vol. Op straat al huiverde ik van afkeer, als ik de onbeduidende, grove, soms beslist ongunstige en fielterige gezichten zag, die onder de ruige, zwarte vilthoeden uitkeken. Het was of zij 't brandmerk der schuld op hun voorhoofd droegen, van de ellende waarin mijn arm volk zwoegde. En nauw had ik voldoende kennis genomen van de gevoelens, de neigingen, de ideeën, die de zielewereld van den als mijn herder aangewezen jongen man bevolkten, of ik wist, eens vooral, dat zijn arbeid verloren moeite zou zijn. Het was geen onbeduidend man, de jonge priester, ook geen onedel karakter. Toenmaals leerde ik, in een ommezien, hem doodelijk haten en verachten. Maar dat zijn eenmaal zoo onze Italiaansche uitbundigheden. Ik verwachtte en begeerde een held, om mij te helpen — en wie met deze pretensie tot mij kwam en aanzienlijk beneden heldenpeil bleef, wenschte ik naar den drommel, en had ik uit mijn deur willen trappen. Hier in mijn peins-huis aan de zee, heb ik leeren bedenken dat de jonge priester veel talenten had, groote geleerdheid, een scherpe menschenkennis, een praktisch, helder verstand, een eerzucht voorzichtig genoeg om geen lage middelen voor 't vast-begeerde doel te zoeken, en een religieuze overtuiging, die hetzij aangeboren, aangeleerd of aange- nomen, geen nadere bevestiging meer behoefde, en hem voldoende zielerust gaf om zich met alle kracht toe te leggen op 't verkrijgen van die dingen die hem, onder de door zijn religie geoorloofde, het meest begeerlijk leken. Maar o! de doodelijke en doodsche zekerheid dezer lieden. Hun geloofs-overtuiging was geen levend, bloeiend wezen dat onder gestadige pijnen en lusten dagelijks rijker en schooner zich openbaarde, geen vloeiende steeds wisselende stroom die de gansche wereld van hun bestaan besproeide en vruchtbaar maakte, het was een zware, onveranderlijke, dichtgesloten, vierkante brandkast die in een hoek van hun leven stond, veilig en welvoorzien, waaruit zé alleen op gezette tijden en naar gelang hunner levensbehoeften de coupons van gemoedsrust en zieletroost gingen knippen. Hij was zoo verbazend gerust, zoo ontzachlijk zeker van zichzelf, zoo belezen in zijn kerkvaders, zoo geoefend in alle logische disputen, zoo wei-ervaren in alle holen en gangen, kasematten en bastions van zijn geloofsvesting, dat hij het tegen alle twijfelaars der wereld scheen te durven opnemen. En toch hoe arm scheen hij mij, hoe naakt en ellendig, in zijn geformuleerd systeem opgesloten, als een kevertje in de holten van een dood stuk hout, hulpeloos drijvend op als onmacht had leeren zien — om de tegenspraak te erkennen tusschen hun leer en hun leven. Toen hij eens een gesprek had bijgewoond tusschen mijn jongen leeraar en mij, waarin ik naar gewoonte vruchtelooze pogingen deed hem te doen voelen wat er in dit gansche priesterwezen ontbrak, en mij los te worstelen uit het net zijner redeneeringen, zei hij bij 't weggaan: — «Je komt op een goed tijdstip, lieve graaf Muralto! de rol van ingénue is al sints lang bij onzen troep vacant. Maar je hoeft die nu tegenover de directie niet meer te spelen. Ze weten 't nu al, en je kunt 't ook èl te mooi doen.» — Die opmerking wekte mijn groote verbazing en belangstelling. Ik begon Michaël terstond uit te vragen. Vooral wilde ik weten hoe hij het gedaan kreeg om met zulke gedachten in zijn hoofd priester te willen worden. — «Daar is geen kunst aan,» zei Michaël. «Als je maar leert orde te houden onder je gedachten, 't Komt alles op orde en nauwgezetheid aan, op een zorgvuldige, dubbele boekhouding. Elk goed koopman heeft een privé-kassa waarmee de zaak niets te maken heeft. Zoo moeten wij leeren onze privé-gedachten buiten de zaak te houden. Dat is al.» — — «Ik vrees dat ik nooit zal leeren het heiligste ambt als een koopmanszaak te beschouwen.» — — «Goed gespeeld, lieve ingénue!» zei Michaël «maar op 't randje van onnoozelheid. Laag neerzien op kooplui en zaken is niet naïef meer, maar onnoozel. Zonder kooplui zou zelfs de heilige Vader in zijn kerker verhongeren. De heele wereld is een handelszaak, en daar is niets tegen. Onze zaak noemen we terecht de heilige zaak, omdat het nog altijd de meest soliede firma is die bestaat. Ik vind het een groote eer er jongste bediende bij te mogen zijn, en ben dankbaar 'dat het ook tevens een genoegen kan worden, als ik goed oppas. De eisch om de privéboekhouding mijner ideeën zorgvuldig van het grootboek der firma af te scheiden, om geen verwarring te stichten, vind - ik heel billijk en gematigd. Zoo is 't in alle groote, nuttige zaken. Orde moet er wezen, zei de boer toen hij 't deksel op de kist schroefde van zijn schijndoode grootmoeder, die er weer uit wou. Kan jij een uniform maken die voor alle soldaten past? Kun jij een net knoopen waarin ieder vischje precies een maas vindt van zijn eigen grootte? Geen leer is voor iedereen waar, en geen wet is voor allen rechtvaardig. Ieder heeft maar op te passen dat hij door de mazen komt.» — «Ik moet erkennen, broeder Michaël, dat ik jouw cynisme dragelijker vind en oprechter dan de koppige huichelarij van onze prelaten. En wat ie zegt van die wet die niet voor allen rechtvaardig kan zijn, dat lijkt mij de overdenking waard.» — «Cynisme! Huichelarij!» riep broeder Michaël uit met een sussend handgebaar. «Lieve jongeling, wat smijt je wild met rotte appelen. Een hond is een goedig en schrander dier, maar daarom is het niet hondsch juiste onderscheidingen te maken. En zoolang jelui naïeve schaapskoppen niet begrijpen dat gepaste en welgeslaagde huichelarij de eerste Christendeugd is waarvan het betrachten tot de hoogste goddelijke, reeds door de Drieëenheid geleerde plichten behoort, zoolang komt er van het Koninkrijk Gods geen spaan terecht.» — Na dit gesprek, waarvan ik mijn moeder niets zeide, veranderde ik en werd mijn houding geslotener, voorzichtiger, argwanender. Meer en meer begon ik met innige ontzetting den wonderlijken en vervaarlijken toestand onzer samenleving te begrijpen. Maar onderwijl namen de woelige driften in mij geen rust en bleven mijn moeilijkheden dezelfde. Zoolang ik leefde in de hoopvolle spanning van een schipbreukeling, die de veilige haven in 't zicht meent te hebben, waren de honden stil. Maar toen dat weer op teleurstelling uit ging loopen, werden ze ongedurig, driest en lastig. "Rij elke verzwakking van levensmoed en levensvreugde ii krijgen onze wilde dieren vrijer spel, zooals een schip bij stremming van zijn vaart minder naar 'troer luistert. Hoe meer ik in de menschen teleurgesteld werd, des te meer ook ging ik letten op de vrouwen die in Rome, luidruchtiger dan in Londen, joelend en tierend, des avonds soms wel als een bende Menaden ter mannenjacht gaan. En het duurde weinige weken of juist die bizondere verleiding, die niet uitbundig of bekoorlijk loszinnig zich voordoet, maar goedhartig en koud-schaamteloos zich vernederend, had mij in mijn weerstandsloosheid ontdekt en tot gemakkelijke prooi gemaakt. Niet benijdenswaardig is het gecompliceerde gevoel van zelfverachting, schaamte, opgeschroefde luchthartigheid, vrees voor ongewenschte ontmoetingen, en nog verachtelijker angst voor worgers en beroovers, dat in de schaduw der donkere portaaltjes van Rome's verdachte huizen, welig groeit op den bodem van een kwaad geweten. En dan nog, als in mijn geval, met de bezwarende omstandigheid dat men tegenover een ganschen trotschen priesterstand zichzelf een beter mensch heeft durven voelen, en dat ook min of meer heeft laten blijken. liet was dus een geweldige schrik voor me, en een aller-ellendigst stortbad van lafheid over mijn fier aristocraten-hart, toen in zulk een moment, na het krassen van een waslucifer op de steenen door mijn verleidster, het plotseling hel opflakkerende vlammetje de Satanische tronie van broeder Michaël verlichtte, die na mij eerst wat voorzichtig en beduusd te hebben aangegluurd, uitschaterde in een recht duivelachtigen hinniklach. — «Well met! Well met! «riep hij in zijn moedertaal, en toen het heksenwoord uit Macbeth «When shall we three meet again?» Ik erken, lieve lezer, dat ik allerjammerlijkst confuus en beschaamd stond, geheel en al zonder tegenwoordigheid van geest. Maar ik stotterde iets wat op een verwijt en een verontschuldiging geleek: — «Ik draag ten minste geen geestelijk kleed.» — «Ik óók niet» zei Michaël «ik ben incognito, voor privé-zaken.» — «O!» zei ik schamper «van wege de dubbele boekhouding!» — «Juist, lieve ingénue!» zei Michaël met zijn zoetelijksten glimlach «vanwege de dubbele boekhouding, dat heb je goed onthouden. Maar ga vóórt, laat ik je niet storen! ik kom wel eens later terug». Maar ik was van schrik reeds omgekeerd en rende hard op straat, met eenige minder vleiende naroepen van de in haar bedrijf teleurgestelde achter mij aan. Michaël haalde mij in. — «Twee negatieven maken één positief» zei hij. «Twee zondaars verwekken samen de deugd. Me dunkt we hadden nu die zondares ook nog wel even kunnen bekeeren» — Zooals een instinct van zelfbehoud in 't wanhopigste gevaar, zoo volgt de mensch een instinct van zelfverontschuldiging in de meest reddelooze blamage. — »Honden zijn we allebei, Michaël, maar ik erken het ten minste. Ik walg van mezelf. Jij moet morgen je heiligen-rokje weer aantrekken en je rotheid en vuilheid er onder verstoppen. Ik benijd je niet». — «Het past ons niet, lieve Muralto, te walgen van één door God naar zijn evenbeeld geschapene. We hebben allemaal een portie vuil meegekregen en het lijkt me niet benijdenswaard dat alleen te moeten verwerken, zooals jij. Ik kan biechten en heb een grooten, gezelligen kring, waar ze allemaal door dezelfde vlooien gekriebeld worden en met hetzelfde bijltje moeten hakken. We begrijpen elkaar, en vertrouwen elkaar, en vergeven elkaar en helpen elkaar. Er zijn zwakke broeders en sterke broeders, dat weten we allemaal, en daarom verachten we elkaar nog niet. Me dunkt dat het heel wat verkieselijker is op die manier je pakje te dragen, dan zooals jij, die er alleen mee zit opgescheept. Wij huichelen onder elkaar ten minste niet, maar jij speelt de ingénue niet alleen tegenover de heele burgerij, maar zelfs tegenover ons, die toch heel goed weten wat we van jouw pretensie op zedelijke meerderheid te denken hebben.» Ik voelde dat ik het in dezen strijd moest afleggen. Ik gaf het op. Met een koelen groet nam ik afscheid en vermeed van dat oogenblik allen omgang met jongere of oudere geestelijken. Al wilde ik wel aannemen dat ik niet de beste soldaten van het leger ontmoet had, toch verlokte mij de eer niet in deze gelederen te strijden. Ik wilde het. maar liever alleen uitvechten. Van dit tijdstip af begint mijn vereenzaming. Ik voelde dat Michaël gelijk had, mijn pretensies waren belachelijk, ik had niets waarop ik mij kon laten voorstaan. Ik was een huichelaar, ik kneep de kat in 't donker, zoo goed als zij, op wie ik scheen neer te zien. En toch — en toch — ik voelde dat ik niet begrepen werd, en dat mijn afdwalingen iets anders waren dan de hunne, en mijn vroomheid van een gehalte dat hen •ontbrak. En dit onuitroeibare besef van een meerder- logisch zijn, en de beste medecijn er tegen is een fijne sigaar en een stevige rum-grog vóór 't naar bed gaan. Een Hollandsche boer in zijn blauwe kiel, op een door de gouden avondzon beschenen weide, tusschen 't zwart-en-witte vee, met een achtergrond van blonde en vaalgroene duinen in fijne golvende contoeren — is een wonder van droomschoon, maar hij weet er zelf niets van, zoo min als of nog minder dan de koe naast hem, — en de makelaar en de docter weten het alleen wanneer een droomer zooals Rembrandt of Ruysdael het heeft getoond, en de krant vermeldt hoeveel duizende goud-guldens hun gedroom heeft opgeleverd. Maar in mijn land is de armste boerenjongen, die in den gulden avondschijn barvoets en zingend achter zijn zwarte geiten van de Piemonteesche heuvelen klautert, droomerig genoeg om een duidelijk besef te hebben van het groote schoonheidsconcert waarin hij een enkele toon is. In de steden is het natuurlijk overal even erg en droomers zijn al even zeldzaam onder de gefriseerde en opgepoetste officiertjes en flaneurs van 't Toledo in Napels, als onder de welgedane, blondgeknevelde winkeliers- en koopmans-zonen in de Kalverstraat te Amsterdam. Nu komt het mij ook vóór dat wie droomt wakkerder is dan wie slaapt. En wie een derde van zijn leven in volstrekte bewusteloosheid verkeert, verdient eer ccn suffer en slaapkop te heeten dan hij voor wien ook de donkere nachten kleurig en vol rijk leven zijn. Mij heeft het altijd een schande geleken, zooveel uren neer te liggen als een steen en uit den slaap niets wijzer op te staan dan men er in was gezonken. En toen ik al in mijn vroege jeugd eenige malen had ondervonden dat de slaap een rijkdom van gewaarwordingen en een weelde van verrukkingen heeft, die de meest intensieve vreugden van den hellen dag te boven gaan, en wier glans na blijft stralen dwars door het lichtste daglicht heen, zooals zonneschijn door een electrisch verlichte zaal, — toen begon ik attenter op mijn droomen acht te geven, en vooral in sombere, sohoonheidlooze dagen uit te zien naar de nachten, waarin ik ontwijfelbaar het blinkend aanwezen van zulke groote schatten had bespeurd. Aangaande de docters-opinie omtrent het ziekelijke van droomen, verwijs ik naar hetgeen ik over 't filisterschap aller docters zeide, en weet ik uit zeer stellige ervaring dat er precies evengoed gezonde en ziekelijke gewaarwordingen zijn in den slaap, als in • het dagleven. Ik kan met eenig overwicht spreken omdat ik in mijn dagleven nooit ziekelijke storingen van belang heb ondervonden, en geen docter ooit aan mijn voortreffelijke gezondheid heeft kunnen twijfelen. En toch is voor mij een droomlooze nacht een slechte nacht, en noem ik op goeden grond den mensch die zijn ganschen dag doorbrengt in het volgen van verdoolde en onharmonisch ontwikkelde neigingen, afdwalingen van de goede instincten tot laving en voeding, tot voortplanting en accumulatie, tot vrede en geluk, en zijn nacht in stompe gevoel- en gedachteloosheid, dood als een kurk, of hoogstens tijdelijk een beetje krankzinnig, door zotte, verwarde droomen, — dien mensch noem ik ziekelijk en abnormaal. Wie leeft om te eten, te drinken, wat te werken en uit te rusten, zijn plichtje te doen en zijn zorgjes te vergeten, en verder den nacht zoo dof en bot en wezenloos mogelijk door te brengen, — wien er vooral aan gelegen is zijn maag en zijn brandkast te vullen en zijn slaap leeg te laten — zoo iemand noem ik niet een gezond en gelukkig maar een beklagenswaardig mensch. Want ons hoogste instinct, dat als een statig koningshert met fier omhoog gehouden, breed-getakt gewei de gansche dartele en schuchtige kudde onzer neigingen en driften behoort vóór te treden, te veréénen, en te beschermen, is de neiging naar schoonheid, naar verhevenheid en naar de zuivere zaligheid. Ook de machtige drang tot weten, die ons zoo rusteloos naar het geheim des levens doet zoeken, is hieraan ondergeschikt, al is 't de tweede in rang, de schoonste ree uit de kudde. En als wij nu in slaap en droom duidelijker seinen bespeuren van de hoogste schoonheid en de zuivere zaligheid dan in het dagleven, zouden wij dan niet daaraan volle aandacht schenken? En dit nu wil ik u toonen, lieve lezer, als het eerste nieuwe, der huidige wereld tot nog toe vreemde denkbeeld, het eerste levensvolle, toekomstrijke gedachte-kind, geboren uit het innige huwelijk van mijn ervaring en bespiegeling: de oplossing van het geheim onzes levens ligt in den droom. Gij meent dat die oplossing voor ons menschen niet bereikbaar is, niet waar? Dat is zij ook niet, ten minste niet voor den sterfelijken mensch, en toch zoekt de gansche menschheid, door haar natuur-onderzoekers, er geduldig en hoopvol naar. Maar zij graven nu nog, met hun steeds fijner en scherper werktuigen, metend en registreerend en vergelijkend, in een richting die onvermijdelijk doodloopt, hoeveel nuttigs ze ook reeds hebben opgedolven. Want de gewaarwordingen van het dagleven, de eenigsten die de aandacht der zoekers trekken, reiken niet over het graf en houden op met des lijfs verwelken. Maar de gewaarwordingen in den slaap, nog ondoorzocht en ongemeten, beginnen daar waar de oogen gesloten zijn, de ooren niet hooren, de huid niet voelt, en reiken tot in de regionen waaromtrent wij evengoed, ja eigenlijk liever nog willen ingelicht zijn dan omtrent de dagelijksche sfeer. Ik ben een sterk en machtig droomer geweest, zoolang ik mij herinneren kan. En daardoor is 't, dat ik weet mijzelven tot de suggestie-brekers en pad-vinders te moeten rekenen, zooals ook gij, lieve lezer en goede verstaander, er een zijt, — en daardoor ook kon ik terstond, toen de groeps-gedachten en het geloof der traditie mij te eng werden en noch de woorden mijner groote helden broeders, noch de omgang mijner tijdgenooten, noch de nieuwste vondsten der wetenschap mij bevrediging gaven, uitkomst zien en licht vinden op een mij door niemand nog gewezen of vóór mij betreden weg. Aldus heeft de vervreemding van de wereld mij niet bitter of moedeloos gemaakt, en de vereenzaming mij niet verwilderd. Alleen hierdoor is het mij mogelijk vrede en voldoening te vinden in dit leven te midden van kleine, verloopen zielen en barbaren, want behalve mijn eentonig dagelijksch leven, met kleine oogenblikken van verheffing door het schoon dezer lage landen en de zee, door studie en arbeid, — heb ik de rijke nachten vol wondere, geheimvolle werkelijkheden die ik dankbaar en aandachtig waarneem en des daags registreer. Zoodoende ben ik gelukkig, ondanks het verlies van al wat mij 12 dierbaar was, door het besef een nuttig arbeider te zijn op den akker der toekomst, ploegend ifor the promise of a later birth the wilderness of this Elysian earth.» Voordat ik u dus spreek over mijn huwelijk met Lucia del Bono, en het lange, uiterlijk voorspoedige tijdperk dat daarop volgde, moet ik u inlichten omtrent mijn nachtelijk waarnemingsleven. De angstdroomen en de zaligheidsdroomen die ook aan u wel niet onbekend zullen zijn, had ik in sterke intensiteit. En het had mij dadelijk getroffen dat hun hevige gewaarwordingen, hun onbeschrijfelijke, doodelijke, lugubere angst en akeligheid, — of hun wonderheerlijk geluk in 't geheel' niet in even rede stonden met, of verklaard konden worden door de dingen en gebeurtenissen die men in den droom zag en ondervond. Ik herinner mij een droom van een ledige, grijze kamer, zonder raam en zonder meubels, met iets onduidelijks in een hoek, dat bewoog, waarvan de ontzettende, gruwelijke sensatie mij overdag nog kon laten rillen, — evenzoo een klein, smal vierkant binnenplaatsje tusschen hooge met klimop begroeide muren, eveneens boven alle beschrijving griezelig en angstwekkend — en dan weer zalige droomen van ontmoetingen met een vreemden jongen of vreemd meisje, in een onbekenden tuin, of in een rotsvallei met reusachtige geelbebladerde kastanjebooinen, waaraan de herinneringmij dagen en wekenlang met zoeten lust vervulde, ja! mij nu nog op mijn ouden dag bij diepe herdenking gelukkig kan maken. Niemand zou, bij het hooren vertellen van zulk een droom, den vreeselijken of liefelijken indruk er van kunnen begrijpen. Alleen was het mij wel duidelijk dat | de zaligheidsdroomen met liefde te maken hadden. In mijn jongste jaren was het een jongen, een vriend, dien ik in den droom ontmoette, en die mij door een enkel woord zonder veel zin wonder-gelukkig, en het tafreel waarin ik hem zag prachtig maakte, later was het een meisje. Die jongen en dat meisje kwamen eenige malen, niet zeer vaak, terug, en geleken niet op een liefste ot vriend uit mijn dagleven. De angstgruwel scheen aanvankelijk veel raadselachtiger, want ze was aan de eenvoudigste, onschuldigste voorwerpen en tafreelen waarvan ik droomde, op onverklaarbare wijze verbonden. Men spreekt wel van nacht-merrie, en zoekt meestal de oorzaak in een overladen maag, en de doctoren hebben het dan druk over bloedsomloop-stoornissen en weten allerlei raad, maar ik ben gedurende een lang leven een nauwkeurig waarnemer geweest en heb de zekerheid dat maagoverlading en bloedsomloop zoo min de oorzaak is van dien nacbtgruwel als van regen en wind — al zal iemand in wrakken toestand zoowel tegen 't een als tegen 't ander minder goed bestand zijn. Wacht, mijn lezer, tot ge een oud ervaren droomer zijt als ik, en ge zult de angst-aanjagers, de keel-beklemmers, de potsenmakers en loer-draaiers zelf aan 't werk zien, in de door Breughel en Teniers zoo natuurgetrouw afgebeelde gestalten,, ge zult hun streken en nijdige verzinsels en de wonderlijke stoffeering van hun woonsfeer leeren kennen, leeren speuren, als 't ware — zooals de hond het wild — aan hun eigenaardigen reuk van griezel, ge zult zien hoe ze hun walgelijke en lugubere tafreelen voor u opstellen, hun slachtplaatsen vol bloed, hun moerassen vol lijken, hoe ze uw weg met drek besmeuren en u fantastisch trachten beet te nemen, — en dat alles zonder dat het u ook maar eenigszins ontstelt of verschrikt of ter neer drukt zooals vroeger, toen ge de oorzaak van al deze dingen nog niet kendet, — omdat ge hen nu gewaar zijt geworden in hun erbarmelijke booswilligheid, en aandurft en zoo noodig terdege kastijdt. — Het is dit volkje, dat Shelley noemt: *the ghastly people of the realm of dreavis» en aan wier jammerlijk bestaan, en rustelooze werkzaamheid noch hij, noch Goethe, noch een ander van 's werelds wijzen en zieners heeft getwijfeld. Immers, zou die twijfel niet "beteekenen dat wij zeif aansprakelijk zijn voor de menigte van afschuwelijke, doortrapt gemeene, snoode, en vuile of obscene illusies, die ons in den nacht bedriegen en die toch allen het onmiskenbaar teeken aan zich dragen van bedacht, verzonnen, met overleg en vernuft samengesteld te zijn, en daardoor een denkende geest, hoe laag-denkend dan ook, verraden? Kent ge den droom niet, waarin ge u schuldig weet aan moord, aan bloedigen moord uit hebzucht, aan diefstal, of aan beraming van moord en ophitsing er toe van onschuldigen, met al den gruwelijken nasleep van vrees voor ontdekking en leugen op leugen om haar te ontkomen? En stelt ge daar uw eigen ziel voor verantwoordelijk? Of meent ge dat het toeval zulke kunstig opgezette verwikkelingen scheppen kan? Bedrog van deze soort was het dat mij prikkelde tot verontwaardigd verzet. De strijd dien ik overdag te voeren had tegen mijn lastige driften maakte mij ook des nachts op mijn hoede, en ik wilde mijzelven niet afschepen met de verontschuldiging dat de slaap onverantwoordelijk maakt. Ik wist toch dat ik het zelf geweest was, ik Lodovico Muralto, een eerlijke, goed-willende kerel, die allerlei boosaardige, wreede en laaghartige dingen had gevoeld en gedaan in het droomleven van den nacht, en ik wilde het niet. En niet alleen de gemeenheid, maar ook dc onzin van den droom, ergerde me. Nacht aan nacht werd ik bedot en op de malste wijze bij den neus genomen. Soms scheen het alsof juist met mijn ernstigste voornemens en heiligste gevoelens de draak werd gestoken. En morgen aan morgen was het niet enkel met verbazing, maar ook met een klimmende schaamte en verbolgenheid dat ik ontwakend bemerkte hoe bespottelijk ik weer voor den mal' was gehouden. Dat kon niet uit mijzelven komen, het moest mij zijn opgedrongen, het was suggestie, inprenting, die mijn geest en oordeel bedreigde en overrompelde, en ik was besloten het niet te dulden. Ik verdroeg het niet, en ik zocht ingespannen naar middelen om mijn gezonde ziel en vrij oordeel te verweren. Zoo kan ik zeggen dat mijn heftige levenslange strijd tot zelfzuivering en tot het naderen aan de zaligheid verdubbelde en zoowel 's nachts als overdag gevoerd werd, en dit inderdaad tot groot voordeel. Want het is dezelfde ziel, en het zijn dezelfde machten die 's nachts en overdag in werking en weerwerking staan, en het leven met de lijfelijke zintuigen overdag is mij niet het minst door het nachtelijke zintuiglooze leven helderder geworden. Ik gewende mij, des morgens nauwkeurig te memoreeren wat mij des nachts was overkomen, en des avonds vóór 't inslapen vaste besluiten te nemen, zelf- suggesties, die ook in het droomleven zouden voortwerken. En het eerste wat ik begreep noodig te hebben was: waarneming, attentie, zelfbesef, — ook in den droom. Wie niet bedrogen wil worden moet op zijn hoede ^ zijn. Ik wilde dus vooral, terwijl ik droomde, weten dat ik droomde, den herinneringsband met het dagleven niet verliezen. Eiken avond stond ik voor de donkere spelonk van den slaap als Theseus met Ariadne's draad in de hand, — en ik wist, zooals gij wellicht ook, lezer, — door toevallige ervaring, dat zulk een vasthouden der herinnering mogelijk was. Is het u niet meermalen overkomen, dat ge al droomende, schrikkend voor een gevaarlijk dier, of een diepen afgrond, u zelf gerust stelde met het vage besef: 't is toch maar een droom ? Dat besef wilde ik aankweeken, en versterken, tot het stellig en durend werd. En na korten tijd gelukte het mij, op een nacht, toen ik van een bloeienden bongert in Italië droomde, met vol besef op te letten. Ik zag de takjes, zooals ze elkaar kruisten, en de wingertguirlandes die van boom tot boom zich strekten, en ié zweefde er doorheen, eenige meters hoog boven den grond, een helblauwe hemel boven mij. En terwijl, al nauwkeuriger waarnemend, overdacht ik, hoe het mij mogelijk was, in een vizioen dat toch uit mijzelven kwam en door mijzelven geschapen moest zijn, zoo juist en nauwkeurig de schijnbeweging dier duizende gekruiste takjes en het gewirwar der jonge bladeren na te bootsen. En ik maakte, in mijn droom en wetend dat ik droomde, de gevolgtrekking dat dit gezicht een realiteit moest zijn, een objectieve werkelijkheid, zooals de rede-filosofen zeggen, omdat het tegenover mij, den waarnemer, een eigen wezen vertoonde. De takjes toonden, terwijl ik voorbij zweefde, geheel de schijnbeweging van de overdag waargenomenen, en hoe zou ik, die niet eens een boom kon nateekenen, deze ontzachlijk samengestelde bewegingsbeelden zelf kunnen scheppen? En ik overdacht tevens, nu geheel helder wakker midden in wat ik een diepen, gezonden slaap wist, hoe de gezichts-indrukken van het dagleven verklaard worden door de inwerking op het wonderbaar samengestelde oog van eindeloos fijne, eindeloos snelle licht-trillingen, uitgezonden door dingen wier structuur als een niet minder gecompliceerden samenhang van billioenen en trillioenen moleculen werd begrepen ... en hoe deze zelfde indrukken, geheel ditzelfde resultaat nu bereikt werd, als een duidelijk ondervonden en rustig waargenomen werkelijkheid, terwijl mijn oogen gesloten waren, en de wereld van het dagleven ver was, en er dus iets vioest bestaan dat al die eindeiooze combinaties van lichttrillingen en moleculair- bewegingen wist na te bootsen tot een volkomen gelijkwaardig effect. En gij kunt u, lezer, eer gij zelf zulk een vreugde gesmaakt hebt, — mijn opgetogenheid niet voorstellen bij 't ontwaken, toen ik wist dat mijn toeleg gelukt was, dat ik was blijven waarnemen, aandachtig waarnemen en blijven denken, klaar, diep denken, met volle herinnering en rustig zelfbesef, in die geheimvolle zintuiglooze sfeer vol wonder en bedrog. De filister-vvijsgeeren zullen spreken van «schijn», en beweren dat slechts de dagwaarneming werkelijkheid bevat, en de slaap enkel schijn. Maar ik zeide 't reeds: er is geen schijn, of alles is schijn. Welke werkelijkheden heeft de dag méér dan waarnemingen? En omdat de waarnemingen in den slaap vlottender, onsamenhangender, raadselachtiger en bedriegelijker zijn, zouden zij daarom niet bestaan, of geen aandacht verdienen? Juist door hun vreemden aard, die onze zintuigen niet behoeft, belooft hun studie rijker vondsten dan die van het dagleven, maar wat zij allereerst eischen is de vastheid en helderheid van den geest die hen wil waarnemen, met hetzelfde doel en met dezelfde striktheid waarmede de realiteit van het dagleven wordt doorvorscht. De vreugde van dit eerste welslagen vervulde mijn ganschen dag, en de troost en het geluk, in dit ondoor- gronde domein van studie gevonden, begaf mij tot nu toe niet, en maakte mij het dragen van een zwaar leven gemakkelijk. Ik nam mij nu vóór, door gestadige oefening verder te gaan, nog langer en beter te observeeren, en vooral ook te beproeven in hoever ik in deze zintuiglooze sfeer willend kon handelen. In mijn eerste opgetogenheid hoopte ik wel eenmaal zóóver te kunnen komen, dat ik van waken tot slapen overging zonder verlies van zelfbesef, en nacht aan nacht de droomsfeer observeerde met al de kalmte van den dag, — aldus mijn gansche leven verdubbelend. En bovendien het booze en demonische te kunnen bestrijden, het reine en zalige te kunnen zoeken, en wellicht ook voor anderen geldige feiten uit de onbekende waarnemingswereld te kunnen opdelven. Natuurlijk ben ik in overdreven verwachtingen teleurgesteld. Niet dan uiterst langzaam kunnen wij veld winnen in het zoo ganschelijk onbekende. Ik moet tevreden zijn met het nalaten van een reeks eerlijke en nauwgezette observaties, die door anderen zullen worden herhaald en getoetst. Voor u, mijn lezer, zal ik ze, als de tijd mij gegund wordt, in geschrifte ter studie nalaten, wél geordend als een wegwijzer tot verder onderzoek. Ik weet dat gij den door mij gewezen weg kunt volgen, en het verder brengen dan ik. Voorloopig wil ik alleen in 't kort vermelden, dat al werden mijn verwachtingen niet zóódanig vervuld als ik hoopte, toch ook geen van allen ganschelijk werd teleurgesteld. Nacht aan nacht de helderheid van geest te bewaren, door den geheelen duur van slaap, dat is mij niet gelukt. De oogenblikken van waarneming waren en blijven kort van duur, en met groote tusschenpoozen. Soms valt er weken lang niets te observeeren, dan volgen weer twee, drie goede nachten aaneen. De voorwaarden tot goede observatie zijn: een uitstekende gezondheid, evenwicht van ziel en gestel, en de diepe, verkwikkende slaap tegen den morgen, als het lijf en de zintuigen in volledige lijdelijkheid en rust verkeeren. Nell'ora che comincia i tristi lai la rondinella presso la matina e che la mente nostra, peregrina piü dalla carne e men da' pensier presa alle sue vision quasi è divina. Slechts enkele malen is het mij gelukt in te slapen met ongebroken zelfbesef. Dit gebeurde als ik zeer vermoeid was en snel diep sliep. Dan wist ik, op eenmaal, met een wonder gevoel van vreugde en verlichting, dat de begeerde slaap gekomen was, en ik dacht, genoot, nam waar, wilde en handelde met kalm overwegen, in de blijde overtuiging dat mijn lijf waarvan ik de vermoeidheid niet meer voelde, zijn noodige verkwikking vond, zonder dat mijn zihtuigloos en onwaarneembaar wezen zijn levensspel behoefde te staken. Maar deze uiterst gunstige condities zijn zeldzaam, meestal voel ik mij met snelheid door de waarnemingssfeer glijden, bezorgd dat de korte tijd zal vervlieden zonder dat ik er alle partij van trok. Uit een lange reeks waarnemingen blijkt mij vooral dit: dat er verschillende sferen bestaan, die men onmiddelijk bij het besef krijgen, aan een eigenaardige stemming — niet nader te omschrijven — herkent. Men weet, in welke diepte, op welk waarnemings-veld men verkeert. Er is een sfeer, waarin men de wereld van het dagleven, de door ons geziene aarde met zijn landschappen en woningen, in een wonderlijk veranderde wijze, terugziet. Het lijkt er niet op, maar men weet: dit is bedoeld. Zoo zag ik mijn ouderlijk huis in de stad, met zijn ouderwetsche weelde, telkens weer terug, in menig nacht, maar in den droomvorm. Zoo ook het Comermeer, en het bosch van Gombo bij Pisa, en ook Engeland, en de N oordzee — maar het is steeds het droom-meer, en het droom-bosch, en het droom-Londen, totaal verschillend van de werkelijkheid des daags. Maar aan zichzelf blijven ze gelijk, en ik herken ze telkenmaal onmiddelijk. Zoo is er een sfeer van verrukking en groot geluk. Daarin is het zelfbesef het krachtigst, en het is niet mogelijk de wonderbare helderheid te doen begrijpen waarmede men alles beziet en bewondert, en het ontwijfelbare gevoel eener realiteit, toch gansch verschillend van die van 't waakleven. Men ziet dan wijde, prachtige, min of meer klaar verlichte landschappen, wel naar aardschen trant, met bergen, boomen, zeeën en rivieren, maar schooner en vervullend met namelooze bewondering. En men ziet ze intensief scherp, volkomen duidelijk, met vol bewustzijn. In deze sfeer heeft men ook een eigenaardig lijf, met zeer intensief lichaamsgevoel, en met bepaalde eigenschappen. Men voelt de eigen oogen en ziet er mee, wijd open, men voelt den mond, en spreekt en zingt luidkeels — zich verwonderend dat het slapende lijf nu doodstil moet zijn, — men neemt de eigen handen en voeten waar, en de kleederen die men aan heeft, gelijkend op 'de kleederen van het dagleven. Het is alles een weinig anders, het wordt gezien als vlottend, als door stroomend water, en het wisselt, ook onder invloed van den uitgesproken wil. Maar men herkent het droom-lijf, zooals men het waak-lijf herkent, als men er weder in is teruggekeerd. En men heeft de gevoelsherinnering van beiden, onafhankelijk van elkaar. Men herinnert zich, bij 't ontwaken, dat het droom-lijf in drukke actie is geweest, maar het waaklijf weet dat het rustig stil heeft gelegen, en niet geheel dood, want een ongewoon gedruisch zou het doen hebben ontwaken. En het droomlijf heeft alle zintuigswaarnemingen van het waaklijf, en alle krachten, maar méér nog, want het kan niet alleen zien, voelen, hooren, proeven en ruiken — maar ook zeer fijn denken en veel fijner stemmingen waarnemen, ja! dit laatste zóó fijn en scherp, dat men het bij geen zintuigelijke waarneming van den dag kan vergelijken, en met reden van een nieuw zintuig zou kunnen spreken. En het kan zweven en vliegen. Het voelt licht en vrij — al is het waak-lijf in diepen slaap van vermoeienis, het droom-lijf, in deze sfeer, is altijd lenig, licht, boven beschrijving behagelijk. Dit vermogen om te kunnen zweven is steeds de stellige aankondiging van het naderen der gelukkige sfeer. Maar dit zweefvermogen is niet onbegrensd. Het droom-lijf kan zich in alle afgronden veilig naar omlaag laten zweven, maar het kan niet tot alle hoogten stijgen. Het stijgen kost inspanning, en mislukt vaak ondanks groote krachtaanwending. Uiterst merkwaardig is de nauwkeurige observatie van den terugkeer van het eene lijf in het andere, bij 't ontwaken. Men kan altijd, uit de gelukssfeer, willekeurig wakker worden. En het is mij een steeds wederkeerende verbazing, een nooit verzwakkende verwondering, als de twee lichamen, elk met hun duidelijke lijfsherinnering, in elkaar overgaan. Het droomlijf neemt een houding aan, laat ik zeggen: met uitgespreide omhooggeheven armen, en het roept luid of zingt, maar het weet, tegelijkertijd, dat het slapend lijf, doodstil met over de borst gekruiste armen op de rechterzijde ligt, maar dit schijnt onmogelijk, zoo duidelijk is het gevoel der spraak, der spieren, van de geopende oogen ... en dan toch, één onbeschrijfelijk, duizelig moment van overgang, en men krijgt weer het lichaamsgevoel van het slapende lijf, met de herinnering van zwijgend, en niets-ziend, onbewegelijk gelegen te hebben in gansch andere houding. Wie dit eenmaal heeft waargenomen, zooals ik het vele honderde malen waarnam, — hij heeft geen botte negatie meer voor de onderstelling dat het verval en het vergaan van dit zintuigelijk waarneembare lijf een mogelijkheid van reïntegratie en van vernieuwd gevoelen, willen en waarnemen zou overlaten. Evenmin zal hij mijns vaders meening durven bevestigen dat wij geen teeken of bewijs hebben van het bestaan van een deel onzes wezens, dat van het waarneembare lichaam zich scheiden kan, — hetzij wij dit «ziel» of «schim» of wat anders willen noemen. Het is deze geluks-sfeer waarin ik steeds weder hoopte te geraken, en waarvan het bereiken mij den ganschen dag gelukkig maakte. In die sfeer kan ik heerlijk zingen en muziek maken, een talent waarin ik overdag helaas! maar zeer weinig uitmunt. In die sfeer ook kan ik invloed uitoefenen op mijzelven en op het leven van den dag. Een krachtige suggestie door mijn droomlijf uitgesproken heeft vat op het waak lijf en verdrijft vermoeienis, neerslachtigheid, en die enkele lichte stoornissen die mij somtijds kwellen. Maar gewichtiger dan dit: in de gelukssfeer kan ik bidden, zonder schaamte of verlegenheid. Ik stort mijn vol hart dan uit, — ik die nooit een goed spreker was — in zuivere, innige, vloeiende taal, dankend, vragend, lovend. Zelf-suggestie? — O zeker! — Maar toch een zeer bizondere. Want er is antwoord. Antwoord, dat mij nooit gansch bedrogen heeft. Als ik bid, in die wondere sfeer, in een namelooze verrukking, geschieden er fijne, stille, veelzeggende teekenen in het schoone landschap voor mijn oogen. Een teeder wolkfloers verduistert het licht, als een wenk van onheil of gevaar, — een groote, helle schijn gaat op, achter me of terzijde, als bemoedigende groet — een lichte wolkenlaag vervluchtigt allengskens en een diep-donker, peilloos en zegenend azuur komt te zien en vervult mij met ongekende troost. Blauw, onvergelijkelijk schoon blauw, is de meest kenmerkende kleur voor deze sfeer. Als ik dat blauw zie, dan weet ik dat alles goed is, dat ik recht en veilig ga, dat de zegen en de steun mij nabij blijft. Blauw is de cosmische kleur, de kleur van hemel en oceaan, van het wijdere, universeele leven, zooals groen de tellurische, de kleur van het meer beperkte aardsche bestaan. Zeer allengskens, zeer langzaam geraakt men door herhaalde waarneming in al deze sferen en gewaarwordingen thuis, ik heb dat in andere geschriften nader trachten te omschrijven. De volledige beteekenis er van is natuurlijk uit mijn waarnemingen alleen niet op te maken. Dat vereischt nog herhaalde, langjarige studie van volgende generaties. Maar een ongekend verschiet van waarnemen en weten opent zich, waar wij niets anders hadden dan gelooven en vermoeden. Ook alleen om het kort verhaal van mijn levensloop wèl te kunnen volgen, is het noodig iets van dit nachtelijk waarnemingsleven te weten. Want dit heeft grooten invloed op mijn lot gehad. Ik deel het mede, onbekommerd door de vrees dat de filister-kudde dit in handen zal krijgen. Want ze zullen het als 13 Ar van ic natmirliilr nif iiniti «raarnpminrrpn tiiof ijdel fantasterij beschouwen, als curieus bedenksel, in den trant van sommige wonderhistories van Rudyard Kipling of H. G. Wells, bedacht tot hun amusement. Gij, lieve lezer en goede verstaander! zult den toon van echtheid gemakkelijk herkennen. Ik ben allerminst een fantast, de naakte, nuchtere werkelijkheid heeft mijn trouwe devotie — maar ik loochen haar niet omdat ze zich des nachts voordoet in plaats van overdag, en een waarneming blijft mij een waarneming, of ze nu door de zintuigen tot mij komt of niet. Dat de droomsferen evengoed bepaalde rangschikking en situatie hebben als de overdag waargenomen ruimte, acht ik daarom waarschijnlijk, omdat zij in bepaalde volgorde zich voordoen. Eéns maar ben ik in een allerdiepste sfeer geweest, waaruit ik niet willekeurig kon wakker worden, en waarin ik zeer gelukkigmakende ontmoetingen had. Wezens die als menschen waren, maar zonder menschelijke zorg, en een zwevend kind dat ik in den droom reeds vergeleek met Goethe's Euphorion, het kind van Faust en Helena. Deze sfeer lag nog dieper — maar men begrijpe het woord «diep» wèl als metafoor — dan de schoone gelukssfeer met de wijde landschappen. Maar onveranderlijk volgt op de geluksfeer, naar 't ontwaken toe, die der demonen, met hun moedwil en 'hun griezel. Deze sfeer is gemakkelijk te herkennen, men ziet de vizionnaire dingen scherp en helder, doch ze hebben een onbeschrijfelijk maar zeer duidelijk spookachtig karakter. Een enkel voorwerp, een borstel of een hoefijzer of iets dergelijks, kan mij plotseling voor oogen komen, en ik weet onmiddelijk door den griezel, het spookachtige wat er van uitgaat, dat het een demonisch maaksel is. Een zeer gewone aardigheid van dit demonenvolkje is u schijnbaar te laten ontwaken. Dan meent ge dat het morgen is, opent de oogen, ziet in 't rond en herkent uw slaapvertrek. Maar als ge wilt opstaan, ziet ge op eenmaal dat er iets vreemds, iets griezeligs, iets spookachtigs aan 't vertrek is, een stoel beweegt van zelf, een ledig kleedingstuk wandelt rond, de vensters, het licht, alles is anders, ongewoon — en op eenmaal begrijpt ge dat ge nog niet wakker zijt, dat ge nog droomt, en in een spookwereld zijt beland. De eerste malen dat mij dit gebeurde, was ik angstig en deed nerveus groote moeite om te ontwaken. Maar na eenige malen van dergelijk verkeerd wakker worden verschrikte het mij in 't geheel niet meer. De curieuze spooksfeer met zijn scherpe contoeren en grel licht interesseerde mij, en ik werd even gemakkelijk en rustig willekeurig wakker als uit andere droomdomeinen. In dit demonen-land verkeeren de meeste droomers, zonder het te weten. En ook thans nog, als mijn zelf-besef en herinnering niet zeer helder is, laat ik mij er vaak door bedriegen. Dan komen de spotdroomen, de vuile, vieze, bloederige, lubrieke en obscene droomen. Maar kom ik uit de geluks-sfeer en heb dus klare kennis en tegenwoordigheid van geest, dan zie ik, bij 't passeeren dezer spook-wereld, de wonderlijke gestalten zelf in hun werkzaamheid. Ik kan hen niet beter beschrijven dan Teniers en Breughel hen hebben afgebeeld, maar dit konden die kunstenaars niet weergeven, dat ze voortdurend van gestalte en kleur veranderen. En dit doen ze niet alleen uit eigen beweging, maar ook op mijn bevel, en ik amuseer mij somwijlen met hen te laten groeien of verkleinen, en blauw of zwart te laten worden, en wonderlijke vormen te laten aannemen. Door drommen van honderden heb ik mij heen bewogen, en al ben ik ongelijk in mijn macht over hen, toch voel ik nooit meer de oude namelooze vrees, en weet hen, als ze te opdringerig worden met forsche macht-woorden, en ook met zweepslagen op behoorlijken afstand te houden. Dit klinkt u wellicht vreemd, maar ge moet wel begrijpen, lieve lezer, dat ook in het zintuig-looze leven de gedachte alleen niet werkt zonder een zekere plastische uiting, een vergestalting in zichtbaren, hoorbaren of tast- baren vorm. Krijg ik het te kwaad tusschen het spokenvolk dan moet ik luide commandeeren, zelfs schreeuwen «achteruit!!» en zoo dit niet helpt mij een zweep wenschen, die terstond komt, en er duchtig op ranselen. En ik verzeker u, en ge zult het zelf ondervinden, als ge mijn verzekeringen aan eigen waarneming toetst, dat er geen verkwikter ontwaken en gelukkiger, serener en vrijer morgen volgt, dan na zulk een welgeslaagden demonen-strijd. Ja, dit soort vechten is het geweest, lieve lezer, dat meer dan alle inspanning overdag, mij geholpen heeft in 't overwinnen mijner lage en gemeene bezoekingen. Aldus is mij veel uit oude overgeleverde verhalen omtrent bezoeking en demonen-kamp, in 't licht van nieuwe ervaring juist gebleken. Hier moet ik u waarschuwen voor een zeer merkwaardige en gewichtige eigendommelijkheid van ons droom-lijf en droom-wezen. In vele dingen is het de meerdere van het waak-lijf, in fijnheid van stemming en gevoel, in scherpte van waarneming, in gevoel van vrede, welbehagen en geluk — ook in subtielheid van denken, — maar in één ding is het zwakker, namelijk in beheersching der hartstochten. In eenmaal ontvlamde drift, in droefheid, in verrukking, in vroolijkheid, in alle gemoedsbewegingen is het zeer spoedig buiten controle. Het verdoolt dan in matelooze uitersten, die het waarnemende oordeel niet wil, zelfs betreurt, maar machteloos is te bedwingen of tegen te houden. Ik trek deze conclusie hieruit, dat wij onze hartstochten overdag moeten leeren te matigen en te bedwingen, want het zintuiglooze leven wordt verrijkt met al wat het dagleven toevoert, maar kan alleen goed getemde en geordende aandoeningen gebruiken. Daarom is het verblijf in de demonen-sfeer nooit zonder gevaar. Liet ik mij door wat te veel zelfvertrouwen tot een minder hooghartige en gereserveerde houding verleiden, werd ik wat familiaar met het drieste volkje, dan berouwde mij dat spoedig, want ik werd meegesleept door hun uitgelatenheid en dwaasheid, ik kon het lachen en wild en uitbundig doen niet meer tegenhouden, of ik wist mij ook in mijn woede tegenover hen niet te matigen, tot mijn schande en verdriet. En vooral geldt dit voor de wulpschheid waarvan zij bizonder gaarne partij trekken. In lascieve streken zijn ze uitgeleerd, en van mijn zwakheid maakten ze misbruik met veel succes. Ik bemerkte spoedig dat ze geslachtloos zijn en beurtelings zich als man of als vrouw kunnen voordoen. Zoolang ik dit goed weet, sta ik sterk tegenover hen. Maar vermindert de klaarheid van mijn zelfbesef en mijn geheugen, dan loop ik er in. Dus moet ge mij wèl verstaan, lieve lezer, omtrent het heilzame van dezen demonen-kamp. Het bestrijden van demonen is niet het bestrijden van hartstochten. Demonen zijn vijanden en staan buiten ons individueel domein. Maar hartstochten zijn onze vrienden, onze nuttige huisdieren, behoorende tot de eigen huishouding, de economie van ons eigen wezen. De hartstochten en gemoedsaandoeningen moeten getemd worden, nooit bestreden. En dit temmen geschiedt overdag, want in den nacht zijn ze moeilijker te beheeren, en het zintuigelijk onvvaarneembare lijf, dat wat blijven kan na verwelken en afvallen van ons waaklichaam, dat heeft geen macht meer tot temmen. Dat oogst alleen wat overdag gezaaid is. Maar toch versterkt dat nachtelijke leven en de kamp tegen het demonenbroed de ziel ongemeen, vooral door het weten, het verhelderd inzicht, het beter begrip van ons duister eigen wezen en zijn niet minder duistere belagers. In de betere, hoogere of diepere droomsferen komt de vuile wulpschheid, de lage lasciviteit niet voor. Wel liefde-verrukkingen van ongekende pracht. Maar het is een bijna onfeilbaar kenmerk voor al wat eigen is aan de geluk-sfeer, dat het geslachtelijke zaken met een wonderbaar niet-achten voorbij gaat, en nooit iets van den lust meebrengt waarover men vernedering en schaamte voelt. Toch zijn de verbindingen en verrukkingen er in zeer na gelijkend op het liefde-leven van den dag, hoewel schooner en rustiger. Maar dat bizondere wat vuil is en weerzin en walging nalaat, is er met fijne scheiding uit verdwenen. XIII. Wat ik u in 't vorige hoofdstuk verhaalde isnoodig om mijn verder leven te begrijpen. Maar het zijn de uitkomsten van een ganschen levenstijd, en in de jaren vóór mijn huwelijk, toen ik met moeder en haar beschermelinge samen woonde, was ik pas in den aanvang en wist nog maar weinig van dat alles. Ik sprak er ook niet over, en heb dat in mijn gansche latere leven maar met één mensch gedaan. Toen er van mijn priesterschap niets komen zou waren wij alle drie blij het zwoele Rome te verlaten. Wij gingen naar Como en betrokken onze villa aan het meer. Het was een oud huis met geel stucco bekleed, en had een droevig air van vervallen deftigheid, van staat, die zelfs in zijn bloeitijd meer getoond had dan zij was. Het was geheel anders dan mijn herinnering het me voorstelde. Veel armelijker, kleiner. — een flauwe, vooze weerschijn van de solide marmerpracht van antiek en renaissance, die het wilde nabootsen. Maar er was nu een ongewilde bekoring over gekomen, juist door 't verval. Want de tuin met zijn cipressen, mimosa's, magnolia's en rozen was door de verwildering des te schooner geworden, en wij woonden in enkele kamers van het groote, stille huis, en maakten het in die hoekjes ons behagelijk, als waren wij huisbewaarders en geen eigenaars. En vóór aan den tuin was het meer, met zijn diep-blauw spiegelvlak met satijn- of moiré-glans, al naar de zachte wind het bestreek, — en achter ons waren de bergen, met de duizende primula's, de purperen erica, de witen-roze kerst-rozen. Het beekje was er nog altijd — en de oude zuilen-portiek, waar de steen onder het afgebladderd stucco te voorschijn kwam, en de rozen door de vloersteenen en om de kolommen heengroeiden. In die woning trok ik mij terug, verzamelde boeken en trachtte door studie en een stil en sober leven op eigen gelegenheid de wijding te krijgen die ik in Rome niet vinden kon. Lucia bleef bij ons inwonen, met haar kamenier, en ik zag haar en mijn moeder aan de maaltijden, maar anders ook niet vaak. Het waren strenge, rustige, ingetogen jaren, die wel tot de goeden mijns levens kunnen gerekend worden. Ik zelf ging stil mijn eigen weg en studeerde, alleen volgens den leiddraad van mijn innerlijk weetbegeeren. Maar de vrouwen wachtten, wachtten, en ik zag het niet, of achtte het niet. Bernard Shaw, de Ben- jamin en het enfant terrible onder mijn broeders, doet al zijn best de wereld te beduiden dat het de vrouw is die den man verovert en niet omgekeerd — en zeker is daar méér van waar, dan de kudde weet. Maar als men hem gelooven moest, zou men gaan meenen dat de vrouw daarbij alleen eigenbaat beoogde, en den man vooral liefhad, begeerde en nam omdat zij hem nuttig vond voor 't belang van haar diepe instincten, als de vader van het gewensche schoone en goede kind. Maar zoo is 't in waarheid toch niet, en de vrouw, in haar stille, ongemerkte lokking en verbindingswerkzaamheid wil niet enkel nemen, maar ook geven, vooral geven, en de man is haar meestal riog meer waard dan de vader. Lucia was eèn zeer zachtzinnige vrouw, toch met vast karakter. Zij had den breeden, stevigen lichaamsbouw en de regelmatige massieve trekken van Tizian's vrouwen, maar haar oogen stonden zachter en minder uitdagend levenslustig. In haar wezen en kafakter was zij ouderwetsch, al het moderne, zoekende, onzekere, weeke, was haar vreemd. Zij was ook kenmerkend latijnsch en ongermaansch in haar gevoelens en begrippen. Zij onderwierp zich zonder kritiek aan de zedeleer der groep waarin zij verkeerde. Het conventioneele was voor haar een onwrikbare gevoelsrealiteit, de traditie had voor haar alle kracht van het goddeiijke eni levende. Zoo was het begrip »eer", met al zijn persoonlijke en sociale facetten, voor haar even vast, helder, zuiver-begrensd en onaantastbaar als een diamant. Dat het veranderlijk zou kunnen zijn, dat sommige eeuwen eervol hadden genoemd wat thans eerloos heette en omgekeerd, dat overpeinsde zij niet en naar de blijvende kern van het wisselende idee zocht zij niet. Zij had daardoor een sereniteit en een gemoedsrust die mij, in mijn verwarringen, soms zeer benijdenswaardig voorkwam. Zij had geen neigingen die zij verachtte, maar ook geen idealen die zij, als ik, gestadig terwille van het leven moest besnoeien. Dat een jonge vrijgezel als ik zich soms uitspattingen veroorloofde, dat was een feit waarover ze met een luchtigen Franschen pas heenstapte. Zinspelingen daarop verdroeg ze met een gemakkelijkheid die mij soms pijnlijk aandeed. De behoefte der Engelsche vrouwen om de illuzie van prématrimoniale reinheid in beide echtgenooten vol te houden scheen zij niet te voelen. En al erkende ik haar goed recht daarin, toch hinderde het mij, en verkoos ik Emmy's naïeve of voorgewende blindheid. Maar ik begreep ook dat Eucia's toegevendheid in even strenge veroordeeling zou overgaan zoodra conventioneele grenzen werden overschreden. Wat een jong man vóór zijn huwelijk deed had in Latijnsche landen nog nooit zijn «eer» in gevaar gebracht. Maar haar eer als vrouw, de eer van een gezin, de eer van een familienaam dat waren voor haar bepaalde werkelijkheden, die door bepaalde daden bedreigd konden worden, en die zij desnoods met opoffering van haar leven zou behoeden. Zij was in weelde opgevoed en kreeg bij haar meerderjarigheid beschikking over een groot vermogen. Daarom scheen ze zich echter niet in 't minst te bekommeren, en ze leefde in mijn moeders huis in allen eenvoud. Dat mijn moeder er evenmin om gaf durf ik niet zeggen, en dat was voor mij een reden te meer, weerspannig te zijn. Hêt stond mij geducht tegen, mijn moeder steeds te hooren spreken over de ellende en nietigheid van het aardsche leven en over de zaligheid hiernamaals, als het eenige wat onze aandacht waard was, en tevens te bemerken hoe zij met onbewuste moederlijke koppelzucht en heimelijke strategie een rijk huwelijk voor haar zoon trachtte te bewerken. Ik verzette mij dan ook tegen haar stille machinatiën zooveel mij mogelijk was, zonder de huisvrede in gevaar te brengen. liet baatte mij echter niet. Ik moest dit spel verliezen omdat ik er mijn aandacht niet bij had. De beide vrouwen wilden het winnen, niet met bewust doelbeoogen, maar zouals vrouwen iets willen, met de gansche onverzettelijke kracht van hun gemoed, zonder dat ze er ooit een woord over spreken, of het zichzelve erkennen. En ik was verdiept in chemie en physica, in physiologie en biologie, — mijn gansche gemoed werd betrokken in de groote inspanning om iets te ontcijferen van het geheimzinnige schrift der natuur- en levens-verschijnselen, en iets te doorgronden van de duistere recessen van mijn eigen wezen. Zoo was de strijd ongelijk, — en al duurde hij jaren, ten slotte voelde ik mij, als bij verrassing, overwonnen. Ik bemerkte dat ik niet meer terug kon en tevens dat ik toch alle verantwoording droeg. Er is geen diplomatie fijnér dan de onbewuste diplomatie der vrouwen. Men had mij overwonnen en mij daarbij geheel de illuzie doen behouden dat ik zelf de handelende, de aanvallende, en de overwinnende partij was. Maar dit alles, men merke dit wel op, in de meest toegewijde en onbaatzuchtige liefde. Waarlijk verliefd, zooals op Emmy Tenders, ben ik op Lucia del Bono nooit geweest. En dat ondanks mijn amoureuzen aard, haar groote bekoorlijkheid en ons langdurig samenzijn. Ik bewonderde haar, om haar schoonheid en om wat ieder haar vlekkeloos karakter moest noemen. Maar haar ontbrak juist voor mij dat zekere geheimvolle, ondoorgrondelijke, wat mij in Emmy tot zoo razenden hartstocht ge- prikkeld had. Ik heb Lucia liefgehad om dezelfde redenen waarom ieder haar moest beminnen, omdat zij werkelijk een zeer beminnelijk wezen was. Maar dit rationeele gevoel, dat menigeen zeker deugdelijker grondslag zou schijnen voor een gelukkig huwelijk dan de meeste liefdevlagen, is nooit tot de hoogte gestegen van een hartstocht machtiger dan alle rede. En ik meende, zooals vele wijze en bezadigde menschen, en zooals ook mijn moeder, dat ik met zulk een wei-overwogen genegenheid kon volstaan om haar gelukkig te maken en mijn eigen leven zuiverheid en balans te geven. Ik leefde in den zeer algemeenen waan dat ik mijn eigen wezen gansch in de macht had en er dus, van uit het hoofdkwartier mijner zelfbewustheid, vrijelijk over kon beschikken, al 'naar den raadslag eener redelijke overweging. Dat ik Lucia gelukkig zou maken door haar te trouwen scheen wel ontwijfelbaar. Dat ik ooit voor een tweede vrouw zou voelen wat ik voor Emmy had gevoeld, kon ik niet gelooven; wat zou ik dan beter kunnen doen dan mijn leven wijden aan een voortreffelijke vrouw, die ik daarmee alles gaf wat ze scheen te verlangen en die mij zeker als echtgenoote niet zou teleurstellen? Wel zou ik dan, om haar niet te vernederen, een liefde moeten vóórwenden die ik niet dacht ooit te zullen voelen. Maar ik stond al niet Maar toen kwam een droom van geheel anderen aard, in merkbaar andere sfeer, waarin ik wandelde met mijn vader, terwijl hij zijn arm om mijn schouder legde, en schreide. Het was mij alsof hij zijn uiterste best wilde doen mij de teederheden te bewijzen die hij wist dat ik gaarne had, en waarmee hij gewoonlijk zoo karig was. Ik herinnerde mij niet dat hij dood was en ik liep wat verlegen naast hem, als 't kind dat onverwacht méér krijgt dan waarom 't gevraagd heeft. Om hem nu ook van mijn kant een plezier te doen ving ik een fraaien vlinder, een prachtige droom-vlinder met wonderlijke blauwe arabesken op de vleugels, en ik zei een Latijnsch woord, om hem te laten zien dat ik de soort kende. Het woord herinner ik mij niet meer en het was ook maar droom-Latijn, dat is te zeggen: onzin. Maar mijn goede bedoeling was hem blijkbaar duidelijk en hij wees op de wonderbare vleugel-teekening en zei iets van «plasmodie» of een dergelijk woord, even onzinnig als mijn soort-naam. Maar in den droom is er een gansch ander verband tusschen ziel en woord, en men kan wijze bedoelingen verstaan uit onzin en ook gedachte wisselen zonder woorden, — en ik wist toen, en ook na 't ontwaken, zeer goed dat mijn vader mij wilde doen denken over de wijze waarop die vlindertooi gevormd was. Toen ontwaakte ik, en had geruimen tijd noodig om tot het volle begrip te komen dat mijn vader dood was. En dat begrip voer plotseling door mij heen als een kille werveling van kruin tot hielen. De eerste uren na 't ontwaken was ik toen zeker dat hij het geweest was, die met mij had verkeerd, dat hij berouw had over zijn woede tegen mij in zijn laatste levens-momenten, en dat hij daarom schreide en ongewoon teederlijk met mij deed. Ook het wijzen op de vleugelcier van den vlinder vond ik gewichtig en vol beteekenis, hoewel mij nog niet klaar. Maar de dag-indrukken zijn zoo verschillend van die van den nacht, de beiden zijn zoo vijandig, dat zij elkander beurtelings zoo grondig mogelijk trachten te verdringen, alsof men afwisselend in gezelschap van eenen vrome en een godloochenaar, van een poëet en een nuchteren filister, van een verkwister en een geldschraper is geweest. Zoo karakter-vast is geen mensch of hij ondergaat den invloed. En het overkomt ook mij, na zooveel jaren, nog regelmatig dat ik aan 't einde van den dag den nacht met zijn wonderen in een kritisch-ongeloovige verwachting te gemoet ga. Bij 't slapen gaan zelf kan ik mij den komenden overgang niet begrijpen, en eerst den volgenden morgen weet ik weer hoe alles was, en verbaas me hoe ik ooit twijfelde en 't vergeten was, zooals men 't gezicht vari een dierbaar mensch weerom ziet en zich verbaast hoe het herinneringsbeeld er van zoo gansch verflauwen kon. De machtigste en zwaarste waan der menschen van dezen tijd, die hun voortstreven verlamt, als verstarrende ijzel de teedere bloesems hunner jonge, groeiende wijsheid neerbuigt en breekt, en wreede, steile muren opstelt tusschen hart en hart, tusschen groep en groep — dat is de waan dat in dezen strijd tusschen geloof en ongeloof uitspraak gedaan kan worden door iets dat zij Rede noemen en dat het Ware Woord tot wapen heeft. Maar de Rede gebiedt alleen in het rijk van verbeelding, in het rijk van woord, van taal, van schema en symbool. In het rijk der ervaringswerkelijkheid is niet Rede wat wij Rede noemen, en alleen de jonge mensch en het kinderlijke volk, als dat van Oud-Athene, verwart rede met praten, heeft één woord voor spraak en Rede, en ziet in den Logos het werkelijke, en in het logische het waarachtige, verwachtend dat geduldig redeneeren wel tot de werkelijkheid zal voeren. Maar is vader Plato niet zelf het dichtst aan de werkelijkheid gekomen waar zijn logos het meest onlogisch is? XV. Zij was het werkelijk. Het was in een lange laan, ter weerszij om-en-om donkere spar en beuk in goudbruinen herfsttooi. De zonnestralen, duidelijk blauwig in den fijnen nevel, drongen schuin door de donkere sparren, en lagen in goudkleur op 't hei-groene mos, en de blauwe lucht en het bruin-en-groene loover straalde in kleurenschittering die aan den bruin- en blauwen weerglans van opaal deed denken. Ik had haar al uit de verte zien aankomen, haar blanke, bloote voeten drukten stil het weeke mos. Ik keek ingespannen naar haar gelaat, naar de jonge, frissche huid, het zachtgegolfde glinsterende blonde haar, waarom heen de fijne, losse haartjes in 't zonlicht als een lichtkrans schemerden, naar de teedere ambertinten in de schaduwen om het fijngevormde oor. Ze was het, en legde haar hand op de lippen, als moest ik luisteren. Maar ik hoorde niets. Ik zag duidelijk hoe de ronde vlekken zonnelicht over haar gezicht en haren gleden, de schaduwen van 't loover over haar wit-bekleede borst en schouders. Terwijl ik naar haar keek, verwonderd wat zij zeggen zou, weefden de gedachten in mij hun fijn spel voort. Het fijne spel waarvan zij zoo zelden rusten, nacht noch dag. Ik dacht: «Hoe zou het leven na het sterven zijn? zouden wij dan ook waarnemen, zien, hooren, ruiken, proeven, tasten? Zeker kan het waarnemen nooit zoo stellig zijn als nu hier, zoo duidelijk als ik nu deze boomen zie, en haar lieve gezicht, nuf nu ik leef en waak, zoo duidelijk kan ik na den dood, zonder lijf en zinnen, niet waarnemen.» Terwijl ik dit dacht was zij vlak bij mij gekomen, en ik sprak rustig: «Ben jij het, Emmy?» Toen keek ik haar aan met eenigen twijfel, alsof er iets ongewoons aan haar was. En ze antwoorde fluisterend: «Nog niet heelemaal.» Dit vreemd gezegde verbaasde mij niet. Ik begreep op dat oogenblik zeer goed wat zij er mede zeggen wilde, en ik vroeg: «Blijf je?» Toen wilde ik haar in mijn armen sluiten. Maar ik zag haar het hoofd schudden en weer, met de slanke vingers voor den mond, wenken als moest ik luisteren. Toen hoorde ik een geluid als van een zwaar galoppeerenu dier, een geroffel als van hoeven dat hol weerklonk op den boschgrond. En ik herinnerde mij op eenmaal een zware verplichting die op mij rustte, en ik wist dat dit galop-getrappel daarmee in verband stond. Het was om mij te halen of om Emmy te verjagen, om een eind te maken aan dit groote, stille geluk. En een akelige, benauwde angst voelde ik stijgen in mij, terwijl het geluid al nader en nader kwam. Maar Emmy lachte met een zachten, zegenrijken glimlach en zei: «Ik kom weerom.» Toen zag ik, heel aan 't eind van de rechte laan, waar de beurtelings bruinroode beuken en zwartgroene sparren heel klein schenen en de hei-groene mos-weg opglooiend versmalde tot den hemel, het galoppeerende dier aankomen. Het was zwart, een paard of een stier, dat was niet duidelijk, maar het kwam nader en nader, en mijn angst klom tot ontzetting. Toen kwam plotseling het bleeke gezicht van mijn vader zijdelings uit de boomenrei te vóór schieten, en hij ging naar Emmy toe als om haar te beschermen, zeggend: «'t Is te laat!» Daarna gebeurde die wonderlijke overgang, die is als een chaotische vermenging van twee levens-sferen, een door elkander wentelen van ruimte en licht, een oogwenk beklemmend dan weer verruimend, als het gevoel van den duiker die onder water omdraait en het besef van boven en onder verliest tot hij zijn evenwicht en lucht en daglicht hervonden heeft, — de overgang van droomen tot waken. Ik had gedroomd en werd nu eerst recht wakker. En dat, terwijl ik zooeven nog gedacht had dat in het leven zonder lijf en zinnen nooit zóó klare en heldere gewaarwordingen konden zijn, als die welke nu bleken toch tot den droom, tot het leven zonder lijf en zinnen te behooren. Ik was verwonderd en beduusd zooals zoo menig morgen bij 't ontwaken. Maar toen kwam nog feller, nog aangrijpender herinnering .... Emmy! Ik had haar gezien, zoo stellig als ik haar ooit gezien had, haar blik leefde nog in mijn oogen, haar stem in mijn ooren. Het was Emmy geweest, en wij hadden elkaar in de armen willen sluiten, we hadden eikaars liefde geproefd. Ik deed mijn oogen open en zag rond in de wereld waarin ik was ontwaakt. Ik zag de koude, ziellooze weelde van een hotelkamer, spiegelkasten, zware roode tapijten. Buiten galmden klokken, en ratelden wagens en klapten zweepen. Naast mij stond nog een bed en daarin zag ik glanzend donker haar. . . tegen het blanke kussen warrig uitgespreid in de onorde van den morgen. Dat was mijn vrouw — Lucia. Een felle schok voer door mij. Mijn gevoelens en gedachten raakten in oproer als een bijenkorf waaraan gestooten is. Vruchteloos trachtte ik de harmonie en rust in mij te herstellen door geregeld overdenken. Mijn sterkste gevoel was schuld, vreeselijke, ondelgbare schuld. Veel zwaarder schuld dan mij ooit had gedrukt na mijn jongens-verdolingen. Schuld jegens die zachte, donkere vrouw die daar naast mij sliep, en die ik had toegestaan mijn vrouw te worden. Want dat was toch immers bedrog, Emmy was er nog, ik had haar gezien en gesproken, en wij hadden elkander lief, zooals ik die andere nooit lief zou kunnen hebben. Emmy was er nog — maar waar en hoe? — Toen kwam een andere herinnering die mij deed rillen van nerveuzen schrik. Ik had niet alleen Emmy gezien, maar ook mijn vader, bij haar. En ik wist wat dat beteekende. Zou haar zoo duidelijk verschijnen dezen nacht een voorbeeld zijn van het zoo vaak gestaafde samentreffen van sterven en zich manifesteeren? In mijn onrust stond ik zachtjes op, kleedde mij aan en ging naar buiten. De lucht was kil en sparkelend frisch, de rook der huizen ging lijnrecht omhoog. Wij waren in Luzern, en de winter, die Italië al verlaten had, bracht hier nog een afscheidsgroet. Een dunne laag sneeuw bedekte bergen en daken, en het transparante iicht-smaragd- groen van 't meer, het helderbruin van het antieke houtwerk aan bruggen, torens en huizen, en het fijne, teedere sneeuwwit vormden een koele, edele harmonie. Ik zwierf de bergen en bosschen in en keerde eerst tegen den namiddag terug, mijn ziels-evenwicht hervonden, maar vreemder tegenover de menschenwereld dan te voren. Ik telegrafeerde aan Emmy's familie in Londen: «Wire address Mrs. Emmy Truant». En tegen den avond kwam het antwoord: «Mrs. Truant died fever Simla Januar». Niet dien nacht, maar drie maanden geleden was zij gestorven. Ik gaf geen beteekenis aan het al of niet nauwkeurig samenvallen van het tijdstip, zooals velen doen. Ik wist dat zij het geweest was, en de zekerheid van haar dood gaf mij rust. Het was alsof zij nu werkelijk de mijne was, en de mijne blijven zou. Ik toonde Lucia het bericht, en verklaarde daarmee % mijn weemoedigen, in mijzelven gekeerden toestand. Zij vergaf dat gereedelijk en vroeg mij niet meer dan ik zeggen wilde, zooals zij mij altijd in mijn vóórhaar onverklaarbare luimen met groote discretie bejegende. Maar zoo zij wellicht gehoopt heeft dat mijn hart zich nu vrij zou gevoelen, dat ik 'haar nu met volle liefde aan zou hangen, dan heeft zij zich deerlijk bedrogen. De uitwerking was juist tegenovergesteld. Ik begreep nu eerst recht wat ik gedaan had, en voelde het nu eerst als een groot onrecht. Ik voelde dat ik een vrouw had, maar dat was niet degene die naast mij sliep en mijn naam droeg. Een innig, brandend verlangen ging naar het wezen, welks beeld ik zoo klaar en liefelijk had gezien, dat ik met onnoembare teederheid had willen omarmen, en de stem en de nabijheid waarvan mij een zaligheid hadden verschaft zooals de dag mij nooit gaf en die het klare, koele daglicht niet vermocht te verdrijven. Ik verlangde naar den nacht, den ganschen dag door, — en ik wist met bittere zekerheid dat ik de arme vrouw die ik als echtgenoot in de armen had genomen, nooit meer zou kunnen geven als een vriendelijk masker, een aangenomen schijn van trouw en teederheid. En het schuldgevoel, dat in een ander door dat doodsbericht misschien zou zijn verflauwd, begon feller te branden dan ooit. Een lafaard, een zwakkeling, een echtbreker schold ik mijzelven, om wat geen mensch ter wereld mij ooit als schuld zou hebben aangerekend. Maar ik wist toen ook al, terwijl ik kromp onder de pijn, dat mijn vrij oordeel nooit schuldig zou genoemd hebben een die gehandeld had als ik, dat dus wroeging en pijnlijk schuldbesef niet is het logisch en rechtvaardig gevolg van een als boos en slecht besefte daad, — maar dat het is de smartelijke uitwerking van een voor het gansche geheel der menschheid heilzame, maar voor den enkeling vaak verderfelijke en onrechtvaardige wet, die wij te dragen hebben met liefde en geduld, terwille van de heiligheid dier wet en uit eerbied voor den verheven wil van haren Maker. '5 XVI. Om in de droomwereld iets handelend ten uitvoer te brengen moet ik het mij bijtijds voornemen en het plan duidelijk vast stellen. In den droom zelve is de tijd gewoonlijk te kort en gaat het geschiedende te vluchtig voorbij. Soms zweef ik in snelle vaart, zoodat alles voorbij vliegt zonder dat ik den gang vertragen kan. Meestal is het nk een dier gelukkige droomen met vol besef, nog denzelfden morgen, eer ik opsta, dat ik beraam wat ik de volgende maal in den droom zal doen. En dan wordt het eiken avond vóór 't inslapen nog eens duidelijk geformuleerd en in 't geheugen geprent, opdat het als een goed bereid gereedschap bij de hand zal zijn in de oogenblikken van waarneming, — zooals de astronomische werktuigen bij een zon-eclips. Zoo had ik mij voorgenomen, in den droom iemand op te roepen. En de eerste dien ik daarvoor koos was mijn vader. Ik had hem vele malen in den droom gezien, maar nooit met vol besef, nooit met de herinnering dat hij dood was, nooit in de sfeer van helderheid en geluk. Toen nam ik mij voor, avond aan avond, hem te roepen, zoodra ik in die waarnemingssfeer zou ontwaken. Want een ontwaken is het, even zeker als het ontwaken des morgens, maar het lijf slaapt dóór. En het gelukte. Op een nacht droomde ik op de gewone wijze in de sfeer der demonen, en zij vertoonden een hunner bekende lugubere potsen. Wij speelden een kluchtspel, eenige vrienden uit mijn jeugd en ik zelf, en het tooneel was een kerkhof en alle spelers hadden doodshoofden. Toen zeide ik, een der spelende spookgestalten vast aanziende: «er is geen dood» als om mij tegen de opdringende naargeestigheid te verzetten. Het hoofd grinslachte spottend, en wees met sarkastische miene naar al de schedels en knekels in t rond. Maar ik herhaalde, nu met vasten wil en luide stem: «Ar ts geen dood!d en zie! de oogen \an het wezen voor mij verflauwden, de gansche spookgestalte vernevelde, — en ik voelde, dit was door mijn wil. Toen kwam mijn volle besef, de gansche herinnering aan mijn dagleven en waakbewustzijn, en ik steeg blij en welwetend in de sfeer van kennis en geluk. Toen sprak ik ijlings en levendig bij mijzelven, en ik voelde mijn mond, mijn adem, mijn gansche lijf, het animae corpus, en ik wist toch dat mijn daglijf slapend neerlag en zweeg en niet verwoog. Haastig sprak ik: tik ben er! ik ben er! — Wat wilde ik ook weer? — laat mij goed bedenken! — O ja! mijn vader wilde ik zien, mijn vader!» Toen zag ik in het zonnige, groene landschap vóór me, een huisje, laag en klein. «Hierin is hij» zei ik. «Hier wil ik hem vinden!» Ik liep kamers door en zag hem niet, maar bleef zoeken, kamer in, kamer uit. En toen ik ook de laatste kamer leeg zag, maakte ik er een kamer bij, En zie^! toen zag ik hem zitten. Ditmaal geleek hij nauwkeurig op den vader zooals ik hem gekend had, maar veel jonger dan toen hij mij verliet. Hij had een donkerblauw kostuum aan, en rijlaarzen en een vilten hoed. Zijn gezicht stond zacht en zijn oogen schenen klaar en helder. «Vader!» zei ik «Vader!» en met smeekend gebaar ging ik naar hem toe. Ik hoorde hem zeggen: «Dag Vico mio!,» En het was zijn stem, meer nog dan 't zijn gezicht was. Toen gaf ik hem mijn hand en hij nam die. Hij deed moeite mijn hand te drukken en het was of hem dat physieke inspanning kostte. Ik zei «heb je me vergeven?» Het was een warm heerlijk gevoel. Ik zag dat hij zijn best deed, en hij keek zacht. Hij prevelde iets, maar ik kon het niet verstaan of ik ben het vergeten. Ik vroeg daarop met de uiterste inspanning om mij duidelijk uit te drukken, met de eerlijkste innigheid : «Heb je mij een raad te geven? Ik wil het beste. Zeg me wat ik doen moet, geef mij raad." Ik dacht daarbij tevens, in vollen eerbied voor zijn heilig wezen als een afgestorvene en mijn vader, dat ik doen zou wat hij raadde, hoe moeyelijk het mij mocht vallen. Maar hij zeide niets. Toen kwam een oude vraag in mij op, onverwacht, zonder dat ik mij iets daaromtrent had voorgenomen. «Vader!» zei ik «Wat is Christus?» Ik vroeg het nog eens, zeer ontroerd, met de grootste aandoening en aandrang: «Wat is Christus?» Toen hoorde ik hem zeggen: «Vraag de vlinder» En ik begreep dat hij den vlinder met de blauwe vleugel-cier bedoelde, uit den vorigen droom. Ik vroeg: «Kun je me niets meer zeggen?» Toen schudde hij heel zacht zijn hoofd en alles uit den droom ging weg, ik zag alleen zijn gezicht, dat «neen» schudde en daarmede werd ik wakker. Het was morgenschemering, en ik lag alles te overdenken en in 't geheugen te prenten. Ik voelde geheel zeker dat ik met hem gesproken had. Ik sliep nog weer in, en droomde, zooals vaak na zulk een droom gebeurt, dat ik den droom vertelde, maar zonder te weten dat ik sliep. Dien morgen was ik buitengewoon verkwikt en gelukkig. En den ganschen dag had ik het geluid in de ooren van zijn stem, met de woorden: «Dag Vico mio!» En ik trachtte telkens het juiste timbre er van te binnen te brengen. Deze droom kwam geruimen tijd vóór de eerste verschijning van Eramy, en ik had om raad gevraagd, daar ik toen nog in tweestrijd was of ik Lucia tot mijn vrouw zou maken. tXVII. «Hoe komt het dat men je zoo laat seinde dat je vriendinnetje gestorven was, zooveel maanden er na?» vroeg Lucia mij nadat wij al eenige dagen uit Luzern waren vertrokken. «Omdat ik toen eerst zelf geseind had om naar haar te informeeren.» Lucia keek mij eenigen tijd zwijgend en peinzend aan en zei toen met een vriendelijke, argelooze ernst, vol teedere kieschheid: — «O, dan begrijp ik het. Dan heb je een verschijning van haar gehad, niet waar?» Ik knikte, en Lucia vroeg niet verder. ZiJ was streng katholiek gebleven en had veel behouden van 't weelderig volksbijgeloof in mijn vaderland. Zij hechte aan amulets, aan door den Paus gezegende snuisterijen, aan de kaars-offeranden aan heiligen. Over droomen had zij een tot in bizonderheden uitgewerkte leer, waarvan zij de juistheid bleef volhouden, hoewel ik nooit een enkel treffend bewijs van haar hoorde. Van bloemen droomen, van water, van geld, van bloed — dat alles beteekende wat, maar het werd steeds even vaag beweerd, even onnauwkeurig waargenomen en even ongegrond voor bewezen gehouden. Voor mij was het volkomen waardeloos, en ik wachtte mij wel haar in deze dingen te wederspreken en deelgenoote van mijn eigen ondervindingen te maken. Maar vreemd en opmerkelijk was het dat een bepaalde droom waaraan zij zelve geen beteekenis hechtte, en waarvan haar droomen-leer geen melding maakte, zich steeds herhaalde in samentreffen met een bepaalde ondervinding van mij in mijn nacht- en dag-leven. Altijd als een andere vrouw op mijn levensweg trad, en er gevaar dreigde voor de gaafheid mijner verbintenis met Lucia, dan droomde zij van een groot, wild paard dat haar beangstigde of in 't nauw bracht. Soms was het wit, soms bruin, soms zwart, — ook waren er wel twee of drie. Ze dreigden en benauwden haar, maar deden geen kwaad. Zij vertelde mij altijd trouw en argeloos, wanneer zij weer van paarden had gedroomd, zonder in 't minst te beseffen dat dit voor mij een bedekte, strenge waarschuwing was. Want het faalde niet, wanneer ik ernstig in verzoeking was gekomen, — wat na de vredige en afgezonderde jaren bij Como, op onze vele reizen niet kon * uitblijven, — dan kwam al spoedig haar onschuldig verhaal, dat zij weer met de lastige paarden te stellen had gehad. En daar ik weet dat niet alleen zij, maar ook soms mijn moeder, en andere vrouwen die ik gekend heb, op die zonderlinge wijze werden gewaarschuwd, zoo zou ik u, lieve lezer, willen raden hierop acht te geven. Het kan een zeldzaam toeval en coïncidentie zijn geweest, het kan ook bizonderlijk tot mij en mijn omgeving behooren, — maar het kan ook algemeener beteekenis hebben, en geen wonder dan, de vermoedelijk geringe medewerking der mannen in aanmerking genomen, dat de vrouwen die beteekenis nog niet hebben vastgesteld. Maar voorbehoud is noodig, eer wij argwaan voeden tusschen onschuldigen. Na die eerste verschijning van Emmy leefde ik in een eigenaardigen toestand van uiterlijke kalmte en innerlijk geluk. Voor Lucia was ik vriendelijk, teeder en zorgzaam, maar ik voelde mij niet haar echtgenoot, en kon haar ook niet als zoodanig naderen zonder schuldgevoel. In Como waren de bezoekingen van mijn jongelings-leven verdwenen. De ingespannen studie, het sober, landelijk bestaan, de afwezigheid van verleiding, de reine, sereene sfeer in het kleine gezin, dat alles had mij gesteund en voor moeielijkheden bewaard. En toen ik met Lucia reisde, deed zich het wonderlijke voor, dat ik, indachtig aan Emmy's liefde en haar verschijning, mijzelven als schuld en laagheid aanrekende, wat ieder als goed en geoorloofd beschouwde. De verleiding waartegen ik streed, en waarvoor ik mij bitter schaamde toch telkens te bezwijken, kwam nu niet meer van laagstaande ongelukkigen, maar van de schoone en beminnelijke vrouw die ik tot echtgenoote had genomen. Het zou alles voor andere menschen zeer zonderling hebben geklonken, maar het was eenmaal zoo, mijn gemoed reageerde op zijn eigen, oorspronkelijke wijze op het leven, en liet zich niet dwingen. Of ik mij al voorhield hoe anders de wereld oordeelde, het baatte mij niet, en ik was even ongelukkig als ik bezweken was voor Lucia's bekoring als na 't bezwijken voor de lagen van een vreemde vrouw. Maar het één gebeurde niettemin zoo goed als het ander, want de wanverhoudingen in mijn hart en leven waren niet geordend, en de woeste begeerten bleven ongetemd. Terwijl allen die mij kenden mij gelukkig prezen om mijn huwelijk, had ik vele, lange jaren een zwaar, gefolterd bestaan. Mijn liefde en toewijding tot vrouw en kinderen was opzettelijk, geforceerd, en bitter betreurde ik jlat zooveel schoons en liefs niet mijn natuurlijke aandacht trok. Mijn taak was een reuzentaak, vaak mij te machtig schijnend, en wat ik bereikte was niets bizonders, niets dan hetgeen ieder als van zelf sprekend verwachtte. Ik heette een goed echtgenoot en vader, maar niemand wist welke geweldige inspanning het mij kostte, en hoever ik dan nog te kort schoot, en niemand zou het geloofd of mij sympathiek begrepen hebben. Toen het mij gelukt was mijn vader in den nacht op te roepen, en ik dus wist dat ik deze macht bezat, toen werden de nachten, waarin ik tot de heldere droomsfeer doordrong, mij des te gewichtiger. En toen ik Emmy gezien had, in de gewone droomwereld, in de sfeer der gestorvenen, maar zonder dat ik zelf bij klaar besef was, toen was des morgens mijn eerste gedachte haar op te roepen, zoodra de sfeer van heldere waarneming zich voor mij opdeed. En met groote spanning wachtte ik zulk een nacht af, en morgen aan morgen was ik teleurgesteld en verdrietig, als de helderheid niet gekomen was. Want, zooals ik reeds zeide, soms blijft die waarneming maanden weg, en zijn de droomen van de gewone, verwarde, onbeteekenende soort. Dan, op eens, door onverklaarbare oorzaak, dagen de goede, gelukkige en heldere waarnemings-momenten drie, vier nachten achtereen. Eindelijk kwam toch die zegenrijke nacht waarin mijn voornemen op de volkomenste wijze ten uitvoer werd gebracht. Het was na een zwaar-vermoeyende, en niet zeer vroolijke dag. Een lange bergtocht bij regenweer. Ik droomde dat ik tusschen veel menschen liep, op straat. Naast mij liep een vriendje uit mijn jeugd. Plotseling schoot het als een lichtstraal door mijn geest dat ik iemand zou oproepen, ik zou Emmy roepen. Haastig zei ik tegen mijn kameraad: «neem mij niet kwalijk, ik moet iemand zoeken, Emmy Tenders!» Ik dacht daarbij wel dat ik het zeer intieme aan de openbaarheid gaf, maar de zaak was te gewichtig, ik moest den naam zeggen. Toen liep ik door de menigte, al zoekend en roepend: «Emmy! Emmy!» Daarbij dacht ik, men zal mij in mijn slaap hooren roepen, Lucia zal het hooren. Ik kwam langs boomen en groen, en nam alles scherp en duidelijk waar. Druk vervuld met mijn zoeken prevelde ik voor mij heen: «ja! ik zie het wel, — herfstzon op iepenbladen — kleine, groene appelen, ik kan hun positie onthouden, — maar ik moet Emmy hebben, Emmy!» Toen zag ik een gesloten deur, en ik wees er heen met mijn vinger en zei: «daar is ze! als ik die deur open doe is zij er!» Ik deed de deur open en ik zag .... een slachtersplaats. Stukken vleesch, een met bloed overstroomde grond, mannen aan 't slachten, walgelijke staak, — afschuwelijk. Een demonen-streek in mijn weg gesteld. Diepe teleurstelling. Bijna wanhoop. Ik snikte hevig en riep »Emmy!» Daarbij weer de overweging: «ik zal de sporen van mijn tranen vinden bij 't ontwaken». Ik zag een stuk papier liggen en schreef er op, met een vinger in bloed gedoopt: «Ik was hier in mijn droom». Met een vage verwachting dat dit als bewijsstuk zou kunnen gelden, een van die invallen met half overleg, die men soms in deze droomen heeft. Toen voelde ik mij wakker worden, diep bedroefd. Maar onmiddelijk sliep ik weer in. En toen dacht ik: «ik zal naar haar land gaan» en ik liep haastig, alsof ik den weg wist. Ik bedacht onderwijl: »Hoe kom ik er? Ze is in Indie. Ik weet den weg niet, en toch loop ik er heen.» Toen voelde ik mij zweven, en ik zag onder mij een schuimende zee, als in 't zog van een groot schip, en de meeuwen zag ik er boven rondzwieren, azend op afval. Daarna een welig-begroeide berg, en op de helling daarvan een huis. Ik zweefde haastig omlaag, en ging in het huis. Ik hoorde kloppen, — en dacht: «d&dr is ze!» Ik zag een deur, waarop stond: «Waiting-room» en die ging langzaam open. Een gedaante kwam er uit. «Zou ze het zijn? Ze lijkt er niet op. En het gebeurt zoo vaak dat menschen heel anders zijn in den droom. Hoe kan mij dat zekerheid geven?» Ik kwam dichtbij. Ze had haar dik blond haar in tressen om haar hoofd gelegd, en daarop een krans van oranje-bloesem en mirte. Een bruidskrans. Duidelijk zag ik de kleine, glanzig-donkergroene blaadjes en de rossige twijgjes, — en ik rook de weelderige oranjebloesem-geur. Ik keek haar aan, en het waren haar oogen, heel serieus, als met eigen, diepe gedachten vervuld. Toen sloot ik haar in mijn armen en wist zeker dat ze 't was, en ik riep hartstochtelijk: «Ben je daar? Hoe lief van je dat je toch gekomen bent.» Dat was zeer gelukkig. Gelukkiger dan mij ooit eenig moment in mijn waak-bestaan geweest is. Ik werd wakker, niet meer bedroefd, maar zeer ernstig, en ook voor 't eerst na zulk een droom een weinig vermoeid. De sporen van tranen vond ik niet, en ik vroeg aan Lucia of ze mij had hooren schreien of spreken, of gerucht maken in den slaap. «Neen!» zeide ze. «Je hebt stil gelegen en rustig geslapen, geloof ik. Ik was vroeg wakker. Ik had weer zoo angstig van dat witte paard gedroomd. Het was een prachtig beest met volle manen en langen witten staart, en roode, fonkelende oogen. Ik stond er vlak bij, en het wilde mij niet dóórlaten. Ik was doodsbang, maar als ik stil bleef deed het mij geen kwaad.» XVIII. Zeer weinig menschen, behalve gij, lieve lezer, zullen iets gewichtigs of merkwaardigs vinden in deze mededeelingen. De filister-leek zal denken aan wat ijdel verbeeldings-spel tot zijn amusement, en het spoedig vergeten. De filister-geleerde zal met een glimlach eenige macht-woorden uitspreken, waarmee hij de zaak verklaard en afgedaan acht. Er is er zoo een, zijn boek ligt vóór me, die beweert het gansche geheim van den droom ontraadseld te hebben. Let wel, het gansche geheim. En dan spreekt hij een paar holle woorden, die als een «Sesame open u!» toegang zullen geven tot al de ontzachlijke wonderen dezer nooit betreden werkelijkheid, zeggende: «de droom is een vervulde wensch.» Daarna is de man voldaan en verheugd, meenende iets gezegd te hebben. Ik kan u geen bewijs verschaffen, lieve lezer, van de zekerheid dat het werkelijk mijn geliefde is geweest, die zich in den nacht als mijne bruid vertoonde. Sommige feiten konden wel als bewijs geiden, dat mijn nacht- waarnemingen niet enkel eigen verbeeldings-scheppingen zijn, maar een wereld betreffen waarmee ook anderen in verbinding staan, en die een eigen wezen heeft. Er was wel overeenstemming tusschen door mij in den nacht vernomen woorden en dingen, en hetgeen, onbekend aan mij, in 't waakleven was voorgevallen. Maar ik had die bewijzen niet noodig. Het primaire gevoel van zekerheid is een gevoel, dat men krijgt door ervaring. De mededeeling van dat gevoel langs redelijken weg is een illuzie, die nooit bestaat of bestaan heeft. Men deelt elkander primaire zekerheden mee langs intuïtieven en suggestieven weg, niet door bewijzen. Al waren mijn bewijzen klaar als kristal en vast als rots, de onwillige zou ze gemakkelijk weg-redeneeren. Terwijl alleen zij die door herhaalde en herhaalde waarneming volle zekerheid gewonnen, ook de beteekenis van het waargenomene kunnen schatten. Want wat ik waarnam is als het kleine vonkje uit het gewreven stukje barnsteen, als het samentrekken der doode kikvorschspieren dat Galvani opmerkte, een klein fenomeen dat de ongeloovige bespot, maar waarin de wijze de kiem ziet van nieuwe, nooit-vermoede begrippen en daden. Van af dien nacht, toen Emmy, op mijn roepen, mij als bruid verscheen, heb ik vele jaren lang een dub'oei- 16 leven geleid, waarin de gebeurtenissen van den dag mij niet belangrijker voorkwamen dan de waarnemingen van den nacht. Een welgeslaagd wederzien van Emmy in de geluksfeer van den droom was voor mij het beste en heugelijkste feit, dat ik meer begeerde en met dankbaarder voldoening herdacht dan het fortuinlijkste uit mijn dagelijksch bestaan. Die enkele oogenblikken in den nacht, die maar eenige malen in het lange jaar terug kwamen, en misschien weinige minuten duurden, wogen in indrukwekkende kracht en diepe nawerking tegen de vele dagen vol gebeurtenissen op, zoodat het mij nu schijnt alsof die jaren zijn omgevlogen, en ik hen beter meet en bepaal naar de nachten der verschijningen dan naar de evenementen des daags. Toch was mijn leven niet ledig, niet arm aan daden of ondervinding, maar het was het gewone leven dat duizenden leiden en dat reeds zooveel wijzen en gevoeligen onbevredigd liet, omdat zij de diepere beteekenis niet konden doorgronden, en de dood en de vernietiging zoo onherroepelijk aan het einde van hun baan zagen dreigen. Ik werd, naar den wensch van mijn vader, waarmee mijn moeder instemde, diplomaat en leefde en werkte, eerst als attaché, later als legatie-secretaris, in verschillende landen. Uiterlijk was mijn leven zoo voorspoedig mogelijk en wie mij kende benijdde mij, zonder nemingswijzen van ons wezen dat noch ruimte beslaat, noch plaats inneemt, het ego dat noch hier is noch daar, dat was voor mij een gewoon feit geworden, waarmede de vertrouwdheid al mijn denken beinvloedde. Dat ik, zonder mij te verplaatsen, in een totaal andere wereld kon terechtkomen, in vele werelden, allen met een eigen ruimte, allen met dezelfde evidentie van werkelijk bestaan, allen vol leven, vol sensaties, vol schoonheden en verrukkingen, — dat werd voor mij een zaak van eenvoudige ondervinding. En niemand die 't van hooren zeggen heeft, kan beseffen hoe anders en veel dieper de ondervinding werkt. Daarbij bleek de eeuwige fout der menschelijke fantasie om terstond naar het volkomene, volmaakte te willen vliegen. Al het gebrekkige verbeeldingswerk der menschen zondigt door het te mooi willen maken van zijn scheppingen, door het aanbrengen eener ziellooze perfectie, zooals die de menschelijke kunst bij 't verval na eiken bloeitijd toont. De onzinnelijke wereld is niet vol pure verhevenheid en ongemengden adel. Ik wandelde daar niet steeds in Elyseesche velden, verdiept in vloeiende gesprekken over gewichtige vragen met schimmen van edele gestalte en waardig gebaar. Als al het werkelijke is het werkelijke van 't generzijdsch ongedacht grillig, vol verrassing en vol ontgoocheling, maar in het gansc'ne verkwikkender en schooner dan al wat imaginatie er van heeft ontworpen. En dit is 't overbelangrijke voor de praktijk onzes dagelijkschen levens, dat de onzinnelijke wereld is ten deele onze eigen schepping, onderhevig aan onzen wil, opgebouwd uit de gegevens in ons dagleven vergaard, met de krachten en vermogens die wij ons in datzelfde leven door oefening en harding hebben eigen gemaakt. Daarom te zeggen dat ons dus niets nieuws wacht, zou gelijk staan met de bewering dat Beethoven de wereld niets nieuws heeft geschonken, daar het toch alles maar combinaties waren van bekende klanken en geluiden. Nogmaals herhaal ik, niets evenaart in ons dagleven zelfs ook maar de verrukking van 't enkele ontwaken in nieuwe sfeer. En wie mij nu tegenvoert dat dan ook wel het lieve wezen dat bij mijn oproep als mijn bruid verscheen en mij in haar armen zoo nameloos gelukkig maakte, een eigen schepping van mij zal zijn, — hem kan ik niet anders antwoorden als hijzelf het den agnostischen wijsgeer zou doen, wanneer deze hem naar bewijzen vroeg dat de gansche zinnelijke wereld, met zijn vrouw en kinders en gansche familie incluis, iets anders zou zijn dan een product zijner verbeelding. Verscheelt het veel of wij eenzelfde hevig en intens gevoelde zaak den naam verbeelding geven of den naam realiteit? — en weet iemand een betrouwbaar onderscheidingskenmerk dezer twee? Alles is product der verbeelding, ook zon en sterren zijn werken der verbeelding Gods. Maar er is zwakke en sterke, vooze en scheppingskrachtige verbeelding, en zeer fijn is de grenslijn tusschen het ijdele gedachte-beeld en het geschapene met eigen wezen en werkelijkheid begaafd. Hoe onzinnig scheen mij nu, bij 't licht mijner ervaringen, de gewone voorstelling der zoogenaamd geloovigen, als zou het aardsche leven met al zijn vreugden en ellende met den dood op eenmaal afbreken en plotseling, zonder overgang, veranderen in een zaligheid, des te zuiverder, naarmate het aardsch bestaan ellendiger was. Al wat wij te wachten hebben sluit onmiddelijk aan bij wat wij hier verkregen. Hier op aarde weven wij onze toekomst, onmerkbaar en gestadig, niet door ëen recht op belooning van hoogerhand als vergoeding voor leed en rampen, buiten ons toedoen berekend en toegekend, — maar door eigen werkzaamheid, eigen vermogen, eigen bemeestering van vreugde en verrukking die wij 't begeerlijkst achten. Daarom leidt de nadere kennis en studie der bovenzinnelijke werkelijkheid niet af van het wereldsche leven en het samenwerken met de gansche strevende menschheid; zooals de dwepers en asceten in den waan hunner ijdele en gebrekkige fantasie hebben gemeend en geleerd. Neen, de zaligheid die wij allen begeeren, en naar onzen wil bereiken kunnen, moet reeds hier, in het menschenleven, in deze wereldsche sfeer gezocht worden. Want uit dit voorbijgaande alleen kan het minder vergankelijke worden samengesteld. Ik wist het nu dat mijn bovenzinnelijk wezen bij rust of afsterven van het waak-lijf ook de zwaarte en de pijnen verloor, ook de somberheden en neerslachtigheden, die uit den vergankelijken gebrekkigen aard van dat lijf voortkomen, — maar ik wist óók dat zijn vreugden en verrukkingen afhankelijk zijn van 't geluk dat het dag-lijf door een werkdadig, wijs en met de ontwikkeling der gansche menscheid in harmonie gebracht leven, verwierf. Hoe schooner mijn dagen, hoe voller aan effectieve werkzaamheid mijn leven, hoe blijer en sereener mijn ziel, — des te hooger zijn ook de verheffingen en verrukkingen mijner nachten, des te heerlijker de tafreelen die ik aanschouw, des te weldadiger de stemmingen en invloeden die ik onderga. Wel komt vaak een droom van allergrootste pracht een tijd van allerdiepste somberheid verlichten, maar alleen dan wanneer dat wereldsch verdriet een noodwendig gevolg is van den strijd om hooger en meer gemeenschappelijke vreugde, wanneer ik toch innerlijk hoopvol ben en mij op den goeden weg weet. Maar armoede, ontbering, gebrek, ellende, droefheid en vereenzaming zijn geen goede gidsen naar een beter leven, en gesmoorde neigingen geen goede reisgezellen. De gelukswil kan in sommigen onzer wel zóó fel branden dat haar vlam door alle opgeworpen leed des te hooger heenslaat, maar de vreugde-vonk moet zichtbaar blijven gloeien, en de heilige lamp der blijheid brandend te houden is aller menschen eerste plicht. 'tls waar dat de mensch menigmaal getoond heeft geen weelde te kunnen verdragen, en uitbarstte in zotheid als het kind, wanneer de overvloed kwam na lange ontbering. Maar rijkdom is de eenige voedingsgrond voor den bloei der schoonheid waartoe wij ons bestemd voelen, in navolging van verhevener Leven. In het land der weelde alleen kunnen wij het spel der schoonheid spelen dat onze eenige bestemming is, en ons wezen vereent met Gods wezen. En als wij de weelde niet verdragen, dan behooren wij ons er in te harden. Die ons schiep leidt ons aan den band der vreugde, een andere schakel tusschen Hem en ons is er niet. Al gaat de weg door droeve duisternis, een roepstem van zaligheid blijft voor ons uit gaan. Dat is onze wil en Gods wil, oneenigheid is maar misverstand. Vergeef, lieve lezer, als ik de conclusies bij de feiten voeg. Ik weet wel dat er veel bevestigingen bij zijn van oude lang geweten waarheden. Maar ge zult zien dat men den menschen juist het eenvoudigste en meest bekende telkens weer moet herhalen, omdat hun moed en oorspronkelijkheid ontbreekt er aan te blijven vasthouden. XIX. Als ge mij tot dusver geloofd en begrepen hebt, lieve lezer, zult ge niet nalaten meer van mij te verlangen dan ik geven kan. Niet nadere bewijzen, maar openbaringen zult ge verlangen. Mededeelingen van de wezens uit andere sfeer, duidelijke, wei-geformuleerde mededeelingen omtrent het generzijds, omtrent de bedoeling van ons leven, omtrent de ziel, omtrent Christus, omtrent God. Iedereen wenscht die, niet bedenkend dat er voor een duidelijke mededeeling altijd twee ingrediënten noodig zijn, namelijk goede mededeeler en goede verstaander, zooals lucht en brandstof noodig zijn voor een vlam. Ikzelf zocht óók de openbaring, zoo goed als ieder het zou gedaan hebben, en menig malen, in plaats van Emmy op te roepen, beging ik de dwaasheid en riep om Christus, of erger nog, om God. Men kan, in de heldere waarnemingsmomenten van den nacht, maar één ding krachtig dóórzetten, de tijd reikt niet tot meer, en het gebeurde dat ik gedurende het gansche vizioen hartstochtelijk bad, aan Emmy niet denkend, en God dankte voor zijn gunsten en smeekte om zijn voorlichting, en evenzoo Christus. Nooit kon ik het overdag met zooveel ernst, overtuiging en welsprekendheid doen. Des daags ben ik niet welsprekend, maar verlegen en schaamachtig, ook zelfs alleen. Ik kan overdag niet bidden uit vrees van mij belachelijk te gevoelen, uit gêne. Maar des nachts is die gêne weg, en ik geef mij over aan 't gebed met een waren hartstocht, soms even als alle hartstochten in het bovenzinnelijk leven buiten mijn controle gaand. Somtijds schijnt mij mijn vrome hartstocht bij 't gebed op 't oogenblik zelf overdreven en geaffecteerd, doch ben ik onmachtig haar te betoomen. Maar nu is dit het opmerkelijke, dat ik nooit, volstrekt nooit, iets in mijn vizioenen heb waargenomen, dat op mijn hartstochtelijken en innigen aanroep zich voordeed als een goddelijke gestalte, als een engel, of als Christus. Menschen, gestorvenen of levenden, kwamen bijna altijd, bij eenigszins krachtigen aandrang; Emmy heb ik vele malen, in verschillende gedaanten en omstandigheden gezien. Maar bij mijn aanroepingen en gebeden aan die hoogere wezens, tot wier bestaan de mensch altijd heeft moeten besluiten uit de teekenen der zinnelijk waarneembare wereld of uit innerlijk besef, heb ik nooit iets anders gezien als wat men natuurschoonheden noemt, zonlicht, hemelblauw, vlammende avondhemels, lichtvolle horizonten, die verhelderden of betrokken, met verkondigende of waarschuwende beteekenis. En dat, waar de cultuur-geschiedenis der menschheid wemelt van verhalen over engelen-, Maria- en Christusvizioenen. Men mag dit verklaren zooals men wil, het bewijst to?h dat de enkele wensch, de aanroep, de zelfsuggestie niet genoeg is om een vizionaire gestalte te scheppen. De demonen der midden-eeuwers heb ik gezien, maar niet hun engelen, hun Maria s, hun Jezus, hun God-den-Vader, terwijl ik er toch menigmalen, als kind naar verlangde, en als man om gebeden heb, totdat ik oud en wijs genoeg was om te begrijpen dat ik mij om hun wegblijven verheugen moest, want dat de verschijning van een ouden, gebaarden Koning als God, van een witgekleeden, langharigen man als Jezus, en een gevleugeld mensch als engel zeker niet anders als waangestalten zouden geweest zijn, spookbedrog of onmachtige menschen-fantasie. Zegt ons niet het gewoonste verstand, dat alle leven 't welk meer is dan menschenleven, alle hooger wezen, hetzij dan bovenmensch, of Christus, of God — geen voor den mensch met zijn vijf zinnen waarneembare gedaante hebben kan? Blijven niet alle pogingen van imaginatie en kunst, om iets boven den mensch uit te scheppen, bepaald tot het geperfectioneerd menschelijke? Is de eenigste conceptie van een bovenmenschelijk wezen niet altijd geweest de onmogelijke van een mensch met vleugels? Toch weten we, dat er hooger wezen is, hooger leven, met hooger schoonheid, maar heldere overweging moet ons ook leeren dat hun gestalte onwaarneembaar en onvoorstelbaar blijft zoolang ons waarnemingsvermogen en onze kennis niet in hooger sferen op thans geheel ondenkbare wijze is toegenomen, — en dat daarom alle hun toegekende gestalte, zelfs door Danteske fantasie gebeeld, een waan moet zijn. Wel zag ik soms werelden en wezens, die hoezeer ze ook op de bekende en menschelijke geleken, mij toeschenen tot een geheel andere sfeer te behooren. Op een nacht droomde ik van de zee, maar het werd iets anders, een park, een landschap, bevolkt met vele wezens. Ik herinner me dat de grond bewegelijk was, als zeegolven, maar prachtig blauw, en met getijgerde plekken, hoog-geel getijgerd. Er waren ook boschjes en een menigte vroolijke, feestelijke, rijk gekleede menschelijke wezens. Het waren geen demonen, dat voelde ik, maar een soort menschen, gelukkige, weelderig levende menschen. Toen begreep ik dat ik op een andere planeet was, en hoewel nog niet volkomen bij helder besef, begon ik toch nauwkeurig op te letten. 17 Zoo herinner ik mij dat ik naar den hemel keek, en de blauwe kleur ziende, terstond concludeerde: «er is dus ook zuurstof in dezen dampkring» omdat zuurstof de blauwe kleur aan onzen dampkring geeft. Ik ging verder en verder en het landschap werd telkens anders. De bewoners waren mij uitermate sympathiek en vriendelijk gezind. Van taal of woorden herinner ik mij niets, maar er was een innige verstandhouding. Toen zag ik boomen en heuvels — of wat er op leek en ik raakte in vervoering: «O mijn aarde!» riep ik «het lijkt op mijn aarde!» en ik schreide van aandoening, omdat het mij aan mijn geliefde aarde herinnerde. Toen merkte ik op dat alles eenigszins van aardsche dingen verschilde en er toch op leek. «Evenzoo» dacht ik in mijn droom «als Amerika op Europa gelijkt en toch er van verschilt.» Daarna kwam ik in een woest en onbewoond gedeelte, en ik zag een verschiet van bergen, een gebergtereeks die uit een meer oprees, lichtkleurig en steil, maar zoo aangrijpend en ontzettend om te zien, dat het mij beklemde. Het verschiet strekte zich al verder en verder uit, duizelingwekkend ver, aldoor zag ik langs de reeks lic.ht-rose rotsen. Links onder me was een geweldige afgrond, ook een bergverschiet. Ik zag alles bizonder scherp en duidelijk. Ik was toen helder en had vol besef, de ontzachlijke diepte maake mij duizelig. Daarop zag ik in de woestenij twee vreemde wezens. Ook menschelijke wezens, geen demonen. De een zag lei-kleurig, als leem, de ander bruinrood, als gebakken aarde. Ze waren hard aan 't werk — en het kwam in mij op of dit soms de proletariërs waren, die in dit land het weelderig volk dat ik zooeven gezien had, onderhielden. Ze waren bezig met een vuur, en ik vroeg iets, ik geloof over voedsel of hout. Lachend beduidden ze: «dat is hier schaars». Toen wees ik achter me naar het land waar ik het weelderig volk gelaten had en zei: «maar d£ar is het toch niet schaars». Daarop lachten ze en deden onverschillig, en gaven te kennen, hoe weet ik niet meer, dat zij dat niet benijdden, dat het er niet op aan kwam, dat het zoo hoorde. Ik werd wakker, peinzend over de beteekenis van den droom, dien ik niet begreep, en ook nu nog niet zou wagen geheel te verklaren. Al wat de waarneming in den slaap leert, vereischt evenzeer wetenschappelijk denken en vergelijken, kritisch uiteenhouden en keuren, en geduldig tot vaste, algemeene en blijvende waarheid opbouwen, als alle waakwaarneming. Er kan geen andere waarachtige openbaring zijn als de scheppende kunst en de door allen en voor allen gevestigde wetenschap. Wat zou een persoonlijke openbaring beteekenen, die berustte op de de ontvankelijkheid van één enkelen, die zou vastgelegd grooter heldendom en veel duurzamer roem zal verwerven. Ook de tijd der welsprekendheid is voorbij. Het schijnverband der oratorische logica verblindt alleen jonge volken, en zelfs Amerika wordt te oud voor het gezag van den redenaar, die enkel redenaar is. Maar niet voorbij is de tijd der dramatiek en der muziek, en wie deze machtige suggestie-middelen weet te hanteeren kan den stroom der menschheid wijzigen. De kudde zal hem volgen, al voert hij haar in wildernis of woestenij, Wagner en Ibsen hebben het bewezen. Maar het zal eenmaal en wel spoedig gebeuren dat de held der nieuwe tijden, de dichter-organisator samengaat met den suggestief-machtige door muziek en dramatiek, of wel dat deze zeldzame krachten vereenigd zijn in één mensch. En dan eerst zal de kudde gevoerd worden in groene beemden en verzadigd worden en den dag der mondigheid tegemoet zien. Ik zeg het, ik, oude kluizenaar onder de Filistijnen, en mijn vrede berust op dit weten. Ik had geen gaven tot heerschen, tot organiseeren, tot leiden, ik was niet welsprekend, ik had niet de macht van muziek of dramatiek. Ik kon niet beproeven dien Heros, dien Sootèr der menschheid te zijn, want ik wist wat er toe noodig is. Maar ik wist en weet ook dat hij geboren zal worden, met die onfeilbare gewisheid waarmee de statistiek het aantal genieën en misgeboorten, het aantal afwijkingen boven en onder de norm voorzegt. Zijn geboorte is aanstaande, en wel spoedig, zoo zeker als de geboorte van een meerderheid van zonen na een mannen-moordenden oorlog. Want het ras heeft hem noodig, Christus behoeft hem. En zoo ik hem zelf dan al niet zijn kan, zoo kan ik toch zijn Johannes de Dooper zijn, hem profeteerend, gelukkig en geestdriftig in mijn eenzaamheid, in deze woestijn van poenendom en kleinsteedschheid. XXI. Ik was zeventien jaren getrouwd en mijn jongste kind was acht jaren toen ik terugkwam in ditzelfde Holland, waar zooveel knooppunten liggen van mijn noodlots-draad. In mijn leven was weinig veranderd. Er was orde en vrede in mijn gezin, voorspoed in mijn werkkring, Lucia scheen geheel tevreden met haar bestaan, en bestierde haar huishouden met rustige toewijding. Mijn kinderen waren mooi en welopgevoed. Ik voelde mij gehecht worden aan hen en aan hun moeder, zooals ieder wezen hecht aan de wezens en dingen waarmede het lang samenleeft, een genegenheid uit Symbiose, zou ik 't kunnen noemen. Maar toch bleef ik hen met mijn innerlijkste wezen even vreemd, en mijn affectie behield het gedwongene. Een aldoor toenemende onvoldaanheid broeide in mij. Hoe ouder ik werd, hoe nader ik den tijd zag komen waarin ik door ouderdom machteloos zou worden, des te heviger werd de spanning. Ik voelde alsof ik sterven zou, zonder waarlijk geleefd te hebben. De dood verschrikte mij niet, maar te moeten sterven zonder mijn waar- achtige leven te hebben geopenbaard, dat was mij een onduldbaar vooruitzicht. Ik leefde voort, alleen gesterkt door mijn droom-nachten, maar het was alsof die mij dreven en aanspoorden tot méér, tot een daad, tot een uitbarsting. Ze werden zeldzamer, en ik had in den droom zwaarder moeite om tot het licht te komen, en om Emmy te zien. Dikwijls was het enkel een wanhopig worstelen om los te breken uit kamers, zolders en gangen. Ik kon niet meer den vrijen blauwen hemel zien, ik kon niet meer tot de zoozeer begeerde geluksvervoering komen, ik kon niet meer bidden in ernst, de stem van mijn droomlijf werd heesch en zwak, soms was het, als ik Emmy riep, als sprak ik met 't geluid van een stervende. Daarbij werden mijn bezoekingen weder sterker. Zoodra de levensvlam flauwer branden gaat, herkrijgen de demonen hun invloed en hebben hun wulpsche streken meer succes. Lucia's moederlijke instincten waren bevredigd, en haar lokking, die mij altijd evengoed verleiding scheen, verflauwde en was het gemakkelijkst te ontwijken. Maar het oude folter-leven in de groote steden begon op nieuw, door mijn meerder jaren niet lichter, maar zwaarder te dragen, want de schaamte en zelfverachting is grooter; en het contrast tusschen wat men der wereld schijnt en wat men zich weet, is pijnlijker naarmate men ouder is. En terwijl ik wist gedachten en bedoelingen te herbergen en soms daden te beramen waarvoor allen en vooral Lucia en mijn kinderen, mij te goed hielden, voelde ik tevens iets als gering-achting voor hun voldaanheid, hun tevredenheid, ik voelde ergenis over dit zorgelooze, gelukkige gezin, in deze groote onvoltooide wereld, vol ellende, leelijkheid, waan en verwarring, deze ongeheelde wonde waaronder het ieder te lijden betaamt tot ze genezen is. De groote liefde die in mij brandde, de groote liefde tot Christus, bracht mij tot wat de meeste menschen goddelooze ondankbaarheid zouden noemen. Ik verwenschte mijn voorspoed, en verdroeg slechts met moeite mijn schijnbaar huwelijks-geluk. Het was mij als een strijder die achtergelaten wordt bij den behagelijken warmen haard, terwijl het leger met muziek te velde trekt. Het eerste wat ik in Holland deed was een zeiljachtje koopen. Het lag in Amsterdam, omdat ik van daar uit de Zuiderzee kon bevaren. Op een dag had ik afgesproken met een collega van de Oostenrijksche legatie, een jonge, knappe, sterke Hongaar, naar E* te zeilen, het mij toen nog onbekende stadje, waar ik nu deze bladen schrijf. Ik was in die dagen in de somberste periode van mijn leven, ik walgde van al het zoet om mij heen^ het zwoele schijn-geluk benauwde en versmoorde me. Ik zag volstrekt geen uitkomst, er dreigde zelfs geen ongeval dat den gang van mijn leven kon wijzigen, — nieuwe bekwaamheden zou ik zeker niet verkrijgen, — niets scheen in 't zicht wat verandering in mijn onwaarachtig bestaan kon brengen. Ik wilde mij wel deemoedig onderwerpen als het moest, — maar er was iets dat mij opjoeg en verontrustte, als ware juist onderwerping de hoogste zonde. Moedwillige zelfmoord, eer ik voor 't uiterste stond, gaf mij afkeer en weerzin. Maar het gevaar van mijn zeiltochten had weder een aantrekking voor mij als vroeger, toen ik met mijn vader de Noordzee bevoer. Den dood te sterven van Shelley, mijn grootsten zanger, is een eer die ik van jongs af heb begeerd, en ik dacht: «als 't toch moet zijn waarom dan niet nu, eer ik nog dieper daal?» Den dag vóór onzen tocht was ik diep neerslachtig. Het woei vrij hevig, maar 't was zomerdag en mijn tochtgenoot dacht er evenmin aan als ik, ons voornemen te verdagen. Toen ik dien nacht insliep, wist ik dat ik insliep en bleef volkomen bij besef. Ik rees op eenmaal, met een wonderbaren overgang, uit diepste neerslachtigheid in het lichte, vrije, vreugdrijke zweefbestaan van den droom. ïk dacht: «Goddank! laat nu het lijf maar 18 slapen, ik rust, en eigenlijk ben ik nu in 't geheel niet vermoeid. Ik kan zingen en mij bewegen, vliegen en zweven met volkomen waarnemingsgenot.» Spoedig daarop was ik buiten, in een groot boschrijk landschap, onder zonnig blauwen hemel. Zoo mooi was de droom-wereld in lang niet. Ik was verrukt en dankbaar en zweefde omhoog. Ik kwam een vogel tegen en praatte voortdurend luid in mijzelven, zeggend dat ik niet enkel waarnemingsgenot wilde, maar een wezen om mij te begrijpen, gemoeds- en begrips-verstandhouding. Een witten stier zag ik — het dier dat mij in gewone droomen 't meest beangstigt, het meest gevreesde ■- C- droom-dier — maar ik voel geen vrees en zweefde hoog boven hem uit, over een meer, — er was geen gevaar. Toen riep ik mijn liefste, zooals altijd. Maar eer ik 't zelf wist had ik niet »Emmy» geroepen, maar «Elsie» en diezelfde vergissing herhaalde ik. zonder de fout te bemerken. Ik zweefde over een enorm, woest duinlandschap. Ik zag uit een duindal een meisje komen, jonger en kleiner dan Emmy, met sluik, blond haar. Maar ik ging toch op haar toe, alsof het Emmy was, en ik wandelde en sprak met haar. Ik sprak Hollandsch, dat ik toen al vrij goed machtig was. Toen wees het meisje op een dreigende donkere, donderwolk die langzaam omhoog trok over het hemelblauw. Dat was een onheilsteeken. Maar ik was trotsch en gelukkig en niet bang en wilde haar in de armen sluiten. Doch ze was weg, mijn volle denkhelderheid verminderde, doch niet mijn geluksgevoel. De droom kreeg toen symbolische beteekenis, zooals dat vaak gebeurt. Ik zag een lange reeks onvrije menschen, als een processie slaven, en daartusschen veel priesters. En ik zei dingen die ik wist dat anderen het leven zouden kosten, ketterijen over het kwaad dat valsche godsdienst deed, en ik zag de armen bleek worden van schrik en de priesters bleek van kwaadheid, maar ik zweefde boven hen uit en hun haat was machteloos. Toen zag ik een groot gebouw, een zeer eigenaardig schoonen, indrukwekkenden tempel, met groen mos op den bodem en geweldige zuilen van grauwen steen. Daar mocht niemand in zonder goedvinden van de priesters. Maar ik zweefde vrij boven hen uit en kwam van boven af door de vensters binnen. En ieder zag mij en verbaasde zich, en er was een soort verzwegen erkentenis dat ik de eenige was die dit doen kon, en de priesters trachtten het feit te loochenen en soms ook mij te vangen. Maar ik lachte hen uit, en als ze mij wilden aanraken verlamde ik hen met een gebaar. En hierin was geen ziekelijke trots of haat, maar een rustig zelfbesef van vrijheid, eigenmacht en triomf, een goed en mooi gevoel. Toen ik ontwaakte verbaasde ik mij er over dat ik Hollandsch met Emmy gesproken had. En ik twijfelde of zij het wel geweest was, hoewel haar gezicht geleek, en ik haar wel meer in zoo jonge gedaante had gezien. Wij zeilden den volgenden dag met een harde zuidwestenwind naar mijn stadje, dat ik toen voor de eerste maal zien zou. Van tijd tot tijd kwamen er regenbuien, dik weer, met ruwe, oploopende zee. Mijn metgezel en ik hadden onze gele oliepakken aan en de handen vol om het ranke scheepje in goeden koers te houden. De zee was verlaten, de visschers waren in de havens gevlucht. Toen wij de haven van E* voor ons zagen en ook het stadje, grijs omsluierd door regen, sloegen de zeetjes over het achterschip en stak het jachtje den neus soms diep in de golven. Wij moesten ijverig hoozen en keken met zwijgende spanning naar het havenhoofd waar we recht op aan bruisten, ieder oogenblik verwachtend het schip te zien volslaan of het tuig te zien breken. We onderscheidden de menschen op den steenen pier, die in zee uitstak. Een hoop volk stond met stomme belangstelling naar ons uit te kijken, benieuwd of wij 't veilig zouden halen. Ik was ongewoon kalm en gelukkig. Ik zou met gelatenheid verdronken zijn, maar ik wist dat het dezen keer nog niet zou gebeuren. De zwarte oogen van den Hongaar schitterden van plezier en trots toen we eindelijk door vaardige stuurmanskunst behouden, met gestreken zeil den nauwen haven ingang instoven. Hij juichte op zijn opgewonden wijze, en de kalme Hollanders gaven een klein hoeraatje terug. Toen merkte ik, bij 't langsglijden der menschenrei, die op de steenen kade geschaard stond, tusschen de botte, onverschillige of koel-kritische jongensgezichten en de als uit hout gesneden, ruw-verweerde visschers-tronies, een paar oogen vol hevige aandacht en belangstelling, die als blij schenen op te lichten van verademing, in een gezichtje nog bleek van spanning of angst. Tusschen de mannen stond een jonge vrouw, blootshoofd, het natte, blonde haar woei om haar wangen. Ze had een donkergrijzen doek omgeslagen, alsof ze zóó weggeloopen was uit huis, om ons op te wachten. Ze keek mij regelrecht aan, met een uitdrukking van bezorgdheid en blijdschap. Ik knikte haar toe, zooals ieder Italiaan doen zou, die een lieve vrouw belangstelling ziet toonen in zijn gevaar dat onder algemeene aandacht viel, ik knikte vroolijk en wuifde, als om haar voor haar sympathie te danken. Zij glimlachte even en knikte terug, niet blozend, en ook niet verlegen of preutsch, — maar ernstig en vertrouwelijk, alsof ze het verwachtte. Bij 't wisselen van dien groet en die blikken werd het mij wonderbaar te moede, het was alsof ik mijzelve een oogenblik vergeten was, mij niet herkende, en al wat ik waarnam niet paste in het leven van den dag. Ik dacht aan mijn droom, en zonder nog welbewust gevolgtrekkingen of vergelijkingen te maken, was ik een moment gansch weg uit de gewone waak-wereld, en weer in het droomenland. — «Hallo! Muralto, de bootshaak!» riep mijn Hongaar. Met een schok kwam ik op de wereld terug en het was alsof ik heel ver geweest was. En alsof al wat ik zag mij welbekend was, alsof ik 't wéérzag na lange afwezigheid. Eer ik genoeg tot bezinning kwam'om den bootshaak aan te geven, zochten mijn oogen nog eens die van de jonge vrouw. Maar ze was van de kade verdwenen. Even zag ik nog het ranke figuurtje in den grijzen doek op het havenpleintje. Ze ging haastig heen, met blijen, lichten tred, alsof ze alleen om ons gekomen was en nu naar huis ging, gerust en welvoldaan. — «Wat is er? Wat scheelt je Muralto? zie je iets bizonders of iemand?» — «Zag je die jonge vrouw op de kade staan?» vroeg ik. — «Neen!» zei de Hongaar, «Daarop heb ik niet gelet. Ik wist wel dat hier aardige meisjes zijn, maar niet dat jij ze kende.» — «Ik ken hier niemand. Ik kom hier voor't eerst» zei ik kortaf, verstrooid. Wij gingen naar 't hotel en droogden en warmden ons en bestelden den maaltijd. Ik bezag wat er ondanks den regen van het oude, mij later zoo dierbaar geworden stadje te bezien viel, de aardige geveltjes, de kleine straatjes, glimmend van 't water, de sombere iepen die bruisten en loeiden in den storm, de woeste gele zee. Ik zag ook het huis, waar ik thans woon, en vond liet een mooi, eerwaardig gebouwtje, met zijn hardsteenen gevel en hooge ramen. Daarna deden wij ons te goed en aten en dronken, en mijn tochtgenoot zei dat ik toch zeker een goede bekende had gezien, een of ander vriendinnetje, want ik was zoo stil, zoo verstrooid en toch zoo vergenoegd. Dien nacht sliep ik zonder droomen van beteekenis. Maar de slaap zelve had een karakter van zacht verheffend geluk en de morgen vond mij zonder zweem van de zoo lang gedragen somberheid. de in de haven liggende tjalken, waar de schippersvrouwen het eten kookten. Ik ging recht op mijn doel af, als of ik al een met liefde en verlangen verwachte minnaar was, glimlachend en mijzelf verwonderend over mijn zekerheid. Ik ging langs de kleine touw-winkeltjes, waarvan de deurschel luide klonk over de leege straat als een enkele zondags gekleede bezoeker den winkel verliet, langs het barbierswinkeltje met de glimmend gepoetste koperen scheerbekkentjes, langs de enkele deftige huizen met oude gevelsteentjes voorstellende: «'t Fortuin» of «d'Liefde», waar de dochters des huizes uit de donkere zijkamers, van achter den nooit ontbrekenden Clivia-bloempot, naar den zeldzamen vreemden voorbijganger loerden — tot het hotel «de Toelast». Ik ben, zooals ik u reeds met schaamte bekend heb, wel eenig keeren op galant avontuur uit geweest, maar nimmer met zulk een recht-op-'t-doel-afgaande, ongegeneerde vrijmoedigheid als dien warmen zomer-zondag in mijn dierbare, kleine Hollandsche stadje. Ik voelde ook niets, hoegenaamd niets van de schuw, van 't kwade geweten, van de nervositeit, die anders galante avonturen van een getrouwd man meestal vergezelt. Ik voelde als een schooljongen die een prijs gaat halen na een geslaagd examen. Mijn hart klopte alleen wat heviger, door blijde vermoedens, — misschien ook door een weinig angst bij de gedachte aan het type dat ik als den vader voor de oogen zou krijgen. Ik vroeg onmiddelijk naar den hotel-houder. Bij mijn eersten bezoek was hij niet voor den dag gekomen. Uit het achterhuis kwam na lang wachten aansloffen een groote, vadsige Hollander, met een zeer slecht en slordig-zittend grijs pak aan, een zwarte zijden pet op, een goor hemd in plaats van de afwezige boord en das, een open vest vol sigaren-asch, een sigaar in een papieren pijpje in den mond, en groene, gebloemde, afgetrapte pantoffels aan de voeten. Toen ik naeenigen zelfstrijd er toe kwam in zijn gezicht te zien, zag ik een blozend vollemaans-gezicht, glad geschoren behalve een hangende knevel onder een kleinen krommen neus, — en in dat gezicht één slaperig oog, het andere was er wellicht eens geweest, maar nu verloren. — «Is u menheer van Vianen?» vroeg ik in mijn toenmaals nog sterk Italiaansch getint Hollandsch. — «Nee1» zei de afschrikwekkende vader, zonder zijn sigaar uit den mond te nemen. — «Maar u is toch de hotel-houder?» vroeg ik in een akeligen toestand van onzekerheid. — «Jawel!» klonk het even kortaf, alsof hij zeggen wou: «ben je haast klaar? dan gaan we weer slapen.» — «Maar is u dan niet de vader van juffrouw van Vianen, die hier aan 'huis woont?» — «Nee !» zei de man. «Die hêt geen vader. Da's 'n vondeling». Ik had den onoogelijken lomperd kunnen omhelzen. Zijn onkiesche communicatie scheen mij het gelukkigste compliment, en de blijdste mededeeling die ik van hem verwachten kon. Hij kon niet weten dat zijn bruute grofheid, die hij naar Hollandsche wijze voor ferme rondborstigheid scheen te houden, zooiets van «met praatjes er om heen hou ik me niet op» — hoe die grofheid voor mij een weldaad was. De zegen om niet van hem af te stammen kon hij ook moeielijk waardeeren. Ik ademde ruimer, het was een der mooiste oogenblikken van dien mooien dag. Het woord «vondeling» was voor mij als een opengaand luik in een donkere kamer van boerschheid en kleinsteedschheid, plotseling uitzicht gevend op verre romantisch-wazige verschieten. Wel had ik mij tot troost voorgehouden dat het ras altijd en overal genieën kan voortbrengen door atavisme, dus ook in een Hollandsche kleinstads-hotelhoudersfamilie een vrouwelijk genie van edele gratie, bekoorlijkheid en distinctie, — maar dit was toch veel zoeter troost. Bij een vondeling konden edele voorouders van alle naties worden ondersteld. Ik vond het nu óók onnoodig er langer om heen te praten. — «Zou u dan juffrouw van Vianen willen zeggen dat er iemand is die haar dringend verlangt te spreken?» Nu ging de sigaar uit den mond, de mond open, en ook het ééne oog aanmerkelijk wijder, als dat van een opduikend nijlpaard. Ik werd een poos gemonsterd. — «Dringend?» klonk het toen, alsof zooiets hoogst onwaarschijnlijk en ook ongepast was. — «Jawel, dringend.» — «Hm!» zeide de Hollander. Hij stak het papieren pijpje met de sigaar weer in den mond en slofte op zijn pantoffels naar 't achterhuis terug, terwijl er merkbaar werking scheen te zijn gekomen in de hersens onder de zwarte pet. Een oogenblik later kwam Elsje. Nu bloosde zij hevig toen ze mij zag, hoewel nu daarvoor toch minder reden was dan de vorige maal. Maar ik wist, het was blijdschap, want ik zag ook haar oogen schitteren. — «O is u net!» zei ze met ingehouden verrassing en zachte stem. «Wilde u me spreken?» — «Als 't u gelegen komt, Juffrouw van Vianen.» — «Komt u even in de opkamer. Is uw Fransche vriend niet meegekomen?» — «Ik ben alleen gekomen, over zee. Die andere heer was een Hongaar, en ook geen bizondere vriend van me.» — «O gelukkig!» zei Elsje; mij in zoeten twijfel latend wkt ze gelukkig vond. Wij gingen in de opkamer. Ik herinner me een rood tafelkleed, matten stoelen, een gehaakt kleedje over een kofffie-servies, horribele staalgravuren aan de wanden. Alles aanbiddelijk en dierbaar, — wat gaf ik als ik het nog eens weer zien kon. Maar «de Toelast» is sedert lang verbouwd. Ik was wel verlegen, maar toch niet beklemd. Ik verkwikte me door 't rustig staren in haar zachte, heldere oogen. Ik kon alleen de oogen goed waarnemen. Of 't gezichtje mooi of leelijk was, ik kon 't niet beoordeelen. Het was mij te vertrouwd, te dierbaar, te eigen. — «Heb ik goed gezien, juffrouw Elsje, dat u alleen om onzentwil in den regen op 't havenhoofd stond te kijken, die vorigen Zondag?» Zij knikte ernstig: — «Ja! ik was bang dat u vergaan zou. Er zijn wel vaker jachtjes bij die wind ondergeloopen. En daar was niets aan te doen geweest.» — «Ja, we zijn er goed afgekomen. Maar hoe wist u dat we in aantocht waren?» — «Wel, ik zag de menschen op de kade uitkijken, en ik begreep dat er een schip in gevaar was.» — «Maar zou u dat voor ieder schip ook gedaan hebben?» Toen zweeg ze en keek me lang aan. Ik meende te zien dat ze vochtige oogen kreeg. Haar antwoord klonk beschroomd, als durfde ze 't niet zeggen, of vreesde uitgelachen te worden. — «Ik was in onrust, den ganschen morgen, 's Nachts ook al. Ik ben nooit zoo vreemd angstig geweest. Eerst toen ik uw gezicht zag, werd ik gerust.» — «Kende u mijn gezicht dan? Had u van me gedroomd?» Ze schudde 't hoofd. «Niet dat ik weet. Maar toch kan ik niet zeggen dat uw gezicht me vreemd is. Ik heb 't zeker vroeger meer gezien.» Toen fluisterde ze als voor zichzelve: «Wadr weet ik niet.» — «U kende den Hongaar, niet waar? Hij scheen u te kennen.» Elsje lachte met den korte, helderen lach, die mij later zoo vaak gelukkig heeft gemaakt. — «O die! — ja die is hier wel eens meer geweest. Hij zei zeker niet veel goeds van me.» — — «Integendeel!» zei ik. «Hij maakte u een groot compliment. Hij zei dat u ongenaakbaar was.» Elsje lachte nog luider. — «Wat zijn die vreemdelingen toch verwaand. Vooral die donkere vreemdelingen die fransch spreken. Als je daar maar even gewoon beleefd tegen bent dan denken ze je alles te kunnen voorstellen. Ik kan met die menschen niet voorzichtig genoeg zijn.» 19 Dat was aan mijn adres, dacht ik. Ik maakte een kleine buiging en zei: «Ik dank u voor uw waarschuwing, ik zal mijn best doen mij niets in te beelden, en u geen aanleiding tot voorzichtigheid te geven». — Ze werd zoo diep verlegen, dat ik spijt van mijn gezegde had. — «O u\» zei ze met allerliefsten nadruk, en naieve openhartigheid: «« heb ik heusch niet bedoeld! — voor u hoef ik niet voorzichtig te zijn. — Dat zag ik dadelijk!» — «Wie weet, juffrouw Elsje, ik ben toch ook een donkere vreemdeling, en heel mooi Hollandsch spreek ik nog niet.» — «U is geen vreemdeling voor me» zei ze weer zacht en ernstig. Ik geloof dat wij toen een langen tijd niets zeiden en naar elkander keken, zonder dat in 't minst pijnlijk of beklemmend te vinden. Wij gevoelden beiden alsof de verantwoordelijkheid voor onze positie niet bij ons lag, maar bij Een die 't wel alles 't beste wist, waardoor wij veilig waren. Eindelijk stond ze op en zei: — «U wilt zeker uw kamer weer in orde gebracht. Hij is nog niet gebruikt na de laatste keer, en uw linnen heb ik bewaard.» — «Wist u dan dat ik terug zou komen?» — — «Ik dacht het wel.» — «Hoopte u het ook?» — «Ja!» zei ze, zonder erg. Dit was zoo totaal verschillend van wat andere vrouwen die ik gekend had zouden geantwoord hebben, dat ik er door verward raakte. Ik had geen begrip of ervaring van vrouwenliefde die geen schalksche veinzerij noodig acht, en ik dacht dus dat ik mij toch vergiste. Ik begon te bedenken dat ik al een tamelijk oud man was en zij oogenschijnlijk wel twintig jaar jonger. Misschien geleek ik op iemand dien ze vroeger had gekend, misschien hield ze mij voor haar onbekenden vader, of zocht ze in mij een plaatsvervanger voor haren onsmakelij ken verzorger. Ik bereidde mij op dat alles vóór, vast besloten haar niet teleur te stellen. — «Wilt u mij 't genoegen doen van middag mijn gids te zijn in de stad. Het lijkt mij zoo een mooi en aardig stadje.» , — «Ik?» vroeg ze verheugd. «Heel graag wil ik dat. — Maar u moet eerst iets eten.» — «Zou uw ... pleegvader er geen bezwaar tegen hebben ?» — Elsje glimlachte verwonderd en wat schamper. — «Wie? — jan Baars? — Wei neen! daar trekt hij zich niets van aan. — Hij heeft ook niets over mij te zeggen.» Hoe dankbaar maakte mij dit fiere gezegdetje. Haastig weggaande zei ze: — «Ik zal zorgen dat u gauw wat te eten krijgt. Dan zal ik mij kleeden terwijl u eet, en om drie uur ga ik met u mee.» En ik bleef achter, blij als een engel, en vol verwachting als een jarig kind. Zij had toilet gemaakt toen wij uit zouden gaan, en het was verwonderlijk te zien met welke eenvoudige middelen zij zich een uiterlijk van smaakvolle distinctie wist te geven. Een rond stroohoedje, een wit staand kraagje, een goed-gemaakt licht-grijs kleed, een violetzijden dasje — en ze was een dame, tusschen de boersche en burgerlijke vrouwen van haar stadje. Want op 't punt van kleedij zijn de artistieke Hollanders, zoodra ze hun oude, fraaie volksdrachten afschaffen, wel het meest smakelooze volk ter wereld, en daarvan zijn de vrouwen uit een Noord-Hollandsch provinciestadje nog wel het allerslechtst gekleed. Toen we door de stille, heete straatjes liepen, zagen we de bewoners over hun venster-horretjes met verbaasde, bijna geërgerde blikken naar ons gluren. — «Ziet u hoe we bekeken worden?» zei Elsje. «Dat geeft weer een heele week stof tot conversatie.» * — «En geeft u daar niet om, juffrouw Elsje?» — «Wel nee!» zei Elsje, met een aardige expressie van macht en eigenwaarde. «Ik heb ze gewend dat ik precies doe wat ikzelf goed vind. Nu is er geen één meer die mij er over durft aanspreken. Dat helpt hun toch niet. En wat ze tegen elkaar zeggen dat hoor ik niet, en ik ben er niet benieuwd naar». Wij gingen naar 't Museum, daar was het doodstil, koel en eenzaam. De concierge zat te dutten in zijn hokje. Tusschen de relieken van het oude, stoere, vroolijke volkje dat hier voor een paar eeuwen het zich fraai en behagelijk op aarde trachtte te maken, tusschen de prenten en schilderijen der sierlijke, kleurige rijkbevlagde schepen, de portretten der magistraten vol aardige zwier en eigendunk, de musketten en harnassen en pieken, de penningen en plakkaten, de kostbare snuisterijen en het fraaie porcelein van Oost en West in dit kleine zeevaarders-nest bijeengesleept — brachten wij een paar uren door vol innig, vertrouwelijk geluk. Elsje wist heel weinig, maar ze verstond heel veel, en ze luisterde naar al mijn inlichtingen met zoo gretig weet-begeeren, met zoo vrome aandacht, met zoo onbegrensd vertrouwen in mijn wijsheid, dat ik er confuus onder werd, en haar verzocht mij toch niet voor een orakel te houden, daar ik wel veel gelezen en in de wereld rond gezien had — maar toch volstrekt geen geleerde was, zooals men die in onze dagen verlangt. — «Ach! ik leef hier in zoo'n klein, benepen kringetje. U is voor mij de groote, wijde wereld» zei Elsje met een aandoenlijken eerbied. Toen het avond werd en koeler, wandelden wij de oude, donkere poort uit, den zvvaar-beboomden dijk op tot in 't wijde groene veld, waar wij de zon in kleurvlammende majesteit zagen zinken. We gingen tot waar nu mijn kweek is, en ik wees haar op de wonderbare vlucht der meeuwen die zonder beweging tegen den wind ingaan, op de kleuren van de zee en van den hemel, op de blank-fonkelende Venus, groenachtigwit schitterend tegen den rose hemel-achtergrond, en ik vertelde wat ik wist. Toen kwam ik op 't gesprek van den middag terug. — «Heb je meer zulke voorgevoelens, Elsje, als toen ik op zee aankwam in gevaar.» — «Ja, altijd als mij iets gewichtigs overkomen gaat, goed of kwaad, dat weet ik vooruit. Dat mist nooit.» — «Ditmaal was 't toch goed, hoop ik?» — «Ja, goed» zei ze, lief glimlachend, — «maar toch angstig. U moet niet meer zoo roekeloos zeilen. Scheepjes als uw jachtje hooren bij zoo'n wind in de haven. Alle botters zelfs waren binnen, en die kunnen heel wat meer zee verdragen.» — «Ik was gerust en zeker. Ik wist dat ik je zien zou. Ik had van je gedroomd, van je gezicht, en van je naam.» — «Werkelijk?» zei Elsje, mij rechtuit aanziende met haar argelooze, oprechte oogen. Voor dien blik versmolt mijn hart in teerheid. Ik gevoelde neiging voor haar te knielen en haar handen met tranen en kussen te bedekken. Maar ik bedwong mij, want ik bedacht dat ik een Italiaan was die met een Hollandsche te doen had, en ik wilde mijn brooze geluk niet door uitbundigheid in de waagschaal stellen. En er was een fijne weelde in deze soberheid en dit eerbiedig zelfbedwang. Maar ik wilde ook eerlijk zijn, — mijn geluk moest op stevigen grondslag van oprechtheid staan, — en ik wilde weten waar ik aan toe was. — «Ja, werkelijk! Elsje, en toch had ik nooit van je gehoord, en niemand had mij van je verteld. En zeg mij nu, had je ook nooit over mij hooren spreken? Weet je iets van mij? Weet je mijn naam?» — «Uw naam heb ik in 't hotel-boek gezien. Anders wist ik niets van u, vóór ik u zag.» — «Werkelijk niets? Ook niet...» — «Wat?» — «Dat ik getrouwd ben en een goede vrouw en vier kinderen heb?» stootte ik uit, bijna ruw, door mijn moedige inspanning om niets te ontzien en 't ergste te riskeeren. Elsje keek mij, zonder te verschrikken, lang, aandachtig en peinzend aan. Wat ik duidelijk in haar blik onderscheidde was een vragende weifeling en een een teedere deernis. — «Een goede vrouw en vier kinderen» herhaalde ze zachtjens, nadenkend. «Ik dacht wel dat u getrouwd zou zijn. Maar gelukkig is u toch niet, dat weet ik.» — «Neen, gelukkig ben ik niet, Elsje, dat is zoo. Of liever... was ik niet, tot heden» — Zij vroeg toen niet meer, alsof ze dacht dat ik zelf wel zeggen zou wat ik verder voor haar te weten noodig achtte. Maar ik wist genoeg, en ik zag ook dat zij genoeg wist, en wij spraken dien dag niet meer over ons zeiven. Het ging ons zooals het in den droom gaat, men verstaat en deelt mede zonder woorden. Ik sliep dien nacht zeer weinig. Ook bij mij, weievenwichtig van geest als ik ben, wordt de slaap schuwer met de jaren. Maar het is niet de zorg maar de blijdschap die hem verjaagt. Ik lag den ganschen nacht doodstil en behagelijk, in een lichtende wolk van vreugde, denkend aan haar, wier adem nu rustig ging onder 't zelfde dak. Toen kwam tegen den morgen een korte droom, die door zijn donkere verschrikking mij een maat aangaf voor de helderheid van mijn geluk. Ik droomde dat ik weer in den Haag was, op mijn bureau, en thuis komende in mijn gezin een brief vond, inhoudende mijn verplaatsing naar Japan. Mijn zeiltochten, mijn stadje, Elsje, dat was alles een droom geweest, en ik was weer diep in mijn oude wereldsche en toch wereld-vreemde sombere leven. Mijn beklemming was ontzettend, ik schreide en snikte in vertwijfeling — en werd zóó wakker, mijn gezicht en kussen nu werkelijk nat van tranen. En toen — de opleving, de overgang, het glorieuze besef van de waarachtigheid van mijn nieuw geluk, mijn opdoemende herinneringen aan den schoonen dag van gisteren, aan Elsjes lieftalligheid en oprechten, innigen blik, aan haar helder begrip en teedere deernis. Toen wist ik eerst goed wat mij geschonken was. Ik was geen vreemde meer op de wereld, het leven, het heilige menschenleven had mij herwonnen, ik zou toch niet sterven zonder voluit mensch geweest te zijn. Aan mijn alleenig ontbijtje in de opkamer, waar de zon binnenscheen, kwam Elsje mij even begroeten, van uit de drukte van haar huisbestier. Ik zeide dat ik geen tijd had om terug te zeilen, maar met den trein zou terugkeeren, en het jacht in de haven laten liggen, om het den volgenden Zondag te komen halen. — «Dat is goed bedacht» zei Elsje, met een oolijk lachje van verstandhouding. En bij mijn heengaan zag ik mijn vredig, vriendelijk stadje liggen, met zijn deftigen ouden kerktoren, in kalme, zonnige morgenbedrijvigheid. Vóór het leelijke, leege stationsgebouwtje keerde ik mij om en strekte mijn hand uit en ik zegende het stadje met al mijn hart, prevelend in de heete, hartstochtelijke moedertaal: «Benedetto sia 1' giorno e '1 mese e '1 anno «E la Stagione e 1 tempo e 1'ora e '1 punto «E '1 bel paese e '1 loco ov' io fu giunto «Da duo begli occhi, che legato m' hanno,,. XXIII. «Lieve Lucia, wil je mij een kwartiertje aanhooren. Ik heb je iets te zeggen, en wilde dat graag van 't hart hebben, eer wij slapen gaan.» Wij waren juist thuis gekomen van een hof-diner en stonden in onze galakleeding de brieven te bezien die dien avond gekomen waren. Lucia keek belangstellend op. «Ga dan mee naar mijn kamer,» zeide ze, en toen mij aanziende: «Het is stellig iets goeds, niet waar? Ik heb je in lang niet zoo opgewekt gezien.» Ik zweeg en ging mede. Toen wij rustig zaten, begreep ik welk een wijde afgrond er lag tusschen onze twee werelden, en welk een dwaas ondernemen de poging was die te overbruggen. Ik sprak langzaam: — «Ja het is iets goeds, iets zeer goeds. Maar ik weet niet of het mij gelukken zal je dat te doen inzien.» Lucia luisterde aandachtig en ik hield telkens een oogenblik op, tot zorgvuldig juist benaderen van 't verband dat ik zocht. — «Je hebt dus gemerkt dat ik nu opgewekter, of liever gelukkiger ben dan ik was. Dat is zoo en het bewijst je, dat er iets goeds gebeurd is. Ik was niet gelukkig omdat er iets aan mijn leven ontbrak, iets wat ik je moeielijk duidelijk kan maken. En nu heb ik dat gevonden, en het geeft me een heerlijk verschiet van vrede en rust, van de hoogste voldoening die een mensch kan verwachten. Een wijd meer, een kalme Oceaan van vrede en geluk...» Lucia wachtte en luisterde, gespannen. «Laat ik beginnen te zeggen dat ik je innig dankbaar ben voor je trouwe liefde, je zorg voor mij, voor onze kinderen, ons gezin. En ook dit, dat mijn genegenheid van onzen trouwdag tot heden, nooit verzwakt maar altijd gestegen is. Wil je dit van mij gelooven?» Lucia knikte zwijgend. Maar ik zag de schaduw komen over haar mooi, effen gelaat, en de rimpels fronsen op het blanke, nog jonge voorhoofd. — «Als je mij ooit liefgehad en vertrouwd heb, dan doe ik nu een beroep op die liefde en dat vertrouwen. Liefde beteekent toch het geluk te willen van de geliefde persoon, en vertrouwen beteekent toch te gelooven dat hij zelve dat geluk het best kent en be■oordeelen kan — «Nu?» zei Lucia. fWaar wil je heen?» .— «Zou je kunnen aannemen dat er niets vermindert, niets, niets, van een groote genegenheid, wanneer daar een nog grooter liefde bijkomt, ja, dat de macht van een zeer groote liefde alle andere neigingen in ons nog versterkt en verreint. Kun je iets gevoelen van de waarheid dat true love in this differs from gold and clay that to divide is not to take away ?» — Lucia boog haar hoofd en staarde strak op haar handen die' ze krampachtig in elkaar kneep, de rimpels waren dieper en een bittere trek kwam om den fraaien mond. Toen fluisterde ze heesch: — «Wie is het?» Nu zag ik ineens en voor goed de hopeloosheid van mijn poging. Maar ik ging dóór. — «Zie eerst het algemeene, Lucia, en beoordeel van daar uit het bizondere. Ken je de waarheid die ik aanduidde? Ben je het oneens met een der algemeene dingen die ik zei?» Maar zij vervolgde haar gedachten: — «Is het barones Thorn?» Dit was een bekende mondaine schoonheid, van wie men zeide dat zij om mij in den Haag was komen wonen. — «Welke motieven zijn het, Lucia, die je nieuwsgierig maken naar die persoon die mij zooveel geluk geeft? Je houdt van me, niet waar? Welke gevoelens moet men hebben jegens iemand die een geliefde persoon gelukkig maakt en goed doet boven mate?» Lucia lachte een kort, schamper, verachtelijk lachje. Heel snel en schuw zag ze mij even aan. — «Toe, Vico, eindig nu met die erbarmelijke sofismen. Ik heb altijd gedacht dat je wat beter bent dan andere mannen. Maar ik wist dat dit mij boven 't hoofd hing, evenals het alle vrouwen bedreigt. Dat jij me nu zoo teleurstelt, jij, dat is vreeselijk genoeg. Maar maak het niet erger door dergelijk onnoozel zelfbedrog, en door kinderpraat als moest ik dankbaar zijn aan wie mijn huiselijk geluk verwoest. Dan zink je nog maar dieper in mijn achting». Toen eerst voelde ik recht de gansche onmogelijkheid van wat ik beproefd had. Maar het berouwde mij niet en ik nam mij vóór onwrikbaar vol de houden. Het behoorde tot de ontleugening van mijn leven, waaraan ik zoo hoopvol begonnen was. Ik antwoordde niet terstond, en zij ging voort. «Ik waardeer, Vico, dat je mij er dadelijk over spreekt. Dat is wat ik van je verwachtte als een edelman. Maar spreek dan ook open, royaal, zonder die jammerlijke drogredenen. Zeg mij wat ik recht heb te weten. Zeg me wie 't is. Laat me weten wat ik te hopen, en te vreezeu heb. Zeg nie... hoe erg het is. Zeg het zoo onomwonden mogelijk. Dat ik weet of het maar een voorbijgaande afdwaling van je is, of. . . erger. Dat ik weet wat ons te wachten staat — mij ... en onze kinderen.» Bij deze laatste woorden begon haar stem te beven en kwamen de tranen. Aarzelend — uit zorg goed begrepen te worden — hernam ik: — «Van een voorbijgaande afdwaling heeft het niets. Als je het tegendeel daarvan «erg» noemt, dan is het zoo erg, als je je het maar voorstellen kunt, of erger ...» — «O God!» snikte Lucia in haar zakdoekje. «Wie is het dan?.. Wie?.. Ken ik haar? — — «Neen! je kent haar volstrekt niet?» — «Niet?» — dit zeide ze met groote verbazing. «Woont ze in den Haag? Ken je haar lang? Is 't iemand van stand?» — «Ze woont niet in den Haag, Lucia, maar in een klein provincie-stadje van Holland. Ik ken haar nog maar zeer kort, nog geen twee weken. Haar stand is ... menagère in een hotel, dus géén stand.» Lucia zag op, met verrassing en verluchting op haar betraande gezicht. — «O Vico! is het zóóiets? Maar dan,...» Ze hield in, peinsde, schudde het hoofd. En toen weer: «Hoe is 't mogelijk... Hoe is 't mogelijk? Wat zijn mannen ongelukkige wezens!—Is ze jong en mooi?» — Ik antwoordde droog en koel: — «Ik zou 't geen van beiden nauwkeurig kunnen zeggen, — ik denk niet dat jij haar mooi zoudt vinden, maar ik houd haar wel voor nog jong.» — «Ben ik dan geen goede vrouw voor je geweest, Vico? — Waarin ben ik te kort gekomen?» — — «Niets, lieve Lucia, je bent een goede voortreffelijke vrouw voor me geweest, ik waardeer dat en blijf er erkentelijk voor. Ik heb ook getracht een goede man voor je te zijn.» — «Dat ben je ook geweest, Vico. Tot nog toe heb ik je niets te verwijten gehad. En we waren juist zoo gelukkig. Vittoria zou dezen winter uitgaan, Guido is weer geheel beter. — O! dat dit toch ook nooit uitblijven kan! Wat zijn mannen toch allen gelijk op dat punt.» — «Vergeef me, Lucia, ik erken je hebt me veel te vergeven. Maar ik was niet gelukkig. Ik veinsde geluk, om jouwentwil.» — — «En wat ontbrak je dan? Was ik je niet genoeg? Moet een man dan altijd nieuwe prikkels hebben? Werd ik te oud?» — «Neen, lieve Lucia, dat is het alles niet. Dat is het in 't geheel niet. Maar ik zie geen kans het je te doen begrijpen. ik was ziels-ongelukkig en verlangde dikwijls naar mijn dood. Mij ontbrak iets dat jij me nooit hebt kunnen geven.» — «Arme man, maar waarom sprak je dan niet eerder. Waarom heb je mij niet gewaarschuwd?» — «Omdat het nutteloos zou geweest zijn.» — «Waarom? — Zeg me wat je ontbrak. Laat me beproeven je te geven wat je verlangt. Ik wil voor je doen wat ik kan. Wat is het? Wat heeft die ... andere, wat ik niet zou kunnen geven ? Kan ik niet verhinderen dat je zoo diep zinkt? Kan ik je niet uit die zonde opheffen? Het is nog maar twee weken, zeg je, datje haar kent — ben je dan in zoo korten tijd al zoo verloren? Laat me je helpen.» Diep aandoenlijk was de blik van machtelooze goedwillendheid waarmee ze mij smeekend aanzag. En dieper mijn hopeloosheid om haar begrip te geven van wat er geschiedde. — «Ik ken haar niet alleen nog maar zeer kort, Lucia, — maar zelfs heb ik haar nog maar twee malen gesproken, en nooit iets meer van haar aangeroerd dan ... haar hand. — En toch ...» — «Wat?» zei Lucia, met hevige, blijde verbazing. «Is het niet meer? Een zielsvriendschap?» — «Een ziels-liefde zou ik eerder zeggen.» — — «Met een hotel-juffrouw? — Ik geloof je, Vico, je liegt niet, ik ken je als man van eer. Mannen 20 hebben zulke fantasiën. En ... en ...» met fluisterenden nadruk en wijde, vorschende oogen: «Zal dat zoo blijven?» — — «Neen, Lucia, ik wil je niet bedriegen. Stellig zal dat zoo niet blijven.» Toen stond ze op en liep in heftige gemoedsbeweging door de kamer. — «O, maar mijn God, Vico, wat bezielt je? — Je staat voor het ergste, voor de diepste beleediging aan mij, voor de schande aan je gezin, voor 't eeuwig verderf van je ziel — je kunt nog gemakkelijk terug, er is nog niets verloren, en je wilt niet! je wilt niet! — Is dan die vrouw een heks ? een tooverkol ? — O nu weet ik dat je geen godsdienst hebt! — Nu zie ik wat het is geen godsdienst te hebben!» Ik antwoordde niet, en vergeleek in mijn geest de twee ziele-werelden die hier tegenover elkaar stonden, en woog de eene tegen de andere. En er is niemand die dit leest en het voorgaande hoofdstuk gelezen heeft ook gij niet, lieve oorspronkelijk voelende lezer, of hij zal weifelen op de fijne grenslijn. En toch zal hij in zijn hart moeten kiezen, en zich scharen aan de eene zijde of de andere. Want wij menschen mogen hooghartig ons verheffen boven goed en kwaad, en zeggen dat aan onze gebrekkige, kortzichtige natuur geen zonde als schuld mag toegerekend worden, de keuze, de ver- schrikkelijke onherroepelijke keuze, op elke onherroepelijke seconde, wordt ons niet geschonken, en moet gedaan worden. Mijn keuze ivas gedaan, ik weifelde niet meer, maar ik peinsde over de vreeselijke macht die ons dwingt te kiezen waar we nog zoo slecht kunnen onderscheiden, die ons meedoogenloos voortduwt in den dichten nevel, met zijn flauw-schemerende lichten. Lucia begreep echter mijn zwijgen als weifeling, en ze beproefde een wanhopigen aanval, met al haar macht op mijn - gemoed. Ze stortte zich voor me op de knieën en snikte en schreide en kuste mijn handen. Ze smeekte en bezwoer me, meelij te hebben, zoo niet met haar, dan toch met de kinderen en met mijzelven. Toen zei ik: — «Lieve Lucia, zoo min als je macht hebt voor mij den dag in nacht te veranderen, of den nacht in dag, zoo min kun je mij het licht dat ik zie duisternis doen noemen, of mij er van af brengen het te volgen. Ik kan je alleen deze keuze laten: wil je dat ik je bedriegen zal, of wil je mijn oprechtheid? In 't laatste geval moet je je beheerschen, want hoe meer ik je zie lijden, des te sterker wordt de verzoeking onoprecht tegen je te zijn>. Het was meer nog mijn toon dan wel mijn woorden, die haar deden begrijpen dat zij niets meer uitrichten kon. Ze stond op en droogde haar tranen. Toen zeide ze, zich herstellend: — «Ik zie, Vico. dat je onder een Satanische begoocheling bent. Zeker verlang ik je oprechtheid. Ik zal trachten alles te dragen, en mij goed te houden. En ik zal voor je bidden.» — «Dank je, Lucia» zei ik, opstaande. Maar zij ging vóór mij staan. — «Ja maar! — wat nu?» — — «Wat bedoel je?» vroeg ik, mij niet genoeg verplaatsend in haar gedachte-leven. — «Je brengt me nu tot een toestand dien ik alleen van hooren zeggen kende, en nooit dacht zelf te ondervinden. In dien toestand leven duizende vrouwen, dat weet ik. Maar dit zul je toch wel voor me over hebben, dat je mij zooveel mogelijk spaart. Dat heb ik toch wel aan je verdiend, Vico!» — «Zeker, Lucia, ik zal je zooveel mogelijk sparen.» — «Ik vraag 't niet om mij, maar om onze kinderenJe zult toch mijn goeden naam ontzien, je zult ons toch niet openlijk schande aandoen, je zult toch de eer van ons gezin, den naam van onze kinderen niet op straat brengen?» De intuïtieve taktiek van een vrouw is als die vaiv een schrander en voorzichtig veldheer, die zijn beste troepen bewaart tot wanneer de slag bijna verloren schijnt. Ik voelde alsof ik nu geen concessie kon weigeren, nadat zij zich in de hoofdzaak zeide geschikt •te hebben. — «Wat verlang je dan van me, Lucia?» — «Dat alles tusschen ons blijft. Dat je alle openlijk schandaal vermijdt. Dat ons gezin voor de wereld rgeheel blijft zooals 't was.» Ik kon een licht-verachtelijken glimlach niet onderdrukken. — «Dus je gunt de wereld mijn oprechtheid niet, die je zoozeer voor jezelve verlangt?» — «O Vico, dat zul je mij toch beloven. Je houdt toch van ons, niet waar?» — «Zeker doe ik dat.»''J — «En je voelt toch je verplichtingen jegens je gezin. Die voelt zelfs de meest verdorven man.» — «Die voel ik ook, Lucia.» — «En je erkent toch dat je mij onrecht hebt aangedaan ?» — «Dat heb ik, Lucia, — niet nü, maar vroeger.» — — «Maar dan wil je toch ook iets goedmaken, iets verzachten, — waar het zoo gemakkelijk kan. Zie, ik zal je vrijlaten, ik zal niet vragen, niet onderzoeken, niet zinspelen zelfs. Maar spaar jij dan ook ons gezin. Dat is al wat ik je vraag. Bespaar onze kinderen de schande.» Ik was niet voorbereid, en het is niet gemakkelijk wanneer men een groote wending in 't leven maakt, dat juist ver genoeg en zonder halfheid of overdrijving te doen. Daarom was mijn antwoord zwak— «Goed, lieve vriendin» zei ik «ik zal zooveel mogelijk rekening houden met je verlangen.» Toen wenschten wij elkaar goeden nacht, wel wetend daarmee een ijdelen wensch gedaan te hebben. XXIV. Het was geen strikte, wei-omschreven belofte die ik gedaan had. Maar het was toch een toegeven, uit weekhartigheid, dat ik betreur, doch zonder zelfverwijt. Wie hooge, ongebaande wegen kiest moet alle weekhartigheid die tot halfheid brengt, overwonnen hebben. Wat deugd is in het getrouwe lid der kudde, is ondeugd in den losbreker. Maar ik wist, hoe onmiddelijk buiten het veilige groepsverband, de wolf van het fanatisme omwaart. Ik wist hoe moeielijk het is het evenwicht te bewaren op de hooge, eenzame paden der oorspronkelijkheid, hoe licht daar de padvinder door de duizeling van onbegrensde vrijheid bevangen wordt en neerstort in afgronden van geestdrijverij, buitensporigheid, dweepzucht, waanzin. Wie zal steeds het juiste midden weten te vinden tusschen stoutmoedige consequentie en roekelooze overdrijving ? De neiging tot zelf-opoffering is een instinkt als alle andere, schoon en nuttig als het in harmonie blijft met al onze overige instinkten, en medewerkt in den gemeenschappelijken strijd voor Christus, die ze ons gaf. Maar dat instinkt kan verdolen en verwilderen tot askese en zelfkwellings-zucht, zooals honger tot vraatzucht en dorst tot drankzucht. Ik wist dat heldhaftige J consequentie mij moest voeren tot een openlijk mij verbinden met het wezen dat de hoogste, heiligste en zaligste gevoelens weer in mij had opgewekt, — en dat beteekende een openlijk veete aanzeggen aan de maatschappij. Want ik zou zonder twijfel de gansche wereld tegen mij krijgen, tot mijn kinderen toe, ik zou mijn positie verspelen, uitgestooten worden uit mijn kring. Ik zou ook armoede moeten trotseeren. Mijn moeder leefde nog, en ik zelf had niets behalve het hooge tractement dat ik verliezen zou. En op Lucia of mijn moeder teren bleef buiten alle overweging. Ik vreesde dit alles niet zoozeer om zichzelf, als wel om 't gevaar voor dwepend zelfkwellen dat ik er in zag. Want vooral in het eigenmachtig verscheuren van den band tusschen mij en mijn kinderen lag een verfijnde foltering, en ik wist ook dat Lucia's lijden mij geen dag met rust zou laten, hoe vast mijn overtuiging ook mocht zijn dat ik goed gedaan had. Ik zou dan evengoed wroeging voelen als wanneer ik niet deed wat ik voor goed hield. Twee consciënties zouden altijd met elkaar overhoop liggen in mij, ging ik rechts, of ging ik links. En dan.. . wat zou mijn strijd tegen de wereld beteekenen, machteloos als ik was? Zou ik door mijn daad iemand overtuigen dat het goed is een schijnhuwelijk te breken, een onwaarachtig leven te reinigen, onze ware gevoelens en wil te handhaven, de eeuwige dingen en de zuivere zaligheid na te jagen, en Christus getrouw te blijven tegenover de wereld? Men zou alleen zeggen: «daar is er weer één in 't moeras geraakt», en ik zou verdwijnen als een steen in den modder. Ik wil niet verontschuldigen, ik wil enkel verklaren. Doen begrijpen hoe het mogelijk is geweest dat ik, na dien eersten forschen ruk aan mijn banden, toch nog vele jaren een halfslachtig dubbel-leven heb geleid, schijnbaar dezelfde gelukkige huisvader en voorspoedige wereldmensch, mijn echte waarachtige leven verstoppend in het kleine zeestadje en beperkend tot de uren dat ik met haar, die het had gewekt en het wakker hield, te samen was. Toen ik mijn scheepje zou gaan halen en 's avonds te voren naar E* vertrok, vroeg mijn zoon Guido, een sport-lievende jongen van veertien jaar of hij mij mocht vergezellen. Ik zou misschien in mijn gevoel van onschuld geen bezwaar gemaakt hebben, maar onmiddelijk kwam zijn moeder tusschen beide, met snelle intuïtie radend waar 't om ging, en verhinderde zijn plan door een handig voorwendsel. Elsje wachtte' mij op aan den trein en wij hadden een lang gesprek, waarin ik voor 't eerst ondervond welk een zegen het is zich vrij te kunnen geven, zichzelven te toonen zooals men het liefst verlangt te zijn, niets terug te houden uit vrees mis-verstaan te worden, ook al uit men zich maar met dezelfde beperkte middelen als altijd, tegen een mensch met dezelfde beperkte bevattingsvermogens als alle menschen. Want hier was de oneindige liefde met haar wondere vertolkingsmacht, die het gebrekkige aanvult, en uit een paar hulpelooze woorden een groot gebouw van begrip en verstand weet samen te stellen, omdat het schoone plan in spreker en verstaander door hooger wijsheid al van te voren is ontworpen, en niets van 't verstandsmateriaal wordt gebruikt en toegepast of 't moet in harmonie zijn met dat vaste ontwerp. — «Ik heb thuis over ons gesproken, Elsje.» — «Met wie?» — «Met haar die de wereld mijn vrouw noemt, de moeder van mijn kinderen.» — «Hoe heet ze?» — «Lucia». Nadat ik dit zoo gezegd had, heb ik mij toch nog wel menigmalen versproken en van «mijn vrouw» gepraat. Maar Elsje nooit, ook niet een enkelen keer. — «Wat heeft u van mij verteld?». — «Mag ik het vrij uit zeggen, Elsje? En zul je mij even vrijuit zeggen of ik goed gesproken heb ?» — «Ja» zei Elsje, schuw en zacht. — «Ik heb gezegd dat ik een vrouw ontmoet had,, waarvan ik op 't eerste gezicht en na twee korte ontmoetingen kon zeggen dat zij mij de groote liefde zou geven die mij in 't leven nog ontbroken had. Was dat goed gezegd, Elsje,?» — «Ja!» hoorde ik naast mij fluisteren. Wij wandelden door de leege, donkere straatjes van het te ruste gaande stadje, arm in arm. De vertrouwelijke siddering van haar arm in den mijnen was een nooit gekende lust. — «Dat werd niet recht geloofd, of niet recht begrepen, Elsje. Het werd voor zelfbedrog gehouden, en het heele geval voor een gewoon heeren-avontuurtje. Dat is geen wonder, en zoo zal het wel iedereen toeschijnen. Daarin moeten we ons schikken.» — «Natuurlijk!» zei Elsje. — «Maar ik heb een moeielijk half uur gehad, want Lucia heeft me gesmeekt je niet weerom te zien.» — «Arme Lucia, — houdt ze veel van u?» — «Zeker, — en ik zei haar dat er van mijn genegenheid voor haar niets verloren ging. Maar daar wilde ze niets van weten» — — «Natuurlijk!» zei Elsje weer. «Dat zou ik óók niet aannemen. Wat heeft ze ddóraan?» Zie nu, dacht ik glimlachend, zelfs de mededingsters onder de vrouwen zijn toch altijd nog met elkaar in]complot. — «Ik meende dat het een troost kon zijn. Maar ik schijn me daarin te vergissen. Ik ben toen toch standvastig gebleven en heb gezegd dat niets me van Elsje zou terughouden». — «O! als ik het maar waard ben ! als ik het maar waard ben!» — «Dat is vrees voor verantwoordelijkheid, Elsje. Dat hebben wij beiden. Maar 't is een zwakheid.» — «En heeft Lucia toegegeven?» — «Ze heeft eerst gevraagd of het een ziele-vriendschap blijven kon. Ik heb geweigerd dat te beloven.» Elsje zweeg. — «Vind je dat goed gedaan, Elsje?» Ze knikte. — «Toen gaf ze toe, maar op één voorwaarde.» — «Welke?» — «Dat ik voor de wereld haar man zou blijven. Dat alles geheim zou zijn.» — «O!» riep Elsje heftig, met ergernis en verbazing. «Dan heeft ze ook nooit echt van je gehouden. Nooit!» — En toen met verontwaardiging: «Dat heb je toch niet beloofd, is 't wel?» Daar stond ik, arme zondaar, met mijn mond vol tanden. En ik voelde, bij 't zoeken naar verdediging, dat de man van nature sofist blijft. — «Lieve Elsje! bedenk hoe deze consideratie voor een voorname vrouw als Lucia veel belangrijker is als de opoffering voor ons. Bedenk welk een verdriet ik haar aandoe, bedenk hoe weinig vrouwen dit hun mannen zoo edelmoedig zouden vergeven, bedenk dat ik toch verplicht ben, door al mijn verleden, voor haar en mijn kinderen te zorgen. Schande is een heel erg ding voor hen, iets veel ergers dan jij misschien begrijpen kunt.» — «Ik vind dit juist schande,» zei Elsje, onlogisch maar raak, «een leugen voor de wereld te willen volhouden.» — «Bedenk dan Elsje, wat het voor mij zou beteekenen. Ik zou mijn kinderen [ niet terugzien. Ze zouden me niet willen kennen. Ik zou hen vreeselijk verdriet doen, en ik hou zeer veel van hen.» 7 — «Zouden ze 't geen van allen willen begrijpen en vergeven?» vroeg Elsje. — «Geen van allen, vrees ik. Al ware 't enkel om hun [moeder, die ze aanbidden. En denk dat ik zelf, behalve mijn kinderen, ook [mijn positie zou verliezen. Mijn vrouw.... ik bedoel Lucia is rijk, maar ik niet....» — «Zou je gezondheid er onder lijden, als je 't armer had?» vroeg Elsje naïef-zakelijk, en volkomen ernstig, hoewel de vraag mij bijna ironisch klonk. Ik had weer, zeer ontactisch, mijn zwakste argument voor 't laatst bewaard. — «Dat niet!, dat niet!... maar ik ben misschien al te veel verwend ... ik zou de gansche wereld tegen mij krijgen ... en ik weet niet... of dat alles ...» — Ik voelde dat ik verkeerd ging, zoodoende zou ik terecht komen bij eigen twijfel aan de zelfverloochenende macht van mijn liefde. Elsje hielp me er uit. — «Mag ik nu ook heel vrijuit tegen je spreken? — ja ? — Hoor dan! Ik ben zoo overstelpt, zoo overweldigd door het groote wat ik van je krijg, zoo plotseling en zoo verblindend, dat je nu niet van me verwachten moet dat ik ineens goed zal oordeelen. Het lijkt me belachelijk dat ik niet tevreden zou zijn met 't minste wat je me geven wilt, nu ik zoo oneindig meer krijg dan ik ooit had kunnen hopen of verwachten. Al zag ik je nooit weer, na van avond, dan zou ik je toch eeuwig dankbaar zijn. Maar vergeef me als ik in jouw moeielijkheid te veel naar mezelve oordeel. Het leed om je kinderen, daar kan ik in komen. Maar al het andere begrijp ik niet, dat is me vreemd, tegen mijn natuur. Om de wereld en om 't geld zou ik niet denken, ik ken die dingen niet, en weet hun macht niet. Ik weet alleen dat ik altijd bij je zou willen zijn, en dat ronduit zou willen bekennen voor de heele wereld. En als ik in plaats van Lucia was, en ik hield echt van je, dan zou ik je geen oogenblik willen binden, al kostte het mij nog zooveel. Ik zou 't niet kunnen dulden dat je naast mij leefde en voor mijn man werd aangezien, en heimelijk van een ander hield. Dat zou ik veel vreeselijker vinden dan al het verdriet van de scheiding.» — — «Lucia zal nooit willen scheiden, Elsje. Dat is bij haar een godsdienst-kwestie. Een katholiek huwelijk is onverbrekelijk.» — «En ben je zelf ook katholiek, oprecht katholiek?» — «Lucia zegt dat ik in 't geheel geen godsdienst heb.» Elsje zag mij angstig aan. — «Is dat zoo? En ik hoopte juist daarover zooveel van je te leeren. Dat vervult mij den geheelen dag. Ik heb al honderd vragen voor je klaar. Op jou was al mijn vertrouwen.» — «In welk geloof ben je opgevoed, Elsje?» — «Opgevoed? — Ik ben niet opgevoed. Ik moet je nog een bekentenis doen» ... Ik zag dat ze weifelde en moeite had. Ik begon een of ander onplezierig geheim te vreezen. «Spreek gerust, Elsje, 't Is veilig bij mij. Vertrouw me.» — «Dat wil ik wel. Maar zie je, ik weet dat je een voornaam man bent, van hooge afkomst.» — «Dat beteekent niets, Elsje, — daar ben ik niet zoo trotsch op.» Ik jokte, maar ze verstond me. — «Neen, je bent niet trotsch, maar je hebt toch zekerheid. Die heb ik niet. Weet je hoe ik aan mijn naam kom?» — «Nu?» — «Ze hebben me van Vianen genoemd, omdat ik bij Vianen gevonden ben. Ik heb geen ouders.» Ze zei het diep beschroomd en beschaamd. En ik lachte in mijn hart, omdat ze zich nu toch óók bevreesd toonde voor stem der kudde, en dat ze als een schandmerk voelde, wat mij juist als een aureool van romantiek had verheugd. — «O is 't anders niet!» riep ik «dat wist ik al. De gansche week heb ik om dat arme lieve kindje gedacht, zooals het door een wanhopige moeder schreiend in 't gras werd neergelegd. Het zal een koningskindje zijn geweest, Elsje!» — Elsje lachte, getroost en gelukkig. — «Ze hebben mij Mennist laten worden. Niet Jan Baars, maar zijn zuster, waar ik als kind aan huis genomen ben.» — «Ah! — Mennist!» zei ik. Ik had niet het flauwste vermoeden welke theologische, ethische en ritueele bizonderheden aan dit geloof verbonden waren. Ik wist alleen dat het een der ontelbare schakeeringen of secten van het I'rotestantisme moest zijn. «Dat is wel goed van de Mennisten dat ze je niet doopen als klein kind, als je nog niet weet of je liever Roomsch of Joodsch zou willen worden, maar later, als je aangenomen wordt en zelf kunt kiezen. Maar zie je! toen ik achttien jaar was, toen wist ik het nog evenmin, wat ik kiezen zou. En nu weet ik het nóg niet.» «En je hebt je toch laten doopen?» «Och ja, daar stak zeker geen kwaad in. Maar als ze je goed wilden laten kiezen, dan moesten ze je eerst opvoeden bij Roomschen, dan nog eens bij Protestanten, dan nog eens bij Joden, en dan bij Muzelmannen . . . «Om van de Hindoes, de Boeddhisten, en de Shinto-isten niet te spreken» zei ik. «Zoodat je dan zeven levens noodig zou hebben voor je je kon laten doopen, is het niet? En toch is het zoo noodig, zoo erg, erg noodig dat je 't rechte kiest, niet waar ? Ik begrijp nooit hoe al die menschen er maar op los leven, en allemaal wat anders gelooven, en nooit bedenken dat ze 't wel eens mis konden hebben, en hoe verschrikkelijk dat wel zijn zou. Ze nemen maar aan, en doen maar raak, en je hoort er ze nooit over praten, dus ze zullen er hun hoofd ook wel niet mee breken. En als je hen gelooven moest, dan is ieder die er anders over denkt dan zij, er miserabel aan toe. Maar ze denken allen anders, en ze moeten 't dus wel mis hebben, de een of de ander, en toch zijn ze allen even zeker en gerust. Hoe kan dat nu? hoe kan dat? Dat is toch onzinnig!» Ik vond het al heel veel gedaan, voor Elsje in haar eenzaamheid, om tot het inzicht dezer onzinnigheid te zijn gekomen. Toen wierp ik mijn dieplood uit. — «Wat denk je van Christus, Elsje? — «Van Jezus lees ik het liefst, dat vind ik heerlijk om te lezen. Vooral tegen kersttijd, hoe hij als kindje op aarde kwam, en van de ster en de herders. Als ik aan Jezus denk, denk ik altijd aan hem als aan een kindje, met Maria zijn moeder. Ik zou wel een plaat of een beeld daarvan willen hebben, maar dat noemen ze Roomsch. Weet jij meer van Jezus en kun je mij er alles van vertellen?» — «Ik vroeg naar Christus, Elsje.» — «Is dat niet hetzelfde?» — «'t Zijn alles maar namen waaruit we kunnen kiezen. Ik zeg liever Christus, omdat ik niet geloof dat er een mensch geleefd heeft die Jezus heette en Christus was. Maar ik weet wel zeker dat er iets is verheffend is. De laatste is godsdienst, de eerste tijdverbeuzelen. Ook trachtte ik tot andere invloedrijke personen door te dringen, behalve rechter Elkinson. Maar ik had dezen terecht als den meest geschikten uitgekozen, en bij alle anderen had ik minder succes. Ik had mijn beste kruit bij den eersten aanval verschoten. Nu liep ik groot gevaar dat men mij voor een van die vele onschadelijke, maar lastige en vervelende dwazen aanzag, die men daarginds «Cranks» heeft genoemd, en waarvan Amerika een kweekplaats is. Menschen die overal met een onfeilbaar systeem, een geniale uitvinding, een reusachtig plan rondloopen en iedereen aanklampen. Zij hebben alles berekend en het ontbreekt hun maar aan een millionnair, of een invloedrijk persoon, om hun idee te verwerkelijken en de wereld te hervormen en gelukkig te maken, of fabelachtige schatten te verdienen. Werd ik eenmaal tot die categorie gerekend dan was mijn kans verkeken, dat wist ik. Men zou elkander voor mij waarschuwen, en niemand zou in deze haastig levende wereld ook maar één minuut over hebben om naar mij te luisteren. Eiken dag van mijn zoo moedig begonnen campagne zag ik duidelijker de fatale moeielijkheid waarvoor ik stond. Om iets uit te kunnen richten, moest ik wat men noemt «naam maken». En naam maken, het formeeren van een centrum van suggestieven invloed, werkend niet door wezenlijk gehalte, maar door ijdelen klank, — dat is strijdig tegen een beschouwende, werkelijkheids-lievende natuur als de mijne, De man van de daad Wil naam maken, hij zal er voor werken zonder schaamte, hij vindt onvermengd genoegen in het geëerd zijn en beroemd zijn en besproken worden. Want bij zijn werkdadigheid is de kracht van een naam. een persoonlijkheid, onmisbaar en nuttig. Wijselijk is hij met de passende instincten daartoe uitgerust. Maar ik zelf had een onoverkomelijken afkeer van al wat strekken moest om mijn persoonlijke figuur, mijn meest vergankelijk, masker-achtig, onbelangrijk wezen in 't licht te stellen. Mijn naam gedrukt te zien of besproken te weten was mij volstrekt onverschillig, zelfs zeer onaangenaam. Ik zou het mij laten welgevallen, om Christus wil, als ik begreep dat ik alleen daardoor voor Hem werken kon, dat Hij 't van mij verlangde. Maar het was mij onmogelijk er moeite voor te doen. Het valt den Oorspronkelijke zwaarder dan iemand anders tegen zijn natuurlijk wezen in te gaan. Voor de belangrijke waarheden op te komen waarvan ik mij de eenige en verantwoordelijke drager wist, dadrtoe was ik altijd en met alle opoffering bereid. Maar voor mijn persoon, mijn figuur, mijn naam te vechten, dat bekoorde mij niet in 't minste en gelukte dan ook bijna nooit. Zoo werkte ik dagen, weken en maanden zonder eenig resultaat. Een leerling, mij door Elkinson toegestuurd, bleef na eenige weken weg, zonder mij te betalen, — misschien wel omdat hij iets omtrent mijn onwettig huwelijk had gehoord. Mijn artikeltjes bleven ongeplaatst. Sommige journalisten die mij van vroeger kenden, ontvingen mij met een oppervlakkige hartelijkheid en beloofden iets voor mij te doen. Maar ze deden niets, spoedig weer in hun eigen belangen verdiept. Van Elkinson hoorde ik dat hij voor de presidents-eandidatuur in aanmerking kwam. Reden genoeg voor hem om honderd conversaties met den door eigen dwaasheid aan lager wal geraakten Muralto te vergeten. Zooals voorspoed weer voorspoed verwekt, zoo groeit ook de misère aan als een sneeuwbal op zijn weg omlaag. De groote, geweldige, bedrijvige wereld rondom mij joeg rusteloos voorwaarts in den nevel, strevend, zoekend, bouwend en vernielend, opgestuwd door onbegrepen aandriften — en achtte mij niet meer dan een van de duizende verlorenen die verpletterd worden onder haar zware, blinde schreden, — wreed als de machine die een onvoorzichtige tusschen haar raderen klemt. En toch wist ik dat deze ontzachlijke structuur het gehoorzame werktuig was van dezelfde macht die mij zijn kostbaarste gaven had toevertrouwd, die mij op mijnen weg had gedreven, die verantwoordelijk was voor mijn kracht en mijn zwakte. En naarmate meer en meer werkelijke nood en steeds banger zorg om 't bestaan in mijn kleine woning begon te heerschen, naar die mate begon ook dat schamele tehuis mij dierbaarder te worden. Ik kwam op den leeftijd dat een man, al is hij nog niet moe en afgestreden, toch meer dan vroeger naar een rustplaats verlangt, een kleine intieme sfeer van stilte en verademing, van liefde-koestering en vrede, een te huis. Wat vroeger mijn ce huis was geweest, was mij altijd innerlijk vreemd gebleven. Ik had er alle comfort en lichamelijk behagen, maar mijn hart vond er geen geluk. En nu had ik méér dan ik ooit verwachtte te zullen vinden, ik bevond het waarachtig huiselijk geluk schooner, verhevener, plechtiger dan ik het had vermoed, — maar zijn schoonheid werd smartelijk en zijn lust beangstigend pijnlijk door zijn vergankelijkheid. Wij behoefden zoo weinig, een paar zindelijke kamers met weinig leelijks en één of twee fraayigheden, een klein stukje tuin met bloemen, wat zonlicht overdag, wat lamplicht-gezelligheid des avonds, behoorlijk eten en rust en sereniteit tot studie — en alle ufen te samen doorgebracht waren volkomen bevredigend door hun mate van pracht, en elke minuut van gescheiden zijn werd dragelijk door 't vooruitzicht van elkander weder te zullen vinden. Elsje had de kinderlijke genietingskracht, die in een kleinigheid, een opengaande bloem, een nieuw stuk huisraad, een tooisel of sieraad, een lied, een paar mooie versregels, voor uren en dagen vervulling en verrukking vindt. Zij had den zuiveren smaak die vooral bang is voor overlading en overprikkeling, en geen behagen schept dan in het eenvoudige, en dat wèl-genoten. Met hoe weinig had ik haar leven tot een gestadige vreugde kunnen maken. Maar zelfs dat weinige was ik niet in staat te geven. De armoede die ik den menschen leeren wilde te ontvluchten, de armoede, valschelijk voor Jezus vriendin en der vromen bruid verklaard, inderdaad Christus felste vijand en eiken waren vrome tot een afschuw en verschrikking — de armoede sloop in mijn huis met grimmigen hoonlach en wreekte zich op mij, die haar heiligheid en verhevenheid had durven aantasten. En ze sloeg het schoonste en liefste wat het leven mij had geboden, ze bedreigde mijn grootste schat, nog zoo kort geleden met zooveel opoffering veroverd. 26 Het was ot Elsje's onverschrokken pogingen om mij een verkwikkend tehuis te bereiden, haar standvastig geduld en blijden toon, haar lichamelijk wezen des te meer verteerden. Ik zag den strijd dien ze te voeren had, en het folterde mij, in duizend schakeeringen van pijn. Haar zich-goedhouden als ze bijna machteloos was door uitputting. Haar verhoogde teederheid als ze mij zag toegeven onder den zwaren druk der bekommering, waarbij ik bemerkte hoe zij zich zelve aansprakelijk voelde voor mijn leed, omdat ik toch om haar mijn voorspoedig leven had verbroken. Toen kwam, ten tijde van onze grootste zorg, datgene wat Elsje als hoogste zegen had verwacht en begeerd, het moederschap. Ook ikzelf had het kind gewenscht, en er naar verlangd met innige teerheid, mij voorstellend hoe ik nu alle aandacht, alle^yaderlijke toewijding zou kunnen geven, zonder zelfdwang, van nature, uit overgroote liefde. Hoe zou ik het kind nu liefhebben en genieten van 't gezicht zijner ontwikkeling, dag aan dag. Met bitteren spijt herdenkend hoe vaag en ver de schoone opbloei van Lucia's kinderen aan mij voorbij was gegaan, omdat ik niet met mijn geheele wezen in hun worden en ontwikkelen had deelgenomen, — hoopte ik nu toch vader te zullen zijn in volle beteekenis en het schoone wonder met helder ontwaren en onverflauwde aandachtigheid te genieten. Zeker is nooit een kind, nog vóór het lucht ademde, zoo innig bemind, zoo teederlijk besproken, zoo wijdingsvol te gemoet-zien, als dit. Maar in mij woonde een somber vóórgevoel met strakke zekerheid. Ik wist dat onheil wachtte, het aangekondigde in mijn droomen, en het werd dagelijks duidelijker welk onheil het zou zijn. De blijde belofte had een demonisch-sarrenden klank, het fijne waarnemingsvermogen van mijn onzinnelijk wezen voelde hf^ valsche der zoete aankondiging. Voor Elsje, als zij rustig bij mij zat en kleertjes maakte en verdiept was in het lieflijk toekomstbeeld van haar kindje, voor Elsje kon ik mij hoopvol vóórwenden, en meegaan met haar lief verbeeldingsspel, — maar mijzelven kon ik niet bedriegen. Ik wist dat mij tergend een beeld van geluk werd vóórgehouden, dat mijn oogen nooit zouden zien. Ik wist dat de echtheid van mijn overtuiging, de kracht van mijn geloof aan de zwaarste proef, aan de scherpste tortuur zou worden onderworpen. Toen ook, in Elsjes bizondere toestand, die sommige zielsverlangens zoo sterk doet spreken, werd mij duidelijk wat zij zorgvuldig voor me verborgen had. Zij vroeg mij altijd naar mijn droomen, wat en wie ïk had gezien, waar ik was geweest. En eens ontviel haar: — «O, ik wou dat ik zoo droomen kon als jij.* — «Waarom, Elsje? wat zou je doen?» — «Ik zou probeeren naar Holland te gaan,» zei ze zacht. Toen verstond ik haar. Het was heemzucht die haar had aangegrepen. — «Verlang je naar Holland terug?» Ze knikte zwijgend. Maar zei daarop terstond, op krachtiger toon: — «Maar ik wil niet dat je daarom geven zult, lieve man, zoolang je meent dat je werk hier nog niet is afgedaan. Ik heb geduld, het kan best wachten. Maar er is toch wel kans, nietwaar? als ons kindje wat grooter is, — dat we weer in Holland gaan wonen?» — «Als het niet beter lukt met mijn pogingen dan tot nog toe, Elsje, dan kunnen we evengoed in Holland wonen.» Toen liet ze zich verder gaan en zei: — «Ik had het zoo heerlijk gevonden als mijn kindje in Holland geboren werd. Tusschen de groene weilanden, in een net, fraai Hollandsch huisje, onder de mooie Hollandsche wolken, bij onze zee. En dan kon ik hem al vroeg al die mooie dingen laten zien, die we alleen in Holland hebben, ons aardig stadje, en de schilderijen op 't museum, en de boerenhuisjes, en de duinen. Hier is alles zoo groot, zoo hard en zoo leelijk» — Ik beloofde, niet langer hier te blijven dan ik streng: noodzakelijk vond. Maar ik wist dat haar wensch niet vervuld kon worden. Al had ik 't geld gehad, zij had ■de kracht niet toen de reis te maken. Maar haar geest was voortdurend vervuld van Holland, en haar kindje in Hollandsche omgeving. En noodlottig op haar gestel werkte de stijgende afkeer van het voedsel in het vreemde land, haar verlangen naar den kost van het land waar ze was opgevoed. Op een dag, toen ik weer ontmoedigd was thuisgekomen, na een vergeefsche poging om een geleerd genootschap er toe te bewegen zijn sociologische en biologische kennis in practische richting toe te passen -en te toetsen, sprak ze: — «Lieve man. is het dom van mij te denken dat Jezus die je heeft bewogen en hierheen geleid, nu ook zoo gemakkelijk anderen zou kunnen bewegen naar je te luisteren, en je gedachten tot daden te maken?» — «Neen, Elsje. Want als ik aanneem dat Christus op mij in 't bizonder invloed heeft gehad, tot zijn doeleind, dan kan ik ook denken dat hij op anderen invloed heeft tot datzelfde doel. Maar toch lijkt zulk een gedachte op bijgeloof. Dat wil zeggen op het beschouwen van goddelijke dingen op menschelijke wijze. Ja, als Christus te werk ging als een mensch, dan mochten we ons verbazen dat hij niet handelde zooals wij zouden doen. Maar al is hij een denkend, gevoelend en ons liefhebbend wezen toch handelt hij tegenover ons individuen met de verheven grootschheid en schijnbare wreedheid van een natuurkracht, van een goddelijke macht. Hij kan ons allen liefhebben en kennen, beter dan wij onze lichaamscellen kennen, en toch met onze kleine zorgen geen rekening houden, omdat hij hun nietigheid weet. En hij handelt altijd door groote, algemeene dingen, instincten en aandriften, die voor allen moeten dienen, maar waar de enkeling vaak onder lijden moet. Zijn wetten zijn goed, goed voor ons allen, maar niet volmaakt, evenmin als menschelijke wetten. Kunnen niet alle aandriften ontaarden? zijn al onze neigingen niet vol gevaar, is ons lichaam niet vol gebreken? Moeten wij niet voortdurend helpen en verbeteren? En is het toch weer niet alles met een voor ons onbegrijpelijk vernuft samengesteld? Denk wat er toe hoort een klein wondje te genezen, of nog duizendvoud wonderbaarlijker, een nieuw menschje te doen geboren worden?» — «Maar er worden ook nieuwe dieren en planten geboren, en het samenstel van een plant of dier is even vernuftig? Is dat alles het werk van Jezus? Laat mij Jezus zeggen in plaats van Christus, de naam is mij liever.» — «Ja, er is wel iets innigers in dien naam. Toen ik mijn Vader in den droom naar Jezus vroeg, wees hij mij de fraaie teekening op de vleugels van een vlinder. En al denkend daaraan begon ik te vermoeden wat Jezus is. Het is eigenlijk zoo eenvoudig, zoo voor de hand liggend. Eén van beiden: öf die vliuderteekening is toevallig ontstaan, öf ze is gemaakt met wil, gevoel en denkend overleg. Eeuwen lang heeft men er God, de Hoogste Almacht voor aansprakelijk gesteld, en toen de geleerden eindelijk niet langer konden gelooven aan zooveel tegenstrijdigheid en zooveel onvolmaaktheid in een almachtig volmaakt Wezen, toen deden ze al hun best te bewijzen dat de schoone vlinderteekening geheel toevallig was ontstaan. Wat nog veel dwazer is dan te denken dat een ets van Rembrandt of een beeld van Phidias een toevallige formatie is. En het tegendeel volstrekt te bewijzen is onmogelijk. Men kan alleen spreken van allerhoogste onwaarschijnlijkheid. Maar ik ken geen hoogere onwaarschijnlijkheid dan deze, dat een vlinder, een bloem of een mensch een toevallig product is van blinde krachten, gesteld dat men van blinde of onbewuste krachten kon spreken. Dat de zon en de sterren om de aarde draaien, dat de Egyptische hieroglyphen toevallige krassen in 't graniet zijn, dat is alles nog \»eel minder onwaarschijnlijk. Maar dan zijn het ook levende denkende, gevoelende, willende wezens, die vlinder, bloem en mensch gemaakt hebben, en nog voortdurend maken en wijzigen, met oneindige schranderheid, met onbegrijpelijk vernuft, maar toch weer met gestadige onvolmaaktheid. En wel wezens die volstrekt niet altijd in harmonie met elkander zijn, die onderling strijden en worstelen, elkander verdringen en vervangen, wier willen, streven, genieten en lijden ver gaat boven 't begrip van ons nietige individuën — maar wier levensuitingen wij toch duidelijk waarnemen als afzonderlijke eenheden, als naast elkander, soms mèt elkander, soms scherp tegenover elkander strijdende rassen en soorten. Het wezen dat ons gemaakt heeft, wiens geest, vernuft, willen en gevoelen ons bijeenhoudt, zooals ons lichaam zijn cellen, tot een groote eenheid, uiterlijk onwaarneembaar, maar onmiskenbaar in ons innerlijk gevoel, dat is de Menschgeest, het Oerverstand, de Stamziel der menschheid, Christus.» — — «Dus dan moet iedere diersoort en plantensoort haar Jezus hebben?» — «Zeker, elke soort moet haar stamziel hebben,— en elk individu heeft zijn ziel, — en elke cel van elk individu heeft de zijne. Hoe die eenheden samenhangen en hoe zij van elkander zijn afgegrensd, dat zullen de biologen langzamerhand leeren. Ze zijn pas aan 't begin van hun wetenschap.» — «Maar God, de hoogste Almacht, laat al dien strijd, dat lijden en die onvolmaaktheid toch maar toe.» — — «Zeker, want het is er.» — «Waarom? Waartoe? Is dat niet even onbevredigend?» — «Lieve vrouw, de moeielijkheid wordt altijd maar verplaatst, dat blijft zoo, tot we hooger inzicht hebben. Ik zal mij niet verbeelden, als Milton, Gods wegen voor de menschen te kunnen rechtvaardigen, noch als Dante, van God en Heelal alles te kunnen zeggen wat er van te zeggen is, noch zelfs als Spinoza, Hegel of Schopenhauer een volledig systeem te kunnen bouwen. Dat is onwetenschappelijk, alle echte wetenschap is onderstellen en benaderen. Van de hoogste Macht weten we nagenoeg niets. Maar toch genoeg voor ons leven. We weten dat Zijn wetten overal gelden, zoover onze waarneming reikt en we weten dat Hij gelijkelijk werkt in het levende of schijnbaar niet-levende, in het kleinste en het grootste, en dat ons leven berust op vertrouwen op Hem, dat onze vrede in Zijn wil gelegen is. Maar van Jezus weten we veel meer, want we zien, wetenschappelijk, zijn levensuitingen en we voelen, in ons gemoed, zijn werkingen. En dat is verreweg genoeg om ons in al ons lijden en al onze moeite te troosten. Maar latere geslachten zullen veel meer weten, veel zekerder gaan, veel schooner leven en veel gelukkiger sterven.» — «Heb je me niet verteld, lieve man, dat Emmy, je eerste liefde, Jezus niet toonde te kennen, maar Lucia wel ? En toch heb je Emmy zoo liefgehad en in je droomen gezien, en heeft zij je tot Jezus en tot mij gebracht. Maar Lucia is je altijd vreemd gebleven. Hoe is dat?» — «Ja zoo is het, Elsje. En ik zie er geen tegenstrijdigheid in. Emmy leefde in een dood, valsch Protestantisme, maar ze was voor beter aangelegd. Lucia leefde in het echte, warme geloof der Middeneeuwen, maar dat wij ontgroeien. De Midden-eeuwers kenden Jezus, en leefden in hem, innig, waar en echt. zooals uit al hun wezen blijkt. Hun innerlijke gevoelen van hem was beter dan het onze, maar hun wetenschap, hun vaste kennis van hem was veel gebrekkiger. Lucia's vroomheid hoort tot een oudere phase, nooit kan zij zich verzoenen met de onze. Zij is een volmaakte bloem aan een oudere tak der menschheid. Maar ze kon nooit volkomen paren met een als wij, die van nieuwer generatie zijn. Mijn liefde voor Emmy was niet zoo diep en groot als die voor jou, Elsje. Nooit. Het was een veel oppervlakkiger, persoonlijker gevoel, onversterkt door beantwoording, niet machtig genoeg om wijder uit te stroomen. Ik heb nooit door Emmy de Menschheid lief gekregen, zooals door Elsje. En dat Emmy mij, in mijn droomen, als 't ware voor zich heeft bewaard, en toen tot Elsje heeft gebracht, zoodat mijn liefde-kracht tot volle, heerlijke ontwikkeling is gekomen, dat zal ik nooit anders kunnen beschouwen dan als de grootste zegen, de grootste bevoorrechting die ik van Jezus ondervond». _ «En geloof je, liefste, al blijft nu je werk heelemaal te vergeefs hier, dat toch de Menschheid baat zal hebben van onze liefde?» — «Ik geloof het. Maar het gaat buiten mijn verantwoording, en buiten mijn zorg. Onze verantwoording gaat niet verder dan ons begrip. Ik gehoorzaam eenvoudig aan wat ik als mijn edelste en hoogste neigingen erken. Ik handel naar mijn beste weten. De verantwoordelijkheid laat ik aan Hem, die ons onze aandriften heeft meegegeven en ons ken-vermogen, wiens ge\oel en vernuft zoover boven de onze gaan, als een menschenlichaam gaat boven de vernuftigste door ons gemaakte machine. Maar al ben ik nu machteloos in onmiddelijke werking, ik zal 't niet opgeven en niet rusten, ik zal het alles neerschrijven en van Hem getuigen. En Hij zal op zijn wijze en op zijn tijd het alles tot gelding en uitwerking brengen.» — «Misschien door ons kindje» zeide mijn arme vrouw, en mijn vastheid week. XXX. Ons liefdekind heeft maar één dag geleefd. Toen het honderd jaren vroeger mijnen broeder Lessing overkwam, dat hij zijn eenig geborene na één dag levens verloor, toen heeft hij Christus bitterlijk gesmaad in zijn droefheid. Hij roemde met snerpend sarkasme het verstand van dit kind, dat het leven niet wilde intreden eer het met ijzeren tangen er in getrokken werd, en denzelfden avond weder afscheid nam. Mijn broeder Lessing was een vroom man, maar toch niet vroom genoeg de schoonheid en majesteit van het groote Menschwezen te eerbiedigen onder de smarten die hem werden aangedaan. De ware, levende Christus had ook hem geroepen te getuigen, en hij heeft den Bijbel-Jezus, het kunstgewrocht van menschelijke verbeelding, daarbij niet gespaard. Maar het geloof in der Menschheid toekomstige Heerlijkheid waarvoor het lijden der individuen geen te hooge prijs is, dat heeft hem niet getroost cn met het felle leven verzoend. Ik wil mijn sterkte niet roemen. Ik ben zoo zwak geweest onder 't overweldigende leed als men van een arm menschenkind verwachten kan. Zoolang mijn vrouw haar kindje overleefde, heb ik in mijn liefde voor haar de kracht gevonden, uiterlijk niets te toonen wat op bitterheid of wanhoop geleek. Toen ook zij mij begaf was er niets of niemand om mij tot vertoon van blijmoed en gelatenheid te dwingen, en ik was een wijle lang een ineengezakt, verslagen, gebroken wezen, een verwelkt afvallend blad. Maar het weten, het onzinnelijk, verstandelijk weten kon mij niet begeven, al was alle gevoel door overmaat versmoord en verstompt. Zoolang wij ons zeiven beschouwen met den wetenschappelijken blik, van af de hoogte van ons innigste besef, zoolang is er ook iets dat uitleeft boven smart, ouderdom en dood. Wie zichzelf nauwkeurig waarneemt in lijden en ouderdom is daardoor boven leed en tijd verheven, want datgene wat toeziet is altijd meer en hooger dan dat wat wordt beschouwd. En zoo wist ik mijzelven blij en eeuwig jong, door dat kleine vonkje bëschouwingskracht, in 't midden mijner ellende. Ik wist en vergat nooit, dat het Eeuwige waarin wij leven, niet angstvallig rekent met wat meer of minder lijden, en niet spaarzaam omgaat met zijn schepselen. Duizende kiemen laat het vergaan om één van hen tot wasdom te doen komen, ik wist dat de pijnen : „naar vriendje", lees: „haar vriendje". 54 >, 11 v. o. » : „hun va", lees: „hun val", j 4 g » 4 v. b. » : A hi, bclla Italia! del dolorc ostello!, lees „Ahi serva Italia di dolorc ostello > 175 » 8 v. o. » : „schuchtige", lees: „schuchtere". » 292 » 8 v. b. 1 : „blij al", » : „blij als". » 320 » 13 v. o. » : „voor stem", » : „voor de stem". » 327 » 6 v. b. » : „verspellen", » : „voorspellen".