rr.... .g«r.r i a——** van Halzen j ACHTE30ZEN I 3MKu* «■BET"" ■ssaBBTuSr--'. i Wt^J^BSÊUrn^y/. *gms/am -■qez.wms- :3S3BSBfe. V-HMMBÜgf Hg 'f'J SsisSll^^lRSf&I tti-W e-ar f1 FsswEt- *c 'f 38 Arnsfsf. stpmuhjuyav uth amsterdam »*'*»» MACHTELOOZEN Machteloozen door G. VAN HULZEN Uitgegeven te Amersfoort bij VALKHOFF & Co. INHOUD. BLZ. 'T ONVERWACHTE BLADZIJDE KEESIE DE ZWAKSTE ONTREDDERD ,65 'T ONVERWACHTE. I Het dorre, onaandoenlijke huis, een nieuwestadskazerne, met zestien schelknoppen in een dubbel rijtje, herleefde, klaarde óp bij de komende Zaterdagavonddrukte. Om den hoek, in de lengte der hoofdstraat, schreeuwden en gilden de verkoopers van aardappelen en visch, van bloemkool en roode kool, van sla en andijvie. De kleine winkels gloriëden en glansden in blankend, geelend licht. Versche handwagens kwamen nog aangereden, voortgestuwd door lenige kerels, en tusschen al dat geknars en wielgeratel gilden weer nieuwe stemmen, 'n lawaai wat opsloeg tegen de huizen, tot in de kamers doordrong. Van de wit-geboende trappen repten en tripten de vrouwen om inkoopen te doen, licht dragend aan de magere werkarmen de leege schommelmandjes en karbiezen; in de proper-gewasschen gezichten een glanzend-tevreden straling, 'n gevolg van 't binnengekomen geld, en óók de ernstige peinzing van voor-af uitrekenen, niet teveel uit te geven, alleen maar te nemen het éérstnoodige. Mannen brokten de trappen op, haastig stommelend met de punten van ongemakkelijke schoenen tegen de stoot-treden, bewust neerzettend de loodlogge voeten, ze stevig opklotsend door het voelen van geld in den zak, of ook wel stil-loopend met vreugdige gezichten om te verrassen. Ze klakten dan gelijk-met-de-deur de kamer in, de deur die kr&k zich opende en met 'n flap weer sloot. Op de kale trappen, bordessen en gangen trippelden, trappelden de kinderen, die de moeders hielpen aansleepen — en heel het huis met zijn zestien schelknoppen, aanduidend het aantal gezinnen wat er woonde, relde en rammelde in 't vlot en opgewekt beweeg. In de week, en ook zelfs op Zondagmiddag als de straat uit kuieren ging, lag er alles stil, eenzaamde het egale toonlooze huis met zijn vele gelijke vensters en zijn kleurlooze, verflooze gevel. Het bleef er aldoor dor, doodsch en klam. Er mochten bewoners de trap opkomen, de trap afgaan, de kamerdeur openen en toeslaan, dit veranderde niets aan hetaspekt, gaf niet het leven aan de grauw-geboende trappen, eenzaam-krakend in haar vroege gesletenheid. Leeg bleven de wit-gekalkte, van onder zwart-beteerde gangen, waar het zonlicht op de muren neerdroop, als in een naakt klooster, kaal en sjofel, waarin de kamers vier-aan-vier uitmondden, met naar onder en naar boven een gelijk aantal vertrekken, een kwadrate optasting, naastelkaar-zetting van zestien woningen. Die naakte wit- en zwart gekalkt-en-geteerde gangen stonden er brak, als enkele scheidingen aan niemand toebehoorend. In deze grauwe ophooping, het levenloos geraster, de huurkazerne van een maatschappij voor goedkoope woningen, — en waarvoor je nog v/kt solied en degelijk moest aangeschreven staan, met altijd vast werk, om in aanmerking te komen als huurder, — viel dadelijk zonder gerucht weg al 't daags gestommel, gelijk een steen in 't luchtleege, omdat ieder zich terugtrok achter zijn deur, in zijn eigen kamer, kamer met alkoof en keuken. De zestien schelknoppen aan de deur waren daar eigenlijk ook voor niemendal, bij het bouwen aangebracht, maar niet onderhouden, de meesten allang stukgetrokken, de anderen verroest door het weinig gebruiken. Want wie er kwam wist wel waar hij moest wezen, klom parmantig op, klopte aan als hij zich vergiste, vroeg: een, twee, drie of vierhoog, vóór of achter, links of rechts. De bewoners zelf hadden ze in 't geheel niet noodig. De buitenpoort stond toch altijd open ; overdag, 's avonds wagewijd en 's nachts op een kiertje. Van de enkele trappen, uit de leege, gekalkte gangen was niets te halen; ieder sloot van binnen voor de sekurigheid wel af, en waar geen bel ooit klingelde bleef het stil en doodsch. Alleen 's Zaterdags, als de mannen te wachten waren met het loon, verkeerde het, kwam er bedrijvigheid, kleur en leven. 't Was van morgen al vroeg begonnen. Zoowat allen tegelijk kwamen ze aan de deuren met kleedjes en matten, om elkaar te helpen de karpetten te kloppen. De haardasch, de afval, in potten en emmers zonder deksel, vloog naar buiten, en de wind joeg de smurrie over de goore straat, met zijn hooge maatschappij-huizen; de trieste straat kleurde en relde in het bezig schelle vrouwengekledder. Dat buiten-werken gebeurde ook in de week, eigenlijk wel eiken morgen, maar niet zoo algemeen en niet zoo luidruchtig. Het ging dan meer ieder voor zich, iedere buur zich haastend, flap-flap de kleedjes uitslaand, zonder veel praten, om maar weer gauw binnen te komen. Maar 's Zaterdags dan spatte de werkbui uit. De mouwen tot den elleboog opgestroopt, de magere werkarmen bloot, de rokken opgeschort, nauw om de spichte beenen als verfonfaaide draperie, snaterden en snebberden ze de ooren doof, hangend met de schrale lijven aan de deurstijlen, tijdverkwistend, zich dan weer reppend om voort te komen. Ruw en ongegeneerd kwakten ze met de vuilnisbakken, onbekommerd of er wat stortte. De todden, de vodden, de spaanders en papieren waaiden met de asch óp, dwarrelend in 't geile van de grauwe straat, waar de aschman dubbel te doen kreeg om dat alles te vergaren. Heel den morgen jelde en rommelde het anders zoo doffe huis in de rammelgeluiden van emmer, blik en stoffer, beefden de trappen onder het gebons van vaten en teilen, onder al het heen en weer gesloof en geslobber. 's Middags leek het gedaan. Dan plasten, ploeterden, boenden ze binnen, om snel de boel aan kant te krijgen, ddnkwam ook de opstapeling woningen, ondanks het gestommel en gezwoeg binnen, weer tot rust, tot een bedarende-neerzakkende, armelijke stilte, die de gangen, de trappen, opnieuw liet schimmen in eigen leegte. De straat strekte zich weer grauw in zwijgen. Alleen de papieren, de snippers, de schillen tusschen de verwaaide asch, lebberden voort, wijl de groote aschkar zich daarmee niet bemoeide, alleen maar nemend wat in bakken stond — en de geheele straat van gevangenishuizen, al fleurde er ook een bloem brutaal over een sjofel hekje, met weer goor waschgoed ernaast, wat nog drogen moest als verschooning voor den Zondag, leek dan een uitééngewaaide mesthoop, wat wèl zóó bleef tot het mannetje met den handwagen kwam, en alles geduldig bijveegde, opschepte. Ook nu, tegen den avond, terwijl de venters hunne waren al uitschreeuwden, begonnen de kale gangen te leven, kwam op de trappen weer 't gedribbel. De mannen sjokten niet met langzame en onverschillige voeten als gewoon in de week, ook niet zoo moe en slap, wegglippend naar hun deur, maar stapten flink en stevig, met zware passen, die al vooraf lieten weten, dat ze wat inbrachten. Ze werden nu niet opgeslurpt door het huis, maar stommelden 'et zelf in leven. Een oogenblik later trippelde de vrouw al naar buiten om 't geld te besteden, terug te komen met vleesch en met grutten, inkoop voor vele dagen, terwijl de man zich waschte en poetste, de bijzondere beurt van den Zaterdagavond. Alles ontbolsterde, herleefde. Het dorre en onaandoenlijke van een geheele werkweek kwam tot keer, kreeg een eigen leven. Langs de trappen, in de gangen, schoffelde heen en weer 't geloop, en het kamergerucht vermengde zich met de geluiden van buiten. Deuren klapten open, klapten toe en overal lag op de gezichten bereddering, de drukte van het versche geld. 't Gaf behagelijkheid, wat dan bevrediging leek, * bij sommigen ook als er aan 't loon ontbrak of niet genoeg binnenkwam om de week door te komen, grove woorden. Gewoontjes, zooals altijd, stroef en inzichzelf gekeerd, kwam Arie de Ram thuis, vier-hoog, links-achter. „Genavend!" Hij liet zich op zijn vaste plaats bij 't raam neerzakken, keek de oogen terneergenepen rond, grimmig, zonder veel te spreken. „Is er koffie ?" vroeg hij, zonder zijn blik te veranderen. De vrouw hield even op met stoelen boenen, zei: „O, bè je daar ? O ! ! .. . Je schijnt weer niet in je hum te zijn ?" „Waar is Anne ?" „Weet ik 'et!" „Zeker, weer de hurt op !" „Ze was de heele dag thuis !" „Hum !" „Grom toch niet, ze is bij m'n zuster. Daar krijgt ze tenminste wat te bikke !" „Hum !" bromde hij nog eens. „Hum! Warom zoek' ze geen dienst ?" „Sja, dat zeg ik ook ! Maar ze wille haar niet hebbe, ze is te onoogluk!" „Onoogeluk, onoogeluk ?" .. . ze is toch flink .... groot genog !" „Jawel," zei de vrouw, de rimpels optrekkend tot fronsen, ze bedoelen in de kleeren!" Hij bromde nog eens hum, en zij poetste weer voort aan de stoel. Ze zwegen beiden. Het wrijven langs de stoel en 't verschuiven der pooten over den kalen grond, verscherpte hun zwijgen. Het vulde 't geheele vertrek. Mies, het meisje van een jaar of acht, kwam bij de tafel, keek haar vader aan. ,,'k Heb geen schoene va," kermde ze heel klein, benepen. „Zoo, en wat heb je dan an ?" „Kijk mar, de teene steke 'er door!" Hij keek er nu naar, half onwillig, half onverschillig, zei, terwijl hij met zijn grauwe oogen kneep, waardoor al de werkrimpels in 't gezicht meetrokken : „Sja, dat is beroerd !" Hij stond nu op, vroeg aan zijn vrouw : „Kan ik me wasschen ?" „Dadeluk!" Ze had de stoel klaar, stond op, sloeg het schort even neer, liet water in de teil loopen, zette de zeeppot erbij, zei tegelijk : „Je kunt toch wel wachten tot ik weg ben, dan heb je de ruimte !" „O, ja!" onverschilligde hij, ging weer zitten. Opnieuw hing er nu de stilte. — Er krakte alleen goedgeritsel van een schort dat verwisseld werd. Ze kwam nu naar voren, vroeg kort en scherp: „Heb je geld ?" Hij knipperde even met zijn oog, zei: „O, ja !" trok de hand uit zijn broekzak, smeet een rijtje guldens neer. Het waren er acht. Ze lagen glinsterkartelend op de be-wasdoekte tafel, de laatste geldstukken onregelmatig opelkaargeschoven, de voorsten wat losser, meer apart. Het kind tot het zilver aangetrokken tipte, peuterde eraan met de vingers. „Afblijve", vermaande de moeder, sloeg vlug-vinnigjes over de kindertoppen. „Je kunt ook niks laten !" Ze nam drie gulden eraf, liet de anderen liggen, zei : „Ik ga even naar de „mart," .... blijf je zoolang thuis ? Ik ben gauw weerom. Hij nikte. „O ja;" brabbelde ze, alsof ze 't vergeten had : ,,Wil-je koffie ?" Ze schonk meteen in, zonder antwoord af te wachten. Het bruine vocht dampte in blauwe kringelwasem omhoog. Het kind hield de betikte vinger pruilerig in den mond, stond nog aan tafel, glurend in begeerig bekijken naar het zilvergrijze geld, dat daar lag als een betoovering. „Als je soms brood wilt, het staat daér!" Hij knikte opnieuw, slurpte aan zijn koffie, keek ongezien even op, nu wel een weinig meer ontlaten. In 't vertrek kledderde kleine bereddering : het vluggig beweeg van andere schoenen aanschuiven, rokken-gelijk-trekken, banden verstrikken. „Kom Mies, gauw je hoed op! Zie zool" Het kind stond al gereed, tuurde toch nog naar 't geld, tegelijk naar haar vader, die maar weinig zei, zich een tweede kop koffie inschonk, heel bedachtzaam, alsof zijn hersens er volop bij waren, terwijl de kop al bijna overvloeide. „Hè, wat doe je nou toch ?" Hij schrok op, slurpte voorzichtig de volle rand weg. De vrouw veegde nog eerst het schoteltje schoon, ging toen heen, met Mies aan den arm. .,Ik ben gauw terug !" Op de trap trippelden buurvrouwen haar voorbij, anderen kwamen haar weer tegen, en in de straat, anders zoo stil, liepen langs haar rug de mensdien. Om den hoek, in de groote straat, gilden danig de verkoopers. De kleine winkels glansden breed-uit, vol licht. Er roezemoesde een verspreide menschenen-wagen-volte, druk langs de winkelkanten. Ze moest daarom het midden van de straat wel nemen, liep stevig aan, want ze wilde dadelijk door, naar de markt. Ze bleef toch even staan om te neuzen, monsterde snel de prijzen, vond ze goedkoop, vond ze duur en liep weer door, met Mies aan den arm, nu eenmaal gewoon op haar vaste plaatsen te gaan koopen. Op de markt lawaaide, vlaagde 't rel, waaide het van lamplicht en drukte. De geluiden en olievlammen schampten er dooreen. Het gedrang van zoekende menschen, het stilstaan der koopende, het opduwen der anderen, 't leek een zwarte kolk, vol draaiing en verstopping. De kaas, de paling, de sinaasappelen en noten lagen eerlijk-frisch naast oude kleeren, tusschen glaswerk, blikwerk en gescherfde schalen. Elk tentje was een wereld op zichzelf en de verkoopers, meest dikke vrouwen, lijmden, schreeuwden om 't luidst, lokkend met sprekende oogen van hier moetje wezen en hier is je goeie waar! Door alle gangen en paden stuwden de menschen, en ijverig-zoekenden keken naar de spullen, overal, óók op den grond, waar toch het aardewerk, de stoffers, boenders en bezems, naast de ouwe kleeren te vinden waren. Vrouw de Ram wist wel waar ze moest wezen, duwde zich voort door de opstoppende drukte, toch links en rechts kijkend, snel snuffelend of er niets voorkwam wat haar leek. Een blonde bloemenkoop stond hoog op een stoel, boven de anderen uit, aanprijzend met zoeten stem de manden waarin roode en witte papieren rozen. „Wie biedt er voor ? Prachtig zijne ze. Prachtig! . . . Wat benne ze waard ? Twintig cente de twee? Wie biedt er twintig cente ?" Aan 'n vinger hengelde hij ze rond, over de hoofden der menschen heen, liet zien de twee mandjes papieren rozen, met tusschen de kleurige bloemen groene halmen en pluis, wat op mos moest lijken. In den anderen hand hield hij een groot stuk, een bebloemd weelderig schip met masten en ra's, met kleurige linten als touwwerk en met vele zilveren zeilen. „Wie biedt er meer dan twee-en-twintig cent ? . Wie een paar koopt, riep hij... hield even op" ging dan door : „Wie een paar koopt, die krijgt de kans op dit groote, kostelijke schip, het admirale-schip! leder bekomt een lootje, want hier zijn de bons! Hij liet de blikjes zien, hief het kleurige bloemenschip in de hoogte, liet 't licht van de lamp erover stralen en riep met zijn zwakken stem, die bijna zong : „Hier heb je de prijs die je koopt en hier is de premie die je wint. Prijs en primie tegelijk! Wie biedt er meer dan twee en twintig ? Vier en twintig, dat bent u juffrouw ! nee ? Nou dan hier ! Vijf-en-twintig !" Zijn geluid was maar zwak. Hij begon pas te venten, wilde van zijn wrakke borst niet te veel vergen in 't weten nog een geheelen avond voor zich te hebben. Gaaf en week, zonder veel inspanning, gleden uit de kweeë mond de aanprijzende geluiden. „Wie biedt ervoor ? Dat zijn weer een paar anderen en ze zijne nog mooier !" „Hè moe," riep Mies, „hè kijk ès, wat een prach . .. Ze keek er even na, zei „ja kind strakkies! We motte nou eerst voort." „Ja, moe !" Het kind keek gretig naar de uitblinkende kleuren, de bloemen die natuurlijk schenen, zelfs nog mooier in 't felle licht — en aan den arm der moeder hangend, bleef ze aldoor ommekijken. „Vooruit Mies !" „Ja, moe!" Ze stuwden zigzagswijze door de men- schen heen, om aan haar kar te komen, waar ze boter kocht, een brok vet, een half pond spek, vijf eieren — en voort ging het nu naar haar kruidenier voor de goedkoope koffie, om de suiker, een half onsje stijfsel, want in haar buurt was alles zoo duur! Van den kruidenier waren ze nu op de markt terug, liepen overal rond te snuffelen. „Moe ?" „Wat is er kind ?" „Waarom keek vê. zoo zuur ?" „Weet ik 'et kind ... heb ik niet eens gezien." „Nou, maar ikke wel!" „Zoo 1" De vrouw betastte wat spruitjes, voelde of zeniet te waterig waren. Het kind begon weer: „Heb u dat heelemaal niet opgelet ?" „Wat ?" „Dat va, zoo leelijk keek ?" „Welnee, kind ! . . . zeker wat op zijn werk gehad. Dat gebeurt wel meer." „Nou, u let ook nergens op !" De vrouw tastte nu naar een savooie kool, zocht een harde rooie en bood en pingelde, tot op een halve cent. Ze vroegen haar wel achttien en ze kreeg voor twaalf. Ze zocht nog naar een bloemkool, een blanke bloemige, en naar sappige bieten, kocht groente voor de geheele week. In de karbies ging al de kool. Tusschen spruitjes die boven-op lagen, vleide ze de gekookte bieten. Met de koffie en de grutten waren de beide tasschen nu wel vol. Ze telde haar geld, had nog wat over, nam een half pond Leidsche, en ze sabbelden op nieuw maar rond. Ze werden opzij gedrongen, drukten en duwden terug — en slenterden weer voort. De markt nam, zoog al haar aandacht op, èn haar oogen beefden bij al die spullen. 't Gaf niet, want ze had geen geld, kon toch niet meer koopen. „Hé moe, kijk dan toch 'es," riep weer het kind. Met een stem, nu al schor en vergroofd, vezelde de bloemenman zijn laatste mandjes te koop. Zijn bleek en week-pokdalig gezicht was van al het venten rauw en rood geworden. „Wie biedt meer dan twee en twintig ? Wie meer dan vier en twintig ? schorde hij met zijn heesch geluid : „Het zijne de leste, het zijne de beste ! Wie geeft er meer dan zes en twintig? Zie eens wat een kleur en zie eens wat een smaak ! Je vroolijkt je heele huis ermeê op en 't mooiste is: ze verdorren niet! Ze zijne beter dan de echte! die verleppe als je ze drie dage in water heb staan ... Wie houdt er nu niet van blomme ? Blommen dat is leven, dat is fantasie in huis, dat is weelde. Je houdt je man ermee uit de kroeg en je kinderen in de ' kamer en voor je zelf is het een genot . voor de oogen. Je staart er 's ochtends en je staart er 's middags op en 's avonds zie je ze alweer. Je ziet ze zelfs als je naar bed gaat en ook als je er in ligt! ! Nou hoef ik je niet meer zeggen, lachte hij even schuintjes, wat bloemen je in huis brengen. Je droomt ervan en je maakt je man tam — want uit bed kijkt -ie op de rozen. Ik zeg, en hij verhief weer zijn lijmstem. ,,Wie niet van bloemen houdt, die houdt niet van zijn man of zoo 't een „hij" is, niet van zijn vrouw, die houdt niet van z'n kinderen !" Hij hengelde met het groote stuk, het bebloemde schip, het schip met de zilverende zeilen en de schelle linten, ver over de toeschouwers, hoog over de hoofden heen. Het geile licht uit de groote lamp, daarvooFaanêen staak gehangen, glinsterde en zeverde over al de bonte kleuren, bescheen tegelijk zijn eigen weekpokdalig martelaars-gezicht triomfantelijk, — en al schorder werden zijn brallende zing-geluiden. „Ieder koopt zijn prijs, maar hier is de premie. Ieder, die koopt, en ook de laatste, krijgt-d'er een bon. De laatste, dat zie je meer, die heeft geluk! Wie geeft er meer dan zes-en-twintig voor delaatsten?" Met zijn kleine geniep-oogjes in 't fletsbleek gezicht keek en gluurde hij rond. Want niemand zes-en-twintig roepend, had hij maar luk-raak uitgeschreeuwd, zelf geboden. Hij zou dus weer van voren-aanmoeten beginnen, en schreeuwde om dit te voorkomen : „Hier is de primie, de pri-mie!" Hij rekte dit woord primie, rekte opnieuw de woorden, en bralde: „Wie geeft er meer dan zès-zès-èn-twintig ?" Zijn weeke, brakke stem werd nu doordringend. Voor een oogenblik stond de woel-drukke groep om den blonden bloemenhoop in spanning. Het was of 't allen aanging wie de laatste pot met rozen zou koopen. „Kijk toch ès moe, hoe mooi", riep kleine Mies. Vrouw de Ram zei niets, keek de verkoop aan. Het felle licht uit de lamp, op effekt berekend, brandde, glansde op de mandjes neer, en de bonte kleuren brokten bekorend voor haar oogen op. De papieren rozen leken wel te bloeien. Na een oogenblik verpoozing, juist-genoeg om de omstaanders tot een besluit te laten komen, begon hij weer, in nagenoeg dezelfde woorden. Hij zei opnieuw : „Wie niet van bloemen houdt, die houdt niet van fantasie, niet van 't leven. Ze verdorren gnze verleppen niet. Wie biedt er meer? „Zes-en-twintig is geboden !" „Ja!" riep er een. „Toe moe," drensde, drong aan het kind. Ze vond ze zelf ook mooi, en vrouw de Ram bood en schreeuwde mede. „Wie 't meeste geeft die heeft ze," schalde de bloemenkoop, blij toch los te komen ; hij draaide met de bloemen heenen-weer. Er volgden vele stemmen; 't bieden ging tot acht, negen-en-twintig, dertig! „Ze zijn te geef," riep hij, darde nog wat, gaf ze toen aan den bieder. „Hoe jammer," dreinde Mies. „Och kind," mokte ze kribbig, „zoo gaat 'et nou altijd!" Ze bleven nog even staan, draalden, omdat de anderen bleven — en al-zijnleven, wat zeg-je daarvan," er kwamen er nog een paar. De laatsten, de allerlaatsten, riep hij, schaterlachend. ,,Het neusje van de zalm, de bloem der bloemen!" En werkelijk, ze schenen nog mooier dan de vorigen. Ook de anderen lachten. De koopman begon opnieuw: „Wie biedt er voor, wie mot ze hebbe? Ze bood ineens, zevenentwintig, driestweg, aangetrokken door al het kleurgeblaker — en ze kreeg ze ook. De bloemenkoop vond het niet geraden lang te talmen. Ze stonden nu te wachten op de verloting, stonden tegen elkaar aan, in geduldig steunen, hangen. Ze was tevrêe, wel in haar nopjes. Ze had ze voor zeven-en-twintig cent gekregen ; de vorigen waren meest tot drieen-dertig opgeloopen! Kleine Mies knelde de kleurige potjes in haar magere armen, in ieder arm één, keek vertroetelend er tegen op, en droeg ze of 't kinderen waren. Haar oogen snuisterden van genot over heel die papiere bloemepracht, waarbij nu nog kwam de kans van winnen. „Duurt het nog lang voor de loterij begint," vroeg ze ongeduldig, want ze moest, hoe licht de bloemen tilden, ze even wel vervatten. „Sta toch stil," gromde de moeder, al haar aandacht op de trommel persend, ,,straks laat je ze nog valle !" De koopman schommelde en schudde in 't rond, en een kleine meid liet hij het nummer trekken. „Met bloote armen, zie je," schalde hij, „metbloote armen," terwijl hij op het schrale armpje klopte, ,,'t Gaat hier zoo eerelijk als goud !" 't Gaf weer een oogenblik van spanning nu de bloemenkoop het kokertje ontrolde. „Let op," schreeuwde hij, „lèt op het trekken van den lintworm. Hier is het. . .. nu zal je 't hooren ! — Het is . . . num-m-er, drie-en-veer'. . . drie-en-veertig!!" „Moe, moe. dat benne wij," kraaide Mies, die huppelde op haar teentjes. „Gewonne, gewonne !" zong ze luid. Ze wilde van geluk in de handen klappen, maar dat ging niet door de potten. „Ja gerus' moe, ik weet 'et sekuur!" kraaide ze opnieuw. Vrouw de Ram met haar kippe-oogen ge- loofde het nog niet, vergewiste zich eerst, zei „stil toch kind 1" Ze kreeg van alle kanten rukken, stooten; wie niet het nummer had, vond langer-blijven onnoodig, drong haar voorbij. Maar ze moest toch duidelijk zien, en nu las ze het ook, got-ja — en terwijl de koopman opnieuw het nummer uitschreeuwde, schor, bijna heesch ervan, wrong ze zich naar voren, stak de handen op naar den bloemenmand, naar het betuigde, bestrikte schip, een ding heel lang, bijna een armslengte groot. De koopman hield nog een pralerij, een schoone toespraak voor hij 't gaf en ze greep al weer naar 't schip, gretig met al haar vingers. Maar hij gaf het nog zoo niet af en ze hoorde onwillig, hoorde in 't geheel niet wat de koopman zei. In haar begeerig grijpen naar het gewonnene had ze daarvoor geen ooren. Het ging volkomen langs haar heen, dat hij verzekerde de volgende week sekuur-en-vast terug te komen, dat hij was de beroemde bloemenmaker, de fabrikant van kunstblommen zonder konkurentie en zonder wedergade, en ze raakte eerst voldaan, tevreden, nu ze het bloemstuk in haar handen voelde en torschte. Mies opgetogen, wilde meehelpen meêaanvatten, riep in eerbiedig bewonderen, onafgebroken, „wat een pracht, wat een pracht," sloeg pretklappend in haar handen. Het werd tusschen moeder en Mies een heel overleggen hoe dat alles naar huis te krijgen. De tasch met kruidenierswaren en de karbies met bloemkool, roode kool, savooie en bieten waren al niet licht, en nu kwam dat groote schip erbij. Zij besliste, nam aan een hand al de inkoopen, waarin geplant 't eene potje met bloemen, voorzichtig tusschen de koffie en de suiker, en tilde het andere potje in den leegen arm. Mies droeg met beide handen het groote schip, het kleine gezicht erachter verscholen en met haar neus bijna er tegenaan. Ze kon door de zeilen en lintjes nauwelijks heenkijken, om niet tegen anderen op te loopen. De drukke markt stuwde en ratelde om haar heen, — en erg bang, dat de bloemen zouen kreukelen, liepen ze heel voorzich- tig. Met een warm, gelukkig hart, warm ook het lichaam door het zweeten, zwoegden ze over de markt, puffend onder den last, maar wat blij toen ze uit het gedrang raakten, nu op vrijer wegen kwamen. „Wat zal vél blij weze", gierde Mies luid-uit, denkend aan al die kleur in de kale kamer. ,,'t Is gewoon een pronkstuk stemde ze toe — en ze liepen zoo vlug het ging maar voort. Nu eenmaal uit het gedrang, leken de straten zeer breed. De venters gilden nog hun waren uit, met ruwe, brutaal-aangrijpende stemmen, wiekten lenig de armen boven hun karren zwaaiend. Ze letten er niet op, trokken door, een weinig benepen en verlegen, maar tegelijk weer trotsch op haar schat, die ze half weg hielden en toch weer half-opzettelijk lieten kijken. Ze waren nu aan huis, stommelden gauw de trappen op. 't Gaf nog een heel gesjouw voor ze alles 't boven hadden. Ze moesten wel drie keer rusten. Bij 't laatste bordes zette vrouw de Ram haar vrachten neêr, nam eerst het bloemenschip van Mies over, bracht dat naar boven, plaatste het zoolang tegen de muur aan. Mies reikte de potten met papieren bloemen aan en ze waren er nu wel. Hijgend en blazend sjokten, sleepten ze alles de kamer in. De man met zijn leege koffiekop voor zich, zette vreemdige oogen op, zei schamper-norsch : „Wat zijn dat voor vodden, waar haal je me die vandaan?" „Gewonne, va, gewonne!" kraaide het kind. „Dat hêt moe allemaal getrokken!" „Hum, gewonne !" Hij zei het scherp, smalend. Er suisde een oogenblik nijdige stilte. En hij herhaalde weer schampend : „Gewonne ! Kan 't geld niet anders besteed worde ?" De vrouw zei: ,,Nou heb maar zoo'n drukte niet. 't Is heelemaal zesentwintig cente !" Ze maakte ruimte op het penantkastje, en Mies droeg het bloemenschip bijna boven haar macht op tafel, waar het nu stond vlak voor zijn oogen. „Zesentwintig?" ratelde hij op. „Is dat soms geen geld ? Zesentwintig! Ga je gang maar en ik zonder werk!' „Wat zè-je?... Zonder werrek?" 't Was of de kamer tegen haar opsloeg, of ze kreeg een tik recht op haar neus. „Ja, zonder werk," zei hij nog eens treiterend, èn jij geeft maar uit voor prulle !" „Je had dat toch wel eerder kunne zegge," nijdigde ze nu ook vijandig. „Kunne zegge, kunne zegge? Je koop' maar en vraagt nooit wat? In zijn verbeten woede sloeg hij zijn hand uit, smeet 't bloemstuk van de tafel. „Wel zeker, wreek 'et daar maar op," rumoerde ze, niet dadelijk wetend wat ze zou doen. Het bloemeschip bleef daar liggen, een smalende vlak tusschen hen in. Zij zelf stond met giftig-kwade oogen en 't kind durfde er niet aankomen. Hè v&", zei ze toen benepen schuchter, hè v&, „wat doet u nou, 't is zoo mooi!" Ze zette het schip weer recht op, schikte en plooide de zeilen wat glad. Vrouw de Ram, kwaad-geprikkeld, zei, „geef hier!" nam het schip uit haar handen, kwakte, duwde het op de vrijgemaakte plaats van het penantkastje. Ze keerde hem den rug toe. Het kind blikte angstig-verwonderd, durfde niets zeggen, bang voor het mooie schip, dat het zou moeten ontgelden. De vrouw zweeg en de, man zweeg, een zwijgen dat tusschen hun tweeën in stond. Haar oogen giftigden. Maar ze zei niets — en hij, innerlijk wat verlicht en ontlast, nu gelukkig eruit dat hij zonder werk was, voelde hij zijn angst-nijd inkrimpen. De stilte bleef pijnlijk tusschen hen, star. Buiten gilden nog de laatste verkoopers het stemgeluid scherper, omdat het straatgeweld ging versterven. Dat enkele geluid van rooiekool, van savooie kool, en van lekkere haring, klonk brutaal en driest naar hén op. „Allé Mies, vooruit naar bed", snauwde de vrouw, haar ontstemming dezen kant uit- duwend, want ook zij besefde nu, dat onder deze omstandigheden de bloemen weggeworpen geld bleef. Toen ging ze aan haar werk, zocht naar wat ze niet vinden kon, wilde wat doen, hielp daarom Mies die nu wel zoo wat ontkleed was, te bed. Het bleef tusschen hen beiden een dofbeklemmend zwijgen. Hij voelde zich niet minder lam, stond norsch op, bromde dat-ie nog even uitging. „Ik zal kijke 'es bij Adrian, misschien kan die nog een mannetje hebbe!" Het luchtte op. Ze wist wel, dat hij een borrel ging pakken, maar ze was blij, dat hij heenging. Ze zou wel zorgen in bed te liggen voor hij terugkwam. Een kwartiertje later kwam Anne, het oudste meisje thuis. „Waar kom je vandaan, sliert die je bent ?" „Van tante ?" „Van tante, zoo laat nog, maak dat je straatmeide wijs !" „Nou, u kunt het navrage !" 3 „Dat za'k wel doen ook! Maak maar gauw voort.... naar je nest! as je vader thuis komp, zwaait er wat hij is zonder werk." Het meisje schopte haar groote schoenen uit, liet snel de kleerenvracht zakken, kroop de bedsteê in. „Je mag wel voor een dienst zorge as je vader zonder is, kunnen we je maar zóó niet te vrete geve !" „Ik heb toch geen kleere!" snauwde het kind kriegel terug. Daar lag nu weer voor haar de moeielijkheid zwart en donker. Als Arie nog maar een paar weken werk had gehouden dan had ze iets voor Anne kunnen koopen. Nou was er geen denken aan. 't Zou alles weer van haar zeventien stuivers daags moeten komen, en ging zij uit schoonmaken dan moest het kind wel thuisblijven om het werk te doen ! De laatste straatventer was heen — en de straat en ook het huis met zijn witbekalkte, zwart beteerde gangen, stond weer doodsch. De ellende viel als een zwarte eenzaamheid om haar heen. Wat moest er van Anne worden ? peinsde ze. Vroeger had je nog wel mevrouwen die de meiden in de kleeren staken, en voorschot gaven. Maar kom daar nu eensom? Zonder werk, zonder werrek ! .. . Zoo ging het een geheel jaar door! Als het even goed liep, was het al weer gedaan, je kon nooit op den dag van morgen bouwen, ach, gottegot! Ze peinsde, peinsde. Alles, alles zwart! Toen haar man thuis kwam, was ze al te bed, deed of ze sliep, maar ze lag klaarwakker. Hij stommelde wat rond, kwam er ook in — en beiden met den rug naar elkaar toe, peinsden in groote nijdigheid,, nog meer van elkaar vervreemdend, de nijdigheid van onmacht, de zwarte onmacht over iets wat maar moeielijk te veranderen viel. Hij kwam telkens zonder werk. Dat lag aan 't vak, maar ook gedeeltelijk aan hem ; de anderen bleven langer aan den slag. Hij was de wrakste, werd het eerst eruit geschoven, omdat, k\ sjouwde hij even hard als de anderen, hij 't minder flink deed, verzwakt, ontvleescht door dat ploeteren op werven, ver boven zijn macht. Hij voelde en wist, dat hij altijd 't eerst gedaan kreeg, voelde dat zijn vrouw dit wist, waaruit volgde dat hij in haaroogen wel een slampamper moest zijn. Ze had het hem nooit verweten. Maar uit al haar doen, haar laten, merkte hij het toch — en al zou zij 't zelf gemeen vinden het te zeggen, ze kon toch niet verhelpen, dat ze 't wel eens liet blijken, uit het zwijgen dan 't meest. Was 'k maar goed-en-wel uit m'n leven dacht hij, sliep toen snurkend in, terwijl zij over Anne nadacht, hoe aan kleeren voor 't kind te komen. KEESIE. Eenzaam plekte de lage, lange woonwagen met het wit-geschilderde, grauwbespatte dek aan het uitladingsterrein-Weesperpoort. Als een enkele meeuw in t veld stippelde öp het wittige dek tegen de sneeuwgrijze avondlucht, waaronder lagen de verre landen, als verloren. De wagen, zonder bespanning, in zijn lange, doode vlakte, leek een doffe zwarte vlek onder het wit-geplekte dek, bewegingloos en vereenzaamd, kil in de wijde strakke verlatenheid van het leege spoorterrein. Alleen tusschen de raderen enkelde als eenig teeken van leven wat keukengerei, een emmer, een brokje trap ; meer terzij lagen nog wat latten. Klam erop drukte egaal en zwaar de grijze avondlucht en het bespikkeld wit der flauw-gebogen kap lichtte even op tegen het grijze spansel. De rook, die uit het stompje keukenpijp traag naar boven steeg, dreef eenzaam mede in deze grauwe verlatenheid. In den wagen smookten ze, vroegen ze waar nu toch Keesie bleef. Drie uur geleje al uitgegaan om een krant te hale en nog niet terug ! Och, och, wat motte we met hem beginne !" De vrouw goedigde : „nog maar eens anzien . .. waar zooveel monden zijn, kan hij ook mee-eten. De man heftigde er tegen in, dat onder dienst gaan de eenige, de beste uitkomst bleef, maar de oudste dochter die boven 't vuur te morrelen zat in den pot met erwtensoep, beet er schampertjes tusschen in : „Ja, dat kan-je begrijpen, onder dienst, daar nemen ze hem niet met zijn varkenvangers." „Och wat, zei weer de vader, ze benne er wel met krommer beene." Met vreemdige oogen liep Keesie te suf- fen, liep loom en zwaar door de stratenvolte, waarvan het geraas en gejaag tegen zijn sufheid opstoot als het geblaas van een wild beest. Zijn ooren verdoofden in de suizende ontvangst van al deze geluiden, die over zijn hoofd heen gingen en tegelijk om hem heen bleven hangen, voor hem een schettervachtvan vijandige dingen. Zijn gewaarwordingen kringelden zich te zamen, bot te zamen in de gejaagde kleinonbestemde angst van omver te worden geloopen, en een paar duwen en stompen te krijgen, waarvoor hij wel respekt had. leder haasthebbend mensch scheen hem toe te snauwen, dat hij toch uit den weg moest gaan.... Wat doe je hier lomperd ! En door het ontwijken botste hij dan tegen anderen op. Hij wilde wel naar huis terug, maar dat ging niet, want hij moest erop uit om werk te zoeken. Dat hadden ze in den wagen gezegd, en hij moest dus! Hij wist den weg niet te best, vroeg herhaaldelijk aan een politieagent op den hoek van de straat, die hem maar moeilijk aan 't ver- stand kon brengen, omdat hij zoo weinig begreep. Hij wilde naar 't Nieuwsblad om een krant te halen, liep met telkens vragen van straat tot straat en kwam er op 't laatst. Maar dit herhaaldelijk vragen naar den weg en 't noemen van de krant herinnerde hem het doel van zijn tocht maar al te goed, wat hem nog meer benauwde. Wat gaf dat werkzoeken allemaal ? Hij wilde blijven waar hij was, in den wagen van de schiettent. Het werkzoeken drukte hem als een vaag voelen van iets verschrikkelijks, en waarover hij maar liefst niet wilde denken. Hij werd nu bang den weg naar den wagen niet terug te kunnen vinden — en slim tegenover deze onzekerheid, prentte hij in zijn bot hoofd scherp vast langs welken weg hij ging, gewoon in het zwerversleven spoedig de straat te kunnen herkennen, om wèl zeker te zijn niet te verdwalen, den weg naar huis terug te vinden. De avond viel. In grauwe vegen zwermde voor hem aan de donkerte. In nauwe straten kwam die donkerte langs de huizen glijden, waarin valschelijk het licht ging op-glemeren, geel en rood, zwakkelijk licht tegen den grijzen dagschemer nog in 't midden van de straat. Het druktegejaag in dat halfdonker joeg hem nog feller over den weg, verwarde, verdoofde hem De winkels met de vele dingen trokken wel zijn aandacht, maar de rukken en stooten der voorbijgaanders maakten hem weer klein en benepen. Er kwam angst en verwardheid in hem. Hij werd naar alle kanten geduwd. Nu was hij lang genoeg weg geweest, meende hij, zou dus maar terug gaan. En verwonderd keek hij op dat hij z'n weg nog zoo gauw weer kon vinden. Aan den wagen, zoo eenzaam op dat leege spoorterrein, schoffelde, treuzelde hij wat, ging op het houten trapje staan om zijn komst aan te duiden, maar kwam nog niet dadelijk binnen. In een donkere schaduw tegen het grijs van de lucht, de lucht die aldoor scheen te zakken, schimde voor hem zelf op zijn gezicht, ziende tegen het sterkbewasemde raampje van de deur de donkere ommelijnen van zijn eigen schuchtere plompe figuur. Hij kwam aarzelend binnen, niet goed durvend. Wat zou-ie doen ? Half al in 't smalle deurtje het plompe lichaam, half nog buiten, zei hij botweg : „Nog niks, ik heb nog niks !" Toen trok hij de deur achter zich toe, schoorvoette verlegen in het vertrek. ,,0, ben je daar ?" riepen ze zoowat tegelijk. De grove, vleezige jongen met purpere wangen, de oogen loomig, de mond gretig, wijd als de poort van een niet te vullen voorraadschuur, bleef suf staan. Om zijn naar buiten gebogen beenen spande een verschoten broek, van onder niet vrij van rafels, die vreemd gewrongen, krom-hoekig neerpijpte. De jas door het lange dragen wat uit elkaar gezakt, hing straterig-sjiek los, op zijn zondags-open. Om zijn verslonsde gele haren kleefde een beetje schuin de pet. Hij ,,En je zou er toch een halen !" „Halen ? een krant, welke krant ?" „Wel, heb ik van mijn leven," zei de baas de oogen in verwondering, „je zou toch zien of er werk is te krijge! „O, o, dat heb ik nagekeke." „En waar dan ?" „In de krant." „En je zegt. . . waar heb-je dan je krant," snauwde nu de baas, kwaad om het star niet begrijpen. Keesie keek met groote oogen, stond vreemd, geslagen door dien uitval, maar wat de baas van die krant wilde, werd hem niet duidelijk. De dochter snugger, begreep het in-eens, kwam hem te hulp, bemoedigde : „Je hebt zeker in de krant gekeken, voor de ramen van 't Nieuwsblad, niet waar ?" „Ja !" beaamde Keesie vlug, herhaalde „voor de rame!" ,Wel verdikkeme," viel de baas spottend-grof uit, „voor twee cente kun-je ze aan de kiosk koopen en daar loop je voor naar de Warmoesstraat." „Ja baas, da's 't gauwste verdiend, zou 'k denke !" De baas draaide van nijd op zijn krukje om, voelde zich kalkoensch worden. Het werd voor Kees of de dingen om hem gingen grijnzen. „Verdiend — en waar heb-je die cente gelate ?" „Hier" grijnsde Keesie terug, lachte leelijk, wees naar zijn mond, haalde een sappige pruim tabak er uit. Allen lachten luid. Keesie lachte ook. Hij hield de gekauwde tabakspruim tusschen de vingertoppen. „Vooruit, dat ding gauw weg!" „Ja baas," mompelde Keesie, en de tabakspruim verdween, ging schuil in den mond, den mond die zich er voor opende als de ruime poort van een niet te vullen voorraadschuur, waarin wel een half pond zou kunnen weggestopt worden. Behagelijkstiekem zoog hij erop, de anderen aankijkend met dom-loensche oogen. „En wat zul-je nou beginnen, hier kunne we je niet houên, dat begrijp je, dat snap je toch wel?" Keesie grijnsde weer, knikte, zei: „Ik zal mijn best doen, baas." „Je doet nu al drie weken je best en je vindt niks." „Ja baas !" )>Ja> ja> j'j met je ja-baas, maar voor Zaterdag moet-je wat hebben, hoor je! Dan moet-je d'er uit!" „Ja baas," zei Keesie weer, maar nu zenuwachtig-gedwee. Hij begreep dat het meenens werd — en het huilen werd hem nu liever dan 't lachen. Waar zou hij na Zaterdag heen ? Naar huis ? Dat ging niet. Vader verdiende daar in Deventer met beide handen zeven-guldentwintig, aan de gasfabriek, vast werk voor winter en zomer. Maar zeven-guldentwintig voor zijn elven, dat sopte maar dun — en hij was de oudste, nee, dat ging niet! „Onder dienst," zei de baas die zijn gedachten voelde. Hij zei eerst niets, keek alleen armzalig. „Ik wil wel," zei-ie toen, maar ze wille mij niet." „Och wat," riep de baas. „Och wat!" Keesie keek weer sip, wat moest -hij zeggen? Voorzich-zelfzou-iewat graag willen, 't kon hem wat schelen dit of dat, nou !... maar 't ging nu eenmaal niet;... bij de loting al afgekeurd voor de borst! Dat wisten ze hier natuurlijk niet, en dat was ook niet noodig ze te zeggen ! Met zwakke borst nemen ze je niet gauw. Zwakken willen ze nergens hebben. Dat moet je dus nooit vertellen — en daarom zei-ie 't ook niet, zweeg maar weer. Hij voelde zichinelkaar geduwd, gedrukt. „Je bent toch letterzetter?" vroeg nu de vrouw, die totnutoe gezwegen had. „O, o," luidlachte de man, „letterzetter ? als-ie dat zoo goed kan als het andere, dan verdient-ie wel drie stuivers. „Nou ja," vergoelijkte hierop de dochter, „ieder kan 't niet even best." Keesie in zijn onhandigheid voelde zich op de pijnbank. Hij zag zich weer aan de letterkast, zijn plompe vingers in den verkeerden bak, met veel schrobbeeringen weggejaagd, of aan het draaien van de pers gezet, waar hij niet goed tegen kon 4 met zijn zwakke borst; en dan den meesten tijd zonder werk, thuis van zijn nijdigen vader allerlei hatelijkheden, omdat hij niets inbracht, afgesnauwd door zijn moeder die hij in den weg liep. Dat sjouwerwerk aan de tent, daar kreeg hij tenminste behoorlijk eten bij — en er viel nog wel eens wat af; 't leek en bleef hem het beste ! Hij stond geheel suf, weg in gedachteloos stomp denken. De dochter, met meer medelijden dan 7.ij zichzelf wilde bekennen, en met een beetje eigenbelang, want ze had de meeste hulp van Keesie, zei, mond en oogen onverschillig heen-en-weer-trekkend : hij kan toch nog eerst helpen bij de verhuizing, dan zulle we wel weer verder zien." „Nou ja, maar dat is gauw afgeloope, hij mot uitkijke, we kunne hem toch niet altijd houë." „Wel-neê," vulde de moeder aan, „dat kunne we niet, we hebbe Janus ook nog." „O, die redt zichzelf wel," nu weer de dochter, „die mag-je eigelijk niet meêtelle." ,,'t Mocht wat, 't mocht wat," schamperde de man luid. „Zeker, die enkele keer,. dat-ie an de komedie is, dat-ie figureert. Wat die binne brengt is gotbeter-me ook het beware niet waard". „Nee," zuchtte de moeder, die in een mandje met oude vodden begon te snuffelen, maar met de handen in de schoot bleef zitten, vol gepeins over al die etende monden. „Nee" ..! Ze zei het wel niet, maar de woorden lagen op hare lippen, dat zes kinderen, allemaal groot en die twee lummels van knechts heelwat wegeten, nou ... je moet er maar voor opbrengen! De man raadde den gedachtengang van zijn vrouw en zelf goedhartig nu het erop aankwam, voelde hij zich week worden. Hij schudde 't hoofd, zei nu ook eens „nou, nou," ging om er voorloopig een eind aan te maken, ook al, omdat het hem verveelde en hij in deze beperkte wagenruimte met zichzelf geen weg wist, naar buiten, scharrelde daar wat rond. Keesie, met den rug nog half de deur versperrend, deinsde bedeesd-gedienstig op zij, om de baas te laten passeeren, slechts langzaam en vaag oplevend uit zijn ver- wezenheid, nu het gepraat ineens slonk. Maar de woorden zeulden nog in zijn hoofd rond, herhaalden zich, in hem vastklinkend dat hij weg moest. „Waar zou-ie naar toe, naar Deventer ? Nee nog liever ging hij kapot! Maar wat moest-ie dan doen ?" Suf-zwaar stond hij te lodder-kijken met vreemdige oogen, alsof die eigen oogen niet van hem waren. Hij keek, zonder dat hij wist waarom, naar de dochter, die ijverig in het vuur, dan weer in den pot morrelde, den etenspot deed opstoomen met geurenden soepwasem, wat begeerig in zijn neus opzoog, zijn kil-geworden hoofd verwarmde. Hij kon zich maar geen begrip vormen wat hij eigenlijk zou moeten aanvangen, als ze hem hier gingen uitstooten, door het vreemde leven nog meer ontwend aan regelmatig werken. Een scherp en klaar besef drong maar niet in hem door. Daar buiten zagen zijn oogen de grijze sneeuwlucht, zoo zwaarhangend, zoo kil en klam — en het dorre veld er onder zoo eindeloos lang. Aan den anderen kant, daar lag de onbekende stad, die er voor hem grolde als een wild beest. Hier in den lagen wagen was het tenminste warm, de warmte, die hij voelde, en die hij ook zag in den wasem, waarmeê de kleine vensters tot dof-wordens toe werden beslagen. — En 'n eenzelfde klamheid en luwte, of het tranen waren die langs dat venster dropen, druilde over hem neer. Hij voelde op zich drukken de zwaarte van zijn onbeholpenheid, de pijnlijkheid van zijn toestand, en het niet weten waar heen. In nu toch wel scherpere lijnen kwam dat vreemde beest van de vreemde stad als met scherpe, nijdige nagels op hem af, sloeg hem in zijn vleesch. Lamlendig bleef hij tegen den deurpost hangen, de verwezen oogen dwalend over den wasemenden soeppot, over de handen der dochter die vlijtig den lepel erdoor roerde. Zijn oogen keken aldoor maar naar 't zelfde, zagen hoe haar handen een bord volschepten, zonder te merken dat hij 't zelf zag, geheel weg in zijn dof en star kijken, 't Ging hem voorbij. Hij bleef maar staren, tot hij in-eens opschrikte door haar grof- luide stem, die zei: „toe pak an Kees, mot je nog treuzelen ook !" Van zijn stuk gebracht door den schrik, greep hij met beide handen tegelijk naar het bord, en de vingers glibberden af, gleden over den rand in 't warme vocht. ,,Ai", zei-ie. Hij kwakkelde met het volle bord terug naar de bank. En nu op den rand van de smalle klaptafel het bord gezet, dook hij met zijn hoofd er diep overheen. Weer teruggetrokken tot het onderwerp van weg-te-moeten bleef hij denken, al tragelijk lepelend. Er ging langzaam en veel in hem om. Onder de milde soepwasem groeide aan de botte starheid van straks en werd bewustwilligheid. Het onbedachte niet-wegwillen, kwam scherper in hem, en dat sneed samen tot een welbewuste strakheid. Hij kwam tot een besluit, van koppigheid : ze konden zeggen en doen wat ze wouen, maar hij bleef. Hij trok er niet uit, zelfs niet als ze hem eruit schopten ; hij kwam toch terug, als zouen ze hem er ook uittrappen. Hij herinnerde zich ineens een voorval uit zijn leven, dat aldoor indruk op hem had blijven maken, het geval van Juno, zijn hond, dat grauw-gore beest, twintig keer door hem weggegeven, maar toch telkens terugkwam, de hond die hij eruit geranseld had en dan weer terugkroop, aldoor terugkwam tot hij hem wel had moeten houden. In zijn eigen hulpeloosheid zag hij voor zich die hond, de smeekoogen van Juno — en nu opnieuw en nog sterker en doordringender de gedweeë blik van dien aldoorin-huis kruipenden hond voor zich halend, zei hij zich evenzóó te doen. Ja, dat was de manier, dan zouën ze hem wel moeten houen! Nu zachtjes-aan zichzelf steviger voelend worden, begon hij, diep over zijn bord gebogen, met meer besef te eten, zichzelf al vaster zettend in dat denkweten, al maar doorlepelend, tot hij krassend den bodem beschraapte. De dochter zei: ,,Geef toch op je bord Kees, klak niet zoo," en hij schrikte er van op. De moeder, bij haar mand met naaitodden, zuchtte eens, voelde instinktmatig het verloop, zei hoofdschuddend: „we komme niet van hem af, je zult het zien, de heele winter blijve we met èm opgescheept. Dat heb-je er nou van als je te goed bent." „Hei, Kees, hei help ès, hier an die stang!" riep de baas van buiten, die het voorval al vergeten was. En Kees in schrik-vreugde dat hij weer van dienst kon zijn, liet den lepel in 't bord terugvallen, haastte zich, nu heelemaal vanzichzelf zeker, dat ze hem er niet uit kregen, dat hij wel bleef, als hij maar deed als die hond, — niet wegging en telkens terugkwam. DE ZWAKSTE. De hamers nijdigden, heftigden, dreven de nagels in de hoeven, klonken die nagels om, nijdigden weer voort. De vonkjes sparkelden weg onder de grifaankomende slagen, spatteden flusjes óp, vooral als de hamers even ketsten, gristen bijna óp tegen de handen der werkers, jonge kerels en mannen op volle kracht, die kromgebogen over de paardehoeven in werkhaast doorploeterden, maar even tijd nemend om het brakke zweet met een rappe handbeweging weg te vegen. Vijlen raspten ruw de doorgeslagen, de omgeklonken nagels bij — een branderige lucht van gloeiende ijzers die met de bouten even tegen de hoef werden gedrukt, wolkte óp met scherpe, sissende damp, — en het hameren begon dan opnieuw. Onafgebroken werkten ze voort, de eene hoef na de andere gelijkschavend, brandend, behamerend, afraspelend — en in den langen werkdag volgde het eene paard na het andere, om te worden beslagen, de geheele smidse een furie van branderige dampen en hamerslagen, met maar nauwelijks daarin te zien de zwoegende mannen. Ze werkten met hun zessen, de voorman en de anderen, hier in den hoefsmidstal van den tram, om het hardst, de eene dag na de andere, de nieuwe week laten volgend op de vorige, zonder een enkele verpoozing dan den Zondag. Ze werkten zoo hard, zoo hardnekkig, het hemd gedurig nat van zweet, het hoofd rood van 't bukken en van de warmte der ijzers, omdat, wie het meest afleverde ook 't meeste verdiende. 't Ging op het stuk, volgens vast tarief. Maar, dat was 't niet alleen, wat hen zoo aandreef, zoo opzwiepte. Het zat hierin ook, dat geen voor 'n maat wilde onderdoen, onbestemd-bang dat wie achterbleef, allicht gedaan kon krijgen. Een paar hoeven mochten ze elkaar eens ontloopen, maar niet veel meer, want op het kantoor, dit voelde ieder wel, zag men niet graag werkers, die achterbleven en niet mêe konden. Daarom zwoegden ze voort, joegen zichzelf op, ploeterden aldoor tegen elkaar op, de hamers met felle vlugge slagen drijvend, de doorgekomen nagels nijdig bijraspelend en de gloeiende ijzers tegen het eelt duwend, met om hun hoofden de scherpe rauwe brandlucht, die de borst droogmaakte, de keel toeneep, en waarvoor ze dan den wateremmer tegen den gulzigen mond gingen zetten om de nauwe strot wat te laven. Soms zei er wel één, dat het eigenlijk stom was om zich zoo uit den naad te werken — en ieder voor zich gaf die dan wel gelijk, maar veel verandering bracht dit niet. Wel vertraagden dan even de hamers, werd er wat heen en weer gemompeld, even geleuterd, maar vanzelf gingen de spier-armen vooruit, ook zonder het werkelijk te willen — en als de veertien dagen om waren, en er kwam tusschen de vijfentwintig en dertig gulden in de hand, nu, dat leek dan zoo slecht nog niet! Met den nieuwen Maandag hamerden ze dan van nieuws er op los, want wel beschouwd, vonden ze het toch wel in hun eigen zak. De vonken sparkelden dan weer tegen hun handen op, ketsten weg in 't 't licht, vonkten rood in 't donker en hamerslag en brandlucht joegen het bloed op in hun bukkende hoofden, dreven hen weer voort! Ieder stond wel zijn mannetje. Roelf, de jongste van den ploeg, had den geheelen dag nog heftiger en nog vinniger gewerkt dan gewoonlijk. De vorige dagen was-ie wat ten achter geraakt, wist zelf niet waardoor, en wilde nu inhalen. Een paar koppels mocht hij wel achterblijven, want in den stal als jongen bijgekomen, werd hij nog niet voor vol gesteld. Maar nu liep het toch te erg. Het zweet gutste hem van 't gezicht, een gezicht blos van zomersproeten, en uit de rosse haren droop het hem vettig langs 't voorhoofd, droop 'et hem nijdig in den nek. Zijn magere armen joegen de hamerslagen als driften en nog wilder raspelde hii. Hij voelde geen moeheid en werkte stug voort, maar schoot toch niet erg op. Geen tijd gunde hij zich haast om het ijzer heet te krijgen, het naar den vorm van den hoef te buigen. Dan moest hij er opnieuw mee naar 't vuur, of zich inspannen om het met hamerslagen wat krommer te krijgen of uit te beuken. Zoo werkte hij zich overkracht. Het zweet tapte hem van zijn beenig hoofd. Oei, 't was in langen tijd niet zoo warm geweest! Het hemd en 't boezeroen beiden waren doorweekt, aan zijn lijf geplakt, en 't zweet op verschillende plekken kwam door zijn broek heen. Zijn keel verschrompelde van de hitte en van onmatig zweetverlies. „Drink ook 'es effen," riep Hannes, die aan den emmer slokte. Hij zette nu hun groote zinkemmer met een enkele rappe heffing aan zijn dorstigen mond, liet het verkoelende water met een volle straal naar beneden stroomen; 't klokte, alsof hij geheel moest volloopen — en weer ging het voort. De mannen tegen elkaar opwerkend leken in hun gebukte houdingen de onderhelften van dieren, zwarte knokelrompen langs de gave, gladde buiken der geduldigstaande, zware paarden, mismaakte duivelen, wroetend op bokspooten, met lange klauwarmen, en bij de sissende damp en den vuurflakker der smidse, die onafgebroken de roode gloed opspuwde, de eene man eraf, de ander eraan, aldoor vuurspookte, leek al dat slaan, kloppen, raspen, vijlen, eelt-branden, met het kort-schonkig zwaaien der armen erdoor, een klaar en ruig brok hel van werkelijkheid. Roelf zette weer de emmer aan zijn lippen, liet het water maar doorklokken. „Die rooie zuipt de heele gracht leeg", riep een maat die neven hem werkte en 'n poot van zijn paard omhoog heesch. „Jajonge,het mot wel.Morgen geld-jesdag!" „Nou werk je anders maar niet kapot, schreeuwde Jaap, die nu aan 't vuur stond... Je mot nog lang genog mêe!" Roelf brabbelde nog eens: het mot, veegde met een enkelen handsliert het blanke zweet van 't rooie hoofd — en het ijzer, wat nog heet was, met de bout tegen den hoef drukkend, zelf wat uitgerust bij 't vuur, dreef hij nu met spierigen slag de eerste nagel er weer in — en hij joeg opnieuw zich voort. Het mot, het mot, herhaalde hij in zichzelf, en 't hamernijdigen sloeg die woorden kloppend in zijn hoofd rond, hem opnieuw aandrijvend tot nog grootere inspanning, maar tegelijk hem ook diep-in; wreed vermoeiend. Hij kon niet achterblijven, morgen werd het boekje opgemaakt; hij moest dus zien bij te komen. De oude, de ploegbaas, keek eens naar hem op, maar zei niets. De anderen, die nu merkten waar het om ging, verslapten wat, werkten langzamer. Ze mochten Roelf graag lijden, wilden hem niet over den kop jakkeren. Hij was er als jongen bijgekomen — en hij sloofde voor zijn moeder. Om den ander liet er éen zijn hamer even rusten of traagde wat bij het aanvatten en vervangen — en groflachend vuurden ze hem aan: Hou je taai, rooie, zorg dat je de spannen vol krijgt 1" En nu leek het hem of zij, die op hun gemak werkten nog meer opschoten — en of hij niet vooruitkwam bij al dat jachten en haasten. Maar, dat was alleen verbeel- s ding, want hij schoot werkelijk op, raakte een heel eind bij. Hij had al een koppel ingehaald en zag wel kans meer in te winnen. Kort voor tijd van uitscheien begon hij nog aan een nieuwen bonk, een stevigen bles. Als ie dat klaar speelde, dan was ie er! Hij repte, repte zich, werkte alsof de geheele smederij achter hem aanjoeg. Zijn hamer nijdigde, de rasp kraste ; de vonken spatten om zijn handen, en wreed knauwde hij, klonk met een enkelen slag de doorgekomen nagels om, zich bijna geen tijd gevend om verder af te vijlen. Het kwam wel niet in de puntjes klaar, maar dat moest maar zoo ! De anderen riepen : „Allo Roelf, maak voort ... . 't is tijd !" „Gaan jullie maar vooruit. Ik kom wel na!" schreeuwde hij nu luid. Hij had nog een poot te beslaan, en schaafde, raspte het hoefvlak vlug af. Het ijzer paste bijna. Daar had hij dus niet veel aan te doen. Dat trof wel! Het zeen brandde onder het maar weinig afgekoelde ijzer, stonk tegen hem op, zoo- dat de schroei-lucht hem in de keel vastkneep en hij zijn hoofd even moest keeren, om niet te hoesten. In den halfdonkeren hoefstal, waar hij alleen werkte, sprankelden, spetterden de kleine vonkjes, rondom zijn handen, als gruis van goud. Hij hamerde, hamerde, kneep af en klonk de nagels om, raspte bij, en ploeterde voort, nu bijna klaar. De maats hadden hun jassen al aangeschoten, lieten het troebel koffiedik uit hun blikjes loopen, schreeuwden hem nog na, terwijl zij heengingen : „Roelf, kom gauw hoor ! We wachten je ginds !" Ze werkten van zeven uur 's morgens tot zeven uur 's avonds, met anderhalf uur schafttijd ertusschen, waarin ze brood aten of een kliekje wat ze 's morgens meebrachten, opgewarmd naar binnen speelden. 's Avonds moesten ze nog naar den Haag terug, wat van Scheveningen alwaar de stal was, een goeie driekwartier beliep. Voor dien tijd namen ze meest een taaie bij den „dikke," op den hoek van den Badhuisweg. Daar zouden ze dan nu ook Roelf wachten. Hij was nu met zijn bles klaar, kwakte de poot met een duw neer, zoodat het paard er van opschrikte, zei tegen den jongen : vooruit met de knol. . . wegbrengen! Hij vluchtigde zijn jas maar half aan, riep tegen den ander: maak voort, en was zelf al buiten den stal. Hij blies maar even uit, want de jongen huppelde al aan. Ze liepen getweeën met onregelmatige groote passen, bijna sprongen, liepen op de kroeg aan, waar de anderen nog druk kletsten. „Nou, dat heb je 'm gauw gelapt!" riepen ze. „Hé, dikke, geef 's 'n borrel voor de rooie !" Het zweet tapte en straalde hem van zijn hoofd, dat hoogopgeblazen vlamde, en vuurrood hijgde hij. Hij veegde dat pekelende zweet af met zijn armsmouw, veegde nog met de roode zakdoek na, maar het borrelde aldoor op —en gulzig sloeg hij het glas jenever naar bin- nen, wat nu al voor hem ingeschonken klaar stond, zei in hijgenden adem : nog eentje 1 Dat hè 'k wel verdiend ! De anderen schoffelden met hun groote voeten al naar buiten — en hij betaalde haastig, ook het glas bier voor den jongen — en voort gingen ze in groote passen, de armen scheutig schurend, langs het lijf. Het was nog in 't volle seizoen, half Augustus, en — de boomen droegen zwaar groen in volle dracht, bekruinend den Scheveningschen weg, die schemerend, koel en dekkend zich opende, vaag en ver-weg uitlijnend, met zijn vele rijen donkerende stammen. De trams reden op kleinen afstand achter elkaar, wel viermaal zoo veel op de baan als gewoonlijk — en alle wagens over vol! Dat maakte, dat er zooveel paarden waren te beslaan, naar evenredigheid nog meer tengevolge van 't vele aanzetten, jachten en de zware vrachten, die ze te trekken kregen. De paarden versleten dubbel zooveel als anders. Het klikklakken der paarden zei hen, dat er veel te doen kwam. In het volle seizoen liepen ze gewoonlijk langs het kanaal, en Duinoord over. Er waren eens klachten ingekomen, dat de werklui in hun ongezjeneerd-gaan slenterende badgasten van de been hadden geloopen — en al kwam er geen formeel bevel, de meesterknecht gaf te verstaan, en ze begrepen ook wel, hoe ze op 't kantoor daar over dachten. Een goed hoorder heeft maar een half woord noodig — en zoo gingen ze in de drukke maanden gewillig en ongevraagd den langeren weg. Maar nu, door het wachten op Roelf, werd het wat laat en de oude laan met haar dekkende, donkere kruinen, leek hun niet alleen korter, maar na den warmen dag toch ook koeler, zoo goed geschikt om de schade in te halen. „Niet te dicht op elkaar, en goed toezien" zeien ze, en in gezwinden pas schoven ze den ouden weg op. Onder de boomen, nog in volle bladerdracht, dompte en zoefde de nabroeiing van den warmen dag, de warmte, die in luwe stooving overal hing, verzuurd en vermuft door de vele adems en 't voetenstof der menschen. 't Bleek hun hier onder de boomen stikkender-zwoel dan langs 't kanaal en bij hun ingespannen loopen voelden ze zwaar het moêmakende, loome van de puffe hitte. Ze liepen nu drie aan drie, elke groep een eind van elkaar verwijderd, om het aantal niet op te laten vallen, in gestadigen, niet al te zwaren pas. Maar zonder het te willen, gingen ze toch vlugger, joegen de slenterende wandelaars ter zijde. Het zand stoof in stof voor hun voeten op, wolkte terug, vloog langs hen heen, krieuwelde in keel, in neus en oogen. Maar ze keken daar niet naar, stevigden door, teveel gewoon aan het haastend loopen, wel wetend ook dat hoe langer ze in de laan bleven te meer kans er kwam te worden gezien. Veel gevaar bestond daar wel niet, want de sjiek en de badgasten, die waren natuurlijk aan tafel; wat langs den weg torde waren gewone Hagenaars en vreemdelingen een-dagje-uit — en daar maakten ze zich niet druk om, al konden die even goed bij de direktie gaan klagen. Maar het ge- voel, het besef te handelen tegen wat wel niet verboden was, maar toch ook niet rechtstreeks mocht en waarvoor ze allicht een norsch gezicht en wat standjes konden oploopen, joeg hen toch gejaagder voort. De slenter-gaande wandelaars, zwaarvoetig voorttobbend in hun loome wakkeipassen, weken uit voor den drom werklui, voor een oogenblik verrast door den zuigwind van frischheid, die 't gezwinde gaan meebracht, maar daarna weer vinniger voelend de brakke warmte van hun eigen lichamen, de nijdigheid van 't stof, dat stuivend de werklieden navloog, en tegen hen inwolkte. Ze schonkten al maar voort, spraken weinig, al hun aandacht samentrekkend op het geforceerde gaan, met alleen maar vage voel-oogen yoor wat hen zelf aanging : de trams. Ze keken slechts doezelig-half, als die wagens voorbij snorden, in kleine bangheid, dat er een inspekteur op zou staan, beseffend dat het dan beter is niet op te zien, en tóch weer aangetrokken door het gierend rol-geluid der wielen over de rails, het snelle klikklakken der hoeven op de steenen. Zonder bepaald te kijken zagen ze toch die zwaartrekkende vrachten, en de paarden, die morgen weer veel ijzers stuk zouden hebben. Oei! wat waren ze vol, de bakken, die terugkwamen, net zoo vol; als die heengingen, zwart van mannenlijven ineengedoken op de banken, tusschen wit en tulle en groote hoeden boven pipsche vrouwe-gezichten, een opeengepak alsof 't naar een kermis ging. Al die heen-gaande, terugkeerende volle tramwagens elkaar voorbijsnorrend, deden hun werkoogen aan als een vage vreugde, tegelijk als een beklemming en neerdrukking door het teveel. Jaap zei: wat een menschen, wat een menschen! Hein riep: ze lijken wel gek! maar een derde schalde: nou goed, laat ze maar rijje, 't geeft drukte aan de winkel! Nu al meer dan halverwege en voorbij het hek van Zorgvliet, bleven ze toch gehaast doorloopen, de armen slingerend langs het schonkig, schokkend lijf, de beenen voortschuivend in groote, breede passen, heel het lichaam met zuig-bewegingen als van moeielijk-gaande lokomotieven — en onder dit voortschokken zagen hun oogen niets anders dan die heen- en terugrijdende trams, zoo vol, zoo vol, wat in hen vasthield het besef van veel werken, veel hoeven beslaan, dus morgen flink aanpakken, èn waar bovenuit het verlangen angstte die groote laan maar spoedig uit te komen, onbestemd beklemd van gezien te worden, wat ze nu liever niet wilden. Ze behoefden daarvoor wel niet zoo benauwd te zijn, door 't vele werk, maar de klem zat er toch in, dreef hen voort. Roelf liep, sjokte, met den jongen achteraan. Terwijl zijn maats al op weggingen, stond hij nog aan de toonbank, het restje uit zijn glas te tippen. Hij treuzelde toen nog wat, wilde het zweetend hoofd nog eerst eens af koelen, moest juist hoesten — zich daarop weer inspannen, harder aanloopen om de anderen bij te komen. Dat verhitte hem bovenmate. Al oververmoeid van het koppig doorploeteren, opnieuw aan 't zweeten door het jachten en 't hoofd gloeiend-heet van den borrel, die hem het bloed naar de slapen dreef, hijgde hij, bijna buiten adem geraakt, toen hij ze achterop kwam, ze zoowat inhaalde, en zich aansloot in den gezwinden, stevigen gang. Nu eerst voelde hij zijn moeheid. Al zijn ledematen deden hem pijn. Loodzwaar hingen zijn armen als lamme vlerken uit het gewricht — en met zijn beenen loom, zijn voeten pof, zijn knieën stroef en pijnlijk, kon hij haast niet meê. „Verdikke," mompelde hij, „verdikke, ik heb het erg te pakke!" Maar hij wilde nu eenmaal niet voor de anderen onderdoen. Ze hadden wel op hem gewacht, en daarom moest hij mee, dwong hij ook zijn moeë voeten tot denzelfden stevigen gang. De jongen leniger, liep naast hem in kleine opstrubbelende pasjes, zijn beenen niet lang genoeg voor de groote schreden, hield hem zoo bij. Maar soms werd het hun toch te benauwd. Ze liepen in het achteruit gejaagd, wolkend stof van de anderen, die in hun nèt of een natte, kille doek op zijn rug vastplakte. Hij vermoedde, wist wel, dat zijn hemd 't deed, omdat hij zoo zweette, 't dus niets bijzonders was — en om het klamme gevoel te verdrijven, nam hij toen dan ook inplaats van eentje, zooals gewoonlijk twee borrels, wat hem weldadig aanwarmde. 't Is nèt of zoo'n borrel het zweet ineens opdroogt, of je lichaam erdoor bevliegt. Maar nu, bij de inspanning om de anderen in te halen, kwamen opnieuw de koude aanvoelingen, de koude rillingen in den rug bij zijn al zoo warm hoofd — en hij voelde zijn doornat hemd nog natter en striemender op zijn nu weer zoo koud-aanvoelenden rug. En onder het loopen werd zijn hoofd nog gloeiender. De armen lamden hoe langer hoe meer langs het moeë lichaam en al stroever gingen zijn beenen, die hij met nog meer inspanning vooruit moest duwen. De sukkelpasjes van den jongen, die in zijn ongedurig meeloopen geen gelijken gang en geen maat hield, vermoeide hem. Dat ophorten verzwaarde niet weinig zijn loopen. 't Was of hij telkens tegen werd gehouden door dat voetgedribbel naast hem. In zijn moeheid verduisterden zijn oogen, die vaag lijk vochtig, alleen maar zagen een vacht van stof, terwijl de zure adem en de warme duffe lucht hem in de longen kneep, de keel toestropte. Even moest hij wel stilstaan of zijn gang vertragen. Maar dan ging het weer door, opgedreven in de onbestemde jaging van meê te moeten, gekweld door de angst van gezien te worden door één van 't kantoor. Méér nog dan de anderen wilde hij voorwaarts, de laan ten einde, want, tegenover die maats, zou hij de schuld hebben, en op t kantoor nog het lootje erbij leggen. De zwakste gaat eruit! Natuurlijk ! Zoo dadelijk zeggen ze het wel niet, omdat ze in den drukken tijd moeten ontzien, dan geen mannetje te missen hebben, maar later krijg je toch de duw. Er is altijd wat te vinden als ze dat willen. Ze hebben niet eens te zeggen waarom, gooien 't gewoon op je werk als je met de handen niet de sterkste bent, een paar stel hoeven soms achterblijft, en klaar is kees. Je staat op straat. Ze doen dat om 't ontzag erin te houden. Roelf opgejaagd door deze zelfredeneeringen, wat kwellingen waren van den geheelen werktijd, bezon even of hij wel verstandiger deed zich zoo af te jakkeren, öf 'tniet beter was kalm achter te blijven. Dan loop je toch minder in de gaten ! Maar hij durfde dit niet te best tegenover zijn maats, tegenover den jongen, — en hij sloofde, strompelde, zwoegde maar voort, op niet al te grooten afstand achter de anderen aan, de anderen die krachtiger dan hij, vlijtig doorliepen als paarden naar den stal, zonder zich te vermoeien. De stof zat hem dik in de keel, en om wat lucht te krijgen, moest hij onder het loopen door schraap-spuwen. En gelukkig, daar kwam het eind, 't oude tolhek in 't zicht. De voorsten: Janus, Jaap en Hein waren den Scheveningschen weg al af. Hij porde zijn beenen nog eens aan, ritste zijn weggezakte krachten weer op èn flinker liep hij nu het Prince-Vinkenpark voorbij. Onder de lommer-zware kastanjes voelde hij al eenige verademing, en opgewekter volgde hij langs het eindje muur en tuin den hoek om, naar de Anna-Paulownastraat, waar de anderen al in-zwenkten. Hier op de straatsteenen, tusschen de huizen in, liepen de maats ook langzamer, door het gedurig uitwijken — en Roelf kon met een aanstrubbelenden pas ze zoowat bijkomen. Aan 't eind van den Hoogewal gingen ze gewoonlijk uit elkaar, enkelen recht-uit, anderen terzijde af, ieder zijn eigen weg naar huis — en hij moest daarvoor nog eens aanzetten, want Jaap die vooraan liep en hij, woonden in dezelfde buurt. Zijn hoofd en zijn rug zweette en zijn adem hikte in de keel. Verdorie, dat is loopen ! Nu hij ze inhaalde aan 't eind van hun gezamenlijken weg, voelde hij de loomheid, de moeheid van zijn leden zwaar, bijna niet te dragen, maar hij wilde dit niet laten blijken. Ajuus! tot morgen! schreeuwden ze tegen elkaar, schreeuwde hij ook. Hij strompelde nu met Jaap die veel harder liep, alleen voort — en in de nauwe straten, die zij doormoesten om naar de Beestenmarkt te komen, verkloekte hij zich, leefde op, óok al omdat hij overal uit- wijken, oppassen moest, maar de moeheid werd er niet minder door, maakte hem bijna kreupel. „Ik geloof, dat je er vandaag een aardig broekje langs hebt gekregen," grapte Jaap, die Roelfs moeheid en afgetobtheid merkte. „Dat geloof ik wel... Ik heb motte anpietsen .... 'k was heel wat ten achter!" „Tja jongen, ze schenke het ons niet, maar weet je, 't is een mooi loon !" „Dat is 't 'em !" ,,'t Is 't beste, dat we een borrel nemen," meende nu Jaap. „Nee, ik heb er al twee gehad !" „Kom, wat zou dat ? Twee is nog geen drie ! Vooruit, ik geef er eentje weg!" Jaap sloeg den hoek om, was al aan de toonbank en Roelf volgde hem. Hij had er eigenlijk niet veel lust in, want die borrels van straks hadden hem 't bloed al naar 't hoofd gejaagd, maar hij volgde toch, stond voor de toonbank, zonder zich te willen verzetten. Jaap liet al inschenken: „klare!",, Je drinkt toch ook schoone jandoedel ?" schetterde hij. Hij knikte van ja, liet zich op 't bankje 6 neervallen. God-in-den-hemel, wat was-ie moê ! Dat voelde-ie nu eerst. Hè, z'n spaken stonden heel-en-al stijf, en de armen deden pijn in de schoudergewrichten. Die schouderbladen en de rug leken wel gestriemd — en in de maag had hij een wee gevoel, van al 't waterdrinken. „Santjes," riep Jaap, nu Roelf met wat krommen rug van de bank opstond om het glaasje te vatten. Jaap klokte het glas in een teug naar binnen. Roelf lipte het slechts half-leeg, zette de rest weer neer. De bank beviel hem te best om hier niet even wat uit te rusten. „Dat smaakt," schalde Jaap nog na, „de lippen klakkend, ,,'t is of 'n engel op je tong piest!" „Zeg dat wel... De jenever prikkelde Roelf óók, deed hem werkelijk goed. Zijn keel frischte wat op en zijn moeheid klamde en lamde minder voelbaar. Ook zijn rug deed minder pijn. Alleen het hoofd klopte nog, nu feller en vinniger zelfs, door sterker aandrang van bloed, maar toch in de zekerheid van rust deed deze warmte, nu ook zijn rug niet meer zoo killig aanvoelde, hem niet onaangenaam aan. — 't smaakte hem bijzonder, de jenever? Hij wilde er nu ook ééntje weggeven, liep niet graag op andermans zak — en met zijn eigen trek in een borrel, wenkte hij Jaap er nog een te nemen. Maar jaap schudde parmantig van nee, zei : morgen komp' er nog een dag, geldjesdag, maakte een beweging waarmeê hij wilde zeggen: dan wordt er vanzelf gepimpeld ! „Je hebt gelijk, ik heb er al drie gehad, en morgen is het weer stompen !" Ze schoven de deur uit, gaven elkaar een vlugge, stroeve hand, wenschten : „Tot morgen!" gingen beiden hun eigen weg. Roelf liep overhaast. Hij had nog maar een paar korte straatjes te maken tot zijn huis. De jenever maakte het speeksel los en hij moest weer telkens spugen, maar het luchtte wel op. Ziezoo, hij was er ! Zijn moeder wachtte hem, in kleinen angst, zei zorgelijk : Hoe kom je vanavond zoo laat Roelf? 'tls zonde van het beste eten !" Haar ouwe-vrouwtjes-gezicht stond strak-ernstig. Hij zei niets, keek eens naar de klok. Ja ! een kwartier later dan gewoonlijk ! Zij zette de toegedekte schalen op tafel, nam de deksels eraf — en terwijl hij op de al-klaar-gezette stoel zich liet neervallen, trok en wrong hij nog gauw zijn schoenen uit, duwde z'n voeten in de pantoffels, schoof er zich recht voor, om eens danig flink te schransen. De aardappelen en de spruitjes dampten beiden — en de wasem blauwde in 't vertrek. Het reepje mager spek lag rozig, lokte hem malsch en sappig aan. Maar nu hij de eerste aardappel in den mond stak, voelde hij al z'n eetlust vergaan. Toch duwde hij zoo goed en slecht als 't ging het eten erin, schransde tegen zijn meug op, de aardappelen verkauwend, de spruitjes inslikkend. Hij voelde zijn hoofd zwaar en ijl worden en in zijn rug kwamen weer van die koude, gluiperige rillingen. „Is er wat, mijn jongen," vroeg de moeder zorgelijk ? „Welnee, alleen wat hard motte werreke, en 'k heb een borrel gepakt!" Zij bleef even staan, keek hem weer bezorgd aan. Maar ze zag niets bizonders aan hem — en dat stelde haar weer gerust. „Het is niet goed te drinken," waagde ze heel schuchter te zeggen. „Nee, maar ik was zoo moe, en Jaap trakteerde, morgen is de eerste !" „O, ja," brabbelde ze terug, „betaaldag." Ze kende de zorgen van haar jongen, wist dat-ie niet sterk was en zich overwerkte om met de anderen mede te komen. Zijn vader, die had zich ook geknauwd, aan een bloedspuwing gestorven — en als een vaag schrikbeeld zweefde om hare oogen het bleeke vermoeden, dat ook haar jongen eens zoo iets zou overkomen. Daarom voelde ze zich ook zoo angstig, zoo onrustig, als-ie een enkele keer 'n borrel nam. Dat gaf maar bloed naar het hoofd. Ze zou veel liever hebben, dat hij zich niet zoo over-den-kop ploeterde. Elke keer als-ie met het vele geld thuis kwam, voelde ze dit wel als een blijdschap, maar tevens als een beklemming. Ze waren maar met hun beiden, hadden niet zooveel noodig ! Als hij wat minder inbracht, konden ze het ook red- den. Maar, ze wist nu al, dat dit niet ging, dat ze in den stal op stuk werkten, en hij wel meê moest. Ze had zoo'n spijt ervan haar jongen hoefsmid te hebben laten worden, zoo'n zwaar vak ! Maar dat hielp nu niet meer — en elk vak waarbij je vooruit moet, is eigenlijk zwaar. Zijn vader was steenhouwer geweest. Ook al niet beter met al dat gruis, wat je binnenkrijgt! Jan, de jongste van haar zuster werkte als letterzetter en die klaagde eveneens. En dat zag er nog wel uit als zoo'n net vak: altijd behoorlijk gekleed, een wit boordje om, en 'n hoed op. Maar met zooveel lui op een zolder, en altijd over die zwarte letters gebogen, bleek ook niet zoo gezond te wezen. In 't begin had ze nog wel gedacht over 't draaien, maar toen ze daarna informeerde, hoorde ze eerst, dat dit met recht op de borst aankwam. Wat hij nu deed, was misschien wel erger, maar wat kon ze er nu-nog aan doen ? Roelf kwam als jongen eerst in den stal, toen aan de hoefsmederij — en zulke dingen gaan vanzelf. Ze had hem 't liefst schoolmeester of zoo iets laten worden, maar hoe kon dit zonder mans verdienste, als ze zelf uit schoonmaken ging. Je moet dan wel aannemen wat het eerste geld inbrengt en je hebt maar heel weinig te kiezen. Ze begreep nu wel, dat haar jongen te hard had aangepakt, om niet teveel achter te zijn op den betaaldag — en dit maakte haar nog bezorgder. Roelf kauwde nog aldoor op zijn eten, schoof toen zijn bord weg, zei: ,,Ik ga maar' na bed, voel me niet te best in orde !" „Watje gelijk hebt, jongen ! Ik zal straks koffie zetten en je op bed een warme kom brengen. — of beter nog: ik ga melk voor je kooken !" Roelf zei niets terug, nikte als teeken van instemming, ontkleedde zich vlot, plomp-snel, lag al met een minuut of wat onder de dekens: Hij strekte zich recht-uit. 't Beviel hem goed met zijn lamgewerkte leden en zijn opgeblazen hoofd in 't mulle bed, onder de frissche dekens te liggen, lang-uit. Hij voelde nu niet zoozeer die rillingen in den rug ook niet de zwaarte van zijn hoofd. Hij voelde zich langzaam lekker-worden en snurkte weldra in. Toen zijn moeder met de warme melk kwam, lag hij al zachtjes te ronken. ,,'t Is zonde hem te roepen!" zei ze zich, „Ja! maar het moet toch!" Hij dronk met vakige oogen, zonder eenig recht besef, sliep dadelijk weer in. Ze dacht: dat zal je goed doen, mijn jongen en overpeinsde weer, dat-ie met zijn zwak gestel niet voor dat zware smeden deugde. Natuurlijk, hij verdient een mooi stuk geld, je kan er telkens van wegleggen voor een kwajen dag — en daar doe je wat voor ! Maar toch Roelf overwerkt zich — en met dien zorg sliep ze in. Den volgenden morgen kon ze hem hem bijna niet uit het bed krijgen. Wel drie, vier maal moest ze hem roepen — en de angst, dat hij telaat zou komen, deed haar snauwen en booze woorden zeggen, waarvan ze niets meende. Maar, nu was-ie er toch uit — en hij, flink aan 't wasschen en poedelen voelde zich al dadelijk opknappen. Het jonge lichaam had zich in den slaap wel hersteld. „Wie weet, murmelde ze voor haar heen, heeft de jenever niet meer voordeel gedaan dan nadeel en de moeheid eruit gejaagd!" Spierkrachtig liep hij nu in den jongen morgen naar zijn werk, weer flink en luchtig aanvoelend het schraal-pezig lichaam, dat lenig zwiepte onder zijn wat groot rosbleek, zomersproeterig hoofd. Op den Schevingschen weg, waar hij zich zoowat alleen zag, twinkelde het gebladerte koel-mooi. De boschjes terzijde, al in donkerder nazomer-groen bogen en wemelden met hun dunne takkendracht in de klare aanfrissching van den morgen. De kruinen der boomen zwiepten lichtelijk, ruizelden onder den adem van den wind, die over de duinen heen zoelend aanstreek, als een zuiverend zachte zucht van dagverlangen. De villa's stonden zoo proper, als gewassen in het dunne licht — en voor de ruiten der dakkamertjes bengelde hier en daar een enkel dienstmeidenmutsje; een vaag bewijs dat alles nog was aan 't slapen. De weg, met zijn drie nevenlanen, lag breed, haast onbetreden, nog wel stoffig en zandig van gisteren, maar niet zoo muf en duf, mooi-vlak en ruim onder den aldoor zacht aanstrijkenden morgen-adem. Er reden geen trams, geen wagens — en in de leege zij-allee glommen de stalen rails als eindelooze geleidingen, wit dat in 't blauw-wit der weg-horizon verliep. Boven tjinkten, tjierpten de vogels, die sprongen en fladderden van tak tot tak, en opnieuw tjinkelden. Een enkele nachtegaal sloeg luid boven ze uit zijn ratelend helder lied. De zon met zijn nog jonge spichte stralen joeg van terzijde een helderder licht onder de hooge boomen en in dat licht stonden de stammen zoo stemmig, zoo goedmoedig, alsof ze daar altijd, door alle eeuwen heen, hadden gestaan en daar wel altijd zouden blijven. Het groen, de bladeren, konden wisselen, maar de stammen die bleven ! Alleen de noordwester, als die in den winter sterk blies, vermocht ze te ontwortelen. Maar dat was ze nu niet aan te zien, zoo stevig stonden ze met hun wortels diep en wijd-uit in den grond, te zamen kruinend dat geheele dak, die allee van loover, die dikte van groen, waar zelfs de zon maar tragelijk doorheen kon dringen. Hij liep, de borst verruimd, de leden weer gesterkt, en snoof op de weldadige ochtendkoelte die streelend op hem aanziltte, wel van plan nu eens flink aan te pakken. Maar o,. .. op den geheelen weg bleef het leeg, geen kip te zien — en wat hem eerst niet opviel, bevreemdde hem nu toch. Zou het dan al zoo laat zijn, dat hij geen mensch van den stal zag ? Hij keek op zijn horloge — en merkte dat het over den tijd liep, wel een minuut of acht later dan gewoonlijk, en hij repte zich om die in te halen. Nu dichter bij het dorp kwam ook meer beweging. Karren ratelden al over den weg. Vischvrouwen trokken uit, naar stad met haar negotie — en bakkers, melkboeren, werklieden liepen in de straat. Hij sloeg snel den badhuisweg op, haastte zich, kwam aan den stal, waar de anderen al begonnen waren; hij smeet snel zijn jas, zijn vest uit — en de jongen die al op hem wachtte, bracht dadelijk een stevige ,,bruine" aan. „Je bent laat vandaag," riep Hein, „gisteren aan de zwabber geweest ?" „Welnee, maar bar gemaft! . .. . kon bijna niet wakker worden. Hij greep het paard bij een voorpoot heesch die in de travail op — en begon de oude hoef af te trekken. Het paard maakte eenige krampachtige bewegingen, verrast door dat onverwachte trekken. De smidse gloeide. Een der maats ging al zijn ijzer hitten — en de vonken sparkelden al weer op, slechts flauw zichtbaar in 't volle licht! Hij sneed en raspte het zeelt gelijk, begon ook het ijzer aan te leggen. Rondom hamerden en nijdigden nu de korte slagen, dreven stugge spierarmen de nagels in de hoeven, werd weer omgeklonken en bijgeraspt, siste de scherpe brandlucht witwolkend omhoog — en nu en dan tusschen dat gezwoeg hinnikte een paard op, blij en vreemd in dat vroege begin. De dag en het werk was weer begonnen, en Roelf ploeterde, hamerde even hard als gisteren, om nog wat in te halen. De boekjes werden ingenomen — en wat nu nog bijkwam, ging over naar de volgende veertien dagen, maar ieder werkte nog flink door, in 't blije begrip, dat de eerste winst de beste was. Aan 't andere eind van den stal, uit de remise reden de eerste tramwagens, en de paarden frisch, trokken krachtig aan. Even voor schafttijd kreeg hij zijn geld, volgens het boekje precies afgepast, in een wit papiertje, waarop de naam en ook het bedrag stond vermeld. Roelf sidderde even, toen hij het aannam, onbestemd bang, waarvoor dat wist hij zelf niet, want als er wat aan te merken viel, werd je gewoon op het kantoor geroepen, maar het beangstte hem toch even. Hij wist wel dat hij bij de anderen wat achter bleef. Maar dat mocht toch ook! Wel gedacht kon er niet een reden wezen waarvoor hij zich beangst hoefde te maken. Na schafttijd, nuallen 'tgeldin hun zak,brak over den geheelen stal in-eens het lanterfanten uit, werd er minder fel gewerkt dan gewoonlijk. De toezichtsbaas kwam drukker kij- ken, maar de maats liepen nog naarstiger naar der wateremmer. Nu het geld van de geheele veertien dagen eenmaal in h'n zak stak, leek het wel of ook de werkmachien afliep, de drijfkracht weg-slonk. Met Maandag begon eigenlijk weer de nieuwe week. D&t voelden ze nu eenmaal zoo ! Roelf kende dit gevaar, want 's middags op den betaaldag, werden wel de meeste standjes uitgedeeld, kwam ook de grifste aanleiding tot gedaan krijgen. Vroeger toen ze hun geld nog zelf beurden, namen ze de rappelementen tegelijk met 't geld in ontvangst. Nu was die aanleiding er niet meer — en 't geld-ontvangen zelf veroorzaakte geen onbedachte angst meer, je kreeg het zoo gemakkelijk en afgepast in je papiertje, — maar ze konden je even goed te pakken krijgen. Hij hamerde en vijlde dus dezen middag maar even stevig door, paste óp, dat hij niet te veel met leege handen stond. Maar met al dat goede bedoelen ging het werk maar slecht van de hand. Hij schoot bitterweinig op. 't Was of de moeheid van gisteren ineens terugkwam en hem ver- lamde. Terwijl de baas naar hem stond te gluren, voelde hij dat-ie knoeide, en 't zweet brak hem uit onder het heftig, onhandig hameren. Maar gelukkig, de baas zei niets — en hij ploeterde weer door. Het was of een hemel, of een koele kamer, zich voor hem opende, nu deze Zaterdagmiddag ten einde kwam, met een geheelen dag van rust in 't zicht. Nu Zondag moest hij uit vrijen. Zijn meisje kreeg om de veertien dagen na twee uur vrij-af. Hij bleef s'morgens dus maar wat langer liggen, waschte zich daarna flink, verschoonde zich, en in zijn beste spullen, zijn zwart kamgaren pak aan, voelde hij zich opgemonterd, weer een heele kraan ! Hij hoefde haar niet af te halen. Zij zou bij zijn moeder en bij hem komen eten ; hij had dus den tijd. Met zijn sigaar in 't hoofd zat hij maar vorstelijk in de stoel, aaide de poes, die op zijn knieën, lag, oogde ook wel even in de krant. Maar het begon over tweeën te loopen en nu Trees nog niet kwam, werd hij onrustige keek telkens op, liep even naar buiten. Zijn gezicht klaarde merkbaar op, toen ze onverwachts binnen kwam. „Dag Roelf!" ,,Dag Trees!" „Hoe gaat 'et jongen ?" „Best hoor." Ze gaven elkaar een hand en een zoen, een zoen, die door het vertrek klapte, opsloeg tegen het glad-gewreven hout van de vierkante kast, tegen de propere stoelen, en de spiegel met vergulde lijst. De witte gordijntjes beefden in hunne ijle blankheid wel eventjes ervan. Trees maakte zich dadelijk van Roelf los, vroeg hartelijk : „En moe, hoe maak' u 'et?" „O, dank-je kind." De oude vrouw, met haar zorgtrekken, bleef even staan, keek het meisje in de oogen, zei: „je ziet er goed uit Trees l" „Ja, zoo gezond als een visch", lachte ze terug. Het bracht ineens frischheid en kleur in de kamer. 'tWas of met de komst van Trees een heele blije wereld binnen rolde. Roelf duwde dadelijk een stoel bij de tafel, hielp haar met de kleeren — en moê nam de hoed, het manteltje aan, legde ze zorgvuldig op bed. „Een mooie hoed is dat Trees!" „Zoo ?... vind-u dat ?" „Ja, erg mooi 1" „Een nieuwe hoed," tetterde nu Roelf, „dat heb ik nog niet-eens gezien." njij»" meesmuilde Trees, op jij drukkend, „je ziet niks, mannen letten nooit ergens op." „Wil je j'es stilhoüe, ondeugd!" Trees lachte weer lekker-behagelijk, en moeder schonk de koffie in, nam gemoedelijk-bedrijvig het gelakte trommeltje uit de kast, ging ermee rond, toen ze zaten. „Toe Trees, neem er nog eentje, op één been kun je niet loope!" Maar Trees weerde af, zei: „Nee, ik hou niet van die zoetigheid !" „Och kom," goelijkte moeder, en ze legde toch een tweede koekje op haar schoteltje. Ze tipten, mond-vooruit, alle drie gelijktijdig de lippen aan de koffie, die heet was en geurig dampte. Trees zette haar kopje 7 even neer, herhaalde de vraag van straks, als aanknooping van 't gesprek : „Enne, hoe hè-je 'et de heele week gemaakt ?" „Ik was toch Woensdag nog bij je?" „Nou ja, effen!" „Hoe zou ik 't gemaakt hebbe, druk hè," zei Roelf, die, tevreden gesteld, nu doorging. „Het is knapjes aanpakke. Ze schenken het je niet om niemendal. Maar je beurt wat!" „Ja", bevestigde de moeder zorgelijkkalm, tegenover Trees, tegelijk grootsch, dat haar jongen zooveel verdiende. „Ja het is een knap stuk geld wat-ie binnenbrengt, elke veertien dagen zoo'n kleine dertig gulden ; minder dan vijf-, zes-en-twintig is het nooit, daar kè-je nog 'es wat van doen! Maar, maar ... hij mot te hard werke. Ik zeg het elke dag, hij is te zwak, mot te errig voort. Het is aldoor: toe maar jongens en weer vooruit." „Wat geeft dat nou, om daar over te leuteren," kregelde Roelf er tusschen. „We motte allemaal werke." „Jawel, maar er is onderscheid tusschen niet gewoon zulke boodschappen te doen. Maar hij durfde niet goed voor zijn meisje, en ook zijn moeder keek hem zoo smeekend aan, dat hij schoorvoetend opstond, het karafje en 't geld aannam. Hij kuste tersluiks en onverwachts Trees in de hals, die hiervan even schrok, de handen grijpend naar achteren bracht en zijn hoofd beetpakte, een oogenblikje vasthield. „Als kinderen spelen zijn ze zoet," klapte de moeder. „Toe Roelf, ga nou gauw ! Hij dribbelde al vlug de deur uit — en met Trees alleen, zei ze: „Heb je wel opgelet, hoe slecht Roelf eruit ziet ?" Trees keek even vreemd-op, dacht: welnee. Ze wrong even de lippen, de oogen, alsof ze over het ernstige ervan napeinsde, zei toen: „Ja heel faverabel ziet-ie er niet uit. . . wat zou 't weze moeder !" „Och, niks kind, hij moet alleen wat hard werke !" „Zou 't anders heusch niks weze ?" „Wei-nee. . ." „Hij klaagde verleje Woensdag ook al zoo over die pijnen in de rug, en dan weer over duizelingen." „Och, als de slappe tijd komt, kan hij wat meer zijn gemak nemen, en dan gaat dat wel vanzelf over, zei ze bemoedigend al bang dat ze te ver ging. En nu er ineens zorgzaam-lief, vroeg ze : „Zeg Trees, zou je mij een plezier willen doen ?" Trees begreep, door-voelde al half waar het op uit draaide, zei slapjes : „Waarmee moeder ?" „Kun je 't niet raje ?" Trees keek vragerig op. „Nou, blijf dan vanmiddag bij ons thuis. Hij is zoo moê." Trees voelde zich een beetje onwillig, zei: „Ik had het er nou nèt op gezet naar Scheveningen te gaan." „Dat weet ik wel kind, maar laat dat pleziertje loopen om mijn" .... Zie maar, zei ze sleepend, en ze ging naar 't kastje, haalde om den hoek een fleschje naar haar toe „zie maar, ik had wel in huis, maar ik heb hem weggestuurd om het je apart te vragen ... doe je het Trees ?" De oude vrouw keek haar zoo bezorgdklagend aan, zoo bevreesd bang nee te hooren, dat het Trees naar om het hart werd. Ze had er zoo heelemaal op gerekend, naar het strand te gaan, in de duinen te loopen. . . Ze hoorden nu Roelf aankomen, die al bijna aan de deur kon zijn, en de moeder, vroeg nog eens, gejaagd-angstig : „Toe nou Trees, om mijnetwille ?" Trees voelde zich beschaamd, half verlegen. Zonder het zelf scherp te beseffen begreep ze ook vaag, dat zij eigenlijk moest toegeven om der wille van Roelf, die haar man werd, en niet omdat de moeder die 't vroeg. De bezorgdheid van de oude vrouw trof haar, en zonder wat te zeggen nam ze het gerimpeld hoofd in haar vleezige, wel wat grove handen, zei fluisterend : ,,'t Is goed moê," — en drukte een kus op haar wangen. De oude vrouw voelde een traan langs haar doffe oogen branden, een enkele druppel maar, en ze veegde die vlug weg, nog voor Roelf binnen kwam. Ze hoefde zich nu niet ongerust te maken. Trees was wel een beetje licht van hart, een jong ding, maar dat hart klopte toch niet voor uitgaan alleen, klopte op de goede plaats, voor haar jongen — en als zij beide vrouwen het eens waren, behoefde ze niet bang te zijn. Ze zou, dit wist ze nu, met Trees wel opschieten! „Zijn de vrouw-lui weer aan 't smoezen, dacht ik het niet," grapte Roelf, die achter de stoel om, het karafje sjiek op talel plaatste, ,,'t Is mal, jullie vrouwe hebbe altijd wat te konkele !" „Ja jongen," lachte de moeder, al bezigde glaasjes met de schoone boezel nog eens af te vegen, „dat zijn nou van die dingen, waar de mannen niks van begrijpen. Dat weten wij alleen, wat zeg jij Trees ?" „O, zoo!" snaterde Trees, waarvan het gezicht weer oplichtte, „je wou wel zeker alles weten!" „Gust nee, je mag het wel voor je houden. Ik ben er niks op gesteld wat jullie onder elkaar verknussen 1" „Nou, dat is je maar gerajen ook!" Ze tipten aan de glaasjes, de glaasjes met citroen — en Trees, eerst nog wat nuffig h'r gezicht trekkend, roerde nu parmantig de suiker er door heen, hapte en slokte flinker toe. 't Gaf een oogenblik stilte. „Als je nou nog naar Scheveningen mót', vrolijkte Roelf, dan magge we ons wel haaste met 't ete. Anders wordt het veel te laat!" „Zou je 't wel doen, jongen ?" vroeg de moeder, die Trees meteen een oogje van verstandhouding gaf. „Het hangt af van Trees, die wil ommers zoo graag!" „Och, als jij liever niet wil!" Het opgeven van haar Zondagmiddag naar Scheveningen, ging haar nog niet van harte af. Zij stelde dus de vraag nog eens : „Liever, liever, dat is het woord niet, maar, ik ben er de heele week — en dan wil je Zondags wel es wat anders zien. We kunnen toch naar 't Bosch gaan, daar is 't ook mooi! Het lag Trees weer op de lippen, dat, als hij niet om Scheveningen gaf, zij er dolveel van hield, want naar 't Bosch kan je het heele jaar gaan, naar Scheveningen alleen op een dag zoo mooi als vandaag. Maar de moeder keek Trees aan met haar smeekende oogen — en nu van toon veranderende zei ze gulweg: „Nee Roelf, we gaan maar naar 't Bosch. Mij goed hoor!" „Na den eten dan," vulde de moeder dadelijk aan. „Zoo wattegen een uur of zeven," meende Roelf. „Wel ja, dan kunnen jullie nog naar de tentjes." „Ajakkes, moeder, hoe kun-je zoo iets zeggen," verontwaardigde Trees, — als we wat te vrijen hebbe, nie waar Roelf, dan doene we het hier 1" „Dat zou ik ook denke, o, zoo !" Hij werd vroolijk, uitgelaten, veel blijer nog omdat Trees had ingeschikt dan hij zichzelf wilde bekennen, maakte allerlei malle praatjes. Opeens zei hij: ,,'s jongens, ik moe' niet meer drinken, 'k heb er nog een voor de toonbank genomen ook!" „Had ik 't niet gedacht," luidruchtigde Trees. „Nee, je dacht het niet, want dan had-je het wel gezegd. Je hadt het met je beide veel te druk om te konkelfoezen. Hij zag zijn moeder even stilletjes lachen en nu 't woord konkelen nog in zijn mond lag, door-zag hij plots wat ze straks samen beklonken hadden. Het streelde hem, deed hem tegelijk pijnlijk aan. Zijn moeder had natuurlijk zijn meisje bepraat, bang in haar angst voor zijn zwakte, voor het overwerken. Maar zoo zwak was 't niet met hem gesteld! Altijd die zorg van moeder! Wat moest Trees wel denken ! Hij voelde spijt ermêe begonnen te hebben, stelde nu zelf voor om nog naar 't strand te gaan. Maar Trees wilde daar niets meer van weten, 't Werd ook veel te laat!" In 't vertrek kwam nu een weldadige zondagmiddag-stilte, die glansde en properde van de stoelen, van de kast, van de gordijntjes, van de tevreden gezichten. Roelf hing met den arm om Trees haar hals, fluisterde haar soms gemeeniteitjes in de ooren — en ze zei telkens : wil-je ès stilhoüe! Moeder, in zwarte merinos, zondags-kalm bij 't eten gereedmaken, schudde 't oud-rimpelig hoofd — en Trees vroeg of ze kon helpen bij 't opdoen, wat moê niet hebben wilde. Ze bleven gezellig doorleuteren. Roelf had het hoofd op haar schoot gelegd, en Trees woelde met haar vingers door 'troode haar, dacht tegelijk wat eenblank vel, drukte er even een zoentje op. 't Werd een heele zaligheid, waarin alles verging. Na den eten volgde theedrinken, en weer gezelligjes praten. Tegen den avond kuierden ze naar het Bosch. Ze kwamen niet veel verder dan de muziektent, staken toen over naar 't Bezuidenhout, dronken een glas bier in de Bonte Koe, dronken nog een glas in de stad, voor Het Gouden Hoofd, waar ze bijna geen stoel konden krijgen, en 't liep naar half elf, den tijd dat hij Trees naar haar dienst moest brengen. Er kwam nu over hem een duidelijk besef van zijn Zondag wel een beetje verdaan te hebben. Wat drommel, ze waren toch beiden maar eens jong — en zooals ze nu deden, leek het wel of ze al de oude luidjes uithin- gen. Affijn, daar bleef niets meer aan te veranderen, maar hij peinsde er toch over door. Hij ging nu Trees met geweld wat opdringen, wilde haar nog wat laten drinken, anijs of pepermunt, als ze geen bier luste. Maar ze weigerde pertinent, zei: „Waar denk je aan, jongen ? 't Is, dunkt me, mooi geweest!" Hij keek haar in de eerlijk-vrije oogen en zag dat ze 't meende en op den hoek, dicht bij de Javastraat, waar ze diende, en later voor de deur, bleven ze nog een poosje vrijen. Hij kon haar bijna niet los laten, niet heen laten gaan, zoende haar, trok haar aldoor naar zich toe. Ze zei maar : „Nou Roelf, nou mot ik weg . . . gerust ik kan niet langer... ik krijg er strakies een standje voor. En hij hield vol: effentjes nog. Toen ze elkaar loslieten klapte hardop een zoen — en Trees, het hoofd vuurrood, belde aan. Hij gaf haar nu nog een stevigen handdruk. Ze hoorden de deur al open kraken. Jet was er wel vlug bij! Zeker al erg laat geworden! „Dag Roelf!" „Dag Trees!" En de deur bonsde achter haar toe. Hij liep in gestrekten pas, de lantaarnlichte, eenzame Javastraat af, alsof hij haast had, en de verloren oogenblikken van vrijen in moest halen, kocht zich het glas bier, wat Trees maar niet hebben wilde, dubbel dorstig van al 't vrijen. Trees droomde 's nachts van haar Roelf. Dat lange vrijen aan de deur had haar geheel toegankelijk gemaakt en de teleurstellingen doen vergeten. Ze droomde van spoedig met Roelf te trouwen, hem altijd dicht bij haar te hebben en hem veel te troetelen. Ze zag zich in 't kleine huisje al aan 't werk en al zei mevrouw nog zoo, dat trouwen wat vaak armoe-lijden meebrengt, ze voelde er toch niet minder de meug naar. Den volgenden morgen kwam haar kameraad eens vragen, hoe 't in Scheveningen was geweest. Ze merkte even de tekortkoming, zei toch lustig : „Och nee, we zijn bij hem thuis gebleven, heerlijk, en nog effe naar ,,'t bosch." „Nou, dat is me ook een vrijerij," spotte de andere. „Waarom ?" „Hij was zoo moê !" „Is-ie dan zoo'n sikkeneurig, en zoo zwakkies ?" „Welnee, hij is wat flink en wat sterk!" „Nou, maar dkn vertrouw ik 't niet. Dan gaat-ie zeker op een volgende dag met een ander uit. Ze zouen het mij niet bakke, hoor !" „Hè, Jet, hoe kom je eran ?" „Ja, je moet de venters maar vertrouwen. Ik heb 'es een vrijer gehad, die had drie meide tegelijk. Ze besjoechelen je waar je bij staat!" Trees werd kwaad, zei vinnig-fel terug, dat haar jongen niet zoo deed. Ze kwam bij hem thuis, bij zijn moeder. Wat dacht ze wel? Maar de uitval van Jet spookte en woelde toch in haar rond, en de mogelijkheid ervan rumoerde telkens op haar aan. Ze was ook eigenlijk stom geweest om maar dadelijk toe te geven. Toen Roelf op Woensdag een uurtje kwam, maakte ze met hem ruzie, zei ze, dat ze de volgende keer naar Schevenin- gen wilde, naar het strand, en dat-ie anders wel weg kon blijven. Ze had niks aan zoo'n sloome vent, zoo'n lamzak !" Roelf liep nijdig weg. Ze kon voor zijn part stikken. II. 's Zondags bleef Roelf in twijfel. Zou hij naar haar toe gaan ot niet ? Uit haar eigen zou ze natuurlijk niet komen. Trees wachtte van half drie, tot half vier, van half vier tot half vijf, wond zich boos-nijdig op. Tegen vijf uur ging ze alleen erop uit, ging in de tram naar Scheveningen. Ze slenterde daar heen en weer, hoopte hem te vinden. Telkens meende ze hem te zien, zijn zwarte jas te herkennen maar ook iedere keer bleek hij het niet te zijn. Ze verveelde zich gruwelijk, voelde zich lammig en moê, liep in stilte op zichzelf en op hem te foeteren. Later-op den middag ontmoette ze een vriendin, die in dezelfde straat diende; ze liepen en relden nu als zondagsslieren langs de tentjes van het strand. Tegen den avond werden ze door een paar jongens aangeklampt. Trees wilde eerst niet, maar haar vriendin bleef praten, beet toe — en Trees ging meê. Ze sjokten naar Seinpost en vandaar nog naar een biertent op 't plein; ze hadden ongesjeneerde straatleut. Door de boschjes trokken ze naar stad terug. Trees dacht telkens even aan Roelf, vergat hem weer dadelijk. De jongens, rare snuiters, tapten heel wat schuine moppen en dat maakte haar vreemd-opgewonden en vurig. Ze liet zich nu gereedelijk kussen en met haar knoeien, maar ze kuste den jongen niet terug. Dat telkens terug wijken vuurde hem nog meer aan — en zoo onder het loopen door, haar even tegen een boom duwend, werd hij hoe langer hoe handtastelijker. Hij wreef met zijn geheele lichaam over haar heen. Maar zij wrong zich dan weer los. De vriendin stoeide en gilde verderop, 't Werd een bar gegiegel en — soms dachten ze van elkaar dat er heel wat gebeurde. Trees werd hoe langer hoe heeter en angstiger erbij, bijna hijgend van vreemdigheid. Want, die snuiter hoe aardig ook, bleef toch maar een vreemde vent — en in haar angst dacht ze ook aan Roelf. Je kon nooit weten als die eens om een hoek stond. Er spookte dadelijk iets van messen, van vechten en geweld door haar hoofd en ze werd koorts-angstig. Ze duwde haar jongen nu wat meer meenens af. Maar hij vatte haar om 't midden, kuste haar wild, zei: daar brutaaltje ! Zij hield zich opnieuw boos. Ze liepen weer een eind nog stoeiend verder. Haar vriendin zag ze in 't geheel niet meer. De angst voor dien vreemden jongen, waarmee ze alleen was, nu al zóó donker, doorjaagde haar, dreef haar voort. Ze repte zich, riep: „Gus, waar benne de anderen nou?" In haar bezorgdheid beloofde ze zichzelf 't nooit weer te doen. Dat is eens en niet weer ! Het zweet parelde haar blank op 't gezicht .... Maar gelukkig ! daar waren ze ineens de boschjes uit. Marie met haar jongen stonden al te wachten, lachten, zeien: 8 „Nou jullie houen het vol, al heel familjaar voor zoo weinig kennis!" „Och, die lammerd, hij hêt mijn hoed stuk getrokke." „En misschien nog wel wat anders ook," spot-lachte Marie. Trees keek haar even venijnig aan, haalde de schouders op, alsof ze wou zeggen wat denk je van me ! en de jongen begon weer met haar te stoeien. „Kom schei uit, lamstraal, die je bent," schold ze grof. Er kwam een oogenblik van bedaring en verkoeling. Ze liepen, kuierden met hun vieren achterelkaar, langzaam de stad in. Voor de verhitte glinster-oogen van Trees dook Roelf opnieuw óp: de angst en de schrik van hem te zien. Ze keek elke dwarsstraat door, meende hem te herkennen in elke figuur die wachtte, en ze schrok er telkens van. Maar 't bleek ook telkens om niets te zijn. De twee anderen waren weer wat luidruchtiger geworden — en ze begon zelf opnieuw meê te gekken, maar de bangheid voor Roelf hield haar toch nog vast. „Ik ga niet verder," zei ze, en ze bleef ineens staan. „Waarom niet ?" snaterde de jongen. „Dk&rom niet!" „Daarom is geen antwoord." „Zoo... nou! maar ik ga niet verder..." „Soms een vrijer in de buurt?" Ze haalde smadelijk de schouders op. „Maak nou geen gekheid," zei weer de jongen. „Ik wil alleen méégaan, als jullie netjes loopen !" „Zijn we dan soms niet netjes ?" gierden de anderen terug. „Nou ja, je weet 't wel beter, je bent zoo dom niet!" De jongen haalde haar weer aan. „God-in-den-hemel, wat moet ik met zoo'n vent beginnen," riep ze uit, wanhopig — en ze hield zich weer voor een oogenblik stuursch, ging toch meê. Ze begon er nu werkelijk aan te denken, een zijstraat in te sluipen, of ergens op de tram te stappen. Maar ze begreep, dat hij haar dan toch niet zou loslaten. Hij was 'r eentje, die wat je noemt, vasthoudt, niet voor een „geruchie" vervaard. Ze kreeg er met recht spijt van zoo iets aangehaald te hebben, en vloekte in haar binnenste op Roelf, die haar van middag zoo liet zitten. Zoo'n lammerd, zoo'n sloomer ook!" 't Was pas half tien. Ze hadden nog een klein uur den tijd, konden wel een glas bier drinken. „Wat denk-je ervan ?" Dat voorstel ging erin, Allen voelden zich, alsof ze maar op halve beenen stonden; ze sleepten ze knikkend meê, — en ook 't jachten en stoeien maakte dorstig. Twee aan twee, over elkaar, aan een tafeltje buiten, met biertjes voor zich, raakte Trees tot bedaren, vooral toen de jongens, hier in stad netjes deden. — Nu ze hem goed in 't gezicht keek, vond ze hem ook lang niet zoo onknap, als ze eerst meende; alleen maar een beetje pieterig, wat veel heertje. Zijn oogen leken wel een beetje schelvisch-grauw, maar zijn neus die was leuk. Die gaf wat komiekerigs aan zijn heele gezicht. Ze ging aan 't vergelijken met Roelf. Nee, Roelf beviel haar toch beter. Ze wist niet dadelijk te zeggen waar het in zat, maar ze kon nog niet aan die andere wennen! Ze klonken met hun groote glazen bier en babbelden tusschen al die anderen wat door. Marie zat al met haar jongen te smoezen, O, zeker een afspraakje! Trees keek ernaar, nam zich voor het niet te doen, Voor de volgende keer wilde ze bepaald niet afspreken. Terwijl ze dit in haar zelf overlegde, stootte haar jongen met zijn voeten heel zacht en stil tegen haar beenen. „Hei, hei," zei ze en trok dadelijk terug, maar ze moest tegelijk er om lachen, en de vastheid van haar plan vervloog wel een beetje in die lach. Ze moest het zich nog eens inprenten, dat ze niet weer met hem uitging. Bovendien Roelf kon ook morgen komen aanzetten. Ze zou die Roelf dan van jetje geven. Maar ze moest er toch rekening meê houden. Nee, ze deed het niet! Als die jongen anhieid, zou ze ja zeggen. Dan was ze 't eerst eraf. Maar ze kwam toch niet! Dit eenmaal vastgesteld in haar brein, begon ze opnieuw vroolijk te worden, spotte op zijn neus, en duwde, trapte met haar kleine voeten terug, als hij aanraking zocht. Ze werd overmoedig-uitgelaten, raakte bijna door het dolle heen, nu ze zich zoo veilig voelde, tusschen al die menschen in plaats van straks in die donkere boschjes. 't Werd ineens laat, en ze moesten zich al reppen, om op tijd thuis te komen. De jongens wilden beslist tot aan de deur brengen, maar zij wilden even beslist dit niet hebben, namen afscheid in de Sumatra-straat. Op 't laatste oogenblik vroeg de jongen van Trees: nou snoesie, spreke we niet af... . wanneer zie ik je ?" Ze wilde eerst zeggen : Och nee", maar ze bedacht dat het weer tijd-ophouden zou geven. Afspreken en komen zijn „twee". Ze zei dus: over veertien dagen, hier op dezelfde plek 1" „Goed, hoe laat dan ?'' „Wat dunk jij Marie ? Half drie ?" „O nee," snibde, snaterde Marie terug „ik kan niet voor vier uur, dat weet je toch!" „Dat weet ik niet . . „Nou, maar 't is zoo!" „Oei, maak maar geen drukkie . , . . half vijf dan ?" „Best, half vijf . . „Half vijf afgesproken!" Afgesproken" echode het nog eens van de jongens, die hen nariepen. Ze vluchtten nu gauw de Javastraat in en onder het loopen voelde Trees alweer de angstbeklemming van Roelf hier tegen te komen. Dicht bij de deur meende ze een zwarte schaduwvlek van een man te zien. Ze wilde eerst terugkeeren, maar durfde niet voor haar vriendin, liep angstend door. Marie was al aan haar dienst, schelde aan, en eerst aarzel-langzaam, toen weer zenuwgehaast liep Trees op de schaduw aan, elk oogenblik meenend, dat Roelf, die daar natuurlijk alles afspionneerde, dreigend op haar zou toekomen. Maar vlak bij huis, bleek die schaduw niets te zijn, een afstreeping van een balkonkonsole en van den lantaarnpaal zelf, een schaduw, die zich oploste naarmate zijzelf dichterbij kwam. Nee, 't was niet zóó! En nu gerustgesteld groeide die kalmte ineens vreemd aan tot een teleurstelling. In het nijpend oogenblik van bijna zekere angst-verwezenlijking om van aangezicht tot aangezicht tegenover Roelf te staan, was plots in haar opgeschoten een bravoer, 't verlangen om eens met hem te ruzieën, het hem eens geducht te zeggen, waarop het stond. Want ondanks alles, was 'thaar uit de hand gevallen, dat ze alleen uit moest Het stak haar, dat ze als kwaje meid op hem had zitten wachten, al wist ze heel goed dat de schuld bij haar zelf lag. Toen ze nu vlak bij huis hem niet zag, voelde ze in plaats van dat opgejaagde bravoer-verlangen een kleine nijdigheid, de kregelheid van niet tegen hem te kunnen uitpakken, zich niet te kunnen schoonwasschen, waarmede ze haar leelijk-doen wilde verbloemen. Ze schelde zenuwachtig aan, trapte van ongeduld, omdat haar kameraad de deur niet spoedig-genoeg opende, opnieuw bevreesd dat hij op 't laatst oogenblik nog mocht komen, haar moed nu weer gezakt. Maar de deur kierde open — en ze glipte snel binnen. Gelukkig! „Genavend ... is me dat schellen!" verontwaardigde haar kameraad. Ze genavende terug, gaf geen verder antwoord, liep dadelijk door, achter de anderen aan, naar de keuken. Ze voelde de angstverhitting nog op haar wangen, een heetheid, die als damp van haar hoofd sloeg. Ze was nu toch maar blij, dat hij daar niet stond om ruzie te maken; ze hield niet van standjes en herrie, niet van die kaskenade. En de opwinding maakte haar nog warmer. In het stijve, korte manteltje zat ze geprest, kon de armen bijna niet bewegen, niet boven h'r hoofd krijgen om de hoedepennen te pakken. Maar nu was eindelijk dat zware ding, die groote hoed af, en ook de mantel uit. Hè, dat verluchtte !" Jet de keukenmeid zat alweer op haar stoel, de handen in de schoot, naar haar te kijken. „Zeker veel plezier gehad," vroeg ze, „nou, dat kan je wel zien." ,,'t Gaat nog al . . . ." „Je ziet zoo rood als een biet . . . . heelemaal opgeblazen .... nou je hoef niet te vragen ... „Of et ook mdr warm is, beet ze gevat nijdigjes-terug — en dadelijk van toon overslaand, vroeg ze: „Heb je niks te drinke.., geen citroen of zoowat,".. . . enne heeft mevrouw niks gezegd ?" „Wel citroene zijn er," zei de ander kalm en glunder „maar geen suiker!" „Jessis, hoe komp dat nou ?" „Ze hebben binne alles gebruikt.'' „Hé, hoe stom . . „Praat jij maar van stom ... op zondag is t'r niks te krijge." Goed prate hè-je ; ze kwam zelf in de keuke 1" „He-je geen mellek ook?" „Geen drup . . . maar nog wat kouwe koffie . . . ." „Nou-goed, geef' die m&r .... Ze liep naar de kast, zocht het steenen kannetje, waarin de overgebleven koffie gewoonlijk gegoten werd, schonk zich in het drabbige, zwarte vocht. „Hu, wat bitter ! net gal." „Sja, zonder suiker kè-je dat niet drinke ! neem liever citroen, . . . citroen wel wrang, mkr 'et gaat.... is toch frisch!" „Toe maak jij ét dan klaar. Toe hè . Jet stond op, zei niets, nam een citroen. Deze bereidwilligheid maakte Trees kalm; ze keek ernaar hoe Jet hem doorsneed, de eene helft er van uitperste, en zonder groote haast, bijna onverschillig vroeg : „Is-ie er nog geweest ?" .. . Zeker wel. .. „Wie ?" „Wel Roelf." „Natuurlijk! . . . Heb je die dan niet gesproke ?" „Welnee, hoe zou 'k dat ?" „Je was nog geen tien minuten weg . . . La-we 'es zien, nog voor vijven ! . . . Trees trok haar lip eens, zei opnieuw : „geen mensch gezien." Ze slurpte met graagte aan het wrange citroen-water, herhaalde nog eens, met het fronsen der wenkbrauwen, „niet gezien hoor!" vroeg met paaiende stem : „Hè Jet, pers die andere helft ook nog. Ik stik bijna !" Ze voelde zich over 't geval van Roelf heen. Dan had-ie mür dadelijk motte komme, dacht ze. Zoo'n stuk sjagrijn !" Ze sliep s'nachts rustig. De vele aandoeningen, de zeelucht en de vermoeienissen van 't stoeien maakten haar oogen lodderig en zwaar, haar hoofd niet geschikt tot veel denken en overwegen. Roelf had Trees niet gezien, haar overal misloopend. 's Anderen daags trok hij naar zijn werk, niet erg opgewekt, kwaad op zichzelf, kwaad op haar, aldoor mopperend, aldoor foeterend. Hij beet zichzelf allerlei hatelijkheden toe, als: stomme kerel die je bent dat heb je er nou van, en schold en schimpte dan weer op haar. Hij vroeg zich maar aldoor af waar ze gisteravond naartoe gegaan kon zijn. Zeker bij haar oom, of bij haar getrouwde zuster ; ergens moest zij toch zitten — want, zoo leurde hij : op straat heb ik haar niet gezien. Deze redeneering stilde weer wat zijn ongerustheid. Soms dacht hij: van avond ga ik even naar haar toe, 'k weet het dan gauw genoeg, maar dan was hij dit weer niet met zichzelf eens, meende hij dat zij van haar kant ook wel wat mocht doen. Affijn maar 'es afwachte !" Hij kwam al vroeg aan den stal, wel een der eersten, — en dit gevoel verluchtte hem. Hij pakte welgemoed aan, begon zijn bonk in de travail op te hijschen, het oude ijzer af te trekken, de hoef glad te schaven, te branden, er op los te klinken. Hij hamerde, vijlde, raspte, klonk weer opnieuw — en rondom hem werkten de anderen. Sissende dampen wolkten dra rond zijn warrelig hoofd omhoog. Maar de redeneeringen kwamen terug, pijnigden hem, maakten zijn hoofd dof. Om zich te verzetten nam hij in schafttijd een borrel. 't Was morgen weer geldjes-dag, en dus, er moest aangepeuterd, worden maar 't ging slecht. Overal in den stal hokte het. Zoo'n maandag er tusschen, met dinsdag den eersten van de maand als betaaldag, bleef altijd een kaduuk ding. Je kon doen wat je wou en nog zoo'n vast plan hebben, het liep toch gewoon mis. Tegen den avond evenwel werd er nog even aangepakt, en Roelf met z'n hoofd vol van z'n meisje hamerde ermeê op los. Zijn gedachten holden voort, te midden van 't jachten en nijdigen, van 't vlug afschaven, raspen, eeltbranden omklinken — en ze verwarden, stolden weer in 't lawaai wat van allen afwoei — de smederij opnieuw een klein brok hel: van vuur en witte damp, van kleine hamerslagen tusschen zwart-knokelbonkige, gebukte lijven, een rage van wild geploeter wat hem opdreef tot heftiger aanpakken. Zijn hoofd gloeide. Den geheelen dag had hij al een naren, een kinderachtigen smaak in den mond, de keel kurke-droog. Hij moest dat droge telkens los-schrapen om het weg te spugen — en dronk den geheelen wateremmer leeg. Hij bleef aldoor dorst houden, een gevoel alsof hij gisteren heel den dag aan de sjouw was geweest. Mogelijk had-ie bij 't rond zoeken een glaasje bier meer dan gewoonlijk gedronken, maar, dat kon het toch niet zijn, want gisteravond thuis, voelde hij zich meer dan nuchter, al te nuchter bijna van ergernis en kwaadheid over Trees. Hij trachtte al die kwellingen nu maar weg te duwen door flink aan te stompen. Kort voor tijd begon hij nog aan een nieuwe „bonk", en haastte en repte zich om daarmeê gereed te komen. Het klamme zweet brak hem uit. Hij voelde zich niet goed, werkte toch door — en evenals den laatsten keer wilde hij dit stel bij de afrekening hebben. Morgenvroeg werden toch de boekjes weggehaald. De maats stonden al te wachten, drensden van: haast-je, maak voort of laat liggen! Hij zei: ga maar vooruit, ik kom achterop, hamerde tegelijk door. Hij spande alle krachten in, raspte, vijlde, klonk opnieuw om. Maar nu verduisterden ineens zijn oogen. Hij moest zich even vastgrijpen. Dat duurde maar een oogenblik, toen werkte hij weer door. Maar 't was of nijpende nagels hem in de borst grepen. Een zoete, weeë smaak kreeg hij in zijn mond. Hij spuwde het uit, zonder er naar te zien, en werkte weer door. . . . Het paard was nu geheel beslagen — en zijn jas vlug aanschietend snelde hij naar den hoek. Zijn maats trappelden al,. wenkten hem, riepen : allé Roelf, vooruit dan rooie ! Hij holde op hen aan. Maar dichtbij, kon hij niet meer. 't Leek of die nijpende nagels hem weer in zijn borst grepen. Hij moest even zich inhouden, schraapte rauw de keel en hij spoog. Nu geheel stilstaand moest hij hoesten. Die zoete smaak kwam opnieuw in zijn mond — en hij spoog om lucht te krijgen. Hij spoog nog eens. Wat . . . Bloed ? . . . Ja, 't was bloed! Die zoete smaak bleef aankwebberen, maar hij durfde niet toegeven om te spugen, bang dat het weer bloed zou zijn. „Och wat," zei hij groot tegen zijn maats „Och wat," 't geeft niks, late we maar gaan!" Maar, terwijl hij dit zei, kroop het in zijn keel op en in vollen vloed golfde het hem uit den mond. Hij moest hoesten — en hoe meer hij hoestte hoe meer bloed er kwam. De maats kwamen weer terug, keken erg ontzet, al zeien ze ook half-spottend: wat ga jij nou beginnen rooie 1" Ze haalden water, lieten hem onhandig-veel drinken, brachten hem toen om te rusten en tot zichzelf te komen op een stoel tegen den toonbank aan, bang dat hij opnieuw bloed zou overgeven. Maar dit gebeurde niet — en hij monterde zwakjes op. „Het begin van 't einde, jongens", zei hij treurig. ,,Wel, Roelf... bè je besuikerd?... wat is d&t nou! neem een flinke borrel!" „Nee, wat spuitwater," dreinsdehij terug. Die zoete smaak hinderde hem nog altijd. Hij ging nu meê, langzaam tusschen twee van z'n maats in — en al loopende klaarde hij op. Aan 't eind liep hij evengoed als de anderen; alleen zijn hoofd bleef licht, en ook die koude rillingen in den rug kwamen bij tijden geniepig opzetten. Janus en Jaap brachten hem samen naar huis, vertelden het in korte woorden aan zijn moeder. „Hij moest maar dadelijk naar bed gaan," zeien ze, „je kunt nooit weten 1" Maar Roelf voelde zich al weer helder, wilde daar niets van weten, zei: eerst eten! en het moedertje in haar zorgzame behulpzame liefde, liet hem begaan. 9 Hij zette zich op de stoel — en in haar jammerde het. Wat ze zoo al lang vreesde, was dan nu toch gekomen. Haar kind had als haar man dezelfde ziekte! Haar jongen nu ook bloedspuwingen ! Ze durfde, had er nooit goed aan durven denken, maar nu wist ze het, hoefde ze niet meer te twijfelen. Zeker, dat het geval van gisteren met Trees er ook toe had bijgedragen. Ach ja, zij als moeder wist wel dat hij van d'er hield. Maar een jong, wild ding als Trees, die wil niet altijd stemmig thuis zitten. Wat kon je daar nu aan doen ? Als ze eenmaal getrouwd waren, dan ... ja dan, zou Trees wel anders worden, gauw genoeg misschien .... Maar, dat was het juist: moest zoo'n gezonde meid trouwen met een zwakke ? 't Spreekt, nu met die bloedspuwing, kwam er voorloopig niks van ! Maar later, later ?. . Dat had haar altijd dwars in het hoofd gezeten. Ze wist van haar zelf, wat het beteekent als een vrouw zoo'n man treft. Dat wordt kwakkelen en nog eens kwakkelen, het eene jaar uit, het andere in. Nee ! eigenlijk zou het nu maar goed zijn als het in- eens met Trees afbleef.... maar toch, Roelf en zij-zelf hield van de meid! Die arme Roelf! Hij was haar kind. Ze hield misschien van Trees zoo, omdat ze zoo gezond, zoo uitbulkend gezond was. Een zieke, of sukkelende vrouw kon haar jongen toch ook niet nemen.... 't Ging haar alles door 't hoofd, terwijl ze zijn eten van het vuur nam, dat voor hem opschepte. „Gaat het wat beter, jongen ?" „Mij," zei Roelf, zich groot houdend ... Mij ?. . . ik mankeer niks . . . Zoo lekker als je maar wilt!" Het moedertje keek hem met haar zorggezicht eens aan, zei: „Toch voorzichtigzijn, jonge ! . . . as' het nou maar niet terugkomt " Ze zag hoe bleek-geel zijn gezicht taande, bleek-geel tusschen de roode haren. Hij at met smaak, maakte grapjes. Maar ze merkte wel, dat hij zichzelf geweld deed om maar opgewekt te schijnen. Over zijn bleek gezicht kwam onder 't eten een glanzend vleugje van licht-tintend rood, het vluchtig rood, dat op zijn blanke vel, tus- schen de rosse haren, bijna doorzichtig, hem zoo goed stond, hem iets vreemds en ijls gaf. Ze nam dat hoofd tusschen de twee oude handen, kuste het, zei geroerd : mijn jonge! Er viel bijna een traan uit haar dorre ooghoeken van aandoening, en ervan ondersteboven moest ze zich omkeeren. Ze nam nu maar gauw-handig de borden meê, bracht die weg in 't keukentje, waar ze de traan gemakkelijk kon wegpinken. „Zou je vanavond niet vroeg naar bed gaan ?" vroeg ze zoo onverschillig mogelijk. ,,Waarom, moe ... op bed sterreve de meeste mensche". „Nou, je kunt nooit wete". . . „Ik voel me heel goed... grapte hij, vroeg toen weer: „Zou dokter van der Laan vanavond nog komme ?" „Misschien morgen ..." „Jaap zou toch bij hem angaan." „Ja zeker, maar een busdokter, je weet wel" „As je bloed spuugt, kunne ze toch wel kijke", zei hij kort, wrevelig. „Hou je maar bedaard," troostte zijn zijn zorg-gerimpeld moedertje, „je zei toch zelf dat het niks om 't lijf had . . ." „Nou ja,". . . zeurde hij terug. Hij had het woord er nog niet uit, of ze hoorden geklop. De deur ging gelijk open, en dokter van der Laan, een man in 't zwart, met stroeve trekken, zachte oogen stond daar al. Hij legde fluks z'n hooge hoed op een stoel, riep : „Wat is dat... zit je daar nog — en ze hebben gezegd, dat je een bloedspuwing had !" „Ja, dokter, maar niet errig." „Wat erg ? Wat weet jij daarvan ? Dadelijk naar bed... je niet bewegen ... stilliggen." Het moedertje in hare zorgzaamheid had al een stoel bijgeschoven, zei: „Dokter gaat u toch eve zitte. Wat zijnne we blij dat u dadelijk komt!" De dokter liet zich op de stoel neerzakken, voelde de pols, informeerde, ondervroeg, maakte gelijkertijd al zijn diagnose, ondervroeg weer : „Enne . . . veel gehoest den laatsten tijd, en erg vermagerd ?" „Gehoestwel, maar vermagerd, nee! dat kan ik niet zegge . .. 'k was nooit een van de diksten, wel moê!" Het moedertje schudde het oud-zorgelijke hoofd. „En hoe zag het bloed er uit, donker of meer bleek .. . nog al met licht erin, ik bedoel met blaasjes." ,,'k heb daar niet op gelet, dokter, zou zoo zegge donker 1" „Zoo .... Het moedertje stond erbij, beefde op haar ouwe, magere beenen. Ze kreeg het volle schrijnende besef, het besef van wat ze wel wist, maar toch ondanks d&t weten, telkens terugduwde. „Zijn vader is d'er ook an gestorreve," zei ze opeens, de woorden uit de keel prangend. „Wat?" zei de dokter, dadelijk oplettender. „Ja, hij heeft er lang meê gelege." „Zoo... hum! maar jij bent toch gezond ?" „Goddank-ja, dokter . . „Nou, dan loopt het wel los . . ." Roelf had onder dit doktersverhoor het bloed naar zijn wangen voelen kloppen. Hij kreeg het nu warm — en zijn hoofd werd rood, als opgeblazen. De dokter, die zich eerst een oogenblik door die goede gelaatskleur liet foppen, zag nu wel, dat de kleur bedriegelijk, een kongestie was. Hij voelde opnieuw de pols, merkte dat de temperatuur opliep. Hij brak dus zijn gesprek en zijn diagnosemaken kort-af, zei : „Ik zal morgen wel eens goed onderzoeken. Nou, dadelijk naar bed, en zooals ik je zeg, niet praten, geen beweging maken! Als je d'er onder ligt, zal ik je meteen 'n injektie geven." Roelf stond op, deed zijn jas al uit. „Kun je geen ijs krijgen ..vroeg de dokter weer, „dat leg je dan met een kompres op de borst — en hij kan 't bij kleine stukjes inslikken ... „Is het dan zoo errig ?" vroeg Roelf, bijna ongeloovig. „Dat weet ik nog niet 1 Dat zal ik morgen zien. Ga nu maar liggen. Maak datje d'er onder komt!" „Ja, dokter !" „En dan zal ik je nog wat opschrijven ook!' ' Hij kraste wat op papier, zei, „elke twee uur een lepel." Het moedertje, nu vol zorgzame be- drijvigheid, hielp haar Roelf zich vlug ontkleeden, zocht al bij voorbaat naar een schoonen handdoek voor den dokter, repte zich, stond erbij in afwachting. Ze trilde over heel haar magere lichaam, hield zich toch goed; ze informeerde nog even bij het uitlaten. „Och, als er niets bij komt, loopt het wel los. Vooral rust hoor! Dag moeder." ,,'t Is dus mis met me," zei Roelf droogjes van uit de bedstee. „Stil hoüen jongen," suste ze terug. Maar zich bedenkend dat het tot-stilte-aanmanen de kwaal misschien nog erger deed schijnen dan ze was, liet ze dadelijk vergoelijkend er op volgen: „Welnee, 't is maar voorzorg, de dokter vindt het zoo errigniet!" „In elk geval morge niet naar 't werrek," treurigde Roelf weer. „Wil je nu eens je gemak hoüe !" Ze kuste hem op zijn rood rosse haren, en huilde er bijna bij, bedwong zich toch ; ze ging er nu zelf op uit, naar den apotheker, haalde ijs op den hoek bij den banketbakker. Toen ze terugkwam lag Roelf juist weer in een hoestbui, hing buiten adem met het hoofd buiten bed. Ze kwam dadelijk met haar klontjes ijs. En telkens als hij hoestte, als hij maar even kuchte zelfs, gaf ze hem die stukjes. Hij werd hoe langer hoe onrustiger. De koorts liep op. Zij wilde naar den dokter sturen, maar ze had niemand, die het kon doen — en ze durfde hem niet alleen te laten. Tegen een uur of drie begon hij over Trees te spreken. „Ach laat dat mijn jongen," smeekte ze, „laat dat tot morrege" — en ze weende bijna met haar drooge oogen. ,,'t Is goed moedertje," zei Roelf bewogen. „Ik zal morrege wel effe naar haar toe gaan." „Ja, doe dat.." Hij zonk nu met het hoofd terug, scheen wat rust te krijgen. Maar een half uur later kwam weer een hoestbui — en tegen vijf uur, bij 'teerste licht, golfde onder 't hoesten een geheele gulp bloed uit zijn keel, over haar handen heen. „Wat doe je nou jongen," zei ze, zonder zelf te weten, wat ze zei. Hij schudde koortsig met de handen — en zonk merkbaar verlicht met het hoofd slap op de kussens terug. „Hè, gelukkig dat het eruit is, dat hêt me lang genoeg benauwd !" Zij was er geheel kapot van. Hij dutte nu, naar 't scheen, in, licht van hoofd, licht van beenen — en het moedertje zag zichzelf troosteloos in de dunne, spichtige morgenstralen, die het zwarte vertrek wat gingen opbleeken, Ach het was dan wel zoover gekomen. De jongen net als zijn vader! Wat haar bovenal pijnde was, dat Roeit het zelf begreep, wat natuurlijk het genezen zooveel moeielijker maakte. „Ach," zuchtte ze, de zucht weer inslikkend, uit vrees haar jongen d'rmee wakker te maken, ach, ach! — en onder dat telkens inslikkende „ach" dutte ze al wakende toch even in. Zij werd verschrikt wakker, krabbelde verward van haar stoel op, bij 't deurge- klop. O, 't was Jaap, die kwam vragen. ,,'t Is mis" klaag-zuchtte ze, „hij kan niet meê, moet d'erin blijve." „Erger geworde ?" „Ja, weer bloed opgegeve !" Jaap kneep de lippen op elkaar van ontsteltenis, zette schrikoogen op. „En wat zeit de dokter ?" „Ja, wat zal die zegge . . . afwachtte Wil-je effe bij hem anloope ?" „O ja, 't is toch in m'n weg! Nou ajuus, 't zal nog wel meeloope ... 't beste maar hoope . . . Sterkte hoor !" „Ja sterkte," zuchtte ze. „Dank-ie!" 's Avonds kwam Jaap nog eens vragen, bracht in een papiertje gerold, Roelfs loon mede. De direkteur zei, dat hij zich niet ongerust moest maken ; en vooral rust nemen. Zijn geld ging voorloopig door ! „Dat is toch mooi as je an een maatschappij bent, niet ?" „Of 'et!" klem-zuchtte het moedertje, „toen mijn man 'et trof, ware we ineens zonder! En dan die medicijne nog! We krege geen cent!" „As 'et lang duurt, wordt 'et natuurlijk de helft," vulde nu Jaap aan, „maar dat is nog niet zoo slecht. Beter dan niks 1" t Lag op haar lippen te zeggen, dat ze nog in een bus waren, maar ze bedacht dat het beter bleef dat niet te zeggen. Je kon nooit wéten ! Ze scheepte nu Jaap gauw af. III. De bloedaanval kwam niet terug maar Roelf bleef ziek. De dokter onderzocht hem, zei: zwakke longen, onderzocht weer, twijfelde, kwam toch op de longen terug. Veel rust, veel versterkende middelen en geen overspanning! 'tZou nogwellosloopen! „Als die geschiedenis met Trees er nu maar niet tusschen zat," dacht ze. Ze voelde ' als moeder, als vrouw, het pijnlijke ervan. Roelf vroeg telkens : „Ben je nog niet bij haar geweest Ze verschoof het ieder keer, begreep toch dat het hangende en zwevende hem pijnigde en in onrust hield. Ze ging er dus 's middags maar heen. Trees, midden in haar werk, deed zeer verschrikt, stootte allerlei uitroepen van: God, hoe is 't mogelijk, wat zeg u. . . wie zou dat nou denke," met schrille stem eruit. Ze was geheel overstuur en verbouwereerd door 't geval. Het moedertje voelde, dat er iets bij haar haperde, al was 't maar alleen door haar minder-hartelijk zeggen van moeder — en ze vond gereede uiting door haar zacht te verwijten over den laatsten zondag. Haar jongen had toen overal loopen zoeken ! Trees werd ineens bits, zei scherp : „Dat was toch mijn schuld niet! Ik heb lang genog op hem gewacht. Als je maar ééns in de veertien dage vrij bent, wil je niet thuis gelate worde. „Je hadt toch bij mij kunne komme !" „Jawel ... as Roelf maar geen ruzie maakte." Het werd voor het moedertje een zorgzaam oogenblik. Ze besefte, dat het zoo niet goed liep. Ze was toch niet hier om Trees verwijten te doen — en ondanks d&t begreep ze, vooral aan de houding van Trees, dat dié meer schuld had, dan ze wilde toegeven. Zij wist niet dadelijk wat te zeggen, zei half-sussend, half wrevelig : ,,Nou-nou." 't Gaf opnieuw een pijnlijk moment. Toen zei Trees plotseling heel hartelijk: „Wat wil ik doen moeder ... wil ik Roelf opzoeke ?" „Ik weet het niet kind ... de dokter zegt dat-ie met niemand mag spreke.... hij mot absolute rust neme . . . „Is 'et dan zoo gevaarelik ?" „Ik weet 'et niet kind." „U maak' me ongerust." Het moedertje, met haar gerimpeld voorhoofd bedacht zich, zei : „Weet je wat je doet ?" „Nee .... „Kom zondag over acht dage, dan is toch je uitgaansdag." „Ja hè, da's goed," zei Trees van hartegereed, blij een oplossing te hebben. Maar nu schoot het plotseling door haar heen, dat ze dan afgesproken had met dien jongen, en ir» den terugstuit ervan voelde ze zich warm worden in 't gezicht. Toch herhaalde ze : „Zondag over een week dan dat is goed moeder — en ze sprak en ratelde snel erover heen. Het moedertje merkte weer dat er iets haperde, en 't kwam op haar lippen om Trees recht-uit te vragen of ze gepasseerde zondag niet met een ander was uitgeweest. Maar ze vreesde al een bits woord, en ook bangig een waarheid te hooren, die ze dan voor Roelf moest verzwijgen. Ze bracht het gesprek nu maar kort ten einde. Trees tastte in haar beursje, vroeg: ,,Wil-u mijn 'n plezier doen en 'n paar sinaasapple voor 'em koope." „Och kind .... niet noodig!" Maar ze liet zich toch het kwartje in de handen stoppen — en stond weldra op de stoep. „Hè-hè, dat was dus weer afgeloope," zuchtte ze. Ze kocht vier mooie sinaasappelen. Trees kwam 's Zondag-middags al vroeg. Ze vond Roelf erg bleek en mager. Voor zijn bed stonden allerlei fleschjes, en in 't vertrek hing een ziekelucht. Van den helderen zonnedag buiten, nu plots hier in 't bedompte vertrek, tégenover Roelf, die ze dan toch bedrogen had, viel wel een vage beklemming op haar neer. Toch hield ze zich goed en deed alsof ze zich opgeruimd voelde. Ze keuvelde en snaterde, zoodat de moeder telkens moest zeggen : ,,Trees, een beetje stil — niet zoo uitgelaten, kind!" Ze zat frisch aan 't bed, als een kleurige, grove bloem tegen een dor bleekveld. Roelf hield haar hand in de zijne — en ze voelde zich rustig en behagelijk worden. Toen vroeg Roelf ineens : ,,Zeg Trees, waar was je die Zondag, je bent toch niet met een ander uitgeweest?" De vraag kwam zoo onverwachts, dat ze o ' er geheel beteuterd van werd, niet den moed had in 't gezicht van den zieke te liegen. Ze zocht naar een ontwijkend antwoord, en zonder dat ze 't goed wist, nikte ze, heel flauw, maar toch ze nikte bekennend. Hij herhaalde zijn vraag, nu dringender — en eenmaal bekend, durfde ze niet gaan liegen, zei alleen: „Ik heb op je gewacht tot vijf uur .... Zij keek hem nauwelijks aan, deemoedig van oogen, 't hoofd met de kleurige hoed naar beneden. Toen borst ze ineens weer uit: „Ik hou toch van jou!" Ze wilde hem kussen. Maar hij hield haar terug. 't Werd hem of de aanvoelingen van wantrouwen, de redeneeringen van zijn moeder die ze nooit uitsprak, maar die hij in haar oogen las, die door het geheele vertrek rondom zijn hoofd zweelden, alsof die aanvoelingen hem ineens bestormend overmeesterden — en hij nu wel moest doorbijten, die vrijerij tusschen hun tweeën moest verbreken, 't Was nu toch zeker! Trees herhaalde: „Ik hou toch van jou!" Maar hij antwoordde kalm, met een droge keel, bijna heesch : „Ik ben maar een zieke, misschien genees ik nooit meer .. ." „Och, zeg dat niet." ,,'t Is misschien beter zoo," ontmoedigde hij opnieuw. Ze wilde weer tegenstribbelen, hem aanhalen, maar hij hield haar terug, kreeg tegelijk een hoestbui. De moeder kwam angstig aangesukkeld en Trees week onthutst van haar plaats 10 terug. Ze voelde zich heelenal bedremmeld, met zichzelf verlegen. Hij hoestte maar door en eiken hoestaanval sneed door haar heen; ze wist niet wat te doen, stond met een verwezen gezicht bij 't bed, schrik-bleek. Eindelijk bedaarde z'n aanval — en Roelf lag uitgeput, met 't bleeke gezicht onder de rosse haren weg, op het blanke kussen. „Hij heeft zich toch niet opgewonde," vroeg angstig-bezorgd de moeder. Zij schokte even met de schouders, ging aarzelend weer op 'tbed toe, meewarig in heel haar doen, vroeg met een stem vol tranen r „Gaat het nou wat beter, Roelf?" Hij nikte van ja, zei eerst niets, herhaalde toen week-verwijtend : ,,'t Is beter, beter dat we beide vrij zijn." Ze vroeg : „Mag ik nog 'es terug komme?" Hij nikte weer, — en zij stond op. „Dag Roelf, dag jongen !" Ze drukte slap zijn hand, was blij dat ze buiten in de frischte kwam. Ze liep eenige straten sufferig rond, geheel in de war, ging toen haar vriendin maar opzoeken. Tegen half-vijf kwamen heel gracieus de jongens. Ze wilde eerst niet, dacht daarna wat ze dan wel den ganschen middag moest doen — en nu toch meegaande, vertelde ze in een drang naar vertrouwelijkheid, de zucht om bij iemand zich van haar beklemming te ontlasten, het wedervaren met haar vrijer. Deze vertrouwelijkheid, — en zonder dat ze 't zelt nog wist, — bracht Roelf voorgoed naar 't achterschip. Maar 's nachts in haar bed dacht ze toch opnieuw aan hem. Den volgenden vrijen Zondag, veertien dagen later, bezocht ze hem opnieuw in de ziekenverpleging. De dokter had net zoo lang aangehouden, tot ze hem daarheen brachten. „Het is een slepende ziekte .... van langen duur" zei hij, „en dat gaat in huis niet! Hij treft het met recht, een toeval: er komt een vierdeklas-plaats van tachtig cent vrij!" Het schrok wel eerst af. 't Zorg-rimpelige moedertje meende, dat ze hem even goed kon verzorgen, maar de dokter hield vol — en ze moest toegeven. Nu de eerste keer in de ziekenverpleging op bezoek, was ze niet alleen ; zijn moeder en 'n tante, en nog een nichtje stonden er eveneens. Ze mochten niet tegelijk bij bed, slechts twee aan twee, elkaar aflossend. Veel gelegenheid tot bespreken van hunne verhouding was er op die manier niet. ,,'t Blijft zooals we vastgesteld hebbe," zei hij erg stadhuisachtig-positief, toen Trees opstond om weg te gaan. „Zooals je wilt Roelf", gaf ze gedwee ten antwoord. Ze kwam er opnieuw van in de war, maar toch ging ze 's middags met den andere uit. Den volgenden veertiendaagschen Zondag voelde ze niet veel lust, stuurde naar moeder eenige sinaasappelen, met een een velletje papier er bij, waarop gekrast stond, dat ze een tante, die erg ziek was, wilde opzoeken en moeielijk kon. Ze zou wel schrijven! Roelf grijnslachte toen hij eenige dagen later haar groote, onhandige letters kreeg, 't Is beter zoo, zei hij zich. Ze houdt toch niet genoeg van me — en een zieke vrijer, wat zal ze daarmee doen ? Hij verwonderde er zich later over, hoe hij, op dien middag, zijn toestand ineens zoo scherp voor zich had gezien. O, nu wist hij het nog beter! Het was zoo, en niet anders. Een gezonde meid en een zieke jongen, die hooren niet bij elkaar! 't Leek hem zoo gewoon, zoo juist, dat 't geval hem zelfs niet aangreep, 't Zou een heelen tijd toch duren voor hij weer geheel beterde. IV. Langzaam ging-ie vooruit, heel langzaam, maar hij bleef zwak. Soms mocht-ie al op 't balkon komen, in den tuin wandelen. Trees kwam niet meer, liet nog eens een enkele keer naar hem vragen. Zij wist nu ook dat aan geheel genezen geen denken was. 't Liep al over de vier maanden dat hij daar lag. Roelf wist het zelf ook — en hij vereenzelvigde er zich mêe. Als 't voorjaar aankwam, en er niets tusschen gebeurde, mogelijk zou hij dan zoo ver op streek komen, dat hij de ziekenverpleging uitmocht. Maar wat dan ? De dokter had hem wel te verstaan gegeven, dat hard werken niet meer ging. Elke buitengewone inspanning, een kleine verkoudheid, kon hem opnieuw doen instorten. Tot dusverre keerde de trammaatschappij hem nog altijd half loon uit, maar als ze daar te weten kwamen, dat zijn longen zoo wrak waren, dan zou dat ook wel gedaan kunnen raken. Met de moeder, de direktrice van de ziekenverpleging, sprak hij er gedurig over, bijna eiken dag, en zij, een zeer godvruchtige freule, verwees hem telkens naar God; daar moest hij op betrouwen, en dan zou 't wel terecht komen !" Zijn eigen moeder troostte hem, zei ook : geen zorge voor de tijd! — en in de Verpleging zelf kreeg hij nog van velen raad : hij moest naar een gemakkelijk baantje uitzien. Eindelijk meende hij 't wel gevonden te hebben. Hij zou bij den direkteur van de tram gaan vragen om in aanmerking te komen voor kondukteur. Ja dat bleef de beste, de eenige oplossing! Op een blanke voorjaarsmiddag, waarin de zon al warmpjes stoofde, met een lucht vol glanzend blauw en wit, kwam zijn moeder hem in een rijtuigje halen. Het ouwe beest ervoor sukkelde goedmoedig door de straten — en hij pips, nog zieke-bleek, maar 't hoofd toch bol, naast het zorglijk gezicht van zijn moeder, voelde het jonge leven, wat zoo'n knak kreeg, weer opkomen ; de warmte drong hem naar zijn wangen, 't Leek hem, in die ouwe bak, met dat sukkelende beest ervoor, of hij in triomf werd rondgereden. Tusschen al die sjouwende en wroetende menschen, die nevens hem op de straat voortsjokten, voelde hij zich frisch, jong en veerkrachtig. Hij zag zichzelf al staan op de tram, in de flinke jas, stevig toegeknoopt, kaartjes afgevend, fooitjes aannemend, met dan om de halve maand het vaste geld! Maar nu de wagen voor de deur stilschokte, hij voorzichtig eruit gekropen, in 't huisje op de stoel zat, voor het eene raam, wat ze hadden met uitzicht op de straat, nu merkte hij, dat hij voorbarig en teveel opzijn krachten had gerekend, 't Leek of alle vermogen en alle jongheid weer uit hem wegzakten, zoo slap voelde hij zich. Hij kromp als een slak in elkaar, geheel verbijsterd door die onverwachte zwakte. En dat bleef den geheelen dag, den volgenden dag nog. Neen hij kon er niet aan denken om op geldjesdag, zooals hij zich had voorgesteld, naar het kantoor te gaan, met den direkteur te spreken. Zijn gansche beredeneering, waarop hij al een geheel bestaan bouwde, zonk daarmeê weg. Maar zijn moeder praatte hem opnieuw moed in. ,,'t Hinderde niks, die eene keer kan ik nog wel gaan.. . Zal ik er dan gelijk over spreken," vroeg ze. Hij zei ja en nee tegelijk, wilde het liever zelf ondernemen, maar was toch te benauwd, te onzeker om lang te kunnen wachten, nu al vertroetelend-sterk ingenomen met zijn nieuwe gedachtenpositie. Hij zei dus : „Goed moê, vraag u dan maar!" Het oude vrouwtje kwam met een ietwat gerekt en gerimpeld gezicht terug. De direkteur was heel vriendelijk geweest, het halve loon weer meegegeven, maar van kondukteur-worden, kon niet veel komen! Die moesten gekeurd worden, vooral goed op de longen zijn. Denk eens m'n jongen, den geheelen dag in wind en weer!" Ze praatte er nu vlug overheen, vertelde haar slimheid, dat zij 't bij den direkteur had laten voorkomen als een plannetje van haar alleen, want het spreekt: haar jongen wilde 't liefst maar dadelijk weer aan den slag ! Roelf keek wat beteuterd, maar gaf het niet dadelijk op. Hij ging er een paar dagen later zelf opuit, pluisde elke krant na, sprak met kennissen erover, zocht, keek uit naar alle kanten om iets te vinden, wat niet zoozeer op de borst aankwam. Een huisknecht, gelijk met hem in 't ziekenhuis verpleegd, wilde hem tafeldienen leeren. Dat leek hem bijzonder; wel naar z'n zin. Maar bij de eerste dames waar hij zich aanbood, werd hij beslist afgewezen. Iemand die het aan de longen had, welnee, hoe kwam hij eraan ! Hij bedacht weer wat nieuws, maar 't ging niet. Voor kantoorwerk waren zijn vingers te krom, te stijf. Loopknecht bleek ook al vermoeiend, bracht niet genoeg in. Een buurman raadde hem aan een boterwinkel te beginnen, of een brooddepöt, maar hiervoor moest-ie geld hebben. Na elke mislukking zat hij over zijn zorgelijk moedertje, die wel wist hoe zwak haar jongen was, en ze keken elkaar aan, vroegen : Wat nu ?" Het leven verschemerde voor hun oogen. 'tWas of alles dor en dood liep! Den volgenden morgen zocht hij opnieuw, nu geprikkeld en oproerig over zijn wrakke gezondheid, die hem wel in leven liet, maar waarmeê hij niet kon werken, en hij sprak woorden, waarvan z'n oude moeder schrok. Maar hij begreep gauw, dat 't zich opwinden geen brood op de plank brengt, dat hij zichzelf moest helpen — en ijveriger dan voorheen liep hij overal rond om een baantje. „Ik ga weer naar de stal," zei hij op een avond van prikkelbaarheid. „Jij," zei z'n moeder. „Welnee jongen, dat zal niet gebeure." „Zoo, maar ik heb er genog van . . . 't hangt me de keel uit, dkt zoeken !" „Er is toch niemand die je haast!" „Toch wel, als ik lang wacht, kom ik niet meer aan de maatschappij terecht, en wat dan ?" „Ja, wat dan ?" Het ging haar door merg en been : 't Was zijn doodvonnis! Ze waren 't eigenlijk verplicht, aan de maatschappij ook, want ze hadden daar 't laatst een kwart, maar toch heel lang een half uitbetaald gekregen, natuurlijk om later in te halen, te verrekenen. Haar laatste spaarcentjes teerden ook zoo wat in, en zij zelf was te oud, te onmachtig, te zwak om iets te verdienen, ook niet meer daaraan gewoon, sedert haar jongen behoorlijk geld thuis bracht. Kon zij maar werkzaamheden bedenken, die lichter van aard waren ? Maar 't bleef wel overal 't zelfde. Voor alles moest je sterk en flink zijn ! Ze wenschte zichzelf bijna dood, omdat hij dan minder op te brengen zou hebben. Maar ze begreep, dat haar dood ook niet veel verschil bracht. Nu kon ze tenminste nog voor haar jongen zorgen. O, 't was zijn doodvonnis, als hij weer naar de smederij ging ! Een paar dagen verder, ontmoette Roelf onder het rondslenteren, wat hij deed voor hij weer naar den stal ging, onverwachts Trees. Ze bleven beiden staan, beiden verrast, half onthutst, half verlegen. „Dag Roelf!" „Dag Trees !" „Hoe gaat 'et ?" „Best! En jij ook ?" „Bè-je geneze ?" vroeg nu Trees. „Heelemaal ! Maandag ga ik weer aan 't werk !" „En ik dacht, dat je zoo zwak was ?" „Praatjes hoor .... zie ik er dan zoo zwak uit ?" „O nee, flink zelfs." „Enne, waar ga je naar toe, Trees . . . ben je niet meer in je dienst r" „O, nee, daar al twee maanden vandaan... ben nou bij m'n tante zoolang... die is ziek!" „Niet prettig hè !" „Nee, wat zul je d'eran doen!" Ze liepen een eind op, het gesprek na de eerste woorden plots teneinde. Om opnieuw te beginnen zei hij maar: „Je ziet er goed uit, Trees, zoo dik, bijna rond." Ze werd ineens vinnig, zei half smalend en half lieverig : „Vin je dat ?" „Ja, waarachtig ! Ik zou haast zeggen dat je een dik buikie krijgt." Ze barstte nu snibbig los : „Wat weet jij d'ervan !" „Ikke, niks ! Hoe kom je daaran !" „Nou, zeg dan ook niks!" „Och kom," treiterde hij losjes terug, „wat een drukkie !" Ze liep met een hoofd, dat eerst rood, opgeblazen, dan-weer wit als weggeknepen werd, en hij meende nu wel te zien, dat haar trekken vermagerd waren. Hij vroeg onhandig, zonder eigenlijk doel tot plagen : „Wanneer ga je trouwen, Trees ?" „Weet ik 'et," onverschilligde ze, zei toen kortjes : „Nou ajuus .... ik mot weg .... 't ga je goed hoor!" Ze trippelde kittig-vlug den hoek om, een dwarsstraat in, haar best doende licht en vlug ter been te schijnen. Hou je roer recht, dacht Roelf die zich verbaasd voelde door haar plotselinge verstoordheid. En naar huis terugloopend, vond hij ineens het verband, begreep dat het wel eens waar kon zijn, wat-ie zoo schertsenderwijze had gezegd. Het deed hem pijnlijk aan. Want hij vond Trees, ondanks alles, een goeie, een lieve meid — en 't zou hem spijten als ze d'erin was geloopen. Tijdens zijn lange nachten in 't ziekenhuis had hij veel aan haar gedacht, wel erop rekenend, juist omdat 't zoo kalm was toegegaan, dat ze weer te zamen zouden komen. De gedachte aan werkelijke ontrouw kwam niet bij hem op; hij meende ernstig in zijn eenvoud van oner- varen man, dat hij maar één woord hoefde te kikken om het weer in orde te brengen Deze ontmoeting sneed smartelijk ontnuchterend op zijn naïeviteit in ; 't deed hem vooral verdriet voor haar. Hij voelde nu in eens vlijm-helder, dat hij van haar hield, voelde, dat hij voorloopig wel geen lust zou hebben naar een ander meisje om te kijken, wellicht altijd zonder vrouw zou blijven. Iemand met zwakke longen mocht eigenlijk niet trouwen, want ook hij had het toch van zijn vader overgekregen !" Hij kwam thuis, vertelde aan zijn moeder zijn vermoeden. ,,'t Kan best," zei ze bezorgd. „Trees is een beetje licht van hoofd, 't Zou toch jammer zijn !" Ze vond haar ook, eerlijk gezegd, een lieve meid. Er doemde nu voor hem op allerlei schrikbeelden van ongetrouwd te blijven,, heel zijn leven — een schrikgedachte, die,, ook al zou hij er zich toe dwingen, makkelijker te zeggen bleef dan te volbrengen. In het ziekenhuis vooral, voelde hij al de behoefte aan teedere aanhankelijkheid, 't genot van zorgzaamheid om zich te hebben, de behoefte aan een vrouwelijk wezen, dat met hem meeleefde — en zijn goed moedertje, dat zoo haar best deed, bevredigde niet zijn onrustig-geworden natuur. De zucht naar 't vrouwelijke scheen hem onverwachts in zijn leden te zijn geslagen. En daar moest hij nu buiten blijven! Hoe meer hij daarover nadacht, hoe akeliger het hem werd. Waarom, als't zoo moest zijn, was hij dan niet in die ellendige bloedspuging doodgegaan ? Hij voelde het onberedeneerde, het onmatige van dezen uitval, dwong die gedachten met geweld terug, nu werkelijk blij, maandag uit die muizenissen weg, aan 't werk te kunnen gaan. V. Den eersten morgen ging hij niet dadelijk zoo vroeg, kwam eerst bij de tweede schaft, 't Gaf een wijle van groote bereddering indenstal,een handjes-geven naar alle kanten. „En ben-je nu heelemaal er weer boven op ?" „Heelemaal!" zwetste hij. ,,En niks geen last ervan ?" „Geen sikkepitje ... Ik voel niks ! nou ja, een beetje voorzichtig mot je zijn." „Ja dat zou 'k maar doen jong!" De ondervragingen duurden heel den schafttijd. Hij greep ook een paard, een bles die hij wel kende, bracht 't dier zelf in de travail — en begon, eerst nog wel een beetje vreemd, maar langzamerhand al behendiger en vaardiger de ouwe hoef loste trekken, het eelt gelijk te maken, het nieuwe ijzer erop te passen. Flink en vol goeden moed ging de eerste spijker erin. Rondom werkten, zwoegden reeds de anderen voort. Hamers nijdigden, dreven de nagels erin, klonken ze weer om, al maar door. Vijlen beraspten de doorgeslagen nagels, werkten de hoef bij. 't Gloeiende ijzer deed sissende dampen omhoog wolken — en in het halfdonker van den stal, sprankelden de kleine vonkjes onder de griffe hamerslagen, toch wel even ketsend, opgrissend tegen de spierige zwarte handen der werkers. II Roelf richtte zich op, moê in zijn rug door 't gedurig bukken; hij dacht dat t niet zou gaan. Maar 't moest. Het moest! Hij pakte dus opnieuw aan. „Hè Roelf, wat zeg-je van je ouwe meisje ?" „Nou, wat dan ?" „Weet je dat niet ? Ze zit toch met jong t Zèg die hêt 'em dat fijn gelapt. Niet?" Hij wilde zeggen, dat hij 'et beroerd genoeg vond, maar de woorden kwamen niet over zijn lippen. Zijn oogen dreven weg in plotselinge tranen. Dat ongeluk van Trees leek hem erger dan al het andere ! Zijn kameraad vroeg niet meer. Gelukkig ! De hamers nijdigden, heftigden door en hij klonk om, raspte zijn doorgeslagen nagels bij, werkte voort. „Hoe is 't gegaan, mijn jongen, vroeg 's avonds zijn zorgzaam, dribbel-sloffend moedertje. „O, goed, heel best zelfs," loog hij „alleen in 't begin maar wat vreemd!" Zij zag het wel anders, liet niets ervan blijken, maar dacht: Hoe lang moet ik het nog aanzien, dat hij zich doodploetert ? 't Is godgeklaagd, eens brengen ze hem thuis, in zijn bloed. Zij begreep, dat hij, als de zwakste in de ploeg, met zijn zwakke borst, niet tegen de anderen kon opwerken, en dat het zoo moest loopen. Eiken morgen, als zij hem zag gaan, meende zij zijn doodvonnis te zien voltrekken, al hield hij zich nog zoo opgeruimd — en 't ergste was, dat zij zich zelf onmachtig voelde, als oud versleten vrouwtje, om een anderen werkkring voor hem te zoeken, nu hij die zelf niet kon vinden. Als Trees er nog was ? Die had met haar jonge oogen misschien wel wat erop gevonden. Maar ach, dat die ook zoo had gedaan .... Van machteloosheid dropen de heete tranen uit haar dorre, droge oogen. Zij zocht en zocht, vroeg overal om een gemakkelijk baantje voor haar jongen. Zij vroeg op 't laatst werktuigelijk, zonder nadruk, niet meer erop rekenend iets voor hem te kunnen vinden — en Roelf jakkerde voort. Zij durfde hem haar zorg niet te laten blijken, en hij wilde haar evenmin zijn uitputting, zijn moeheid klagen, maar zij zag het toch, en zij pijnigde daarmee haar ouwe hoofd; 't ontredderde haar gansch en al. Eens op een morgen scheen 'n gelukkige uitkomst te dagen. De kennis uit de Verpleging kwam met 'n postje van huisbewaarder: vrij wonen en een rijksdaalder in de week toe ; hij kon dan zien er nog wat anders bij te winnen. Maar 't wee had haar al te veel geslagen, haar laten vallen, in 'n duizeling, aan één kant geheel verlamd. En Roelf moest nu bij z'n ouwe moeder een hulp nemen, nog harder werken met z'n zwakke longen. ONTREDDERD. Behoedzaam, gezicht-pieterig, opende hij de deur, kwam de goedkoope restaurant toch wei-durvend binnen, met oogen half-toegeknepen van niet kijken en toch alles overzien, vrank in 't huis, dadelijk met de deur meé. Eenmaal daar, bleef hij weer treuzelen; in zijn vaart gestuit werkte het lichaam, werkte hij zelf tegen. Hij wist dat dit de manier niet was — en om dit te verhelpen, bevingerde hij gejaagd de glazen-deur, die door dit gewriemel maar niet wilde sluiten, knarsend, krakend op hem terug kwam kieren. Nu toch wel van zijn stuk, wist hij niet dadelijk wat te doen, welken kant uit te gaan, bleef voetschoffelend bij de deur weifelen. De eene schouder, door smeekgewoonte sterk geheld, de ontstoken oogen terug- geweken naar den grond, keek hij moedverliezend neer op zijn te groote, scheeve, opgekromde schoenen, de schoenen waarop de gerafelde modderbroek neerdroop, armelijk-kort. Ellendig ook, dat voelde hij weer, 't aldoor wegzakken der kleeren van 't leege lijf, als er geen houvast aan zit, en dan die broekspijpen zoo gefranjed op die kromme schuiten van schoenen, de punten opgestevend alsof het scheepjes zijn waarmeê hij uit zeilen moest gaan !" Den geheelen dag had hij al geloopen, van Rotterdam af naar den Haag. Hij voelde zich lammenadig en slap, te slap zelfs om te vragen, weeïg doorvoelend den eigen toestand, beseffend het ellendige van zijn bestaan, met in-eens scherp voor zich zijn eigen gezicht, zijn verloopen bedeltronie. Maar tegelijk zag hij, voelde hij, door zijn onhandig gedremmel aan de deur, al duurde dat maar eenige sekonden, de oogen nieuwsgierig op zich gevestigd, merkte hij, dadelijk zich opscherpend, het gevaar er uit te worden gewezen, nog voor hij wat vragen kon — en deze aandoening verduwde al de andere bezwaren, wekte zijn gewone driestheid wel op. In zijn gescheurde gummi-jas ritselend, kwam hij slakjes-gewijs, maar toch bewuststrak naar voren. Datjas-geritsel werkte op zijn ontmoediging in, beurde hem op, zooals zijige rokken vrouwen opfleurt, 't Gaf hem de op-wekkende gewaarwording van toch nog iets te zijn. Zonder naar zich-zelf opzettelijk te kijken, zag hij zich slank in de goede snit der jas, jas van eenig rijk heer, bij een kleerkoop voor een paar kwartjes gekocht — en die fijne snit waarmee hij zich niet al te erg schooier voelde, al was die gummi-jas dan ook een beetje scheurig, stijfde in hem de zoo weggezonken levenskracht weêrop. En nu als vanzelf ging puntig vooruit de hoekige, stoppelbeplante kin, ging naar voren ook de lip waarop ruig een brok knevel plekte; er kwam door zijn gesletenheid heen het stroeve, het straffe, waarmeê hij het aanzien kreeg van een gewezen militair, wat hem gewoonlijk nog al hielp. Hij wist maar al te goed, dat je met een bedelgezicht de deur wordt gewezen nog voor je goedschiks binnen bent en hij hield zich daarom kloek en fiksch. In zijn opgekromde wijde schoenen schoof hij nu nog wat flinker naar voren, maakte los uit de ritseljas de harde, magerige peeshand, hield bij het eerste tafeltje die hand met een doosje lucifers naar voren, wipte de be-ruigde lip scherper op, strekte de hand nog verder uit vragerig, met in de oogen een smeekuitdrukking van toe ,,geef me wat," zonder dat in woorden te zeggen. De mijnheer aan het soeplepelen, die hem had zien aankomen, keek niet op, snauwde: „ga weg," bleet met zijn lepel doorklikken in het bijna-leege bord. „Een doosie meneer, ik bin van morrege al van Rotterdam komme loope." „Toe marcheer af, ga weg!" De mijnheer bleef ijverig in het soepbord doorlepelen, de oogen stijf en strak erop, zoo strak alsof hij die oogen erin wou laten vallen. Aan een tafeltje verder, een welgedaan man, behagelijk lekker in 't gevoel van mooien, weiverzorgden, gaaf-zwarten baard, stak hem een cent toe nog voor hij iets vroeg, het aangeboden doosje lucifers begenadigend terugwijzend. Wie Het voor een cent zijn eetlust bederven — en je weet niet waar 't goed voor is. Voor hun plezier doen ze het zeker niet, dacht hij wijsgeerig. Aan de volgende tafeltjes gaven ze niets, keken daar zelfs niet op, of schudden gemakkelijk van nee. Hij herhaalde, dat-ie 's morgens van Rotterdam was komen loopen, yl om vier uur van de Schiekè af. 't Hielp niet. Ze spraken met elkaar door, krassend met vork en mes over de bordenhardheid, hompjes vleesch en aardappel naar binnen werkend. 't Bleef bij die ééne cent, de cent van den welgedanen man zoo gavelijk-kalm in den weiverzorgden baard. Aan 't laatste der tafeltjes bleef hij aanhouden, aandringen. ,,Van morge al uit Rotterdam geloope," herhaalde hij smeekerig-klein. De bezoeker aan het na-eten, loom in zijn doezelkijken van «ik heb den tijd», zich behagelijk voelend vol komen, luisterde vaag zonder dat de klacht op hem insneed. Hij zei toen in een opwelling van toch wel iets te willen zeggen: „Uit Rotterdam? Da'sver? Woon je dan daar?" „Nee!" „Waar dan?" „Ik woon niet." Een oogenblik hing er gesprekstilte. Aan de andere tafels klikten de vorken, de lepels, nog meer hoorbaar. Een stukje geschilde appel glipte bij den mijnheer naar binnen, die even nakauwde, erg lekker, toen weer vroeg, de mond nog in smakbeweging : „Zoo. . . en waar slaap je dan?"' „Nergens . . Weer ging een schijfje appel over de lip van den mijnheer naar binnen en er tusschen door kwam gelijk de vraag: „Je moet toch ergens slapen, in een hooiberg of zoo?" „Sja . . . soms ook wel in 't pelisieberoo." „O, o!" zei de mijnheer, nu in-eens snugger den toestand begrijpend. „As ik vijftien cent heb, neem ik een logementje, maar ik bin liever bij de pelisie. Daar is 't zindelijk, begrijpt u, veel reiner !" „Ja, ja," zei weer de mijnheer, bevestigend. „Ja, ja!" „Ziet u, ik bin nou heelemaal rein, enne ..." Hij maakte een handbeweging naar zijn kraag, om nader aan te duiden wat hij bedoelde. „Jawel," zei weer de andere, „en je kleeren, waar laatje die, ook soms bij de polisie ?" „Kleeren? die heb ik niet, alleen maar wat ik an heb." „O," grapte de mijnheer, die zich niet onprettig voelde bij zijn ondervraging, „kleeren, da's ook maar last!" „Ik ben zuiver, da's de hoofdzaak . . . doe 't alles zelf," antwoordde hij weer snel, het spotten voelend, bemerkend dat zijn verhaal geen indruk maakte. „Ik zuiver m'n goed zelf, m'n ondergoed ziet u, ik bin chemikus." „Ei!... chemikus?" Hij keek nu met een blik van «je mot me zoo min niet aanzien», zei weer: ,,'t Gaat best, niks, niet zooveel zul-je bij me vinden, alles zuiver!" Het laatste schijfje appel was van 't bord naar binnengewipt. Lip-smakkend bepeinsde de mijnheer een woord om aan t verhoor een eind te maken, vond dat woord niet zoo gauw, gaf hem, met een greep uit het vestzakje, drie centen. Hij zag, voelde het geld in zijn harde hand, trok die hand met een korte beweging terug, liet toen de arm op-waarts gaan, sloeg aan als een militair, de vingers wat krom tegen zijn sjovele mijnheeren-pet, bleef daarop wachten, de jas in gutapercharitseling. Hij wist wel, dat bij deze ondervraging geen werkelijke belangstelling gaande was, vermoedde ook dat die mijnheer maar n beetje vroeg voor de leus, misschien zich om hem amuseerde. Maar wat kon hem dat schelen! Het liet hem vrij onverschillig. Nu ze hem aan de andere tafeltjes afsnauwden, beschouwde hij dit gepraat als een vast steunpunt, waardoor hij kon blijven. Eigenlijk wilde hij wel weg, maar dit ging niet te best, omdat 't afsnauwen hem nog altijd dwars zat. En nu zichzelf dan ook wat meer mijnheer-voelend in die gummi-jas, bleef hij praten. Als je wat vertelt ben-je geen gewoon bedelaar — en tegenover die kale schrokkers wou hij dat nu eens laten zien. Nee, niet dadelijk gaan als je de centen hebt, zei hij zichzelf. Hij voelde al de gluur-oogen van de lui die spottend door zijn jas zouen heen gaan. Of je het voelt. 't Maak-je gewoon slap bij anderen! Hij zou nu eens laten hooren dat hij zijn fransch en zijn duitsch kende, wat verder geweest was dan Rotterdam, overal gereisd, lang niet de minste, o, zoo, en een goed werkman ook, asjeblief! Die vent hoorde hem uit, nou goed, laat-ie dat maar doen. Hij kreeg er tenminste wat mee binnen, zou wel zorgen, dat-ie niet het slechtste van zichzelf vertelde. Je verkoopt eigenlijk je waar; er zijn lui die er wel verhalen over schrijven, en op die manier weer geld er uitslaan. Laatst had-ie nog van iemand een rijksdaalder gekregen, maar daarvoor moest-ie dan ook toen alles vertellen, zijn heele leven. Nou, hij had er wat op los geklabberjanusd. Got-zal-ze kraken, wat had-ie gelogen! Als-ie nou 'es kon lezen, hoe mooi dat alles, beschreven stond! Gek toch, hoe een mensch zijn eigen leven opdirkt en het tegelijk bespot, het nog maar erger maakt dan het al is. Als je van je eigen ellende vertelt, schijnt het of die treurigheid niet van je zelf is, of het een ander aangaat. Terwijl hij daar nog stond met de drie centen in zijn handen, hadden, in minder dan enkele sekonden, al die brokken van overwegingen met over-elkaar-tuimelende radheid zich in hem opgedrongen, als nagebleven sprankjes van vaak gehouden zelf-redeneering, waarmee hij zijn onnut gepraat, wat hem vaak in moeiehjkheden bracht, maar zocht goed te maken. 't Zou wel beter zijn eruit te trekken, zei hij zichzelf, overtuigend-snugger, maar tegelijk merkte hij dat ze rondom, van alle tafeltjes, naar hem keken - en dat maakte hem weer weifelend. Hij bette zijn rood-doorloopen oogen, begon nu opnieuw over die chemische zuiverij, zei hoog-op dat hij een goed werkman was ... maar de omstandigheden, zie je de omstandigheden ! De mijnheer in de behagelijkheid van goed gedineerd te hebben, zat hem voortdurend aan te staren, half-suffend, half-vragend en hij, met de drie gekregen centen nog in de hand, begreep thans wel, dat als de mijnheer niet sprak, hij wat zeggen, wat babbelen moest. In zijn heen-en-weer bewegen ritste de jas mede, en die jasbeweging ritste hem zelf ook op. Hij ging er nu eerst recht goed voor staan, vertelde, raddelde een geheel relaas tezamen. Telkens kwam hij erop terug, dat-ie zoo'n extra fijne zilversmid was. Vernikkelen en verzilveren kon-ie als niet een, heel wat beter dan die er zich voor uitgeven, maar werk krijgen ho-maar 1" Dat kwam door de Europeesche krisis, zei hij. In Amerika hadden ze al 't goud en daarom was 't4zilver niks meer waard. Als-ie maar geld wist te krijgen om daar naar toe te komme, dan was-ie uit de brand. Daar verdiene ze eerst een bom duite ! Hier, het zou.wat. .. voor alles een krats 1 Maar je komt daar niet zoo gemakkelijk heen. Daar heb je spiezen voor noodig — en dat was't'em juist! Vroeger namen ze je nog wel eens meê als stoker of tremmer, maar daar hoef je nou ook niet meer om te ko- 12 me. Laatst had-ie 'tnog 'es geprobeerd, maar mis hoor! Hij bleef maar door bazelen, druk bezig zichzelf wat wijs te maken, zelf zich op te hemelen, die mijnheer uit te leggen over de Europeesche crisis, wat die mijnheer maar niet begrijpen kon. De kastelein die dit begon te vervelen, kwam op hem af, zei ruw en schetterig : „Zeg 'eris, als je klaar bent met dat geklets, ruk dan uit, hè !" Gewoon opgejaagd te worden, wel in 't scherpe bewustzijn niet te mogen bedelen, zweeg hij, keek dadelijk voor zich neer, naar zijn kromme schoenen, als op heeterdaad betrapt. Midden in zijn opkammerij sloeg het tegen hem op, venijnig, knerpend, als hagelsteenen tegen vensterruiten. Het verblufte, verdofte hem — en in die verbluffing bleef hij staan, als aan den grond vastgezogen. „Kom, hoepel nou op. 't Heeft lang genoeg geduurd", zei de waard nog eens, nu heftiger, meer meenens. Hij grimde grijnzend, schokte brutaal met zijn schouders, narde verachtelijk met een blik van : «kijk wat 'n lef,» liet toen dadelijk de oogen weer zakken, als bedacht hij zich. De kastelein maakte een ongeduldige beweging, duwde hem bijna, schampte: vooruit! Hij keek nog even op met blikken fel van haat, het ooggedreig van iemand die zegt «wat let me kerel of je bent d'er geweest», waarop die dreigblikken weer dadelijk afgleden, als levenloos. Onderwerping, haat en weer onderwerping, zij kwamen in één tel. Schouderophalend, met kleineerende beweging dien vent geen verweer waardig te keuren, keerde hij zich om, sprak geen woord, schoof langzaam weg. Maar hij had 't gevoel van een hond, die geschopt, weggejaagd wordt, machteloos is, weet niets terug te kunnen doen, en waarvoor benauwd wegsluipen 't eenige blijft. In het portaal, waar hij zijn ontstoken oogen, die hem pijnlijk priemden, nog even bette, sprong venijnig het keffertje van den kastelein tegen hem op. O, hij was minder dan zoo'n mormel! de drukbewegende, haasthebbende menschendrom, de lichtschichten van zon valschelijk glemerend door 't stratenstof, al het getier en geraas van een volle stad, waartusschen hij weer stond als een eenzame, een uitgeworpene, 't afval gelijk. De raaskracht van de straat overschalde zijn ooren, sloeg hem neer, brieschte hem weer op tot machtelooze woede. Heftiger nog voelde hij nu wat hij al zoolang wist, maar waaraan hij niet wilde toegeven : de ondragelijkheid van zijn bestaan, een leven zonder kansen van beter, het dag-aan-dag zich voortslepen zonder te weten hoe rond te kunnen komen, zonder bij benadering 's morgens te zeggen waar hij 's avonds zou slapen. Natuurlijk, hij was en bleef een uitgetrapte, een uitgestootene, èn die hebben niets te eischen. Hij had zijn eigen leven vernietigd. Jawel! Maar was hij het dan alleen ? Deden anderen nooit iets in opwinding ? Een gemeene leugen! Een mensch is een mensch. Niemand is zichzelf altijd meester. Het hangt maar af van omstandigheden, het Pas uit de gevangenis voelde hij het wel, ook al wou hij het zich toen niet bekennen, niet aan dien twijfel toegeven. Maar 't was wel waar, wat ze daar in 't hol schimpend zeien: Eer gaat een kemel door het oog van een naald dan een boef terecht komt tusschen de menschen. Of ze gelijk hadden! Hij liep al maar door, met zijn warrelwilde gedachten opgestriemd, vereenzaamd, alleenig tusschen het drukke straatgewoel, dat tegen hem opsloeg, tegen hem opbotste. Als hij nu maar vijf cent had dan kon hij tenminste wat uitrusten, ergens gaan zitten in een café. Dat zou hem weer opknappen ! Zoo'n tikkertje maakt een heel ander mensch van je. Ze weten niet half wat zoo'n glaasje doet. Maar hij hoefde de centen niet te tellen : hij had er maar vier — daar kun je niet meê terecht. Eerst moest hij dus zien er één bij te krijgen.... Jawel, maar hoe ? Als je vraagt sturen ze je naar de Schans en als je niet vraagt krijg je niks. En ze letten op je ... got-ja, 't is toch ook waar, hij stond opgeschreven als een boef en daar moesten de menschen voorzichtig voor wezen. Je kunt nooit weten wat zoo'n man doet. Als-die op de Schans zit, ben-je 't zekerst van hem! Waarachtig ze hebben gelijk. Ik ben toch een boef. Maar gevaarlijk ? Nee-hoor! Als je gesjochten bent, zijn je tanden al half uitgetrokken, dan hoef je niet te probeeren dingetjes uit te halen die niet in den haak zijn. Ze letten op je, hebben je dadelijk in de smiesen. Je staat met rood krijt aangestreept — en wkt! 't Is of ze op je gezicht kunnen lezen, dat je in 'tgroote hotel hebt gelogeerd. Ze verjagen je overal. De verbittering van zooeven, toen de kastelein hem zoo grof eruit zette, wat onder het loopen een weinig verdoofde, vlamde weer bij hem op, in felle mate. De drift spookte nu heftiger in hem, borrelend-heftig, woest-heftig en in die heftigheid ging hij al harder loopen, zonder het zelf te willen vele straten af, zich aldoor opwindend. Maar op-eens merkte hij, dat-ie zichzelf voor 't hoofd liep te slaan, dat-ie wildvreemde bewegingen maakte. Hij merkte ook, dat de menschen bleven staan, dat ze naar hem keken, en instinktmatig hield hij zich in, dwong zich stijf tot kalmte. Hij liep door, zonder om-kijken, alsof het hem niet aanging, in vage angst-beroering, dat er mogelijk een relletje van zou komen. Hij zwenkte kort, schoenschuivend, den hoek om, nu toch uit het gezicht, liep nog een straat verder, sloeg weer een hoek om, kwam in een smalle laan, met weinig huizen. Het viel nog al meê; ze maakten geen jacht. Gelukkig het bleef bij kijken ! Nu een weinig'ontspannen liep hij een eind verder, liet zich op een bank neerzakken. Maar, een oogenblik later, stond hij alweer op. Want de jacht zat er nog in. Hij liep nu weer stadwaarts, als bevreesd, beklemd voor het stil-eenzame van de laan, vagelijk peinzend. Wat dom van hem om zich zoo aan te stellen! Op die manier loop je er zelf in, kom je zonder het te weten achter slot. Daar is maar weinig voor noodig ; ze hebben dadelijk vat op je ! Hij begon wat zachter te loopen, zijn gedachten te regelen, te overleggen, 't Was zichzelf maar schrik aanjagen. Wat had-ie toch gedaan ? Niets. Nou ja, zei hij zich weer : Gedaan of niet gedaan, ze pikken je in, nemen je op als landlooper. Hij kwam nu aan de Vijverberg, liet zich andermaal op een bank neerzakken. In 'teerst, met de moeheid, de gejaagdheid nog verlammend in zijn leden, keek hij niet op. De oogen aldoor naar den zwarten grond, zag hij langs zijn pijnlijke oogen de menschen strijken, als zwarte, voorbijgaande vlekken. Hij voelde zich blij, dat-ie 't ontloopen was. Wat heb-je aan die onnoodige herrie ? 'tls er ook eigenlijk veel te mooi weêr voor, gotja, wat mooi weêr! Wat kon hem de heele rommel, de heele wereld schelen! Zijn gedachtenloop onderging een zachtere gewaarwording door het huivende, bijna onbewogen groen der boomen, dat boven hem kalmeerend wuifde ; zijn warm hoofd bedaarde alsof een koele doek zachtelijk erop werd gelegd. Den Haag was toch een mooie stad, zoo ruim, zoo breed aangelegd, heel anders dan Rotterdam met al dat gesjouw en geploeter van menschen, met dat gerij en gehobbel van wagens. Al had-ie geen centen, heerlijk-rustig was het hier toch ! Wat zat-ie hier fijn, aan dien diepen stillen plomp. Water is toch altijd mooi, trekt je aan, nèt alsof het vol geheimen ligt. Rustig zoo te zitten ! Het leven is nog zoo kwaad niet, alleen je moet er centen bij hebben. Nou, die had hij niet. Sakkerju, nee, die had-ie heelemaal niet! Als-die er waren, zat hij hier niet. Hij keek weer naar 't water. Leuk toch, zoo'n eilandje midden erin. Als-ie daar nu eens kon wonen. Wonen ? Om zijn eigen grappenmakerij moest hij lachen; hij woonde toch heelemaal niet. Maar de lucht was ook zóó.... drommels.... nou ja, hoe moest-ie 't zeggen, zoo lodderig, zóó om te soezen. Hij kwam geleidelijk onder den indruk van 't weêr, van de warmte, die luw aanzoefde. Hij zag het water opspiegelend-zwart, lonkend als vrouwenoogen, het huivend groen er boven, zacht-twispelend, waaierend, en het witte waas in de lucht, d&t verzilverde voor zijn blikken. Nee, je kan zeggen wat je wil, maar Holland is niet leelijk, die luchten vooral niet. De schilders hebben het er altijd over. — Jawel, t kan anders verdoemelijk leelijk doen ook, dat weêr. Zoo'n grauw-zwarte bui, nou, daar moet je schilder voor wezen om dat ook al mooi te vinden ! En als je maag leeg is en t regent gluiperig en striemerig, of 't waait zoo helsch-gemeen en je hebt geen onderdak, vindt dan zoo'n lucht maar eens mooi. Dat gaat allemaal goed en gemakkelijk als je volop te ete hebt. Maar, nu was het toch wel mooi, dat wit en dat blauw, waarin je 't blauw eigenlijk niet meer ziet, alleen 't weeke wit, dat erover heen en er door trekt, zoo week en licht als drijvende veeren en pluimen, met de wolkjes als eilanden erin. Jé-jé, nu werd hij zelf week. Nee, dat was toch wel komisch, dat hij week werd, notabene hij, die ze verjaagden nog erger dan een hond. Hij keek weer op naar de boomen. Donker zag hij dat overhuivend groen, zoo zwaar, zoo droefgeestig. Hoe was dat ook ? Hij kon er geen vergelijking voor vinden; 't leken wel lokken op oude portretten, om er de deftigheid aan te geven. En als vanzelf, zonder dat hij 't wilde, kwam het gif weer in hem opschieten, verdronk zijn gevoel in nijdigheid. O zeker, het leven is prachtig, prachtig als je er tegen aankijkt en er niet behoeft in rond te tobben, maar anders ? Nou zeg, die ouwe op de andere bank, die hêt 't zeker ook niet te breed met al zijn gelatenheid. Hij zit in elkaar als een ouwe meelzak. Waarover zou die nu wel denken? Over zijn doodkist? Natuurlijk niet! 't Is gek, of je nou rijk of arm bent, 't is gek, dat je daar zoo weinig meê te maken wilt hebben. Best mogelijk dat ik er niet eens een krijg! 't Kan me ook niet bomme. Als 't zoover komt, todden ze me wel weg... Maar, als ik het geld van zoo'n kist nou eens had, en dan er een bestellen, zelf uitzoeken. Dat denkbeeld vond hij dol-grappig. 't Is zoo'n slecht idee nog niet in je doodkist te slapen. Vroeger zou-ie dat monster- achtig gevonden hebben, nu kwam bij die gedachte iets in hem van behagelijke grappigheid, ook wat van lange rust, maar dat vaag, in vreemde verte. In een doodkist, zei hij zich nog eens, slaap je minstens zoo goed als op een brits. Dan heb-je een plek voor je zelf, waar je kan liggen als je moe bent. In zijn gedachten zag hij nu een groot huis met doodkisten, de een naast de ander gestapeld, geheele rijen waar ieder 's avonds kwam slapen, ieder in zijn eigen kist. Hij vond dkt volstrekt niet griezelig; 't kwam zeker omdat over de kisten geen zwarte kleeden hingen — en welk verschil is er ook of je naast elkaar ligt in het gras of in een kist ? Als je in je eigen kattebak dood gaat, hebben ze weinig werk met je. Ze behoeven het ding alleen maar dicht te spijkeren en je in den grond te laten zakken. Het kerkhof moest dan natuurlijk dichtebij zijn, zooals vroeger naast de kerk. Heelemaal geen moeite zóó. 't Zou toch een gerustheid zijn precies te weten waar je s'avonds kunt gaan liggen, alle avonden op dezelfde plek. Maar toen viel het hem in, dat hij niet eiken avond in dezelfde stad was, dat hij rondbedelde; — en met een toch wel schamper trekken van zijn lippen, kwam hij tot de werkelijkheid terug, viel zijn droombeeld uiteen. 't Is gek zooals een mensch fantaseeren kan. Maar 't is er dan ook net weêr voor. Loom en soezerig wer-je ervan, 't Moest altijd mooi weer zijn .... O, o, niet te hard schreeuwen over 't mooie weêr, zei hij zich, dan blijft het niet. Zie-je, 't begint al te veranderen. Nou ja, dat ben je in ons land te wachten. Daar moet je niet op letten, je went eraan, zoo goed als aan alles. Hij keek nu oplettender. Hoe kan zoo'n lucht in-eens betrekken?. . . Waar al die wolken vandaan komen ? Da's lastig als het ging regenen, want dan moest-ie schuilen. Maar 't loopt wel los; er zit nog al jacht achter, zei-ie weer. Dan drijft 't wel over. Ja; dat doet het wel! Nu in de werkelijkheid terug, keek hij naar de menschen die hem passeerden, begon hij op te letten. Wat is dat alles piet-luttig! ken, hier onder de boomen, op de bank. Waarom ook niet ? Waarom zijn ze toch zóó tegen de drank ? De menschen weten bij lange niet wat voor goeds in een borrel zit. 't Is eigenlijk het eenige wat een arm mensch in zijn leven heeft! Maar door deze luchte verbeeldingen heen kwam nu terugflitsen de nare herinnering, het gebeurde van straks. Hij zag weer het restaurant met die etende, lepelende menschen erin, zag ook dien vlegel van een kastelein die hem verjoeg. Waarom ? Als ieder een cent gaf, zou niemand er minder door worden. Maar ze trappen je d'er liever uit. Natuurlijk, ze zeggen, je bent een boef, een schooier, een landlooper, en die moet er uit, moét je vooral niet in z'n bedrijf steunen. Natuurlijk! En wie waren het, die het zeien ? Van een mijnheer kun-je dat nog half verdrage, maar de menschen uit zoo'n karbonadekeuken, die hoeven je allerminst af te snauwen. Het zijn toch maar gewone lui, al hebbe ze ook een hoedje op en een 13 tend-opgewekt. De gedachten en herinneringen in hem losgelaten, drongen zich van vele zijden tusschen zijn bespiegeling.... Welja, je moet het leven maar nemen zooals het is. D'er loopen altijd nog die er slechter aan toe zijn. Als je met je leed spot, wordt dat leed eerst recht je eigen, 't Is heelemaal van je zelf, en je mag er meê doen wat je wilt, o zoo! — In deze schimpredeneering, wilde hij zijn eigen verleden uitelkaar rafelen, heel zijn verloopen leven doorschouwen tot in naakte dorheid. Maar, 't ging niet van harte. Hoe je 't zelf ook grappig beredeneert, als je geen cent op zak hebt is het kulkoek. Als hij nou die centjes nog eens bezat, waarmeê hij uit de gevangenis kwam, veronderstelde hij. Maar och, als hij die weer had, zou 't niet veel anders gaan als toen. Nee, hij zou nou wèl verstandiger zijn. Verstandiger ? Wat is verstandig? Kool op soep. Je weet nooit wat goed en wat niet-goed is. Had hij niet hard gewerkt, gewerkt van 's morgens tot 'snachts ? Nou ja, een enkelen halven dag er buitengelaten, maar dat was dan ook alles, en niet zoo erg ; door de bank gerekend, zelfs zeer soliede! Velen waren er, die heelwat minder dan hij deden — en wat had 'et hem gegeven ? Met werken wor-je niet rijk, evenmin als met sparen. Natuurlijk, als-ie naar een fabriek was gegaan, in plaats van zijn eigen geld er aan te wagen, dat zou voorzichtiger geweest zijn. Dan had-ie misschien al zijn geld nog. Waarom het niet eerst op een fabriek geprobeerd ? Nou ja, wat een vraag. Dat wist-ie toch wel! Hij deugde toch heelemaal niet meer voor de fabriek, — en ze zouen hem ook zeker daar niet zoo grif hebben aangenomen. En wie kon weten, toen hij voor zichzelf begon, dat het zilver-gerij zoo achteruit zou loopen, uit de mode gaan, zoodat er nou niks meer aan te verdienen valt ? Wat ging het anders in 't begin goed! Gewoon prachtig ging'et. Als-ie drie dagen werkte, verdiende-ie al voor de heele week. Of die bazen er ook een slaatje uithalen ! Hij had niet eens drie volle dagen noodig. 't Waren eigenlijk niet meer dan halve dagen, en dan toch genoeg verdienen ! Natuurlijk komt er ook wel eens een tegenvallertje. Natuurlijk! Waar gebeurt dat niet — en dat zet je 't meest achteruit. Laatst nog, nee nu al weer drie jaar geleden, met die zes week ziekte! Sakkerju, dat gaf hem een knauw. Een paar weken stil liggen roeit je een half jaar naar achteren. Daar kun-je niet tegen besommen. Op een fabriek, bij een baas, heb je wel kans, datje slecht betaald wordt, maar als je voor je zelf prutst heb-je de risiko ook, moet-je maar zien hoe je er komt. Dat is het lamme van eigen werk. Als-ie dat geld van zijn uitgaanskas nog eens had ? Nou ja, wat dan ? Ook al soep! Hij wilde er niet meer aan denken. Wat geeft het nou om over al die dingen te sabbelen ? Maar de herinneringen en verwachtingen, die hij gekweekt en gekoesterd had in zijn gevangeniscel en die niet verwezenlijkt waren, kwamen nu in wilden chaos opdringen, overmeesterden hem. Ze kwamen altijd over hem, als hij zich slap en moedeloos voelde, als de werkelijkheid op hem aandrong in al haar wreedheid. Hij probeerde ze eerst nog terug te duwen, omdat al diehersenschimmen nietsinbrachten, half onwillig, aan al die dingen te denkern maar er toch met een onbestemde, onbedachte neiging aan toegevend. Wat had-hij eraan ? Niks, zei hij zichzelf weer. Maar het baatte niet. Ze kwamen telkens toch terug die redeneeringen, soms langs een omweg, maar ze kwamen. Om er zich tegen in te zetten, ging hij nu kijken naar de menschen, die zoo welgedaan slenterden, alsof er geen zorgen, geen armoede in de wereld bestaanbaar is, en terwijl hij daarnaar keek, gleden vanzelf die gedachten terug, vlochten zich de herinneringen er weer in, dacht hij opnieuw aan dien vlerk van een kastelein. Hij voelde nu weer vlijm en zwiepend hoe hij straks als een schurftige buiten de deur werd gejaagd, met dat keffende kreng van een hond achter zich, hoe de karren, de wagens hem voorbij rosten, de menschen in vaart langs hem voortstuwden, die menschen bang een minuut verloren te laten gaan in hun bestaan, terwijl hij zooveel tijd had en niets te werken. En nu nog eens terugdringend het plaagbeeld dat schrijnde en opspookte voor zijn rood-doorvloeide oogen, kwamen vanzelf, niet meer tegengehouden of afgeleid, de andere herinneringen hem bestormen. Als-ie maar aan geld kon komen, dan zou-ie weer kunnen doen alstoen, flink aanploeteren. Wat had-ie niet gewerkt, asjeblieft voor zes! Als-ie daar aan dacht, hoe hij het zilverdraad trok tot ruige krabben, hoe vlug hij zeeuwsche knoopen wist te vlechten, soldeeren, afwerken, allemaal maken van die verkoopbare spulletjes ! Zelfs, als ie onder de gaspit zat, ging het toen nog goed. Onder de vlam-zitten, daar kon-ie anders niet te best tegen, dan kwam weer die op-vlieging naar 't hoofd, waarmeê het was gebeurd. Maar als je voor je zelf werkt denk-je daar gelukkig niet aan, zit-je maar te reppen en te jachten om het af te krijgen. En je zingt er zelfs bij. Doe dat eens op een fabriek ; ze zien je aankomen! En wat ging alles gauw van de hand ; 't verkoopen soms neg gauwer dan het maken. & De menschen hoüen wel van een koopie. D'erbenne'r altijd, die erin vliegen. Nee — maar, wat had-ie ze laten bloeden, nog duurder dan de winkels was-ie wel geweest ! Hoe is 't gosmogelijk, dat ze het betaalden : vijf en veertig stuivers voor een stelletje, wat je overal koopt voor twee gulden! Nou, daar kun je nog eens een „taaie'' opnemen. Dat schiet er wel bij over. Zijn gezicht glansde schunnigjes op, nu hij weer voor zich zag de vele maniertjes waarmede hij vroeger de menschen beduvelde. Nou was dat gedaan. Hij hoefde er niet meer aan te denken. Ze dingen je het hart uit het lijf, durven een prijs bieden, waarvoor je zelfs 't zilver niet kunt inkoopen. Nee, een cent 'n makke is d'er niet te halen. Got, wat moest-ie op 't laatst al niet doen ? Je voordeel zit natuurlijk daarin om eerst een partij klaar te hebben en dan met alles tegelijk opweg, zoolang tot je 't kwijt bent. Maar als je zoo krap in je centjes zit, kun je niet te veel in voorraad maken, moet je elk stukje dadelijk van de hand doen. Anders heb je niet te eten. Het sjacheren en marchandeeren langs de straat is duur ; je komt natuurlijk nog al eens in de kroegen. Dat kost heel wat, maar je maakt er dan ook de beste zaken. Asjeblief, of-je ! In felle kleuren, in schelle flichten, waarbij zijn tanig gezicht óplichtte, kwam een wervelvisioen van dat sjacher-werken nog eens voor hem op: hoe hij de lui beet nam, nu eens deed of hij die dingen zelf inkocht voor een koopie, ot zei, dat-ie zelf erin was gevlogen en nou met scha wou verkoopen, dan weer, dat hij opkooper was uit failliete boedels, of met verdachte bewegingen zoowat te kennen gaf, dat hij het in hoofdzaak fleschte. En de menschen, ze willen dat wel, al zijn ze nog zoo vroom; ze vragen niet, hoe je d'r aan komt. Hij grinnikte in 't alleen-zijn op die eenzame bank om al die vindingrijkheid van toen, smakte met de tong, nog proevend de vele borrels, die er bij werden gedronken. Jenever is de pest, zeggen ze. Och wat! Het maakt je pleizierig als 't voor den wind gaat, montert je op als het tegenslaat. 't Is waar, het maakt je ook wel eens narrig. Dat is het pesterige ervan. Maar, om je op te kikkeren heb je toch maar een glaasje noodig. Die paar centen haal je met gemak er uit Want je hebt veel meer lef, meer durf. 't Is of je ook beter kunt babbelen. Je laat je zoo gemakkelijk niet wegdringen. De aanhouder wint, zie-je ! Aanhouden, dat moet-je bij die dingen. Anders ben je geen koopman. Jee-jee, wat waren hem, als-ie 'n prop op had, vaak dingen gelukt, die hij nuchter nooit zou gedaan gekregen hebben. De jenever scherpt je op, geeft vlugheid van begrip, geeft eigenlijk van alles. Nou, wat zou-ie zich nou eens graag willen bezuipen, zoo echt vol-op. Maar niet in de kroeg. Dan ken-je je zelf niet, en flap je er maar uit wat je later nog moet bezuren. Nee, stiekem, in je logement, een flesch bij je : klok, klok, klok ! En dan ertegen spreken als tegen een klein kind, en weer drinken in kleine teugjes, heele kleine teugjes om te proeven of er geen knoopen in zitten, er zoo echt van genieten, de hals afvegend met je mouw, en met de hand na. De rest meê naar bed .... en dan den volgenden morgen het katterig gevoel, dat hoort erbij, èn het verzopen gezicht, heelemaal beroerd, lamgeslagen of ze met een eind hout op je falie zijn geweest, of je lenden gebroken zijn. Wat had-ie 'em dat vroeger vaak geleverd, zoo'n echte brom-in, vooral als-ie zich wild voelde, als die drift in hem opkwam, het vingerjeuken van iets te moeten breken, waarmeê je kans hebt opnieuw in de gevangenis te komen. Och ja, je hebt dan wel je zakken leeg en je hoofd leeg en je maag leeg en een misselijke smaak in je mond, maar je weet in elk geval, als je thuis drinkt, dat je buiten schot blijft. Jenever helpt altijd de lamme rommel uit je hoofd. Dat geeft een goede schoonmaak ; je overwint je zelf op je eigen pestilentie. Daar hebben de zemelknoopers die zoo op de jenever schelden nou totaal geen benul van ! Maar, o! als je weer aan den slag moet. Dan begrijp je niet hoe je hoofd staat, zijn je handen klef, zoek je naar 't geld, snap je maar niet waar dat gebleven is. En ho ! als je voor goed de smaak weer beethebt, dan blijfje gewoonlijk aan den gang. Dat is het lamme ervan. Je verkoopt dan voor een krats je negotie, je gooit het bijna weg — en later herinner je geen sikkepit meer ervan. Nee, het zuipen is toch verkeerd. Je komt er meê op zwart zaad. Want, als je weer aan 't werk wilt, heb je natuurlijk geen cent om je draad te koopen. Dan moetje soebatten om wat op de pof te krijgen. Eerst geven ze je nog wel op de beer, maar later, ho maar : eerst centjes ! Nou, dan moet je wel naar „de snotlip," en daar kom je eerst goed meê in 't labberint. Want, ze geven aan de bank elke week, eiken dag minder. Hoe meer je een stuk inbrengt, hoe minder je er op krijgt. In de lommerd, daar zijn het ook schooiers en je hebt maar weinig tegen ze in te brengen. Ze zeggen zooveel krijg je, en niet meer. En dan heb je niks te zeggen. Alsof een jas of broek in één week tien stuivers kan minderen ! Op 't laatst kun je natuurlijk geen grondstof meer koopen, breng je ook je gereedschap naar „oome Jan", moet je wel met andere dingen beginnen te venten. Je moet toch leven. En dan die buitenlandsche fabrieken. Die zijn wel de grootste pest. Zij verkoopen soms het goed nog goedkooper dan je zelf de draad inkoopt. Dat is gewoon niet om tegen te konkureeren Hoe d&t kan ? Je weet 'et niet, maar je ziet het. Gemaakte goed kan-je beter verkoopen dan 'tzelf maken. Dat kan je ! Neergeploft uit zijn fantasiën zuchtte hij bij deze gedachte, die met een vale grauwe veeg over hem terugbracht schrijnend het begrip van zijn ellende, van zijn al-meer zakkend leven, 't Was eerst nog geweest: snuisterijen, toen kramerijen, bazargoed, belletjes van drie cent het stel inkoop, — daarna spelden, zeep, dingen van nog kleiner, geringer inkoop, eindelijk luciters, bedelen. Jawel, zoo ging het, zoo was het gegaan! De zon, onmerkbaar weggegleden, nog even met een onmachtigen schaterlach, een valsch-glimmenden gloed, betintte nu droevig-zwaar de lengte van den Vijverberg. Al spaarzamer gingen de menschen onder het geboomte, dat in zware vracht het licht tot schemerdonkerte neerdrukte. Het water lag zwak te rimpelen, nauw'lijks te zien naar welken kant het vervloeide, bijna zoo stil gelijk een poel. Als een groot ge-heimend beest, spreidde het eilandje er zich in het midden, een zwarte zwaan, de enkele boomen omhoog als opstaande vlerken. Hij moest nog eens lachen om zijn zotte bespiegeling van straks : te willen wonen op dat eilandje — en keek naar de lucht. De aantappelende donkerte, die nu toch wel langzaam neerzwerkte, een groote vogel, die zachtjes, heel zachtjes met zwarte vlerken daalt, onmerkbaar en toch dalend, zoo viel ook den zwarten avond op hem neer. Hij voelde op hem neerstrijken eenklemmendgrauwe weemoed,het besef van donkerte om hem, waarbij de breede heerweg achter zijn rug, achter zijn bank geheimzinnig verbreedde, van hem week, en weêr op hem afkwam. Hij geraakte in een soezel van heen en weer getrokken te worden in donkerte. En al deden zijn oogen minder pijn door den weldadigen schemer, die overal hing, zoo zag hij nu toch alles zwart. Maar op-eens, als een laatste krater, striemde aan 't westen op een rosse gloed, terugkaatsing der zonnevlammen, die uitgegloeid in flauwig rood, het luchtruim oververfde. En bij dien weggezonken krater, waarvan de glansen vagelijk doofden, kwam zijn bewust-kracht, zijn besef van 't leven terug. Waarover zeurde hij toch ? Lucifers-verkoopen, bedelen?nouja, 't was niet in een paleis wonen, maar zoo erg toch ook niet. Lucifers ? Het bleef toch maar wat gemakkelijk, voor vier-en-een-halve cent heb je een heel pak, en met een pak goed je foefjes noodig als voor iets anders, en 't lamste is, dat de menschen die streeken toch leeren kennen. Als je denkt een heele fijne te hebben uitgedacht, lukt het juist niet. Maar, terwijl hij daaraan zat te denken, helderde het weer luchtigjes in hem op, zei hij zich heel-snugger, dat het toch zoo erg niet was. Wat had hij noodig? Een stuk brood, hier en daar een hap eten, s nachts in een hooiberg, en als 't niet anders kon, in de stad bij de pelisie. Alleen, dat is 't lastige, je mot daar voor tien uur binnen zijn en je mag er niet dronken ankomme. Wat zeg-je me daarvan ! Dat leventje kon nog wel, als ze hem maar niet onnoodig afsnauwden, de koffiehuizen uitjoegen. Dan kreeg hij weer die aanvlieging naar het hoofd, dat klemmendklauwend gevoel alsof er een molensteen op zijn hersens lag te wentelen. Dan was-ie tot in alles in staat. Waarom hem afte jakkeren, zooals men een hond niet eens doet? Zoo'n gemeene kerel zou-ie kunnen worgen, zooineenen, met een 14 greep van zijn pezige handen hem den strot toeknijpen tot-ie blauwde, en hem dan reutelend neerkwakken. Maar a bah! zoo'n vent was 't niet waard om er twintig jaar voor achter slot te gaan. Nee, dan nog liever een flinke slag slaan, ineens. Maar... maar, dat gaat ook zoo gemakkelijk niet. Wat zeg-je ? Ze letten op je. Als je eenmaal gezeten hebt, letten ze altijd op je; ze houen je in de gaten. Da's ook niet veel gedaan ! En toch . . . een mensch kan nooit weten, hoe ie wat vangt. Altijd maar uit je oogen zien, snap je! Je doppen niet in den zak steken. Als-ie . . . als-ie . . . nee, nou niet denken. Buitenkansjes moeten vanzelf komen . . . zoo als 't ware in je mond vliegen . . . De avond nu gevallen, kroop zwart en zwaar, beklemmend op hem aan. Het huivend groen der boomen donkerde beschermend, maar tegelijk beangstend in de verlatenheid rond hem. Het vochtte, eenzaam in de rosse, avond-klamme naar regen hangende sfeer. Van verre glinsterde al een lichtpitje, onverwachts opgeglinsterd die eene, het lichtje van een lantaarn, dan ineens velen, plotseling met de vage sterrenspitjes, droevig twinkellichttend aan den flauwen avondhemel. Hij stond op, toch wel met een gevoel van loomheid, van lamheid, alsof zijn leden waren gekraakt. Hij besefte, moeizaam opsloffend in zware passen van lang en loomig zitten, dat hij op die bank niet kon blijven, dat die buitenkansjes daar niet vanzelf gebracht werden. Misschien ergens anders ook niet, zei hij zich schamper, maar allci, een snuffelende hond vind allicht wat. En nu, langs den boomenweg voortschuivend, de oogen naar den grond, omdat de weg daar 't scherpst zich nog afteekende, toch ook rondom turend, bettend de oogen die zoo moeielijk konden inkijken tegen het licht en het straatgewemel, 't gewoel dat hij van verre al voelde, al zag naderen, en waarvoor die rood-doorloopen oogen telkens terugweken, voortgaande al voet voor voet, zonk nu uit hem weg de bedriegelijke bespiegelings-stemming van zooeven, gingen verloren al die overwegingen van voor en tegen, verdween ook dat zich goedwillig laten gaan in het verleden. Hij voelde nu alleen de straatkeien, het pijnlijke van zijn stukgeloopen voeten, het stramme van zijn moeë beenen, het weeë van zijn holle maag. De veege herinneringen woelden weer in hem op, maar nu heftig, venijnig, met al het grievende erin over zijn ellendetoestand, dat aldoor lager-zakkend leven, waaruit hij zichzelf niet kon opwerken, zelfs niet met een gelukkigen slag — en d&t besef maakte hem dof en zwaar. Hij liep nu gedrukt, met moeielijke voeten, in een stemming van neergetraptheid, een stemming gelijk vroeger als de menschen niet wilden koopen, hij soms een heelen dag moest ronddarren met zijn laatste stelletje belletjes of een paar brosjes, waar niemand aan wilde. Maar hij zag, voelde weer scherp zijn ellendetoestand van tegenwoordig, vergeleek die met vroeger — en vond beide beroerd. Nu met lucifers, toen met bellen en brosjes, het maakte geen al te groot onderscheid. Nu tenminste had-ie geen zorgen voor materialen. Heb je niet genoeg te bikken, dan trek je de riem maar wat toe, en deze vlijme redeneering monterde hem weer eenigszins op. Hij liep nu de stad in, die in 't winkellicht wittend blankte, op sommige punten zelfs wit vlamde, een straling van wit uit raamkasten, waar licht-aan-licht konstant broeide, als felwitte polen, glanzende afstraling naar buiten kaatsend. Hij liep door die straten, onverschillig voor lawaai, aldoor peinzend over het toch wel goede van vroeger, over het slechte van thans, de eene gevolgtrekking door de andere halend, ze verwarrend — soms dezeltde zinnen vele malen herhalend, zonder een klaar besef of duidelijk begrip. Hij liep weer door donkere straten, met leekende lichten als druilende oogen, langs kaden, waar de groote gebouwen zwartend spookten, waar het licht uit eenzame lantaarns neerdroop, van verre neerkrinkelend dat schijnsel in het donkere water, dat daar, schamp-fulpte om die enkele lichtplek. Hij liep weer terug naar 't felle licht, waar straatmeiden stoeiden en relden, en fijne mijnheertjes stijfelijk slenterden, waar alles koesterend kuierde in 't witte licht der winkels. Hij liep maar aldoor, zonder eenig gevoel van aanraking of besef wat te doen. Het eenige wat hij schrijnend voelde, waren zijn moeë voeten, zijn zwaar geworden hoofd, zijn stramme leden — en dan nog de behoefte ergens in een kroeg te gaan zitten. Och ja een borrel... en sterker, feller steeg in hem op de begeerte naar dien borrel. Dat zou hem opknappen, heelemaal. Toen-op-eens stond hij stil. In een onverwachten schok, die 't lijf doorsidderde, die opritselde zijn scheurige jas, hield hij zich voor een oogenblik vast, de handen achterwaarts tegen een muur. Hij was weer aangeland in de Wagenstraat, nog geen twee huizen ervan af, waar ze hem een paar uur geleden, hadden uitgejaagd. En nu vlamde in felle vlagen op al de bitterheid der dingen, die in zijn vele overwegingen zich hadden vervaagd, in die vele woorden zelf verdronken. O, als-ie die vent hier had, wat zou-ie hem graag geven, in eens en dan voor goed, zoo als hij het zijn baas had gedaan, met één por. Nee, beter dan toen. Want diè was er te goed afgekomen. 't Flikkerde bloedig voor zijn rood-doorloopen oogen en het duizelde tegelijk in zijn hoofd. Maar ach, die duizeling, het voelen van zijn zwakte en zijn onmacht, het jachten der straat daarnaast, sloeg dadelijk alle felheid in hem weg, sloeg hem neer zooals een zware boom valt door den bliksem, 't Was of hij gekliefd werd, zijn lichaam in vele stukken, de jas ze alleen nog bij elkaar hield. Hij moest zich weer even vasthouden aan een muur, veegde met zijn klamme hand over zijn hoofd. Och-wat, och-wat, waar wond hij zich voor op ? Wist hij het nu dan nog niet ? Voor hij zijn hand zou opheffen, hadden ze hem al te pakken. Wat kon hem toch die kerel schelen ! Natuurlijk, ze zouën hem nog meer geven dan eerst. Twintig jaar of levenslang kreeg-ie, natuurlijk levenslang. Dan waren ze meteen van hem af. huiselijkheid, 't gaf hem een kalmeerende aanvoeling als de kruinende boomen hem op de bank hadden gegeven, een gevoel van stille streeling. Langs de zwarte flesschen zag hij het licht zacht-weemoediglijk glijden, een beschuttend, wit schijnsel, treurig voor zijn oogen als warme wasem, maar juist daarom zoo kalmeerend. Van lawaaierige, helle kroegen hield hij heelemaal niet. Hij stond nog aldoor met zijn oogen naar den grond, toch vele malen glurend naar het zachte, aanlokkend lichtgeschemer. Hij telde. Och waarom ? Hij wist het wel. Hij had er maar vier, moest er vijf hebben . . . Hoe kwam hij aan die ééne cent? Meer gedoken werd nu zijn gestalte. Wat deden die oogen een pijn ! Dan maar weer voort, zien die cent erbij te krijgen. Als hij eerst die borrel maar had, daarbij kon rusten, zou 't veel beter gaan. Aêmechtig voelde hij zijn onmacht, voelde hij dat het bedelen slecht zou gaan. Maar toch, het moest! Behoedzaam opende hij de deur van een winkel, schuchterde even terug voor 't licht, dat op hem toekwam, ging toen binnen, naar de menschen die hij er zag. Het doosje lucifers bangig in de gedweeë hand, de ruige kin en knevel scherp naar voren om het militaire erin te krijgen, prevelde hij zijn smeek-relaas : „Van morge al van Rotterdam komme loope." Onbeholpen in zijn kromme, scheef-geloopen schoenen ruwig rood, de broek gerafeld erop, beknepen in de ritseling van zijn scheurige gummi-jas, bettend de rood-doorvloeide, pijnlijke oogen, de tanige peeshand gedwee-gestrekt, vroeg hij aldoor : „Een cent maar, voor een doosje !" Maar, hij werd afgesnauwd, kreeg niets, moest weer verder, om toch die ééne cent machtig te worden. En in de onmacht van zijn ontreddering begreep hij nu wel dat het niet ging, niet lukken zou. Vandaag, den geheelen dag niet gegeten, en moê, moê, moê ! Hij ging slappelijk voort, voetschuivend voort, log-kwakkelend in de zwaarte van zijn moeë, lamme ledematen; hij bedacht,, dat het maar 't beste zou zijn naar de politie te gaan, om daar zijn ellende te verslapen. En dan.... er bleef niet anders voor hem over. Montreux, . ^. Gent, 1 ^ Geëindigd met drukken den 15 October 1901 ter Stoomdrukkerij van A. J. M1CHIELSEN te Amersfoort.