DE GOUDEN POORT Van dit boek zijn 50 genummerde exemplaren gedrukt op geschept Hollandsch papier. Gebonden in perkamenten band met bandversiering van C. A. Lion Cachet zijn deze verkrijgbaar voor f10.— Het recht van opvoering wordt voorbehouden volgens Art. 1 van de Wet van den 28sten Juni 1881, tot regeling van het Auteursrecht. DE GOUDEN POORT RADBOUD + EPIMETHEUS + HET BOEK JAZION + DOOR JAN APOL UITGEGEVEN TE BUSSUM BIJ C. A. J. VAN DISHOECK MCMIII AAN HÉLÈNE JEANNETTE MIJER KLEINE APHORISTISCHE INLEIDING The man who never alters his opinion is like standing water & breeds reptiles of the mind. Tm, Blake. KLEINE APHORISTISCHE INLEIDING 1. Het leven moet eerst geraden worden, dan begrepen. 2. Leven is de strijd tusschen geest en stof binnen 't Individu. 3. Individu is de poging tot zijn van den eeuwig wordenden Geest door samenvatting van de stof in een Vorm. 4. Dood is de ontbinding van een Individu in andere Individuen. 5. Al 't reëele bestaat in den vorm van Individuen. 6. Er is geen dood, er is slechts leven. 7. Zijn of Niet-zijn, twee verschillende namen vooreen zelfde verschijnsel. 8. God is of is niet, om 't even hoe men 't noemen wil. God is Bevestiging en Ontkenning samen. 9. God is alles. Alles is: a. Het ondenkbare, onkenbare, ondoorgrondelijke, onzeglijke. b. Het denkbare, kenbare, doorgrondelijke, zeglijke. 10. De getallen zijn niet door vermenigvuldiging ontstaan uit de Eenheid doch door verdeeling. Want aangezien de Eenheid (alléén) bestaat of niet bestaat kan zij niet vermenigvuldigd worden, ook niet met niets. God is de Eenheid, 't Heelal is de veelheid der getallen. 11. God zoekt zich zelf in zijn zelf. 12. Om God te bereiken zijn alle wegen goed die tot Hem leiden. De bevestiging zoowel als de ontkenning; de (geestelijke) arbeid zoowel als de contemplatie. 13. 't Verlangen naar God is een afspiegeling van God's verlangen naar ons. 14. 't Bouddhisme en 't Brahmanisme zijn au fond identiek. In de volgende vedische stelling is het Bouddhisme reeds geheel vervat: „In den Beginne was er noch zijn, noch niet-zijn". (Rig—Veda). 15. Strijd is de noodwendigheid van 't God-worden. 16. De philosofen gaan geheel omgekeerd te werk als de kunstenaars. De philosofen overdenken de reëeie wereld om deze ten slotte te ontkennen. De kunstenaars echter, begrijpend beter, beginnen met de reëeie wereld te ontkennen en dan een ideale wereld te scheppen. 17. Een ieder noemt zich zelf: de beste. Doch de Beste noemt zich zelf: een ieder. 18. God bukt zich niet onder 't juk der Wetten. 19. Synkretisme is de eerste schrede op den weg der waarheid. (De som van alle cosmogonieën, alle mythologieën — dus alle kunst —, alle philosophische, mystische en gnostische stelsels, vertelt ons nauwlijks iets van God.) 20. God moet onbereikbaar zijn wil iets bestaan. Indien God te bereiken ware zou ook Hij niet bestaan. 21. Zoodra God zich zelf zou kennen, zou Hij zich ontkennen en een hoogeren God zoeken. 22. 't Hoogst denkbare levensdoel voor den mensch is de teruggave aan God van 't goddelijke in dien mensch. Middel daartoe is de Gedachte. „Thought i s act" zei William Blake. Maar hij is nooit begrepen. 23. Zoo gij alle menschen begrijpt, niemand zal U begrijpen. 24. Fantasie gaat de menschheid vooraf op den weg der ontdekkingen. 25. Logica is de kunst om met wiskunstige zekerheid langs de waarheid heen te denken. 26. Men kan niets „vreemds" begrijpen. Men kan slechts „eigens", zich zelf, begrijpen. 27. Geschapen is de wereld toen ik hem zag; geworden is hij al eerder. 28. Schepping is de Gedachte die de eeuwige inwerking van den Geest op de stof in de Eenheid des Wezens aanschouwt. 29. De mensch heeft één werkelijken Meester: het Wordende. Al wat is, is den mensch onderdaan; al wat wordt is zijn Meester. 30. Slechts door de maten staat de mensch boven het Wordende. Door meten wordt de eeuwigheid tot Eenheid, het Wordende tot Zijn. 31. De mensch moet zich afwisselend laten Worden en Zijn. 32. Scheppen is Worden. Schepping is Zijn. 33. Scheppen staat boven den schepper, de schepping onder hem. 34. Om te kunnen scheppen moet men een diep doorleefd voor-Beeld dragen in zijn geest. 35. De man schept de kunst direct, de vrouw schept direct den man, indirect de kunst. 36. De poort tot alle schoonheid is de hartstocht, de liefde, 't vuur, de zon. 37. De woning van de zon is in 't Oosten en in 't Zuiden. Hoe verder de beschaving naar het Westen en het Noorden gaat des te meer zal de Schoonheid vergaan. 38. De ideale scheppingen zijn voorbeeld en doel en kroon der reëele wording. 39. Goethe bedoelde waarschijnlijk dogmatische mystiek toen hij zeide dat mystiek de scholastiek van het hart is. Mystiek is de empirie van het hart. 40. „De mensch is een microcosmos." De zuiverste empirie begint dus bij den mensch. 41. De hoogste empirie is in de Verbeelding. De laagste empirie is in de werkelijkheid. 42. Gods Rijk is de Verbeelding. 43. Kunst is de weg van den mensch tot God. 44. Kunst is God die zich zelf een Ploeg smeedt. Kunst is God die zich zelf een Zwaard smeedt. Kunst is God die zich zelf een Tempel bouwt. 45. Kunst komt van kunnen, kunnen komt van weten en alle weten berust op geloof. 46. Philosofie is de sceptische stemming (bui) van God. 47. Philosofie is de zondagsrust van God. 48. Genie (profetie) is God (de schepper), die zich terugvindt in zijn schepping. 49. Philosoof is hij die de schoonheid der dingen in het Wezen (of Niet-Wezen) begrijpt. 50. Kunstenaar is hij die het wezen (of niet-wezen) der dingen in Schoonheid begrijpt. 51. Profeet is hij die de dingen in de Schoonheid des Wezens (of Niet-Wezens) begrijpt. 52. Realisme is de Profetische Geest die voorstudies maakt naar de natuur; Realisme is studie. 53. Idealisme is de Profetische Geest die Vormen beeldt boven de natuurlijke; Idealisme is uitoefening, is kunst. 54. Fantasie is 't eenig ware te ontdekken. De materieele ontdekkingen zijn niet meer dan de ter aarde neergebliksemde fantasie. 55. Architectuur en beeldhouwkunst is Aarde teruggebracht in het rijk der ideeën. Muziek is Water teruggebracht in het rijk der ideeën. Poëzie is Lucht teruggebracht in het rijk der ideeën. Schilderkunst is Licht (Vuur) terruggebracht in het rijk der ideeën. 56. De toekomstige chemie zal lachen om de 71 elementen der hedendaagsche scheikunde, zooals deze lacht om de 4 elementen der ouden. In waarheid zijn er geen elementen. 57. In God is geest en stof Een. Doch ook de Eenheid is geen element, want zij is tot in 't oneindige te verdeelen. 58. De Schoonheid heeft meer verricht met de 4 elementen, dan met de 71. 59. Verdeeling is de vijand van het goddelijke, van de schoonheid. Wetenschap is verdeeling. 60. Synthese is de vriend van het goddelijke, van de schoonheid. Kunst is synthese. 61. Wetenschap leert de eeuwige (tijdelijke) wording. Kunst leert het éénige Zijn. 62. De sleutel tot 't Al is in 't overbrengen van 't reëele in het ideale, binnen de Eenheid van het Zelf. De sleutel is dus 't bewustzijn van 't menschelijk microcosmos. 63. De sleutel tot 't Al is in 't symbool van 't Al. 64. Vereischte voor alle kunst is verdieping in de Eenheid door de Godsliefde. 65. Wordt Een door de Liefde, verspreidt u in alles met de Liefde en wordt weder Een in de Liefde. 66. God bestaat alléén daar, waar geest en stof zijn samengebracht in de Liefde. 67. God is 't punt, waar alle scheppingen samenvallen. 68. Het Bouddhisme is een sceptische gril van het Brahmanisme, maar een reusachtige. 69. Den weg te wijzen uit den eeuwigen doolhof der Wording naar 't Eenige Zijn, is 't hoogste doel der kunst. 70. Doel der kunst is niet zich zelf. Men vergelijke slechts de kunst die ontstaan is onder de leus van „1'art pour Tart" met die, welke zich God ten doel stelde (Indië, Perzië, Egypte, Griekenland, Gothiek en Renaissance, de Bijbel en de andere heilige boeken, Wagner, Blake); om te zien, dat deze zelfgenoegzame kunst er geene is. 71. Kunst is maar niet het botte uitzingen van klanken, het leege naast elkaar zetten van woorden zonder zin, het domme neerkwakken van kleuren en lijnen zonder beteekenis, gedaan om... welke reden ook: De echte kunst is, of liever was, het in symbolen zeggen van de diepste gedachten der genieën en talenten, van hun hevigste verlangen, van hun grootste liefde. En als zoodanig zijn de kunstwerken de hoogste punten, tot welke de Geest geklommen is, stijgende langs de treden, die het Levende Wezen, van af de protozoën, langs den archeopteryx tot het menschelijk genie, zich heeft gehouwen in den reusachtigen berg der materie; punten, welke op hun beurt weer uitgangspunten zijn van verdere stijging... in andere organismen dan de mensch. 72. De mensch is, voor zoo ver wij kunnen nagaan, het eerste levende wezen dat de directe, de individueele verbinding heeft gevonden met God, door abstractie uit de eeuwige (tijdelijke) Wording en door verdieping in het Eenige Zijn. 73. Niet de mensch is onsterfelijk, doch de Geest. De menschheid is ten doode opgeschreven, evenals zoovele organismen vóór hem; evengoed als trilobiet, lepidodendron of megatherium. Doch de Geest strijdt met de stof en stijgt en vormt steeds hoogere organismen. Gelijk de „Chimère" op 't schilderij van Gustave Moreau 't lichte vrouwelijfje mee omhoog sleurt; zoo sleurt de Geest de stof steeds hooger op en kneedt van rotsen menschen en van menschen kunst. 74. De profeten wijzen den weg, en de kunstenaars, en de mystieken. Hun hemel is een reservoir waarin zich de hoogste zielen samensmelten in de groote Liefde tot een Geest die evenwijdig aan zijn stijging een stijging bewerkt van de organismen waarin hij zich weder tot een hoogere hoedanigheid wil uitbeelden. Zoo is de menschelijke geest voortgekomen uit den „hemel" der „über-thiere"; hun verlangen tot stijging, tot veredeling, heeft dien dieren-hemel gevuld. En om dien dieren-hemel heeft zich toen 't menschelijk lijf langzamerhand gevormd. 75. Wanneer de Geest niet hooger stijgen kan in een gegeven organisme, dan verwerpt hij dit. Zoo wordt nu 't menschelijk organisme verlaten; de mensch zinkt in de toekomstige eeuwen al meer en meer in 't dierlijke terug. Het bruikbare echter van het menschdom is gered; 't heeft zich zeiven heengeslagen door den nacht en is gevlucht hooger op den Berg, een eindje dichter bij het doel... 76. De menschheid in haar geheel is niet ontvankelijk voor de diepste gedachten. Voor haar is t echter voldoende dat Enkelen die gedachten gehad hebben. Het Hoofd zoekt, de Handen graven, het Hart vindt.... de Bron. 77. De kunst, na eerst bij de Grieken, de Romeinen, tijdens de Middeleeuwen en de Italiaansche Renaissance het „übermenschliche" te hebben gegeven, vervalt nu met her realisme in het onder-menschelijke. 78. De groote tijdperken in de geschiedenis van het menschdom zijn niet die waarin het talent zich neerbuigt tot het volk — zooals thans — maar die waarin het volk zich in talent opricht tot het genie, zooals in Pericles' eeuw, in de Middeleeuwen en tijdens de Renaissance. Dit is dan ook het enorme verschil tusschen de moderne volkeren en die der groote tijden: bij de Grieken, de Indiërs, in de Middeleeuwen, enz. waren èn volk èn kunstenaars vervuld van de grootste idealen en denkbeelden; nu zijn, èn volk èn kunstenaars vervuld van de allerkleinste idealen en denkbeelden. 79. Het genie gaat immer zijns weegs en stoort zich niet aan den drang der volkeren. Doch slechts in gouden eeuwen is het aan 't volk gegeven het genie liefdevol te volgen in zijn reuzige vlucht boven het aardsche. 80. De hedendaagsche kunstenaar bukt zich over de lijdende, zwoegende menschheid ...; in medelijden bukt hij zich over de zieltogende menschheid. Hoeveel eeuwen ... ? 81. Dit is de strijd van Wagner geweest: alléén het hoogste zoekend en vindend boven het onwetende, onwillige menschenras; alléén voortworstelend den strijd van den geest waar al de menschheid neergezakt was in stoffelijke begeerten. Vandaar de haat des volks tegen dezen Laatste. Vandaar de onbekendheid van zooveel genieën, van William Blake bijvoorbeeld en de langdurige miskenning van Rembrandt, de eenzame te midden van een wel talentvol doch genieloos volk. Vergelijk daarmee Florence's en Rome's liefde voorMichel-Angelo, Rafaël en Leonardo! Toen lééfden volkeren die nog bewonderen konden. 82. Er staat geschreven: Gij zijt Goden. Ons lichaam is een heelal en de atomen van ons lichaam zijn werelden en zonnen. 83. Indien het mogelijk ware dat, bijvoorbeeld Pericles, Augustus en Lorenzo de Medici (om niet Alexander, Caligula en Alexander VI te nemen) te samen een reis ondernamen naar Parijs, Londen, Berlijn en New-York — zonder van schaamte te vergaan kan men zich zoo iets bijna niet denken —; smeken we dan de goden dat noch Aristophanes, noch Martialis, noch T. Petronius Arbiter, noch Aretino hen als secretarissen vergezellen. 84. Dat Kaïn bedenke dat zijn moord geen Oordeel is. De mensch richt niet over het genie; het genie richt over den mensch: Christus' Oordeel is geen leugen; want wat de Geest niet gebruiken kan voor 't Leven, dat verwerpt hij. 85. Van de gedachten die te diep zijn voor uitdrukking in philosophie of wetenschap maakt de Geest kunst. 86. In den geest van den genialen mensch (dit woord wordt ergelijk misbruikt gewoonlijk) is de ontwikkelingsgang analoog aan die van 't embryo in t moederlijf. De Geest maakt nog eens den ganschen dichterlijken tocht door de stof zooals het embryo den tocht maakt van cel langs visch en kikvorsch tot den mensch. 87. 't Object kan eerst begrepen worden door de verwording van het subject tot dat object. 88. Subjectivisme is het eenige waardoor de mensch in vroegere tijden groot geworden is. Alles tot zich brengen, alles in zich op nemen door zich begrijpend en beminnend over alles uit te strekken, dat is kunst. 89. Objectivisme in kunst als elders is almede een van de dwaaste aberraties van de moderne tijden. Hoeveel moeiten de mensch zich ook moge geven; zich tot een photographie-toestel te verlagen zal hem waarschijnlijk nooit geheel lukken. 90. Goddank dat Flaubert niet de objectivist is die hij zoo gaarne had willen zijn. We hadden den scherpsten modernen satiricus gemist. St. Antoine's begeerte: „Je voudrais être la matière" is de zuiverste uiting van subjectivisme. 91. Men kan zich moeilijk een denkbeeld vormen van de kracht en grootte van Rembrandt's genie, waarmee deze diepe denker van de „Barmhartige Samaritaan" en van „de Emmaüsgangers" zich heeft weten te verheffen, in ons waterig land, boven het peil zijner realistische gildebroeders. In Italië, ten gevolge van de immer krachtige zon, het drooge bergachtige landschap, de ijle lichte lucht, de vulcanische gesteldheid van den bodem, de aanwezigheid der zee (lager dan het land), was de Geest sterk genoeg zich in alle lagen van de kunst direct uit te zeggen zonder realistische voorstudie, in werken van de meest ideale schoonheid en van de allerdiepste philosofie; en kon hij zich te midden van reeds wonderbaarlijke verhevenheid nog opwerken tot de hoogten van Leonardo's, Rafael's en Michel-Angelo's scheppingen. 92. „V'è un Arte sola", zei Michel-Angelo; „er is slechts één kunst" en deze is de Liefde. 93. Slechts wanneer men zich met de Liefde tracht in te denken in de peilloos diepe boeken der oudheid, krijgt men het volle besef van de bloedloosheid van het moderne leven, van de nietigheid der moderne philosophie, van de ontaarding, van den dood der moderne menschheid. 94. Het Genie der verkoren Moeders en Vrouwen is de Liefde. 95. Mijn rijk is mijn wil. Geen daad kan ongedaan gemaakt worden. Men moet trachten den vollen omvang van haar beteekenis te begrijpen in oorzaak en gevolgen. Zoo moet de wil een weten worden. 96. Dichters maken geen mythen. Phylologen maken mythen. Dichters maken zich Zelf, den Geest, God. 97. „Wat is waarheid" vroeg de Rede aan de Verbeelding. De Rede vernam nooit 't antwoord van de Verbeelding. De Verbeelding zegt: Ik ben de Waarheid. 98. Het is niet per se een bewijs van superioriteit wanneer men iets niet begrijpt. 99. Men zou nimmer aan zichzelven twijfelen, indien men niet bijna immer door zooveel peillooze onwetendheid omgeven ware. 100. Ik maak niet mijn werk; mijn werk maakt mij. RADBOUD + EEN TREURSPEL Alles Vergangliche Ist nur ein Gleichniss; Goethë, Faust II. IN DRIE BEDRIJVEN EN EEN TUSSCHENSPEL PERSONEN: Godfried, Koning der Friezen. Mara, Koningin der Friezen. Radboud, broeder des Konings. Meester Lucas. Alma, zijn zoon. Bisschop Ausonius. Galama, Bevelhebber te Land. Siwarda, Bevelhebber ter Zee. Martena, Rufus, j Unia, ( Edelen. Elfdal, ) De Eerste Koopman. Meester Hobbe. Bocca Baciata, een zondares. Eerste, tweede en derde meisje. Eerste en tweede boodschapper. De Torenwachter. Een Leproos. Een leerjongen ) ... „ Gezellen ) b" HoBBB' Edelen, edelvrouwen, geestelijken, pages, jongelingen, jonge meisjes, kinderen, poorters, soldaten, matrozen, melaatschen, etc. Plaats der handeling: Medemblik. Als het hoofdscherm opgaat, scheidt een tweede scherm tooneel en publiek. Van donker blauw-zwarte kleur, glanzend als zijde, vertoont het een geweldigen gouden draak, omgeven door een groot aantal zilveren en gouden sterren van verschillende grootte en gedaante, alles zeer kunstvol geborduurd. Is dit scherm langzaam geheven, dan ontwaart de in gespannen aandacht starende menigte in de donkere zaal een derden voorhang, — kleur van droomen, van een zeer fijne, zachtrossige, even gele, irizeerende ijle zijde, — die zich in het midden, van boven tot onder splijtend, geleidelijk naar beide zijden opent. EERSTE BEDRIJF + HET MEISPEL Die Vorzeit, wo an Blüthen reich Uralte Stamme prangten. Novalis. In vol zonlicht van rijken nazomer straalt, als van puur goud, een tuin; half boomgaard, half bloementuin, verglanzend met een verschiet van goud-groene weiden en vijvers waarin zwanen zwemmen en waarachter een burcht met vele torens zich teekent tegen het in goud opgaand blauw der lucht. Een groote, met rijpe vruchten beladen appelboom spreidt van uit het midden des tuins zijn kronkelige takken naar alle richtingen. Voor den ruwen stam een troontje van drie treden onder een purperkleed en waarop twee gouden romaansche zetels. Een klok slaat: twee teere tonen als stijgend uit het hart der aarde. Een wit vlindertje komt het tooneel overgevlogen, fladdert onzeker van bloem tot bloem en zet zich op een groote zonnebloem eindelijk neder. Meisjesstemmen van achter de schermen. Waar is hij? Waar vloog hij heen? Voor ons uit, zie-je niet? Eerste meisje, binnensnellend en in de handen klappend. Ja, ja, daar gaat hij, ik zal 'm vangen. Tweede meisje, springt vooruit. Ik heb 'm al. Derde meisje, haalt haar in. Mis, mis, ik ben er 't eerst. Hij is voor mij! Ze staan alle drie om de zonnebloem; 't vlindertje beweegt de vleugels. Eerste meisje. Niet aanraken, hoor! Lief, mooi, wit diertje Tweede meisje. Wat een groote vreemde oogen, hè? Derde meisje. Almaar beweegt het de vleugels. Tweede meisje. O, daar vliegt hij weer. Derde meisje. Pas op, niet pakken, Imane. Eerste meisje. Hij is zoo mooi. Tweede meisje. Leeft maar zoo kort. Derde meisje. O, zweeft weer omhoog .... Zie, in den grooten boom. Eerste meisje. Nu kunnen we er niet meer bij! Tweede meisje. Hij is al weg. Derde meisje. O, hoe jammer.... kleine stilte. Eerste meisje. Wat zullen we spelen? Tweede meisje. Ja, wat? Derde meisje. Bal? Tweede meisje. Ach neen, laten we liever wat wandelen. Eerste meisje. Ja, 't is te warm. Derde meisje. Warm? Vindt-je 't niet heerlijk, nu? Zij vatten elkaar om het middel en wandelen achter den boom. Een hunner zingt; muziek van snaarinstrumenten, hobo, fluit en harp, achter de schermen. „In den hemel is eenen dans, Alleluia. Daer dansen all' de maegdekens: Benedicamus Domino, Alleluia, Alleluia." Derde meisje. Stil, daar komt Alma van meester Lucas. Tweede meisje. tot eerste. Waarom kleur-je zoo, kind? Eerste meisje. Plaagster! Derde meisje. Sst. Laten we ons verbergen. Tweede meisje En zien wat hij doet. Eerste meisje. Ja- Tweede meisje. Wat een droomer is hij toch. Derde meisje. Sst, stil! Alma komt op. In feestkleeding, matgeel en wit. Tweede meisje. luid, met opzettelijk vreemde stem. Hoe heerlijk is de zomer! Alma. nadenkend. Hoe heerlijk is de zomer! O, Zon! Uit duisteren nacht heb ik je zien gerezen, Omringd van juichende morgenstonden. In mij straalde je licht, als steeds luider wordende fanfare. Triomf, nu schater-je boven me, Heerlijk zijn de klanken, die je uitstoot over mij; Mijn bloed danst door mijn aderen. hij slaat een arm om den boom. O, Boom! Uit welke duisternis ben jij gegroeid? Hoe vele eeuwen her lag 't zaadje in de aarde, Een blinde korrel? Toen heeft het zich met hulpe van het water Naar buiten opgewerkt; eindlijk tillend, Boven de donkere kluiten, Een groen en vroolijk vlagje. Eeuwen zijn over je heengegaan Als donderbuien over de zee En je bent sterk geworden en machtig En met pathos sla-je de armen in de luchten, Of je ze uitpersen wilde, zóó, dat het rijke water Je stroome over het hoofd.... Hoe heerlijk geuren je vruchten; Als gouden vleugels hangt hun gloed over mijne hersens. Hij slaat den anderen arm ook om den boom en kust den stam. O, Boom, ik ben als jij, En mijn bloed vormt mijne gedachten Zooals jij, stil droomend, vormt je vruchten, Ze hangend een voor een Aan buigende twijgen. En mijn verlangen rijpt ze, Mijn groot begeeren naar dat wat in mij is En ik toch maar niet omvatten kan: Oneindig klein, oneindig groot. Hij kust nogmaals den boom... De meisjes lachen. Alma ontwaart ze.. Tweede meisje. Verliefde droomer! Eerste meisje. O! Alma, met de muts groetend en buigend Verliefd en een droomer. Om u te dienen, freules... Immers, de meeuwen, niet zonder reden, Zwaaien nu zoo vroolijk krijschend over de golven; Niet zonder reden stijgt de leeuwerik Tot in de zon ... bijna; Jubelend zóó hevig, Dat de dauw in het gras der verre weiden Rillend van de stengels valt Op de vochtige aarde. En de nadenkende koeien, den kop geheven, Snuiven den noordwind in, Zoo zwaar van zouten, En de landman laat de spade En, als de vesper luidt, kruist zich En dankt den Heer, dat vorig jaar Vermeerdering bracht van vee in den stal, Van munt onder de plank der slaapstee En hij voorziet een rijken oogst en volle schuren! En de visscher, het zingen stakend, viert de touwen; Het net zinkt in de diepte der verbazingwekkende wateren, En hij glimlacht, denkend met zekerheid: Als ik het ophaal straks, Dan spartelt 't al van glanzende visschen; O, zoo'n rijkdom lacht niet den parelvisscher Wen hij aan de oppervlakte van de oerbron terugkomt, Onder de woeste zon, Den arm vol schelpen! En ik, ha —ha, achter mijn weenende oogen, In het diepst van mijn warm hart, Verzamel me de heerlijkste schatten; Ze werken zich uit mij naar buiten, Met knagende pijn en heftige vreugde, En ik zing en juich ze voor mij uit... Dat de zon ze hooren moog' En God,... Die als een nieuwsgierig vogelijn Het hoofdje buigt En luistert in mijn hart. De drie meisjes lachen verlegen en loopen zacht spottend weg. Dan zingt weer Een achter de schermen (zelfde begeleiding). Benedicamus Domino Alleluia, Alleluia. Alma. Hoe heerlijk toch is deze zomer! De koning nadert langzaam. Hij draagt een violette dalmatika omzoomd met goud en edele steenen, gele hozen en schoenen, een langen goud-gelen mantel; om de slapen een gouden hoofdband en om het blonde lokkige haar. Alma buigt zich diep. Godfried. Dag Alma. Alma. Heer! Hoe dankbaar, dankbaar, dankbaar ben ik U. Nu eerst leef ik en de vreugde staat over de aarde, Gelijk een groot heraut uit verre landen Met macht van trompen en bazuinen En blij gewuif van vlammende banieren. Want wie zal zeggen het droef verleden; Het zachte opwaarts groeien van den ouden stam En al de brokken achterwaarts gesleurde historie, Die de tijd vergroef onder rotsen Van graniet en kolensteen en krijt. Want wie zal meten de vlucht der sterren En waar die henen kwamen, Vurige hengsten uit zóó'n diepen stal... En wie zal zeggen waar het leven aanving, En waar het 't hoogst was, Vurige vulcaan! Nacht is 't verleden en de eeuwen van deez' aarde Prijken er als ontelbaar vele ongeweten starren. Inééns trad toen de menschheid in 't volle licht; Een stralend zonnegod En aan zijn schoone bode-voeten lag, gedood, De draak, het eigen oude dier-lijf. Zoo werd de schoonheid van het Lijf geboren. En andermaal verzonk in één deez' schoone tempel Toen een Geest verrees zoo mooi Dat tempelbouw een stal geleek. Toen was het stil een wijl, een duizend jaren, En in de duisternis des nachts brandde rossig, Eeuwig licht, gevoerd Van 't Oosten naar 't Westen In de wervelende vlucht des aardbols, Groeiend tot een staag oplaaiend vuur. En de huisman en de visscher werkten; Waarom dat wisten ze niet En de ridders en al 't volk, die vochten; Waarom dat wisten ze niet. Als het bloed hen de aren zwellen deed, Tot spattens toe, En de strijdlust hen de oogen blindde Met flakker-gloed; Dan grepen ze de zwaarden, kolven, En dag en nacht Beukten de hamers der smeden Glanzende wapenen. Dan daverden de kleiige stegen Onder dreun van honderd pantservoeten; Ophaalbruggen rammelden ...En als de veste maandenlang gezwegen had; — De vrouwen peinsden, spinden; Geen gezang weerklonk uit stille kroegen; — ... In eens dan, tegen het vallen van een rooden avond Ta — tara, daar klonk het schallend van den toren. In allerijl sloot men de poorten En eerst wanneer met volle zekerheid... ... Ha, met welk een vreugde trokken dan de duistere, Zwarte gestalten, Glimmend van 't staal, door de opene holten. Hoe lachten en weenden dan de vrouwen, Hoe smakten gretige lippen op vochte wangen, Hoe vloekten de baronnen hoog op hunne ruige paarden, Hoe wapperden tegen de groene nachtlucht De gele en roode vanen... Of wel, Radboud toog uit met vlucht van schepen En lang tuurden d'ouden en de zwakken Van hoogen wal met bleeken blik ze na, Als ze, roode en zwarte draken, De vleugels op, den bek naar voren, Door 't schuimend bruine water streefden, Onder klaaglijk wapperende wolken. En ze wonnen schatten en landouwen den ouden koning, Overwinnend in God's naam. Zoo streed de Kracht Tot hooge Kunst werd schoonheid hier Van lijf en ziel. De Vader stuurde U, zijn oudsten zoon, Toen rijp was het geliefde volk. Een lente kwam voor lange jaren, Een zon steeg ons van nu af recht in 't hart, Vóórlichtend duistere hersens, Omstralend de werken met een gouden glans; En 's avonds, knielend voor 't wakkelend lichtje, Dankte het moede volk. En ik.... Alma knielt. Godfried. Ik weet Alma, wat je voor mij gedaan hebt. Ik weet je werken, pijn en tranen. Ik dank voor al 't mooie dat je maakte. Sta op. Alma. Zoo gaarne kniel ik aan uw voeten. Godfried. Sta op. Staand zul-je den Koning eeren. Mijn Vader vergat niet zijn lief volk. Zijn kracht, in alle deelen van zijn rijk Diep doorgedrongen, Steeg eindelijk tot het hart der menschen. Toen werd de Liefde, Ik werd geboren in uw midden, Ik werd uw koning om te regeeren in zijn naam, Het volk een stralend licht. Een vurige toren ben ik u geweest Vèr zichtbaar in den nacht; De waakzame stuurlieden van een groot schip, Met volle zeilen, stevenen er heen, Blij, dat zij de schatten die zij moeizaam zich verzamelden In 't donker ruim, Nu veilig brengen mogen in de wijde haven. Mijn Vader, dank dien alles, Alma. Wat was het volk, Alma, toen hij het hierheen leidde? Wat anders dan barbaren; Neen, als dieren waren ze die in de poelen wroeten En van de visschen leven en van bitt're wortels... En duisternis bedekte hunne hersens. Toen heeft mijn Vader ze geleerd Den landbouw en de huiselijke kunsten, De ambachten. Hij heeft ze ook geleerd Te minnen en te aanbidden De Schoonheid, die in hen rees Gelijk een stralend Licht Dat lokt naar hooger leven. En hij heeft U gegeven Land en stad En vlugge schepen, Zóó dat gij u kunt verheugen in 't licht der zon; En uwe vrouwen, En goudharige kinderen Zóó dat gij lachen moet en weenen beide En stotteren van geluk En in verbazing vragen: Ik ben welvarend, mijn vrouw is zacht, Mijn kinderen spelen in den tuin, En heerlijk is de zon in op- en ondergang; En waaraan heb ik dit alles toch verdiend? ... Dat alles dankt het volk mijn Vader. Alma. Dankbaar is het volk Uw Vader, Beminnen doet het U, o Koning... Godfried. Ik ben zijn zoon méér dan mijn jongere broeder Radboud, Geboren ben ik, menschwording van zijn hoogste kracht. Alma. Mèt ons zijt Gij en Uw gelaat Straalt even grooten gloed. Godfried. Uw aller hoogste werk is in en uit mijn woord, De tempel dien gij bouwt synthese van uw voelen... Hoe vordert reeds de bouw? ... Daar zie ik meester Lucas komen! Nu zal ik zelf hem kunnen vragen. Goeden dag, mijn meester Lucas. Lucas in donker rooden talaar met donker roode muts, oud en grijs, komt op en buigt zich diep voor zijnen koning. Lucas. Sire! Ik zie reeds in uw oogen wat Gij vragen wilt. De kerk vordert; sedert Uw laatst bezoek Is reeds zóó veel voleind; De schildering is nu voltooid; Mijn zoon wees heden mij zijn altaarstuk. U zult tevreden zijn. Godfried. Is 't zoo, Alma en je zei me dit niet straks? Alma. Ik vergat toen ik U zag. Godfried. Je vergat dat dit mijn groote vreugde was? Zéér verlang ik alles af te zien. Lucas. Er wordt zeer hard gewerkt, Nog blijft er veel te doen. De gieter zond mij gisteren de klokken; Toen zij door de stegen aangereden kwamen, — Zoo zeiden mij de brengers — Was 't of een lang gezang in ijle lijnen om hen dreef, En in bewond'ring luisterden de avondmoede poorters. Zóó koninklijk bedekte hun tiaar-vorm Den bolderenden wagen, dat ik van vreugde beefde. Zóó levensluide zijn de tonen die in hen slapen Dat, toen ik mijn hand er henen strekte, Een zacht ruischen aan het brons ontwelde Belovend wonder klankenvol gespeel. De meester, zeiden zijn gezellen, ligt ziek te bed; De koorts verbrandt zijn lichaam; Hij ijlt, zóó werkte hij. Godfried. Ha, prachtig! En koor? En absys, toren? Lucas. Gereed, bijna. De vloer is af. En weldra zal men 't outer kunnen plaatsen. Godfried. Dank, meester Lucas. En Alma, zeg-je niets? Alma. O, Koning wat een vreugde! Hoe groot zal nu het volk zijn Als 't neerknielt bij den eersten zang. Godfried. Hoe snel is 't werk voltooid! Wie moet ik niet danken voor zooveel ijver. Lucas. Niemand, Heer. De stad, het land, de mensch is rijp geworden In zijnen bouw. Allen hebben saamgewerkt, Van 't bleeken van den nacht tot den dood der zon, Vrijwillig, allen; het land latende aan de zorg der vrouwen Het bootsroer aan de hand des oudsten zoons. Het volk, de poorters, de eedlen, allen hebben hulp verleend. Grootsch werk getuigt van Uw regeering. Godfried. Het is mij een vreugd te weten, Dat mijn woord hen allen kracht gaf. Alma. Zij hebben het mooiste er in gegeven van hun wezen. De fondamenten, de geheele bouw zijn star Van bloed en tranen. Een hart hebben zij zich allen te zamen gebouwd. Godfried. O zon, o dag, o vuur en zeeën en Gij mijn Vader, Zie hoe zij alles deden, aanvaard hun werk, Dit kostelijk geschenk. Zoo straks, Lucas, vóór den aanvang van het Meispel, Wil ik het volk hier samen vinden En allen danken voor zóóveel ijver. Lucas. Ik zal Uw bevel hen mededeelen. Meisjesstem achter de schermen zingt. Zelfde muziek-begeleiding. Benedicamus Domino. Godfried. Wat is dit liefelijk gezang? Alma. Dochters van Uw edelen, die zooeven hier waren, En niet weten of ze bespotten zullen Of bewonderen de schoonheid van deez' dag. Lucas. Goede, onschuldige kinderen. Allen af, rechts. Tegelijkertijd komen van links op Unia, Rufus, Martena en Elfdal. In groen en blauw met wat rood in hozen en muts, witte veeren, halskettingen, rijke zwaarden, hazewinden. Martena. Dus heeren, vandaag de groote dag! Elfdal. De koning!... een edelman van top tot teen... Maar ik betreur de oude goden, Den oorlog en de plundering der steden; Rijken buit en huilende meiden. Rufus. Stil, stil, de koning is de koning, Zelfs de Goden hangen af, Van zijnen wil... UNIA. Godfried is streng... Martena. Niet gaarne treft mijn oog zijn blik... Elfdal. Teruggetrokken, trots is hij, Ons edelen is hij niet zeer gunstig. Martena. De edelen zijn hem niet genegen. Hij is zoo vreemd; zijn woord en daad Schijnt meest ons onverklaarbaar. Toch lijkt hij mij wel goed. Elfdal. Hm, goed en goed! Ik begrijp hem niet Er wordt dan ook gefluisterd ... Zelfs onder 't volk, dat hem bemint, Zijn er die wel gelooven dat zijn verstand... Je weet wel wat ik zeggen wil... En dan dat Meispel, nu de herfst Te komen staat... zij lachen. Rufus. Toch valt er niet met hem te spotten, Alles gelukt hem, het volk is zeer tevreden En hij is wèl de lieveling Van zijnen ouden vader. Unia. Ja, ja, mijn denkbeeld is nog niet zoo kwaad, Ik zal mijn peerd Raaf maar Duive noemen, Zoo zal hij mij misschien zijn vriendschap geven. Elfdal. Bij Wodan, zijn broeder ware mij een beter Koning. Radboud in donkergroenen talaar, met blauwe hozen, komt op en blijft, van de anderen onbemerkt staan luisteren. Met hem had ik reeds lang Geslagen en geknecht die trotsche Franken. Rufus. Met hèm hoorden we weer 't overwinning spellend Hinneken der paarden En den grond die dreunt onder den galop Van hun geweldigen hoefslag. Elfdal. En als de nachttrompetten klagen zou de verrassing Weer zijn van pieken starre ladders stellen Tegen de dof slapende muren. Unia. En in de brandende schamele huizen Zouden we de zinnelooze vrouwen Voortsleuren bij de lange koele haren. Martena. Uit de opgehakte kisten zou ik, Met bloedbedropen handen, De parelsnoeren, gouden spangen, Ringen, vaatwerk en gewijde vazen Stapelen kunnen in helm en harrenas En op mijn ijzeren schild. Radboud. Göe-morgen, Heeren. De Heeren noemden mijnen naam; Zoo scheen me. Rufus. Neen, Prins, hoewel onze trouw Steeds zoekt Uw goedkeur Naast die van onzen Koning. Radboud. Bemint en dient in liefde mijnen broeder, Bij God, een edel vorst; zijn volk aanbidt hem.... Heeft hij niet vrede ons gegeven, geloof en liefde; De oude sombre goden weggejaagd, de rust hersteld, De vriendschap ons gekócht der Franken Unia. Gekocht! Ja, inderdaad! Doch gaarne betaalt het volk De schatting, kan 't slechts in vrede voort zich planten. Radboud. .... Een groote kunst geschapen en hooge Schoonheid, Tot vreugd der Friezen.... Martena. Het volk der kerkebouwers, schilders, Der glazenbranders, klokkengieters En andere brave liên, dat wordt nu rijk. Elfdal. En ook wij, zijn adel, fundament En bolwerk van zijn troon, Zijn gelukkig en tevreden Rufus. En gaarne zullen we nederknielen en bidden In donkere kapel, voor 't beeldeken van onze lieve Vrouwe .. Elfdal. .... Die wij allen zeer aanbidden. Unia en Martena grinniken zacht. Radboud. Heden is de groote dag des Meispels. Wie zal den Winter spelen? Martena. Ik, Prins. Radboud. Wel, Alma, Meigraaf, de zoete Mei, En diè zal overwinnen stoeren Winter? Martena. Zoo luidt het voorschrift, Prins. Radboud. Wel, wel, doch is 't niet mogelijk, Martena, Rufus, Unia, dat ééns de Winter overwint En met hem Wodan en de oude goden En oorlog, buit, bier en vrouwen ons wederkeeren? 'tls toch mogelijk, Elfdal! Seizoenen volgen op elkaar in stage wisseling Van warmte en kou,... van droom en werklijkheid. 't Is bijna herfst nu. Rufus. 'tls mooglijk, Heer, toch hoopt zoo niet 'tvolk. Unia. Uw vader, Prins! Radboud. Mijn oude vader. Goede man! Begrijpen doe ik hem niet [meer. Ik geloof ook niet dat hij zich nog bekommert... 't Is mogelijk zelfs dat hij verlangt bevrijd te worden Van zijn oud leven hier op aard... Mara komt op in een watergroen zijden gewaad, met veel goud en fluweel, en zachtblauwe muiltjes. Zie, als een Godin komt daar Mevrouw; Hoe lachen tooverig haar groene oogen; Knielt allen neer om haar te dienen,.. Zoo dient zij ons... Allen knielen glimlachend. Mara. Sta op Heeren; kniel slechts voor Godfried, Uw Koning en Uw Heer... Mij, arme vrouw, betaamt de kemenade, 't spinwiel En 't andere werk der huizige vrouwen; Het reiken van den krans den overwinnaar in 't fel tournooi, Is nog ons eêlste amt; Al de grootheid is voor mannen. Rufus. Is U niet machtig in hoog Weten, Dat U leerde de liefde der oude goden? Mara. Rufus, zwijg daarvan; wat baat U mijne kunst, Nu Godefried regeert en met hem poëzie En andere zoete beuzelingen! Wat baat U mijn verstand, nu men kerken bouwt, Zijn tijd verbidt en néérhurkt in de duisternis van eigen ziel, Als vogelstruis, die zijnen kop diep steekt in 't zand? Wat baat U mijn verstand, nu men mijn boek Verboden heeft, mijn vindingen gelogen heeten Door den priester en zijn vast onwrikbaar sterk geloof, Dat zeker is te hebben de eenige eeuwige waarheid, Gegrepen in een onverbreekbaar dogma, Dat mijn Koning en de uwe ons opdrong, Na verjaging van de oude goden, stoere kracht en koel Untembren vrijheidszin en oorlog, [verstand, En rijken buit van platgebrande steden. Niet dat ik Godefried's bestuur wil laken; Versta mij wel; ik zeg alléén: Wat baat u mijne kunst! Zwijg dus daarvan, 't geeft mij noodeloos verdriet, En zooals 't is, is 't goed en Godfried is de Koning. Radboud. Gewis, zoo is 't goed! Lang leve Godefried. Unia, Lang leve Mara. buigend. Radboud, buigend. Staatsbelang roept mij ten hove; Zoo ga ik, Vrouwe, met Uw verlof Mijne heeren, ik wenschte een oogenblik Met u dit aangenaam gesprek nog voort te zetten. Gelieve mij te volgen naar mijn slaapvertrek. Zij buigen voor Mara. Dan gaan zij. Stilte. Mara, in gedachten verzonken. O, Liefde, hoe luttel is uw duur! Gelijk in 't overkoude Al een starre die verschiet; Een weinig lichts en warmte en schoonheid... Of lijk in arktische oorden het wondre Noorderglanzen Al spoedig zwindt en niets méér laat Dan dof gekraal van oer-koud pekzwart water En schemer van bevrozen ijsberg; Zoo is uw zoete wijlen hier op aard Nog korter dan de glimlach op een bemind gelaat. O weedom, wrange booze pijn! O, dan te moeten voelen hoe een koud vuur Langzaam 't ingewand verbrandt Van mijn naar warmte snakkend lijf. Haat en liefde vechten nu in mij als draak en ridder, En ik vrees.. ik vrees.. dat ridder uitgeput zal zijn. Ach, de menschelijke ziel is als een kinderschuitje Op het water; Hoe veel geweldige stroomen betwisten niet elkaar Die lichte prooi Wat vreemde droom ontrustte laatst mijn slaap? Ik sliep, ik sliep... Wijd alom uitgespreid Lag der oneindige wateren wisselend duister vlak In nachtige kou verstard... Toen plots Een witte vonk drong in dien baaierd En het Al bevruchtte tot één goud gevlam... Ik sliep, ik sliep... Uit zijn gouden lichaam Heeft men mij genomen En neergeslingerd in de diepten, De schoonste der morgensterren. Daar zweef ik nu, verlangend naar zijn warmte. Mijn gansche kille lijf omwentelend naar zijn warmte, In eeuwige aanbidding van zijn heete licht... Hier is 't, hier is mijn lijf, neem 't En dring er in met gloeiende stralen, Bevrucht 't en leef vóórt In mijne kinderen. Ik hou-je vast, la-je niet los, zonder jou Verstar ik tot ijzige kou. Hier, hier, bij mij, altijd. Wie ben-je toch, mijn warme zon; Waar kwam-je heen, mijn licht? O, toon me je gelaat!.. Weg? Je vlucht? Je laat me zóó! Alléén; in ijzige kou, Zóó laat-je mij? O Licht..., o duisternis! Ik slaap, ik slaap... Wijd uitgespreid Ligt der oneindige wateren wisselend duister vlak. stilte. ... Ach, Ah... waar was ik, me dunkt mij droomde Weer dien zelfden droom, doch wakend nu. Het was me, of wakende ik daalde Tot in der dingen diepste waarheid. Hoe kwam mij dit? Was jij het, hoogste warmte? Was jij het, felle middag? de klok van 't kasteel slaat twaalf slagen. Godfried komt op van rechts. Was jij het Godfried, die mij dit alles toonde? O, lieve man! Godfried. Waarvan spreek-je, Mara! Mara. Van jou, van de warmte, van de schoonheid, van de zon! Godfried. Dat mag-je, Mara. Mara, langzaam. Natuurlijk mag ik dat. Godfried! Godfried. Wat is er, Mara? Mara. Wees toch niet zoo tegen mij. Godfried. Hoe meen-je, Mara? Mara. Godfried, Godfried, hoe kun je toch zóó zijn. Godfried. Hoé zijn, Mara. Mara, opvliegend. O, je begrijpt me wel! Godfried. Ik begrijp je niet. Je stem klinkt mij zoo ver. Mara. Godfried!! Godfried. 't Is alsof een fijn en kristallijn beschot Je wezen scheidt van 't mijne. Mara. O koud, o, ijzig koud is Godfried tegen Mara. Godfried. En immer, langzaam aan, verdikt zich 't fijn beschot Tot een membraan, zooals dit wel bedekt het zwakke oog Dat blind wordt. Mara. Je houdt niet meer van mij, ellendige! Godfried. Of als een voorhang van dichte zij en purperkleur, Dat langzaam aan zich dichtschuift om den tempel. Mara. O Godfried, Godfried, je haat me nu, Véél wisselend wezen! Godfried. Zoo straks het Meispel, Mara. Mara, lacht en weent. O, van 't Meispel mij te spreken, nu! O, Godfried! Godfried. Een diep symbool, Mevrouw! Mara. Een diep symbool! Van de herfst die komt! Godfried. Van de overwinning die op zich zélf Ons volk behaalde. Mara. O mijn nog warm hart! En dit is al 't antwoord. Godfried. Een mooi symbool van 't zoo mooi verleden. Mara. Maar herfst komt en winter, Godfried, En geen antwoord is er meer voor mij! Godfried, in gedachten. „Maar herfst komt en winter, ... En geen antwoord is er meer... voor mij!" Mara. Geen liefde is er meer voor mij! Godfried. De herfst komt en winter. De zon gaat heen, warmte en ook schoonheid. Mara. En jij houdt niet meer van mij! Godfried glimlacht. Mara. Lieg niet, lieg niet! Je behoeft mij niet te sparen. Maar zeker is 't dat je liefde is van mij gevlucht, Gelijk een reuz'ge adelaar hóóg in de sombre lucht, Wegwiekt van zijn bebloede prooi En nooit zul-je me nu weer kussen. Zij wordt steeds hartstochtelijker; hij weert haar zacht af. Maar ik zal-je zoenen, ik, ik. Ik zal je zoenen tot je bloed weer gloeit En warme glans me toebrandt Uit je oogen. Laat mij je nog aanbidden, laat mij nog ééns, Nog vele malen mijn armen om je lijf slaan En je zoenen, zoenen, zoenen; Laat mij de bloem van je gelaat nog éénmaal, O nog vele malen plukken met mijn zóó Naar liefde bevende vlammende lippen. zij slaat haar armen om zijn hals hij maakt zich los. Godfried, Godfried, hoe kün-je zoo zijn! Je doet me pijn Godfried, je doet me pijn, Je doet me pijn! O, ik wil je vrouw weer zijn, je lieve edele, veelbeminde Kinderen wil ik, dat je altijd bij me bent, Oók in hun beeld. Die zullen om ons heenravotten En klimmen langs je beenen En streelen je beide wangen, En grooter worden zullen ze en sterk En vechten leeren en te paarde rijden En met den valke jagen en hun geschrei Zal schril weerklinken in den binnenhof. Des ochtends met mist en zonne vroeg ter jacht! En de horens zullen wéder blazen! Dan komen zij terug bij grooten haard Met zware laarzen en een geur van doode blaren, Van paard en wild hangt in hun kleeren. Ten strijde zullen ze trekken,... ook ... doch buit behalen! Beminnen zullen-ze en op hun beurt weer Kind'ren krijgen, veel land bezitten En machtige koningen zijn. Godfried. Niet meer! 't Einde komt! Véél eerder dan de aarde sterft de boom! Mara. Ach, nimmer meer je woorden Een antwoord geven op mijn vragen. Ach, immer meer je woorden Uit verdre oorden komen dan mijn klagen. O, Godfried je bent gek! Ik begrijp je niet! Je bent krankzinnig. O, hoe leven zonder jou! Ik kan niet leven zonder jou! Ik wil-je, hoor-je. Weet jij dan niet dat ik verkleum van kou En eenzaamheid als jij er niet meer bent? Weet jij dan niet dat ik verstar tot ijs Gelijk een maan, die nimmer meer Beschenen wordt van 't licht der zon? Godfried. 't Is gedaan. Mara. O, wreed, wreedaardig wezen, Je martelt me. zij grijpt zijn handen. Godfried. Raak mij niet aan! Mara. Je bent gek! Godfried, naar den boom ziende. Het is volbracht. Mara. Je bent gek! Waar is je verstand, Godfried. Onzin spreek-je. Wees verstandig, Godfried. Bedenk je bent de koning! Och....! Lucas heeft je gek gemaakt! En Alma! Wees toch verstandig! Zie, ben ik niet je vrouw? zij knielt. Zie hoe ik van je houd. Hou-je dan niets, dan niets meer van je vrouw? Ik omvat-je knieën, vast, vast. Door 't slijk mag-je me sleuren, Vertrappen mag-je me en dooden; Maar me niet verlaten. Laat me je beminnen, Ik wil niet dat je mij verstoot, O mijn geliefde, lieve man. zij slaat opnieuw haar armen om zijn hals. Godfried, stoot haar krachtig van zich. Weg van mij. Mara, buiten zich zelve, schreeuwend. Je bent gek. De Koning is gek! Vervloekt! Je houdt niet meer van mij! Zóó laat je me! Zóó stoot je mij! Vervloekt, vervloekt! Ellendeling, gek, krankzinnig wezen! Ik haat-je, haat-je. Vervloekt, vervloekt! Ooooh! zij stoot een lange gil uit. O, o, o hij is gek, de koning is gek. een stem, in de verte, herhaalt: De Koning is gek. Mara, nadert Godfried smeekend. Mij nu reeds vergeten! Hoe kun-je toch zóó zijn. Nu reeds wil-je niet meer van mij. Zóó veel, zóó diep, zoo innig diep Heb ik van jou gehouden. En alles heb ik voor jou gelaten. Mijn Goden, alles. En jaren heb ik alléén Geleefd voor jou, geheel alléén, In de eenzaamheid der kemenade, spinnend, Denkend aan jou en jou aanbiddend ... Ons kind ... Godfried ... is dóód ... bijna! O Godfried, mij zoo verlaten, God - fried, O. Zij barst in heftig snikken uit en zinkt bij de voeten van een zetel onder den boom neer. Godfried. Stil, Mara, dat 't arme volk niets merke. Godfried gaat langzaam heen, Mara blijft een poos alléén, snikkend; dan staat zij plotseling op; doodsbleek, den blik vol haat gaat ook zij. Stilte. In de verte verneemt men 't gedruisch eener groote naderende volksmenigte. Een marsch van hobo's, klarinetten, fluiten, diepe trommen; nu en dan daar overheen een kort trompetgeschater. Radboud in 't zelfde gewaad als zoo even, maar nu met een grooten robijnrooden mantel, komt op, gevolgd door drie baronnen. Radboud. Toegegeven dat ik hem niet begrijp! Doch Koning zijn is niet zich zelf regeeren; Noch ook een rijk zich maken van zijn eigen wil alléén, Een wereld zich bouwen in zijn ziel, Die 't al omvat dat schepping is of niet; Noch minder brug zijn tot een hooger organisme; 't Allerminste toren zich noemen van licht En schepen lokken op de klippen Eener niet te omzeilen kaap! Neen Koning zijn dat is te staan als trouwe wachter Op de tinnen van de stad des volks; Het arbeidzame land te hoeden Voor de hebzucht van de reuzen, Te vatten zelf ter hand de ploeg En het houweel; verbetering vinden Van werktuig en van moordtuig; De ziekten te bestrijden; de levensduur verlengen; Uitwegen de belasting tegen de draagkracht Van het volk en rusten dag noch nacht, Alvorens men gevonden heeft 't grootsch probleem Van 't dagelijksch geluk der menschheid, Bloeiend steeds, in eendracht stijgend. En Koning zijn... dat is te zijn de sterkste. Moeilijk is 't... een waagstuk ... Liever leidde ik den aanval van mijn ijzren ridders Zóó dat mijn zwaren helm beukte op mijn schouders; Dan dit slap volkje wat hartstocht in te blazen! Maar toch, het volk juicht altijd toe Die 't laatste spreekt en 't hardste schreeuwt... Geen tegenstand van hem! Hij hecht niet zóó... Men zou zoo denken dat mijn heer broer, Wel duizend andere rijken, ieder duizend keeren schooner Dan zijn goed Friesland te vergeven had. Godfried en Mara komen op, omgeven van edelen en edelvrouwen, voorafgegaan door pages. Mara is gekroond en draagt een licht-blauwen sluier die het gelaat open laat en langs haar rug en lendenen nedervalt over een slependen mantel van blauwgroen fluweel met zilveren bloemfiguren; overigens zelfde kleeding als voorheen. Zij zetten zich op de beide zetels. Radboud begeeft zich naar den boom, buigt voor de vorsten en kust hen even knielend de hand, daarna gaat hij rechts van den koning op een der treden van den troon staan. Eenige edelen komen. Dan Galama met het rijkszwaard en Siwarda met de rijksbanier. Ze stellen zich rechts en links op. Bisschop Ausonius met zijn geestelijken enz. Edelen, edelvrouwen, meisjes. Soldeniers, trompetters en speellieden. De gilden met hun banieren, de Eerste Koopman aan hun hoofd. Hobbe onder de smeden. Zij scharen zich. Stilte. Mara zucht. Stilte. Meester Lucas en het gilde der kunstenaars komt op, zij scharen zich. Stilte, zacht gemompel. Martena in 't zwart, met langen zwarten mantel en zwart harnas, een zwarten staf, dennenloof in 't haar. Een page draagt zijn zwarte schild en zwaard. Dan zijn gevolg in zwart ijzeren pantser, zwarte kortere mantels, zwarte zwaarden en schilden, dennenloof in 't haar. Zij scharen zich. Stilte, gemompel van 't volk. Alma in 't geel, met langen gelen mantel en gouden harnas, een gouden staf, roode rozen in het haar. Een page draagt zijn gouden schild en zwaard. Dan zijn gevolg in geel koperen pantsers, gele kortere mantels, zwaarden en koperen schilden, roode rozen in 't haar. Zij scharen zich. Stilte, gemompel van het volk. Inmiddels is van de andere zijde opgekomen Bocca Baciata in een prachtig gewaad van purper, smaragd-groen en oranje, rijk met goud en edelsteenen versierd. Integenstelling met de nog gothieke kleeding der Friezen is Bocca Baciata in venetiaansch renaissance-stijl gekleed. Zij heeft donker rood-bruin haar en groote gouden oogen. Haar breede hals en boezem zijn ontbloot, en omhangen met parelsnoeren. Zij draagt een prachtigen handspiegel. Twee kleine pages in oranje-metzilveren wambuizen en oranje hozen dragen haar sleep. De een houdt op den wijsvinger van de linkerhand een grooten kleurigen papegaai. Bij haar binnenkomen ontstaat er onder 't volk beweging en verbazing. Velen keeren zich tot haar om en wijzen elkander fluisterend op haar. Onderdrukte scheldwoorden. Sommigen kruisen zich, anderen, vooral de vrouwen, lachen om haar. Alma ontwaart haar en ziet haar lang in bewondering aan. Het Volk. Weg met die meid — Hoe durft ze! 't Is een Zigeunerin — Een heks — Een Succubus — Een tooverkol — Op den mutsaard met haar! Om haar heeft Alama zich 's nachts verdronken! De oude Syria zich opgehangen — Veel edelen Heeft zij verarmd — Weg met haar — In den ketel! Aan de galg! — Heks! — Succubus! — Hoei, Duivelin! — Op het teeken van een der edelen wordt Bocca Baciata door lansknechten weggedreven; zij ziet lang om naar Godfried. Verontwaardiging bij het volk. Stilte. Trompetgeschal. Stilte. Godfried. Welkom geliefd volk, waaruit ik ben gesproten, Een gouden vrucht van sterken stam; welkom, 't Is middag. Hij staat op; trompetgeschal. 't Volk. Heil Koning Godefried, Lang leev' de Koning. Godfried. Ik ben de Koning. Dat gij het wete, dat ik de Koning ben. En nu eerst voel ik recht mij uwen Koning, Stedehouder van mijnen Vader, gezonden U te regeeren En te zorgen dat de schatting hem worde uitbetaald, Het slechte overwonnen en de Schoonheid voortgebracht; Zooals geschied is. En met een juichend feest zult gij zoo straks Die overwinning vieren in 't spel Van Mei en Winter. De booze Winter die God's warmte stal En ze begroef onder grafgesteent' van ijs, Hij moet zijn schat nu wedergeven aan de goddelijke Mei Die, lieflijk kind der zon, ons liefde gaf en licht. Zoo weest nu allen blij, gij menschen, en verheugt U. In U allen zij een groot welbehagen, Dat gij den Mei nog éénmaal zien zult En al het wijdsche Licht En den roem van God den Vader... Maar 't is niet van het spel dat ik in de eerste plaats U spreken wilde. Als ik uw blijheid zoolang gevangen houd Onder mijner woorden net, Is 't om U mijn dank te zeggen voor 't heerlijk werk Dat moeizaam gij nu haast voltooide; De toren van de kerk die gij den Christus bouwde, Heeft mijner oogen blik den ganschen tijd geboeid Nu ik hier zit op dezen troon. Ik weet, mijn volk, hoe gij met gloeiend hart gewerkt hebt Lange, lange tijden, u de liefde als 't ware Uit 't duister lijf naar buiten werkend, Ze uwen God te voeten leggend, Zooals de duiker aan de voeten van zijn koning knielt Met 't gouden kleinood, dat van zijn vorstelijken vinger Viel in zee Uit de diepte der fundamenten, Langs de stijgende bogelijnen, Van den stijl zich heffenden toren, Hebt gij uw liefde, uw warmte teruggezonden Tot Hem... die ze u schonk door mijnen Vader. Nogmaals mijnen dank, ik ben voldaan. Hij zet zich. Trompetgeschal. Het Volk. Heil koning Godefried, Lang leev' de Koning. Langdurig gejuich. Stilte. Een zevental melaatschen, in lompen, het hoofd met doeken omwonden, naderen strompelend den troon op hunne krukken. Hun klappen klepperen. Godfried. Wat willen deze nog van mij? Een Leproos. Een aalmoes, Heer. Ik ben arm. Ik gaf alles weg Wat ik had; ik ben oud en poover nu; Lompen zijn mijn kleeren, mijn lijf rot weg, Het ongedierte vreet me; en mijn honger... Wordt niet meer gestild. Godfried. Ik heb u niets te geven man! Wijs hun een woning waar zij sterven kunnen. De Melaatschen. O, o, o! Hoofdschuddend af met soldeniers. Het volk mompelt in verbazing. Ausonius, snel naar voren tredend. Een verzoek tot Uwe Majesteit uit naam Van 't kapittel der Domkerk en de overige priesters In de landen die Gij beheerscht met afgemeten kracht en [wijsheid. Godfried. Spreek, eerwaarde Ausonius. Ausonius. Dat het Uwer Majesteit behaag', Ter meerdere glorie van Gods kerk, En voor Haar eigen zieleheil en zaligheid hiernamaals — Want schrikkelijk is de straf die den ongeloovigen wacht In de eeuwig nachtelijke valleien: zwaveldamp en pekvuur; Geween en tandenknersen, helsche pijnen! Gevloekt zijn zij die in God niet gelooven, Niet Zijn geboden houden, Noch kindren zijn van Zijn alléén zaligmakende Kerk; Die de Bedienaars van Zijn Woord verachten, Zijn Stedehouders niet eeren met méér eer dan die Waarmee men 's Konings waken dankt... Ik zeg, hen wacht een straf, verschrikkelijk... Radboud. De Bisschop schijnt tehuis in d'onderaardsche Helle! De edelen lachen. AUSON1US. Laten zij beven, zij, die andere goden dienen Dan den alléén waarachtigen God, die is de God Van Jezus Christus onzen Zaligmaker, Die op de aarde nederdaalde om De menschheid te verlossen Van harer zonden schuld. Dat allen Hem aanbidden! — Dat het Uwer Majesteit behagen moog' De Kerk het recht te geven Tot het eind der dagen Tienden te heffen van alle voortbrengselen Des landbouws, van de veeteelt en den handel; In Majorem Dei Gloriam. Behaagt zulks Uwer Majesteits onuitputtelijke Edelmoedigheid? Godfried. Neem, Priester, zoo lang men U nemen laat. Het volk mompelt ontevreden. Ausonius. Ik dank Uwe Majesteit. Ik zal met al mijn Geestelijken bidden voor Uw rust en 't heil van Uwe Friezen. Godfried. Bid, Priester, zoolang je bidden kunt. — Meester Lucas en gij andere kunstenaars, In hartstocht diep-verlangenden Naar Groote Liefde; Hoe mooi is toch uw arbeid, dat telkens Ik er weer aan denken moet en in mezelven Zalig naproef de heerlijkheid ervan. De hooge schoonheid van de vormen, kleuren, klanken; Van heel dien wonder-harmonieuzen bouw, Zij danst in mij, Als 't rhythmische beweeg van glanzende engelkoren.... En vraagt gij mij geen prijs? Lucas. De kunstenaar heeft in zijn hart een voorbeeld, Waarnaar, bewust of onbewust, hij werken moet. Hoe grooter zijne liefde, hoe klaarder ook het voorbeeld, Hoe schooner ook 't werk. Maar dit is slechts Een spiegeling van innerlijk gewerk En zonder waarde ons. Alma. De belooning, Heer, is de Schoonheid zelve; Kunst is de weg van mensch naar God; Ons zeiven hebben wij den prijs gemaakt; Een Ziel heeft ónze kerk. Radboud. Me dunkt een dag als deze zelfs, Moet wel in slaap vallen bij 't hooren Van zulk ernstige gesprekken. Koning Godfried, wekken geen plichten dringender Dan kunst, Uw koninklijke droomerijen? Godfried. Radboud! Het volk mompelt. Galama. Sire, U brengen de edlen hulde. Zij danken U voor Uwe liefde. Sire, 't land is krachtig, d'adel rijk. Zijn de Friezen niet een oer-vrij volk? Hoe is 't Koning, dat gij nu den vijand Van dezen ouden stam, neerdrukken laat ons sterk zwaard Met zijn gehaten pantservuist? Hoe is 't Godefried, Dat ieder jaar opnieuw ons 't foeilijk schouwspel brengt Der franksche trotsaards eischend in hoon de schatting? Koning, in vlammen slaat 't bloed mij naar de wangen En mijn stoere hand grijpt naar 't zwaard Dat niet wfl slaaf zijn om een laffe vrede. Vergeef mij Koning, maar mij is 't te erg; en ook de adel Wacht Uw wenk om de Franken te verjagen tot in Hun zuidelijke sloten over den Rijn. Hoe kunt gij nu met ijdel spel de Meimaand vieren Nu Winter komt en dreigt ons land in ijzren band te slaan? Te wapen, Koning, op, bevrijdt Uw vrije Friezen. Geen spel, geen feest! Maar oorlog! Oorlog! De Edelen. Oorlog! Oorlog! Godfried. Vrede, vrede, menschen. Siwarda. Oorlog! oorlog, Koning! De breede zee van ouds hoorde aan de Friezen! Onze roode schepen, fel als draken, dwongen De hevige golven hen te dragen. De wind moest voeren hen, waar de stuurman wilde. Met rijken buit, méér roof dan koop, Viel vloot op vloot de haven binnen en streek de zeilen. En nu, o Koning! Komen niet de Noren onder onze poorten; Stroopen ze niet de landen, plundren ze niet de stinsen; Ontvoeren ze ons niet de vrouwen zoo blond En onze jonge zonen, de erven onzer zwaarden? Geen vrede, Koning: Oorlog, oorlog! En vrijheid aan de Friezen. De Edelen en een deel van 't Volk. Oorlog, oorlog. Ausonius. Bij der Hertogen wensch voeg ik den mijnen. Onze noordelijke buren leven ergerlijk in heidendom. Aan U, gij Christenkoning, de taak, verheven, Ze te bekeeren. De Eerste Koopman. Ook de welvaart van 't volk, o Koning, winnen zou die Bij een gelukkiglijk voleinden krijg. Godfried. Vrede, vrede, menschen; wat wil-je nog.... Radboud. Op! Op! Godfried ontwaak! Waar is Uw koninklijk verstand? Zijt gij niet Koning van dit volk? Vergat je de belofte die je 't eenmaal deed? Op, Godfried, trek 't zwaard en beuzel niet! Bekommer-je toch niet alléén om kunst en kerk en mooie spelen; Vergeet niet dat het volk zeer lijdt en menig moedig man Weent om de laffe slavernij waaronder zijn fier hoofd Gebukt gaat. Godfried, hoor de stem van adel en van volk En van Uw broer vooral, die menigmaal Ten strijd getrokken is voor U en voor den Vader, Toen de oorlog U nog wenschelijk was Om Uw werk te voltooien! En nu wilt gij ons wegkwijnen laten in doffe rust, Het hoofd gebogen onder 't zwaard der Franken? Is 't zóó dat gij het welzijn van uw volk bevordert? Op, Koning, op! Ten strijde, oorlog, oorlog! De Edelen, het Volk. Oorlog, oorlog. Radboud. Toon, Koning, ons Uw vorstelijke wijsheid. Mara staat op. Oorlog, oorlog, Godfried; overwinning Uw volk En eeuwige kracht. Godfried staat op. Genoeg. Ik ben voldaan. De Kerk is gebouwd Een eeuwig getuigenis, rijzen de lijnen in alomvattende pracht. Groot is wat gebeurde. De Boom heeft zijne Vrucht gegeven. Het fonkelend ooft puilt over de boorden der breede schalen, Gij allen eet er van en 't is uw eenig ware voedsel. Verzadigd zijt gij; er is méér, oneindig méér Dan gij kunt tot u nemen. Nu is 't genoeg. Nu is 't gedaan! En gij wilt verder voortgaan. Oorlog? Maar zonder mij! Ik ga; mijn tijd is daar.. Arm volk en gij verblinde edelen! 't Roode oorlogsbeest wilt gij opnieuw ontketenen Over de moede aarde. Opnieuw wilt gij 't bloed doen stroomen: Con aomuiiT» hpirniohtino van rfpn mneden mneriprarnnH 1_n • tnf nipnwp pllpnHp rnmn pn HnnHslacr 17V.11 V WW1 UVUlV/VCU^il % IV» «««vw »T V vtiviivvt » H I O / » «-» En de winter komt! Arm verblind volk en gij zoo ruwe edelen, Waarom weigert ge u rust en eeuwigen vrede, Die de lichte schatting u makkelijk beloofde! Weer wilt ge 't dorstig zwaard uit de scheede heffen, Tot nieuw gepleng van kostelijk bloed! Weet gij dan niet dat uit iederen droppel bloeds Duizend en duizend zwaarden rijzen zullen Die oorlog, brand en moord voor eeuwen, eeuwen . . . .. < 1 i i • . _i_ i i . Onderhouden zullen oeneaen ae auister geworaen ïucnten Mij zult gij niet meer bij u hebben, Noch de troostende schoonheid van den Mei. O, arm, verdwaasd, verkeerd geleid en aartsdom volk, Hoe hebt gij toch zóó weinig vuur en hart gehad, Dat gij niet heel uw leven uitgeleefd hebt In dien mooisten tijd, in 't bouwen van de Kerk, In 't zingen van de zangen, 't trekken van de lijnen En 't smelten van de kleuren! En nu komt tegemoet u koude en dood En niets van vroegeren adeldom Blijft er meer over. Hoe zijt gij toch zóó ver gegaan, dat niets U nu Meer rest dan nood en oorlog, nacht en bloed En luttel stoffelijk weten. Arm volk. Het gelaat van God wordt van U afgewend. 't Volk fluistert: De koning is gek ... is gek ... de koning ... is gek. Mara. Koning, Uw oogen zijn verblind. Valsch, valsch voorzeg-je de toekomst Uwer Friezen. Ha-ha-ha, Godfried; vergat je dan je vrouw? Vergat je mij, Godfried, die je jaren lang hebt neergehouden, Zoo klein en zacht als een gevangen vogeltje, dat men voedt Met stukjes suiker en wat zaad om 't stil te houden, Dat 't maar zoetjes fluiten zal en broeien? Dat 't niet uit zal vliegen en groeien tot een reuz'gen vogel, Die met zijn wijde adlaarsvlerken duistert Godes zon? Aan 't eeuwig spinwiel heb-je mij gehouden en in 't kraambed En nu jij voldaan bent, 't Koel verstand begrijpt maar niet waarom, Nu verlaat je mij en 't arme volk voorspel-je slavernij, Inplaats van overwinning glorierijk. Gelooft hem niet, o volk! Jaren lang heb ik, de vrouw, gezwegen! Nu zal ik spreken, langer niet wil ik gehoorzaam zijn. Nu zal ik spreken en mijn koud vernuft zal u voorspellen En schenken ook, wonderen, die nooit zijn Liefde, Die nooit zijn gloeiend Harte deed. Vreest niets gij Friezen. Op, bereidt u tot den oorlog. Uw Koningin, ik, zal u leiden, Als uw droomend Koning niet meer wil. Ik zal u ter overwinning leiden, mijne vanen zullen u vooraf- En ik zweer u, geen land der wijde waereld [gaan Zal onze heerschappij onttrokken blijven; Geen zee of zij zal onze schepen dragen En, bij Wodan, de zon, de maan en al de sterren Zij zullen niet meer veilig zijn voor de begeerte Die er jeukt in deze kleine handen. Op, op de zwaarden! Hoog! Op! Oorlog, oorlog! Uw Vorstin zal u leiden, d'overwinning is ons. Beef goden, beef gij God; Want schrikkelijk is de woede van de tijgerin, Als men haar welpen dreigt. Hobbe. O vrouw, als je niet houdt wat je belooft; Tot moes sla ik je kop met mijnen hamer. Het volk schreeuwt. Radboud. Je hand, Mara. Zijn koningstitel is een spotternij In 't oog der vrije Friezen. Hij is gekrenkt van zin. Mijn kracht en de uwe zullen 't volk nu leiden, Tot een geluk, een voorspoed als nooit 't nog gezien heeft, Naar een Walhal waarvan uw God, mijn poovre Sire, Nog nooit gedacht heeft! Godfried, ziet Radboud aan, dan wendt hij zich tot 't volk. Misselijk schouwspel! Arm, ellendig volk... walgelijk volk!... Wat deert het de Rivier die naar den Oceaan stroomt Of de kudde die aan zijn oevers woont Te vreten heeft of niet? De vloed stroomt voort, ruischend opent d'Oceaan zijn een diepe stilte. [armen. Maar de akkers zullen leeg zijn en verwoest Wanneer gij meent te zien hen vol van gouden aren... Zielloos zult gij zijn en dood, wanneer je meent Nog lang te kunnen leven... In rouw gekleed, zult gij tasten blind, Als grinnekende dooden in een bleek naargeestig necro- een diepe stilte. [pool. En jij Mara, slang, En jij, broer Radboud, dom werktuig van een ter dood [gedoemd Klein handje; je weet niet wat je doet... È, pijn, pijn, vreeselijk lijden... Dat de zon nu uitsloeg zijn felste vlammen, Tot asch de aarde schroeien wilde! O, dat het diepste ingewand van deez' gevloekten aardbol Al 't hartvuur brakend uitspoog, walgend Van dit laatst afgrijselijke uur. Hekel, hekel, hekel! een diepe stilte. Laat mij nu gaan, o God. Hij staat op en langzaam, gevolgd door Lucas, Alma en heel den gouden stoet en ook het gild der kunstenaars gaat hij, zwijgend, henen. Een stilte. Mara valt snikkend in haar zetel terug. Het Volk, fluisterend. De koning is gek... is gek... de koning... is gek... Mara, opvliegend, krijschend. Oorlog, oorlog! radboud. Ten strijde, bloed, bloed en overwinning! Het Volk. Oorlog, oorlog. Hobbe. Mara, als je ons bedriegt; pas op, pas op! Pas op 't getergde volk! Ik voel in mijn eenvoudig hart Heel goed de schoonheid van Uw wezen, Godfried! En toch ze schreeuwen: de koning is gek! Radboud, Mara, als je mij bedriegt; pas op, pas op! Het Volk. Oorlog, oorlog! Groote verwarring,heviggeschreeuw. Gejuich, verwarde muziek, 't volk omringt juichend Radboud en Mara die zich op de beide zetels onder den boom neergezet hebben. De geelzijden gordijnen worden middelerwijl dicht geschoven. EINDE EERSTE BEDRIJF. TWEEDE BEDRUF + DE SPRINGENDE FONTEIN Zugemessen ward Dem Lichte seine Zeit. Novalis. Een romaansche zaal van donker blauwig-groen aspect. Aan 't einde, links, een lichte galerij met drie bogen, gedragen door twee halve en twee heele verde-antico zuilen; voortgezet door een muur bedekt met donker blauwig-groen tapijt waarop de afbeelding van een hert achtervolgd door honden en jagers. Achter de galerij een balcon met marmeren balustrade. De zee, kalm, diep blauw-groen, aan den einder gedeeltelijk besloten door een heuvelachtige kust, donker-violet van kleur. In 't Westen, onzichtbaar van uit de zaal, de zon ten ondergang neigende. De lucht, ijl, kleurt zich rossig. Zware dreigende wolken komen op. Voor den wand met het jachttafereel hangt een groote koperen olielamp met een enkel klein brandend pitje. Drie lichte stoelen aan dien wand op een donkerrood oostersch kleed. Twee deuren in den muur rechts, de meest verwijderde onder een voorhang. Aan den muur links, in het midden, een robijnrood tapijt met gouden bloemfiguren; een kleine eenvoudige baldakijn waaronder een ivoren zetel, donkerrood oostersch kleed daaronder. Links en rechts een stoel. Een deur links. In 't midden van de zaal een fonteintje dat niet springt. Het heeft den vorm van een romaansch doopvont: een porfieren bekken, op verde-antico zuiltje. Onder den middelsten boog der galerij een bronzen vaas met groote zonnebloemen. Men ontwaart Rufus, donker gekleed (groen en blauw) bij de deur links, in gedachten verzonken. Rufus. Zoo gedraagt zich niet een gek. Vroeger zoo hartstochtelijk.... Is hij nu zoo zacht en vredig als een kind. Men zou zoo denken dat hij blijde is Dat Mara en Radboud hem nu gansch Verdrongen hebben uit 't rijksbestuur. 't Gaat heel wat slechter nu.... Een misselijke tijd. Geen mensch is nu gelukkig En wie nog een eindje touw bezit hij maakt een dwaze beweging. Die hangt zich op Bah! . . , Hij gaat heen. Alma in violet en zwarte kleeding komt langs 't balcon op en zet zich op de balustrade, verdrietig. Hij fluit voor zich heen 't liedje dat de drie meisjes zongen, begin eerste bedrijf. Dan zucht hij. Zacht gelach achter de schermen. De drie meisjes in 't wit komen door de deur links binnen. Zij lachen wat, verlegen naar Alma ziende, deze kleurt en groet. Het eerste meisje blijft een weinig achter en laat een briefje vallen. Alma springt op. De meisjes lachen weer en verdwijnen snel rechts. Alma komt de zaal binnen en raapt het briefje op en leest het; dan gaat hij naar het balcon, verkreukelt het briefje en werpt het naar beneden. Hij leunt over de balustrade, naar zee turende. De stem van Bocca Baciata komend van af het havenplein; zacht, doordringend: Bocca Baciata. Alma! dan langgerekt: Alma! bijna zingend van verlangen: Alma! krijschend: Alma! Alma. Wie roept mij? Bocca Baciata. Bocca Baciata. Alma. O Bocca Baciata! Ik zie je niet! Waar ben-je? Bocca Baciata. Hier, aan mijn venster, Alma. Alma. O Bocca Baciata, nu zie ik je!... O veel gekuste mond, nu zie ik je weer blozen Met rooder glans dan rozen die je roode haren tooien. Nu zie ik weer je oogen stralen En mat glanst nu je bleeke hals. Bocca Baciata. O Alma, De rozen In mijn tuin Zoo heerlijk geuren; Zacht Zij hunne lippen beuren, Naar je toe. Fluisterend, Glimlachend, Zij nu klimmen Langs ouden muur; Wiegend Zij de armen dwingen Naar je toe. Alma. O Bocca Baciata, ik ben zoo triest. Bocca Baciata. Alma!... En mijn roode mond? Alma. O Bocca Baciata, deze nacht!... Bocca Baciata, zingend bijna: Alma! Alma. Deze nacht! Hij blijft weer in gepeins verzonken. Lucas komt op (gekleed als in eerste Bedrijf.) Lucas, zacht *). 't Is hier niet pluis, in dit paleis. 't Is hier niet pluis; 'tgaat mis! O Koning Godefried! Hij zegt mij niets... Maar ik vóél wel dat hij lijdt!... Is niet zijn lijden ook het mijne!... Hoe moet dit alles eindigen? *) Het spreken in 't begin van dit bedrijf — in de zaal — tot aan het klokgelui geschied op meer of min gedempten toon. 'tGaat hier vreemd toe, den laatsten tijd! 't Gaat mis... 't Is hier niet pluis. De arme Koning blijft den ganschen tijd Gevangen in zijn slot en waar zijn voet gaat, Daar gaan ook andere voeten,... zachtjes, na. 't Gaat mis. 't Gaat mis, Radboud... Mara... Alma zag laatst hoe ze elkaar omhelsden... Steeds vindt men ze fluisterend samen... Ze spreken lang niet altijd over staatsbelangen... En Radboud's kamer grenst aan die van Mara... En laatst toen ik onder Radboud's venster stond In den tuin... 't was nacht... Ik zag de bleeke maan die gluurde door de boomen... Geen vogel zong... alleen het plonsen van een kikker in de Toen hoorde ik ... lachen ... zingen... [gracht... En ik zag een spel van schaduwen; Plagend achtervolgden die elkaar, Als minnaars doen... Dit alles zegt mij vreemde dingen... Helaas, 't leven vat ons om het hart Met de klauwen van een booze sfinx En martelt ons en geeft ons raadsels op Die wij niet kunnen raden.... De dood is dan een sterk verlangd bevrijder. Alma keert zich om, ontwaart zijn vader en treedt binnen. Alma. U hier, vader?... Lieve man, zoo stil, Zoo zonder woorden?... Tranen? Och, ik begrijp U... 'tZijn erge dagen... veranderend van toon. Regen, wind, nu, de menschen weten dat 't herfst is. Maar nu is 't weder opgeklaard, een prachtige avond Die ons blijheid belooft na zooveel grauwe naarheid... veranderend van toon. Die arme Koning, hè vader... Wat moet hij lijden ... Hij zegt mij niets, maar ik voel 't zoo sterk!... Een prachtige avond vader, de Weergeboorte Van de vreugde, niet? Lucas. Ach Alma, jij voelt als ik... Alleen de blijde terugkomst, die voel ik niet. Neen, 't is gedaan, gedaan met jeugd, met schoonheid En met vreugde. Alma. Ik weet wel... Ik voel 't óók wel... Maar 't kan niet immer zóó treurig blijven. Ik hoop! Ik hoop! 't Is zwaar, heel zwaar, Zoo jong te zijn en dan te denken dat alles mis loopt, Niet meer te kunnen geloven in betere tijden... En als 't dan een avond is als nu, Dan is 't haast niet mogelijk... En toch... ik voel wel dat 't afloopt.. . Er is iets moois gegaan... iets leelijks in de plaats ge- Nu Mara hier regeert. [komen.., Ik ben zoo triest, o Vader, Doch hopen moet ik immer. Hij haalt een dolk te voorschijn uit zijn hemdsmouw. Lucas. Maar jongen, wat een mooi en kostbaar wapen! Hoe kom-je daar nu aan? Alma. 't Is de oude dolk, die Godfried me eens gaf Toen ik hem nog als schildknaap diende. Ik heb er een nieuw gevest aan laten maken Door meester Hobbe, naar een teekening van mij. Mooi, hè? Lucas. Hoe kom-je aan die prachtige robijnen? Alma. Dat moest U nu eens weten! Lucas. Maar jongen! O, ik begrijp, je ketting! Je hebt je halsketting versmolten En de robijnen in 't gevest gezet! Alma. Och vader, wees niet boos, 't is een geschenk Voor onzen koning en ik geef slechts terug, Wat hij mij gaf. Lucas. Je hebt gelijk, kind. 't Is een meesterstuk Dus hoort 't den koning... Misschien Heeft hij een wapen spoediger van nooae... Dan jij en ik wel denken... Hij zal het zeker Bewonderen en altijd bij zich dragen. Alma. Ik heb dat ook gedacht, maar 't niet hardop durven zeggen. Lucas. Ja, 't Is hier niet veilig... Ik voel: 't gaat mis... Ik kan niet alles zeggen wat ik voel... Maar er is iets hier in mijn lijf Dat langzaam, langzaam, onverbiddelijk Dichtgeknepen wordt en de angst graait in mijn maag... Er is hier iets heel leelijks gaande... En Medemblik zal dingen zien, Die 't nooit te voren zag. Alma. Och vader, laat ons van wat anders spreken. Weet U nog hoe, jaren her, ik mijn eerst penseel hanteerde? Lucas. Ja, ja, ik vertrouw niet hun gefluister, Nog minder den schuwen blik hunner Her- en derwaarts wijkende oogen... Alma. Vader!.. En hoe blij ik was en hoe ik almaar Doorgewerkt heb aan de Lieve Vrouwe en haar Kind! Lucas. En zeker is 't verfoeilijk, hatelijk, afschuwelijk, Als zij... die eens de vrouw van Godfried, Nu Radboud's minnares zou zijn... Neen! Alma. Maar vader, luister dan toch ook! Madonna, weet u wel, was heel in 't groen en blauw, Met blauwen sluier over 't hoofd... Daar achter was een landschap... Héél de wereld, rivieren, bruggen, een stad, Besneeuwde bergen en de zee.., een gloeiende lucht, En 't Kind, dat hield een gouden appel... Lucas. En nu hun kind gestorven is... als ze een ander kreeg... Een kind van zulk een vader... en dat regeeren zou over't Rampzalig Medemblik... O Friezen pas dan op! Alma. ...En links en rechts van haar de Dooper en d'Evangelist Johannes. Maar U luistert toch niet, vader! Lucas. ... De oude koning, in zijnen toren... Wat zei-je, Alma! Ja, ja, je hebt gelijk. Zeer zeker... dien dolk, zoo mooi, moet je Den koning geven. Men kan nooit weten, Hoe hem die nog van pas kan zijn. Alma. Ik wilde maar dat hij nu kwam! Neen, zelf durf ik hem niet te geven; Ik zal hem op den troon vast nederleggen, Dan vindt hij hem... Zou hij 'r blij mee zijn? Lucas. Het eerste leger is vertrokken? Alma. Ja, vader, de vorige week. U vergeet ook alles! Lucas. Het tweede wacht nog steeds? Alma. Het tweede wacht nog op de nieuwe wapentuigen Die Mara en Radboud hebben uitgevonden; Kunstig moordgereedschap dat nog niet geheel Gereed is. Wonderen stellen ze er zich van voor. Er is een schietwerktuig waarmede men reuzachtige Steenen slingeren kan; dat vuur spuwt als een draak En honderd ridders met paard en harnas nedermaait Als met een enkelen zwaardslag. Ik zou wel willen weten hoe dat gemaakt was! Lucas. Is 't mooi van vorm? Is de vorm kristallisatie van een diepe gedachte? Alma. O, neen, maar toch, het boeit, er is iets vreemds in; Wel niet mooi, maar toch 't bekoort Zoo'n onbegrijpelijk ding! Lucas. Een nieuwe tijd is aangebroken, de warmte neemt af; De mensck zinkt, vergeet den oorsprong van zijn geest 't Gouden paradijs en richt zich tot de koude aarde En 't koel verstand; de vrouw is oppermachtig En hebben ze nog andere dingen uitgevonden? Alma. De schepen zijn nu voorzien van voren met een Bronzen sneb, om den vijand in den grond te boren. Ook hebben ze bruggen uitgedacht die ze nederlaten kunnen Van de boorden na entering van 't vijandelijk schip En waarlangs het scheepsvolk met bijl en piek gewapend Het ander schip bestormt. Lucas. Wel, wel, wat groote wonderen 't menschelijk vernuft Niet al verrichten kan...; om te dooden zeg-je? Alma. En ook om in 't leven te behouden. Lucas. De menschen vinden hun tegenwoordigheid Wel erg noodzakelijk? Zei, Mara niet dat zon en maan en sterren Niet veilig zouden zijn voor haar verstand? Alma. Ja, dat zei de Koningin. Lucas. En dan? Alma. En dan? Hoe, en dan? Lucas. Wat wil ze dan nog verder doen? Alma. Dat zegt ze niet; dat weet ze, geloof ik, zelf niet. Lucas. En de oude Koning? Alma. In den toren? Lucas. Ja. Laat ze dien met rust, hè? Alma. Van hem spreekt ze niet. Ze denkt nooit meer Aan hem, geloof ik. Lucas. En God? Alma. Zij gelooft niet aan een God. Wel aanbid zij Wodan, Thor en andere aardsche goden; Loge en de andere krachten der natuur. En zij spreekt veel van eeuwige wetten Maar hóe Die is, Die de wetten maakt, Dat vraagt zij niet. Lucas. En Godfried? Alma. Wat Godfried? Lucas. Denkt zij wel aan hem? Alma. Aan hem?.... Altijd. Lucas. Hoe weet je dat? Alma. Dat geloof ik ik voel het je kunt het zien. Lucas. Aan haar oogen? Alma. Ja en aan haar loop en lach. Lucas. Ze lacht veel. Alma. Leelijk! Lucas. En daarna is ze plotseling stil. Alma. En fluistert met Radboud.., zoent hem! Lucas. Zou ze nog van hem houden? Alma. Van wien? Lucas. Van Godfried. Alma. Ja, veel!... Neen ze haat hem! Godfried komt langs 't balcon op en blijft over de balustrade naar zee turen. Hij draagt zijn violette dalmatiek met gelen mantel weder. De anderen zien hem niet. Lucas. 't Gaat mis, 'tgaat mis... Hè? hij schrikt. ... Sst... de Koning. Alma, fluisterend. Waar? Lucas, eveneens. Daar! Alma. Ah! Lucas. Hij schijnt bedroefd. Alma. Hij spreekt. Lucas. Sst! Godfried, luid. Een, twee,... zes schepen .., de zon daalt. ... Zes schepen. In de verte, heel in de verte Nog meer schepen ... Zeven .., acht... negen O, wat een donkere zeilen hebben die... Tien, elf, twaalf... twaalf schepen in de verte. ... De zon gaat onder. Een zachte wind bolt de zeilen En stuurt ze als met lichte hand. In gouden kleuren glanst de zee En er is gespartel en gestoei van vlokken schuim, Als spelende meeuwen, een zomeravond. De golven gloeien als edelsteenen; Dan is de zoute geur zoo heerlijk in den mond Als zomerzon die de huid bruin brandt... En de zang van de zee ... een machtig rhythme... De zang van de zee ... een machtig lied... Veeltonig en veelkleurig als de klank Des Regenboogs die de zon spant boven de wateren Tot een machtig teeken des verbonds. Er vaart triomph-zang door de zee; Eentonig als het gouden gebazuin Van goden door de luchten... Zes schepen ... zes schepen van 't Noorden Naar 'tOosten, naar 't Heilige Land? De zon gaat onder... en het wordt tijd. Het donkert. Mara komt binnen door de deur met voorhang rechts. Men onderscheidt het zachte gloeien van haar violet gewaad en roode muiltjes. Lucas, fluisterend. Ga mee... laat ze ons niet zien; Ze houdt niet van ons, sst! Alma. O, die oogen... Beiden links af. Mara gaat langzaam de zaal door tot den troon en ziet de dolk glanzen. Een dolk? Op den troon! Dat is vreemd! Zij neemt hem in de hand. Ik ken dit wapen niet! Wat of dit wel beduidt? Radboud? Neen, Radboud heeft hem hier niet neergelegd. Godfried dan?... 'tIs een mooi, een prachtig wapen. Ouderwetsch!...'t Is niet van Godfried, nooit zag ik hem Dit wapen ... Of?... 't Lemmet... is heel oud! 'tls vreemd... Hoe 't hier zou komen? Ik zal 'm bij mij steken, ghe,... een mooie dolk! Zij zucht diep. Ach trouwelooze man!... Zij wil terug keeren en ziet den Koning, schrikt. De dolk ontvalt haar. Zij steunt zich tegen het fonteintje. De Koning wendt zich om en ziet haar aan. Godfried. Mara. Mara. God ... fried. Godfried. Wat zie-je bleek. Mara. Ik? Godfried. Ja- Mara. Ik ... voel... me ... niet... wel. Godfried. Je bent ziek, Mara. Godfried langzaam langs balcon af. Mara. O... O... O schrik! stilte. O, arm koud hart, je botst en hamert me Als de bitse specht die zich een gat hakt met zijn snavel In den boom ... vreemd dat nooit bloed komt uit zoo'n wond. En toch het is er een... O, 't is er een! Ik kan niet denken aan den oorlog. Ik kan aan niets meer denken. Iets staat mij in den weg... Waardoor ik niet kan verder. En terug gaan wil ik niet. Dat eerst opgeruimd, dan ben ik vrij. Wee dan, jij Franken! Pas op, jij Bisschop, want jij hindert me en bovenal die [Lucas En die gansche laffe hoop van doeniets... Waarom zijn zij Niet met de anderen ten oorlog opgetrokken?... zij lacht schel. ...Die dolk, was die misschien van Alma of van Lucas... ...'t Zijn boozen, die twee. zij lacht. Wie weet of niet een hindernis ook hen Den weg verspert... Zij lacht. Radboud in 't vuurrood, waarover een zwarte mantel met gouden sterren, komt snel op door eerste deur rechts. En wacht dan even. Radboud. Ik zoek haar en vind haar niet... Ik durf niet... En toch, het moet, het moet... Sst... daar is iemand.. Wie? 't Wordt donker... De zon is bijna onder... (luid) Mara? Mara. Radboud. Radboud. 't Is tijd, 't moet... zoo gaat 't niet langer. Ik schaam me voor 't laf verbergen onzer liefde... Vrij wil ik zijn; vrij moet ook jij zijn... Liefde, bezit, macht, 't Rijk, alles, alles voor ons! De aarde, de hemel, alles! Er is niets wat mijn begeerte [niet verlangt; Ik heb een honger in mijn ingewand, die wil schreeuwen! Mara. Ja... 't Is tijd. Radboud. O Mara, ik heb je lief. Lief wijfje van mij, engel! Je weet niet, hoe ik van je houd... Alles, alles zou ik je willen geven, alles... 't Land, de paarden, de kasteelen, de steden, De schepen en de zee... o, ik houd van je, ik houd van je... Oneindig... Ik ben gek van je, hoor-je, gek, gek! Mara. Sst. Radboud. Wie zouden we vreezen? Mara. Hem. Radboud. Ben-je bang van hem? Mara. Ja- Een stilte. Radboud. Ik ook. Mara. Van zijn oogen? Radboud. Ja. Mara. Van zijn stem? Radboud. Ja. Mara. Van zijn houding? Radboud. Ja. Mara. Ik ook. Je hebt toch geen ander... er van... gesproken? Radboud. Nooit. Mara. Goed. Een stilte. Ze stoot met den voet tegen den dolk. Radboud. Hé, wat is dat? Mara. Zie! Radboud. O ! Hij bukt zich en raapt den dolk op. Mara. Ja- Radboud. Van hém... zijn ouden dolk... Mara. Zoo? Radboud. Ja... nieuw gevest,... oud lemmet. Mara. Scherp? Radboud. Ja. Mara. Wann... ? Radboud. ... Wat? Mara. Wan... neer? Radboud. Stil... Nog niet, nog niet, nog niet. Mara. De zon is bijna onder. Radboud. Hoe zoo? Zag-je die schepen? Mara. Ja. Radboud. Van het Noorden gekomen... naar 't Heilige Land! Mara. Laat je ze niet nemen? Radboud. Neen. Mara. Waarom niet? Radboud. Ik durf niet. Mara. Waarom niet? Radboud. Ik weet niet. Stilte. Mara. Twaalf, hè? Radboud. Ja, twaalf... Hoe zoo? Stilte. Mara. ... Wanneer? Radboud. Wat? Mara. Je weet wel. Radboud. Ik durf niet. Mara. Je houdt niet van me. Radboud. O zeg dat niet, ik ben gek van je. Mara. Doe 't dan. Radboud. Ik kan niet. Mara. Dan hou-je ook niet van me. Radboud. O zeg dat toch niet telkens... Waarom zeg-je dat toch! Ik ben gek van je, waanzinnig... Ik zou den ganschen dag Hangen kunnen aan je kouden mond en laten je niet los En al maar drinken van je lippen 't vergeten, 't vergeten, 't Vergeten. Ik zou den ganschen dag Geketend willen houden om je heen mijn gloeiende armen. En almaar willen voelen, om mijn slapen, je koele handjes... Engel, engel! Mooiste, mooiste vrouw! Godin van mij voor wie ik alles, alles geven wilde Wat ik heb en hebben kan! Alles, alles! Gek, gek ben ik van je,... razend gek!... Afgunstig dat je eens Van...hem... O nijdige boosheid, nijdige, nijdige boosheid in mij... Vergeten wil ik..; je beminnen. Zij kussen elkander lang, omarmd. Mara. Radboud!... Alles wat me bleef! Radboud. Deze nacht... Mara, kom-je? Mara, Ja. Radboud. Zul-je voor me dansen? Mara. Ja lieve man. Radboud. Zingen? Mara. Ja, lieve man. Radboud. Zing nu eens? Mara. Zingen, nu? Ik kan niet. Ik zou krassen als een raaf, Moest ik nu zingen. Radboud. O neen, zing! Mara. Ik kan niet. Radboud. Dans dan voor me. Mara. Ik kan niet. Mijn dansen zou mij zijn De dans van een waanzinnige, een duivelin, een spook. Radboud. O neen, dans. Mara. ... Wat geef-je me? Radboud. Alles. Mara. Hem? Radboud. Later... Mara. Dadelijk! Radboud. Neen. Dan dans ik niet! ... Zoo straks... En... de kroon? Hè? Liefste Engel. Wat krijg ik nu? Alles, alles, alles! Mara. Radboud. Mara. Radboud zwijgt. Mara. Radboud zwijgt. Mara. langzaam, danst; de handen even geheven, het hoofd een weinig naar achteren gebogen, de oogleden neer; zeer langzaam, rhythmisch heteeneroode voetje plaatsend voor het andere. De fontein begint te springen en druppelt door zoolang zij danst. Een harp ergens,laat weinige tonen vallen, een oriëntaalsche wijs, dan zwijgt. Radboud, haar omvattend. Mara, hem zacht afwerend. Radboud. Hij omhelst haar hartstochtelijk. Godfried is het balcon opgekomen. Langzaam gaat hij langs de balustrade, ziende naar de zee. Radboud en Mara zwijgen verschrikt. De koning staat stil en blikt naar den einder, waar de zon zoo even onderging. Eindelijk spreekt Godfried. De... zon... is... onder... O grootsche zon, o zee... O landerijen neergebukt onder nachtschaduw Van donkere eikeboomen. O slapende kudden, bouwvallige hutten, Eenzaam licht, haardvuur, duttende oudjes... O de zachte snuit van den hazenwind, De lach der kleine kinderen, de glanzing van de blonde O regen, wind en dondervlagen! [krullen. O sterren stralend in matelooze eindigheid; O vreemd lief leven van weleer... O bitter-zoete beker... weg van mij! Langzaam keert hij zich om, treedt de zaal in en wandelt langs de beide ademloozen. Hij schijnt hen niet te zien. ALMA's stem onder het balcon. De zon is onder En de koude nacht Verheft in eens zijn akelig gelaat. O hoeveel gouden lampen Zet hij langs zijn weg, Dat de vèr-vliegende gedachten Weder vinden kunnen Het groote Licht?... Vleermuizen fladderen om mijn hoofd. O Nacht, o booze nacht! Wat berg-je onder je mantel? Bij de deur wacht Godfried even, den vinger op den mond, in gedachten. Dan licht hij den voorhang op en verlaat het vertrek, den gelen mantel breed na zich slepend. Radboud. Wacht hier. •. nu zal ik hem... Hij volgt hem door de deur rechts, de dolk blinkt in zijn hand. Duisternis. MARA, rekt zich uit en geeuwt. O, oho... De maan gaat op. Stilte. Maanlicht. Plotseling begint de klok van den domtoren te luiden, dof-somber; niet ver en niet nabij. Hé... wat is dat? Neen, neen, dat is geen vesper. Geen gewone vesper! Radboud snel binnen en naar het balcon. Mara volgt hem. Radboud. Wat gebeurt daar? Hè? Waarom luidt die klok? Ik wil zien. Mara. Hihi, hoe kun-je dat nu zien. 't Is vesper, flauwe man. Radboud. Neen, neen, dat is geen vesper, geen gewone vesper. hij luistert weer. Ben-je gek, dat is geen vesper... Hè? Dacht je dat dat... vesper was? Dat is geen... Vesper, zeg ik je. Geen gewone vesper. Wel nee, wel nee. Stilte, de klok luidt door. Hè?... Verdomde klok... Hè, zei-je wat? Hè?. . . Wat? Stilte, de klok blijft luiden. Verdomme ! Stilte, steeds luidt de klok. Radboud stampvoet. Mara, zeer zacht maar scherp. Radboud, heb-je... heb-je... 't licht... je weet wel? Radboud. Wat?... Ja... hihi, 't is uit. Mara, drukt hem lang de hand, dan luid: O Radboud! Radboud. Sst. Mara. Wat ben-je koud! Radboud. 't Is hier koud! Hij rilt. Mara. O die klok, die klok. Die houdt niet op! Radboud. Vervloekte klok. Hola! Hij slaat op een gong. De klanken verdreunen onder 't voortdurend gelui der klokken. Vervloekte kerel! Hij slaat nogmaals. Rufus van links binnen. rufus. Heer! Radboud. Wat beduidt die klok! Rufus. Ik zag juist uit, Prins; Maar zie niets op 't plein. Mara. Hihihi, hij ziet niets op 't plein. Mijn beste Rufus, wie kijkt er nu Naar wat hij toch niet zien kan. Radboud. 't Is een mooie avond, baron, zeer aangenaam weder... Ga hooren wat 't is en zorg dat 't ophoudt. Rufus buigt en gaat. Brr. Ik heb 't koud!... 't Is hier vervloekt koud! Ellendige klok!.... Geen vuur in den haard? Mara. Maar Radboud 't is pas herfst! Radboud. Nu ja, maar 't is vervloekt koud! Ik ril. Vervloekte klok! Mara. Meester-je!... Zij rekt zich uit en geeuwt. Ik heb zoo'n slaap. Jij ook? Een dienaar komt met een fakkel door eerste deur rechts. Mara en Radboud. Hè?... Wat? De man steekt de fakkel in den ring van een kolom en verlaat de zaal. Het luiden houdt op. De deur links opent en de drie meisjes in het wit komen binnen, lachend en spelend met een bal. De drie meisjes. Aan mij... Nu aan mij... En mij... Eerste meisje. Is Alma er niet? Zij zien Radboud en Mara bij elkander staan en houden, in eens, verschrikt met 't spel op. Mara, opvliegend. 't Is hier geen kinderkamer! Weg! De meisjes, verlegen, gaan door eerste deur rechts. Radboud. 't Is hier koud, duivels koud. Brr. Mijn keel is droog, ik heb dorst. Gelach en rumoer rechts. De eerste deur opent, Unia en Martena komen lachend binnen en blijven aan de deur luid sprekend staan, zonder de anderen te zien. Martena. Verdomd aardige meiden! unia. Ik heb ze alle drie gezoend, ha-haha. Ze schreiden! Ze krabden! Martena. Unia. Unia en Martena lachen luidkeels. Radboud, opvliegend. 't Is hier geen kroeg! Weg! De baronnen schrikken, buigen en verdwijnen. Alles loopt hier binnen. Hij slaat op de gong. Rufus op. Zorg dat niemand meer ons store. Wat was die klok? Rufus. Een vergissing, Heer. Radboud. Hm! Een vergissing! Rufus. Een zwarte vlag is geheschen op 't slot! Radboud. Een zwarte vlag? Maar wat gebeurd hier dan? Een zwarte vlag? Rufus. Ja, Heer. Radboud ziet Mara verschrikt aan. Rufus buigt en gaat heen. Mara barst plotseling in snikken uit. radboud. Hm! Vergissing!... Aaah! Heftig rumoer, kreten, geschreeuw. Vlugge voetstappen. Het gordijn rechts wordt haastig opgelicht en eenige edelen, ook Unia, Elfdal, Martena en edelvrouwen dringen met geweld binnen. Daar achter dienaars met flambouwen. Allen, krijschend aan den ingang met vooruitgestrekte armen in uiterste ontzetting. Ooh! Radboud en Mara. Wat! Een stem. Dood! Mara. Wie? Wat? Martena. Godfried. Radboud. Wie? Mara wankelt en strekt de handen. Unia. Helpt de Koningin! Mara valt in de armen van twee edelvrouwen die haar op den troon nederzetten. Radboud houdt zich aan een leuning. Martena. Arme Koningin! Radboud. O! Stilte, geween en gesnik. Een stem. Dood! Radboud, opvliegend. Neen! Mara zucht. Radboud. O-onmogelijk. On-onmogelijk!... Arme Godfried. Arme broer! Arme broer!... Waar? Elfdal. In den gang naar de Gouden Zaal. Mara. O, o, ik ... o, o ik ... weduwe ... o, o, ik ... all... Alleen ... héél alleen ... voortaan ... O ... Godfried ... Oho-ho-ho. Zij begint te snikken. Langzamerhand, terwijl de anderen spreken wordt haar snikken zachter en meer onderbroken tot dat ze zelf spreekt. Radboud. Onmogelijk! Arme broer. Vreeselijk! O, o, o! Martena. Hier, dezen dolk vond men. Ik weet 't is de dolk Van Alma. Hobbe smeedde hem. Radboud. Alma? Onmogelijk! Martena. Neen, Heer: Alma! Ik zag den dolk bij Hobbe... En hij zeide ons: „een mooie dolk, niet waar, mijn Heer, Dien Alma daar zich maken laat." Ik weet het zeker! Ik herinner 't me duidelijk. Elfdal. Unia en ik waren er bij. Want toen zei-je nog... Unia, wat zei-je ook weer? Unia. Van m'n paard? Elfdal. Och neen! Radboud, gebiedend. Alma en Lucas, onmiddelijk! Eenige edelen gaan. Onmogelijk. Alma, zijn vriend! Onmogelijk, onmogelijk! Stilte. Een stem. Dood! Mara. O! Radboud. 't Is onmogelijk, onmogelijk! Alma heeft zoo iets nooit, nooit!... Elfdal. Hij is valsch, Prins, erg valsch! Mara. Zeker, valsch!... O, ho-ho! Martena. Nooit heb ik hem vertrouwd. 't Is zijn dolk zeker, vast en zeker. Radboud. Roep Meester Hobbe. Een dienaar gaat. Unia. Wat zei ik toch ook weer? Martena. Ach zwijg! Unia. Voor jou? Waarom ... Martena. Ach zwijg, zeg ik, zwijg met je naar gezwets. Mijn keel is dichtgeknepen .. . En moet jij nu met onzinnig naar gezwets!... Zeg dat het... een vuile, vuile rommel is ... Zeg dat de heele wereld een walgelijke beerput is Zeg dat de menschen onbegrijpelijke varkens zijn . Zwijnen, beesten, varkens, vuile lage dieren. Radboud, woedend. Zwijg! Mara. O o... ik wil hem zien, ik wil hem zien ... O, o. ' Twee edelvrouwen met haar rechts af. Stilte. Een stem. Dood! Radboud. Onmogelijk! Zwijg!... Dood, dood, arme, arme... En de aarde opent zich nog niet? De bliksem valt niet in ons slot In straal op straal van doodend vuur? De zee komt nog niet aangerend, brullend Als een verwonde ever, den muil vol schuim? Gerechtigheid! Gerechtigheid! Helaas, je hebt Verlaten ons, vrees ik, met deez' voorbeeldeloozen koning. Onmogelijk, onmogelijk! En er zou niets gebeuren? In een vuurval van kometen dondert niet De hemel op ons neer? Hobbe komt binnen. Hobbe. O, afschuwelijke daad, hoogst onbegrijpelijk gebeuren! Nu ligt het omgeworpen, 't schoonste beeld Dat men van mensch zich wel kon denken... 't Is Alma's dolk, Radboud. Radboud. 't Is ongelooflijk, goeie Hobbe. Zeg zelf: Is 't mogelijk? Zijn trouwste vriend! Ik wil 't niet denken, Ik kan 't niet denken! Hobbe. 't Is ongelooflijk, Radboud en toch, ik zweer: 't Is waar! Hij zeide; Alma zeide nog: „Maak 'm spoedig af, m'n beste Hobbe. Ik heb haast er mee." Toen zei ik: „Alma, waarom zoo'n haast er mee?" En hij zei toen tot mij, een beetje lachend, Met de hand voor den mond Mij dicht bij 't oor, Zooals hij dat wel doen kon: „Hij is voor koning Godfried." Radboud. Verschrikkelijk. Ongeloofelijk. Stilte. Men verneemt duidelijk het ruischen van de zee. Rumoer. Alma en Lucas op tusschen soldaten in zwart pantser en met fakkels. Is dit je dolk, jongen? Alma. Ja, Prins. Radboud. Heeft Hobbe 'm gesmeed? Alma. Ja, ja, ja,... maar, maar, maar... Radboud. Heb-je hem gezegd: „hij is voor koning Godfried"? Alma. Ja, Prins, maar ik heb... niet... Radboud, slaat hem. Beest, horribel dier, je hebt te veel bekend al!... Voer hem weg. Ellendig huicheldier, Ik weet geen straf zoo erg... Weg met hem! De soldaten dwingen hem weg. Alma. Dat is gemeen... Ik heb niets gedaan... Ik begrijp-je niet! Lucas. Laat los dien jongen, zeg ik, laat los! Niets, niets heeft hij misdaan. Vervloekt!.. Radboud. Weg met hen! De soldaten sleuren Lucas en Alma woest voort. Ongeloofelijk misdrijf. Hobbe. Een beest is 't Prins, geen straf Te erg voor zoo'n gedierte. Radboud. Sluit ze onder in den toren. Dat niemand met hen spreke. Hun vonnis is geveld. Ach Godfried, arme broeder. Stilte. Een stem. Dood! Radboud, .. , v'iegt °p- Zwijg! Ik ben nu koning. Gij zult mij allen spoedigst Trouwe zweren. In oorlogstijden méér dan anders Behoeft het volk de krachtige hand die het regeert. Gij zult mij trouw ter zijde staan. Ik wil mijn broeder zien... Ga voor, ik volg. Een boodschapper in zwart gebeukt pantser, bestoft, vuil, den rechter arm in een doek door eerste deur . rechts op. Wat is dat; nu reeds terug, vriend Sicco, en gewond? Boodschapper. Ja Prins, de Franken waren ons te vlug; Reeds opgetrokken en verrasten ons Toen wij hen dachten te verrassen... Bij den Rijn. Radboud. Verder! Boodschapper. ■. .Werden we verslagen... de oude Galama... Radboud. Verrek! Boodschapper. .. Gedood, Prins. Radboud. Weg, voort! Uit mijn gezicht! Boodschapper. Ons leger op de vlucht... Radboud. Weg, zeg ik je, of... Boodschapper weg. Radboud wil gaan. Achter de schermen gejammer der vrouwen bij het lijk van Godfried. Een tweede boodschapper, eveneens in gebeukt harnas, bestoft en vuil, den linker arm in een doek, door eerste deur rechts binnen. Radboud Zeg op, ongeluksraaf! Tweede Boodschapper. Heer! Radboud. Zeg op! „ Tweede Boodschapper. Heer... de vloot!.. Radboud. Vooruit, vlug!.. Tweede Boodschapper. .. Storm... verspreid... verslagen... Radboud slaat hem neer met de vuist. Tweede Boodschapper, stervende. Siwarda... dood... Radboud. Hang 'm op. Een rossig-zwart scherm valt. EINDE TWEEDE BEDRIJF. TUSSCHENSPEL Het rossig-zwarte scherm wordt langzamerhand geheven. De geel-zijden gordijnen, kleur van droomen, hangen, zacht irizeerend, in rechte plooien neer. Langzaam splijten ze naar beide zijden open. Men ontwaart, stralend in een geweldig gouden licht, het bovenste platform van een grooten gouden toren, cirkelvormig, van een zwaren gouden wal, die tot den borst reikt, strak omgeven. Hierop zeven kolommen, gloeiend, dragend een gouden koepel. De eerste kolom is van amethist, de tweede van robijn, de derde van chrysoliet, de vierde van topaas, de vijfde van smaragd, de zesde van saffier en de zevende van amethist. Boven den muur, de diepe blauwe hemel. Groote witte wolken komen aangezeild van het Zuiden naar het Noorden (van rechts naar links). In het midden van de rondte, een vrij hooge gouden troon, waarop onbeweeglijk, de oude koning in wijden gouden mantel. Een gouden drievoudige tiaar dekt de lange grijze haren. De handen van den vorst rusten op de koppen der gouden beesten, die den troon versieren. De onderkleederen van den vorst zijn violet en geel. Aan zijn voet zit, in 't geel gekleed, een jongen met lang blond haar en houdt een schaal van jaspis. Drie jonge edelen omgeven stil den troon. Allen dragen lange gele mantels op 't midden van de borst gegespt met gouden zon; een gouden wapenrusting glanst daaronder. Het lange blonde haar valt op de schouders, een gouden band omsluit de hoofden. De eerste ridder rechts van den troon houdt een witte lelie in de rechter hand. De tweede ridder achter den troon houdt een speer met beide handen. De derde ridder links van den troon houdt een gouden zwaard in de rechter hand. Zeven jonge ridders, eveneens in gele mantels met gouden zonnegesp, met gouden wapenrusting, houden elk een goudenen bazuin met de eene hand op de dij gesteund, de andere hand in de zij. Allen staan onbeweeglijk. Geruisch van den Oceaan. I. Gerommel van verre donderslagen. De oude Koning. Wachter, wat is er van den Nacht? De eerste Ridder. De morgen is gekomen. Gebarenspel. De oude Koning heft de rechter hand. De Regenboog verschijnt. De eerste ridder brengt de lelie voor zijn borst met beide handen. De blonde jongen staat op, knielt, staat op en reikt den ouden Vorst te drinken. Een vlam slaat uit den beker. De oude Koning drinkt en geeft den beker terug. Het jongetje knielt en zit weer. De eerste ridder neemt de lelie in de linker hand. Een stilte van onbepaalden duur. (Geruisch van den Oceaan, de wolken drijven.) II. Gerommel van verre donderslagen. De oude Koning. Wachter, wat is er van den Nacht? De tweede Ridder. De middag is gekomen. Gebarenspel. De oude Koning vouwt de beide handen. De tweede ridder heft de speer met beide handen. Het blonde jongetje staat op, knielt neer, staat op en reikt den ouden Vorst te drinken. Een vlam laait uit den beker. De oude Vorst verrijst, drinkt en geeft den beker terug en zet zich neer. Het jongetje knielt en zit weer neer. De tweede ridder daalt de speer. Een stilte van onbepaalden duur. (Geruisch van den Oceaan, de wolken drijven.) III. Gerommel van verre donderslagen. De oude Koning. Wachter, wat is er van den Nacht? De derde Ridder. De avond is gekomen. Gebarenspel. De oude Koning heft de linkerhand. De derde ridder heft het gouden zwaard. Het blonde jongetje staat op, knielt, staat op en reikt den ouden Vorst te drinken. Een vlam laait uit den beker. De oude Koning drinkt. Klokgelui uit verre diepten ... Een geweldige adelaar met een olijftak in den bek komt over den gouden muur aangewiekt en blijft met uitgespreide vlerken zweven boven den ouden Koning in wiens schoot hij den olijftak vallen laat. Stem van Godfried. Vader. Gebarenspel. De oude Koning werpt den beker achter zich over den wal. De zeven ridders steken de zeven goudenen bazuinen. Aanhoudend trompetgeschal. De Regenboog verdwijnt. Formidabele donderslagen. De blonde jongen neemt den olijftak uit den schoot des ouden Konings, knielt en zit weer neer. De derde ridder neemt 't zwaard in de linkerhand. Een stilte van onbepaalden duur. (Geruisch van den Oceaan. De wolken drijven.) Langzaam schuiven de geel-zijden gordijnen dicht. Het rossig-zwarte scherm, langzaam, valt. EINDE TUSSCHENSPEL. DERDE BEDRIJF + DE TWEE ZWAARDEN Zu suchen haben wir nichts mehr; Das Herz ist satt, die Welt ist leer. Novalis. Schemering. Winter. In den achtergrond, boven zeven besneeuwde treden, verheft zich de gevel van een gothieke kathedraal; het middelste portaal versierd met een afbeelding van het laatste oordeel. Rijke flamboyante stijl. Sneeuw bedekt de blootgestelde plaatsen. Links van de kathedraal een der torens van het slot en een poort; tusschen dien toren en de kerk in de verte de zee, de donkere rossige lucht daarboven. Links naar voren, een met sneeuw bedekt afdakje vóór de smidse van Hobbe. Rechts vooraan een wachttoren met besneeuwde tinnen. Tusschen dezen en de kerk, de haven met vele donkere roode en zwarte schepen van prachtigen ouden bouw, eveneens bevracht met de witheid van den winter; lichten bengelen in de masten. Hobbe; smedend een gloeiend ijzer op een groot aanbeeld onder het afdakje. Veel smidsgereedschap. Een leerjongen gaat af en aan en helpt hem in 't werk. Hobbe. 't Is avond en 't is winter en ik vind geen vreugde meer In mijnen arbeid. O zwarte tijden van ellende; Hoe vèr mijn jeugd, hoe ver de schoonheid van de lente, Hoe ver (de warmte, het vuur). Toen ik jong was, heel jong, als een visch was ik In de klare wateren, spartelend dat het parelende schuim Spoot tot de stralende luchten. Hoe heerlijk was mijn stille spel, veel later, In de blauwe bosschen, in de groene wijden; Hoe heerlijk was mijn juichend spel onder gouden zon! Hoe krachtig was mijn jeugd in trots der menschwording; Zalig glansden mijn oogen over de schittering Mijner eerste meesterwerken. O, Schoonheid, hoe edel was mijn jeugd. Woest was de jeugd geweest, in felle hartstocht Gloeide 't schoone lijf; ik aanbad de kracht der sterke Vrouwen omarmde ik als blanke dieren, [leden; Fier als mij krachtig kroost geboren werd. Toen kwam de hooge middag. Moede was 't lijf; Doch als een vrucht rijpte het hart; Als een gloeiende vrucht vol van 't rijkste sap. Toen voelde ik dankbaarheid oneindig; In heete stroomen gutsten mijne tranen, Als een zon botste het hart mij onder de borst En snikkend viel ik op de knieën, aanbiddend Het schoone Spiegelbeeld, dat, goddelijk, ik herkende En in mijn lichaamscentrum stralen zag... Geweldig was mijn Liefde. Ik heb gehamerd En gesmeed, geschapen en... geboet... Toen is in eens de koude over ons gekomen, De warmte opgebrand, de Koning dood... Ellende bleef ons en kille kou... en Mara Hield niet haar belofte... O, walgelijke tijd! Hij neemt een zwaard uit 't koelwater en beziet het. Vervloekt zwaard, je bent niet heel te smeden. Hoe dikwijls reeds ik trachtte, het lukt mij niet. En telkens als ik denk, dat 't staal zich nu zal houden;... Als een glazen zwaard sla ik 't in duizend splinters. Ha, anders was 't zwaard van koning Godefried. Doch Radboud's wapen is er geen. Hij slaat geweldig met het zwaard op het aanbeeld. Het zwaard springt in stukken. Mijn smidskunst verleerde ik, nu verkeerde zwaarden Ik moet smeden. O, wanhoop. Hij zit neer op een drievoet. Als muizen zijn we in de val geloopen. De deur is achter ons gesloten! De diefstal van dit vuur is onze doem! Want nu 't vuur zich heeft verbrand, Wat kunnen we nu nog dan 't hoofd terneder leggen In duisteren hoek en sterven maar als domme dieren Stilte. Hier jongen... raap die stukken op... Laat Pier ze nogmaals samensmelten, Ik wil nog één keer trachten. De jongen raapt de stukken op en gaat de smidse binnen. Men hoort het razen van den blaasbalg. Een Gezel, in de smidse zingt: „Wie wilt hooren een historie Al van eenen jongen smid, Die verbrand heeft zijn memorie Daaglijks bij het vuur verhit, Kloppende, kloppende met zijnen hamer, Kloppende, kloppende met geweld Op zijn ambeld." Hobbe. Opgebrand is alles, alles. De lamp die is er; De olie is op! En alles is verbrand! Overdekt Is onze weg met duisternis; een zwarten cirkel Heeft God om ons heen geslagen. In een val Zijn wij geloopen; 't spek dat hebben we gevreten, Maar nu is 't op; voor immer blijft de val ons nu gesloten. Pha! De Gezel, in de smidse, zingt: „Nu is mijn schat vervlogen, Geld en goed is alles op, Wie heeft met mijn mededoogen? Want ik geef mijn wijf de schop, Almaar kloppend met mijn hamer Kloppende, kloppende met geweld Op mijn ambeld." Hobbe. Haha, die weet niet wat die zingt, maar heeft gelijk! Maar wie weet wat hij zingt en toch heeft ieder Gelijk te zingen wat hij zingt,.. want anders zingen kan hij niet. De jongen komt terug met gereedschap. Stomme jongen, beroerde jongen, weet jij wel 'tWaarom? Weet jij waarom ik hier sta en ransel met mijn hamer, Dat de vonken spatten in 't rond, dat onder me dreunt [de grond, Dat m'n handen als van leer zijn, en iedere spier een koord ? Beroerde jongen, weet jij 't, waarom? Leerjongen. Meester, waarom noem-je me stom Nu je me dingen vraagt, die je zelf niet weet? Doch smeden kan ik ook En met het voorjaar word ik gezel! Hobbe. Zwijg jongen, en ga aan je werk. Leerjongen. Nou meester, je hebt ook een bedonderde bui. De gezellen in de smidse lachen luidkeels. Een langdurig getrompetter van de slotmuren verkondigt dat de nacht is aangebroken. Rufus komt op, geharnast en in een grooten bruinen mantel. Hij loopt regelrecht af op de slotpoort en klopt heftig met het gevest van zijn zwaard, driemaal. rufus. Heila, heila, doe open, doe open. De leerjongen komt terug met het zwaard, gloeiend. Hobbe. Geef op. Hij begint met geweld het zwaard te hameren. rufus, weder kloppend. Heila, doe open, doe open, heila! Hobbe. Wat moet die kerel toch! Leerjongen. 't Is een soldaat meester, een edelman. Hobbe, tot Rufus. Ik geloof, dat ze daar binnen slapen: Je moogt wel harder leven maken. Hij houdt op met hameren en doopt het gloeiende zwaard in het water. Hevig gesis. Dat doet pijn, hé, zwaard! Als je een echt zwaard bent dan doet 't pijn. Als je geen echt zwaard bent, dan voel-je 't niet. Ben-je nu bekoeld? Rufus, weder kloppend. Heila, doe open, doe open; wachter, waak-je niet? Hij klopt. Doe open, doe open, ik wil den koning zien. Bericht kom ik brengen van den krijg. Heila, heila, verdomme wachter, slaap-je dan? Doe open, doe open, doe open! Daar is heer Rufus met bericht Van hertog Martena. Hij rammeit de deur. Vervloekte kerel, doe dan open! Oorlogsnieuws, doe open, doe open! 't Volk komt nieuwsgierig aangeIoopen van alle zijden. De gezellen treden uit de smidse. Hobbe staakt het werk. De poort gaat langzaam open. Soldaten met flambouwen. Rufus wijkt naar achteren. Koning Radboud treedt naar buiten. Radboud. Wie stoort daar onzen slaap met schandelijk geraas! De slaap des Vorsten moest heilig zijn 't volk, Wanneer na lang en moeizaam werken, Hij eindlijk nederliggen kan op breede sponde. Doch zelfs de slaap geeft nog geen rust, dien immer werkenden hoofden En droomend martelt nog de Vorst zijn hersens voor zijn [volk. Rufus. O, Koning Radboud, vreeselijke tijding breng ik U. Ween Koning en weent gij Friezen, Want Uw laatste leger is verslagen! Radboud. Vreeselijke tijding! Rufus. Het laatste leger is verslagen, de beste helden zijn gedood En in verwarring vlucht het voetvolk naar de veste. Radboud. Helaas, ellendig lot! Al ons pogen, helaas! Rufus. De moerassen zijn gedempt met de lijken Uwer ridders, En hertog Martena met moeite, zwaar gewond, Ontsnapte aan den dood. Radboud. Ha, vreeselijke tijding. Hoe moeten mijn arme hersens Wederstaan den schok van dezen mokerslag! Rufus. Het meerendeel der lichte krijgers is gesneuveld, Zij vochten als verwoed. Radboud. De kracht ook mijner jongelingen is gebroken! Het Volk. Wee arme Friezen. Wee ons arm volk! Radboud. Helaas, mijn trotsche ijzeren ridders, helaas! O zeg me toch, hoe 't alles kwam; Hoe 't toch gebeuren kon, dat zóó een machtig leger, Zóó heerlijk toegerust, zóó kunstvol sterk gewapend De neerlaag lijden kon. Zóó fier en overwinningzeker Zag ik ze trekken uit ter poorte. Verschrikkelijk bericht! Rufus. Als leeuwen vochten ze, maar d'overmacht was Veel te groot; als lammeren zoo werden ze geslacht. Radboud. Verschrikkelijke tijding. Rufus. We waren vele dagen reeds op weg, Toen 't wederom werd nacht. We naderden de Zuidelijke meeren. 't Vroor zeer sterk. Het water was bedekt Met dikke korst van ijs. Om sneller voort te rukken Volgde slechts de kern der troepen Den gebaanden legerweg. De anderen rukten links en rechts over den ijzigen vloer Der meeren, bij maneschijn. Het riet, Dat door 't ijs heen stond, verlichtte hen den tocht En maakte minder glad de gladde vlakte. De marsch geschiedde snel en we hoopten Nu de Franken te verrassen, die, Zoo hadden boeren ons gezegd, Niet verder konden zijn, dan aan de andere zijde Van 't breede IJ, dat nog niet toegevroren was; De ijzige stormwind uit 't ruwe Noord Kon lang 't water openhouden. En hertog Martena had aan dezen kant van 't y zijn leger Willen stellen, het ijs gebroken houdend in den vloed, Sterke schansen werpend aan den oever En weren zoo de Franken. Daarom was onze tred als van een triomfeerend leger. Doch in de laatste uren van den nacht, als de vogels In de verstijfde poelen zich roerden en heel in 't [Oosten De ochtend bleekte, toen kwamen we aan een streek Waar de heerweg daalde en 't water hoog daarboven stond, Bedekt met ijs. De ijzeren ruiters volgden nu deez' weg, Zoo glad, tot plots een angstig huivren voer Door al de nachtelijke scharen. De voorhoe' kwam tot staan; met zwaren gang Een ruiter draafde naar den hertog en meldde: „De spieders van de spits verdwenen. Geen meer te zien." Voor nog Martena bevel had kunnen geven Stormde aan een tweede ruiter, schreeuwend woest: „De Franken, de Franken, de voorhoe' slaags." De hertog, wel bekend met deze meeren, Gaf ernstiglijk bevel, en onze legermacht zag 'k weldra Zich plooien uit met breede vleugels; De ridders keerden terug tot vasten bodem. Zoo vormden wij een maan in eerste wassen. En terug gedreven werden al de Franken, Hevig vechtend; zóó streden boogschutters en lichtge- [wapenden. En toen de eerste zonnestralen over de grauwe vlakten [schoten, Toen hoorden we den kreet: „de Franken vluchten!" Gelijk een beer met uitgebreide armen kraakt Den vijand aan zijn borst, zoo drukten wij de Franken. De lichte krijgers drongen snel hen na En 't boerenvolk ter hulp gesneld met knotsen, Zeisen, bijlen, slachtten menig frankisch knecht ln 't hooge riet. De vreugde greep ons allen aan En machtig draafde nu ook op de zware schaar Der hooge ruiters, dreunend over starre wateren. Ijzige wind sloeg mee naar voren. In 't hooge riet werd de draf der ridders sneller En weldra werd het een galop. O, trotsch gezicht Zoo vele rijzige mannen stralend in het licht der zon. De dreun des strijds drong tot ons over en alom danste Nu de kreet: Voor Radboud en de Friezen!... Hu! Plotseling een donderend kraken onze ooren trof; We zagen hoe gelederen, hier en daar, van hooge mannen Met paard en al verdwenen in de diepten onder hen En water spatte om hen henen. O booze Franken, hoe wonderwel geslaagd was uwe list! Want bende op bende stortten nu de ridders in de op- [gehakte bijten. Een wolk van pijlen en van steenen trof daar menig edel [hoofd. Op platte booten boomden vele Franken te midden Spartelende zwaren, die al maar dieper zakten In de gevloekte modder. Zoo had het franksche tuig Een makkelijken arbeid en lachend zij de zwaarden Stootten tusschen de harnasplaten, tot aan 't gevest. Daar klonken angstige kreten van de beide vleugels: „Vlucht! Omsingeld zijn we, vlucht!" Al 't volk sloeg aan ['t vlieden; Tot waar wij stonden renden ze terug. De Hertog Draafde her- en derwaarts met zijn knapen, Sporend dan de schutters, dan de ruiters, dan weer De knechten-met-de-lans. Met den zwaarde sloeg ik menig Laffen vluchteling. Doch niets ons hielp. De kring der [Franken Sloot zich meer en meer; in woeste drommen vluchtten toen De Friezen; niet meer op spoor of toornen achtten onze [paarden; De rossen keerden en in verwarring schokten alle benden. De wapens werden weggeworpen; mijn ooren scheurden Bij 't geschrei der edlen smorend in moeras. Tweemaal [gewond Was Martena, van woede schuimend met een kring Van moedige mannen stond hij zoo den vijand. Toen houwend, hakkend, stootend om zich heen, Aan 't hoofd der trouwe bende ridders, schutters, boeren, Alles dooreengemengd — ook ik bleef dicht hem steeds ' Ter zijde — zoo baande hij zich woest een weg ter terugkocht. .. De lucht had nu zich onder zware wolken dichtgetrokken En toen de wind ging rusten, kwam een groote duister- [nis, En dikke macht van sneeuw viel blindend over ons En over al d'ellende. Het Volk. Helaas, helaas. Rufus. De Franken echter lieten niet van ons. Zooals een bende hongerige wolven huilend zwerft Om een ontruiterd paard en scheurt nu hier, dan daar, De lappen vleesch en huid van 't voortgejaagde dier, Zoo hingen ze aan ons en doodden man op man. Met den sneeuwval viel een bui van peilen op ons neder En rammelend, krakend, knarsend viel immer weer een [ridder Als een terneergehouwen standbeeld in de sneeuw. Zoo verloren we nog veel van d'overgebleven bende. Van wat achter ons nog kampte met den haat, 't Water en de koude, zal wel niet veel in leven zijn. Doch toen nu eindelijk kwam de langgebeide nacht, Toen lieten de Franken af... en tranen smolten de sneeuw Die droop van onze helmen. Radboud. Helaas, helaas, mijn trotsche ridders! Helaas, helaas, mijn machtig volk! Helaas, helaas, verloren alles! Al 't strijden was vergeefs. Het Volk. Wee ons, wee ons, ons arme volk! Wee ons! rufus. O groote ellende! Radboud. Helaas, o groote plannen! O hevig willen, machtige krachtsaanwending; Heerlijk pogen, te vergeefs, helaas! Voor niets was al ons trachten! Hobbe. Helaas, helaas, een donkren cirkel heeft God Geslagen om ons heen; een net des noodlots Is krachtig over ons te zaam getrokken. Het Volk. Het lot der menscheid is het lijden. Hobbe. Onnoemelijke smarten rijzen om ons heen Wanneer de wereld oud wordt. Het Volk. Ziekten, armoe, honger, kou en dood en oorlog Zijn onze levensmakkers. Hobbe. O eeuwige onbevrediging; o heftig lijden om 't onbereikbare! Radboud. Ons nobel streven, 't wordt al neergedrukt in éénen Stikkens-nacht van onmacht. En immer moet ik verder. Mijn horizont zich steeds vernauwt En slag op slag de hemel dichtknijpt Boven mijne hersens. Het Volk. Wee ons, wee ons; ons leven is een hel! Hobbe. Vervloekt zijn we, verlaten. Radboud. Een kou als van de maan valt neder over mijne leden. Het Volk. Helaas, helaas ellende van 't leven. Hobbe. Doorboren kan niet meer ons oog de eeuw'ge duisternis En wenden we ons af met een verwezen lachen, Dan sterven we reeds voor de dood nog daar is. Het Volk. Vloek, vloek en dood over ons en onze kinderen! Hobbe. Mijn hart verkleumt in mijnen boezem. Mijn arm hart, helaas! Radboud. Mijn hersens weten al wat ik kan weten; Gemeten heeft de mensch zijn meter op het eeuw'ge, En met verbijsterenden lach staan d'oneindigheden Om ons heen. Mijn hoofd. Arm hoofd! Helaas, helaas, de waanzin slaat zijn roode tongen Over mijn verblinde oogen. Het volk schreeuwt. Gewonde soldaten, gesleept, gedragen door hunne makkers, steunend op elkaar. Enkelen niet gewond, weenend. Martena wordt snel binnengedragen op een baar. Het Volk. Wee, wee, wij arme Friezen! Radboud. Zwijgt menschen, zwijgt! Langzamerhand wordt een stilte. Martena kreunt. Eindelijk spreekt hij moeizaam : Koning, mijn einde nadert. Vergeef me. Te machtig... vijand,... duisternis... En sneeuw... te machtig! Zie mijn wonden! Voel mijn smart! Geweldig Is de opheffing geweest van geheel mijn kracht! Ontzettend is de poging geweest, op het einde; Als een wig heb ik mij vooruitgeworpen met mijn mannen, Stuwende in de ons omarmende duisternis der horden; Als een boot heb ik gekliefd de ijskoude wateren, die ons [omwelden. Doch wie kan strijden tegen God; wie kan vechten Tegen de ijzeren wetten van Zijn Bouwmeester. .. Wie kan keeren 't lot... Geweldig was de poging... En minder sterf ik aan mijn wonden dan aan 't breken Van mijn wilskracht. Als een toren heb ik mij voelen wassen In felle oorlogswoede; als een toren heb ik gestaan, Woest geheven boven mijnen vijand; Als een machtig beest rees ik op tusschen mijn belagers... En toch ben ik gevallen... O ijdele poging, gebluschte gloed. Neersmakking van al ons streven! Dood van al ons willen... Nacht!. . Hij sterft. Plechtige stilte. Hobbe. Wij menschen zijn de spelers van een geweldig treurspel, Waarvan d'ontzettende beduidenis ons diep verborgen blijft. Soldaten gaan met Martena's lijk. Een stormwind komt opzetten. Het ruischen van de zee. Radboud. Hobbe, mijn zwaard! Hobbe gaat naar de smidseen reikt het zwaard den Koning. Radboud. Zwaard, nog eenmaal! Hoe menig keer heb ik je in den strijd gevoerd, mijn [trouwe zwaard! Tot eindelijk je bent gebroken op een te machtig schild. Nog eenmaal moet je mij nu dienen. Mijn dank aan hen die opnieuw je smeedden Tot een zoo machtig lemmet! Nog éénmaal dien me tegen de Franken Die slag op slag mijn machtig rijk met ondergang bedreigen... En als je overwint... dan stel ik je tot een teeken Oneindig grootscher dan het Kruis!... Ik geloof nog in dit zwaard... Ik daag je, God, te strijden tegen mij, Mijn zwaard en mij. Hij beklimt de treden van de kerk. Het volk ziet toe in uiterste verbazing. Wie is de sterkste? Zal niet dit wapentuig, gesmeed met 't vuur Dat de mensch zich listig roofde van den hemel, Krachtig zijn genoeg, het zwarte net nu door te hakken Dat 't noodlot over ons wil samentrekken? Hei, zwaard dat de oude draken doodde, Zwaard, dat de eerste voren ploegde, Dat barbaren terug wierp in hun woestenij, Dat 't volk bevrijdde uit zijn slavernij, Dat 't duister vlies om onze rede opensneed;... Zou niet dit zwaard bestand zijn Tegen de steenwording van Gods Getuigenis? Zou niet dit zwaard het zich verbergend oer-begrip, Uitgraven kunnen, als de laatste schat? Hij doet een heftigen slag tegen het portaal der kathedraal; het zwaard springt in stukken. Noodlottig teeken! Het Volk. O God, ontferm U onzer! Radboud. Slechte smid! Je kunt niet smeden! Hobbe. Koning, je kunt niet kunnen! Radboud. Pas op Hobbe, dat je niet je Koning tergt! Hobbe, Wat, Koning! De Koning is dood..., er zijn geen Koningen meer! Radboud. Zwijg Hobbe! Bedenk, ik ben je Vorst. Hobbe. Neen Radboud, ik zal niet zwijgen! Jij bent mijn Koning niet! Kaïn! Er is geen Koning meer, sedert jij den Koning doodde. Kaïn! Radboud. Zwijg! Hobbe. Kaïn! Smijt mij in 't donker hol Waar de beide onschuldigen versterven. Ik zal niet zwijgen, vóór 't volk De gansche waarheid weet. Radboud. Neemt hem gevangen! „ . „ ° ° Het volk mort en gehoorzaamt niet. Hobbe. Kaïn! Moordenaar van koning Godfried! Van Ausonius! Wreed cipier van Lucas En van Alma, die langzaam, zeker sterven. Moordenaar! Geen koning! Kaïn! Radboud treedt op hem toe en dreigt hem met zijn gebroken zwaard. Hobbe, neemt zijn grooten hamer. Pas op, want de tijd is nu gekomen! Het Volk. Hobbe, bedenk... het is de Koning. Hobbe. Wat Koning! Moordenaar van al 't schoon Dat ons eens lief was! Verderver van onze kracht, Onzen trooster, onze toevlucht. Hij was 't die den Koning doodde! Mara zette hem aan! Hij was 't die Ausonius gedood heeft, Verraderlijk en ver van hier. Hij is 't, die onschuldig gevangen houdt die anderen, Zoodat ze zwak, ellendig, kommerlijk vergaan. Mara treedt uit de poort met edelvrouwen. Mara. Wat gebeurt hier, Radboud? Hobbe. Weg, beestig wijf; weg slang die doodgebeten hebt Je Koning en je man! Weg, vreeselijk wijf! Mara. Zwijg, Hobbe, je weet niet wat je zegt! Hoe durf jij oordeel vellen, waar je niet begrijpen kunt! Slechts hij, die weet de oorzaak aller dingen, Wel, hij kan zeggen: Dit is goed of dit is slecht. En niemand kent die; diep verborgen Liggen de bronnen, voor 't menschelijk oog. Zwijg Hobbe, zwijg! Spreek niet van daden Die ik niet deed noch Radboud, Maar 't blinde noodlot, dat als een onderaardsche vloed Stroomt door aller dingen duister. Niet peilen kunnen wij met ons beperkt gezicht Den oorsprong van dien vloed; noch 't doel! Wel voelen wij 't drijven, doch wéten doen wij niet. Hobbe. Anders sprak-je, vrouw, niet lang geleden, Toen je ons beloofde een toekomst heerlijker Dan wij ooit konden hopen. Mara. Anders sprak ik, toen ik anders voelde; Ook 't gevoel leidt het verstand der menschen. Hobbe. En je bekent dus; je hebt bekend dat jij Of Radboud of beiden gedood hebt onzen Koning... Nu volk, je hoorde het, ze sprak niet tegen. Het Volk. Dood aan de moordenaars! Radboud, dreigt met zijn zwaard. Zwijg, tuig, of ik zal je leeren wie en wat een Koning is! Begrijp-je beesten, dat ik Koning ben Met recht gelijk aan mijnen Broeder en zoons van eenen Van één gelijken goddelijken oorsprong; [vader? Dat Godfried, die zijn oogen wendde af Van de werkelijkheid van deze aarde, Geen recht had tot regeeren! Hobbe en het Volk. Ter dood met hem! Radboud. En dat mij, — die niets anders wenschte Dan de stoffelijke welvaart van mijn Friezen, Hen machtig te zien in al de Nederlanden, — Dat mij het recht toekwam in werkelijkheid Vorst te zijn van werkelijke menschen; Een werkelijk recht? Hobbe. Moordenaar! Het Volk. Ter dood met hen. Radboud, Onwetend tuig... Vloek over jelui hoofden. Mara. Zwijg Radboud, aan mij is 't thans te spreken. Is niet de vrouw oermoeder van den man? Nu je weer een kind in wijsheid bent, Nu wordt de vrouw je moeder en voogdes. Zwijg dus en laat mij spreken. Ik zeg: Er is een mysterie in de vrouw véél grooter Dan je kunt vermoeden, véél grooter dan zij zelve weet. Maar de man is dood! Zwijg, kind, geleerd-dom kind! Laat 't volk ons dooden, de beurt is nu aan 't volk Om beulszwaard van een hooger organism te zijn. Zoo doodt — na de groote ommekeer van waar wij, dwazen, Onze overwinningen tellen — 't lagere telkens 't hoogere; Want in de diepten van de aarde is een schat, Die langzaam zich verteert. Hobbe. Ik weet niet wat je wilt, slecht, onwetend mensch; Bedek geen vuile daden onder dor gepraat. Geweldige stormvlagen. Jij, die ons ten oorlog riept, zeg ons: Waar zijn onze kinderen? Een deel van 't Volk. Waar onze vaders! Een ander deel van 't Volk. Waar onze mannen! Een ander deel van 't Volk. Waar onze broers! Hobbe. Gesneuveld, vermoord, overdekt met wonden. Gespleten schedel, darmen uit 't lijf, vertrapte ribben, En ingebeukte oogen; zóó liggen ze gevroren in moerassen, Afgrijslijke geraamten van den mensch. Het Volk. Ter dood, ter dood! „ Geweldige stormvlagen. Hobbe. Waar is het machtig leger van de fiere Friezen; Waar zijn de eens zoo krachtige baronnen; Waar de wijze leiders van 't volk? Het Volk. Ter dood, ter dood! Hobbe. Waar is Ausonius, die ons toch gaf De toevlucht van een groot geloof! Het Volk. Ter dood, ter dood! Hobbe. Waar zijn Lucas, Alma, de groote kunstenaars Die ons steeds wezen eenen weg tot hooger menschlijk- [heid. Het Volk. Aan de galg met hen! De drie meisjes naderen Hobbe. Eerste meisje, valt voor hem neer, omvat zijn knieën en smeekt; O Hobbe, Hobbe, red mijn Alma! Hobbe. En waar is onze Koning, die, zonnig kind, Een gouden keten spande tusschen God en ons; Waarlangs onze liefde optrok en goddelijke gaven nederdaalden? Het Volk zwijgt plotseling stil. Radboud. Een Koning! Als een dief was hij die al de schatten Van de aard' bij één zich zamelde en meenam Naar een ver verwijderd oord. Hobbe. Als een goede rechter was hij die 't eens gestolene Teruggaf aan den Eeuwigen Eigenaar. Mara. Nuttelooze twist. Dwaze strijd van woorden! Wie leert ons de al-waarheid waarin de onze Wegzinkt als een droppel water in de zee? Er is een waarheid meerder dan de onze. Er is een wil geweldiger dan de wil der menschen. Die wil geschiede! Die wil geschiedt! Hobbe. Valsche profetes! Eerste meisje, aan Hobbe's voeten, smeekend: O Hobbe, Hobbe red mijn Alma! Mara. Maar als wij sterven moeten, Dan zal het staande zijn en strijdende! Het volk schreeuwt. Zwijg volk; niet heb-je 't recht te spreken Zoolang mijn geest nog leeft. Maar ik en Radboud, wij beiden aan uw hoofd, Wij zullen den vijand jagen van onder uwe wallen. Daarna, naar welgevallen, doe met ons! O Dood, jou heb ik nog niet geleerd te vreezen. Kom en je zult me vinden, sombre gast, Een edelmoedige gastvrouw. En stervend Zal ik je nog geven, mijn laatste kracht. Met hevig geschreeuw komt een groote bende volks binnen, In hun midden Lucas en Alma, ellendig. Het eerste meisje blijft neder op de knieën en bidt. Het Volk. Lucas is gek!... Bevrijd! Bevrijd! Ze dringen dreigend op Radboud en Mara aan. Lucas. Atlantis! Atlantis! Atlantis! Geweldige stormvlagen. Radboud, slaat hem met zijn zwaard. Zwijg, gek! Lucas, valt neer. Atlantis! Atlantis! Atlantis! Alma. O Radboud, in jou heeft het beest zijn recht hernomen; En de mensch, met moeite uit het groote duister opgekropen, Zakt er weer in, in eeuwigheid. Radboud. Belachelijk droomer! Jouw onwetendheid, Die heeft het volk vergiftigd met een valschen godendrank! 't Arme volk dat je, zonder rechten, Gebukt wilt houden in blinde slavernij Terwille van jouw hersenschimmen! Alma. Vader! Hij neemt zijn vader in de armen en draagt hem de trappen op tot in de kerk. Geweldige stormvlagen. Lucas, van uit de kathedraal. Atlantis! Atlantis! Atlantis! Het Volk. Hoor, hij is gek! Lucas. Gaat uit van hier! Gaat uit van hier! Alma, boven op de treden, in verwildering. Onwetend zijt gij allen! Doch één orgaan is in ons arm lijf Dat gloeiende vonken wisselt met de zon. Ha, menschen die niet meer en zijt dan handen de één, De ander voeten, weer een de oogen, de ander hersens, Maag of long van 't geweldig menschelijke over-lijf... Hier ziet gij één die in 't centrum zit Van uwe maatschappij; die troont als Koning In 't Rijk des Midden, waar al de wegen samenkomen. Hier in 't hart is de tempel van de eeuwge harmonie, En zooals in 't midden van de aarde staat Een gloeiend stuk der zon, zoo pompt 't hart Al 't heerlijkst van 't groote lichaam En jaagt het terug tot in de verste vezels van dien bouw, En regelt alles met zijn maatslag. Wee, wee als 't hart zijn werk niet meer verricht. Lucas. Atlantis! Atlantis! Gaat uit van hier! Gaat uit! Geweldige stormvlagen. Bocca Baciata, in een los purperrood gewaad, de haren stroomend over haar rug, in de hand een albasten fleschje. Zij dringt door de volksmenigte heen en treedt op de kerk toe. Alma, ziet haar komen en strekt de armen. O Bocca Baciata! Bocca Baciata. „Wie roept mij"? Alma. O groote zondares! O veel gekuste mond! Bocca Baciata bestijgt de treden en knielt neer onder het portaal. Mara, herkent haar, vliegt op haar toe en trekt haar woest aan den arm. Afschuwelijke heks! Bocca Baciata. Ik heb véél bemind. Mara. Afschuwelijke slang. Bedriegster, moordenares! Bocca Baciata, rijst op, koninklijk. Hier ben ik gekomen, volk, om terug te geven Wat ik eens genomen heb. Volk, herken mij nu! Alma. O Magna Peccatrix! Bocca Baciata. Uw Koningin ben ik. Uw aller moeder, vrouw en minnares. In nacht heb ik getroond, gezeteld heb ik in den leugen. Uit warmer land was ik hierheen gekomen Te troosten hen, die liefde vroegen, koude vonden! Mijn naam was vloek in vrouwemond. Doch niemand heeft bemind als ik! In 't duister zijn zij gekomen tot mij in; En allen hebben aan mijn wang geweend. List, bedrog en misdaad waren achter mijne oogen, Doch in mijn hart was vuur. Ik troostte allen... Ik alléén had liefde voor hen allen, Aller hitte koelde mijner liefde bron... Aller leed ik kende en droeg het stil. Eén heb ik 't meest bemind, Die nu begraven ligt In deze kathedraal; o Godfried, trooster, Veel heb ik U bemind, daarom mij véél ook werd gegeven. Alma. O veel gekuste mond! Bocca Baciata. Noem mij niet meer aldus, mijn kind. Alma. O groote troosteres! Bocca Baciata. O arm kind Alma, ons beider Liefde Was naar méér dan deze dorre aarde; De Liefde, die wij zochten, we weten nu Waar die te vinden. Alma. O bittere beker, zoet geworden!.. . O aardsche Koningin, o reine bron van gloeiende Liefde, Nu vloeien wij naar groote Zee. Een menigte komt schreeuwend binnen stormen. Geweldige beweging onder 't volk. Het Volk. De Franken! De Franken voor de stad! Alma en Bocca Baciata vluchten in de kerk. De deur valt toe. Radboud. Op mannen, allen op uw post. Mara, van af de treden. Op vrouwen, sta uw mannen bij. Geweldige stormvlagen. De Torenwachter, door zijn roeper. De dijken breken, de zee wordt opgezweept En 't duister water overstroomt de landen. Het Volk. Wee, wee ons arme Friezen. De Torenwachter, door zijn roeper. De Franken vluchten, gedoofd zijn hunne vuren. Het water is 't dat hen verjaagt. Het Volk. Juicht nu Friezen Het volk juicht, danst en lacht. Radboud. Mijn zwaard is overbodig! Een donderend geraas als 't instorten van een groot gebouw. Het Volk. Het water! 't Slot stort in! Zij vallen allen op de knieën, daarna ook Hobbe. Radboud. De zee kome het nu halen. Hij werpt zijn gebroken zwaard weg. Geweldige stormvlagen. Mara. Te vergeefs ons nobel streven! Wee Friezen, ellendig is uw dood. Radboud. Mara, geliefde vrouw, 't einde nadert! Mara. Wee, wee de groote stad, de sterke stad! Uw oordeel is in één enkel uur gekomen; In één uur werd zoo groote rijkdom al verwoest! Hobbe. Veel zwaarden zijn gesmeed, Doch weinige bieden weerstand! Radboud. O pogen, vruchteloos! O waanzin, radelooze angst! De Torenwachter, over de verschansing des torens. Vlucht, vlucht! De binnendijk bezwijkt. Het Volk. De zee! De zee! Het water stroomt over het tooneel en stijgt snel tot aan het middel van het radelooze volk. Velen vluchten op de treden van de kathedraal. Een deel van 't Volk, aldaar, zingend: Dies irae, dies illa. De klokken vangen aan dreunend te luiden. Mara. Aarde, water, herneem mijn lichaam in uw duister! Zee, herneem uw schat, zoo hebt gij vrede. Een deel van 't Volk. Genade God, bevrijd ons. Bevrijd ons, God. Ander deel van 't Volk. Verlos ons, God, uit deze nood. Hobbe. De waanzin waait als heete wind mij door de leden. Radboud. Gevloekt, Jehova zonder mededoogen! Gevloekt, gevloekt, gevloekt! Het Volk. In de kerk, vlucht! In de kerk! Formidabele donderslagen. Volslagen duisternis. De klokken bonzen. Door de kerkdeur straalt een gouden licht. Stem van Alma. Maria, groote Minnares! Stem der Zondares. Alma! In ons één Licht... Godfried verschijnt stralend aan de deur der kerk in koninklijk gewaad met opgeheven zwaard. Allen vallen op de knieën. Mara stoot een vreeselijken kreet uit. Radboud wankelt en stort te zamen zijn hoofd verbergend in Mara's gewaad. Dan zinkt ook Mara in één. Een Atlantisü! Kreet. Met ontzettend geweld overstroomt een zwarte golf alles en hult het tooneel in steeds dichter wordend duister. 't Zwarte scherm met den Draak valt. EINDE DERDE BEDRIJF. EINDE RADBOUD. EPIMETHEUS + EEN LIED „Ich bewahre dies mit Christo, da er sagt: Wenn ich erhöhet werde von der Erde, alle Dinge will ich nach mir ziehen. (Joh. 12, 32.) So soll der gute mensch alle Dinge hinauftragen zu Gott, in ihren ersten Ursprung." Meister Eckhard. EPIMETHEUS i. Nu ga ik zeggen de schoonheid die ik zag in dagen Dat in mijn hart de Liefde stond, de Boom des Levens; De vruchten rijpten en ik at er van; En mijn lichaam werd geheven in groote zaligheid. Ik zag het lot van Prometheus en van Epimetheus zijn [broeder; Van hem die Meester werd van den Heiligen Drank En van hem dien ze terugbracht God, den Heer der Heiren; Zijn naam mij zij geloofd tot in het eind der dagen, Tot aan de grens van alle eeuwigheid. Want in het uur, dat Satan uitgestooten werd — Uit stof had hij een wereld zich geschapen Die schooner wanend dan Gods geestelijke schepping — En neergeworpen op de aarde, geketend in het diepst Der diepten van de duisternis; Toen leefde op aard het ras der menschen. En deze zagen achterwaarts, En zie het Dier was achter hen; Het zoogdier en het vogelenheir der luchten En al het wriemelend zeegedierte; Want lang reeds boven den Oceaan geheven, Was de aarde, gelijk een jonge vrouw. Doch Satan was geketend in de kern der aarde; Tot banden waren hem gemaakt de elementen zijner [schepping; Verstrooid zijn kinderen in de menigvuldigheid der dingen; In bloem en boom en beek, in lam en leeuw en bok. En Satan's kinderen de schoonheid zagen van de dochteren [der menschen; En naar hun lustten en de begeerten van het lijf En spraken nachtelijk raad en zwoeren groote vloeken, Dat zij ingaan zouden tot die vrouwen, bevruchten haar Om wellustwil En om het lijden van de menschen. Zij deden zooals zij elkaar bezwoeren En vele menschendochteren, in smarten, Kinderen baarden van overweldigende grootte. Nochthans de ziel dier Reuzen was loodzwaar En luid als groote klokken. II. Twee broeders waren met de Reuzen Wier ziel veel luider was dan die der anderen En hunne lengte was geweldig, buiten mate En ook hun schoonheid. Prometheus de een, dien, in het verre Oosten, Men gezegd heeft Meester van het Heilige Gods; Epimetheus de ander. Prometheus, tweeling van 't Verleden, Want hij droeg voor 't hoofd de Morgenster; Epimetheus, der Toekomst tweeling, Had de Avondster als kroon. En beiden zoons van Japhet en van Asia, Een dochter van de menschen, die uit de zee geboren zijn. En zoo geschiedde dat Prometheus rijpte En werd een heerlijk jongeling, Wonderschoon en lichtend als een god. Hij zag hoe zwaar de ziel was in de Reuzen En somber luidde lijk een klok; De Reuzen konden die niet torsen Om zwaarte en om duisternis, Zoodat zij kenden, noch den Weg die opwaarts, Noch dien welke neerwaarts voert in 't land der sombre [wateren, Waar eewge koude is en ademloos het uiterst duister. En de smart stond vlammend in zijn hart. Want hij zag ook de menschen, En hoorde doffe klanken stamelend hun tong. Ten hemel ziende zag hij eenen berg En op dien rots een sterke stad; Daarin de zon, een huis der vurige ontzetting. Toen pleegde hij met de Reuzen raad En met de vorsten van de menschen, Luid roepend uit zijn vast besluit; Meester zich te maken van het Heilige vuur, Opdat 't licht zou zijn in de ziel der Reuzen, Zij kennen zouden de wegen hoogerwaarts En die neerwaarts voeren in 't land der ijzige zeeën; Opdat de menschheid worden zoude groot En machtig, kundig alle kunsten, Kennend God en God gelijk. III. Hij toog naar een gebergte op aarde, Waar de rotsen rezen tot de sterren, Waar duistre kloven gaapten, wateren stortten naar beneden, Waar arenden hun nesten hadden en donder beefde in de [dalen En waar de Reuzen, duivelen, vorsten van de menschen Hem volgden, gierig zinnend óók den roof En 't einde van de duisternissen. Daar riep met groote stem Prometheus, Als de klank eens koperen bazuins En al de Reuzen, ook de menschen, Zij riepen allen met een groote stem, Luid roepend om 't vuur en 't licht En het Heilige Gods tot der zonne Wachters. Door de hemelen daverde de schreeuw; De wateren schudden, de sterren schudden, De Wachters wekkend van de zon: „Op Zonnegeesten, waakt en wacht de zon, Steekt de bazuinen van de tin der sterke stad! Tegen ons gelegerd is een heir! Geweldig is het heir gelegerd tegen ons! Bolwerken heeft het opgeworpen in de gebergten, Tegen ons en tegen de Heilige Graal." Een strijd ontbrandde, die duurde eeuwen En is nog niet geëind. Een strijd van boos en goed en schoon en slecht. In de menschen woedt die strijd en in het water, In de aarde en in de aardsche dingen, In boom en bloem en edelen steen, In al het rijk van God dat Satan zette in brand. En de zonnegeesten hebben daarin Het zwaard gekeerd tegen de Reuzen, de duivelen en de [menschen, Wegens de heerlijkheid des heiligen Vuurs. Prometheus nu hief andermaal zijn stem En al de duivelen met hem; Rotsen stapelden zij op elkaar, Gebergten stapelden zij op elkaar En bergen reikend tot den hemel. De hooge Wachters van de zon Hun boden naar de hemelweiden zonden, Die de ontzagwekkende wolkendieren zamelden, Die kudden dreven boven de aarde; Daar de uiers openend van den regen, Dat alles duister werd en duizenden verdronken. Nu brulden de valleien van aller wateren strooming, Nu donderden de rotsen dansend naar de dalen, Nu vergingen al de wouden En de woeste zee bedaverde de bronzen poorten van [den nacht. De lucht verduisterde, met diepe stem De zee ving aan te zingen; Te pletter sloegen onnoemelijke draken; Als gieren kwamen aangewiekt de winden En hitsten huilend op ten strijde. Doch nu de Reuzen! Uit breede monden braakten zij fel gloeiend vuur, Zij spoten gloeiende rotsen en schoten vurige pijlen. Van uit de diepte kromp de dommelende Satan op En schudde zich en joeg uit duizend hooge monden Gloeiende zuilen, de sombre wolkenkudden wondend Met roode wonden druipend van het bloed. Ook Satan spoot zijn bloed ten hemel, Zóó barend helsche draken, vurig van muil, Met donderende tongen; die beten gaten in der wolken Zoodat die loeiden van de pijn. [buiken De zonnegeesten roerden donderende trommen En de sonore gongen, zamelend zóó Ontzettend donderweder over de aarde; Een heir van bliksems en van donders, Een heir van dondergeesten die hun woede braakten In duizend schichten moordend licht. Zoo stonden nu in gloed gehuld, de bergen van de aarde, De wouden en de zeeën en de woningen van marmer; Véél rooder was de gloed dan bloed; Afgrijselijk méér dan alle duisternis En eeuwig durend. Toen stierven vele reuzen, stortend op elkander Met zwaar gedreun van wapenen; De klacht der vallenden was zwaar als golfgebrul. Doch ook de donders stierven; Afzichtelijk de wonden die Satans draken In hunne buiken scheurden! IV. Doch ziet, toen zij ternederlagen In smartelijk gekreun; O ziet, toen werd het licht in de somberte der dagen. Een brug zich welfde tegen de wolken, Een brug in lichte kleuren rillend, In glans en kracht, En leidend van de aarde Tot de stad der zon. Gewapend stond een Engel groot Aan den voet van deze brug, Om te bewaken berg en stad en huis der zon; Een luide hoorn was aan zijn gordel. Hij zag 't gevaar; Hoe nu de brug der zon ontdekt was In sterke heerlijkheid en kleurenpraal; En blies den hoorn. Gewiekt kwam 't heir der zonnegeesten Aan 't hemelsch eind der brug; In onbeschrijfelijke schoonheid straalde hunne weer; Met wapperende banieren En klaterende trompetten En goudene bazuinen En schittrende pantsieren En blikkerende zwaarden En donderende trommen En fluiten en cymbalen En blinkend witte speren En stijgerende schimmels En een verheven lach van kracht. De Reuzen, menschen, duivelen Het andere eind der brug bedreigden Onder hunnen marsch Met duistere paarden, Donker geharnast, Sombre vaandels En dreigende lansen, Donderende hamers En doffe trommen En dreunende gong En 'n woest geschrei om macht. Een Reus zich wierp over den grooten Engel, Omgreep hem, krakend, stortend in zee; De golven spatten; vergruizelden in 't licht. En vreeselijk slachten woedde op de brug; Van zonnegeesten, reuzen vielen velen. De strijd was schrikkelijk tot in 't eind der einden; Toen was het dat de Tijden braken. V. Doch Prometheus besliste koen den kamp; Op hooge karre drong naar voren, Als donder was de hoefslag zijner paarden, Als stoom en vuur hun adem fel. Bloedrood zijn mantel veegde zwarte lucht, Bloedrood zijn oogen gloorden En zijn zwart pantser droop van bloed. Zijn bijl de zonnegeesten velde, In zee zij stortten dat de golven sprongen En hij en al de Reuzen En al de kinderen Satan's, duivlen, menschen; Zij sloegen de wondre Geesten En grepen hen en voerden ze gevangen In der aarde sombere valleien, Aan der zingende stroomen oever, In hunne rijke woning. — Prometheus zag niet om, Prometheus joeg zijn wagen Verplettend al de lijken. Hoe dreunden nu de straten Hoe klonken de paleizen Van de gouden stad der zon Onder steigering der zwarte paarden! De stad nu was verlaten, Gedood veel zonnegeesten, Hijn lijven over de wallen leunden En in de poorten, in de stegen; Ter aard vertreden hun banieren lagen; Bloed alom stroomde langs de wegen. VI. Zoo reed hij uit de stad In land van louter vuur en hette. En niets was in dit land Dan vuur en hette En louter gloeien, schroeien van de vlammen. Slechts een geraas van vlammen niet te noemen! Want het geraas was als een doodelijke stilte. En in 't midden van het land, Dat nergens eindde, Noch Zuid, noch Noord, noch Oost, noch West; Maar alom brandde en alom barnde En alom bulderde van brandend vuur; Daar stond een ontzagwekkende Tempel, Die was van louter vuur. Zes zuilen waren in de rondte Een zuil in 't midden, hemelhoog; Fel stralend waren die kolommen In menigvuldigheid van kleur gelijk De glanzende gewelven van den trillenden hemelboog. En tusschen die kolommen van pralend edelen steen Waren hevig rillende muren van opalizeerend vuur. Doch deze schoonheid achtte niet Prometheus En spleet de muren met zijn bijl. En al zijn legers schreiend omringden 't Hooge Huis. Naar binnen reed Prometheus En zag onmetelijke zaal Die ganschelijk was van gouden vuur Met vuurge hemel, vuurge wanden, En één reuzige kolom van rillend vuur. En zeven Wachters bewaakten fier het Huis. Nu rilde Prometheus, Zóó heerlijk was hun aanblik, En poosde en zag verscheiden hen In goddelijk schoon van kracht en wezen. En zes der Wachters stonden rondom, De zevende die stond te midden; En wonderbaarlijk was hun glans. O de eerste Engel: Één rhythme en rilling en Dans; Niet mooier is de dans der sterren. En de tweede uitnemend van Vorm En geen jongeling is er schooner op aarde. En de derde zong weelderig van Klank En geen klank is er klaarder in klokken. En de vierde welriekend van Geur Zooals geen bloeme in pralend paradijs. En de vijfde laaide van Licht En de zesde gloeide van oneindige Liefde En de zevende staande te midden, Woord, Gedachte, Oer-begrip God's, Stond juichend, juichend, juichend: Heilig, Heilig, Heilig is de Heer der Heiren. Geheven in zijn hand Was de Graal van edelen steen; Daarin een drank des vuurs. En tegelijk de andere Wachters juichten, Een ieder naar zijn Wezen: Heilig, Heilig, Heilig is de Heer der Heiren. VII. Hoe hebt gij de hand geheven, Prometheus, tot Gods Graal; Hoe is de rouw gedaald Over 't donkere menschdom; Hoe is het lijden gekropen Over de duistere aarde; Hoe roofdet gij, Daemon, Het vuur ons ten smart En het Weten en de Wensch En de onbevredigde Begeerte; Hoe gewerd ons de Walg en het Wee; De smaad van het eeuwig niet te grijpen; De hoon van het goochelend Geluk. Hoe werd tot Hel ons de aarde; Tot Hemel van heerlijke spiegeling Ons de godgeroofde Idee, De oneindig lichtende ziel. Want der dieren is niet het lijden, Noch der bloemen, noch der edele steenen; Doch de mensch alléén is de drager des leeds En de spot van God, zijn speelding, zijn slaaf En een put voor zijn gal en zijn braaksel. Hoe ontdektet gij toch de Schoonheid Gods In de dronkenschap der heelallen, In de weelde van de ure der rijpheid, Toen de wateren achter u waren En ook de dieren en de aarde in bloei? Een gouden zwaan kwam gevlogen Over blauwe wateren En bracht boodschap En verlokkende mare En blij gezang; Een gouden gezang Over wisselende wateren. Toen vraagdet gij, Daemon, Toen dorstte U, Daemon, Toen lustte U naar hoogere weelde; Doch walg en wee werd ons deel. Prometheus, Daemon, Gevloekte! VIII. Gevangen was de schaar der zonnige Geesten, Gevangen de Wachters, de zeven, de zonen Gods; Gevangenis was hun een eiland, Een vesting, een dor land te midden der zee. Prometheus kwam tot de menschen De stralende Graal in de hand, En licht werd het, een schoon licht, Een licht uit den hemel; Een ziel werd hen, Een zingende vogel in trillende kooi, Een vogel die zingt van verlijdelijke geheimen, Van dingen der Schoonheid, edel, van God. Een Meester nu was hij van het Heilige Vuur, Een leeraar van God, de Gedachte, de Kunsten. Prometheus leerde de menschen Schoonheid en Wellust; Het smeden van goudene dingen, Kronen en ringen en spangen voor arm en been; Bronzen wapenen en die van staal, Koperen helm en pantser en rijkversierde schilden; Het weven van zijdene stoffen, Het verven van purpergewaden En 't schilderen van bedrieglijke beelden, Die het oog des menschen verstrikken Zoodat hij bloost en rilt en gloeit van lust, Ziende wondere dingen als in overouden spiegel; Leerde hun versiering van het lijf En verlokking met oogen en gebaren, Bereiding van balsem en wierook en reukwerk; Dans, rhythme en rijm; En zang en zalig spel En harpetonen; De wondere lijnen van dier en ding, De beduidenis der dingen door de vormen; De harmonie der in liefde zich bindende deelen; Kennis van metalen, geneeskruiden, sterren en talen; 't Doel, 't begrip, 't woord van 't Wezen Buiten maat en tijd, in eeuwigheid en geest. — Toen steunden en schreiden de menschen En weenden want hun ziel was te zwaar van God. God leed in den mensch; De mensch werd hem tot leed en ziekte En tot geklaag en tot smart, En toorn bruiste in hem, Een woede groot, onmeetlijk; Hij greep Prometheus, overmande hem en zijn duivelen; Bond hem aan een zuil in der aarde gebergten; Zijn vurige adelaar knaagde aan Prometheus, Knaagde aan zijn lever, aan zijn onsterfelijk lijf. En zooveel de geweldige adelaar vrat, Zooveel groeide weer aan. Bloed droop onophoudelijk uit de wonde, In gouden schalen vingen het de dochteren der menschen Een eeuwig gif. IX. Het was nacht, het gebergte een gebergte der ontzetting Een gebergte der verschikking, des doods. De watervallen daverden van de bergen, Rivieren neigden zich omlaag, Kometen bogen hunne staarten Langs de glanzende ruggen der bergen, Schrikkelijk was de kreet der gieren in de lucht. Vulcanen spuwden hun gal, Donders rolden door de rotsen En bliksems schoten om het geslagen hoofd. En Satan rilde in de diepten, Schudde zich het donkere lijf; Vervloekend braakte Demiurg zijn hartvuur Uit duizend vurige muilen. De zeeën bulderden, de winden loeiden Om de smaad van Satan's kind. En Satan knerste de tanden En weende over zijne ziel En zon op wraak. X. En daar was Epimetheus, Aan 'tvoorhoofd droeg hij de Avondster; Hij was een broeder Prometheus; Wonder jong en schoon; Een eerste onder de Reuzen, Hoog en heerlijk van aard. En zijn zin werd gewend tot God In schaamte over de misdaad zijns broeders En beraamde de teruggave des vuurs. Satan dit hoorde en vreesde. God rouwde om de smart van Epimetheus. Hij had hem lief om zijner schoonheid wil En om de heerlijkheid van zijnen geest; Bedacht in zijn ziel een redding, Een weg uit de wateren en de jammervolle aarde En hij hief zijn stem in den nacht. In den nacht ging een geweldige roep Gods, Roepende over de aarde: „Ik zal zijn, Ik zal zijn, Ik zal zijn!" Alzoo schrikkelijk was deze stem Dat al de vogels, al 't vee en al de menschen Rilden... En het was nacht. En de menschen rilden van vrees en van wellust; Een angst kwam hen voor de eenzaamheid, Voor den dood en een verlangen naar vleesch en naar bloed. Toen nam zeer geweldig toe in aantal Het ras der menschen in de lengte der dagen En zij verspreidden zich over de aarde, Werden machtig en rijk; 't Hart groeide in hunne lijven En God werd groot in hen. XI. Glanzend straalde in zee het eiland, Gebannen leefden daar de Wachters der Zon; Zij groeiden, de zeven, te midden der menschen, Wiessen tot heerlijke praal; Want God werd groot in de menschen Dag werd gescheiden van Nacht; Uit purperen voorhang trad zingend De zon over zeeën, Die spreidden wisselende schoonheid In toovrende spiegeling en schijn En licht was de lach Van den jonggeboren Dag. Ziet, Epimetheus stond, waar de wateren stroomden, Aan 't strand der zee En aarde en dieren zwegen En hoorden de tonen zijner harp; Ook de sterren hoorden 't Loflied, 't luide, 't Prijslied, 't Lied van het hooge verlangen; 't Welriekend gebed. Toen zag hij de Wachters stijgen. Want, ziet, gelijk eene vlucht, Gelijk eene vlucht van witte vogels, Vleugelsterk en breed en glanzend wit, Zoo stegen de Zonnewachters, Onwrikbaar brekend de ketens, Rijzend boven de wateren en boven de aarde, Vleugelstatig, een wondere hemelsche vlucht. En de Eerste der Engelen; Begrip, Gedachte en Woord Gods, Straalde fel in hemelsche schoonheid; Geheven werd hij als een brandende fakkel; Een duif, zoo blank, overzweefde zijn hoofd, Zijn lichte voeten hieven van de aarde; Wijd spreidde hij beide de armen En steeg met de Wachters, Geesten des vuurs, En steeg tot de zon met de Wachters. De zon werd hem stralend tot hart, Verblindend de oogen der menschen. Uit zijn mond zweefde goddelijk woord Van wijsheid en weten... En op aarde in de donkere dalen Luidden de klokken van alle kathedralen. Toen openden zich des Grooten Wachters lippen, Gelijk een zwaard ging uit zijn mond 't woord: „Ik ben Nu vielen de ketenen van Prometheus. Hij rekte zich de smartelijke leden Dat de spieren kraakten, de nerven wrongen. „En dit was niet tegen Gods wil, Maar opdat de glans van zijnen zoon, Den roem des hemels, nog grooter zijn zou Over de aarde." XII. Toen greep verschrikkelijke toorn in Satan; Hij vervloekte den mensch in zijn ingewand, Zijn vuur overstroomde de aarde En de zee verzwolg het land. Epimetheus volgde met de oogen De heffing der Zonen Gods En licht werden nu zijne voeten, Licht van de aarde geheven. Dies vreesde Satan en zon op wraak; En in de donkere smidsen Der Helle wrocht hij een beeld, Gelijk aan het beeld eener jonge vrouw En vormde ze uit 't bekoorlijke water. — Epimetheus zag hoe ze rees uit de golven — Bekleedde haar met purper, zijde en goud; Van nevel maakte hij een sluier, Wond bloemen haar in der lokken pracht, Bleeke droppen tot paarlen werden, Tot rozen het schuim der zee. Een kroon gaf hij haar om de slapen, In de hand een spiegel Waar 't heelal zich in samentrok. Doch een doosje van wondere kunst Gaf de booze haar en lachtte; Begraven was hierin Der heerlijkste gaven Oneindige verleiding. Zij kwam tot Epimetheus, Diep hem ziend' in de oogen; Epimetheus begeerde Pandora. Haar lippen trilden een glimlach; Omhelsde ze hem niet liefdevol? Hij opende 't doosje in vurig verlangen. Daar sloeg damp er uit en nevel En afzichtelijke monsters brachten Rouw over aarde en zee: Ziekten en kwalen Honger, koude, ellende, Waanzin en doodsangst En het schrikklijk gelaat van den oorlog En pest en lepra, Armoede, slavernij, Leugen, bedrog en haat, Woede en valschheid, geilheid en moord. Doch Epimetheus telde dit niet En voelde een vuur verterend. En Pandora telde dit niet En voelde een vuur verterend; Gulden Hoop bleef op den bodem van 't doosje. In Liefde zij de oogen richtten Tot de zon. Daar straalden in prachtige praal De Zonen Gods; 't Woord hen te midden, Hem aanziend verging hen het lijf van minne; Ze voegden zich gloeiend aan een. Daar ging een rivier uit de zon — Die was 't Hart des Woords, des Wachters Vurig was de rivier En gloeiend van licht, hyacinth, Daar was dans en harpespel En gedruisch van de Engelen Gods. Door beiden heen zich stortte de vloed; Hen smeltend en smedend Tot één Wezen van Liefde. Zoo stond toen Epimetheus-Pandora, Zingend en slaande de harp en prijzend God In het geluwe licht der zon; Dat al de aarde beefde En het engelen-lichaam straalde; Als gouden bollen straalde het engelen-lijf, Als van hyacinth een laaiende vlam. En een geklaag werd toen de stem Van vuur dat door water stoot, Een gedruisch of elementen zich mengden, Of duister in licht opging, Of God in de chaos boorde, Of materie smolt tot geest. Als één Engel stonden de beiden, Twee voeten brandden de aarde, Twee vleugelen sloegen den hemel, Twee handen doolden tot God. Tot Begin werd hier het Einde, Hereenigd wat vroeg gescheiden, Één wat Één steeds is. Toen voorwaarts schreed Epimetheus En Satan weende; mislukt zijn plan. XIII. In een wonder land gingen des Engels schreden, In een ver land glansde zijn voet; Hoort hoe hij ging zijne wegen, Een walm maakte Satan om hem henen, Tot duisternis werd de dag, de wateren rezen En de golven reden over 't bukkend land, De winden kwamen geblazen, Zij doodden al de sterren, Nevel sloeg zijn grauwe vlerken Om des Engels aangezicht; Zijn oogen dwaalden. Doch licht geheven werden zijne voeten Boven der wateren stortend geweld. En woestenij was om hem, Duister gebergte, onmeetlijke rotsen Gestapeld her en der En wouden waar immer schaduw wijlde, Kloven, diep, verdonkerd tot ellende, Koude wateren huiverden langs de dalen En boven de bergen was een looden lucht van wee. Geen vogel leefde, geen stem weerklonk, Geen boom nog beefde, geen sterre blonk; IJselijk ijlde stilte Van poel tot spelonk En uit onkenbaar duister zoog de dood. Doch zacht geheven werden des Engels voeten, Een blijde schal ging uit zijn mond, 't Licht verwon het zwerk, De dag trad juichend uit het bed des nachts En alle vogels zongen. In lichten dans geheven werden al de nevels; In glans van goud een zee ontwaarde Epimetheus En uit die zee verrijzend land, Het wondre land waarheen hij zijne voeten richtte. En zeven Visschers wierpen hunne netten En Een ervan stond rijk gekleed in fraaie boot. Men noemde hem den Rijken Visscher Om wondervolle vischvangst van weleer, Zijn mantel was van hemelsblauwe zijde Met groote sterren al van goud En op de borst, zoo breed van Liefde, Glansde blindend hel een gouden zon. Zijn oogen weenden, wenkend nu Epimetheus, Veel vreemde woorden sprak hij Van Liefde, Mede-lijden en Verlossing En van de Groote Vraag En van het einde aller smarten. In de boot de Engel trad; Zeer lichtelijk hij gleed over de luide baren.... En was aan 't land waar alle bloemen bloeiden. Het was een land van ongemeten schoonheid, Welriekend van wierook en van myrrhe En overvloeiend van rijken wijn. En bloemen groeiden grooter Dan in 't eiland Taprobane, Boomen alle droegen bloesems, Vruchten gloeiden overal. Klare bronnen zag hij druipen, Fonteinen spatten klaterend op; Veel gouden vogels zongen, Gazellen stoeiden onder rozen. Beken als witte bokken sprongen De lucht was als opalen droom, Het woud werd een smaragden tempel. Epimetheus zijn lippen lachten, Als hij door wondre tuinen trad En aan der wouden zoom, Stralend, hij zag, pyramidaal, Een marmeren stad. En in die stad was vreugde, Gezang en blij gejuich. En vele ridders reden, De paarden wit, 't pantser goud, Vol zilvren sterren de gele mantels En rozen rood in 't blonde haar En gulden harpen in de handen. Ze reden over bruggen van kristal En zongen overluid Doch zwegen toen zij zagen Des Rijken Visscher's smartenvol gelaat. XIV. Geheven stond de tempel In straling over de aard; Van kristal was zij gedreven, Geen edelsteen gespaard. En in een gouden zale Bij den glans van duizend kaarsen, Daar waren honderd bedden, Onnoemelijk rijk versierd. Op ieder bed een ridder, Een ridder klagend lag En ieder ridder weende Als hij Prometheus zag. Een troon stond dien bereid In 't midden van de zaal Daar praalde in feilen straal In 't licht omhoog, de Graal. Losgebonden was Prometheus, Had den Hoogen Beker hier gewijd. Nog smartten hem de wonden Die de wreede arend hieuw, Nog droop zijn vurige lever Van 't bijtende vergif: Dood bleef uit, De Beker waakte En schonk hem eeuwig leven, Fel gehaat. Van het vuur gedronken hadden al de ridders Een vlam verklaarde aller hoofd, Een wonde teerde hen het lijf. Strijd woedde immer met de menschen; Onkwetsbaar echter de ridders waren. Leefden zij niet langs Gode's wegen; Rijpten niet in hen èn vorm èn kleur èn klank, En geur èn dans èn liefde èn gedacht, Tot dingen Gods van schoonheid ongekend? Nu weenden ze, Prometheus' lijden smartte hen. Epimetheus nu wist; gevraagd had hij De oorzaak van hun leed en deed. En hij trad te midden van de zale; Glanzend was zijn engelen-lijf, Geheven waren zijne handen In verrukking tot den Graal, Dien hij gelijk een duive Aan 't bonzend hart zich drukte. Een kreet van smart en vreugde Ontloeide aan aller borst En al het licht verdoofde. Verdwenen was de praal Van tempel en van stad, Van tuinen en van al 't wondre land. En stilte lag gebogen weenend Over de verwoeste aard. XV. Hoog laaiden uit de vleugels van Epimetheus En als gedruisch van licht Werd nu zijn vliegen door de hemelen; Een woestenij van luchten mat zijn vlucht. Aan de stad der zon gekomen Lachtte hij, Epimetheus; Hoe groot gelukkig straalde zijn gelaat; Een medelij en liefde gloeiend in de lenden; Een duif gelijk in zijne armen straalde fel de Graal En tot der zonne tempel trad de edele Door de vlamme-straten heen, Met lach en handgebaar verbrekend De vurige muren En knielde, beurend de Heilige Schaal Op 't Gouden Outer. Toen vormde de tempel zich tot poort Tot poort van goud, Een Gouden Poort Die trillend was van gouden Engelen Die te bazuinen stonden, triomphaal. Gods Paradijs en al de Engelen werden zichtbaar. XVI. En ziet een wijdsche vlucht Gevlogen kwam vanwaar de aarde Terneder lag in kou en ijs. Gelijk een avondvlucht van vreemde wolken Kwam aangevleugeld 't heir der ridders, Den Graal nu achter na. Op gouden wagenen zij zwierden Door melodieuze luchten; Van goud en vuur de paarden waren Die de wagens sleurden voort. Zij vierden rijke mantels van bloedig violet, Van bloedrood, heet oranje, vlamme-geel, Van zeegroen of van het blauw des hemels En weer van violet als duisternis; Ook blindend wit. En stralend waren hun verjongde oogen; De laatste was Prometheus. — En tot mij zie ik omzien Der Engelen eenen, Een Genius hoog, Met vlammend goddelijk oog; Ik beef en bid hem aan En dank en vraag zijn naam In liefde. — En voor de wagenen uit De Engelenkoren droegen de hooge werken. Zoo zag ik stralen als meteoren Veel glanzende beelden heerelijk. Ook groote gouden harpen Voerden voor hen veel Engelen juichend henen En gouden tonen dropen van de snaren. Weer anderen droegen marmeren paleizen, Of tempels, kerken, kathedralen En sommigen slechts een Eeuwig Boek. Hun weg ging langs de baan der zonne, Die gouden lichtte over woelend watervlak. En aan de zijden stonden Met luide luide monden En hemelblij gezicht, Millioenen zalige Engelen, Daarbij al schoonheid zwicht. En door de poort der zonne Trok nu der Genii schaar In de heerlijkheid des lichts Van Eden, wonderbaar. XVII. Gelijk het hart des ochtends, In edel kleur-geparel, Straalde lichtend de geesteszee van God. En duizendmaal duizend, Tienduizendmaal tienduizend, Millioenenmaal millioen Van miriaden zalige Engelen; Zoover het heilig oog Kon speuren in den glans; Oneindige scharen Engelen, Veel schooner dan de pracht Der purpren morgen-wolken, Stonden rillend, trillend, juichend, Juichend met één stem Om den Troon des allerhoogsten heiligsten Heer des Als, Die blaakte in verblindend licht. En al de Engelen, De Cherubim, de Seraphim en al de Ophanim, Nu prezen God en riepen met één stem: „Geprezen zijt Gij Heer, O Koning groot en machtig, O Heer der gansche schepping, O Koning aller Koningen En God van alle Zonnen; Uw Godheid, Koningschap en Grootte Blijve in Eeuwigheid Van Eeuwigheid in stof Tot Eenheid in den geest." Om Zijn Aanschijn, verheerlijkt stonden Nu zes der Wachters groot; Aan Zijn borst de Gouden Zoon nu rustte; Van onder Zijne voeten stroomden Vier vloeden van robijn. Daar hoorde ik een stem, Een hevig schallen, Vervaarlijker dan 't ruischen aller watervallen, Dan den donder der vulcanen, Dan 't razen aller zonnen. „Ik was," zoo schaterde de schal... En al de zonnen doofden. XVIII. Smaad en verdoemenis Waren onafwijsbaar over Satan. Bij God geheven alle Geesten Door des Tweelings liefdevolle daad, Doch dood de reuzen en de menschen. Toen braakte Satan al zijn hartvuur En al zijn monden spogen voor 't laatst; Verdonkerd werden al de lichten, De torens stortten, De aarde schudde. Geopend werden des afgronds poorten En al de wateren rezen op als één geweldig beest Geopend werden de poorten der orkanen En de ademen der winden Joegen over al de wereld De zee ten hemel op; Tot ijs verstarde 't water. Nu ligt gebonden eeuwig, In kou en dood de trotsche Lucifer, De duisternis en 't somber Zijn opgestapeld boven zijnen kop, Vervloekt is gansch de aarde; De eeuwige strijd is uit. — Zoo wordt het licht tot duisternis De duisternis tot licht. Einde. het boek jazion Wer meines Speeres Spitze fürchtet durchschreite das Feuer nie Richard Wagner HET BOEK JAZION i. ZION 1. Ik lag gebogen over d'afgrond van de tijden; toen werd mij bang te moede, om wat mijn oogen zagen. 2. Want daar was Nacht, de moeder van de Goden en de menschen, de bron van alle dingen en Nacht was duister en was zwart en er was koude als in 't harte van de dood. 3. In groote flakkeringen echter zag ik nu en dan een licht oplaaien; een stem in mij zei toen: Dit was een eeuwigheid, die oprees en verdoofde. 4. En andermaal werd het weer Nacht. Doch toen ik dieper toezag, mijn oogen wende aan het duister, toen zag ik dat Nacht werd als een grot, als een spelonk van somberte waarin oneindige fakkels brandden. 5. Want het werd licht; zie, in 't midden van de Nacht, daar werd geboren een licht punt, een fel punt, al stralend van overgloeiend licht; een punt dat beurtelings oneindig klein en beurtelings oneindig groot zich vormde in mijn verbaasde oogen. 6. En plots zag ik onmetelijke stralen van uit dit middelpunt onmetelijke cirkels vormen in de Nacht, onmetelijke bollen vormen in de Nacht en reusachtige vlammenraderen begonnen nu om 't middelpunt te wentelen en overweldigende Engelen bewogen deze raderen voort. 7. Want immer was de oneindigheid der scheppingen en van uit het lichtend midden, waar geest en stof opgaan in zalig Een, daar gaan de vurige stralen en scheppen immer werelden, geen een gelijk de ander, doch ieder weer gebouwd op andere verhouding tusschen geest en stof. 8. En in elkander liggen deze scheppingen als de oneindigheid der bollen in één bol. 9. Doch aan de andre zijde van het middelpunt, daar rust de immer Onbekende, de Onbegrensde, d'oneindig Groote, d'oneindig Kleine; het in zich Zelf eenig en attribuut- en willoos Wezen, zonder plan, verlangen, woord of daad, en altijd aan zich Zelf volmaakt gelijk; 10. der Ouden Oude, de Eindelooze, Niets-en-Alles, der Wezens Wezen, die men genoemd heeft: Parabrahma, en d'Afgrond van de Tijden en die is 't Merg van alle ding, zoo werkelijk als ideëel. 11. Zie, Deze rustte, doch aan zijn sponde ontwrong zich iets als een Gedaante; als een gevoel dat wenschte: Leven; als een immer weer-geboren wordend Schepper, een Oude Koning, een Groote Vorst. 12. Als een reusachtig zwemmer die zich verdiepte in des Zelfs bodemlooze diepten, zóó schuddend van zich af de golven lichts; zóó trad te voorschijn de Groote Koning, Zion, stralend, spreidend beide armen uit. 13. De Groote Koning treedt te voorschijn uit eigen duisternis en eenzaamheid. In Hem een machtig willen is tot worden, tot zijn in schoonheid, machtig groot. 14. En om zich blikkend ziet Hij de barre Woestenij, 't Oord, de Leegte; in zich ziet Hij terug op ajnen Vader, Parabrahma, de Onbekende; en m t schouwspel van dit Eenige Wezen, ziet hij de oneindige gestalten van 't aardsch heelal als begraven in een 15. ^droomt van schoonheid, van een ideale SchePP'^ waarin Liefde is de Koningin; hij droomt van sch ding in een minnend en in een veel-bemind oer- 16 En'^Hij, de groote Koning, Zion, de Hemelsche, de Ideëele Mensch, hij schept nu om zich heen de volh^ld van zijn licht, de Lichtzee, 't Pleroma, wonderbaarlijk, wonderheerlijk; oorsprong, doel van alle schoon. II. KAREOL 1 In zalige pracht blonk het Pleroma, Kareol het wondre Land; opgestapeld in den glans van een geheel denkbeeldig licht lag gansch de schat van niet te zeggen paarlende paleizen, stralend in een schemering van marmer wit. ... „oonHp 2 Tot in d'oneindigheid daar strekten zich e g rijen; de vijvers, tuinen, lichtpaleizen, tempels voor de smart en tempels voor de vreugde; ^en voor de rhythmen, tuinen voor den zang en voor de g en kolonnades, eindelooze, voor de kleuren, rijk hangen met begloeide edele tapijten. 3 Tot in d'oneindigheid daar klommen blinkende terrassen, en elk terras bekroond met een betooverend 4. DeXonnen sprongen, zeer vreemde vogels, schitte- terend als juweelen, wiegden zich en zongen in de boomen; ook wondre vlinders en onnaspeurlijk gratievolle bloemen bewoonden nu de Lichtzee Gods. 5. En van Hem uit liet Hij d'oneindigheid der ideëele wezens stroomen, zooals de beken alle ontvlieten aan één Bron. 6. In machtige Liefde ontgloeide de Groote Koning en in 't meest verborgene en diepste van den Hemel, waar al de huizen, tempels, woonpaleizen, doolhove' en gaarden in elkaar geschoven waren tot een niet te ontwarren mengeling van schoon, daar rees een innig-onbegrijpelijke zaal, die Hij 't Paleis der Liefde noemde. 7. En hier, in 't gouden schijnsel staande recht en machtiglijk omhooge, glanzend in geheimnisvolle heilige Gestalte, de Heerlijkheid langs alle Zijne zijden nedervloeiend als van een lichtend, levend vuurgebergte van kristal, gaf Hij nu rillend al zijn Liefde aan zijn Eonen, veelbemind. 8. In gansche zwermen kwamen deze aangedreven, de oogen zwelgend 't bovenmenschlijk zalig licht en snuivend op de heerlijke geuren en drinkend in zich de heerlijke kleuren, en gansch doortrild van al den goddelijken dans en gansch zich vleiend langs de diepgevoelende Gestalte, gevend zij en nemend zwijmelend oneindige liefdeskussen, gloeiend, heet. 9. Want als in een onmeetlijk Hart de groote Liefde het oude bloed naar binnen zuigt, en pompt 't nieuwe er weer uit; zoo zoog Hij, Zion, tot zich, door Kareol's verbijsterende gaanderijen de scholen al van sluimrende, verwelkende Eonen, vergaand en stervend, smachtend ver van zijn geweldig gloeien en louterd' ze en gaf ze kracht door Zijne Liefd' en rhythme; glans en kleur door zijne Beving, kracht en Licht door Zijnen Blik. 10. En juichend stroomden weg de mooi-verjongd' Eonen en deelden zich over al d'onmeetlijke paleizen en stoeiden over al de vijvers, in gouden boomen of op terrassen van robijn. 11. En menig goddelijk festijn werd daar dan aangelegd en duizendvoudig wuifden de banieren en duizendvoudig juichten al de koren en duizendvoudig bliezen de bazuinen en duizendvoudig parelden de gouden harpetonen, dansend op de maat der springende fonteinen. 12. En in der Liefde overzalige mysterieën vermengden gansche heiren zich tot nieuw-geboorne volkeren van Wezens, ideëel. 13. Het was één vlerken langs de treden der terrassen, één glinsteren van menig vol-gelukkig oog; d'azuren velums borgen om kil-koele bekkens liefdeparen wonderschoon. 14. Huwlijken werden dan gesloten en immer nieuwe huwlijken weer aangegaan; en immer zag men witte vleugel-hengsten aangewiekt met gouden wagens waar versmeltende Engelparen glansden, 't matte naakt in wade van saffiere zij. 15. Toen rees in overstroomende Liefde de Groote Koning fel omhoog; het dwarrelde terneder van Hem af: ontelbre zalige Eonen; als van een reuzen-rozenstruik de blaren wervlen rood of wit. 16. En Hij kwam luide omjuicht van immer zich verbindende en wederom versmeltende Eonen over de helling der terrassen blinkend-wit en stond en blikte -TT aan 't eind van 't Pleroma, waar de Nacht haar duister vlies gespannen had. 17. Een ruischend woord sprak Hij als 't vliegen van millioenen vleugels en met onnoembaar vreemd gebruis kwam aangedonderd regenval van paarlend water, springend, stortend van der Nacht meedoogenlooze rotsen in den afgrond rondom Kareol en spoelde tot smaragden Oceaan te zamen. 18. Zoo spreidde Zion om zich heen een Spiegel om t' aanschouwen al de heerlijkheden zijner Liefde en Schoonheid, bewust te zijn van zijns Zelfs eeniglijk Bestaan en weg te bergen de zwarte toover-oogen van de Nacht. 19. En toornend nu, de weidsche voeten op de treden der bedanste pleinen stond de Vorst geheven boven lokkende weerspiegeling van wateren; en dubbel werd nu Zion en ook Kareol. 20. Want wiegde niet de spiegeling van Zijn rijk ommanteld Lijf over wiegelende wallen koeler wateren; en zag Hij niet gericht op zich zijn beide oogen, die zijn oogen zogen aan met een ontzettend vreemde kracht? 21. En zag Hij niet hoe in een rilling, en uit zijn weergespiegeld Hoofd, omruischt van lebberende golven, kristallen boot verrees omhoog gevoerd door slangen, flonkerend en rijk getooid met slingers, om en om, van witte lotosbloemen? 22. En rustte niet in de kristallen kamer van de boot, gesloten met een gouden deur een Vrouwe, lonkend, lachend even met de roode lippen, de lenige hand geleund om Beker, edel, wonder-vol? 23. O, Maya, groote Koningin van Schijn en Spiegeling, Gedachte Gods, Ennoia, wonderrein; 't lonken en 't lachen van de roode mond en gansch 't blanke lijve den grooten Zion beven deed van Willen ongekend. 24. Hij denkt zich in der Maya's Gouden Beker de heerlijkheden overnieuw van zijn gezegend Kareol en leest in hare oogen één gedachte: Liefde; De Gedachte, Zijn Gedachte; en 't bewustzijn van de wellust welt in Hem gelijk een springende fontein. 25. Uit Zijner oogen blik tracht spelend los te wikkelen de vleiende gedachte, de listige Maya lachend drijft ver af uit spiegeling van Zion's edel hoofd; de Groote Koning staat alleen; en wenscht Haar bijzijn, warmte en weten, immer daar. 26. En ziet, uit zijne Lenden, gloeiend geboren worden zeven zonen, zeven Prinsen, glanzend, onvergelijkbaar, hoogverheven; Lucifer de eerste en de grootste, Michaël en Uriël en Gabriël en Fanuël en Saraqaël en Rafaël de laatste; Goden, Engelen, schitterend van goud en edelsteen en wonderbaarlijk schoon. 27. En al d'Eonen, van Morgen en van Avond, van Noord en Zuid, van Nadir en van Zenith en uit het Centrum aangevlogen kwamen, — latend achter zich in opalen gloren van niet te peilen hemelen, waar wonderbouwen zich steeds stapelen en babeltorens hun spiralen wentelen en watervallen langs de rotsen schudden en wolken nevelen om de gaanderijen —, zij allen aangevlogen kwamen tot waar de zeven stonden, zingend luide, lijk zonnen in hun hoogen tijd. 28. Toen ruischte neer 't ontelbre heir der Wezens en alle Engelen prezen Zions eerste Zonen. 29. Daar wierp zich weder op de Vader; in zijn formi- dable hand zijn Gouden Zwaard nu straalde en reikte dit aan Lucifer en zond hem en zijn broeders over zee te zoeken Maya, om weer te geven Hem de rust die Hij nu derven moest om Liefde tot haar immer wisselend delusieve wezen. 30. En de wondre Zonen bewogen hunne wieken door de luchten die om hun lijven aaiden met een zoele mond en kwamen tot de smachtende, die niet meer jagen kon van zich de lammende Begeerte. 31. Zoo gleed vorst Lucifer nu stralend over gouden wateren en zijne voeten nauwlijks tipten de wiegelende golven; gelijk een stralenkrans omgaven hem de andre Broeders, allen bindend Maya met hun starren heeten blik. 32. Het Zwaard geheven betrad de grootste 't kristallen vaartuig en spleet de Gouden Deur en Maya weende; als diamanten biggelden de tranen langs haar weelderige wangen en dauwden op de kussens week. 33. En ziet, haar schoot begon nu rijk te glanzen en een groot licht ontstraalde aan haar lijf; een gouden Zoon werd haar geboren, een rozig Kind, de oogen als twee blauwe starren en strekkend beide armpjes, lachend, roepend om zijn Vader. 34. In zijn weidsche armen beurde Lucifer 't godd'lijk Kind en achter latend 't verblindend vaartuig, waar de fiere Moeder bloosde, toog hij met den rei der Broeders over zee weer tot den Tuin des Midden, tot Kareol, 't Vaderland. 35. Op zijn ivoren zetel zat aldaar omhoog de Vader, op zijn knieën weldra straalde 't Kinde luisterrijk en Hart op Hart gebogen, weende Zion zalig en kustte zijnen Zoon en noemde hem zijn naam met sidderende lippen en Hij sprak: w"iehem,S Wo8;^ eneHei|.;i" zoo zij Uw naam geheten. oonne,d- • • • Jaz.on, 37. En alle Wezens juichten: Halleluja, Halleluja, prijst en looft en klapt de handen StK L'vJmTn tir 3, he. Midden, Kroon e„ Dod en Rut8'" Ei°d"" want Uwer is de Ceiade'dnTóoXl™ ItsT""' 40 SS h„„ g Land' Sevu,d is "wen Beker tof nU 2ii U ™d<= « rus, Doch Hen Uw 0Ver' verloren «"1 dan grootsche Schat. iii. esthakar I. Wis, gij we, de diepe mare> hoorde[ gij «T «nmaTh, ,T' mUZiek' vernaam' «1 uw har, bi , ge" " ",e0rbe" en b°ts«= 2 In kZ. i ' J "8s"g s,00le" van den sofar' ln Kareo» daalde lichte vrede rust J , ^ wii.de over de vee.heid der paiei^'eH de S.e™ lieten hunnen rondedans. De klaterbronnen zwegen, de Winden lagen diep in rust in hunne purper-tenten en alle bloemen sloten zich en alle vogels sliepen; 3. een gouden ether overhuifde gansch de schoonheid, de zuilen-tempels stonden star en stil in 'tteere uur; d'Eonen rustten licht op kussens bij de bleeke vijvers en alle zwanen zwegen. 4. Doch gansch in 't Nadir waar op rotsgebergte van goud en sarder, chrysolieth en alabaster schemerend zich hief een wondervreemd paleis, daar klonken over stille diepten zang en harpetonen, zalig zoet. En onder purper-gele velums, op gouden spere' gespannen, boven somber marmeren terrassen, daar lagen loom en lui de zeven Broeders en lispten tot elkaar en luisterden de loela-loela tonen van de fluit. 5. Want er was dans in dit paleis, een dans van luwe zinnen en druivendrank werd veel gedronken tot al de Broeders rilden, bevend van 't overrijke sap, dat hen opgloeiend door de aderen stroomde. 6. En Lucifer zich opricht van zijn leger en afduwt van zijn borst de minnende Eonen en heft den beker en de oogen laaiend, de lippen lallend van den heeten lust en gansch zijn elpenbeenen lichaam roodend van het heftig Willen; zoo roept hij uit: 7. O Broeders, ik zie gestrenge Vrede, met zonen om zich heen, veerkrachtig naderen over gansch 't Pleroma dat onder zijnen hoogen blik in slape valt; weldra zal hij met dooven staf 't Huis der Nadirs raken aan en rust zal overmannen Lucifer en zijne Broeders; Alvader heeft zich in een Zoon al schoonheid saamgebonden en slaapt nu in, de wijze zon gedrukt aan 't hart. 8. Doch ik wil niet ter ruste, noch ook gij mijn Broeders; rust is dood van al ons Willen, vrede 't einde aller Lust. 9. Zoo sprak de Glanzende in gedachten en in gedachten stemden al de Broeders toe en rezen op, de vleugels uitgespreid gelijk een groote vloot die uitwaarts zeilt in wijde zee. 10. En over 't Pleroma aangedreven zij nu kwamen, diep onder hen de praal van Kareol en al zijn tuinen en paleizen; en menig blanke tempel, stil zich spiegelde in heil'gen vijver. H. En recht zij zeilden door den gouden ether naar 't Westen, waar de Avond rood-en-grijze huizen heeft; de zee zingt daar haar eeuwige verlokkingsliederen van wondren steeds meer wonderbaar 12. Al vliegende de gloed der gouden druiven hen tot eeter g oeien zet, tot, brandend, gelijk aan woeste vuren zij Maya's schitterboot omrazen, gansch in vlam zich storten over haar beangste lijf, omgrijpend haar, en haar doordringend met hun laaiing, worstlend, eindlijk stortend met hun prooi door 't diepe van de groene wateren, donderend neer in 't somber der spelonken van de Nacht. 13. Zoo stichtten zij een rijk met de Godd'lijke Illusie, een rijk der Duisternis helaas, de groote Lucifer en zijne Broeders. 14. Een doove donkerte omhulde ijzig koud de gloeiende engelen en Maya weende lange in de poelen van de Grot. Gebonden waren hare handen en ook haar voeten week en zacht; geslaafd was nu het hooge lichaam, ontwijd de heiige godenschoot. 15. Want onophoudelijk doorlaaiden haar de woeste vuurdaemonen; zoo baarde zij hen menig duister kind. 16. Doch zie, in 't midden van de Grot, daar stond de hooge Beker, nog immer gansch omgeven van een krans van licht en zie, nu langzaam uit den Beker een vurig plantje schoot en wortels kronkelden ter aarde en wroetten diep er in en onderwijl zij dieper groeven al hooger schoot de plante op en groeide tot een boom. 17. Reusachtig werd de Boom en om hem heen zich immer meer de Grot verdiepte, verliezend zijn gewelven in onpeilbaar diepe Nacht; en immer meer de Boom sloeg uit de takken, rijk met vuurge vrucht bevracht. 18. Tot zonnen rijpten al de vruchten, zoo rijpe zonnen spartlend van het vuur, die al maar groeiden als de Boom opwies en rijpten loeiend in den brand. 19. Steeds woester raasden al de zonnen, steeds luider loeiden d'onmetelijke protuberansen tot dollend hier en daar een zon wegraasde in 't duister en tollend wielde over rotsige gebergten of sissend stoofde neerwaarts in een pekzwart duister meer. 20. Weer andre bleven zweven door de eindelooze luchten en lieten op hun beurt weer vuurge bollen af, die immer verder doolden. 21. Nu rende Lucifer ten top van een gebergte en al de Broeders volgden hem verwoed en hij stond hoog geheven, een gloeiend beeld tegen zwarte dood en liet bazuinen blazen en alom toetren met geweld dat al de zonen Maya's zich aan zijn voeten schaarden, de handen tot hem opgeheven, woest en fel. 22. En almaar toeterden trompetten en pauken roffelden hun donders tot allen om hem stonden; Maya in ketenen geklonken, lag te steunen op een sombren wagen, haar aangezicht zoo bleek. 23. Toen hief Heer Lucifer zijn stem en riep: Op Broeders en op gij al mijn zonen, gij duistren met één gouden vonk; hoort, en doet naar mijn bevelen. 24. Hier sticht ik Esthakar mijn rijk, ik ben de God, ik maak de wetten, mij is de prijs en mij de wrake. 25. Verneem nu hier mijn naam: Ouraios zult gij mij nu noemen, mijn Broeders, hoog en heilig, zult gij heeten: Eloi, Astaphaios en Sabaoth, Jao, Jaldabaoth en Adonaï. Gaat heen en doe wat z'u bevelen. 26. Want gij zult bouwen voor deze mijne hooge Vrouw Ennoia, het grootsche rijk van Esthakar, een lusthof haar ter eer. 27. Toen suisden allen heen en dra begon het heftig werken; het smeden, haamren, kneden, kloppen; de bijlen hieuwen, de ovens gloeiden, de vonken sproeiden, de balgen bliezen; nu werd naar voor' gebracht in 't rossig licht der vuren de groote Ploeg der Eeuwigheid. 28. Veel honderden daemonen sleurden voort het monster-werktuig en diepe voren werden opgereten in den modderbodem zwadder-zwart. Met geeseling en zweeping en 't zwiepen van de zweep langs de duister neergebukte ruggen joeg Jaldabaoth hen voort tot gansch 't onmeetlijk rijk geopend lag. 29. Toen rees Ouraios op met al de Broeders en oogstten al de vuurge appels van den Boom; de armen rijkgevuld, doorliepen zij met reuz'ge schreden en met een luiden lach de opgescheurde velden en met een ruw gebaar diep in de wijde wonden wierpen zij de zonnen, ze zaaiend tot een eeuwig zaad. 30. En weldra rijpte 't duivelsch koren, in gloeiende velden laaide gansch de Nacht en bleeke Jao en zijn zwarte maaiers met zilvren manesikkels sneden 't af recht boven de aarde, tot garven vlammend stapelden ze 't op. 31. Heer Sabaoth's donderende wagens, de mannen luide zingend in de lucht, kwamen woest nu aangerold en reden al het koren tot de verre molens, die malend stonden aan de schemerende kimme. 32. Met vuur bestoven Adonaï, de gouden Molenaar, te razen stond te midden van de machtge molensteenen, die rondgedreven werden door de drommen, heigend in een woesten draf. 33. Dan daverden de karren van de roode Eloï met krachtge paarden of ossen kras bespannen; in lange striemen liet hij zwieren scherpe riemen langs de manneruggen glimmend van 't zweet en weldra gutsend ook van menig renne bloeds, dat druppend neerzeeg in de poelen. 34. Doch aan den andren einder stonden steeds de hooge ovens van Astaphaios waar gillend deze om en om reed op zijn vuurge lichte karre, zijn groene mantel fladderend op de duistre luchten, sarrend de sombre bakkers aan en geeslend hen ten arbeid met helsche dreigementen. 35. In deze ovens nu werd 't vurig stuivend meel tot zonnen overnieuw gebakken, onmetelijke stapels hoopten daemonen in de nachten op en Ouraios op eenen troon gezeten, lachte donker om het werk, zag toe en brulde bijvalskreten half gesmoord, of zond zijn bevende trawanten met bevelen, immer angstig uitgevoerd. 36. Toen werden opgesteld de reuzige balansen; gewogen werden al d'immense bollen of afgemeten met't kompas en dan beschreven in een ijzren Boek, waar Eloï ontzettend vreemde teekens groef. 37. D' aanbeelden weerklonken nu van fel gehamer; gevormd, gerond of afgeplat of wel verdeeld of saamgesmeed de zonnen werden; brallende Sabaoth zag toe en in de verte weefd' Astaphaios op suizende gestoelten de sterrebanen als van staal, de wolkensluiers, de dichte zeeën, de nevels licht, der sterrenregens paarlenrissen. Ook veel kometestaarten als gouden haren spreidde de Meester voor Ouraios voeten uit. 38. Ook nevelvlekken werden koen bereid uit 't stuivend vurig meel en weldra traden alle Meesters om hun hoogen Broeder met een groet en met de mare, dat 't groote werk gereed was. 39. Nu rees Ouraios op en strekkend zijnen arm wees een ieder ster zijn plaats. De banen werden vastgesteld, planeten straks er in geschoven, reusachtige hemelweg gebouwd van gruis van sterren en de schuilspelonken der kometen dichtgevoegd; 40. de nevelvlekken werden neergehangen tot een innige verwondering, de Zodiac geslagen als een juweelen gordel om de lenden van de Nacht. 41. En immer gaf Ouraios verdere bevelen; want poorten werden nu gebouwd met daverende deuren, waar al de sterrenbeelden in en uitgaan; tot op't einde gansch d'onmetelijke Nacht met gouden lampen omhangen was. 42. Daar donderde Ouraios 't groote wachtwoord: Los! en alle sterren langs de strakke banen rolden, ontstekend aan de heet geworden luchten toovrige muziek. 43. Toen werd 't wisselend licht en duister en blijde zangen rezen in den Dag. 44. Een ieder van d'Aartsengelen ging nu naar eigen smaak en wensch te werk om elke ster bizonder op te tooien met akkers, steden, pyramiden, woeste zeeën, geyserbronnen en vulcanen, vreemdgevormde wolken, bergen druipend van den wijn of felle woestenijen van ontembaar vuur. 45. Ook spanden zij veelkleurge regenbogen of vormden in de harten van de aard verborgen schatten, rijk gekleurde edelsteenen, met wondre kunst en zorg bijeen gegaard. 46. Of wel verbaasden zij de zwijgende woestenijen met wisselglans van meerdre zeer van kleur verscheiden zonnen, die goochlend rezen beurt om beurt over de verlaten stranden. 47. Doch Ouraios greep nu den Beker, schreed omhooge in de nachten, zoekend met de helle oogen de schoonste van de zonnen; en hij vond die welke 't dichtst raast bij de kleine Aarde, omgeven van metaaldamp gloeiendwit en zelve onmetelijke gouden zaal van gloeiend vuur, een zaal die hij om harmonieuze vormen zich ineens verkoor. 48. Gevolgd werd hij door milliarden van zijn zonen, een rijken tocht van vaandels, harpen en banieren en vuurge sterk-gevlerkte paarden en woeste draken, tijgers, leeuwen aan ketens meegevoerd. 49. En in de matelooze zale hief Ouraios den Beker hoog op een bevlamd altaar; daar achter zat hij op een troon van hyacinth, en om zijn matte leden slierde 'n mantel sulfurgeel; lijk slangen kringde om zijn schouders de pracht der lokken, en zijn lippen rood zich krulden tot een trotschen lach. 50. En al de sofars bliezen, de pauken roffelden en de sonore gongen vingen aan een donderend geraas. Toen zweeg 't gansche volk der wulpsche daemonen en Ouraios strekte zijn rijk versierde hand. 51. Hij sprak: Daemonen, gij mijn fiere zonen! Ik ben voldaan. In woeste pracht verrijst mijn Esthakar, gehouwen in de rotsen van de Nacht en nimmer dale vrede doodend over dit mijn duizelend Rijk. 52. Deez' hooge Beker zij in strijd ons heil; der zonnen eerste is in onze macht; dit edle vocht weerkaatst als in een tooverspiegel al de pracht van mijn Heelal. 53. Want Ik, die Ik ben en uw God, en die mijnwetten kondig van de bergen; Ik ben, Ik ben uw God en richt u zonder mededoogen en sticht in d'allerduisterste diepten van mijn Rijk, den Orcus, diep in doode rots vergraven. En vreeselijker is er niets dan deze starre stof. 54. En hoor nu verder mijn bevelen; doch voer mij eerst tot mijne zale, Ennoia, Vrouwe mijn. 55. Daar zwegen al de Engelen en zie de scharen reiden zich en toonden een wijd veld en woestenij en woud, afwisselend donker en verlicht, en zeeën breed en vele zilvre' vloeden en wolken fantastiek en al de einder was omzoomd van starre rotsgevaarten witgekroond van stralend ijs. 56. Toen zag men over de bergen Ennoia's zwarten wagen rijden en luide klingelden de schellen van de ossen die hem togen. Een groote schaar van dansende hierophanten ging vooraf, ook rei van rhythmische ontbloote maagden met gouden bekkens triomphaaJ en knapen die de loeiende syrinxen bliezen. Er volgde haar een heir van woeste stalen krijgers, van geile deerns, rijk getooid. 57. Ennoia lag gebogen op ten bleeken arm in paarse kussens, de andre arm hing terneer. Haar aangezicht was ook gebogen lijk de bleeke Maan in fijnen blauwen sluier; zij sprak niet meer. 58. Nu lachtte Ouraios en riep: O mijn geliefde veelschoone gedachte, o mijne Vrouw; gij Moeder, die, gelijk een Bijen-Koningin ons allen baarde, die uw mannen zijn; ik geef u ten geschenk aan mijne Schepping. 59. Ik wil dat ieder ding en ieder wezen hebbe zijn deel aan u, Ennoia, mijn gedachte, opdat elk ding en elk wezen gescheiden zei in Goed en Kwaad; 60. want van mij zij 't woeste lijf dat in begeeren immer wil 't lijf en nieuwe lijven, kindren immer voort, als in een Molen der Geboorten; 61. en van Ennoia zei de Geest die immer zich wil scheiden van dat lijf en terugkeer wenscht tot een ver Land, dat ik, geloof mij, niet meer weet te vinden. Doch wen ik mij bezin zoo leidt daar heen een schoone weg... die mij geheim is. Zeg dit aldus den menschen. 62. En zeg hen voorts, want dit is nuttig: bevrijding van 't godd'lijke en terugkeer van de hemelsche Gedachte in der Volmaaktheid schoot zij 't doel der levende wezens; dit doel bereikt, zoo zal de wereld einden. 63. Daemonen gij, geef nu de lijven hunne hoogste gratie: dat in een dol begeeren 't lijf steeds weer opnieuw naar woesten wellust haakt. 64. Ook zult gij ingaan tot der menschen kindren en baren geestelijke Reuzen, die immer zweepen zullen de suffe menschen tot den strijd. 65. Want Strijd geeft al de dingen wording, doch als 't al oplost in goed of kwaad, dan moeten sterven wij Daemonen; geëindigd is dan ons geluk. 66. Zie toe dus dat gij noch verliest, noch overwint en stel de Schoonheid als een ideaal in sterke stad die men belegren moet en toch niet nemen kan in eeuwigheid. 67. Vaarwel Ennoia! De Heilige Geest is Vrouw; ik stel U tot een groote Hoer op al de rijke watren van mijn Esthakar! Zoo zijt gij èn mijn Vrouw èn eeuwge Moeder van mijn Wording. 68. En gij mijn Helden, breng aan mijnen Zonnezoon Aiètès, Koning in 't Eiland van de menschen, 't Gulden Vlies van gouden Zonneram; dit zij den menschen tot symbool van 't Hooger Streven, en zoo hen dit verloren ga, wee dan de Aarde. 69. En gij mijn Broeders, zoo zet U toch op Uwe groene tronen; bezien wij in den Tooverspiegel, 't Vat des Heils, hoe Wording voortschreidt langs de banen van de Tijden. 70. Toen zweeg hij en ook al de andren zwegen en hoorden hoe nu plotseling Ennoia aanhief schrikbarend te klagen, te rukken zich de haren, te stooten vloek op vloek uit haar geschroefde keel: 71. Vloek, vloek en vloek en nogmaals vloek op U Ouraios, vloek over Eloï, Astaphaios, Sabaoth, Jao, Jaldabaoth en Adonaï en vloek en vloek op Esthakar en de daemonen; vloek over mijne zonen, vloek over mijnen buik, die al deez jammer baarde. 72. O Zion, mijn Geliefde, verlos me uit dit Rad der Weeën. 73. Zij zweeg, doch de daemonen overstormden haar en voerden haar terneder in de Grotten van de Nacht- 74. Rondom gebogen zaten zwijgend neer de Groote Engelen lijk Phoenixen, die zich tot asch verbranden. 75. Toen hieven zwanejongelingen aan een zoet weemoedig lied, en harpetonen ruischten door de zalen. VI. JAZION 1. Hoe zit 't lichte Kareol ter neer in droefenis, hoe zwijgen alom in de zalen de stemmen van de Bruiden, hoe weenen aan de beken de heerlijke Eonen, hoe hangen al de harpen klankeloos, hoe liggen zonder ruisching al de lieren! 2. De geur der offers rookt niet meer in uwe gouden schalen, Kareol; de waterbekkens klateren niet van stralend springfontein; al 't lichte schijnt verduisterd, een nevel grauw omhangt 't wondre Land; de adelaren hebben hunne wieken toegevouwd en treuren in de hooge nesten. 3. Gesloten zijn de poorten der paleizen en nimmer meer weerklinken wijde straten van 't blije hinneken der schimmels, die uwe wagenen trekken, o zonen Zions; de Tuin des Midden is geworden tot een woestenij en al de schaduwrijke dalen zijn verlaten van de Minnaars. 4. Nu schreidt de groote Zion smartenvol door zijne zalen en als één weegalm is zijn stem, als donderschal is zijn geluid, zijn roepen is als 't galmen van de zee, die tegen rotsen opstaat met beschuimde kammen. 5. Want Zion weeklaagt om Ennoia, die diep in rotssteen nu gevangen is; doch vastgebonden is in 't Ideale, Zion, Hij, de groote Vorst; en nimmermeer noch kan, noch wil Hij dit verlaten. 6. Gansch schrikkelijk is 't gebrul van zijnen adem; verbijstrend galmt hij al zijn weedom uit; en al d'Eonen siddren weenend, omarmen zich en snikken aan elkanders borst. 7. En d'oudren volgen hunnen Vader en met hun zoet gevlei en zaalge kinderwoorden, zoo trachtten zij te troosten Hem, die als een leeuw te loeien staat om Zijne Gade. 8. Doch Zion hoort hen niet, Hij acht niet hun gevlei, noch ook de lieve kussen die zijn machtig kleed bedauwen, dat al de dalen vult; zijn woorden waaien als een storm door al de wouden, de roode boomen alle barsten neer. 9. En immer luider wordt zijn weenen; gelijk vervaarlijk orgelen dreunt zijn zuchten langs de stranden en de smaragden spiegelzee kreunt onder vale sluiers. 10. Van Noord naar Zuid, van Nadir tot 't Zenith, van Oriënt tot Occident doorschreidt Alvader zijn paleizen en in de plooien van zijn violetten mantel treuren de Eonen. 11. O Zion, de Zonen van Uw wil zijn U tot vijanden geworden; om goddelijke Liefde tot Uw zelf is nu dit Zelf tot slaaf geworden der Materie en als gebonden zijt Gij in de wanden van een donkere spelonk. 12. O Maya, hoe bevrijd ik U uit de banden Lucifers; hoe boor ik mijnen schat terug uit duistre aarde; hoe vind ik weder mijn Geliefde, vrede brengend in haar purperen gewaad. 13. O, mocht ik mijn Een'ge Schoonheid weerom aanzien in Spiegel van smaragd; o lag in liefde weer gewonden om mijne schouders, Maya, uwer lokken pracht. 14. Wien zal ik zenden, o wie zal henengaan en wie wil dalen in de sombre holen van de Nacht, in duistre labyrinthen van de Stof, in de spelonken van de Hel en wederbrengen mij het wondere Kleinood, den Toover-Beker, die mij eens mijn Vrouwe schonk? 15. Zoo waarde Zion weenend door de gaarden, zoo weende hij aan vele vloeden loom, zoo blies hij zijne klachten door de zalen, zoo zong hij zijnen valen zang der smart. 16. Doch in 't meest verborgene van 't Pleroma, in 't midden van den Tuin des Midden, zie, daar was nog Schoonheid en nog Leven, daar wijlde nog de Vrede immer blij; te slapen lag daar Zionzone; de veelgeprezene Jazion lag daar ter rust. 17. Daar ruischten nog de rijke bronnen, daar zongen nog de zoete nachtegaals, daar wuifden nog de rozengeuren, daar deden nog de stille sterren hunnen dans- 18. Daar lag in 't luwe licht de schoone Jazion, zoo wonderrein en heerelijk; in één lijf paarde hij de weelde van den jongeling en 't meisje, want scheiding kent niet Kareol. 19. En in de teere ooren van den Heilgen Prins weerklonken ook de woorden Zions en Zijn roep: Wien zal ik zenden, o, wie zal henengaan? 20. Daar hief zich Jazion van zijne sponde en tot den troon zijns Vaders trad hij heen en boog de knie en strekte beide handen en zei: 21. Hier ben ik, Vader, zend mij heen. 22. Toen staakt' een wijle Zion Zijne klachten en boog het witte hoofd in eigen schoot, en kromp in een en wrong zich ook de edle handen en zuchtte diep uit zijnen borst en sprak: 23. O Kind, wilt Gij nu nederdalen in de Hel en halen mij Uw Moeder, Maya, mijn Geliefde? 24. Zoo zal het somber ras der menschen zeker martlen U ter dood en veel zult Gij daar moeten dulden. Doch Gij weet wel hóe fier te strijden; Liefde zijt Gij in gansch den omvang van Uw wezen. Doch schenk niets weg, wees gierig met Uw Liefde en voer 't Al tot U. 25. Ook wees mij niet ontrouw en toef niet in de huizen van de menschen; doch keer mij weder met Ennoia, met gansch den Schat en met den Beker, dien zij medevoerde. 26. Toen weend' ook Jazion en sprak in tranen: o Vader, leg Uw lieve handen op mijn hoofd; geef mij Uw Willen in de hersens, en Uw Rede in de Lenden; en geef mij de Begeerte in mijn hart. 27. O Vader, schenk mij Uwen zegen en laat mij gaan; ik keer U weder en leg U Vrede als een duive aan de voeten. 28. Toen rees Hij op en weende wel een eeuwigheid aan Zions knie en wendde zich nu stralend af gelijk een zon die lacht door grijze wolken heen en daalde langs de treden der terrassen tot aan 't strand der zee. 29. De ideale Wezens groetten Hem met zegewenschen; deen bracht Hem zijn zwaard van goud; d'anderzijn goed schild en speer; en weer een ander bond hem de sandalen. 30. En vele Englen kusten zijne handen en vele kusten zijn gewaad en vele kusten zijne haren en vele kusten zijnen mond; 31. en sommigen lagen neergebogen op den grond en kusten in aanbidding zijne voeten. 32. Nu waren saamgevlogen al d'Eonen en neergevederd over 't strand; met zangen stonden ze hem toe te zingen een edel reislied, vol van liefde: 33. Jazion, Jazion, keer ons weder, vergeet niet Kareol, vergeet niet uwen Vader; breng ons Vrede, herwin Ennoia en haar Beker en sluit de Poorten achter U. O Jazion, Jazion, keer ons weer! 34. Toen schreedt Hij heen en wendde niet meer terug zijn blik op Kareol, dat lichtend lag, doch half verborgen achter nevlen; en zie de woeste zee lag hem te voeten als een slaaf. 35. Een zwarte Vrouw rees hemelhoog de lucht in aan de overzijde en zij zag Jazion zoo hulpeloos en fijn aan d'oever van immense Oceaan, en tot Hem sprak zij nu aldus: 36. Ik kom tot U geliefde Jazion, zoo komt Gij ook tot mij; ik help U over dezen stroom zoo helpt Gij mij tot waar Gij anders wijlt: 't heerlijk Kareol. 37. En Jazion verstond wel deze raadselwoorden, doch neigde slechts het hoofd. Toen kwam gewaad met breede schreden de zwarte Nacht over al de zee en bukkend nam zij d'edlen Knaap in haren wijden mantel. 38. Hij lachte; woeste golven zoenden zijne beenen en in verlangen ontbonden hem één heerlijken sandaal; aan den anderen oever in de duisternissen zette Nacht het teere lichaam lichtend op de ruwe rotsen. 39. Nacht zweeg, doch vele zilvre' tranen zag Jazion in haar oogen blinken. Hij gaf een blik vol licht haar tot een dank en verder schreed Hij tot de oorden van Ouraios. 40. Wist Hij den weg, verdoold' Hij niet in zandige woestenijen, verloor Hij zich niet gansch in ondoor- dnngbre wouden, verzonk Hij niet in poelen, die zwart loerden in de duisternis der nachten? 41. Neen, Jazion alziende was en vond 't spoor dat Maya achterliet door 't rijk der sombre wateren, den Stroom der Liefde, die gelijk een draad van vuur, ontspringend aan des Zions voeten, door Esthakar getogen leit en ophoudt in Ennoia's sponde. 42. Dien stroom de Heiige Koning volgde en al de sterren en planeten die Hem zweven zagen, neigden zeer verbaasd de vreemde hoofden en wezen tot elkaar den God, die daar verscheen. 43. En al de woeste hemeldieren, Draak en Leeuw en Schorpioen en Groote Beer en Hond en Stier en al de Reuzen, zie, zij beefden voor den Held en bogen hunne koppen en likten angstiglijk het pad dat onder zijne voeten droop van balsem, rijk aan geur. 44. En zie, de weg der Liefde, dien Hij volgen moest want was Hij niet de Liefde zelve, en was deez weg niet zijn — zie, deze stroom Hem voerde langs machtige paleizen zonder tal, tot eindelijk Hij zag de reuzen-stad, die Ouraios gebouwd heeft in de Zon. 45. 't Volk der eeuwige daemonen stond saamverga- derd in de pleinen, nu Hij voorbij trad tot 't vurige paleis, waar Ouraios zich zelf verteert in heete lusten. 46. De sombre Vorst had lang reeds Jazion's komst bespied in den wondren Tooverbeker en om zich heen gezameld zijnen Raad en zich bedacht hoe hij deez Schoonheid wel 't best bewaren kon in Esthakar. 47. En Jazion trad tot 's vorsten troon — de draken fonklend van smaragd en met robijnen oogen weken schuw terzij, .oen zi] Zijn glans onwaarden - en « -I. V^er en de Uwe zend mii met de bede dat Gi] toeh late boos geweld te plegen aan Zün rijk en ml) zult weder geven Maya, « HU Uchtfzacht en stak zijn edle hand tot Ouraios, ' die lang ze drukte en wederlachte en de lokken schudde en lonkte tot zijn Broeders: 50. Wees welkom mij, Gij heiige jazion, mtjn' BrorferHef- hoe leeft de Oude nog, de goede Vader. is het immer vree en vreugd in Kareol, droomt nog de Oude in zijn paleizen en is nog immer Liefde zijn groote lust? De goede Man, me dunkt het lijkt mii eeuwen, dat ik Hem niet zag! En Hij vaartwel. Sl Gezegend Man, die zulke Zonen heeft als U, mijn broeder Jazion! Ik mag wel even eenen kus U geven op den fieren mond, mijn Jazion? Wat zou-,e vreezen, ben ik niet Lucifer, uw Broeder? Ah vraagde-je niet naar Ennoia? Zij vaart zeer wei en heeft haar woning opgeslagen in t eiland As en zoo je wilt zoo moog-je haar begroeten; ei l" kunt haar zelve Zions boodschap brengen en ik betwijfel niet of zij zal met je gaan en tot je Vader wederkeeren nu Hij ook dit begeert. Die lieve Vader leeft nog immer? Bij zijnen baard, omhels nog een- ■u Maan Zion voor zich hebben? O, zeker! Ik'maakte 't moeizaam met mijn Broeders, die IJ bewondren met hun gretige oogen. 55. Mij lust ter Uwer eer een gastmaal aan te leggen, zeg lieve Jazion, o zit je mede aan 56. Ik zal U toonen eenen dans der maagden en je zult drinken met je oor de weeke tonen van de fluiten mijner knapen. Zeg, lig-je mede aan? 57. O Lucifer, ik ben hier niet om feesten of gelagen, zoo sprak de Heiige Jazion, doch had Gij Vader's smart gezien, gewis Gij zoudt niet zinnen op festijnen! Zoo ga ik dus tot Maya; mijn heer Broeder, heb dank voor Uwen edelmoed, geef mij verlof; ik bidde U leg neer de Kroon van Uw heelal en geef Uw Vader vrede. 58. Wel Jazion, ik wrocht mijn heerlijk Esthakar en 't gaf mij niet geringe moeite, doch schenken wil ik 't U en Uwen Vader. Doch daartoe moet Gij gaan tot mijnen Zoon Aiètès, die 't eiland Asiah regeert en van Hem terug begeeren 't Gulden Vlies eens Rams dat in zich omvat 't gansch Begrip van mijne Landen. Zoo Gij dit Vlies bezit, zoo hebt Gij al 't schoonste van mijn Rijk en kunt Gij vreugdevol tot Uwen Vader wederkeeren. 59. Doch Aiètès stelde eenen Draak te wachten over 't Gulden Vlies dat om de takken van den Boom der Kennis is gehangen; en naar ik vrees staat hij U niet zijn kleinood af om lachen van Uw schoonen mond of blikken van Uw oog, want niet een ieder is, als Ouraios, een edelmoedig koning. 60. O Lucifer, ik ga nu heen tot Asiah het verre Land; ik heb slechts eene bede. O mocht U zenden uit, veel schitterende herauten en laten roepen óp de Helden en de Goden, die met mij wagen dezen tocht; want ik ben jong en onervaren en gaarne hoor ik vriendestemmen om mij heen en zie ik edler oogen dan die van U en Uwe Broeders. 61. Toen lachten al de Broeders en daalden af van hunne tronen en kusten keer op keer den Koning van t Hart, zoodat Hij week in walging en met zijn mantel weerde hunne heete monden. 62. En Ouraios zond Englen uit met goudene bazuinen en alom op de transen van de eeuwige kasteelen, daar bliezen zij hun lange, lange galmen; doch niemand kwam. . 63 Toen smeekte andermaal de Heiige Held en tot de Grenszee van 't Pleroma vlogen nu de vurige herauten en bliezen, dat de klanken zweefden over t water en kwamen honend dagen de Eonen, die treurden aan de stille vloeden. 64. Doch zoo zij hoorden deze klanken en verstonden hunnen zin, zoo wapenden zich velen in der haast en kwamen aangevlerkt tot waar d'herauten stonden en dezen brachten hen tot voor des helschen Konings troon. 65. Daar vielen zij om Jazion te voeten, betastten hem en weenden lang en kusten hem in diepen ootmoed en zij spraken: 66. Zoo Gij nu heengaat in de helle, en zoo Gij afdaalt in 't gevaar, wij zweren U met U te strijden, te weren van U alle kwaad. 67. Een wonderheerlijk schip van ebbenhout en parelen werd uitgerust en opgeheschen werden al de purpren zeilen; de gele vanen wapten fier; geladen werd t schip met rijke gaven en met spijzen kostbaar voor de hooge Helden. . , 68. Nu gingen Jazion en zijn genoten trug tot aan Ouraios troon en groetend bogen zich voor zijne majesteit en wuifden hem tot weerzien. 59. Dan traden in 't schip de edele heroën; er waren kunstenaars, profeten, zangers ook en zonnehelden en Orpheus was er, Koning van de Lier en Phidias, wiens lof door alle eeuwen werd gezongen en andre namen hoorde nog mijn oor, die ik herdenk in zalige bewondring. 70. Orpheus en de wondervolle zangers met fier gezang en harpetonen wekten nu den moed der Argonauten en onder juichen, getrompet en 't schrille pijpen der daemonen stak 't prachtvol schip in zee, nadat de liefelijke Helden 't anker hadden ingehaald en opgehangen boven bronzen snebbe. 71. Daar rees in stralen Jazion de Vorst; zijn naakte leden praalden in gewaad van purpur, een helm van goud omglansde zijne blonde haren; een gouden beker greep Hij en staande bij den boeg, plengde den wijn en riep den Vader aan en bad om kracht en moed voor Hem en zijn genoten; en Hij riep aan, de Zee en al de wilde Winden en ook de duistere geheimnisvolle Nacht en smeekte toen om Licht op hunnen weg en wederkeer in 't edel Kareol. 72. En eindlijk riep Held Jazion: O Vader, ik, zoover van U; o toon mij éénmaal Uw Gelaat en geef een teeken, dat U met mij zijt en met mijn fiere Argonauten. 73. D^ar scheurden al de donkre hemelen uiteen en hij zag zijnen Vader op zijn hoogen zetel; Hij glimlachte en in een heerlijk licht steld' Hij een regenboog ten teeken des verbonds. 74. Toen gingen zij den gouden stroom die Liefde is en Jazion's baan door gansch Ouraios' rijk. V. LÈTHÈ 1. Doch Ouraios verrees van zijnen troon en zijn groen kleed viel van hem terneer en uit zijn keel steeg toen een hoonlach en Hij riep: 2. Gevangen in mijn netten is Held Jazion met zijn genoten en nimmermeer kan de heerlijkheid van Kareol aan mijnen lust ontijlen. Zie, welk een grooten arbeid nu door mij voltooid werd: uit God schiep ik mijn Rijk, het woeste; nu ga ik doode Wording kronen met al-goddelijk Wezen. 3. Verzink o Argo, wees omtooverd; slaap in Held Jazion en uw genoten! Zink onder mij, gij wonderschip; daal onder mij in kou van helsche nachten. 4. Hier mijn daemonen, wiekt snel aan en hoort nu mijn bevelen: 5. Verbindt, verbindt, verbindt u in begeerte met elkaar, verdicht u om hen heen, omgrijpt elkaar, boort in elkaar, schuif in elkaar de luwe lijven, omwoelt, omslingert en omsliert elkaar en windt als in een kluwen vuurs de bewustelooze Argonauten. 6. Hier neem ik mijnen Bliksem en schiet hem door uw leden dat gij al en al omschitterd zijt van heete lusten. Wil in Liefde Jazion en zijne Roeiers, dringt dichter aan en op hen af. Omhels elkaar en neem elkander innig; en richt de oogen op d'Eonen, wrijf tegen hen uw wulpsche borsten en vorm om hen een bol van vuur. 7. Hier neem ik mijnen Gouden Beker en giet het godlijk zaad terneer in woestenij van hemel-oceaan; van af de hoogten mijner tronen schiet ik terneer het Gouden Ei dat in Uw Hart, daemonen, weerom God moet baren. Zoo schep ik in mijn Esthakar een eeuwig Kareol. 8. En nu, jij andere daemonen, sluit nu de poorten van de zon, ik wil in weelde zalig wachten hoe Schoonheid opbloeit in mijn Rijk. 9. Toen dreven de daemonen de immense deuren dicht en schriklijk was 't gillen der scharnieren. 10. Bleek en duister als gouden nevelvlek in zwarte nachten gloeide 't kluwen der daemonen waar in 't midden op 't dek van Argo, aan den voet van hoogen mast de Heiige Koning sliep met zijne helden. 11. Al woester werd d'omarming der daemonen, al geiler drukten zij zich om de gouden Kern tot plots reusachtige vlammen alom schoten en gansch 't schip omringd werd met een zon van vloeibaar vuur. 12. Reusachtig laaiden op de vlammen, het leek een tooverzee van onafzienbren golvenbrand, die overhuifden wolken schittrend meer dan zonnen; aan heete dampen van metaal ontspoten reuzenzuilen, ver omhoog. 13. Of ook wel barstten los ontploffingen van brandend gas, dat zich tot roode nevelen vervaagde en neersloeg als een regen van wit vuur in eindeloozen oceaan van vlammen; want immer woester wreven zich de laaiende daemonen. 14. Een dichte dampkring zwaar en folterend omringde heel den vuurklomp met zijn wervelwinden, toen in een spasma van verrukkelijke eeuwen, de duivlen dondrend vielen in elkaar dat al hun licht verdoofde en langzaam nu het kluwen stolde tot een bol. 15. Want om hen heen rees immer nog de doodsche kou der zwarte hemelen en duistre Nacht verwon het heet gelaai; gestremd werd nu 't woeste tollen der daemonen; tot rust kwam nu hun mengeling, en zaalge regens stroomden neer, van zilver, goud en kwik en ijzer en eindlijk ook van zachte wateren. 16. En zie er kwamen nieuwe kampen, een wonder ras van duivelen ontstond uit 't element dat 't vuur ten kind is; in woesten strijd geheven kwamen deze geesten en stortten zich versmorend op de vurige daemonen die met een eeuwgen donder, met immer lichte schichten en martelende elektrieke branden óp hen stormden in verweer. 17. Dat gaf titanische gevechten; van ver, de bleeke Maan, in angste weggevlucht, zag toe en hief de bleeke armen en schudde zich de natte haren zoodat verbijsterende vloeden stroomden langs de diepgegroefde aarde, immer weer opnieuw gegroefd. 18. En zij zag in verbazing oceaan van vuur, van vlammen, laaien, lichten; van dampen, rook en smook, van stormen en orkanen; een woesten strijd van water en van vuur. 19. En zij zag hoe — en dit was volgens Ouraios zijn wetten — de watergeesten uiterlijk beheerschen de geesten van het vuur, en hoe de laatsten heerschen in de kern van alle aarde. 20. Doch nauwlijks was een schaal gevormd door de vochtige daemonen of de woeste duivelen des vuurs verbraken die in duizendvoudige kloven, of tilden die omhoog of trokken ze omlaag en scheurden weer en andermaal de pasgebaarde huid en stuwden zoo omhoog hun rijke merg van ijzer, goud en zilver, koper, tin, granaat en van robijn. 21. Zoo rezen op de eerste rotsen van graniet en alom lag de weidsche oceaan geborgen onder vaal en grauw van duistre luchten; 22. toen werd bereid in stille uren aan de kalmre polen, 't eerste jonge Leven; Gevóel kreeg nu de stof. 23. En zie, bij 't wijflend licht van colossale nevelzon, verrees uit 't zilte water nu het zalig schip; en droomend nog en slapend half ging 't verder langs den Weg der Liefde met Jazion en al de Argonauten. 24. En in de diepten van de zeeën deelde zich 't lillend Leven in vreemde wezens nog half dier, half plant, die immer zich weer hooger vormden, zich samenvoegden tot weer edler wezens, dat d'Oceaan van levensweelde rilde in al zijn donkle regioenen. 25. Verrezen niet als met een tooverspreuk uit al de grondelooze oorden de vreemdste week- en schelpedieren, ster en egel van de zee, koraalpoliep en zeepalm, tongschelp en d'onnoemelijke volkren van bewegelijke trilobieten, klein of reuzig groot, die in de eindelooze deining voedsel zochten bij 't licht der eerste oogen? 26. En schudde niet een iedre golf een rijken schat van oesters en van mossels over loome stille stranden en klommen niet de wieren uit de zee en rezen op de aarde, waar menigmaal bestroomd zij werd; en groeiden zij niet op onder immer heete vochte luchten, tot mossen, varens, calamieten? 27. De sombere natuur nog zweeg, doch als een heete adem zwoegde 't lustenvolle Leven langs den weg der Argonauten; in Liefde steeg het Leven barend hooger op te midden van een grenzenlooze stilte. 28. Zoo was de Aarde opgerezen uit schuimende oceanen en Gaia zat in tranen aan de stranden; toen zag zij naderen het edel Schip en riep aldus de Helden aan: 29. O Helden hoog, gij die daar slaapt en tot mij blikt met wonder-starre oogen, o, ziet gij Gaia niet, uw Moeder, en hoort gij niet haar weeklacht in uw oor? 30. De woeste zon heeft mij gebonden in zijn armen en zwangert mij met zijnen heeten glans en immer moet ik, moede, baren; en aldoor stijgt opnieuw 't heete leven uit mijn flanken. 31. Ook moet ik smaad van Oceaan verduren die almaar zijne klamme leden strekt op mijne breede dijen en mij begiet met zijn te weeldrig nat. 32. O Jazion, gij die daar zwijgt en gij verstijfde Argonauten, die mij aanblikt met dieren-oog; doorgrondt me en redt me uit mijn weeë nooden. 33. Toen voer 't stille Argo heen en volgde steeds den weg; en zie een archipel van eilanden verrees, een schakel in de tijden, en op die oorden dreef een dikke zware atmosfeer en woeste stormen, donderbuien geeselden de grove wouden die het land bedekten. 34. Geen vogels leefden in de bosschen waar stilte als een wade hing geslagen over matelooze boomen en slechts insecten gonsden langs de stammen die torenhoog verrezen in de grauwe misten. 35. O treurnis van de natte aarde, zoo looden zwaar bedrukt van stikkend heete dampen ontvloeid aan uwe groeven; de regens slechts, 't huilen van de winden en formidable donderslagen storen uwen slaap. 36. Doch wonderbaarlijk zijn de ondoorgrondelijke wouden calamieten, de zuilengangen van de sigillarias; en onontwarbaar is 't netwerk van de varens; in ein- delooze rijen rijzen d'edle lepidodendreën en door de zwierge kronen van de varen-boomen zeeft 't groene licht van een onmetelijke zon die in den hemel glanst als een beneveld meer van goud. 37. In wulpsche vreugde zuigt de namelooze groeiing de koolstof uit de luchten en zuivert d'atmosfeer, een blauwe hemel spiegelt zich in blauwe wateren... 38. Nu straalt voor 't eerst de zon; nu wuift op Weg der Liefde 't eene woud van heksenkruid zijn zaad naar 't andre over; een gele walming streeft omhoog en overhuift als met een gouden flikkering de geile aarde; en als de regens door de stralende omarming zwiepen, storten stroomen van geel slib terneer en kleuren zich de vloeden en de zeeën geel van 't zaad der boomen. 39. En achter Argo langzaam zinkt 't woud en wordt versteend tot zwarte kool, tot edelsteen, agaat en calcedoon en pyromaat; en in valleien bij heel diepe vurig ademende kloven verstarren bosschen tot opaal onder 't branden van de lava. 40. Ook in geheimnisvolle zee daar werkt steeds voort 't onuitputtelijke leven en waar het water schuimt en kookt langs mosbedekte kusten, rijst schuchter rif op rif van rood koraal; want in de translucide diepten bouwen miriaden microscopische poliepen woud aan woud van stralende sterren, groote dalen van veelkleurig mos. 41. Toen kropen op uit 't ruischen van de golven, die nedervloeien op 't strand, d'afgrijselijkste vorschen; afzichtelijke amphibieën klimmen, springen in de boomen. 42. Een nieuwe Archipel begint om hoog te rijzen waar purpren Argo sneller stuwt naar voren; al grooter worden d'eilanden en onderwijl de aarde schudt, stijgen hooger de gebergten en bijten in het blauw der puurdre luchten. 43. Een fellere zon stuurt zijne gouden stralen langs zilvren schuiming van de golven of schiet door ruige wouden araucaria's die hoog om hoog de trotsche bergen dekken met hun donkre stroeve naalden. 44. Doch in de vochte dalen, langs al de drasse stranden woekren varen-boomen en cycazen; of buigen zich van riffen van koraal en aaien 't blauwe water van de zee waar gingkoboomen lichtend loover spiegelen. 45. Van heuvelen dalen neer de kristallijnen beekjes en drenken woeste palm- en varenbosschen, moerassen rijk van liliaceën, en menig doodsch gebergte van zout heft zijne kale kegels tot de wolken. 46. Ook zagen nu de vasterziende Argonauten de duistre holen van zeer vreemde grotten waar in eeuwge donkerte de oogenlooze beesten doolden. 47. En in doorzichtige diepten van een groen-kristallen zee daar wiegt de praal der zeelelies, een bloedig tooverwoud bewoond van schriklijk ongekende dieren. 48. Toen dreunde in de starre ooren van de edle Helden afgrijselijk geloei; van alle zijden kwamen aangezwemd de visschen, kreeften, 't griezelig zeegedierte al; en al de monsters kwamen aangevind in formidable scharen en stuurden woest op één en paarden hunne toomelooze lusten en strooiden hunne wolken zaad en stremden haast met hun gespartel purpren Argo's fraaien boeg. 49. Daar kruisten zich op Weg der Liefde schrikverwek- kende waterdraken; daar spreidden vischdraken met reuzig groote oogen hunnen muskusgeur en geeselden de golven met hun staarten; daar omhalsden zich de woeste zwanedraken roeiend met hun breede pooten, duikend in de gladde diepten, glijdend weer in dichte drommen over spatterende baren; daar klapperden de natbedropen kaken en spoten waterstralen op; de zee werd omgeroerd tot in zijn bedding en stond te dansen als een kokend sop. 50. Onder luchten heet, op 't gouden land, in al de rijke wouden, aan de breede monden der rivieren, op grazige vlakten zongebrand nu grepen zich de brullende atlas-draken, de monsterlijke krokodillen, de domme brontosauriërs en paarden zich bij 't schateren der hemelsche bazuinen. 51. Want Jazion en zijn genoten waren half ontwaakt en stonden in ontzetting toe te zien de vreeselijke strijden en hoe de walgingwekkende vleugelhagedissen machtig door de luchten wiekten en de archeopteryx met kleurgen staart langs witte wolken zwierde ... 52. Doch langzaam aan verdween het gansche volk der woeste draken; een krijtlaag van veel duizend meters diepte werd gestapeld over hen. 53. Toen zaten de Argonauten stil in 't wisselen van dagen en seizoenen en zagen eeuw op eeuw de zon in ondergang begloren rijkgetooide avondvlinders die de eerste blanke bloemen zochten. 54. Doch immer sneller ging 't goddelijke Argo en 't was of 't purpur schip langs Weg der Liefde hooger trok 't organisch leven, dat immer sterker steeg tot doel nog ongeweten. 55. Want de nieuwe Archipel die nu verrees was woest omraasd van al 't geweld der spuwende vulcanen en nieuwe spleten werden opgereten in 't levend graf der vuurdaemonen en stroomen goud en zilver toonden hunnen glans. 56. De vorstelijke bergen stijgen immer hooger en beurtelings bedekt in spel de sombre zee de nauw gedroogde landen en gaat weer heen, komt andermaal terug en jaagt in woesten draf de toeterende mastodonten, de wilde zwijnen, hipparions, giraffen en gazellen de bergen in waar bliksem doolt om donderende kraters en asch bevrucht de kaal gebrande oorden. 57. Dan drogen uit de breede zeeën of vormen zich tot zoute meren wijd omzoomd van grazige valleien; daar weiden kudden groote koeien, daar knakt de reuzenluiaard boomen met zijn taaie armen; de drassige savanen dreunen van 't geloop der sivatheriën. 58. Tot in de polen strekken zich de wouden van magnolia's en immergroene eiken, de wonderparken vol van olmen, kamferboomen, esschen, clematiten, wijn, lianen, myrten en accacia's en hulst en ahornboom, en sombere cypressen hoog op zongebrande rotsen, en haagbeuk, banksia's en noteboomen; rozig bloesemende amandels, mimoza en trillende abeelen. 59. De dennewouden spiegelden hun takken in smaragden fjord en van de stammen drupte gouden hars in vette vloeden waar flamingo's, marabouts en pelikanen klapperden de harde snavels en waar in palmenwouden krijschten papegaaien dieprood, saffierblauw: betooverde juweelen. 60. Was 't dat de zon toen voor een oogenblik, voor enkle eeuwen, eens de oogen sloot of dat de aarde té ver tolde van haar vuurgen haard? 61. Want zie, de nieuwe tijden brachten zondvloedregens mee en sabelende stormen en al de rotsen dekten zich met dikke mantels sneeuw en ijs. 62. En als een onweerstaanbaar stalen heir kwam van de starre bergen neergetogen de sneeuwge straling van de gletschers; ontzettende lawinen stormden door de dalen, de ijzige stroomen sneden èf de toppen van de hoogste bergen en legden ze terneder in de verre vlakten bij de zee. 63. En niets weerstond den marsch dier schitterende massa's; de woeste waatren stortten bruischend door de kloven, de eeuwge regens overstroomden al de landen; veel wollige mammouths werden opgesloten in het ijs en om de polen heeft de koude dood voor eeuwig helsche woning opgeslagen. 64. Doch toen kwam wisseling van warmte en van kou en eindlijk werden de klimaten vaster; de dieren daalden van de bergen en in de groene meeren tusschen de sonore rotsen bouwden menschen hunne lichte huizen. 65. Dan stierven eeuwenoude steden in de bleeke woestenijen, waar Tijd aan de oude Sfinxen knaagde en menig vastland werd verzwolgen door de zee met al zijn menschen en paleizen 66. En andermaal verrees de dag uit lichte zee; weg ijlden al de sterren; de gouden Hèlios steeg uit zijn duister bed en joeg den teeren aether in met zijne gulden rossen. 67. De waatren droegen een snel schip met edle purpren zeilen en vele roode riemen plasten woest in 't wemelen der golven. 68. Aan dek geheven stonden al de Argonauten, de gouden helmen op het hoofd, de purpren mantels om de stralend schoone leden; de gouden zwaarden trilden in de stoere handen; de gouden schilden hingen langs de boorden van 't schip en bloemfestoenen waren rondgeslingerd; en rozen vielen af in groene baren. 69. En al de Argonauten openden de luide keelen en zongen gouden liederen van geluk; sirenen zongen zwemmend om den boeg en blanke zwanen wiekten in den blos der luchten; dolfijnen dansten op de wit beschuimde kammen. 70. En Jazion rees op van zijnen gouden troon; 71. en Hij stond op en Orpheus reikte hem zijn gouden lier — nu rookten offers in de bronzen schalen — en Hij zong toen zijn bede tot de Zon en tot de Moeder Gaia: 72. O Hèlios; de zwaan, voorwaar, zingt melodieuze zangen, als opvliegt, hij, in rozenluchten; doch dieper zingt u en veel schooner, de hooge Dichter als hij rijzen ziet 't gouden vierspan boven donkerblauwe zee. 73. Daar stijgt gij Hèlios, gelijk onsterflijk god van zijn welriekend leger, uw felle oogen stralen woest van uit den gouden helm en uwe haren slaan om u een gouden glans. 74. Ik groet u Koning, en smeek u met deez zang: wees gunstig Hèlios, geef kracht, geef overwinning hen die togen door de sombre Lèthè. 75. En Gaia zing ik, aller Moeder, en Moeder van de innerlijke Goden; de Vrouwe van de heete Zon, want al dat op de aarde leeft of in de luchten vliegt of rondzwemt in de diepten van de zee, dat voedt zich aan Uw rijke borsten. 76. Heil, Eerbiedwaardige; Oer-oude, verbijsterende Aarde, geef mij voor dezen zang Uw sterkend voedsel; gedenken zal ik uwer in voldraging van de tijden. Ik groet U Goedertierenden! 77. Daar rees een eiland uit de diepten van het Oosten en een rivier vermengde zijne bruine stroomen met 't blauw der zee; heerlijke bosschen en valleien strekten zich zeer ver. 78. De kim was al bedekt met 't reuzig beeld van een geweldige stad op rotsen in de ijle luchten opgeklommen, met hooge wallen en paleizen; de adelaren zweefden hoog om d'allerhoogste bleeke tempels en groote torens boorden diep tot in de wolken. 79. Toen voeren al de Helden op en hieven een geschreeuw en sloegen met de zwaarden op de schilden, de purpren pluimen wuifden van de stralend gouden helmen; daar schetterden de tuba's en bazuinen en al de horens blijde; en Jazion blies zijn gouden Olifant dat al de stranden loeiden. VI. BABYLON 1. Nu roeide Argo binnen d'oevers van den vloed in 't licht der zonnestralen; aan beide zijden rezen bergen; valleien vlijden zich en wingerd sierde al de heuvelen. 2. Al nader dreigde 't ontzettend stadsgevaarte en in den haven lieten zij de ankers zinken; bewondrend zagen tot hen op d'uitheemsche zeelieden en menig oudervaren kapitein, die al de wereld had omzeild, gezien had al de volkren en de landen, hij wist niet wie de Helden waren, noch waar gelegen was hun wonderbare Land. 5 Gedraaf was om hen heen van zwarte dtepgebukte slaven, en vaten werden aan den wal gerold; gestapeld werden dikke zakken en manden naast elkaar geleid; de handel van de rijpe Aarde had al zijn schatten hier aan d'oevers neergevlijd, zooals de zee haar parelschelpen spoelt aan gouden strand. 4 En gansche troepen olifanten daalden langzaam in de wateren en baadden zich of leschten hunnen dorst en spoten met hun trompen wolken water in de violette avondluchten. 5. Nu traden al de Helden tot de Stad en nacht had zijne sombre tenten opgeslagen. Een machtig hooge muur omvatte al de pracht der torens en paleizen, zooals een vrek zijn schatten sluit in zijn naijverige armen. 6. Bastioenen, wachttorens, weringen leunden over afgronden waar stroomende waatren kookten; als diamanten gordels schitterden de muren rijk met flonkerende steenen opgesierd. 7. En twaalf poorten gaven toegang tot de Stad en boven elk dier poorten was een Beest of Teeken uitgehouwen, fonklend van juweel; en twaalf maanden duurde steeds de reis rond dezen wonderbouw. 8. Terzijde bij de poort des Rams daar zagen de verheven Argonauten een gulden schittering en loeien hoorden zij, verschrikkelijk, een draak. 9. Door sombre poort waar 'n Stier gebeiteld was in t front, nu leidde hunne weg; daar boven dreigden reuzencitadellen genest in rotsen van graniet; ook waren speerepunten in de deuren om de woeste tanden af te weren van de olifanten, keerend van het zonbelichte werk. 10. De stad ontrolde zich in pracht van lumineuze straten, dalend, rijzend in oneindigheid, waar nu en dan omhoog weer rezen rosse muren dragend tuinen groen en blinkende paleizen, luide van 't wappren der banieren. 11. Nu ruischte heel de Stad van vreugde en festijnen als de bergen Hymalaya, wen Lente er haar intree viert en al de beken huppen naar de dalen en alom zich de alpen tooien met den blos der bloemen. 12. 't Was Evening van de Lente; gelijk gewogen werden Licht en Duister in de schaal der tijden; doch ging 't Licht ter overwinning stijgen. 13. Hoe sprongen nu de klaatrende fonteinen in vorstelijke hoven, hoe jubelden de daken van de lillende accoorden, hoe schaterden de wallen van 't koperen gebazuin! 14. Vervuld waren de stegen van heupwiegende bayadeeren en al de muren dreunden bij den tred der olifanten, die gouden bruiloftsparen torsten, peinzend bij 't geklaag der doedelzakken. 15. Gereden kwamen door een poort in draf de vrije vorsten van het zuiden, met oogen stralend, omgeven van den glans der donkre ruiteren, in wolken stof. 16. En op de bruggen hielden jonge edelen de teugels hunner schuimende gespannen; in lange karavanenrijen schommelden de rijkbeladen dromedarissen voorbij; en tusschen de gordijnen van de purpren palankijnen schoten vrouwen hunne donkre oogenvonken. 17. Loome zeboes trokken rammelende karren door de wemelende lanen der bazaars; daar lag gestapeld al de rijkdom van de oorden dezer Aarde. 18. Daar schitterde één wijk van al juweelen, edel goud, van ketenen en spangen; een andre wijk bedwelmde haast de Argonauten met zijn duizend geuren; in vazen van kristal en porcelein verdroomden kostelijke specerijen: sandel, nardus, saffraan en mirre, koheul en henna, betel, baccaris en malabathrum, bdellium, myrobolaan en aloë. 19. Weer elders glansden koude harrenassen, zwaard en rondas en de lange lans en hamers, knodsen, tijgermessen; en alom hadden bloemverkoopers hunne kramen opgeslagen, waar de wonderbaarste rozen praalden uit Sjiras en Bengalen. 20. In andre wijken spreidden zich de onafzienbre rijen woltapijten; de zijden stoffen, lucht, doorzichtig als heel teere nevels; daar glansde 't goud der filigreinen bruiloftskleeden. 21. Daar gleden dan zeer oude langbehaarde priesters, ziende öm noch öp en rinklend met hun schellen; daar stonden in verstijfde houdingen de wondrendoende fakirs, vreemd en ondoorgrondelijk; leprozen schuurden afzichtelijk witte huiden aan de muren. Doch in de duistre wijken waar in ketenen gevangen volkren beefden, daar raasden goddelijke profeten, opwaarts hitsend den heilgen geest. 22. Dan was 't een stille wijk die óp hen nam in suizelende bosschen waar pauwen hunne staarten sleurden en apen in de boomen speelden en gansche vluchten tortels door de lanen zwierden en gazellen hupten om de marmerbanken. 23. En bij een donkre vijver waar de weeë maan haar schijnsel baden liet, daar zaten, onbeweeglijk, edele anachoreten gelijk een rij van steenen afgodsbeelden. 24. Uit de diepten van de onderaardsche tempels steeg een helsch gedonder van de bronzen gongen; weer verder sierden maagden bleeke tomben van graniet; daar fladderden de kleine colibris te midden van de rozen; en sombere cypressen blankten daar de marmeren mausoleeën. 25. Inmiddels op de drukke pleinen togen lange ommegangen van priesters en van leeken langs de treden van de tempels, beurend gouden relequien in de blauw-geaarde wijdinghanden; klokken woeien hunne galmen door de luchten en de bronzen wierookvaten, zwenglend, spreidden hunne geuren. 26. Van de tinnen der moskeeën weerluidden zich de heilige gebeden en in de kathedralen onderhielden wijze priesteren een eeuwig vuur te midden van de zuchten der gedrukten. 27. Nu kwamen uit de stille huizen zwierige wellustelingen in kleederen van brocaat, of violette zijde; de oogen omgeverfd met blauw; gezalfde baarden rood van vermillioen en op de schitterende vingers, blinde vogelen, rijk gevederd, zingend luide. 28. Zooals de hemel blinkt en blikkert, alom lacht van de verrukkelijke sterren, zoo was deez stad vervuld van vreugd der blakende paleizen; de huizen waren vol van dronken lieden; om waterbekkens in de koele hoven zaten gracieuze vrouwen, 't bovenlijf ontbloot en rijk getooid met bloesems tot een snoer geregen; in vorstelijke zalen straalde buit veroverd door de jonge helden; in rijke stallen steigerden de witte schimmelhengsten. 29. Aan de hoeken van de stegen zegden vinders hunne tooverige sproken diep van zin; gespeel van citers en mandoren welde uit de huizen van den dans; bekorend was 't glippen van de bloote voeten voor de luisterende ooren. 30. En over gansch de stad een lach van weelde hing gebogen als van den wind die huivert over 't spel der lentezeeën. 31. Toen naderden de blijde Argonauten een vreemd oord; chaotisch doolhof van bergen, rotsen, kloven; en nu verrees te midden van onmetelijken wijngaard die zijne ranken schoot tot aan de zee, een schemerende toren hoog om hoog, van onbegrijpelijke maten, zoo wonder grootsch en woest dat gansche rijen sterren om de transen als geslingerd lagen; de top verloor zich in woestijn der tijden. 32. En weldra persten zij de vruchten aan de lippen; ze sierden zich met druivenloof en vingen aan, van wijn ontvlamd, een daverenden dans. 33. Daar donkerden de nachtelijke poorten der Heilige Spelonken; een vochte koude nam hen op in donkere gewelven. 34. Doch nu en dan van één gescheurd was 't sombere graniet; dan zagen zij in ijle hoogten sterren stralen; of wel naar beide zijden openden zich windenfrissche kolonnaden, waar, in starheid van veel eeuwen, overweldigende beelden blikten tot hen neer met maanbelichten lach. 35. En in de diepten, over balustraden, zagen zij de stad ter nederliggen, deinend als een zee van duister en van licht. 36. Dan donderden heel lange eindelooze gaanderijen van 't schaatren der Bachanten dansend bij de rosse wakkeling der fakkels. 37. En hier nu waren al de muren overdekt met schrik- lijke tafreelen, diep gehouwen in het steen: van oorlog, marteling en woeste lusten; hier liefden volkeren van steen in martelingen zonder einde, zich drukkend en versmeltend of krakend wulpsche ledematen; in helsche koppeling tot vreemde monsters saamgesmeed, of van elkaar gescheurd met afgerukte leden. 38. Gelijk een zuchten van verschrikking hijgde door de matelooze gaanderijen, als drijnen van veel onuitwischbaar bloed en als gereutel van zich folterende minners uit heel oude overmenschelijke tijden van goddelijke kracht. 39. Daar pijlde bij het flakkren der flambouwen een zwarte Lingam star omhoog, 't Teeken van den God die immer schept en immer weer vernietigt om immer weer opnieuw te scheppen en bevruchten. 40. Toen duizelden de dronken Argonauten door elkaar en smoorden hunne lusten in geweldige druiventrossen, de armen om het roode Beeld geslagen; 't rijke sap der vruchten stroomde diep terneder in den schoot der moederlijke aarde. 41. Doch Jazion alleen steeg nu omhoog langs immer wentelende treden en lachend snelde hij, t hoofd met wijn omwingerd en langs spiralen eindeloos steeg hij gelijk een veder, totdat hij stond in ijle luchten op hoog verheven tinne en de aardsche stad als een reusachtiglijk gevlekte koe in matelooze diepten vluchtte. 42. En in den aanvang zag hij niets, doch dra begon de wemeling om hoog te rijzen, de parken en de straten, al de pleinen met de springende fonteinen, de huizen met de goudenen balcons, de donkerkleurige banieren en de duistere rivieren waar de krokodillen zwegen; en de lampjes van de wakers die hun ommegangen togen over al de grauwe wallen. 43. Op heuvelen en bergen rezen stijl omhoog de rustende paleizen, de citadellen dreigend met de hoekige kanteelen, de tempels die de blanke zuilen torsten boven deinende arkaden. 44. En gansch in wijde verten trof zijn blik een tempel stralend boven immer stapelende marmeren terrassen waar steenen dieren waakten; leeuwen, griffioenen, sfinxen, elefanten. 45. Een Vrouw was daar gehuld in nevelsluiers en stond geheven onder weidschen parasol van witte zijde, glanzend, bleek gelijk de maan. 46. Naast haar een bronzen Ketel, immer kokend boven laaiend vuur en om haar heen een angstig vragend heir van apen dat zij voedde met het ziedend vloeisel. 47. De maan die daalde neer en leunde op de hooge vestingwallen, zooals een strijdster die zich werpen wil in woest gevecht; toen sloeg de Maagd de beide armen hooge en zij riep uit dat Jazion haar hoorde: 48. O Maan nu staat gij, een Godin, en heft uw laaiende flambouw om met een zwaai het licht te dooven in de troostelooze zeeën. 49. En Gij weet toch hoe ik u immer prijs, hoe ik de lange nachten sta op mijn terrassen, de grillige passen volgend, o milde Danseres, van uwe bleeke voeten door der wijding melkenwitte zalen? 50. Ik groet U, Koningin der Nachten; nog aarzelt Gij en schijnt te rillen voor je den hoogen sprong gaat wagen. Wel weet ik Uwe macht en ken de heimenissen van Uw wezen en weet het Teeken dat Gij stelt te midden van de witte winterwolken. 51. O Tooverspiegel, Maan van zilver, waarin ik leven zie en sterven al de eeuwigheid, ik ken Uw fijnen glimlach van de saffierblauwe bergen en weet waar heen uw bleeke voeten ijlen. 52. Nu weven blanke nevelen hun weefsels om U heen en als een roode wonde drupt U 't harte; zoo sterft Gij, Vrouwe, zakkend in de leede wateren van de Nacht. Wee mij, wee mij! 53. Toen zweeg de hooge Maagd, doch een jong licht werd nu geboren in het oosten op de wijde zee en vluchten reigers wiekten langs de luchten die verklssrdcn* 54. Toen hief zich Jazion en sloeg de blijde armen uit gelijk een zwaan die oprijst van de stranden en zeilen wil in 't pure meer en hij riep luid: 55. O Zon, verrijs; verrijs o vuurhaard wonder-woest; Gij Levenwekker, Geestverwekker, Hartensmeder,rijs! 56. Reeds zie ik zaamlen zich 't heir der zonnige herauten, reeds treden zij in purpur en in goud uit wijde mondpoort van de Nacht, reeds zie ik hoe zij de bazuinen steken! 57. Hoor hoe de wijde klanken rijden, hoor hoe de hooge stooten stijgeren als blijde hengsten daavrend door de koele sfeeren. 58. Ha, heia, heia, heerlijk; heerlijke Zon, Uw helm. Uw harnas en Uw schild! Ha, zie ik nu getreden uit de sombere paleizen Uw heerlijk glanzend lijf, Gij Hart des Hemels? 59. O Broeder mijn, Uw oogen zie ik schijnen in de mijne; o Broeder mijn een gloeiend zwaard voel ik in mijne ingewanden rijzen tot mijn Hart! 60. O Koning, welke is mijn kracht en welk is toch mijn weten; ik ben uit slaap en woeste lusten opgerezen en nu is 't of Uw zwaard een deure opsnijdt in mijn Hart, dat al de ongeweten schatten stroomen tot de kameren van mijn nu ontgloeide lijf. 61. Ik groet U Koning van de Dagen; de Kracht die Gij mij geeft, zal ik tot Schoonheid al verklaren. 62. Hij zweeg. Toen riep over de oneindigheid der volkenrijke steden tot hem de hooge Maagd: 63. O Dyonisos, die gekroond van wingerdranken te schudden staat op uwen hoogen toren, ik smeek U, Held, kom tot mij heen, zoo wil ik U mijn Werken toonen. 64. O Maagd, die ik Medea noem, ik ken Uw witte lachen; zoo zag ik lachen dezen nacht de bleeke maan, toen zij de sterren lokte in 't graf der zeeën. 65. Doch Maagd, ik smeek U kom tot mijnen toren, te drinken geef ik vuurgen wijn en rillen zult Gij als een jonge bruid. 66. Ach Groote Held, die stralend staat in purperen gewaden, de Zon, o zie, rijst langs Uw lendenen omhoog; zoo kom toch tot mijn bronzen Ketel. 67. Twee Paarlen kookte ik slechts in 't ijlen van de eeuwen, de derde wil mij nimmer lukken; doch leerde mij mijn moeder Gaia hoe ik bevrijd zal zijn van mijne weeën, zoo ik drie Pure Paarlen vind. 68. Te drinken geef ik van 't vocht mijn apen, lange eeuwen, doch geen die edler wordt en mij de kunst kan leeren. En andermaal verdween de wijze Maan! 69. O Held, ik hoor het juichen van een leeuwerik hoog boven U in luisterrijke luchten, nu komt Gij toch tot mij? 70. Neen Maagd, ik haat de koude Uwer Aardsche tempels hoog in dood van 't koude Noorden. 71. Doch mij, o Dyonisos, is zoo bange voor Uw blaken; doch wil ik gaan U te gemoet en vinden U op 't plein dat halverwege ligt van U tot mij. 72. O Maagd Medea, zoo wil ik gaan tot 't Plein des Midden dat robijnen-rood ik stralen zie van heerlijk weidsche beelden; 't Plein der Schoonheid waar al wegen samenkomen. 73. O Maagd, ik hoor 't juichen van een leeuwerik hoog boven U in luisterrijke luchten; nu vindt ik u op 't Plein des Midden waar al wegen samenkomen. 74. O Dyonisos, zie, ik daal langs killige terrassen en zweef U te gemoet en zie, de Zon, de Zon rijst nu nog feller en heel boven over 't Plein; doch nimmer vrees ik nu meer uwen gloed! 75. Hier ril ik Maagd Medea in Uw armen, hier zwijmelend wordt ons lijf tot één; in roode vlammen rijzen al de schoone Beelden van 't Eenig Wezen om ons heen! 76. De derde Parel straalt omhoog in mijnen Ketel! 77. Welk is het edel vuur dat ons te midden brandt; ik voel nu hoe mijn Hart begint te leven, hoe 't Hart te haamren staat als een hoog godlijk Smid! 78. Wat smeedt Gij nu, mijn vreemde Held? 79. Ik smeed de Veelheid tot de Eenheid; ik hamer al het Duistre gloeiend tot één vonk van Geest. 80. O Vreemde Held, die komt van verre oorden, zoo zeg mij nu in Uwe zoete woorden, de dingen die zoo lang ik overdacht. Helaas, mijn weten nimmer mij ooit Vrede bracht! 81. O zeg mij, vreemde Held, hebt Gij gezien 't spel der jonge kinders aan de moederborsten; hebt Gij gezien der menschen liefdesblikken; hebt Gij gezien de loode kleuren van den dood? 82. O zeg mij, Held, o zeg mij, zeg mij; wat is't leven, wat de dood, wat is de liefde, wat 't Leven! O zeg mij, Held, wat is d'Oneindigheid? 83. En zeg mij toch waar was het leven, toen gansch de aarde overgloeiend was en niets kón leven; en toch is 't leven opgekomen uit deez witten hemeloven? 84. En zeg mij, Gij die komt van ver; de sterren en de maan en al de duistere planeten, zeg wonen wezens daar als wij; ik weet er zijn daar dingen die onze rede niet kan peilen, er zijn daar kleuren, waarvan ons oog den glans niet prijzen kan. 85. En zeg mij; al het leven stormt van 't kleinste tot den mensch omhoog, zoo zeg mij nu: wordt in 't menschlijk organism gedood dien wonderfellen stroom van Geest? 86. En zeg mij, weet de larve, weet de chrysalide, weet de vlinder dat zij één en 't zelfde wezen zijn? En is 't waar dat dood „slechts gaan is in een andere kamer" ? 87. En hoe is mooglijk dat de zichtbre wereld opgebouwd is met oneindigheid van deeltjes niet t'ontwaren? 88. En zeg mij, zeg mij, vreemde Held, die weten kan, o zeg mij: Wat is waarheid? 89. Doch zweeg Held Jazion en antwoord' niet en werd zeer stil en zocht in al de nieuwe schatten van zijn overrijke Hart. 90. Doch zie, een donder kwam getogen langs den Weg der Liefde; van bliksemschichten was vervuld de roode gaanderij van Babel's Toren en een geweldig hijgen dreunde door de gangen; daar rees ontzettende Gedaante woest omhangen van schriklijk rood gewaad. 91. Wie komt daar gansch gehuld in bloedige gewaden, met kleeren donkerder dan van een man die in de wijnpers treedt, voortschrijdend in de volheid zijner krachten ? 92. Ik ben het, die van zege spreek, die machtig ben om U te redden. 93. Waarom is Uw gewaad zoo rood en zijn Uw kleederen bemorst als van een man die in de wijnpers treed? 94. O Jazion is dit Uw trouw? Herken mij, Jazion en zie Uw Vader, en Gij Ennoia zie Uw Heer! 95. Gebroken werd het kinderwoord, den eed den Vader duur bezworen, en aangebeden worden Zon en Aarde, tot minnares neemt Gij die mijne Gade is. 96. Kent Gij dan niet Uw naam, o Jazion, heugt U niet meer 't edle Kareol en mijnen Hof der Liefde? 97. Ennoia, Maya mijn; o Vrouw in Uwe oogen zag ik heel mijn grootsche Zelf, gij waart mij Rijkdom, Vreugd en Leven; Uw Beker was mij hooge Liefde; doch gingen beide mij verloren! 98. Toen toogt Gij heen, o Jazion, te halen mijne Bruid; Liefde Uw belofte, Ontrouw Uwe daad! 99. O Vader, waarom is Uw kleed zoo rood en Uw gewaad bemorst als van een man die in de wijnpers treed ? 100. Ha, Jazion, mijn Zoon; zie toch den Weg dien ik nu ging! Bespoten is mijn mantel van het bloed der doode volkeren; gebaand heb ik mijn weg door al de lijven van het Leven; alléén heb ik gebroken mijne Baan! 101. Toen Gij aanbad de valsche Goden; Zon en Aarde en haar lijk, de Maan en den verschrikkelijken God der Schepping; toen heb ik woest gekreten; ik stortte mij in helsche Wateren en vond U weer in 't Plein des Midden. 102. Gebroken is mijn Scepter, en neergedonderd is mijn Troon, gevangen ben ik op de Aarde en Ouraios heeft Kareol gezet tot kleinood in zijn kroon. 103. Toen zweeg de Groote Koning; 't licht verduisterde in 't Hart van Jazion en Medea en vele nachten weenden zij gebogen over 't ledig Plein der Schoonheid. 104. Doch eindlijk voer omhoog de edle Jazion en sprak: 105. Verzoek mij niet met Uwe raadselen, die immer, zonder ruste, nieuwe raadsels baren zullen. Laat af van 't eeuwiglijk doorwoelen aller Dingen; de Eenheid die Gij zoekt, ligt in uw Hart geborgen als een Gulden Ring. 106. Herinnering komt mij weder als een wonderblanke duive en geeft mij Kracht en Wijsheid terug. 107. Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven; de Vader is in mij, gelijk ik ben in mijnen Vader. 108. O Vrouw, ik heb U lief, doch weet ik mijn misdragen; ik stel dit Babel tot een kampplaats voor mijn Vader, hier wil ik strijden voor mijn Heer! 109. In troeble stroomen zal ik hier mijn Net der Liefde nederlaten, zóó visschen 't edele kleinood verzonken in de zeeën; het mijnen Vader aan de voeten wederleggen. 110. Medea sprak: Ik heb U lief, o Jazion, en help U zoo ik moge. VII. DE BUIT DER DIEPTEN 1. Ik heb de zon zien opgaan over de gebergten, het licht zien breken de sombere vallei. 2. Als donkre noot zoo werd gekraakt het aardsche dal waar ik verwijlde, en als een pit zoo werd mijn ziel ontbloot. 3. De ochtendster stond laaiend boven mijne hut en toen van 't zilvren licht hij werd verzwolgen, ben ik gerezen in de bergen en heb mijn armen uitgestrekt tot Hem, die zich heeft teruggetogen in de zon. 4. Tot Hem heb ik aldus geroepen in het breken van de nachten,toen, zilveren, de beken ruischten naar omlaag: 5. O Zoon, Verlosser uit de Diepten, ik smeek U, laat mij naadren overnieuw tot Uw heet vuur van Liefde, langs de wegen van mijn werken. 6. Laat mij toch weder tot U zingen met de vroege vogelen, en tot U schallen uit den mond der dalen. 7. Laat mij toch weder heffen tot Uw Majesteit mijn heimweevolle armen; 8. laat mij toch weder jagen tot Uw voeten mijne woorden, zoo de herders hunne kudden jagen tot de bloembedauwde weiden. 9. Toen antwoordde in mij een stem, die trilde: 10. Ga toe, het aanbeeld dezer aard is aan 't verkoelen; nog werd niet al het erts tot staal. — 11. Heer Aiètès zat in zijn Gouden Huis; daar schemerden de marmerzalen; daar ruischelden de hoven van de klaterende bronnen; veel duizenden slavinnen in droomerige zalen wijlden en in de koele waterbekkens gleed wel menig edel lijf. 12. Heer Aiètès zat op zijn gouden zetel, die straalde al van emerald; gelijk een pauw die pronkt inwisselende schoonheid zijner veeren, zoo prijkt' omhoog de troon in 't zwijgen van de zalen. 13. Gebukt lag om hem heen het volk van wijzen en van vorsten; doch hij, gelijk een donderwolk, rust in zijn zilveren gewaad; zijn ronde oogen rood, den langen baard gezalfd en al het bruine lijf gebaad in iele geuren; 14. een zilvren parasol, gelijk de maan zoo blank, en daaraan hingen slingers gele rozen, was boven zijne goudenen tiaar; veel teere vrouwen met zeerraadsevolle oogen bewaaierden zijn koninklijke lijf en wierook steeg uit kristallijne vaten. 15. Zacht ritselden de zijdenen gewaden der glijdende slavinnen; zij dansten licht, veel bloemen vielen van heur zwarte haren en panters geeuwden aan de marmeren pilaren. 16. Aan den voet des hoogen zetels stond een bronzen vat; gedragen was die zee van twaalf bronzen rundren, haar rande was versierd als de blaadren eener lotos, en geheel gevuld was zij met zwart geronnen bloed van al de levens dezer aarde. 17. En in dien wereldspiegel, waarin de teekens van den zodiac gegraven waren, zag koning Aiètès het wezen aller dingen; van boomen, steenen, bloemen, sterren, menschen; den bouw van alle lichamen. 18. En Jazion en Medea stonden voor zijn troon. 19. En toen ontwaakte koning Aiètès en sprak aldus tot de hooge Maagd: 20. Zoo wilt gij mij verlaten gaan, mijn hooge Vrouw, gij Liefelijke Blijde Vrouw; gij zielenvol Gelaat? 21. Doch zoo gij blijft in mijne weelderige steden, zoo geef ik u ze alle ten geschenk. Ik geef u al de edle steenen die ik met macht ontroofde aan de sterren; ik geef u al de koninkrijken dezer aard en stel een zetel U aan 't einde van de sfeeren. 22. Zoo gij slechts blijven wilt en schijnen late, lieve Vrouw, uw zielenvol Gelaat tot mijne rijkbevrachte vloeden. 23. Zoo menigmaal heb ik gedronken Uwer oogen diepe koele blikken; zoo menigmaal heb ik van 't menschenras geroemd u Witte Bloem; uw Wijsheid is de krone van mijn rijk en uwe ziel 't meesterstuk van Ouraios' heelal. 24. Doch sprak Medea niet en strekte slechts de hand en neigde neen. 25. Toen voer Aiètès op en schold op Jazion en zeide woest tot hem: 26. Gekomen zijt Gij niet om Gulden Vlies noch om Medea; mijn scepter wilt Gij en mijn rijk; om mij mijn kostelijke kroon te rukken van de slapen, zóó komt Gij hier. 27. Held Jazion, die zei: Geloof mij, koning Aiètès, het Gulden Vlies en deze Maagd, zijn al wat ik begeer, en zoo gij mij die willig geeft, gewis mijn Vader zal u rijk beloonen. 28. Weer voer Aiètès op: Zwijg, jongeling, ik ken Uw vreemde wezen, ik weet Uw walging en Uw trots en zag de teekens die Gij groeft van wonderverre Dingen. 29. Doch zoo Gij wilt verlaten dit rijk oord, zoo ga slechts heen; neem met U mede gansch Uw volk van leege droomeren, doch laat mij hier de edle Vrouw en richt niet Uw verlangen tot mijn gouden Schat. p 30 Heer Aiètès, zoo ik nu ga, zoo neem ik met mij mede al het Schoon: keer tot u zeiven in en leer de weg »- S jfSrivKï r rur iss'sïi.-s.-ss dezen Mensch is niets. Vpp1 32 la ia, heer Aiètès, de muren van uw li|f zijn vee te hóóg; gü stelt te laat een doel; reeds werd m M.) des mensehen doel bereikt; doch gij blijft nu gevangen in uw lijf, zooals een beest in zijne kooi. 33. Heersch over droomen, Jazion, doch laat mi| dezen 34 Heersch over stof, Waanzinnige, en sterf; sprak JaJinn maar ik «li k een sterke Herder een r„k Lam draagMn de kalen, zoo zal ik al omvatten de Schoonheid van uw landen, ze voeren tot mijns Vaders troon, 35. in mijn bedriegelijke elementen zal tk verheffen al aardsch gewoel, dit loutren met m'in he'len Ge . 36 Daar bulderde Aiètès tot zijn vrouwen; Geef hem drinken uit den beker Nepenthès! 37 Doëh jazion zei: lk heb uw beker tot den grond 3?' gedronken: doeh vond ik daar 't Vergeten me . iq ne Koning sprak: Zoo toon mij eerst dat Gij de edele Trofee verdient en waardig zij, te voeren zulk een 39 O?': veld van Mars daar weiden mijne belde slieren, onvergelijkbaar is hun kracht; zij spuwen felle vlammen. Zoo foon mij nu Uw koninklijke bloed en tem de stieren; ploeg het woeste veld en zaai de tanden van den groenen Draak. 40. Des morgens vroeg geploegd, dan moogt Gij 's avonds rusten van den oogst. En zoo Gij dit volbrengt, voorwaar, ik geef U hier mijn woord, Gij moogt het Vlies dan met U nemen en ook nog deze hooge Maagd. 41. Toen werd het stil in al de zalen en zie, een duif kwam heftig aangevlucht, vervolgd van eenen grooten arend; de blanke vogel vlucht' in Jazions beveiligende armen en dood aan zijne voeten viel de groote adelaar. 42. Doch lachte woest de Koning, sprak: Dit teeken geldt niet mij! Ontsteek op de altaren de geurge offeren! Slacht de gewijde lammeren en al de blanke stieren en doet den rook ten hemel stijgen tot mijns vaders troon. Al 't vet is voor Ouraios. 43. Zoo hij mij slechts deez' Jongen geeft en deze rijke Maagd, zoo klim ik tot de hemelen omhoog en stel mijn tronen in de sterren. — 44. O, mijn geliefd verhaal, ik volgde minnend uwe wegen, doch leede zie ik naderen uw eind, en weenen kan ik om het hooge Beeld dat gaat verscheiden. 45. Ik aarzel; ik mocht nog lange wijlen met mijn Liefde bij uw Bronne; doch edler niet kan ik den Edlen prijzen, dan met een harmonieus voleinden zang. 46. Zoo ga ik voort den gang der Schoonheid, nu Liefde stuwt, doch wacht mij Zwijgen aan het einde; o mocht haar vinger dan weer wijzen langs de baan van mijn Verlangen, nog diepre Beelden met nog grooter Liefd' aanbeden. — 47. De hooge Eenheid trad nu uit de breede zalen en in het wijde veld; omwonden van Medea's sluier gingen beiden langs de rijk bebloemde weiden en in gebergten star en ijzig koud. 48. Langs watervallen stegen zij omhoog, te midden van de roode hooggewassen lorken; de lucht werd nu zeer ijl en koud; de boomen groeiden hier niet meer waar stijl verrezen hoog de gletschers en de witbe- sneeuwde kammen. 49. Een vloed van ijzig koude stroomen sprong daavrenü onder witte sneeuw omlaag en sloeg de starre rotsen, daar daalde 't godenpaar in af en woest omsloegen hen de martelende baren en schudden gansch zich over d'Edelen heen, zoodat zij diep verzakten in groenduistere spelonken; doch kwamen weldra krachtig zwemmend op en stonden aan het diepgeploegde strand en zongen hunne beden. 50. Toen nam Held Jazion een vrouwlijk Lam der kudden en slachtte het en offerde den grooten Ouraios, den Heerscher dezer Oorden. 51. Daar werd het nacht; lijk ovens rookten al de wolkenzware bergen en donder stond in al de dalen, veel vuurge zuilen spoten fel omhoog en stroomen lava gloeiden langs de rots'ge wanden, de gronden spleten zich en uit de woestenij der luchten stoof een sterrenjacht van goudenen planeten; de woeste jager Ouraios kwam loeiend aangestuwd met in zijn roode armen laaiend heir van zonnen. 52. Medea hurkte neer en hulde zich in haren lichten sluier en Jazion met zijn rond schild bedekte zich de slapen. 53. Daar riep heer Ouraios met daverende stem. 54. Wie is dit, die met dwaas geweld wil breken ijzren band van mijne Wetten? 55. En wie is hij, die met een kinderhand wil hakken door des Noodlots kopren koorden? 56. Vergeefs heb ik de banen van het Lot gesteld? En Ouraios' Geboden gelden niet voor Jazion, zijn kind? 57. Zoo weet, Uw lichaam is mijn ding, Jij sterfelijke dwaas! 58. Held Jazion riep rillend terug: Mijn leven is een ander dan het uwe, zoo gij mij doodt, zoo sterft gij zelf met al uw booze broeders. 59. Daar wierp van uit de hooge luchten God Ouraios zijn steenen Tafelen naar Jazion omlaag, doch op diens gouden schild sprong af de Eeuwge Wet en duizelde terneder in het stof. 60. Met al zijn zonnen voer hij steunend henen, Ouraios; hij zag hoe nu zijn licht ging dalen en Duisternis hem wenkt' met koude waden van den Dood. 61. De Edlen echter daalden af, terneder tusschen al de hooge bergen. 62. Daar lag, gelijk een spiegel wonderdiep, te glanzen een klein meer, waarop een zwane voer, die in zijn zwarten snavel hield een gouden ring, waarin het leven dezer aarde was gebonden. 63. Terneder ging nu Jazion en sprak aldus tot zijn geliefden zwaan: 64. O Vogel mijn, ik, die uw blanke veeren zoo menigmaal bestreelde met mijn hand, ik kom nu tot u heen met dit mijn laatst bevel. Zoo gij nu in de wolken glanzen ziet 't Beeld des Hoogen Zoon's; dan vaar ik heen met mijne Schatten; o, laat dan in de diepten diep verzinken uwen ring. 65. De zwaan zweeg stil en boog den edlen hals en voer zeer zachtkens voort te roeien op het meer waar 't beeld der beide edelen verglansde. 66. De bergen Hymalaya klaarden van het licht der morgenzon; nu keerden Beiden neder; doch Jazion's gelaat werd rijk verheerelijkt en straalde fier gelijk een roode leeuw op al de rotsen, die de stad omgaven. 67. Zoo kwamen zij tot een geweldig woud, dat met zijn groeiing dekte al de bergen; de boomen, planten, alle droegen bloesemen; zoo rijk versierd scheen hen het wondre woud, alsof een goddelijke geest uit ieder bloempje tot hen lachte. 68. En Jazion wees haar de bergen en valleien, en zei: O liefelijke Maagd, aanzie het woud dat in de felste kleuren staat te prijken. 69. De sneeuwge stroomen storten zich met donderende zangen naar de diepten, en in het licht der zon vervliegt het opgewaaide nat en wuift als parelnevelen heen. 70. Doch ook de boomen zingen; de lariks zingt het roode lied van zijne bloesemen; en al de weiden tooien zich met 't diepe blauw der enzianen. 71. En hoor-je niet het zachte luiden overal der blauwe klokjes langs de rotsen; en hoor-je niet het zoete kirren overal der tortels in de dennen; en hoor-je niet het kraken van de zonverhitte aard; en hoor-je niet het wieken van de adelaren in de luchten? 72. De Zon staat in het teeken van den Ram en wordt verhoogd en trekt zoo alle dingen tot zich; bevrijdt de bloemen dezer aard, de rotsen en de beken, de bergen, dalen, de zilver-schitterende wolken uit de macht der duisternissen. 73. Doch Ik, zoo Ik verhoogd zal zijn van deze aarde, zal alle dingen tot mij zamelen en terugdoen in den schoot des Diepen. 74. Nu wacht U grooten strijd, o Jazion; ik zal nu eerst uw Lans, uw Zwaard en uw goud Schild en daarna ook uw Lichaam zalven met het sap van deze plant, geboren uit des Titan's wonde. 75. Zoo deed ze. Toen trad, gelijk de God Apollon, Vorst Jazion tot 't rauwe veld van Mars, waar hij reeds Koning Aiètès zag naadren op zijn hooge karre. 76. Zijn schoone zonen hielden vast de toornen zijner rossen en somber glansd' zijn pantser zwart. 77. j-jet gansche volk van Babyion kwam achteraan met luid geschal, met blij geluid, en met het pijpen van de fluiten, en met het dreunen van de trommen en met gejuich der bruine kinders dansend aan de handen hunner jonge moeders. 78. Ook zag men van de bergen dalen edle vorsten van de herders, en op de lichte schepen kwam gezeild 't visschersvolk der kusten; toch leek hetreuzige veld nog leeg. . 79. Daar riep in hoon heer Aiètès: Dat de Koning van het Purpren Schip nu toone zijne kracht; de taak verrichte, die ik op hem legde; dan neem' in vrede hij, de kostbare trofee, het schitterende Vlies van Goud. 80. De jonge Held zweeg stil en wierp ter aard zijn safferaangekleurd gewaad. 81. Twee woeste stieren kwamen plots te voorschijn uit het onderaardsch gewelf waar hunne stallen waren, in dikken rook gehuld en vlammen snuivend en lijk ontzettende vulcanen; en als van bliksemen omgeven stond Vorst Jazion. 82 Doch met onmetelijke kracht wierp hij de stieren op de knieën en legd' hen op het juk en dwong ze met de lans den ploeg te trekken. 83. De bodem werd diep omgeroerd en schreeuwend opgereten; nu ploften in de voren de zware bonken aarde; lang dreund' de grond, de rotsen kraakten en damp en geur sloeg op uit rijpe velden. 84. Nu zaaide hij de tanden en toen het groote licht ging dalen, had de woeste ploeger heel het sombre veld geploegd en een diep zuchten slaakte 't volk van Babel. 85. Toen joeg hij weg met zijne lans de nu vermoeide stieren en met gelach keerd' hij tot waar de jubelende Argonauten stonden. 86. Doch nu begon onmetelijk gedreun te hijgen over de velden; de reuzen aan de aard ontgroeid, verhieven hunne schilden en hun lansen; de hemel lichtte van het glanzen hunner helmen groot. 87. Daar greep held Jazion de Steenen Wetten en sprong naar voren met een grooten sprong en spande zijne spieren en wierp de zware Tafelen te midden van de aardgeborene geweldigen. 88. In feilen strijd en hebzucht stortten dezen zich nu op elkander, worstlend om 't bezit der steenen; van de stooten hunner lansen, de donderslagen hunner hameren en van 't gestook der felle zwaarden vielen ze terneer als torens vallend met hun macht van luide bronzen klokken; doch al de Argonauten lachten. 89. Gelijk een adelaar op zijne prooi, zoo schoot Held Jazion te voor en doodde al de overige reuzen, onmeetlijk onder somberende luchten was 't vreugdgeschrei der Argonauten; Medea viel nu weenende aan 's Vorsten borst. 90. Heer Aiètès verbleekte en zonder woorden wendde hij zich af en keerde naar de stad in het geloop van zijne zwarte rossen. 91. Daar zameld' hij zijn raad van wijzen en deze zonden Hedone, de schoonste Vrouw van Babyion, tot 't schip der Argonauten. 92. In prachtige gewaden was zij rijk gehuld en gansch omgeven door een edlen stoet van maagden en van knapen; zij deed haar fijnen sluierdoek langzamerhand ter aarde nedervallen en danste voor de helden met haar kleine blanke borsten. 93. Veel Edelen ontvlamden toen in heete lusten, vergaten veel aan de lippen van de jonge maagdelijns, doch Phidias verrees en doolde als een leeuw om een blok marmer, dat hij met meesterhanden hieuw tot een fier godlijk Beeld. 94. Van Hedone verbleekte nu de glans; haar sluiers vielen, de rozen ritselden omlaag uit heur vergrauwend haar en al het schoone spooksel viel tot asch; gewonnen hadden andermaal de hooge Argonauten. 95. En weer vergaderde heer Aiètès den raad van zijne wijzen. 96. Toen zonden ze de babylonsche zangers in zijden mantels hemelsblauw en knapen droegen hunne gouden harpen; ook zonden zij sirenen van de zee, die stonden naakt en luide uit te galmen hun heerlijke gezangen aan parelende stranden. 97. Doch Orpheus greep zijn lier en zong een lied van Kareol. 98. Verstommen deden al de barden, en ook de vrouwen van de zee, zij staakten hunne lays en als betooverd viel het al in zwaren slaap. 99. Toen stond Held Jazion op, om met Medea 't Gulden Vlies te halen. 100. En hij kwam tot het woud alwaar in droomen stijf de Groote Draak ter aarde lag; daar glansde aan den breeden Boom het heerlijk Gulden Vlies. 101. Van rijke tranen stroomde over 't Hart van Jazion, als hij de Schat zag blaken in de morgenluchten en van zijn lippen schalde luid gezang, gedragen op het orgiën van de winden; en spreidde beide armen uit en noemde zich Balans: w„0_ 102. Want Ik weeg nu de Reinheid en de Schuld, de Wijzer van mijn Hart wijst wie gaat rijzen, wie gaat dalen. 103. Ik ben de Man en ben de Vrouw; 104. Ik ben het Rijk, de Harmonie, de Heerschappij, 105. Ik ben de Grond, en de Triomph en Glorie, 106. En in mijn heilig Hart, staat Schoonheid, Spiegel van het Licht en straalt gelijk de Zon. 107. En in mijn rechter arm is de Genade, 108. Doch in mijn linker arm Gericht; 109. Ik ben de Wijsheid en 't Verstand; 110. Ik ben het Weten, Kroon en Eenheid. 111. Zoo schalde hij het diepe woord en zag in liefde to het Vlies, dat scheen te groeien. 112. Zij spreidden nu de Vachte tusschen hunne armen uit, en ziet, het wies en vulde stad en woud, en bergen en rivieren, en al de zeeën wijd, en ee wereld en de sterren, en al de hemelen met zijnen gouden glans. . , 113 Daar werd in 't midden van de schittering ge Beeld onzeggelijk, verheven, grootsch; zij zagen in hun liefdedronken oogen, een diep, met dorenen kroond Gelaat. 114. Toen liet omhoog in 't meer der alpen, de: zwaa den gouden ring terneer, en de geschokte aar g aan erbarmelijk te beven. 115. Medea hing nu Jazion de Gulden Vachte om gelijk een lang gewaad, waaronder zij zich aan hem leunde. 116. Steeds rooder werd de gouden gloed des nagesleepten mantels, toen zij met wangen breed van sprakeloos onmetelijke vreugd het purper schip bereikten, met d'opgang van een andre zon. 117. De fiere Roeiers vielen hen in stom geluk te voeten, en Jazion hieuw af het kabeltouw, dat hem nog vasthield aan den wal en stond geheven bij den mast; Medea rustte stille weenend op het toegevouwen Vlies. 118. Heer Aiètès, ontwaakt, kwam aangerend met zijne ruiterbenden, en al het volk van Babyion kwam met flambouwen in den nacht, die heel de aard omhulde; en Argo zeilde weg. 119. Heer Aiètès hief hoog de armen in vervloeking, hij riep God Ouraios tot een getuigenis. 120. Daar zonken schild en fakkel hem uit de verstarde handen, hij blies een loeien uit en stierf gelijk een beest. VIII. PARABRAHMA 1. De Regenboog verschijnt en wijst den weg waarlangs de Argonauten trekken; de machtige Splenditenens straalt in zijn zeven kleuren. 2. In Liefde heeft nu Jazion geheeld wat woest in strijd lag omgekeerd, de beker van de eenheid is gevuld; het sombre rijk Phlegéton is gedaan. 3. Nacht lag gestrengeld om den kouden bol der aarde, de kille wateren bestroomden al het land; gelijk de maan blinkt nu de witte wereld, en langzaam valt tot stof uiteen. 4 Daar hoorden d'Argonauten een diep weemoedig schreien; Vrouw Gaia stond in lijkgewaad geheven boven d'aard; zij weende en riep met zwakke stem: 5. O Jazion, heb dank voor weinig en voor veel. Rust werd mij, rust; eindlijk, eindlijk rust. 6. Dan zakte zij in een en stierf en werd tot stof, zooals 't menschelijk lijf vergaat, wen uitgetogen wordt de goddelijke ziel. 7. 't Lange Vaartuig zweefde voort door de bewolkte sfeeren; doch telkens was de wijde hemeloceaan omzoomd met vestingwal van hellevuur waar een der Broeders met zijn legers zich had teruggetrokken. 8. Doch Jazion sprak zijn machtig woord; dan opend zich immense poort en al de monsters weken. 9. Zoo sprak hij zevenmaal bij 't razen der daemonen: 10. Ik heb mijn Zelf in de aarde weergevonden, ik heb mijn schooven saamgebonden; ik heb mijn kinderen bijeenvergaard en ook mijn vaderen; ik ben uit Kareol gedaald en stijg tot mijnen Vader weder; 11 Dit Teeken sneedt Hij in mijn Hart, met dezen sleutel open ik de poorten en sluit ze achter mij weer toe. 12. Maar toen hij kwam tot Ouraios en onder zijne Gouden Poort gedreven voer, toen sprak de sombre God tot hem: 13. O Jazion, Gij hebt mij valsch begrepen! Ben ik niet Zion's Beeld geweest en zijn Profeet en heb ik niet de werelden gemaakt naar zijn model, naar Kareol, en Hem ter eer; en om Hem te verzekeren een oord van waaruit Hij de duisternissen kon bestrijden. 14. En heb ik U niet voortgebaard en zoo het godlijke verlost uit de armen van de Nacht? 15. O Groote Leugenaar Ouraios; gij hebt het dier ge- schapen en den mensch, om Maya eeuwig in uw armen neer te houden; 16. En der Geboorten Rad om heer te zijn van Kareol. 17. Uw hooge daden zijn gedaan, heer Ouraios, en in dit Vlies heb ik voor U verborgen breeden buit van Schoonheid uit de diepten. 18. Toen antwoord' Ouraios niet meer; doch werd zeer stil en star; rondom gebogen zaten zwijgend neer de groote Duivelen, lijk Phoenixen die zich tot asch verbranden. 19. Het licht verdooft nu Argo verder gaat en de muziek der sfeeren zwijgt; die breken nu uiteen, de zonnen vallen uitgedoofd terneer als overrotte vruchten, de hemelweg verstuift tot stof en al de Broeders sterven. 20. Doch voor hen uit verrijst een wonder licht en al de Argonauten zwelgen weg in woeste tranen, en hoor, een heerlijk zalig vreemd gezang, en zie, veel duizend, veel, onnoemlijk vreemde scharen van overzaalge Wezens juichen tot hen toe. 21. Zij hooren onuitspreeklijk zalig zoet gezang van niet t'ontwarren vreugdewoorden; zij zien een niet te zeggen warreling van vreugdenvol gelach en eindlijk opent zich een weg tot aan den troon van Een, die met een mateloozen snik hen omvat in zijne armen... IV. HET HART 1. Een Schoonheid kwam tot mij van verre dagen; van 't gloren van den eersten heilgen dag, van 't vluchten van den eersten blauwen nacht. 2. Ik stond weer aan 't begin der eeuwen, en aan mijn koele voeten stroomden oceanen samen. 3. De winden woeien om mijn gloeiend hoofd, en achter mijne gulzige oogen was Verlangen heftig. 4. Mijn harte bonsde, het bloed zied' in mijne aderen en mijne vingers rilden. 5. Toen zag ik een jong Licht van uit het Oosten rijzen, van uit het Oosten kwam een Licht.... 6. En dat is in mijn Hart gebleven. EINDE VAN 'T BOEK JAZION. EINDE VAN DE GOUDEN POORT. INHOUD VAN DE GOUDEN POORT Bladz. Kleine Aphoristische Inleiding 3. I. Radboud, een Treurspel 16. II. Epimetheus, een Lied 153. III. Het Boek Jazion 183.