Daar zijn ze dichter bij de natuur, want er is meer te leeren van de eenvoudigen des harten dan van de groote geleerden. * * * Op den weg van Sluis naar Brugge langs het kanaal ligt het plaatsje Damme. Het bestaat op den huidigen dag slechts uit enkele huizen, waaronder nog een of twee gebouwd op het einde der middeleeuwen en in wier midden een raadhuis prijkt, dat waard zou zijn, een stad van minstens dertig duizend inwoners te dienen. Op het plein er voor staat het zeer verdienstelijk standbeeld van Jacob van Maerlant, die hier werd geboren. Hij staart in streng peinzende houding voor zich uit, zijn eene been over het andere; achter hem liggen eenige boeken opgestapeld. Het is de dichterlijke visie, vastgezet in steen. Met zijn middeleeuwsche baret verpersoonlijkt hij de romantiek met stevige distinctie. Weer en wind heeft de steen ingevreten en uit zijn kraag drinken de vogels des hemels. Nadat ik de trappen van het raadhuis had beklom men en in een groote, leege zaal was terechtgekomen, waar een twintig paar nieuwgemaakte klompen stonden, vernam ik in een aangrenzend vertrek eenig gestommel, waarop een jonge vrouw lachend te voorschijn trad en mij beduidde, haar te volgen in de groote voorzaal, nu tot mijn verwondering tot herbergkamer ingericht, voorzien van buffet en de noodige jenever en likeuren. Hier werd ik verwelkomd, wederom met lachende vriendelijkheid, door een jonge schoone, die mij toesprak in een eigenaardig Vlaamsch dialect, waarvan het verstaan den Noord-Nederlander niet gemakkelijk valt. Zonder omwegen deed zij de deur van de aangrenzende raadzaal open. Eveneens een hoog en plechtig, door kleine vensters zwak verlicht lokaal. Een kolossale, een mans-hoogte-lange vuurtang stond nog bij den schoorsteen, zooals ook de oude ijzers, waarop eens de blokken hout brandden. De juffrouw ging nu stil in een hoek zitten op een mooi gesneden oude bank en ik wandelde op en neer in de schemerende hooge zaal, rondziende, of uit den nacht der voortijden niet menig stuk van vroegere dagen opdoemde voor mijn zoekende oogen. In de plechtige stilte kwamen voor mijne berustendeherinnering de welvoldane, breede en bloeiende gezichten van Vlaanderens groote tijden. Korte, stevige gestalten van goedlevende burgers en burgervrouwen, breedgeschouderd op korte beenen, en magere, edele gestalten zooals Van der Weijden en Pourbus ze hebben geconterfeit op doek en hout. Zij daalden neer uit de hoopfe zolderingen voor mijn verwonderde herinnering, terwijl het naast mij bloeiende leven der jonge schoone vrouw wegzonk, in de doodsche materie tot beeld geworden. De voorstelling op den schoorsteen geschilderd, heeft zeer geleden door den tijd, maar is nu mooi van kleur. Ernaast hangt een oud schilderij voorstellende den dood van Abel: twee naakte menschen, waarvan de een den anderen met een knods slaat en deze op den grond valt. De tafel en de banken, drie of vier eeuwen oud, dienen nog voor den tegenwoordigen gemeenteraad, die hier zijne zittingen houdt. De komst van een vreemdeling scheen in de plaats ruchtbaar geworden en weldra verscheen de broeder van het jonge meisje, die mij kond deed, dat hij het oude uurwerk van het raadhuis moest gaan opwinden, en vroeg of ik plezier had hem te volgen. Het was moeielijk te weigeren en ik beklom den zolder en vandaar, met behulp van allerlei ladders en gevaarlijke planken, den toren totwaar het raderwerk zichtbaar was. Daar moest ik bijwonen hoe hij de ingewikkelde torenklok opdraaide, en alhoewel de cijfers nog een kwartier van twaalf uur verwijderd waren, beweerde hij dat het reeds noen was en dat ik ook het slaan van dat oude meesterstuk van mechanica zou hooren. Zoo nauw nam men het niet in Damme, en de raderen, stangen en hamers begonnen een vervaarlijk en onbegrijpelijk spektakel. Tusschen deze houten balken en antieke raderwerken leek deze man een middeleeuwer en bij mij kwam de gedachte op, dat Maerlant er zoo uitgezien moest hebben, toen hij 25 jaar was. Ook het dialect wat hij sprak, de modulaties van zijn stem, vast, kort en krachtig, met naïef zich gevende intonaties en toch zacht, geleken op wat wij uit dien tijd over hebben. Nergens zijn de middeleeuwen zuiverder bewaard dan in deze vervallen en stervende steden van WestVlaanderen. De opene, openhartige, lachende mond van zijn zuster, die stil en vriendelijk was verdwenen, het guitige en goedaardige van haar blik, de vorm van haar gezicht completeerden deze voorstelling. In de volkstaal zijn hier tal van middeleeuwsche woorden en spreekwijzen onveranderd gebleven, zooals in geen andere streek der Nederlanden, en hier alléén vindt men soms de oplossing van menige dubieuse beteekenis, die men te vergeefs in de boeken zou zoeken. Maar met het zien van de klok en den zolder was het bezoek nog niet ten einde. Mijn cicerone daalde met mij af in de benedengewelven, naar een soort crypte, wier ronde en zorgvuldig gemetselde kolommen den grooten bouw schraagden. Eene bleekgrijze mijmering hing door deze lage gewelven. Hij wees me op een hoop steenen, van de afbraak van een gedeelte van het raadhuis voortkomende, en toonde me de grootte van deze brikken, waarvan hij er een herhaalde malen in zijn hand nam en tegen een moderner brik uitmat, waarbij bleek dat er minstens vier moderne op een middeleeuwsche brik gingen, en in de manier, waarmee hij die aanvatte, hanteerde en besprak en bijna liefkoosde met de hand, lag een groote belangstelling, die bijna roerend was. Het was alsof hij voelde, het element van onze huizen, de zorgvuldig geprepareerde steen, die ons beschermen moet tegen weer en wind en ons het dak moet geven, waaronder wij onze hoofden ter rusteleggen. En wederom ging hij me voor de trappen op en daar in een der zalen wees hij naar boven, waar in de houten balken van de zoldering gesneden beelden en voorstellingen zichtbaar waren. In de hooge zaal, waarin een zwak licht door de hooge en kleine vensters valt, maakten deze kunstwerken een vreemd effect en dat vooral wegens de zeer kras-realistische voorstellingen, en mijn gids merkte op, dat men naar de gevangenis zou moeten verhuizen, indien men het waagde zulke dingen heden te maken. De gevel van dit merkwaardig gebouw, dat getuige is geweest van Vlaanderens grooten tijd, is behoorlijk gerestaureerd, opgepoetst en bedorven door al te ijverige vrienden van het verleden. De mensch, waar hij wil ingrijpen in het werk der natuur, verknoeit meestal meer dan hij goed maakt, wanneer hij de handen slaat aan datgene, wat de groote meesteresse met moeite heeft gewrocht. De geschiedenis der hagels en stormen, van den zonneschijn, van lust en menschenleven van glorie en angst, zij staan opgeteekend in de geschiedboeken der muren en gevels. De golven des tijds hebben zwaar gebeukt tegen de steen en van Damme en tot op eenige stukken zijn de wallen door hen weggespoeld. Deze stukken van oude vestingwerken dienen nu als aardappelkelders en het spichtige gras der door den oorlog gegeeselde wallen fluistert vreedzaam in de eenzame winden. Eenmaal wemelden hier de landen van menschen en de zeilen der schepen waren ontelbaar op de naburige wateren. Zware vestingen bedekten den grond en beschermden eene grootwillende bevolking. Hoecke O O was een welvarende plaats, maar van die tijden is daar niets meer te zien dan een paar grafsteenen in het voorportaal van de kerk; de letters en figuren zijn bijna geheel weggesleten door de voeten der menschen, waarvan geslacht op geslacht gegaan is, gekomen, gegaan. Ook het verderop liggende Sluis is een stad, die afneemt met den dag. De families der rijken zijn bijna allen uitgestorven en de laatste afstammelingen van ge- slachten zijn naar Holland verhuisd. De oude huizen der patriciërs zijn in tweeën gesplitst en dienen nu tot kleinen winkel of school en er is geen uitzicht, dat het menschenleven er nog eenmaal zal bloeien. In den omtrek zijn de schoone lanen van wilgen en olmen de een na de andere gevallen en alle struiken uitgeroeid en de korenvelden zijn verdwenen, om plaats te maken voor de cultuur der bieten. De vreemdelingen, die zich hier dikwijls gaarne zouden vestigen, om stil en afgezonderd te leven, blijven niet langer dan een of twee dagen en gaan weg, klagend dat er zoo weinig boomen en schaduw zijn. Alleen eenige onbekende Duitsche schilders, denkend hier voornamelijk plein-air te vinden, zwerven hier nog in den zomer rond. Zij zitten langs het kanaal en teekenen de kleuren op, die de voorbijgaande wind doet verschijnen op het o-ladde water. Maar hun werk is meestal vlak en zonder ö # stemming-, zooals de natuur in de rondte, en mist de o ' diepte en den juichenden gloed van het werk der Hollandsche landschapschilders. Ook beweren zij, dat zij door de straatjeugd en andere baliekluivers, die, zooals het ongedierte in de oude huizen, in oude steden zeer lastig zijn, niet kunnen werken en in het opsmeren hunner kleuren vaak worden gestoord. Nu en dan ook komen Engelsche meisjes en vrouwen uit Brugge, niet wetend waar beter heen te gaan, hunne boterhammen opeten op de Sluische wallen, aan wier voet de koeien rustig grazen bij het opkomende vocht of rustig herkauwend liggen in den drogenden Oostenwind. Het stadsbestuur van Sluis is zoo verstandig- geweest, op de wallen de boomen zooveel mogelijk te sparen en de Engelsche misses of de badgasten van Heijst en Knocke zijn heerlijk verrast, hier en daar een welgeplaatste rustbank te ontdekken onder de ruischende kruinen der populieren. Daar zwetsen en brouwen ze ongestoord hunne Engelsche en Duitsche syllaben, druk als de honderden spreeuwen en musschen, die op de daken der huizen veel onverstaanbaars vertellen. En wie weet, of die spreeuwen elkander niet meer te vertellen hebben, wat belangrijk is, dan wij, kinderen der menschen. * * * In den tijd dat de nachten op zijn langst zijn, gaat door de straten van Sluis de klepperman, kondigende aan de slapende stad de uren van den nacht. „Tien uur heeft de klok, de klok heeft tien," rekketek en weer schrijdt hij voort naar een andere straat met hetzelfde rekketek, dat hij maakt met zijn klepper. Sleepend en half slapend haast, zingt hij de uren langs de dommelende huizen en de laatste syllaben schijnen zich te verliezen in het algemeene rustige duister. ,,Dat geeft eene gerustheid," zeggen de Sluizenaars en zij zouden het aloude gebruik, dat zoo weinig meer voorkomt in het noordelijk Europa, niet gaarne afgeschaft zien. Al wordt men wel eens wakker door het plotselinge gerekketek, de stemmige, soezige zang van den man spreidt de rust en den vrede als een zegen over de daken. Zelfs geen honden beginnen te blaffen, wanneer de man voorbijgaat, en de loerende uilen schijnen hem te kennen als een stillen vriend. Vooral denkt men door den klepperman tegen nachtelijken brand beschermd te zijn en vertrouwt men op zijn spiedend oog, dat iedere smeulende vlam zal ontdekken. Men heeft in Spanje wel den sereno, die zijn lantaarn en den grooten sleutelbos door het donker laat slingeren, maar zijn geluid is niet zoo stemmig als dat van den klepperman in Sluis. En al hoorde ik onlangs de vrouw van een Amerikaanschen schilder geweldig te keer gaan tegen dit nachtelijk afkondigen der uren, omdat het, zooals zij zeide, haar kinderen wakker maakte, men is er in Sluis aan gewend en men beweert er beter op te slapen. Ook verkondigt hij duidelijker den tijd dan zijn collega Jantje van Sluis in den toren van het Raadhuis door zijn slagen. Jantje van Sluis, de kleurig gekleurde tamboer, daar aangebracht en goed zichtbaar ter eere van den legendarischen trommelslager, welke gedurende de belegering door de Spanjaarden op de gedachte kwam, een groot lawaai te maken binnen de muren door zijn trom, zoodat de Spanjaarden de belegering staakten en Sluis vrij en frank in zijn wallen achterlieten. Dat raadhuis is een schoon stuk van architektuur, getuigende van de kracht van Nederlands grootheid, zwaar en machtig en toch niet log van constructie, met sierlijk geboog langs de daklijst en vlugge verheffing van den hoog opschietenden toren. Het is een van die gebouwen, die goed doen aan den voorbijganger als een bladzijde van den Bijbel. * * * In den winter, als het hard heeft gevroren en het kanaal van Sluis naar Brugge bedekt is met ijs, bezoeken de inwoners van Brugge, Damme en Sluis elkander op de „schover-dien", zooals ze de schaatsen noemen, en komen de Vlamingen volgens oud gebruik, naar Sluis op de schover-dien den „Heilikmaker" halen, een soort vier kanten harden peperkoek of speculaas. Dan hernieuwen zij nog eens de oude vriendschappen en nieuwe kennissen worden aangeknoopt. Doch dit laatste gaat moeilijk, vooral in het land van Cadzand, waar de bevolking bestaat uit afstammelingen van ballingen en uitgeweken Salzburgers en Hugenoten, zijn de inwoners ingetogen van hart en ziel. Daardoor heeft het karakter zeer geleden en is er misschien in heel Nederland geen streek, welke minder voor zuiveren humor bevattelijk is dan deze. Men is hier niet naïef, en wanneer een volk niet naïef is, mist het eene zeer vruchtbare zielseigenschap. Zoowel van de mannen als van de vrouwen zijn er velen verkleind en geschrompeld door het vastklemmen aan de schol, de kale, naakte schol van dit land der zee of mareland. Meer hart en gemoed treft men aan, hoe meer men België binnendringt, maar ook daar schijnt de kracht der menschelijke natuur niet meer die te zijn, welke zij was in de middeleeuwen en Brugge's grooten tijd, toen Dante zong: Quale i Fiamminghi tra Guzzante e Bruggia, Temendo '1 fiotto che invêr lor s'avventa, Fanno lo schermo, perchè '1 mar si fuggia. 15 ZORRILLA'S „DON JUAN TENORIO". anneer een buitenlander in een vreemde taal over onze litteratuur schrijft, moeten wij ons verheugen. We kunnen nu wel zeggen: „die vreemdelingen weten het toch niet" en ons oprichten in fier isolement, we zullen ongemerkt de nadeelige gevolgen van dezen trots ondervinden. Een volk dat alléén tot zichzelf spreekt, zal zijn eigen groei verhinderen en zijn ziel doen ineenkrimpen. We mogen wel oppassen; onze grenzen zijn eng en niet lang behoeft een vogel te vliegen, om de torens van Dokkum en Maastricht onder zich te zien verdwijnen. Wij zijn de natie, van wier litteratuur het minst notitie wordt genomen; zoo mag zich b.v. de Deensche in eene veel grootere bekendheid verheugen. Op zichzelve is door die onbekendheid onze litteratuur nog niet veroordeeld, maar er ontstaat daardoor een vermoeden in haar nadeel. Wanneer nu een talentvol auteur alsJohannesFastenrath de aandacht van Duitschland op ons vestigt, kunnen wij niet anders dan hem dankbaar zijn. Zoo heeft hij in zijn vaderland veel tot de verspreiding van de kennis van Vondel bijgedragen en laten we hopen, dat hij het daarbij niet zal laten. Wie weet, of hij nog niet eens een van onze goede auteurs in zijn voortreffelijk idioom zal overbrengen. Zijn laatste werk is eene vertaling van José Zorrilla's Don Juan. In gladde en gemakkelijke Duitsche verzen vloeien de passieuitingen van Zorrilla's personen voor ons voorbij en boven den waterval der verzen bloeien de lichten van poëzie en humor. In een zeer zaakrijke verhandeling, die aan het boek voorafgaat, geeft Fastenrath een overzicht der Don Juan litteratuur bij alle volkeren. Hij haalt daarin aan de woorden van Farinelli, die aan Molina het auteurschap vandenBurladordeSevilla betwist, doch, naar Fastenrath meent, ten onrechte. Hoe het ook zij, de Don Juan van Molina wint het naar mijne meening in breede opvatting der hartstochten, in de groote forschheid van den dialoog, die vaster en toch levendiger in elkaar is geschroefd en in grootere zielsdimensie zich verspreidt met breedere galmen van vreugde en smart. Fastenrath beweert verder, dat de sage van Don Juan haar oorsprong in het Noorden zou hebben. Gronden voor deze meening haalt hij niet aan; wel zegt hij dat de wetenschap, welke de ontwikkeling der sage bepalen wil, nog niet gecreëerd is. Het is echter de vraag of zulke wetenschap ooit tot stand zal komen, want welke bewijzen zouden er te vinden zijn, die met zekerheid aantoonen, hoe eene sage geboren wordt en aanwast. Zeer waarschijnlijk klinkt het ook niet, te zeggen, dat de fabel van Don Juan uit het Noorden komt. Ja, de Faustlegende, zij is van Noorschen oorsprong. De drang naar weten van Faust, hij is Germaansch, maar de drang naar Liefde en Wellust openbaart zich in veel sterkere mate in het Zuiden dan in het Noorden. Mij dunkt, wanneer men geen afdoende gronden kan bijbrengen, zal men stellig beter doen het er voor te houden, dat Don Juan een zoon van de zonnige landen van achter de bergen is. Don José Zorrilla werd geboren den 2isten Februari 1817 te Valladolid. Hij genoot zijn opvoeding in colleges te Sevilla en Madrid, waarna hij in Toledo de rechten ging studeeren, welke studie hij echter spoedig liet varen, om te Madrid als journalist werkzaam te zijn. Daar werd hij bevriend met de Spaansche letterkundige wereld. In 1854 ging hij naar Amerika, vestigde zich in Mexico, waar hij later voorlezer aan het hof van Maximiliaan werd en de ongelukkige keizerin Charlotte zooveel bewondering afdwong, dat zij zijn drama Don Juan geheel van buiten kende. In Spanje teruggekeerd, leefde hij arm en verlaten, zooals iedere echte dichter. In Granada werd hij gekroond met eene gouden kroon, waarvan het goud uit den Darro afkomstig was. Omdat hij arm was, bracht hij ze kort daarop in de bank van leening. Hij stierf in 1893 in Madrid en de Koningin-Regentes kocht ze na zijn dood uit het pandjeshuis. Zijn werken zijn talrijk en bestaan voor een groot deel uit bundels gedichten en drama's. Zijn meest bekende werk is zijn Don Juan, ontelbare malen vertoond en nog steeds op het répertoire der schouwburgen van Madrid. In het Hollandsch is het, voor zoover ik weet, niet vertaald. EEN BELG OVER HOLLANDSCHE LITTERATUUR. k weet niet, of de opmerking reeds is gemaakt, maar de gevolgtrekking schijnt gewettigd, dat onze taal bestemd is ééne van de eerste onder de Europeesche te verdwijnen. Bij het einde der middeleeuwen was het Nederlandsch taalgebied een derde grooter dan het nu nog is. Embden, Keulen en Rijssel waren steden die Nederlandsch spraken, doch zijn nu aan onze taal ontvallen door het opdringen van machtiger volken, en het lijdt geen twijfel, dat ten slotte het Hoogduitsch eene volkomen overwinning zal behalen. Want van het oosten komt de heftigste druk. Vreemd is hierbij, dat Aken nooit tot het Nederduitsch taalgebied heeft behoord. Zoo zal ook eenmaal de taal van Finland verdwijnen voor de Russische. Het is een ijdel pogen en eene bekoorlijke naïveteit geweest van die uitgelezen schare van intellectuels, die aan de deur van den czaar ging kloppen om hem te verzoeken, aan Finland zijn rechten terug te geven. Wat wonder, dat hun niet werd opengedaan ? En even naïef mag het heeten, een petitie aan de koningin van Engeland te richten, opdat zij de Transvaal zou sparen. De machtige stroomingen der volken laten zich niet tegenhouden en in de geschiedenis hebben de handigste diplomaten deze geëerbiedigd en zij waren des te gelukkiger, naarmate zij die stroomingen volgden. Slechts volkeren op het toppunt hunner evolutie gekomen, kunnen grootmoedig zijn, zooals het Fransche onder Napoleon III. Daarvan kunnen Polen en Italië spreken. Niettemin is er in de laatste jaren meer notitie van onze taal en letteren genomen dan sedert twee eeuwen het geval was. Het is vooral Couperus, wiens werken de grenzen hebben overschreden. Het cosmopolitisch karakter van zijn personen of liever hun cosmopolitisch vernis, hebben die belangstelling in het buitenland gewekt en inderdaad zijn de rijkdom zijner sentimenten, de voornaamheid zijner denkwijze deze belangstelling waard. Hij heeft een slag menschen gegeven, die tot nog toe in onze litteratuur niet door een werkelijk artiest waren behandeld. Hij kent zijn milieu en doet zijn personen er uit groeien als uit hun natuurlijken bodem. Zijn taal is de fluweelen grond waarop ze rusten in poses van weelde, en de fijn zilveren nevel van weemoed, waarin ze ademen. Het is alles fonkelnagelnieuw en niet alleen de stof maar ook de coupe der volzinnen, is van eene elegancie, zooals ze tot nog toe niet werd geleverd. Hij heeft onze taal ontdaan van het logge, dat haar bezwaart, haar licht gemaakt en haar de vleugelen gegeven, waarmede ze de grenzen is overgevlogen. Een die zeker veel heeft bijgedragen tot de verspreiding van onze litteratuur in België en Frankrijk is de heer Van Keymeulen. Zijn boek: Esquisses flamandes et hollandaises, dat ik verzocht ben aan te kondigen, bevat onder andere een artikel over Couperus en over Multatuli en over de nieuwere Vlaamsche dichters. Het zijn opstellen, vroeger in de Revue des deux Mondes en de Revue Encyclopédique verschenen. Vooral de opstellen over Multatuli en zijn brieven zijn eene complete biografische studie. Al zijn de beschouwingen niet diep en niet altijd even belangrijk, het verhaal is piquant en tal van levensbizonderheden doen Multatuli's gecompliceerde persoonlijkheid helderder voor den dag komen. Deze is zeker een van de meest curieuse in de Europeesche litteratuur. Niemand heeft de verwantschap van gedachte en daad inniger gedacht, maar is dikwijls meer bedrogen uitgekomen. Man van gedachte, waar hij meende man van de daad te zijn, waren zijn daden sprongen en halsbrekende toeren, op wier steile punten hij zich niet altijd staande vermocht te houden. Zijn leven is een verwoede innerlijke strijd geweest tegen dit dualisme en hij is gestorven, zonder de overwinning op de daad te kunnen behalen. Doch zijn gedachte is een triomf geweest en zijn woord heeft in vele zielen gesneden. Hij was de speerwerper van het sarcasme; waar hij trof, was het raak en gromden de holle ingewanden der houterige regeeringsstelsels en verkalkte administraties. Hij is de eerste geweest, die heeft durven schrijven, zooals men spreekt en heeft daarom aan de conventioneele rethorica den genadeslag toegebracht. Alhoewel hij als denker veel gedwaald heeft, was het indringen van zijn geest in tal van psychologische problemen van een bewonderenswaardige scherpte en kracht. Doch wij staan heden nog verstomd, dat een geest die bewezen heeft zooveel te kunnen omvatten, in sommige opzichten zoo bekrompen was. Maar misschien dreef de sluiting aan de eene zijde zijne faculteiten in de verre richting aan de andere. Het Fransch, dat de heer van Keymeulen schrijft lijkt me correct vertaald Hollandsch. Een Hollandsch semi-deftig, zooals onze groote bladen het schrijven. Een Hollandsch, dat niet den frac, maar den smoking aan heeft. Ik wil daarom niet zeggen, dat het slecht Fransch is, want dan zou de Revue des deux Mondes zijn opstellen niet hebben gepubliceerd, maar het verraadt den auteur en laat ons zien, dat hij in het Vlaamsch of Hollandsch denkt. Toch zijn zijn opmerkingen hier en daar goed, b.v. het slot van zijn artikel over Multatuli: II y a de quoi faire pardonner bien des erreurs de jugement, bien des écarts de conduite. Eut-il même prèché dans le désert, il faudrait lui pardonner encore, car il a possédé au plus haut degré deux des qualités, qui font le plus d'honneur a la nature humaine, la générosité native et la pitié désinteressée. Al had Dekker niet geschreven, dan zouden deze hoedanigheden hem toch tot een groot man stempelen. En al hoort men in de laatste jaren vaak de tegenwerping: ,,Dekker was een goed schrijver, maar een slecht ambtenaar", mij dunkt, dat de mensch moet voorgaan en pas in de tweede plaats de ambtenaar komt. Een staat, die aan zijn ambtenaren anders zou voorschrijven, zou zijn eigen doodvonnis onderteekenen, zijn eigen ledematen doen verdorren, zoodat ze zonder buigen gemakkelijk onder den eerst opstijgenden storm van anarchie zouden breken en vallen. * * * In een zijner laatste opstellen komt de heer Van Keymeulen op tegen eene zeer verspreide dwaling ten opzichte van het Vlaamsche ras. W anneer men de romanschrijvers wil gelooven, dan zijnde Vlamingen kolossen en hunne vrouwen Junonische gestalten. Maar het is vooral Rubens, die door zijne over de heele wereld verspreide schilderijen (volgens Jozef Israëls het geweldigste schilderstemperament, dat ooit heeft bestaan), het is vooral Rubens, zeg ik, die deze voorstelling in de hand heeft gewerkt. Zijn baardige kerels en hunne gespierde armen en beenen, zijne vleezige vrouwen zijn aan ieder bekend. In werkelijkheid, zegt de heer Van Keymeulen, is het ras verzwakt en vermagerd door drie eeuwen onheilvolle burger- en godsdienstoorlogen, die hun de meest krachtige en gezonde elementen hebben ontnomen. „Dit werk van degradatie is gevolgd door de armoede, door de slechte voeding en woningen, door het fabriekswerk en door het kantwerk. Dit is juist. Vooral in Brugge onder de talrijke arme bevolking kan men deze woorden bevestigd vinden. De lichamen zijn verminderd, maar veler zielen hebben kracht behouden en diep onder zachten schijn vindt men veel vinnigheid. Toch had de heer Van Keymeulen er bij kunnen voegen, dat het Rubenstype niet geheel is uitgestorven: men vindt het nog hier en daar op afgelegen dorpen, zelfs in de groote steden, schitterend vertegenwoordigd. Toch wenschte ik den auteur te vragen, of Rubens niet de eenige is, die een dusdanig menschenslag heeft geschilderd, terwijl toch Memling, Pourbus en veel anderen gestalten hebben gegeven, ook twee a drie eeuwen geleden, zooals ze slechts nu nog in verzwakten toestand zouden bestaan volgens zijn meening. Zou het ras wel zooveel veranderd zijn? * * * Van de nieuwere Hollandsche litteratuur wordt door dezen Belg geen notitie genomen. Als wij Couperus, Hélène Lapidoth-Swarth en den terloops genoemden Frans Netscher uitzonderen, zwijgt hij over de andere nieuwere dichters en prozaschrijvers; toch heeft hun Couperus veel te danken. Over de andere Hollandsche auteurs luidt zijn oordeel aldus: Certains de ne jamais trouver le bout de la patience de leurs lecteurs, les autres ne leur font grace d'aucune particularité si oiseuse qu'elle soit, et après avoir employé trois pages a raconter qu'un de leurs personnages s'est gratté 1'oreille, ils en consacrent six autres a des reflexions morales ou humoristiques sur eet événement. Nu weten wij het: Couperus alléén is niet langdradig of vervelend. Op wie de heer Van Keymeulen hier doelt, is niet duidelijk. Heeft hij het gemunt op de romans van Schimmel of mevrouw Bosboom-Toussaint; misschien doelt hij ook op Van Deijssel of Van Looy. Dan zou echter zijn voorstelling zeer gebrekkig wezen, zoo niet glad mis. In ieder geval dunkt me zijn kennis van onze litteratuur nog niet volledig. Hij zal nog veel moeten aanvullen. Er is in het Hollandsch toch&meer geschreven, dat de moeite waard is gelezen te worden behalve de Vlamingen, Couperus en Multatuli. De heer Van Keymeulen kan nog veel voor onze letteren in het buitenland doen. Hij late dit niet na. ROOSDORP. anneer men zijne preferentie in de litteratuur niet laat benevelen door mode of tijdgeest, dan moet men zeggen, dat de auteur van „Kinderen" het bij het rechte eind heeft. Ja, het moet gezegd worden: Boven romantisme, realisme, naturalisme, symbolisme en verisme staat de simpele observatie, weergegeven in harmonische lijnen, niet als mozaïek, als steentje en steentje bij elkander gevoegd, maar als strenge potloodteekening of kleiner, rijk penseel-geverf, met lijnen gedragen door volgehouden sentimenten. De zuivere observatie, die van buitenaf in de ziel van den artist vloeit, is dus ééne manier, om iets goeds te leveren. De tweede is, een eigenaardigen en eigen stijl te hebben. Barrès b.v. in Frankrijk, die met weinig observatie-vermogen bedeeld is, heeft een eigen manier van visie. Wie als schrijver noch door observatie-vermogen, noch door eigen stijl kan uitmunten, moest eigenlijk ophouden met schrijven als artist. Het is zeker, dat in Nederland 9/io moest uitscheiden met schrijven. Dit zou veel voordeel opleveren, want wij zouden onzen tijd niet behoeven te besteden aan middelmatige litteratuur en meer vreugde hebben van het goede. Eene kleine, zorgvuldig gekozen bibliotheek zou volkomen in onze behoefte aan intellectueele schoonheid voorzien. Roosdorp mag met satisfactie op zijn bundel kijken, want hij heeft over zijn onderwerp het beste geleverd, wat er in onze litteratuur is. Ik neem maar iets op goed geluk af uit zijn bladzijden: Een klein boerenjongetje staat bij een stadsmeisje. „Hij werd weer stil en zag met starre boerenblik „Mie in het slim gezicht. Ze lachte er om en bedacht „wat ze daarop zeggen moest. „Heb je veel vriendjes," vroeg ze maar. „Nee, ik niet, hoor!" „Ik wel honderd." „Wat mot je daar mêe doen?" „Nou, spele en pret maken. Wil je strakkies een „beetje meedoen? Wat heerlijk, hoor!" „Och ja " „Hij draaide weer en ging nu sterk en strak haar „in 't ouwelijk gezichtje kijken. „Laat je tanden es zien," zei hij kortaf. „Mie trok haar dunne lipjes op en liet hem zien op „een rij gebroken en vergeelde puntjes. „Mijne zijn veel mooier, hoor!" „Hij ontblankte een reeks scherp-harde kattetandjes „en lachte haar met meerderheidsoogen uit." Is dit niet voortreffelijk? Is dat geen symbolisme? Want het is de embryo van stad en land. Beantwoordt dit niet aan de eischen van het naturalisme? De observatie, door een auteur teruggegeven, krijgt altijd gelijk tegenover de heerschende moderichting. Is dit nu zoo gemakkelijk, wanneer men over kinderen schrijft? Ik geloof het niet, maar omdat in de kinderziel de natuur krachtiger, zuiverder polst, kan men gemakkelijker de slagen tellen der groote natuur, die nog vrij stroomt uit teere kindermonden en vrijer glanst uit de limpide kinderoogen dan onder de dikgerokte lichamen van groote menschen. Want kinderen zijn de heldere beken, die dauwen uit den grond der natuur en nog niet geworden zijn de bezoedelde rivieren van den lateren leeftijd. Bij het lezen van Roosdorp heb ik dikwijls moeten denken aan den onschatbaren versregel uit de Ilias, waar Homerus een klein kind bij een ster vergelijkt. Het lumineuse mysterie van dien regel is nooit bereikt, maar de heer Roosdorp mag tevreden zijn. In het Hollandsch kan alléén Vondel met zijn „Constantijntje" hem concurrentie aandoen. DEHMEL. eker! Zeker! Dehmel is een waar dichter: zijn wil is de door den moed gelouterde diepte, waaruit de beelden rijzen naar het licht der verstandshoogten. Wanneer Detlev von Liliencron als de grondlegger, de stichter der moderne Duitsche poëzie kan gelden, zoo is volgens het oordeel der nieuweren Dehmel de voleinder. Hij is niet de man der onmiddellijke visie, der zonlichte werkelijkheid, maar der door zelfreflex tot innigheid verbleekte en fijn afgewogen sensatie. Niet in het leven, maar boven het leven, zooals hij zelf zegt, zweeft zijn geest. Trinkt! Wir schweben über dem Leben, an dem wir kleben, Hoch! Een oppervlakkige lezing van den auteur zal velen de schouders doen ophalen en minachtend zijne gedichten voor niets bizonders verklaren. Geheel anders wordt dit bij een meer nauwkeurig onderzoek. Soms doen enkele kleine woordjes, hier en daar handig aangebracht, het effect van diamanten op gouden sieraden. De ziel der menschen is breed in omvang, doordrenkend die van anderen: zuiver alleen of doordronken van anderen. Die van Dehmel is zuiver en rein voor zich en zich bewegend on diepe lichtvlakten, onder hooge wateren van sentimenten. Om de zaak duidelijk te maken, zal ik een voorbeeld geven uit dezen bundel. NACHT FÜR NACHT. Still, es ist ein Tag verflossen, deine Augen sind geschlossen, deine Hande schwer wie Blei, liegen dir so drückend ferne, Um dein Bette schweben Sterne dicht an dir vorbei. Still, sie weiten dir die Wande: gieb uns her die schweren Hande, sieh, der dunkle Hinimel weicht, deine Augen sind geschlossen, Still, du hast den Tag genossen, dir wird leicht. Hij neemt eene sensatie als grondsteen, als uitgangspunt, en daarop teruggekeerd, doet hij het gewicht er van uitkomen. Toch zijn dit dikwijls eenvoudige en klare gewaarwordingen, maar waarover wij heengleden, zonder hun gewicht onder onze voeten te vermoeden. Hij leert ons ze tillen en hun gewicht als dierbaren schat proeven met de begeerlijkheid van ons mensch-zijn. Ja, waarde heer Schafer, gij hebt gelijk. Er is iets goeds in het werk van uw vriend Dehmel. Duizend jaren zijn 1G er noodig geweest, om de eenvoudigste waarheden aan den dag te brengen, en Dehmel heeft veel eenvoudigs en waars gezegd, en gezegd zooals niemand vóór hem. Maar er is ook somtijds iets pijnlijk gewilds in uwen dichter en dat is het, wat mij hindert. Wanneer hij eenmaal zijn angstig spartelen in zijn gevoelswateren zal hebben laten varen en hij zich rustig daarop zal laten drijven, dan zal hij rijzen op hooge waterkrullen. Dan zal dat pijnlijke uit zijn oog verdwijnen, dat lichtschuw steeds naar de verborgenheden zijner ziel wil loeren, en wij zullen een dichter meer hebben, die ons afwezigheid van schoone muziek rijkelijk kan vergoeden. Wat is het anders dan melodie, het volgende gedicht? O O BEFREIT. Du wirst nicht weinen. Leise, leise wirst du lacheln; und wie zur Reise geb' ich dir Bliek und Kusz zurück. Unsere lieben vier Wande! Du hast sie bereitet, ich habe sie dir zur Welt geweitet — O Glück! Dann wirst du heisz meine Hande fassen, und wirst mir deine Seele lassen, laszt unsereu Kindern mich zuriick. Du schenktest mir dein ganzes Leben, ich will es Ihnen wiedergeben — O Glück. Es wird sehr bald sein, wir wissen's Beide; wir haben einander befreit vom Leide, so geb ich dich der Welt zurück. Dann wirst du mir nur noch im Traum erscheinen und mich segnen und mit mir weinen — O Glück. Richard Strauss heeft van deze woorden een lied gecomponeerd, dat in breede deining van gevoel met onmerkbare overgangen tot intieme sentimenten zeker tot zijn beste liederen behoort. Eenigen tijd geleden mocht ik het door zijn vrouw Frau Strauss de Ahna op een concert hooren voordragen met een talent, dat haar op gelijke hoogte hief van dichter en componist. De melodieën roeren de diepstliggende draden der menschenziel aan, iets, wat men van de meeste tot nu toe door Strauss gecomponeerde liederen niet kan zesden, daar zij zeer vlak en zonder stemming zijn. Dr. SCHAEPMAN. an deze uitgave ontbreekt onder andere de „Aya Sofia" en de „Napoleon". De vraag, of deze „Verzamelde Dichtwerken" naast de moderne poëzie nog reden van bestaan hebben, beantwoordt de auteur zelf in de inleiding-, die er aan voorafgaat en waarin dr. Schaepman de ontwikkeling van zijn dichterlijk talent blootlegt. Jawel, meent hij. De oude poëzie was wel verouderd, was hoogdravend. „Men kweelde of brulde, omdat een ander had gekweeld of gebruld " De nieuwe poëzie „heeft de beeldspraak weer tot de natuur teruggevoerd. Zij heeft de verhouding van het verbeelde tot het beeld weer tot waarheid gemaakt." Was daarom (zoo vraagt Schaepman verder) alles in deze oude school onecht? En hij betwijfelt dit niet alléén, maar hij ontkent het. „Ook onder de rhetorische vormen kon de geest leven en het hart kloppen." Dit is slechts halve waarheid. Het is wel waar: niet altijd hol was de bodem, waarover de voeten der oude verzen draafden. Maar de laag rhetorica is en blijft hinderlijk, even hinderlijk als een lap om een beeld van Rodin. 't Is echter ook nog de vraag, of, wanneer er een hart onder de rhetorische vormen klopt, dat nog rhetorica kan genoemd worden. Ja, veel is er, wat eerst wij rhetorica noemen, maar dat voor tijdgenooten geen rhetorica was. Rhetorica baseert op navolging. Hij, die de eerste was, kan zich nooit daaraan hebben schuldig gemaakt. Zoo is er ook in de moderne poëzie zeer veel onwaars, wat latere geslachten pas zullen ontdekken. Bij de groote Grieken, zal men zeggen, is er geen rhetoriek. Is dat zoo heel zeker? Zijn de oorspronkelijke leesten, waarop menig vers was geschoeid, niet verloren gegaan ? Verder in zijn inleiding zegt de heer Schaepman, dat de moderne poëzie geene kunst voor het volk is, dat zij de herders niet geleidt tot den stal van Bethlehem. Dat zijn zwaarwichtige beweringen, die ons eerder treurig stemmen en ons dwingen, onze energieën samen te vatten en met evenveel recht de oude poëzie te veroordeelen. Ja, noch de moderne poëzie, noch de oude geleiden ons naar het groote licht. Slechts enkele gedichten en hier en daar separate verzen zijn er bij ons geschreven, die vloeiden uit een onbesmet hart. Maar, waar dr. Schaepman zegt, dat eene kunst, die niet sociaal is, nooit groote kunst kan zijn, ben ik het geheel met hem oneens. Het volk, dit weet de heer Schaepman zoo goed als ik, is bedorven juist door schoolmeesters en rhetoren; de zielen der menschen zijn kleiner geworden in den strijd om het bestaan en door de honderden verordeningen van politie. De aarde is aan den mensch ontnomen door den mensch, tenminste in dat stukje wat Europa heet. Het volk in het algemeen kan niet de opperste richter zijn over een gedicht of eene schilderij. Dit kunnen alleen veelzijdig geoefende zielen zijn, al zijn, al behooren die aan arme naaisters of prinsessen van den bloede. Maanden kunnen er voorbijgaan, eer we een ster aan den hemel zien verschieten, eer we een schoon mensch, man of vrouw, ontmoeten, eer we op een schoon gedicht in onze of in een vreemde taal stuiten, jaren voor we op een schitterend boek vallen. De zeldzaamheid verhoogt de intensiteit. En zoo is het met alles: het ware genot is zeldzaam en verschiet als een ster in den nacht van ons bestaan, maar door de wijde ruimte onzer herinnering blijft de weg nog lang verlicht, daar waar licht voorbijtrok. Het heffen van den arm bij een actrice, de klank van een vraag gesproken door Sarah Bernhardt, het antwoord van een bedelaar op een hoek van een straat, een Meimorgen in een beukenbosch, zij zijn de sterren, wier licht ons de kracht geeft voort te gaan tusschen de duizenden grimassen, die ons dagelijks beloeren, beloeren uit de leelijke behangsels onzer wanden of de leelijke karpetten onzer vloeren. A QUOI TIENT L'INFÉRIORITÉ FRANQAISE? ndien ik mij wel herinner, is de schrijver vroeger redacteur van een theosophisch tijdschrift geweest. Hoe het ook zij, op het oogenblik schrijft hij in dit boek voor iedereen heldere en scherp afge Hinde begrippen neer. Volgens hem is het antwoord op bovengenoemde vraag, welke den titel van zijn boekje uitmaakt, eenvoudig deze: Het catholicisme. De fout is begaan, meent hij, in de 16de eeuw, toen Frankrijk de Hervorming heeft afgewezen en met Duitschland en de Scandinavische landen niet is meegegaan op het spoor door Luther gewezen. En wanneer men hem Lodewijk XIV en Napoleon tegenwerpt, antwoordt hij: Ce que 1'on nomme communément gloire, n'est en réalité que trahison. Nu redeneert hij op de volgende manier. Het vrije onderzoek, dat was de voorwaarde der toekomst. Om zijn bestaan te verzekeren, moest men tot eiken prijs het catholicisme verlaten. Frankrijk bood weerstand. Francois I, Henri IV, Louis XIV, zij werden de steunpilaren van Rome. Zij weigerden binnen te gaan in de moderne wereld. Nadat Frankrijk de Hervorming heeft laten voorbijgaan, werd aan dat land een tweede gelegenheid geboden, om zich vrij te maken, namelijk de Revolutie, maar ook van deze profiteerde het land niet en liet ze voorbijgaan. In de twee fundamenteele drama's van den modernen tijd: de Hervorming en de Revolutie, triompheert ten slotte de Leugen: het edict van Nantes en de Herstelling van het Catholicisme door Napoleon. Wij de zonen van Voltaire? Och kom. Wij zijn de zonen der Kerk en ons lachend scepticisme is niets anders dan de schors onzer moreele en geestelijke slavernij. Wij moeten oprecht zijn en de waarheid over onzen toestand verkondigen en tot eiken prijs uit de illusie geraken. Het vaderland heeft noodig de waarheid te kennen en het is in zijn belang en strekt tot zijne waardigheid, te weten, hoe het de fouten zal herstellen of de wijze kennen om er niet meer in te vervallen. Ja, niettegenstaande den schijn van het tegendeel, den glans der uiterlijkheden, niettegenstaande onze buitengewone deugden, is de tegenwoordige Fransche inferioriteit een feit en alléén onze onbegrijpelijke kinderachtigheid verzet er zich tegen. Is het ziekte of verval van krachten, die oorzaak? is het verlamming, is het eene voorbijgaande crisis, of gaan wij het verval tegemoet? Ik weet het niet, zegt de heer Balzagette, en ik heb het hier niet na te gaan. Wij kunnen niet worden genezen, zoolang wij onze ziekte niet kennen en doorgaan in dezen staat van onbewustheid, waarin wij leven, zoolang wij de zwakte van ons karakter en onze hersens niet kennen. Wij zijn een volk, dat slecht en moeilijk denkt en onze tegenwoordige toestand kan geresumeerd worden in deze woorden: ziekte, onverschilligheid van den zieke. Wij zijn een zieke natie, die voorgeeft gezond te zijn. Onlangs is er een boek van vierhonderd bladzijden verschenen, waarin over de superioriteit der Angelsaksers wordt gesproken, en breedvoerig wordt deze toegeschreven aan allerlei oorzaken. Maar het boek bevat geen enkele syllabe over den godsdienst. „Vreemd!" meent de heer Balzagette. Een bekend publicist meent onze kwalen door enkele wijzigingen in de wet te kunnen genezen. Eenige zittingen van de Kamer, en wij zijn er weer bovenop. Neen, de kwaal zit dieper, wij moeten ze in den grond, in de wortels aantasten. Zoo redeneert hij. En nu komt de geschiedkundige kern, uit welke de auteur den boom van zijn boek laat opgroeien. De schitterende Italiaansche periode van de veertiende eeuw b.v. was niets anders dan bedekte verdorvenheid. Florence's en Venetië's roem en glorie was slechts schijn. Onder het uiterlijk van eene bloeiende gezondheid was Italië in zijn binnenste aangetast door een kwaal, die geen pardon kent. Verderf! Verderf! Dat was de ware toestand. De grootheid van Genua en Milaan, van Rome in de veertiende eeuw, zij was niets anders dan schijn en bedrog. Het zwijgend of vurig uitgesproken protest van het Noorden tegen het bedrog van het Zuiden was de opstand van het oprechte tegen het listige, van het gezonde tegen het bedorvene. Vervolgens ontwikkelt hij de elementen in den geest der Hervorming en toont aan de hand van de geschiedenis, hoe Frangois I de Hervorming weigerde, Henri IV tot het oude geloof terugkeerde en Louis XIV het edict van Nantes herriep en hoe zij daardoor grove fouten begingen. Daarna wordt het mislukken der Revolutie betoogd, de verderfelijke gevolgen van den i8den Brumaire blootgelegd, waarvan de uitkomst was, dat het catholicisme ten slotte zegevierend uit allen strijd te voorschijn kwam en Napoleon zijn beste promotor bleek. En nu de conclusie van den heer Balzacrette: Dus wij Franschen zijn inferieur. Laten wij voor een oogenblik aannemen, dat Frankrijk inferieur aan andere volken is, dan heeft de auteur nog niet bewezen, dat daarvan zijn godsdienst de oorzaak is geweest. Er zouden andere oorzaken kunnen zijn, waarvan godsdienst en inferioriteit de gemeenschappelijke gevolgen vormen. Verband tusschen godsdienst en inferioriteit is zeker moeilijk aan te toonen. Doch Frankrijk is niet inferieur, maar tot nog toe superieur geweest aan de andere volken en al valt het niet te ontkennen, dat in vele opzichten na het tijdperk van zijn hoogsten bloei onder Napoleon III het stadium zijner inferioriteit is aangevangen, het zou even moeilijk zijn te bewijzen, dat Frankrijk zijn superioriteit aan het catholicisme verschuldigd is, aan het catholicisme als zui\ ere godsdienst. * Maar het is niet recht duidelijk, hoe iemand een heel boek kan schrijven over de niet bewezen thesis van eene inferioriteit der Fransche natie, terwijl de feiten ze tegenspreken. Dat heeft iets van een idéé fixe. Heeft ooit een volk hooger toppunt van glorie bereikt dan onder Louis XIV en Napoleon bereikt is? Waar zijn er grootere beeldhouwers, grootere dichters, grootere redenaars, grootere prozaïsten geweest? Staan de Fransche natuurkundigen, mathematici, geneeskundigen niet even hoog als de Duitsche of Engelsche? Behoort de wijsgeer Descartes niet tot de grootste geesten, die de menschheid heeft voortgebracht? Veldheeren als lurenne en Condé, waren zij niet even helderziende en doortastend als Gustaaf Adolf, Torstenson of de oude Frits? Het schouwspel der Revolutie is een der meest grootsche drama's, die de historie heeft doen spelen. Het was een worsteling van titanen en titanische machten, beschenen met den rossen gloed van vlammende verdelging. Ik zoek en zoek, maar vind nergens de inferioriteit. Oui, notre infériorité plonge ses racines dans un passé plus que tricentenaire. Oui, c'est en 1 échec de la Rétorme et en 1'échec de la Revolution qu ïl faut chercher les sources de notre déchéance. C'est parceque nous n avons pas évolué spirituelle- ment et politiquement, parceque nous sommes demeurés au fond, attachés a 1'ancienne foi et a landen régime, que dans le monde moderne nous faisons pauvre figure'. i len moet maar durven. Niets is gemakkelijker te eweren, dat het toppunt van lioogsten bloei eener natie iet toppunt van verderf, corruptie en inferioriteit is. Men plaatst zich eenvoudig op een ander standpunt dan zij welke de dingen anders aanzien; men staat de evolutie zijner eigen ideeën toe. De hoogste glans is het dichtst bij de duisternis. Doch zoo houdt men nooit op, doch draait rond in een cercle vicieux. En wanneer de schrijver als een der oorzaken van inferioriteit het uit het catholicisme voortvloeiende cesarisme noemt, zoo vergeet hij, dat het protestantsche uitschland ook niet zoo ver van het cesarisme is verwijderd, vergeet hij, dat het typische land van het cesarisme het niet-catholieke Rusland is. Laten wij verder voor een oogenblik aannemen i". dat Frankrijk een inferieur land is, 2U. dat de oorzaak dezer minderheid zijn catholicisme is, dan nocr maakt de auteur den indruk van den putdemper, nadat het arme dier is verdronken. Frankrijk moest de Hervorming hebben aangenomen. Maar nu het dat niet heeft gedaan, wat nu? Nu is het toch wel niet meer in den tijd, om nog Luthers leer aan te nemen, zecrt toch iemand, dien de auteur niet bij name noemt: Les heures accordées aux nations pour se recueillir et choisir leur voie sont comptées. D. vv. z., is eenmaal de gelegenheid voorbij, dan valt er niet meer op terug te komen, en deze waarheid geldt ook voor de individuen. Wat moet er nu gedaan worden? II n'est qu'une mode de güerison en admettant qu'elle soit possible: le rtnouvellement total. La médication doit être proportionnée au mal. Pour anéantir en nous les o-ermes de mort il faut une régénération radicale, une totale purification intérieure, une révolution dc conscience. Terecht schijnt de auteur zelf te twijfelen, of een herleving der natie mogelijk is. Niemand kan zeggen, wat er met dat land zal plaats grijpen. Slechts in groote lijnen en voorzichtig kan de toekomst voorspeld worden, niet de naaste, maar de verre toekomst, en men behoeft geen geïnspireerd profeet te zijn, om vooruit te zeggen wat er eenmaal moet geschieden. Duitschland zal meer en meer aangroeien in bevolking en zal dus op den duur het stationnaire, ja, in bevolking achteruitgaande Frankrijk overvleugelen en zijne zonen en dochters naar Gallië zenden; of door den aanwas van Duitsch element de Fransche natie zal verjongd worden of te gronde gaan, valt moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk zal Europa tegen dien tijd de Statenbond aanschouwen, waarvan reeds velen droomen en waaromtrent Leroy Beaulieu onlangs reeds eenige denkbeelden heeft ten beste gegeven. In de laatste jaren is overal in Europa de toenadering tusschen catholieken en protestanten grooter geworden dan vroeger, en godsdienstoorlogen schijnen voor altijd een onmogelijkheid te zullen zijn. Het christendom is in Europa versterkt, maar de menschen, die zich van het geloof afwenden, zijn talrijker geworden. De grenzen van geloof en ongeloof worden duidelijker zichtbaar en de slotsom zal waarschijnlijk toch de terugkeer tot het geloof zijn, want de men schelijke ziel, of liever gezegd, de ziel der volkeren schijnt niet buiten het geloof te kunnen. Er zit in het ware socialisme geen antigodsdienstig principe. De vijandschap der socialisten tegen den godsdienst is slechts tijdelijk en zal alleen duren, zoolang de overwinning nog niet behaald is. Is deze er eenmaal, dan zullen ook de socialisten ieder naar zijne manier laten zalig worden, zooals de oude Fritz placht te zeggen. * * * Om met deze opmerkingen over het boek van den heer Balzagette te besluiten, zal men niet anders kunnen, dan aannemen, dat het op grove onwaarheid berust, dat zijne historische betoogen zeer netjes en helder zijn uiteengezet, dat hij menig leerrijk woord over den geest en de gevolgen der hervorming van Luther en Calvijn heeft gezegd, maar dat zijn boek niet bewijst, wat de auteur heeft willen bewijzen; dat er weinig menschen zullen zijn, welke van de inferioriteit der Fransche natie zullen overtuigd zijn; dat die andere auteur, schrijvende over de superioriteit der Angelsaksers en veen gewag makende van den godsdienst, zeker dichter bij de ware methode was dan de heer Balzagette. In de laatste jaren kan men het verschijnsel gadeslaan van den terugkeer tot het geloof en den godsdienst van vele eminente mannen. Zij zijn daarom niet minder cn-oot, maar ook niet meer voor het oordeel der wereld. Eene andere vraag zou zijn, ot hunne godsdienstige gevoelens en ideeën aan hunne geesteshoedanigheden schade doen en dan komen we tot de zeer moeielijke vraag: is het geloof bevorderlijk voor den eeest of niet? Doch het is hier de plaats met om over& deze quaestie uit te weiden. Ook de heer Balzagette, alhoewel een heldere en precies gedachte volzin0 hanteerende, lijkt me niet de man, die een psychologie van het geloof zou kunnen geven, en 00 niemand waarschijnlijk in Nederland, want onze ekende wijsgeeren hebben zich op deze hoogvlakte niet kunnen bewegen. HÉLËNE LAPIDOTH-SWARTH. aast madame Desborde Valmore in Frankrijk, Annette von Droste in Duitschland durven wij Hélène Lapidoth-Swarth noemen. Deze drie dichteressen hebben daarom zoo eene hooge waarde in hunne landen, omdat zij eerlijk en zuiver hunne sentimenten en zoo klank- en melodierijk hebben opgebiecht. 1 oen dit boekje, Stille Dalen getiteld, op mijne tafel werd gelegd, heb ik het niet genomen en in een hoek geworpen, maar genomen en gelezen, omdat ik wist, dat, wanneer deze zangeres zingt, zij zingt zooals een vogel, die zingen moet; omdat zij iets te zeggen heeft; omdat het haar dringt, veel van zichzelve te geven. Uit de diepten harer zieledalen laat zij de bronnen springen van hare borrelende sentimenten en het is geen ij del woordvertoon, als zij bundel na bundel in het licht zendt. Niet dat deze verzameling van verzen schooner is dan eene vorige, neen, maar zij staat nagenoeg gelijk met wat zij vroeger heeft geschreven. Kent ge b. v. een fijneren versregel dan dezen: Door 't broze blauw, rouwklagend, zwermen kraaien. maar wat jammer, daar volgt onmiddellijk op: En tooh, geen boom, die één blad overhoudt. De val komt hier niet zoozeer uit de gedachte als wel uit een verkeerden overgang tot een stuitenden klank. Doch neem het begin van ditzelfde sonnet, getiteld „Octoberlanen", en ge zult versteld staan over de zware orgeltonen van dezen mannenzang: Octoberlanen zijn als droomwaranden, Waar donzig licht als zon door water vlot, Omtoovrend zomerboschje in sprookjesgrot, Vol goud en zilver en smaragden wanden. Zoo gaat deze dichteres met haie koninklijke visioenen door het leven van den alledaagschen dag. Na het zich stormachtig verdringen van de droomen harer jeugd, na hare weenende zuchten en het wolkenjagen van haar prillen meisjesweemoed is het voor haar geworden de sprank-heldere dag met den wijden horizont, waartegen hare scherpziende oogen staren met door haar wil getemperde verrukking. En al moge ons Hollandsch idioom gekneed zijn uit te weeke klei en missen den harden marmerglans van het bransch, wij mogen blij zijn, eene dichteres in ons midden te hebben, die uit die klei kan beelden, wat er van te vormen is, en die weenende geluiden van weemoed en innigheid kan laten hooren, waarin onze taal om zoo te zeggen eene specialiteit is. Haar lief en hoop van den morgen, hare teleurstellingen van den avond, hare wandelingen en hare gesprekken met menschen, zij zingt ze uit, zooals ze zelve zegt, gelijk een vogel hoog boven 't leven uit, maar een verdoolde vogel, ver van bosch en bron. Zij gaat, om te gaan dichten, geene folianten napluizen, om stof te vinden voor eene kranige conceptie. Ook zoekt zij geen buitengewoon rhythme van sensaties, want het gewone staat hier gelijk met het buitengewone: welke grond zou er namelijk kunnen zijn, dat het ongewone rhythme beter zou zijn dan het andere ? Bestaat het eene toch naast het andere met gelijke kracht en gelijk recht. Het komt immers slechts aan op den rijkdom der ziele-intensiteit, op het harmonieuse opschieten en vloeien der zielelijnen. Neen, mevrouw Lapidoth-Swarth zoekt het niet ver, maar zeer nabij, en wanneer ik dat zeg, doe ik het tegendeel van kwaadspreken. Zeer zeker, de transcendentale visie trekt aan, omdat het gewone op den duur vermoeit; maar zou de groote kunst niet zijn, het gewone, alhoewel integraal, in zulk een ongewoon cadre van situatie te plaatsen, dat de verrassing haar toppunt bereikt? Ik kan niet nalaten, als een sterretje van eenvoud het volgende sonnet in zijn geheel te citeeren: WINTERCRACHT. Wit-zwarte grachtenboomen, kool en krijt I11 doezelbad van melkigblanken mist, Geglim van keien, glanzig rijpvernist, Inktzwart vierkant in dofgrauvv ijs, een bijt; Op draad van telefoon een vogelrist Aan 't even rusten; en door week gespreid Nevelengaas het huizenrood herleid Tot wazig bloemrood, als door schilderlist. Grijsgroen het gras der tuintjes poppigklein, Van huis af hellend naar den waterkant, Geelbruin hun struiken, dor in doodenschijn. Zon maak nu goud waas van den nevel! btand De wintergracht met purpren vlammenpijn, En schenk uw schoonheid aan mijn prozaland. Alweer is het jammer, op het eind de ontnuchtering van het „prozaland" te vinden. De blik die hier zoo vreedzaam rustte, wordt plotseling gedwongen zich over een geheel land te spreiden. Hoe hoog in gevoelens eene vrouw ook moge staan, zij zal toch den man nooit nabijkomen in het volhouden der sentimenten. Op den bodem der mannelijke ziel ligt altijd meer edelmoed dan op dien der vrouw. Ik spreek natuurlijk in het algemeen. (Zijn het niet de Spaansche vrouwen, die hoofdzakelijk de stierengevechten in stand houden?) Maar wie wil weten, wat eene vrouw als mevrouw Swarth vermag te geven, tot welke diep-innige zielsbeweging een mensch vermag te dalen, die leze het sonnet „Uit hooge droomcel", no. 2, misschien wel het beste uit den heelen bundel. HÉLÈNE LAPIDOTH-SWARTH. NAJAARSSTEMMEN. ndien er in Holland iemand is opgestaan, die uit innerlijken zielsdrang, uit behoefte van gemoed en hart geschreven en gezongen heeft, dan is het Hélène Lapidoth Swarth. Luister, ik heb het mij zelve en de wereld beloofd: Zingen wil ik, tot doodzweet ompaerelt mijn hoofd. — Wat dan zal U de wereld wel schenken tot loon? Rond uw slapen de glorie der lauwerenkroon ? — Welde om lof en om lauwer de bron van mijn lied, 't Zou mij zijn, of ik mijn heilige wijding verried. Zoo zegt zij zelve in dezen bundel en van het begin van haar eerste producten tot heden heeft zij haar wee en wel in volle akkoorden uitgestort en onze stranden hebben er jubelend van geklonken. De bloemen der lente zijn uitgebloeid en het najaar van hare ziel heeft aangevangen, 't Is nog een schoone herfst vol sappige vruchten, die tusschen nog groene en krachtige bladeren hangen. Nog zijn de zwaluwen niet vertrokken, al zijn de nachtegalen al weg. In de laatste jaren zijn er zeer veel goede dichters en schrijvers gekomen, maar velen hebben niet gezongen uit zielelust, maar om mooi te doen. Zij hebben gewerkt voor de glorie, of om de carrière van schrijvers. Oppervlakkig lijkt hun werk zeer schoon, maar hunne ziel stond niet vast in zichzelve, toen zij den inktpot voor zich neerzetten, en de pen beefde niet in de aangedane vingers. Zij hoorden geen melodieën hun ooren omzweven en de gestalten hunner verbeeldingen waren houterige poppen van gewilde bedenkingen. Het is ontegenzeggenlijk waar: er is voor de letterkunde zelden zoo een moeilijke tijd geweest, niet allèèn bij ons, maar overal elders in Europa, en dat juist sinds de Kunst er om haarzelve is. Toch kan de goede kunst er alleen zijn, indien zij er is om iets anders. Daarom mag zij nog geen bewuste strekking hebben of b. v. eene moraal verkondigen, maar zij moet, wil zij goed wezen, uit innerlijken, onweerstaanbaren scheppingsdrang voortkomen. Verdriet, vreugde, geluk, toorn, enz. hebben zich in eene ziel verzameld, en indien de mensch, waarbij dat geschiedt, dichter is, zoo zal hij zich van deze aandoeningen bevrijden door deze voorstellingen de gestalten te doen aannemen van zijne innerlijke passies, beelden die zich bewegen en leven in klank en rhythme, maar dan ook zoo natuurlijk en spontaan moeten geboren worden als de bloemen uit hunne knoppen of het lied van den vogel. Nosf onlanes heb ik eens willen nagaan in enkele o O 0 tragedies van Shakespeare, wat er toch wel buitengewoons en zooveel beters in is dan in een of ander modern drama en of zij ook nog voor onzen tijd, oprecht, gesproken, zoo een hoog genot geven en ik heb geen andere reden van Shakespeare's superioriteit kunnen vinden dan dat men op elke bladzijde bij hem voelt en gewaar wordt, dat hij alleen uit lust tot scheppen zijn drama's heeft gefabriceerd. Het is alles zoo vol, zoo overvol, en de menschen houden geen slappe praatjes met elkaar, maar zij stormen op elkaar in met hun compleete persoonlijkheid en ziedaar de reden, waarom er tegenwoordig zoo weinig goede literatuur is. Daarop maakt mevrouw Swarth eene gunstige uitzondering. Zij heeft hare levende ziel met hare verlangens en hare droomen van geluk, hare bittere smarten en haar wrangste leed gezongen en uitgeroepen. Zij spreekt van vijanden, maar litteraire vijanden heeft zij zeker niet veel. Hare kunst is die, welke tot ieder voelend mensch spreekt. Zij spreekt zoowel tot de armen als tot de rijken des. geestes, al proeven dan ook slechts de subtiele kenners het fijne aroma, dat door hare woorden dringt. Deze laatste bundel staat bij zijne voorgangers niet ten achter. De schal van hare stem is gedempter geworden tegen vroeger en niet meer zoo vast en beslist, maar misschien inniger en fluisterend hooger. Als voorbeeld van zuiver uitgedrukte stemming in roerenden eenvoud van woorden schrijf ik het volgende gedicht over: LEVENSWEE. Door grijze lanen, met mijn grijzen houd Zwerf ik in grijs van mijmerend zwijgen rond. Wel komt mijn hond, wanneer ik roep, terstond, Doch een toch volgt mij trouwer dan mijn hond. De grauwe sneeuwlucht spreidt haar grijzend blond Op 't grijze kleed, dat sleept langs grijzen grond. Kom mee, kom mee, mijn eeuwig Levenswee, Door grijze lanen naar de bleeke zee! U worgend stil bij storm en meeuwgekrijsch, Wil ik U storten in de golven grijs. Dan keer ik weer met zegeblij gekweel En zweef ik licht door bloeiend Meistruweel. Deze verzen behooren niet tot de knapste van deze verzameling, maar zij zijn neergeschreven met zulke hooge berusting, men glijdt hier zoo gemakkelijk in haar zielesmart méé, dat iedereen er diep door zal worden getroffen. Wie artistieker werk verlangt, leze Herfstdraden op bl. 8 of Droef. bl. 49. Men zal echter beter doen, na er heden zoovelen zijn, die bizonder handig een vers in elkander kunnen zetten, zijn voorkeur aan een machtig geuit gevoel te geven. Wij houden dan het bloed in onze letteren en beletten ze, dorre geraamten van sierlijke smeedkunst te worden breekbaar bij den geringsten stoot. In dit vervaltijdperk der litteratuur, dat sinds eenige jaren in Europa is aangevangen (vooral de overproductie heeft de waarde doen verminderen) kan alléén de schoone hartstocht nog redding brengen en het duurzame verzekeren der voortvluchtige heerlijkheid. EEN ONHANDIG VRIEND. s het niet Voltaire geweest, die gezegd heeft: »Heere, verdedig mij tegen mijn vrienden, tegen mijn vijanden zal ik het wel zelf doen"? Zoo zouden ook de auteurs van ,,de Nieuwe Gids" na het lezen van de studiën van Henri Borel kunnen uitroepen. Heere! Heere! wat een boek! Studiën, noemt de schrijver dit. Het zijn eerder praatjes, maar geen kalme, aardige praatjes, maar een geschreeuw en een lawaai als van een opgewonden gymnasiast van vijftien jaar. Het is alles breed gerekt, aangelengd met waterige woorden. Sausen! words! words! Niet eens een mannelijk accent ligt in die bladzijden, maar iets onaangenaam weeks, iets sentimenteels, iets vrouwelijks, doch niets van het zuiver frissche ewig weibliche. Zoo past het niet, over de generatie van 1880 te schrijven. Wanneer een auteur dat doet, dan geschiede dat geconcentreerd, kort, scherp, met een stijl, die geen reflex is van de auteurs, wier licht hij laat schijnen. Dan wil men luisteren, zooals men wel luistert b.v., al is men het dikwijls niet eens met hem, naar den kroniekschrijver van de Gids. Maar als iemand oreert, zooals de heer Borel, moet de toehoorder zijn ooren dicht gaan houden en uitroepen: schei toch uit waarde vriend. Als je iets te zeggen hebt over moderne auteurs, zeg het dan kort en laat me dan zelf denken Wie kritiek wil schrijven, leere denken in weinig woorden. H: * * Om een staaltje van des auteurs manier van schrijven en denken te geven, zal ik het boek hier en daar openslaan en eenige zinnen citeeren: „Er is alleen het Woord en Het Woord is èn kunst èn Wijsheid en Religie. Want dat Woord is God. „Johannnes Viator bevat in zijn beste gedeelten, die tevens het allerhoogste zijn, wat er sedert 1885 gemaakt is, stukken van den bijbel der universeele Religie, die te Rome staat; deze zijn de voorloopers van den godsdienst, die eens moet komen na alle andere en van welke de grootste poëten van alle landen de apostelen zullen zijn." „Laat ik er bijvoegen, dat de ware dichters van af de oudste tijden zoo geleefd hebben, dat bij hen kunst en leven onafscheidelijk waren. Ik bedoel Grooten als Cakyamuni, Jezus, Plato, Shelley." „Het is waar, dat onze litteratuur met Perk begint. Ik ben een van de weinigen, die Perk niet zoo hoog stellen als Kloos hem zelf verhief." „De Fransche litteratuur is de litteratuur van den schijn en enkel van den schijn, schitterend van virtuositeit, leeg van wijding." Zoo wordt er gesproken van de Fransche Ietteren, die toch sinds Karei den Groote bijna zonder tusschenpoozen de Europeesche hebben beheerscht tot op den huidigen dag, zoodat de oude Bismarck zelf bijna geen andere dan Fransche boeken las. Dit laatste beteekent nu nog wel niet veel, maar met dien schijn hebben de Galliërs toch maar den toon aangegeven, en het is toch een soort overwinning, dien stok-Germaan en man van actie te doen lezen. Als men den Heer Borel moest gelooven, zou de Nederlandsche letterkunst het hoogste hebben bereikt. Ik kan daarin niet met hem meegaan, hoe gaarne ik het voor Holland zou wenschen. Wij hebben nu wel eene heel goede litte- * O raire kunst, wier stijl hoofdzakelijk door van Deyssel is aangegeven, maar Vondel is nog niet herrezen. Er is geen enkel voorbeeld in de geschiedenis der volkeren aan te wijzen, waarbij een groote letterkunde niet heeft moeten voortspruiten uit politieke grootheid. Het bloeitijdperk der Duitsche letteren spreekt deze bewering niet tegen. Een machtig streven bij eene natie staat gelijk met de feitelijke politieke grootheid. Wij zien alleen wat naast en bij ons is, en ons dunkt dat het mooiste, maar na jaren en eeuwen wisselen de horizonten en krijgt alles van het werk der menschheid zijn plaats. Het is overigens met de litteratuur in heel Europa nu vrij slecht gesteld en de Hollandsche maakt daarbij nog een goed figuur. De minste op heden schijnt wel de Spaansche te zijn, terwijl de Portugeesche evenals de onze veel verdiensten schijnt te hebben. In Duitschland is de groote kunst nog niet verschenen, maar moet zij, naar de wetten der geschiedenis te oordeelen, op het komen zijn en er zullen waarschijnlijk geen vijfentwintig jaren meer verloopen, vóór dat daar de hoogepriesters van het woord zich zullen vertoonen. In Frankrijk zijn zeer goede schrijvers bezig, maar Zola is opgestegen uit de glorietijden van het tweede keizerrijk. Door zijn jongelingsdroomen klonken de namen van Solferino en Magenta. Het is echter niet mogelijk, naar de geschiedenis te oordeelen, dat uit het tegenwoordig politiek terneer gedrukte I'rankrijk weer een zeer groote opstaat. Groote kunst gaat alleen met politieke grootheid gepaard: dat is altijd gezien en het is moeilijk aan te nemen, dat onze tijd daarop eene uitzondering zou maken. Wij kunnen alléén voelen, wat dicht bij ons is: de dorpsbewoner voelt en ziet den toren der dorpskerk verschrikkelijk hoog, de Amsterdammer zijn Westertoren en toch zijn de spitsen der kathedralen van Ulm en Keulen nog een heeleboel hooger. Dat is zelfs zoo, dat iemand, die deze beide torens vaak heeft aanschouwd en in de schemering op een avond langs de Westerkerk wandelt, den indruk kan krijgen, dat haar spits veel verder in de lucht boort dan die van die Duitsche kerken. De bewering, dat een groot schrijver de proef der eeuwen heeft te doorstaan, is dus niet zoo heel uit de lucht gegrepen. Om tot eene vergelijking te komen is dat zeker noodig en al zijn het dan ook geen eeuwen die moeten verloopen, er wordt toch minstens de afstand van eene halve eeuw vereischt, om een artiestenfiguur duidelijk en in haar geheel te kunnen waarnemen. Voor particulier genot van het groote publiek en alléén genot is het niet noodig, ja, het verdient zelfs de voorkeur, dat de artiest nog: onder de levenden behoort. Wij voelen dan veel beter met den auteur, hij is dan een van de onzen, een broeder, en al begrijpen wij hem verkeerd, zooals dat meestal en familie en onder broeders gebeurt, wij meenen toch beter hem te doorschouwen en in dat geloof steekt de zaligheid. Het oordeel over de meeste grootheden wisselt met de tijden. Een der merkwaardigste voorbeelden is Bilderdijk, die zeer lang voor Neerlands grootsten dichter werd gehouden, daarna onmiddellijk onder Vondel gesteld werd en nu door de dichters van '80 voor een zeer middelmatig poëet doorgaat. Doch in die dingen kan men slechts gissen. Daarbij dringt zich dan weer de pijnigende gedachte op den voorgrond, dat de literatuur aan den vooravond staat van een langdurig vervaltijdperk en de vlag zal moeten strijken voor de schilderkunst of voor de muziek. De positie van den dichter en schrijver is reeds sinds lang niet meer, wat zij was in vorige eeuwen, waarin b.v. de groote Karei V, zich hoog geëerd voelde een briefje van Erasmus te ontvangen. Er is in de laatste tien jaren eene zoo groote menigte schrijvers opgestaan, zooveel tijdschriften en couranten zijn er verrezen, dat men zich afvraagt: vanwaar dat alles? Niet alléén de vermeerdering der bevolking in de verschillende landen, maar het schijnt, dat de langdurige vrede die er in Europa heerscht, voor een groot deel daaraan schuld is. De gemoederen moeten een uitweg hebben. De eer is een der hefboomen van menschelijk handelen, daarbij de behoefte aan invloed, aan macht, die verkregen wordt door het woord, verspreid in duizenden exemplaren. Ik zou nog kunnen uitweiden over de roeping van onze taal, die zich meer leent voor het blijspel en het grotesk-boertige dan voor het meer ideëele genre. Brederode is eigenlijk een volmaakter dichter dan Vondel. Wat had die man niet kunnen worden, als hij tijd van leven had gehad! Er is iemand geweest (was het Huet ?) die den Hollanders den raad gaf, hun taal op te geven en dan maar in hetFransch,DuitschofEngelschte gaan schrijven; die raadgever had wel eene ,,ahnung der waarheid, hoe dwaas die raad ook klinke, want men trekt zijn eigen taal zoo maar niet van zijn ziel, zooals men van overjas of demisaison verandert. Zooals de heer Borel nu over de generatie van 80 geschreven heeft, had hij het niet moeten doen. Op geene enkele plaats van het boek is het wat men noemt „raak. ' Dit is het alléén, wat ik voorloopig heb willen zeggen. In nadere beschouwingen hoop ik de gelegenheid te hebben hierop terug te komen. Maar ik vraag reeds nu, waarom de schrijver den fijn voelenden dichter Boeken en den wegens vele geniale volzinnen terecht gerenommeerden prozaschrijver van Looy niet eens heeft genoemd in zijn boek. ALBERT VERWEY. het brandende braambosch. en verheugt zich bij iederen nieuwen bundel verzen, wanneer die van een der beste Nederlandsche dichters komt. Na den „Nieuwen Tuin", nu ongeveer een jaar geleden verschenen, komt de heer Verwey ons wederom verrassen met menig schoone bladzijde en menig keurigen versregel. Wij mogen hem dankbaar zijn voor zijne vruchtbaarheid. Veel eenvoudige en onbeteekenende dingen, veel gewone sensaties weet hij te vergulden met eigenaardig licht. Veel klanken rijzen uit zijn keel, die dragers zijn van geen buitengewone ideeën somtijds, maar toch in hunne rhythmische associaties steeds een effect maken, waarnaar gij luistert met stille aandacht. Hij weet u vast te houden bij dien boom, bij die straat en dat huis, waarin ge niets zaagt en nu, terwijl ge in zijn gezelschap stil staat, hebt ge er geen spijt van even vertoefd te hebben. Hij overtuigt u met zijn zware stem, dat ge moet blijven stilstaan en dat het gezicht, dat hij u aanwijst, belangrijk is. Hij gebruikt woorden, die ge dacht dat angstig te vermijden germanismen waren en zijn autoriteit is groot genoeg, om die vergeten oud-Germaansche syllaben gastvrij bij ons te doen ontvangen. Hij is niet de eenige die dat doet; ook Bilderdijk was een liefhebber van germanismen. Geleerde dichters, die diep in de ziel der Germaansche talen zijn doorgedrongen, kunnen dien moed hebben en men moet al heel angstvallig wezen en zwak op zijn beenen staan, indien men zooals zekere schrijver gedurende twee jaren geen Duitsch boek wilde lezen, om van germanismen bevrijd te blijven. Deze gedichten zijn diep van beteekenis. Onder den zwaren en volumineusen klank is menig fijn sentiment verscholen. Dit is ook een kenmerk van Verwey's verzen, dat het volume van den klank de uitgebreidheid van het sentiment verre overtreft. Het omhulsel is grooter dan de kern en zooals bij menige kostelijke vrucht vergasten wij ons liever aan het sappige omhulsel dan aan de harde kern. Zeer fijn is b.v. dit sonnet: Gij vraagt, waarom ik, vreemdling in uw kring, Niet tracht te blinken, maar met stil gelaat Me op ieders woord gemeenzaam wiegen laat En zelf naar geener goede meening ding, En gist: 't is waar, een Koning, die zijn staat Steeds voelt, duldt ook niet, dat hij zelf zich dring ln andrer oog, daar toch elk vreemdeling Die wil wel weet dat daar een koning gaat. Maar zoo was 't niet. Ik dong naar liefde en faam En won mij beide. En tot ik eenzaam vlood. Spiegelde ik blij me in oog en schoonen naam. En — 'k wist het niet voor gij 't zoo zei — uit nood Of neiging werd 'k een stille man, en saam Met elk leef ik en voel mij klein noch groot. Op een zomeravond wandelt de dichter met eene vrouw langs het strand der zee. Hoor, wat hij daarvan zegt: Toen traden beiden vreezend stil gebogen Voorover, waar het water trilde en dreef; De lichten blonken diep als kinderoogen. De lijnen zwommen vol verguld geleef. En daar zij angstig haast en hopend stonden, Haar blankren arm en zijn gebruinde hand Doopten ze in 't goud : die uitgevonkeld vonden Zij vuil vol slijmig kroos en bijtend zand. Bij Willem Kloos is meestal de klank minder breed, maar hij dekt steeds volkomen sensatie en gedachte. Bij hem is grootere zielenharmonie, al zijn zijne gedichten, zijne latere vooral, zeer ongelijk. Niet geheel mis zou hij het hebben, die Kloos den tenor en Verwey den bas van de opera De Nieuwe Gids zou genoemd hebben. Als een werkelijk dichter en bijgevolg ziener moest Verwey getroffen zijn door het oogenblik, toen Zola's stem, terwijl hij zijne verdediging aflas voor de jury, begon te beven. Toen raakte met onhoorbaren vleugelslag de twijfel de meest verstokte anti-dreyfusards. Op dat oogenblik wankelden de paalvaste meeningen en de koude wind van het groote mysterie voer door het ontzettend zwijgen en deed ook Zola's stem wankelen. Dit moment heeft Verwey vastgehouden in een goed sonnet, waarmede hij dezen bundel opent en met welke vermelding ik deze aankondiging sluit. * * * 18 ALBERT VERWEY. DE NIEUWE TUIN. anneer ik op jacht naar schoonheid ga in 's heeren Verwey's verzentuinen, moet ik mijn hooge laarzen aantrekken: zwaar is de gang door deze landouwen. Zijne beelden van schoonheid bewegen zich in massieven, zekeren, bijna geweldigen stap. Zijne verzen zijn de hoplieden van het Hollandsche verzenleger. De dichter is een bewoner van het strand en zijne blikken staren zwaarmoedig naar de rijzende en zinkende golven der zee, op waaiend helm en het gras van de zonnige duinen en daarvan zingt hij en van zijn huis en zijn tuin zingt hij, schoon, ja, zeer schoon. Deze bundel is als een loodzwaar rijpe vrucht gevallen van den stevigen boom van zijn breedruischende dichterziel. Het is waar, wij Hollanders hebben geen bergen, geen rotsen, geen wouden, geen watervallen, maar wij hebben schoonheid moeten leeren zien in de nevels van onze vlakke landen, in de vlucht der klagende meeuwen. Deze poëzie behoort tot het beste, wat de Hollandsche litteratuur in deze eeuw heeft voortgebracht. Bij minder élan misschien dan bij Potgieter is het verzenbeweeg bij Verwey voller en volmaakter. Hij is de meest Hollandsche van de dichters der generatie van 1880. Niet essentieel modern, maar Hollandsch zooals Hooft en Vondel dat waren, stoer en kloek. Somber tot het doffe toe, brommen zijn klanken als klokken van brons. Hij versmaadt den stijgenden jubel van de fijne sopraan aria's, van den scherp snijdenden zielzang en wanneer hij voelt, dat zijn krachten hem begeven, vreezend zich bloot te geven, vlucht hij in zwaar gebouwde labyrinthen van zinnen en laat ons verbaasd aan ons lot over. Wij moeten dan zelf maar ontwarren en licht zoeken in de duistere gewelven. Door zich op essentieel Hollandsch terrein van sensatie te plaatsen voorkomt hij de vergelijking met de hooge dichtermachten van het buitenland. En zoo maakt hij daartegenover steeds een goed figuur. Dat is zeer slim van hem gezien. Maar waarschijnlijk kon hij niet anders en bewust of onbewust staat hij op het gunstige terrein. Het vale land, dat hij aanschouwt uit zijn venster, het doffe brommen der zee in de verte, zijn stillen tuin, wat visschersvolk in Zondagsrust, meer heeft hij niet noodig, om een wijd en helder licht in zijne ziel te ontsteken en al die vaalheid en grauwe strooken land te overlichten met triumpheerenden glans, zoodat het straalt en zingt uit het buigende helm, uit de bloemen die bloeien om hem heen en de golven der zee phosphoresceeren onder het zingen van zijn woord. Het volmaaktste uit dit boek dunkt mij de afdeeling getiteld „Verborgen wegen", waarin onder andere deze regels voorkomen : Hij lachte om d'aardschen straal en weende in schemer, Veel donkre gangen van zijn hart doorging Hij stom, verslagen ; en zijn droom ontving Van heilbeloften 't dagende geschemer. Zijn hart, dat labyrinth, dat poelen-vol Zijn voet verborg die hij zoo graag zag schrijden. Deed hem, ontdaan, met sombren mond belijden, Dat de eene zonde in ons tot zonden zwol. Als dan zijn stem den roepensklank verloor Van angst, dat toch hem niet een macht'ger hoorde, Zonk hij in slaap en door zijn droomen gloorde Eeu beeld en dwaalde een straal zijn donker door. enz. Dit zijn, alléén litterair beschouwd, voortreffelijke woordakkoorden, dat zijn de tonen van een meester. Toch denk ik met weemoed terug aan die zooveel inniger en zooveel natuurlijker melodieën van s dichters eersten bundel, één waarin dat nooit overtroffen: „In memoriam patris" mij doet treuren over de trieste waarheid, dat een dichter in zijn mannenjaren nooit het eenige accent zijner jeugd terugvindt. Boven elke kunst gaat de natuur. En men vergete het niet, de zeldzame sensaties, in kunstvorm gebracht, staan niet hooger dan de gewone. Instinctmatig voelt de menschheid, dat opzettelijk gezochte sensaties den mensch nadeelig zijn en op den duur den ondergang tegemoet voeren. De natuur daarentegen draagt in zichzelf de kiem van vele reeksen van levens. Onze dichter heeft genoeg materiaal in zich, zoodat hij maar te grijpen zal hebben in de gevulde schatkisten van zijn hart. Hij heeft slechts aan te slaan, opdat het orgel ruische en zinge tot in de vier hoeken van Nederland. OVER KUNST. et boek van den Russischen schrijver en groothervormer heeft veel opgang gemaakt in Europa, maar weinig instemming verworven. Zelfs een groot deel van hen wier levenstaak het is, schoonheid te scheppen, kunst voort te brengen, hadden niet veel op met den esthetischen boetprediker. Want dit is Tolstoï. Tegen de uitspattingen van het gevoel tegenover den geest, daar waar het gevoel uit het gareel van het verstand springt, heeft hij zijn stem laten hooren. Wanneer er redenen zijn om de kunst van Wagner, van Mallarmé, van Maeterlinck en anderen te laten gelden, zoo kunnen er redenen zijn om die niet te laten gelden, en die welke van deze laatste partij zijn, hebben, zoo niet het ware, dan toch het meest duurzame voor — misschien, want de begrippen van schoonheid en kunst zijn duister op zichzelve en duister in hun onderlinge verbanden. Toen men vernam, dat de auteur van „Oorlog en Vrede" het woord ging nemen over de onderlinge betrekkingen van schoonheid en kunst met toepassing van oordeel op de moderne vertegenwoordigers van de kunst, was de nieuwsgierigheid niet weinig gestegen. Want hij en Ruskin, Nietzsche en Ibsen zijn op het oogenblikde vier groote profeten der moderne gedachtenwereld, klein misschien, wanneer men hen vergelijkt met mannen van grootere tijden, maar toch in onze kleine tijden groot. Ware grootheid van een mensch, wat is dat? Grootheid in den zin waarin wij ze thans beschouwen in de somtijds willekeurig en grillig afgemeten of, liever gezegd, aangewezen periode van den een of anderen mensch. Genie en aanleg zijn vaak bij twee menschen gelijk, en toch zal de eene een groot man worden, terwijl de andere steeds onbekend zal blijven. Menig gedicht van een obscuur dichter en menige bladzijde van een onbekend schrijver zijn even schoon als een gedicht van Goethe of een brok van Bossuet. * * * Tolstoï begint met het opsommen der definities van kunst. Blijkens deze hebben de wijsgeeren veel gedacht, maar als men zegt, dat het niemand gelukt is het begrip te bepalen, zou men volgens eenigen de waarheid nog niet hebben. Ieder geeft aan wat hij onder kunst verstaat, en onder dezen, welke getracht hebben het begrip te bepalen, zijn er ongetwijfeld velen, welke er in zijn geslaagd het begrip voor henzelven te bepalen; anderen hebben slechts ten halve uitgedrukt, wat zij meenden of dachten, want niet iedere gedachte wordt tot uitgesproken woord. Zoo is ook niet het woord het hoofdelement in 's menschen bestaan, maar de gedachte. Het woord van den mensch is schijn en dikwijls huichelarij, maar de gedachte, dat is de mensch in zijn geheel. De gedachten gaan en trekken als millioenen sterren, dag in, dag uit door 's menschen brein. Zij zijn de steeds vloeiende stroom met lichtschubben en gouden flikkeringen door zijne hersens. De gedachten, dat zijn de wazige beelden in de diep-oneindige nevels of de scherp bepaalde lijnen der zonlichte statuën. Dat zijn de geweldige wervelwinden der millioenen en myriaden geestelijke zandkorrels. Dat is de broeiende zee met den phosphoresceerenden golfslag in het spartelen der millioenen vonken. Het woord is zwaar en log, de tot daad gestolde arme, uit de paleizen van den rijke verdreven, zwervend in de koude, kreupele werkelijkheid, de in de lompen der klanken gekleede, wiens schoonste rol het mag heeten, als wekker van nieuwe gedachten-werelden te dienen. * * * Volgens Hume is schoonheid datgene wat aangenaam is. Schoonheid wordt volgens hem alléén bepaald door den smaak, waarover, zooals bekend is, men volgens Horatius niet moet twisten: d. w. z. de ware grond voor den smaak is niet op te lossen. Volgens Hutchinson komt schoonheid niet altijd over- een met goedheid: eene gevolgtrekking van die leer is, dat schoonheid en zedelijkheid begrippen zijn, die niets met elkander gemeen hebben. Volgens den Franschman Père André zijn er drie soorten van schoonheid: goddelijke schoonheid, natuurlijke schoonheid en kunstmatige schoonheid. Volgens onzen Hemsterhuis is schoonheid datgene wat het meeste genoegen geeft, en dat geeft ons het meeste genoegen, wat het grootste aantal ideeën geeft in den kortst mogelijken tijd. Volgens Kant is het doel der kunst schoonheid. Hartmann zegt, het ding op zichzelf is niet schoon maar het wordt tot schoonheid omgeschapen door den kunstenaar. Tolstoï noemt Hartmann hier onder de mindere eminente schrijvers. Zeer zeker ten onrechte en diens gedachten over kunst schijnen mij juister te zijn dan die van den grooten geweldenaar Immanuel Kant. Om een voorbeeld te noemen: eene leelijke oude vrouw is op zichzelf leelijk, maar zij wordt schoon, door Rembrandt geschilderd. Hieruit schijnt te volgen, dat kunst op zichzelf niet schoon is, maar alleen in betrekking tot den maker of schepper. Kunst is verwant aan schepping, zegt Solger; volgens hem echter ligt de idee schoonheid aan alles ten grondslag. Zoo komen we al langzaam meer en meer in het labyrinth der quaestie en hooren, om ons nog meer te verwarren, Shakespeare in het begin van zijn Macbeth zeggen: leelijk is schoon en schoon is leelijk. Wat beteekenen die woorden? Wij weten het niet, maar wij kunnen er een beteekenis aan geven, zooals alles tot teeken kan worden. Want een teeken hangt weer af van den wil, die willekeurig is. Volgens Bergmann is 't onmogelijk, objectief te bepalen wat schoonheid is. Schoonheid wordt alleen subjectief waargenomen en daarom is het de taak der aesthetica te bepalen, wat aangenaam aandoet. Zoo zegt hij. De Franschman Lévêque beweert, dat schoonheid iets onzichtbaars is achter de natuur — een kracht of geest, die zich openbaart in geordende geestkracht. Volgens mijn bescheiden meening wordt er hier een tipje van den sluier der waarheid opgelicht. Een ander Franschman zegt: ,, la beauté la plus divine et principalement la plus parfaite contient le secret du monde." Bij zulke woorden schijnt alles weer volkomen duister om ons heen te worden. Naar Véron is kunst de openbaring van een emotie, die uitwendig wordt vertolkt door eene combinatie van lijnen, vormen, kleuren of door eene opeenvolging van bewegingen, klanken of woorden, die aan zekeren rhythmus onderworpen worden. Tolstoï ziet veel goeds in deze woorden en zeer zeker terecht. Zeer dom lijkt nu de volgende uitspraak van den Engelschman Grant Allen: verschillende waardeeringen van schoonheid hebben hun oorsprong in het verschil van smaak. De smaak kan ontwikkeld worden. Wij moeten vertrouwen hebben in het oordeel van de fijnst beschaafde en de hoogst uitblinkende menschen. Deze vormen den smaak van het komende geslacht. De Engelschman Sully verwerpt het schoonheidsbegrip geheel en volgens hem is kunst datgene, wat in staat is, aan den voortbrenger een werkdadig genot te verschaffen en aan den toeschouwer of toehoorder. Dit is volgens mijne meening niet geheel bezijden de waarheid, maar moet kunst ook genot verschaffen behalve aan den voortbrenger ook aan den toeschouwer of toehoorder? Ja, dat verlangt gij en ik, maar de kunstenaar zal antwoorden: ,,mijn recht is, dat ik iets maak waarbij ik alléén genot heb." Het constateeren van het genot is dus de laatste grond. Verder vermag naar mijne meening de menschelijke geest niet door te dringen en stooten wij menschen met onze gedachtenvoelhoorns in het ijle en in het niet en zijn wij aan de grenzen van de door onze gedachten bewoonbare ö ö streken. Ook Tolstoï komt tot de conclusie, dat het begrip kunst niet mag gebaseerd worden op het begrip schoonheid. Hij eischt echter, dat de openbaring van emoties emoties wekke bij anderen, en daarom veroordeelt hij Mallarmé. Wij moeten ophouden, zegt hij, verder kunst te beschouwen als middel tot vermaak en haar beschouwen als een van de levensvoorwaarden voor den mensch, als een middel tot verkeer tusschen den eenen mensch en den anderen. Het is dus niet te verwonderen, dat hij de overbrenging der gevoelens eischt van den een op den anderen. De mensch bestaat volgens hem alleen als sociaal wezen. Zonder gemeenschap met den anderen mensch zijn er geen gedachten zelfs en gaat de mensch te gronde. Volgens mijne meening moet men aldus redeneeren: De gedachtenwereld is één en dat is een troost voor hem, die den moed zou willen laten zinken en betwijfelen, dat er ooit een waarheid te vinden zou zijn. Daarom heeft ook niet iedereen gelijk en bestaat niet het recht der individueele waarheid en is de meening van Jules Martin in zijn boek La Démonstration philosophique, dat er noch dwaling, noch waarheid is, maar alleen verschillende geestestoestanden, eene dwaling, Zijne opinie is slechts waarheid als deel, maar ten opzichte der gedachtenwereld in haar geheel is dit eene dwaling. Want de deelen zijn ondergeschikt in hunne beweging aan de beweging van het geheel. Het geheel alleen heeft recht van bestaan en is het einddoel, waarnaar de mensch verplicht is te trachten uit de noodwendigheid van zijn bestaan. Vandaar is het socialisme, dat het groote verschijnsel is der laatste vijf en twintig jaren, eene verklaarbare beweging. Het socialisme, dat vroeger zich niet kon ontwikkelen wegens de gebrekkige middelen van verkeer. En zoo is volgens Tolstoï kunst eenvoudig een middel van verkeer, zij het dan niet materieel dan tenminste spiritueel. De definitie van Zola: L'art c'est la nature vue a travers un temperament, wordt door I olstoï niet aangehaald en het is vreemd, dat deze zeker niet socialis- o tische definitie van kunst uit moest gaan van den socialist Zola. En ziehier eindelijk, wat Tolstoï onder kunst verstaat. „In zichzelf een gevoel te wekken, dat men eens „heeft ondervonden, en dan dat gevoel, na het te hebben „gewekt in zichzelf, door middel van bewegingen, „lijnen, kleuren, klanken of in woorden uitgedrukte „vormen zóó te vertolken, dat anderen hetzelfde gevoel „ondervinden — dat is de werkzaamheid van kunst. „Kunst is die werkzaamheid van den mensch, die daarin „bestaat, dat iemand met bewustheid door middel van „zekere uitwendige teekenen gevoelens op anderen „overdraagt, die hij heeft doorleefd, en dat andere „menschen door deze gevoelens worden aangeraakt en „ze ook ondervinden." Ziedaar dus het resultaat van zijn overdenkingen en de critiek van de meening der groote wijsgeeren. Zeer zeker eene eerbiedwaardige definitie. Hare lengte is misschien hare sterkte en zwakte tegelijkertijd. Want waarom moet de artiest „met bewustheid" voortbrengen ? Is de invloed van bewust handelen van den eenen mensch op den anderen grooter dan die van onbewust handelen en waarom en hoe? Ook op de kunst zou men het bekende vers van Heine kunnen toepassen, waar hij bij nachtelijken hemel onder het sterrengeflikker den jongeling-man laat vragen aan de sterren en de murmelende golven der zee: „Sag mir, was bedeutet der Mensch" — eene vraag, waarover de hoofden der menschen hebben gegrübelt — „Haupter im Turban und schwarzem Barrett und tausend andere arme schwitzende Menschenhaupter", welke geen antwoord konden vinden. II. Het is ons nu zoo ver klaar, dat kunst in abstracto met schoonheid en zedelijkheid niets te maken heeft. Men versta mij wel: kunst kan met schoonheid of zedelijkheid als het ware omkleed worden, maar deze twee begrippen behooren niet tot de essencie van dat, wat kunst is. Om dat te vinden, moeten wij elders zoeken. Hij die bij kunst van schepping heeft gesproken, heeft getoond dat hij niet ver van de waarheid verwijderd is. Kunst komt van kunnen, zooals iedereen weet. Dit kunnen beteekent niets anders dan kunnen maken of een weinig juister uitgedrukt, kunnen scheppen. Het is dus de reproductie door de idee. Door de zuivere idee of door de zichtbare of materieel waarneembare wereld. Ik wil hier op mijn beurt geene definitie geven, want daardoor zou ik grenzen willen stellen aan de begrippen van anderen, maar wil slechts suggestief aanduiden, in welke richting een naar mij luisterende zich moet bewegen. De menschelijke geest reproduceert op zijne beurt, wat anders door lichamelijke of inaterieele machten geschiedt. Mens ag-itat molem. De wetten ö o voleens welke eene roos groeit en bloeit, moeten o O analoog zijn aan die waarmede zij ontstaat op het doek van een schilder. Logisch moet dat zoo wezen, alhoewel wij er niets van begrijpen. Stof en geest zijn dichter bij elkander dan men gewoonlijk aanneemt. Mens agitat molem. Dit principe is eene hypothese die ons gevoel volkomen bevredigt. Eene verklaring vermag de menschelijke geest niet te geven. De geest is de schepper van de stof. Van den geest gaat alles uit en niet, zooals de materialisten meenen, het omgekeerde. Hoe die overgang wordt bewerkstelligd, zal wel altijd een geheim voor den mensch blijven. Bij benadering en intuïtie kunnen wij alleen dit groote principe opstellen. Bewijzen draaien er wel omheen, maar doordringen de zaak niet. Begrijpen is geheel iets anders dan doordringen. De groote geest doet het laatste, de mindere begrijpt alléén. Maar, daargelaten de vraag, wat kunst is, en de meening van de Grieken, dat schoonheid en goedheid samenvallen, behandelt Tolstoï de vraag of kunst verstaanbaar moet zijn voor iedereen en beantwoordt deze vraag bevestigend. Zeer omslachtig gaat hij te werk: redenen geei't hij weinig; telkens herhaalt hij, dat kunst door iedereen begrepen moet worden. Wel moeten de gevoelens van een kunstwerk nieuw zijn en frisch. Gedachten moeten er in voorkomen welke niet herhaald zijn, alles moet niet van te voren reeds bekend wezen. Hij beweert, dat het religieuse bewustzijn en het religieuse gevoel de onuitputtelijke bron van steeds nieuwe gevoelens is, de bron van den vooruitgang der menschheid, die geene grenzen heeft, terwijl de bron van de hedendaagsche kunst het genot is en alléén het genot en datheeftvolgenszijne meening wèl grenzen. Hoe hij deze bewering precies inziet, verklaar ik niet volkomen te begrijpen, maar wat men er uit kan verstaan, is, dat zij niet zooveel gewicht heeft als hij het doet voorkomen: zoo kwamen, meent hij, de gedichten van Homerus en de treurspelen der drie tragici voort uit religieus gevoel, zoo de litteratuur van den Bijbel, zoo die van de middeleeuwen. Maar nog eens: waarom het religieus gevoel alléén onuitputtelijk zou zijn voor de kunst en het genot niet, die tegenstelling komt mij vreemd voor. En dan gaat hij verder en beweert, dat de hoeveelheid gevoel, door de rijken en machtigen gekend, minder is dan die van het onbeduidende volk, want de eersten hebben het religieuse gevoel verloren, het volk heeft het behouden. Een boer zou dus fijner voelen dan de Czaar. Niet iedereen zal dit toegeven en mij dunkt, dat de rijken in het algemeen een meer ontwikkeld gevoel hebben dan de armen. Doch beter komt het mij voor, indien men de grenslijn niet trekt tusschen geldhebbers en gelddervers, maar tusschen menschen van de daad en menschen van het woord. Wel valt de rijkdom dikwijls met energie samen, maar dikwijls ook niet. Daarentegen gebeurt het ook wel, dat rijkdom de zucht tot de daad verslapt en armoede deze versterkt; zoo is vaak het resultaat hetzelfde, maar Tolstoï als grootgeest had dieper dan het resultaat moeten zoeken. Tolstoï's systeem zit logisch in elkander en zoo moest hij ook de conclusie trekken dat de kunst van den boer en den werkman grooter is dan die van de geprivilegëerde oude kasten. Om zijn systeem eene soliede basis te geven moest Tolstoï de grootere gevoelscapaciteit der lagere standen betoogen. Het is nu wel een feit dat de sterkste liefde b.v. gevonden wordt tusschen menschen van verschillende of ongelijke standen en niet tusschen een man en eene vrouw beiden uit den hoogeren stand. Goethe, behalve door zijn eigen leven, heeft dat bewust of onbewust door zijn Faust en Gretchenaan getoond. Men zou dus kunnen besluiten, wanneer men b.v. ziet dat artiesten zich meer tot vrouwen uit de lagere standen aangetrokken voelen, dat van uit een gewoon vrouwenhart meer gevoel uitstraalt dan van eene vrouw uit de hoogere standen. Maar heeft Tolstoï gelijk, wanneer hij buiten twijfel stelt dat ware kunst door iedereen begrepen en gevoeld moet worden? Men hoort zijn betoog. De kunst dier hoogere standen, zegt hij, heeft zich afgescheiden van de algemeene kunst. Deze laatste was alléén de ware kunst. Zoo werd de kunst eene kunst van enkelen, totdat zij op het laatst zoozeer is ineengekrompen, dat zij alléén door den maker of schepper behoeft begrepen te worden. Neen, zegt hij, echte kunst valt altijd in den smaak van iedereen, zoo de verhalen in Genesis, de gelijkenissen van het Evangelie, de volkslegenden. Echte kunst moet door iedereen begrepen worden. De verstandelijke poging die noodig is voor den toeschouwer, toehoorder of lezer om de gegeven raadsels 19 van een kunstwerk op te lossen, is een hinderpaal voor de aandoening, omdat zij afleidt. Zoo staat dus het interessante van een werk den artistieken indruk in den weg. Ik wil de laatste zijn om Tolstoï hier te veroordeelen, ja, ben zeer geneigd tot zijne meening over te hellen. Want zijn opvatting van kunst dunkt mij grootsch en op breederen grondslag gevestigd dan die van Wagner. Deze verkleint de stralen van het schoonheidsbeeld door verstandelijke werking, welke hij eischt, en de zware arbeid die het mag heeten, den Siegfried te volgen, verdooft het zonnelicht van het spontane genot. Het is een feit dat immediaal vol genot den mensch soms slaat als een bliksemstraal met het duurzame effekt van grootste verjonging. Ook van Deyssel bij ons heeft niet ten onrechte het interessante uit de kunst gebannen. Richard Wagner's invloed heeft zich over de heele wereld verbreid en hij heeft macht gekregen over de zielen der menschen. Hij schijnt de verste melodieën te hebben gehoord welke kunnen worden waargenomen. Hij heeft er een wil achter gezet, om ze te doen zingen in nieuwe associaties, zoo krachtig als vóór hem niemand had gedaan. En het lijkt vermetel en onzinnig tegen de richting van dezen man op te komen. Iedereen zal echter willen toegeven dat er ook een tijd voor hem zal komen, waarop hij zal vallen en zal neergesabeld worden door nieuwe geslachten. Hij is zeker een machtige geest geweest, maar de tegenstanders kunnen tegen hem een evenmachtigen in het veld voeren, wanneer zij Tolstoï aan hun hoofd stellen. In hem heeft hij zijn man gevonden. Hij wijst aan hoe door de geweldige inspanning, welke de musicus van zijne toehoorders vergt, het volle genot zijne kracht heeft verloren en getemperd is als de zonnestralen door een blauwen bril. Een gevoel van medelijden en weemoed maakt zich meester van den lezer, wanneer hij dien reus ziet vallen onder de knodsslagen van den geweldigen Rus, wanneer hij den man ziet zinken die Lohengrin, den lentenacht van de Walkure, het Waldweben van den Siegfried, den Parsifal heeft gewrocht. Eéne gedachte zal hem troosten, de noodzakelijkheid, want het moet. De menschheid mag niet voortgaan op den door Wagner ingeslagen weg kunst te leveren. Drama moet blijven drama, en muziek muziek. Een huwelijk van deze beide is het verderf. Men analyseere zijn genot op het moment dat men een stuk van Wagner bijwoont en men zal bevinden dat het alleen de muziek is die doet genieten en men aan het anders voortreffelijke woord niet denkt, wijl men het feitelijk slechts zelden verstaat, en neemt men een tekstboek, zoo gaat het gezicht verloren. * * * Om aan het dilemma te ontkomen heeft men voorgesteld twee soorten van kunst aan te nemen, de ééne eene voor ieder begrijpelijke kunst en de andere de exceptionneele, buitengewone, slechts bestemd voor de uitgelezen schare. Remy de Gourmont spreekt er over in den Mercure de France van Augustus j.1. en tracht de Italianen Victorio Pico en Roberto, die deze meening aannemen, te weerleggen. De Franschman zegt dat de Rus zoowel als beide Italianen volkomen ongelijk hebben. Hunne meeningen, zegt hij, zijn identisch, d. w. z. beide valsch. Ware kunst is door hare essencie voor het volk volkomen onbegrijpelijk. Het volk ziet alléén het onderwerp of anecdote in het gedicht of de schilderij. Voor den waren kunstenaar ligt alles in de manier waarop het onderwerp behandeld is. Het volk blijft staan voor de gelukkige familie van Greuze, de kunstkenner voor eene kruik van Chardin. Ik geloof dat de Gourmont hier in de lucht aan het schermen is. Volgens hem zou er eene kunst in abstracto bestaan, hetgeen ik ontken. Er bestaat tenminste geene kunst in realiteit zonder manier van behandelen en deze manier heeft stellig bewust of onbewust hare uitwerking op den toehoorder of toeschouwer. Mentaliter, ja, bestaat de vorm onafscheidelijk van de zaak doch „in re" zijn zij onafscheidelijk. NATIONALITEIT. n eene brochure, geheeten „Nationaliteit", is de jonge dichter Carel Scharten opgekomen tot opwekking van ons volksbewustzijn. Het zijn maar eenige bladzijden vroeger verschenen in het tijdschrift de Arbeid. Alhoewel het eene zwakke poging is (de schrijver heeft zich blijkbaar niet te veel moeite gegeven) is iedere poging om ons over ons volksbestaan te doen nadenken welkom. Want deze tijd van verkeer onder de menschen, dank zij het vermenigvuldigen der spoorwegen, telegraaflijnen en der stoombooten, zal gewichtig zijn voor het leven der naties. Door die invloeden zullen er zijn, die verdwijnen, en die er boven opkomen. Van de veelheid naar de eenheid, zooals de minister Modderman nu twintig jaren geleden zeide, dat is het lot van menschelijke scheppingen en instellingen en van alle natuurverschijnsels. Moeten wij blijven individuen ? moeten wij blijven in de veelheid zoolang mogelijk of moeten wij streven om zoo spoedig mogelijk tot de eenheid te geraken ? En deze vraag doet zich niet alléén voor ten opzichte der naties maar ook in de innerlijke politiek van 'een enkel land, waar vooral de socialistische en meer modern politieke partijen tot de groote eenheid hand in hand werken. Onoplosbare vraag! Want eene schitterende individualiteit heeft hare voordeden en een krachtig geheel insgelijks. De vraag zal zijn: Waar is de vijand ? Zoo de som der individueele vijandelijkheden grooter is dan die van de macht daarbuiten dan ligt de vijand in het individu, zoo niet, dan moeten we verder zoeken. Maar dit zijn wijsgeerige raadsels waarvan de oplossing ons tot ellenlange bespiegelingen zou voeren en ons voor het oogenblik afleiden van 's heeren Scharten welgemeende bladzijden. Deze zijn breedsprakig en er ontbreekt aan de zwaarte van rede en woordenlast. Hij spreekt van den „wijdglanzenden hemel, van weerspiegelingen en Eeuwigheden in Schoonheid, van bergtoppen en morgenzon „en", zegt hij: „beneden de „wuivende luchten der melodie, de goudgroen opstaande „hemelen des woords en de zonvolle aarde der in wemeling „van kleinen licht-dronkenen, ligt log en dof-valsch in „diepste mijnschachten der menschelijke denkingen: „het nationaliteitsgevoel". Dan komt in de voorstelling des heeren Scharten in den grauwen morgennevel een man over den wijden zwart-vochtigen akker, eene spade in zijne breede hand, hij staart naar het oosten naar de bleeke strepen van den lichter wordenden dag. De vogelen kwinkeleeren en gouden randen verschijnen aan de wolken der lucht. Het is eene mooie voorstelling, niet geheel nieuw, en wij vragen ons af: wat wil die man ? Doch de man verdwijnt zonder ons antwoord te hebben gegeven. Dan spreekt de auteur van den geboortegrond, van den geur die 's avonds achter het dorp van af hooilanden wuivend streek, van het kerktorentje in donker boomengroen, van het liedje dat eene moeder zong in den avond voor de deur en dan deze goede volzin: „de liefde voor zijn land nu zou zelve samenvloeien met de lichtvlietende beken zijner zielsgevoelens". Zeer juist vervolgt hij: „Het is ook niet de landstreek zelf die voor ons waarde heeft, het is alleen de liefde tot dat land. En worde het bestuur over dat land ontnomen ons, de liefde is ons onontvreemdbaar en zal in grootheid winnen door haar martelaarschap." Ernest Renan indertijd antwoord gevende op de vraag wat eene natie is, of waardoor zij gevormd wordt, zeide dat het ,,le désir de vivre ensemble" is, dat de naties in het leven roept en niet de gelijkheid van Godsdienst, van taal of de geographische gesteldheid. En wij mogen het in dat opzicht met dezen Franschen auteur eens zijn niettegenstaande er indertijd veel op zijne redeneeringen is afgedongen. Zoo zijn de ZuidLimburgers, oorspronkelijk van Nederland geheel vreemd, nu met zijne bewoners ingenomen en verbroederd. * * „Wij Nederlanders," zoo vervolgt de heer Scharten, „zijn een ellendig volk, ondergegaan in ziekelijken wellust voor wat van vreemde landen is," en hij prijst de Hollandsche stadjes met hunne overbuigende grachtjes waar eene laag gebogen brug zich overwelvend in weerkaatst, het landschap met de knotwilgjes, de stille hoeve en het bruggetje wit in de maan als witte bloem aan den Hollandschen hemel. Zeer zeker, dat is alles heel mooi, wanneer men er meè tevreden is en men leert er tevreden meê zijn gedwongen en uit gewoonte. Doch uit instinkt wordt de natuur van den mensch gedreven naar de bergstreken, naar de rotsen en wildstroomende wateren. Dit schijnt de bevrediging te zijn die de menschelijke natuur verlangt en haar wordt geweld aangedaan wanneer zij zich moet ontplooien in de vlakke landen aan zee, vooral wanneer deze streken niet boschrijk zijn. De beste, krachtigste, sappigste menschen-naturen komen voort uit de bergstreken waar het water (en dit schijnt een der hoofdfactoren te zijn) de gezondheid en sterkte bevordert. Ook dit moet niet overdreven worden, want de zoogenoemde crétins komen voor in de enge dalen, waar de zon niet doordringt en de vocht tot schimmel zich ophoopt. Italië heeft tot nog toe de grootste mannen en de meest compleete naturen voortgebracht en het is dus geen verkeerd instinct dat de mensch tot dergelijke streken drijft. Aan dat instinkt in zijne zuivere openbaring hebben de volksverhuizingen gehoorzaamd. Wij zijn misschien wel nu allemaal graag hier in Nederland, onze innerlijke zielekern verlangt terug naar het oude veilige vaderland der beschermde dalen, der trouwe bergen, der heldere bronnen, der zuivere steenen, zoo helder, zoo glad, waar door mildere luchtstroomen de bloemengeuren onvervalschter worden gedragen. Mignon's lied ligt op den bodem van iedere menschenziel, maar wij Hollanders willen het niet meer hooren en zoodra het wil opklinken, sussen wij het als eene moeder die haar kind in slaap wiegt en kijken gauw naar onze glanzende grachten en naar de knotwilgen. Dan spreekt de heer Scharten van „liederen Fransch-frivool". Waarom dat Fransche liederen juist frivool moeten zijn is niet recht duidelijk. Ik zou denken dat frivoliteit niet altijd het karakter van een Fransch lied is, zoomin als dat een Duitsch meestal week moet zijn, en hij klaagt dat de diepe, echte liefde voor het eigen land ons ontvallen is. Om deze terug te krijgen geeft hij drie middelen aan, namelijk: het Woord, de Schilderkunst, het Lied. Deze middelen kunnen ons volgens zijne meening tot het bezitten van eene eigen volks-individualiteit opvoeren. En dan volgt eene allerzotste appreciatie der verschillende naburige talen: „het Duitsch met zijn klevende liefheid; de Romaansche talen, zonder zuiver forsche klankschakeering; het Engelsch vermengd met Fransche elementen". Alleen de Skandinavische dialecten vinden genade in 's auteurs oogen. De kunst moet ons dus redden volgens des auteurs meening, maar weet hij dan niet dat eenigen beweren, (dat moet nog worden uitgemaakt te recht of ten onrechte) dat zonder politieke grootheid ook geene groote kunst kan ontstaan. Voor de schilderkunst zou men eene uitzondering kunnen maken. Het is mogelijk dat zij ook bloeit in den schoot van doode naties. Maar tot deze categorie behooren wij. Lord Beaconsfield heeft er ons onder gerangschikt en wij kunnen er niet veel tegen aanvoeren, maar al zijn wij als natie dood, wij zijn nog krachtig als individuen, verlies van cohesie is aan het individu ten goede gekomen. Edoch litteraire meesterstukken kunnen wij maar niet zoo uit onzen duim zuigen en verschijnt er al het een of andere mooie boek of bladzijde of het een of ander humoristisch drama: aan het koor onzer dichters en aan de trompetten van onze prozaschrijvers ontbreekt dat diep menschelijke of die eigenaardige toon die zooveel litteraturen van het buitenland ons geven. De fout ligt hem (en hier moet het woord er uit) in onze taal die met haar klank de zuiverheid en de hoogheid van ons gevoel niet kan bereiken. Er ligt in haar eene principieele tekortkoming. Onze taal heeft klanken die alléén de oppervlakte onzer ziel streelen; zij dringen niet door, zooals die der Romaansche talen of het Duitsch; 't is dan ook niet te verwonderen dat b.v. een man als Elisée Reclus aan onze taal in Zuid-Afrika een spoedig verdwijnen voorspelt. Primitief zijn wij Hollanders afstammelingen van vluchtelingen, wij zijn uitgeweken voor Duitschlands krachtiger stammen en zoo zullen waarschijnlijk onze woorden ook eensdaags moeten wijken. Het zijn harde waarheden. Zijn wij echter krachtig genoeg onze zwakheid te bekennen dan zijn wij op weg om sterk te worden. In elk geval is onze litteratuur supérieur aan de Servische, Rumeensche en Turksche. Dat deze laatste zoo weinig beteekent is een vreemd verschijnsel en zou als argument kunnen gebruikt worden tegen hen, die zeggen, dat groote kunst met nationale grootheid hand in hand gaat. Want Turkije was eenmaal meesteresse van Europa. Wij missen ook het beeldend vermogen in onze litteratuur; beschrijvingen, ja, daar hebben we slag van tot vervelens toe, maar hoeveel karakters of typen hebben we geschapen. Zelfs de groote Vondel is er niet in geslaagd een enkelen mensch te creëeren. Niet lang geleden heeft een Hollander voorgesteld ons aan te sluiten bij het groote Duitsche Vaderland. Deze heer is tot nog toe een roepende in de woestijn geweest want deze strooming van denkbeelden geniet nog weinig populariteit en instemming. En met recht. Want de tijd schijnt nog niet gekomen, al worden er in den laatsten tijd hier of daar stemmen ten gunste daarvan vernomen, dat wij aan het opofferen onzer nationaliteit behoeven te denken en als wij ons die gedachten van grootheid maar uit het hoofd zetten, dan kunnen we het nog best eenige jaartjes tevreden uithouden, tevreden met onze goede schilderschool, met onze vruchtbare landen, met onze prettige steden. De post brengt ons dagelijks de boeken en tijdschriften uit de groote naburige landen; laten we lezen en profi- teeren zonder schroom. We spreken onze Duitsche buren hier en in hun land en mochten we na een paar eeuwen geheel verduitscht zijn, welnu, dan kunnen onze nakomelingen het eens aan den Bundesrath voorstellen of ze niet kunnen opgenomen worden. Van het lied waarvan de heer Scharten hier zooveel verwacht is niet veel te hopen. Het aantal schoone Hollandsche liederen is al uiterst gering en nog geringer zijn de volksmelodieën. Summa summarum is zijne brochure eene ongelukkige poging, maar zij is een verblijdend verschijnsel in zoover, dat zij ons de oogen op ons eigen volksbestaan doet vestigen, al is het maar voor een oog-enblik. o o LUIS COLOMA. e orde der Jesuïten is nog steeds een machtige factor in de tegenwoordige Enropeesche samenleving. Hun politieke invloed is veel minder dan in de vorige eeuw, toch zijn zij in eenige Europeesche staten de „béte noire" der staatslieden. In elk geval vormen zij in de strijdende Kerk nog altijd de keurbende, vast aaneengesloten staande onder één enkel direct opperhoofd, hun generaal. Aan pastoors of bisschoppen behoeven zij zich niet te storen en de wenken van den paus gelden alleen in het laatste ressort. In hun geestelijk militarisme ligt hunne kracht. De concentratie van al hunne verstandelijke vermogens doet eene som van krachten ontstaan, waarmee de wetenschap op het oogenblik nog steeds rekening dient te houden. Zij gaan, waar het hun noodig schijnt, met den tijd mee. Zoo nemen ze de leer van Thomas niet meer in haar geheel over, maar waar zij met de moderne ontdekkingen der wetenschap in strijd schijnt, verwerpen zij die, in tegenstelling met de Dominicanen, die bijna zuivere thomisten zijn. Maar toch, hoeveel diensten zij ook aan de Kerk bewijzen, de basis en de grondsteen van het catholicisme zijn de contemplatieve orden. Zij zijn de geest (het verschijnsel) van het lichaam, waarvan dikwijls het jesuïtismealsarmdienstdoet. De Jesuïten zijn dus hoofdzakelijk mannen van actie of koel verstand. Vandaar dat zij in de kunst weinigsuperieurs geleverd hebben, met uitzondering van den Spanjaard Isla door zijn Fray Gerundio en den Duitscher Friedrich v. Spee. Op het oogenblik is het wederom een Spaansche Jesuïët, die veel van zich doet spreken en waarin velen een groot litterator zien. Zijne romans en novellen worden in vele Europeesche talen overgezet en Jhr C. C. H. Martens heeft er onlangs één in twee deelen in hetNederlandsch vertaald. Heel mooi komt me de vertaling niet voor, maar zij laat zich toch goed lezen. De titel is: „Aristocraten te Madrid , met het Shakespeareaansche motto: something is rotten in the state of Denmark. Dit duidt genoeg aan, dat het een boek met tendencie is. Als zuiver kunstwerk kan het niet beschouwd worden. De heer Coloma, zooveel uit zijn geschrift is op te maken, is leeraar op eene kostschool van Jesuïten in Spanje. Het gedeelte, waar over jongens gesproken wordt, is het best geslaagd. Hij spreekt daar uit eigen aanschouwing. Toch moet men hem ook bewonderen, waar hij de gesprekken, het doen en laten der Spaansche groote wereld vertelt. Dat doet hij met eene nauwkeurigheid, dat men zich dikwijls afvraagt: Hoe kan een Jesuït dat allemaal zoo weten? Hij geeft de toestanden der groote heeren en dames, der grandes van Spanje gedurende het korte regeeringstijdperk van Amadeus en het begin van het bewind van Alfonsus XII. De gravin Currita Albornoz is de toonaangeefster der mode te Madrid. Zij is getrouwd met Ferdinando, Christian Robustiano, Carlos, Luis Gonzaga, Alfonso de la Santissima Trinidad, Anacleto, Vicente Markies van Villamelon, grande van Spanje. Haar man is een halve idioot. Hij heeft in zijne jeugd eens een zeeslag kort bij de kust bijgewoond, waar hij altijd aan het hof van vertelt, sprekende van zijn ,,land-zeeslag". De koningin verzoekt hem voor de afwisseling van tijd tot tijd eens van den „zee-landslag" te verhalen. Currita leidt een zeer vrij leven. Zij heeft eerst tot minnaar den jongen secretaris van den Markies. Deze duelleert voor haar en valt getroffen door den kogel. De vooravond van het duel, wanneer deze met zijn wandelstok, op eene bank op de Plaza del Oriente gezeten, figuren in het stof teekent, is een aardig geval, vol stemmige verwachting. De dood van haar minnaar maakt op haar weinig indruk en het duurt niet lang of zij neemt een jongen man van meer rijperen leeftijd tot haar besten vriend. Deze, vroeger gezant in Constantinopel, is naar zijn vaderland teruggekeerd met het doel eene groote politieke rol te spelen. Hij is een oud vriend van generaal Prim en Garibaldi. Hij is een der voorname heeren der vrijmetselarij. En hier zit het zwakste punt van het verhaal. Deze heer verbreekt zonder aangegeven grond eenige brieven, gesloten met het zegel der vrijmetselarij, en geeft zonder eenigen grond die zegels aan een karikatuur van een vent, een vieux beau, die overal bij is, wiens taak in dien kring schijnt te zijn nieuwtjes te vertellen en die voor liefhebberij eene kostbare verzameling van zegels er op nahoudt. Waarom is hij een verrader? De auteur geeft er geen antwoord op. Hij is een geheimzinnige figuur. Zijne naam isjacobo Tellez Ponce Melgarejo Markies van Sabadell. Het karakter van Currita, de heldin van den roman, is overigens scherp geteekend. Coloma heeft over dit hoofd zijne violente hand gelegd en er uitgehaald wat zijn instinct van boetprediker hem ingaf. Zij beleeft een tijdperk van glorie. Zij intrigeert overal en is eene zeer geslepen leugenaarster. Haar salon is het rendez-vous van de Madrileensche wereld. De gezanten der vreemde mogendheden dineeren daar naast ministers en generaals. Overal mengt zij zich in, con spireert ook tegen de regeering van Amadeus; haar huis wordt door een troep politie-agenten doorzocht, waarbij (zeer Spaansch) eene van hare vriendinnen uit woede tegen de politie-agenten de tong uitsteekt. Onder Alfonsus XII gaat het haar in het begin nog goed en staat zij nog aan het hoofd van het bataillon dergroote dames. Maar langzamerhand rijst er eene mededingster voor haar op, de deugdzame, schatrijke en zeer nobele markiezin Maria de Villasis, eene reeds bejaarde, vrome, strenge en buitengewoon intelligente vrouw. Op hare invitatiesvoegt zij de mededeeling erbij,dat er alleen deugd- zame dames door haar zullen ontvangen worden. De boel v erloopt nu bij Currita en haar salon moet plaats maken voor dien van Maria de Villasis. Zij verliest ook de gunst van het Hof en wordt ten slotte weer eene deugdzame vrouw, die haar ellendigen man goed verzorgt en oppast. Een staaltje van de schrijfwijze van pater Coloma. Sprekende van eene soirée, zegt hij: „Alle deuren en vensters stonden tegen elkaar open en veel meer dan eene bijeenkomst van menschen scheen het een verwarde hoop te zijn van juweelen, veeren, bloemen, opzichtige stoffen en halfnaakte vrouwen, waartusschen de mannen als zwarte vlakken donker uitkwamen, die, zweetend en half gestikt, tusschen haar door wriemelden als zwarte wormen, die door deze dichte massa van duivels en vleesch waren uitgebroed." Zeer interessant is de beschrijving der plechtigheid van het ,.cubrirse" der grandes van Spanje in tegenwoordigheid van den koning: eene ceremonie, die op den huidigen dag nog precies op dezelfde manier verloopt, als onder Karei V. Deze heeft het aantal der edelen, die in zijne tegenwoordigheid den hoed mochten opzetten, zeer beperkt. Maar waarom steeds die hatelijkheden op den journalist? Waarom eiken keer verteld, dat hij op soirée's zijne zakken met sandwiches vult en dan, als het daar heel mooi is geweest, geene woorden voor zijne beschrijving kan vinden en slechts eenige oh! s met een ontelbaar getal uitroe- pingsteekens zet uit louter bewondering? Zeer Spaansch.' * * * 20 A. ALETRINO EN EDW. B. KOSTER. e vulgarizator der onbewezen theorieën van Lombroso in Nederland, die een verdienstelijk letterkundige is, heeft weer een nieuwen bundel doen verschijnen. Nu is het veel menschen ingeboren iets anders of meer te willen dan zij kun¬ nen, en zoo meen ik bij den heer Aletrino meer artistieken dan wetenschappelijken aanleg te vinden, alhoewel hij zich op dezen laatsten niet weinig laat voorstaan en hij zich zelfs als privaat-docent in de crimineele anthropologie heeft gevestigd. Ik zal dan ook niets nieuws vertellen, wanneer ik zeg, dat de heer Aletrino een zeer achtenswaardig schrijver isv maar ik zou te veel beweren indien ik van hem zeide, dat men steeds gaarne naar zijne boeken grijpt, wanneer men ze voor het grijpen heeft. Want van bladzijde tot bladzijde heerscht steeds dezelfde toon, slechts eene donkergrijze kleur vertoont zich voor uw geestesoog. Alle door hem verhaalde feiten, in plaats van scherp voor uwe intelligentie opspringende, verliezen hunne omtrekken in nevel en duisternis, ja, lossen zich vaak zoozeer op dat gij ze niet meer kunt betasten of waarnemen. Met moeite moet gij ze te voorschijn halen als visschen uit troebel water. Zijn eerste bundel heette, naar ik meen, „Uit den Dood" en nu zijn laatsten belieft het hem „Uit 't Leven" te noemen. I och gelijken deze verhalen veel op elkander en zouden ze beide evengoed „Uit den Dood" kunnen heeten. De bladzijden ook van dezen bundel laten een weeïgen nasmaak achter. Zeker, de auteur is niet de eerste de beste. De gang zijner volzinnen vliet heen in zuivere cadans en soms stijgen er melodieën op in het eentonig gesoem zijner glibberige woorden. Overigens is de heer Aletrino iemand welke in onze litteratuur eene zeer eervolle plaats inneemt. Hij heeft eene eigen visie, eene eigen manier de wereld te zien. Maar zijn blik is niet diep en vooral hierin ligt zijne fout dat zijne verhalen weinig indruk nalaten. Vergelijk ze b.v.bij René of Werther en ge zult onmiddellijk een groot verschil waarnemen. Nog lang voelt ge de snit die deze boeken u hebben toegebracht, terwijl de indruk van „Zuster Bertha" onder het rooken uwer sigaar met den rook vervluchtigt. Na de lectuur is men geneigd uit te roepen: „Heel mooi." „Voortreffelijke kerel, die Aletrino", maar ge zult onmiddellijk lust voelen een deuntje te neuriën uit de „belle Hélène" of uit den „Barbier . Hij heeft geen leven gezet naast het uwe en waarin ge hebt kunnen kijken als door r glazen van kristal. Hij heeft u omhangen voor een oogenblik met den killen nevel zijner ijle, dikwijls ijdele woorden en is gevlucht op de sloffen zijner geluidlooze stappen. Als een voorbeeld van 'sheeren Aletrino's manier van schrijven, als een voorbeeld zijner deugden en gebreken diene het volgende brok: Kerstavond. Dan werkte hij niet en ze bleven zitten voor het vuur, stil, ernstig pratend den voorbijen tijd met een dicht gevoel van leven naast elkaar, ver van vreemden. In die uren was 't hem of rond zijn hoofd een teerzilver klanken rustigde van haar stem, een weving van eeuwig-blijvend geluk dat zou kleuren door zijn dagen tot 't eind, een wijde vrede, die neerkalmde over hem heen, een nooit eindigende neveling van innig genot. Daarop teeken ik aan: Het zou beter zijn geweest na „een wijde vrede" op te houden. Want wat doet dat „innig genot" nog na dien „vrede?" Is het eene wisseling van vrede en genot, dan had dat daar duidelijker moeten staan. Maar de auteur wist van geen ophouden en eens op de wateren zijner woordgolvingen aan het spelevaren liet hij zijn schuitje maar gaan. In der Beschrankung zeigt sich erst der Meister. Qui ne sait se borner ne sut jamais écrire. * * * Het was een goed idee van E. B. Koster,* om de *) Tonen cn Tinten, door E. B. Koster. steden en landschappen die hij bezocht in dichterlijke herinnering te kleeden. Doch dat dit niet zoo gemakkelijk is bewijzen meerdere bladzijden van dezen bundel. De suggestieve bizonderheid te kunnen kiezen uit de veelheid van beelden die in de herinnering bij den reiziger opdoemen is slechts weinigen gegeven. Het geheel moet een vast aaneengesloten geheel vormen in één adem neergeschreven onder de bij de herinnering weer opkomende emotie of de separate zinnen moeten zulke scherp geziene details geven, dat zij het tusschenliggende vanzelf suggereeren. Het eene noch het andere is door den heer Koster gedaan. Gelukkiger was hij hier en daar b. v. in de beschrijving van een concert, een prozastukje, en in „Vogels" een gedicht met groote allure maar niet geheel zuiver in uitvoering. Men hoore den aanhef: Aether-dronkene vogelscharen, Jagend met rhytmisch geklapwiek door de ruime luchten, Rijzend en dalend gaan uw vleugelen op en neder, neer en op, Als zeilen nu door den wind gebold en dan weer inwaarts schietend Bij 't menigvuldig heen en weer laveeren van de boot, Statig varende roeiers der ruischende hemelzeeën, Tuim'lende stijgende reizigers, Luchtige schouwers der diep, diepliggende landen, Borend met spichtige snebben den vlammenden aether, Snijdend den woest om u dansenden wind, Stout beklimmend de duiz'lige steilten, die voeren ten hoogen, enz. enz. Men ziet het, onder het geforceerde aanzetten zijner stem slaat deze wel eens over. De te groote krachtsinspanning werkt steeds noodlottig. De vlucht bleek hier en daar te hoog en te dicht bij de zon smolten de vleugelen der verbeelding om neer te stooten op den harden grond der banaliteit. Maar magna valuisse sat est, en ik zal de laatste zijn om onnoodige steenen te gooien. Er zijn in dit boekje enkele gelukkige regels, sommige goede bladzijden: zoo dat sonnet getiteld „Mist". Maar waarom staat achter ot vóór geene lijst of inhoudsopgave der titels? Dit zou toch bij zooveel verscheidenheid van onderwerpen, dunkt me, zeer aangebracht zijn. EEN DANS. aag onder den grond, in den kelder, springen de jongens en meiden op het gezang der blazende harmonica. Vast tegen den muur zit eene lange meid, die heet gedanst, de lippen dik, rood en krul gespleten in een vochtigen lach, de wangen blinkend, in den parelzweet hijgt en rust van 't forsch en zware stampgedraai. Het stof dat vliegt in het plomp gebons. De voeten trommelen hard op maat den bodem oud van planken, versleten reeds en ingedeukt door 't jarenlange trappen. De rokken waaien breed en circlend gaan de paren met kort en fijn wacht-getrap, dan woeste vlucht door de open plekken. De lamp die walmt met rossigen schijn; zwart stijgt haar rook in spiraal tegen den ouden, houten balk. Het lokaal is laag, de zoldering van balken bruin en doorrookt rust op de hoofden haast der springende kerels, waaraan de vrouwen vastgehecht vliegen weg en door elkaar, hunne haren sprankelend goud en blond r en bruin en zwart in het gouden licht, hunne linkerhand devotelijk rustend op de borst van den woesten vent, die ze draagt en voert van den eenen naar den anderen hoek. In rooden gloed vast aan den muur straalt het gezicht der lange meid met de roode japon in den rossen schijn en de nevelstof, in het rokgewaai en beengezwaai en armbeweeg en ruggespring der dansers al, waardoor nu vliegt geheel alléén een kerel groot. Zijne pet die danst op het harenbosch, dat in gekrul met zwarten glans wipt en verdwijnt onder de^ruin glimmende zoldering. Hij lacht en grijnst en klein zwart stippend met gouden vonk zijn oogjes schitteren. Maar de meid staat op en rood en groot aan het zwieren. Geweken zijn allen naar den muur. Zij staat in het midden van t lokaal en draait en draait, de rokken breed in t waaiend stof, geheel alléén. Bewonderend stil staan allen in t rond. Zij komt en gaat in vluggen galop, vliegt van den eenen naar den anderen hoek, draait als een tol in het midden van de zaal wijd-waaiend vlug haar roode rok. Zij komt en gaat, zwemt door de lucht met ranken arm en ranke been. Hoog gaat haar hoofd, haar gezicht is strak, de oogen neer, soms glimt een lach op haar rooden mond, verdwijnt dan weer. Hoog blinkt haar haar en daalt haar lijf in ijle vlucht en op en neer. Dan staat ze weer en draait op de spits van haar fijnen voet, recht haar been in het rokgewaai spreidend wijd hare roode japon als rooden gloed in vollen storm, als een wervelwind. En zachter nu, de oogen dicht in lichte vlucht. * * * De kerel komt en grijpt haar aan met zware hand. Zij lacht en vliegt met hem in 't rond. En alles kijkt. De muziekant speelt gauwer zijne harmonica. En hoog op de tafel in den hoek naast 't ledikant in den muur grijnst het lange wijf, de bazin van 't spul, de wangen hol met mageren hals en oud en geel gerimpeld. * * * Dan komen de anderen weer en paren huppelen los dooreen. En als een prins met zijne prinses, danst de zwarte vent met de roode meid. Hare oogen brutaal en rond, wijd open haar breede mond met de tanden blank, hare kin vooruit in scherpen lach. In het gespring loert de vent haar in het oog; haar hoofd dat zinkt naar achteren. Zij laat zich gaan, de oogen zacht gesloten en vliegt in het rond in lichte vaart. QUANTUM MUTATUS AB ILLO! anneer men de heeren Gorteren Thijssen, (de laatste spreekt in de Jonge Gids) zou moeten gelooven, dan staan we weer aan den vooravond eener revolutie in de litteratuur; niet alleen in ons landje, maar in geheel Europa en Amerika, Die revolutie zal dus heel wat anders te beduiden hebben dan die van 1880 bij ons, die werd ingeleid door de gedichten van Jacques Perk. Wij dachten nu eindelijk het ware beet te hebben, meenden rustig te gaan zitten in contemplatie voor het eindelijk gevonden schoone, het onveranderlijke duurzame en de blijvende kunst voor alle tijden. Neen, daar komt dr. Gorter ons de woning opzeggen, ons, die rustig zaten in aandacht te luisteren naar de groote zangers van vroegere en latere eeuwen, ze hadden uitgekozen met zorg en het ware van het valsche getracht te scheiden. Ik meen nu niet, dat er op de poëzie en het proza van 1880 niets zou vallen af te dingen, ik meen ook niet, dat de generatie die in 1880 de heerschende be- grippen van litteratuur omverwierp, zooveel hooger staat dan de generatie van Potgieter c.s. Neen, maar ook geloof ik niet, dat de heer Gorter gelijk zou hebben in zijne voorrede voor ,,de School der Poëzie , waarin hij schrijft: „De Nederlandsche Poëzie van na 1880, welke kiemen voor eene hoogere zij in zich moge dragen, was burgerlijke poëzie.... zij was als alle burgerlijke poëzie voor een deel valsch, pseudo-klassiek, pseudo-renaissance, ja, pseudo-realist. Zeer terecht is daartegen door den heer Kloos in de Nieuwe Gids geprotesteerd op grond daarvan dat de menschelijke natuur niet verandert. En ik wensch er eveneens tegen op te komen. W ant hoe kan er iemand toe komen poëzie met het socialisme, een eenvoudig politieken toestand, te vereenzelvigen ? De opkomst van den derden stand was een grooter evenement dan die van den vierden, want derde en vierde stand loopen tamelijk wel in elkaar, terwijl adel en geestelijkheid afgescheiden kasten vormden. En heeft nu de litteratuur met de revolutie zulk eene verandering ondergaan ? Kan men van adellijke poëzie spreken van vóór 1789? En de schilderkunst? Indien er van burgerlijke poëzie kon gesproken worden, waarom dan ook niet van burgerlijke schilderkunst, burgerlijke muziek ? Zullen de natuur, de boomen, bergen en bosschen, de watervallen, zullen de liefde en de haat met andere oogen en andere sentimenten worden aangezien zoodra het socialisme zal overwonnen hebben ? Zoo kan er morgen iemand opstaan die hetzelfde van de philosophie zal beweren en de philosophie van Kant burgerlijke philosophie noemen. Het zou onzinnig zijn die bewering vol te houden. Eene verwerpelijke novatiezucht kan alléén tot zulke beweringen voeren. Neen, het algemeen menschelijke zal in stand blijven en palstaan voor alle eeuwen in de kunst. Gelukkig ook dat er die rots is waarop de kerk kan gebouwd worden. En nu open ik dezen bundel die den leelijken titel van „School der Poëzie" draagt, want er zit iets onhebbelijks in dezen titel, iets onklaars, niettegenstaande de explicatie; iets van waarom, daarom. II. De harmonie der sentimenten is het hoogst bereikbare van den dichtervorst, van hem die naar de dichterkroon streeft. Want in de harmonie zit de kracht en de altijddurende macht. De harmonie is het evenwicht der sferen in het groot en der menschenziel in het klein; zoodra deze verbroken wordt zinken en verdwijnen de krachten totdat uit de wentelende ruïnes wederom de krachten zich constitueeren tot harmonieën. Niemand heeft dit in de nieuwere tijden beter gevoeld dan Goethe. In de Nederlandsche litteratuur van na 1880 heeft men dikwijls deze wet uit het oog verloren, en omdat men innerlijke kracht miste, heeft men in plaats van te zingen volgens de wetten der muziek die slaapt in de natuur der dingen, gaan schreeuwen, zoodat de stem tot valsche tonen is overgeslagen. En hiervan beschuldig ik voornamelijk den dichter Gorter. Evenmin als het in een gezelschap of op een concert geoorloofd is uit den toon te vallen evenmin is dat in de litteratuur geoorloofd. Terwijl Franschen, Russen, Zweden enz. hunne kracht vinden in het lumineuse sentiment, bescheiden maar toch zoo diepzinnig uitgedrukt, zijn wij Nederlanders, alsof wij bang waren in het Europeesch concert niet gehoord te worden, gaan schreeuwen en bulderen als dronkemannen en spijtig over de geringe consideratie die ons van andere volkeren ten deel is gevallen zijn wij onze stemmen gaan forceeren. En hier is een van de zwakke punten waar de naderende jongere generatie op aan zal vallen, want men zou totaal verblind moeten wezen, indien wij geloofden niet gewond te kunnen worden. En een der eersten die zal getroffen worden zal de dichter Gorter wezen, als zijnde het verst afgeweken van de innerlijke schoonheid. Want zijn woorden zijne te zwaar voor de zwakheid zijner sentimenten, terwijl dit b.v. bij Kloos omgekeerd het geval is. En dit omgekeerde is het goede: namelijk zware sentimenten dragend de lichte scheepjes der woorden. III. En die voortdurende blijheid van dezen dichter, zij is wel greene essentieele fout in eene dichterziel, maar o ZÜ geeft iets eentonigs. De meeste groote dichters zijn dichters der smart en deze schijnt hij nooit gekend te hebben. Iemand die niet geweend heeft kan geen groot dichter zijn. Hoor bij Dante den zwaren bastoon der smart somber woelen en opstijgen als het geroffel van een vulkaan of hoor de klagende zangen van de kerkerscène uit Faust en ge zult kunnen gissen dat iets aan onzen dichter ontbreekt. Ik benijd hem als mensch en wensch dat er aan zijn geluk geen einde komt, dat geluk dat hij door de lectuur van Spinoza schijnt gevonden te hebben. „Hoe heeft één man en door de tijden heen mij dat geluk gegeven! — 't Is alsof hij uit de nevelen van het verleden nog leefde en mij als een levend man aanwezig zijn diepe gedachten bracht." Zoo spreekt de dichter in het derde en laatste gedeelte van zijn boek. Geheel in den geest van zijn meester zijn in dit laatste alle passies geweken en redeneert zijn koele verstand over geluk. In deze bladzijden is geen enkel gedicht dat eene forsche impressie maakt: het is alles netjes sereen als een tuintje van Le Nótre waar de watervallen zijn uitgedroogd. Naar ik gezien heb heeft de heer Gorter in den Nieuwen Tijd zijne stelling over de burgerlijke poëzie opnieuw volgehouden en daar uitvoeriger. Welnu, hij geve ons de nieuwe poëzie, hij geve ons een enkel gedicht. Hij kan toch niet verlangen dat men in zulke onwaarschijnlijke beweringen als de zijne hem op zijn woord zou moeten gelooven. Zie, zoo arbeidt geen serieus dichter door in ijdele zelfverheffing zichzelven tot toekomstdichter te proclameeren. Le moi estlaissable, heeft Pascal gezegd. En dat „ik" is de wonde plek van de poëzie van na 1880. Het „ik' zal verdreven worden uit de litteratuur. Maar dat zal een nederig man doen, voortschrijdend in vasten stap naar de velden der toekomst. Hij zal waarschijnlijk niet ter stembus gaan maar vooral een mensch zijn en niets menschelijks zal hem vreemd wezen. PROFETIEËN EN VISIOENEN. I PROFETIE VAN DEN BEDELAAR JANNES PITTER UIT LINZ. ') Et tandem ille regnat qui stemmatis ultimus erit. Frater v. Lehnin. an den Rijn zullen de Pruisen komen, zij zullen daar lang blijven en lang regeeren, doch niet voor altoos. Dan zal een lange vrede volgen, de ploegen zullen weer door de aarde gaan. Ongestoord zal de jonkman tot het meisie gaan en zullen veel kinderen voortbrengen, die zich zullen verzamelen tot steden hier en daar, want zij zullen hunne dorpen verlaten en hunne wieg zullen zij reeds vroeg niet meer zien. Men zal gerust zijn en *) Jannes Fitter Knopp woonde te Ohlenberg bij Linz aan den Rijn. Ziin gave van ziener ivas in die streek zeer bekend en zijne bekendheid was zelfs doorgedrongen tot het Oostenrijksche hof waarvan een der dignitarissen hem kwam raadplegen. Hij stierf in 1794 in een stal. Hij leefde altijd in de grootste armoede. Dat hij een ziener was, is buiten twijfel. Of hij er niet bij fantaseerde is niet uittemaken. Ook is niet te beslissen of de dingen die hij voorzei reeds gebeurd zijn of nog moeten gebeuren. Ik geef ze alléén als merkwaardigheid van psychische uitingen en om hun beeldenkracht. de velden zullen worden gemaaid, wanneer de tijd daar is. Kr zullen schepen zonder paarden den Rijn opvaren en langs den Rijn zullen er wagens loopen zonder paarden Een opstand zal uitbreken en men zal denken dat de oorlog voor de deur is, maar de oorlog is niet daar. Een opstand zal komen in Rome en de machten zullen in oneenigheid raken, dan is de groote oorlog nabij. Wanneer een witte hoeve op de heide gebouwd en klaar zal zijn en een witte schimmel in de kar loopt dan is de oorlog daar en de hoeve zal worden gelijk gemaakt met den grond. Dan zullen veel mannen en vrouwen van de hoogte wandelen naar het lage land. Het zal hun niet helpen. Zij zullen zich opsluiten in groote steden en het zal hun niet helpen. Men zal een heerweg van Linz naar Asbach aanleg?en maar hij zal niet klaar komen, dan is er oorlog. Dan moet al mansvolk mee en ze zullen ze halen uit hun bedden. Doch die het laatst worden opgeroepen komen te laat. Dan zal er bij Coblenz hard worden geslagen en in den vallenden nacht zullen er zooveel lichten zijn door de vuurwapens, dat men zou denken uit de verte aan een groot feest en men zal de toppen der bergen verlicht kunnen zien. Daar zullen de vrouwen veel huilen en weeklagen, want de groote vijand die uit het westen komt, zal er meê doen wat hij wil. In dien tijd zal de ijdelheid groot zijn. Men zal de gravin van de dienstmaagd niet meer onderscheiden 21 kunnen, wanneer zij naast elkander zitten in de kerk en de vereenigingen van den lust zullen menigvuldig zijn. De onkuischheid zal zoo groot zijn als in de dagen van Lot, maar de oorlog zal wasschen de vuilnis weg en er zullen reine menschen worden geboren die niet zullen leven in ontucht en hoovaardij. Er zullen meer slechte vrouwen zijn in die dagen dan slechte mannen. Wanneer men zal vernemen dat er bij Coblenz hard geslagen is, dan neme ieder vijf brooden met zich meê en vluchte in het Zevengebergte. Daarmeê zal hij zijn leven kunnen onderhouden totdat de groote vijand is afgetrokken. Van Königswinter tot Siegburg zal de streek menschenleeg worden en slechts drie ploegen zullen in het veld blijven. Wanneer dit geschied is zal men eene koe kunnen binden met eene gouden ketting. II. VISIOEN (NAAR HET BERICHT VAN EEN DUITSCHE KLOOSTERZUSTER). Mijn hoop steeg op in des levens dageraad in den rooden glans, in de gouden, glooiende zee van het licht. Op straalde zij hoog in de ontwakende verte. Over de toppen der bergen zonk de gouden luister der wijd opene hemelen en in het duister der laagten zonken de gewaden der nacht. Over de rose, lichtschitterende toppen der bergen zonk de witte sneeuw uit zwangere luchten en verder en verder op stonden de bergen alle in rijen en groepen in de wemelende lichtzee. De wolken die hingen als massalende machten dreven aan, vervlogen wijd op de dreven der voortijlende landen, losten zich op in het geluk weenende licht. En verder op een geflikker van lichtzwaarden en lansen als bliksem wegschietend en komend, als dansen van lange diamanten. En in het oneindige blauw in de verte en hoogte verschenen paarden, witte paarden die renden en gingen en vonkten met de hoefslagen het geschitter der lucht. Mijn droom steeg op als rechte rook in de zuivere hoogte, waar de wind niet woei en alles lag in wijde rust gedrenkt in licht, in stille verwachting. De leeuwerik steeg en zong en steeg hooger nogmaals en hing gespreid met trillerzang in de ijle klaarheid. De hemel ging open schoon en in bloeiende, gloeiende, lichtende klaarte ging open de poort tot het eeuwige licht. Toen sprak mijn ziel tot haar begeeren: Zoo vaar dan henen en zie waar mijn geliefde is en zeg hem dat ik wilde minnen. Ijlings steeg het rasse begeeren naar boven en kwam tot de hoogten en riep: Heer doe open en laat mij binnen. Toen sprak de heer: Wat wilt gij, dat gij gloeit zoozeer? En er kwamen twee engelen in zachte onhoorbare vlucht en namen ze mee de ziel, maar ze zeiden: Waarom o ziel zijt gij gekleed met duistere aarde, want gij zijt nog zwaar in het dragen. Maar uit de hoogte trok het oneindig licht uit de diepte en de engelen stegen in onhoorbare vlucht. Daar was een plaats die ledig was. Lucifer beging drie hoofdzonden: Haat, hoogmoed en gierigheid! Deze sloegen zijn engelenkoor zoo snel in den afgrond als men kan roepen „Alleluja!" De plaats is nog ledig en niemand is daar, maar zij glanst tot de eer van God den allerhoogste. Boven dien glans is Gods troon gewelfd met gloed. Boven den troon is niets meer dan God, God, God de onmetelijk groote God. Daar ging nu de ziel rusten aan den voet der groote Godheid, meer kan ik niet zeggen want zij verdween, verzonk ijlde weg in het onmetelijk licht. Toen kwam ik weer tot mijzelven en zag in de lichtende hoogte en in den lichtenden afgrond in oneindige lichtende diepte der hemelen ontzaglijk rijk, niet van goud maar van wit doorzichtig diamant. III. VISIOEN VAN EENE FRANSCHE KLOOSTERZUSTER. Jezus de Verlosser richtte eens de volgende woorden tot mij: Mijne dochter, eene stem zal er gehoord worden in de woestijn en de echo zal in de verte herhalen wat deze stem heeft gesproken. Nog is deze stem heesch en schor, maar op haar tijd zal zij een scherpen en doordringenden klank krijgen zooals de trompetten die gij in de steden hebt gehoord. Deze stem is als eene trompet, die door de handen van een bekwaam kunstenaar gemaakt is. Vooreerst wordt zij gemaakt uit leem, later wordt zij in gesmolten ijzer gelegd, opdat zij sterker en duurzamer zij; dan wordt zij gelegd in gesmolten zilver, opdat zij wit en glanzend worde en daarna in gesmolten goud, opdat zij te voorschijn kome als een wonderwerk uit Gods hand. Velen zullen den klank dezer stem vernemen. Ongelukkigen en bedroefden welke zitten aan den rand van den afgrond en zich daarin willen storten, zullen de stem hooren, zij zullen zich opheffen, hunne tranen drogen, omdat zij getroost zullen worden en zij zullen verder leven om den Heer te loven. Anderen, ellendigen die slapen aan het strand van de zee en in gevaar zijn van te verdrinken, zullen ontwaken, opstaan en den Heer loven op den oever der woedende zee, maar de stem zal tot hen komen, als zoete zang, als honig in de bitterheid. De vijanden huns levens zullen vluchten en in den strijd zullen zij niet meer worden gewond. Velen zullen, wanneer zij weten welken naam deze stem zal hebben, van verre komen om ze te hooren en ze zullen beter terugkeeren dan zij zijn gekomen. Heden ten dage is zij nog verborgen onder den grond. Zeer weinigen hooren ze, doch wanneer de Heer komt zal zij luid worden, als de klokken der p kathedralen: zij zal slaan met klank de landen in de rondte en het licht der blijdschap doen stralen tot in de donkere holen. Zij zal worden vernomen van onder den grond en uit de hoogte van het firmament. Ik zie aanbreken dagen zonder wolken voor de komende naties, voor mijn land, voor vreemde landen. Ik wensch hen geluk, dat het hun weer goed gaat, dat de hand die loodzwaar lag over de menschheid, zich langzaam opheft en lichter wordt. 1 och zie ik nalatige menschen Gods genaden verachten, maar hoe die genaden aan anderen worden gegeven. Ik zie de zon lichten op oorden waar men haar licht niet gebruikt en hoe zij hare stralen zendt naar streken, die nu nog zijn bedekt met duisternis. Ik zie een wijd veld, dat moet worden beploegd. De huisvader zendt er zijne arbeiders heen. Het is vruchtbaar, en hoog groeien de vruchten, zoover als ik kan zien. De heerlijkheid des Heeren is onmetelijk. Zijn oordeel is een verborgen oordeel. Dit zijn de woorden die ik heb vernomen. IV. Op een Zondag kon ik gedurende de mis noch bidden noch lezen. Ik voelde in mij een innerlijk licht dat mij mijn God onthulde en mijn ziel heentrok daarheen, waarvan zij gekomen is; waarop zich God aan haar mededeelde en liet nederzinken over haar de wateren des lichts. Zij verloor zich geheel in zijne grenzelooze onmetelijkheid, in dat alles wat wij niet begrijpen kunnen, in den oceaan van het volmaakte. Nadat ik de heilige communie had ontvangen opende zich de deur van mijn hart, ik liet mijn beschermengel binnentreden en ging nu Jezus te gemoet die aankwam omgeven door stralend licht. Ik wierp mij voor hem op den grond en bekende mij onwaardig. Toen stond ik op en zei: Heer hoe wonderbaar is Uwe schoonheid. Toen wij aan de deur van mijn hart waren aangekomen sprak hij tot mij: Wilt gij, dat ik u een schouwspel toone zooals gij er nog geen hebt gezien? Daal daar naar beneden. Ik daalde met Jezus naar beneden. Wij kwamen aan bij een moeras dat niet diep was, omdat het gras tot boven het water groeide. Over het water krioelden allerlei dieren in grooten getale en menigte: het schenen mij slangen, schorpioenen, hagedissen en wormen van velerlei soort. Vele waren mij geheel onbekend. Uit het slijk en het water zag ik een geweldig groot dier opstijgen, dat wild en woest schreeuwde, terwijl de modder van zijn romp afdroop. Alle andere dieren verhieven hun hoofd, loerden rond, kwamen uit het moeras en kropen achter het schreeuwende monster. Op een hoogte naast het moeras zag ik een zeer groote vlakte, waarop ontelbare van die dieren rondliepen. Daarheen ging het groote dier, zette zich midden onder die andere dieren en snoof door zijn neusgaten en keel zwarte rook uit. Op de Noordzijde waarheen het dier zich had gewend zag ik eene groote brug die met het eene einde naar het Oosten en met het andere naar het Westen zich neigde. En boven op de brug was een dam: daartegen kwam het water aan met groote golven en groot geweld, maar de dam hield stand en de wateren trokken bulderend terug. Op de brug liepen eenige menschen maar zij vluchtten allen weg. Eindelijk zag ik van uit het Westen eene onafzienbare menschenmassa aankomen als in processie. Voorop ging het kruis. En nog eene andere massa kwam van de trap die naar de brug voert. Zij gingen allen naar de vlakte waarvan ik heb gesproken. Het monster bleef geheel stil en roerde zich niet. Eene wijle was alles stil. Maar toch zag men komen van de brug een man zittend op een grooten olifant. Hij naderde met moed en hield in de hand een tweesnijdig zwaard. In de andere hand hield hij een kruis. Het dier roerde zich niet, als verpletterd door deze naderende macht. En de man stiet zijn zwaard in den muil van het monster zoo diep dat de spits uitkwam op den rug. Het dier kroop naar het moeras terug vanwaar het gekomen was. De man wierd nu door de geheele menigte luide toegejuicht en groot geschreeuw van vreugde steeg ten hemel. Hij plantte het kruis dat hij in de hand hield op de plaats waar het monster had gelegen. En zij die door de andere kleinere dieren aan de armen en voeten waren gewond, gingen heen, wierpen zich voor het kruis neder en gingen genezen weg. Daarop trokken allen te zamen in groote schare heen naar de zijde van de brug die naar het Oosten ging. Men denke over dit visioen, wat men wil. Ik heb getrouw verteld wat ik heb gezien. MARCELLUS EMANTS. ndien er een Hollandsch schrijver moest worden aangewezen, die het best de kunst en de aspiraties der laatste 25 jaren in ons vaderland uitdrukt, zoo zou men verstandig doen den naam van Emants te noemen. Uit hem snrpptt het best de ziel van den huidigen dag, haar folteringen en geneugten. Niet dat hij zoo hoog boven het gescharrel en gedoe van heden staat, maar zijn geest is een zuivere spiegel der huidige onrust en zwoele on tevredenheid. Toch laat deze auteur zijn gedachten in breeden zielskring bewegen en de wereld van zijn gevoel is eene groote. Daarin worstelt de mensch met zijn verveling en wanhoop en vruchteloos zoeken naar rust en vrede. Zooals geen ander heeft hij den gecompliceerden sensatie-mensch geteekend uit de beschaafde Hollandsche kringen. Waar Couperus meer uitzonderingsnaturen heeft gecreëerd en meer subtiele sentimenten heeft tentoongesteld, daar heeft Emants den meer deftigen en zwaarwegenden Hollander gekozen tot zijn model. Ook zijn vrouwen zijn geen buitengewoon fijne zielen zooals Eline Vere of die in Parijs wonende Hollandsche uit Metamorphose, maar meer het algemeen type der Haagsche. De roman of noem het novelle, geheeten ,,Op Zee", bevat voortreffelijke gedeelten naast minder geleidelijk zich afspelende. Somtijds, ja meestal zijn bij een auteur duidelijk aan te wijzen de gronden van de voortreffelijkheid en die van de tekortkomingen en zwakkere bladzijden. Ik zeg meestal, doch het kan gebeuren dat wij bij het lezen van een twintigtal bladzijden met moeite en langzaam in de ideeënwerelden voortsukkelen en dat wij niet kunnen uitmaken of het aan onszelven of aan den schrijver ligt en wij voor onszelven het ondeelbare moment der juiste beoordeeling niet kunnen bereiken. Dit komt dan dikwijls doordat de auteur, omzweefd door een te groot aantal ideeën en voorstellingen, in de keuze van het opteekenen aan het weifelen is geraakt en dat wij zoo maar niet direct kunnen waarnemen. Want is de weifeling bij den auteur veelvuldig en sterk, zoo is hij misschien een zeer superieure geest maar een minder volmaakt kunstenaar voor dat oogenblik. 't Is dan niet gebrek aan voorstellingen maar overvloed van ideeën. Er zijn dan gapingen of lacunes in den tekst, die wel door 's auteurs gedachten werden gevuld, maar die hij verzuimd heeft op te teekenen. Wij moeten dan springen en soms halsbrekende geestestoeren doen en onze sensatiestroom wordt gedwongen tot noodlottige verbrijzeling. Wij hebben bij het lezen van „Op Zee" wat met dezen overvloed te kampen. De auteur lijkt vaak een veldheer die over breede scharen van troepen beschikt, maar somtijds op het beslissende moment aan het weifelen slaat. De tactiek van een cunctator is niet overal aan te wenden. * * * De heer Satis maakt een reis naar Indië en terwijl hij op het dek van het schip zit te peinzen en soezen ziet hij in gedachten zijn geheel verleden voorbij trekken. Zijn kindsheid en jeugd, zijn debuts als auteur, zijn huwelijk, zijn getrouwd zijn, de dood zijner vrouw, zijn leven met een maitresse en haar vleeschelijke lusten en hij voelt het weinig bevredigende van alle aardsche genoegens. Zeer gevoelig is hij in zijn ijdelheid van schrijver, maar ook die glorie bevredigt hem niet: wat beteekent het in ons land bekend te worden indien die naam de grenzen niet overschrijdt, zooals bij andere Europeesche volken? En dan, die hem kennen, wat begrepen zij van hem en toch is hij al gauw tevreden; hij neemt een meisje tot vrouw omdat zij het een en ander van hem heeft gelezen en hij is later gecharmeerd op een jonge dame uit Indië omdat zij weet dat hij een schrijver is. Zijn vriend Passtra, de ontnuchterend verstandige ironische man die in alles door zijn luchtig hart en zijn wijsgeerige opvatting van het leven wordt gedragen, troost den ongelukkigen Satis heel vaak en brengt zijne hollende fantasieën weer op het rechte pad. Zooals Faust Mephisto, en Goethe Merck noodig had, zoo wordt de natuur en het karakter van Satis door die van Passtra gecompleteerd. De hoogere wordt gesteund door den sterkere en de sterkere door den hoogere. Het zijn twee zielen die elkander noodig hebben en die niets aan elkaar verborgen houden. Waarom Passtra hem eigenlijk had aangetrokken vraagt Satis zich af. Hij voelde het wel, maar hij voelde tevens dat hij 't moeilijk in woorden aan een derde zou kunnen meedeelen. Die Passtra leert hem de maatschappij met andere oogen aanzien en de grondslag van Passtra's karakter was een groote waarheidszin. Satis wilde weten en wist niet dat weten leidt tot twijfelen en dit tot vertwijfelen. Het vertwijfelen is het heen en weder worden geworpen tusschen twee meeningen of gevoelens en het niet vermogen een dier beide duurzaam te blijven aankleven. Zoo zag hij vandaag de wereld goed en mooi en morgen leelijk en wrang. Zoo verkeert hij steeds in een denkbeeldige wereld. Het was Passtra's taak hem steeds daaruit te rukken en evenwicht te brengen tusschen de hersens van Satis en die van de hem omringende menschen. Wanneer hij zich beklaagt over het onrecht dat in de maatschappij geschiedt, vraagt Passtra hem of hij er dan iets beters voor in de plaats weet te stellen. Passtra is een van die menschen die nooit met een antwoord verlegen zijn, aan niets twijfelen, scherp denken, handig met menschen omgaan, precies niet gelukkig zijn, want geluk genieten doen zij slechts tot op zekere hoogte, precies ook nooit ongelukkig zijn, want door hun sterken geest zijn zij daarvoor behoed. Alhoewel noch met de daad artiest, noch met de gedachte, hebben zij toch op werkelijk groote mannen invloed gehad. Zoo hechtte zelfs Goethe aan het oordeel van Merck, die in geen enkel opzicht anders van eenige artistieke gave heeft blijk gegeven. \\ el vreemd op den eersten oogopslag, maar toch niet ten onrechte. Deze soort menschen brengen toch het kunstwerk met de wereld en de maatschappij in harmonie of „Einklang zooals de Duitschers zeggen. Zij leiden de droomen des dichters wederom op de paden der werkelijkheid, wanneer die te ver zouden zijn afgeweken, of gevaar loopen de voeling met de aarde te verliezen. Want ook de dichter krijgt telkens weer nieuwe krachten in zijn aanraking met de aarde die hem moet sterken met het magnetisme der gemeenschap, waarna hij weer zijn vlucht kan nemen naar velden van eenzaamheid en droomen. Raakt hij de gemeenschap met de menschen voor goed kwijt zoo ontrieft hij zich van het noodige levenssap van denk- en voelvermogens. Zoo is dan Passtra voor den auteur Satis een precieuse vriend, die hem belangloos zijn feilen en fouten toont, iedere conversatie met den noodigen humor besprenkelt en ze wel gemosterd en wel gepeperd tot een smakelijk gerecht des geestes weet te maken. Het huwelijk van Satis was maar half gelukkig. Zijn vrouw oppervlakkig, jolig en vroolijk bekoorde hem in den beginne zeer. „Haar dartele spot verzoende hem met het zijn, net als het sarcasme van Passtra; maar beter dan Passtra voerde zij hem tot de menschen terug, die hij niet ontberen kon en toch weer telkens ontvlood, menigeen rekende haar dat spotten juist als een fout aan, verweet haar dat zij erbarmingloos den draak stak met al, wat haar maar eenigszins lachwekkend voorkwam". Maar : „Toen de ernst van het leven hen vragen deed naar de waardeering van elkanders dieper behoeften was het begrijpen opgehouden en de vervreemding begonnen". De moeder van Satis had wel een voorgevoel er van gehad, dat het met het huwelijk van haar zoon niet gelukkig zou afloopen. Zij doorzag de leegte van haar schoondochter, behandelde haar goed maar schudde somtijds het hoofd. En toen zij ziek werd, merkte zij het wel dat Clara ook van ziekenverzorging niets verstond. Zij maakte haar duizelig door al d'r drukte en kwam Sherry aandragen als zij naar niets liever verlangde dan naar rust. De beide echtgenooten bemerkten langzamerhand dat hun liefde niet berustte op een blijvende gemeenschap van zielen diep ingeworteld in beider wezen maar op dat wat zij slechts tijdelijk aan elkander hadden geschonken, een afleiding in de verveling van hun bestaan. Hij had haar vroolijkheid en lichtende scherts aardig gevonden en ook wijl zij hem als auteur kende, was hij met haar getrouwd. Wijder en wijder gaapte de klove die beider karakter en ziel scheidde totdat het kwaadspreken van andere vrouwen haar voor goed den knak gaf. Zij dacht geliefd en bemind te zijn in de wereld waar ze mee omging en zij dacht alleen goed van de menschen, doch toen zij den laster vernam zakte haar ziel voor goed ineen en zij was niet meer bij machte zich op te richten. Zij was onschuldig, maar voelde slechts in de oppervlakte van haar wezen en toen men deze bezoedelde en vernielde mankeerde haar elke grond van levensbestaan. Zij stierf. Toen was Satis weer alleen. ,,En toen hij in het nuchter-triestige morgeruim, op het eenzame kerkhof bij haar graf stond, omhuld door een kille damp die als een grauw gordijn neerhing tusschen de hooge kale boomen en onwillekeurig luisterend naar de droppels, die in de stilte neerhuiverden van de wenende twijgen, toen hij met een blik het leven van zijn naïef onschuldig glimwormpje overzag, dat geschapen om vrolijk te lichten, maar een oogenblik geglansd had in zijn bestaan, om terstond weg te kwijnen in de duisternis en smart, toen hij voelde dat alweer een mooi willen: zijn oprecht verlangen om haar gelukkig te maken, gelijk zoo menig vroeger streven was mislukt, geavorteerd toen was de vraag in hem opgerezen of het leven misschien altijd een avorteren moet zijn". * * Hij zocht nu naar wellust. ,,En toen was die dag gekomen, die zeldzame mooie, waarvan alle senzasies hem duidelijk waren bijgebleven, die dag toen hij in de eenzaamheid van het bosch met een sentimenteel verlangen zijn armen had uitgestrekt naar de vrouw, die hem zou liefhebben uit zuivere begeerte". Als een vonk in de olie zoo viel in zijn ziel de zwarte oogopslag van de vrouw der begeerte en des vleesches. Zonder rumoer drong dat oog door tot in de verste schuilhoeken van zijn wezen. Zonder spreken en zonder woorden, zonder afkoelend en oppervlakkig gezwets, dat de liefde verwatert, snorde de pijl van Amor met zwijgende felheid. Hoog steeg de vlam van zijn wellust voor deze vrouw van vleesch en bloed maar zooals alles wat hevig is, was de passie van korten duur. Alhoewel hij haar niets had te verwijten, want zij was hem trouw en goed, wilde hij spoedig van haar af. De gloed was hem te sterk en zijne krachten verschroeiden. Zij had hem bemind alleen om hemzelven, niet om zijn familie en alleen wegens de eigenschappen zijner persoonlijkheid was zij opgevlamd tot begeerte. Om harentwil verwaarloosde hij zijn vrienden, hij deed niets meer, schreef niet, las niet, men zag hem nergens meer en toen deze verhouding uit was, stond hij weer alléén, ja eenzamer dan ooit. Zelfs Passtra had hij verwaarloosd en al zijn kennissen had hij laten loopen. Om afleiding te zoeken gaat hij een reis doen naar Indië. Want ,,toen was voor zijn afgematten geest het verleidelijk viezioen verrezen van een stil-blauwe zee r onder een strak-blauwen hemel; toen was de behoefte in zijn ziel geweld om, achterover liggend in een rieten stoel omademd door een reine, warme lucht, zich wesj te gaan mijmeren uit zijn bestaan; toen was de verlangende gedachte in zijn brein gerijpt om lang, heel lang te gaan omdwalen door het dromenland, waarin hij al zoo vaak voor weinige uren zijn ellende was ontvlucht". De zee! De zee! Daar verlangde hij naar, naar de koelte der frissche winden, naar den ruimen horizon, naar de vrije zon, en de vrije maan, naar de sterren, naar bruisenden golfslag, naar ruimte, naar water en lucht. Maar ook op het schip bleef hij alléén en sloot zich niet aan een ander gezelschap aan. Te Ceylon aangekomen ging ieder aan land om een kijkje te nemen en daar gaat hij den hoogepriester van het zuidelijk Boeddhisme bezoeken om misschienvan hem lessen van wijsheid te ontvangen, die hem tot gids voor zijn onrustig leven kunnen strekken. Daar ziet hij het klooster van den Sumangala weggedoken in het groen van wuivende boomen. Hooge gestalten van peinzende monniken met dof-gele mantels en blootsvoets ziet hij uit de verte verschijnen, verdwijnen en hij waagt voort te treden en naar den hoogepriester te vragen. In het halfdonker van een streng en armoedig gemeubileerd vertrek in het bijzijn van zwijgende jongeren geeft de hooge man zijn antwoorden op de vragen van Satis. „Een glimlach was over Sumangala's diepe trekken heengetrild bij de toespeling op de Europeesche geleerden ; maar toch was er geen waanwijze minachting in de blik". Toch beantwoordden Sumangala's woorden niet aan Satis' verwachting. Hij had al meer hetzelfde gelezen en Sumangala zeide hem niets nieuws. Zoo zeide hij onder andere: ,,Het leven moet overwonnen worden en dat kan niet gebeuren door 't te ontwijken. Integendeel is dit alleen mogelijk door 't goed te doorleven". Oppervlakkig lijkt dit een zeer duidelijke en glasheldere spreuk maar toch hoevelen zijn er die de draagkracht van den zin begrijpen ? Zullen er niet van de honderd die deze woorden lezen honderd zijn die er eene verschillende beteekenis aan hechten. Schijnt zij juist niet in tegenspraak met wat het Boeddhisme leert? Zoo zijn slechts de woorden enkel teekens en alleen hij die werkelijk een gebod naleeft kan gezegd worden het voorschrift te hebben begrepen. In ieder geval, onze vriend Satis verlaat het eiland, gaat weer aan boord en vindt daar heel prettig gezelschap terwijl uit niets blijkt dat hij zich de wijze lessen van den monnik bijzonder heeft aangetrokken. De heer Verbeek met zijn dochter zijn zeer aangename menschen en (men is niet geheel zeker of de heer Emants het wel satirisch bedoelt) de heer Verbeek noodigt Satis uit een reisgids voor Indië te schrijven. In ieder geval, Satis is zeer ingenomen met zijn dochter en in haar schemert hem misschien de dageraad van een nieuw leven tegemoet. Hier eindigt het verhaal en sluit deze roman die als geheel wel niet zoo hoog staat en niet zoo vast is gemetseld als de „Nagelaten Bekentenis", maar toch voortreffelijke gedeelten bevat. Deze laatste was een werk uit één stuk en alhoewel ook loopende over een geheel menschenleven bijna, waren de ideeën hooger en algemeener. meerzielkundig en subtieler van analyse. Het mes werd dieper gezet en er werd dieper gesneden. Ook hier in „Op Zee heeft zich Emants' talent niet verloochend. Hij is er verre van af een mooi-schrijver te zijn, een fout waarin Couperus dikwijls vervalt, maar wat de een te veel heeft, heeft de andere somtijds te min, b.v.: „ t Duurde niet lang of Sumangala verscheen en noodigde hem uit naar buiten te komen onder de veranda, waar een dito tafel stond met dito stoelen er om heen". Ik vermeen dat hier de eenvoud tot slordigheid vervalt door die leelijke ditos: een voor het gemoed haast onbeleefd woord, alhoewel het in Emants' austèren schrijftrant minder afsteekt dan het bij eenanderauteurzou doen. * * * De in dezen bundel voorkomende teekeningen „Eilozoofje en „Tante Trees" staan op gelijke hoogte INHOUD. Bladz. VOORWOORD. AANTEEKENINGEN UIT SPANJE: MADRID i TOLEDO 13 OVER SEVILLA 19 IN DUITSCHLAND: OVER DRESDEN 29 OVER BERLIJN 36 OVER DEN HARZ 41 NABETRACHTING 44 CHARLES BAUDELAIRE 46 JEAN RAMEAU 62 GUSTAVE KAHN 68 MALLARMÉ 71 PAUL POUROT 75 EEN MOOI BOEK 81 HUYSMANS: A VAU L'EAU 89 LA CATHÉDRALE 102 OVER „EN ROUTE" 108 Bladz. VIELE-GRIFFIN Dr. FASTENRATH ' 123 MAURICE BARRÈS ! ! ! 130 LE LATIN MYSTIQUE JULES RENARD ISAAC ISRAELS. JOZEF ISRAELS I?9 L. VAN DEYSSEL 167 J. DE MEESTER 174 SANCTA MUSIKA . .... i78 WALT WHITMAN 187 VICTOR EMILE MICHELET I93 NOG EEN WOORD OVER RODIN 204 STILLE STEDEN: SINT ANNA TER MUIDEN 211 DAMME 2 j <- sluis .' .* .'; ; 220 ZORRILLA'S „DON JUAN TENORIO" 226 EEN BELG OVER HOLLANDSCHE LITTERATUUR 230 ROOSDORP 237 D£hmel !.!!!.'!!! .'240 Dr. SCHAEPMAN ... A QUOI TIENT L'INFÉRIORITE FRANQAISE? . . 247 HÉLÈNE LAPIDOTH-SWARTH: STILLE DALEN 256 NAJAARSSTEMMEN 26o EEN ONHANDIG VRIEND 264 Bladz ALBERT VERWEY: HET BRANDENDE BRAAMBOSCH . . . .271 DE NIEUWE TUIN 274 OVER KUNST ! . 278 NATIONALITEIT ' ~93 LUIS COLOMA 301 A. ALETRINO EN EDW. B. KOSTER 306 EEN DANS 3II QUANTUM MUTATUS AB ILLO! 3I4 PROFETIEËN EN VISIOENEN ' . 320 MARCELLUS EMANTS