; I i;n i > I ONTWERPEN van Aangiften voor het Recht van Successie en van Overgang bij Overlijden, met aanteekeningen, r »! i — DOOR = I M. W. KLEIN Inspecteur der registratie en domeinen te Gouda. ■I I I ' D j UTRECHT * W. LEIJDENROTH VAN BOEKHOVEN 11908. Prij9 f 2.75. Ontwerpen van Aangiften VOOR H KT s P i i i ^11 met aanteekeningen, DOOR M. W. KLEIN. Inspecteur der registratie en domeinen te Gou la. IU T R E C H T \Y. LEIJDENROTH VAX BOEKHOVEN. 1908. Ontwerpen van Aangiften VOOR HET IÉ van SiraÉ en van Overgang lij oveHijdei, met aanteekeningen, DOOR M. W. KLEIN. Inspecteur der registratie en domeinen te Gouda. UTRECHT W. LEIJDENROTH VAN BOEKHOVEN. 1908. Druk van J. VAN BOEKHOVEN, Utrecht. Bij de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het Wetsontwerp tot invoering der Successie-belasting in de rechte lijn, zei de Heer Patijn tot toelichting van zijn amendement op art. 3, o. a. het navolgende: ,.Ik zal het niet afkeuren. Mijnheer de \ oorzitter, dat de Minister met de vrijstellingen verder is gegaan dan zijn voorganger, en ik verheug er mij in, dat er een breede kring in de maatschappij zal zijn, die door de belasting op zich zelve niet in het minst getroffen wordt. Maar voor allen zonder onderscheid zal het voorschrift gelden om in te dienen eene specifieke memorie van aangifte, opdat de administratie kunne beoordeelen, of al dan niet van hen belasting moet worden gevorderd. Nu zou ik ieder lid der Vergadering wel willen verzoeken, om de wet ter hand te nemen en te zien. welke vormen, door art. 10 en de artikelen waarnaar verwezen wordt, geëischt worden, om te kunnen indienen eene dergelijke memorie van aangifte. Een noodzakelijk gevolg van de onveranderde invoering van dit ontwerp op dit punt zou zijn, dat alle belastingschuldigen, ook zij die niet zullen betalen, om te kunnen opmaken eene behoorlijke memorie van aangifte, hunne toevlucht zullen moeten nemen tot een notaris. Nu zal ik de laatste zijn om af te keuren, dat een notaris voor zulk een arbeid behoorlijk beloond wordt, maar het gevolg zal zijn, dat er kosten zullen gelegd worden ook op die ingezetenen. voor wie die kosten reeds een zware last zullen zijn. Nu heeft men gezegd: de kosten zijn niet het gevolg van deze wet, maar van onze burgerlijke wetgeving; daar hebt gij de voorschriften van inventarissen, boedelscheidingen, enz. Wanneer dat waar is, dan zou ik willen vragen: is het dan niet onbillijk, om die kleine boedels, zooals er zoo veel zijn, reeds nu zoo deerlijk bezwaard, nog met nieuwe lasten te bezwaren? In de tweede plaats beweer ik, dat het argument faalt. De kosten, die de burgerlijke wetgeving nu in sommige gevallen, daar waar minderjarigen in den boedel betrokken zijn, legt op de belastingschuldigen, worden door deze wet, naar het voorschrift van art. 10 algemeen gemaakt. Nu heeft de geachte afgevaardigde uit Amsterdam terecht gezegd: men moet niet te veel bij bezwaren stilstaan, wanneer zij slechts in enkele gevallen treffen; alleen het frequentatieve karakter der bezwaren kan wettigen, een ander voorstel te doen. En dan wijs ik er op, dat in gemiddeld 60 percent van de gevallen, waarin in de rechte linie zal worden geërfd, de Staat geen penning zal heffen, omdat het bedrag der erfenis niet hoog genoeg is, maar toch de belastingschuldige eene dergelijke memorie van successie zal moeten indienen. Het drukkende van deze wet, van dit bezwaar, zal zich juist hier doen gevoelen. Ik wijs er op, dat in den staat, die door den Minister bij missive van den 30 April 1.1 is overgelegd, en houdende opgave van het getal der nalatenschappen, waarvan in 1877 successierecht is betaald, een totaal bedrag voorkomt van 4398 nalatenschappen, waaronder niet begrepen zijn de boedels beneden f 300, en ook niet voorkomen die kleine boedels, waarvoor, volgens de toezegging van den Minister, ook voor het vervolg geene memorie van successie zal gevergd worden. Onder die 4398 boedels komen er 1124 voor die beneden de / 1000 zijn, en wanneer men opklimt tot de boedels, waarvan het bedrag niet meer bedraagt dan / 5000, — het middelcijfer, dat men aangenomen heeft als belastbaarheid van het kapitaal, dat geërfd wordt, — dan krijgt men een bedrag van 2919. Men heeft er dus bij de 3000 op de ruim 4000, waarvan waarschijnlijk geen successierecht zal worden geheven. Denken wi j nu eens aan den kleinen winkelier, die ons door den geachten afgevaardigde uit Hoorn geschilderd is, en die reeds wordt gedrukt door dat patentrecht, hetwelk hem zoo onbillijk treft; aan den kleinen pachter, dien de belasting op het personeel reeds drukt, en ik voeg er bij, men denke aan dien breeden kring van ambtenaren, die van hun karig traktement moeten leven — ik zeg karig in verhouding tot de behoeften van den tegenwoordigen tijd — aan dat groote getal gepensioneerden, die niets dan een klein pensioen hebben. Wanneer een van al dezen komt te sterven, dan gaat ook in den regel, met het hoofd van het gezin, de voornaamste bron van inkomsten ten grave. En wat zal dan gebeuren? Dan zal niet de fiscus komen en de honderdste penning eischen, zooals men gezegd heeft, maar deze wet zal dan eene bittere ironie worden. Men zal tot de erfgenamen zeggen: successierecht zullen wij niet van u vorderen, omdat gij te arm zijt, wij zullen u dien last niet opleggen, maar tegelijkertijd zullen zij door deze wet genoopt worden het dubbel, zoo niet meer, te betalen, om te bewijzen, dat zij geen penning in de belasting kunnen bijdragen. Op die wijze zou deze wet zijn een bittere ironie en bovendien eene oekonomische ketterij inhouden. Wanneer toch deze belastingwet onveranderd wordt aangenomen, dan zal zij 't meest drukken op hen, die men vrij wil stellen. In ruim de helft van de gevallen, waarin men in de rechte lijn ervende, niet zal behoeven te betalen, zullen toch de ingezetenen gedrukt worden door de kosten eener specifieke aangifte. Verder geloof ik, dat in den regel die belastingen af te keuren zijn, waarvan de perceptiekosten onevenredig hoog zijn. Ik erken, dat men de kosten van het opmaken der memorie van aangifte niet bepaald perceptiekosten kan noemen, maar het zijn toch kosten, die men maken moet, om te constateeren of en hoeveel belasting zal moeten worden betaald. Men zou ze kunnen noemen indirecte perceptiekosten, onevenredig hoog en waarbij de staat niets profiteert. Die overwegingen hebben er mij toe geleid, om een amendement voor te stellen op art. 3, waardoor ik mij vlei, dat het bezwaar zal wegvallen." Het amendement van den Heer Patijn werd aangenomen, dat na wijziging in overleg met den Minister van Finantiën, strekt om art. 12 aldus te lezen: Gaat bij boedels van ingezetenen des Rijks, geheel geërfd wordende in de rechte lijn, of met echtgenooten, in het geval van art. 56, n°. 3 bepaald, hetgeen door ieder hunner wordt geërfd of verkregen, geen duizend gulden te boven, dan bepaalt zich de aangifte tot vermelding van: 1°. de erfgenamen, met opgave van hunne verwantschap, of de betrekking van huwelijk tot den overledene; . 2°. het zuiver saldo der nalatenschap; 3°. de onroerende zaken, aangewezen als in art. 10, n°. 1, 2e lid, is bepaald. Indien geene onroerende zaken zijn nagelaten, moet dit worden opgegeven; 4°. de legatarissen of andere verkrijgers onder bijzonderen titel met aanwijzing van den aard en de waarde van hetgeen zij verkrijgen en krachtens welken titel. Bij gegrond vermoeden van onjuiste opgaven is de ontvanger bevoegd op de wijze bij art. 21 bepaald, de indiening te vorderen eener memorie, als in art. 10 bedoeld. Vererft de boedel, alleen ten gevolge van verwerping door andere erfgenamen dan die in de rechte linie en de echtgenoot, in het geval van art. 56, no. 3, geheel op de erfgenamen in de rechte linie of op deze en dien echtgenoot, dan doen de laatsten aangifte overeenkomstig art. 10. De heer Patijn heeft met zijn amendement op artikel 3 m. i. evenwel slechts ten deele het goede doel bereikt dat hij beoogde. De opmaking van eene successiememorie, al behoeft deze slechts te voldoen aan de weinige eischen bij artikel 12 der wet gesteld, is niet zoo heel eenvoudig; voorlichting van deskundigen zal in vele opzichten noodig blijken en onvermijdelijke kosten medebrengen. In de behoefte van een leiddraad voor de opmaking van successiememoriën, ook door oningewijden, voorzag langen tijd het werkje van den heer G. Schuitema, uitgegeven in 1878 en herdrukt in 1887 bij de firma Wolters te Groningen. Dit werkje dat niet alleen veelvuldig werd geraadpleegd door erfgenamen, die verplicht waren inemoriën van aangifte in te dienen, doch ook door hen, die zich met het opmaken van die stukken voor anderen belastten, is evenwel tengevolge van de belangrijke wijzigingen die de successiewet in 1897 onderging, en de veranderde meening van het Bestuur der registratie in vele questiën, verouderd. Daarom verzocht de firma W. Leijdenroth, die „Schuitema's formulieren" in 1906 in fondsveiling aankocht, mij, een nieuw werkje van gelijke strekking samen te stellen. Aan dit verzoek is door mij voldaan. Ten einde het terugvinden en naslaan van eenig artikel te vergemakkelijken heb ik de tekst der wet aan de modellen doen voorafgaan; voor hen die het boekje wenschen te raadplegen bij hunne studie heb ik verwezen naar de betrekkelijke wetsartikelen en naar de plaatsen waar de meeningen van enkele schrijvers en de beslissingen van het Bestuur der registratie te vinden zijn. Gouda, 1908. M. W. KLEIN. Asser en van Heusde.. Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, door Mrs. C. Asser en P. W. van Heusde, Zwolle, 1885 e.v. Circ Gedrukte circulaire van het Departement van Financiën. Diephuis Het Nederlandsch Burgerlijk Recht, door Mr. G. Diephuis, Groningen, 1869-1890. Klaassen Huwelijksgoederen en erfrecht, door J. G. Klaassen, Arnhem, 1904. Land Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, door Mr. N. K. F. Land, Haarlem, 1889. Opzoomer Het Burgerlijk Wetboek, verklaard door Mr. C. W. Opzoomer, 2e druk. Amsterdam 1874 e.v. P. W Periodiek Woordenboek van administratieve beslissingen in zake van de vermogensbelasting enz. Schermer Ontwerpen van notarieele akten, door J. P. W. Schermer, verder bewerkt en aangevuld door A. Moll en J. G. Veenenbos, 2e druk, 's Gravenhage. 1898 e.v. en Arnhem, 1905 e.v. Sprenger van Eijk .... De wetgeving op het recht van successie en van overgang bij overlijden, door Mr. J. P. Sprenger van Eijk, 3e druk, 's Gravenhage, 1892. de Wilde De wetgeving op het recht van successie en van overgang bij overlijden, toegelicht door H. W. de Wilde. Zwolle, 1905. \V. N. R Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie, s' Gravenhage, 1870, e.v. W Weekblad van het Recht. De bepalingen der wet van 24 Mei 1897 (Stbl. n°. 154), die geen verandering brachten in de artikelen der bestaande wet, zijn daarin opgenomen als volgt: de artt. 3, 4, 6 tot en met 12 en 17 na art. 1 bis. art. 5 „ „ 10 de artt. 13 en 14 ,, ,, 59 art. 16 „ „ 37 art. 18 „ „ 7 art. 19 achteraan bij de slot- en overgangsbepalingen. WET op het RECHT M SUCCESSIE EN ÏAN liVEIïi.AM. 81.1 (IMAM van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), zoo als zij is gewijzigd en aangevuld door de wetten van den 28sten Mei 1869 (Staatsblad n°. 95), van den 9den Juni 1878 (Staatsblad n°. 95), van den 31sten December 1885 (Staatsblad n°. 263) en door de wet van den 24sten Mei 1897 (Staatsblad n'. 154) zooals deze laatste weder is gewijzigd door de wet van den 29sten Januari 1RQ» (Staatsblad n°. 35). Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, GrootHertog van Luxemburg, enz. enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is om de wetten op het regt van successie en van overgang bij overlijden, door nieuwe te vervangen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: TITEL I. ALGEMEENE BEPALINGEN". Art. 1. Er wordt, onder den naam van regt van successie, eene belasting geheven van de waarde van al wat geërfd of verkregen wordt uit den boedel van een ingezeten des Rijks door zijn overlijden. De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor de toepassing dezer wet, met werkelijk overlijden in alle opzigten gelijk gesteld, behoudens teruggave van het, dien ten gevolge, geheven regt met de verhoogingen en boeten, in de gevallen bij de artt. 538, 541, 542 en 543 van het Burgerlijk Wetboek voorzien. De dagteekening der verklaring wordt als de dag van het overlijden beschouwd. Voor een ingezeten des Rijks wordt, voor de toepassing dezer wet, gehouden ieder die binnen het Rijk in Europa, zijne woonplaats heeft. Er wordt, onder den naam van regt van overgang, eene belasting geheven van de waarde: 1°. van door overlijden van een ingezeten des Rijks in eigendom geërfde of verkregene effecten en rentegevende schuldvorderingen. Onder effecten verstaat deze wet alle aandeelen in binnen- en buitenlandsche geldleeningen en renten, in maatschappijen of ondernemingen wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd, de voorloopige bewijzen van storting op al die aandeelen, de zoogenaamde oprichtersaandeelen, restantbewijzen, bewijzen van deelgerechtigheid (actions de jouissance), en dergelijke die, na aflossing der oorspronkelijke aandeelen, aan de houders verblijven of uitgereikt worden, en in het algemeen alle stukken, die, onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden onder de publieke fondsen. 2°. van alle onroerende zaken binnen het Rijk in Europa gelegen of gevestigd, in vruchtgebruik of eigendom geërfd of verkregen wordende door overlijden van iemand die geen ingezeten is van het Rijk. Art. 1. bis. Al wat, ten gevolge van de verwerping door de erfgenamen eens overledenen, van hetgeen aan dezen uit een vroeger opengevallen boedel in de regte linie was opgekomen, door zijne mede-erfgenamen in dien boedel wordt genoten, wordt, voor de toepassing dezer wet, geacht door die mede-erfgenamen door zijn overlijden uit zijn boedel te worden geërfd. Al wat een in gemeenschap gehuwd man. ten gevolge van den door de erfgenamen zijner vrouw gedanen afstand der gemeenschap, geniet, wordt hij, voor de toepassing dezer wet, geacht door het overlijden zijner vrouw uit haren boedel te erven. De langstlevende echtgenoot, aan wien, uit kracht van een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden des eerst stervenden afhankelijk beding, bij dat overlijden meer dan de helft in de gemeenschappelijke goederen verblijft, wordt, voor de toepassing dezer wet, geacht dat meerdere door het overlijden van den eerst stervenden uit den boedel van dezen te erven. Volgen hier de artt. 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 17 der wet van 24 Mei 1897 (Staatsblad n°. 154). ') Verg. art. 12 wet 1897. Artikel 3 der wet van 1897. De roerende zaken bij het overlijden onder den overledene berustende of voor hem door anderen bewaard of bezeten, worden voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht tot zijn boedel, of zoo hij in algeheele gemeenschap van goederen was gehuwd, tot de gemeenschap te behooren. Hetzelfde geldt van de schuldvorderingen en aandeelen, waarvan de aan toonder of houder luidende bewijzen bij zijn overlijden onder hem berustten of voor hem door anderen werden bewaard of bezeten. De verplichting tot afgifte kan worden opgenomen onder de schulden bedoeld in art. 27 letter a der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), zooals dat luidt volgens art. 1, § 2 dezer wet, mits aan de in dat artikel gestelde eischen zij voldaan of anders aan 's Rijks ambtenaar, daartoe door den Minister van Financiën aangewezen, of aan den rechter, zoo niet naar de eischen van het burgerlijk recht, dan toch overtuigend worde aangetoond, dat de zaken of waarden reeds vóór het overlijden aan anderen toebehoorden. Voor zoover de verplichting tot afgifte onder de schulden kan worden opgenomen, blijven de waarden buiten aanmerking bij de berekening van het recht van overgang, vermeld onder n°. 1 van art. 1. Deze bepalingen zijn niet toepasselijk : 1°. ingeval de overledene, ten gevolge van de uitoefening van een beroep of bedrijf, de zaken of bewijzen onder zich had voor iemand, niet behoorende tot zijn bloed- of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten of hunne echtgenooten; 2°. ingeval de zaken of bewijzen onder den overledene berustten als openbaar ambtenaar, als vader van minderjarigen, als voogd, als curator, als executeur-testamentair of als bewindvoerder in de gevallen waarin deze volgens eene uitdrukkelijke wetsbepaling is aangesteld of bij boedelscheiding als zoodanig is benoemd; 3°. ingeval de zaken of bewijzen bij het overlijden verblijven aan medeeigenaren, ingevolge eener overeenkomst tusschén den overledene en die mede-eigenaren gesloten; 4°. ingeval en voor zoover de zaken of bewijzen toebehooren aan de vrouw van den overledene. Dit artikel is mede toepasselijk op de daarin bedoelde zaken of bewijzen, berustende onder of bewaard voor den in algeheele gemeenschap van goederen gehuwden echtgenoot van den overledene. Artikel 4 der wet van 1897. In het geval, bedoeld in artikel 1750 *) van het Burgerlijk Wetboek, zal op verzoek van den executeurtestamentair, van de erfgenamen of van den houder, de opening, vóór de afgifte, geschieden door den kantonrechter, binnen wiens kanton het in bewaring gegevene zich bevindt. De kantonrechter zal van de opening een proces-verbaal opmaken, waarin de uitwendige toestand en de inhoud van het ter opening aangebodene worden beschreven. Artikel 6 der wet van 1897. Wat schuldig erkend of kwijtgescholden is bij testament of onder voorwaarde van overleving van hem, aan wien is schuldig erkend of kwijtgescholden, en wat is kwijtgescholden met ingang van het overlijden van den schuldeischer, wordt voor de regeling van de rechten van successie en van" overgang geacht bij legaat uit den boedel te zijn verkregen. Het aldus schuldig erkende wordt niet gerekend tot de schulden, welke uit den boedel moeten worden betaald. Deze bepalingen blijven, voor zooveel zij het bij testament schuldig erkende betreffen, buiten toepassing, ') Dit art. luidt: Hij, d.i. de bewaarnemer, mag niet onderzoeken, waarin de zaken bestaan, die hem in bewaring zijn gegeven, indien hem dezelve in eene gesloten kist, of onder eenen verzegelden omslag, zijn toevertrouwd geworden. wanneer aan 's Rijks ambtenaar, daartoe door den minister van Financiën aangewezen, of aan den rechter, zoo niet naar de eischen van het burgerlijk recht, dan toch overtuigend wordt aangetoond, dat de schuld reeds tijdens het leven van den erflater bestond. Artikel 7 der wet van 1897. Roerende zaken, x) geschonken, of schuldvorderingen kwijtgescholden aan bloed- of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten, of aan hunne echtgenooten, worden voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij het overlijden van den schenker in zijn boedel te zijn en bij legaat te zijn verkregen, als dat overlijden plaats heeft binnen 180 dagen na de schenking of kwijtschelding. Was de schenker in algeheele gemeenschap van goederen gehuwd dan wordt het geschonkene of kwijtgescholdene geacht tot de gemeenschap te hebben behoord en voor de helft bij legaat te zijn verkregen, indien binnen 180 dagen na de schenking of kwijtschelding hij of zijn echtgenoot overleed. Van de waarde van hetgeen wordt geacht bij legaat te zijn verkregen kan, voor de regeling van de rechten ') In het Staatsblad komt deze komma voor, naar het schijnt ten onrechte. 2 van successie en van overgang, worden afgetrokken wat bij de schenking of kwijtschelding daarvoor werd bedongen, periodieke uitkeeringen en vruchtgebruik hieronder niet begrepen, mits het bedrag, de wettelijke bewijzen en de dagteekening der schenking of kwijtschelding in de aangifte worden vermeld. De wegens de schenking of kwijtschelding betaalde rechten van registratie strekken in mindering van hetgeen voor recht van successie van overgang en opcenten ten gevolge van de bepalingen van dit artikel verschuldigd is. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de giften en kwijtscheldingen, waarvan het gezamenlijk bedrag niet meer beloopt dan ƒ 1500.—, voor iemand, die aan den overledene in de rechte linie was verwant, of zijn echtgenoot, en niet meer dan / 500.— voor een ander persoon. Artikel 8 der wet van 1897. x) Ingeval iemand op andere wijze dan door schenking of kwijtschelding, ten gevolge van de vrijgevigheid van den overledene is bevoordeeld — bevoordeeling door gebruik van goederen en kost en inwoning bij den erflater uitgezonderd — wordt het ) Verg. art. 11 wet 1897. bedrag of de waarde van hetgeen daarvoor aan den boedel van den overledene is onttrokken, voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij het overlijden in diens boedel te zijn en bij legaat te zijn verkregen, wanneer de handeling of overeenkomst, waaruit de bevoordeeling voortvloeide, plaats had binnen 180 dagen aan het overlijden voorafgegaan. Evenzoo wordt geacht bij legaat te zijn verkregen wat ten gevolge van eene handeling of overeenkomst, als in het vorig lid bedoeld, na het overlijden uit den boedel gaat. Artikel 9 der wet van 1897. *) Het aandeel van een overledene in eene onverdeeldheid, die opgelost is door eene scheiding, waarbij de overledene een van zijn leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering heeft verkregen, wordt voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij zijn overlijden nog in zijn boedel te zijn en bij legaat te zijn verkregen door hen, aan wie goederen in blooten eigendom of onder den last van periodieke uitkeering werden toebedeeld, tenzij worde aangetoond, dat de scheiding meer dan 180 dagen vóór het overlijden is tot stand gekomen. " l) Verg. art. 11 wet 1897. Heeft de overledene bij de scheiding behalve het vruchtgenot of de periodieke uitkeering, baten in eigendom verkregen, dan mag de waarde die deze hadden bij de scheiding, in mindering van de waarde van het aan te geven aandeel worden gebracht. Artikel 10 der wet van 1897. *) Al wat door den overledene aan bloed- of aanverwanten, tot den vierden graad ingesloten, of aan hunne echtgenooten werd afgestaan, overgedragen of kwijtgescholden, wordt voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij het overlijden in den boedel te zijn en bij legaat door den verkrijger of bevoordeelde te zijn verkregen, indien de overledene bij den afstand, de overdracht of de kwijtschelding een van het leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering heeft voorbehouden of bedongen. Als de rechtshandeling meer dan een jaar vóór het overlijden plaats had, blijven de zaken, die ten gevolge van dit artikel geacht worden bij legaat te zijn verkregen, buiten aanmerking bij de berekening van het recht van overgang, vermeld onder n°. 1 van art. 1 der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36). Yan de waarde der volgens het eerste lid aan te geven zaken kan, ) Verg. art. 11 wet 1897. voor de regeling van het recht van successie, worden afgetrokken, wat, blijkens wettelijke bewijzen, voor den afstand, de overdracht of de kwijtschelding werd bedongen, mits het bedongen bedrag, de wettelijke bewijzen en de dagteekening van het beding in de aangifte worden vermeld. Voor voorbehouden of bedongen vruchtgenot wordt geen aftrek toegelaten en de aftrek voor bedongen periodieke uitkeeringen wordt beperkt tot het bedrag van de werkelijk betaalde termijnen. De wegens den afstand, de overdracht of de kwijtschelding betaalde rechten van registratie en van overschrijving strekken in mindering van de rechten van successie, van overgang en opcenten ten gevolge van de bepalingen van dit artikel verschuldigd. Artikel 11 der wet van 1897. Indien in de gevallen bij de artikelen 7, 8, 9, en 10 voorzien, na de daarbij bedoelde rechtshandelingen en vóór het overlijden van den daarin bedoelden erflater, de verkrijger of bevoordeelde overleden is, blijven die artikelen voor hetgeen door dezen verkregen werd buiten toepassing. Artikel 12 der wet van 1897. *) Wanneer een aandeel in zaken, die aan dgn overledene in gemeenschap ) Verg. art. 1 bis lid 3 en ook art. 3 n°. 3 wet 1897. met anderen toebehoorden, bij zijn overlijden, ten gevolge van eene overeenkomst, verblijft aan medeëigenaren, die zijn bloed- of aanverwanten zijn, tot den vierden graad ingesloten, of aan hunne echtgenooten, tegen of zonder vergoeding aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden van den overledene, wordt dat aandeel voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij het overlijden in den boedel te zijn en bij legaat te zijn verkregen. Van de waarde van het aandeel kan voor de regeling van het recht van successie, het als een bestanddeel van den boedel aangegeven bedrag van de vergoeding worden afgetrokken. De bijvordering van het evenredig recht van registratie, voorgeschreven bij artikel 13 der wet van den 11 den Juli 1882 (Staatsblad n° 92) wordt, ten aanzien van het in het eerste lid van dit artikel bedoeld aandeel, beperkt tot het recht over de waarde, die aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden van den overledene wordt vergoed. Artikel 17 der wet van 1897. De hier te lande gelegen of gevestigde onroerende zaken, welke door een overledene, die geen ingezeten van het Rijk was, binnen het jaar aan het overlijden voorafgegaan zijn overgedragen en, hetzij vóór, hetzij binnen een jaar na zijn overlijden door overdracht zijn of worden verkregen door één of meer zijner erfgenamen, bloed- of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten, of door hunne echtgenooten, worden voor de regeling van het recht van overgang geacht door dezen van den overledene door zijn overlijden verkregen te zijn. De wegens overdracht betaalde rechten van registratie en van overschrijving strekken in mindering van het verschuldigd recht van overgang. Art. 2. De regten worden door ieder der erfgenamen en verkrijgers gedragen voor hetgeen door hem wordt geërfd of verkregen, voor zoo er daaromtrent niet anders door den erflater is beschikt. Wanneer roerende goederen, inschrijvingen op de grootboeken der nationale schuld uitgezonderd, onder den last van vruchtgebruik worden geërfd of verkregen en de vruchtgebruiker door den insteller is ontheven van het stellen van zekerheid, is hij, die den eigendom dier goederen heeft geërfd of verkregen, bevoegd te vorderen, dat de vruchtgebruiker, niettegenstaande de ontheffing, te zijnen behoeve zekerheid stelle voor het bedrag van de regten van successie en overgang, ter zake van het erven of verkrijgen van den eigendom betaald, tenzij de vruchtgebruiker mogt verkiezen dat bedrag tegen hoogstens vier ten honderd rente 's jaars voor te schieten. Art. 3. *) Zij, die de nalatenschap, of een evenredig gedeelte daarvan erven of verkrijgen, zijn, niettegenstaande de x) Verg. art. 5 lid 3 wet 1897. beschikkingen van den erflater, ieder in evenredigheid van hetgeen door hem wordt geërfd of verkregen, aansprakelijk voor het regt van successie en voor het regt van overgang, onder n°. 1 van art. 1 vermeld, door en bij het overlijden van den erflater verschuldigd. Zij zijn daarenboven hoofdelijk aansprakelijk: 1°. voor het bedrag dier regten, hetwelk door en bij het overlijden van den erflater verschuldigd is d()or erfgenamen of legatarissen, die buiten het Rijk hunne woonplaats hebben; 2°. voor het geheele bedrag van het regt van overgang, onder n°. 2 van art. 1 vermeld. De aansprakelijkheid, bij het 1ste en 2de lid van dit artikel bedoeld, strekt zich uit tot de verhoogingen der regten en tot de boeten. Art. 4. Onverminderd het bepaalde bij het vorige artikel, zijn ook de legatarissen en andere verkijgers onder bijzonderen titel aansprakelijk voor de regten verschuldigd op hetgeen door hen wordt verkregen. Hunne aansprakelijkheid is hoofdelijk ten aanzien van hetgeen door hen gezamenlijk verkregen wordt. Art. 5. Uitsluitend zijn aansprakelijk: 1°. voor de regten, verschuldigd op hetgeen ten gevolge van de vervulling eener voorwaarde geërfd of verkregen wordt, de erfgenamen of verkrijgers; 2°. voor de regten, verschuldigd op verkrijging van vruchtgebruik en periodieke uitkeeringen bij opvolging, de verkrijgers; 3°. voor de regten, verschuldigd wegens den overgang op den verwachter van erfenissen of legaten over de hand, de verwachters, wanneer zij den eigendom verkrijgen. Art. 6. Het regt op periodieke uitkeeringen, bij de instelling verschuldigd, wordt voorgeschoten door hem, die met de uitkeering is belast, en bij iederen termijn van betaling, naar evenredigheid van het getal, waarmede de uitkeering, overeenkomstig art. 23 lit. e is vermenigvuldigd, gekort, met bij rekening van eenen interest van vier ten honderd, alles tenzij andere beschikkingen mogten zijn gemaakt. Art. 7. x) Uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen zijn, op gelijke wijze als de erfgenamen, tot vervulling van al de aan dezen bij de wet opgelegde verpligtingen gehouden, ingeval al de erfgenamen buiten het Rijk hunne woonplaats hebben. Zij zijn tot het doen van aangifte bevoegd, bijaldien één of meer der erfgenamen hunne woonplaats hebben binnen het Rijk. Wanneer zij van deze bevoegdheid hebben gebruik gemaakt, zijn zij, op gelijke wijze als de erfgenamen, tot vervulling van al de aan dezen bij deze wet opgelegde verplichtingen gehouden. In de gevallen, bij de artt. 1055 en 1059 van het Burgerlijk Wetboek voorzien, hebben de erfgenamen en de uitvoerders der uiterste wilsbeschikkingen, met betrekking tot de regten van successie en van overgang, dezelfde regten onder dezelfde voorwaarden, als bij die artikelen ten opzigte van de legaten zijn toegekend en gesteld. ') Verg. art. 5 lid 2 wet 1897. Curators van onbeheerde nalatenschappen zijn gehouden tot al de bij deze wet aan erfgenamen opgelegde verpligtingen. Bewindvoerders, voogden en curators zijn gehouden tot de vervulling van al de verpligtingen, bij deze wet opgelegd aan degenen die zij vertegenwoordigen, of wier belangen zij waarnemen. Artikel 18 der wet van 1897. De Rijksambtenaar is bevoegd om, binnen een jaar nadat door den uitvoerder van den uitersten wil aangifte voor het recht van successie en van overgang is gedaan, van de erfgenamen van den overledene of van één of meer hunner aangifte te vorderen. Die vordering geschiedt bij deurwaardersexploot. Is de memorie van aangifte niet binnen twee maanden na de beteekening van het exploot door de erfgenamen ingediend, dan wordt tegen hen dwangschrift uitgevaardigd tot betaling eener daarbij uit te drukken som, op gelijke wijze en ten zelfden einde als bij art. 21 der wet van den 13^en Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), zooals dat is gewijzigd bij de wet van den 288ten Mei 1869 (Staatsblad n°. 95), is bepaald. Is volgens de aangifte van de erfgenamen meer recht verschuldigd dan volgens die van den uitvoerder van den uitersten wil, dan strekt het op de laatstgemelde aangifte betaalde recht in mindering van dat, hetwelk volgens de aangifte van de erfgenamen is verschuldigd. Art. 8. 's Rijks schatkist heeft, te rekenen van het overlijden, voor het regt van successie een voorregt op alle onroerende en roerende zaken in het algemeen, door het overlijden geërfd of verkregen, onmiddellijk rang nemende na alle op dat oogenblik bestaande voorregten, pand of hypotheek. Dat voorregt vervalt met twee jaren na den dag van het overlijden, ten ware, binnen dien termijn, vervolgingen mogten zijn aangevangen, en, in dit laatste geval, met twee jaren na de beteekening der laatste acte. De schatkist is, voor het regt van overgang, op gelijken voet bevoorregt op de zaken, voor welker overgang het regt verschuldigd is. Art. 9. Onder vruchtgebruik worden, voor de toepassing dezer wet, mede verstaan vruchtgenot, regt van gebruik en van bewoning, vruchten en inkomsten, jaarlijksche opbrengst en soortgelijke uitkeeringen uit daartoe aangewezen goederen, daaronder begrepen het bij anderen dan de legatarissen verbleven genot van legaten, welke, volgens de beschikkingen van den overledene, niet binnen twee jaren na zijn overlijden of eerst op een onzeker tijdstip vorderbaar zijn. TITEL II. VAN DE AANGIFTE EN DE WAARDERING VAN HET GEËRFDE OF VERKREGENE. Art. 10. Zij, die eene nalatenschap, hetzij geheel, hetzij voor een evenredig gedeelte, erven, zijn verpligt, ten kantore van het regt van successie, in welks kring de overledene, binnen het Rijk, zijne laatste woonplaats had, bij schriftelijke memorie, aangifte te doen van: 1°. den aard en de waarde van al wat door het overlijden wordt geërfd of verkregen. Met opzigt tot de onroerende goederen, waarvan de overledene den eigendom, of waarop hij slechts een zakelijk regt van gebruik of bewoning, van erfpacht, opstal of beklemming had, moet worden opgegeven: a. de gemeente, waarin zij zijn gelegen, de sectie en het nommer van het kadaster voor zooveel zij in het Rijk gelegen zijn; b. de grootte, wat de ongebouw de eigendommen betreft. De aan het regt van overgang onderworpen effecten en rentegevende schuldvorderingen moeten specifiek aangegeven worden. 2°. de lasten en schulden, waaruit het passief des boedels is samengesteld, volgens art. 2 / omschreven; 3°. de erfgenamen, legatarissen en verdere verkrijgers; hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene, den insteller der erfstelling over de hand of den insteller van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, bij opvolging verkregen, en den ouderdom der personen van wier leven de uit den boedel verkregen wordende vruchtgebruiken of periodieke uitkeeringen afhankelijk zijn. 4°. hetgeen door ieder wordt geërfd of verkregen, met opgave, zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging vererft, van den titel, krachtens welken geërfd wordt of verkregen; 5°. zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging vererft, de personen, die bij versterf geheel of gedeeltelijk zouden zijn geregtigd geweest, met opgave van hunne verwantschap tot den overledene. 6°. indien door het overlijden zaken worden geërfd of verkregen, welke met vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen ten behoeve van derden zijn belast, de aanduiding der met vruchtgebruik belaste zaken, het bedrag der periodieke uitkeeringen, den titel waarbij het vruchtgebruik is ingesteld of de uitkeeringen zijn opgelegd, den naam en de woonplaats der vruchtgebruikers of genieters, den ouderdom dergenen van wier leven het vruchtgebruik of de uitkeering afhangt of het tijdvak, waarvoor het vruchtgebruik of de uitkeering is gemaakt. De onder n°. 5 vermelde opgave wordt niet vereischt ingeval de boedel voor het geheel is onderworpen aan het hoogste regt of voor het geheel geërfd wordt door den echtgenoot van den overledene, of wel door dezen met anderen door wie het hoogste regt verschuldigd is, wordt geërfd of verkregen. Bij de memorie van aangifte, waarin naar de bepalingen van 3°. en 6°. de ouderdom moet worden opgegeven van personen, van wier leven een vruchtgebruik of eene periodieke uitkeering afhankelijk is, wordt, op straf van weigering der memorie, hunne geboorte-acte overgelegd, of, indien dit niet mogelijk is, eene acte van bekendheid, opgemaakt op de wijze, voorgeschreven bij de beide eerste leden van art. 127 van het Burgerlijk Wetboek, of, wanneer de personen buiten 's lands wonen en geboren zijn, door de daartoe bevoegde openbare macht. Artikel 5 der wet van 1897. Zij, die zaken of waarden onder zich hebben met de opdracht om die bij het overlijden van een ingezetene des Rijks niet in den boedel te brengen of daarmede zóó te handelen dat zij niet in den boedel komen, zijn verplicht eene schriftelijke memorie in te leveren, behelzende: den naam en voornaam van den overledene, diens laatste woonplaats, eene specifieke omschrijving van de zaken of waarden, den titel waaronder zij de zaken of waarden onder zich hadden en eene nauwkeurige aanwijzing van de bestemming der zaken of waarden. Deze memorie moet worden ingeleverd ten kantore in welks kring de overledene zijne laatste woonplaats had, binnen den termijn van ééne maand na aanmaning bij deurwaarders-exploot en in ieder geval vóór dat de tot de aangifte geroepenen de zaken of waarden uit handen geven of op eenige andere wijze aan de opdracht gevolg geven. 's Rijks ambtenaar is bevoegd den inhoud dezer memorie aan de erfgenamen van den overledene en aan den executeur-testamentair, zoo deze aangifte gedaan heeft, mede te deelen. Bij niet-inlevering der memorie binnen den gemelden termijn en bij onvolledigheid of onnauwkeurigheid der memorie zijn zij, die tot het inleveren verplicht zijn, hoofdelijk aansprakelijk, zoowel voor de' rechten van successie en van overgang, als voor de boeten, die ter zake van de hiervoor bedoelde zaken of waarden aan het Rijk verschuldigd zullen zijn. Zij verbeuren bovendien eene boete, gelijkstaande met het bedrag van het verschuldigd recht, doch van ten minste honderd gulden. De vorderingen, waartoe dit artikel aanleiding geeft, worden ingesteld op de wijze bepaald bij de artikelen 21 en 36 der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36). Art. 11. De erfgenamen, legatarissen en andere verkrijgers van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, en nagelaten door iemand die geen ingezeten was van het Rijk, doen, bij schriftelijke memorie, aangifte van den aard, de ligging, de sectie en het nommer van het kadaster, de grootte en de waarde dier zaken, ten kantore in welks kring zij gelegen of gevestigd zijn. Art. 12. Gaat bij boedels van ingezetenen des Rijks, geheel geërfd wordende in de regte lijn, of met echtgenooten. in het geval van art. 56, n°. 3, bepaald, hetgeen door ieder hunner wordt geërfd of verkregen, geen duizend gulden te boven, dan bepaalt zich de aangifte tot vermelding van: 1°. de erfgenamen, met opgave van hunne verwantschap, of de betrekking van huwelijk tot den overledene; 2°. het zuiver saldo der nalatenschap; 3°. de onroerende zaken en aan het regt van overgang onderworpen effecten en rentegevende schuld- vorderingen, aangewezen als in art. 10, n°. 1, tweede en derde lid, is bepaald. Indien geene zoodanige zaken zijn nagelaten, moet dit worden opgegeven. 4°. de legatarissen of andere verkrijgers onder bijzonderen titel met aanwijzing van den aard en de waarde van hetgeen zij verkrijgen en krachtens welken titel. Bij gegrond vermoeden van onjuiste opgaven is de ontvanger bevoegd, op de wijze bij art. 21 bepaald, de indiening te vorderen eener memorie, als in art. 10 bedoeld. Vererft de boedel, alleen ten gevolge van verwerping door andere erfgenamen dan die in de regte linie en de echtgenoot, in het geval van art. 56, n°. 3, geheel op de erfgenamen in de regte linie of op deze en dien echtgenoot, dan doen de laatsten aangifte overeenkomstig art. 10. Art. 13. In geval van onvermogen van den overledene wordt, bijaldien door het overlijden geen vruchtgebruik, fideïcommis of periodieke uitkeering is vervallen of overgegaan, eene verklaring van den burgemeester der gemeente, waar de overledene zijne laatste woonplaats had, overgelegd, houdende dat het hem niet bekend is dat de overledene eenige roerende of onroerende zaken heeft nagelaten. De verklaring wordt afgegeven op aanvraag van de erfgenamen of van den rijksambtenaar. Art. 14. Bij alle aangiften voor het regt van successie wordt tevens opgegeven of de overledene al dan niet eenige moederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en zoo ja, waarin zij bestaan, door wien en bij welken titel de erfstelling over de hand of het vruchtgebruik is ingesteld, aan wien de goederen moeten worden uitgekeerd, wie tot het genot van den eigendom is gekomen of op wien het vruchtgebruik bij opvolging is overgegaan. Gelijke vermelding wordt vereischt ten aanzien van periodieke uitkeeringen, door het overlijden, bij opvolging, overgegaan of vervallen. Art. 15. Op dezelfde wijze als bij artt. 10, 11, 12 is bepaald, zijn. tot de aangifte van hetgeen door hen wordt geërfd of verkregen, gehouden: 1°. zij, die een vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij opvolging verkrijgen; 2°. de geroepen erfgenamen of legatarissen, die door het overlijden van den bezwaarden erfgenaam of legataris tot het genot komen. De aangifte geschiedt in het geval sub 2 vermeld, wanneer het fideï-commissen betreft, welke dagteekenen van vóór de invoering der Fransche wetboeken hier te lande, ten kantore in welks kring de bezwaarde erfgenaam of legataris zijne laatste woonplaats had, en in alle andere gevallen ten kantore waar de instelling van het vruchtgebruik, de periodieke uitkeering of te erfstelling over de hand is aangegeven of had moeten worden aangegeven. Art. 16. Wanneer, gedurende het leven van den bezwaarden erfgenaam of legataris, het bezwaarde goed op den ge- roepene overgaat, wordt de dag, waarop de overgang heeft plaats gehad, en de plaats waar de acte of overeenkomst gemaakt is, voor de toepassing dezer wet als de dag en de plaats van het overlijden beschouwd. Art. 17. Het aanvaarden eener nalatenschap onder het voorregt van boedelbeschrijving, of het voorbehouden regt van beraad, ontheft niet van de verpligting tot het doen van aangifte, op de wijze en binnen den termijn, bij deze wet voorgeschreven. De vervulling der verpligtingen, uit deze wet voortvloeiende, wordt niet beschouwd als eene daad van aanvaarding. De aangifte, gedaan door den erfgenaam, die vervolgens de erfenis verwerpt, vervalt. De kosten van vervolging tegen erfgenamen of verkrijgers, ingesteld vóór dat zij verwierpen, blijven te hunnen laste, indien de vervolging alleen uit hoofde van de verwerping is gestaakt. Art. 18, De aangifte kan geschieden krachtens eene schriftelijke, aan de memorie gehechte volmagt. Art. 19. In iedere memorie van aangifte wordt ééne eenige woonplaats gekozen, in den kring van het kantoor van het regt van successie en van overgang, waar die aangifte wordt gedaan. Zij geldt voor alle regtsvorderingen en vervolgingen, krachtens deze wet in te stellen tegen de erfgenamen, legatarissen en andere verkrijgers, of tegen degenen die tot de vervulling der aan dezen opgelegde verpligtingen gehouden zijn. Zij die voor het regt van successie geene aangifte gedaan of geene woonplaats gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben ter laatste woonplaats van den overledene, gedurende één jaar na het overlijden; na dien tijd, ter secretarie van de gemeente, waar de overledene zijne laatste woonplaats had. Zij, die voor het bij art. 1 n°. 2 bedoelde regt van overgang geen aangifte gedaan of geene woonplaats gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben ter secretarie van de gemeente binnen welke de aangifte volgens art. 11 moet geschieden. Van alle exploiten wordt slechts ééne kopij gelaten. Art. 20. De termijn van aangifte is zes maanden, te rekenen van den dag van het overlijden zoo dit binnen het Rijk in Europa; acht maanden zoo het in Europa buiten het Rijk; twaalf maanden zoo het in een ander werelddeel voorvalt. Voorts, in geval van vermoedelijk overlijden, zes maanden na de dagteekening der verklaring. Indien zwangerschap oorzaak is, dat onzekerheid bestaat omtrent den persoon des erfgenaams of de heffing der belasting, gaat de termijn in van den dag der bevalling, of indien de vrouw vroeger mogt overlijden van den dag van haar overlijden, of indien geen van beiden op den driehonderdsten dag na den dood des erflaters mogt hebben plaats gehad, alsdan van den eersten daarop volgenden dag. Deze bepaling kan niet worden ingeroepen door dengene, op wiens erfdeel, wat de hoegrootheid betreft, de bevalling geen invloed kan uitoefenen. Ingeval de nalatenschap volgens de wet als onbeheerd wordt beschouwd of indien ten gevolge van de vervulling eener voorwaarde, van verwerping of van *) Verg. artt. 5 lid 1 en 18 der wet 1897. den bij art. 1 bis, lid 2, bedoelden afstand geërfd of verkregen wordt, gaat de termijn in van den dag der benoeming van den curator, der vervulling van de voorwaarde, der verwerping of van den afstand. Art. 21. x) Indien de memorie van aangifte niet binnen den termijn en ten kantore, bij de wet bepaald, is ingediend, zendt de rijksambtenaar den nalatige eene waarschuwing om binnen acht dagen aan zijne verpligting te voldoen. Indien aan de waarschuwing niet wordt voldaan, wordt tegen den nalatige een dwangschrift uitgevaardigd tot betaling eener daarbij uit te drukken som, behoudens vermeerdering of vermindering volgens latere regeling, voor regten en boete. Het bedrag van de verschuldigde regten wordt, na de beteekening van het dwangschrift, met een vierde daarvan, als boete, verhoogd. Ingeval geen regt verschuldigd is, wordt voor iedere ingegane week verzuim na de beteekening van het dwangschrift door iederen nalatige eene boete verbeurd van vijf gulden. De kosten van vervolging komen ten laste van den nalatige. De in het 1ste lid vermelde waarschuwing is vrij van zegel en van de formaliteit van registratie. Art. 22. Ingeval met betrekking tot de opgaven, bij art. 14 voorgeschreven, eene onnauwkeurige of eene, met de waarheid strijdige, negatieve opgave is gedaan, is de aangever, te dier zake, zoowel voor de regten als voor de boete, aansprakelijk. De regten alleen kan hij van de verkrijgers terug vorderen. Van de boete wordt hij ontheven, zoo hij van zijne onschuld doet blijken. ') Verg. artt. 5 lid 4 en 18 wet 1897. Art, 23. Voor de regeling van het regt van successie wordt de waarde bepaald: 1°. van hetgeen in vollen of met fidei-conti/nis bezwaarden eigendom wordt geërfd of verkregen, als volgt: a. van de onroerende zaken, in de artt. 562 en 563 van het Burgerlijk Wetboek vermeld, van het regt van erfpacht, van opstal en van beklemming, met de daartoe behoorende gebouwen, werken en beplantingen, van den eigendom van goederen in erfpacht, opstal of beklemming uitgegeven, op de verkoopwaarde ten dage van het overlijden, volgens des aangevers begrooting. De waarde van de buiten het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken moet afzonderlijk worden be- O groot. b. van hypothecaire schuldvorderingen op het bedrag van het kapitaal, of op de waarde door den aangever te begrooten; in het laatste geval met aanw ijzing ^ei ondergezette goederen, op de wijze bij art. 10 n . 1 vermeld; c. van grondrenten, tienden, cijnsen, tijnsen en dergelijke altijddurende en voor eenen onbepaalden tijd op onroerende goederen gevestigde praestatien, op den afkoopprijs, bij de vestiging bepaald, en indien die niet bepaald is, op de waarde naar den maatstaf bij art. 799 van het Burgerlijk Wetboek of andere wettelijke verordeningen vastgesteld. Bij gebreke van de daar bedoelde marktprijzen of jaarlijksche opbrengst, op de waarde door den aangever te begrooten. d. van de effecten, op hunne geldswaarde, naar de prijscourant, op last van den Minister van Financiën door ten minste vier makelaars of commissionairs in effecten te Amsterdam opgemaakt, uitgegeven in de week van het overlijden, en zoo zij daarop niet bekend staan, naar de begrooting des aangevers; e. van lijfrenten of andere periodieke van het leven afhankelijke uitkeeringen op het jaarlijksch bedrag, vermenigvuldigd met de getallen, naar de volgende berekening: Wanneer degene, gedurende wiens leven de uitkeering moet plaats hebben, twintig jaren oud is of minder, met 18 boven de 20 tot 30 jaren oud is, met 16 fj 30 ,, 40 ,, ,, ,, „ 15 ,j ïï 40 ,, 50 ,, ,, ,, ., 13 >> 50 ,, 55 ,, ,, ,, ,, 11 ,, ,, 55 ,, 60 ,, ,, ,, ,, 9 » ïj 60 ,, 65 ,, ,, ,, ,, 8 j) 65 ,, 70 ,, ,, ,, ,, 6 >> 70 ,, 75 ,, ,, ,, ,, 4 „ „ 75 2 Wanneer de lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen in voorwerpen in natura bestaan, wordt het jaarlijksch bedrag berekend op de wijze bij art. 799 van het Burgerlijk Wetboek voorgeschreven. Bij gebreke van bekendheid der daar bedoelde marktprijzen of jaarlijksche opbrengst, wordt het jaarlijksch bedrag door den aangever begroot. Ten aanzien van tontines, contracten van overleving en dergelijke, wordt het jaarlijksch bedrag gehouden dat te zijn van het laatste jaar, het jaar van het overlijden voorafgaande. De waarde wordt berekend als die der lijfrenten. Indien eene uitkeering voor een bepaalden tijd is gemaakt, wordt haar jaarlijksch bedrag vermenigvuldigd met het aantal jaren, gedurende welke zij moet plaats hebben, doch iedere gulden berekend tegen de navolgende waarde: UITKEEKING BESPROKEN AAN! zedelijke lichamen of personen. instellingen van de doodehand. voor 10 jaren en daaronder tegen f 0.90 f 0.90 „ boven de 10 tot 20 jaren, „ 0.75 0:80 „ „ 20 „ 30 „ „ 0 65 0.73 ,, „ „ 30 jaren tegen 0.50 0.60 Het belastbaar kapitaal naar deze berekening verkregen, kan, ingeval de uitkeering is gemaakt aan personen, in geen geval liooger zijn dan dat, hetwelk verkregen zou zijn, wanneer de uitkeering van het leven afhankelijk ware gesteld, en, ingeval zij aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand is gemaakt, niet meer bedragen dan het vijf-en-twintigvoud van haar j aarlij ksch bedrag. Bij uitkeeringen-, welke door meer dan één persoon gezamenlijk worden verkregen, wordt het bedrag van ieders aandeel tot kapitaal gebragt volgens bovenstaande tafels. Voor uitkeeringen aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand voor onbepaalden tijd besproken, wordt het vijf-en-twintigvoud der jaarlijksche uitkeering genomen. /. van schepen, schuiten en vaartuigen met toebehooren, op de verkoopwaarde, ten dage van het overlijden, door den aangever te begrooten; g. van alle schuldvorderingen, niet onder letter b, d of h begrepen, hetzij daarvan eene acte besta of niet, op de door den aangever te begrooten geldswaarde van het kapitaal; h. van de loopende termijnen van huren, pachten en interest van de zaken vermeld onder de letters a, b, d en g, op het bedrag tot en met den dag van het overlijden verschuldigd; i. van alle roerende goederen en alle anderezaken, niet bepaaldelijk in dit artikel genoemd, op de verkoopwaarde ten dage van het overlijden, door den aangever te-bepalen. 2°. van hetgeen in vruchtgebruik wordt verkregen, op het overeenkomstig de bepalingen van n°. 1, lit. e, tot kapitaal gebragte bedrag der jaarlijksche inkomsten, naar den maatstaf van vier ten honderd der overeenkomstig n°. 1 te bepalen kapitaalswaarde op het tijdstip waarop het genot aanvangt. Vruchtgebruik aan zedelijke ligchamen of instellingen van de doode hand, voor onbepaalden tijd besproken, wordt geacht voor dertig jaren gemaakt te zijn; 3°. van hetgeen onder den last van vruchtgebruik of van periodieke uitkeering geërfd of verkregen wordt, op de overeenkomstig n°. 1 te bepalen waarde van den vollen eigendom, na aftrek van de waarde, welke op het tijdstip der vererving of verkrijging aan de uitkeering of het vruchtgebruik, volgens de bepalingen van n°. 1, lit. e, of van n°. 2, moet worden toegekend. De aftrek wordt, indien het vruchtgebruik of de uit- keering aan of ten behoeve van verschillende personen, van onderscheiden leeftijd, levenslang bij opvolging besproken of bedongen is, bepaald in verhouding tot den leeftijd des jongsten. De aftrek vervalt, wanneer en in zoover als voor de waarde van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, volgens art. 56, n°. 6, vrijstelling van het regt wordt genoten. Art. 24. Ingetrokken. Art. 1 § 10, wet 1869. Art. 25. Voor de regeling van het regt van overgang, vermeld bij n°. 2 van art. 1, wordt de waarde bepaald als volgt: 1°. van den vollen, van den met fideï-commis bezwaarden en van den blooten eigendom, op de waarde van den vollen eigendom ten dage van den overgang, op de bij art. 23, n°. 1, litt. a en c, voorgeschreven wijze te begrooten of te regelen; 2°. van het vruchtgebruik: a. indien het door physieke personen zonder bepaling van tijd wordt verkregen, op de helft der bij n°. 1 bedoelde waarde, en indien het door zedelijke ligchamen of instellingen van de doode hand zonder bepaling van tijd of voor bepaalden tijd van niet minder dan vijf en twintig jaren verkregen wordt, op het geheel van die waarde; b. indien het door physieke personen voor bepaalden tijd, of door zedelijke ligchamen of instellingen van de doode hand voor bepaalden tijd van minder dan vijf en twintig jaren wordt verkregen, op de wijze bij art. 23, n°. 2, eerste lid, aangeduid. Art. 26. x) Het regt van overgang, vermeld onder n°. 1 van art. 1, wordt geheven over de waarde van het kapitaal, bepaald op de wijze bij art. 23, n°. 1, aangeduid onverschillig of het in vollen eigendom dan wel onder bezwaar van fideï-commis of onder den last van vruchtgebruik of van periodieke uitkeering wordt verkregen. Art. 27. Voor de regeling van het regt van successie kunnen geene andere lasten en schulden worden afgetrokken dan de navolgende Lasten: de begrafeniskosten, andere dan die in art. 367, n°. 4, van het Burgerlijk Wetboek bedoeld. Artikel 1195 n°. 2 van het Burgerlijk Wetboek is, voor zooveel de aldaar bepaalde bevoegdheid des regters betreft, in dezen van toepassing. Onder de begrafeniskosten kunnen worden begrepen de sommen, besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van den erflater en de, te zijnen behoeve, te doene kerkelijke diensten of te vieren godsdienstige plegtigheden, sedert den dag van zijn afsterven tot en met het eerste jaargetijde na zijn overlijden, en zulks geëvenredigd aan den stand en het vermogen van den overledene, met inachtneming van het plaatselijk gebruik en bijzondere omstandigheden. Hetgeen te dier zake meer is besproken wordt beschouwd als legaat aan niet verwante personen. i) Verg. artt. 3 lid 3, 7 lid 3, 9 lid 2 en 10 lid 1 wet 1897. Schulden: a. de schulden ten laste van den overledene mits aan de volgende voorwaarden zij voldaan: van elke schuld moet in de aangifte het bedrag, de oorsprong, de tijd van het ontstaan en de naam van den schuldeischer worden vermeld; van haar bestaan moet reeds vóór het overlijden het bewijs in regten zijn te leveren geweest; in de aangifte moeten de autenthieke of onderhandsche geschriften of de andere middelen waarmede dat bewijs zou kunnen zijn geleverd, worden omschreven; de onderhandsche geschriften die als bewijsmiddel worden vermeld, moeten reeds vóór het overlijden in de magt van den schuldeischer zijn geweest; dat de aangever overtuigd is dat zulks het geval was, moet in de aangifte worden verklaard; in de aangifte moet worden verklaard dat den aangever niet gebleken is dat de daarin gemelde bewijzen werden opgemaakt of afgegeven om de betaling van successieregten te ontgaan. De schulden, waaromtrent deze verklaring niet naar waarheid kan worden afgelegd, worden beschouwd als „schuld, welke niet uit den boedel moet worden betaald", in den zin van het in art. '28 voorkomende eedsformulier. b. interesten, renten, huren en pachten, tot en met den dag van het overlijden; c. de schulden, op het tijdstip van het overlijden, voortspruitende uit het beroep van den overledene. Wanneer de schulden, onder de letters a en c vermeld, door dertigjarige verjaring, en die onder de letter b vermeld, door de vijfjarige verjaring zijn getroffen, worden zij niet toegelaten; d. huisschulden tot en met den dag van het overlijden; dienstbodenloon voor het volle loopend jaar of vierendeelj aar. De schulden, onder letters b, c en d vermeld, worden ieder afzonderlijk opgegeven, met aanwijzing van haren aard en oorsprong, van den tijd waarover zij loopen, en den naam des schuldeischers; e. de grondbelasting, de provinciale of plaatselijke lasten, dijk- en polderlasten, molen- en sluisgelden en soortgelijke omslagen tot en met den dag van het overlijden. Indien zij tijdens de aangifte nog niet waren omgeslagen, wordt het bedrag daarvan, zooals dit in het onmiddellijk voorafgegane jaar was bepaald, onder de schulden toegelaten; later wordt op het meerdere of mindere niet teruggekomen; /. de personele belasting, de vermogensbelasting, de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten en de hoofdelijke omslagen, en andere plaatselijke directe belastingen, tot en met den laatsten dag van het tijdvak, waarover zij loopen, ten ware afschrijving of teruggave kan gevorderd worden. Behoudens de toepassing van artikel 36 worden de schulden, die niet wegens verjaring buiten aanmerking moeten blijven, afgetrokken, wanneer de vereisclite opgaven in de aangifte zijn gedaan. Wanneer eene schuld naar het oordeel van 's Rijks ambtenaar niet kan worden afgetrokken, wordt de aangever door hem met de reden in kennis gesteld. Zoolang de aangifte niet is beëedigd, kan de omschrijving bij nadere aangifte worden aangevuld en kunnen nog schulden worden aangegeven. Wanneer de vereischte opgaven in de beëedigde aangifte niet zijn gedaan of wanneer na de beëediging nadere aangifte van eene schuld of aanvulling der omschrijving plaats heeft, kan de schuld worden afgetrokken, indien aan 's Rijks ambtenaar, daartoe door den Minister van Financiën aangewezen, of aan den regter, zoo niet naar de eischen van het burgerlijk regt dan toch overtuigend wordt aangetoond, dat de schuld reeds vóór het overlijden bestond, dat de onderhandsche geschriften als bewijsmiddel dienende, reeds vóór het overlijden in de magt van den schuldeischer zijn geweest en dat de bewijzen voor het bestaan der schuld niet werden opgemaakt of afgegeven om de betaling van successieregten te ontgaan. Hetgeen op eene der bedoelde wijzen blijkt ten gevolge van het niet aftrekken van schulden te veel te zijn betaald, wordt teruggegeven, mits de teruggaaf worde gevraagd binnen den termijn voor de verjaring bepaald. Art. 28. Binnen eene maand na de aangifte van eenen boedel van een ingezeten des Rijks, moeten de aangevers, elk naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in persoon, voor den kantonregter ter hunner keuze, den volgenden eed (verklaring) afleggen: „Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen, dat ,,ik bij de door mij gedane aangifte van hetgeen door het „overlijden van N. N. wordt geërfd of verkregen, niets „heb verzwegen wat daartoe behoort en voor de regeling „van de regten van successie en van overgang heeft „moeten worden aangegeven; dat ik dezelfde schuld niet „twee of meermalen heb gebragt; dat ik geen schuld heb „opgegeven, welke niet uit den boedel moet worden 1) Hier schijnt in het Staatsblad eene komma te zijn uitgevallen. „betaald; dat ik de buitenlandsche bezittingen (zoo er „zijn) en de roerende goederen, welker waarde uitfluitend naar de begrooting des aangevers wordt gerekend, op die waarde heb gesteld, welke ik ingemoede „vermeen bij de wet te worden gevorderd; dat ik even,,zeer in gemoede vermeen, dat geene waarden, niet ,,in de aangifte vermeld, uit den boedel zijn of zullen „worden afgegeven, welke naar mijne overtuiging „niet reeds vóór den dood des erflaters aan den daartoe „aangewezene in eigendom toebehoorden; eindelijk „zweer (beloof) ik, dat ik dadelijk aangifte zal doen van „en de regten van successie en van overgang zal voldoen „voor al hetgeen ik naderhand zal vernemen niet of „kwalijk te hebben aangegeven." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig." (Dat beloof ik.) Indien de aangifte door een gemagtigde gedaan is, wordt de eed afgelegd door de personen namens wie de aangifte is gedaan, behoudens het bepaalde bij art. 32. Indien de aangifte gedaan is door of namens meerdere erfgenamen in de regte nederdalende linie of wettelijke vertegenwoordigers van dezen, wordt de eed slechts afgelegd door één hunner, daartoe door den Rijksambtenaar aan te wijzen bij eene door hem binnen vijf dagen na de aangifte aan de gekozene of bij gebreke daarvan door de wet aangewezene woonplaats gezondene kennisgeving op ongezegeld papier. \ oor de toepassing van deze bepaling wordt met de erfgenamen in de regte nederdalende linie gelijkgesteld de langstlevende echtgenoot, die van den eerststervende erft, terwijl kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan aanwezig zijn. Art. 29. Geen eed wordt afgelegd: a. voor boedels, waarvan het actief, volgens de specifieke aangifte, geen drie honderd gulden te boven gaat; b. door den erfgenaam in de regte nederdalende linie en door den met hem overeenkomstig het laatste lid van art. 28 gelijkgestelden langstlevenden echtgenoot, indien hetgeen aan elk hunner uit het actief opkomt volgens de specifieke aangifte geen duizend gulden te boven gaat; c. door den Staat. Manneer ten gevolge van verwerping de boedel geheel door erfgenamen in de regte linie of door deze en den in art. 56 n°. 3, bedoelden echtgenoot verkregen wordt, is lit. b van dit artikel niet toepasselijk. De in lit. b bedoelde personen leggen, indien in boedels legaten zijn besproken, niet van het regt vrijgesteld en niet bestaande in vaste en bepaalde sommen, op boven omschreven wijze en plaats, den volgenden eed (verklaring) af: „Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen voor „den boedel van N. N. alles, waarvoor regt van successie „of van overgang verschuldigd is, opregtelijk te hebben „aangegeven." „Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig." (Dat verklaar ik.) Die personen leggen evenwel den eed (verklaring) af, bedoeld in art. 28, indien het niet van het regt vrijgestelde legaat bestaat in een vruchtgebruik van de geheele nalatenschap of van een evenredig deel daarvan Art. 30. Behoudens de uitzonderingen bij het vorig artikel bepaald wordt op gelijke wijze door degenen, die een vruchtgebruik bij opvolging verkrijgen of door de verwachters, die door overlijden of door overdragt onder de levenden tot het genot van eenig fideï-comissair goed komen, de navolgende eed (of verklaring) afgelegd: ,,Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen „opregtelijk alles te hebben aangegeven wat door mij, „krachtens den wil van N. N. en het overlijden van „N. N„ is geërfd of verkregen." „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig." (Dat verklaar ik.) Art. 31. Door de verkrijgers van periodieke uitkeeringen bij opvolging wordt geen eed afgelegd. Art. 32. In geval van ziekte, afwezigheid buiten het Rijk, of andere wettige reden van verhindering, kan de eed, met toelating van den Minister van Financiën, krachtens eene bijzondere volmagt, worden afgelegd voor den kantonregter ter keuze van den lasthebber. Art. 33. De eed wordt kosteloos afgelegd. Het proces-verbaal wordt, op ongezegeld papier, in duplo opgemaakt en gratis geregistreerd. Een der duplicaten blijft ten kantore van registratie. Art. 34. Wanneer de eed niet binnen den bepaalden tijd is afgelegd, wordt, voor iedere ingegane week verzuim, door ieder nalatige eene boete van f 25 verbeurd. Art. 35. De memoriën van aangifte, waarin de goederen niet, overeenkomstig het voorschrift dezer wet, zijn aangewezen, of waarin ontbreekt hetzij de omschrijving van onroerende goederen, hetzij de verklaring, dat geene onroerende goederen zijn nagelaten, of de ontkennende opgave bij art. 14 voorgeschreven, of waarin niet al de opgaven voorkomen welke voor de berekening van de belasting worden vereischt, worden geweigerd, met schriftelijke aanwijzing van hetgeen aan de aangifte ontbreekt. Art. 36. Wanneer, na verloop van den termijn tot aangifte, blijkt, dat niet al wat door het overlijden werd geërfd of verkregen, is aangegeven; dat lasten of schulden zijn opgegeven, welke niet tot de nalatenschap behooren; dat de buitenlandsche bezittingen of de roerende goederen, in art. 23, n°. 1, onder de letters e, q en i vermeld, niet tot de wezenlijke waarde zijn aangegeven, of dat eenige andere verkeerde opgave of verzwijging, ten nadeele van 's Riiks schatkist, heeft plaats gehad, wordt tegen hen, die daarvan geene nadere aangifte hebben gedaan, dwangschrift uitgevaardigd tot betaling eener daarbij uit te drukken som, op gelijke wijze en ten zelfden einde als bij art. 21 is bepaald. *) Het dwangschrift mag echter niet worde uitgevaardigd dan nadat eene maand, te rekenen van den laatsten dag van den termijn tot aangifte, is verloopen. De belanghebbenden worden van de boeten ontheven, zoo zij van hunne onschuld doen blijken. Verg. art. 5 laatste lid en art. 16 wet 1897. ') De verhooging van het recht is bij art. 16 wet 1897 gesteld „op een „bedrag, gelijk aan dat van het verschuldigde recht." Dat artikel i s opgenomen na art. 37. 4 Art. 37. Zoo met betrekking tot eene aangifte, welke, ingevolge art. 29, litt. a en b, niet aan beëediging is onderworpen, na verloop van den termijn van aangifte, een gegrond vermoeden bestaat dat eene verzwijging, eene te lage of verkeerde aangifte, als bij art. 36 is bedoeld, heeft plaats gehad, kan de verpligting tot het beëedigen der aangifte door de regtbank van het arrondissement in hetwelk het kantoor, waar zij is ingediend, gevestigd is. aan de aangevers worden opgelegd. Daartoe wordt door 's Rijks ambtenaar een met redenen omkleed verzoekschrift aan de regtbank ingediend. Een afschrift daarvan wordt, met dagvaarding voor de regtbank, aan de aangevers beteekend. De zaak wordt behandeld op den voet voor regtsgedingen in zake van registratie bepaald. De eed of verklaring bevolen zijnde, moet worden gedaan binnen eene maand na den dag, waarop het bevel der regtbank aan de aangevers is beteekend, en zijn verder de artt. 28, 32, 33 en 34 van toepassing. De in dezen gemaakte kosten komen ten laste der aangevers, bijaldien verzwijging, te lage of verkeerde aangifte blijkt te hebben plaats gehad. De verschuldigde regten worden met een vierde daarvan, als boete, verhoogd. Art. 16 der wet van 1897. De verhooging van het recht in de gevallen, voorzien bij de artt. 36 en 37 der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), zooals die zijn gewijzigd bij de wetten van den 28sten Mei 1869 (Staatsblad n°. 95) en van den 9den Juni 1878 (Staats- blad n°. 95) wordt gesteld op een bedrag, gelijk aan dat van het verschuldigd recht. Art. 38. Wanneer de binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken, in art. 23, n°. 1, onder de letters a en c, en de door de aangevers gewaardeerde roerende zaken, aldaar onder de letters b,d en ƒ vermeld, voor de regeling hetzij van het regt van successie, hetzij van de regten van overgang, niet overeenkomstig hunne wezenlijke waarde schijnen te zijn aangegeven, is 's Rijks ambtenaar bevoegd, eene waardeering door deskundigen te vorderen. De vordering geschiedt bij exploit, houdende vermelding der som, waarop 's Rijks ambtenaar het goed waardeert, het bedrag hetwelk voor regt en boete wordt verschuldigd geacht, en dagvaarding voor den kantonregter van het kanton, waarin de overledene zijn laatste woonplaats had, of, wanneer het onroerende zaken betreft, waar het te waarderen goed, of het voornaamste gedeelte daarvan, volgens het kadastrale inkomen, gelegen is, ten einde zich omtrent de keuze van drie deskundigen te verstaan, of, bij gebreke daarvan, dezen door den regter, ambtshalve, te hooren benoemen. Art. 224, alin. 1 en 2, artt. 225 tot 229, art. 230, alin. 2. art. 231, alin. 1, artt. 232 en 233 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zijn in dezen toepasselijk. De deskundigen maken van hunne bevinding een behoorlijk gedagteekend en onderteekend proces-verbaal, vermeldende de verschillende door hen aan het goed toegekende waarden, zonder opgave van ieders persoonlijk gevoelen. Indien twee deskundigen het eens zijn, wordt hunne waardeering, indien zij allen verschillen, een derde gedeelte van het gezamenlijk bedrag voor de waarde gehouden. Wanneer de aldus aan het goed toegekende waarde een achtste meer dan de aangegevene bedraagt, is, behalve het hoogere regt, eene daarmede gelijkstaande som, als boete, verschuldigd. In dat geval komen de kosten der waardeering ten laste der aangevers, anders ten laste van den Staat. In elk geval wordt het enkel regt betaald over het bedrag, waarmede de waarde, door de deskundigen bepaald, de aangegeven waarde overtreft; daarentegen wordt teruggegeven het regt betaald over het bedrag met hetwelk de aangegeven waarde die, welke door de deskundigen is bepaald, te boven gaat. Art. 39. Eene boete van een vierde van het regt is verbeurd ingeval, na de beteekening van het exploit, de aangegeven waarde vrijwillig wordt verhoogd, onverschillig of de verhooging meer of minder dan één achtste der aangegeven waarde beloopt. Art. 40. De belanghebbenden kunnen de aan te geven waarde der in het eerste lid van artikel 38 vermelde zaken, te hunnen koste, door deskundigen doen vaststellen. De vordering daartoe wordt gedaan bij exploit, met dagvaarding van den ontvanger, voor den kantonregter bij het tweede lid van art. 38 aangewezen, en ten einde als daarin is omschreven. Het derde, vierde en vijfde lid van art. 38 zijn hierbij van toepassing. De waarde, volgens de schatting der deskundigen aan de zaak toe te kennen, wordt aangegeven en strekt ten grondslag voor de berekening van het regt. TITEL III. van de hoegrootheid van het regt van successie en overgang; van de toepassing, de betaling en de vrijstellingen. Art. 41. Het regt van successie wordt bepaald als volgt: Wanneer wordt geërfd of verkregen: 1°. door bloedverwanten in de regte nederdalende linie van bloedverwanten in de regte opgaande linie, of door den eenen echtgenoot van den anderen, indien kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan aanwezig zijn, een ten honderd; '2°. door bloedverwanten in de regte opgaande linie van bloedverwanten in de regte nederdalende linie, drie ten honderd; 3°. door den eenen echtgenoot van den anderen, indien geen kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of geene afstammelingen daarvan aanwezig zijn, vier ten honderd; 4°. door broeders en zusters van broeders en zusters, vier ten honderd; 5°. door neef en nicht, naneef en nanicht van oom of moei, oudoom of oudmoei, en omgekeerd door oom of moei, oudoom of oudmoei van neef of nicht, naneef of nanicht, zes ten honderd. Op hetgeen in de gevallen, vermeld onder n°. 4 en n°. 5, meer wordt verkregen, dan het aandeel bij versterf zon hebben beloopen, mitsgaders in alle andere niet voorziene gevallen, tien ten honderd. Art. 4'2. Het boven en behalve het regt van successie te heffen regt van overgang, onder n°. 1 van art. 1 vermeld, wordt bepaald op een vierde ten honderd in de regte linie en tusschen echtgenooten, kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan nalatende; in alle andere gevallen op twee ten honderd. Art. 43. Het regt van overgang, onder n°. 2 van art. 1 vermeld wordt bepaald op zes ten honderd. Art. 44. Voor de berekening van het regt van overgang, onder n°. 1 van art. 1 vermeld, wordt hij, die een evenredig deel der nalatenschap erft, geacht een gelijk evenredig deel te verkrijgen in de tot die nalatenschap behoorende schuldbrieven en verdere bij evengemelde wetsbepaling opgenoemde zaken, ten ware de erflater daaromtrent anders had beschikt. Art. 45. Het bedrag van de regten kan, ten gevolge van verwerping, wel vermeerdering, geene vermindering ondergaan. In de gevallen, bij de beide eerste leden van art. 1 bis voorzien, kan het regt niet minder bedragen dan dat, hetwelk betaald zou zijn, indien de verwerping of afstand niet had plaats gehad. Art. 46. Het regt van successie wordt geheven van het bedrag der waarde, welke door ieder, na aftrek van zijn aandeel in de schulden en lasten, bij art. 27 vermeld, wordt geërfd of verkregen. Het regt van overgang wordt geheven van de waarde der zaken, zonder aftrek van legaten, schulden of lasten, met dien verstande nogtans, dat het bedrag van het regt van overgang, bij art. 1, n°. 1, bedoeld het batig saldo des boedels niet zal overschrijden. Artt. 47, 48, 49, 50 en 51 zijn ingetrokken. (Art. 1, § 22 wet 1869.) Art. 52. Het regt wordt naar de verwantschap of de betrekking tusschen den insteller en den verkrijger berekend, al ware deze ook niet bij versterf tot het verkregene geregtigd geweest: a. wanneer bij eene erfstelling over de hand de verwachter tot het genot komt; b. wanneer vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij opvolging wordt verkregen. Art. 53. Wanneer bij den aangever onzekerheid bestaat omtrent de verwantschap, of omtrent den persoon, die erft of verkrijgt, of omtrent de hoeveelheid welke den erfgenaam bij versterf zou zijn aangekomen, wordt in de regte lijn drie, in alle andere gevallen tien ten honderd geheven, behoudens teruggave van hetgeen naderhand blijkt te veel betaald te zijn, zoo deze teruggave wordt gevraagd binnen den termijn voor de verjaring bepaald. of, in geval van regtsgedingen over de erfenis of de verkrijging, binnen een jaar na het eindvonnis. Art. 54. Het regt van successie en van overgang, de verhooging van regt en de boete moeten worden betaald zoo als zij door 's Rijks ambtenaar, krachtens deze wet en overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, zijn berekend. Behalve in de gevallen bij deze wet voorzien, kan het regt noch verminderd, noch teruggegeven worden dan: 1°. ingeval de wet niet naar behooren is toegepast; 2°. indien en in zoover als het geërfde of verkregene ten gevolge van de vervulling eener voorwaarde door anderen wordt geërfd of verkregen of tot anderen terugkeert. Art. 55. De betaling van het regt van successie, van de regten van overgang en der boeten geschiedt binnen eene maand na de aangifte; alles op verbeurte van één tiende gedeelte van het verschuldigde regt als boete, boven de kosten van vervolging. Uiterlijk binnen veertien dagen na de aangifte, wordt door den rijksambtenaar aan de bij de aangifte gekozen woonplaats eene eenvoudige, behoorlijk verzegelde specifieke nota gezonden van het verschuldigde voor regt. verhooging, boeten en kosten. Art. 56. Van hetrregt van successie is vrijgesteld: 1°. al wat door den Staat wordt geërfd of verkregen; 2°. alles wat door iemand in de regte nederdalende linie geërfd of verkregen wordt, wanneer het zuiver saldo daarvan, volgens de specifieke aangifte, geen duizend gulden te boven gaat; 3°. alles wat de langstlevende echtgenoot van den eerststervende, terwijl kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen van deze aanwezig zijn, erft of verkrijgt, wanneer het zuiver saldo daarvan, volgens de specifieke aangifte, geen duizend gulden te boven gaat; •4°. een bedrag van ƒ 500 op hetgeen door iemand in de sub 2°. en 3°. bedoelde gevallen geërfd of verkregen wordt, wanneer het zuiver saldo daarvan, volgens de specifieke aangifte, meer dan ƒ 1000, doch niet meer dan / 1500 beloopt; 5°. al wat geërfd of verkregen wordt uit eene nalatenschap, waarvan het zuiver saldo volgens de specifieke aangifte geen / 300 te boven gaat; 6°. al wat in vruchtgebruik of bij wijze van periodieke uitkeering wordt geërfd of verkregen, zoo de verkrijger sterft vóór dat zijn genot zes maanden heeft geduurd. In geval van later overlijden wordt vrijstelling verleend voor dat gedeelte van het regt, hetwelk het voordeel door den verkrijger, blijkens daarvan overgelegde bewijzen genoten, te boven gaat; 7°. de waarde der onroerende zaken, over welke, in de overzeesche bezittingen van het Rijk, het regt van overgang wordt bewezen te zijn betaald geworden, doch alleen voor zoover die in het actief uitgetrokken waarde, naar evenredigheid, in het zuiver saldo is begrepen. Ingeval het onder n°. 6 bedoelde overlijden plaats heeft of de onder dat nommer en onder n°. 7 bedoelde bewijzen geleverd worden na de betaling van het regt, wordt dit teruggegeven, zoo deze teruggave wordt gevraagd binnen den termijn, voor de verjaring bepaald. Artt. 57. Van het regt van overgang, onder n°. 1 van art. 1 vermeld, wordt vrijgesteld: 1°. al wat door den Staat wordt geërfd of verkregen; •2°. de inleg in spaarbanken, tot een bedrag van / 800. Art. 58. Gewettigde kinderen worden, voor de toepassing dezer wet, beschouwd als uit het huwelijk te zijn geboren. Wettelijk erkende natuurlijke kinderen worden met wettige gelijkgesteld mits de bewijzen der erkenning bij de aangifte worden overgelegd. In de gevallen van art. 918 en art. 920 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de natuurlijke bloedverwantschap voor de berekening van het regt als wettige beschouwd. Art. 59. Alle schenkingen onder de levenden, daaronder begrepen afstand tegen verpligting tot het doen verrigten van kerkelijke diensten of plegtigheden, aan zedelijke ligchamen of instellingen van de doode hand, worden beschouwd alsof het geschonkene krachtens uitersten wil bij legaat verkregen ware. De aangifte geschiedt door de bestuurders van het ligchaam, van de instelling of van de stichting ten kan- tore, in welks kring het ligchaam, de instelling of de stichting gevestigd is. Indien het ligchaam, de instelling of de stichting buiten het Rijk is gevestigd, geschiedt zij ten kantore, in welks kring de schenker of stichter woont of, indien deze geen ingezeten van het Rijk is, ten kantore, in welks kring de onroerende zaken gelegen of gevestigd zijn. Zij is aan geene beëediging onderworpen. De termijn vangt aan op den dag, waarop de Koninklijke magtiging is verleend; voor zoover deze niet wordt vereischt, van den dag der registratie van de acte van schenking; zoo ook deze ontbreekt, van den dag der in-bezit-treding. Deze schenkingen zijn vrij van het regt van registratie. Art. 13 der wet van 1897. De goederen, door den overledene bij uitersten wil bestemd tot vermogen van eene door hem bij uitersten wil in het leven geroepen stichting, worden voor de regeling van de rechten van successie en van overgang beschouwd door de stichting bij erfenis of legaat uit den boedel te zijn verkregen. Art. 14 der wet van 1897. De goederen, door iemand op andere wijze dan bij uitersten wil bestemd om daarmede eene stichting in het leven te roepen, worden voor de toepassing van artikel 59 der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), zooals dat is gewijzigd bij de wet van den 28sten Mei 1869 (Staatsblad n°. 95), beschouwd als door de stichting te zijn verkregen bij schenking onder de levenden, met dien verstande, dat hij, die de stichting in het leven roept, binnen zes maanden na de dagteekening der akte, waarbij hij dit doet, aangifte moet doen ten kantore, waar zijne woonplaats te dien tijde gevestigd was, of, zoo hij geen ingezeten van het Rijk was, ten kantore in welks kring de onroerende zaken gelegen of gevestigd zijn. Hij is voor de rechten en boeten aansprakelijk. Art. 60. W ij behouden ()ns voor om. in bijzondere gevallen, van wege dwaling of onwillig verzuim in de aangifte of in de nakoming van andere voorschriften dezer wet, kwijtschelding. vermindering of teruggave van regten, van verhooging van regt of van boete te verleenen. Art. 61. Onze Minister van Financiën is bevoegd, om, in bijzondere gevallen, den termijn van aangifte, beëediging en betaling te verlengen. I)e duur van het bij art. 8 bepaalde voorregt en de termijnen bij art. 63 bepaald, worden, van regtswege, met den tijd van het uitstel verlengd. In geval van verlenging van de termijnen van aangifte of betaling, is interest van het bedrag van het regt verschuldigd, tegen vier ten honderd in het jaar, te rekenen van den dag, waarop de betaling volgens de wet had moeten geschieden, tot dien waarop zij werkelijk plaats heeft. TITEL IV. VAN DE VERVOLGING EN DE VERJARING. Art. 62. De vervolging door 's Rijks ambtenaren voor de invordering der regten, verhoogingen en boeten krachtens deze wet verschuldigd, en de terugvordering door de belanghebbenden van betaalde regten, verhoogingen en boeten, worden op dezelfde wijze ingesteld en behandeld als bij de wetten op de registratie is bepaald. Art. 63. Er is verjaring: 1°. in geval van verzuimde aangifte, voor de invordering van het regt van successie, van het regt van overgang, van verhoogingen van regt en van boete, na vijf jaren, te rekenen van den dag van het overlijden, wanneer dat binnen het Rijk heeft plaats gehad, of in geval van overlijden buiten het Rijk, van den dag der inschrijving van de acte van overlijden in de registers van den burgerlijken stand hier te lande, of van den dag waarop acten of stukken, waaruit het overlijden blijkt, gekomen zijn ter kennis van den rijks-ambtenaar, bij wien de aangifte is of had moeten worden gedaan. Er kan evenwel in dit laatste geval geene vordering worden ingesteld, wanneer dertig jaren na den dag van het overlijden zijn verloopen. In de gevallen bij het laatste lid van art. 20 bedoeld, na vijf jaren, te rekenen van den dag, waarop de termijn van aangifte ingaat. In het geval, bij art. 59 vermeld, na vijf jaren, te rekenen van den dag der magtiging, der registratie van de acte, of der in-bezit-treding; 2°. voor de invordering der boeten, wegens te late eedsaflegging verbeurd, na een jaar, te rekenen van den dag waarop de eed is afgelegd; 3°. voor liet vragen van waardering door deskundigen volgens art. 38, na twee jaren, te rekenen van den dag der aangifte; 4°. voor de invordering of bijvordering van het, op de memorie van aangifte, verschuldigde of te weinig geheven regt en verhooging, voor de vordering tot teruggave van betaalde regten, verhoogingen en boeten, na twee jaren, te rekenen van den dag der aangifte. Indien de vordering tot betaling of teruggave van eene voorwaarde afhankelijk is, begint de termijn te loopen van den dag, waarop zij is vervuld of ontbreekt. 5°. voor de vorderingen, bedoeld bij de artt. 36 en 37, na twee jaren, te rekenen van het tijdstip waarop acten of stukken, waaruit blijkt of het gegrond vermoeden ontstaat dat verzuim heeft plaats gehad of verkeerde opgaven zijn gedaan, gekomen zijn ter kennis van den rijks-ambtenaar, bij wien de aangifte gedaan is of gedaan had moeten worden. Indien de vervolging gedurende één jaar wordt gestaakt. zonder dat zij voor den regter is aanhangig gemaakt, is de verjaring onherroepelijk verkregen. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN. Art. 64. x) Het is 's Rijks ambtenaar, zoowel dengene ten wiens kantore de memoriën van aangifte en bijlagen worden 1) Verg. art. 5 lid. 2 wet 1897, artt. 13 en 32 wet 29 Sept. 1892 (Stbl. n°. 223) op de Vermogensbelasting en de artt. 36 en 28 der wet van 2 Oct. 1893 (Stbl. n°. 149) op de Bedrijfsbelasting. ingeleverd, als dengene die daarvan, in zijne ambtsbetrekking, kennis neemt, verboden, van die stukken inzage, afschriften of uittreksels te geven, of daaruit iets mede te deelen anders dan aan de aangevers en hunne regtverkrijgenden, en aan de verkrijgers onder bijzonderen titel, alleen voor zooveel ieders iegten aangaat. In alle andere gevallen wordt daartoe een bevelschrift vereischt van den kantonregter van het kanton, waarin het kantoor gevestigd is. Behalve de kosten van het zegel, is vijftig cents verschuldigd voor elke geheel beschreven bladzijde, houdende 27 regels, elk van 12 lettergrepen door elkander, en gedeeltelijk beschreven bladzijden voor vol gerekend. Op het uittreksel of afschrift wordt voor het genoten salaris gekweten. Bij het verleenen van bloote inzage is vijftig cents verschuldigd. Art. 65. De verhoogingen en boeten kunnen niet worden verhaald op de erfgenamen van dengene, die ze heeft verbeurd, ten ware deze reeds tot betaling veroordeeld of een dwangschrift tegen hem uitgevaardigd mogt zijn. Art. 66. Geen interesten hoegenaamd worden door of van de belastingschuldigen gevorderd, behalve in het geval bij het laatste lid van art. 61 voorzien. Art. 67. De bepalingen dezer wet zijn mede toepasselijk op de overgangen van zaken met vruchtgebruik of periodieke uitkeering belast; op erfenissen of verkrijgingen, tengevolge van de vervulling eener voorwaarde; op de verkrijging van vruchtgebruik en periodieke uitkee- ringen bij opvolging, en op overgang bij erfenissen over de hand, onder deze wet plaats hebbende, al mogt ook de oorspronkelijke insteller of erflater reeds vroeger zijn overleden. Art. 68. De bepalingen van art. 63 zijn mede toepasselijk op de vorderingen onder vroegere wetten ontstaan, voor zoover bij die wetten geen bijzondere termijn was bepaald. Art. 69. De wet van '27 December 1817 (Staatsblad n°. 37) en alle andere wetten en wettelijke verordeningen, betreffende het regt van successie en van overgang bij overlijden, worden bij het in werking komen dezer wet afgeschaft; zij blijven echter van kracht ten aanzien der vererving en verkrijging door overlijden, onder hare werking voorgevallen, behoudens de bepalingen van artt. 66, 67, en 68. Art. 70. Deze wet komt in werking op den lsten Juli 1859. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieële Departementen, Autoriteiten, Collegiën en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 13den Mei 1859. WILLEM. De Minister van Financiën, VAN BOSSE. Uitgegeven den twintigsten Mei 1859. De Directeur van het Kabinet des Konings, DE KOCK. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN DER WET VAN DEN 28STEN MEI 1869 (STAATSBLAD N°. 95). Art. 2. Op verervingen of verkrijgingen door overlijden, vóór de invoering dezer wet plaats gehad hebbende, blijven, behoudens het bepaalde bij § 29 van art. 1 *), van toepassing de bepalingen der wetten, onder welker werking de vererving of verkrijging heeft plaats gehad. Het regt, betaald of verschuldigd wegens verervingen of verkrijgingen van zaken, onder den last van vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen, kan echter ten gevolge van overgangen van den eigendom door overlijden na die invoering niet meer vervallen. Indien de betaling van dat regt is of wordt opgeschort, gelden omtrent het doen van aangifte en omtrent de betaling van dat regt, bij het eindigen van het vrucht gebruik of het ophouden der periodieke uitkeering, de daaromtrent bij de wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad n°. 36) gemaakte bepalingen. Zij die, op de wijze bij art. 50 der evengemelde wet voorzien, tot den vollen eigendom of het vol genot komen of geacht worden te komen, kunnen, indien de opgeschorte regten, ten gevolge van herhaalde vererving van den blooten eigendom, meer mogten bedragen dan vijftien percent in hoofdsom van de waarde, welke de volle eigendom op het tijdstip der laatste vererving had, met de betaling van die vijftien percent volstaan. Art. 3. Deze wet treedt in werking den lsten Julij 1869. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieële Departemen- *) Zie art. 67 hiervoor. ten, Autoriteiten, Collegiën en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 28sten Mei 1869. WILLEM. De Minister van Financiën, VAN BOSSE. Uitgegeven den vierden Junij 1869. De Minister van Justitie, VAN LILAAR. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN DER WET VAN DEN 9DEN JUNIJ 1878 (STAATSBLAD N°. 95). Art. 12. Deze wet treedt in werking den lsten Julij 1878. Op nalatenschappen echter, welke vóór dat tijdstip zijn opengevallen, blijven de artikelen der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), gelijk deze gewijzigd en aangevuld is bij de wet van den 28sten Mei 1869 (Staatsblad n°. 95), in hun geheel van toepassing. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieële Departementen Autoriteiten, Collegiën en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 9den Junij 1878. WILLEM. De Minister van Financiën, GLEICHMAN. Uitgegeven den vijftienden Junij 1878. De Minister van Justitie. H. J. SMIDT. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN DER WET VAN DEN 31STEN DECEMBER 1885 (STAATSBLAD N°. 263). Art. 8. Deze wet treedt in w erking met den dag harer afkondiging. Op de nalatenschappen, welke vóór dat tijdstip zijn opengevallen, blijven de vroegere wetsbepalingen van toepassing. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen. Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 31 sten December 1885. WILLEM. De Minister van Financiën, BLOEM. Uitgegeven den eersten Januari 1886. De Minister van Justitie, DU TOUR VAN BELLINCHAVE. SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN DER WET VAN DEN 24sten mei J897 (STAATSBLAD N°. 154), ZOOALS ZIJ IS GEWIJZIGD DOOR DE WET VAN DEN 29STEN JANUARI 1898 (STAATSBLAD n°. 35.) Art. 19. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. Zij is van toepassing wanneer het overlijden of de andere gebeurtenis, waardoor de verplichting tot aangifte ontstaat, op of na dien dag plaats heeft. x) Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Alt-Aussee, den 248ten Mei 1897. EMMA. De Minister van Financiën, sprenger van e y k. Uitgegeven den tweeden Juni 1897. De Minister van Justitie, van der kaay. BESLUIT van den 15den Februari 1898, (Staatsblad n°. 53), houdende bepaling van den dag waarop de wet van den 24sten Mei 1897 (Staatsblad n°. 154), zooals zij is gewijzigd door de wet van den 29s 7^°. en 8^ jaar. (P.W. 8488, verg. ook P.W. 7286 en 9589, blz. 87, noot 2.) Is een vruchtgebruik ingesteld ten behoeve van 2 personen om te eindigen bij den dood van den eerststervende, dan berekent het Bestuur der registratie de waarde daarvan naar den leeftijd van den oudste hunner. (Verg. P.W. 5885 en de Wilde § 669.) Als een levenslang vruchtgebruik kan ook worden beschouwd, dat, waaraan eene ontbindende voorwaarde is verbonden, b.v. in het geval dat bepaald is, dat het vruchtgebruik zal eindigen, zoodra de vruchtgebruiker trouwt of hertrouwt. Na de vervulling der voorwaarde wordt alsdan de belasting herrekend. (P.W\ 8855. 8856, 9707.) (n) .vruchtgebruik". Daaronder verstaat art. 9 der Successiewet mede, vruchtgenot, recht van gebruik en van bewoning, vruchten en inkomsten, jaarlijksche opbrengst en soortgelijke uitkeeringen uit daartoe aangewezen goederen, daaronder begrepen het bij anderen dan de legatarissen verbleven genot van legaten, welke, volgens de beschikkingen van den overledene, niet binnen 2 jaren na zijn overlijden of eerst op een onzeker tijdstip vorderbaar zijn. Daar waar slechts een recht bestaat op eene, op bepaalde tijdstippen terugkeerende, uitkeering van een zeker bedrag 1), is geen sprake van vruchtgebruik, doch van eene periodieke uitkeering; als zoodanig werd door het Bestuur der registratie beschouwd de making van een jaarlijksche uitkeering van 5 % van het kapitaal dat de erfgenaam uit eene nalatenschap zou genieten. (P.W. 3939.) Als vruchtgebruik in den zin der Successiew et beschouwde het Bestuur: 1°. het legaat van de vruchten en inkomsten van bepaalde effecten als lijfrente; (P.W. 3571.) 2°. dat van de interessen van een zeker kapitaal, dat op het 3 % grootboek der nationale schuld moest worden geplaatst; (P.W. 6272.) 3°. dat van de vruchten en inkomsten van zekere landerijen tot op een bepaalden dag; (P.W. 5037.) 4°. het genot van effecten, waarvan de talons en couponbladen onder iemand berustten, om de coupons, naarmate deze zouden verschijnen, te knippen en ze te zijnen bate aan te wenden; (P.W. 7971.) 5°. het genot van zaken, door den erflater verkocht onder beding, dat de kooper eerst in het bezit en genot zal treden bij het overlijden van een derde. (P.W . 9115.) Het wettelijk vruchtgenot der ouders, volgens art. 366 B.Wr., mag niet met dat bedoeld in art. 9 der Successiewet worden gelijkgesteld. De kinderen laten de goederen dus niet daarmede bezwaard na; juist omdat de kinderen den vollen eigendom hadden, genoten de ouders er krachtens de wet het vruchtgenot van. (\ erg. de W ilde § 435.) Alleen wanneer de ouders ander vruchtgenot hebben 1) Het is volgens bet Bestuur geen vereischte dat het uit te keeren bedrag steeds onveranderd blijft, het is voldoende dat de uitkeering regelmatig geschiedt, hetzij in geld of andere zaken. (P. NV. 926— 9644. 9819.) 9 dan hun volgens het B.W. toekomt, al verschilt het daarvan ook weinig, komt het voor de Successiewet in aanmerking. Dit werd door het Bestuur het geval geoordeeld, toen 1°. aan de ouders het vruchtgebruik en aan de kinderen den eigendom was besproken; (P.W. 2/1833. blz. 86. n°. 12.) 2°. ' aan de ouders het genot der zuivere inkomsten van een kapitaal tot aan de meerderjarigheid van hun kind. gemaakt werd; (P.W. 1/1838, blz. 107, n°. 49.) 3°. aan kinderen den blooten eigendom van een kapitaal was gelegateerd, onder bepaling, dat de moeder en ook de vader het vruchtgebruik zouden genieten volgens de wet; (P.W. 1203.) 4°. aan een minderjarige eene geldsom werd gelegateerd. onder bepaling, dat deze moest worden belegd op het grootboek der nationale schuld, terwijl de vader de rente der inschrijving zou genieten, zoolang hij daartoe ingevolge de wet gerechtigd was. (P.W. 3572.) Daarentegen zag het in een geval, waarin minderjarigen tot erfgenamen waren benoemd, onder bepaling, dat hunne moeder tot op den 20 jarigen ouderdom der kinderen slechts tot de helft van de inkomsten der erfenis zou zijn gerechtigd, eene beperking van het wettelijk vruchtgenot. (P.W. 2399.) (o) Waardebepaling van met vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen belasten eigendom. Van alles wat wordt geërfd en verkregen onder den last van vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen, wordt, bij art. 23 n°. 3 der Successiewet, de waarde bepaald op die van den vollen eigendom, verminderd met de waarde, welke op het tijdstip van de vererving of verkrijging aan het vruchtgebruik of de uitkeering moet worden toegekend. De waardebepaling van den aldus bezwaarden eigendom komt te pas, zoowel voor de zaken die de over ledene reeds bezat, bezwaard met niet bij zijn overlijden eindigende vruchtgebruiken of periodieke uitkeeringen, als voor die, waarop door hem zelf eenig vruchtgebruik of periodieke uitkeering is ingesteld. Voor de berekening der waarde van het vruchtgebruik vergelijke men de aant. (d) bij form. n°. XIV en die sub (m) hiervoor. Indien het vruchtgebruik of de uitkeering bij opvolging is bedongen of besproken ten behoeve van verschillende personen van ongelijken leeftijd, levenslang, dan wordt de af te trekken waarde bepaald naar den leeftijd van den jongsten vruchtgebruiker of genieter der periodieke uitkeering. Is b.v. aan A., oud 68 jaar, en bij opvolging aan B., oud 73 jaar, het levenslang vruchtgebruik besproken van baten, in vollen eigendom, / 10000.— waard, dan wordt van deze waarde ter berekening van den blooten eigendom afgetrokken 4 % van / 10000.— of / 400.— x 6 = / 2400.— (Het cijfer 6 wijst de Successiewet in dit geval aan als vermenigvuldigingscijfer ter berekening van de waarde van het vruchtgebruik naar den leeftijd van den jongsten vruchtgebruiker.) In de berekening van de waarde van den aldus bezwaarden eigendom wordt geen verandering gebracht door de omstandigheid, dat de jongste vruchtgebruiker of genieter geniet vóór den oudsten of omgekeerd, of dat het vruchtgebruik of de uitkeering gezamenlijk is gemaakt om te eindigen bij den dood van den langstlevende. Laat iemand baten na, waardig in vollen eigendom / 10000.—, doch belast met levenslang vruchtgebruik ten behoeve van A., oud 53 jaar, en een p.u. ten behoeve van B., oud 38 jaar, ad /200.—'s jaars, gedurende zijn leven, dan bedraagt de aftrek: 4 % van ƒ 10000.— of / 400.— verminderd met de p.u. ad / 200.— per jaar x 11 / 2200.— vermeerderd met de p.u. ad / 200.— x 15 - 3000.— Totaal / 5200.— en is de waarde van den aldus bezwaarden eigendom dus / 4800.— Verg. voor de op dit punt genomen beslissingen van het Bestuur der registratie, de Wilde § 687 env. In de memorie van aangifte moet worden melding gemaakt van den ouderdom van de personen van wier leven een vruchtgebruik of eene p.u. afhankelijk is. Bovendien moet op straffe van hare weigering bij de memorie worden overgelegd eene geboorteacte of wel eene acte van bekendheid dier personen, deze laatste afgegeven door den kantonrechter van de woonplaats der vruchtgebruikers of genieters, op de verklaring van 4 getuigen of, wanneer deze personen buiten 's lands wonen en geboren zijn, opgemaakt door de daartoe bevoegde openbare macht. De geboorteacte en natuurlijk ook de andere deze acte vervangende stukken kunnen, op grond van art. 27 litt. A n°. 45 der zegelwet, ongezegeld bij de memorie worden overgelegd. (P.W. 9800.) Deze overlegging wordt door het Bestuur niet noodig geoordeeld: 1°. wanneer zoodanig stuk reeds bij eene andere aan hetzelfde kantoor ingediende memorie berust; 2°. wanneer het geldt eene nalatenschap, bezwaard met een vruchtgebruik of p.u. en hij van wiens leven het een of ander afhangt, ouder dan 75 jaar is; 3°. wanneer het bedrag der verschuldigde belasting geheel onafhankelijk is van den ouderdom, b.v. wanneer de percentage van het recht, verschuldigd door den vruchtgebruiker of genieter, gelijk is aan het door den blooten eigenaar verschuldigde. Indien de overlegging overwegende bezwaren ontmoet kan aan den Minister van Financiën machtiging worden verzocht om de memorie zonder bijvoeging dier stukken in te leveren. (P.W. 5761.) (p) ,,Periodieke uitkeering". Zie voor het verschil tusschen vruchtgebruik en periodieke uitkeering de aanteekeningen onder „vruchtgebruik" hiervoor sub n. Zie voor de waardeberekening van periodieke uitkeeringen blz. 131 en de aanteekening (e) bij form. XI\ . Is de overledene belast met periodieke uitkeeringen, die niet op bepaalde nagelaten zaken, doch in het algemeen op het geheele vermogen drukken, dan behoeft de omschrijving daarvan niet te geschieden als voor gewone schulden, daar de wetgever volgens het Bestuur der registratie blijkbaar de gevallen dat eene nalatenschap met vruchtgebruik of wel met periodieke uitkeeringen is belast, heeft willen gelijkstellen. (P.W. 9933.) Is de uitkeering veranderlijk, dan zal het gemiddelde bedrag per jaar voor de vermenigvuldiging in aanmerking komen. Hangt de periodieke uitkeering van eene opschortende voorwaarde af, dan blijft zij voorloopig buiten aanmerking; is zij van eene ontbindende afhankelijk, dan komt dadelijk aftrek te pas; in beide gevallenevenwel behoudens herrekening van de waarde van den blooten eigendom bij de vervulling der voorwaarde. (P.W. 8855, 8856, 8964, 9122, 9339, 9707.) (q) „levenslang". De uitkeeringen die, hoewel van het leven afhankelijk, evenwel reeds vóór iemands dood bij het vervallen eener toekomstige en onzekere gebeurtenis ophouden, b.v. bij een eventueel trouwen of hertrouwen, worden op dezelfde wijze berekend. Zoo berekende het Bestuur der registratie eene periodieke uitkeering aan iemand besproken voor het onderhoud van erflaters hond, die evenwel zou eindigen met den dood van dien hond, naar het leven van den verzorger. (P.W. 5246.) De periodieke uitkeeringen die niet van het leven van bepaalde personen afhankelijk zijn, noch voor een bepaalden tijd zijn ingesteld, behooren te worden afgetrokken naar de begrooting des aangevers, zooals werd beslist voor eene uitkeering die zou voortduren, totdat een zeker geslacht zou zijn uitgestorven. (P.W. 5227.) (r) „ten bedrage van". Moet de uitkeering plaats hebben in voorwerpen in natura, dan moet het jaarlijksch bedrag worden begroot, indien dit niet op de in art. 799 B.W. bedoelde wijze kan worden bepaald. Bestaat zij niet in dergelijke voorwerpen en evenmin in eene vaste jaarlijksche som, b.v. in het verstrekken van levensonderhoud, dan dient de aangever ook in dat geval het jaarlijksch bedrag te begrooten. (P.W. 5762.) (s) ,,buitenlandse)) vast goed Onroerende zaken in het buitenland gelegen of gevestigd, waarvan de waarde, volgens art. 23 n". 1 litt. a, al. 2, afzonderlijk moet worden begroot, mogen niet te zamen met hier te lande gelegen vaste goederen in ééne som worden aangegeven. (t) „Hypothecaire schuldvorderingen''. Deze behooren specifiek aangegeven te worden wanneer zij rentegevend zijn en niet in art. 57 der wet van het recht van overgang zijn vrijgesteld. Of eene schuldvordering rentegevend is, hangt, volgens de Memorie van Antwoord betrekkelijk het ontwerp van 1884 tot aanvulling der Successiewet, af van de overeenkomst en wordt door den titel aangegeven. ,,De schuldenaar kan door in gebreke te blijven aan zijne verplichtingen te voldoen, den aard zijner verbintenis niet veranderen. ,,Onder rentegevende schuldvorderingen moeten ongetwijfeld begrepen worden de schuldvorderingen waarvan de bedongen renten reeds aanstonds bij het uitleenen van gelden worden ingehouden, en eveneens die. welke in annuiteiten aflosbaar zijn, wanneer een deel der annuiteit strekt tot vergoeding van rente, wat uit den titel moet blijken." De vordering moet rente opleveren uit kracht eener uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst. (Verg. art. 1383 B.W.) Wettelijke renten tot vergoeding van schade, ontstaan uit de nalatigheid in de betaling eener geldsom, als bedoeld bij de artt. 449, 471, 1144 en 1286 B.W. en de artt. 195 en 680 W. v. K., worden daarmede dus niet bedoeld. Ook de termijnen eener altijddurende- of lijfrente zijn niet als renten te beschouwen, daar deze meeleer hoofdvorderingen zijn. Zal eene vordering rentegevend zijn, dan moet daarvan interest verschuldigd zijn. waaronder volgens het spraakgebruik valt te verstaan, een bedrag in geld. door den schuldenaar in jaarlijksche of andere termijnen aan den schuldenaar te voldoen voor het gebiuik of verbruik van het onder hem verbleven kapitaal. Of de schuld voortspruit uit geldleening of uit eenige andere oorzaak, doet niet ter zake; wel zal zij altijd eene geldsom tot voorwerp moeten hebben, hetgeen blijkt uit de artt. 23 n°. 1 letters b en g en 26. waar gesproken wordt van het bedrag of de waarde van het kapitaal. (u) Als rentegevende vorderingen werden door het Bestuur der registratie aangemerkt: 1°. het saldo eener rekening-courant waarover naar handelsgebruik interest wordt berekend. (P.W. 796<.) 2°. eene vordering wegens in deposito gegeven gelden met rentebeding. (P.W. 7742.) 3°. inlagen op spaarbanken. (P.W. 7900, 8781.) 4°. eene vordering waarvan ingevolge eene overeenkomst tusschen den schuldeischer en den schuldenaar geen interest werd betaald, doch waartegen eerstgenoemde geen huurprijs behoefde te betalen van door hem van den schuldenaar gehuurde zaken, omdat daarin geene vrijstelling van de betaling der rente is te zien, doch enkel eene wijze van vereffening daarvan. (P.W. 8326.) Mede zijn als rentegevend te beschouwen: 1 . eene vordering wegens geleend geld, waarbij interest is bedongen, zonder dat het bedrag daarvan is bepaald, in welk geval, volgens art. 1805 B.W., de wettelijke interest verschuldigd is, en 2°. eene vordering waarbij wel rente is bedongen, doch ten aanzien waarvan de schuldenaar in gebreke blijft, die te betalen. (Verg. de Wilde § 122.) Als niet rentegevend werden daarentegen beschouwd: 1°. eene vordering wegens geleend geld, waarbij geen interest is bedongen, die nochtans wordt betaald; (verg. art. 1803 B.W. en P.W. 7743.) 2°. eene vordering ten aanzien waarvan bij nadere overeenkomst de rentebetaling voor het vervolg, vóór des schuldeischers overlijden, is opgeheven; (P.WT. 7743. 8326.) 3°. kapitalen van minderjarigen, onder berusting der weeskamers in Ned.-Indië, omdat zij tegen die lichamen geene vordering hebben tot rentebetaling, maar tot uitkeering van een aandeel in de eventueele door haar te kweeken rente; (P.W. 7744, 8418.) alle welke beslissingen onder meerdere worden aangehaald door de Wilde in § 123. Voor de heffing van het recht van overgang is behalve het rentebeding ook noodig dat de vorderingen rentegevend op de verkrijgers overgaan. Van zoodanigen overgang is geen sprake: 1°. wanneer eene vordering slechts rente geeft tot het overlijden van den erflater; (P.W. 7595.) 2°. wanneer bedongen is, dat de renten eerst na den dag van het overlijden van den schuldeischer (dien dag daaronder niet begrepen) zullen ingaan; (P.W. 7826, 7899.) (Verg. ook P.W. 8526, 9829 en 9871.) 3°. bij rentegevende vorderingen, die de erflater gedurende zijn leven kwijtschold en die hij dus niet nalaat (P.W. 7594. 7745 en de voor de toepassing van art. 7 der wet van 1897 genomen beslissing, opgenomen in P.W. 9983; verg. ook de Wilde § 108). (v) ,,geschat De hypothecaire vorderingen moeten worden aangegeven op het bedrag van het kapitaal of op de door de aangevers te begrooten waarde, in welk laatste geval de ondergezette goederen moeten worden vermeld op de wijze als bij art. 10 n°. 1 aangegeven. Ontbreekt de aanwijzing dier goederen dan wordt # het recht berekend over het kapitaal, (cf Sprenger van Eijk n°. 270 en P.W. 9660.) Volgens het Bestuur kunnen opeischbare kapitalen alleen worden begroot, ingeval van ongegoedheid van den schuldenaar en onvoldoendheid van het onderpand, doch kunnen eeuwigdurende renten en niet-opeischbare kapitalen steeds worden geschat, de eerste omdat daarbij van het bedrag van een kapitaal niet dadelijk sprake kan zijn, de laatste, omdat de werkelijke waarde daarvan meestentijds minder zal zijn dan het kapitaal, met het oog op de veelal lage rente en de oneischbaarheid Hoewel bij schatting van hypothecaire vorderingen steeds de verbonden goederen moeten worden opgegeven, dringt het Bestuur hierop echter niet aan, wanneer zij uitsluitend om andere redenen dan ongegoedheid, van den schuldenaar of onvoldoendheid van het onderpand zijn geschat, behoudens het recht om, indien eeuwigdurende renten en oneischbare kapitalen niet op de juiste waarde zijn aangegeven, daarvan eene gerechtelijke waardeering te vorderen. (P.W. 5622.) (w) Grondrenten, tienden, cijnsen, tijnsen en dergelijke altijddurende of voor eenen onbepaalden tijd op onroerende goederen gevestigde praestatiën kunnen niet tezamen in ééne som met andere goederen geschat, worden aangegeven. (P.W. 7262.) Ook andere, niet met name genoemde praestatiën, vallen hieronder, als vroonpachten en oudeigens. (P.W . 3828, 4403.) De vraag of een oniyerdeeld aandeel in een tiendrecht, waarvan geen afkoopsom is bepaald, doch wel de in art. 799 B.W. bedoelde opbrengst bekend is, moet worden aangegeven naar die opbrengst dan wel naar de verkoopwaarde, werd door het Bestuur in den eersten zin beantwoord bij P.W. 8774; de rechtbank te Arnhem nam echter het tegendeel aan bij een door het Bestuur niet tot richtsnoer genomen vonnis dd". 10 Juli 1896. * (P.W. 8840.) (x) „Effecten". Deze moeten volgens art. 10 n . 1 der wet specifiek worden aangegeven op de verkoopwaarde, die zij hebben volgens de prijscourant, op last van den Minister van Financiën door ten minste vier makelaars of commissionairs in effecten te Amsterdam opgemaakt, uitgegeven in de week van het overlijden en zoo zij daarop niet bekend staan, naar de begrooting der aangevers. Onder de hierbedoelde prijscourant, die des Maandags wordt uitgegeven, zal men ook moeten verstaan de, op latere medegedeelde verbeteringen van fouten, in een vroegere voorkomende. (P.W. 296'2.) Dat de eerste dag van de week de Zondag is, wordt uitvoerig betoogd in P.W. 9777, met een beroep op de vijf boeken van Mozes, het Nieuwe Testament en andere geschriften. Laat de erflater effecten na van de soort, die op de prijscourant bekend staan, dan moeten zij, al waren zij ook op de eene of andere bezwarende wijze verbonden, worden aangegeven naar de daarin aangewezen geldswaarde, daar de wet in geen enkel geval voor zoodanige effecten afwijking van de in de prijscourant aangegeven waarde toelaat. (Verg. de Wilde § 647, P.W. 3559, 7754, 8183 en de resolutie dd°. 18 Februari 1899, n°. 59. W. N. R. n°. 1002). Kunnen aandeelen in maatschappijen met het oog op de verplichting tot bijstorting niet op eene positieve waarde worden getaxeerd, dan kan hunne negatieve waarde onder het passief worden opgenomen, mits de omschrijving voldoet aan art. 27 letter a. (P.W. 8183.) De Successiewet verstaat in art. 1 n . 1 onder effecten: 1°. Alle aandeden in binnen- en buitenlandsche geldleeningen en renten. Hiertoe behooren aandeelen in allerlei geldleeningen. onverschillig te wiens laste zij zijn en of de aandeelen op naam staan of aan toonder luiden; zoo vallen daaronder o.a.: die in geldleeningen ten laste van provinciën, gemeenten, polders en kerkelijke gemeenten, waarmede echter niet kunnen worden gelijkgesteld op zichzelf staande schuldbekentenissen op naam ten laste dier lichamen; (Verg. P.W. 5971, 7683, 7694, 9409.) die in premieleeningen, ook al geven zij geen rente; (P.W. 2410.) en pandbrieven, door hypotheekbanken uitgegeven. (P.W. 6096.) 2°. Aandeelen in maatschappijen of ondernemingen wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd. Tot de zoodanige behooren: die in naamlooze vennootschappen; (Verg. de Wilde § 113) die in reederijen, wier kapitaal in aandeelen wordt vertegenwoordigd; (Verg. P.W. 4051) bewijzen van lidmaatschap in een credietvereeniging wanneer volgens hare statuten ieder crediettrekkend lid als commanditair vennoot daarin moet deelnemen en daartoe in de kas der vereeniging een zeker procent moet storten van het bedrag, waarvoor hij als crediettrekkend lid wordt aangenomen; (P.W. 7449) aandeelen in commanditaire vennootschappen wier kapitaal in evenmatige deelen is verdeeld en voor elk zoodanig deel door het bestuur der vennootschap een afzonderlijk bewijs wordt afgegeven. (Verg. P.W. 7200) Niet echter kunnen daaronder worden gerangschikt: aandeelen in gewone commanditaire vennootschappen, aangezien de commanditaire vennooten een onverdeeld aandeel in het vermogen der vennootschap bezitten; (circ. 1076. P.W. 6645 en 9007) die in gewone burgerlijke maatschappijen, vennootschappen onder een firma en reederijen wier kapitaal niet door aandeelen wordt vertegenwoordigd, en evenmin lidmaatschappen in vereenigingen, die niet tot het zoogenaamd vermogen in porte-feuille kunnen worden gerekend. (P.W. 5971.) Wat aandeelen in eene coöperatieve vereeniging betreft, daaromtrent neemt de Wilde in § 115 m.i. terecht aan, dat, wanneer bij de statuten is bepaald, dat ieder lid een of meer aandeelen van een bepaald bedrag moet nemen en dat het lidmaatschap niet persoonlijk is (verg. art. 8 der coöperatiewet) er gesproken mag worden van aandeelen in eene onderneming, doch in andere gevallen ieder lid, bij overlijden, slechts nalaat eene rentelooze- vordering ten laste der vereeniging, ten onderwerp hebbende het hem toekomend saldo zijner gestorte gelden. 3°. de voorloopige bewijzen van storting op al die aandeelen, de zoogenaamde oprichtersaandeelen, restantbewijzen, bewijzen van deelgerechtigheid (actions de jouissance), en dergelijke die, na aflossing der oorspronkelijke aandeelen aan de houders verblijven of uitgereikt ivorden. Daaronder kunnen niet worden gerangschikt: de door de Nederlandsche Centraal Spoorwegmaatschappij afgegeven voorloopige bewijzen van uitgestelde rentebetaling, daar deze worden gelijk gesteld met coupons (P.W. 7357.), welke evenmin als talons van effecten onder deze laatste kunnen worden gebracht; (P.W. 9322.) extra dividend bewijzen, voorzien van talon en coupons — door eene maatschappij uitgegeven boven de bewijzen van aandeel in haar kapitaal .— recht gevende op eene extra uitkeering, indien de winst meer dan 5 % zou bedragen; (P.W. 7459) bewijzen van bijzondere deelgerechtigheid in de winst eener mijnbouwmaatschappij tot een zeker bedrag in eens, waardoor aanspraken van vroegere aandeelhouders vervielen. (P.W. 9087.) 4°. in het algemeen alle stukken, die onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden onder de publieke fondsen. Als zoodanig moeten worden aangemerkt certificaten of bewijzen van een zeker aantal acres Mosquitos Land Grants en dergelijke, die aan de houders recht geven om een bepaald aantal acres in bezit te nemen, een soort van staatspapieren, uitgegeven met het doel om het bevolken van streken lands te bevorderen. (P.W. 7439.) Niet daarentegen: waterbrieven, d.z. bewijzen, dat vóór de vervening van land, tot waarborg der lands-, plaatselijke- en polderlasten en tot het vinden der kosten van bedijking droogmaking enz. eene zekere som is gestort in de kas van een polder, teneinde door het polderbestuur te worden belegd op het Grootboek der Nationale Schuld, om uit de interessen die lasten en kosten te vinden; deze stukken zijn óf onafscheidelijk verbonden aan het betrokken veenland, óf op zichzelf verhandelbaar en geven den houder recht op een aandeel in de tot betaling der lasten enz. bestemde waarborgsommen, doch kunnen noch in het eene noch in het andere geval gebracht worden onder de aan het recht van overgang onderworpen fondsen. (P.W7. 4726, 4727.) Uitgelote effecten rangschikt het Bestuur der registratie ook onder de effecten, op grond, dat door die uitloting wel de termijn van aflossing wordt bepaald, doch de stukken daardoor hun karakter van effecten niet verliezen. (P.W. 7530.) Dit werd evenwel niet aangenomen ten aanzien van een in een boedel aanwezig Theiss-lot, dat vóór het overlijden met een prijs van 100.000 florijnen was uitgeloot, omdat volgens het Bestuur toen bezwaarlijk kon worden volgehouden, dat het stuk door die uitloting niet van aard was veranderd en tijdens het overlijden nog behoorde tot de in de wet genoemde „aandeelen in geldleeningen". (P.W. 8848.) (Voor de waardebepaling van lijfrenten en periodieke uitkeeringen vergelijke men blz. 131 en form. XI\ aant. (e).) (ij) Onder tontines worden verstaan kanscontracten, waarbij eenige personen kapitalen in het gemeen brengen, waarvan de renten jaarlijks onder de nog levende deelhebbers worden verdeeld. De waarde daarvan wordt berekend evenals die van lijfrenten. Daar evenwel het jaarlijksch bedrag, dat aan ieder der deelhebbers toekomt, afhankelijk is van hun aantal en derhalve niet bekend is, bepaalt art. 23 litt. e, 3e lid der Successiewet, dat voor het jaarlijksch bedrag wordt gehouden dat van het laatste aan het jaar van overlijden voorafgaande jaar, waaronder men niet het kalender- doch het boekjaar zal moeten verstaan, (de Wilde § 653.) (z) „met toebehoor en". daaronder valt alles, wat tot een schip of vaartuig behoort, onverschillig of het daarmede werktuigelijk is verbonden, dan wel of het, zonder zoodanige verbinding, niettemin daaraan dienstbaar is, waartoe zoowel hulp- als bijzaken behooren. (de Wilde § 660.) (aa) Andere schuldvorderingen dan die onder B, D en H. Hieronder behooren alle vorderingen van erflater, hetzij daarvan eene acte bestaat of niet. Zoo vallen daaronder b.v. de boekvorderingen van kooplieden enz., verschenen huren, pachten en dividenden. Zijn de vorderingen rentegevend, dan behoort de aangifte daarvan specifiek te geschieden. De rentelooze schuldvorderingen moeten zoodanig worden omschreven, dat blijkt of zij gewone schuldvorderingen zijn dan wel aandeelen in geldleeningen of andere onder de publieke fondsen te rangschikken stukken. (P.W. 3417.) Alle hierbedoelde vorderingen kunnen aangegeven worden naar de door aangevers te begrooten verkoopwaarde ten dage van het overlijden van erflater. Ter bepaling van de verkoopwaarde daarvan zal rekening worden gehouden met de mindere gegoedheid van den schuldenaar, het onvoldoende van eene voor de vordering in pand gegeven zaak, hare late opeischbaarheid in verband met hare renteloosheid of lage rente. Ook zal moeten worden gelet op de omstandigheid, dat de schuldenaar erfgenaam of legataris is van erflater, daar in dat geval de schatting moet geschieden met het oog op de verandering, die des debiteurs vermogen daardoor op het oogenblik van het overlijden ondergaat, aangezien op dat tijdstip vaststaat, dat zijn vermogen met de geldelijke waarde van zijn erfdeel of legaat is vermeerderd en deze vermogensvermeerde- ring invloed uitoefent op de verhaalbaarheid van de vordering. (P.W. 6740, 7588, 8119, 8563. 9220.) Geen invloed op de verkoopwaarde eener vordering hebben de omstandigheden, die eerst na des erflaters dood zijn ontstaan, zooals b.v. het enkele feit, dat zij daarna ten volle werd afbetaald. (Verg. P.W. 6820, 9595.) Blijkt eenige vordering te laag geschat, dan kan het Bestuur der registratie tegen de aangevers een dwangschrift overeenkomstig art. 36 der Successiewet uitvaardigen. (bb) Loopende termijnen van huren, pachten en interesten van de zaken sub a, b, d en g van art. 23 der Successiewet. Deze moeten volgens art. 23 litt. h worden opgegeven op het bedrag, dat tot en met het overlijden is verschuldigd; zijn zij evenwel niet geheel verhaalbaar, dan kunnen zij worden geschat naar de geldswaarde ten dage van het overlijden. (P.W. 5339.) Nog niet verschenen dividenden vallen hieronder niet; deze maken met de aandeelen, waarvan zij verschuldigd worden, een geheel uit. (P.W. 7529.) Loopende termijnen van renten en huren der onder c en e van art. 23 genoemde zaken behooren te worden aangegeven onder letter i „alle andere zaken"; dat zij niet te zamen met de hoofdzaak kunnen worden opgegeven, blijkt duidelijk uit de wijze, waarop de wet de waarde daarvan regelt. (Verg. hierbij voor lijfrenten, art. 1822 B.W.) Bij de berekening van het bedrag moet de verschijndag worden medegerekend. (P.W. 4823.) (cc) Alle andere zaken. Alle, roerende zoowel als onroerende zaken, niet uitdrukkelijk in art. 23 der Successiewet genoemd moeten hieronder worden aangegeven, op de verkoopwaarde, ten dage van het overlijden des erflaters. 145 Hebben die zaken geene verkoopwaarde, dan kunnen zij buiten aanmerking blijven. (dd.) Passief, d.z.: Schulden en lasten der nalatenschap. De schulden van den overledene worden alle onder het passief toegelaten, mits worde voldaan aan de bij art. 27 gestelde voorwaarden en in de memorie van aangifte de vereischte opgaven voorkomen; van de lasten alleen de begrafeniskosten en wat daaronder door de wet wordt begrepen. (Verg. aant. oo). De erfgenamen zijn volgens art. 10, behalve tot aangifte van de baten, ook tot aangifte van het passief der nalatenschap gehouden, omdat volgens art. 46 der wet, voor de berekening van het door iederen erfgenaam of legataris verschuldigde successierecht, zijn aandeel in de schulden en lasten kan worden afgetrokken van de waarde van hetgeen door hem uit het actief wordt verkregen. In den regel zal de schatkist bij de opgave van het passief geen belang hebben, omdat door het niet aangeven daarvan gewoonlijk meer recht zal verschuldigd zijn dan wanneer de opgave wel plaats heeft. Toch is het omgekeerde mogelijk. b. v. Iemand laat na tot erfgenaam volgens de wet een natuurlijk erkend kind en een broeder. Hij legateert aan den broeder / 40.000 en benoemt het kind tot erfgenaam. De nalatenschap omvat aan baten ƒ 80.000, aan passief ƒ 20.000. Wordt geen passief aangegeven dan is ƒ 2000, geschiedt die aangifte wel, dan is ƒ 2400 successierecht in hoofdsom verschuldigd. Tot nadere aangifte van niet of te weinig aangegeven baten zijn de aangevers verplicht; tot nadere aangifte van schulden kunnen zij worden toegelaten onder de bij de laatste 3 leden van art. 27 gestelde voorwaarden. Als een waarborg tegen het aangeven van niet be- 10 staande schulden eischt de wet, naast de verplichting tot beëediging der memorie van aangifte, enkele opgaven, verschillend naar gelang van de soorten, waarin zij de schulden verdeelt. De wet van 1897 heeft de bepalingen omtrent de omschrijving belangrijk uitgebreid en de nadere aangifte van schulden, welke vóór die wet niet toegelaten was, geregeld. Worden schulden, op grond van onvoldoende omschrijving of wegens andere redenen, ambtshalve door den ontvanger uit het passief verwijderd, dan worden de aangevers daarmede door hem in kennis gesteld. Zoolang de aangifte niet is beëedigd, kunnen bij nadere aangifte nog schulden worden aangegeven en kan de omschrijving van de reeds opgegeven schulden, welke naar het oordeel van 's rijks ambtenaar niet mogen worden afgetrokken, nog worden aangevuld. Wanneer de vereischte opgaven in de beëedigde aangifte worden verzuimd of wanneer na de beëediging nadere aangifte van eene schuld of aanvulling der omschrijving plaats heeft, kan de schuld worden afgetrokken, indien aan den Hoofddirecteur der regisstratie enz., aan het Departement van Financiën *) zoo niet naar de eischen van het burgerlijk recht, dan toch overtuigend wordt aangetoond, dat de schuld reeds vóór het overlijden bestond, dat de onderhandsche geschriften als bewijsmiddel dienende, reeds vóór het overlijden in de macht van den schuldeischer zijn geweest en dat de bewijzen voor het bestaan der schuld niet werden opgemaakt of afgegeven om de betaling der successierechten te ontgaan. Is de aangifte niet door alle aangevers beëedigd. dan kan alleen het aandeel in de nader aangegeven of omschreven schulden van hen, die den eed nog niet hebben afgelegd, in mindering der baten worden .toegelaten. (P.W. 9875.) ') Deze hoofdambtenaar is hiervoor aangewezen bij resolutie van den Minister van Financiën dd° 27 April 1903, n°. 36 (circ. 1247). Is de oorspronkelijke memorie niet aan beëediging onderworpen dan zal nog steeds nadere aangifte of omschrijving van schulden kunnen plaats hebben. Mochten de op de eerste aangifte verschuldigde rechten reeds zijn betaald, dan verzet zich evenwel art. 54 der Successiewet tegen de teruggave daarvan. (Verg. de Wilde § 768). (ee.) „Schulden." Er moet op den dag van het overlijden eene stellige op geld waardeerbare, rechtsgeldige verplichting ten laste van erflater bestaan, die op zijn erfgenamen overgaat en waar tegenover dus een ander een recht tot vorderen heeft, onverschillig of zij bestaat in de gehoudenheid om geld of andere zaken te geven, of wel om iets te doen of na te laten en ongeacht of de schuld al dan niet opeischbaar is. Eene schuldbekentenis, als oorzaak vermeldende de zedelijke verplichting om het schuldig erkende bedrag te betalen mist dus rechtsgeldigheid. (Vonnis A. R. 'sHertogenbosch dd. 2 Maart 1900. P.W. 9225) ; evenzeer eene schulderkenning ter voldoening van eene natuurlijke verbintenis. (Arrest. H.R. 3 November 1899. P. W. 9226.) Verjaarde schulden kunnen niet worden toegelaten, (art. 27 litt. C). Wanneer de schuld zelf niet kan worden aangegeven deelen natuurlijk de interessen in hetzelfde lot. (P.W. 5780) Bovendien moet het bestaan der schuld reeds vóór het overlijden in rechten bewijsbaar zijn geweest. Blijkens des Ministers verklaring bij de beraadslagingen in de 2e Kamer over het 3e lid van art. 27 der Successiewet is het voldoende, dat de aangever \oor zich de overtuiging heeft gekregen, dat het bewijs, indien het had moeten zijn geleverd, zou kunnen zijn geleverd. Om te kunnen beoordeelen of het bewijs van het bestaan eener schuld reeds vóór het overlijden in rechten te leveren zou zijn geweest, zullen de aangevers hebben na te gaan of, ingeval van ontkentenis, dat bewijs, overeenkomstig de bepalingen van het privaatrecht, door een of meer der wettelijke bewijsmiddelen zou kunnen zijn geleverd. (Verg. de aanteek. na (ff) op bladz. 151 env.) In de aangifte moeten de authentieke of onderhandsche geschriften of de andere bewijsmiddelen worden omschreven. De wet vordert eene omschrijving van de bewijsmiddelen; onvoldoende is dus de verklaring, dat het bewijs der schuld kan worden geleverd door schriftelijk bewijs, getuigen, vermoedens of eed. Ten aanzien van authentieke akten bepaalde het Bestuur in circ. 1186, dat moet opgegeven worden: de naam en standplaats van den ambtenaar, door wien zij werden opgemaakt en hare dagteekening. Onderhandsche geschriften moeten zoodanig worden omschreven, dat zij van andere zoodanige stukken, voldoende zijn te onderkennen ; zoo zal men ten aanzien van gedagteekende akten kunnen volstaan met de vermelding van den aard en de dagteekening daarvan, benevens den naam van den onderteekenaar ; (voldoende doende is b. v. : blijkens onderhandsch schuldbewijs dd° onderteekend door erflater, (circ. 1186, P.W. 9442, 9874.) Wanneer niet uitdrukkelijk is vermeld door wien de onderhandsche acte is onderteekend, doch uit de omschrijving blijkt, dat zij door den schuldenaar werd geteekend, doordat wordt verklaard, dat de acte voldoet aan alle daarvoor in art. 1915 B.W. gestelde eischen, is aan de wet voldaan (P.W. 9224.) Is eenig stuk, waarvoor onderteekening wordt vereischt, met een kruisje gemerkt, dan kan het niet als bewijsmiddel worden vermeld, omdat een kruisje niet als handteekening kan worden beschouwd. (Verg. o. a. arresten H.R. 16 Mei 1846 P.W. 2/1846 no. 175 en 10 Maart 1885, P.W. 7298, zoomede P.W. 8567.) Bij een beroep op bewijs door getuigen zullen de aangevers zich vooraf moeten afvragen of dit bewijsmiddel is toegelaten en of de personen, die zouden hebben moeten getuigen, daartoe bekwaam zouden zijn geweest; de namen dier getuigen zullen alsdan in de memorie moeten worden vermeld. Beroepen de aangevers zich op vermoedens, dan moet het bewijs daardoor, naar art. 1959 B.W., zijn toegelaten, en zullen zij moeten voldoen aan de daar gestelde eischen. De vermoedens waarmede men het bewijs wil leveren moeten alsdan in de memorie worden omschreven. Ingeval van bewijs door den beslissenden eed zullen de aangevers zich behoeven af te vragen of deze volgens art. 1967 env. B.W. had kunnen zijn opgedragen en of de overledene, of ingeval van terugwijzing de schuld eischer, dezen al dan niet had kunnen zweren. De op te dragen eed moet in de memorie worden omschreven. Blijkt uit die omschrijving dat de overledene persoonlijk bekend was met de handeling, waaruit de aangegeven schuld voortspruit, ook al was die niet door hem zelf verricht, dan kan ook met de vermelding van dezen eed worden volstaan, daar volgens de schrijvers en rechtspraak de eed kan worden opgedragen omtrent elk feit, dat aan de partij persoonlijk bekend is. In de aangifte der nalatenschap eener weduwe werd door het Bestuur der Registratie daarom voldoende geacht de verklaring, dat de overledene niet en ingeval van terugwijzing de schuldeischer wel zou hebben afgelegd den navolgenden eed : ,,Ik zweer, dat ik aan wegens door mijn echtgenoot op den van hem ter leen ontvangen geld niet verschuldigd ben de helft eener som van / (P.W. 9323.) De gronden waarop de overtuiging des aangevers, dat eene schuld door opdracht of terugwijzing van den eed bewijsbaar is, berust, behoeven niet in de aangifte te worden vernield. Als wettelijke bewijsmiddelen kunnen volgens het Bestuur der Registratie o. a. dienen: a. koopmansboeken, b. v. van een commissionair of kassier, voor vorderingen ten laste van den overledene, voortgesproten uit speculatie of geldleening. (P.W. 3942, 5638, 7122.) ; b. registers en huiselijke papieren, in de gevallen bedoeld in art. 1918 B.W. (P.W. 3691, 5254.) ; c. voor vorderingen der vrouw op haren man, ter zake van niet meer aanwezige huwelijksaanbrengsten, waarvoor zij geene reprise heeft, ingeval zij b. v. zijn verkocht, de acte van huwelijksvoorwaarden in verband met de acten van verkoop. (P.W. 4728, 4941, 7425.) ; d. voor het door den overledene verschuldigde wegens kost en inwoning, indien hij deze tot aan zijn dood genoot, eene tevoren opgemaakte notariëele akte, waarbij aan hem kwitantie werd verleend voor het door hem deswege over vroegere jaren betaalde. (P.W. 7903); e. voor eene vordering van kinderen op hunne ouders wegens tijdens hunne minderjarigheid ontvangen en verbruikte inkomsten uit hun vermogen, het gevoerd voogdijbeheer en in verband daarmede de aangehouden rekening, wanneer niet reeds bij het overlijden der ouders het recht om rekening en verantwoording te vragen is verjaard. (P.W. 6430.) ; /. voor uitgaven, door voogden en curators, ten behoeve hunner pupillen en onder curateele gestelden, de daarvoor afgegeven kwitantiën. (P.W. 2960). Het is echter volgens deze beslissing voldoende dat het voordeelig slot der rekening ten behoeve van den voogd of den curator ten dage van het overlijden in het passief wordt aangegeven; eveneens kan volgens, P.AY. 7125, in het passief van een overledene worden volstaan met de opgave van het nadeelig saldo der rekening van een door hem gevoerd beheer. (Verg. ook P. W. 7429.) ; g. voor eene schuld ten laste van den overledene ten behoeve van iemand, wegens door dezen voor hem betaalde schulden, de bewijzen waaruit die betaling blijkt. (P.W. 6431.) (de Wilde § 736.) (ff.) De onderhandsche geschriften, die als bewijsmiddel worden vermeld, moeten reeds vóór het overlijden in de macht van den schuldeischer zijn geweest; dat de aangevers overtuigd zijn dat zulks het geval was, moet in de aangifte worden verklaard. Het woord geschriften moet hier worden genomen in den uitgebreiden zin van art. 1911 B. W. en vallen daaronder dus niet alleen de onderhands geteekende akten, doch ook brieven, registers, huiselijke papieren en andere geschriften, welke zonder tusschenkomst van een openbaren ambtenaar zijn opgemaakt, (circ. 1186.) In de aangifte moet worden verklaard, dat den aangevers niet is gebleken dat de daarin vermelde bewijzen werden opgemaakt of afgegeven om de betaling van successierechten te ontgaan. Schulden die als betwist worden aangegeven, blijven bij de rechtsberekening buiten aanmerking, behoudens teruggave van het recht, wanneer uit eene dading of rechterlijke uitspraak het bestaan dier schulden op den dag van het overlijden blijkt. (P.W. 862, 7532.) Schulden afhankelijk van eene opschortende voorwaarde, kunnen, zoolang deze nog niet is vervuld, niet in het passief worden toegelaten, doch — voorzoover zij niet vallen onder art. 6 der wet van 1897 — wel na die vervulling. Heeft deze plaats na de indiening der memorie van aangifte, dan wordt het recht, dat blijken mocht te veel te zijn geheven, teruggegeven. (P.W. 6185, 7126, 9540, 9593, 9656.) Schulden onder eene ontbindende voorwaarde kunnen dadelijk worden toegelaten, wanneer de voorwaarde bij de indiening der aangifte nog niet is vervuld, terwijl indien dit daarna plaats heeft, het recht dat dan blijkt te weinig te zijn betaald, nog kan worden gevorderd. (P.W. 4513). Schulden, eerst na het overlijden ontstaan, kunnen in geen geval onder het passief worden gebracht, al vloeien zij ook voort uit eene verbintenis van erflater, die op zijne erfgenamen overging. (P.W. 7206.) Alleen daarom reeds zouden de verplichtingen der erfgenamen tot inbreng wegens genoten schenkingen, gesteld zij konden als schulden worden beschouwd niet in aanmerking komen. (P. W. 2403, 7593.) Evenmin : 1°. de door den erflater aan executeuren-testamentairs, voogden, raadslieden, enz. bij testament toegekende belooningen, voor daarbij aan hen opgedragen werkzaamheden; (P. W. 5627.) 2°. het registratierecht, wegens erflaters testament: (P. W. 1058.) 3°. de wegens zijne nalatenschap verschuldigde successie- en overgangsrechten, ook al komen zij volgens het testament niet ten laste van hem, die erft of verkrijgt. (P.W. 2016.) Was de erflater ten dage van het overlijden borg. dan is er van eene bepaalde schuld te zijnen laste geen sprake. Het Bestuur der registratie laat evenwel de daaruit voortspruitende verplichting in het passief toe, wanneer de aangevers in de memorie van aangifte verklaren, dat zij als borgen tot betaling zijn aangesproken en hebben betaald, en mits onder de baten worde opgegeven hetgeen tengevolge der betaling, krachtens art. 1876 B. W., op den schuldenaar kan worden verhaald. (P. W. 5469, 7969, 9591, 9779.) Is de schuldenaar, voor wien de overledene borg was, een zijner erfgenamen, dan kan zijne verplichting echter niet verder in het passief worden gebracht, dan na aftrek van het gedeelte, dat door de schuldvermenging te niet ging. Hetzelfde geldt ook wanneer de schuldeischer een der erfgenamen van den borg is. (P.W. 9120. 9779,) Was de erflater zoogenaamde credietborg, dan heeft ook de toelating zijner daaruitvloeiende verplichting in de aangifte plaats, evenals bij gewone borgtocht, ook al blijkt niet, dat vóór het overlijden door den schuldenaar van het crediet gebruik is gemaakt. (P.W. 9778.) Het Bestuur der registratie leert hetzelfde als bij borgtocht, voor het geval de overledene zich met een ander hoofdelijk voor eene alleen dezen betreffende schuld had verbonden (art. 1331 B. W.),omdat het ook dan vooreerst onzeker is, of door hem moet worden betaald. (P.W. 5635.) Het bestuur der registratie nam omtrent de al of niet toelating van schulden tal van beslissingen, waarvan ik enkele der bij de Wilde in § 721 aangehaalde, laat volgen. Onder de toelaatbare schulden worden door het Bestuur gebracht: 1°. de successie en overgangsrechten, door den overledene bij zijn overlijden nog verschuldigd wegens een door hem verkregen erfenis of legaat; (P.W. 4513. 4594, 5467, 6189.) 2°. de schulden wegens kost en inwoning, door erflater genoten (P.W. 7903); zoomede die wegens genoten onderstand, ten behoeve van eene instelling van weldadigheid, voorzoover deze daarvoor verhaal heeft volgens de artt. 52 en 58 der Armenwet van 28 Juni 1854 (Stbl. No. 100); (P.W. 6188, 8120.) plaats, wanneer daar tegenover in het actief wordt opgenomen de vordering tot levering der sedert uitgereikte aandeelen; (P.W. 5365.) 9°. vorderingen wegens voorschotten voor den overledene gedaan; (P.W. 5778. 6431.) 10°. die ten laste van den erflater-vruchtgebruiker en ten behoeve van den eigenaar, tot teruggaaf van ontvangen burgerlijke vruchten, voorzoover gene daarop volgens art. 810 B. W. geen recht had (P.W. 5363.), of tot vergoeding der waarde van in vruchtgebruik bezeten en niet meer aanwezige zaken; 11°. een aannemingsprijs, wanneer de daarop betrekkelijke zaak reeds was geleverd, terwijl indien dit na het overlijden plaats heeft, het Bestuur het bedrag nog in het passief toelaat, mits tevens de geleverde zaak worde opgegeven (P.W. 2283) ; is het werk bij het overlijden gedeeltelijk voltooid, dan wordt, indien dit onder de baten is aangegeven, alleen aftrek toegelaten van een gedeelte van den prijs, evenredig aan het voltooid gedeelte. (P. W. 2762.) Alle schulden van bepaalde geldsommen worden voor haar volle bedrag in het passief toegelaten, onverschillig of de eene minder bezwarend is dan de andere b.v. doordat zij renteloos is of eerst op een ver verwijderd of onzeker tijdstip kan worden opgeeischt. (P.W. 7748, 9703.) Begrooting van schulden komt alleen te pas, wanneer de schuld bestaat in de verplichting tot levering of afgifte van andere zaken, of het geven van kost, inwoning enz. (P.W. 9991.) Ook liet het Bestuur der registratie de schatting toe van eene altijddurende jaarlijksche geldelijke uitkeering, waartoe de overledene zich tegenover eene vereeniging had verbonden. (P.W. 8330.) (gg) „wegens." De successiewet eischt ten aanzien van de sub a-d van art. 27 bedoelde schulden opgave van haren oorsprong, waaronder moet worden verstaan de aard der overeenkomst, handeling of rechtsbetrekking, waaruit de schuld is voortgevloeid, b.. v. koop en verkoop, acceptatie, voogdijbeheer enz. (circ. 1186.) De vermelding dat het bedrag bij eenzijdige schuldbekentenis is schuldig erkend of naar genoegen is genoten voor „bestelde" of „bewezen diensten, voldoet niet aan de wet, de oorsprong van de schuld is daarmede niet opgegeven. (P. W. 4379, 8565.) (hh) De wet eischt in de memorie opgave van den naam van den schuldeischer. In een geval dat deze was overleden en de namen zijner erfgenamen aan de aangevers onbekend waren, besliste het bestuur der regisstratie dat aan de wet voldaan was, door de opgave, dat eene schuld bestond ten behoeve van „de erfgenamen van A." (P.W. 7203.) (ii) De tijd van het ontstaan der schulden behoort te worden opgegeven, de vermelding van de dagteekening van het van de schuld bestaande bewijsstuk is niet genoeg. De tijd van ontstaan wordt voldoende vermeld door op te geven in welken tijd de rechtsband tusschen schuldenaar en schuldeischer is ontstaan, b.v. door de opgave van het jaar of de jaren, waarin dit ontstaan plaats had. Wordt ten aanzien van eene schuld verklaard, dat zij voortspruit uit eene rekening-courant, zonder meer, dan is daarmede, volgens des wetgevers bedoeling, de tijd van haar ontstaan aangewezen, omdat de sterfdag de dagteekening der schuld is, daar de stand der rekening op dat oogenblik het bedrag der schuld bepaalt. (P.W .7202.). (jj) De interessen, renten, huren en pachten ten laste van den overledene komen voor aftrek in aan- merking tot en met den dag van het overlijden, hetzij zij reeds vervallen of nog loopende zijn. Deze behooren te worden opgegeven ieder afzonderlijk. met aanwijzing van haren aard en oorsprong, van den tijd waarover zij loopen, en den naam van den schuldeischer. Kan de hoofdsom eener schuld niet worden toegelaten dan kunnen ook de interessen niet in mindering worden gebracht. (P.W. 5468, 5780.) Zijn zij door de 5-jarige verjaring getroffen dan is evenzeer aftrek verboden, (art. 27 letter c, lid 2.) (kk) Beroepsschvlden. Deze behooren te worden opgegeven ieder afzonderlijk, met aanwijzing van haren aard en oorsprong, van den tijd waarover zij loopen, en den naam van den schuldeischer. Daaronder zijn te brengen alle schulden, die de overledene in of ter zake van zijn beroep heeft gemaakt. Het Bestuur der registratie brengt hieronder ook de beroepsschulden van iemand, van wien de overledene erfgenaam was. (P.W 6187). Ook zullen daaronder de beroepsschulden van den echtgenoot van den overledene behooren te vallen. Het bestuur der registratie rangschikte daaronder nog: a. het saldo der rekening van een kassier, wegens bij hem in bewaring gegeven spaarpenningen; (P.W. 7670.) b. vorderingen van klerken, kantoor- of winkelbedienden, wegens loon, wanneer des erflaters beroep medebracht, dat hij de hulp van dergelijke personen behoefde; (P.W. 7671.) c. de vordering eener kerk ten laste van een pastoor, wegens door hem voor het verrichten van zielmissen en andere kerkelijke diensten van des erflaters bloedverwanten of erfgenamen ontvangen en alsnog aan de kerk verschuldigde gelden. (P.W. 8564). Deze beslissing geldt niet voor de diensten voortvloeiende uit eene making of schenking onder den last om zielmissen te lezen enz. De beroepsschulden worden, evenals die onder letter a van art. 27 der successiewet bedoeld, alleen toegelaten, wanneer zij niet door de 30jarige verjaring zijn getroffen. De voor sommige dier schulden, in de artt. 2005 —2008 B. W., gestelde verkorte verjaringstermijnen komen dus niet in aanmerking. (11) Huisschulden. Deze behooren te worden opgegeven ieder afzonderlijk, met aanwijzing van haren aard en oorsprong, van den tijd waarover zij loopen, en den naam van den schuldeischer. Sprenger van Eijk verstaat hieronder in de eerste plaats, de schulden voor huishoudelijke benoodigdheden, doch ook alle andere wegens leverantiën, die in den regel zoogenaamd op rekening geschieden en waarbij de totale schuld gewoonlijk bestaat uit verschillende kleine vorderingen, voortspruitende uit nu en dan gesloten overeenkomsten. (S. v. E. n°. 318.) Het Bestuur der registratie verstaat er onder, schulden wegens benoodigdheden voor de huishouding en in het algemeen, die welke gewoonlijk zonder het opmaken van schriftelijk bewijs worden aangegaan, gedurig en telkens wanneer de behoeften van het dagelijksch leven dit medebrengen. (P.W. 6647.) Behalve het dienstbodenloon, dat de wet zelf onder de huisschulden rangschikt, worden door het Bestuur o. a. als zoodanig beschouwd : a. rekeningen van bakkers, slagers, timmerlieden, metselaars, kleermakers, geneesheeren, apothekers enz. (cf. P.W. 3017.); b. de vordering eener huishoudster, wegens gedane voorschotten voor de dagelijksche benoodigdheden in de huishouding van den overledene, volgens een daarvan door haar aangehouden boekje, (P. W. 5032, 7127.); c. eene schuld wegens verdiend loon aan iemand, die het beroep van ziekenoppasser uitoefent, waarop de hierna onder letter l vermelde beslissing niet toepasselijk is, (P.W. 7671); d. declaratien van notarissen voor salaris en verschotten, (P.W. 11831, bladz. 126) (Verg. echter P. W. 7597, waarbij werd bepaald dat — wanneer blijkt dat de notaris de betrekkelijke acte heeft gepasseerd en de verschillende verschotten heeft gedaan — deze omstandigheid in verband met de wet als wettelijk bewijs voor het bestaan der schuld kan worden aangemerkt.) e. die van advocaten wegens rechtskundige bijstand, (P.W. 4747.); /. contributiën voor vereenigingen, enz. (P.W. 5362); q. inteekengelden voor boekwerken, (P. W. 1 1831, blz. 126); li. de begrafeniskosten van een ander dan den erflater, die te zijnen laste en bij zijn overlijden nog onbetaald zijn; (P.W. 7902.) (Verg. de aanteek. op „begrafeniskosten" hierna) i. kosten van verpleging van den overledene in openbare of particuliere gestichten, (P. W. 9223); zie echter onder letter k. hierna. ; daarentegen zijn niet als huisschulden te beschouwen en moeten worden gerangschikt onder de schulden sub letter a van art. 27 der Successiewet: j. kostgeld, doo. den overledene verschuldigd, (P.W. 6647, 7041); k. kosten van verpleging des erflaters, ande>e dan de sub i hiervoor genoemde, (P.W. 7041, 7123); l. kosten van oppassing (P.W. 7041) (zie onder letter c hiervoor). Zijn de kosten van verpleging gering en over een kort tijdsverloop verschuldigd dan kunnen zij evenwel als huisschuld worden beschouwd, ieder bijzonder geval moet evenwel naar omstandigheden beoordeeld worden. (P.W. 7428.) De huisschulden mogen in het algemeen worden opgegeven tot en met den dag van het overlijden; voor diensiboderdoon maakt de wet eene uitzondering, door dit toe te laten „voor het volle loopend jaar of. vierendeeljaar." Het loon over het loopende halfjaar of dat wat nog verschuldigd is over een vroeger tijdvak, aan het overlijden voorafgaande, kan dus als huisschuld worden aangegeven. (P.W. 4251, 4380.) Onder loon valt volgens het Bestuur der registratie niet eene vergoeding wegens gemiste kost en inwoning over een tijdvak na het overlijden. (P. W. 9018, Verg. ook Diephuis XI, 347 ; Opzoomer VIII, 425.) De wet bepaalt niets omtrent verjaarde huisschulden. Het komt mij met de Wilde § 752 voor, dat waar eene bepaling als die van letter c lid 2 van art. 27 der Successiewet ontbreekt, deze schulden alleen dan niet kunnen worden afgetrokken, wanneer zij door verjaring zijn teniet gegaan, derhalve wanneer de overledene of zijne erfgenamen zich daarop beriepen. Het feit alleen dat zij ouder zijn dan 30 jaar zal dan ook, evenmin als bij de sub a van art. 27 bedoelde schulden, voldoende zijn om ze uit het passief te verwerpen. (Verg. P.W. 9280.) (mm) De grondbelasting, de provinciale of plaatselijke lasten, dijk- en polderlasten, molen- en sluisgelden en soortgelijke omslagen kunnen worden afgetrokken tot en met den dag van het overlijden. Waren zij tijdens de aangifte nog niet omgeslagen, dan kan het bedrag van het onmiddelijk voorafgegane jaar worden gevolgd. (nn) De personeele belasting, de vermogensbelasting, de belasting op bedrijfs en andere inkomsten en de hoofdelijke omslagen, en andere plaatselijke directe belastingen kunnen worden afgetrokken tot en met den laatsten dag van het tijdvak, waarover zij loopen, tenware afschrijving of teruggave kan gevorderd worden. Zie voor het verkrijgen van afschrijving of teruggaaf dezer belastingen: art. 63 der wet op de personeele belasting van 16 April 1896 (Stbl. no. 72), art. 25 der wet op de vermogensbelasting van 27 September 1892 (Stbl. no. 223), de artt. 37-40 der wet op de bedrijfsbelasting van 2 October 1893 (Stbl. no. 149) en art 245 der Gemeentewet. De hiervoor niet genoemde belastingen behooren te worden omschreven als de in letter a van art. 27 bedoelde schulden. Hiertoe behooren o. a. de niet genoemde rijksbelastingen, de in art. 126 der Provinciale wet genoemde belastingen, behalve de aldaar onder letter a genoemde opcenten en de indirecte gemeentebelastingen. (de Wilde § 760.) (oo) Begrafeniskosten. Hieronder zijn alleen te verstaan, de begrafeniskosten van den overledene van wiens nalatenschap aangifte wordt gedaan. Waren de begrafeniskosten van iemand van wien hij erfgenaam was bij het overlijden nog onbetaald. dan kunnen zij als huisschulden worden op gegeven. (P.W. 6187, 7902.) Met de omschrijving ,,doods- en begrafeniskosten, zonder nadere specificatie, neemt het Bestuur der regisstratie geen genoegen, daar onder doodskosten dikwijls de tijdens de laatste ziekte gemaakte schulden worden verstaan. (P.W. 7596.) De begrafeniskosten van een wettig minderjarig li kind van wiens vermogen de vader of de moeder volgens art. 366 B. W. het vruchtgenot had, laat de wet niet in het passief toe. Laat het kind slechts zaken na, waarvan geen vruchtgenot kon worden genoten, als de bij art. 368 B. W. bedoelde (P.W. 2178, 3016), inlagen op de Rijkspostspaarbank ten name van den minderjarige (verg. art. 9 der wet van 25 Mei 1880 (Stbl. no. 88), gewijzigd bij art. 5 der wet van 20 Juli 1895 (Stbl. no. 135), of reeds met vruchtgebruik belaste zaken, dan kunnen zijne begrafeniskosten wel worden afgetrokken. (P.W. 710, 8186.) Had de vader of de moeder dat vruchtgenot ten daqe van het overlijden van het kind, ingevolge art. 370 B. W. verloren, dan mogen zij evenmin in mindering van het actief worden gebracht. Hierin wordt geen verandering gebracht, wanneer de langstlevende der ouders van de in art. 373 B. W. toegekende bevoegdheid gebruik maakt. (P.W. 861, 3208, 8328.) Aangezien de hierna gemelde sommen, besproken of uitgekeerd voor de uitvaart en de kerkelijke diensten en godsdienstige plechtigheden, volgens de hierna vermelde schrijvers en rechtbank, niet behooren tot de begrafeniskosten, bedoeld in art. 367 no. 4 B.W., laat het Bestuur der registratie deze sommen toe in het passief der nalatenschap van een minderjarig kind van wiens vermogen de vader of de moeder het in art. 366 B. W. bedoelde vruchtgenot had. (P.W. 7829.) Behalve wat de wet daaronder brengt, vallen onder begrafeniskosten te rangschikken, alle kosten, besteed voor de begrafenis en al wat daarmede in dadelijk verband staat en dient om haar voor te bereiden, en te doen plaats hebben, van het overlijden af totdat zij is voltooid ; als : de kosten van de behandeling en bekleeding van het lijk, van de doodkist en de ter aardebestelling zelf. Niet echter de kosten der rouwkleederen van nabestaanden en die van een grafzerk of gedenkteeken. (Verg. Diephuis VII, 656 ; Opzoomer IV, 549 ; Land II2, '294 ; Asser en van Heusde, (Scholten) II, 315 ; Vonnis A.R. Utrecht dd. 9 April 1902, W. 7762 en P.W. 7328.) Volgens het Bestuur der registratie vallen er wel onder, de kosten van aankoop van een graf of, voorzoover dit voor meerdere lijken kan dienen, een evenredig gedeelte dier kosten, (res. dd. 25 Februari 1879, no. 31, W. N. R. 552.) De wet begrijpt uitdrukkelijk onder de begrafeniskosten, de sommen besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van den erflater en de te zijnen behoeve, te doene kerkelijke diensten of te vieren godsdienstige plechtigheden, sedert den dag van zijn afsterven tot en met het eerste jaargetijde na zijn overlijden, en zulks geëvenredigd aan den stand en het vermogen van den overledene, met inachtneming van het plaatselijk gebruik en de bijzondere omstandigheden. Zoowel de sommen ter zake van bedoelde verrichtingen besproken of uitgekeerd volgens de beschikkingen van den overledene als naar den vrijen wil der erfgenamen, kunnen in het passief worden opgebracht. Betreffen de sommen niet uitsluitend den overledene, dan kunnen zij slechts in aanmerking komen voor het gedeelte dat te zijnen behoeve is uitgegeven. (P.W. 3683, 5772.) Onder de kosten voor de uitvaart, die plaats heeft eenige dagen na het overlijden, rekent het Bestuur der registratie ook die wegens uitdeeling van geld of brood aan de armen bij die gelegenheid, ingevolge een beschikking des erflaters. (P. W. 4235, 4497, 5636.). Heeft zoodanige uitdeeling eerst later plaats bv. een jaar na het overlijden dan betreft zij niet des erflaters uitvaart en kunnen de kosten niet worden afgetrokken. (P.W. 5636.) (pp) De sommen besproken of uitgekeerd wegens kerkelijke diensten of godsdienstige plechtigheden, kunnen allen worden toegelaten, voorzooveel zij zijn verricht of gevierd tot en met het eerste jaargetijde, d. i. gedurende één jaar na den sterfdag, (circ. 878.) Heeft de erflater aan een kerk of aan een geestelijke een legaat gemaakt onder den last om kerkelijke diensten enz. te verrichten, dan zal uit de memorie moeten blijken welk bedrag daarvan voor diensten tot en met het eerste jaargetijde is besteed. (Circ 878. P.W. 5636. 4048.) Verg. form. XIV, aanteek. (f.) Zijn de voormelde sommen niet geëvenredigd aan den stand en het vermogen van den overledene, met inachtneming van het plaatselijk gebruik en de bijzondere omstandigheden, dan kunnen zij niet worden toegelaten. (P.W. 8959.) Is meer besproken dan het toelaatbare, dan wordt dat meerdere beschouwd als legaat aan niet verwante personen, (art. '27 Successiewet.) Zijn de begrafeniskosten, waaronder, volgens het 4e lid van art. 27 der Successiewet ook de daar genoemde kosten van uitvaart enz., binnen de daargestelde grens, zijn begrepen, bovenmatig, dan kunnen deze. al zouden zij ook werkelijk zijn uitgegeven of besteed, op de vordering van het Bestuur der registratie door den rechter worden verminderd en slechts voor het aldus verminderde bedrag in het passief worden toegelaten. (de Wilde § 711.) Het Bestuur der registratie leert evenwel, dat in zoodanig geval alleen van de eigenlijke begrafeniskosten vermindering kan worden gevraagd. (P. W. 8959.) (qq) Verwantschap en verkrijging. In de memorie moet worden vermeld, wat door ieder wordt geërfd of verkregen, met opgave, van de verwantschap tusschen erflater en verkrijger en zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging wordt verkregen, van den titel, krachtens welken wordt verkregen. (rr) Bij alle aangiften voor het recht van successie wordt, volgens art. 14 der successiewet, tevens opgegeven of de overledene al dan niet eenige goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en zoo ja, waarin zij bestaan, door wien en bij welken titel de erfstelling over de hand of het vruchtgebruik is ingesteld, aan wien de goederen moeten worden uitgekeerd, wie tot het genot van den eigendom is gekomen of op wien het vruchtgebruik bij opvolging is overgegaan. Gelijke vermelding wordt geeischt van periodieke uitkeeringen, door het overlijden, bij opvolging overgegaan of vervallen. De vermelding komt alleen te pas voor de vruchtgebruiken of periodieke uitkeeringen bij testament ingesteld. Met eene globale aanwijzing der goederen kan worden volstaan. (P.W. 10039.) (Verg. form. XX). II. De nalatenschap wordt geheel geërfd door kinderen, en het zuiver saldo van hetgeen door ieder verkregen wordt, bedraagt minder dan f 1000.—. (d. i. de zoogenaamde verkorte aangifte, bedoeld bij art. 12 der successiewet.) Memorie van aangifte der nalatenschap van A overleden te. den De ondergeteekenden: 1°. R. 2°. C. 3°. D. 4°. E. en 5°. F. ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.... verklaren : dat op den te zonder bij testament over zijne nalatenschap te hebben beschikt, is overleden A.. .., laatst gewoond hebbende te , tot eenige erfgenamen, ingevolge de wet, nalatende zijne 5 kinderen, de aangevers voornoemd, geboren uit zijn huwelijk met K., die alzoo ieder tot 1f, in nagemeld saldo gerechtigd zijn; dat de erflater geene onroerende goederen, effecten of rentegevende schuldvorderingen heeft nagelaten; dat door hem geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik werden bezeten en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan ; dat het actief der nalatenschap eene waarde vertegenwoordigt van / 4000 en het zuiver saldo ƒ 3000 bedraagt. Geteekend te den Behooren er tot de nalatenschap wel onroerende goederen, effecten en rentegevende schuldvorderingen, dan moet de omschrijving daarvan geschieden op de wijze als daarvoor in formulier I sub A, B, C en D der baten aangegeven. Vermelding der waarden is alleen noodig voor de effecten en rentegevende schuldvorderingen, waarover recht van overgang verschuldigd is. *) Deze behooren specifiek te worden omschreven. A\ ordt door legatarissen of andere verkrijgers onder bijzonderen titel iets uit de nalatenschap verkregen, dan behoort de memorie bovendien nog de aanwijzing te bevatten van den aard en de waarde van hetgeen zij verkrijgen en krachtens welken titel. l) Dit bedraagt '/< pCt. voor de rechte lijn en den daarmede gelijkgestelden echtgenoot, in andere gevallen 2 pCt., alles verhoogd met 38 opcenten, zonder dat het totaal van het verschuldigde het batig saldo des boedels mag overschrijden. Bestaat er gegrond vermoeden van onjuiste opgaven in de verkorte memorie, dan is de ontvanger bevoegd eene volledige, als bij art. 10 der wet bedoeld, te vorderen. Na eene daartoe ontvangen waarschuwing zijn de betrokkenen verplicht binnen 8 dagen eene volledige memorie in te dienen. Deze laatste is dan niet als eene nadere te beschouwen, doch vervangt de primitieve. Dit werd door het Bestuur der registratie beslist bij P.W. 6825, en is van belang met het oog op de nadere aangifte van schulden. In vele gevallen zal; het voor de aangevers weinig verschil maken of zij de verkorte memorie van art. 12 of de specifieke van art. 10 der successiewet opmaken en zal er alleen wat schrijfwerk door worden bespaard, daar voor beide memoriën het zuiver saldo op dezelfde wijze moet worden^ berekend. De memorie van art. 12 is slechts dan toegelaten, wanneer de nalatenschap geheel wordt geërfd door afkomelingen van erflater en het zuiver saldo van ieders verkrijging niet meer dan ƒ 1000 bedraagt. Met afkomelingen wordt voor deze memorie erflaters overblijvende echtgenoot gelijkgesteld, wanneer n.1. deze tegelijk met afkomelingen uit hun huwelijk erft. Is de overblijvende echtgenoot eenige erfgenaam, hetzij met uitsluiting der aanwezige afstammelingen uit haar huwelijk met erflater of bij ontstentenis van zoodanige afkomelingen, dan moet zij eene volledige aangifte indienen. Erft zij niet, doch ontvangt zij slechts een legaat, dan kan door de ervende afkomelingen van erflater c. g. met eene aangifte volgens art. 12 worden volstaan. (P.W. 5763.) Erven de afkomelingen van erflater en de met deze gelijkgestelde echtgenoot slechts tengevolge van de verwerping door andere erfgenamen, dan kan van de verkorte aangifte geen gebruik worden gemaakt. Het saldo der verkrijging van ieder erfgenaam mag de / 1000 niet overschrijden. Wordt door een afkomeling / 800 bij erfenis en ƒ 300 bij legaat verkregen dan behoort eene volledige memorie te worden ingediend. Wordt aanvankelijk door hem minder dan / 1000 verkregen, doch wordt dit bedrag tengevolge van verwerping door medeërfgenamen of de vervulling eener voorwaarde overschreden, dan moet eene specifieke aangifte volgens art. 10 volgen. Hetzelfde zal moeten gelden, wanneer bij nadere memorie blijkt dat hetgeen door hem werd verkregen, meer dan / 1000 bedroeg. Ter berekening van het zuiver saldo moet zoowel rekening worden gehouden met hetgeen werkelijk is nagelaten als met dat wat door de wet geacht wordt tot erflaters nalatenschap te behooren, ingevolge art. 1 bis der wet van 1859 en de artt. 6 env. der wet van 1897. Hoewel de memorie volgens art. 12 geene specifieke is, wordt zij toch door het Bestuur der registratie, voor de vrijstellingen van eed en recht, bedoeld bij art. '29 letter b en art. 56 nos 2, 3 en 5 der wet, daarmede gelijkgesteld, (circ. 1017.) Daarom zal, wanneer uit de memorie blijkt, dat geen der bovenbedoelde erfgenamen, als zoodanig, meer dan / 1000 uit het actief verkrijgt, deze vrij van eed zijn, en zal wanneer aan geen hunner, uit dit zuiver saldo, meer dan / 1000 opkomt geen successierecht verschuldigd zijn. Verkrijgt een afkomeling bij erfenis / 800 en bij legaat nog / 300 uit het actief, dan blijft de memorie vrij van eed, daar de vrijstelling afhankelijk is van de verkrijging als erfgenaam, (P.W. 6635, 7567) ; verkrijgt hij op dezelfde wijze gelijke bedragen uit een zuiver saldo boven de / 300, dan is hij successierecht schuldig, daar de vrijstelling voor het recht afhangt van de totale verkrijging uit het saldo. III. I)e nalatenschap wordt geheel geërfd door kinderen en het zuiver saldo van hetgeen door ieder verkregen wordt, bedraagt meer dan f 1900.—, doch niet meer dan f 1500.—. 4 Memorie van aangifte der nalatenschap van A. . .., overleden te, den.... De ondergeteekenden : 1°. B. 2°. C. en 3°. D. ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van verklaren : dat op den.... te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....), zonder bij testament over zijne nalatenschap te hebben beschikt, is overleden A...., tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende zijne kinderen, de aangevers voornoemd, geboren uit zijn huwelijk met E...., ieder voor 1/3; dat de nalatenschap van den overledene bestaat uit: (Zie formulier I). zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt / 4200.—, -waartoe de aangevers ieder voor x/3 gerechtigd zijn of ƒ1400.—; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen of bij opvolging overgegaan. Geteekend te , den Deze memorie wordt slechts beëedigd door één der aangevers, daartoe door den ontvanger der successierechten aan te wijzen bij eene kennisgeving door dezen binnen 5 dagen na de inlevering te zenden aan het bij de wet of de memorie aangewezen domicilie; overlijdt de aangewezene of wordt hij krankzinnig voordat hij de eed heeft afgelegd dan kan geene nieuwe aanwijzing geschieden en zijn de overige aangevers niet tot de beëediging verplicht. (Zie over de beëediging nos 37 tot en met 49 hiervoor op bladz. 93 env.) Het recht op deze aangifte verschuldigd bedraagt, behalve het recht van overgang ad J % met 38 opcenten over het bedrag der nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen. 1 % met 38 opcenten van ieders erfdeel, nadat van ieders verkrijging / 500 is afgetrokken. IV. De nalatenschap wordt geheel geërfd door ouders, en het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt minder dan f 300.—. Memorie van aangifte der nalatenschap van A...., overleden te...., den.... De ondergeteekende: B uit eigen hoofde en als gehuwd met C , ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van...., verklaart: dat op den.... te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....), zonder bij testament over zijne nalatenschap te hebben beschikt, is overleden A...., tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende, zijne ouders : de aangevers voornoemd, ieder voor de helft; dat de nalatenschap van den overledene bestaat uit: (Zie formulier I) zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt / 290.—; dat de overledene geene goederen als bezwaarde of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te den Deze memorie is vrij van successierecht, aangezien het saldo beneden de / 300 blijft; recht van overgang over de nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen, ad i % + 38 opcenten is verschuldigd tot een maximum gelijk aan het zuiver saldo. De memorie is vrij van eed, wanneer het actief de / 300.— niet te boven gaat. V. De nalatenschap wordt geheel geërfd door ouders, en het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt meer dan f 300.—. Memorie van aangifte der nalatenschap van A overleden te...., den.... De ondergeteekende : B uit eigen hoofde en als gehuwd met C ter zake dezer woonplaats kiezende ten huize van.. .., verklaart: dat op den.... te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te. . . .), zonder bij testament over zijne nalatenschap te hebben beschikt, is overleden A...., ingevolge de wet tot erfgenamen nalatende zijne beide voornoemde ouders, ieder voor de helft; dat de nalatenschap van den overledene bestaat uit : (Zie formulier I) zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt / 400.—; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te den Daar het saldo meer dan / 300 bedraagt is aan successierecht verschuldigd 3 % + 38 opcenten over het saldo, benevens i % + 38 opcenten wegens recht van overgang over de nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen. De memorie is aan beëediging onderworpen. (Zie nos. 37 tot en met 44 hiervoor, op bladz. 93 env.) VI. De nalatenschap wordt gedeeltelijk krachtens de wet geërfd door kinderen, en gedeeltelijk krachtens testament door den langstlevenden echtgenoot, en het zuiver saldo van hetgeen ieder verkrijgt, bedraagt minder dan f 1000.—. Memorie van aangifte der nalatenschap van A. .. ., overleden te...., den.... De ondergeteekenden: 1°. B. 2°. C. 3°. D. 4°. E. ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.. . ., verklaren : dat op den.... te , alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te....) is overleden X., tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende zijne kinderen, de aangevers sub 2°, 3° en 4° genoemd, uit zijn huwelijk met de sub 1° genoemde aangeefster geboren ; dat erflater echter bij testament verleden voor notaris ter standplaats.... den...., zijne genoemde echtgenoote heeft benoemd tot erfgename van het beschikbaar gedeelte zijner nalatenschap, zoodat de aangevers ieder voor J in nagemeld saldo gerechtigd zijn; dat de erflater geene onroerende goederen, effecten of rentegevende schuldvorderingen heeft nagelaten, dat door hem geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik werden bezeten, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen of bij opvolging overgegaan; dat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt ƒ 3600. en het actief eene waarde vertegenwoordigt van / 3800. Geteekend te den (Verg. formulier II en daarbij gemaakte aanteekeningen.) VII. De nalatenschap wordt gedeeltelijk geërfd krachtens de wet door kinderen en gedeeltelijk krachtens testament door den langstlevenden echtgenoot, en het zuiver saldo van hetgeen door ieder wordt verkregen, bedraagt meer dan f 1000.—, doch niet meer dan f 1500.—. Memorie van aangifte der nalatenschap van A.. . ., overleden te.. .., den.... De ondergeteekenden 1°. B...., 2°. C. 3°. D. en 4°. E. ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van verklaren : dat op den.... te alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ) is overleden A tot eenige erfgenamen nalatende, ingevolge de wet, zijne 3 kinderen, de aangevers sub 2°, 3°, en 4°, geboren uit zijn huwelijk met aangeefster sub 1°; dat de erflater bij zijn testament verleden voor notaris. . .. ter standplaats den , zijne genoemde echtgenoote heeft benoemd tot erfgename van het beschikbaar deel zijner nalatenschap; dat mitsdien de vier aangevers ieder voor J in nagemeld saldo gerechtigd zijn ; dat de nalatenschap van den erflater bestaat uit: (Zie formulier I.) zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt / 5600.—, waartoe de aangevers ieder voor £ gerechtigd zijn of / 1400.—; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geen periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te , den , (Verg. de aanteekeningen op formulier III, welke ook hier van toepassing zijn.) VIII. De nalatenschap wordt geërfd door kinderen, en het zuiver saldo van hetgeen door ieder wordt verkregen bedraagt minder dan f 1000.—; de erflater heeft een legaat besproken, niet van het recht vrijgesteld en niet bestaande in eene vaste en bepaalde som. Memorie van aangifte der nalatenschap van A...., overleden te...., den.... De ondergeteekenden 1°. B. en 2°. C. ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.., verklaren : dat op den.... te, alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....) is overleden A...., tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende, zijne beide kinderen, de aangevers voornoemd, geboren uit zijn huwelijk met wijlen D.. .. ; dat de erflater bij zijn testament verleden voor notaris. ..., ter standplaats.... den... ., aan zijne huishoudster E , heeft gelegateerd al het door hem na te laten meubilair, in onderstaand actief begrepen ter waarde van ƒ 800.—; dat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt ƒ 1800.—, waarin de aangevers, na aftrek van het gemaakte legaat, ieder voor £ of / 500 gerechtigd zijn; dat het actief der nalatenschap eene waarde vertegenwoordigt van / 2000.—; dat de erflater geene onroerende goederen, effecten of rentegevende schuldvorderingen heeft nagelaten, door hem geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik werden bezeten en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te den (Verg. formulier II.) De aangevers leggen den volgenden eed (verklaring) af: „Ik zweer dat ik in gemoede vermeen voor den boedel van A...., alles, waarvoor recht van successie en van overgang verschuldigd is, oprechtelijk te hebben aangegeven." „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig." (Dat verklaar ik). (Verg. omtrent de beëediging, de aanteekeningen onder nos 37 tot en met 49 op bladz. 93 env.) Bestond het legaat in een vruchtgebruik van de geheele nalatenschap of een evenredig deel daarvan, dan moesten zij den gewonen eed afleggen. Het recht van successie op deze memorie, door de huishoudster E. verschuldigd, bedraagt, daar zij erflater niet in de rechte lijn verwant is, 10% + 38 opcenten van ƒ 800.—. Het recht van overgang over de nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen ten beloope van i % -f 38 opcenten komt ten laste van de erfgenamen. IX. De nalatenschap wordt geheel geërfd door den langstlevenden echtgenoot ingevolge testament of huwelijksvoorwaarden, terwijl geene aflcomelingen van erflater aanwezig zijn. Memorie van aangifte der nalatenschap van A...., overleden te...., den.... De ondergeteekende: B...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van...., verklaart: dat op den.... te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....) kinderloos is overleden, haar echtgenoot A....; dat de erflater bij testament (of huwelijkscontract) verleden voor.. .. notaris ter standplaats.. .. den.. .. tot zijne eenige erfgename heeft benoemd de aangeefster. die mitsdien zijne geheele nalatenschap verkrijgt; dat de nalatenschap van den erflater bestaat uit: (Zie formulier I). zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt f 10000.—; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te...., den.... Het recht van successie bedraagt in casu 4 % + 38 opcenten en dat wegens overgang der nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen 2 % + 38 opcenten. (Zie voor de beëediging de aanteekeningen nos 37 tot en met 49 op bladz. 93 env. hiervoor.) X. Be nalatenschaf wordt geheel, krachtens de wet geërfd door broeders en zusters. Memorie van aangifte der nalatenschap van A. ..., overleden te, den De ondergeteekenden : 1°. B...., 2°. C...., 3°. D en 4°. E...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van...., verklaren : dat op den te .. .., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....) zonder over zijne nalatenschap te hebben beschikt, ouderen kinderloos, is overleden hun broeder A. .. ., tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende zijne 4 volle broeders en zusters, de aangevers voornoemd, ieder voor dat de nalatenschap van den overledene bestaat uit: (Zie formulier I) zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt / 10000.—; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te den 12 Het recht van successie bedraagt in casu 4 % + 38 opcenten en dat wegens overgang der nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen 2 % -4- 38 opcenten. . (Verg. aanteekening op volgend formulier). XI. De nalatenschap wordt geheel geërfd door een broeder, die, bij ab intestato overlijden van erflater, de helft zou hebben verkregen. Memorie van aangifte der nalatenschap van A.. .., overleden te.... den.... De ondergeteekende : B...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van. . .., verklaart : dat op den.... te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....), is overleden A.. .. ; dat de erflater bij zijn testament verleden voor.... notaris ter standplaats...., den...., zijn broeder, den aangever heeft benoemd tot eenigen erfgenaam zijner nalatenschap; dat, wanneer de erflater zonder bij testament over zijne nalatenschap te hebben beschikt ware overleden, hij tot erfgenamen bij versterf zou hebben nagelaten, zijne beide volle broeders, den aangever B. ..., en C. ..., ieder voor ï; dat de nalatenschap van den erflater bestaat uit: (Zie formulier I). zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt / 10000.— ; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn over- lijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te, den.... Het op deze memorie verschuldigde recht van successie bedraagt 4% over het aandeel, dat aangever volgens de wet ware opgekomen en 10 % over hetgeen door hem meer dan dit aandeel wordt verkregen, alles vermeerderd met 38 opcenten en onverminderd het recht van overgang, ad 2 % + 38 opcenten, over het bedrag der nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen. Het aandeel bij versterf wordt berekend in den boedel zooals die volgens de successiewet moet gerekend worden te zijn samengesteld en behooren daaronder dus ook begrepen te worden de zaken, die volgens art. 1 bis der wet van 1859 en de artt. 3, 6 env. van die van 1897, geacht worden tot de nalatenschap te behooren; alles verminderd met de voor aftrekvatbare lasten en schulden des boedels. Op zijne meening dat het aandeel bij versterf altijd moet worden berekend over het bedrag waarover het successierecht verschuldigd is, is het Bestuur der registratie teruggekomen bij min. res. dd° 2 November 1907 (P.W. 10111) en berekent dit thans (cf. S. v. E n°. 357 noot 1, Wiersum n°. 335 en de Wilde § 889) in het zuiver saldo der nalatenschap. Voorbeeld : Een erflater, die aan -zijn broeder B , eenig erfgenaam bij versterf, / 20000 legateert, benoemt X, hem niet verwant, tot eenigen erfgenaam. X. aanvaardt de nalatenschap zuiver, welke omvat: aan actief / 15000.— „ passief - 5000.— zuiver saldo.... / 10000.— Er is dus schuldig door B., voor successierecht 4 % over ƒ 10.000.— = / 400.— en 10% „ - 5000.— = - 500.— Samen / 15.000.— / 900.— Meer dan het actief wordt niet belast. Het bestuur berekende vroeger B's aandeel bij versterf i. c. op ƒ 15000.— en achtte dus slechts ƒ 600.— hoofdrecht schuldig. XII. De nalatenschap wordt krachtens de wet geheel geërfd door broeders- en zusterskinderen. Memorie van aangifte der nalatenschap van A...., overleden te...., den.... De ondergeteekenden: 1°. B...., 2°. C...., 3°. D 4°. E.... en 5°. F...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van. ., verklaren: dat op den.... te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....), zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt, is overleden A.. , tot eenige erfgenamen, ingevolge de wet, nalatende de aangevers sub 1°. en 2°., als kinderen en wettige representanten van wijlen erflaters volle broeder G, geboren uit diens huwelijk met H, samen voor de helft, en de aangevers sub 3C., 4°. en 5°., als kinderen en wettige representanten van wijlen erflaters volle zuster I, geboren uit haar huwelijk met J, samen voor de wederhelft; dat de nalatenschap van den erflater bestaat uit: (Zie formulier I). zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt ƒ 10000.—; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te...., den Het recht van successie bedraagt 6 % met 38 opcenten, dat van overgang over de nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen 2 % met 38 opcenten. XIII. De nalatenschap wordt krachtens testament geheel geërfd door een broerskind, bij versterf slechts tot de helft gerechtigd. Memorie van aangifte der nalatenschap van A.. .., overleden te...., den De ondergeteekende: B...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van. ., verklaart: dat op den , te alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te ), is overleden A....; dat de erflater bij testament verleden voor notaris ter standplaats.. . ., den.. .., hem aangever heeft benoemd tot eenigen erfgenaam zijner nalatenschap; dat de erflater bij versterf tot erfgenamen zou hebben nagelaten: den aangever als eenig kind van wijlen C.. .., die een volle broeder was van erflater, voor de helft en voor de wederhelft D.. .., volle zuster des erflaters; dat de nalatenschap van den erflater bestaat uit: (Zie formulier I). zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt / 10000.—; hetwelk geheel door den aangever wordt verkregen; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te...., den Het recht van successie bedraagt 6 % over hetgeen bij versterf zou zijn verkregen en 10 % over het meerdere, het recht van overgang 2 % over de waarde der nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen, onverminderd de van die rechten verschuldigde 38 opcenten. Verg. de aanteekening op form. XI. XIV. De nalatenschap wordt geërfd door nietverwante personen. De erflater heeft verschillende legaten besproken. Memorie van aangifte der nalatenschap van A...., overleden te...., den De ondergeteekenden: 1°. B.... en 2°. C...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van,., verklaren: dat op den.... te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....), is overleden A.. ..; dat de erflater bij zijn testament (a) verleden voor.., notaris ter standplaats. . .., den. . .., de aangevers, die hem niet verwant zijn, heeft ingesteld tot eenige erfgenamen en heeft besproken de volgende legaten (b), die alle door de mede aan den erflater met-verwante bevoordeelden worden genoten; 1°. aan D.. .. in contanten eene som van / 4000. ; 2°. aan E.. . . erflaters huis met erf en tuin, staande en gelegen te, bij het kadaster der gemeente. . . ., bekend onder sectie I, n° hierna onder het actief des boedels uitgetrokken ter waarde van / 10000.—; 3°. aan F drie perceelen weiland, gelegen te. ., bii het kadaster der gemeente.. .., bekend onder sectie C n°8 ...., groot 3 H.A., hierna uitgetrokken ter waarde van / 9000.—, onder den last om uit de inkomsten daarvan, jaarlijks een bedrag van / 100.— (c) uit te keeren aan G, die blijkens hierbij overgelegde geboorteacte, ten dage van erflaters overlijden, den leeftijd van 42 jaren had bereikt; 4°. aan zijn dienstknecht H. . .., (blijkens hierbij overgelegde geboorteacte, ten dage van erflaters overlijden, oud 35 jaren), de kleederen en lijfssieraden, die in zijn boedel zullen gevonden worden, hierna onder n° van het actief vermeld en geschat op / 500.—, en bovendien jaarlijks eene som van / 200.—, hem levenslang, in 4 gelijke termijnen per kwartaal uit te keeren* 5°. 'aan I (blijkens hierbij overgelegde geboorteacte, ten dage van erflaters overlijden, oud 35 jaren) het vruchtgebruik (d) van een kapitaal van / 5000. door de aangevers, overeenkomstig de bepalingen van het testament te beleggen; 6°. aan zijne huishoudster P (blijkens hierbij overgelegde geboorteacte, ten dage van erflaters overlijden, oud 43 jaar), eene lijfrente van / 500.— per jaar. levenslang, aan te koopen bij de Levensverzekeringmaatschappij „Utrecht"; voor welken aankoop door de aangevers een bedrag van / 6000.- is besteed (e); 7°. aan de Roomsch-Katholieke kerk te de som van / 6000.— onder den last om gedurende 20 jaren, jaarlijks 12 heilige missen te doen lezen voor de rust van des erflaters ziel en waarvoor uit de renten van het kapitaal aan den tijdelijken pastoor van genoemde kerk jaarlijks een bedrag van ƒ 150.— zal moeten worden uitgekeerd (f); 8°. aan J. . .., die blijkens hierbij overgelegde geboorteacte op den dag van erflaters overlijden den ouderdom van 41 jaren had bereikt, de vruchten en inkomsten, gedurende zijn leven, van de boerenplaats. hierna onder n° van het actief vermeld ter waarde van / 60000.— (g); 9°. aan het Diaconie Weeshuis te het vruchtgebruik gedurende 25 jaren, van een perceel bouwland te...., kadastraal bekend in de gemeente. . .., onder sectie.... n°... ., groot 4 H.A., hierna onder n°.. . . van het actief vermeld ter waarde van / 8000.— (h); 10°. aan K.. .. als belooning voor zijne moeite als executeur-testamentair, eene som van / 2000.— (i); 11°. aan Q , eene som van / 10000.—, onder verplichting om zijn eigen huis staande en gelegen te.. .. en kadastraal bekend in de gemeente. . .., onder sectie.... n°... ., af te staan aan de erfgenamen van erflater, welk perceel eene waarde bezit van / 8000.— (b); 12°. aan R.... het vruchtgebruik van een perceel bouwland, gelegen te...., bij het kadaster der gemeente bekend onder sectie...., n° groot 3 H.A., hierna onder n0.... van het actief vermeld, ter waarde van / 6000.—, onder den last om aan S. . . ., gedurende zijn leven, wekelijks ƒ 3.— uit te keeren; blijkens de hierbij overgelegde geboorteacten heeft de vruchtgebruiker den leeftijd van 31 jaar en de genieter der periodieke uitkeering dien van 51 jaren bereikt; dat de nalatenschap van den erflater bestaat uit: (Zie formulier I). zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te...., den (a) Testament. Geen uiterste wil is geldig volgens art. 978 B.W., wanneer de wilsuiting van erflater niet heeft plaats gehad op een van de drie wijzen, door de wet aangegeven, n.1. bij olographisch behoorlijk gedeponeerd geschrift, bij openbare akte, of bij besloten of geheim testament; alles natuurlijk behoudens de uitzonderingen van art. 982, 993—999 B.W. Is er een testament, gemaakt op eene van de 3 bij de wet aangegeven manieren, doch kleeft daaraan eenig gebrek, wegens informaliteiten of strijd met de wet, dan zal onderscheid moeten worden gemaakt. Is er strijd met eene wetsbepaling op de publieke orde of de goede zeden, dan behoeft het testament of de betrekkelijke beschikking door niemand als geldig te worden erkend en kan er geen rekening mede worden gehouden. Anders is het met het niet in acht nemen van wettelijke formaliteiten, die in het belang der bijzondere personen moeten worden opgevolgd; dan kan de nietigheid alleen worden ingeroepen door hen in wier belang de overtreden wettelijke bepaling weid gemaakt. Voor de successiewet dient met een en ander rekening te worden gehouden en zullen mitsdien geheel en al buiten aanmerking blijven: alle mondelinge beschikkingen en buiten de speciaal in het B.W. voorziene gevallen — alle beschikkingen-bij een niet gedeponeerd onderhandsch geschrift; zijn er informaliteiten begaan, bij de wet voorgeschreven in het belang der bijzondere personen, dan moet de feitelijke toestand worden gevolgd, die door berusting in, bekrachtiging van — of dading over de vernietigbare testamenten of beschikkingen, in het leven geroepen is. Deze feitelijke toestand moet dan uit de a'angifte blijken. Mocht de fiscus vermeenen dat de feitelijke toestand niet naar waarheid is weergegeven, dan kan eene actie wegens verzwijging volgens art. 36 Successiewet worden ingesteld. (Verg. omtrent een en ander uitvoerig S. v. E. n°. 155 env., de Wilde § 493 env.) (b) Legaten. Volgens art 1004 B.W. is een legaat eene bijzondere beschikking, waarbij de erflater aan een of meer personen zekere bepaalde goederen geeft, of wel alle zijne goederen van eene zekere soort; als, bijvoorbeeld alle zijne roerende of onroerende goederen, of het vruchtgebruik van alle of van een gedeelte zijner goederen. Zal eene beschikking als legaat beschouwd kunnen worden, en als zoodanig voor de berekening in aanmerking komen, dan moet een bepaald persoon (natuurlijk of rechtspersoon) zijn aangewezen die het gemaakte kan vorderen. — Is aan de erfgenamen de verplichting opgelegd om b.v. geld uit te keeren of tot zeker doel te besteden, zonder dat iemand aan het testament recht tot vorderen ontleent, dan is de bepaling enkel te beschouwen als een last aan de erfgenamen opgelegd. Zoo is er alleen een last en geen legaat, wanneer de erfgenamen of legatarissen uitkeeringen aan behoeftigen te hunner keuze moeten doen of kerkelijke diensten moeten laten verrichten zonder dat een bepaalde persoon of instelling de daarvoor bepaalde som kan vorderen, dus anders dan bij het legaat sub. 7 bedoeld. De definitie van art. 1004 B.W. is te beperkt. Zoo kan de erflater legateeren lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen, bepaalde geldsommen en andere ver- mngbare zaken, ook al laat de erflater zulke zaken niet na. (Verg. art. 1015 B. W.) De bepaling dat een erfgenaam of legataris zulke zaken aan iemand moet uitkeeren moet ook als legaat worden beschouwd. (Verg. artt. 1014 en 1015 B. W.) Deze uitkeeringen komen als sub-legaten in mindering hunnér verkrijgingen. (Verg. de Wilde § 484.) Is aan erfgenamen of legatarissen de verplichting opgelegd om niet vervangbare zaken af te staan, dan moet niet aan een legaat worden gedacht, doch aan eene aan hen als last opgelegde verplichting, die niet bij de berekening van het door hen verschuldigde recht in mindering kan worden geleden. (Zie legaat sub 11). Bestaat er twijfel of eenige beschikking als een legaat of als een last is aan te merken, dan moeten de aangevers zich daaromtrent uitdrukkelijk verklaren, behoudens het recht van den fiscus, tot toepassing van art. 36 der Succiessiewet, wanneer daartoe termen zijn. C\ erg. voor de verschillende questien tot dit onderwerp betrekkelijk S. v. E. No. 179 env., de \\ ilde § 479 env.) Van legaten gemaakt onder opschortende voorwaarden behoeft vóór de vervulling der voorwaarden in de memorie geen melding te worden gemaakt, deze blijven bij de berekening der rechten buiten aanmerking; na de vervulling der voorwaarden evenwel behoort nadere aangifte te geschieden en worden de rechten herrekend. Makingen onder ontbindende voorwaarden moeten wel worden opgegeven en worden dadelijk belast, eveneens behoudens herrekening en c.q. teruggave na de vervulling der voorwaarden. (Verg. art. 54). In strijd met zijne vroegere meening laat het Bestuur der registratie thans, volkomen terecht, herrekening der rechten toe bij makingen van vruchtgebruik tot hertrouwen, wanneer de vruchtgebruiker weder in het huwelijk treedt en berekent dan het vruchtgebruik als gemaakt voor bepaalden tijd. (P.W. 8855, 8856, 9707.) Verg. voor periodieke uitkeeringen bladz. 133 en 134 letters p, q, en r. (c) De berekening van de waarde eener periodieke uitkeering door erflater ingesteld, geschiedt op dezelfde wijze als wanneer deze met zoodanige uitkeering belaste goederen heeft nagelaten. Deze waarde bedraagt voor de p. u. sub 3/100 x 13 = / 1300.—, en voor die sub 4 ƒ200x 15 = / 3000.—. Zijn er meerdere genieters, dan is de waarde van de geheele p.u. gelijk aan de som der naar ieders leeftijd berekende aandeelen in de uitkeering. Is eene p. u. besproken voor bepaalden tijd, dan wordt haar jaarlijksch bedrag vermenigvuldigd met het aantal jaren, dat zij zal duren, doch wordt iedere gulden berekend tegen eene mindere waarde op den voet als in de 2e tabel van art. 23 letter e is bepaald. (d) Verg. voor vruchtgebruik en wat de Successiewet daaronder brengt bl. 128 letter (n.) De Successiewet bepaalt voor de berekening van de waarde van het vruchtgebruik, de inkomsten van alle mogelijke zaken, ongeacht of zij in werkelijkheid meer of minder opbrengen, op 4 % van de waarde van den vollen eigendom dier zaken, op het tijdstip, waarop het genot aanvangt. — Het aldus verkregen bedrag der inkomsten per jaar, vermenigvuldigd met een zeker cijfer, afhankelijk van den leeftijd van dengenen van wiens leven het genot afhangt en aangewezen in de eerste tabel van art 23 letter e, geeft de waarde van het vruchtgebruik weer. In casu zal dus aan het onder No. 5 gelegateerde vruchtgebruik eene waarde moeten toegekend worden van 4 % van / 5000.— x 15 of van / 3000.—. Is het vruchtgebruik aan of ten behoeve van verschillende personen van onderscheiden leeftijd, levenslang bij opvolging besproken, dan is aanvankelijk alleen de eerste genieter recht schuldig over de waarde van het vruchtgebruik berekend naar zijn leeftijd, doch ter berekening van de waarde van hetgeen onder den last van dat opvolgend vruchtgebruik wordt verkregen, wordt de waarde van dit laatste berekend naar den leeftijd van den jongsten (art. 23 voorlaatste lid). Verg. bladz. 130 letter (o.) Bij overlijden van den eersten vruchtgebruiker moet zijn opvolger eene memorie naar art. 15 der Successiewet indienen, (zie formulier XXII.) Is een vruchtgebruik aan meerdere personen gezamenlijk gemaakt, gedurende hun leven, dan worden de rechten wegens ieders verkrijging berekend over ieders aandeel in het jaarlijksch revenu ad 4%, vermenigvuldigd met het cijfer dat de le tabel van art. 23 letter e voor ieders leeftijd aangeeft. Sterft een hunner dan zijn de overlevenden verplicht, wegens de vermeerdering van hun vruchtgebruik, eene aangifte volgens art. 15 der wet in te leveren en de daarop verschuldigde rechten te betalen; of het vruchtgebruik bij opvolging, dan wel gezamenlijk is gemaakt, maakt voor de berekening van de waarde van met daarmede bezwaarden eigendom geen verschil (zie onder letter (o) op bladz. 130). Wordt het vruchtgebruik van eene geheele nalatenschap of wel van een evenredig deel daarvan, genoten, dan is de vruchtgebruiker verplicht om, volgens art. 845 B.W. „met en benevens den eigenaar" de schulden der nalatenschap, d. w. z. de intressen daarvan te betalen. In die gevallen bestaat de kapitaalswaarde, die voor de berekening van de waarde van het vruchtgebruik in aanmerking komt, uit het actief verminderd met het passief der nalatenschap en moeten mitsdien de 4% over het zuiver saldo worden berekend. (Verg. de Wilde § 675). Zijn er legaten gemaakt, waarvan het vruchtgebruik niet wordt genoten, dan moet de waarde daar- van vooraf van het saldo der nalatenschap worden afgetrokken. Wordt aanvankelijk niet van alle baten het vruchtgebruik genoten, doordat een gedeelte daarvan slechts in blooten eigendom werd nagelaten, dan brengt deze omstandigheid in de verplichting van den vruchtgebruiker om de interessen van alle schulden of een evenredig deel deel daarvan te betalen, geene verandering. Het gevolg daarvan is dat, wanneer het bedrag der in vollen eigendom nagelaten baten wordt overtroffen door dat der schulden en alzoo het door hem in vruchtgebruik verkregene een nadeelig saldo oplevert, door den vruchtgebruiker geen recht verschuldigd is. Komt hij later tot het genot der in blooten eigendom nagelaten baten, dan kan dit nadeelig saldo nog voor de berekening van het als dan verschuldigde recht worden afgetrokken van de waarde van den vollen eigendom dier baten. (P.W. 7972.) (e) Door P wordt verkregen eene lijfrente, die wel niet in den boedel aanwezig is, doch daar zij eene vervangbare zaak vormt, niettemin volgens art. 1015 B.W. het onderwerp van een legaat kan uitmaken. Het recht van successie wegens deze beschikking wordt geheven over de waarde der p. u. berekend naar P's leeftijd, het meerdere dat de erfgenamen voor den aankoop moeten betalen blijft, als een hun opgelegde last, voor de berekening der verschuldigde rechten buiten aanmerking. (P.W. 9932, waarbij het bestuur zijne vroegere mêening dat het recht moest worden berekend over de voor den aankoop te besteden som, liet varen). (f) Wegens de making aan de kerk is het recht ad 10% + 38 opcenten verschuldigd over / 3600; wegens de uitkeering aan den tijdelijken pastoor gelijk percent met opcenten over / 2400.—, verminderd met de eerste termijn ad / 150. (Verg. bl. 164 pp.) (g) Vruchten en inkomsten worden bij art. 9 voor de toepassing der Successiewet met vruchtgebruik gelijkgesteld. (Verg. bl. 128 letter n). (h) Vruchtgebruik aan zedelijke lichamen of instellingen Van de doode hand, voor onbepaalden tijd besproken wordt geacht voor 30 jaar te zijn gemaakt (art. 23 no. 2 der wet). (i) De H.R. besliste bij arrest dd° 15 December 1905 (P.W. 9825) dat hetgeen (door erflater) belooning is genoemd, alleen daarom reeds, hetzij geheel, hetzij ten deele, geen legaat is, doch dat dit afhangt van den werkelijken aard der beschikking, van de vraag of inderdaad van loon of van liberaliteit sprake is, waarvoor moet worden uitgemaakt of er tusschen de als belooning toegekende som en de aan de opdracht verbonden lasten en bezwaren zoo groote onevenredigheid bestaat, dat zij geheel of gedeeltelijk niet anders dan als eene liberaliteit kan worden beschouwd. (Verg. P.W . 9986.) Het feit dat de erflater aan den executeur eene som toelegt hooger dan het wettelijk loon is alleen niet voldoende om daaruit tot liberaliteit te concludeeren; daarvoor zal het bedrag zoo hoog moeten zijn, dat moet worden gedacht aan erflaters bedoeling om iemand te bevoordeelen. (Verg arrest H.R. dd" 8 Januari 1869 P.W. 5464) Valt er aan liberaliteit te denken dan zullen de aangevers in de memorie moeten melding maken, van het bedrag het welk zij meenen dat als legaat kan worden beschouwd, behoudens het recht van het Bestuur om bij te lage vermelding daarvan, een dwangschrift overeenkomstig art 36 uit te vaardigen. Voor beschikkingen ten behoeve van bewindvoerders volgens art 1066 B.W., voogden, of anderen, ter zake van eenige opgedragen werkzaamheid toegekend, zal hetzelfde gelden als voor die ten behoeve van executeurentestamentair. (Verg. de Wilde § 489 env.). Wegens de gemaakte legaten is, wanneer n.1. het saldo toereikend is om deze uittekeeren of anders ingeval van zuivere aanvaarding der nalatenschap, het actief voldoende is om de beschikkingen uit te voeren, verschuldigd: Perc. Recht 38 opc. Totaal. Legaat sub 1 ad / 4000,— * 10 ƒ 400,— / 152,— / 552,— „ „ 2 „ - 10000,— „ - 1000,— - 380,— - 1380,— „ „ 3 „ - 9000,—. waaraf de p,u, ad 100 X 13 = - 1300,— ,, - 130,— - 49,40 - 179,40 Blijft / 7700,— - 770,— - 292,60 - 1062,60 Legaat sub 4 ad - 500,— - 50,— - 19,— - 69,— „ „ *s jaars ƒ 200,— X 15 = / 3000,— - 300,— - 114,— - 414,— „ 5 ad / 5000,— U % = / 200,— x 15 = / 3000,— „ - 300,— - 114, 414,— „ „ 6 's jaars ƒ 500,— X 13 = ƒ 6500,— „ - 650,— - 247,— - 897,— „ „ 7 ad / 6000,—. verminderd met de eerste termijn ad - 150,—. Blijft / 5850,— - 585,— - 222,30 - 807,30 Legaat sub 8 / 60000,— 4 4% = / 2400 x 13 = / 31200,— „ - 3120,— - 1185,60 - 4305,60 „ „ 9 - 8000,— k 4 % = / 320,— X 25 = - 8000,— „ - 800,— - 304, 1104,— „ „ 10 - 2000,— niet als legaat belast, tenzij van bevoordeeling blijkt, Legaat sub 11 ad / 10000,— - 1000,— - 380,— - 1380,— (zonder aftrek voor de opgelegde last). Legaat sub 12 ad / 6000,— ü 4 % = / 240,— X 15 = / 3600,— af ƒ 3,— X 52 per jaar = -156,— X 11 = -1716,— ,, - 171,60 - 65,21 - 236,81 Blijft ƒ1884,-,,- 188,40 - 71,59 - 259.99 XV. Door het overlijden van iemand, die geen ingezetene was van het Rijk, worden onroerende zaken binnen het Rijk in Europa gelegen, in eigendom geërfd of verkregen. De ondergeteekende: B ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.... verklaart: dat op den.... te ...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....) is overleden A...., nalatende tot eenigen erfgenaam, den aangever; dat tot erflaters nalatenschap behooren eenigeperceelen weiland gelegen te..., kadastraal bekend gemeente.. .Sectie. . .. Nrs ... groot 15 hectaren, 40 aren, 20 centiaren, geschat op een verkoopwaarde ten dage van het overlijden van / 20000, welk vast goed tengevolge van erflaters overlijden voor het geheel op aangever is overgegaan. Geteekend te...., den.... Wegens den overgang van vaste goederen, gelegen of gevestigd binnen het Rijk, tengevolge van het overlijden van niet-ingezetenen van het Rijk wordt, onder den naam van recht van overgang, eene belasting geheven ad 6 % + 38 opcenten van de verkoopwaarde der overgegane zaken ten dage van het overlijden, zonder aftrek van schulden of lasten des boedels (art. 1 no 2 j de artt. 43 en 46 der wet) De erfgenamen, legatarissen, en andere verkrijgers doen bij schriftelijke memorie, aangifte van den aard de ligging, de sectie en het nummer van het kadaster, de grootte en de waarde der zaken, ten kantore in welks kring de goederen gelegen of gevestigd zijn. (Art. 11). Zijn de goederen binnen de kringen van verschillende kantoren gelegen, dan moet aan ieder kantoor eene afzonderlijke memorie worden ingeleverd. De wet eischt geene opgave van den titel, krachtens welke de goederen wordenjverkregen, zooals bij de aangiften in zake successierecht. Voor de vraag wie als niet-ingezetenen zijn te beschouwen vergelijke men de aanteekeningen betrekkelijk woonplaats op bl. 80 env.) XVI. Door liet overlijden van iemand, die geen ingezetene was van het Rijk, worden onroerende zaken, binnen het Rijk in Europa gelegen, in blooten eigendom en in vruchtgebruik geërfd of verkregen. 13 Memorie van aangifte voor het recht van overgang wegens het overlijden van A.. .. plaats gehad hebbende te, den.... De ondergeteekenden: B.. .. en C.., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van. . .., verklaren: dat op den.... te.. .., alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te....) is overleden A nalatende tot erfgenaam den aangever B.. .., en tot vruchtgebruiker zijner nalatenschap den aangever C. . . .; dat tot erflaters nalatenschap behoort: eene huismanswoning met diverse perceelen weien bouwland te...., kadastraal bekend gemeente . . .., sectie. . .., nos...., groot 16 Hectaren, 50 aren, 10 centiaren, geschat op eene verkoopwaarde ten dage van het overlijden van / 20000, waarvan ingevolge de beschikkingen van den overledene door B, den eigendom en door C het vruchtgebruik wordt verkregen. Geteekend.. .., den.... (Verg. de aanteekeningen bij formulier XV.) Het op deze aangifte verschuldigde recht van overgang ad 6 % + 38 opcenten, wordt berekend over de waarde van den vollen eigendom ten laste van B en wegens de making van het vruchtgebruik, over de helft der waarde van den vollen eigendom ten laste van C. (art 25 Successiewet), in casu wordt dus over V/t x de waarde van den vollen eigendom recht geheven. XVII. Tot de nalatenschap van A...., behoort een onverdeeld aandeel in de nalatenschap zijns vaders, welk aandeel door A's erfgenamen is verworpen en dientengevolge door A's mede-erfgenamen in den boedel zijns vaders wordt genoten. Memorie van aangifte der nalatenschap van A... overleden te, den.... De ondergeteekenden: 1°.B.. .., 2°. C.. .. en 3°. D...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van...., verklaren: dat op den.... te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te.. ..), ouderen kinderloos, is overleden hun broeder A.. .., die bij zijn testament verleden voor.... notaris ter standplaats den , E , (hem niet verwant) tot eenige erfgename zijner nalatenschap heeft benoemd; dat tot de nalatenschap van erflater behoort een onverdeeld een vierde gedeelte in de nalatenschap zijns vaders F. ..., overleden te. ..., den.. .., dat de ingestelde erfgename E...., dit aandeel in de nalatenschap van erflaters vader heeft verworpen, blijkens daarvan ter griffie van de arrondissements rechtbank te..... op den, opgemaakte acte, zoodat de ondergeteekenden als mede erfgenamen van erflater in de nalatenschap zijns vaders, dit aandeel door aanwas hebben verkregen; dat die nalatenschap bestaat uit: (Zie formulier I) zoodat het zuiver saldo daarvan bedraagt../.... waarin de erflater A.. was gerechtigd voor 1 of voor f '' "'' hetgeen door ieder der aangevers voor J wordt verkregen. Geteekend te...., den.... Al wat tengevolge van de verwerping door de erfgenamen eens overledenen, van hetgeen aan dezen uit een vroeger opengevallen boedel in de rechte linie op- gekomen, door zijne medeërfgenamen in den boedel wordt genoten, wordt, voor de toepassing der Successiewet, geacht door die medeërfgenamen door zijn overlijden uit zijn boedel te worden geërfd. (art. 1 bis, le lid) Alleen wat uit een vroeger opengevallen boedel in de rechte linie (hetzij opgaand of neergaand) is opgekomen valt onder vorenstaande wetsbepaling, niet dus hetgeen op deze wijze uit de zijdlinie is verkregen. Had de erflater A., reeds aangifte gedaan wegens de nalatenschap zijns vaders, dan zal zijne aangifte volgens art. 17 lid. 3. vervallen, en zullen zijne erfgenamen recht hebben op teruggave der door hem betaalde rechten; van A's medeërfgenamen kan natuurlijk geen recht gevorderd worden wegens hetgeen zij, naar burgerlijk recht, door aanwas verkrijgen uit den boedel, waaruit A , erfde, omdat men dan, in verband met art. 1 bis zou moeten aannemen, dat zij het verworpen erfdeel uit twee boedels verkregen. Hierbij valt nog te letten op de bepaling van art 45 der Successiewet, op grond waarvan het recht tengevolge van de verwerping niet kan verminderen — ; in casu is dus door de broeders van A , 10% hoofdrecht verschuldigd, onverminderd het recht van overgang wegens de in dat erfdeel aanwezige effecten en rente- gevende schuldvorderingen ad 2 % in hoofdsom. E kan de door A.. .. wegens de nalatenschap zijns vaders betaalde rechten terugvorderen. XVIII. De erfgenamen eener in gemeenschap gehuwde vrouw, hebben afstand van de gemeenschap gedaan. Memorie van aangifte van hetgeen door den man wordt verkregen, tengevolge van den afstand der gemeenschap, door de erfgenamen zijner vrouw gedaan. De ondergeteekende A ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van...., verklaart: dat op den te, alwaar zij haar laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....), is overleden zijne vrouw B.., tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende C, D en E. kinderen van wijlen haar broeder F, ieder voor J; dat gezegde erfgenamen afstand hebben gedaan van de gemeenschap van goederen tusschen den aangever en wijlen zijne echtgenoote bestaan hebbende, blijkens acte daarvan opgemaakt ter griffie der arrondissementsrechtbank te...., den....; dat die gemeenschap omvat: (zie formulier I), zoodat de gemeenschap een zuiver saldo oplevert van f.... waarvan J behoorde aan erflaatster of j.... welk bedrag tengevolge van den gedanen afstand door aangever wordt genoten. Geteekend te...., den.... Al wat een in gemeenschap gehuwd man, tengevolge van den door de erfgenamen zijner vrouw gedanen afstand der gemeenschap, geniet, wordt hij volgens art. 1 bis 2e lid der Successiewet geacht door het overlijden zijner .vrouw uit haren boedel te erven. Dat deze wetsbepaling ook van toepassing is bij afstand van de gemeenschap van winst en verlies, werd terecht door de rechtbank te s-Gravenhage beslist, bij haar vonnis dd° 25 April 1882(P.\\ . 6630). Ook het bestuur der registratie leert dat de strekking van de bepaling van art 1 bis 2e lid medebrengt, dat zij ook moet gelden wanneer tusschen de echtgenooten eenige beperkte gemeenschap bestaat. (P.W. 6629) De man wordt geacht het tengevolge van den afstand genotene te erven en is mitsdien tot aangifte daarvan gehouden. Door de aangifte van den man worden evenwel de erfgenamen der vrouw niet ontheven van hunne verplichting om op de gewone wijze aangifte van de overige bestanddeelen harer nalatenschap te doen. Zij toch blijven niettegenstaande hun afstand, erfgenamen en zijn zelfs, volgens art. 178 B.W., als zoodanig verplicht de doodschulden te dragen. (P.W. 7960.) Ook hier dient te worden gelet op de bepaling van art. 45 der successiewet bepalende dat tengevolge van den gedanen afstand de rechten niet kunnen verminderen. XIX. Bij huwelijksvoorwaarden is bepaald, dat aan den langstlevende der echtgenooten, bij overlijden van den eerststervende, meer dan de helft in de gemeenschappelijke goederen verblijft. Memorie van aangifte wegens een door B., ten behoeve van haar echtgenoot bij huwelijksvoorwaarden gemaakt beding. De ondergeteekende: A . , ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.. .., * verklaart: dat op den.... te.. .., alwaar zij hare laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te....) zonder erfgenamen in de rechte lijn te hebben nagelaten, is overleden zijne echtgenoote B. . ..; dat door hen bij huwelijksvoorwaarden verleden voor. . .., notaris ter standplaats den.. .., is bedongen, dat aan den langstlevende der echtgenooten bij overlijden van den eerststervende den geheelen alsdan aanwezigen gemeen zijnden inboedel zou verblijven zonder eenige inbreng of vergoeding; dat aan dien inboedel ten dage van het overlijden eene verkoopwaarde kan worden toegekend van / 4000.—, waarvan mitsdien ingevolge voormeld beding de helft aan aangever verblijft, ter waarde van / 2000.—. Geteekend te...., den.... Het 3e lid van art. 1 bis der Successiewet bepaalt, dat de langstlevende echtgenoot, aan wien, uit kracht van een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden van den eerststervenden afhankelijk beding, bij dat overlijden meer dan de helft in de gemeenschappelijke goederen verblijft, wordt geacht dat meerdere door het overlijden van den eerststervenden uit den boedel van dezen te erven. Het beding behoeft niet wederkeerig gemaakt te zijn (de Wilde § 150, cf het Bestuur P.W. 6173, het vonnis A.R. 's Bosch dd° 27 April 1900, P.W. 9273, en het arrest H. R. dd° 19 April 1901, P.W. 9321.) Zal de wetsbepaling toepassing kunnen erlangen, dan moet het beding gemaakt zijn ten behoeve van den langstlevende en afhankelijk zijn van het overlijden van den eerststervende; zij zal dus niet gelden wanneer b.v. bepaald is dat de man voor £ en de vrouw voor \ in de gemeenschappelijke goederen gerechtigd zal zijn. Bestaat er tusschen de echtgenooten geenerlei gemeenschap dan kan de bepaling evenmin worden toegepast; daarom besliste de H.R. bij zijn door het bestuur der registratie gevolgd arrest van 7 Januari 1881, (P.W. 6498) terecht, dat niet onder het bereik der wetsbepaling valt, de bepaling dat voor het geval de vrouw de eerststervende mocht zijn, van de tusschen de echtgenooten bestaande algeheele gemeenschap zullen zijn uitgesloten bepaalde aangewezen goederen van den man en wederkeerig dat, zoo deze de eerststervende mocht zijn, daarin niet zullen vallen bepaalde goederen der vrouw. De langstlevende wordt geacht het meerdere der gemeenschappelijke goederen te erven en is mitsdien tot aangifte daarvan gehouden; de erfgenamen van den eerststervende worden daardoor evenwel niet van hunne verplichting om overeenkomstig art. 10 der wet aangifte te doen, ontheven. XX. De nalatenschap wordt geheel geërfd door een broeder; de erflater heeft eenige goederen in vruchtgebruik bezeten, welk vruchtgebruik door zijn overlijden is vervallen; door zijn overlijden houdt eene periodieke uitkeering op en gaat eene erfstelling over de hand op den geroepene over. Memorie van aangifte der nalatenschap van A. . .., overleden te, den De ondergeteekende: B ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.., verklaart: dat op den...., te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....), zonder over zijne nalatenschap te hebben beschikt, is overleden A... ., tot eenigen erfgenaam volgens de wet nalatende zijn broeder, den aangever; dat de nalatenschap van erflater bestaat uit: (Zie formulier I). dat de overledene geene andere goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geen meerdere periodieke uitkeeringen zijn vervallen of bij opvolging overgegaan, dan de navolgende: a. in vruchtgebruik: de nalatenschap van wijlen zijne echtgenoote C.. .., overleden te , den , aan hem gelegateerd bij haar testament verleden voor notaris.... ter standplaats .... den welke nalatenschap bestaat uit: (Globale aanwijzing der goederen is voldoende). welk vruchtgebruik tengevolge van erflaters overlijden is vervallen en zich heeft vereenigd met den blooten eigendom, die toebehoort aan D...., eenig kind van haar vóóroverleden broeder E.. ..; b. als bezwaarde: een perceel bouwland, groot 2 H.A. gelegen te.. .., kadastraal bekend gemeente.... sectie.... n°.. .., aan hem gelegateerd door.. .., gewoond hebbende en overleden te...., den. .. ., bij diens testament verleden voor. ..., notaris ter standplaats.. .., den. ..., onder den last om dat goed te bewaren en uit te keeren aan de kinderen, reeds geboren of nog geboren zullende worden van zijn broeder. ... en zijne zuster.. .., welk goed ingevolge voormelde beschikking thans moet worden uitgekeerd aan. ..., als eerstgeroepenen; c. eene periodieke uitkeering groot / 60.— 's jaars, aan hem gelegateerd door wijlen. . . ., gewoond hebbende en overleden te...., den...., bij diens testament verleden voor.. .., notaris ter standplaats.. .., den .. .., en welke uitkeering tengevolge van erflaters overlijden is vervallen. Geteekend te...., den Bezat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik en gingen door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen over of teniet, dan moet ook daarvan steeds in de aangiften voor de successie melding worden gemaakt (zie art. 14 der wet en aanteek. rr op blz. 165). * Wegens de verkrijging van de fideicommissaire goederen moet bovendien door de tot den eigendom gekomen verwachters, en voor de vruchtgebruiken en periodieke uitkeeringen bij opvolging door de opvolgende genieters aangifte worden gedaan overeenkomstig art. 15 der successiewet. (Zie formulieren XXII en XXIII). XXI. De nalatenschap vererft in de zijlinie. Door het overlijden van den erflater gaan een vruchtgebruik en eene periodieke uitkeering bij opvolging over. Memorie van aangifte der nalatenschap van A. . .., overleden te...., den De ondergeteekende: B ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.., vcrklctcirtj* dat op den.... te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....), zonder bij testament over zijne nalatenschap te hebben beschikt, is overleden A. . .., tot eenigen erfgenaam ingevolge de wet nalatende, zijn broeder, den aangever, voor het geheel; dat de nalatenschap van den erflater bestaat uit: (Zie formulier I); dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam bezat en door zijn overlijden geene andere vruchtgebruiken of periodieke uitkeeringen bij opvolging zijn overgegaan, of vervallen, dan de navolgende: a. het vruchtgebruik van eenige perceelen bouwland gelegen te.. .., bij het kadaster der gemeente. . . ., bekend onder Sectie...., Nos...., groot 4 H.A., aan erflater gelegateerd door C... ., overleden te.... den. . .bij testament verleden voor. . . ., notaris ter standplaats...., den.. .., en bij opvolging levenslang aan D....; b. eene periodieke uitkeering groot / 60.— 'sjaars, aan den erflater, levenslang, gelegateerd door E overleden te, den., bij testament verleden voor ...., notaris ter standplaats...., den... ., en bij opvolging levenslang aan F. Geteekend te... . den.... (Zie aanteekening bij formulier XX.) XXII. Een vruchtgebruik en eene periodieke uitkeering worden bij opvolging verkregen. Memorie van aangifte wegens de verkrijging van een vruchtgebruik en eene p.u., bij opvolging, door den dood van A. . . . overleden te De ondergeteekende: B...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van. ., verklaart: dat tengevolge van den dood van A...., laatst gewoond hebbende te. . .., en overleden te. . .., den. . . ., bij opvolging is overgegaan op den aangever: a. het vruchtgebruik, levenslang, van eene huismanswoning met bijbehoorende wei- en bouwlanden samen ter grootte van 40 H.A., staande en gelegen te...., bij het kadaster der gemeente.... bekend onder sectie.. . ., nos , door den aangever waardig geschat ten dage van A's overlijden / 80000.—; b. eene periodieke uitkeering groot ƒ 300. s jaars, levenslang, hem gelegateerd door C., gewoond hebbende te.... en overleden te.... den...., ingevolge diens testament verleden voor notaris.... ter standplaats.... den....; dat er geene bloedverwantschap bestaat tusscnen den aangever en den insteller van voormeld vruchtgebruik en periodieke uitkeering en dat aangever blijkens hierbij overlegde geboorteacte bij A's overlijden den ouderdom van 42 jaren had bereikt. Geteekend te.... den Art. 15 der Successiewet bepaalt, dat op dezelfde wijze als bij de artt. 10, 11 en 12 is voorgeschreven, tot aangifte van hetgeen door hen geërfd of verkregen wordt, gehouden zijn: zij die een vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij opvolging verkrijgen. Deze aangifte behoort te geschieden ten kantore in welks kring de insteller van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering zijne laatste woonplaats had. (zie voor de vraag wat onder vruchtgebruik en periodieke uitkeering moet worden verstaan, de aanteekeningen sub n en p van formulier I en voor laatste woonplaats de aanteekeningen sub c op bladz. 80 env.). Bij arrest van den H. R. dd. 15 Januari 1858 (P.W. 3020) werd, in overeenstemming met het vonnis der A.R. te Amsterdam dd. 26 Januari 1857 (P.W . 2871), beslist, dat er ook ingeval van een gezamenlijk vruchtgebruik, bij overlijden van een der vruchtgebruikers, opvolging ten behoeve van de overigen plaats heeft en wel ten gevolge van aanwas. Het bestuur der registratie is dezelfde meening toegedaan en vordert aangifte wegens opvolging in vruchtgebruik op grond dat onder verkrijging bij opvolging moet worden verstaan, elke verkrijging krachtens de beschikking des erflaters van een vruchtgebruik of een gedeelte daarvan, dat krachtens de beschikking van denzelfden erflater vóór de verkrijging door een ander werd genoten. (P.W. 5884; zie ook P.W. 3936, 4825, 7044, 7892, 9708 en de Wilde § 553, Wiersum bl. 371, noot 2 en S v. E. no. 226, noot 7). Hoewel een vruchtgebruik of p.u. bij opvolging, door den opvolgenden genieter verkregen wordt ten- gevolge van het overlijden van zijn voorganger, ontleent hij niettemin zijn recht uit de nalatenschap van den insteller (Verg. arrest H.R. dd. 11 Maart 1864, P.W. 4519 en vonnis A.K. Arnhem dd. 19 Sept. 1861, P.W. 4520). Voor de beoordeeling of de aangifte vrij is van eed en recht komt het dus aan op het actief en het saldo van de nalatenschap des instellers; hetzelfde geldt voor de vraag of met de verkorte aangifte van art. 12 kan worden volstaan; het vermogen waarvan het vruchtgebruik bij opvolging wordt verkregen moet echter worden aangegeven naar den toestand en berekend tegen de waarde van het tijdstip waarop het genot voor den opvolger aanvangt. (art. 23 n°. 2). De verschuldigde rechten worden berekend naar de verwantschap of de betrekking tusschen den insteller en den verkrijger, alware deze ook niet bij versterf tot het verkregene gerechtigd geweest. I.c. bedraagt het hoofdrecht dus 10 % over 13 x 4 % van / 80000.— wegens de opvolging in vruchtgebruik, en 10 % over 13 x / 300.— wegens de opvolging in de p.u. De aangever is, behoudens de uitdrukkelijke vrijstelling van art. 29 (waarbij valt te letten op het actief des boedels van den insteller) verplicht op de gewone wijze af te leggen den volgenden eed (of verklaring). „Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen oprechtelijk alles te hebben aangegeven wat door mij, krachtens den wil van C.. .. en het overlijden van A...., is geërfd of verkregen." „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig" (Dat verklaar ik)(Art. 30 Successiewet)(Verg. voor de beëediging van aangiften aanteek. 37-49 op bl. 93 env.) Wegens de verkrijging eener periodieke uitkeering behoeft geen eed te worden afgelegd, (art. 31 dier wet). XXIII. Overgang van met fidei-commis bezwaard goed op den verwachter, door het overlijden van den bezwaarden erfgenaam. Memorie van aangifte wegens den overgang van met fideï-commis bezwaard goed door het overlijden van A gewoond hebbende te en overleden te De ondergeteekende: B...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van verklaart: dat C.. .., gewoond hebbende te...., en overleden te , bij testament verleden voor notaris , ter standplaats den , heeft gelegateerd aan A eene huismanswoning met bijbehoorende gebouwen en landerijen samen ter grootte van 22 H.A., gelegen te , bij het kadaster der gemeente bekend onder sectie. ..., nos... ., onder den last om deze te bewaren en bij zijn overlijden uit te keeren aan de kinderen van C's broeder D.... en zuster E, welke reeds geboren zijn of nog geboren zullen worden; dat voormeld vast goed nog aanwezig is, doch thans bij het kadaster der gemeente bekend is onder sectie.. .., nos.. .., dat het op het oogenblik van A's overlijden eene verkoopwaarde bezat van .. f .... en dat de aangever het eenige kind is van instellers broeder D. ..., zijnde de zuster E. zonder afstammelingen na te laten overleden; zoodat het bezwaarde goed voor het geheel op den aangever is overgegaan. Geteekend te...., den De aangifte geschiedt door de verwachters die tot het genot komen hetzij tengevolge van het overlijden, hetzij door den overgang bedoeld bij art. 16 der Successiewet, ten kantore in welks kring de insteller zijne laatste woonplaats had, tenzij de making mocht dag- teekenen van vóór de invoering der Fransche Wetboeken hier te lande (d.i. 1 Maart 1811), *) in welk geval de aangifte behoort te worden ingediend ten kantore in welks kring de bezwaarde erfgenaam of legataris zijne laatste woonplaats had. (Zie voor de vraag wat een fideï-commis is en de daarmede samenhangende questien van burgerlijk recht, Schermer II, 460 env; Lokell § 107; Klaassen 139; P.W. 5039 en de jurisprudentie opgenomen in P.W. 4372. 4713, 7592, 9367 en 9435) Van groot belang voor de Successiewet is de vraag of de verwachter erft of verkrijgt uit den boedel des instellers dan wel uit dien van den bezwaarden erfgenaam of legataris. Het eerste werd aangenomen door de A.R. 's Gravenhage bij haar vonnis dd. 27 October 1874 (P.W. 6494), door het Hof van Arnhem bij arrest van 2 Mei 1894 (P.W. 8713), en door den H.R. bij arresten van 15 Nov. 1872 (P.W. 6260) en 23 April 1875 (P.W. 6495), door Diephuis VIII, 454 en door de landsadvocaten in hun advies van 19 Sept. 1870 (P.W. 5873); het laatste o.a. bij arrest H.R. dd. 27 Februari 1840 (P.W. 2Umt, bladz. 144). Het bestuur der registratie heeft zich bij de meening van den H.R., dat de verwachter erft of verkrijgt uit des instellers boedel, aangesloten en laat dus de vraag of er successierecht, dan wel overgangsrecht bedoeld in art. 1 nu. 2, verschuldigd is, afhangen van de laatste woonplaats van insteller. Het leert evenwel, dat de verwachter .hoewel ervende of verkrijgende uit den boedel des instellers. niet te min niet onmiddellijk, en evenmin onder eene voorwaarde verkrijgt, doch dat zijn recht eerst aanvangt op het oogenblik waarop het genot van den bezwaarde ophoudt 1) In enkele gedeelten van ons land als: Zeeland, Brabant, het land tusschen Maas en Waal, Nijmegen daaronder begrepen, de Bommelerwaard en het land van Altena had deze invoering reeds op 1 Januari 1811 plaats. en dat dus de verwachter het recht verschuldigd is voor de door hem verkregen bestanddeelen van des instellers boedel of die, welke daarvoor in de plaats zijn gekomen, naar den toestand en berekend tegen de waarde bij den dood van den bezwaarde. (P.W. 7819 8187.) Het recht wordt berekend naar de verwantschap tussclien insteller en verwachter, al ware deze ook niet bij versterf tot het verkregene gerechtigd geweest, (art. 52 letter a). In casu bedraagt het dus 6 % 4 38 opcenten. Als gevolg van het erven of verkrijgen uit des instellers boedel hangt de vrijstelling van beëediging, bedoeld in art. 30 j°. art. 29 litt. a en die van successierecht, genoemd in art. 56 n° 5 der wet, af van het actief en van het zuiver saldo van des instellers boedel. (P.W. 6495, 6946, 7194, 7422, 7423, 7819). De eed is gelijkluidende aan die welke door vruchtgebruikers bij opvolging wordt afgelegd. (Verg. hiervoor de aanteek. onder formulier XXII en art. 30 Successiewet). XXIV. De nalatenschap wordt, tengevolge der verwerping door broerskinderen, voor het geheel geërfd door een broeder van den erflater. Memorie van aangifte der nalatenschap van A.. .., overleden te.... den De ondergeteekende: B , ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van , verklaart: dat op den .... te ...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....), is overleden A.. .., tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende, zijn broeder, den aangever, voor de helft, en C, D en E, kinderen van erflaters overleden broeder F., voor de wederhelft; dat C, D en E echter hunne erfdeelen hebben verworpen blijkens daarvan op den .... ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te...., afgelegde verklaring; dat de nalatenschap van erflater mitsdien voor het geheel wordt geërfd door den aangever B . . .., dat de nalatenschap bestaat uit: ^zie formulier I). zoodat het zuiver saldo der nalatenschap van erflater bedraagt /...., hetwelk geheel door den aangever wordt verkregen. Ten slotte verklaart de aangever dat de overledene geen goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te...., den.... Art. 45 le lid der Successiewet bepaalt dat het bedrag der rechten, tengevolge van verwerping, wel vermeerdering, doch geen vermindering kan ondergaan. Dit geldt zoowel bij verwerping van erfenissen als van legaten. In casu is dus schuldig voor recht van successie, over de helft van het zuiver saldo 4 %, van de wederhelft 6 % en voor recht van overgang wegens de nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen 2 %, alles onverminderd de 38 opcenten. XXV. Aan een zedelijk lichaam zijn onroerende goederen geschonken. Memorie van aangifte wegens eene schenking onder de levenden aan het Sint Pietershof te Hoorn. 14 De ondergeteekenden: A, B, C en D, in hoedanigheid van bestuurders van het Sint Pietershof te Hoorn, ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.., verklaren: dat E.. . . bij acte van schenking, verleden voor .. .., notaris ter standplaats .. .., den.. .., aan het onder hun beheer zijnde gesticht heeft geschonken: een perceel weiland gelegen te...., bij het kadaster der gemeente .. .., bekend onder Sectie .... nos...., ten dage van de schenking waardig geschat / 5000.—, en dat tot het aannemen dezer schenking machtiging is verleend bij koninklijk besluit van .... no. Geteekend te.... den Art. 59 der Successiewet bepaalt dat alle schenkingen onder de levenden, daaronder begrepen afstand tegen verplichting tot het doen van kerkelijke diensten of plechtigheden, aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand, worden beschouwd alsof het geschonkene krachtens uitersten wil bij legaat ware verkregen. Alle schenkingen door physieke personen aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand vallen hieronder, dus ook die van hand tot hand. De bewijsbaarheid van deze laatste zal evenwel dikwijls onmogelijk zijn en deze zullen gewoonlijk alleen blijken uit de aanvrage om machtiging tot aanvaarding bij art 1717 B. W. bedoeld, welke ook voor de geldigheid van deze schenkingen noodzakelijk is, doch niettemin herhaaldelijk achterwege blijft. Zijn de schenkingen bij notarieele acten geconstateerd, dan zijn deze vrij van registratierecht. Bij iedere schenking moet voorzitten het oogmerk om te bevoordeelen, ontbreekt dit, dan is er geen schenking; zoo besliste het Bestuur der registratie dat er geen schenking aanwezig was in gevallen waarbij door bouwondernemers aan gemeenten werden afgestaan, tusschen huizen gelegen strooken grond, ingericht of blijkbaar bestemd tot openbaren weg, met het doel, dat deze zullen zorgen voor rioleering, verlichting enz., in een woord om er openbare wegen of straten van te maken en welke strooken eigenlijk meer worden afgestaan in het belang van hen die ze afstaan dan ten voordeele der gemeenten. (P.W. 7730, 7818. 8181, 8744. verg. ook 9487 en 9583.) De omstandigheid dat eene schenking geschiedt ter bevordering van de uitvoering van publieke werken, of wel onder bepaling dat het geschonkene voor den openbaren dienst zal worden gebuikt, ontneemt evenwel in 't algemeen aan de overeenkomst haren aard van schenking niet. (Verg. P. W. 7937, 8398, 8481, 9584). Is er geen schenking aan eene bestaande, doch oprichting eener nieuwe stichting bij acte onder de levenden dan geldt art. 14 der wet van 1897 (zie formulier XXXXVI.) Onder de hier bedoelde zedelijke lichamen en instellingen van de doode hand verstaat het Bestuur der registratie alle lichamen en instellingen, wier bezittingen niet door overlijden overgaan, hetzij zij binnen of buitenslands zijn gevestigd. Naamlooze vennootschappen vallen daaronder niet, omdat de aandeelen daarin het bijzonder eigendom der aandeelhouders zijn en door overlijden overgaan. (P. W. 8769) Hetzelfde zal gelden voor coöperatieve vereenigingen. Het geschonkene wordt beschouwd als bij testament door den schenker gelegateerd. Daaruit volgt dat er successierecht en c.q. ook overgangsrecht wegens de geschonken effecten en rentegevende schuldvorderingen verschuldigd is, wanneer de schenker tijdens de schen- king ingezetene des Rijks was en dat wegens de schenkingen van vaste goederen hier te lande gelegen of gevestigd door niet- ingezetenen, recht van overgang naar art. 1 n° 2 der wet moet worden betaald. (P. W. 4250, 5466.) Voor de regeling van het successierecht zal mitsdien ook rekening moeten worden gehouden met de volgens art. 27 der wet voor aftrek vatbare schulden, waarmede de begiftigde wordt belast. (P. W. 5975). De aangifte geschiedt door de bestuurders van het lichaam, van de instelling of van de stichting, ten kantore in welks kring het lichaam, de instelling of de stichting is gevestigd. Indien het lichaam, de instelling of de stichting buiten het Rijk is gevestigd, geschiedt de aangifte ten kantore in welks kring de schenker woont, of indien deze geen ingezetene des Rijks is, ten kantore in welks kring de onroerende zaken gelegen of gevestigd zijn. De termijn voor de indiening der aangifte bedoeld bij art. 20 der wet, vangt aan op den dag, waarop de koninklijke machtiging tot aanvaarding is verleend; voor zoover deze niet wordt vereischt, van den dag der registratie van de acte van schenking en zoo ook deze ontbreekt, van den dag der inbezittreding (Verg. de aanteek. onder e op bladz. 88 env.) De aangifte is niet aan beëediging onderworpen. Het recht van successie bedraagt 10 %, dat van overgang wegens de geschonken effecten en rentegevende schuldvorderingen 2 %, en dat van overgang wegens de door niet-ingezetenen geschonken onroerende zaken hier te lande gelegen of gevestigd, 6 %, alles onverminderd de daarboven geheven wordende 38 opcenten, (artt. 41, 42 en 43 der wet). XXVI. De nalatenschap wordt ingevolge testamentaire beschikking geheel geërfd door wettelijk- erkende natuurlijke kinderen. Memorie van aangifte der nalatenschap van A.. .., overleden te ..... De ondergeteekenden: 1° B.. .., en 2° C...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van. ., verklaren: dat op den . . .., te .... alwaar zij hare laatste woonplaats had (of gewoond hebbende te....) is overleden A; dat de erflaatster bij testament verleden voor notaris ter standplaats.. .., den. .. ., de beide aangevers heeft ingesteld tot hare eenige erfgenamen; dat de erflaatster bij acte verleden voor notaris ter standplaats , den , de aangevers als hare natuurlijke kinderen heeft erkend, van welke akte een authentiek afschrift bij deze wordt overlegd; dat de nalatenschap van erflaatster bestaat uit: (zie formulier I), zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt /. ., hetwelk ingevolge voormelde beschikking door de aangevers ieder voor | wordt verkregen; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgename of in vruchtgebruik bezat, en door haar overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen of bij opvolging overgegaan. Geteekend te den Art. 58 der Successiewet bepaalt dat gewettigde kinderen voor hare toepassing worden beschouwd als uit het huwelijk te zijn geboren; dat wettelijk erkende kinderen met wettige worden gelijkgesteld, mits de bewijzen der erkenning bij de aangifte worden overlegd •en dat in de gevallen van art. 918 en art. 920 B. W. de natuurlijke bloedverwantschap voor de berekening \an het recht als wettige wordt beschouwd. Wettiging geschiedt door het opvolgend huwelijk der ouders of door brieven van wettiging bij den Koning, na ingewonnen advies van den Hoogen Raad verleend, (artt. 327 env. B. W.) Voor wettiging in Ned. Oost-Indië vóór de invoering van het thans geldende Burgerlijk Wetboek (1 Mei 1848) vergelijke men P. W. 2959. De gelijkstelling van wettelijk erkende natuurlijke kinderen met wettige heeft dus ten gevolge dat, behoudens de vrijstellingen van art. 56 nos. 2 en 4, 1 % successierecht verschuldigd is over hetgeen uit iemands boedel wordt geërfd of verkregen door het erkend natuurlijke kind van zijn wettig kind, of door de afstammelingen van zijn erkend natuurlijk kind. (P. W. 4508, 5355). Hoewel de wet niet bepaalt, dat wettelijk erkende natuurlijke kinderen, evenals gewettigde, moeten worden beschouwd als uit het huwelijk geboren, neemt het Bestuur der registratie, in overeenstemming met het vonnis der A. R. Zwolle dd. 6 Maart 1872, aan, dat, wanneer natuurlijke kinderen door beide ouders, tijdens hun huwelijk zijn erkend, zonder dat wettiging daarop volgde, deze moeten worden beschouwd als uit het huwelijk geboren, omdat zij met wettige worden gelijkgesteld. (P. YYr. 6264.) De bepalingen van de artt. 12, 28 slot, 29 letter b, 41 no. 1 en 56 nos 3 en 4 zullen dus toepassing kunnen erlangen zoo dikwijls zulke kinderen of afkomelingen van den langstlevenden echtgenoot aanwezig zijn. De bewijzen der erkenning moeten bij de aangifte worden overlegd; zonder overlegging daarvan dus geen gelijkstelling. Erkenning kan geschieden bij de acte van geboorte, bij de huwelijksacte der ouders, bij speciale acte, opgemaakt door den ambtenaar van den burgerlijken stand en in de registers van geboorten ingeschre- ven, en bi] iedere andere authentieke, d.i. notarieele acte. Hoewel een olographisch testament niet als eene authentieke acte kan worden beschouwd (Diephuis V, 125; Asser en van Heusde I, 323; de Pinto II, § 191; in strijd evenwel met het gevoelen van Loke II, § 79 en het vonnis A. R. Utrecht dd. 16 December 1895 W. 2180) acht het Bestuur der registratie het raadzaam, om bij het heerschend verschil van meening, de voor de belastingschulden minst bezwarende meening te aanvaarden en neemt de erkenning bij een, door een notaris in bewaring genomen olographischen uitersten wil, als rechtsgeldig aan. (P. W. 4509). Omtrent de bewoordingen waarin de erkenning moet geschieden, bevat de wet geene bepalingen; ook met betrekking daartoe plaatst het Bestuur der registratie zich op het voor de belastingschulden meest voordeelige standpunt. Zoo werd genoegen genomen met verklaringen als: ,,Ik benoem tot mijn eenigen erfgenaam mijn natuurlijken zoon A," of „mijn dochter B." of wel „Ik vermaak aan de dochter van mijn overleden natuurlijken zoon A" (P. W. 1703, 5353, 6644, 8480, 9590. In anderen zin vonnis A. R. Amsterdam 31 Juli 1877, P. W. 6501.) Niet voldoende evenwel is het dat uit de acte de erkenning kan worden afgeleid; Zooals b. v. in het geval waarin de erflater iemand in zijn testament „mijn kind" noemde. (P. W. 6644). Het feit, dat iemand bij de voltrekking van het huwelijk van zijn natuurlijk erkend kind, daartoe als vader of als moeder toestemming gaf, zonder dat de huwelijksacte eene stellige erkenning bevatte, werd door Diephuis V 118; Land I, 303; Asser en van Heusde I, 323; den H. R. bij zijn arrest van 2 Februari 1874, P. W. 6643; het vonnis der A. R. Rotterdam dd. 24 Dec. 1878, W. N. R. 482; en den Landsadvocaat in P. W. 6644 als erkenning onvoldoende geoordeeld. — Het Bestuur der registratie beschouwt in zoodanig geval de huwelijksacte als voldoende bewijs voor de erkenning, wanneer de aangevers deze als zoodanig aannemen. (P. W. 7738, 9012.) Bestaat er tusschen de belanghebbenden verschil van meening, over de rechtsgeldigheid der erkenning en gaan ze daarover eene dading aan, dan moet deze voor de toepassing der wet worden gevolgd. (P. W. 7736.) Kinderen in overspel of in bloedschande geteeld kunnen volgens art. 338 B. W. niet worden erkend; geschiedt zoodanige erkenning toch, dan moet zij voor de toepassing der successiewet buiten aanmerking blijven. (P. W. 3811, 9069 en 10051.) XXVII. Erfstelling over de hand in hetgeen de erfgenaam onverteerd en onvervreetnd zal nalaten. Memoire van aangifte der nalatenschap van A, overleden te .. .., den .... De ondergeteekende B., weduwe van den erflater, ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.... verklaart: dat op den .... te ...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ....), is overleden A, tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende zijne broeders C. en D.; dat de erflater echter bij testament verleden voor.. .., notaris ter standplaats .. .., den . .. ., tot zijne eenige erfgenamen heeft benoemd zijne echtgenoote, de aangeefster voornoemd, met bepaling, dat al wat zij bij haar overlijden van zijne nalatenschap onverteerd of onvervreemd zal nalaten, zal komen aan zijn erfgenamen naar de wet, of bij vooroverlijden, aan hunne wettige kinderen, reeds geboren of nog geboren zullende worden; dat de erflater met de aangeefster in algeheele gemeenschap van goederen is gehuwd geweest en dat zijne nalatenschap slechts bestaat uit de helft van de tusschen hen bestaan hebbende huwelijksgemeenschap, welke omvat: (zie formulier I) zoodat het zuiver saldo van den gemeenschappelijken boedel bedraagt / waarvan de helft behoort tot de nalatenschap of welk bedrag, verminderd met de begrafeniskosten ad - oplevert het saldo der nalatenschap ad ƒ ; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te ..... den .... Tot het wezen van een fideï-commis behoort, dat de erflater tweemaal over dezelfde zaak beschikt en wel eens ten behoeve van hem, die na het overlijden het eerst tot de erfenis of het legaat wordt geroepen (den bezwaarde) en eens ten bate van hem, die den bezwaarde nadat het recht van dezen geëindigd is, zal opvolgen, (den verwachter). Bij voorwaardelijke makingen is van zoodanige dubbele beschikking geen sprake, daarbij toch bestaat geen opvolging van den een in de rechten des anderen; hij die tengevolge van de vervulling der voorwaarden erfgenaam of legataris wordt, wordt geacht dit sinds des erflaters overlijden te zijn geweest, tusschenovergangen hebben alzoo geen plaats gehad. Bij een fideï-commis de residuo, als het onderhavige, behoeft de bezwaarde slechts uit te keeren wat van het •gemaakte onvervreemd en onverteerd overbleef. Heeft een erflater aan iemand het vruchtgebruik van zijne nalatenschap of van eene bepaalde zaak gelegateerd, met de bevoegdheid om, desnoods, de zaken waarvan het genot is besproken, te vervreemden en te verteren dan is het twijfelachtig of er sprake is van een fideï-commis. (Verg. P. W. 4049 en het daarin opgenomen advies van den staatsraad-landsadvocaat dd. 16 Juni 1862, zoomede de vonnissen der A. R. te Groningen dd. 5 Maart 1886, en te Roermond dd. 29 December 1892, P. W. 7270 en 8337). XXVIII. Tot de nalatenschap behoort een onverdeeld aandeel in de nalatenschap van erflaters moeder, wellce bestaat uit de helft van de huwelijksgemeenschap tusschen erflaters vader en diens overleden echtgenoote bestaan hebbende. Memorie van aangifte der nalatenschap van A.. .., overleden te...., den.... De ondergeteekende: B , uit eigen hoofde en als voogd over zijne kinderen C, D en E, uit zijn huwelijk met wijlen F., geboren, ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.. verklaart: dat op den.... te...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te....), zonder bij testament over zijne nalatenschap te hebben beschikt, is overleden A tot eenige erfgenaam ingevolge de wet nalatende, zijn vader, den aangever B en zijne 3 broeders, de minderjarigen C, D en E. voormeld, ieder voor 1/i; dat tot de nalatenschap van erflater behoort, een onverdeeld een vierde gedeelte in de nalatenschap van wijlen zijn moeder F...., overleden te .... den. . ; dat deze erflaatster met den aangever B in algeheele gemeenschap van goederen is gehuwd geweest en dat hare nalatenschap slechts bstaat uit de helft van den gemeenschappelijken boedel van haar en den aangever B. ..., welke boedel bestaat uit: (Zie formulier I) zoodat het zuiver saldo van den gemeenschappelijken boedel bedraagt / 20000.— waarvan de helft behoort tot de nalatenschap van erflaatster F , ad - 10000.— welk bedrag alsnog moet worden verminderd met 1° hare begrafeniskosten, verschuldigd aan de begrafenisonderneming „Hoorn" te Hoorn, blijkens daarvan ingeleverde nota dd , ad / 300.— en 2° de van hare nalatenschap verschuldigde rechten van successie en overgang ad - 140.— 440.— zoodat het zuiver saldo harer nalatenschap bedraagt / 9560.— hiervan behoort tot de nalatenschap van A., »/4 of - 2390.— welk bedrag behoort te worden verhoogd met zijne kleederen of lijfssieraden ter waarde van - 110.— maakt erflaters nalatenschap ad ƒ 2500.— geërfd wordende door den vader en de 3 broeders voornoemd ieder voor 1/4 of .. - 625.—; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te...., den.... Bij deze memorie is uitgegaan van de veronderstelling dat erflater minderjarig was en het vruchtgenot van diens vermogen door den vader werd genoten. De loopende renten behoeven mitsdien slechts te worden aangegeven tot het overlijden der moeder en de begrafeniskosten van erflater kunnen niet in mindering van het saldo worden gebracht, aangezien deze ingevolge art. 366 n°. 4 B. W. ten laste van den vader komen. (Zie bl. 162.) XXIX. Tot de nalatenschap behoort een onverdeeld aandeel in eene gecontinueerde huwelijksgemeenschap. Memorie van aangifte der nalatenschap van A.. .., overleden te...., den.... De ondergeteekende: B uit eigen hoofde en als voogd over zijne kinderen C, D en E. geboren uit zijn huwelijk met wijlen F...., ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.. .., verklaart: dat op den .. .., te .. .., alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te.. ..) is overleden A , zonder bij testament over zijne nalatenschap te hebben beschikt, tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende zijn vader, den aangevei B en zijne broeders en zuster, de minderjarigen C, D en E voornoemd, ieder voor 1/4; dat tot de nalatenschap van erflater behoort, een vierde gedeelte in de nalatenschap van wijlen zijne moeder F, overleden te den 24 Januari 1906; dat deze erflaatster met den aangever B in algelieele gemeenschap van goederen is gehuwd geweest en hare nalatenschap uitsluitend. bestaat uit de helft van den gemeenschappelijken boedel van haar en den aange\tr B dat,'op den 24 Juni 1906, door .... notaris ter standplaats , eene boedelbeschrijving werd opgemaakt van voormelde huwelijksgemeenschap; dat wegens verzuim van tijdige inventarisatie de huwelijksgemeenschap ten voordeele der 4 minderjarige kinderen heeft voortgeduurd tot 24 Juni 1906, en mitsdien de tijdens die voortduring aan B toegevallen zaken in de gemeenschap zijn gevallen; dat met in achtneming van het vorenstaande de nalatenschap van erflater is samengesteld uit: A. \/8 gedeelte in de goederen en schulden, gemeen zijnde tusschen den aangever B en zijne kinderen, bestaande in: (zie formulier I); zoodat het zuiver saldo der gemeenschappelijke goederen en schulden beloopt ƒ 4800.— waarvan l/e behoort tot erflaters nalatenschap ad / 600.— B. De kleederen van erflater ter waarde van - 100.— te zamen ƒ 700.— welk bedrag moet worden verminderd met zijne begrafeniskosten ad - 100.— zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt / 600. hetwelk wordt geërfd door den vader, de 2 broeders en de zuster van erflater ieder voor v« of / 150.—; dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen of bij opvolging overgegaan. Geteekend te...., den.... Indien er minderjarige kinderen overblijven, is de langstlevende der ouders, volgens art. 182 B.W., verplicht eene boedelbeschrijving te doen opmaken van de goederen, welke de gemeenschap uitmaken. Bij verzuim duurt de gemeenschap voort en verliest de langstlevende het wettelijk vruchtgenot van alle goederen zijner minderjarige kinderen. Vrij algemeen wordt aangenomen, dat het is de gemeenschap tusschen de echtgenooten, die voortduurt. Voor de vraag wat behoort tot de nalatenschap van een overledene die in eene gecontinueerde gemeenschap gerechtigd is, is het van belang te weten, wat die gemeenschap omvat. Volgens sommigen behoort daartoe wel hetgeen de langstlevende verkrijgt, b.v. hetgeen deze erft. doch niet wat de minderjarigen verwerven. (Verg. b.v. Diephuis IV, 256 e.v.; Asser en van Heusde I, 214; Mr. Koenen in W.N.R. 1414; arresten H.R. 13 Sept. 1859 (W. 2110), 10 Juni 1864 (W. 2597); conclusie officier van Justitie betreffende vonnis A.R. Maastricht d.d. 10 Nov. 1881 (W.N.R. 628); en Rijke in W.N.R. 1201.) Anderen daarentegen willen niet elke verkrijging op zich zelf beschouwen, doch meenen, dat de minderjarigen bij de ontbinding der gemeenschap mogen onderzoeken, welke de toestand des boedels was bij de ontbinding van het huwelijk, om dien te vergelijken met den toestand bij de ontbinding der gemeenschap, ten einde hun aandeel te berekenen naar den voor hen meest voordeeligen maatstaf. Naar deze opvatting vallen in de gemeenschap alle roerende en onroerende zaken en alle schulden, zoowel die welke vóór en gedurende het huwelijk, als die welke na de ontbinding daarvan worden verkregen of gemaakt, behoudens het recht der kinderen om die keus te doen. Zie vonnis A.R. Maastricht dd. 3 Dec. 1891 (P.W. 8176) en de arresten H.R. d.d. 4 Mei 1883 (W.N.R. 771) en 20 April 1888 (P. W. 7664). Het Bestuur der registratie deelt de eerste meening en neemt aan, dat de langstlevende en elk der kinderen in hetgeen tot de voortgezette gemeenschap behoort, gerechtigd zijn naar verhouding van de aandeelen, die hun in de gemeenschap toekwamen bij het overlijden van den eerststervenden echtgenoot (P.W. 4355, 4582, 5224, 5456, 6624); van deze meening is ook bij het gestelde formulier uitgegaan. Blijkens P.W. 9065 schijnt het Bestuur evenwel de opvatting van belanghebbenden te volgen. Overeenkomstig de heerschende meening neemt het ook aan, dat de voortgezette gemeenschap eindigt bij het opmaken eener boedelbeschrijving, het meerderjarig worden der kinderen, het overlijden van hen of van den langstlevenden echtgenoot (P.W. 3438, 5218) en dat niet aan de wet voldaan is, wanneer de inventaris wel binnen 3 maanden is begonnen, maar niet voltooid. (P.W. 3011). Voor de vraag of dit laatste het geval is met een onderhandsche boedelbeschrijving, vóórdat zij is beëedigd en ter griffie van het kantongerecht gedeponeerd, welke vraag door den Hoogen Raad bij arrest d.d. 13 April 1877 (W.N.R. 455), ontkennend werd beantwoord, volgt het Bestuur blijkbaar de opvatting van partijen. (Verg. P.W. 8175). Over andere vragen, waartoe dit onderwerp aanleiding geeft, o.a. over de toepassing van art. 182 B.W., voor het geval de langstlevende hertrouwt, vergelijke men de schrijvers over het burgelijk recht; zie het overzicht daarvan en van de rechtspraak bij Klaassen bl. 15 env. en het vonnis A.R. Zierikzee dd. 3 Februari 1903 (W.N.R. 1808). Of het artikel toepasselijk is op huwelijken, gesloten onder de werking van den Code Napoleon en ontbonden onder ons B.W., is betwist. De H. R. ontkende het, met een beroep op art. 38 der Overgangswet, bij zijne arresten d.d. 28 Maart 1858 (P.W. 3090) en 4 December 1868 (P.W. 5440). Evenzoo de Pinto II, § 110 en het Bestuur der regisstratie in P.W. 3386 en 3545. Het tegendeel wordt evenwel geleerd door Diephuis IV, 262 env.; Land I, 15*2 en de A.R. te Roermond bij vonnis d.d. 9 Mei 1892 (W.N.R. 1194). Volgens art. 370 B.W. verliest de langstlevende het wettelijk vruchtgenot van alle goederen zijner minderjarige kinderen, wanneer hij niet tijdig de in art. 182 bedoelde boedelbeschrijving doet opmaken. De vruchten die de goederen sedert het overlijden van den eerststervende afwierpen behooren mitsdien tot de nalatenschap van het overleden kind. (P. W. 4517, 5450). Met de Wilde § 74, Diephuis V, 200 env., Asser en van Heusde I, 348 en de A.R. Breda, blijkens haar vonnis d.d. 23 Nov. 1886 (W. 5470), meen ik, dat art. 370 B.W. ziet op de vruchten van al het vermogen der kinderen en dus niet uitsluitend op die voortgekomen uit de goederen door hen uit de nalatenschap van den eerststervende der ouders verkregen. (In anderen zin arrest Hof Leeuwarden dd. 6 Februari 1884 W.N.R.749). XXX. Erflater was vennoot in eene burgerlijke maatschap of vennootschap onder eene firma. Memorie van aangifte der nalatenschap van A...., overleden te ...., den.... De ondergeteekende B...., weduwe van erflater, ter zake dezer woonplaats kiezende ten huize van .... verklaart: dat op den .. .., te .. .., alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ....,) is overleden A ....; dat erflater bij zijn testament verleden voor notaris ter standplaats .. .., den . . . ., zijne echtgenoote, de aangeefster, heeft benoemd tot zijne eenige erfgename; dat de nalatenschap uit krachte van voormeld testament geheel wordt verkregen door aangeefster, aangezien er geene bloedverwanten in de rechte lijn aanwezig zijn, die op eene legitieme portie kunnen aanspraak maken; dat de nalatenschap van erflater bestaat uit: A. Zijn onverdeeld aandeel (ad x/«) in vennootschap onder de firma A.. .. en Co, gevestigd te ..., ten doel hebbende het kweeken van en het handel drijven in groenten, waarvan het geldelijk bedrag beloopt eene som van / 20000.— tot welke vennootschap behooren: 1°. de navolgende onroerende goederen; 2°. ,, ,, hypothecaire vorderingen; 3°. „ ,, grondrenten enz.; 4°. ., ,, effecten; 5°. ,, ,, rentegevende schuldvorderingen; (te omschrijven volgens formulier I, letters A. B, C, D en G.) B. De overige bestanddeelen der nalatenschap bestaande in: (zie formulier I), zoodat het zuiver saldo der nalatenschap van erflater bedraagt / hetwelk geheel door de aangeefster wordt verkregen. Ten slotte verklaart de aangeefster, dat de overledene geen andere goederen dan de voormelde als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en dat door zijn overlijden geene andere, dan de genoemde, periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend .. . ., te, den .... De burgerlijke maatschap, de vennootschap onder firma en de gewone commanditaire vennootschap worden vrijwel algemeen hier te lande niet als rechtspersonen beschouwd (Verg. Opzoomer IX, 25 env.; Kist III, 167 env.; Diephuis I, 405 en XIII, 167 env., 15 (die evenwel het tegendeel aanneemt voor vennootschappen onder firma); Land III , 147; Asser en van Heusde III, 563; arrest H.R. d.d, 26 October 1893. W.N.R. n°. 1255, P.W. 4889, 5252, 5445 en 6185). Is derhalve een erflater lid van een dezer vennootschappen, dan behoort, hetzij de maat- of vennootschap door zijn overlijden, al dan niet, wordt ontbonden, tot zijne nalatenschap een onverdeeld aandeel in alle baten en schulden van zoodanige vennootschap. Wordt zij door het overlijden ontbonden dan bestaat ten opzichte van erflaters aandeel eene gewone onverdeeldheid, (P.W. 7420 en 8632) en behoort de aangifte daarvan op de gewone wijze te geschieden. Wordt zij niet door erflaters overlijden ontbonden, dan laat het Bestuur der registratie toe, dat het nagelaten aandeel worde aangegeven op het geldelijk bedrag, mits voor de heffing van het recht van overgang op effecten en rentegevende schuldvorderingen en ter verzekering van het in art. 38 toegekende recht van waardeering, der daarin genoemde zaken, in de memorie voorkomt, hetzij de opgaaf, overeenkomstig den eisch der wet, van den aard en de waarde der in art. 23 letters a, b, c en d genoemde zaken en van de sub g bedoelde schuldvorderingen voorzoover die rentegevend zijn, welke ten dage van het overlijden tot de vennootschap behoorden, met aanwijzing van het daarin aan den overledene toekomende aandeel, hetzij de uitdrukkelijke vermelding, dat op dat oogenblik geene zaken van dezen aard tot de vennootschap behoorden (P.W. 6628, en 9926). Zelfs kan, volgens P.W. 6819, wanneer de schulden der vennootschap hooger zijn dan de baten, het negatief aandeel van den overledene in het passief zijner nalatenschap worden opgegeven op het cijfer waarop het moet worden gesteld, zonder opgaaf van de schulden of de wettelijke bewijzen daarvan. Op aandeelen in gewone burgerlijke maatschappen zijn de voormelde beslissingen volgens het Bestuur evenwel niet toepasselijk (P.W. 6938); voor die in burgerlijke maatschappen onder eene firma nam het nog geene beslissing, doch zal daarvoor wel hetzelfde gelden als voor die in vennootschappen onder firma (verg. Asser en van Heusde III, 490) en in burgerlijke maatschappen, die als naamlooze vennootschappen worden beheerd (P.W. 7890). Zijn de laatstgenoemde aandeelen evenwel te beschouwen als aandeelen in ondernemingen, wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd, dan worden zij als effecten aangegeven en zijn zij aan het recht van overgang van art. 1 n°. I onderworpen. Hetzelfde geldt voor die in commanditaire vennootschappen, waarvan het kapitaal in aandeelen of actiën is verdeeld. (P.W. 8190). Eindigt de vennootschap door den dood van den in gemeenschap van goederen gehuwden vennoot, dan kan worden volstaan met de aangifte van erflaters gemeenschapsaandeel in de tot de vennootschap behoorende zaken, waaronder de effecten (P.W. 10102). Overlijdt de vrouw, dan behoort volgens P.W. 6467 tot hare nalatenschap slechts eene vordering op den man tot uitkeering van de halve waarde van zijn aandeel in de vennootschap. XXXI. De echtgenoote van iemand, die lid is van eene burgerlijke maatschap of vennootschap onder eene firma, of eene commanditaire vennootschap overlijdt. Memorie van aangifte der nalatenschap van B.. .., overleden te den.... A weduwnaar van erflaatster, ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van.... verklaart: dat op den te .. .., alwaar zij hare laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ), is overleden B...., dat erflaatster, die met hem in algeheele gemeenschap van goederen was gehuwd, bij haar testament verleden voor...., notaris ter standplaats. . .., den.. . ., hem aangever, heeft benoemd tot haar eenigen erfgenaam; dat de nalatenschap uit kracht van voormeld testament geheel wordt verkregen door aangever, aangezien er geene bloedverwanten in de rechte lijn aanwezig zijn, die op eene legitieme portie kunnen aanspraak maken; dat de nalatenschap van erflaatster bestaat uit: A. Eene vordering ten laste van aangever, ter zake van diens zuiver aandeel in de vennootschap onder de firma A en Co., gevestigd te ...van welke firma aangever deelgenoot is voor i, ten beloope van / 10000. . B. De overige bestanddeelen der nalatenschap, bestaande in: (zie formulier I), zoodat het zuiver saldo der nalatenschap van erflaatster bedraagt / hetwelk geheel door aangever wordt verkregen. Ten slotte verklaart de aangever, dat de overledene geene andere goederen dan de voormelde, als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en dat door haar overlijden geene andere, dan de genoemde periodieke uitkeeringen zijn vervallen of bij opvolging overgegaan. Geteekend te . ..., den .... De H.R. besliste bij arrest d.d. 2 Februari 1877, dat uit den aard der overeenkomst van vennootschap, die medebrengt, dat, wil zi] aan haar doel kunnen beantwoorden, haar vermogen als een afgezonderd vermogens bestanddeel moet worden beschouwd — zoomede uit het verband tusschen de bepalingen omtrent huwelijksgemeenschap en die aangaande maatschap, volgt, dat het aandeel toekomende aan iemand die lid eener firma is, niet valt in de huwelijksgemeenschap, bestaande tusschen hem en zijne echtgenoote. Haar recht lost zich volgens den H. R. op in een persoonlijk recht tegen den echtgenoot- vennoot, tot uitkeering van de helft der waarde van zijn aandeel in de vennootschap. Hetzelfde mag volgens de Wilde § 56 aangenomen worden voor burgerlijke maatschappen en gewone commanditaire vennootschappen. Het Bestuur der registratie heeft het arrest van den H.R.. blijkens P.W. 6467, tot richtsnoer genomen en neemt genoegen met de aangifte van eene vordering op den echtgenoot— vennoot ter zake van diens aandeel in de vennootschap, (verg ook de aanteek. op form. XXX). XXXII. Een erflater is gehuwd geweest in gemeenschap van winst en verlies. Memorie van aangifte der nalatenschap van A, overleden te ..... den .... De ondergeteekenden: 1°. B. 2°. C. ter zake dezer, wroonplaats kiezende ten huize van.... verklaren: dat op den .. .., te ...., alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ) is overleden A; dat deze erflater niet over zijne nalatenschap heeft beschikt en tot zijne eenige erfgenamen volgens de wet heeft nagelaten zijne beide volle broeders, de voornoemde aangevers; dat erflater met zijne echtgenoote D. is gehuwd geweest in gemeenschap van winst en verlies, blijkens acte van huwelijksvoorwaarden verleden voor notaris ter standplaats .. .., den ... .; dat de huwelijksaanbrengsten der echtgenooten blijken uit den staat gehecht aan voormelde notariëele acte en dat staande huwelijk door geen der echtgenooten bij erfenis of schenking goederen zijn geërfd of verkregen; dat sedert de voltrekking van het huwelijk eenige na te melden baten, die aan één der echtgenooten in privé toe behoorden zijn vervreemd, terwijl de opbrengst in de gemeenschap is gevloeid; dat door den erflater werden aangebracht de navolgende goederen: een schuldvordering ten laste van X groot in'hoofdsom.... / 1000.— rentende 7 %, staande huwelijk afgelost met f 1000.— b. een schuldvordering ten laste van IJ. groot in hoofdsom / 600. — rentende 5 %, welke schuldenaar in staat van faillissement is verklaard, waardoor de vordering is afbetaald met 10 % ingevolge aangenomen accoord of " 60.— c. drie pandbrieven ten laste van de Rotterdamsche hypotheekbank, elk groot ƒ 1000.—, rentende 4 %, welke a pan zijn uitgeloot met " 3000.— d. twee obligatiën ten laste van de Groote Maatschappij der Russische Spoorwegen anno 1861, elk groot 125 Gouden Roebels, rentende 4 %, staande huwelijk verkocht voor 80 % of.... * ^^0. e. een huis met erf en tuin te .... bij het kadaster dier gemeente bekend in Sectie no ter grootte van bij acte verleden voor notaris .... te .... den .... verkocht voor " 2500.- / 6960.— / 6960.— terwijl uit de gemeenschap is betaald de hypothecaire schuld waarmede voormeld huis bii den aanvang des huwelijks was bezwaard j - 2000.— ad blijft / 4960.— dat door de vrouw D. werd aangebracht: a. gereed geld ten bedrage van - 600.— b. gedurende het huwelijk ontvangen interest van een vordering groot ƒ 1000.— ten laste van P. rentende 4 %, welke interest bij het aangaan des huwelijks reeds verschenen doch nog niet betaald was - 40. samen ƒ 640.—; dat de gemeenschap van winst en verlies bestaat uit: Baten: 1°. Een huis met erf en tuin aan de Breedstraat te .... bij het kadaster dier gemeente bekend onder Sectie .. .., no groot 20 Aren, door de aangevers geschat op een verkoopwaarde ten dage van het overlijden van - 15000.— 2°. Eenige perceelen bouwland en watering in den Mariapolder te .... bij het kadaster dier gemeente bekend onder Sectie. . . . , nos ter grootte van 5.57.80 H.A. als voor geschat op " 7200.— 3°. Een aandeel in de Nieuwe Asahan Tabak-Maatschappij groot ƒ 500.—, door de aangevers geschat op een verkoopwaarde, tendage van het overlijden van 160 % of - 800.— 4°. Een obligatie ten laste van de Zuid- ƒ 23.000.— / 23000.— Italiaansche Spoorwegmaatschappij groot frs. 500.—, rentende 3 %, waard volgens de prijscourant uitgegeven in de week van het overlijden 60 % of - 150.— 5°. Gereed geld bij het overlijden aanwezig - 750.— 6°. Meubelen, linnen, beddegoed geschat op * 2000.— 7°. De loopende huur van voormelde perceelen bouwland en de loopende rentevan het sub 4. omschreven effect bedragende sedert den laatsten verschijndag tot en met den dag van overlijden - 100.— / 26000.— In de gemeenschap is gevloeid .privé goed afkomstig van den erflater ad ƒ 4960.— en afkomstig van diens vrouw D - 640.— Samen.... / 5600.— Blijft / 20400.— Waarvan de helft bedraagt - 10200.— de reprise van den erflater bedraagt.... - 4960.— Zoodat den erflater in de gemeenschappelijke baten toekomt ƒ 15160.— Schulden: Aan Q. te R. wegens op den 1 Januari 1897 geleend geld, rentende 5 % eene som van / 5000.— blijkens acte verleden voor...., notaris ter standplaats .., den.. Loopende rente dezer vorde- ƒ 5000.— ring sedert den laatsten verschijn dag tot en met den dag van het overlijden - 100. / 5100.— Personeele belasting over het loopende dienstjaar voor zoover geen afschrijving kan worden gevorderd - 50.— Bedrijfsbelasting over het loopende dienstjaar, voor zoover geen afschrijving kon worden gevorderd - 70.— Aan Aagje de Wit te wegens dienst - bodeloon over het volle loopende jaar.... - 100. Totaal schulden.... / 5320.— Waarvan komt ten laste van den erflater v, of - 2660. De nalatenschap van den erflater bestaat uit: A. Privé baten: a. Het eeuwigdurend erfpachtsrecht van een perceel land gelegen te .... en bij het kadaster dier gemeente bekend onder Sectie ...no groot .... H. A., met inachtneming van de daaruit gaande jaarlijksche canon ad / .. .., geschat op een verkoopwaarde ten dage van het overlijden van / 600.— b. Een huis en erf aan de Hoogstraat te.. bij het kadaster dier gemeente bekend onder Sectie nos groot geschat op eene verkoopwaarde ten dage van het overlijden van ...., * 1600.— c. Een hypothecaire schuldvordering ten laste van R. groot in hoofdsom / 5000.—, rentende 5 % 's jaars - 5000. / 7200.— / 7200.— d. Loopende huren en rente van voormelde baten van den laatsten verschijndag tot en met den dag van overlijden - 40.— B. Gemeenschapsbaten: Het aandeel des erflaters in voormelde gemeenschappelijke baten, bedragende dat aandeel 15160/20400 of - 15160.— Totaal der baten.... ƒ 22400.— C. Schulden en lasten: De begrafeniskosten en de kosten der kerkelijke diensten tot en met het le jaargetijde na het overlijden hebben bedragen ƒ 400.— Het aandeel des erflaters in de hiervoor omschreven gemeenschapsschulden bedragende v, Of - 2660.- Totaal der schulden en lasten.. / 3060.— Het actief der nalatenschap bedraagt.. / 22400.— het passief daarvan beloopt - 3060.— Zoodat het zuiver saldo bedraagt ƒ 19340.— hetwelk vererft op elk der aangevers voor v, Of - 9670.- Tenslotte verklaren de aangevers dat de erflater geen goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en dat door zijn overlijden geen periodieke uitkeeringen zijn vervallen of bij opvolging overgegaan, en dat hun niet is gebleken dat het hiervoor vermelde schuldbewijs is opgemaakt om de betaling van successierechten te ontgaan. Geteekend te , den Uiteenzetting der gemeenschap van winst en verlies. De gemeenschap van winst en verlies verschilt hierin van de algeheele gemeenschap dat de goederen der echtgenooten, bij het aangaan des huwelijks door hen bezeten, hun privé eigendom blijven evenals de goederen hun, gedurende het huwelijk, ten deel gevallen tengevolge van erfenis of schenking; de gemeenschap beperkt zich dus tot de winsten en verliezen staande huwelijk verkregen of geleden, elk der echtgenooten behoudt zijne privégoederen en is gerechtigd tot zijn aandeel in de gemeenschap. Om dit aandeel in de gemeenschap vast te stellen moet met allerlei omstandigheden worden rekening gehouden; zoo is het mogelijk dat goederen aan een der echtgenooten in privé toebehoorende, worden gerealiseerd en de opbrengst vloeit in de gemeenschappelijke kas; het is billijk dezen echtgenoot daarvoor een vordering toe te kennen op de gemeenschap; volgens de algemeene opinie der schrijvers wordt aan den echtgenoot voor het bedrag dezer vordering medeeigendom toegekend in de gemeenschappelijke baten. (Zie Klaassen pag. 53 en het vonnis der A. R. te Groningen d.d. 18 October 1907 P.W. 10105, ca. Mr. van Goudoever in W. N. R. no. 1713); deze opvatting is van belang voor de berekening van het overgangsrecht op effecten, rentegevende schuldvorderingen en onroerende goederen; geeft men aan de echtgenooten geen vordering met recht op medeëigendom, dan zullen de baten der gemeenschap voor de helft tot de nalatenschap behooren, dus zou in het onderwerpelijke geval over de gemeenschapsbaten van \ van / 950.— overgangsrecht verschuldigd zijn, terwijl bij de tegenovergestelde meening over 15160/20400 van dat bedrag overgangsrecht moet worden betaald. Het Bestuur der registratie neemt de medeëigendom aan. (Zie de beslissingen in P. W. 3110, 5215). De verdeeling van baten en schulden moet geheel afgescheiden van elkander plaats hebben daar elk der echtgenooten de helft in de schulden draagt, maar het aandeel in de baten daarvan verschillend kan zijn; om het bedrag der nalatenschap vast te stellen, kan men ook de volgende becijfering maken: De gemeenschapsbaten bedragen / 26000- De gemeenschapsschulden beloopen - 5320.— Zuiver / 20680. De reprises der echtgenooten bedragen ƒ 4960.— + / 640.—. Samen - 5600.— De winst bedraagt alzoo / 15080.— Waarin ieder toekomt de helft of / 7540.— De reprise van den erflater is * 4960. Samen / 12500. Den erflater komt alzoo uit de gemeenschap toe een bedrag van / 12500.—, hij draagt de helft in de schulden ad ƒ 2660.—, zoodat zijn aandeel in de baten bedraagt / 12500.— + / 2660.— of / 15160.—. De gemeenschap omvat alle, staande huwelijk vervallen, vruchten en opbrengsten der goederen der echtgenooten; de huren en renten die loopende waren bij den aanvang des huwelijks en daarna vervallen, komen dus ten bate der gemeenschap, terwijl de huren en renten, die nog niet opeischbaar zijn bij de ontbinding van de gemeenschap, komen ten bate van den echtgenoot tot wiens goederen deze behooren. (zie Klaassen bl. 45). De kosten, besteed tot verkrijging der vruchten, blijven ten laste van dengene, die ze heeft uitgegeven, en komen niet ten laste van den genieter der vruchten: dit zal natuurlijk zeer belangrijk kunnen zijn wanneer het betreft landbouwproducten, waar de kosten van bearbeiding, bezaaiing en bemesting vóór het huwelijk uitgegeven, niet ten laste van de gemeenschap kunnen worden gebracht, terwijl de oogst gemeenschapsgoed wordt. (Zie Klaassen bl. 45, en de daar vermelde schrijvers). Tot de gemeenschap behoort niet een schat, daar deze niet te beschouwen is als een vrucht of opbrengst van iemands goederen arbeid en vlijt. (Opzoomer I, •296; Asser I. 242; ca. Diephuis IV. 338). Betwist is de vraag of hetgeen door geluk wordt verkregen onder winst valt. (Opzoomer I. 295, en Diephuis IV 337, beantwoorden de vraag toestemmend voor voordeelen uit spel of loterij, Land I. 183, ontkennend). Worden de goederen, van één der echtgenooten. met penningen der gemeenschap verbeterd, dan ontstaat de vraag of de kosten dezer verbetering moet worden vergoed aan de gemeenschap; kunnen de kosten gebracht worden onder de kosten van gewoon onderhoud, dan zijn zij te beschouwen als lasten van de vruchten en komen zij ten laste van de gemeenschap. Zijn deze uitgaven meer belangrijk en betreffen zij b.v. de verbouwing van een hofstede of de stichting daarvan, dan zou het zeker billijk zijn om den echtgenoot op wiens goederen dergelijke verbeteringen plaats hebben, de verplichting op te leggen, om aan de gemeenschap deze uitgaven te vergoeden; onze wet houdt hieromtrent geen bepalingen in, zoodat door de meeste schrijvers de verplichting daartoe niet wordt aangenomen. (Zie Klaassen pag. 47 en de aldaar vermelde schrijvers en jurisprudentie). XXXIII. Een erflater is gehuwd geweest in gemeenschap van vruchten en inkomsten. Memorie van aangifte der nalatenschap van A overleden te...., den De ondergeteekende: C ter zake dezer woonplaats kiezende ten huize van.. verklaart: dat op den .. .., te .. .., alwaar hij zijn laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te . . ..) is overleden A...., zonder bij testament over zijne nalatenschap te hebben beschikt, tot zijn eenigen erfgenaam volgens de wet nalatende zijn zoon, den aangever, geboren uit zijn huwelijk met B; dat de erflater met genoemde B. is gehuwd geweest in gemeenschap van vruchten en inkomsten, blijkens acte van huwelijksvoorwaarden verleden voor.... notaris, ter standplaats ...., den .. ..; dat de aanbrengsten ten huwelijk der echtgenooten blijken uit een staat gehecht aan de voormelde acte van huwelijksvoorwaarden; dat staande huwelijk door beide echtgenooten goederen zijn geërfd, van welke verkrijging blijkt uit de acten waarbij de betrekkelijke nalatenschappen zijn verdeeld; dat de opbrengst van de niet meer aanwezige, ten huwelijk aangebrachte goederen, niet ten name van de echtgenooten is belegd, maar in de gemeenschappelijke kas is gevloeid en alzoo aan den betrokken echtgenoot daarvoor eene vergoeding op de gemeenschap moet worden toegekend; dat door den erflater, blijkens voormelden staat, ten huwelijk zijn aangebracht de volgende baten, welke staande huwelijk te gelde zijn gemaakt, als: le. Een aandeel in de Rotterdamsche Bank groot in hoofdsom / 200.—, welk aandeel is. verkocht voor 153 %, alzoo voor ƒ 306.— 2e. Een obligatie ten laste van Servië anno 1895, groot in hoofdsom 500 francs, rentende 4 %, welke obligatie is verkocht / 306.— / 306.— tegen 78 Vw % oi .• ' 195-16 3°. Het door den erflater aangebrachte huis in de Javastraat no te 'sGravenhage, dat blijkens acte van veiling den .... gehouden voor den te 's Gravenhage resideerenden notaris .... is verkocht voor - 24000.— / 24501.16 Uit de opbrengst van gemeld onroerend goed is betaald de op dat goed gevestigde hypothecaire schuld ten behoeve van .... groot in hoofdsom - 19000.— zoodat de vergoeding door den erflater van de gemeenschap te vorderen bedraagt / 5501.16 Van de door B. ten huwelijk aangebrachte goederen zijn staande huwelijk gerealiseerd: le. Een hypothecaire schuldvordering ten laste van .... groot in hoofdsom / 6000 en afgelost met dat bedrag / 6000.— 2. Eene oblgatie ten laste van de Stad Maastricht, 1896, rentende 3 % groot in hoofdsom / 500.—, verkocht tegen 87è % of / 437.50 Totaal der vergoeding aan B toekomende ƒ 6437.50 dat de gemeenschappelijke boedel bij het overlijden van den erflater bestond uit: a. Een bouwhoeve met bouw- en weiland gelegen in den Mariapolder onder de gemeente en bij het kadaster dier gemeente bekend onder sectie A. nos ter gezamenlijke grootte van .. .., geschat op een verkoopwaarde ten dage van het overlijden van ƒ 23000.— b. Een huis met erf en tuin gelegen aan / 23000.— / 23000.— de Borneostraat no , te 's Gravenhage, en bij het kadaster dier gemeente bekend onder sectie ...., no ...., ter grootte van.., als voor geschat op - 16000.— c. Een rentelooze vordering ten laste van P. wegens gedane werkzaamheden groot ƒ 500.—, doch wegens insoliditeit van den debiteur geschat op 10 % of - 50.— d. Een hypothecaire schuldvordering ten laste van Q., groot in hoofdsom /600.— rentende 5 %, zijnde tot zekerheid dezer schuldvordering verbonden het pand gelegen aan de straat te bij het kadaster bekend in die gemeente onder sectie A. no 120, groot .. .., volgens acte den.... verleden voor den notaris .... te ....; wegens insoliditeit van den debiteur en de mindere waarde van hetonderpand geschat op. . - 400. e. Meubelen, linnen, beddegoed, gouden en zilveren voorwerpen, geschat op - 1500. /. Loopende huren van gemelde vaste goederen en loopende rente der hypothecaire schuldvordering sedert de laatste verschijndagen ^ 1^8.66 Samen.... / 41088.66 De schulden, welke geheel ten laste van den erflater komen, bedragen blijkens onderstaande opsomming / 20450.— de reprise van den erflater bedraagt * 5501.16 die van de vrouw beloopt - 6437.50 Samen - 32388.66 Blijft zuiver / 8700.— waarin den erflater toekomt de helft of / 4350. zijn reprise bedraagt - 5501.16 hij betaalt alle schulden ad - 20450. zoodat hij in de gemeenschappelijke baten gerechtigd is voor / 30301.16 dat de nalatenschap van den erflater bestaat uit: a. zijn aandeel in de voormelde baten der gemeenschap van vruchten en inkomsten gelijk hiervoor is uiteengezet bedragende - 30301.16 b. Privé goederen van den erflater, door hem geërfd uit de nalatenschap van .... en hem toegescheiden bij de verdeeling van die nalatenschap bij acte verleden voor notaris .... te .. .., den....: 1. Een hypothecaire vordering, wegens geleend geld, groot in hoofdsom ƒ 2500. , rentende 5 %, ten laste van P - 2500. 2. Een pandbrief ten laste van de OranjeNassau Hypotheekbank groot in hoofdsom f 500.—, rentende 4%, waard volgens de prijscourant uitgegeven in de week van het overlijden 93 % of - 465. 3. Een obligatie ten laste van Hongarije Anno 1881/93 groot in hoofdsom £ 100.—, rentende 4 % in goud. 1 Jan.—1 Juli. waard als voor 92 % of - 1104. Loopende rente dezer vordering en effecten - 131.— Totaal der baten / 34501.16 Ten laste van den erflater komen de navolgende schulden: Een hvpothecaire schuld wegens op den 1 Mei 1900 geleend geld. blijkens acte verleden voor notaris .... te ..... van dien datum, ten behoeve van Jan Janssen te ..... groot 16 in hoofdsom / 20000.— Loopende rente hiervan sedert den laatsten verschijndag tot en met den dag van overlijden " 350.— De volgende huisschulden loopende over het jaar van overlijden tot en met den sterfdag: ten behoeve van A., timmerman, wegens werkzaamheden als zoodanig - 10.— ten behoeve van B., metselaar, wegens werkzaamheden als zoodanig - 20. ^ ten behoeve van C., wijnhandelaar, wegens geleverden wijn * 20.— aan D., dienstbode, haar loon over het loopende halfjaar " 50.— Samen.... f 20450.— de nalatenschap bestaat alzoo uit: Baten ten bedrage van - 34501.16 Schulden ten beloope van.. . . / 20450. De begrafeniskosten, met de kosten der kerkelijke diensten tot en met het eerste jaargetijde hebben bedragen - 550.— 21000.— Saldo der nalatenschap /13.501.16 Ten slotte verklaart de aangever, dat de overledene geen goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en dat door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen of bij opvolging overgegaan; dat de hiervoor vermelde notarieele acte van 1 Mei 1900, aangehaald ten bewijze van het bestaan der schuld, niet is opgemaakt om de betaling van successierechten te ontgaan. Geteekend te ...., den Uiteenzetting der gemeenschap van vruchten en inkomsten. De gemeenschap van vruchten en inkomsten is slechts dan aanwezig, wanneer zij uitdrukkelijk bedongen is bij huwelijksvoorwaarden; zij is daarom geen wettelijke gemeenschap, evenals de gemeenschap van winst en verlies en de algelieele gemeenschap, die kunnen bestaan zonder uitdrukkelijk bedongen te zijn, wanneer de echtelieden n.1. huwen, na bij huwelijksvoorwaarden de algeheele gemeenschap van goederen te hebben uitgesloten of zonder huwelijksvoorwaarden gemaakt te hebben. Zij bestaat alleen uit een gemeenschap van baten; de schulden, de echtgenooten 'persoonlijk betreffende, blijven ten laste van den echtgenoot, die ze aanging. De schulden, die de echtgenooten te zamen betreffen, komen ten laste van den man; gedurende het huwelijk worden deze betaald uit de gemeenschappelijke baten; voorzooveel deze schulden bij de ontbinding der gemeenschap nog onbetaald zijn, komen zij ten laste van den man, maar daarvoor is hij in de baten der gemeenschap voor een zooveel grooter bedrag gerechtigd; dit is ook van belang voor de heffing van het overgangsrecht, dat nu in de onderwerpelijke memorie verschul- qaOAI 1 Cl diffd is over -— van de daaraan onderworpen * 41088.66 baten, die tot den gemeenschappelijken boedel behooren. De vrouw is nooit aansprakelijk voor de gemeenschappelijke schulden; zelfs wordt de man haar schuldenaar voor de wederoplevering van haar huwelijksaanbreng en van hetgeen zij staande huwelijk als privé goed heeft verkregen; haar vordering deswege oefent ze eerst uit op de gemeenschappelijke baten, en blijken deze onvoldoende te zijn. dan heeft zij een persoonlijke vordering op den man; de gemeenschap kan dus geen schade voor de vrouw opleveren, dan alleen ingeval dat de baten der gemeenschap en de privégoederen van den man. onvoldoende zijn om hare vordering wegens vergoeding harer niet meer aanwezige privégoederen, te verhalen. Al hetgeen bij de gemeenschap van winst en verlies tot winst gerekend wordt, behoort ook tot deze gemeenschap; men neemt ook aan dat bij deze gemeenschap hetzelfde reprisestelsel bestaat als bij de gemeenschap van winst en verlies. (Verg. de aanteekeningen onder form. XXXII). De vrouw heeft ook evenals bij de gemeenschap van winst en verlies, het recht om van de gemeenschapafstand te doen; veel nut kan haar deze afstand niet opleveren, daar zij. toch niet aansprakelijk is voor de schulden der gemeenschap. Ook bij deze gemeenschap bestaat er twijfel of hetgeen door geluk of toeval verkregen wordt, daarin valt. (Zie hieromtrent Klaassen bladz. 55 en de daaraangehaalde schrijvers). Een gevonden schat valt niet in de gemeenschap, (Diephuis IV 365, Opzoomer I 300, Land I 200, noot 2); evenmin volgens Diephuis en Land t.a.p., hetgeen door spel, weddenschap of loterij wordt gewonnen. Asser I, 242 beschouwt evenwel hetgeen door spel, enz. wordt verkregen als opbrengst der op het spel gezette goederen en brengt het dus tot de gemeenschap van vruchten en inkomsten (I 247), welk gevoelen Opzoomer t.a.p. schijnt te deelen. XXXIV. Een erflater laat na twee kinderen uit zijn eerste huwelijk en heeft zijn tweede echtgenoote benoemd tot erfgename van dat gedeelte zijner nalatenschap, waarover hij het recht heeft te haren behoeve te beschikken. Memorie van aangifte der nalatenschap van A, overleden te den De ondergeteekenden: 1°. B. 2°. C. 3°. D. weduwe van erflater ter zake dezer woonplaats kiezende ten huize van .... verklaren; dat op den , te alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ) is overleden A; dat deze erflater in eersten echt is gehuwd geweest met wijlen F, uit welk huwelijk zijn geboren twee kinderen, de aangevers sub 1 en 2 genoemd; dat de erflater vervolgens is gehuwd met D, de aangeefster sub 3 genoemd, uit welk tweede huwelijk geen kinderen aanwezig zijn; dat de erflater alzoo ingeval van overlijden bij versterf tot zijne eenige erfgenamen zou hebben nagelaten zijne beide kinderen, de aangevers sub 1 en 2, elk voor dat hij echter bij testament verleden voor notaris ter standplaats...., den ...., zijne tweede echtgenoote D. heeft benoemd tot erfgename van dat gedeelte zijner nalatenschap, waarover hij te haren behoeve zou mogen beschikken; dat de erflater beide huwelijken heeft aangegaan zonder vooraf huwelijksvoorwaarden te hebben gemaakt en alzoo beide keeren in algeheele gemeenschap van goederen is gehuwd geweest; dat de tweede huwelijks-gemeenschap ten tijde van het overlijden omvatte aan: Baten: (zie formulier I), Totaal van het actief ƒ 22673.— en het totaal der schulden - 4373.— dat de aanbrengsten ten huwelijk der echtgenooten hebben bedragen, van den erflater in deze. blijkens de scheiding van de eerste huwelijksgemeenschap / 6300.— terwijl door D. werd aangebracht ... - 4000.— zoodat do beperkende bepaling der wet vervat in art. 236 B. W. niet toepasselijk is en ieder der echtgenooten gerechtigd is tot de halve gemeenschap; dat de nalatenschap alzoo bestaat uit: i der gemeenschapsbaten ten bedrage van ƒ 11336.50 i der gemeenschapsschulden ad / 2186.50 vermeerderd met de kosten der begrafenis en der godsdienstige plechtigheden tot en met het eerste jaargetijde ad - 300.— Samen / 2486.50 zoodat de nalatenschap oplevert een zuiver saldo van / 8850.— waarin, krachtens voormeld testament, gerechtigd zijn: de weduwe D. voor i of . . / '2212.50 en elk der kinderen voor 3/s of - 3318.75 Ten slotte verklaren de aangevers: dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te . . ., den .... (Zie de aanteekeningen onder formulier XXXV). XXXV. Een erflater laat na twee kinderen uit zijn eerste en twee uit zijn tweede huwelijk. Beide huwelijken werden gesloten in algeheele gemeenschap van goederen. Memorie van aangifte der nalatenschap van A, overleden te . ., den . . . I)e ondergeteekenden: 1°. B. 2°. C. 3°. D. en 4°. E. ter zake dezer woonplaats kiezende ten huize van . ., verklaren: .. .. dat op den . . te . alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te . .), is overleden hun vader A, die in eersten echt gehuwd is geweest met M, uit welk huwelijk zijn geboren twee kinderen, de aangevers B en C; dat hij in tweeden echt is gehuwd geweest met JN. uit welk huwelijk eveneens '2 kinderen zijn geboren, de aangevers D en E; dat de erflater is overleden zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt; dat de erflater alzoo tot eenige erfgenamen heelt nagelaten zijne 4 kinderen, de aangevers voornoemd; dat de erflater beide huwelijken heeft aangegaan zonder huwelijksvoorwaarden te maken, en alzoo beide keeren in algeheele gemeenschap is gehuwd geweest; dat de laatst bestaan hebbende gemeenschap was samengesteld uit de navolgende baten en schulden: Baten: (zie formulier I), Totaal van het actief / öUluu- Schulden: (zie formulier 1), Totaal der schulden ' 100.— zoodat het saldo der gemeenschap be- draagt /M°0°.- Bij deeling bij helften zou ieder der echtgenooten hiervan krijgen / 25000.—; Ten tweede huwelijk werd aangebracht door den erflater in deze, het onder de baten genoemde huis en erf waard thans / 20000.— Door N. werden aangebracht de effecten onder nJ. genoemd, waard - 10000^ Totaal der aanbrengsten . . ƒ 30000.— Er is thans / 50000.— Zoodat een winst is gemaakt van - 20000.— Hiervan komt aan elk der echtgenooten toe 4 of / 10000.— Volgens art. 236 B.W. mag de nieuwe echtgenoot hoogstens genieten: le. Een som gelijkstaande met haar aanbreng ad / 10000.— 2e. Vj in den boedel van den man. i. c. 7S in / 20000.— of - 4000.— 3e. x/i der winst - 10000.— In totaal dus . . . / 24000.— De nalatenschap van den man bestaat dus uit de rest of / 26000.— te verminderen met de begrafeniskosten ad - 400.— zoodat het saldo der nalatenschap bedraagt ƒ 25600.— waarvan ieder der kinderen toekomt i of - 6400.— Ten slotte verklaren de aangevers dat de overledene geene goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te . ., den . . Ook in tweede en verder huwelijk bestaat er van rechtswege algeheele gemeenschap van goederen. In 't belang van de kinderen uit een vorig huwelijk geboren, die door het aangaan van een nieuw huwelijk door den langstlevende hunner ouders benadeeld zouden kunnen worden, maakt art. 236 B.W. een uitzondering op den regel, dat de algeheele gemeenschap in twee gelijke deelen wordt verdeeld, door te bepalen, dat, indien er kinderen uit een vroeger huwelijk zijn, aan den nieuwen echtgenoot door vermenging van goederen en schulden biJ eenige gemeenschap, geen meerder voordeel kan opkomen, dan ten beloope van het minste deel dat een dier voorkinderen (of bij diens vooroverlijden zijne afkomelingen bij plaatsvervulling) geniet, zonder dat het voordeel ooit meer dan £ van den boedel van den hertrouwde kan bedragen. Ook bij huwelijkscontract kunnen den nieuwen echtgenoot geen meerdere voordeelen worden besproken, (art. 237 B. W.) Art. 236 B. W. is alleen dan van toepassing, indiende nieuwe echtgenoot door de boedelmenging bevoordeeld wordt, en dit voordeel meer bedraagt dan het minste deel dat een voorkind geniet, met dien verstande dat hij nooit meer mag krijgen dan i van den boedel van den hertrouwden echtgenoot. Uit bovenstaande blijkt, dat het van belang is te weten wat onder ,,boedel" te verstaan is. Het Bestuur der registratie neemt aan, in overeenstemming met het arrest van den Hoogen Raad van 10 Juni 1864 (P. W. 4503), dat onder „boedel" moet worden verstaan datgene, wat door den hertrouwden echtgenoot, ten huwelijk wordt aangebracht vermeerderd met wat hij staande huwelijk bij erfenis, legaat of schenking verkrijgt. Men moet dus niet tot den „boedel" rekenen het deel van de eventueel gemaakte winst en evenmin ervan aftrekken het deel in het eventueel geleden verlies. In den alsboven bepaalden „boedel" mag de nieuwe echtgenoot even veel genieten als het minste deel dat een der voorkinderen krijgt, met een maximum van J. Vermeerdering of vermindering van de waarde der goederen door rijzing of daling is niet als winst of verlies te beschouwen. (Verg. Klaassen bl. 75). Voor de berekening der waarde des boedels moet men aannemen de waarde die de goederen hebben op het oogenblik van de ontbinding des huwelijks. Hoewel art. 236 B. W. geschreven is voor het geval dat de hertrouwde echtgenoot overlijdt wordt het toch vrijwel algemeen toegepast ook bij overlijden van den nieuwen echtgenoot, (cf arrest H. R. dd. 25 Maart 1849 W. 1010; Kist bl. 19; Land I, 215; P. W. 2866, 2867 en 3661). Behalve op art. 236 B. W. valt te letten op art. 949 B. W., dat bepaalt, dat een man of vrouw, kinderen of afkomelingen uit een vroeger huwelijk hebbende, bij testament aan zijn lateren echtgenoot niet meer mag vermaken dan het minste deel dat een der wettige kinderen krijgt, zonder dat de beschikking ooit het J deel zijner goederen mag teboven gaan. De heerschende meening omtrent art. 949 is, dat het moet worden toegepast in verband met art. 236 en volgende, zoodat de nieuwe echtgenoot krachtens art. 949 niet nog eens een deel kan genieten in die goederen, waarin hij krachtens art. 236 reeds een deel heeft genoten, maar hij mag volgens art. 949 alleen nog een deel hebben in die goederen, die niet tot den „boedel' behooren, dus in de helft van de winst die aan den hertrouwde toekomt. Deze meening wordt ook gedeeld door de Landsadvocaten blijkens hun advies van 15 Maart 1868. opgenomen in P.W. 5345, luidende: „Wij zijn van oordeel, dat ofschoon het burgerlijk „wetboek geenerlei verband geopenbaard heeft tusschen „de artt. 236, 237 en 949, en letterlijke toepassing èn „een bevoordeeling van \ bij het aangaan des huwelijks, „èn bevoordeeling nog bovendien van J bij testament „toelaat, de bedoeling des wetgevers nochtans is geweest, dat „het voordeel door een hertrouwden persoon aan „zijn tweede echtgenoot bezorgd, hetzij door vermenging „van goederen in gemeenschap, hetzij besproken bij „huwelijksvoorwaarden, hetzij bij testament, in alles ,,te zamen geen \ mag te boven gaan." „Heeft er afscheiding van boedels plaats gehad „dan is de zaak zeer eenvoudig, omdat dan alleen art. ,,949 toepassing kan vinden, en dan komen bij de be- „paling van het kindsgedeelte al de nagelaten goederen ,,in aanmerking"'. ,.Evenzoo is de zaak eenvoudig, wanneer er geen „bevoordeeling bij testament plaats heeft en dus art. „236 alleen moet worden toegepast; want dan komen „alleen in aanmerking de ter gemeenschap aangebrachte „goederen, en vallen de overgewonnen goederen geheel „buiten berekening". „Wanneer er is èn huwelijksgemeenschap, èn be„voordeeling bij testament, komt het eerst art. 236 in „toepassing, evenals of er geen bevoordeelend testament „bestond. Dan zullen dus ook geen andere dan de „aangebrachte goederen kunnen in aanmerking „komen. „Daarna komt de toepassing van art. 949. Maar „daar de bedoeling van den wetgever niet toelaat, dat „uit dezelfde goederen dubbel voordeel zal worden geno„ten, zoo vallen de aangebrachte goederen, waaruit de „tweede echtgenoot reeds zijn veroorloofd deel gehad „heeft, buiten berekening, en kunnen nog maar alleen „in aanmerking komen die door den overleden echtgenoot nagelaten goederen, waaruit nog geen voordeel „genoten is, dat zijn mitsdien de goederen die staande „huwelijk zijn overgewonnen. „Naar ons oordeel is deze toepassing der wet ook in „overeenstemming met de arresten van den Hoogen „Raad van '23 Maart 1849 en 10 Juni 1864. Het Bestuur heeft zich met dit advies vereenigd en voorgeschreven het tot richtsnoer te nemen. (V erg. o.a. P. W. 4232, 5520 en 6414). Het Bestuur heeft beslist dat niet behoeft te blijken dat een vordering tot inkorting krachtens lid 2 van art. 236 B. W. is ingesteld, maar dat de stellige verklaring in de aangifte, dat de in artt. 236 en 237 verboden beschikking geen gevolg kan of mag hebben, aan te merken is als bewijs dat van het recht tot inkorting werd gebruik gemaakt. Gemeenschap in tweede huwelijk naar den C. N. In den Code Napoleon kwamen soortgelijke bepalingen voor als in onze artt. 236—240 en 949, en bepaalde art. 1527 lid 3, dat de voordeelen „resultant des travaux communs et des économies faites sur les revenus respectifs, quoique inégaux, des deux époux, ne sont pas considérés comme un avantage fait au préjudice des enfants du premier lit". Dit is dus een soortgelijke bepaling als ons art. 240 B. W. Het Wetboek Napoleon ingericht voor het Koninkrijk Holland verbood ook dat bij 2e en verder huwelijk de nieuwe echtgenoot met meer dan een kindsdeel werd bevoordeeld, uitgezonderd door de gemeenschap van winst en verlies. Het maximum van J was in dit wetboek niet gesteld. Legaat aan een tweeden echtgenoot van het vruchtgebruik van zoodanig deel als de wet toelaat. Indien aan een 2en echtgenoot het vruchtgebruik is gelegateerd van zoodanig deel als de wet toelaat moet volgens het Bestuur (in overeenstemming met Diephuis en Land) geacht worden te zijn gelegateerd het vruchtgebruik van zoodanig deel, als volgens art. 949. de nieuwe echtgenoot in vollen eigendom zou mogen genieten. B.v. A, weduwnaar met 5 kinderen, hertrouwt met B. A sterft en legateert aan B. het vruchtgebruik van hetgeen, waarover hij te haren behoeve mag beschikken. Nu krijgt B slechts het vruchtgebruik van 1/t, zijnde het deel waarover A in vollen eigendom te haren behoeve zou mogen beschikken. (P.W. 6651.) XXXVI. Een erflater is gehuwd geweest onder werking van den Code Napoleon . Memorie van aangifte van de nalatenschap van A, overleden te .... den .... De ondergeteekende: B. ter zake dezer woonplaats kiezende ten huize van..... verklaart: dat den te alwaar hij zijne laatste woonplaats had (of laatst gewoond hebbende te ....) is overleden zijn vader A, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt, tot eenig erfgenaam ingevolge de wet nalatende zijn zoon B. voornoemd, geboren uit zijn huwelijk met P; dat A en P gehuwd waren den eersten Augustus 1837, alzoo onder de werking van den Code Napoleon, zonder huwelijksvoorwaarden te hebben gemaakt, doch bij het aangaan van hun huwelijk hebben verklaard huwen onder de werking van de „Communaute legale . dat ten huwelijk werd aangebracht: door A: roerende goederen ter waarde van ƒ 2000. ; onroerend' goed als: een huis en erf te .... sectie A. n°. 312; terwijl hij niets schuldig was; en door P.: roerende goederen ter waarde van / 1000. , terwijl zij eveneens niets schuldig was; dat door A. staande huwelijk zijn aangekocht 10 Hectaren weiland te .. . ., sectie C. nos 18 37, betaald met gelden van de gemeenschap; dat door A. staande huwelijk werd geërfd de nalatenschap zijns vaders, wiens eenige erfgenaam hij was, en welke nalatenschap uit niets anders bestond dan uit een huis en erf te .. .., sectie B. n°. 1588, als actief, en uit een schuld van / 2000.— als passief, waarvoor hypotheek was verleend op het huis, en welke schuld staande huwelijk met gemeenschapsgelden is betaald; dat de gemeenschap thans bestaat uit: 1. Roerende goederen ter waarde van / 4000.— 2. De perceelen weiland te ...., kadastraal bekend in die gemeente onder sectie C. nos 18—37 groot 10 H.A., staande huwelijk aangekocht, waard ƒ 10000.- 3. Huur van dit 'onroerend goed, en van na te melden vastigheden, van den laatsten verschijndag tot en met den sterfdag - 600.- 4. Contanten - 400.- Totaal baten der gemeenschap / 15000.- Daar het door A. aangebrachte onroerend goed te .... sectie A n°. 312 staande huwelijk is verkocht voor / 4600.— welke som in de gemeenschap is gevloeid, heeft A. op de baten der gemeenschap een reprise van / 4600.— welk bedrag behoort te worden verminderd met ƒ 2000.—, waar mede voormeld vast goed was bezwaard en welke schuld met gemeenschapsgelden is betaald. (récompense) / 2000.— Blijft reprise per saldo / 2600.- Resteert / 12400.- Waarin ieder der echtgenooten de helft of - 6200.Waarbij de reprise van A ad - 2600.- Maakt zijn aandeel ad / 8800.- Tegenover dit aandeel in de baten der gemeenschap moet A. dragen £ der schuld van de gemeenschap, zijnde een schuld aan Dr. X te . . wegens in het afgeloopen jaar tot en met den sterfdag verleende geneeskundige hulp, groot voor het geheel / 200, dus i - 100.- Blijft voor A's nalatenschap / 8700.— A's privégoederen zijn: Het door hem geërfde onroerend goed te bij het kadaster der gemeente .... bekend onder sectie B n°. 1588, groot 2 aren, waard / 1500. Samen . ... f 10200.— Zijn begrafeniskosten hebben bedragen - 200.— zoodat het saldo der nalatenschap bedraagt / ioooo. hetwelk geheel geërfd wordt door den aangever in deze. Ten slotte verklaart de aangever, dat de overledene geen goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en dat door zijn overlijden geen periodieke uitkeeringen zijn of vervallen of bij opvolging overgegaan. Geteekend te . . den .... Volgens de Code Napoleon had men twee soorten wettelijke huwelijksgemeenschap nl.: „Ie régime en communauté" en ,,le régime dotal". Door een enkele verklaring kon men kiezen in welke gemeenschap men wilde trouwen. Verklaarde men niets dan gold het régime en communauté. Bovendien kon men natuurlijk ook huwelijksvoorwaarden maken. ,,Le régime en communauté" is geregeld in de artikelen 1399 e.v. C. N. Wat in deze gemeenschap valt is geregeld in de artt. 1401—1408, terwijl in de artt. 1409—1420 is bepaald welke schulden ten laste der gemeenschap komen en op wie zij kunnen worden verhaald. Bij de verdeeling der baten van de gemeenschap kunnen de echtgenooten reprises hebben, terwijl zij eveneens aan de gemeenschap vergoedingen (recompenses) kunnen verschuldigd zijn. Een reprise is een bedrag dat een echtgenoot op de gemeenschapsbaten mag vooruitnemen wegens het niet meer aanwezig zijn zijner goederen, waarvan de opbrengst in de gemeenschap is gevloeid. De vrouw oefent, in het Fransche recht, hare reprise uit vóór den man, en doet dat op de verschillende goederen der gemeenschap in een bepaalde volgorde, aangewezen in art. 1471 C. N. De man oefent zijn reprise uit op alle goederen der gemeenschap. Meestal wordt aangenomen dat reprises mede-eigendom geven, zoodat hij die een reprise heeft voor zooveel grooter aandeel gerechtigd is in de baten waarop hij die reprise uitoefent. Récompenses zijn de vergoedingen die de echtgenoot aan de gemeenschap schuldig is wegens het ten eigen bate aanwenden van gelden der gemeenschap. Men neemt aan dat deze récompenses gekort worden op de reprises, die dan dus voor zooveel minder medeëigendom geven. Voor hetgeen de récompenses meer bedragen dan de reprises wordt aangenomen dat zij gewone schuldvorderingen zijn ten behoeve van de gemeenschap en ten laste van den echtgenoot. Zij hebben dan geen invloed op het aandeel in de baten. In ons hiervoor gestelde voorbeeld wordt aangenomen dat A. in de ƒ 15000.— gemeenschapsbaten gerechtigd is voor / 8800.—, zóódat hij in alle de verschillende , . , 8.800 , 44 baten is gerechtigd voor ol 6 & 15.000 75 De schulden der gemeenschap worden door beide echtgenooten elk voor de helft gedragen. Bij het régime dotal blijft buiten de gemeenschap een .z.g. „dot", dit is een som of zekere goederen die de vrouw daartoe bestemt, of die ter zake des huwelijks geschonken worden. Staande huwelijk kan in deze ..dot" geen wijziging worden gebracht. Voor verdere bepalingen dezer gemeenschap vergelijke men de artt. 1540 en volgende C. N. Voor de gemeenschap in 2de huwelijk volgens de Code vergelijke men de aanteekeningen onder het vorige formulier. Formulieren waarin de bepalingen der wet van 1897 toepassing erlangen. XXXVII. In den boedel bevinden zich roerende goederen, door den erflater voor een ander in bewaring genomen. (Artikel 3 wet 1897). Memorie van aangifte der nalatenschap van A. overleden te . . - den .... De ondergeteekenden: 1°. B. 2°. C. ter zake dezer woonplaats kiezende ten huize van . . verklaren: dat op den . . te . . alwaar hij zijn laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te . . .), is overleden A, tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende zijn beide kinderen, de voornoemde aangevers; dat de overledene in algeheele gemeenschap gehuwd was met D, en dat tot de nalatenschap van den ei flater geen andere goederen behooren dan zijn onverdeelde helft in de zaken behoorende tot die algeheele gemeenschap; dat voormelde huwelijksgemeenschap bestaat uit de volgende baten: (Zie formulier I.) terwijl ingevolge art. 3 der wet van 24 Mei 1897 bovendien nog tot den boedel geacht worden te behooren: 17 Zes obligatien ten laste Amsterdam, eikgroot / 1000.— rentende 3£ % op 1 Januari van elk jaar, waard 94 % of ƒ 5640. welke effecten door den erflater in bewaring zijn genomen van zijne dienstbode P, blijkens hierna in het passief omschreven bewijs; zoomede de renten van deze effecten sedert 1 Januari 1907 tot den sterfdag ad - 100. Totaal van het actief .... belast met de volgende schulden: 1°. Huishoudelijke schulden: (zie formulier I), 2°. aan P. voormeld, wegens voor haar op 29 Juni 1906 in bewaring genomen effecten, in het actief onder nc. omschreven, met de renten uitmakende een bedrag van ƒ 5740. blijkende deze bewaarneming uit een onder handsche akte, den 30 Juni 1906 door den erflater onderteekend, van welke akte de aangevers verklaren, overtuigd te zijn, dat zij zich reeds vóór het overlijden van erflater in de macht van de schuldeischeresse bevond, en welk stuk hun niet gebleken is te zijn opgemaakt om de betaling van successierechten te ontgaan. Totaal van het passief .... Het actief bedraagt .... Het passief bedraagt .... Het saldo der gemeenschap is dus . . . / Waarvan tot de nalatenschap behoort £ of hiervan af de begrafeniskosten ad . . . - Blijft het saldo der nalatenschap ad . . / Waarin ieder der erfgenamen toekomt iof / Ten slotte verklaren de aangevers dat de overledene geen goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en door zijn overlijden geene periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te . ., den . . Volgens de Memorie van Toelichting der wet van 1897 is het maken van pakken van effecten, voorzien van geschriften tot aanwijzing aan wien zij na het overlijden moeten worden afgegeven, een veelgebruikt middel tot ontduiking van successierechten, waartegen ook de woorden van het eedsformulier van art. 28 der wet van 1859 machteloos zijn. Als middel tegen deze ontduiking werd daarom in de wet opgenomen het voorschrift om de zaken die de overledene onder zich had, of door hem voor anderen bewaard of bezeten werden, in de memorie op te nemen. Behooren de zaken vóór het overlijden in werkelijkheid reeds aan een ander, dan kan in het passief worden opgenomen de verplichting tot afgifte. Zóó werd, volgens den minister, ontduiking tegengegaan en tevens gezorgd dat geen onverschuldigd successierecht werd betaald. Daar art. 3 in lid 1 spreekt van roerende zaken en in lid 2 alleen van schuldvorderingen en aandeelen aan toonder of houder, hebben sommigen gemeend dat lid 1 alleen handelde over lichamelijke roerende zaken, en dat de onlichamelijke zaken, die niet in lid 2 zijn genoemd, dus niet onder dit artikel 3 vielen. Door de Wilde wordt in § 158 m.i. terecht aangenomen, dat art. 3 voor alle roerende zaken geldt, zoowel lichamelijke als onlichamelijke, en dat er dus ook onder vallen effecten en schuldvorderingen al dan niet aan toonder luidende, wissels, orderbiljetten, assignatien, kassierspapier, bankbiljetten, loten in de Staatsloterij e.a. (Verg. ook P.W. 9485). Bestaat er algeheele huwelijks-gemeenschap dan behooren de zaken voor de helft en ingeval van winst en verlies voor het geheel te worden aangegeven indien de bewaarder overlijdt. Berusten onder den overledene zaken, die aan hem en anderen te zamen behooren, dan moeten in het actief die zaken voor het geheel worden aangegeven, maar daartegenover kan het aandeel van de medeeigenaren als schuld in het passief worden gebracht. Wil de schuld in het passief toegelaten kunnen worden, dan moet zij behoorlijk worden omschreven volgens art. 27 letter a der wet van 1859. Indien de schuld niet volgens dit artikel kan worden omschreven, kan zij toch nog worden toegelaten, indien aan den Rijksambtenaar, daartoe door den Minister van Financiën aangewezen (dit is de Hoofddirecteur der Registratie) zooal niet volgens burgerlijk recht, dan toch overtuigend wordt aangetoond, dat die zaken reeds voor het overlijden aan anderen toebehoorden. Dit zal b.v. kunnen geschieden door overlegging van stukken, huiselijke papieren, enz. Is de schuld naar het oordeel van den Hoofddirecteur niet voldoende aangetoond, dan kan de .toelating op dezelfde wijze geschieden door den rechter, die als dan evenmin aan het wettelijk bewijs gehouden is. Om te voorkomen dat over zaken, die in werkelijkheid niet tot den boedel behooren recht van overgang zou worden geheven is de laatste zin van lid 3 van dit artikel opgenomen. Op den regel in dit artikel gesteld heeft de wet een viertal uitzonderingen gemaakt, (men vergelijke daarvoor den tekst der wet en de Wilde § 167 env.). Indien een overledene in algeheele gemeenschap van goederen gehuwd was, is artikel 3, volgens zijn laatste lid, ook toepasselijk op zaken die de echtgenoot van den overledene onder zich had en op die door anderen voor dien echtgenoot bewaard. Ten einde de uitvoering van art. 3 mogelijk te maken ingeval gesloten pakketten enz. in bewaring zijn gegeven, bepaalt art. 4 der wet van 1897 dat, wanneer de in bewaring genomen zaken zijn toevertrouwd in eene geslotene kist of onder een verzegelden omslag, de opening daarvan zal geschieden door den kantonrechter, binnen wiens kanton het in bewaring gegevene zich bevindt, op verzoek van den executeur testamentair, van de erfgenamen of van den houder. Uoor den kantonrechter wordt van de opening een procesverbaal opgemaakt, waarin de uitwendige toestand en de inhoud van het ter opening aangebodene wordt beschreven. Het artikel bevat een uitzondering op art. 1750 B.W. dat zegt, dat de bewaarnemer niet mag onderzoeken waarin de zaken bestaan, indien ze hem in een gesloten kist, of onder verzegelden omslag zijn toevertrouwd. De opening door den kantonrechter geschiedt alleen wanneer de in dit artikel genoemde personen het verzoeken. Verzoeken zij het niet, dan mist art. 3 zijn uitwerking, behoudens het recht van het Bestuur om volgens art. 36 der wet van 1859 een vordering in te stellen. * XXXVIII. Door iemand worden zaken voor den overledene bezeten met de opdracht die na zijn overlijden niet in zijn boedel te brengen (art. 5 der wet van 1897). Memorie van aangifte van zaken, door • den aangever in bewaring genomen van A...., overleden te .. .., den I)e ondergeteekende: B. ter zake dezer woonplaats kiezende ten huize van . .. ., verklaart, ter voldoening aan art. 5 der wet van 24 Mei 1897 (Stbl. 154), dat op den . . .., te. ..., alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ) is overleden A dat deze den 5en Januari 1903 aan hem, aange\er, in bewaring heeft gegeven de volgende effecten, als. 5 pandbrieven tenlaste van de Haarlemsche Hypotheekbank, elk groot ƒ 1000.—, rentende 4 % op 1 Januari, nos en 6 pandbrieven tenlaste van dezelfde Hypotheekbank elk groot ƒ 100.—, rentende 4 % op 1 Januari, nos. met den last om deze effecten na zijn, A s overlijden, niet in diens boedel te brengen, maar af te geven aan C, zonder beroep, wonende te Amsterdam. Geteekend te...., den Volgens de Memorie van Toelichting der wet van 1897 zal iemand, die ter ontduiking van successierechten zaken of waarden aan een ander ter hand stelt, met de opdracht b.v. om ze aan een bepaalden persoon af te geven, trachten zijn erfgenamen daarvan onkundig te laten, zoodat zij dan van die zaken en waarden geen aangifte kunnen doen. Daarom achtte men het noodig een aangifte ter controle te doen indienen door den houder dier zaken of waarden. Art. 3 dezei wet bepaalt dat ook moeten worden aangegeven de roerende goederen door anderen voor den erflater bewaard of bezeten. Moet dus volgens art. 3 in de gewone memorie, ingediend van de nalatenschap van den overledene, worden melding gemaakt van zaken voor hem door anderen bewaard of bezeten, ter controle moet door die „anderen" ingevolge art. 5, eene memorie worden ingediend van de zaken, die zij voor den overledene bewaarden of bezaten. De bij deze wetsbepaling bedoelde houders moeten, willen zij onder dit artikel vallen, de roerende zaken onder zich hebben met de opdracht om die na het overlijden öf niet in den boedel te brengen, öf daarmede zoo te handelen dat zij niet in den boedel komen. Dit zal o. a. het geval zijn, wanneer de houders de zaken aan een bepaald aangewezen persoon moeten ter hand stellen of aan de goederen een bepaalde bestemming moeten geven, b.v. een stichting oprichten. De in dit artikel bedoelde memorie is, daar er nooit recht op verschuldigd is, altijd vrij van zegel. Zij moet volgens art. 5 der wet 1897 inhouden: 1°. den naam en voornaam van den overledene, 2°. zijn laatste woonplaats, 3°. een specifieke omschrijving der zaken of waarden. 4° den titel, waaronder de houder de zaken of waarden onder zich had. b.v. uit kracht van een contract van bewaargeving, verhuring, bruikleen, enz. en 5°. eene nauwkeurige aanwijzing van de bestemming der door hem bewaarde zaken of waarden. Zij behoort te worden ingediend binnen een maand na aanmaning bij deurwaardersexploit, en in ieder geval vóórdat de tot aangifte geroepenen de zaken uit hunne handen geven of op andere wijze uitvoering geven aan hun opdracht. In de memorie van antwoord aan de 2e kamer werd gezegd dat door die aanmaning de tot aangifte verplichte bekend was geworden met het overlijden en dus niet meer verrast kon zijn indien tegen hem een vervolging werd ingesteld. In het derde lid van dit artikel vindt men de straften, die verbeurd worden wegens niet naleving van het voorschrift van lid 1. 's Rijks ambtenaar is bevoegd aan de erfgenamen of aan den executeur, zoo die aangifte heeft gedaan, mededeeling te doen van de volgens dit artikel ingediende memorie. Deze toch kunnen van het bestaan der zaken onkundig zijn en verzuimd hebben deze in de door hen ingediende memorie van aangifte van erflaters nalatenschap aan te geven. • XXXIX. Schulderkenning of kwijtschelding bij testament of onder voorwaarde van overleving, (art. 6 der wet 1897). Memorie van aangifte van de nalatenschap van A. overleden te .. . ., den De ondergeteekende: B- ter zake dezer woonplaats kiezende ten huize van verklaart: dat op den ...., te ...., zijne laatste woonplaats, (of laatst gewoond hebbende te....) is overleden A.; dat hij bij testament den 15den Juli 1901 voor notaris ter standplaats verleden, heeft gemaakt de volgende beschikkingen: ..lk herroep alle vroeger door mij gemaakte testamenten en andere akten kracht van uitersten wil ..hebbende. ..Ik benoem tot mijn eenigen erfgenaam B, koopman ..te .... (aangever in deze). ,.Ik erken schuldig te zijn aan H. zonder beroep te ,,de som van ƒ 5000.—" Verder verklaart ondergeteekende: dat de overledene geen erfgenamen in de rechte lijn heeft nagelaten, zoodat hij, krachtens voormeld testament, de geheele nalatenschap kan vorderen, en dat de overledene A, bij onderhandsche akte van den 13den Juni 1904, heeft kwijtgescholden aan K. koopman te .. .., de som van ƒ2000.—. welke som A. van K. te vorderen had, terwijl deze kwijtschelding geschiedde onder voorwaarde dat K. hem, A, zal overleven. De nalatenschap is samengesteld uit het navolgende: Actief (zie formulieï I), Voor de berekening der successierechten behoort tot het actief nog de hiervoor bedoelde rentelooze vordering op K. groot / 2000.— Zoodat het actief bedraagt / Passief (zie formulier I), Zoodat het saldo der na latenschap bedraagt Volgens art. 6 der wet van 24 Mei 1897 wordt geacht dat bij legaat wordt verkregen door: H. (den erflater niet verwant) wegens het aan hem bij testament schuldig erkende ƒ 5000.— K, (den erflater niet verwant) wegens het hem kwijtgesöholdene - 2000.— Totaal dezer legaten - 7000. Blijft voor den erfgenaam ƒ Ten slotte verklaart de aangever, dat hij aan den overledene niet is verwant, dat deze geen goederen in vruchtgebruik of als bezwaarde erfgenaam bezat en dat door zijn overlijden geen periodieke uitkeering is vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te ...., den Artikel 6 der wet van 1897 bepaalt, dat al wat 1°. schuldig erkend is bij testament, 2°. kwijtgescholden is bij testament, 3°. schuldig erkend is onder voorwaarde van overleving van den bevoordeelde, 4°. kwijtgescholden is onder die voorwaarde, of 5°. kwijtgescholden is met ingang van het overlijden van den schuldeischer, voor de regeling van de rechten van successie en overgang geacht wordt bij legaat te zijn verkregen uit den boedel van dengene die schuldig erkend of kwijtgescholden heeft. Het aldus schuldig erkende wordt niet gerekend tot de schulden, welke uit den boedel moeten worden betaald. Schulderkenning of kwijtschelding bij testament heeft het groote voordeel, dat men alles weer te niet kan doen door herroeping van het testament, een eenzijdige handeling dus. Tijdens zijn leven is men dus tot niets gebonden. In werkelijkheid komen deze handelingen feitelijk overeen met legaten, zij hebben dezelfde uitwerking en daarom meende de Minister dan ook, blijkens de Memorie van Toelichting van de wet van 1897 ad art. 6, dat zij onder het bereik der successiewet behoorden te vallen. Het artikel is toepasselijk onverschillig hoeveel, wanneer en aan wien wordt schuldig erkend of kwijtgescholden. Dit is een verschilmetveleandereartikelendezerwet. Bij schulderkenning of kwijtschelding bij testament moet men aan het testament alleen het recht ontleenen en dus daarin zijn titel vinden — om een bepaald bedrag te vorderen, zonder dat het noodig is door andere bewijsmiddelen het bestaan of de hoegrootheid der schuld te bewijzen. Moet men van elders b.v. liet bedrag bewijzen, dan is het artikel niet toepasselijk, (cf het Bestuur der registratie in P.\V. 9266). Is er een schulderkenning of kwijtschelding onder voorwaarde van overleving van den bevoordeelde, dan moet die schulderkenning of kwijtschelding alleen van die voorwaarde afhangen, en niet nog bovendien van een andere gebeurtenis. Recht is slechts verschuldigd voor zoover is kwijtgescholden of schuldig erkend. Erkent b.v. een testateur in zijn testament, dat hij ƒ 2000. schuldig was, maar reeds ƒ 1200.— heeft betaald, dan wordt er slechts recht geheven over / 800.— Erkent A (niet bij testament) aan B schuldig te zijn i 1000.—, indien deze A overleeft, terwijl ingeval van vooroverlijden van B. A aan B's erfgenamen ƒ 600.— zal betalen, dan blijkt, dat A in ieder geval / 600.— schuldig is, en A slechts / 400.— heeft schuldig erkend ingeval van overleving door B, en is er dus slechts recht verschuldigd over ƒ 400.— Had echter de schulderkenning bij testament plaats, dan zou natuurlijk over / 1000.— recht worden geheven. Over een bij testament kwijtgescholden rentegevende vordering moet volgens het Bestuur der registratie (P. W. 9873) geen recht van overgang worden geheven. Met de Wilde § 188 meen ik dat dit in strijd is met de duidelijke woorden der wet, die zegt dat geacht wordt dat die vordering „bij legaat uit den boedel wordt verkregen." In artikel 6 wordt niet, zooals in de artt. 3 en 1 dezer wet voor de daar bedoelde ficties, bepaald, dat voor het geval de erflater in algeheele gemeenschap was gehuwd het schuldig erkende of kwijtgescholdene tot de gemeenschap wordt gerekend. Volgens het Bestuur der registratie moet dus in elk geval al hetgeen de overledene schuldig erkende of kwijtschold op de in dit artikel bedoelde wijze, geheel tot zijn nalatenschap worden gerekend (P. W. 9177). De Wilde in § 188 en v. A. in W. N. R. n°. 1684 ontkennen, m. i. terecht, dat de wet dit heeft gewild en maken eene onderscheiding. Zij zijn van oordeel dat alles wat bij testament is schuldig erkend of kwijtgescholden, als een gewoon legaat moet worden beschouwd, en dus in verband met art. 950 B. W. geheel ten laste van de nalatenschap komt, en voor de toepassing van art. 6 geheel moet worden belast. Schulderkenning onder voorwaarde van overleving daarentegen doet, volgens hen, de schuld tot de algeheele gemeenschap behooren, indien die bestond. Tot (e nalatenschap behoort dan in werkelijkheid slechts z van de schuld. Alleen voor zóóver kan slechts de bedoeling tot ontduiking hebben voorgezeten, en alleen over deze helft achten zij volgens art. 6 het recht verschuldigd. Voor kwijtschelding geldt, volgens hen, eenzelfde redeneering. Al worden de schuldig erkende bedragen geacht te zijn gelegateerd, toch wordt daarover alleen maar recht geheven voor zoover zij uit den boedel (d. i. de nalatenschap) kunnen worden verkregen. B.v. A, gehuwd in algeheele gemeenschap, sterft en laat tot erfgenamen na drie broeders, B, C en D. Bij testament heeft hij aan een vreemde, X, schuldig erkend / 10000.—. Volgens Burgerlijk recht bestaat de gemeenschap uit: Baten / 13000.— Schuldig erkend aan X / 10000. Andere schulden - 600. ƒ 10600.— Saldo gemeenschap / 2400. De begrafeniskosten bedragen ƒ 200. Het actief der nalatenschap bedraagt \ in/ 13000.— / 6500.— Het passief \ x ƒ 600 + / 200.— 500. Daar volgens de Successiewet het bij testament schuldig erkende niet als schuld mag worden afgetrokken, bedraagt volgens deze wet het saldo der nalatenschap / 6000. Volgens deze zelfde wet wordt geacht, dat aan X een legaat is gemaakt van ƒ 10000.— Uit het actief der nalatenschap kan nooit meer worden verkregen dan ƒ 6500.— en daar men niet meer recht kan heffen dan over datgene wat in den boedel is, betaalt X 10 % over slechts ƒ 6500.— Terwijl een schuld, die bij testament erkend is, voor de berekening van het successierecht niet in het passief wordt gebracht, hoewel zij eigenlijk wel daartoe behoort volgens Burgerlijk recht, wordt een vordering, bij testament kwijtgescholden, wd onder het actief opgenomen, hoewel zij volgens Burgerlijk recht is tenietgegaan. De waardebepaling der in dit artikel bedoelde zaken moet op de gewone wijze geschieden volgens de artt. '23 en 26 der Successiewet. Bij de toepassing van art. 6 mag men niet in mindering brengen hetgeen bij de kwijtschelding werd bedongen, en evenmin aftrekken de reeds betaalde registratierechten. Hoe billijk het ook zoude zijn, toch mag men de bepalingen van de artikelen 7 en 10 dezer wet hier niet toepassen. Volgens het Bestuur mag men ter berekemng van het aandeel bij versterf volgens art. 41 laatste lid, ook het bedrag, dat volgens dit en de volgende artikelen als legaat .wordt verkregen, bij het saldo tellen. Zelfs heeft het Bestuur beslist dat, indien bij die berekening, de legitieme portie van een der legitimarissen wordt benadeeld, deze geacht moeten worden, van hun recht tot inkorting te hebben gebruik gemaakt. (P. W. 9119, Verg. ook P. W. 9215 en 9317). XXXX. Een erflater heeft, binnen 180 dagen vóór zijn overlijden, roerende zaken geschonken, of vorderingen kwijtgescholden., aan bloed- of aanverwanten tot den ±den graad ingesloten, of aan hunne echtgenooten. (art. 7 wet 1897). Memorie van aangifte van de nalatenschap van A, overleden te .. .., den 15 Februari 1908. De ondergeteekenden: 1°. B. 2°. C. verklaren: . dat den löden Februari 1908 te alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ....), is overleden hun vader A, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt, tot erfgenamen volgens de wet nalatende zijn 2 voormelde kinderen B en C, geboren uit zijn huwelijk met wijlen P; dat de gemeenschap van goederen bestaan hebbende tusschen A en P is gescheiden bij akte verleden voor.... notaris ter standplaats .. .., den ; dat de overledene, den 27den Januari 1908, aan zijn zoon B voormeld, heeft geschonken 5-obligatien tenlaste der Hollandsche IJzeren Spoorweg-maatschappij, elk groot / 1000.—, rentende 4 % op 1 Januari; dat de overledene den 2den Februari 1908 heeft kwijtgescholden aan D, echtgenoot van zijne zuster E, de rentelooze vordering te diens laste ad / 800. , dat de nalatenschap bestaat uit: Actief: (zie formulier I), . . terwijl ingevolge art. 7 der wet van 24 Mei 189. bovendien nog tot de nalatenschap behoort: a. ' gemelde obligatien aan B geschonken, ten dage van het overlijden waard 100 % . . f 5000.— b. rente hiervan van 1-27 Januari 1908 - 15. c. gemelde, aan D. kwijtgescholden, vordering, waard " 8 ' Totaal actief ƒ Passief: Begrafeniskosten van den erflater Saldo der nalatenschap .. ƒ Volgens art. 7 der wet van 1897 wordt geacht bij legaat te zijn verkregen: door / 5015.— en door D " 80^,— Samen / 5815.— Blijft voor de erfgenamen / Waarvan toekomt aan ieder \ ad - Ten slotte verklaren de aangevers d»t de overledene geen goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en dat door zijn overlijden geen peiiodieke uitkeeringen bij opvolging zijn overgegaan, of vervallen. Geteekend te den Volgens de Memorie van Toelichting heeft artikel 7 der wet van 1897 ten doel het nadeel tegen te gaan, dat de schatkist zou ondervinden, doordat iemand, die den dood voelt naderen, belangrijke schenkingen doet teneinde voor zijn erfgenamen successierechten te besparen. Kwijtscheldingen zijn met die schenkingen gelijk gesteld, minder omdat die zoo dikwijls voorkomen, dan Wel omdat anders, door eerst de erfgenamen schuldig te laten erkennen en later de schuld weer kwijt te schelden, de bepaling van dit artikel gemakkelijk te ontgaan zou zijn. * Het is onverschillig in welken vorm de schenkingen hebben plaats gehad. Zoowel de schenkingen van hand tot hand, volgens art. 1724 B. W, (de z.g. schenkingen met de warme hand), als die bij notarieele akte, vallen eronder. Ook die gedaan bij huwelijksvoorwaarden, bedoeld in art. 224 en 234 B. W., vallen onder deze wetsbepaling. De schenkingen van roerende goederen kunnen vallen zoowel onder art. 10, als onder art. 7 der wet van 1897. Meestal wordt aangenomen, dat dan niet beide artikelen toepasselijk zijn, maar dat art. 7 als de algemeene regeling moet worden beschouwd, waarnevens art. 10 een speciale bepaling bevat voor de daarin bedoelde schenkingen van roerende goederen onder voorbehoud van vruchtgebruik of van een van 't leven afhankelijke periodieke uitkeering. Zal dus een schenking onder beide artikelen kunnen worden gebracht, dan is de speciale bepaling van art. 10 toepasselijk en werkt art. 7 niet. Ook voor het kwijtschelden van schuldvorderingen luidt art. 7 algemeen; de bepalingen van de artt. 6 en 10 zijn als bijzondere bepalingen te beschouwen; valt een kwijtschelding dus onder een dezer artikelen, dan moet men er niet art. 7 nog eens op toepassen. Dit artikel geldt alleen indien de bevoordeelde is een bloed- of aanverwant tot den 4den graad ingesloten of diens echtgenoot. Deze beperking werd in het Voorloopig Verslag der 2e Kamer niet gegrond geacht, en sommige leden wilden de bepaling uitbreiden. Zoowel in de Memorie van Toelichting als in die van Antwoord verklaarde de Regeering evenwel dat men art. 7 alleen heeft gemaakt ter wering van kwade praktijken en dus zooveel mogelijk heeft willen beperken. De aanverwantschap zal reeds moeten bestaan ten tijde der schenking of» kwijtschelding. Dit blijkt 1°. uit het artikel zelf, dat spreekt van hetgeen is geschonken of kwijtgescholden aan de aanverwanten in dit art. bedoeld, hetgeen blijkbaar wil zeggen, dat die bevoordeelden bij de schenking of kwijtschelding reeds aanverwanten waren, en 2°. uit boven vermelde bedoeling van den wetgever om te beperken. ( erg. P.W. 10042.) Het is geen vereischte dat het geschonkene bij het overlijden van den schenker nog aan den begiftigde toebehoort. In geval van vervreemding b.v., moeten volgens het Bestuur der registratie, de geschonken zaken worden aangegeven naar de waarde op het oogenblik van het overlijden, berekend naar den toestand waarin zij zich bevonden ten tijde van de gilt. (Verg. P. W. 9113 en 9170). Het is onverschillig of de schenking al dan niet aan inbreng is onderworpen (P. W. 9362, zie ook 9822). Het Bestuur der registratie heeft met betrekking tot art. 10, in overeenstemming met het advies van den Landsadvocaat, beslist, dat, indien de schenking met goedvinden van schenker en begiftigde ongedaan is gemaakt er geen reden meer is voor de toepassing van dat art. 10. Hetzelfde zal men wel mogen aannemen voor art. 7. (Verg. de Wilde § 206). Het gevolg van de fictie is dat actief en saldo van den boedel met de waarde van de in dit artikel bedoelde zaken worden verhoogd. In dit verhoogde saldo zullen volgens het Bestuur der registratie het erfdeel ab-intestato, bedoeld in art. 41 laatste lid der wet van 1859, en de legitieme portie moeten worden berekend. Daar het genotene als een legaat wordt beschouwd, moeten de rechten van successie en overgang worden berekend naar de verwantschap tusschen overledene en bevoordeelde. Dit zou meebrengen dat, indien er was geschonken aan eenec htgenoot van een bloedverwant, deze, daar hij als aanverwant onder dit artikel valt, 10 % successierecht zou moeten betalen, al was hij in algeheele gemeenschap gehuwd. Het Bestuur der registratie heeft echter bij P.W. 9641 beslist, „dat voor de toe,,passing der wet van 1897 in die gevallen, waarin „zekere handelingen onder haar bereik vallen, omdat „er tusschen den overledene en den bevoordeelde „(of diens echtgenoot) bloedverwantschap bestaat, „de rechten moeten worden berekend naar de ver„wantschap tusschen den overledene en dien bloedverwant, indien deze in gemeenschap van goederen is „gehuwd". Was in bovenbedoeld geval de bevoordeelde in algeheele gemeenschap gehuwd met de dochter van den overledene, dan betaalde hij niet 10 % maar 1 °/0 over de geheele bevoordeeling (in gelijken zin werd door het Bestuur in P.W. 9984 beslist voor de toepassing van art. 9). Hoewel de woorden van art. 7 de heffing van recht 18 vau overgang wegens de kwijtgescholden rentegevende vorderingen wettigen, is volgens het Bestuur der registratie dit recht niet verschuldigd, daar het artikel ten doel heeft te waken tegen ontduiking en hij de heffing dit doel zou worden voorbij gestreefd. (Ir. W. 9983 en 10042.) Al hetgeen volgens het 3e lid van artikel 7 der wet van 1897 kan worden afgetrokken, is geen schuld van den overledene, het wordt dus niet in het passief der nalatenschap gebracht; in het actief behoort te worden opgenomen: al hetgeen volgens dit arti e a s eSa'a; wordt beschouwd, verminderd met wat volgens dit 3e lid kan worden afgetrokken. (P.W. 9263, 9481 en 9581). , . Over het verschil wordt niet alleen het successierecht maar c. q. ook het recht van overgang berekend. Dit is een afwijking van art. 46 lid 2 der wet van 1859, waar bepaald is dat voor het recht van overgang geen aftrek plaats heeft. De aftrek wordt alleen toegelaten indien de wettelijke bewijzen behoorlijk omschreven zijn. Men heeft hier niet alleen aan schriftelijke bewijzen te denken — deze zullen bij schenking van hand tot hand zelden aanwezig ziin - maar men mag hier dezelfde bewijzen vermelden die ook bij schulden volgens art. 27 toegelaten zijn. b.v. de beslissende eed (Verg. de aanteek. op het passiet van form. I). . , , . Men merke op dat de dagteekening der schenking of kwijtschelding in de aangifte moet worden opgegeven. (Verg. de Wilde § 219). In mindering van de volgens dit artikel verschuldigde rechten van successie kunnen worden gebracht de wegens de schenking of kwijtschelding betaalde rechten van registratie. , Bedragen de successie- en overgangsrechten met de opcenten, volgens dit artikel verschuldigd, minder dan de betaalde registratierechten, dan is, volgens dit artikel geen successie of overgangsrecht meer verschuldigd. Er bestaat verschil van meening of het geheele dan wel het halve registratierecht in mindering kan worden gebracht, wanneer de erflater in algeheele gemeenschap was gehuwd, en dus volgens lid 2 van dit artikel slechts de helft der gift tot zijn nalatenschap moet worden gerekend te behooren (Verg. de Wilde § 221). Volgens het laatste lid mag men het artikel niet toepassen op bevoordeelingen kleiner dan de daar genoemde. Het Bestuur der registratie neemt aan dat, indien b.v. een kind een schenking heeft genoten van / 2000.— van zijn in algeheele gemeenschap gehuwden vader die binnen 180 dagen na de schenking overleed, deze schenking niet onder dit artikel valt, omdat zij geacht wordt slechts voor de helft uit de nalatenschap te zijn verkregen. (Verg. P.W. 9822 en 9869). Sommigen betwisten deze meening, omdat de laatste alinea van art 7 buiten toepassing houdt de giften of kwijtscheldingen beneden / 500.— of / 1500. en niet onderscheidt of deze geacht moeten worden al dan niet uit de nalatenschap te zijn verkregen. (Verg. de Wilde § 222). XXXXI. Een erflater heeft, anders dan door schenking of kwijtscheiding, bevoordeelingen tengevolge van vrijgevigheid gedaan binnen 180 dagen vóór zijn overlijden. (art. 8 der wet van 1897). Memorie van aangifte van de nalatenschap van A, overleden te...., den len April 1908. De ondergeteekende: B. ter zake dezer woonplaats kiezende ten huize van ... ., verklaart: dat den laten April 1908 te alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ,) is overleden A, tot zijn eenigen erfgenaam ingevolge de wet nalatende, zijn broeder, den aangever B.; dat de overledene nooit is gehuwd geweest, geen bloedverwanten in de rechte lijn heeft nagelaten, en niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt; . dat de overledene den löden februari 1908 aan X, hem niet verwant, heeft verkocht tien obligatien tenlaste der Hollandsche IJzeren Spoorweg-maatschappij, rentende 4 % op 1 Januari, welke verkoop heeft plaats gehad voor / 5000.—; dat de overledene in Januari 1908, voor eigen rekening, heeft laten bouwen en inrichten een huis staande op het aan D neef van den overledene, toebehoorend onroerend goed te E...sectie K, n°. 1181, zonder dat de boedel van A daarvoor eenige vergoeding genoten heeft; dat de nalatenschap van A bestaat uit het navolgende. . » • . ■ Actief. (zie formulier I). ' Bovendien behoort tot erflaters nalatenschap, krachtens art. 8 der wet van 1897, a. 1°. voormelde 10 obligatien H. IJ. S. M. waard ten dage van het overlijden, 100 % / IOOOO.- 2°. .rente hiervan, van 1 Januari—15 Februari - 50.— Samen / 10050. Verminderd met de betaalde koopsom ad.. - 5000.— Blijft ƒ 5050.— / 5050 — b. hetgeen uit den boedel is gegaan ten gevolge van voormeld bouwen en inrichten van een huis ten behoeve van 1), door den aangever geschat op - 6000. Totaal van het actief / Passief. (zie formulier I). Zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt ' / Hiervan wordt geacht bij legaat te zijn verkregen; door X de bevoordeeling ad. . / 5050. door D de bevoordeeling ad. . - 6000.— Samen ƒ 11050.— Blijft voor den erfgenaam B / Tenslotte verklaart de ondergeteekende, dat de overledene geen goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en dat door zijn overlijden geen periodieke uitkeeringen bij opvolging zijn overgegaan, of vervallen. Geteekend te den In de memorie van toelichting der wet van 1897 werd verklaard, dat, daar de burgerlijke wet vrij strenge eischen stelt voor de geldigheid van schenkingen, vele handelingen die ontduiking van successierecht ten doel hebben, niet als schenkingen waren aan te merken en dus niet onder art. 7 vielen. Ten einde deze handelingen toch te treffen, is art. 8 in de wet opgenomen, met minder beperkingen dan art. 7. Het artikel is in zijn toepassnig niet beperkt tot bloed- en aanverwanten en geldt voor alle andere bevoordeelingen dan de in art. 7 genoemde. Bovendien is hier geen vrijstelling verleend voor kleinere bedragen. Uit 't bovenstaande blijkt dat art. 7 en 8 nooit tegelijk op dezelfde bevoordeeling toepasselijk kunnen zijn. Immers art. 7 geldt voor schenkingen en kwijtscheldingen, art. 8 voor alle andere bevoordeelingen. Art. 8 en art. 10 zouden wel tegelijk van toepassing kunnen zijn, b.v. op overdracht tegen vestiging van een periodieke uitkeering, gedaan aan een bloedverwant tot den 4den graad ingesloten, binnen 180 dagen vóór het overlijden, terwijl de waarde van die uitkeering minder bedroeg dan die van het overgedragene. Meestal wordt aangenomen dat dan art. 10, als houdende een bijzondere bepaling, moet worden toegepast en art. 8 buiten aanmerking blijft. Wil de bevoordeeling bij dit artikel bedoeld aan recht onderworpen kunnen zijn dan moet zij geschied zijn tengevolge van vrijgevigheid van den overledene. Het artikel zondert uit bevoordeeling door gebruik van goederen en kost en inwoning bij den erflater, waarschijnlijk omdat het te moeilijk zou zijn te onderzoeken of bevoordeeling tengevolge hiervan aanwezig zou zijn. Het artikel zegt, dat het bedrag of de waarde van hetgeen aan den boedel is onttrokken, voor de regeling van de rechten van successie en overgang geacht moet worden bij het overlijden in den boedel te zijn. Sommigen willen op grond van die woorden ook recht van overgang heffen over de waarde der effecten of rentegevende schuldvorderingen die de erflater op deze wijze aan zijn boedel heeft onttrokken (Verg. de Wilde § 231). Het Bestuur der registratie heeft echter beslist, dat, in geval van overdracht van effecten tegen een lagen prijs _ alleen recht van successie kan worden geheven over het bedrag der bevoordeeling, en dat er geen recht van overgang verschuldigd is. (P.W. 9169). Het betaalde registratierecht kan hier niet in mindering worden gebracht. Art. 8 bepaalt niets daaromtrent en de artt. 7 of 10 mogen niet analogisch worden toegepast. (P.W. 9169). Art. 8 bepaalt, evenmin als art. 6, iets omtrent het geval dat de overledene in algeheele gemeenschap gehuwd was. Besliste het Bestuur der registratie voor art. 6 dat het geheele bedrag der daar omschreven schulderkenning of kwijtschelding bij de nalatenschap moest worden gevoegd, al was de overledene in algeheele gemeenschap gehuwd, art. 8 achtte het slechts toepasselijk op des erflaters aandeel in het aan de gemeenschap onttrokken bedrag. (P.W. 9871). Hoewel het laatste lid het niet uitdrukkelijk zegt, wordt toch vrijwel algemeen aangenomen, dat voor de toepasselijkheid daarvan niet alleen een handeling of overeenkomst noodig is, als in het eerste lid is bedoeld, maar dat ook de andere daar gestelde eischen aanwezig moeten zijn, wil men de bevoordeeling als een legaat kunnen beschouwen. Het doel van dit lid is te voorkomen, dat de bepaling van het le lid illusoir zou worden, doordat de bevoordeeling eerst na het overlijden zou moeten worden uitgekeerd. Art. 8 vindt toepassing in gevallen als: a. Overdracht aan een bloedverwant in den 5den graad of verder, of een vreemde, gedaan binnen 180 dagen vóór het overlijden, tegen vestiging eener lijfrente, indien er bevoordeeling is. b. Betaling door iemand op eigen naam van eens anders schuld, zonder dat hij in des schuldeischers rechten wordt gesteld, en verder onder de eischen van dit artikel. (Verg. de Wilde § 226). c. Eenzijdige afstand van persoonlijke of zakelijke rechten, onder de eischen van dit artikel (of arrest H.R. 6 December 1901, ten aanzien van vruchtgebruik P.W. 9433). d. Het zonder vergoeding bouwen en inrichten van een huis op eens anders grond, gedaan binnen 180 dagen vóór het overlijden (P.W. 9870). e. Het schieten van geld, overeenkomstig art. 1815 B.W.. voor een lijfrente ten behoeve van een derde, mits binnen gemelde termijn van 180 dagen. (Verg. de Wilde § 227). . /. Het sluiten van een levensverzekering ten^ behoeve van een derde, binnen dezelfde termijn. (Verg. de Wilde § 227). . g. Verkoop tegen zeer lagen prijs, mits binnen 180 dagen vóór het overlijden van erflater (Rb. Middelburg 21 Februari 1900, P.W. 9213; verg. ook P.W. 9169, 9696, 9697). Volgens het Bestuur der registratie behooren krachtens artt. 8 en 7 ook nog tot de nalatenschap, de renten van de zaken waarmee men bev >ordeeld is, loopende tijdens de bevoordeeling. De renten loopende ten tijde van het overlijden behooren daartoe niet. B.v. A schonk op 15 Januari aan B. een effect, rentende op 1 Januari. A sterft 30 Januari. Nu behoort tot de nalatenschap het effect met de rente van 1—15 Januari. XXXXII. De overledene bezat een aandeel in een onverdeeldheid, binnen de 180 dagen vóór zijn overlijden ontbonden, door een scheiding, waarbij door hem een van zijn leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering werd verkregen {art. 9 wet 1897). Memorie van aangifte van de nalatenschap van A, overleden te ...., den 15den Februari 1908. De ondergeteekenden: 1°. B. 2°. C. te dezer zake woonplaats kiezende ten huize van . , verklaren: dat den 15 Februari 1908 te alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ,) is overleden A, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt, tot eenige erfgenamen ingevolge de wet nalatende zijn twee broeders, de aangevers voornoemd, ieder voor de helft; dat de overledene te zamen met zijne neven 1) en E in onverdeeldheid heeft bezeten de nalatenschap van X, die bij testament A. D en E tot erfgenamen had benoemd, en welke nalatenschap bestond uit: a. een huis en erf te Amsterdam bij het kadaster dier gemeente bekend onder sectie n° groot .... aren .... centiaren, ter waarde van ƒ 40000. b. effecten, als: 8 obligaties tenlaste van de Amsterdamsche Bank, elk groot / 500.— rentende 4 % op 1 Januari, waard 80 % of te zamen " 3200. Te zamen / 43200.— belast met een schuld hierna omschreven ad - 6300. — alzoo zuiver / 36900.— dat bij de scheiding van deze nalatenschap, op 1 Januari 1908, werd toebedeeld aan A: a. het vruchtgebruik van gemeld onroerend goed, gewaardeerd op / 10000. b. het vruchtgebruik van 3 der gemelde obligaties, gewaardeerd op - 300. c. in vollen eigendom, eene uitkeering in contanten door D en E gedaan ad - 2000. makende zijn aandeel ad / 12300.— terwijl aan 1) en E te zamen werd toebedeeld den blooten eigendom van de zaken, die A in vruchtgebruik kreeg, onder den last om de schulden te dragen; dat de nalatenschap van A bestaat uit: Actief. (zie formulier 1). dat ingevolge art. 9 der wet van 1897 mede tot de nalatenschap wordt gerekend te behooren: J in de baten van X's nalatenschap bestaande in het genoemd onroerend goed, ten dage van A's overlijden nog waard / 40000.— de voormelde 8 obligaties, tenzelfden dage waard 87^ % of - 3500.— Samen / 43500.— Waarvan J - 14500.— Verminderd met de hem toegedeelde uitkeering ad - 2000. dat mitsdien bij het actief der nalatenschap gevoegd wordt een bedrag van / 12500. zoodat het totale actief van A s nalatenschap beloopt: / Passief. (zie formulier I). Ingevolge art. 9 der wet van 1897 nog £ in de hiervoor vermelde schuld van / 6300. of f 2100.- welke schuld van / 6300,— is ontstaan wegens op den 5den April 1900 door H aan den overledene X geleend geld, blijkens akte van dien datum, verleden voor notaris .... ter standplaats ; van welke akte aangevers verklaren, dat het hun niet gebleken is dat zij werd opgemaakt om de betaling van successierechten te ontgaan. Totaal passief ƒ zoodat het zuiver saldo der nalatenschap beloopt / Volgens gemeld art. 9 wordt geacht, dat bij legaat wordt verkregen, door D en E te zamen ƒ 12500.— / 2100 = / 10400.— of door ieder hunner ƒ 5200.—; door de erfgenamen B en C ieder de helft in de rest van het saldo. Ten slotte verklaren ondergeteekenden, dat de overledene overigens geen goederen in vruchtgebruik of als bezwaarde erfgenaam bezat en dat door zijn overlijden geen periodieke uitkeering is vervallen of bij opvolging overgegaan. Geteekend te den Volgens de Memorie van Toelichting der wet van 1897 was het een veelgebruikt middel om successierecht te besparen, dat iemand, die zaken in vollen eigendom heeft, deze omzet in een van zijn leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering. Dan laat hij bij zijn overlijden deze zaken niet na en heeft daarvan tijdens zijn leven toch de inkomsten. De artt. 9 en 10 der wet van 1897 dienen om deze wijze van besparing tegen te gaan. Art. 9 wil beletten dat recht bespaard wordt door dat iemand zijn aandeel in een onverdeeldheid bij scheiding omzet in een vruchtgenot of periodieke uitkeering. Het is onverschillig hoe de scheiding tot stand kwam, mondeling of schriftelijk, eveneens wat de oor- zaak der onverdeeldheid was. Ook doet het er niet toe of de medeëigenaren verwanten waren of vreemden. Volgens dit artikel wordt geacht dat de overledene nog bij zijn overlijden bezat het aandeel dat hem toekwam in de door de scheiding opgeloste onverdeeldheid. Tot de nalatenschap behoort dus, volgens dit artikel, nog steeds zijn aandeel in het actief en het passief dier onverdeeldheid. Deze aandeelen behooren dus onder de baten en schulden der nalatenschap te worden opgenomen. Al heeft de overledene vóór zijn overlijden ook afstand gedaan van het vruchtgenot of de uitkeering, toch wordt hij geacht na te laten zijn aandeel in de onverdeeldheid. (Verg. de voor art. 10 der wet van 1897 genomen beslissingen P.W. 9113, 9170, 9265 en 9433). Ook in artikel 9 wordt niets bepaald omtrent het geval dat de overledene in algeheele gemeenschap was gehuwd. Men heeft hier dus dezelfde kwestie als bij art. 6. (Verg. de aanteek. bij form. XXXIX). De waarde van hetgeen volgens dit artikel tot de nalatenschap behoort moet op de gewone wijze worden bepaald volgens de artt. 23 en 26 der wet van 1859. De goederen worden geacht bij legaat te zijn verkregen door hen aan wie ze in blooten eigendom of onder last van een periodieke uitkeering zijn toegescheiden. Het verschuldigde successierecht wordt geheven over het aandeel in de baten, verminderd met dat in de schulden en het recht van overgang over het aandee in de daaraan onderworpen baten. (Verg. de W ilde § 248) Het percentage van het recht wordt berekend naar den graad van verwantschap tusschen den overledene en den fictieven legataris. Ook dit artikel geldt alleen voor handelingen, die minder dan 180 dagen vóór het overlijden hebben plaats gehad, maar terwijl bij de vorige artikelen het Bestuur der registratie moest bewijzen, dat die handelingen minder dan 180 dagen vóór het overlijden plaats hadden, moeten hier partijen bewijzen dat ze meer dan 180 dagen vóór den dood voorvielen. Het 2de lid bepaalt dat, indien aan den overledene behalve het vruchtgenot of de periodieke uitkeering bij de scheiding nog baten in vollen eigendom zijn toebedeeld, de waarde hiervan tijdens de scheiding, in mindering mag worden gebracht van de waarde van het aan te geven aandeel. Deze bepaling is opgenomen om dubbele belastingheffing te voorkomen. Anders toch zou tot den boedel van den overledene behooren, en recht worden geheven over 1° hetgeen hem in vollen eigendom was toebedeeld en 2° over het aandeel van den overledene inde onverdeeldheid, waartoe de onder 1° genoemde zaken behooren. Afgetrokken mag worden de waarde der in eigendom toegedeelde zaken ten tijde der scheiding. Het doet er voor dit artikel niet toe hoeveel die goederen tijdens het overlijden waard zijn, en evenmin of zij dan nog in den boedel van den overledene aanwezig zijn. Daar het artikel bepaalt dat de waarde van de in eigendom toebedeelde zaken in mindering mag worden gebracht van de waarde van het aandeel, mag worden aangenomen dat dit 2de lid alleen geldt voor de berekening van het recht van successie. Voor het recht van overgang, dat wordt geheven over de waarde der daaraan onderworpen zaken, komt deze aftrek niet in aanmerking. Moest de overledene, die een vruchtgenot of periodieke uitkeering bij de scheiding heeft verkregen, een uitkeering doen wegens overbedeeling, dan blijft deze buiten aanmerking. Heeft hij echter behalve zijn vruchtgenot of periodieke uitkeering nog zaken in eigendom verkregen en is hij bovendien verplicht een uitkeering wegens overbedeeling te doen, dan is het kwestieus of en zoo ja, op welke wijze, deze uitkeering in mindering kan worden gebracht. (Verg. de Wilde § 254). Werden aan den overledene behalve het vruchtgenot of de periodieke uitkeering nog toebedeeld effecten of rentegevende vorderingen, dan mag men niet recht van overgang heffen èn over de toebedeelde effecten enz., èn over het onverdeeld aandeel dier zaken, in de onverdeeldheid begrepen, dat volgens lid 1 geacht wordt bij legaat te zijn verkregen. Bedraagt de waarde van de in eigendom toebedeelde, aan recht van overgang onderworpen, zaken meer dan de waarde van het aandeel van den overledene in de aan dat recht onderworpen zaken der onverdeeldheid, of evenveel, dan moet het recht van overgang alleen worden geheven over de toebedeelde zaken. XXXXIII. De erflater heeft afstand, overdracht of kwijtschelding gedaan, aan een bloed- of aanverwant tot den 4den graad ingesloten of diens echtgenoot, onder voorbehoud van een van zijn leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering (art. 10 der wet van 1897). Memorie van aangifte van de nalatenschap van A, overleden te den lldfen April 1908. De ondergeteekende: B- te dezer zake woonplaats kiezende ten huize van.. .., verklaart: dat den llden April 1908 te alwaar hij zijn laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te ....), is overleden A, die niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt, tot zijn eenigen erfgenaam ingevolge de wet nalatende zijn zoon, den voornoemden aangever, geboren uit zijn huwelijk met wijlen P; dat er tusschen de echtelieden A en I bestond algeheele gemeenschap van goederen, welke gemeenschap werd ontbonden door den dood van P. en is gescheiden bij akte dd. 15 November 1897 verleden voor notaris ter standplaats .; dat de overledene den 17dcn Januari 1899 aan zijn broeder G. heeft overgedragen een perceel land te , bij het kadaster der gemeente , bekend onder sectie n° groot aren. . .. centiaren, tegen een dadelijk betaalde som van / 1000.— en onder beding van eene periodieke uitkeering groot / 100.— per jaar ten behoeve van erflater, levenslang, verschijnende elk jaar op den lsten Januari, voor het eerst op 1 Januari 1900; dat de nalatenschap bestaat uit: Actief. (zie formulier I). Volgens art. 10 der wet van 1897 wordt alsnog geacht in den boedel te zijn, het door erflater aan G overgedragen land, op het oogenblik van A's overlijden waard /»000— te verminderen met: 1°. de terstond betaalde / 1000— 2°. de over de jaren 1899 tot en met 1908 telkens op 1 Januari betaalde uitkeering of 9 x ƒ 100— - 900— alzoo met.. .. / 1900.— blijft - 3100.— het actief bedraagt alzoo / en het Passiei (zie formulier I). Het zuiver saldo der nalatenschap beloopt alzoo / Waarvan geacht wordt bij legaat te zijn verkregen door G, het onder het actief uitgetrokken bedrag van - 3100.— zoodat blijft voor den erfgenaam / Verder verklaart de aangever: dat de overdracht van het onroerend goed aan G tegen betaling van / 1000.— terstond, en van een jaarlijksche uitkeering van / 100.—, blijkt uit een notarieele akte verleden voor .... notaris ter standplaats...., den 17den Januari 1899, op welken dag de genoemde overeenkomst tot stand is gekomen; dat de betaling dier / 1000.— is geconstateerd bij diezelfde akte, terwijl van de betaling van gemelde uitkeeringen van / 100.— blijkt uit 9 door erflater geteekende kwitanties van de jaren 1900 tot en met 1908, telkens van den l8ten Januari. Ten slotte verklaart de aangever dat de overledene geen goederen in vruchtgebruik of als bezwaarde erfgenaam bezat en dat door zijn overlijden geen andere periodieke uitkeering is vervallen, of bij opvolging overgegaan, dan voormelde. Geteekend te den Art. 10 der wet van 1897 bepaalt, dat al wat door een overledene aan bloed- of aanverwanten tot den 4den graad ingesloten of hunne echtgenooten werd afgestaan, overgedragen of kwijtgescholden tegen beding of voorbehoud van een van het leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering, vooi de berekening der rechten van successie en overgang geacht wordt tot den boedel te behooren, en door den verkrijger of bevoordeelde bij legaat te zijn verkregen. Had de rechtshandeling meer dan een jaar vóór het overlijden plaats dan blijven de zaken buiten aanmerking voor de berekening van het recht van overgang van art. 1 n°. 1 der wet van 1859. Van de waarde der volgens dit artikel aan te geven zaken kan, voor de regeling van het recht van successie worden afgetrokken, wat, blijkens wettelijke bewijzen, voor den afstand, overdracht of kwijtschelding werd bedongen, mits het bedongen bedrag, de wettelijke bewijzen en de dagteekening van het bedmg in de aangifte worden vermeld. Voor voorbehouden of bedongen vruchtgenot wordt geen aftrek toegelaten, en de aftrek voor bedongen periodieke uitkeeringen wordt beperkt tot het bedrag der werkelijk betaalde termijnen. De wegens den afstand, overdracht of kwijtschelding betaalde rechten van registratie en overschrijving strekken in mindering van de ingevolge dit artikel verschuldigde rechten en opcenten. Art. 10 heeft evenals art. 9 ten doel te voorkomen dat er recht bespaard wordt, doordat iemand zijn eigendomsrechten omzet in een van zijn leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering. Art. 9 belast die handelingen wanneer zij voorkomen bij een scheiding, art. 10 wanneer zij voorkomen bij een afstand, overdracht of kwijtschelding. Het is onverschillig of een groot of klein bedrag overgaat, en eveneens of het roerende of onroerende zaken betreft. Het artikel is echter alleen toepasselijk indien de bevoordeelde een bloed- of aanverwant is tot den éden graad ingesloten, of diens echtgenoot. Ook hier moet de aanverwantschap reeds bestaan ten tijde van de in dit artikel bedoelde handelingen. Het doet er niet toe of de handeling lang of kort vóór het overlijden plaats had; alleen voor het recht van overgang is een termijn van een jaar gesteld. Het artikel geldt voor alle afstand, overdracht of 19 kwijtschelding, zoowel die om niet als onder bezwarenden titel, zoowel schriftelijke als mondelinge, Onder afstand in dit artikel zal ook zijn begrepen afstand van een zakelijk of persoonlijk recht. Valt een schenking van roerende zaken zoowel onder art. 7 als onder art. 10, dan is art. 10 toepasselijk daar dit een bijzondere bepaling inhoudt, alleen geldende wanneer vruchtgenot of periodieke uitkeering is voorbehouden. Het laatste lid van art. 7 mag men op zoo n geval natuurlijk dan ook niet toepassen. Ook artikel 10 bepaalt niets omtrent het geval dat de erflater in gemeenschap van goederen was gehuwd. Evenals bij art. 6 neemt het Bestuur der registratie ook hier aan dat niet slechts de helft, maar het geheel der zaken moet geacht worden tot de nalatenschap -te behooren. (P.W. 9350). Zijn de bedoelde rechtshandelingen door beide echt«enooten gedaan dan past het Bestuur het art. bij het overlijden van één hunner slechts toe voor zijn aandeel in hetgeen werd afgestaan enz. (P.W. 9214, 9480, en 9530). Al gaat hetgeen door den overledene afgestaan werd te niet of al gaat het uit de macht van den verkrijger, toch wordt het geacht tot de nalatenschap van den overledene te behooren. (Verg. de Wilde § 268 en P. . 9113 en 9170). Is echter de handeling geheel ongedaan gemaakt door de partijen, dan behoort het afgestane enz niet tot de nalatenschap, (cf P.W. 9318 en het daarin opgenomen en door het Bestuur der registratie gevolgde advies van den Landsadvocaat). De Rechtbank te 's Hertogenbosch besliste bij vonnis van 28 December 1900 (P. W. 9318), dat de toepasselijkheid van het art. verviel door den afstand van het bedongen of voorbehouden vruchtgenot of uitkeering, en dat dus alsdan het afgestane, overgedragene en kwijtgescholdene me^ tot de nalatenschap behoorde. Hoewel de Hooge Raad bij arrest van 6 December 1901 (P.W. 9433) dit vonnis bevestigde, volgde het Bestuur der registratie die uitspraak niet. Toen echter bij arrest 18 Januari 1907 de Hooge Raad nogmaals dezelfde meening verkondigde, heeft het Bestuur, bij P.W. 9985, voorgeschreven dat de wet m dien zin moest woiden toegepast, dat indien het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering niet meer bestaat ten tijde van het overlijden van dengene die dat voorbehield of bedong, artikel 10 niet toepasselijk is. De waardebepaling van het goed moet geschieden naar de verkoopwaarde ten tijde van het overlijden, met in achtneming van den toestand waarin het zich bevond tijdens den afstand, overdracht of kwijtschelding. Het goed wordt geacht bij legaat te zijn verkregen door den bevoordeelde. Indien de bevoordeelde met een bloedveiwant van erflater in algeheele gemeenschap van goederen gehuwd was, en düüTOïft onder dit artikel valt, wordt volgens het Bestuur het percentage geregeld naar de bloedverwantschap tusschen den overledene en dien bloedverwant, evenals bij art. 7. (\erg. de aanteek. op form. XXXX). Is aan den volgens dit artikel bevoordeelde de verplichting opgelegd om aan een derde zeker bedrag uit te keeren, dan moet volgens het Bestuur der registratie (P.W. 9170, 9212) het recht geheven worden ten laste van dien derde over hetgeen hem wordt uitgekeerd, en tenlaste van den bevoordeelde alleen over dat, wat hij geacht wordt te verkrijgen na aftrek van wat hij moest uitkeeren. De Wilde § 276 en anderen t.a.p. zijn het, m. i. terecht, hiermee niet eens op grond dat die derde volgens dit artikel geen legataris is, daar van hem nimmer gezegd kan worden dat hij verkrijgt onder voorbehoud van vruchtgenot of periodieke uitkeering. Draagt iemand twee zaken over tegen eén prijs, terwijl hij van één het vruchtgenot voorbehoudt, dan wordt alleen deze zaak geacht tot zijn nalatenschap te behooren. Hetzelfde geldt, indien een periodieke uitkeering was voorbehouden voor de overdracht van één der zaken Is niet aangeduid voor welke dier zaken de uitkeering werd voorbehouden, dan wordt geacht dat dit voor beide is geschied, en vallen dus beide onder dit artikel. Al spreekt het artikel niet van een vruchtgenot of periodieke uitkeering van zijn ,maar van het leven afhankelijk, toch blijkt uit de bedoeling van het artikel dat het genot of de uitkeering afhankelijk moet zijn van het leven van den erflater. Deze meening wordt ook gedeeld door den Hoogen Raad, blijkens arrest van 22 Juni 1906. Het Bestuur volgt die meening en neemt aan dat het artikel alleen van toepassing is, indien het vruchtgenot of de uitkeering uitsluitend afhankelijk is van het leven van hem die heeft afgestaan, overgedragen of kwijtgescholden (P.W. 9928). Daar het artikel spreekt van vruchtgenot en niet van vruchtgebruik, moet het ruim worden toegepast, dus ook indien is voorbehouden: recht van gebruik en bewoning. (P.W. 9480, 9483. 9698) het bij eene schenking voorbehouden genot van de coupons van effecten (P.W. 9171, 9265) en het bij den verkoop eener zaak voorbehouden levenslang gebruik en genot van het verkochte (P.W. 9263 9480, 9698). Ook de uitdrukking ,.periodieke uitkeering" moet men niet te eng opvatten, zoodat daaronder valt een uitkeering, waarvan niet iedere termijn even groot is. Volgens het Bestuur der registratie moeten er onder worden gebracht: a een uitkeering bedragende / 1000.— het 1ste jaar. en elk volgend jaar / 100.— meer dan het vorige; b de verplichting die iemand op zich nam om de huurpenningen ten behoeve van den schenker te betalen (P.W.9644); c de verplichting die iemand op zich nam om de kosten van huisvesting des schenkers in een gesticht te betalen, voor zoover de schenker dit niet uit eigen middelen kon doen. (P.W. 9819). Verg. ook blz. 133 letter (p). Al te onbepaald mag de verplichting echter niet zijn, zoodat men niet als periodieke uitkeering mag beschouwen de verplichting die de bevoordeelde op zich nam om den ander kost en inwoning te verschaffen, zelfs al was deze verplichting geschat op een zekere som per week. (Verg. P.W. 9262, 9480, 9529, 9540, 9696. 9698 en. het vonnis der A. R. te Arnhem dd. 29 Juni 1905. P.W. 9823). Echter kan in zoo'n geval art. 8 toepasselijk zijn. Als de rechtshandeling meer dan een jaar vóór het overlijden plaats had, blijven de zaken die ingevolge dit artikel geacht worden bij legaat te zijn verkregen, buiten aanmerking voor de berekening van het recht van overgang van n°. 1 van art. 1 der wet van 1859. Alleen voor de regeling van de successierechten, niet voor het recht van overgang, kan worden afgetrokken, hetgeen blijkens wettelijke bewijzen werd bedongen als contraprestatie. Daar het artikel algemeen zegt, dat kan worden afgetrokken al wat „voor den afstand, overdracht of kwijtschelding werd bedongen, doch niet, dat dit beding moet zijn gemaakt ten voordeele van den overledene, wordt meestal aangenomen, dat ook kan worden afgetrokken, hetgeen ten voordeele van derden was bedongen. Hebben meerdere personen gezamenlijk iets afgestaan, overgedragen of kwijtgescholden, dan kan bij het overlijden van een hunner, van het aandeel, dat volgens dit artikel tot zijn nalatenschap behoort, worden afgetrokken zijn aandeel in de voor aftrek vatbare contraprestatie. (Verg. P.W. 9212, 9214, 9480. 9530, 9698). De in lid 2 bedoelde aftrek moet geschieden van de in het actief gebrachte waarde, en behoort niet onder het passief te worden opgenomen. De aftrek kan slechts plaats hebben indien in de aangifte is vermeld 1°. het bedongen bedrag; 2°. de wettelijke bewijzen; 3°. de dagteekening van het beding. Indien een vruchtgenot is voorbehouden of bedongen is daarvoor geen aftrek toegelaten. Dit kan zeer onbillijk zijn: indien de overledene een kapitaal van b.v. / 10000.— had geschonken onder voorbehoud van vrucht gebruik, en sterft na 25 jaar, mag geen aftrek plaats hebben en betaalt de fictieve legataris dus over / 10000.; maar indien de erflater / 10000.— had geschonken onder vooibehoud van een periodieke uitkeering van / 450.— per jaar, en sterft na 25 jaar, mogen alle betaalde termijnen worden afgetrokken en is dus niets meer verschuldigd. Wil men de betaalde termijnen aftrekken, dan moet natuurlijk in de memorie worden verklaard, hoeveel termijnen betaald zijn. De ontvanger kan niet vorderen dat de wettelijke bewijzen van betaling worden vermeld of omschreven; de wet bepaalt dit niet. (P.W. 9113). Alleen de werkelijk betaalde termijnen kunnen worden afgetrokken volgens dit artikel. Zijn de termijnen wel verschenen maar nog niet betaald, dan kunnen zij volgens de letter der wet niet worden afgetrokken. Ten einde dubbele belastingheffing te voorkomen — immers tot de nalatenschap behoort dan een vordering wegens de verschenen uitkeering, terwijl die uitkeering niet kan worden afgetrokken van hetgeen volgens dit artikel tot de nalatenschap behoort — heeft het Bestuur beslist dat aftrek van de wel verschenen, maar nog niet betaalde termijnen is toegelaten, wanneer deze onder het actief worden aangegeven. (P.W. 9699). Ter voorkoming van dubbele heffing van belasting is in dit artikel bepaald dat de betaalde registratie en overschrijvingsrechten in mindering kunnen worden gebracht van de volgens dit artikel verschuldigde rechten van successie en overgang. (Verg. P.W. 9483 en 10104). 4 Het Bestuur der registratie heeft te dien opzichte o.a. beslist, dat bij eene onder dit art. vallende kwijtschelding van den koopprijs van onroerend goed alleen mag worden afgetrokken het registratierecht wegens de kwijtschelding betaald, en niet de rechten van registratie en overschrijving wegens den verkoop geheven. (P.W. 9821). In verband met de artikelen 7—10 der wet van 189/, staat art. 11, bepalende dat: Indien in de gevallen bij de artikelen 7. 8, 9 en voorzien, na de daarbij bedoelde rechtshandelingen en vóór het overlijden van den daarin bedoelden erflater, de verkrijger of bevoordeelde overleden is, die artikelen voor hetgeen door dezen verkregen werd buiten toepassing blijven. . Dat artikel strekt om te voorkomen dat er successierecht zou worden betaald zoowel over hetgeen volgens een der artikelen 7—10 tot de nalatenschap wordt geacht te behooren, als over datzelfde bedrag als bestanddeel van de nalatenschap van den bevoordeelde. Het Bestuur der registratie besliste in het geval dat de bevoordeelde A. in algeheele gemeenschap gehuwd was met B. die na het tot stand komen der rechtshandeling, maar vóór den dood van den in de \orige arti e e bedoelden erflater C overleed, volgens art. 10 tot de nalatenschap van C slechts behoorde de helft der »ev°ordeeling, aangezien van de door B. nagelaten wederhe daarvan reeds door hare erfgenamen recht was betaald. (P.W. 9170). XXXXIV. De overledene bezat in gemeenschap met anderen, zaken, die bij zijn overlijden, tengevolge van eene overeenkomst, verblijven aan mede- eigenaren, die zijne bloed- of aanverwanten zijn, tot en met den 4den graad ingesloten, of hunne echtgenooten. (Art. 12 der wet van 1897). Memorie van aangifte van de nalatenschap van A, overleden te den De ondergeteekenden: 1°. B. 2°. C. ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van. . .., verklaren: dat den te alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te.. .. . .) is overleden hun broeder A die, daar hij niet over zijn nalatenschap beschikte, tot zijn eenige erfgenamen ingevolge de wet naliet zijn beide broeders, de aangevers voornoemd, ieder voor de helft; dat de overledene bij acte op den 12den Augustus 1899 voor notaris ter standplaats verleden, met zijn broeder B. voornoemd, had aangegaan een vennootschap onder de firma A en Co, gevestigd te, onder bepaling, dat het aandeel van A, in die firma, bij diens overlijden, aan B. zou verblijven tegen eene vergoeding van / 1000.— aan de erfgenamen van A, dat verder in die akte van vennootschap was bepaald, dat ieder der vennooten voor J in alle baten gerechtigd zou zijn en dat ieder \ der schulden zou dragen; dat de nalatenschap van den overledene bestaat uit het navolgende: Actief. (zie formulier I). Een rentelooze vordering op B. wegens de hiervoor vermelde door hem aan de nalatenschap verschuldigde uitkeering ad / 1000. terwijl volgens art. 12 der wet van 1897 als nog tot de nalatenschap behoort: \ in de zaken behoorende tot de tusschen A en B bestaan hebbende vennootschap. welke omvat: a. een huis en erf te . ..., bij het kadaster dier gemeente bekend onder sectie ... ., n°.. ., groot waard ten dage van het overlijden / 2000. b. winkelgoederen ad - 1600. c. contanten ad - 200. Samen ƒ 3800.— of voor de helft ƒ 1900. te verminderen met hetgeen B, moet uitkeeren aan A's erfgenamen ad / 1000. blijft / 900. Totaal van het actief ƒ Passief. (zie formulier I). zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt " waarvan volgens art. 12 der wet van 1897 wordt geacht bij legaat te zijn verkregen door ^00- terwijl voor de erfgenamen overblijft.... / waarvan aan B en C toekomt, elk ^of. . .. - • • • ■ • • Ten slotte verklaren de aangevers dat de overledene geen goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en dat door zijn overlijden geen periodieke uitkeeringen bij opvolging zijn overgegaan, of vervallen. Geteekend te .. .., den Art. 12 der wet van 1897 staat in verband met art. 13 der wet van 11 Juli 1882, welke de registratiewet van 22 Frimaire an YII wijzigt en aanvult. Het eerste lid van dit art. 13 luidt: ,,Indien de zaken, welke, hetzij krachtens maat- of „vennootschap, hetzij krachtens eenigen anderen titel „gemeen zijn, ingevolge overeenkomst tusschen de „gerechtigden bij uittreding uit de bestaande gemeenschap of bij overlijden aan de overige mede eigenaren „verblijven tegen of zonder vergoeding aan den uitge„tredene of aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden „van een overleden deelgenoot, wordt bij elk zoodanig „uittreden of overlijden op de van de voormelde overeenkomst opgemaakte akte evenredig recht van „registratie bijgevorderd alsof het aandeel van den uitgetreden of overleden deelgenoot bij de uittreding „of het overlijden aan de overgebleven deelgerechtigden „onder bezwarenden titel ware overgedragen.' Het is volgens de Memorie van Toelichting der wet van 1897 een gemakkelijk middel om recht van successie te ontduiken door goederen in gemeenschap te brengen onder de bepaling dat de langstlevende eigenaar van het geheel zal zijn. Hoewel op zoo'n overeenkomst, volgens art. 13 der wet van 188*2. registratierecht verschuldigd was, meende men, dat indien er tusschen bloed- of aanverwanten tot den 4den graad ingesloten of hunne echtgenooten zoo'n gemeenschap bestond, successierecht te moeten heffen, omdat gewoonlijk slechts 2 % registratierecht verschuldigd is, en er dus aanleiding bleef bestaan om het meestal hoogere successie-recht te besparen. Artikel 12 eischt eene onverdeeldheid, onverschillig hoe deze ontstaan is, hoe lang ze bestaat en welke zaken onverdeeld zijn. Krachtens een overeenkomst moet het aandeel van den overledene bij zijn dood aan de medeëigenaren verblijven. Alleen het overlijden moet dus voldoende zijn om het aandeel aan de medeëigenaren te doen toekomen. Hebben dus krachtens de overeenkomst de medeëigenaren de bevoegdheid of het recht de zaken over te nemen dan is art. 12 niet toepasselijk, omdat er dan nog een nadere wilsverklaring noodig is. Zijn de medeëigenaren krachtens de overeenkomst verplicht de zaken over te nemen dan bestaat er verschil van meening of het art. toepasselijk is. Het Bestuur der registratie besliste bij P.W. 8752, dat in zoo'n geval art. 13 der registratiewet van 1882 wel toepasselijk is, omdat de mede-eigenaren gebonden waren. Waarschijnlijk zal het Bestuur dat ook beslissen in een geval dat onder art. 12 der wet \an 1897 valt. (Anders de Wilde § 308, die meent dat er in dit geval toch nog een nadere wilsverklaring noodig is, en de zaken dus niet uitsluitend krachtens de overeenkomst verblijven.) Het artikel geldt alleen indien de mede-eigenaren bloed- of aanverwanten zijn tot den 4den graad ingesloten of hunne echtgenooten. Ook hier wordt aangenomen dat de aanverwantschap moet bestaan bij het aangaan der overeenkomst. Het is onverschillig of degenen die het aandeel van den erflater krachtens de overeenkomst verkrijgen, aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden iets moeten uitkeeren of niet; de al of niet uitkeering heeft echter wel invloed op het verschuldigde successierecht. Blijkens het artikel moet men den staat der zaken ten tijde van het overlijden in aanmerking nemen. Bestond de onverdeeldheid toen niet meer, doordat zij reeds was ontbonden en gescheiden en dus aan de mede-eigenaren niets is verbleven, dan is het artikel niet toepasselijk. Daar het artikel alleen spreekt van het aandeel „in zaken" die aan den overledene in onverdeeldheid met anderen toebehooren, mag men volgens de Wilde § 314, niet aftrekken het aandeel in de schulden dat c. q. voor rekening der mede-eigenaren zal zijn; een argument voor deze meening wordt ontleend aan het 2de lid, da alleen aftrek van de daar bedoelde vergoeding toelaat van de waarde van het aandeel in de zaken, en aan de bedoeling der wetsbepaling om successierecht te heffen in plaats van registratierecht. Deze meening wordt echter in de praktijk niet gevolgd. Zoowel de Hooge Raad. blijkens zijn arrest d.d. 8 Februari 1907, als het Bestuur, blijkens zijn hierna te vermelden aanschrijving naar aanleiding van dit arrest, zijn van meening, dat, voor de berekening van het successierecht in aanmerking moet worden genomen het aandeel van den overledene in het saldo der onverdeeldheid. Indien de overledene in algeheele gemeenschap gehuwd was. behoort hetgeen volgens dit artikel moet worden aangegeven, niet tot die gemeenschap, maar voor het geheel tot de nalatenschap. Deze meening van het Bestuur der registratie wordt echter zeer betwist, als bij de artt. 6 en 10. (Verg. de Wilde §315.) Evenals bij de vorige artikelen moet ook hier de waarde bepaald worden volgens artt. 23 en 26 der wet van 1859 en komt ook deze waarde in aanmerking voor eventueele vrijstellingen van recht en eed en ter bepaling van het aandeel ab-intestato. Het 2e lid bepaalt, dat de daarin bedoelde vergoeding kan worden afgetrokken voor de regeling van het recht van successie. Men geeft die vergoeding dus met aan als schuld in het passief, maar trekt haar af van de in het actief vermelde waarde van het aandeel in de zaken der onverdeeldheid. De aftrek is alleen toegelaten voor de berekening van het recht van successie, met voor die van het recht van overgang. Dit wordt dus berekend over de volle waarde van het aandeel m de effecten en rentegevende vorderingen, dat geacht wordt nagelaten te zijn. De aftrek is alleen toegelaten Als de vergoeding als een bestanddeel van den boedel is aangegeven. Zij moet dus verkregen zijn door de erfgenamen of legatarissen van den overledene, en me ten behoeve van anderen zijn bedongen. Het laatste lid bepaalt, dat de bijvordering van registratierecht volgens art. 13 der wet van 1882 beperkt wordt tot het recht over de waarde, die aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden van den overledene W°Volgensgarrest van den Hoogen Raad van 8 Februari 1907 moet het registratierecht alleen worden geheven over hetgeen aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden moet worden uitgekeerd, en niet over hetgeen aan de erfgenamen ten goede komt, doordat de ^e;eigenaren het aandeel in de schulden overnemen. Blijkens aanschrijving van 2 December 1907 n . 13 reg . ( . • 10084) volgt het Bestuur der Registratie dit arres niet, en heft dus nog steeds registratierecht over hetgeen wordt uitgekeerd, vermeerderd met het aaiuh van den overledene in de schulden dat nu ten laste van de mede-eigenaren komt en waarvan de erfgenamen bevrijd worden b.v.: p A overlijdt. Hij bezat in gemeenschap met B en eenige goederen tot de vennootschap onder de hrma A en Co. behoorende, waarvan A, B en ^ eenige firmanten waren. In de overeenkomst was bepaald, dat het aandeel van den eerststervende van rechtswege zou toekomen aan de overblijvenden tegen een uit- keering van / 5000. . m _ A's aandeel in het actief der hrma bedroeg / I(^'_ en in het passief dus in het saldo ƒ 6000. Volgens het arrest van den Hoogen Raad moet men nu krachtens dit art. berekenen: successierecht over / 6000.— min / 5000.— dus over / 1000.— el^refstldt recht over ƒ 5000.—; maar volgens het Bestuui d registratie moet het successierecht eveneens worden berekend over / 1000.—, doch het registratierecht over f 5000.— + f 4000.— (d.i. het aandeel van A in de schulden, die zijn erfgenamen niet meer behoeven te d-agen) dus over ƒ 9000.—. Men lette er wel op, dat voor de berekening van het successierecht van de ƒ 6000. alleen de ƒ 5000. mogen worden afgetrokken, als in het actief der nalatenschap die / 5000.— zijn aangegeven. Daarover wordt dan natuurlijk recht geheven ten laste van de erfgenamen, en niet ten laste van de fictieve legatarissen. XXXXY. De overledene heeft bij testament een stichting in het leven geroepen (art. 13 der wet van 1897). Memorie van aangifte der nalatenschap van A, overleden te den De ondergeteekende, B, als executeur-testamentarin de nalatenschap van A, daartoe benoemd bij diens testament, verleden voor notaris ter standplaats den ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van .. .., verklaart: .. .. dat den te alwaar hij zijne laatste woonplaats had, (of laatst gewoond hebbende te. ), is overleden A, tot eenig erfgenaam ingevolge de wet nalatende zijne broeders C en D, ieder voor 1 /2; dat de overledene bij gemeld testament, besc ï heeft als volgt: „Ik herroep al mijn vroegere uiterste wilsbeschikkingen. ,,Ik verklaar bij dit testament in het leven te roepen de stichting, genaamd „A-stichting', welke gevestig . zal zijn te en ten doel zal hebben jaarlijks ,,aan zes bejaarde armen der Remonstrantsche Gemeente „te dezer stede, welke armen door een goed gedrag „zich dit hebben waardig gemaakt, zoodanige gelden „te doen toekomen dat zij daarvoor een behoorlijk huisje kunnen huren. „Tot bestuurders over deze stichting benoem ik „B en E, beiden wonende te hen gevende het recht om hun opvolgers te benoemen. „De bestuurders zullen gratis hun taak moeten waarnemen. ..Tot vermogen dezer stichting bestem ik een som „van vijftienduizend gulden, te beleggen op 'olide „wijze naar goedvinden van de bestuurders, uit de „renten van welke som gemelde uitkeeringen moeten „worden voldaan. „Verder benoem ik tot mijn eenigen erfgenaam mijn „broeder C". De nalatenschap van den overledene bestaat uit: (Zie formulier I). zoodat het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt / 35.000 waarvan krachtens art. 13 der Wet van 24 Mei 1897 geacht wordt bij legaat té zijn verkregen door de „A-stichting een som van f 15.000 Zoodat blijft voor den erfgenaam C.... ƒ 20.000 Ten slotte verklaart de aangever, dat de overledene geen goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat en dat door zijn overlijden geen periodieke uitkeeringen zijn vervallen, of bij opvolging overgegaan. Geteekend te den Art. 13 der Wet van 1897 bepaalt, dat de goederen door een overledene bij uitersten wil bestemd tot vermogen van een door hem bij uitersten wil in het leven „roepen stichting, voor de regeling van de rechten van successie en overgang, worden geschouwd door de stichting bij erfenis of legaat uit den boedel te zijn Ve Werden onder de werking der wet van 1S59 stichtingen opgericht bij uitersten wil, dan trach e Bestuur der registratie recht ^"^"^^aen over de goederen die het vermogen der stK'i.tmg zou l™ uitmaken De vordering van het Bestuur werd echter meermalen in rechten oWgd alsvallende nm^onder het bereik der Successiewet. Daar men het toen billijk achtte die beschikkingen te belasten hee men dit artikel in de wet opgenomen. De goederen moeten bij uitersten wil bestemdL zijn tot vermogen eener stichting. Hoewel stichtingenin onze wetgeving nergens geregeld zijn wordt toch vrij wel algemeen aangenomen dat het «^tepersonen> die dus een afzonderlijk vermogen hebbed met jen eigen bestuur. Zij moeten een bepaald, niet voorbijgaand, maar blijvend doel hebben. Onder dit artikel valt dus met de beschikking ten behoeve van een persoon, van goederen, teneinde di te besteden op een aangewezen wijze. Evenmin is het artikel toepasselijk ^ ment aan iemand goederen zijn vermaakt onder ver plichcing om eer stichting in het leven te roepen. De opgerichte stichting wordt geacht de goedere" bii erfenis of legaat te hebben verkregen. Is de gehee nalatenschap of een evenredig deel daa-an ^temd als kapitaal dor stichting dan is e' eeni erfsWU | zijn bijzondere goederen daartoe aangewe CI Door^de'gelijkstelling dezer beschikkingen niet erfenissen en legaten zijn ook de vrijstellingen van recht en beëediging toepasselijk. XXXXVI. Iemand roept een stichting in het leven anders dan bij testament, (art. 14 der wet van 1897). Memorie van aangifte wegens het door A in het leven roepen der ,,X-stichting". De ondergeteeekende A ter zake dezer, woonplaats kiezende ten huize van verklaart: dat hij bij akte verleden den voor notaris ter standplaats heeft in 't leven geroepen de „X-stichting", met het doel en onder de bepalingen als in die akte nader zijn omschreven; dat hij als vermogen van die stichting heeft bestemd: 1°. een huis en erf te bij het kadaster in die gemeente bekend onder sectie n° groot .. aren, door hem gewaardeerd op / 10.000. 2°. 5 obligaties ten laste der H.Y.S.M., elk groot ƒ 1000.—, rentende 4 °0 op 1 Januari, waard 100 % " 5000. samen ƒ 15.000.— welke goederen volgens art. 14 der wet van 24 Mei 1897 geacht worden bij schenking onder de levenden door de gemelde stichting te zijn verkregen. Geteekend te den Art. 14 der wet van 1897 bepaalt, dat de goederen door iemand op andere wijze dan bij uitersten wil bestemd om daarmede een stichting in het leven te roepen, voor de toepassing van art. 59 dei wet van 13 Mei 1859, zooals dat gewijzigd is bij de wet van 28 Mei 1869, beschouwd worden als door de stichting te zijn verkregen bij schenking onder de levenden, met dien verstande dat hij die de stichting in het leven roept, binnen zes maanden na de dagteekening der 20 akte, waarbij hij dit doet, aangifte moet doen ten kantore, waar zijn woonplaats te dien tijde gevestigd was, of zoo hij geen ingezetene van het Rijk was, ten kantore in welks kring de onroerende zaken gelegen of gevestigd zijn. Onder de werking der wet van 1859 viel het in het leven roepen van een stichting bij akte onder de levenden niet onder art. 59 dier wet, omdat, aldus besliste de Hooge Raad bij arrest d.d. 18 Juni 1886, het oprichten van een stichting en het bestemmen van een kapitaal als vermogen dier stichting één onsplitsbare rechtshandeling is en niet kan worden gesplitst in 1°. het oprichten van een stichting; 2°. een schenking aan die stichting. Daarom vond de wetgever van 1897 hét noodig dit artikel in de wet op te nemen. Het vorige artikel belastte stichtingen in t leven geroepen bij testament, dit artikel die in t leven geroepen anders dan bij uitersten wil. De goederen tot het vermogen der stichting bestemd, worden geacht bij schenking onder de levenden door de stichting te zijn verkregen. Zij vallen derhalve onder art. 59 en worden volgens dat artikel geacht bij legaat te zijn verkregen krachtens uitersten wil. Evenals bij art. 59 heeft men dus hierbij slechts het oog gehad op het in 't leven roepen van een stichting door een physiek persoon. Een verschil met ait. 59 is, dat hiei geen aangifte moet worden gedaan door het bestuur der stichting, maar door dengene die de stichting in het leven roept. De aangifte moet worden ingediend binnen 6 maanden na de datum der akte waarbij de stichting in t leven is geroepen. Is dit geschied bij ongedateerde onderhandsche akte dan zal het gemis van dagteekening tot moeilijkheden aanleiding kunnen geven. Uit het verband tusschen artikel 59 der wet van 1859 en art. 14 der wet van 1897 mag men afleiden dat de akte waarbij de stichting in 't leven wordt geroepen gratis wordt geregistreerd. De stichter zelf is aansprakelijk voor de rechten en boeten. Het is kwestieus of de stichting daarvoor ook aansprakelijk is op grond van art. 4 der wet van 1859. Dit artikel bepaalt, o.a. dat de legatarissen aansprakelijk zijn voor de rechten verschuldigd op hunne verkrijgingen en nu is het niet zeker of het laatste lid van ons art. 14 die bepaling van art. 4 teniet doet. MODELLEN VOOR IN TE DIENEN AANGIFTEN. Bladz I. De nalatenschap vererft geheel krachtens de wet, op kinderen, en het zuiver saldo van hetgeen door ieder geërfd wordt, bedraagt meer dan ƒ 1000.— • • 101 II. De nalatenschap wordt geheel geërfd door kinderen, en het zuiver saldo van hetgeen door ieder verkregen wordt, bedraagt minder dan ƒ 1000.— 165 III. De nalatenschap wordt geheel geërfd door kinderen en het zuiver saldo van hetgeen door ieder verkregen wordt, bedraagt meer dan / 1000.— doch niet meer dan / 1500.— 169 IV. De nalatenschap wordt geheel geërfd door de ouders en het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt minder dan ƒ 300.— 170 V. De nalatenschap wordt geheel geërfd door de ouders en het zuiver saldo der nalatenschap bedraagt meer dan / 300.— .... 171 VI. De nalatenschap wordt gedeeltelijk krachtens de wet geërfd door kinderen, en gedeeltelijk krachtens testament door den langstlevenden echtgenoot, en het zuiver saldo van hetgeen ieder verkrijgt, bedraagt minder dan / 1000.— 172 VII. De nalatenschap wordt gedeeltelijk geërfd, krachtens de wet door kinderen en gedeeltelijk krachtens testament door den langstlevenden echtgenoot, en het zuiver saldo van hetgeen door ieder wordt verkregen bedraagt meer dan f 1000.—, doch niet meer dan / 1500.— 173 Blada. VIII. De nalatenschap wordt geërfd door kinderen en het zuiver saldo van hetgeen-door ieder wordt verkregen bedraagt minder dan /1000. —; de erflater heeft een legaat besproken, niet van het recht vrijgesteld en niet bestaande in eene vaste en bepaalde som 174 IX. De nalatenschap wordt geheel geërfd door den langstlevenden echtgenoot ingevolge testament of huwelijksvoorwaarden, terwijl geen afkomelingen van den erflater aanwezig zijn 176 X. De nalatenschap wordt geheel, krachtens de wet geërfd, door broeders en zusters . . . 177 XI. De nalatenschap wordt geheel geërfd door een broeder, die bij ab- intestato overlijden van erflater, de helft zou hebben verkregen 178 XII. De nalatenschap wordt krachtens de wet geheel geërfd door broeders- en zusterskinderen XIII. De nalatenschap wordt krachtens testament geheel geërfd door een broerskind, bij versterf slechts tot de helft gerechtigd .... 181 XIV. De nalatenschap wordt geërfd door niet verwante personen. De erflater heeft verschillende legaten besproken 182 XV. Door het overlijden van iemand, die geen ingezetene was van het Rijk, worden onroerende zaken binnen het Rijk in Europa gelegen, in eigendom geërfd of verkregen . . 192 XVI. Door het overlijden van iemand, die geen ingezetene was van het Rijk, worden onroerende zaken binnen het Rijk in Europa gelegen, in blooten eigendom en in vruchtgebruik geërfd of verkregen 193 XVII. Tot de nalatenschap van A . . behoort een onverdeeld aandeel in de nalatenschap Bladz. zijns vaaers, welk aandeel door A's erfgenamen is verworpen en dientengevolge door A's mede-erfgenamen in den boedel zijns vaders wordt genoten 194 XVIII. De erfgenamen van een in gemeenschap gehuwde vrouw, hebben afstand van de ge meenschap gedaan 196 XIX. Bij huwelijksvoorwaarden is bepaald dat aan de langstlevende der echtgenooten, bij overlijden van den eerststervende, meer dan de helft in de gemeenschappelijke goederen verblijft 1^ XX. De nalatenschap wordt geheel geërfd door een broeder; de erflater heeft eenige goederen in vruchtgebruik bezeten, welk vruchtgebruik door zijn overlijden is vervallen; door zijn overlijden houdt een periodieke uitkeering op en gaat een erfstelling over de hand op den geroepene over 200 XXI. De nalatenschap vererft in de zijlinie. Door het overlijden van den erflater gaan een vruchtgebruik en eene periodieke uitkeering bij opvolging over 202 XXII. Een vruchtgebruik en eene periodieke uitkeering worden bij opvolging verkregen . - 203 XXIII. Overgang van met fidei-commis bezwaard goed op den verwachter, door het overlijden van den bezwaarden erfgenaam . . . 206 XXIV. De nalatenschap wordt tengevolge der verwerping door broederskinderen, voor het geheel geërfd door een broeder van den erflater 208 XXV. Aan een zedelijk lichaam zijn onroerende goederen geschonken 209 XXVI. De nalatenschap wordt ingevolge testamentaire beschikking geheel geërfd door wettelijk erkende natuurlijke kinderen 212 Bladz. XXVII. Erfstelling over de hand in hetgeen de erfgenaam onverteerd en onvervreemd zal nalaten 216 XXVIII. Tot de nalatenschap behoort een onverdeeld aandeel in de nalatenschap van erflaters moeder, welke bestaat uit de helft van de huwelijksgemeenschap tusschen erflaters vader en diens overleden echtgenoote bestaan hebbende 2^ XXIX. Tot de nalatenschap behoort een onverdeeld aandeel in eene gecontinueerde huwelijksgemeenschap 22® XXX. Erflater was vennoot in eene burgerlijke maatschap of vennootschap onder eene firma .Y Y * * ^ XXXI. De echtgenoote van iemand, die lid is van eene burgerlijke maatschap of vennootschap onder eene firma, of eene commanditaire vennootschap, overlijdt 22' XXXII. Een erflater is gehuwd geweest in gemeenschap van winst en verlies 229 XXXIII. Een erflater is gehuwd geweest in gemeenschap van vruchten en inkomsten 23~ XXXIV. Een erflater laat na twee kinderen uit zijn eerste huwelijk en heeft zijn tweede echtgenoote benoemd tot erfgenaam van dat gedeelte zijner nalatenschap waarover hij het recht heeft te haren behoeve te beschikken . 2-14 XXXV. Een erflater laat na twee kinderen uit zijn eerste en twee uit zijn tweede huwelijk. Beide huwelijken werden gesloten in algeheele gemeenschap van goederen 2^6 XXXVI. Een erflater is gehuwd geweest onder de werking van den Code Napoleon 252 XXXVII. In den boedel bevinden zich roerende goede- Bladz. ren, door den erflater voor een ander in bewaring genomen, (art. 3 Wet 1897) 257 XXXVIII. Door iemand worden zaken voor den overledene bezeten met opdracht die na zijn overlijden niet in zijn boedel te brengen, (art. 5 Wet 1897) 261 XXXIX. Schulderkenning of kwijtschelding bij testament of onder voorwaarde van overleving, (art, 6 Wet 1897) 2(54 XXXX. Een erflater heeft binnen 180 dagen vóór zijn overlijden, roerende zaken geschonken, of vorderingen kwijtgescholden aan bloed- of aanverwanten tot den 4den graad ingesloten, of aan hunne echtgenooten. (art. 7. Wet 1907) 269 XXXXI. Een erflater heeft, anders dan door schenking of kwijtschelding, bevoordeelingen tengevolge van vrijgevigheid gedaan, binnen 180 dagen vóór zijn overlijden, (art, 8 Wet 1897). . . . 275 XXXXII. De overledene bezat een aandeel in een onverdeeldheid, door een scheiding binnen de 180 dagen vóór zijn overlijden ontbonden, en waarbij door hem een van zijn leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering werd verkregen, (art. 9 W et 1897) 280 XXXXIII. De erflater heeft afstand, overdracht of kwijtschelding gedaan, aan een bloed- of aanverwant tot den 4den graad ingesloten of diens echtgenoot, onder voorbehoud van een van zijn leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering. (art. 10 Wet 1897) 286 XXXXIV. De overledene bezat, in gemeenschap met anderen, zaken, die bij zijn overlijden, tengevolge van eene overeenkomst, verblijven aan mede-eigenaren die zijne bloed- of aanverwanten zijn tot en met den ïw" graad inge- Bladz. sloten of hunne echtgenooten. (art. 12 Wet 1897) 295 XXXXV. De overledene heeft bij testament eene stichting in het leven geroepen, (art. 13 Wet 1897) 302 XXXXVI. Iemand roept een stichting in het leven anders dan bij testament, (art. 14 Wet 1897). . . . 305 BLADWIJ ZE R. Bladz. Aangifte te doen van iedere nalatenschap 73 ,, Verplichting tot indiening van suppletoire 74, *8 „ Kosten der — Wie zijn verplicht tot het doen van — . . . 74, 77 Invloed van verwerping op — <°> Voorwaardelijke erfgenamen verplicht tot — . 7 Verkoop van erfrecht geen invloed op verplichting tot het doen van — 11 ,, Verplichting en bevoegdheid van executeurs . 17 ,, door curators van onbeheerde nalatenschappen 78 door bewindvoerders, voogden en curators . . 78 190 „ door gehuwde vrouwen „ door lasthebbers 79, 87 aan welk kantoor te doen 80, 8.) Schriftelijke aangifte Ui' „ Onderteekening Zegel der „ Meerdere aangiften „ van meerdere nalatenschappen 88 „ Termijn voor het doen van — ,, Vervolging tot het indienen van *'0 )f Verjaring der vordering tot '1 „ Beëediging der — 93 Verplichting tot aangifte van schulden .... 14o Nadere aangifte van schulden 14 „ volgens art. 12, . ' . ^ van vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij , . 204 opvolging van aandeel in maat- en vennootschappen 224, 227 van goederen, voor den erflater bewaard ... 21 Bladz. Aftrek van betaalde registratierechten enz. 274, 279, 289, 294 van hetgeen betaald is voor den afstand, overdracht of kwijtschelding 289 Omschrijving der bewijzen voor den — 294 Begrafeniskosten en kosten van kerkelijke diensten . 161, 163 Belastingen. Schulden wegens — 160, 161 Belooning. Sommen besproken als — legaat? .... 191 Bestanddeelen der nalatenschap 113 Bevoordeeling tengevolge van vrijgevigheid binnen 180 dagen 275 Boedel. Uit wiens — erft de verwachter 207 Wat behoort tot den — 113 Boete. Bij verzuimde aangifte 90 „ Bij verzuimde eedsaflegging 94 Borgtocht als schuld aan te geven I52 Buitenlandsch onroerend goed 134 Burgemeester. Verklaring van onvermogen af te geven door — ^3 Burgerlijke Maatschap. Aangifte van aandeelen in — 225 Coöperatieve vereeniging. Aangifte van aandeelen in 140 I (U) Dienstbodenloon Domicilie Eed. Welke aangiften te beëedigen 93 Door wie af te leggen 94 Wanneer af te leggen 93 Verlenging van termijn 93 Boete bij verzuim 94 Door lasthebbers af te leggen 94, 95 Verzoek tot eedsaflegging bij gemachtigde .... 96 „ Waar en hoe te beëedigen 9' „ Valsche eed l^° „ Aanwijzing eedplichtige 1/0 Effecten. ^ „ Uitgelote — 1^2 Bladz. Eigendom bezwaard met vruchtgebruik of periodieke uit- , . 130 keering t' '' 75 Erfgenamen. Wie zijn „ Legitimaris erfgenaam? '5 Erkenning van natuurlijke kinderen 215 Fidêi-commissen. Verklaring omtrent het al of niet nalaten 165, 201 n Aangifte en aard 217 132 Geboorte-extract. Gecontinueerde ' gemeenschap. Gemeenschap van winst en verlies ,, van vruchten en inkomsten 243 in 2e en verder huwelijk 248 ; volgens den Code Napoleon 255 Goederen vóór het overlijden ge- of verkocht U ^ Goederen voor den erflater bewaard. Aangifte van — . . 261 Grondbelasting ^ Grondrenten Handelsmerken Huren en pachten ^ Huurrecht Hypothecaire vorderingen ' ' In bewaring genomen stukken Inbreng ■t. . 80, 85 Kantoor van aangifte Kerkelijke diensten. Kosten wegens — 163 Kwijtschelding bij testament ,, van vorderingen binnen 180 dagen vóór het . 269 overlijden onder voorbehoud van vruchtgebruik of . 286 p.u Legaat van niet nagelaten goederen Sommen besproken als belooning ISO Legaten of lasten Levensverzekeringen Bladz. Nalatenschap. Bestanddeelen der — 113 Natuurlijke kinderen 213 Onderteekening der aangifte Onroerende zaken ^ Onvermogen van den erflater ^3 Oorsprong der schulden Oprichtersaandeelen ^ Overdracht onder voorbehoud van vruchtgebruik of p.u. . 286 Overgang krachtens overeenkomst op mede-eigenaren ten gevolge van overlijden 298 Overgangsrecht art. 1 n°. 2 I®3 Overliiden van den bevoordeelde vóór den erflater .... 295 D . 115 Pensioenen Periodieke uitkeering. Waardeberekening. . . • 131, 133, 188 Verklaring omtrent het al of niet bezitten van — 1®> Overgang bij opvolging van — . 202 Prijscourant ter berekening waarde effecten 138 135 Renteqevende vorderingen Reprisestelsel 235, 243, 256 Scheiding binnen 180 dagen vóór het overlijden met voorbehoud van vruchtgebruik of p.u 281 1 1 Schenkingen. Inkorting van aan zedelijke lichamen 210 van roerend goed binnen 180 dagen . . . 269 Te nietdoening van — 273 met voorbehoud van vruchtgebruik of p.u. 286 Schepen Schuldeischers zijn geen erfgenamen Aanwijzing van — Schulden ..... j« Tijd van ontstaan D . . 157 Beroeps — „ Huis — Omschrijving bewijsmiddelen 148 Bladz. Schulden. Betwiste — 151 „ Voorwaardelijke — 151 ,i wegens kost en inwoning 153 wegens niet meer aanwezigen huwelijksaanbreng. 154 wegens legaat besproken in een vroeger opengevallen boedel 1®* wegens verplichte storting op aandeelen .... 154 „ Schatting van — 155 wegens interessen huren renten en pachten . . 156 ,, wegens belastingen 160, 161 Schulderkenning bij testament 264 Schuldvorderingen 1^ Stichting in het leven geroepen bij testament 302 in het leven geroepen anders dan bij testament . 305 Successierecht verschuldigd op vroeger opengevallen boedels 153 Termijn van aangifte 88 Testamentaire beschikkingen. Geldigheid van — 185 Tiendrecht I**8 Toepassing van art. Ibis 195 200 _ . 119 Tontines Verblijven van gemeenschappelijke zaken aan niede-eige- naren ten gevolge van overlijden 296 Verjaarde schulden Verjaring huisschulden 1®® ,, van de vordering tot het doen van aangifte . . 91 Verkoop van erfrecht Vervolging tot het indienen der aangifte 90 ,, wegens verzwijging of te lage aangifte ... 91 Verwerping. Invloed van — op de aangifte 76 van erfdeelen en legaten tot den boedel behoo- rende 11' Invloed op de hoegrootheid van het recht . . 209 Volmacht tot het doen van aangifte 79, 8/ „ " tot beëediging Voorbehoud van vruchtgebruik of p.u. bij scheiding ... 283 van recht van gebruik en bewoning 292 Blad'/. Voorbehoud van genot van coupons 292 „ van kost en inwoning 293 Voorwaarde. Ontbindende- en opschortende .... 116, 187 Voorwaardelijke benoeming tot erfgenaam 76 Vruchtgebruik. Welk genot te beschouwen als— . . 128, 191 „ tot hertrouwen 133, 187 ,, Verklaring of de erflater goederen in — bezat 165, 201 ,, Waardeberekening 188 ,, bij opvolging 189, 202 Vrijstelling eed en recht, aangifte art. 12- 168 „ van kwijtschelding en schenkingen . . 275, 278 Waarde van eigendom bezwaard met vruchtgebruik of p.u 130 „ van onroerende zaken 125 „ ,, vruchtgebruik 128, 188 „ „ periodieke uitkeeringen 133, 188 „ ,, hypothecaire vorderingen 137 „ andere vorderingen 143 „ ,, grondrenten, tienden, enz 138 „ „ effecten 139 „ „ tontines 142 ,, ,, schepen 143 „ ,, huren en pachten 144 „ „ alle andere zaken 144 „ Welke — aan te geven voor goederen verkregen door verwachter 207 ,, Negatieve — van aandeelen in vennootschappen 226 Waardeering van onroerende goederen 91 Waterbrieven 141 Woonplaats (zie Domicilie). Zegel der aangifte 87