[27Ï6 B 16 N. G. PIERSON's KAMER GRONDBEGINSELEN DER «2 *| "| fc ^ STAATHUISHOUDKUNDE DOOR Mr. n. g. pierson Vijfde druk NIEUWE BEWERKING HAARLEM DE ERVEN F. BOHN 1905 VOOKREDE. In de jaren 1875 en 1876 hebben, in twee kleine boekdeelen, mijne Grondbeginselen der Staathuishoudkunde het licht gezien. Dit werk is later door twee werken vervangen, waarvan het eene onder den titel van Leerboek der Staathuishoudkunde, het andere, ten jare 1886, afs tweede uitgaaf der Grondbeginselen is verschenen. Ook in zijn nieuwe gestalte heeft dit laatste boek vele lezers gevonden, zoodat het twee malen moest worden herdrukt en de voorraad thans weder is uitgeput. Toch heb ik dikwijls en van zeer bevoegde zijden aanmerkingen moeten vernemen op de methode, naar welke de stof er was behandeld. Men achtte, dat daardoor niet in allen deele was voldaan aan de eischen, die aan een boek als dit, dat ook bestemd was om bij het Middelbaar Onderwijs te dienen, gesteld mochten worden. Nu wederom een nieuwe uitgaaf noodig was, mocht ik mij niet onttrekken aan den plicht om na te gaan, in hoever deze aanmerkingen gegrond waren en het mij mogelijk zou zijn aan de gerezen bedenkingen te gemoet te komen. Dit onderzoek leidde mij tot het inzicht, dat ik vermoedelijk mijn werk zou verbeteren door het te doen aanvangen met een drietal nieuwe hoofdstukken, handelend over het arbeidsveld der staathuishoudkunde, het kapitaal en de prijzen van goederen en diensten. De oude hoofdstukken over muntwezen, bankwezen en handelscrisis, bekort of aangevuld naar gelang dit wenschelijk bleek, zouden daarop kunnen volgen, terwijl de kritiek op het stelsel van bescherming door hooge invoerrechten werd opgenomen in een nieuw hoofdstuk over in- en uitvoer. Gelijk in de vorige uitgaven zouden eenige opmerkingen over belastingen en wat daarmede in verband staat het werk kunnen besluiten. Naar dit plan is het boek nu samengesteld. N. G. Pierson. 's Gravenhage, Maart 1905. HOOFDSTUK I. De staathuishoudkunde en de sociale wetgeving. I. Doel der sociale wetgeving is niet, toenadering tot B'Z socialisme of communisme, maar vermindering der hardheden die de toenemende commercieele geest in de hedendaagsche maatschappij doet ontstaan. . 1 II. De staathuishoudkunde is louter wetenschap; zij verklaart alleen 5 III. Maar zij verklaart juist eene inrichting der maatschappij als die, waarvoor sociale wetgeving noodig is. 7 IV. Zij kan dus aan den socialen wetgever diensten bewijzen, die hij, om niet mis te tasten, dringend noodig heeft 12 V. Het standpunt der staathuishoudkunde tegenover de bestaande economisch-maatschappelijke orde mag geen ander zijn, dan het standpunt dat zij inneemt tegenover het socialisme 15 HOOFDSTUK II. Het kapitaal en zijne functiën. I. Het kapitaal bestaat uit voortbrengingsmiddelen en uit voorraden van goederen, die den mensch tot onderhoud, genot of gerief dienen 20 II. Hoedanig de maatschappij ook ware ingericht, nooit zou zij kapitaal kunnen ontberen 22 III. De rol van het kapitaal bij de bezoldiging van den arbeid bestaat hierin, dat het die bezoldiging reeds mogelijk maakt, alvorens het werk geheel afgeloopen en betaald is 25 IV. Aanwas van bevolking is aanwas van kapitaalbehoefte. De toeneming van bevolking in de 19e eeuw was ongemeen sterk, doch zij kon dit alleen zijn, doordien ook de vermeerdering van het kapitaal die van vroegere tijden sterk overtrof. Statistische en geschiedkundige toelichting van dit een en ander. 27 Blz. V. De opkomst der nieuwere nijverheid was de hoofdoorzaak van de groote kapitaalvorming in den nieuweren tijd 36 VI. De noodzakelijkheid van ruime kapitaalvorming wordt ook van socialistische zijde erkend. De bestaande maatschappelijke orde bevordert den opleg; hoewel niet in alle gevallen. Groot is de beteekenis van het erfrecht 39 VII. Ten onrechte wordt in de verteringen der gegoeden een bron van welvaart voor de armen gezien. Juist het tegendeel is waar: de arbeiders hebben belang bij veel opleg 46 HOOFDSTUK III. De prijzen van goederen en diensten. I. Bij een onderzoek naar de oorzaken, die de geldprijzen doen veranderen, moet men beginnen met te onderstellen, dat die veranderingen bij de goederen en diensten zelve haren oorsprong nemen. . 50 II. Arbeid schept voorwerpen, verrijkt ze met nieuwe eigenschappen, verplaatst ze, maar schept geen waarde, vermindert die veeleer. De oorsprong deiwaarde is alleen de behoefte 51 III. De prijs tempert veelal de vraag, doordien er in de meeste gevallen ongelijkheid is van koopvermogen en ongelijke waardeering van het aangebodene. Wanneer dit zoo is, kan een bepaalde hoeveelheid slechts plaatsing vinden tot den prijs, die ook den minst kooplustige onder hen, wier gezamenlijke vraag voor de plaatsing noodig is, niet te hoog schijnt. De invloed van den prijs op de vraag is echter niet altijd even sterk 55 IV. Prijsverhooging lokt meestal ruimer aanbod uit, doch niet altijd in dezelfde mate 63 V. Bij voldoende mededinging richt zich de prijs naar het punt of de groep van punten, waarop, hetzij volkomen, hetzij bij benadering, de leverbare en de verkoopbare hoeveelheden aan elkander gelijk zijn. 65 VI. Wie pachtwaarde geniet heeft belang bij aanwas van bevolking, in zoodanige mate gepaard met verbetering der cultuur, dat de prijzen standhouden bij toenemende opbrengsten. De daling der pachtwaarden in de jongsten tijd vindt hare verklaring in de vermindering der kosten van vervoer en de daardoor mogelijk geworden uitbreiding van den land- Blz. bouw in verre streken. Van de pachtwaarde gaan ook nuttige werkingen uit, door sommigen miskend. 69 VII. De grondhuur, die in vele woninghuren is begrepen, ontstaat uit schaarschte van gewenscht bouwterrein; zij is in groote steden soms zeer belangrijk. De speculatie heeft op haar bedrag weinig duurzamen invloed. Ook de grondhuur heeft een lichtzijde: zij tempert den toevloed van menschen en kapitalen naar bepaalde punten. De oorsprong der woningquaestie in de groote steden ligt in den lagen levensstandaard van velen, in verband met de nalatigheid der gemeentebesturen om tijdig goede verordeningen te maken op het bouwen en wonen. De taak der philanthropie tot oplossing dezer quaestie bestaat hierin dat zij de overheid moet ter zijde staan in het doen vervangen van slechte door goede woningen 77 VIII. In de ondernemerswinsten is soms een bestanddeel begrepen, dat aan pacht en grondhuur herinnert: de ondernemerspremie. Zij kan niet in alle vakken tegelijk door allen, die daarin werkzaam zijn, genoten worden. Wel in bepaalde vakken, en daar kunnen de arbeiders door coalitiën het loon hooger opvoeren 88 IX. De kapitaalrente voor uitgeleend kapitaal is het waardeverschil tusschen aanwezige en toekomstige gelden of goederen. Zij vindt haren oorsprong in de kapitaalbehoefte; hoe sterk deze is, zou eerst aan het licht komen, indien alle rente verdween. Loonsverhooging ten koste van de rente is mogelijk, maar niet door kunstmiddelen. Bij de verdeeling der inkomsten is getalsterkte niet, als op militair gebied, een oorzaak van kracht, maar van zwakheid ... 93 X. De arbeidsloonen stijgen door alles wat de arbeidspraestatie verhoogt. Dit laatste geeft bovendien aan een klein volk meestal een gunstiger voet van ruiling met het buitenland. Loonsverhooging heeft niet een noodzakelijk gunstige werking op de arbeidspraestatie; toch zal zij deze werking hebben, waar het peil van zedelijkheid en beschaving zich verheft. Het ware middel om het loon te doen stijgen, is, de waarde van den arbeid te doen rijzen; daartoe kan de ondernemer bijdragen. Maar ook de arbeider zelf, door een ruime voortbrenging te bevorderen 99 HOOFDSTUK IV. Geld en muntpap ier. § 1. Het geld als ruilmiddel en als waardemeter. BIz- I. Men overschat veelal de rol, die het geld vervult. 107 II. Het geld dient meest als waardemeter, niet als ruilmiddel, vooral in het internationaal verkeer. Het is een kenteeken van beschaving, dat op het gebruik van geld als ruilmiddel wordt bespaard . . 108 III. Het geld moet vooral „vastheid van waarde" hebben. Waardeverliooging van geld is algemeene daling van prijzen, en deze brengt veel stoornis te Weeg. Waardeverlaging is algemeene stijging der prijzen, en de gevolgen daarvan zijn niet minder schadelijk; er kunnen handelscrises uit voortkomen 111 IV. Wisselbrieven doen, evenals bankbiljetten, dienst als betaalmiddelen. De wisselkoersen tusschen verschillende landen bewegen zich, bij een normaal geregeld muntwezen, om de muntpariteit, en zijn dus, waar deze zeer veranderlijk is, zelve zeer veranderlijk, hetgeen schade toebrengt aan velen. Bijderheden over de daling van het zilver sedert 1872. 116 § 2. Standaardmunt en tkekf.nmunt. I- Standaardmunt heeft noodzakelijkerwijs geen hoogere waarde (behoudens de muntkosten) dan de hoeveelheid edel metaal die zij bevat. Teekengeld is juist bestemd om méér waard te zijn. HetBritsche stelsel kent geen ander teekengeld dan pasmunt voor de kleine betalingen 120 H. De Duitsche thalers zijn van standaardmunt teekenmunt geworden, schoon nog geldig voor betalingen van elk bedrag. In Duitschland bestaat dus nog de „hinkende standaard" 125 III. Frankrijk heeft lang den dubbelen standaard gehad, die slechts daar aanwezig is, waar van beide metalen, goud en zilver, onbeperkte aanmunting is toegelaten. Tengevolge der economische Wet van Gresham verdrong daar beurtelings het zilver het goud en het goud het zilver. Toen, na 1872, het zilver weder het goud zou gaan verdringen, Werd de zilveraanmunting eerst beperkt, daarna verboden. Het vijffrankstuk is dus nu, gelijk de thaler, teekenmunt 128 IV. Hetzelfde geldt van de Nederlandsche rijksdaal- Bbs. ders, guldens en halve guldens. Overzicht van de Nederlandsche muntgeschiedenis en der genomen maatregelen om ons zilvergeld tegen waar- devermindering te beveiligen 135 V. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika heeft men van 1878—1893 de fout begaan van zilveren teekenmunt, geldig voor alle betalingen, opgroote schaal in omloop te brengen 141 § 3. De enkele en de dubbele standaard. I. Het stelsel van den enkelen standaard is op zich zelf het beste, maar niet altijd voor toepassing vatbaar . * 143 II. Het stel'sei van 'den dubbelen standaard zou zeer goed werken, indien het door alle groote staten werd ingevoerd. De vier bedenkingen tegen deze stelling zijn voor oplossing vatbaar. Zij rusten ten deele op verkeerde begrippen omtrent den oorsprong der waarde 1"*° EI. Het zou echter niet mogelijk zijn, nu het zilver zoo sterk is gedaald, den dubbelen standaard in te voeren op zoodanigen voet, dat aan de uiteenloopende belangen der verschillende staten geen schade werd toegebracht 155 § 4. Muntbiljetten. Muntbiljetten zijn een vlottende schuld die geen rente kost. Zij lijden aan hetzelfde euvel als teekenmunt geldig voor alle betalingen. Terecht is daarom tot intrekking der Nederlandsche muntbiljetten besloten 1°' HOOFDSTUK V. Bankwezen. §1. Het Crediet. I. Door crediet wordt geen kapitaal geschapen, maar overgedragen; maar toch in vele gevallen het ongebruikt blijven van kapitaal voorkomen 161 II. Het crediet nemen moet verband houden met de eigen middelen. En gelden op korten termijn verkregen mogen niet op zeer langen termijn worden uitgeleend. Vóór 1884 is door koloniale banken deze regel sterk overtreden. Winkeliers kunnen beter zorgen, dan veelal geschiedt, voor het tijdig binnenkomen der betalingen 164 § 2. Circulatie- en depositobanken. b' I. Het bankbiljet komt in omloop door drie kanalen. Verklaring van den weekstaat eener zuivere circulatiebank en van de termen gedekte en ongedekte circulatie 169 II. Er is een zekere standvastigheid in de behoefte aan ruilmiddelen. Wanneer een bank, bij het gelijk blijven dezer behoefte, hare voorschotten vermeerdert, doet zij de ongedekte circulatie ten koste der gedekte toenemen 173 III. Daaruit volgt, dat een circulatiebank grooten invloed heeft op de betalingsbalans, en dat regels noodig zijn voor de dekking der uitgegeven biljetten. De bank vermeerdert de hoeveelheid beschikbaar kapitaal in het land. Zij brengt ook productiemiddelen in handen van velen, die daarvan anders verstoken zouden blijven, en voorziet in tijdelijke uitzetting der kapitaalbehoefte. In gewone tijden moet zij hare ongedekte circulatie matig houden. Verklaring van den term Beschikbaar metaalsaldo 177 IV. De Nederlandsche bankwetgeving 186 V. De depositobanken doen, in het wezen der zaak. hetzelfde als de circulatiebanken, maar deze laatste nemen crediet in een bij zonderen vorm, en daarom neemt het bankwezen een andere gestalte aan, naar gelang er al of niet een centrale circulatiebank bestaat. 189 § 3. Credietvereenigingen, voorschotbanken, spaarbanken. 1. De Nederlandsche credietvereenigingen werken meer in het groot dan de Duitsche voorschotbanken. Beschrijving van hare inrichting. Regels die zij moeten toepassen 194 II. De coöperatieve voorschotbanken in Duitschland zijn ingericht naar twee stelsels: het stelsel-ScHULZE en het stelsel-RAiFFEisEN. De eerste zorgen beter voor vorming van eigen kapitaal; de tweede beperken hare credietgeving tot een kleiner terrein en voorzien daardoor beter in sommige behoeften. De Nederlandsche boerenleenbanken volgen het stelsel-Raiffeisen, met de deugden, maar ook met de gebreken, die dit stelsel kenmerken 199 III. In Engeland is het eerst de Postspaarbank ontstaan. Na een vergeefsche proef om de daardoor verkregen voordeelen langs anderen weg te verkrijgen, kwam ook Nederland tot de oprichting van zulk een bank. Beschrijving van hare werkzaamheid 209 HOOFDSTUK VI. Overproductie en handelscrisis. Blz. I. Voortbrenging is vermeerdering van goederen, op welker bezit prijs wordt gesteld, en goederen in een toestand brengen, waarin zij meer nut geven. Niet elke voortbrenging schept zaken die ruilwaarde hebben .... • 216 II. Het woord voortbrengingskosten heeft in het spraakgebruik een te ruime beteekenis; men brengt daaronder ook uitkomsten der voortbrenging. Overproductie is niet schepping van onnoodige zaken, maar voortbrenging die niet de normale baten verschaft 218 III. De oorzaak van overproductie ligt soms bij de vraag, meestal bij het aanbod. Zij leidt tot overconsumtie 220 IV. Overproductie is voortbrenging in een verkeerde richting en daarom niet mogelijk ten aanzien van alle goederen tegelijk. Wat zich als algemeene overproductie voordoet, is verhoogde waarde van het ruilmiddel. Ruimer voortbrenging bij dalende prijzen voert niet tot verlaging van het geldloon, indien de arbeid naar evenredigheid betere technische uitkomsten geeft. Dit laatste is dus zeer wenschelijk, bepaaldelijk voor de arbeiders 223 V. Handelscrises zijn plotselinge en hevige prijsverlagingen van vele artikelen. Zij ontstaan uit wantrouwen in prijzen, personen, bankinstellingen, en openbaren zich in buitengewone vraag naar ruilmiddelen. Een goed ingerichte centrale circulatiebank kan daarom in een tijd van crisis bijzonder veel nut doen 229 VI. Als het wantrouwen wordt opgewekt door economische oorzaken, bijvoorbeeld, door groote reactie tegen vroegere opwinding, is de toestand het ergst, Getuige de crisis van 1857, van welke de Californische en Australische goudontdekkingen mede de oorzaak waren 233 Vil. De crisis van 1873 leert hetzelfde. Tijdelijke overmaat van ruilmiddelen, voerende tot stijgende prijzen, heeft ook toen een rol gespeeld 237 VIII. Op een crisis volgt gewoonlijk een tijd van malaise. Bezuiniging is dan het wachtwoord. Vraag en aanbod passen niet meer op elkander, en de toestand wordt eerst normaal, als daarin verbetering is gekomen 243 HOOFDSTUK VII. Uit- en invoer. Blz. I. Een geregelde uitvoer van goederen tegen goud en zilver heeft tot hoofdwaarde een steeds aangroeiende behoefte aan ruilmiddelen, gelijk zich in Britsch Indië voordoet. Een geregelde invoer op dien voet onderstelt de aanwezigheid van mijnen. '249 II. Internationale ruil van goederen tegen goederen vindt zijn oorzaak in de ongelijke geschiktheid van bodem, klimaat en bevolking voor verschillende voortbrenging. Invoer en uitvoer lokken hier elkander uit. Vermeerdering van den internationalen ruil is echter geen onbedriegelijk kenteeken van toenemende welvaart 253 III. De invoer van effecten werkt op het oogenblik dat hij plaats vindt als de invoer van goederen. Maar een volk, dat eenmaal vele buitenlandsche effecten bezit, heeft voor de coupons daarvan een j aarlij ksche schuldvordering. Uit dezen hoofde, als ook uit bankiers- en reedersdiensten enz., ontstaat veel overmaat van invoer boven uitvoer. Heeft een volk veel kapitaal buitenslands opgenomen, dan ontstaat het omgekeerde '258 IV. Kan belemmering van den invoerhandel ooit nuttig zijn ? Men dacht dit eertijds vrij algemeen, ook hier te lande zelfs nog in de eerste twintig jaren der vorige eeuw. Pruissen echter voerde reeds in 1818 een vrijgeviger tarief in • . . 262 V. De denkbeelden van Adam Smith drongen allengs door, getuigen de wetgeving van Huskisson en nog meer die van Peel in Engeland, de hervormingen sedert 1845 in Nederland tot stand gekomen, het handelstractaat van 1860 tusschen Engeland en Frankrijk gesloten en de daarop gevolgde handelsverdragen van het Tolverbond enz. Men is echter later teruggekeerd tot hooge tarieven 265 VI. Bescherming door hooge invoerrechten kan wel zekere takken van bedrijf tot bloei brengen, doch zij benadeelt anderen en wordt altijd verleend aan degenen, die haar het minst noodig hebben. Ziet men in haar „werkverschaffing", zoo vergeet men dat wetgevende maatregelen, die den invoer belemmeren, in gelijke mate den uitvoer tegengaan . . 269 VII. De ontwikkeling der nijverheid in Duitschland bewijst niets ten gunste der daar toegepaste bescherming. — Ten onrechte zou men in de onderlinge Blz. mededinging der industrieelen een volstrekten waarborg zoeken tegen prijsverhooging van het beschermde artikel; door vorming van kartels en syndicaten, door toepassing van het stelsel van dumping, weten de belanghebbenden dien waarborg soms zeer te verzwakken. Zoodoende benadeelen zij in hun eigen land de bedrijven, die halffabrikaten noodig hebben 276 VIII. Van alle bescherming is die van den graanbouw de bedenkelijkste. Den pachters geeft zij geen duurzaam voordeel. Wel heeft de daling der prijzen velen verlies berokkend en wijziging gebracht in het landgebruik, maar nu de tijd van overgang voorbij is, vindt men geen stof meer tot klagen. Zeer opmerkelijk zijn ook Engeland's ervaringen sedert de afschaffing der graanrechten; de landbouw werd ingekrompen, maar de algemeene welvaart steeg 280 IX. Tijdelijke bescherming ware een slecht gekozen middel om takken van bedrijf tot bloei te brengen. Onjuist is ook de leer van den Fair Trade, volgens welke de handelsvrijheid slechts dan nuttig kan werken, wanneer zij algemeene toepassing vindt. En niet aan te bevelen, allerminst voor een klein volk, is het stelsel van een hoog algemeen tarief, waarvan bij verdragen wordt afgeweken 289 X. Terecht heeft Nederland zich aangesloten bij de conventie tot afschaffing der suikerpremiën. Geschiedenis van het ontstaan dezer premiën voor de beetwortelsuiker. Het verdwijnen der suikerpremiën was een overwinning van gezonde denkbeelden over ongezonde practijken 295 HOOFDSTUK VIII. Belastingen. I. Retributiën onderscheiden zich van belastingen, doordien zij bezoldiging van bepaalde diensten zijn. Zij moeten zóó geregeld worden, dat het gebruik van deze diensten niet op schadelijke wijze wordt beperkt, noch het fiscaal belang veronachtzaamd.. . 301 II. De woorden: directe en indirecte belastingen hebben slechts een duidelijke beteekenis, wanneer zij gebezigd worden in administratieven zin of bij het aanwijzen van de personen op wie een belasting drukt. Zakelijke belastingen, in tegenstelling met Blz. persoonlijke, kleven op bepaalde bronnen van inkomen. Zij zijn uit drieërlei oogpunt te rechtvaardigen 306 III. De belasting der ongebouwde eigendommen oefent in bepaalde gevallen geen druk uit op hen die haar betalen. Zij kan niet op anderen verhaald worden. Wel kan dit in vele gevallen de belasting op de gebouwde eigendommen, voor zoover zij niet op het bestanddeel der huurwaarde: grondhuur drukt. Accijnzen op noodzakelijke levensmiddelen hebben niet altijd dezelfde werking .... :ïl 1 IV. De belastingen moeten voldoende zijn tot dekking der uitgaven; groot zijn de nadeelen van een chronisch tekort. Niet voor alle buitengewone uitgaven, al scheppen zij zaken van blijvend nut, mag geleend worden. Maar geleend worde in den regel tot dekking van (direct of indirect) financieel-productieve uitgaven • 315 V. Uitgaven, die te zwaar zijn om uit de inkomsten van één dienstjaar bestreden te worden, zooals oorlogskosten, moeten insgelijks door leeningen worden gedekt. Ten onrechte betwist dit Ricardo. Maar zeer spoedige aflossing van zulke leeningen raadzaam ) VI. Aan belastingen, waarvan de kosten van heffing groot zijn, kleeft om die reden een groot bezwaar. Voorts moeten de tijdstippen van betaling der belastingen geriefelijk gesteld, de voortbrenging zoo min mogelijk gehinderd en als algemeene regel geen zaken belast worden, van welke het verbruik bij prijsverhooging sterk afneemt 326 VII. De billijkheid om bij de verdeeling der persoonlijke belastingen rekening te houden met betrekkelijke gegoedheid vloeit voort uit de waardeleer. Met de gegoedheid zou niet voldoende rekening worden gehouden door een algemeene inkomstenbelasting als irnpöt unique. De verteringsbelastingen moeten de kern zijn van het stelsel. Doch er zijn aanvullingsmiddelen noodig: successierechten, inkomstenbelastingen, enz 331 VIII. Afkeuringswaardig zijn belastingen, die niet rusten op eenig beginsel. Bij de verteringsbelastingen moet zooveel mogelijk gewaakt worden tegen belasting van het onmisbare. Men kan die fout o. a. ontgaan in voege als geschied is bij de jongste regeling van het personeel. De inkomstenbelasting moet progressief zijn. Het stelsel der progressie wordt Blz. dikwijls met verkeerde argumenten verdedigd.De progressie moet dienen tot verkrijging van een geleidelijken overgang tusschen de niet- en de volle belasting der inkomsten van verschillende grootte; voorts, tot correctief van belastingen, die men niet missen kan, maar de kleine lieden te zwaar drukken. Van inkomen uit vermogen worde naar evenredigheid meer geheven dan van inkomen uit arbeid 338 IX. De regels voor de rijksbelastingen gelden ook in hoofdzaak voor de gemeentelijke, al is de gemeente meer dan het rijk een economisch verband. De Nederlandsche wet huldigt dit beginsel, ofschoon in de toepassing verbeteringen zouden zijn aan te brengen. Sedert 1865 mogen onze gemeenten geene accijnzen meer hellen; dientengevolge hebben zij aanspraak op rijksbedragen, een aanspraak die in den laatsten tijd in ruimer mate dan vroeger is erkend 345 HOOFDSTUK I. De staathuishoudkunde en de sociale wetgeving. I. De beide onderwerpen, in den titel van dit hoofdstuk vermeld, worden dikwijls in éénen adem genoemd, en gelijk weldra blijken zal, is daartoe alle reden, want zij staan in nauwe betrekking tot elkaar. Maar van welken aard is hunne onderlinge betrekking? Wat hebben staathuishoudkunde en sociale wetgeving met elkander gemeen, wat niet? Om tot een juist denkbeeld te komen van de taak der wetenschap, waarover dit werk handelt, is het nuttig deze vraag met eenige nauwkeurigheid te beantwoorden. In iedere ontwikkelde maatschappij bestaat ruilverkeer, maar hoe hooger een maatschappij ontwikkeld is, des te meer is het ruilverkeer een hoofdbestanddeel van haar leven. In een maatschappij als de onze vindt men te nauwernood personen die er geen deel aan nemen. Ook .zij, die geene kooplieden zijn, hebben toch gestadig aankoopen te doen. Bezitten zij vermogen, zoo moet dit worden belegd; bezitten zij er geen, dan zullen zij door de uitoefening van een bedrijf of beroep in hun onderhoud moeten voorzien, en bij elk bedrijf of beroep is er ruil van goederen of van diensten tegen geld. In zulk een maatschappij wordt de landbouw voor een groot deel uitgeoefend met het oog op de behoeften, niet van het eigen gezin, maar van de markt. De ambachtslieden zijn er öf zelfstandige ondernemers of loontrekkenden; in beide gevallen verkrijgen zij hunne benoodigdheden door 1 ruil. En waar is de hoog beschaafde maatschappij, die geen credietinstellingen zou hebben, geen wisselhandel, geen beurzen; die geen levendigen goederenhandel zou drijven met het buitenland; geen talrijke verkeersmiddelen zou bezitten, waarvan ieder tegen betaling gebruik kan maken? Commerciëele handelingen worden door den een veelvuldiger verricht dan door den ander, maar schier niemand, in de meeste landen van Europa en Amerika, onthoudt zich daarvan. De hedendaagsche maatschappij wordt zelfs meer en meer van een comtnercieelen geest doortrokken. Dit is ten eerste het gevolg van de vermindering der kosten van vervoer, waardoor het ruilverkeer aanmerkelijk is toegenomen, maar het is in de tweede plaats daaraan toe te schrijven, dat vele zaken, die vroeger in het klein werden gedreven, thans gedreven worden in het groot. Sedert eenigen tijd is een uitdrukking in zwang gekomen die, gelijk meer zulke termen, voor scherpe bepaling onvatbaar is, maar toch iets wezenlijks te kennen geeft, de uitdrukking „kapitalisme". De voortbrenging, zegt men, neemt meer en meer een „kapitalistisch" karakter aan. Ieder beseft wat daaronder verstaan moet worden. Bij onze aankoopen vinden wij veel minder dan vroeger den individueelen mensch tegenover ons, des te meer den grooten Anonymus, het kapitaal, waarvan de personen, die wij ontmoeten, slechts vertegenwoordigers zijn. Deze Anonymus laat ons koud; wij weten, dat hij tegenover ons louter eigen voordeel beoogt, en beoogen nu hetzelfde tegenover hem. Wij gevoelden iets voor den kleinen leverancier, bij wien wij sedert lang onze aankoopen deden, maar wat kunnen wij gevoelen voor de naamlooze vennootschap of den rijken ondernemer, met wiens agenten wij nu in aanraking komen? Naar mate het „kapitalisme" doordringt, gaat het persoonlijke in de betrekkingen, die uit het ruilverkeer voortvloeien, verloren; het wordt alles louter „business". Zoo gaat het zelfs met de betrekkingen tusschen patroons en arbeiders. Hoe zouden zij nog een echt persoonlijk karakter kunnen dragen, waar de onderneming duizende werklieden noodig heeft? De patroon kent ze nauwelijks van aangezicht, en moet, wanneer hij voor hunne belangen wil zorgen, zich bepalen tot maatregelen van algemeenen aard. Het hier aangeduide verschijnsel vertoont zich niet overal in gelijke mate, maar wel geldt dit van de derde oorzaak die thans genoemd moet worden tot verklaring van den toenemenden commercieelen geest in de hedendaagsche maatschappij: de steeds vermeerderende concurrentie. Zij dwingt tot scherp rekenen, tot behartiging van het belang dat men vertegenwoordigt. Ieder die zaken drijft moet wel strenger commercieel dan vroeger te werk gaan in onzen tijd, zal hij niet door anderen overvleugeld worden. Zoo zien wij dat veel samenwerkt, in de hedendaagsche maatschappij, om tot winstbejag te prikkelen. Talrijk zijn degenen, wier gansche leven bijna daarin opgaat. Om de gevaren, die dit oplevert, zoo veel mogelijk af te wenden is sociale wetgeving onvermijdelijk. Waar zou het heen met onze beschaving, dit woord in zijn diepste beteekenis genomen, indien aan het winstbejag geen andere grenzen werden gesteld dan die de gewone strafwet geeft? Winstbejag kan er toe leiden dat zeer jonge kinderen in dienst genomen, oudere tot voor hun leeftijd overmatigen arbeid verplicht worden; dat in fabrieken en werkplaatsen de noodigste voorzorgsmaatregelen voor veiligheid en gezondheid worden nagelaten; dat elke tegemoetkoming aan arbeiders die door een ongeval getroffen zijn of, indien de dood daarop volgde, aan hunne nabestaanden, achterwege blijft. Winstbejag (hoezeer is ook dit uit de ervaring gebleken!) kan leiden tot het bouwen van woningen, die èn uit een zedelijk, èn uit een stoffelijk oogpunt een allernadeeligsten invloed hebben op hen die daar zijn gehuisvest. Kleinhandelaarsin bedwelmende dranken kunnen op zóóvele plaatsen kroegen stichten, dat het drankverbruik sterk wordt aangemoedigd. Slechts enkele voorbeelden zijn hier gegeven, doch genoeg om te doen inzien, dat het winstbejag beteugeld moet worden. En wanneer dit bepaaldelijk geschiedt met het oog op hen, wier belangen ons het meest ter harte moeten gaan, omdat zij èn het talrijkst èn het minst gegoede deel der bevolking uitmaken, spreekt men van sociale wetgeving. Deze wetgeving legt het spel van vraag en aanbod op sommige punten aan banden, verbiedt handelingen die, al mogen zij geen rechtsverkorting heeten, nadeelig kunnen werken op het welzijn der arbeidersklasse, schrijft handelingen voor die strijden met het eigenbelang, met het kortzichtige inzonderheid. Hare bestemming is, aan den groei der maatschappij een betere richting te geven, waar onder de werking van blinde economische natuurkrachten ontwikkeling in verkeerde richting waarschijnlijk zou zijn of zich reeds openbaarde. Sociale wetgeving is geen toenadering tot socialisme of communisme, dit wordt haar vaak ten laste gelegd, maar ten onrechte. Zij eerbiedigt niet alleen de bestaande maatschappelijke orde, maar bevordert de instandhouding daarvan, doordien zij aan rechtmatige grieven tegemoet komt. Wel geeft zij, waar zij doel treft, aan de maatschappij een bepaalde gestalte; maar dat heeft zij met bijkans alle wetgeving gemeen: met het erfrecht, dat, hoe ook geregeld, op de verdeeling der vermogens sterken invloed heeft; met de wetgeving op de circulatiebanken, die, naar gelang zij de uitgifte van bankpapier vrijlaat of slechts aan bepaalde lichamen toevertrouwt, een geheel verschillende ontwikkeling van het bankwezen doet ontstaan. Over de sociale wetgeving wordt toch nog altijd verschillend gedacht. De socialisten en commuuisten noemen haar lapwerk, want zij verwachten slechts heil van een volslagen herschepping der maatschappij naar hunne denkbeelden. Daarentegen kent bij anderen het geloof aan de goede werking der vrijheid van verkeer en aan de vruchtbaarheid van het „particulier initiatief" schier geen grenzen. Maar de overtuiging wint veld, dat zoolang de volslagen herschepping, waarvan sommigen droomen, nog in een ver verschiet ligt, zelfs hare wenschelijkheid en uitvoerbaarheid niet bewezen zijn, het beginsel, waarop alle sociale wetgeving rust, aanvaard moet worden; afgescheiden van de vraag hoever zij zich kan uitstrekken en hoeveel men van haar verwachten mag. II. Verlaten wij nu dit terrein en betreden wij dat der Staathuishoudkunde, zoo is het ons aanvankelijk of wij gekomen zijn in een geheel nieuwen gedachtenkring. Wetgeving is practijk, staathuishoudkunde wetenschap. De eene handelt, de andere beschouwt en onderzoekt. De wetgeving voldoet aan hare bestemming, wanneer zij aan den gang van zaken een goede richting geeft; de wetenschap, wanneer zij veel licht verspreidt. Dat licht kan wel eens zóó voldoende zijn, dat het de wenschelijkheid om een bepaalde gedragslijn te kiezen onbetwistbaar maakt; in die gevallen staan de uitspraken der wetenschap practisch met regels en voorschriften gelijk. Maar van zulke regels en voorschriften zal toch nooit grooter kracht kunnen uitgaan, dan zij tot wie zij zich richten zeiven daaraan willen toekennen; het zijn louter samenvattingen van hetgeen door waarnemen en denken gevonden is. De wetenschap gebiedt, noch verbiedt in den zin, waarin de wetgever dit doet. Zij wijzigt ook niet de toestanden; zij schept geen oorzaken, waaruit straks gevolgen zullen voortvloeien. Zij verklaart alleen en voorspelt; verklaart wat geschied is, voorspelt wat onder bepaalde omstandigheden gebeuren zal. Men late zich niet in den waan brengen dat dit anders zou zijn, omdat in wetenschappelijk-economische geschriften de uitdrukking „wet" veelvuldig wordt gebezigd. Die zelfde uitdrukking wordt door scheikundigen, door natuurkundigen, op de lippen genomen en heeft ook dan een zeer bijzondere beteekenis. Een wetenschappelijke wet is nooit een voorschrift, zelfs geen aanwijzing van hetgeen onvoorwaardelijk moet plaats grijpen; zij is slechts een stelling die ons zegt wat uit een samentreffen van zekere gebeurtenissen of toestanden zal volgen. Een staatswet moet worden nageleefd; zij kan worden geschonden, overtreden. Een wetenschappelijke wet niet na te leven, te schenden, te overtreden —zulke termen hebben geen redelijken zin, al worden zij, wanneer men over economische onderwerpen spreekt, wel eens, maar dan ten onrechte, gebruikt. Hier valt niets na te leven, te schenden, te overtreden, hier valt alleen in acht te nemen, in het oog te houden. Een wetenschappelijke wet duidt een strekking aan, niets meer en niets anders. „Aanwas van bevolking in een reeds dicht bevolkt land werkt ongunstig op de loonen." Hierin is niets begrepen, dat op een voorschrift gelijkt, hiermede wordt evenmin gezegd, dat bij aanwas van bevolking de loonen noodwendig zullen dalen, maar alleen dat deze oorzaak in de genoemde richting werkt. „Overvloed van geld doet de prijzen stijgen." Doch andere oorzaken verlagen de prijzen, en werken die gelijktijdig met overvloed van geld, dan volgt misschien wel een daling. Alle wetenschappelijke wetten onderstellen het een en ander, dat dus nooit ontbreken mag, zal hare werking zich openbaren. Staatswetten daarentegen onderstellen slechts den wil van den wetgever en, voor hare naleving, de macht der overheid om haar gezag te doen eerbiedigen. De staathuishoudkunde verschilt nog in een ander opzicht van de sociale wetgeving. Deze laatste, hoeveel aandacht zij ook geeft aan de stoffelijke volkswelvaart, neemt toch de belangen dezer laatste niet uitsluitend tot richtsnoer; zij doet dit alleen in die gevallen, waarin geen hoogere belangen op het spel staan. Wanneer de staat tusschen beide treedt om te vroegtijdigen of wel overmatigen kinderarbeid te voorkomen, is bet daarbij niet zijn doel de nijverheid tot bloei te brengen, het volksinkomen te doen toenemen; het kan wel zijn dat door de werking zijner maatregelen deze gevolgen nochtans verkregen zullen worden, maar zij worden genomen met andere oogmerken. De staathuishoudkunde daarentegen houdt zich alleen met de stoffelijke belangen bezig; dit is nu eenmaal, naar het beginsel der verdeeling van arbeid dat ook voor de beoefening der wetenschappen geldt, hare taak. Wie deze taak gewichtig noemt, geeft daarmede niet te kennen, dat aan de stoffelijke belangen de voorrang toekomt boven alle andere, maar alleen dat deze belangen behartigd verdienen te worden ; hetgeen wel niemand zal tegenspreken, die de toestanden der armen heeft gadegeslagen of door de studie der geschiedenis geleerd heeft, welke zegenrijke gevolgen voor kunst, wetenschap, algemeene beschaving, uit verbreiding van volksrijkdom kunnen voortvloeien. Ziedaar dus een nieuw punt van verschil. Al ware de staathuishoudkunde iets anders dan zuivere wetenschap, haar terrein van "werkzaamheid zou altijd beperkter blijven dan dat der sociale wetgeving. III. Tusschen sociale wetgeving en staathuishoudkunde moet dus streng onderscheiden worden. Daaruit volgt echter niet, dat tusschen deze beide geen nauwe betrekkingen zouden bestaan. Slechts bij den eersten aanblik ontvangt men, van het gebied der eene op dat der andere overgaande, den indruk in een nieuwe gedachtenwereld te zijn gekomen. Bij nadere beschouwing wordt deze indruk niet bevestigd, hij verdwijnt ten slotte geheel. Men bespeurt weldra dat men in dezelfde gedachtenwereld is gebleven, althans dezelfde toestanden beziet, dezelfde werkingen gadeslaat. De sociale wetgeving is noodig voor een maatschappij, die van den commercieelen zuurdeesem is doortrokken, en juist deze bovenal is het voorwerp van studie onzer wetenschap. Dat is het wat beide vastknoopt aan elkaar. Alle wetenschappelijke „wetten", werd zoo even gezegd, onderstellen het een en ander, dat dus nooit ontbreken mag, zal hare werking zich openbaren. Welnu, bij de overgroote meerderheid der economische wetten wordt een maatschappelijke toestand ondersteld als de in den aanhef van dit hoofdstuk bedoelde. Uitgesproken of niet uitgesproken, bijna altijd wordt daarbij gedacht aan een maatschappij met een sterk ontwikkeld ruilverkeer, met kapitaal dat belegging zoekt, met banken en bankiers, met kooplieden die zich beijveren om partij te trekken van prijsverschillen, met werkgevers en arbeiders. Stelt men zich andere toestanden voor, of betoogt men waarheden die gelden van iedere maatschappij, op welken voet ook ingericht, dan merke men dit uitdrukkelijk op. Dit laatste is meermalen nagelaten, waar het noodig was; veel misverstand was daarvan het gevolg. De fout bestond hierin, dat men verzuimde zich rekenschap te geven van de onderstelling, waarvan men was uitgegaan, of het overbodig achtte daarvan melding te maken. Denk u een land, waar ieder gezin slechts voortbrengt wat het zelf noodig heeft; geld ziet men nergens, pachten, ondernemerswinsten, renten, arbeidsloonen komen niet voor; wat valt hier omtrent de verdeeling der inkomsten te vermelden, wat omtrent wisselkoersen, uitvoer van edel metaal? In zulk een land bestaat geen „sociale quaestie", strijd over het beschermend stelsel wordt er niet gevoerd; kortom voor de overgroote meerderheid der onderwerpen, die den economist bezig houdt, levert zulk een land geen stof. Hetgeen zeggen wil, dat indien men alom zulke toestanden vond, onze wetenschap nergens stof zou vinden voor de behandeling van juist die zaken, die — de inhoudsopgave van ieder leerboek der staathuishoudkunde bewijst het — haar thans inzonderheid bezig houden. Zou zij in dat geval in het geheel geen stof vinden? Dat ware te veel gezegd. Wij gaven het reeds te verstaan : er zijn economische waarheden die gelden van iedere maatschappij; straks, wanneer over het kapitaal wordt gehandeld, zullen wij eene daarvan, en wel een hoogst gewichtige, aanwijzen. Zoodra menschen, in hoe kleine en op zich zelf staande groepen ook, hunne stoffelijke belangen waarnemen, zelfs dan, wanneer de mensch dit alleen doet, buiten eenige hulp van anderen,, valt het een en ander voor, dat den economist stof tot denken geeft. Robinson Crusoë verricht het eene werk niet, het andere wel, schoon hij tot beide in staat is; waarom? Omdat hij aan de vruchten van het werk dat hij ondernam waarde toekent, slechts een mindere ann die van het werk dat hij nalaat. Straks handelt hij anders; wat hij eerst deed, laat hij thans na, en omgekeerd; waarom? Hij heeft nu een genoegzamen voorraad verkregen van de zaken, die hij eerst voortbracht; de waarde der goederen, die hij nog niet heeft voortgebracht, gaat daarom in zijn schatting thans die der andere te boven. Zie daar slechts één voorbeeld, maar een sprekend. Waardeverschijnselen doen zich altijd voor, waar behoefte bestaat aan zaken, van welke geen onbeperkte hoeveelheid voor het grijpen ligt. Een communistisch of socialistisch ingerichte maatschappij zou practische waardeproblemen van zeer verschillenden aard hebben op te lossen J). Maar hoe gewichtig de economische stellingen, die gelden van een maatschappij zonder ruilverkeer, ook mogen zijn, zij zijn ten eerste niet talrijk en ten tweede leveren zij niet veel moeilijkheden aan de theorie. Men mag niet nalaten ze te vermelden; dat te doen is in sommige gevallen zelfs bij uitstek nuttig, omdat het licht kan geven voor de verklaring van toestanden, die l) Schrijver dezes heeft dit uitvoerig betoogd in De Economist van 1902, bl. 421—456. zich in de bestaande maatschappij evenzeer voordoen, alleen niet even zichtbaar. Eerst deze laatste echter, de maatschappij waarin wij leven, geeft stof tot veel en veelzijdig economisch onderzoek, omdat zij zeer ingewikkeld is, beurtelings belangen met elkander in strijd en tot overeenstemming brengt, terwijl het meestal veel studie vereischt om na te gaan waar strijd is en waar overeenstemming. In deze maatschappij speelt ook het geld een voorname rol. Men verdeelt de goederen niet in natura; zij worden verkocht, en ieder krijgt een deel der opbrengst in geld, of krijgt het reeds bij voorbaat als pacht, rente of loon. Hoeveel verwikkelingen dit schept, tot hoeveel vragen het aanleiding geeft, is bekend genoeg. Hebben de pachten, de loonen invloed op de prijzen, of is de betrekking andersom? Wat moet men denken van het internationale ruilverkeer, brengt het altijd voordeel aan? En hoe werken de belastingen? Ieder weet, dat zij soms worden verhaald; onder welke voorwaarden is dat mogelijk, onder welke niet? Wij eindigen de opsomming. Men kan aan een maatschappij met sterk ontwikkeld ruilverkeer niet denken, of een menigte van economische vragen doemt op voor den geest. En alleen met betrekking tot zulk een maatschappij, al doen zij zich elders voor, is het geen ijdel pogen daarop naar een antwoord te zoeken. Waar prijsverschillen kunnen ontstaan, zonder aanleiding te geven tot handel; groote en duurzame winsten door het stichten van industrieele ondernemingen te behalen zijn, maar niemand daarvan partij trekt, niemand het zelfs weet misschien; spaarpenningen niet worden belegd, maar weggeborgen; wat regelt daar prijzen, loonen, inkomsten uit kapitaal? Een wetenschappelijk onderzoek op het gebied der staathuishoudkunde is altijd een naspeuren van het ontstaan of te niet gaan van individueele belangen; bestaat er geen grond om te ver- trouwen, dat het individu zich overeenkomstig zijn belang gedragen zal, zoo kunnen op de uitkomsten van dit onderzoek geen stellingen gebouwd worden. Men spreekt dikwijls van het „raderwerk' der maatschappij; maar de raderen zijn hier personen. Geeft nauwgezette waarneming hoegenaamd geen zekerheid, dat die personen onder gegeven omstandigheden dit zullen doen, dat zullen nalaten, zoo valt er omtrent de bewegingen van het „raderwerk" al zeer weinig te voorspellen. Nu moet het erkend worden, dat zelfs met betrekking tot een hoog ontwikkelde maatschappij die zekerheid niet altijd aanwezig is. Sleur en onkunde spelen ook daar een rol, en niet-commercieele beweegredenen — wat in tegenstelling met het vorige allerminst te betreuren valt — doen zich bij commercieele handelingen (bij verpachting van land, bij vaststelling van loonen, bijvoorbeeld) meermalen gelden. Dit baart den economist soms groote moeilijkheden. Maar in de eigenlijke wereld van zaken is het anders; „in Geschaften", zegt de koopman, „hört die Gemüthlichkeit auf'. In den groothandel, bij het wisselverkeer, op de effectenbeurs worden de prijzen en koersen louter naar commercieele beginselen geregeld ; en de scherpe concurrentie zorgt er daar in den regel wel voor, dat geene gelegenheden tot geld verdienen hier ongebruikt voorbij gaan. Zooals wij reeds hierboven deden opmerken, die zelfde oorzaak dwingt tot scherp rekenen; een fabrikant, die bij de regeling der loonen hoofdzakelijk met zijn gemoed te rade ging, zou spoedig zijn betalingen moeten staken; werkt men niet onder bijzonder gunstige omstandigheden, zoo is het onmogelijk aan arbeiders op den duur meer loon uit te keeren dan hunne diensten waard zijn, al wil men dit ook. De commercieel hoog ontwikkelde maatschappij levert dus den economist eerst recht een veld van studie. Met betrekking tot haar kan hij „wetten" opsporen, dat is, klaarheid brengen in den onderlingen samenhang der verschijnselen, omdat hier inderdaad een nauwe samenhang aanwezig is. Uit het bestaan van belangen kan nu worden afgeleid dat bepaalde handelingen verricht zullen worden, welke handelingen straks nieuwe belangen zullen scheppen. Wij hadden dus alle reden om te zeggen, dat men in dezelfde gedachtenwereld blijft, wanneer men van het gebied der sociale wetgeving op dat der staathuishoudkunde overgaat. De eene moge practijk zijn, d'e ander louter wetenschap, de wetten, die de eene uitvaardigt, mogen principieel verschillen van die naar welke de andere zoekt, en ruimer zij de kring van onderwerpen, die de eene dan die de andere ter harte gaat Het is toch één type van maatschappelijk leven, waarop beide het oog gericht houden. IV. De staathuishoudkunde en de sociale wetgeving staan inderdaad niet ver van elkander. De eerste is geroepen om de tweede tot voorlichting te dienen. Wij willen nu betoogen, dat de sociale wetgeving die voorlichting, al heeft zij ook andere noodig, niet kan ontberen. Schoon, doch moeilijk is liaar taak. Zij wil de nadeelen temperen, die de sterke ontwikkeling van den commerciëelen geest te voorschijn brengt. Ter bereiking van dit voortreffelijk doel mag zij niet schroomen, desgevorderd krachtdadig in te grijpen; waar dit noodig is, grenzen te stellen aan het vrije spel van vraag en aanbod. Maar wie zal kunnen voorbijzien, dat hier gevaren dreigen? De huishouding der maatschappij is verre van eenvoudig en de werking daarop van de eene of andere oorzaak nauwkeurig te bepalen in menig geval ver van gemakkelijk. Er zijn hier altijd werkingen, die zich terstond laten waarnemen, maar dat zijn dezulke die plaats grijpen aan de oppervlakte, en zij hebben niet altijd de grootste beteekenis; meestal zijn er ook verwijderde werkingen, die van de terstond waarneembare veel verschillen, maar daarom niet minder aandacht verdienen. Geldt dit van voorvallen onafhankelijk van den wil der overheid, het geldt natuurlijk evenzoo van hare eigen maatregelen. Het zou kunnen gebeuren dat de wetgever met de beste bedoelingen, toestanden die hij wilde verbeteren, verergerde, of bij het wegnemen van een ziektebron een andere schiep van veel bedenkelijker aard. De ondervinding heeft geleerd, dat dit gevaar verre van denkbeeldig is. Op zoo onhandige wijze is dikwijls in de economische betrekkingen tusschen de leden der maatschappij ingegrepen, dat veel meer kwaad dan goed werd geboren. Het behoorde tot de eerste levensopenbaringen der nieuwere economische wetenschap, dat zij dit in bijzonderheden aantoonde. Zij maakte opmerkzaam op die zelfwerkende krachten, die in het maatschappelijk, niet minder dan in het dierlijk leven een rol spelen, en welker genezende werking daar in vele gevallen niet minder groot is. Zij waarschuwde tegen de noodlottige gevolgen van overdreven staatsinmenging, waardoor aan nijverheid en handel de noodige vrijheid werd ontnomen. Zij stelde in het licht, dat sommige kwalen geheel verkeerd begrepen waren en daardoor bestreden met averechtsche middelen. Zoo richtte zij tevens den blik op den onderlingen samenhang der economische verschijnselen en bracht reeds veel daarvan, dat vroeger in het duister was gebleven, tot klaarheid. De mannen, op wie wij hier het oog hebben, bepaalden zich niet tot theoretische bespiegeling; zij zijn ten strijde getogen tegen hetgeen zij afkeurden: laissez faire, laissez passer werd hunne leuze. Die leuze is ten slotte een dogma geworden, soms met theologische bestanddeelen vermengd. Aanvankelijk was zij de wapenkreet van een jong geslacht, aan welks frisch en moedig optreden de menschheid meer verschuldigd is, dan in onze dagen gemeenlijk wordt erkend. Thans is laissez faire nog slechts bij enkelen leuze of dogma meer. Men leerde begrijpen, dat door de zelfwer- kende krachten in de maatschappij wel veel, maar niet alle kwaad genezen wordt; dat onder hare uitsluitende werking dringende behoeften onvervuld blijven, ja ergerlijke misstanden geboren worden. De oude economische wetgeving had misgetast op menig punt; dat mocht geen reden zijn om elke inmenging der overheid in het economisch volksleven te veroordeelen. Haar werk had groote overeenkomst vertoond met dat der artsen van haar tijd, in zoover noch aan het een, noch aan het ander, diepgaand wetenschappelijk onderzoek ten grondslag lag. Maar gelijk de medicus omtrent het menschelijk lichaam, zoo is thans de overheid omtrent het samenstel der maatschappij beter ingelicht. Het gevaar van zeer groote fouten te begaan is voor beiden geringer geworden dan het vroeger was. Toch is het niet geweken, zoo min als voor den arts, voor den socialen wetgever. Beter voorlichting valt hem ten deel, doch hij wordt geroepen tot de oplossing van practische vraagstukken, die in omvang en beteekenis de vroegere ver te boven gaan, ook om hare financieele zijde. Deze laatste mogen wij nooit uit het oog verliezen, wanneer wij van sociale maatregelen spreken; zij is geen bijzaak, zij maakt een bestanddeel uit van ieder probleem, waarbij groote uitgaven betrokken zijn. Wat baat het of de wetgever economische verbeteringen aanbrengt, indien dit gepaard gaat met het opleggen van lasten, die economisch allernadeeligst werken? De nuttigheid van een maatregel, die veel geld kost, laat zich nooit beoordeelen, zoolang niet tevens de middelen tot bestrijding der kosten zijn aangegeven en onderzocht. Maar ook van de belastingen, ja van deze misschien wel het meest, kan gezegd worden, dat hare verwijderde, met het ongeoefend oog nauwelijks waarneembare werkingen veelal grooter belang hebben, dan die welke plaats grijpen aan de oppervlakte. De keus der dekkingsmiddelen is derhalve van het meeste gewicht; een verstandige sociale politiek heeft in vele gevallen een verstandige financieele politiek tot voorwaarde. Daaruit volgt, dat het ingrijpen in maatschappelijke toestanden nog altijd zware eischen stelt aan de wijsheid en het doorzicht van den wetgever. Wij kunnen dit echter ook zoo uitdrukken, dat het zware eischen stelt aan de staathuishoudkunde. Haar lage trap van ontwikkeling was oorzaak, dat de wetgevers van vroegere tijden mistastten. Deze mannen hebben gehandeld naar het licht dat hun gegeven werd, en dat licht was onvoldoende. Het is de roeping van hen, die de staathuishoudkunde beoefenen, naar hun vermogen te zorgen, dat voortaan het vereischte licht niet ontbreekt. Zij doen dit van zelf bij een ernstige en volledige opvatting hunner taak. Er is niets, noch wat de voortbrenging, noch wat de verdeeling der goederen, noch wat het binnenlandsche en internationale ruilverkeer, noch zelfs wat het munt- en credietwezen of de werking der belastingen betreft, dat voor de beoordeeling der gevolgen van sociale maatregelen onverschillig zou zijn te achten. Om deze gevolgen in hun geheel te overzien kan men den blik niet wijd genoeg uitstrekken, niet diep genoeg doordringen in den onderlingen samenhang der economische verschijnselen. Zoo alleen ontkomt men aan het tweeledig gevaar van tot ingrijpen aan te sporen, waar het veel beter zou zijn den dingen hun vrijen loop te gunnen, of onthouding aan te prijzen, waar de wetgever met vracht zou kunnen optreden. En het een is al even bedenkelijk als het ander. V. De aard der betrekkingen tusschen de staathuishoudkunde en de sociale wetgeving is nu gekenschetst. Terwijl geen van beide iets prijs geeft van hare zelfstandigheid — een wetenschap gaat nooit op in het voorlichten der practijk, allerminst in een deel daarvan, en een verstandige practijk onderwerpt zich nooit aan de leiding van één enkele wetenschap — reiken zij elkaar de hand. Zij houden den blik gevestigd op dezelfde toestanden. De staathuishoudkunde wil deze uit haar gezichtspunt verklaren, de sociale wetgeving wil ze verbeteren, maar kan ze niet werkelijk verbeteren, indien de verklaring onvolledig of gebrekkig blijft. Ten slotte nog een woord over het standpunt, dat onze wetenschap moet innemen tegenover de bestaande economisch-maatschappelijke orde. Dat der sociale wetgeving te dezen opzichte werd hierboven geteekend. Elke practijk behoort gericht te zijn op een doel, uit te gaan van een bepaalde gedachte. De wetgever moet weten of hij de bestaande orde in hare grondslagen wil eerbiedigen, dan wel, hoe geleidelijk misschien, wil afschaffen. Doet hij hier geen besliste keus, dan zal er in zijn werk vastheid noch eenheid zijn. Sociale wetgeving kan nooit een andere bestemming hebben dan der alleenheerschappij van het commerciëele beginsel grenzen te stellen, de nadeelen, die uit de werking van dat beginsel ontspruiten, zooveel mogelijk te temperen. Dat beginsel zelf te onderdrukken en door een ander te vervangen is nooit haar taak. Daarmede is niet gezegd, dat dit nooit de taak van den Staat zou kunnen worden: maar mocht het zijn, dat de Staat dit immer als zoodanig erkende, dan zou hij moeten beginnen met het tijdperk der sociale wetgeving, naar de gangbare beteekenis van het woord, voor gesloten te verklaren en onbewimpeld uit te spreken, dat het tijdperk der socialistische wetgeving voor hem ware aangebroken. Het verschil tusschen die beide is principieel; de eene handhaaft — ook door bestrijding van bedenkelijke uitwassen en aanvulling van niet minder bedenkelijke leemten — wat de andere wil uitroeien. Moet nu datzelfde standpunt worden ingenomen door de staathuishoudkunde? Deed zij het, dan zou zij haar wetenschappelijke karakter verloochenen, immers a priori als beslist aanmerken, wat het allerbelangrijkste voorwerp is van haar onderzoek. De bestaande economische orde is wel haar studieveld ; de daar voorkomende verschijnselen in hun onderling verband te doen kennen is zeer zeker haar werk. Maar door dit werk te volbrengen spreekt zij nog in het allerminst geen oordeel uit over de voortreffelijkheid der bestaande orde boven elke andere die denkbaar is. Het nut van haren arbeid bestaat mede hierin, dat daardoor de licht- zoowel als de schaduw-, de schaduw- zoowel als de lichtzijden dezer orde van zaken scherp uitkomen. Hoe werkt die orde van zaken op de voortbrenging, hoe op de verdeeling? Beweerd is door sommigen, dat zij tot volmaakte harmonie der economische belangen voert; is dit zoo, en zoo neen, welke belangen brengt zij tot overeenstemming, welke in botsing? Beweerd is ook, dat zij leiden moet tot toenemende verarming dergenen die geen kapitaal bezitten, tot toenemende verrijking der vermogenden; bestaat er grond voor dit gevoelen ? Zie daar gewichtige punten, en hoeveel meer ware hieraan nog toe te voegen, wilden wij alles opsommen wat men noodig heeft te weten om zich een degelijk oordeel te vormen over de groote vraag van onzen tijd: moet al of niet worden aangestuurd op de verwezenlijking van het socialistisch ideaal? Deze vraag laat den economist niet onverschillig; verre van dien, zij is voor hem een der voornaamste, waarmede hij zich bezig houdt. Als hij de wetsformules opspoort, waarin de onderlinge samenhang der economische verschijnselen de nauwkeurigste uitdrukking moet vinden, drijft hem geen bloote weetgierigheid, maar vervult en bezielt hem de gedachte, dat zijn onderzoek beteekenis heeft voor de beslissing van groote practische problemen. En tot deze problemen rekent hij niet enkel die van sociale of economische politiek, maar ook dat, van welks oplossing in den eenen of anderen zin behoud of algeheele herschepping der bestaande economische 2 orde zal afhangen. Dat bovenal staat hem voor oogen, en hoe zorgvuldiger hij zijn werk verricht, des te meer prikkelt het zijne belangstelling. Telkens ontwaart hij iets bij zijne studiën, dat invloed kan hebben op zijn eindoordeel. Hij ziet den frisschen ondernemingsgeest, door scherpe mededinging aangevuurd, maar ook de handelscrisis die welvaart vernielt. Hij ziet de kapitalen zich opeenhoopen tot schepping van reusachtige fabrieken, maar ook den ambachtsman in zijn steeds zwaarderen strijd om het bestaan. Het ontgaat hem niet, dat de nijverheid voor een landbevolking, wier gronden ontoereikend worden, nieuwe bronnen van inkomen ontsluit, maar hij let ook op de overmatige uitbreiding der steden met hare treurige woningstoestanden. Beurtelings brengt hem het spel van vraag en aanbod in verrukking ot tot ergernis. Het schept wonderen van regelmatige vervulling der dagelijksche behoeften van millioenen en millioenen, maar somwijlen ook toonbeelden van verwarring. Wie oppervlakkig of eenzijdig waarneemt, is hier spoedig met zijn oordeel gereed, hij zal de maatschappelijke orde verheerlijken of verguizen, naar het toeval wil. Niet alzoo de denker. Terwijl hij luistert naar de blijde taal van den socialist of communist, die het beeld van den staat der toekomst met heerlijke kleuren schildert, herinnert hij zich wat het in heeft, een talrijke bevolking van het noodige te voorzien; hij denkt aan kapitaalvorming, aan internationaal ruilverkeer. Maar straks ziet gij hem gebogen over een statistiek van arbeidsloonen en werkureu, zich afvragende, of dat alles zoo blijven moet? Onafhankelijk staat de economist tegenover de problemen van onzen tijd. Hij heeft de economische orde, waaronder wij leven, gevonden, niet gemaakt; vrijmoedig kan hij haar beoordeelen, en dit te doen is zijn plicht. Niets mag hem beletten de wonde plekken in onze samenleving bloot te leggen gelijk zij zijn. Maar kritiek te oefenen op stelsels, die tot genezing der maatschappelijk* kwalen zijn uitgedacht, hunne deugdelijkheid te toetsen aan hetgeen hem bekend is geworden omtrent de voorwaarden van volkswelvaart, is niet minder zijne roeping. Beide, de bestaande orde zoowel als die, waardoor velen in onze dagen haar willen vervangen, moeten het voorwerp zijn van zijn onderzoek. En dat onderzoek mag niet bestuurd worden door eenig ander beginsel dan het beginsel dat alle wetenschappelijk onderzoek besturen moet, onbegrensde waarheidsliefde. Het is niet altijd gemakkelijk, zich geheel aan de leiding van dat beginsel over te geven; zich los temaken van alle invloeden, die men van der jeugd af heeft ondergaan, van alle vooringenomenheid hetzij met het bestaande, hetzij met eenig denkbeeld dat levendige gemoedsaandoeningen bij ons wekt. Wie zal kunnen zeggen, dat hem dit steeds gelukt? Doch wij moeten daarnaar trachten, opdat onze blik onbeneveld, derhalve ons denken vruchtbaar zij. HOOFDSTUK II. Het kapitaal en zijne functiën. I. De stoffelijke goederen, die een volk bezit, laten zich verdeelen in drie groepen. De eene zijn voort br en g i n g s m i d d e 1 e n, zooals werktuigen, gereedschappen ; of hulpmiddelen bij de uitoefening van bedrijven, zooals schepen, spoorwegmaterieel, paarden, vee. De andere zijn voorraden van zaken die, 11a al of niet een technische of commercieele behandeling te hebben ondergaan, den mensch tot onderhoud, genot of gerief zullen dienen. Al die goederen te zamen — met uitzondering van de kleine voorraden, die reeds in handen van de verbruikers of gebruikers overgegaan en dus aan het verkeer onttrokken zijn — noemt men het kapitaal van een volk. Daarnaast is er een derde groep, die eenigermate op zich zelve staat, en waarvan de tot woning dienende gebouwen het hoofdbestanddeel uitmaken. I11 het dagelijksche leven heeft het woord Kapitaal een zeer onvaste beteekenis. Soms brengt men daaronder alles wat een inkomen geeft: land, huizen, zelfs effecten die misschien niet eens kapitaal vertegenwoordigen; bij andere gelegenheden daarentegen hecht men aan het woord een veel beperkter zin. Wie grond bezit zal bij de opmaking zijner balans de waarde van dien grond onder zijn „kapitaalrekening" brengen; straks echter, als hij een groote uitgaaf gaat doen om zijn land te verbeteren, zal hij zeggen, dat hij voor die verbetering kapitaal wil aanwenden, en alzoo tusschen grond en kapitaal onderscheiden. Men kan daarom bij de bepaling van dit laatste woord de spreektaal niet geheel tot richtsnoer nemen. Naar de opvatting, die hier zal worden gevolgd, is onder kapitaal alleen datgene te verstaan wat zooeven is vermeld. De grond werd daaronder niet genoemd, omdat tusschen pacht en rente een scherpe grenslijn moet worden getrokken, hetgeen niet mogelijk zou zijn, indien men den grond onder het kapitaal bracht. In deze opvatting is evenmin plaats voor het zoogenaamde „onstoffelijke" kapitaal. Daarmede is niet ontkend, dat vele onstoffelijke zaken hoog te waardeeren zijn, maar alleen dat die zaken genoeg eigenschappen gemeen hebben met stoffelijke kapitaalgoederen om met hen in dezelfde groep te worden gerangschikt. Niet van belangrijkheid ontbloot is de onderscheiding tusschen vast en vlottend kapitaal. Zij valt grootendeels samen met die tusschen voortbrengingsmiddelen en voorraden van goederen bestemd voor onderhoud of genot; wel niet geheel, maar de uitzonderingen zijn zoo weinig talrijk, dat zij, waar niet de strengste nauwkeurigheid vereischt is, zonder bezwaar veronachtzaamd mogen worden. Wanneer gesproken wordt van vast kapitaal denke men aan werktuigen, gereedschappen, schepen, spoorwegmaterieel en dergelijke zaken die, al mogen zij, gelijk het laatstgenoemde, bovendien een andere bestemming hebben, den mensch bij de verkrijging van goederen behulpzaam zijn. Met vlottend kapitaal verbinde men de gedachte aan voorraden als de genoemde. Vele schrijvers geven aan alle kapitaal den naam van voortbrengingsmiddel, omdat kapitaal steeds tot verkrijging van inkomen wordt gebezigd. Maar dat is minder juist. De fabrikant, die aan zijne arbeiders geld als loon uitkeert, doet dit om zich de diensten dezer personen te verzekeren; mag daarom dit geld voortbrengingsmiddel heeten? Een koopman of winkelier kan zijn bedrijf niet uitoefenen zonder goederen te bezitten; door ze te ver- plaatsen, te groepeeren, uit te stallen, geeft hij hun een hoogere waarde; hij onderwerpt ze, evenals de industrieel zijne grondstoffen, aan een productieve behandeling; dit een en ander maakt die goederen niet tot voortbrengingsmiddelen. Bij de omschrijving van het kapitaalbegrip, en evenzoo bij de onderscheiding tusschen vast en vlottend kapitaal, moet men zich afvragen hoe men de goederen zou aanduiden, indien de maatschappij ware ingericht op streng communistischen grondslag. Dan zou men zeggen: ziehier goederen, welker bestemming is, voor de verkrijging of behandeling van andere goederen te dienen; ziedaar andere, voorraden van grondstoffen en van ten deele of geheel voltooide verbruiksgoederen. Niemand zou deze laatste (voortbrengselen, meestal in magazijnen opgestapeld) voortbrengingsmiddelen noemen. Waarom zouden zij dien uaam dan verdienen in een maatschappij met ruilverkeer? In zulk een maatschappij is de voortbrenging wel niet in handen van den staat, maar in die van ondernemers; daar geschiedt ook de verdeeling der inkomsten wel niet naar den eenen of anderen van overheidswege vastgestelden maatstaf, maar naar de wetten van vraag en aanbod, dus naar de verkeerswaarde van ieders diensten. Voorzeker zijn dit belangrijke punten van verschil; doch op het wezen der voortbrenging hebben zij geen invloed, dus evenmin op dat der voortbrengingsmiddelen. Wat dezen naam niet verdienen zou in een maatschappij, waar alle ruilverkeer werd gemist, verdient hem ook niet in een maatschappij als de onze, en het is wenschelijk dit in het oog te houden. II. Veel te veel is het kapitaal voorgesteld als op het nauwst met de bestaande maatschappelijke inrichting verbonden; onafscheidelijk van deze is niet het kapitaal zelf, maar alleen het individueele eigendomsrecht daarop. Hoe de maatschappij ook ingericht ware, kapitaal zou zij altijd noodig hebben, en in geen mindere mate dan thans. Voortbrengingsmiddelen zou zij natuurlijk nooit kunnen missen: voorraden van grondstoffen en gebruiksof verbruiksgoederen evenmin, want een bevolking, die van deze voorraden niets bezat, zou geen enkel werk van eenigen omvang kunnen ondernemen. W at maakt liet mogelijk, dat huizen worden gebouwd, werktuigen vervaardigd, wegen aangelegd, kanalen gegraven, zoo niet, dat er voorraden zijn bijeengebracht, waaruit tijdens den duur van het werk geput kan worden Het is wel geen vereischte, dat alles aanwezig zij van den aanvang af, maar het moet voorhanden zijn zoodra dit wordt gevorderd. In een land met een sterk ontwikkeld internationaal handelsverkeer behoeft ook het benoodigde kapitaal niet van stonde af aanwezig te zijn in de vormen, die het ten slotte zal moeten aannemen; men kan op het rechte tijdstip het eene goed tegen het andere verruilen. Maar dit alles doet niets te kort aan de waarheid van deze stelling, dat werken van langen adem slechts volbracht kunnen worden waar kapitaal aanwezig is of jaarlijks in voldoende mate wordt gevormd. Bij het nagaan der oorzaken, die kapitaalbehoefte scheppen, moet men vooral niet uitsluitend aan groote werken van langdurig nut denken, maar ook aan de voorziening in onze periodiek terugkeerende behoeften. Wat ons voor dat doel bereikt is slechts zeer ten deele een eerst kort geleden verkregen voortbrengsel; het meeste daarvan heeft, als het in ons bezit komt, een lange geschiedenis achter zich, waarvan elkeen gemakkelijk de verschillende hoofdstukken kan samenstellen door den oorsprong na te gaan van het brood dat hij eet, de kleedingstukken die hij draagt, de meubelen die hij gebruikt. Neemt men verder in aanmerking, dat wij vele onzer aankoopen niet kontant betalen, maar dikwijls de betaling weken of maanden uitstellen, dan wordt het duidelijk welk een rol het kapitaal reeds bij delevering onzer dagelijksche benoodigdheden vervult. Er verloopt gemeenlijk een veel langer tijd, dan men zich bij oppervlakkig nadenken voorstelt, tusschen hetoogenblik, waarop de arbeid daarvoor een aanvang neemt en dat waarop wij verbruikers dien beloonen. Soms schijnt dit tijdsverloop zeer kort te zijn, terwijl het zich inderdaad over jaren uitstrekt. Men heeft slechts na te gaan wat in vele gevallen al niet gebeuren moest — landontginning, veefokkerij, bouw van schuren, fabrieken, schepen, aanleg van wegen — om het benoodigde in ons bezit te brengen. Handel met verre streken vordert zeer veel kapitaal, en wanneer een volk dit niet zelf bezit, moet liet aanwezig zijn bij anderen. Gelukkig is het regel, dat die voorwaarde wordt vervuld. Europa zendt jaarlijks voor aanzienlijke bedragen goederen naar andere werelddeelen en ontvangt daarvoor eerst na geruimen tijd het equivalent; men kan wel zeggen, dat nagenoeg al de handel, dien Europa met andere werelddeelen drijft, gedreven wordt op dezen voet; het levert bovendien de schepen, terwijl het veelal de verkeersmiddelen, soms de haveninrichtingen, in de streken zelve heeft bekostigd. En menige nijverheids- of cultuuronderneming daar ter plaatse heeft aan Europeesche kapitalisten haren oorsprong te danken. In weerwil van die hulp blijft het voor ieder volk een groot economisch bezwaar, niet zelf voldoende kapitalen te bezitten; in tijden van misgewas vooral doet zich dit gemis in zeer sterke mate gevoelen. Waar voorraden zijn, om het even van wat, mits het op de wereldmarkt een prijs kan bedingen, ontstaat nimmer zware hongersnood. Misgewassen zijn altijd plaatselijk; zelfs in Britsch-Indië, waar zij zoo dikwijls voorkomen, strekken zij zich nooit over het geheele grondgebied uit. Vergeleken met de wereldproductie van voedingsmiddelen is het te kort van een bepaald land, hoe groot ook op zich zelf beschouwd, nooit zeer belangrijk, en in onze dagen van snel vervoer kan men in tamelijk geringen tijd een volk voorzien van zooveel graan als het maar koopen wil. Doch waarmede zal het koopen, als het niets bezit dat buitenslands kan verhandeld worden? In zulke gevallen kan slechts de liefdadigheid van andere volken hulp verschaffen, en deze hulp is nooit afdoende. III. Een zeer gewichtig punt eischt hier afzonderlijke beschouwing, en dat is de rol, die het kapitaal vervult bij de bezoldiging van den arbeid. Wij denken aan arbeid in landbouw, nijverheid; dus niet aan persoonlijke diensten, maar aan werkzaamheden in de voortbrenging van stoffelijke goederen; wij willen onderzoeken uit welke bron de ondernemer het loon put, dat hij daarvoor uitkeert. Men pleegt te zeggen, dat het arbeidsloon het aandeel is van den arbeider in hetgeen hij hielp verkrijgen, zijn aandeel in het maatschappelijk inkomen, dat met zijne medewerking is voortgebracht. Dit is juist, maar het heeft aanvulling noodig. Grooter volledigheid wordt betracht, wanneer men zich aldus uitdrukt. De arbeider helpt allerlei zaken tot stand brengen, die in de meeste gevallen nog verschillende technische en commercieele behandelingen moeten ondergaan, eer zij aan hunne bestemming kunnen voldoen. Daarvoor krijgt hij een loon, bestaande öf in voltooide goederen, of in geld, dat onmiddellijk in voltooide goederen kan worden omgezet. Hetgeen tusschen hem en den ondernemer voorvalt is derhalve een ruil, hij geeft en hij ontvangt; en tusschen het gegevene en het ontvangene bestaat dit verschil, dat het eerste in den regel nog alle geschiktheid mist om den individueelen mensch te dienen, terwijl liet andere die geschiktheid reeds ten volle bezit, of dadelijk verwisseld kan worden tegen dingen die de arbeider noodig heeft. Men zou te ver gaan door te beweren, dat deze voorstelling past op alle gevallen, want dikwijls helpt de arbeider iets voortbrengen, dat geen enkel proces meer te doorloopen heelt om gereed te zijn. Daartegenover staat evenwel, dat zijn arbeid dikwijls louter voorbereidend is; bij voorbeeld, bij het omspitten of beploegen van den grond voor een nieuwen oogst. Men hoort vaak beweren, dat de arbeider „de volle opbrengst'' van zijn werk moet hebben. Wat deze eisch beteekent, wanneer het werk bestaat in het metselen van een huis, het graven van een sloot, het helpen vervaardigen van een locomotief, mist alle duidelijkheid; maar ook in vele andere gevallen heeft het nadere toelichting noodig. Men denke aan arbeid in eene katoenweverij, welker fabrikaat steeds naar Indië wordt gezonden. De volle opbrengst daarvan is eerst aanwezig, als de goederen- verkocht en de remises aangekomen zijn; vóór dien tijd zou de arbeider, naar het stelsel van „de volle opbrengst", op geen betaling aanspraak kunnen maken. Het loon is een ruil, waarbij de arbeider ten eerste ontheven wordt van alle risico — of er winst of schade zij, hij krijgt zijn geld —, maar waarbij hem tevens kontante betaling wordt verzekerd. Daardoor wordt hem een dienst bewezen, waarvan hij de waarde eerst recht beseffen zou, indien het eens gebeuren mocht, dat het stelsel der „volle opbrengst" algemeen toepassing vond. Toekomstige en aanwezige goederen zijn geen gelijkwaardige grootheden voor hem, die de aanwezige dringend noodig heeft; en in dit geval verkeert nagenoeg de geheele arbeidersbevolking. Door de gegeven uiteenzetting zal de functie van het kapitaal bij de bezoldiging van den arbeid duidelijk zijn geworden. Men heeft haar wel eens voorgesteld als hierin te bestaan: de arbeiders gedurende het werk te voeden, te onderhouden. Deze voorstelling is èn onwaardig, èn onnauwkeurig; vrije arbeiders zijn geen slaven ; zij worden niet onderhouden, maar voorzien in hun eigen onderboud ; zij leven van hun loon. De ondernemer voedt hen niet; maar wel stelt hij hen in staat zich voedsel aan te schaffeu, en dat kan hij doen, omdat hij de beschikking heeft over voorraden. Ware hij niet kapitalist of door kapitalisten gesteund, dan zou hij den ruil niet kunnen volbrengen, die zoowel hem zeiven als den arbeiders tot voordeel is. Alleen wie kapitaal bezit ol leenen kan vermag werkzaamheden, die eerst na eenigen tijd rijpe vruchten zullen geven, kontant te betalen. De korting, die daarbij onvermijdelijk plaats vindt, is geen rechtsverkorting, geen onthouding aan den arbeider van iets dat hem toekomt. Zoo is zij dikwijls voorgesteld, maar dan werd het karakter van den ruil, waarvan zoo even gesproken is, geheel miskend. Men moge het betreuren, dat de arbeider niet kan nalaten reeds loon te vragen voor zijn werk, alvorens de vruchten daarvan èn geheel gereed zijn, èn te gelde gemaakt. Maar nu hij dit eenmaal moet verlangen, is bevrediging van dit verlangen een dienstbetoon en als zoodanig een prijs waard: niet minder dan, bijvoorbeeld het verschaften van woning. IV. Wij willen bij de kapitaalbehoefte nog eenigen tijd stilstaan. Uit den aard der zaak is zij geen vast bedrag, maar ondergaat zij aanhoudend wijzigingen. Er is één oorzaak die bijzonder krachtig op haar werkt: aanwas van bevolking. Naar gelang er meer menschen zijn worden ook meer fabrieken, magazijnen, schepen, werktuigen vereischt, moeten meer spoorwegen worden aangelegd en de gebouwen en het materieel der bestaande worden uitgebreid, vordert het scheepsverkeer grootere haveninrichtingen, is er meer loonfonds noodig bij de ondernemers, moet men overgaan tot vermeerdering van het getal scholen en dergelijke gebouwen. Een zeer belangrijke factor is de behoefte aan meer woningruimte. De geldswaarde van alle huizen in Groot-Britannië en Ierland, naar een daarvan gemaakte schatting '), bedroeg in 1865 £ 1031 millioen, in •) Journal of the Roval Statistical Society, 1902, bl. 595. 1901 ongeveer 2'/'a maal zooveel, of £ 2685 millioen. Het getal der belastbare gebouwde eigendommen in Nederland, waaronder woningen uit den aard der zaak de grootste plaats bekleeden, was in 1892, bij een bevolking van 4,669,676 zielen op 31 December van dat jaar, 864,197 met een belastbare opbrengst van ƒ 114 millioen'sjaars. Tien jaren later, toen de bevolking gestegen was tot 5,347,184 zielen, was dit getal geklommen tot 969,889, met een belastbare opbrengst van ƒ139 millioen. Stelt men de geldswaarde dezer eigendommen dooreen op 15 maal de belastbare opbrengst, zoo komt men tot een vermeerdering tusschen 1892 en 1902 van ƒ 1710 op ƒ 2085, dus van f 375 milioen. Geen wonder dat het bedrag der openstaande hypothecaire inschrijvingen hier te lande in diezelfde jaren van ƒ1139 op ƒ 1590 millioen is gestegen, want de meeste nieuwe hypotheken hebben gebouwde eigendommen tot onderpand'). Men leert uit deze cijfers eenigermate den omvang kennen van de eischen, die bij een aangroeiende bevolking reeds de woningbouw aan den kapitaalvoorraad stelt. En daarmede is nog slechts een gedeelte vermeld van hetgeen, ter regelmatige voorziening in de behoeften van zulk een bevolking, aan nieuw kapitaal noodig is. Op dat punt kan niet te veel nadruk worden gelegd, daar in onzen tijd de aanwas van bevolking ongemeen groot is. Er zullen vroeger wel eens tijdperken zijn geweest, bijvoorbeeld na zware sterfte door oorlog, ziekte of hongersnood, waarin de bevolking even sterk aangroeide als thans, maar normaal was dit allerminst; dooreengenomen was de aanwas traag. Ongerekend Rusland telde Europa in 1830 eene bevolking van 171,700,000 zielen; in 1900 was dit cijfer geklommen tot 286,300,000, ') In 1902, bijvoorbeeld, werd hypothecaire inschrijving genomen voor schulden wegens geldleeningen, tot een bedrag van f 44 millioen op landelijke eigendommen, daarentegen van f 150 millioen op gebouwen. zijnde in 70 jaren tijds 66 percent meer1). Men mag dus aannemen, dat de bevolking van Europa thans vermeerdert op den voet van een verdubbeling in 100 jaren. In sommige landen is de aanwas nog sneller. Nederland kwam tusschen 1830 en 1900 van 2,6 op 5,2 millioen, een verdubbeling in 70 jaren, en van 1899 tot 1902 is de bevolking van ons land toegenomen met gemiddeld 1.59 percent per jaar; hetgeen zou uitkomen op eene verdubbeling in ongeveer 43 jaren, indien deze percentsgewijze aanwas stand hield. In Duitschland is de bevolking van 1855—1900 op den voet van 0.99 percent per jaar toegenomen2); dit percentage geeft een verdubbeling in ongeveer 71 jaren. Niets laat zich gemakkelijker bewijzen dan dat deze aanwas den vroegeren zeer verre overtreft. Ware er steeds verdubbeling in 100 jaren geweest, dan zou de bevolking van Europa buiten Rusland, die naar ons bleek: in 1830 bijna 172,000,000 bedroeg, geweest zijn: „ 1730 86,000,000 „ 1630 43,000,000 „ 1530 21,500,000 zielen. Het is niet noodig hooger op te klimmen, want de onderzoekingen van Prof. Beloch hebben geleerd, dat op het einde der Middeleeuwen Noord-, West- en Midden-Europa reeds een gezamelijke bevolking hadden van 53 millioen zielen8), en dezelfde schrijver berekent dat ') E Levasseur et L. Bodio, Statistique et de la superticie et de la population des contrées de la terre; in het Bulletin de 1'institut international de statistique, Tome XII, 2e livraison, bl. 105. 3) Statistisches Jahrbuch für das Deutsche Reich, 1903, bl. 2. 3) Zeitschrift für Socialwissenschaft. 1900, bl. 420, waar men de volgende tabel vindt: Britsche eilanden 4,000,000 Frankrijk 14,000,000 Provence, Dauphiné, Lyon 1,000,000 Het Pvreneesche Schiereiland 6,000,000 Italië.' 11,000,000 ten tijde van Keizer Augustus in de Europeesehe landen van het Komeinsche Kijk 20 a 40 millioen menschen woonden1). Tot de landen, welker bevolking in de latere Middeleeuwen het sterkst is aangegroeid, behoort Duitschland; Belckh stelt haar voor den tijd van Karei den Groote op 3, voor het einde der Middeleeuwen op ten hoogste 11 millioen; in beide gevallen bedoelt hij het grondgebied, dat thans het Duitsche Kijk uitmaakt. Maar op dat grondgebied woonden in 1816 '24,833,000, in 1000 56,367,000 menschen, zoodat, indien de berekeningen van Belck'H juist zijn, Duitschlands aanwas in de 84 jaren 1816 tot 1900 naar verhouding nog iets grooteris geweest dan in de drie eeuwen die verliepen van 1500 tot 1816, en dat in de laatste 700 jaren der Middeleeuwen een gemiddelde verdubbeling in 350 jaren nog niet ie bereikt. De oorzaak van dien sterkeren aanwas in onzen tijd zou kunnen gelegen zijn in talrijker geboorten, in minder sterfte, of in een vereeniging van beide. Wij bezitten geen gegevens die ons in staat stellen met eenige nauwkeurigheid aan te wijzen, dat de oorzaak uitsluitend in vermindering der sterfte is te zoeken; doch er is alle reden om dit aan te nemen. Hoe talrijk waren in vroegere eeuwen niet de jaren van pest; van 1000 op 1625 heeft men er 48 geteld. Die van 1347—1360 moet de bevolking van Europa met één derde, die van 1620 de bevolking van Brandenburg met de helft hebben verminderd; die van 1758 kostte te Breslau aan ruim 18,000 menschen het leven. De pest te Venetië van 1576 heeft ongeveer 50,000 menschen ten grave gesleept. Men denke, in verband hiermede, aan de talrijke hongersnooden, het gemis aan Het toenmalige Duitschland en de Nederlanden 15,000,000 Denemarken 1,000,000 Zweden 600,000 Noorwegen 300,000 ') Zeitschrift fiir Socialwissenschaft, 1899, bl. 617. reinheid, het gebrekkige der voedingsmiddelen1), de w duurte der kleedingsstoften. Men denke ook aan de verwoestingen door de oorlogen aangericht en de daarmede gepaard gaande verliezen van menschenlevens. Dit alles in aanmerking nemende, moet men het waarschijnlijk achten, dat de sterke aanwas van bevolking, die onzen tijd vergeleken met vroegere eeuwen kenmerkt, aan niets anders dan aan vermindering der jaarlijksche sterftecijfers moet worden toegeschreven. Bepaalt men zich tot de laatste helft der 19e eeuw zoo is een groote vermindering statistisch aan te toonen. Op de 10,000 inwoners daalde de sterfte als volgt: 1841—'50 ») 1891—'95 a) Duitschland 268 233 Oostenrijk 338 278 Frankrijk 233 223 Zweden 206 170 Noorwegen 181 170 België 244 203 Nederland 262 1968) Engeland 223 187 En in de meeste landen van Europa namen de geboorten niet toe, in sommige zijn zij zelfs afgenomen. Van Frankrijk is dit algemeen bekend. In 1833 bedroegen daar de geboorten nog 303 per 10,000 inwoners; in 1853 slechts 259, in 1891—1893 227. Maar ook elders zijn zij gedaald. In Nederland bedroegen zij 361 in 1871 —1875, 347 in 1881—1885, 321 in 1896—1900. Doch wat ook de oorzaak moge zijn van den tragen ') Zie b.v. wat Kogers, Six eenturies of work and wages, London 1884, bl. 95, over de onzuiverheid van het zout in Engeland vermeldt. s) Zie de studie van Dr. F. Prinzing Die Gestaltung der Sterblichkeit im 19 Jahrhundert, Zeitschrift für Sociahvissenschaft, 1899 bl. 696 en verv. s) In de vijf volgende jaren daalde dit cijfer tot 172. aanwas der bevolking in de Middeleeuwen, dit staat vast, dat met de economische toestanden dier tijden geen snellere vermeerdering vereenigbaar zou zijn geweest. Het kapitaal was toen bij uitstek schaarsch; dit blijkt duidelijk uit alles wat ons ter kennis komt. Klein waren de omzetten, dus de gelegenheden tot winstbejag, klein dientengevolge de vermogens. Van de Hanzee steden had op het eind der 14 eeuw Hamburg den grootsten uitvoerhandel, en de waarde daarvan bedroeg in 1400 niet meer dan ƒ1.915.000. Men heeft van 12 scheepsladingen, die in 1369 uit Reval gingen, kunnen nagaan, hoeveel kooplieden daarbij belang hadden; het getal bleek 178 te zijn en het belang van elk nog geen ƒ 1000; ieder schip, dooreengenomen, vervoerde dus een waarde aan goederen van slechts ƒ 15000 ongeveer. Maar de vaartuigen van die dagen waren niet groot. In de Xoordduitsche steden golden zeeschepen van 150 last als een zeldzaamheid; zelfs een schip van 100 last kwam betrekkelijk weinig voor. Veel wordt in geschiedboeken gesproken over Engeland's woluitvoer in de Middeleeuwen; uit betrouwbare gegevens echter is becijferd, dat hij in de jaren 1277/8 niet meer dan 14301 balen of 3 millioen kilogrammen per jaar bedroeg. (Duitschlands wolinvoer in 1899 was 70 maal zooveel!) En aan die 3 millioen kilogrammen namen niet minder dan 252 wolhandelaars deel, dus elk voor nog geen 60 balen. Van de betrekkelijk rijke handelstad Bazel is het bekend, dat daar in 1429 slechts 5 kooplieden meer dan 4000 florijnen vermogen bezaten. Zijn dit Rijnsche guldens geweest, die destijds 2.777 gram goud inhielden, zoo vertegenwoordigde dit cijfer een bedrag in Nederlandsche munt van nauwelijks ƒ 18500. In Augsburg vond men meer rijkdom; doch op het eind der 16e eeuw waren daar slechts 70 personen die meer dan 6000, 15 die meer dan 15000, 4 die meer dan 30,000 florijnen bezaten1). Te Frankfort a/M. werd in 1420 eene ') Al deze opgaven zijn ontleend aan het in 1902 verschenen zware vermogensbelasting geheven; men moest betalen 1.3 percent van het roerend, bijna 7 percent van het onroerend vermogen. Toch werden er niet meer dan 17 personen gevonden, die men voor een hooger bedrag dan ƒ 132 kon aanslaan 1). Het is waar, de bevolking der stad bedroeg destijds niet meer dan ongeveer 8000 zielen. Slechts weinig Middeleeuwsche steden waren grooter. De geringe kapitaalvorming in dien tijd blijkt ook uit den bouw van de huizen, die, althans in Noordelijk Europa, meestal van hout waren; voorts uit de weinige verbetering, die de verkeerswegen ondergingen. Nog in het jaar 1200 voerde geen enkele brug over den Rijn, en straatwegen ontstonden op eenigszins ruime schaal eerst in de achttiende eeuw (Pruisen had daarvan in 1815 nog slechts 4100 kilometers, tegen 50,000 in 1886.) Het behoeft nauwelijks herinnerd te worden, dat in economische ontwikkeling Italië de noordelijker gelegen landen is voorgegaan, maar van kapitaalrijkdom bespeurt men ook daar niet veel vóór de dertiende eeuw, na de verovering van Konstantinopel en de verdeeling van het Byzantijnsche Kijk. Toen ontstond die Levanthandel — zeggen wij liever die exploitatie van den Levant — waardoor verscheidene Italiaansche steden tot bloei zijn gekomen. Eerst van toen af zag men Italiaansche geldschieters (Lombarden) benoorden de Alpen. liet duurde echter tot de veertiende eeuw, eer een geregelde vaart van Genueesche en Venetiaansche schepen op Zuid-Xederlandsche havens ontstond, waardoor de voortbrengselen van het Oosten over zee het Noorden van Europa bereikten3). werk van W. Sombakt, Der moderne Kapitalismus, Deel I, bl. 168 en verv. ') Zie Dr. Karl Bücher, Die Entstehung der Volkswirtschaft, Tübingen, 1893. Een overzicht van dat werk gaf schrijver dezer in De Economist van 1895, bl. 98—117. ') Dr. W. Heijd, Geschichte des Levanthandels i»i Mittelalter, 3 Allengs, intusschen, nam de kapitaalvorming ook buiten Italië grooter omvang aan. In de vijftiende eeuw kreeg de zilverproductie van Duitschlanden Oostenrijk-IIongarije beteekenis; gedurende het tijdperk van 1493 tot 1520 bereikte zij het jaarlijksche cijfer van 35000 kilogrammen1); bij de toenmalige waardeverhoudig tusschen goud en zilver een bedrag van ongeveer f 4,800,000. Door deze en andere oorzaken, die na de ontdekking van Amerika en het ontstaan van den zeehandel met Oost-Azië nog sterk zouden vermeerderen, ontstonden van lieverlede vermogens van aanbelang. Dat van het bankiershuis Ft'gger — aan welks bijstand Karei V zijn keizerskroon te danken had — bedroeg in 1546 ongeveer f 22,000,0002). En toch, hoe gering bleef nog de kapitaalvorming in de meeste landen gedurende de eerste twee eeuwen der nieuwere geschiedenis! Er was één land, dat daarop een uitzondering maakte, dat was het onze, en het verkreeg daardoor een sterk commercieel overwicht, met name tegenover Engeland, dat destijds van kapitaal zeer schaarsch was voorzien. In welke mate dit zoo was, blijkt zeer duidelijk uit meer dan een der talrijke geschriften, die in de 17e eeuw tot verklaring van Holland's welvaart in Engeland verschenen zijn. Daarin wordt gewezen op de aanzienlijke graanvoorraden te Amsterdam, waardoor men in de naburige staten, ook in Engeland, geheel van die plaats Stuttgart 1876, Deel II, bl. 708. Het is kenteekenend voor de Nederlandsche toestanden dier dagen, dat deze handel geheel niet Italiaansche schepen gedreven werd. Vermoedelijk zal hij ook overigens gedreven zijn met Italiaansch kapitaal; dat is, de Italianen zullen de goederen herwaarts gebracht en liet equivalent eerst hier gevonden hebben. ') Dr. A. Soetbeer, Edelmetall-Produktion, Gotha 1879, bl. 107. s) Zie Dr. R. Ehrenberg, Das Zeitalter der Fugger, Jena 1896, Deel I, Die Geldmachte der 16 Jahrhunderts, Deel II, Die Weltbürsen und Finanzkrisen der 16 Jahrhunderts. VoortsK. HSbler, Die Gesehichte der Fugger'sehen Handlung in Spanten, Weimar 1897. afhankelijk werd; op den omvang onzer suikerraffinaderijen, waardoor deze voor de koloniale suiker op de Londensche markt hooger prijzen dan de Engelsche raffinadum konden besteden: op onze uitgebreide scheepvaart en visscherij; op onzen lagen rentestand vooral: hier 4 percent, tegen 6 percent ginds. Dien lagen rentestand zagen sommigen voor de oorzaak onzer welvaart aan, vergetende dat hij slechts de openbaring was van onzen kapitaalrijkdom. De feiten zelve, die de Engelsche schrijvers dier dagen vermeldden, hadden hen beter kunnen inlichten, want zij waren sprekend. Op Rusland, zoo leest men in een geschrift van Sir Josiah C'hild, president der Engelsche Oost-Indische Compagnie'), varen twee en twintig Hollandsche schepen, van Engelsche slechts één; aan den handel op Groenland neemt Engeland ternauwernood deel, de Hollanders en Hamburgers gebruiken daarin 4 a 500 vaartuigen. .Ja, de Hollanders zijn er in geslaagd, aan de Engelsehen den handel van Schotland en Ierland, „hun eigen koninkrijken", te ontnemen. Merkwaardig is vooral wat deze schrijver meldt van den zilverhandel met C'adix: drie, zes, soms twaalf maanden vóór de aankomst der zilvervloot liggen daar en te Sevilla de Xederlandsche goederen, waarmede het zilver betaald moet worden, al gereed. Daaruit blijkt op welken voet wij destijds met het Zuiden van Europa handel dreven; geheel anders dan in de 14e eeuw, toen de Venetianen en Genueezen zeiven hunne goederen herwaarts moesten brengen. Wij begonnen nu met in het buitenland voorraden te vormen en kregen de tegenwaarde eerst lang daarna. Zoo handelen de volken, die kapitaal bezitten. Zoo handelt thans Engeland zelf met Oost-Azië, met Noord-Amerika. Hierboven is het reeds opgemerkt: volken die weinig kapitaal bezitten, moeten bij het internationale ruilverkeer een lijdelijke houding aannemen. Zij moeten afwachten, dat de goederen tot hen komen, eerst ') A new discourse of trude, London 1690. daarna kunnen zij met eigen voortbrengselen voor den dag komen. Dat Nederland thans een actieve rol kon vervullen, in bet buitenland voorraden kon vormen en ze drie tot twaalf maanden onverkocht laten, toont duidelijk aan, in welk opzicht het was vooruitgegaan en nu boven andere volken uitblonk. Maar vele van die andere volken zijn ons ten slotte, ook in kapitaalbezit, boven het hoofd gegroeid, inzonderheid Engeland. Waaraan heeft het dit te danken? Hoe is dat land de grootste kapitaalmarkt der wereld geworden, wat in het begin der achttiende eeuw, zelfs nog later, Nederland was? Vermoedelijk zal de verbetering van Engeland's landbouw daartoe veel hebben bijgedragen. Belangrijke agrarische hervormingen kwamen daar tot stand. De zoogenaamde drieslagsbouw, een stelsel dat elk jaar één derde der akkers braak liet liggen, werd allengs verlaten; op het eind der achttiende eeuw vond het in Engeland nog slechts op de helft der bouwgronden toepassing. Door dat een en ander stegen de pachtwaarden der gronden, en hoewel dit op zich zelf geen kapitaalvorming was, bood het tpt daartoe op groote schaal gelegenheid. Wij hebben ook te denken aan de uitbreiding van Engeland's koloniaal bezit, aan de baten, die daaruit voortvloeiden. Maar de voornaamste oorzaak was de opkomst der nieuwere nijverheid. Daar vooral heeft men de bron te zoeken, waaruit het groote kapitaalbezit van Engeland is ontsproten. V. Kn daar ligt de voornaamste bron van al het groote kapitaalbezit in de latere tijden. Wanneer uitvindingen een belangrijke vermindering brengen in de voortbrengingskosten van een artikel, zal wel op den duur de prijs van dat artikel een evenredige daling ondergaan. Dit geschiedt echter niet altijd onverwijld. De uitvinder kau een octrooi hebben verkregen, zoodat hij reeds daardoor de mededinging onmogelijk maakt; het kan ook zijn, dat de uitvinding kostbare inrichtingen vereischt, of bijzondere kennis, die niet ieders deel is. In zoodanige gevallen wordt zij niet dadelijk op groote schaal toegepast en is liare werking op de prijzen aanvankelijk gering. In 1769 had James Watt (met Bon,ton) zijne fabriek van aanmerkelijk verbeterde stoomwerktuigen opgericht. Tot 1800 heeft het geduurd eer hij 46 van deze werktuigen had afgeleverd. 1 oen eindigde zijn octrooi, en na tien jaren waren er 5000 in gebruik. Met het spinwerktuig van Arkwright ging het evenzoo. Het werd omstreeks denzelfden tijd als de verbeterde stoommachines van Watt uitgevonden, doch in J 780 nog slechts in 20 fabrieken aangetroffen; eerst in 1790, nadat Arkwright zijn uitsluitend recht door een proces verloren had, was dit getal tot 150 geklommen. Uit dien tijd van uitvindingen dagteekent ook de mechanische weefstoel; maar hoe langzaam heeft het toepassing gevonden, zelfs in Engeland, waar in 1830 naast 50 k 80/ duizend mechanische nog 250,000 handweefstoelen in gebruik waren. Tn Midden-Europa is de nieuwere industrie zeer laat doorgedrongen. Pruisen had in 1837 niet meer dan 300, Oostenrijk in 1851 slechts 647, Hongarije een jaar later slechts 80 stoomwerktuigen. (In ons kleine land waren op het eind van 1902 4^6< fabrieken daarvan voorzien). In 1825 vond Roberts zijn self-ador voor de spinnerijen uit. Een halve eeuw later was dit werktuig in Duitschland nog slechts in 76.9 percent der fabrieken ingevoerd.1) Nu spreekt het van zelf, dat industrieelen die hun mededingers voor zijn, zeer groote winsten maken. Zij trekken partij van de verbeterde voortbrengingsmiddelen en bedingen aanvankelijk nog de oude prijzen. \ an 1) Deze mededeelingen zijn nagenoeg alle ontleend aan een artikel van J. Kulischek, Der Kapitalgewinn hn 19 -Jahrhundert, Jahrbücher fur Nationalökonomie und Statistik, Jaargang 1903, bl 145 192 en 289-322. Men zie ook de voorafgaande artikelen in de jaargangen 1899 en 1900, Zur Entwicklungs-Geschiehte des Kai>italzinses, die mede zeer belangrijk zijn. lieverlede wordt dit wel anders. Men gaat algemeen het nut der nieuwe voortbrengingsmiddelen inzien, doet elkander een hevige concurrentie aan, en ten slotte verdwijnen de buitengewone baten die in het eerst genoten waren. Middelerwijl echter hebben zich bij sommigen aanzienlijke kapitalen gevormd. Uit deze bron is, buiten eenigen twijfel, veel kapitaal ontsproten. Zulke uitvindingen als die van Watt en Arkwright, of als die van Bessemkr in 18">4 met betrekking tot het staal, hebben niet eiken dag plaats. Doch nu de nijverheid in een nieuwe richting is geleid, en zij niet meer, gelijk de oude ambachtsnijverheid, uitsluitend de overlevering raadpleegt, maar te rade gaat met de wetenschap, maakt zij aanhoudend vorderingen, hierin bestaande dat bezuinigd wordt op arbeid of op de grondstoffen; hetzij dat van deze laatste minder behoeft verloren te gaan, hetzij dat men stollen leert gebruiken, die men vroeger niet wist aan te wenden. Ten slotte worden al deze verbeteringen gemeengoed; baar eindelijke werking is steeds dat het artikel daalt in prijs. De ondernemers echter, die ze het eerst invoeren, winnen menigmalen fortuinen, zij het ook dat zij in den tijd der proefnemingen zware otters moesten brengen. Het is echter juist doordien velen tegen de aanvankelijke offers opzien, dat zij, die den moed hebben zich deze te getroosten, een voorsprong erlangen boven anderen. Zijn eenmaal vele kapitalen geboren, dan geven zij zelve tot nieuwe kapitaalvorming aanleiding. Zij doen het door de inkomsten die zij verschatten, daar deze gelegenheid bieden tot opleg; zij doen het nog meer, doordien het nieuwe kapitaal in velerlei richting belegging zoekt en zoodoende tot voortbrenging uitlokt. Een der voornaamste beleggingen, die het kapitaal in de negentiende eeuw gevonden heeft, zijn de spoorwegen: die van Europa hebben (tot 31 December 1897) f 45000 milüoen, die der Vereenigde Staten van Noord-Amerika ƒ21000 millioen gekost'), en het ware moeilijk hunne economische beteekenis te overschatten. Maar noch in de 1 p de Arnhemsche markt') gold per hectoliter de tarwe: van 1691—1700 f 7.40, van 1872—1881 fll.ON: de rogge: van 16'Jl—1700 f 5.81, van 1872—1881 f 7.88; dit is een rijzing van 50 percent voor het eene artikel, 35 percent voor het andere, terwijl alleen in den loop der negentiende eeuw de geschatte pachtwaarden voor de grondbelasting in Nederland meer dan verdubbeld zijn. De gemeente Kampen maakte jaarlijks per hectare voor hare gronden in Kamper-eiland dooreen : in 1820—24 /26.69, in 1870—75 ƒ 88.50. Op het eind der 17e eeuw bracht in Engeland goed bouwland niet meer dan ƒ 8.25, goed weiland slechts ƒ13 per hectare op; wat beteekenen die luttele bedragen in vergelijking van thans! Er moet dus een krachtige oorzaak zijn geweest, die met de stijging der prijzen heeft medegewerkt om de pachtwaarden te doen toenemen. Naar die oorzaak behoeven wij niet lang te zoeken, daar wij weten welke groote vorderingen het landbouwbedrijf heeft gemaakt. Een paar eeuwen geleden werden in Engeland 10 a 14 hectoliter per hectare als een goede tarweoogst beschouwd; thans is 20 het gemiddelde. Men begrijpt nu wat de grondeigenaar als zoodanig wenschen moet. Niet sterken aanwas van bevolking op zich zelf: die leidt wel tot prijsverhooging, tot verlaging van den levensstandaard, maar daardoor stijgen de pachtwaarden slechts zooveel als die treurige loop van zaken het gedoogt. Gaat echter sterke aanwas van bevolking vergezeld van groote verbetering der cultuur, dan zal men dit zien gebeuren. Die verbetering — wanneer zij zich niet beperkte tot een terrein van geringen omvang — zou op zich zelve gevoerd hebben tot ruimere oogsten, dus lagere prijzen; maar samengaande met den aanwas van bevolking, die de prijsverlaging stremt, vermeerdert zij de geldelijke M Zie het met groote zorg bewerkt. Om-zicht van marktprijzen van granen te Arnhem in de jaren 1;>44—1901, in de Bijdragen tot de statistiek van Nederland, Nieuwe volgreeks, XXVI. opbrengsten van het land. En hier zijn geen natuurlijke grenzen, welker aanwezigheid zich spoedig doet gevoelen. Gesteund door wetenschappelijke onderzoekingen kan de landbouw nog groote vorderingen maken, zoodat met denzelfden arbeid en gelijke kapitaalaanwending nog veel meer hectoliters per hectare verkregen worden dan thans. En al ging dit, doordien de aanwas van bevolking daarmede geen tred hield, met eenige prijsverlaging gepaard, zelfs dan zouden de pachtwaarden kunnen voortgaan te stijgen. Een voortgaande stijging, intusschen, werd sedert een twintigtal jaren niet meer waargenomen. De hierboven vermelde bron andermaal raadplegende vinden wij den volgenden loop van middelprijzen van landbouwvoortbrengselen per hectoliter in Nederland: Jaren. Tarwe. Rogge. Boekweit. Haver. 1872—1876 ƒ11.47 ƒ 8.23 ƒ7.91 ƒ4.33 187*—1881 „ 10.7(1 „ /.;>3 „ 7.33 „ 4.47 1882—1886 „ 8.70 „ 0.72 „ 6.77 „ 3.90 1887—1891 „ 7.42 „ 5.20 „ 5.86 „ 3.50 1892—1896 „ 0.70 „ 5.13 „ 5.51 „ 3.40 J 897—1901 „ 6.02 „ 4.90 „ 5.0!) „ 3.20 Voorts geeft een zeer betrouwbare Engelsche statistiek den volgenden loop van prijzen aan voor fijne Friesche boter op de Londensche markt: 1807—1877 ƒ 1.48 per kilogram1). 1878—1887 „ 1.38 „ 1888—1897 „ 1.19 „ 1898—1903 „ 1.20 „ Tegen zulke prijs veranderingen zijn de pachtwaarden niet bestand geweest, al ging in denzelfden tijd de landbouw, dank zij vooral de aanwending van kunstmest, >) Herekend naar Sauerbeck's bekende opgaven, Journal of the Royal Statistical Society, 19u4, bl. 95. merkbaar vooruit. Het is van algemeene bekendheid, dat de pachten in de laatste jaren sterk zijn gedaald. De verklaring daarvan ligt in de werking van een hier nog niet vermelde oorzaak, die grooten invloed op de pachtwaarden heeft gehad: vermindering der kosten van vervoer. Die vermindering is in den jongsten tijd zeer groot geweest. De spoorwegvracht voor graan van Chicago naar New-York, in 1864 nog een dollar per 100 Amerikaansche ponden (ruim 45 kilogram), was in 1892 slechts een vierde of een vijfde van dat bedrag. De kanaalvracht van Buffalo naar New-York was in 1862—1869 per bushel (36.35 liters) 14.4 a 16.2 dollarcenten, in 1892 3.4. Het vervoer van tarwe van New-York naar Liverpool kostte in Juni 1872 nog 14, in Juni 1873 zelfs 22 dollarcenten per bushel; twintig jaren later niet meer dan 4. De suikervracht van Java naar het Kanaal bedroeg in 1878 30 a 35 shillings per 1000 kilogram; in 1901 ^slechts 20, in 1903 15 a 23. Wij doen slechts enkele grepen. Maakte men vergelijkingen tusschen de vervoerkosten van nu met die van tijden, waarin geen spoorwegen en stoombooten bestonden, zelfs gewone harde wegen zeldzaam waren, dan zou men nog veel grootere verschillen vinden. Het zou niet nauwkeurig zijn te beweren dat de vermindering der vervoerkosten, die landbouw en veeteelt ten behoeve der Europeesche markt in zeer verre streken mogelijk heeft gemaakt, uitsluitend pachtwaarde heeft vernietigd. Zij heeft ook pachtwaarde doen ontstaan, namelijk in streken, waar zij vroeger niet bestond of zeer gering was. En plaatselijk heeft zij soms in Europa zelfs een gelijke werking gehad, want menig oord, dat vroeger zeer ongunstig voor de markt was gelegen, is het thans niet meer. Doch hare algemeene werking op de pachtwaarden in Europa was drukkend. De welvaart der bevolking is door de daling der graanprijzen gestegen, maar de grondeigenaars hebben daarbij veel verloren; de verdeeling der inkomsten geschiedt thans op een voor hen ongunstiger voet. Ten slotte nog een woord over de werking die van de pachten uitgaat. Dat zij geen invloed hebben op de prijzen der voortbrengselen, volgt uit hetgeen over de vorming der goederenprijzen is gezegd. Indien de grondeigenaars geen pacht meer verlangden zou dit wel de boeren verrijken, die het meest, die de beste gronden in gebruik hadden, maar het zou de producten niet goedkooper maken; want de bestaande vraag kan slechts bevredigd worden doordien ook gronden worden bebouwd, die geen of geen noemenswaardige pachtwaarde hebben, en daar zou de cultuur geen rekening meer geven, indien de prijzen daalden. De betrekking tusschen de pachten en de prijzen is deze, dat de eerste uit de laatste, in verband met de ongelijkheid der voortbrengingsmoeite, ontstaan. Zij zijn geen oorzaak, maar gevolg. Het koren, zeide Rn ardo kort en juist in een tijd van hoogè graanprijzen. is niet duur, omdat de pachten hoog zijn, maar de pachten zijn hoog omdat het koren duur is. Er bestaat wel een werking der pacht, maar zij is anders. Ten eerste versterkt iedere pachthetting het belang van den boer bij de meest productieve aanwending van zijn grond. Door tarwe te verbouwen kan hij op een bepaalden grond een oogst verkrijgen, die f'2500 waard is; door haver uit te zaaien slechts een oogst van f 2000; voor loon, rente, bemesting, enz. wordt in beide gevallen f 1800 vereischt. De pacht, nemen wij aan, bedraagt f 500. In dat geval zal de bebouwing met tarwe den boer op gehuurden grond een winst geven van f 2500 min f 2300, of f200; die met haver daarentegen een verlies van f300; de pachtbetaling dwingt hem derhalve het product te kiezen, waarvan de opbrengt de meeste waarde heeft: en daar alle waarde, naar ons bleek, wijst op een deficit tusschen voorraad en behoefte, kan men zeggen, dat de pacht hem dwingt om datgene te doen, wat het meest overeenkomt met liet algemeen belang. liet kan echter niemands aandacht ontgaan, dat de werking van de pacht hier niet verder reikt dan tot het geven van een zeer tastbaren vorm aan iets, dat bij gemis van alle pacht evenzeer aanwezig zou zijn. Betaalde de boer niets voor den grond, ook dan zou zijn voordeel medebrengen dat hij tarwe verbouwde; het uitzaaien van haver zou hem dan wel geen verlies berokkenen, maar wel een winstderving van f 500. De pacht schept hier geen belang, zij doet alleen een belang scherper uitkomen; uit de niet behartiging daarvan volgt nu méér dan winstderving, volgt verlies. De boete op minder productieve behandelingvan den grond wordt gevoeliger, pijnlijk zelfs. Daar niemand op den duur met verlies kan werken — het vermogen van een pachter is zelden groot genoeg om lang tegen jaarlijksche verliezen bestand te zijn — wordt het nu, om zoo te spreken, den boer niet meer vrij gelaten om te doen wa't het beste is, wordt hij daartoe gedwongen. Hetgeen hier van de pacht is gezegd — ter loops merken wij dit op, maar wie er in doordringt vindt daarin stof tot belangrijke beschouwingen — geldt ook van het arbeidsloon, van de rente. Is het normale loon van een werkman f 10 per week, zoo blijkt daaruit dat zulk een werkman voor een waarde van ten minste f 10 per week kan voortbrengen, anders zou het loon op een lager peil staan. Xu dit zoo is, kan het algemeen belang nooit voorschrijven, dat men dien werkman arbeid laat verrichten ter waarde van f 8 per week, en geen welingelichte ondernemer zal daartoe besluiten; hij zou het niet doen, al eischte de werkman in het geheel geen loon. Thans echter is elke ondernemer, op straffe van met verlies of zeer kleine winst zijne zaken te drijven, als het ware genoodzaakt den werkman arbeid op te dragen van den meest productieven aard. Hier ligt, in het algemeen gesproken en behoudens bijzondere gevallen, de beteekenis van de pacht, het loon, de rente, ten aanzien van de voortbrenging. Nu een- maal de grond een zekere pachtwaarde heeft, nu er eenmaal een zekere loon- en rentestand is, moet elke ondernemer daarmede rekening houden, nog meer dan anders het geval zou zijn. Hij wordt gedrongen tot een onderzoek naar de voordeeligste aanwending van grond, kapitaal en arbeid; dat is, naar de voortbrenging van die goederen, waaraan in zijne omgeving de meeste behoefte bestaat. Kan verbouwing van tarwe ƒ 2500 geven, terwijl verbouwing van haver slechts ƒ 2000 geeft, zoo wil dit zeggen, dat er meer tarwe noodig is dan haver. Kan de voortbrenging van artikel A met winst geschieden bij een loon van ƒ 10, terwijl die van artikel B slechts bij een loon van ƒ 8 winst zou kunnen opleveren, zoo beteekent dit, dat artikel A meer gevraagd is dan artikel B. Onoordeelkundige aanwending van krachten en hulpmiddelen wordt nu wel niet voorkomen — de ondervinding leert helaas het tegendeel — maar toch zeer zeker beperkt, immers zwaar beboet. Er is een tweede werking der pachtwaarde, en zij verdient nog meer dan de vorige onze aandacht; om haar te leeren kennen is het voldoende een pachtceel in te zien. Men vindt daarin verschillende bepalingen, die ten doel hebben bederf of uitputting van den grond tegen te gaan. Daartegen wakende behartigt de eigenaar zijn persoonlijk, maar bevordert hij tevens het algemeen belang. De grond is een der voornaamste hulpmiddelen van voortbrenging; groot zouden de nadeelen voor het menschdom zijn, indien zijne vruchtbaarheid verminderde. Dit kostbare erfdeel moet ongeschonden van het eene geslacht op het andere overgaan Gebeurde dit niet, dan zou niet alleen de eigenaar verarmen, maar de voortbrenging afnemen; de voedingsmiddelen zouden duurder worden. Een Amerikaansch schrijver, Henry George, wiens geschriften een tijd lang veel aandacht trokken, heeft voorgesteld, op de volle pachtwaarde van alle gronden beslag te leggen voor den staat; hij wilde dit doel bereiken door de grondbelasting allengs tot 100 percent der pachtwaarde op te voeren. Maar als dat gebeurde zou de grond gelijk worden aan een onaflosbaren schuldbrief, die geen rente meer gaf; hij 7.011 dus worden een waardeloos bezit, en dan ook voortaan de behandeling ondergaan, die aan voorwerpen zonder waarde ten deel valt. Hoe wilde George dit voorkomen? Deze vraag schijnt niet bij hem gerezen te zijn. Hij verklaarde, van zijn belasting de gebouwen te willen uitzonderen en voor vermeerdering van opbrengsten door landverbetering gedurende „een zekeren tijd" vrijstelling te willen verleenen. Als ware de moeilijkheid daarmede opgelost! Er moet niet alleen een belang zijn bij verbetering, maar ook, en wel in de allereerste plaats, bij deugdelijk onderhoud. Geen plan, waarbij de grondeigendom betrokken is, verdient in aanmerking te komen, dat dit belang verzwakt. Het laat zich gemakkelijk begrijpen wat dezen schrijver tot zijn voorstel heeft gebracht. Hem heeft getroffen, wat zoo velen trof, dat een groot deel van het maatschappelijk inkomen in den vorm van pachtwaarde ten voordeele strekt van betrekkelijk weinigen; hij vroeg zich af, hoe daarin te voorzien? Hij schreef bovendien in een tijd, waarin de pachten nog aanhoudend stegen; velen duchtten met hem dat die rijzing steeds zou voortgaan. De daling, die kort daarna is gevolgd, heeft echter bewezen, dat een economische wet, krachtens welke de pachten altijd moeten stijgen, niet bestaat; daardoor is het probleem, waarvan de Amerikaansche schrijver de oplossing trachtte te geven, naar den achtergrond gedrongen. Men heeft nu leeren inzien dat den grondeigenaar, al zijn er tijden waarin hij „slapende rijk wordt", (baten geniet, tot verkrijging waarvan hij niets heeft verricht) ook het tegenovergestelde kan treffen. De sterke daling der prijzen van landbouwproducten, wij merkten het reeds op, heeft iedereen bevoordeeld, maar hem schade toegebracht. De maatregel door George voorgesteld zou daarenboven een groote onrechtvaardigheid zijn. De grond dankt zijne pachtwaarde aan vruchtbaarheid en ligging; maar vele gronden zouden weinig vruchtbaar zijn, waren zij het niet door aanzienlijke kapitaaluitgaven geworden. Enkele schrijvers hebben vrijheid gevonden te zeggen, dat indien men bijeentelde wat uit dezen hoofde in den loop der eeuwen is besteed en de uitkomst der telling vergeleek met de geldswaarde van al de gronden, de eerste som nog grooter zou blijken dan de tweede. Dit is een losse bewering, die niemand met deugdelijke bewijzen zou kunnen staven; dat echter de som der kapitaaluitgaven, in ieder beschaafd land voor grondverbetering gedaan, zeer groot moet wezen, lijdt geen twijfel. En daarmede zou men geen rekening houden? Maar wat bleef dan over van het betrachten van billijkheid door den wetgever! VII. Wij nemen van de pachtwaarde nog geen afscheid, wanneer wij nu onze aandacht geven aan de h uur w aarden van woningen. In deze is vaak een bestanddeel begrepen, dat wel geen pachtwaarde heet, daar men dit woord uitsluitend bezigt voor inkomsten uit gronden die voor land- en tuinbouw en veeteelt dienen, maar toch in vele opzichten daarmede overeenkomt. Op plaatsen, waar overvloed van bouwterrein tot prijzen, die de waarde vai\ goed akkerland niet te boven gaan, verkrijgbaar is, kost het bouwen van een huis slechts een kleinigheid meer dan besteed moet worden aan bouwmaterialen, arbeidsloonen en diergelijken. Noemen wij de som van dit alles het bouwkapitaal, dan zal voor iemand, die een huis te dier plaatse voor eigen gebruik heeft doen verrijzen, het bedrag dat hij verwoont bepaald worden door drie factoren : de rentestand, de kosten van onderhoud en de grondlasten. Maar daaruit volgt niet, dat overal, waar bouwterrein als zoodanig geen waarde heeft, de huurprijzen der woningen juist met dat bedrag zullen overeenkomen; zij kunnen nooit méér bedragen, wel minder. Minder kunnen zij zijn voor huizen, die wegens hun ligging, grootte ot inrichting slechts geschikt zijn voor zeer enkele personen; ontbreken toevallig die personen, ot zijn zij nog schaarscher geworden dan zij reeds waren, dan bedingen zulke perceelen een zeer geringe huur. Minder kunnen niet alleen, maar zullen de huurprijzen zeer stellig zijn op plaatsen, die aan welvaart en bevolking aanmerkelijk verloren hebben; ook daar zullen zij de rente \an het bouwkapitaal, de onderhoudskosten en de grondlasten niet dekken; het verschil kan zelis zeer groot wezen. De bedoelde gelijkheid doet zich alleen met noodzakelijkheid voor in gemeenten, waar een zekere bloei bestaat en de bevolking gestadig toeneemt. Bij vermeerderde behoefte aan woningruimte zal daar gebouwd moeten worden, en dat bouwen zal geen \ oordeel geA en, tenzij de huurprijzen voor gewone perceelen stijgen tot het hierboven aangewezen punt. Maar is het bouwterrein overvloedig dan zullen zij, eenmaal op dat punt gekomen, niet verder stijgen. Zij hebben dan voor de soorten van woningen, die verlangd worden, hun maximum bereikt. Wanneer ontstaat nu het bestanddeel in de huur, dat aan de pachtwaarde herinnert en soms zeer groote afmetingen verkrijgt? Het ontstaat alleen dan, wanneer zeer velen willen wonen op een betrekkelijk te klein territoir, elkander daar de woningruimte betwisten. Aan den verren buitenrand van zulk een plaats, en in wijken die om andere redenen minder gewild zijn, zal men dan nog wel perceelen kunnen vinden, in welker huurwaarde louter rente van het bouwkapitaal, onderhoudskostenen grondlasten zijn begrepen; maar in de wijken, waaraan de meeste bewoners de voorkeur geven, zal het anders zijn. Daar zal in de huurprijzen het bedoelde bestand- deel overal, schoon niet overal in gelijke mate, zijn vertegenwoordigd. Men kan het g r o n d h u u r noemen, en dat deze term nauwkeurig is, ontwaart men terstond, wanneer in zulke gedeelten der gemeente door brand een terrein vrijkomt; dat terrein blijkt dan koopwaarde te hebben, en koop waarde van bouwterrein is gekapitaliseerde grondhuur, gelijk koopwaarde van akkerland gekapitaliseerde pacht is. Wetende dat een daar gebouwd huis een huurprijs kan bedingen, die de rente van het bouwkapitaal, de kosten van onderhoud en de grondlasten te boven gaat, zijn velen bereid dat terrein te koopen. Hetgeen zij er voor besteden willen is een bedrag, waarvan de rente ongeveer gelijkstaat met die meerdere huur. Naar de hier gegeven voorstelling is het verband tusschen huurprijzen en prijzen van bouwterrein evenzoo, als dat tusschen de duurte van het graan en de pachten; de tweede ontstaan uit de eerste, zijn daarvan gevolg, nooit oorzaak. En zoo is het ook; Ricardo's woorden kunnen hier met een wijziging worden herhaald: de huurprijzen zijn niet hoog, omdat de bouwterreinen duur zijn, maar de bouwterreinen zijn duur wegens de hooge huurprijzen. Dit laatste geldt ook van andere terreinen dan dezulke die reeds bebouwd zijn of die toevallig vrijkomen. Wanneer de drang om in een bepaalde gemeente te wonen toeneemt, zullen de huurprijzen daar aanvankelijk slechts op zeer gezochte punten de rente van het bouwkapitaal (enz.) overschrijden. Naar gelang echter op die punten de grondhuren méér gaan bedragen, wordt de vraag naar woningen op minder gezochte punten levendig en ontstaat ook daar grondhuur. Bij verdere rijzing plant de beweging zich voort, zij bereikt eerlang de punten aan den zoom der bebouwde kom, en zoo krijgt ook grond daaraan onmiddellijk grenzende een hooger waarde dan die hij reeds had als akker- of weiland. Maar nu ontstaat een kritiek oogenblik: zullen de eigenaars van gronden, daarvan afstand willen doen? Doen zij liet niet, omdat zij de hoop koesteren later nog betere prijzen te zullen bedingen, zoo moet dit dezelfde gevolgen hebben, als ware geen grond meer aanwezig. Men spreekt dikwijls van de werking der „speculatie in bouwterreinen" op de huurwaarden; hier ziet men, waarin zij zou kunnen bestaan. Speculeeren is afwachten, een artikel van de markt terughouden, kunstmatig schaarschte teweegbrengen. De stad wil zich uitbreiden, maar zij kan niet; het is, als ware zij van alle kanten omgeven door een zee. De terreinen zijn er wel, doch niemand staat ze af. Wij spraken onderstellenderwijs; gebeurt dit ooit in werkelijkheid? Bestaan er voorbeelden van plaatsen, aan welke een zoodanig lot is wedervaren? Wij gelooven het niet. De speculanten in bouwterrein hebben een sterke reden om hunne speculatiën niet te lang voort te zetten: zoolang zij dit doen, missen zij het rentegenot van de sommen, die hunne terreinen meer clan als akkerland waard zijn. De ondervinding leert, dat voor die overweging de meesten bezwijken; de practische beteekenis der speculatie bleek slechts in zeldzame gevallen belangrijk. Gewoonlijk bepaalde zij zich in hoofdzaak hiertoe, dat de uitbreiding der gemeente onregelmatig werd: deze had niet altijd plaats op zoodanige wijze als door de gemeentelijke belangen werd voorgeschreven; voorts — maar dit getuigde niet van onttrekking der gronden aan de markt, eer van het tegenovergestelde — werd dikwijls niet genoeg ruimte overgelaten voor pleinen en parken. Ware de aanbouw door de speculatie in bouwterrein ernstig bemoeilijkt, dan zou het niet te verklaren zijn, dat alom de stedelijke bevolking veel sterker dan de landelijke is aangegroeid; vooral de groote steden, en juist in de buurt van deze bestaat tot zulke speculatie de meeste aanleiding, hebben een sterke uitbreiding erlangd. Europa had omstreeks 1850 slechts 42 steden met meer dan 100.000 zielen, en daar woonden destijds 9.000.000 menschen; een halve eeuw later waren er 149 zulke steden, met 47.700.000 inwoners. De '24 meest bevolkte gemeenten van ons vaderland telden in 1830 609.056, in 1899 1.857.309 zielen. Tot dezen aanwas hebben alleen Amsterdam, Rotterdam en den Haag (slechts zeer ten deele door vereeniging met andere gemeenten of buurten daarvan) 704.609 zielen bijgedragen. Zulke feiten doen niet gelooven dat de speculatie in bouwterrein de uitbreiding der steden veel heeft vertraagd. Toch kan zij op de grondhuren éénige werking hebben gehad die zich duurzaam doet gevoelen, daar houders van bouwterrein hun eigendom niet dadelijk plegen af te staan, zoodra het, hoe weinig ook, meer waarde heeft dan als akkerland, maar daarmee gewoonlijk wachten totdat zij een in hun oog voldoende winst kunnen behalen. De grondhuren zijn dus ontstaan, en soms zeer belangrijk gestegen, doordien menschen en kapitalen naar de steden trokken. Deze beweging moeten wij verklaren, zullen wij het probleem der grondhuur recht verstaan 1). Verschillende oorzaken hebben haar uitgelokt. Het was de bekoring, die van groote steden pleegt uit te gaan, vooral wanneer zij zetel der regeering en der volksvertegenwoordiging zijn en daarenboven een sclioone ligging hebben, liet was de behoefte aan concentratie der nijverheid, het voordeel om te werken op een plaats, waar vele koopers en verkoopers samenkomen. Het was de ontwikkeling van den internationalen handel, ook die van den effectenhandel, het ontstaan van groote markten en beurzen, de daarmede gepaard gaande uitbreiding van het bankwezen. Is eenmaal een centrum gevormd, dan oefent het op velen een aantrekkende kracht uit, want indien degenen, die zich in een gemeente vestigen, personen zijn met een ruim inkomen, zullen zij er vraag scheppen naar onderscheidene goederen en diensten. De kapitalen lokken de menschen, de menschen de kapitalen. i) Men raadplege daarover de belangrijke hoofdstukken in het tweede deel van W. Sombart's, Der moderne Kapitalismus, getiteld: Ursprung und Wesen der modernen Stadt. 6 De huurwaarden stijgen het hoogst, waar behoefte is aan talrijke en groote kantoren; getuige de City van Londen, waar men voor bouwterrein fabelachtige prijzen betaalt. Daarop volgen de buurten waar groote winkels, hotels, restaurants en koffiehuizen zijn; dan de gedeelten der stad, die bijzonder in den smaak vallen der rijke lieden. In de arme wijken is de grondhuur gemeenlijk het laagst. Dit blijkt o. a. zeer duidelijk uit een statistiek, die onlangs onder den titel: Livre fonder de la vitte de Paris is uitgegeven, waarin zoo nauwkeurig als de zaak het toeliet een splitsing wordt gemaakt voor elk van de 80 quartiers der stad Parijs tusschen de waarde der gebouwen op zich zelve en die der terreinen '). Zij leert ons, dat het totaal der eerste op 6715, dat der tweede op 7014 millioen francs wordt geraamd. De gemiddelde geschatte waarde van den vierkanten meter was 180 francs. Men vond echter zeer groote verschillen. In het quartier Port-lioyal bleek de grond waard 9:11 francs, in Champs-Elysées 521), in Belleville en Père Lachaise slechts 37 en 38, in Saint Fargeau (met laatstgenoemde quartiers behoorend tot hetzelfde arrondissement) 20 francs. Zelfs dit cijfer is een niet te verwaarloozen bedrag. In Saint-Fargeau is de totale waarde van den grond 12,655,780 francs. Rekent men hiervan 4 percent, zoo komt men tot een grondhuur van 506,231 francs, of ruim 30 percent van het totaal der huurwaarden, dat 1,649,851 frans bedraagt. Met andere woorden, van eiken frank, die de bewoners van dit quartier aan huur betalen, is dooreengenomen 30 centimes grondhuur. En toch verlaat de arme bevolking niet de stad Parijs? Men begrijpt dat de ouden van dagen niet wegtrekken; maar de jongeren, waarom zoeken zij geen woonplaatsen op, waar zij niet zulk een zwaren grondcijns te betalen ') Yan dit belangrijk werk vindt men een uitvoerig overzicht in het Bulletin de statistique et de leyislation cornpurée, uitgegeven door het Fransche Ministerie van Financiën, Jaargang 1903, Deel I, bl. 362 en verv. hebben? Deze vraag wekke geen bevreemding; verhuizingen van de eene gemeente naar de andere zijn talrijk in ieder beschaafd land. Bij de jongste Xederlandsche volkstelling, bijvoorbeeld, vond men slechts 64.58 percent der ingezetenen gevestigd in hunne geboorteplaats; in 1902 werden uit de bevolkingsregisters der verschillende gemeenten van ons vaderland niet minder dan 314,889 personen afgeschreven wegens vertrek naar een andere gemeente van het Rijk. liet zou dus geen verwondering behoeven te baren wanneer men uit plaatsen, waar het wonen zeer duur was geworden, velen zag vertrekken. Inderdaad gebeurt dit ook, er is geen groote stad, die door verhuizingen naar elders niet telken jaren een gedeelte van hare bevolking verliest. In een bloeiende gemeente echter zijn de vestigingen nog talrijker. Dit vindt zijn verklaring in hetgeen wij hebben vermeld. Niet aan de meer gegoeden alleen, ook aan de arbeiders biedt het wonen in een bloeiende groote gemeente stoffelijke voordeelen, en die voordeelen — hooger loon, ruimer arbeidsgelegenheid — vergoeden voor de meesten de bezwaren aan de hoogere huurprijzen verbonden. Spoedig zouden de vestigingen in de steden een einde nemen en alleen de verhuizingen overblijven, indien de toestanden zoo gewijzigd werden, dat op het land meer dan in de steden te verdienen was. Desniettemin belemmert de duurte der woningen den aanwas der stedelijke bevolking zonder twijfel; zij werkt als een hinderpaal. De prijs oefent hier zijn gewone werking uit: hooge loonen trekken arbeidersbevolking aan, liooge huurprijzen werken andersom. De resultante is dat er wel meer menschen komen dan vertrekken, doch niet zóóveel meer als het geval zou zijn, indien men in de groote steden even goedkoop kon wonen als op het land. Er is nu een tegenwicht; ongestoord kunnen de hooge loonen hunne aantrekkingskracht niet uitoefenen. Daarbij komt, dat de duurte der bouwterreinen, gepaard met de hooge loonen zelve, invloed heeft op de belangen van fabrikanten en andere ondernemers. Niet alle bedrijven zijn gebonden aan een bepaalde plek; die welke een voortbrengsel leveren, dat in het geheele land afzet vindt, dezulke nog meer die voor den uitvoer werken, kunnen allicht met meer winst gedreven worden waar èn de loonen, èn de huur- en koopprijzen van gebouwen en terreinen vrij laag zijn. Of dit met betrekking tot een bepaalde soort van bedrijf zoo is, hangt af van de ligging der stad en andere omstangheden. Maar duurte van den arbeid en van gebouwen en terreinen is altijd voor den ondernemer een bezwaar; bestond zij in de groote steden niet, dan zou de concentratie der nijverheid nog veel sterker zijn. En dan ware ook de concentratie der bevolking sterker. Niet alleen weerhouden de genoemde oorzaken menigen ondernemer van zich te vestigen in een groote en dicht bevolkte plaats; bet is reeds voorgekomen, dat bedrijven, die in een groote stad waren gevestigd, naar kleinere plaatsen werden overgebracht1). Hetgeen wij thans hebben onderzocht heeft niet louter theoretische beteekenis, het heeft ook belang in verband met een practisch onderwerp dat in onze dagen in toenemende mate de aandacht trekt, de woningquaestie. Waaruit is die quaestie, bepaaldelijk in de groote steden, geboren ? Men kan het bijna in één woord zeggen: uit den lagen levensstandaard van zeer velen, die zich in die steden kwamen vestigen en de nalatigheid der plaatselijke overheden om de gevolgen af te wenden, die daaruit met betrekking tot de volkshuisvesting dreigden te ontstaan. De ondervinding heeft het overal geleerd: wanneer in een stad de loonen stijgen, de arbeidsgelegenheden zich vermenigvuldigen, en dan de overheid op het punt van bouw en ij Men zie hierover de twee belangrijke opstellen van F. W. Lawkence en P. Whitwei.l Wilson in den bundel, The heart of the EmiJtfre. Het eene draagt tot titel; The Housing Problem, het andere: The Distribution of Industry. London, 1901. behandeling der woningen geen strenge eischen stelt, zal men de allertreurigste toestanden zien te voorschijn komen. Men zal er eerlang buurten vinden, waar de liuizen veel te dicht op elkander staan, overbevolkt, slecht gebouwd zijn, in één woord, waar de meest bescheiden eischen, die men aan een arbeiderswoning stellen mag, zijn veronachtzaamd. Openen zich dan eenmaal de oogen voor al die ellende, zoo staat men voor een moeilijk probleem. Wat gedaan moet worden, ligt voor de hand: opruiming van krotten, verbreeding van straten, verspreiding der opeengehoopte bevolking over een grooter territoir, desgevorderd door onteigening van gronden, aanleg van tramwegen naar verre punten om daar het wonen aantrekkelijk te maken, ziedaar wat wenschelijk zou zijn. Dit alles kost echter geld, veel geld. De vroeger begane fouten plaatsen het nu levende geslacht voor de noodzakelijkheid van zware otters te brengen. De andere, niet minder gewichtige taak der overheid: te voorkomen, dat bij verdere uitbreiding der gemeente even slechte toestanden geboren worden in de nieuw te vormen wijken als men nu in de bestaande aantreft, is minder zwaar dan de eerstgenoemde. Zij eischt een juist besef van hetgeen de belangen der bevolking voorschrijven en vastberadenheid bij de gemeentebesturen 0111 zich dienovereenkomstig te gedragen. Hier doet echter een vraag zich voor, waarop men het antwoord niet schuldig mag blijven. Worden behoorlijke regels gesteld, zoowel tegen het bouwen van gebrekkige woningen als, voor zoover dit geschieden kan, tegen overbevolking, worden bovendien aan de eigenaars strengere plichten opgelegd ter zake van het onderhoud, dan zullen de huurprijzen noodwendig eenigszins stijgen. Goede en wel onderhouden woningen kunnen niet geleverd worden tot dezellde huurprijzen als gebrekkige, aan welker onderhoud niet veel geld wordt besteed. Moet nu deze gevolgtrekking worden aanvaard; of zal men door philantropische middelen moeten pogen haar af te wenden? Die middelen kunnen slechts hierin bestaan dat, door wie dan ook, woningen beschikbaar worden gesteld tot huurprijzen, die de kosten niet dekken. Is het wenschelijk dat dit gebeurt? Eer men toestemmend daarop antwoordt, geve men zich rekenschap van hetgeen het insluit. In de geheele nieuwe behoefte aan arbeiderswoningen, in een groote gemeente jaarlijks ontstaande, te voorzien tot huurprijzen, die over het bestede kapitaal geen normale rente geven, ware, financiëel gesproken, een zware onderneming. En doet men het slechts ten deele, zoo bereikt men niet zijn oogmerk. Wie zal het andere deel leveren, de particuliere nijverheid? Zij doet het alleen, als haar huurprijzen worden geboden, die wèl de normale rente verschaffen. Wanneer liefdadige personen beneden den marktprijs een beperkte hoeveelheid brood afgeven, heeft dit op den marktprijs zeiven geen invloed. De bakkers zullen minder voortbrengen en verkoopen, maar nooit met lagere prijzen genoegen nemen. Zoo zou het, in het onderstelde geval, ook met de woningen gaan. Uit de hierboven voorgedragen beschouwingen volgt echter, dat deze politiek niet alleen ondoeltreffend, maar ook verkeerd zou zijn. Men moet den toevloed van menschen naar de steden niet kunstmatig tegengaan, doch haar kunstmatig te bevorderen verdient zeer stellig geen aanbeveling. Ts het inderdaad een ramp, zoo er minder arbeiders in de stad komen ? Het evenwicht tusschen vraag en aanbod van werkkrachten vormt zich dan op een hooger peil van loonen; de groei der stad is trager, daar nieuwe ondernemingen zich nu voor een grooter deel elders vestigen. Maar de algemeene toestand wordt gezonder, de oude ellende keert niet terug. In de nieuwe buurten althans zal men woningen aantreffen, die aan redelijke eischen voldoen. Zij zullen duurder zijn, maar de bewoners zullen de hoogere uitgave kunnen bekostigen. Hun netto-inkomen, wanneer aldus het inkomen van den arbeider, na aftrek van de buur en de daaraan verbonden belasting, heeten mag, zal door de van overheidswege gevolgde gedragslijn niet geringer zijn geworden, Maar wel mag men verwachten, dat hun zedelijk en lichamelijk gehalte is gestegen. Hoe gunstig werkt niet in die richting verbetering der huisvesting! Men leide uit ons betoog niet af dat, de philanthropie dit groot belang op geenerlei wijze dienen kan; zij kan het zelfs in bijzondere mate. Niet door den Sisiphusarbeid te ondernemen, die hierboven is geschetst, maar door de gemeentebesturen ter zijde te staan in den tijd van overgang, die hun zooveel moeilijkheden baart, en die, ook bij de grootste krachtinspanning, niet kort kan duren. Wij denken hierbij vooral aan de bewoners van perceelen die, of omdat hun toestand gebrekkig is, of omdat zij aan andere perceelen den toegang van licht en lucht versperren, behooren te verdwijnen. Onder deze personen, wel is waar zullen er velen zijn, meer misschien dan meestal ondersteld wordt, wier belangen in geen enkel opzicht worden gedeerd, eer bevorderd, indien zij genoopt worden huisvesting te zoeken aan den buitenrand der stad, in een nieuwe wijk. Talrijk echter zijn ook degenen, voor wie het verlaten der buurten, waar zij tot dusver woonden, gelijk zou staan met financiëelen ondergang. Voor hen zullen in die buurten zelve woningen gebouwd moeten worden; maar dat doet de particuliere nijverheid nooit. Zij zal op de vrijgekomen terreinen, voor zoover dit wordt toegestaan, wel bouwen, doch alleen wat winst belooft: winkels, kantoren, koffiehuizen; niet arbeiderswoningen. Hier toont de grondhuur zich weder verwant met de pacht, die verbiedt om haver uit te zaaien, waar tarwe meer voordeel geeft. Maar de pacht dwingt in zulke gevallen tot een keus, die met de maatschappelijke belangen in overeenstemming is; van de grondhuur kan wel in den regel hetzelfde worden getuigd, maar niet onder abnormale omstandigheden als die, waarvan nu wordt gesproken. Een schoon veld van arbeid voor de philanthropie is dus als van zelf aangewezen. Zij getrooste zich de offers, die de bouwondernemers niet willen brengen, die men van hen als zoodanig ook niet vergen mag. Gaat dit hare krachten te boven, zoo geve zij althans haar initiatief, haren arbeid, zij aanvaarde eenigen risico. De Nederlandsche Woningwet van 1901 laat toe, dat de gemeentebesturen aan vereenigingen, uitsluitend in het belang der volkshuisvesting werkzaam, kapitaal leenen op zeer billijke voorwaarden; die besturen worden daartoe zelfs geholpen door het Rijk. Het oprichten van zulke vereenigingen kan niet warm genoeg worden aanbevolen. Deze beschouwingen, die de woningquaestie slechts op een enkel punt aanroerden, dienden hoofdzakelijk 0111 in het licht te stellen, dat kennis van de werkingen deistedelijke huurprijzen op de verspreiding der bevolking iets kan bijdragen tot de oplossing van dat ingewikkeld vraagstuk. Zij is daartoe zelfs onmisbaar. Een gezonde woningspolitiek is slechts zulk eene, die met deze werkingen ten volle rekening houdt. VIII. E en bestanddeel, dat aan de pachtwaarde en de grondhuur herinnert, vindt men ook in de ondernemerswinsten. Van deze inkomsten is niets dat bij den eersten aanblik zoozeer de opmerkzaamheid treft, als hare groote ongelijkheid; maar die laat zich gereedelijk verklaren. De ondernemer vervult in het maatschappelijk leven een eigenaardige rol, en zijn inkomen draagt daarvan de blijken. Heeft hij arbeiders in zijn dienst, zoo krijgen dezen hun loon, om het even of er gewonnen of verloren wordt. Heeft hij kapitaal opgenomen, zoo is hij de toegezegde rente daarvoor schuldig, hoedanig ook de uitkomsten der onderneming zijn. Maar zijn eigen verdiensten zijn van die uitkomsten ten volle afhankelijk. Hij loopt dus „risico", gelijk men zegt, en naar gelang zijn risico grooter is, zal hij meer aarzelen eene onderneming te aanvaarden. Daaruit volgt dan echter, dat indien zij slaagt, zijne winsten groot kunnen zijn. De ondernemerswinsten in een vak zijn abnormaal laag, wanneer zij niet dooreen de risico's dekken: en deze zijn hoogst ongelijk in de verschillende bedrijven. ()p het belang van ieder volk bij het bezit van bekwame ondernemers kan niet genoeg nadruk worden gelegd. Men spreekt wel eens over de samenwerking van kapitaal en handenarbeid in bewoordingen, die het vermoeden doen ontstaan, als zag men in die samenwerking het bijeenvoegen van twee chemische producten, uit welker versmelting van zelf een nieuw product ontstaat. Zoo sprekende gaat men iets voorbij, dat hier de hoofdzaak is: de leiding, het bestuur, de keus der hulpmiddelen, der grondstoffen, der plaats waar het bedrijf wordt uitgeoefend, der menschen van wier diensten zal worden gebruik gemaakt, der markten waar voor de verkregen goederen afzet zal worden gezocht, liet persoonlijk element is in de voortbrenging het gewichtigste, en het moet goed vertegenwoordigd zijn. Vestig uw aandacht op de eene of andere streek van ons land, waar laatstelijk de nijverheid tot bloei is gekomen; roep u de namen der mannen voor den geest, die daar de groote ondernemingen drijven; het zal u treffen, hoe spoedig gij gereed zijt; met andere woorden, aan welk een klein getal personen die streek haren industrieelen bloei te danken heeft. Zoo is het in Nederland, zoo is het overal. Heeft eenmaal een soort van nijverheid hare levensvatbaarheid ergens getoond, dan zullen allicht velen daarvan partij willen trekken; het is gemakkelijker te volgen dan den weg te wijzen. De wegbereiders zijn nooit talrijk : initiatief gepaard met een juisten blik wordt slechts bij betrekkelijk weinigen aangetroffen. Daarom zijn die weinigen goud waard. En indien hun arbeid hun rijke vruchten brengt, mag men dit niet betreuren, men moet het gelukkig noemen. Het zal een aansporing zijn voor anderen om hun voorbeeld te volgen. Het leidt daarenboven, zooals in het tweede hoofdstuk is aangetoond, tot kapitaalvorming. Niet alle ongelijkheden der ondernemerswinsten echter laten zich op deze wijze verklaren; ook andere oorzaken spelen daarbij een rol. Wanneer een zaak, welker bloei afhankelijk is van een vaste clientèle, deze eenmaal verkregen heeft, zullen niet eens altijd degenen die haar hebben opgericht hun welslagen uitsluitend aan eigen bekwaamheid kunnen danken; de plaats, bijvoorbeeld, waar de zaak gedreven M'ordt, kan door een samenloop van omstandigheden veel geschikter daarvoor geworden zijn dan zij oorspronkelijk was. Wat hunne opvolgers betreft. dezen zijn de inkomsten, die zij boven anderen in hun vak genieten, zeer stellig niet verschuldigd aan eigen werkzaamheid. Men zou al de baten, die van deze laatste wèl de vrucht zijn, ondernemers loon en kunnen noemen; inderdaad zijn zij belooning van arbeid, schoon geen vooraf bedongene, en niet van handenarbeid. Aan het meerdere ware dan de naam te geven van ondernemerspremiën, en dat is het aan de pacht en de grondhuur herinnerend bestanddeel, waarop zoo even werd gedoeld. Ondernemerspremie is ook alle inkomen boven het normale, dat zijn oorsprong vindt in een monopolie. Er zijn wettelijke monopoliën en natuurlijke; een wettelijk monopolie (voor een bepaalden tijd) heeft de rechthebbende op een octrooi van uitvinding of de uitgave van een boekwerk; een natuurlijk, elke ondernemer wien geen concurrentie wordt aangedaan, hetzij omdat niemand zich daaraan durft wagen, hetzij omdat men weet dat de verdiensten, hoewel overmatig voor één persoon, te gering voor elk zouden zijn, indien er twee werkzaam waren. Het eerste komt voor, waar een krachtige trust zich heeft gevormd, dat is, waar alle of nagenoeg alle ondernemingen, tot één vak behoorende, versmolten zijn tot een machtig lichaam, van genoeg hulpmiddelen voorzien om des noods tijdelijk met verlies te werken en zoodoende aan nieuwe ondernemingen het bestaan onmogelijk te maken. Aan het tot stand komen van trusts is zeer bevorderlijk de heffing van hooge invoerrechten, die de buitenlandsche mededinging beperken. Dit is een der vele bezwaren, aan de heffing van zulke rechten verbonden. De lichtzijde der trusts bestaat vooral hierin, dat zij besparing kunnen brengen in de kosten van beheer, vereenvoudiging in de voortbrenging. Gebrekkig ingerichte of te kleine fabrieken worden allicht gesloopt, slechts de betere in stand gehouden en tevens zoodanig uitgebreid, dat zij in de geheele behoefte kunnen voorzien. De schaduwzijde der trusts is, dat zij monopoliewinsten doen ontstaan, ondernemerspremie. Is hunne vorming door hooge invoerrechten mogelijk geworden, zoo kunnen die winsten nauwelijks meer de vrucht heeten van natuurlijke monopoliën. Een wettelijk karakter dragen zulke monopoliën wel niet, toch heeft de wetgeving medegewerkt om hun het aanzijn te geven; zij schiep althans het terrein, waarop zij konden arbeiden. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat de ondernemerspremiën, al hebben zij met de pachten en de grondhuren het een en ander gemeen, toch op vele punten daarvan verschillen. Maar zij zijn even als deze extra-baten, die verminderen, zelfs geheel verdwijnen kunnen, zonder dat daarom de voortbrenging door hen, wien deze baten ten deel vallen, wordt gestaakt. Belastingen, bijvoorbeeld, die louter de pachten, grondhuren en ondernemerspremiën treffen, brengen geen vermindering te weeg in den landbouw, de veeteelt, den aanbouw van huizen, het getal of den omzet van fabrieken; zij verminderen niet het aanbod, doen de prijzen niet stijgen, worden dus op niemand verhaald. Zij maken sommige inkomsten geringer, dat is haar eenig gevolg. Aangaande de pachten, wel is waar, moet worden opgemerkt, dat een te hooge grondbelasting het belang van den eigenaar om zijn grond te ver- beteren aanmerkelijk verzwakken, in sommige gevallen zelfs vernietigen zou; want pachtwaarde ontstaat niet alleen uit natuurlijke vruchtbaarheid, maar ook uit vruchtbaarheid die door kapitaalaanwending aan het land gegeven is. Iets dergelijks geldt echter niet van de ondernemerspremie. Al verdween zij geheel, dan zou de ondernemerswinst in engeren zin, wat wij het ondernemers loon noemden, nog kunnen stand houden, en de ondernemer die dit verdient, heeft reeds daardoor een genoegzaam belang om zijne onderneming voort te zetten. Is het denkbaar, dat in alle vakken tegelijk en door allen, die daarin werkzaam zijn, abnormaal hooge winsten genoten worden? Onder zoodanige winsten verstaan wij dezulke, die meer bedragen dan hetgeen een ondernemer kan verdienen met bezoldigden arbeid gelijksoortig aan dien welken hij verricht, voor zoover dat meerdere geen redelijke vergoeding is van zijn risico. Op deze vraag kan slechts een ontkennend antwoord volgen. Indien een dergelijke toestand, anders dan zeer tijdelijk, intrad, zou een zeer levendige vraag naar kapitaal ontstaan, waardoor de kapitaalrente zoodanig zou stijgen, dat zij spoedig die extra-baten voor een groot deel verslond, ja ze voor hen, die daarvan het minst genoten, geheel deed eindigen. Wij hebben gezien, dat de stand der rente afhangt van de som der kapitalen, die plaatsing zoeken, maar dat nooit alle kapitalen plaatsing kunnen vinden bij dezulken, die onder de gunstigste omstandigheden werken. De kapitalisten moeten zich dus ook tot de overigen richten ; zij moeten de voorwaarden zoo stellen, dat ook de ondernemer, die de minste rente betalen kan onder degenen, wier vraag noodig is om plaatsing te verschaffen aan al het aangebodene, daarmede kan genoegen nemen. Daaruit volgt, wat hierboven is gezegd. Genoot zelfs deze persoon nog extra-baten, dan zou de kapitalist zijne voorwaarden hooger kunnen stellen dan hem nu mogelijk zou zijn. Maar is het geval, dat wij noemden, ook onbestaan- baar in één of in enkele vakken? Ziedaar een geheel andere vraag. Wel kan men zeggen, dat zoo vaak die toestand aanwezig is en geenerlei hinderpalen aan de vrije mededinging in den weg staan, de ondernemingen in die bedrijven talrijker zullen worden, en dan wordt de toestand daar weldra gelijk hij elders is. Dit onderstelt intusschen, dat de vroegere stand van zaken geen geheim is gebleven, en niet altijd zal die onderstelling met de werkelijkheid strooken: het is zeer wel mogelijk, dat ondernemingen voor minder winstgevend worden aangezien, dan zij het werkelijk zijn. Zij die haar drijven zullen dienaangaande nooit inlichtingen geven. Het punt, dat wij hier behandelen, heeft groote beteekenis met het oog op de vraag, of arbeiders door vereenigd op te treden hoogere loonen kunnen erlangen. Stelt men die vraag zoo, dat daarbij aan alle arbeiders wordt gedacht, wil men namelijk weten, of het algemeene peil der loonen niet zou kunnen worden opgevoerd ten koste der ondernemerswinst, dan moet het antwoord ontkennend luiden. Of het geschieden kan ten koste der kapitaalrente, zal straks worden onderzocht, maar ten koste der winsten zou het alleen kunnen geschieden, indien een stand van zaken mogelijk ware als die, waarvan zoo even de onbestaanbaarheid betoogd werd. Vraagt men echter of dit ook geldt van ieder bepaald vak, dan moeten wij antwoorden: neen, niet van ieder, zeker niet van vakken, waar abnormaal hooge winsten aan elkeen, zij het ook niet aan elkeen in gelijke mate, ten deel vallen, llier is een terrein, dat de arbeiders door vereenigd optreden kunnen veroveren; evenwel slechts dan kunnen behouden, wanneer zij vermogen te beletten dat hun door andere arbeiders concurrentie wordt aangedaan. IX. Hadden wij ons in het tweede hoofdstuk niet uitvoerig bezig gehouden met het kapitaal en zijne functiën, dan zou de behandeling van het onderwerp, dat nu onze aandacht vraagt, de kapitaalrente, een breede inleiding vorderen. Thans is die onnoodig; men weet nu dat kapitaalaanwending en verschaffing in geen mindere mate dienstbetoon is dan arbeid. Op eigenaardig duidelijke wijze treedt de waardeering van dit dienstbetoon aan het licht bij verkoop op tijd. Verkoop op tijd is een ruil van aanwezige goederen tegen toekomstig geld of toekomstige goederen, want het equivalent voor het geleverde komt eerst later. Indien de kooper kontant had betaald, zou hij, naar men zegt, „korting'' hebben genoten. Dit wil, nauwkeuriger gesproken, het volgende zeggen: had de kooper kontant betaald, dan zou hij voor de zaak die hij kocht juist zóóveel hebben gegeven als zij, in aanwezig geld uitgedrukt, waard werd geacht. Hij betaalde echter niet met aanwezig geld, hij zegde betaling in toekomstig geld toe, en is daarom méér schuldig. Dat meerdere is rente. Men kan het ook noemen : het waardeverschil tusschen toekomstig en aanwezig geld. de agio, de premie die dit laatste bedingt. Om het even of men deze woorden gebruikt, dan wel van rente spreekt, men zegt in beide gevallen hetzelfde. AVie Kapitaal heeft opgenomen kan, tenzij de credietoperatie alle commercieel karakter mist, niet volstaan met op den overeengekomen tijd het kapitaal terug te geven, er moet rente bij; is het crediet verleend voor verscheidene jaren, zoo moet reeds vóór de teruggave, op zekere termijnen, rente worden betaald. Bij uitgifte van obligatiën worden deze voorzien van coupons; een hypotheeknemer moet jaarlijks of halfjaarlijks rente voldoen. Tel nu al die renten, tot betaling waarvan de debiteur zich verbond, bijeen en voeg die bij het kapitaal; dan verkrijgt gij een veel grootere som voor het bedrag, dat de debiteur teruggeeft, dan voor het bedrag, dat hij ontving. Is hier geen rechtsverkorting in het spel? Neen, de grootere som is niet meer dan het equivalent van de kleinere; ware dit anders, dan zouden overeenkomsten als deze slechts uit nooddwang worden aangegaan. Een spoorwegmaatschappij, een Indische cultuurmaatschappij, die hare zaken wil uitbreiden, beoogt bij het sluiten eener obligatieleening wel degelijk haar belang. Indien zij de k -f- r, die zij betalen zal, niet gelijkwaardig acht met de 1c die zij ontvangt, sluit zij de overeenkomst niet, of zij sluit haar, zoo mogelijk, op anderen voet. De rente voor uitgeleend kapitaal werd hier nog niet verklaard, maar slechts anders dan gebruikelijk is genoemd; haar ontstaan werd niet opgehelderd, wij deden slechts uitkomen wat zij is: een waardeverschijnsel. Alle waarde, gelijk men weet, neemt haren oorsprong in nuttigheid en schaarschte. Wie de rente wil verklaren weet nu, welke zijne taak is. Hij moet ten eerste aantoonen, dat door kapitaalverschaffing in een zeer groot aantal gevallen een werkelijke behoefte wordt bevredigd, dat zeer velen er belang bij hebben de beschikking te verkrijgen over aanwezige gelden of goederen; dit hebben wij toegelicht in het vorige hoofdstuk. Daarmede echter was onze taak niet afgeloopen, want het belang om kapitaal te verkrijgen, hoe groot het ook zij, kan nooit grooter zijn dan het belang om versche lucht in te ademen of voorzien te worden van goed drinkwater, en lucht is altijd, drinkwater op de meeste plaatsen, een waardeloos artikel. Er is derhalve een aanvulling noodig, en die kan slechts hierin bestaan: te bewijzen dat kapitaal betrekkelijk schaarsch is, zoodat slechts dan, wanneer liet gebruik er van een rente kost, evenwicht tussclien vraag en aanbod van kapitaal kan tot stand komen. Betrekkelijk schaarsch wil zeggen: schaarsch in verhouding, niet tot de behoefte die zich onder de werking der rente zelve openbaart, maar in verhouding tot de behoefte die er is en zich stellig openbaren zou, indien voor kapitaalverschaffing niets geëischt werd. Dit betoog willen wij nu leveren, en dat brengt ons op een bekend terrein: de werking van den prijs op de vraag. Hoe krachtig, maar ook hoe zwak die is in vele gevallen, hebben wij reeds gezien; in het geval daarentegen, waarover wij thans gaan spreken, is zij ongemeen sterk: geen prijsverlaging, misschien, heeft op de vraag zulk een prikkelenden invloed als renteverlaging op de vraag naar kapitaal. Bestond er geen rente, dan zou die vraag overweldigend zijn. Al dadelijk voor woningbouw. Wij hebben gezien, dat overal, waar bouwterrein in overvloed aanwezig is en dus als zoodanig niets kost, de huurprijzen hun hoogste grens vinden in de rente van het bouwkapitaal, vermeerderd met de onderhoudskosten en de grondlasten. Schrap dien eersten post, hoe wordt dan die grens verlaagd! Een ilinke arbeiderswoning te bouwen kost bijvoorbeeld/ 2000; de rente is 4 percent; voor onderhoud en grondlasten komen daar ƒ25 bij; dit brengt ons op ƒ105, ruim ƒ2 per week. Maar zonder de rente wordt het ƒ 25, of minder dan ƒ 0.50 per week. Wie wil niet tot dien prijs goed wonen ? Men denke aan landontginning en landverbetering. De rente is hier de groote hinderpaal; verdwijnt zij, waar eindigt dan de kapitaalvraag voor deze oogmerken? Men denke aan scheepsbouw, vestiging en betere inrichting van fabrieken, aan koloniale en andere landbouwondernemingen. aan publieke werken van staten en gemeenten, voorziening zelfs in de behoeften van den gewonen dienst dezer lichamen. Wat houdt thans van schuldvorming terug? Wat anders, indien men crediet heeft, dan de aangroeiende lasten, die zij teweegbrengt; deze lasten zouden heel wat lichter worden, bestonden zij alleen in schulddelging. Een 3',/j percents leening, aangegaan voor 100 jaren, vordert thans aan rente en aflossing 100 gelijke annuïteiten van nagenoeg 3.616 percent; zonder de rente zou het maar 1 percent zijn. Aldus zouden wij nog lang kunnen voortgaan; echter niet zonder bij diegenen, wien het onderwerp niet vreemd is, een ernstige bedenking uit te lokken. (Jij vergeet, zoo zullen zij spreken, dat al die woning-, scheeps-, machine-, fabrieksbouw, al die grondverbeteringen, publieke werken en wat gij verder hebt genoemd, onmogelijk zijn zonder arbeid, en dat sterke vermeerdering van de vraag naar arbeidskrachten tot loonsverliooging voert. Zouden de huurprijzen der woningen, bijvoorbeeld, wel op den duurverlaagd worden,grondverbeteringenopdenduur wel voordeel geven, als het onderhouden der woningen, de arbeid die noodig is om van den verbeterden grond oogsten te verkrijgen, aanmerkelijk meer kostte? Het stijgen der loonen ware een tegenwicht; is dat hier niet veronachtzaamd ? Zeker zou er een tegenwicht zijn, doch geen volkomen. De sterke rijzing der arbeidsloonen, die van het verdwijnen der kapitaalrente onafscheidelijk ware, zou slechts verhinderen, dat de woninghuren zóó belangrijk daalden, de voordeelen van grondverbetering zóó groot werden, als bij gemis van die oorzaak het geval zou zijn. Zij zou de vermeerdering der kapitaalvraag voor sommige doeleinden zeer stellig temperen, doch niet voorkomen. Wij willen er tevens op wijzen, dat zij haar uit anderen hoofde juist prikkelen zou. Want vele goederen kunnen vervaardigd worden op verschillende wijze: met aanwending van weinig kapitaal en veel arbeid, of met aanwending van weinig arbeid en veel kapitaal. Het is duidelijk dat, hoe meer de loonen stijgen, de tweede methode voor den ondernemer verkieselijk wordt. XoordAmerika, het land der hooge loonen, is tevens het land der uitvindingen waardoor op arbeid wordt bespaard. „Wij zijn uitvinders uit noodzakelijkheid", zegt een Amerikaansch schrijver. Het laatstelijk gezegde geeft ook licht over een vraagpunt, dat wij vroeger in het midden hebben gelaten. Zou een krachtige organisatie der arbeiders niet hiertoe kunnen leiden, dat de loonen stegen ten koste van de rente? i Wij zagen reeds, hoe renteverlaging het bouwen van huizen, het ontginnen van land in de hand werkt; maar nu wij bespeuren, dat zij ook het vervangen van arbeid door kapitaal bevordert, en dan het meest, wanneer zij met loonsverhooging gepaard gaat, bestaat er reden te meer om de vraag te stellen, van waar, in het aangenomen geval, al het vereischte kapitaal moet komen? Zal het komen uit den vreemde? Daling van den rentestand bevordert niet den aanvoer, maar den uitvoer van kapitaal. Uit andere bedrijven? Dan onstaat daar werkeloosheid. Mochten de arbeiders met hunne organisatie tijdelijk hun doel bereiken, dan zouden zij diep te beklagen zijn. Er zou door hetgeen gebeurd ware een kapitaalschaarschte zijn teweeggebracht, die noodlottig voor hen zou werken. Bij den rentestand die er was waren vraag en aanbod van kapitaal met elkander in evenwicht. Dat evenwicht kan niet op de aangeduide wijze verbroken worden, of groote stoornissen moeten daarvan het gevolg zijn, stoornissen waarvan de naweeën zich het meest doen gevoelen bij de arbeidersklasse. Dit wil niet zeggen, dat loonsverhooging ten koste van de rente onmogelijk is, maar onmogelijk door kunstmiddelen. Zij kan niet alleen, zij moet komen, wanneer bij stilstaande of zwak aangroeiende bevolkingscijfers het kapitaal sterk blijft vermeerderen. Ook dan wordt een evenwicht verbroken, maar ditmaal zal het alleen hersteld kunnen worden door daling van de rente, stijging van het loon. Geheel anders dan op militair worden op economisch gebied de machtsverhoudingen bepaald; de macht ligt hier niet bij de getalsterkte, juist omgekeerd, daar ligt een oorzaak van afhankelijkheid; overmaat van kapitaal drukt niet, maar verhoogt de loonen. Dit is hieraan te danken, dat kapitaal zonder arbeid niets vermag, evenmin als arbeid zonder kapitaal; zij hebben elkander noodig. Maar welke partij zoekt de hulp der andere het meest? De talrijkste. Een algeheele verdwijning der rente heeft zich nog nooit voorgedaan. Wel zag men soms het wisseldisconto en de depositorente bij de banken zeer laag dalen; het eerstgenoemde kwam te Londen wel eens op f, ja j percent in het jaar. Maar deze rentekoersen hadden slechts betrekking op zeer korte credieten, zij gaven geen maatstaf voor den rentestand in het algemeen, en deze is nooit zoo laag gekomen. Men begrijpt dit nu gemakkelijk: de verklaring ligt hierin, dat de behoefte aan kapitaal steeds het aanbod te boven ging. De functie van iederen prijs, zoo betoogden wij vroeger, is: te beletten dat de geheele behoefte zich omzet in vraag. Dat is ook de functie der kapitaalrente. Doch hoe minder zij tot de uitoefening dezer functie geroepen wordt, anders gezegd, hoe meer kapitaal er is, des te beter voor het menschdom. X. Wan zelf richtten onze gedachten zich weder op het arbeidsloon; over geen enkele groep van inkomsten kan men spreken, of dit belangrijk onderwerp treedt op den voorgrond. Wij mogen meer zeggen: van niets, dat betrekking heeft op het zedelijk en stoffelijk welzijn der arbeiders kan men spreken, of men roert dit onderwerp aan, want alles wat het welzijn der arbeiders bevordert, om het even op welk gebied, heeft op den loonstandaard een gunstigen invloed. Verbetering der woningen, deugdelijke fabriekswetgeving, goed onderwijs, bestrijding van drankmisbruik en andere verkeerdheden, in het algemeen en dit vooral: verheffing van het zedelijk leven, het werkt alles mede om de loonen te doen stijgen. Dat is geen losse bewering, maar de vrucht van onderzoekingen, die zich over vele landen, hebben uitgestrekt en waarvan de uitkomsten zich aldus laten samenvatten: alles wat de arbeidspraestatie verhoogt, verhoogt bij een volk den loonstandaard. Aannemers van publieke werken hebben gelegenheid gehad om arbeiders van verschillende nationaliteit met elkander te vergelijken. Per- sonen, die zich tot taak hadden gekozen, of aan welke was opgedragen, zich op de hoogte te stellen van loonen in onderscheidene landen, hebben de vrachten hunner studii n bekend gemaakt. Men heeft ook de arbeidsloonen in verschillende deelen van hetzelfde land met elkander kunnen vergelijken, liet resultaat was altijd: hooge loonen wijzen op hooge arbeidspraestatie. Wat anders liet zich ook verwachten? De ondernemer betaalt niet loon uit voor den tijd, dien de arbeider te zijner beschikking stelt, maar voor het werk dat hij in dien tijd verricht; hoe beter en meer dit is, des te hooger waarde zullen de diensten der arbeiders voor hem hebben. Laag loon en goedkoope arbeidskracht zijn geen woorden van dezelfde beteekenis. De arbeidskracht kan duur zijn bij laag, goedkoop bij hoog loon; dit hangt af van hetgeen gepraesteerd wordt. En uit den aard der zaak hangt dat laatste weder af van de zedelijke en lichamelijke gesteldheid van den arbeider: van zijn ijver, plichtgevoel, geoefendheid, oordeel, van zijn gezondheid en physieke krachten. Er is een nauwe band tusschen de economische en de hoogere volksbelangen. Aan het bewijs voor onze stelling zij nog iets toegevoegd : het zal ons brengen op een terrein dat wij hier slechts vluchtig in oogenschouw kunnen nemen, ecliter niet geheel ter zijde mogen laten. Hooge arbeidspraestatie geeft dikwijls aan een groot, maar schier altijd aan een klein volk, een gunstigen voet van ruiling met andere volken. Neem aan dat de voortbrengselen van 1000 dagen arbeids in Engeland, na aftrek van vracht en andere kosten, kunnen opbrengen ruim £ 136; dat is een bedrag in Engelsch geld gelijk staande met één kilogram zuiver goud, waaruit men in Nederland ƒ 1053.44 slaat. Dan zullen in Nederland met eiken dag arbeids van de bedoelde soort buitenlandsche goederen verkregen kunnen worden ter waarde van ruim ƒ 1.65. Laat nu de arbeidspraestatie hier te lande dermate klimmen, dat de goederen, waarvoor Engeland ons £ 136 betaalt, niet meer 1000, maar slechts 800 dagen arbeids vorderen. Dan stijgen 1653.44 f de ƒ 1.6o tot ƒ —sÏÏO- °* ruim ƒ 2.06 per dag; anders uitgedrukt: met één dag arbeids zal men hier 25 percent meer buitenlandsche goederen kunnen verkrijgen dan te \oren; onze voet van ruiling met het buitenland zal aanmerkelijk verbeterd zijn. In het hier gekozen voorbeeld werd eenvoudigheidshalve het aandeel van den kapitalist onvermeld gelaten. Nemen wij dit in onze beschouwing op, zoo moeten wij van de ƒ 1.65 iets aftrekken om te komen tot het loon van den arbeider, en allicht wordt die aftrek grooter zoodra de ƒ 1.65 stijgen tot ƒ 2.06. Doch laat dit zoo zijn • laat de aftrek bijvoorbeeld vermeerderen van ƒ0.25 tot ƒ0.40. Ook dan nog wint de arbeider aanmerkelijk: hij komt van ƒ 1.40 op ƒ 1.66, dus IS percent hooger. De kapitalist heeft gewonnen, doch hij ook. Maar wat nu, als ook buitenslands de arbeidspraestatie gaat toenemen? Dan vervalt natuurlijk (geheel of voor een deel) de verbetering in den voet van ruiling: de Engelschman zal ons niet langer £ 136 geven voor goederen, die hij zelf voor £ 110 of 120 kan vervaardigen. Maar dan ontstaat voor ons een ander voordeel. Een klein land kan niet zóóveel vermeerdering brengen in zijne uitvoeren, dat sterke daling van prijzen op buitenlandsche markten daarvan het gevolg is: met een groot land is het ten deze anders gesteld. Klimt buitenslands de arbeidspraestatie en daardoor het aanbod van goederen, dan zullen de goederen er in prijs verminderen, en daarvan zullen wij voordeel trekken; aangenomen, dat onze wetgevers niet in „overstrooming met buitenlandsche goederen" een nadeel zien en dat vermeende nadeel door middel van hooge invoerrechten te keer gaan. Maar over de dwalingen van het protectionisme zal worden gehandeld in een volgend hoofdstuk; onderstellen wij thans dat men zich daarvan vrij houdt. Dan zal wel het groote voordeel, dat wij op onze uitvoeren verkregen hadden, voor ons verloren gaan; schoon het nog altijd beter zal zijn, dat de goederen, waarvoor men ons nu slechts £ 110 of £ 120 geeft, 800 dagen, dan dat zij ons 1000 dagen arbeidskosten; maar dit verlies zal ons worden vergoed door ruimer aanbod, tot lager prijzen, van artikelen, die het buitenland in staat is ons te leveren. Verbetering der arbeidspraestatie werkt dus gunstig op het loon; is ook het omgekeerde waar? Voert loonsverhooging noodzakelijk tot meer arbeidspraestatie ? Men zou het gaarne willen aannemen, doch hoezeer het met nadruk is verzekerd, bewezen is het helaas nooit. Wel staat het vast, dat bij loonsverlaging ruime praestatie niet kan stand houden, maar dat is geheel iets anders; verhooging van het arbeidsloon mag niet zonder bewijs worden aangenomen in allen deele juist het tegenovergestelde uit te werken van hetgeen verlaging doet. Een arbeidersbevolking zag hare inkomsten toenemen; zij gebruikte deze nieuwe inkomsten verstandig; zij verbeterde hare voeding, hare woning, zij gaf aan de kinderen beter onderwijs. Zoo vormde zich allengs een krachtiger en verstandelijk meer ontwikkeld geslacht; het gevolg daarvan was liooger arbeidspraestatie, hooger loon. Het is duidelijk dat, wanneer dit liooger loon door een samenloop van rampspoedige gebeurtenissen moest dalen, de praestatie sterk daaronder lijden zou; de vroegere toestanden zouden geheel of grootendeels terugkeeren. Maar daarin ligt niet opgesloten, dat iedere arbeidersbevolking, wier inkomen verbetert, zich zoo wijs zal gedragen als die van ons voorbeeld. Toch zal juist dat bewezen moeten worden, om het geloof aan een noodzakelijk gunstige werking van loonsverhooging op de arbeidspraestatie te rechtvaardigen. Een noodzakelijk gunstige werking bestaat hier niet. Het nieuwe inkomen zou besteed kunnen worden op zoodanige wijze, dat het werkvermogen der bevolking niet grooter, maar geringer werd. In geen geval zal onmiddellijk een sterke vermeerdering van arbeidskracht te verwachten zijn. Juist de goede werkman-huisvader wendt een groot deel van zijn vermeerderd inkomen aan ten nutte van zijn gezin, en voor zoover hij dit doet trekt niet hij zelf. maar het opkomend geslacht daarvan het meeste voordeel. Tn een land, waar de individueele arbeider niet aan zijn lot is overgelaten, waar onder de werking van verschillende invloeden het peil van beschaving en zedelijkheid zich verheft, mag nochtans een gunstige invloed waarschijnlijk worden genoemd, en dat is de kern van waarheid in de theorie, die in haar absoluten vorm zeer stellig niet kan worden aanvaard. Tn Nederland is tusschen de jaren 1852—56 en 1,SST—91 het jaarlijksch verbruik van tarwe en rogge tezamen per hoofd der bevolking gestegen van 151 op 244 liters. De Nederlandsche arbeidersbevolking voedt zich dus ongetwijfeld nu beter dan een halve eeuw geleden, en wij behoeven niet te aarzelen dit voor een groot deel toe te schrijven aan de rijzing der geldloonen, die in de meeste streken van ons land heeft plaats gegrepen, alsook aan de daling van de prijzen der voedingsmiddelen, die in hare werking met de rijzing der geldloonen gelijk stond. De strekking van ons betoog is allerminst te ontkennen, dat loonsverbetering versterking van arbeidsvermogen kan te weeg brengen; zij kan dit niet alleen, zij zal het ook, maar onder bepaalde voorwaarden, en slechts langzaam, op den duur. Op verhooging der arbeidspraestatie kan ook onmiddellijk worden gewerkt; dit kan geschieden door de ondernemers, en de verstandigen en welgezinden onder hen zijn steeds daarop bedacht. Door loonregelingen, die den arbeider prikkelen tot ijver, door hem te doen deelen in overwinsten en fondsen te stichten in zijn belang, door zoodoende den band tusschen den arbeider en de onderneming te versterken, hem liefde voor den bloei der zaak in te boezemen, hem het gevoel te geven van een samenwerken tot een gemeenschappelijk doel. kan men in dit opzicht, zooals de ervaring heeft geleerd, veel goeds tot stand brengen. Er zijn fabrikanten, die aan de verhooging van arbeidspraestatie en loon de grootste zorg besteden: hun voorbeeld kan niet genoeg ter navolging worden aangepi-ezen. Inzonderheid op ondernemers, die buitengewone winsten genieten, zelfs als zij die te danken hebben aan buitengewone bekwaamheden, rust de plicht om veel tot bevordering van het welzijn hunner arbeiders te doen. Hun winnende hand behoort mild te zijn. Maar hun welbegrepen belang is met zulk een gedragslijn niet in strijd. De arbeid mag nooit in het oog van den ondernemer een koopwaar zijn, op den prijs waarvan hij zooveel mogelijk poogt af te dingen. Wie zich dit ten doel kiest, handelt niet slechts onmenschelijk, maar onmenschkundig en zal te eeniger tijd de straf dragen van zijn benepen politiek. Door zoo te spreken betuigen wij geen instemming met een leer, die men in populaire geschriften over het arbeidsloon dikwijls verkondigd vindt, volgens welke de arbeider doorgaand in den toestand zou verkeeren van den koopman, die geen dag kan wachten om zijn waar van de hand te zetten en daarom maar iederen prijs moet aannemen die hem geboden wordt; waaruit men dan poogt af te leiden, dat de werkman de volle waarde van zijn arbeid nooit ontvangt. Wie deze meening is toegedaan, poge haar te rijmen met het welbekende feit, dat in de meerderheid der vakken de mededinging tusschen de ondernemers tot het uiterste punt is opgevoerd, vaak zelfs tot over dit punt, zoodat zware verliezen, zelfs faillissementen, niet zeldzaam zijn. Ontving de werkman, als algemeene regel, niet de volle waarde van zijn arbeid, dan zou zelfs de ondernemer die onder de ongunstigste omstandigheden werkte, doorgaans abnormale winsten moeten maken; hetgeen hem nochtans geen aanleiding zou geven om zijne zaken uit te breiden! Deze leer aanvaardende komt men tot de zonderlingste gevolgtrekkingen. Zij dient gewoonlijk ten betooge van het nut der vakvereenigingen, maar om dat te bewijzen beeft men geen gebrekkige redeneeringen van noode; het laat zich bewijzen met een beroep op de velerlei gemeenschappelijke belangen, onafhankelijk van het loon, dergenen die hetzelfde bedrijf uitoefenen. Neen, wat de arbeid waard is, zal de arbeider in normale gevallen wel ontvangen. Maar die waarde zelve willen wij verhoogd zien door middelen, die den ondernemer ten dienste staan. Ook pleiten wij voor het beginsel. dat hij, wien het voorspoedig gaat, de waarde der hem bewezen diensten niet tot eenigen maatstaf kieze voor de bezoldiging daarvan. Het zou betreurenswaardig zijn. zoo louter commerciëele beginselen de betrekkingen tusschen ondernemers en arbeiders regelden en geen gemeenschapsgevoel tusschen al de samenwerkenden zich daarbij, van den eenen zoowel als van den anderen kant, deed gelden. Nog veel zouden wij aan deze beschouwingen kunnen toevoegen, de stof is verre van uitgeput. Maar op de hoofdzaken meenen wij de aandacht te hebben gevestigd. Het in nijverheid, landbouw en andere bedrijven verdiende loon is het (vooraf bedongen en gewoonlijk bij anticipatie uitgekeerd) aandeel van den arbeider in hetgeen hij zelf hielp voortbrengen. Zijn belang brengt mede, dat dit aandeel, in verhouding tot de overige aandeelen, zoo groot mogelijk zij, en men kent nu de oorzaken die gunstig of ongunstig daarop werken. Doch de arbeider heeft nog een ander belang, en dat is het gemeenschappelijk belang van allen: een ruime voortbrenging, waardoor, bij gelijk gebleven of niet naar evenredigheid verminderde geldelijke inkomsten, de prijzen dalen, dus overvloed ontstaat. Het is een der eigenaardigheden van het economisch denken in onzen tijd, dat op dit gewichtig belang gewoonlijk de minste aandacht valt. Toch is het zoo groot, zoo overwegend. Ieder spreekt van den klassenstrijd, maar de strijd dien allen te zamen te voeren hebben tegen de natuurlijke en andere machten, door welker invloed het maatschappelijk inkomen wordt verhinderd in die mate aan te groeien als wenschelijk zou zijn, wordt daarbij te veel uit het oog verloren; hoewel^de ervaring leert, dat de toestand der arbeidersklasse het meest verbetert, waar deze strijd met goeden uitslag wordt gevoerd. Wij verliezen dus de belangen der arbeiders niet uit bet oog, wanneer wij van nu af onze opmerkzaamheid meer in het bijzonder gaan wijden aan hetgeen de algemeene maatschappelijke belangen bevordert. Op de laatst uitgesproken gedachte, bovendien, komen wij in een ander hoofdstuk met eenige uitvoerigheid terug. HOOFDSTUK IV. Geld en muntpapier. § 1. Het geld als ruilmiddel en als waardemeter. I. Wij willen nu het ruilverkeer van een nieuwe zijde gadeslaan; ons doel moet zijn de hulpmiddelen te leeren kennen, waarvan het zich bedient. Onder deze vervult een eerste rol het geld. Niemand is dermate van economische kennis ontbloot, dat hij de nuttigheid van het geld niet zou inzien; de dwaling, waarin de meesten vervallen, is niet miskenning, maar overschatting van de plaats, die het geld in de maatschappij inneemt. Voor het ongeoefend oog is die rol van de allerhoogste beteekenis. Een rijk land wordt door velen geacht een land te zijn, waar veel goud en zilver is bijeen verzameld; een gewenschte betalingsbalans heet meestal een zoodanige, waarbij de uitvoeren de invoeren overtreffen, dus edel metaal in het land komt; overvloed van ruilmiddelen wordt dikwijls aangemerkt als een oorzaak van lage rente. Wie scherper ziet, ontdekt in elk dezer voorstellingen een fout. Hij bespeurt, dat vele rijke landen betrekkelijk zeer weinig gemunt geld bezitten, maar des te meer fabrieken, woningen, schepen, vee; dat invoer van edel metaal, wanneer de muntvoorraad voldoende is, minder nut geeft dan invoer van andere dingen; dat overvloed van geld geen oorzaak is van lage rente, maar van hooge prijzen. Hij weet in één woord, dat het geld slechts een hulpmiddel is bij den ruil. Gelijk de makelaar de tusschenpersoon is, die koopers en verkoopers tot elkander brengt, zoo is het geld de tusschenwaar — als men deze uitdrukking mag bezigen — voor de zaken, die verhandeld worden. Geld is schier nooit de werkelijke belooning, waarvoor men arbeidt; slechts in bijzondere gevallen is het datgene, dat hij, die in dezen vorm wordt betaald, inderdaad verlangt. Men pleegt den handel van onbeschaafde volken, die het geld niet kennen, een ruilhandel te noemen; maar het verschil tusschen die volken en ons is veel geringer dan het schijnt. Ook onze handel is in het wezen der zaak meestal ruilhandel. De bekende woorden van Say, les produits s'tv kan gent contre les produits, (die echter eenige beperking noodig hebben) gelden niet alleen van het buitenlandse!], maar ook, ja nog meer, van het binnenlandsch verkeer. Wij betalen elkander bovenal met hetgeen wij voortbrengen. Daarom is een goede regeling van het muntwezen niet overbodig. Ook de ondergeschikte belangen moeten behartigd worden; laat men dit na, zoo verkrijgen zij een hoogere beteekenis dan hun toekomt. En een ondergeschikt belang is daarom nog geen klein belang. Een volk, welks ruilmiddel in gebrekkigen toestand verkeert, lijdt aan een ernstige kwaal. Want de handel vervult een veel te gewichtige plaats in het maatschappelijk leven, dan dat het onverschillig zou zijn, hoedanig de gesteldheid is van het hulpmiddel, dat daarbij wordt gebezigd. II. Van tweeledigen aard zijn de diensten, die dat hulpmiddel ons bewijst. Het geld wordt niet alleen gebruikt als ruilmiddel, maar ook als waardemeter. Als ruilmiddel gebruiken wij het geld, zoo vaak wij elkander met muntstukken betalen. Om voor ruilmiddel geschikt te zijn, moet het geld, wat zijn uiterlijken vorm betreft, zekere hoedanigheden bezitten. Het moet gemakkelijk herkenbaar wezen, zoodat men geen oogenblik in twijfel verkeert omtrent de soort der munt, die men voor zich heeft; het moet niet te groot zijn en niet te klein; voorts moet er voor een behoorlijke sorteering van stuk- ken zijn gezorgd, zoodat iedere schuld zich gemakkelijk laat kwijten. In het algemeen laat zich niet aangeven, of zilver dan wel goud de meeste geschiktheid heeft om als ruilmiddel te dienen. Voor groote betalingen biedt, goud, voor kleine zilver meer gemak aan. In landen en kringen, waar de groote betalingen het veelvuldigst zijn, zal men dus goud verkiezen, terwijl men in de andere aan zilver de voorkeur zal geven. Er zijn streken in ons vaderland, waar de tienguldenstukken, zoodra zij in het verkeer komen, tegen rijksdaalders worden ingewisseld; er zijn andere, waar men gaarne het omgekeerde zou doen. De diensten, die het geld ons bewijst als ruilmiddel, zijn echter, gelijk reeds werd opgemerkt, niet de eenige; het geld dient ons ook als waardemeter. Geheel nauwkeurig is deze uitdrukking niet'); waardenoemer of waardeeringsmiddel zou juister zijn. Doch het woord heeft burgerrecht verkregen en kan nauwelijks aanleiding geven tot misverstand. Wij gebruiken het geld als waardemeter om te becijferen, hoeveel wij elkander schuldig zijn. Twee kooplieden staan met elkaar in rekeningcourant, en aan het eind van het jaar, als de rekening wordt opgemaakt, sluit zij volkomen. Als ruilmiddel werd het geld tusschen deze kooplieden niet gebezigd, maar wel als waardemeter. liet geld vervulde, om zoo te spreken, een ideëele rol bij hunne handelingen. Het vertoonde zich nooit, maar in hunne voorstelling was het steeds aanwezig. Men moet wèl begrijpen, dat deze dienst van het geld de voornaamste is; als waardemeter, veel meer dan als ruilmiddel, is het geld onmisbaar voor het verkeer. Zoo even werd gezegd, dat ook bij de beschaafde volken de handel grootendeels een ruilhandel is; men zou hieraan kunnen toevoegen: hoe meer een volk in beschaving toeneemt, des te meer neemt zijn handel het karakter ') Zie F. A. Walker, Money (1878) bl. 7 -10 en :>81—2Ss. van zuiveren ruilhandel aan. De wijze van uitdrukking verschilt; de wilde zegt: ik heb een stuk katoen gekocht voor een partij rijst; de beschaafde: ik heb een stuk katoen gekocht voor zóóveel geld, en voor evenveel geld heb ik een partij rijst verkocht aan dezelfde persoon. Maar in beide gevallen werd rijst tegen katoen verruild, en kwam er geen muntstuk voor den dag. Hoe wordt handel gedreven tusschen kooplieden van verschillende landen? Er verloopen soms maanden, zonder dat een stuk goud of zilver over de grenzen gaat; door boekingen, door wissels, door telegraphische orders tot uitbetaling, wordt alles gevonden. En hoe geschiedt het binnenlandsch verkeer op plaatsen, waar het depositobankwezen krachtig is ontwikkeld? Ieder koopman, ja ieder gegoed burger, heeft daar eene rekening bij een of andere bank; men betaalt elkander met zoogenaamde cheques, of kassiersbriefjes, welke door hen die ze ontvangen terstond aan de banken ter invordering worden toegezonden. De banken verrekenen die posten onderling. In het zoogenaamde Clearing-house van Londen wordt jaarlijks voor ƒ 120,000 millioen, in dat van New-York voor ƒ180,000 millioen omgezet. Wat is de handel bij zulk een stelsel anders dan ruilhandel? Want tot dekking der sommen, die de banken aan hare rekeninghouders schuldig zijn, is gewoonlijk slechts weinig geld bij haar aanwezig. Een Engelsche banker meent, dat hij aan alle redelijke eischen ruim voldoet, door 20 of '25 percent van hetgeen hem kan worden opgeëischt beschikbaar te houden. Voor het overige heeft hij wissels, effecten, kortom allerlei zaken, die hij desbenoodigd binnen een kort tijdsbestek in kontanten kan omzetten. Door allerlei middelen wordt op het geld bezuinigd; en niet alleen op het geld in engeren zin, op de muntspecie, maar ook op de bankbiljetten. In landen alsGroot-Brittannië en Noord-Amerika, waar afgifte van cheques en betaalbaarstelling bij banken de meest gebrui- kelijke vormen van schuldkwijting zijn, is de omloop van biljetten dan ook veel geringer dan in Nederland, waar minder algemeen van de diensten der depositobanken wordt partij getrokken. De circulatie van bankpapier bedraagt hier te lande ruim ƒ 4(1, in ( December 1874 tot 57' i4, eindelijk, in Juli 1876, tot 46J/4. Hierop volgde in 1877 een rijzing tot 581/4, maar in 1878 weder een daling, tot 49V„. In 1889 was de middelprijs 42s/4, i) Per ons troy van 31.1 gram en 0.925 tijn. Een ons troy is derhalve 28.7675 gram fijn zilver. en in 1890, na de aanneming der Amerikaansche zilverwet, ontstond een rijzing tot 54'/4. Toen had in November de catastrophe van het groote bankiershuis Baring plaats, en de prijs daalde tot 45'/4. De middelprijs van 18ï>2 was 3!)s/4 'j. Bedenkt men, dat 60 pence een waardeverhouding tusschen de twee metalen geeft van 15.71, maar 39'/4 pence een verhouding van 23.72, zoo kan men zich een voorstelling maken van de moeilijkheden, die zooveel onstandvastigheid, bijvoorbeeld aan Britsch-Indië, berokkend heeft. Stellen wij ons die moeilijkheden klaar voor oogen. Een planter verbindt zich om zekere producten, die hij over eenige maanden zal verkrijgen, voor een som van 10,000 ropijen te leveren aan een koopman te Calcutta. Die producten worden, nadat zij zijn afgeleverd, naar Engeland gezonden en brengen daar, na aftrek van vracht en andere kosten, £ 800 op. Zal deze transactie den koopman winst of verlies geven? Het hangt af van den wisselkoers tusschen Londen en Calcutta: is die ls. 6 d. per ropij, zoo ontvangt de koopman ruim 10,600 ropijen, maar is de koers 1 s. 9 d., zoo moet hij met ruim 9100 ropijen genoegen nemen. Een ander koopman in BritschIndië ontbiedt manufacturen uit Engeland, die hem & 800 kosten en die hij voor 10,000 ropijen verkoopt: zal die transactie voordeelig voor hem zijn of niet? Voordeelig, als de koers 1 s. 9 d. is, want dan kan hij met ruim 9,100 ropijen zijn schuld van £ 800 kwijten; nadeelig, bij een koers van 1 s. 6 d., want dan moet hij ruim 10,600 ropijen betalen. — Onzekere wisselkoersen op het buitenland maken den handel bijna tot een spel. Men verbindt zich om geld te betalen, en men weet niet, ') Later daalde de zilverprijs nog veel meer De middelprijs was in 18'.)3 85» 8 1897 27»/,6 1901 273/I6 pence. „ 1894 28"/,, 1898 2616/„ 1902 24V„ „ „ 1895 29"/s 1899 27?/16 1903 24% „ 1896 30®'4 1900 28'/« hoeveel dat geld op het oogenblik der betaling waard zal zijn. Men koopt goederen in het buitenland, en men kan niet begrooten, hoe duur die goederen in de muntsoort van het eigen land zullen uitkomen. Er bestaan wel middelen om de risico's, ontstaande uit een verandering van den zilverprijs, van zich af te wentelen — schier elke risico kan men tegen premiebetaling op anderen overdragen — maar hiermede is het nadeel slechts verplaatst of van gedaante veranderd. Branden houden niet op een ramp te zijn, omdat men zich voor brandgevaar kan verzekeren. Genoeg om te doen inzien, dat waardevastheid de nuttigste eigenschap is, die het geld kan bezitten. Deze gedachte diene alzoo tot richtsnoer bij de regeling van het muntwezen: het ruilmiddel bevindt zich in den besten toestand, wanneer het slechts aan geringe waardeveranderingen is blootgesteld. Schoon de volmaaktheid ook hier niet is te verkrijgen, trachte men haar zooveel mogelijk nabij te komen. Doch alvorens practische gevolgtrekkingen uit deze slotsom af te leiden, willen wij het geld aan een nadere beschouwing onderwerpen. liet laat zich verdeelen in twee groepen, in standaardmunt en teekenmunt. En deze laatste bestaat weder uit twee onderafdeelingen: uit pasmunt, en uit teekenmunt die dienen kan voor alle betalingen. Dit een en ander moet nauwkeurig worden toegelicht, en die toelichting zal ons een blik doen werpen op de inrichting — ook op de geschiedenis van meer dan één muntstelsel. § 2. Standaardmunt en teekenmint. I. Nemen wij het eerst een stelsel in oogenschouw, waarin geen andere teekenmunt dan pasmunt wordt aangetroffen, dat van Groot-Britannië. Het is van algemeene bekendheid, dat in dat rijk uit drie metalen geld wordt geslagen: uit goud, uit zilver en uit koper. Toch noemt men Groot-Britannië, en terecht, een land met den enkelen gouden standaard. De reden is, dat de goudstukken alleen er stand aard munten zijn. Wat wil dit zeggen? Iedereen is in Engeland bevoegd, gouden penningen, zooveel hem goeddunkt, te laten aanmunten. Uit een kilogram goud slaat men 136.5747 sovereigns, want een sovereign, gelijk hierboven reeds is medegedeeld, bevat 7.322 gram fijn goud. Muntloon, in de meeste andere landen gering, wordt in Engeland niet eens geheven; maar wegens den tijd, dien het munten vordert, heeft men altijd eenig renteverlies. Ook dit verlies evenwel kan men ontgaan, want de Engelsche Bank is bij de wet verplicht, voor al het ongemunte goud, dat men haar aanbiedt, bankbiljetten te geven op den voet van £ 136.3665 per kilo fijn'). Door het geringe otter te brengen van £ 0.2082 per kilogram (ruim li per mille) kan men dus onmiddellijk gouden baren in gouden munt omzetten, daar bankbiljetten dagelijks inwisselbaar zijn. Deze bepalingen hebben een zeer duidelijke strekking. De Engelsche wetgever heeft klaarblijkelijk gewild, dat een sovereign nagenoeg juist zooveel waard zou zijn als 7.322 gram goud. Hij heeft het werk van den staat ten aanzien der gouden munt willen beperken tot de zorg voor gelijkvormigheid en gelijkheid van inhoud dezer munt; wanneer van een sovereign of pond sterling werd gesproken, moest nooit iets anders bedoeld kunnen worden dan 7.322 gram goud. Maar verder heeft hij op de waarde dezer munt geen invloed hoegenaamd willen oefenen. Zijn oogmerk was, de waarde der Engelsche gouden muntspeciën geheel van de waarde der grondstof, waaruit zij hoofdzakelijk vervaardigd zijn, afhankelijk te maken. l) & 3.17.9 per ons troy standaard gehalte, en dat is ll/12 fijn. De volle waarde zou £ 3.17.10'/, zijn. Ondergaan 7.322 gram ongemunt goud tegenover goederen en diensten een waardeverandering, zoo moet hetzelfde gebeuren met den sovereign en den halven sovereign. Ziedaar het doel; en het middel — onbeperkte bevoegdheid tot aanmunting — beantwoordt daaraan. Letten wij thans op het zilver- en kopergeld. De aanmunting daarvan kan niet voor rekening van particulieren geschieden, alleen voor rekening van den staat, en deze laat slechts zóóveel slaan, als volstrekt onmisbaar is voor het verkeer. Men bespeurt nu iets zeer opmerkelijks. De hoeveelheid zilver, die twintig Engelsche shillings bevatten, zou in ongemunten toestand thans veel minder dan de helft van een pond sterling opbrengen; toch is de shilling 1/20 van een pond sterling waard. In de laatste dertig jaren zag men het zilver tegenover het goud schier onafgebroken dalen; doch aan de waarde van den shilling was dit nooit te zien. De reden hiervan ligt in betgeen zoo even is vermeld, de beperkte aanmunting. Het zilvergeld heeft in Engeland boven zilver een waarde, die het aan bijzondere schaarschte ontleent. Ten aanzien van deze munt en het koper gedraagt de staat zich geheel anders dan ten aanzien van het goudgeld. Hier bepaalt hij zich niet tot de zorg voor gelijkvormigheid en gelijkheid van inhoud; wel degelijk tracht hij op de waarde dezer munten invloed te oefenen. Hij wil dat, hoe de prijs van het zilver of koper ook zij, voor 20 shillings, gelijk voor 24(1 pence, steeds een gouden sovereign verkrijgbaar zal wezen. En zoo het goud door overvloedige voortbrenging in waarde daalt, of door toeneming van vraag in waarde stijgt, moeten het zilver- en kopergeld den sovereign in al die wisselingen volgen. Het metaal, waaruit de sovereign geslagen is, kan niet duur of goedkoop worden, zonder dat de sovereign zelf die bewegingen mede maakt. Maar de metalen, waaruit de shillings en de pence zijn geslagen, kunnen in waarde veranderen, terwijl deze munten standvastig blijven. Zij volgen alleen de bewegingen van het goud. zij zijn als vertegenwoordigers, als teekens, van kleine hoeveelheden goud te beschouwen. Zoodra de sovereign in koopkracht wint of verliest, gebeurt hetzelfde met de overige muntsoorten en in gelijke evenredigheid. Om al deze redenen is het goud in Engeland standaar d metaal. Standaard is het metaal, naar welks waarde die van het geheele ruilmiddel, uit welke grondstoffen ook vervaardigd, zich richt, en wij hebben gezien, dat in Engeland het goud die rol vervult. De uitdrukkingen standaardmunt en teekenmunt zullen nu geen nadere toelichting meer vereischen. Standaardmunt is de munt, die, afgezien van het maakloon, geen hoogere waarde heeft, dan de hoeveelheid edel metaal bezit, waaruit zij bestaat; en dat niet toevallig, maar overeenkomstig de bedoeling van den wetgever. Teekenmunt daarentegen bezit doorgaans een hoogere waarde. De shilling vertegenwoordigt niet een zekere hoeveelheid zilver, maar één twintigste van 7.322 gram goud. Het Engelsche muntwezen zou niet meer in orde zijn, indien de pasmunt een veranderlijke waarde had tegenover de standpenningen. Het zou dan blijken, dat de regeering fouten had begaan, of wel, dat de wetgeving aangaande de pasmunt verbetering noodig had. Er is geen muntstelsel, waarin de soort van teekengeld, die wij nu leerden kennen, niet voorkomt. Inzonderheid bij het stelsel van den enkelen gouden standaard is een betrekkelijk groote hoeveelheid pasmunt noodig, want kleinere gouden munten dan ter waarde van vijf of zes gulden zijn niet handelbaar genoeg, en beneden de f 2.50 zou men in geen geval kunnen afdalen. Om niet tot den dubbelen standaard te vervallen, is men dus verplicht, aan het kleinere geld een bijzonder karakter te geven. Sloeg men bijvoorbeeld shillings, welker metaalinhoud thans juist een twintigste van den sove- reign waard was, dan zou bij de minste rijzing van het zilver de shilling meer gelden dan één twintigste van een sovereign. Maar ook bij den enkelen zilveren standaard is pasmunt onmisbaar. Ten eerste, omdat er behoeite bestaat aan nog kleinere munten, dan gevoegelijk uit zilver geslagen kunnen worden; men weet, hoe ongeriefelijk onze zilveren stuiver reeds is. Maar ten tweede, omdat de vervaardiging van vol wichtig klein geld, indien zij aan particulieren werd overgelaten, door niemand zou geschieden. Reeds het muntloon, dat uit den aard der zaak zwaarder drukt op het kleine geld dan op het groote, zou een beletsel zijn. Thans belast zich de regeering met den aanmaak van pasmunt, en omdat zij-alleen dit doet, kan de metaalinhoud dezer munt geringer zijn dan anders het geval zou moeten wezen. Hierdoor voorziet zij tevens in de kosten. Een kwartje zou, naar den maatstaf van den gulden, 2.3635, een dubbeltje 0.945 gram zilver moeten bevatten; inderdaad bevat het eene slechts 2.288, het andere slechts 0.896 gram. Stippen wij nog aan, dat in de meeste landen een maximum is bepaald voor de som, die men in pasmunt mag uitbetalen. In Nederland is dat maximum voorliet zilver f 10, voor het brons 25 cents; in Engeland 40 en 1 shilling; in Duitschland 20 en 1 mark. De behoefte aan pasmunt wordt hierdoor van zelf beperkt; nergens, waar het muntwezen goed is geregeld, vindt men veel van die geldsoort in omloop. 1 lier te lande waren bij het begin van het jaar 1903 (naar raming) slechts aanwezig: ƒ 9,902,030 aan zilveren pasmunt, en „ 2,629,000 „ bronzen „ naast „ 130,920,000 „ halve en heele guldens en rijksdaalders en „ 52,905,000 „ tienguldenstukken. De muntvoorraad bij de Xederlandersehe Bank was hieronder begrepen. II. Het teekengeld zou ons niet lang behoeven bezig te houden, bestond daarvan niets anders dan liet zoo even genoemde. Doch er is een tweede soort teekengeld, van vrij wat grooter aanbelang. In economische werken, die dagteekenen uit een vroeger tijdperk dan 1873, zal men niets vinden van hetgeen nu zal vermeld worden; de teekenmunt, waarover wij te spreken hebben, is een schepping van den nieuweren tijd. Nauwkeuriger uitgedrukt: verschillende standaardmunten zijn door wetgevende maatregelen, die ten deele volstrekt noodzakelijk waren, teekengeld geworden. Tot die munten behooren de thalers, de vijffrankstukken en de Xederlandsche zilvermunten van 50 cents en hooger. Wij gaan dit alles ophelderen en beginnen met de thalers. Met uitzondering van Bremen, hadden vroeger alle Duitsche staten den enkelen zilveren standaard. De meest gebruikelijke munten waren de thaler en de gulden, die sedert 1857 tot elkander in een verhouding stonden van 1 s/4 tot 1, want de thaler bevatte l(i.(56, de gulden 9.52 gram zilver. Na de stichting van het Duitsche rijk is echter bij een wet van 4 December 1871 tot het volgende besloten. De rekeningseenheid zou voortaan de mark zijn (één derde van een thaler); zilver, tenzij voor pasmunt, zou voorshands niet geslagen worden. Daarentegen werden gouden penningen ingevoerd, waarvan de voornaamste, het 20-markstuk, 7.1685 gram lijn goud zou bevatten. Deze wet liet nog onbeslist, of de enkele gouden, dan wel de dubbele standaard tot grondslag zou strekken aan het nieuwe Duitsche muntwezen; maar bij een latere wet, van 9 Juli 1873, is dienaangaande alle twijfel opgeheven. Toen is bepaald, dat het zilvergeld zou worden ontmunt, en dat naast het goud, even als in het Engelsche stelsel, alleen pasmunt in omloop zou zijn. Het spreekt echter van zelf, dat aan de ontmunting van het zilvergeld niet op eens uitvoering kon worden gegeven; daarvoor was de hoeveelheid van dat geld te groot, en de verkoop, bij de voortgaande daling van den zilverprijs op de wereldmarkt, te kostbaar. Nadat al de guldens en van de thalers ongeveer 200 millioen stuks ontmunt of in nieuwe pasmunt omgezet waren, heeft men gemeend de verdere vermindering van den voorraad aan de toekomst te kunnen overlaten; de hoeveelheid zilveren pasmunt, die per hoofd mocht worden uitgegeven, was 10 mark, en bij de sterke toeneming van bevolking zou, indien voor den aanmaak van pasmunt steeds het oude zilvergeld gebezigd werd, reeds uit dezen hoofde de voorraad daarvan met ieder jaar slinken. Om dit te verhaasten heeft men bij wet van 1 Juni 1900 de 10 mark tot 15 opgevoerd. Thans laat zich aannemen dat, eer het jaar 1910 voorbij is, Duitschland geen ander zilver dan pasmunt meer hebben zal. Maar zoolang dit niet gebeurd is, blijft de thaler een eigenaardige plaats innemen. Het is een tweeslachtig muntstuk, geen standaardgeld en geen pasgeld, hoewel het met beide iets gemeen heeft. Op de standaardmunt gelijkt het in zooverre, als het voor iedere betaling mag dienen: geen schuld, die niet in thalers mag worden gekweten, geen bankbil jet, dat niet in thalers mag worden ingewisseld. Doch hier houdt de gelijkenis op. Goud mag worden aangemunt voor elke som: het 20-mark stuk kan dus nooit meer waard zijn — behoudens het muntloon — dan de 7.1685 gram edel metaal, waaruit het bestaat. Bij de regeling van het bankwezen is zelfs een bepaling gemaakt, overeenkomende met die, waaraan de Engelsche Bank is onderworpen. Uit een Zollpfund goud wordt voor 1395 mark aan gouden penningen geslagen; de Keichsbank is nu verplicht al het ongemunte goud, dat men haar aanbiedt, voor 1392 mark per Zollpfund te koopen. Ook hieruit blijkt de bedoeling van den Duitschen wetgever; hij wil voorkomen, dat de waarde der gouden munt zich naar iets anders richt dan naar de waarde van het metaal goud. Doch de waarde van den thaler regelt zich geenszins naar die der hoeveelheid zilver waaruit dat muntstuk bestaat. Het is juist de bedoeling, dat zij dit niet zal doen, maar, even als de pasmunt, in een vaste waardeverhouding zal staan tot het goudgeld. Dit laatste maakt den thaler weder aan de pasmunt verwant, en zonder twijfel heeft hij met deze laatste de sterkste overeenkomst. Een muntwezen echter, waarin nog ander teekengeld dan pasmunt voorkomt, is niet geheel in orde. Om te begrijpen, waarin het bezwaar daartegen gelegen is, verplaatse men zich in den toestand van een koopman in Duitschland, die naar Londen moet remitteeren, op een oogenblik, dat Engelsche wissels schaarsch zijn. Bezit hij goud, of kan hij tegen bankbiljetten goud a pari verkrijgen, zoo is hij spoedig gereed. Een pond sterling bevat ongeveer evenveel goud als 20.43 mark in Duitsche gouden munt; dus zoodra de wisselkoers op Londen een kleinigheid boven de 20.43 stijgt, zal hij 20-markstukken zenden. Doch onderstellen wij, dat hij geen goud bezit, en niemand hem een bank- of muntbiljet a pari tegen goud wil inwisselen. Onder de gegeven omstandigheden is dit wel zeer onwaarschijnlijk, maar de banken zijn toch bevoegd voor hare bilj etten thalers te geven. Wat zal onze koopman nu doen? .Ja, hij kan zilvergeld remitteeren, maar dat zilvergeld heeft buitenslands geen bijzondere waarde, en bij een verhouding tusschen de twee metalen van bijvoorbeeld 1 tot 30 zou hij voor ieder pond sterling bijna 40 mark aan thalers naar Londen moeten zenden. Eer hij tot dit uiterste redmiddel overgaat, beproeft hij iets anders: hij tracht zich goud te verschaften door er een klein opgeld voor te bieden; voor 100 mark in goud, bijvoorbeeld, biedt hij 101, desnoods 103 of 110 mark in zilver. Maar bereikt hij langs dezen weg zijn doel, dan is er verwarring in het geldwezen: de verschillende munten staan niet meer tot elkander in een vaste waardeverhouding. Het gevaar is nu aangewezen, dat een muntstelsel, waarin het teekengeld overvloedig is, bedreigt. Waar goud de eenige geldsoort is, die voor elk bedrag mag dienen, kunnen bankbiljetten nooit anders dan in goud ingewisseld, cheques en wissels nooit anders dan in goud, of biljetten recht gevende op goud, voldaan worden. Hij die goud remitteeren wil, staat dus in een land, welks muntwezen op den voet van het Britsche is ingericht, nooit verlegen, indien hij maar biljetten, wissels of een saldo bij een bank heeft. Niet alzoo is de toestand, waar naast goud nog stukken als de thalers voor elke betaling dienen mogen. Wij zeggen niet, dat muntverwarring hier moet ontstaan, maar zij kan hier ontstaan, en zij zal het ook, indien geen maatregelen worden genomen om het verhoeden. Men pleegt een muntwezen als het hier beschrevene „hinkend"' te noemen. De uitdrukking herinnert levendig aan „hinkende" vergelijking. Inderdaad hebben een hinkende standaard en een hinkende vergelijking iets met elkander gemeen: geen van beide is in orde. Het is daarom zeer te betreuren, dat de „hinkende standaard" zich in den loop der jaren een steeds grootere plaats heeft veroverd in het muntwezen der wereld. Hoe dit gekomen is willen wij nader uiteenzetten. Zoo even werd van de thalers gesproken; wij zullen nu spreken van de vijffrankstukken. 111. Niet hooger opklimmende dan noodig is, beginnen wij met een beknopt overzicht te geven van de Fransche muntregeling van LS03. Behoudens een kleine wijziging, die nauwelijks vermeld behoeft te worden, is zij zeventig jaar lang onveranderd gebleven'). De regeling van 1803 handhaafde den dubbelen standaard. Men moet deze uitdrukking goed begrijpen, Sommigen verbeelden zich, dat de dubbele standaard ') In 1865 is namelijk al het zilvergeld beneden de vijf francs tot pasmunt verlaagd. reeds wordt toegepast, zoodra buiten en behalve de pasmunt goud- en zilvergeld wettige betaalmiddelen zijn. Ware dit juist, dan zou Duitschland sedert 1873 den dubbelen standaard bezitten, hetgeen wij weten dat niet zoo is. Het is niet voldoende, dat gouden en zilveren munten in omloop zijn; beide moeten ook standaardmunten wezen; dat is, van beide moet onbeperkte aanmunting zijn toegelaten. De Fransche regeling van 1803 voldeed aan dezen eisch. De voornaamste muntsoorten in het stelsel, dat zij schiep, waren het twintigfrankstuk, dat 5.806 gram goud, en het vijffrankstuk, dat 22.5 gram zilver moest inhouden. Vier maal 22.5 of 90 gram zilver werden dus gelijk gesteld met 5.806 gram goud, en de verhouding tusschen deze twee getallen is 15.5. De dubbele standaard werd dus in 1803 toegepast op den grondslag van 1 kilo goud = 15.5 kilo's zilver. Toen deze regeling tot stand kwam, was de waardeverhouding tusschen de twee metalen op de wereldmarkt daarmede in overeenstemming; werkelijk kon men toen voor ongeveer 15.5 kilo's zilver één kilogram goud koopen. Er bestond dan ook doorgaans geen reden om hetzij het eene of het andere metaal bij voorkeur aan te munten. In den eersten tijd heeft er nagenoeg evenveel aanmunting plaats gehad van goud als van zilver; de standaard was dubbel in den letterlijken zin des woords: de waarde van het Fransche ruilmiddel richtte zich naar beide metalen tegelijk. Een bankbiljet van fr. 100, bijvoorbeeld, vertegenwoordigde zoowel 5 x 5.800 gram goud, als 5 X 90 gram zilver. Doch hierin is allengs verandering gekomen; in de eerste helft der 19e eeuw is het goud tegenover het zilver al duurder en duurder geworden. Het middelcijfer voor 1821 tot 1847 is 15.80 geweest, maar enkele malen, bijvoorbeeld in April 1845, klom de waardeverhouding tusschen de twee metalen tot boven do 16. Welk een vreemdsoortige toestand was nu geboren! Uit 1 kilo goud 9 kon men slechts evenveel francs laten slaan als uit 15.5 kilo's zilver, maar 1 kilo onvermunt goud was 15.8 of 16 kilo's onvermunt zilver waard. Thans bleek andermaal de waarheid van een economische stelling, die zoo oud is, dat men haar heeft kunnen noemen naar een persoon uit de tweede helft der zestiende eeuw: Thomas Gresham, agent van financiën onder Koningin Elisabeth van Engeland. Wanneer, zoo luidt deze stelling, de dubbele standaard wordt toegepast met een waardeverhouding tusschen de twee metalen, die van de werkelijke verhouding afwijkt, verdringt altijd het overschatte metaal het andere. Wij zullen ons op die stelling — de Wet van Gresham — dikwijls moeten beroepen en daarom de gronden aangeven, waarop zij rust. De voornaamste grond is deze. dat wanneer twee wegen open staan ter bereiking van eenig doel, een goedkoope en eene dure, de goedkoope pleegt gekozen te worden. Gij kunt 20 francs verkrijgen door 5.806 gram goud, maar ook door 90 gram zilver, in geld te laten omzetten; wat zult gij nu doen aanmunten? Wanneer 5.806 gram goud juist evenveel waard zijn als 90 gram zilver is de keus u onverschillig; doch moet gij, om 5.806 gram goud te verkrijgen, een hoeveelheid goederen afstaan, die wij 102 zullen noemen, terwijl gij de 90 gram zilver kunt koopen voor 100, dan verkiest gij natuurlijk zilver. Ware de toestand omgekeerd, kondt gij goud koopen voor 100, zilver slechts voor 102, dan zoudt gij goud verkiezen. Hoe was nu de stand van zaken in Frankrijk gedurende het tijdperk, waarvan wij spreken? Voor 5.806 gram goud werd destijds op de wereldmarkt niet 15.5, maar 15.8 maal zooveel zilver betaald; dus geen 90 gram maar 91.73 gram of bijna 2 percent meer. Het goud was derhalve te laag geschat, of, wat hetzelfde uitdrukt, het zilver te hoog. Wie 5.806 gram goud bezat, deed verstandig, wanneer hij ze niet liet vermunten, maar ze verruilde tegen 91.73 gram zilver; van dat zilver behoefde hij slechts 90 gram naar de Munt te zenden, om juist zooveel francs te verkrijgen, als hij zou verkregen hebben door vermunting der 5.806 gram goud. De statitiek der aanmuntingen leert dan ook, dat van 1821 tot 18-17 betrekkelijk niet veel goud is geslagen; men heeft slechts aangemunt fr. 301,640,000 goud tegen „ 2778,160,000 zilver. Hoewel Frankrijk in die jaren den dubbelen standaard heette te bezitten, zag men er inderdaad weinig ander dan zilvergeld. Maar in 1848 verneemt men de tijding, dat in Californië groote hoeveelheden goud zijn gevonden, en niet lang daarna, in 1851, verneemt men hetzelfde met betrekking tot Australië. De jaarlijksche goudproductie, van 1831 tot 1840 ongeveer ƒ 33 millioen, van 1841 tot 1850 /90 millioen, klimt op eens tot het drie a viervoud van dit laatste bedrag. Zij wordt geschat te hebben bedragen : van 1851 tot 1855 /329 millioen per jaar. „ 1856 „ 1860 „334 „ „ „ „ 1861 „ 1865 „305 „ „ „ terwijl de jaarlijksche zilverproductie slechts klom van ƒ 80 millioen in 1841—50, tot ƒ 93, ƒ 95 en ƒ 118 millioen in de drie volgende tijdperken. Het spreekt van zelf, dat dit invloed moest hebben op de waardeverhouding tusschen de twee metalen. In Juli 1850 vinden wij die verhouding nog op 15.81 ; in 1853—56 is zij gemiddeld 15.41 ; in Maart 1859 daalt zij tot 15.03. Doch het is niet minder duidelijk, dat ook het Fransche geldwezen nu een belangrijke wijziging moest ondergaan. Toen het goud boven de 15.5 stond, was het zilver het overschatte metaal, dat, naar de Wet van Gresham, het andere moest verdrijven; nu het beneden de 15.5 was gekomen, was het goud overschat en verdreef dit bijgevolg het zilver. In de jaren 1853 tot 1866 zijn in Frankrijk, tegenover fr. 157,800,000 aan zilver, niet minder dan fr. 5311,200,000 goud aangemunt. Uitvoer van Fransch zilvergeld had destijds op zeer groote schaal plaats, terwijl goud toestroomde. \ olgens de ofticiëele opgaven heeft Frankrijk van 1853 tot 1870 voor fr. 2,285,000,000 meer zilver uit- dan ingevoerd. Wij zullen in een volgende paragraaf op die merkwaardige voorvallen terugkomen, want er is meer dan ééne belangrijke les uit te putten. Op dit oogenblik worden zij slechts vermeld tot kenschetsing van de gedaantewisseling, die men na 1850 in het Fransche muntwezen heeft waargenomen; vóór dien tijd was zilver, nu werd goud hoofdbestanddeel der circulatie. Doch de ondervinding leert, dat wanneer een volk zich eenmaal aan het gebruik van goud heeft gewend, het niet gaarne tot een ander ruilmiddel overgaat. In Engeland is hetzelfde gebeurd, wat wij nu van Frankrijk gaan verhalen. Ook daar werd vroeger de dubbele standaard toegepast; ook daar had (in den loop der achttiende eeuw) het goud het zilver verdrongen, maar toen het goud, na sterk gedaald te zijn, weder duur werd, en terugvloeiing van zilver te wachten stond, heeft de regeeriug de Munt voor dit metaal gesloten; eerst voorloopig, krachtens een wet van 1708, daarna, in 1816, voor goed. Wanneer men van het Fransche muntwezen na 1865 gewaagt, moet men wel in acht nemen, dat Frankrijk in dat jaar een Muntunie heeft gesloten met Italië, Zwitserland en België, tot welke Unie kort daarna Griekenland is toegetreden. In 187-4 is door de vijf staten der Latijnsche Unie de bevoegdheid tot aanmunting van zilver tot overeengekomen bedragen beperkt. De reden van dit besluit laat zich gemakkelijk bevroeden. Men herinnert zich wat kort te voren met betrekking tot het muntwezen in Duitschland was voorgevallen; de vrees lag voor de hand, dat het daar te ontmunten zilver in groote hoeveelheden naar de landen der Latijnsche Unie zou stroomen, en dat met name Frankrijk, na eerst zijn zilver voor goud te hebben verruild, zou terugkeeren tot den toestand van vóór 1S48. Die vrees was niet ongegrond. liet goud had zich reeds grootendeels van zijn vroegere daling hersteld: van 15.03 in Maart 1859, was de verhouding tusschen de twee metalen gestegen tot 15.71 in Juni 1872; het middelcijfer van 1867—1873 was 15.62 geweest. En deze rijzing, gevolg van vermindering der goud- en vermeerdering der zilverproductie1), had reeds invloed gehad op de vermuntingen. Er is in Frankrijk geslagen: goud zilver van 1857—18(56 fr. 3516 mill. fr. 55.66 mill. maar van 1867—1873 „ 878.40 „ „ 587.41 „ Wilde men een nieuwe omwenteling in het geldwezen voorkomen, zoo had men geen keus: de deuren der Munt moesten voor het zilver worden gesloten. En alzoo is het geschied; eerst werd de aanmunting van zilvergeld beperkt, later, 5 November 1878, inge- ') Aan het Fransche Muntverslag zijn de volgende cijfers omtrent de voortbrenging der edele metalen ontleend. Per jaar. Goud. Zilver. Kilogr. Kilogr. 1831-1840 20.289 596.450 1841-1850 54.759 780.415 1851-1855 199.388 886.115 1856-1860 201.750 904.1)90 1S61—1865 185.057 1.101.150 1866—1870 195.026 1.339.085 1871-1875 173.904 1.969.425 1876—1880 166.095 2.195.854 1881-1885 153.643 2.661.457 1886-1890 169.862 3.387.472 1891-1895 245.175 4.893.712 1896-1900 387.876 5.214.458 Een kilogram goud is f 1653.44, een kilogram zilver was tot 1871 ruim f 105 waard. volge eene nieuwe overeenkomst tusschen de Staten der Latijnsche Unie, geheel verboden. De dubbele standaard bestaat dus sedert 1874 in Frankrijk niet meer; want zoo niet langer aan den vrijen loop der gebeurtenissen wordt overgelaten, of de waarde van bet ruilmiddel zich zal richten naar het zilver of naar het goud, is het beginsel losgelaten, waarop de dubbele standaard rust. Men hoort wel eens zeggen, dat Frankrijk den dubbelen standaard heeft met verbod van aanmunting van zilver; deze wijze van spreken is ten eenenmale verwerpelijk. Frankrijk en de overige staten der Latijnsche Unie hebben sedert 1874 niet den dubbelen, maar den „hinkenden" standaard; het zilveren vijffrankstuk, vroeger standaardmunt, is teek engel d geworden, even als de thaler. Bij Duitschland vergeleken, verkeert Frankrijk, wat zijn muntwezen betreft, in een minder gunstigen toe stand. Toen het zilver begon te dalen, maar het 1' ransche zilvergeld, dank zij den genomen maatregel, zijn vroegere waarde tegenover het goud behield, is een groot aantal vijffrankstukken, die zich in het buitenland bevonden, naar Frankrijk teruggekeerd, zoodat de zilvervoorraad van dat land zich aanmerkelijk heeft uitgebreid. In 1S80 is het zoover gekomen, dat de metaalvoorraad der Fransche Bank voor fr. 1,222,600,000 uit zilver en slechts voor fr. 504,200.000 uit goud bestond. Deze gangvan zaken heeft zich door toestrooming van goud wel is waar belangrijk verbeterd, toch is de hoeveelheid teekenmunt in Frankrijk nog veel te ruim. Men is Duitschland geen dank schuldig voor zijn munthervorming. Bij de sterke vermeerdering der zilverproductie was er behoefte aan uitbreiding, niet aan inkrimping van het terrein, waarop het zilver als standaardmetaal gebezigd werd. De maatregel der Latijnsche Unie heeft stellig bijgedragen tot de daling van het zilver op de wereldmarkt, maar die maatregel is door hetgeen in Duitschland was voorgevallen, zoo niet onvermijdelijk geworden, dan toch uitgelokt. Wat daarvan zij, in Nederland is door die gebeurtenissen onverwachts een nieuwe muntquaestie ontstaan; en doordien men verzuimd heeft die quaestie op te lossen, toen het nog met weinig moeite kon geschieden, bekleedt nu het teekengel d in ons muntwezen een veel grootere plaats dan in het muntwezen van eenig ander land van Europa. IV. Het mag wel worden aangemerkt als een bewijs van de onnadenkendheid, waarmede men gewone uitdrukkingen pleegt te gebruiken, dat schier nooit eenige verbazing wordt aan den dag gelegd over den naam van het geldstuk, dat ons tot rekeningseenheid dient. Het is welbekend, dat het woord gulden niet anders beteekent dan gouden penning, en toch is de gulden een zilveren munt. De verklaring ligt hierin, dat de gulden oorspronkelijk een gouden penning is geweest. Hertog Albrecht liet reeds in 1388 een munt slaan, inhoudende 4.01 gram goud, waaraan hij den koers gaf van 40 grooten. De groot is eene halve stuiver. Hertog Albrecht schiep derhalve een twintigstuiverspenning van goud. Mi lar in de Middeleeuwen en later had men de slechte gewoonte van de munt aanhoudend te verzwakken. De guldens zijn al lichter en lichter geworden en hielden ten slotte zoo weinig goud in, dat zij slechts door een sterke bijvoeging van andere metalen geschikt waren voor het verkeer. De gouden Carolus van 1520, het laatste goudstuk, dat voor 20 stuivers is uitgegeven, bestond uit 1.70 gram goud, 0.00 gram zilver en 0,30 gram koper. Men heeft daarop in 1542 een zilveren Carolus geslagen; doch de benaming gulden, voor twintig stuivers, is in zwang gebleven. De zilveren Carolus bevatte 19 gram fijn zilver, dat is zooveel als ƒ 2.01 van onze hedendaagsche guldens; de muntverzwakking heeft in 1542 nog geen eind geno- men, zij is integendeel voortgezet tot ver in de zeventiende eeuw. Een blijvende regeling van ons muntwezen heeft eerst plaats gehad in 1694. Toen is de zoogenaamde Generaliteitsgulden ingevoerd, die een hoeveelheid zilver bevatte, wegende 200 azcri, dat is 9.61 gram. Deze regeling heeft stand gehouden tot het jaar 1839; in dat jaar is de gulden verlaagd tot 0.45 gram. Wat daartoe aanleiding heeft gegeven kan in weinige woorden worden medegedeeld. Kort na het herstel onzer onafhankelijkheid is ons muntwezen bij de wet geregeld. De muntwet van 28 September 1816 liet al het oude zilver gangbaar, maar bracht één ingrijpende verandering teweeg; zij voerde een tienguldenstuk in en vestigde derhalve ons muntwezen op den grondslag van den dubbelen standaard. Op zich zelf was dit reeds een fout; maar aan die fout werd een tweede toegevoegd. Het nieuwe tienguldenstuk bevatte 6.056 gram goud. Wanneer men 6.056 op 10 x 9.61 deelt, verkrijgt men 15.87. Het blijkt dus, dat de wet van 1816 den dubbelen standaard aannam, op den voet eener waardeverhouding van 15.87 tussehen den twee metalen. En dat terwijl de werkelijke verhouding destijds ongeveer 15.5 was! Het tienguldenstuk was veel te licht; het had niet 6.056, maar 6.2 gram goud moeten bevatten. Zooals de waardeverhouding nu werd aangenomen, was het goud aanmerkelijk overschat. Men weet wat er geschiedt, wanneer de dubbele standaard is ingevoerd met overschatting van een der metalen; het overschatte metaal verdringt dan het andereHet goud heeft na 1816 het zilver uit den geldsomloop verdrongen. Niet al het zilvergeld, want zeer veel daarvan was dermate versleten of besnoeid, dat bij versmelting belangrijk daarop zou zijn verloren; uitgevoerd werden alleen de gave stukken. Onze geldvoorraad bestond dus na weinige jaren slechts uit gouden penningen, die twee percent lichter waren dan zij behoorden te zijn, en voorts uit min wichtige munten uit den tijd der Republiek. Hierin verbetering te brengen, was het doel van den maatregel van 1839. Twee wegen stonden den wetgever open: hij kon het goudgeld zwaarder, maar ook het zilvergeld lichter maken. Het eerste was juister en tegenover de schuldeischers van den staat billijker; maar het tweede was goedkooper en is daarom verkozen. Zoo zijn wij gekomen aan onzen gulden van 9.45 gram, dien wij nog bezitten. Nu het gevaar van verdrijving der gave zilvermunt was geweken, en ook de toestand der schatkist een groote uitgave in het belang van ons munt-wezen gedoogde, kon tot intrekking van het oude geld worden overgegaan. In 1845 is die maatregel genomen: zilveren penningen ter waarde van ƒ 86,000,000 zijn ontmunt en door nieuw geld vervangen. Bij de wet van 2(> November 1847 is men nog verder gegaan; toen is de dubbele standaard afgeschaft. De regeering heeft in 1850 aan die wet door volledige ontmunting van het goud uitvoering gegeven. Wij bezaten thans een voortrefielijk ingericht muntwezen, en nadat in onze koloniën het Nederlandsche stelsel met geringe wijzigingen was ingevoerd, bevond het muntwezen zich ook daar in een gezonden toestand. Vijf en dertig jaren geleden vermoedden slechts weinigen hier te lande, dat het noodig zou kunnen worden, inbreuk te maken op de beginselen, in 1847 door onzen wetgever gehuldigd. En toch is de noodzakelijkheid daartoe ontstaan, wij hebben reeds vermeld door welke gebeurtenissen. Toen het Duitsche Kijk in 1871 de aanmunting van zilver gestaakt en in 1873 tot invoering van den enkelen gouden standaard besloten had, begreep onze regeering, dat Nederland wel verplicht was dit voorbeeld te volgen. In overeenstemming met een breedvoerig toegelicht advies, haar door een staatscommissie gegeven, heeft zij een wetsontwerp ingediend, waarvan de hoofdinhoud was, dat het zilveren standaardgeld zou worden ingetrokken en door gouden munt vervangen. Dit ontwerp is den 2 Maart 18 <4 door de 1 weede Kamer afgestemd, en een nieuw ontwerp van gelijke strekking, dat de goedkeuring dezer Kamer mocht verwerven, leed schipbreuk in de Eerste. Treden wij niet in een beoordeeling der gronden, waarop de tegenstand rustte, dien deze wetsvoorstellen hebben ontmoet: geven wij ons veeleer rekenschap van de middelen, die de Nederlandsche wetgever heeft aangewend om ons ruilmiddel, zonder het een geheele herschepping te doen ondergaan, nochtans voor waardevermindering te behoeden. Want dit stond bij de meerderheid vast: naar de waarde van het zilver mocht de Nederlandsche munt zich niet meer richten; het zilver was een zeer wankelbare grondslag geworden voor het ruilmiddel van een handeldrijvend volk als het onze, zoodat naar een nieuwen grondslag moest worden gezocht. Het practische vraagstuk, dat men wilde oplossen, was nu dit: de guldens en rijksdaalders zooveel mogelijk te behouden, maar tevens hunne depreciatie te voorkomen. Tegelijk een zilver en ruilmiddel te hebben en een gouden standaard. Tot bereiking van dit doel is deze weg ingeslagen. Men is begonnen met den 21 Mei 1873 de aanmunting van zilvergeld voor rekening van particulieren tijdelijk te verbieden. Bij een wet van 5) December 1877 is dat verbod, na dikwijls te zijn herhaald, op nieuw, doch nu voor onbepaalden tijd uitgevaardigd'). ') De Muntwet 1901, die alle vroegere muntwetten vervangen heeft, verbiedt alle aanmunting van zilvergeld voor rekening van particulieren onvoorwaardelijk en vergunt de aanmunting van rijksdaalders, guldens en halve guldens voor rekening van het Rijk slechts in zoover als zij dienen moet tot vervanging van zilveren munten, die van Rijkswege aan den omloop worden of zijn onttrokken. Voorts is den K .Juni 1875 weder een gouden tienguldenstuk ingevoerd, ditmaal — om ƒ 12 juist gelijk te maken aan 25 francs — van 6.048 gram. De aanmunting daarvan is tot ieder bedrag toegestaan, tegen een muntloon van ongeveer één derde percent. Eindelijk is bij een wet van 27 April 18,84 aan de regeering bevoegdheid verleend om, zoodra de toestand van het muntwezen dit vereischt, f 25,000,000 aan zilvergeld te doen versmelten en te verkoopen. Deze drie maatregelen vormen een onmiskenbaar geheel. liet verbod van aanmunting van zilver strekt tot wering van dit metaal: hoe overvloedig het op de wereldmarkt ook worde en hoe laag het dale in prijs, nu zilver niet meer in guldens en rijksdaalders mag worden omgezet, kan dit geen invloed hebben op de waarde dezer muntstukken. — De invoering van het tienguldenstuk en de vergunning tot onbeperkte aanmunting daarvan hebben het goud hier te lande tot standaardmetaal verheven. De gulden is nu een teekenmunt geworden, die 0.6048 gram goud moet verbeelden. De rijksdaalder, schoon uit 2ï maal 9.45 gram zilver geslagen, moeteen vierde van een tienguldenstuk waard zijn. — En de bevoegdheid. die aan de regeering is verleend, om desgevorderd voor ƒ 25,000,000 aan zilvergeld te ontmunten, zet de kroon op dit alles. Wanneer de teekenmunt, hetzij door toevoer uit de koloniën, hetzij door vermeerdering der in omloop zijnde bank- en muntbiljetten, hetzij omdat de vraag naar ruilmiddelen afneemt, tegenover het goud dreigt te deprecieeren, zal men dit kwaad in tijds kunnen tegengaan. liet moet erkend worden, dat de genomen maatregelen tot heden doeltreffend zijn geweest. Terwijl de hoeveelheid zilvergeld en pasmunt hier te lande ongeveer I)e Muntwet 1901, vergezeld van een breede toelichting en van de Koninklijke Besluiten tot hare uitvoering, is opgenomen in het Muntverslag over het jaar 1002. ƒ 140,000,000 bedraagt, naast een afwisselende hoeveelheid goudgeld, die op 1 Januari 1903 stellig niet grooter was dan ƒ 52.9 millioen; terwijl voorts in de koloniën schier niets anders dan zilvergeld in omloop is, welk zilvergeld, zoodra het overvloedig wordt, slechts naar Nederland kan stroomen; zijn inderdaad onze guldens en rijksdaalders tegenover goud geen oogenblik gedeprecieerd. Men kan dit bespeuren aan de wisselkoersen op Londen. De pariteit tusschen het Xederlandsche en het Engelsche goud is ruim ƒ 12.10 per Pond Sterling, en hooger dan dit cijfer, vermeerderd met de kosten der verplaatsing van goud, is onze noteering op Londen sedert 1873 nooit gestegen. De loop der omstandigheden is ons niet ongunstig geweest. Wie had durven voorspellen, dat het mogelijk zou zijn, zulk een overweldigende massa zilvergeld, als in Nederland en zijne koloniën in omloop was, geheel de rol van teekenmunt te doen vervullen en in die hoedanigheid tegen waardevermindering te vrijwaren Dat men hierin is geslaagd, nxag als een bijzonder geluk worden aangemerkt. De Nederlandsche Bank heeft van hare zijde getracht de waardevermindering onzer munt te beletten door de volgende gedragslijn aan te nemen. Voor het binnenlandsch verkeer, dat het goud niet noodig heeft, stelt zij slechts in zeer beperkte mate tienguldenstukken beschikbaar; maar zoodra de wisselkoersen stijgen boven de goudpariteit, zoodra bijvoorbeeld gevaar ontstaat dat men méér dan ruim ƒ 12.10 per l'ond Sterling, plus de kosten van verzending, voor wissels op Londen zal moeten besteden, houdt zij de verdere rijzing der wisselkoersen tegen, door goud in baren tot den prijs ten hoogste van ƒ1653.44 per kilogram (ruim ƒ12.10 per Sovereign) te koop aan te bieden; welke prijs gegrond is op de hoeveelheid tienguldenstukken (165.344), die ingevolge de wet van 1875 uit een kilogram goud wordt geslagen. Bij de jongste herziening der Bankwet heeft zij zelfs, ter voldoening aan een door de Regeering uitgedrukt ver. langen, een officieele verklaring afgelegd, waarbij zij zich verbond om zich op die wijze te blijven gedragen ). Natuurlijk kan de Bank dit middel slechts toepassen zoolang haar goudvoorraad niet is uitgeput. Maar schoon deze voorraad eens — den 13 Januari 1883 — tot ƒ 4,964,979 is verminderd, geheel uitgeput werd hij nog nooit, zoodat tot heden aan alle goudaanvragen voor uitvoer ten volle kon worden voldaan. V. De munten, waarvan tot dusver is gesproken: de thaler, het vijffrankstuk, de Nederlandsche standpenningen der wet van 1847, zijn alle teekenmunten geworden door den loop der omstandigheden. Geen land van Europa heeft er in onzen tijd aan gedacht, naast de pasmunt nog andere teekenmunt in te voeren. Men tracht zich van zulk geld te ontdoen, wanneer men het bezit, doch men schept het niet. Men maakt den standaard niet opzettelijk hinkend. Maar hetgeen in Europa niet is geschied, heeft plaats gevonden in Noord-Amerika. Wij denken aan de zoogenaamde Bland- en Sherman-Aet», waarvan zooveel is gesproken. Toen in 1861 in de Vereenigde Staten de burgeroorlog uitbrak, bestond daar in naam de dubbele, maar in werkelijkheid de enkele gouden standaard; want de aangenomen verhouding was 16, een voor dat tijdstip veel te hoog cijfer. Er zijn daarop vele jaren gevolgd, gedurende welke in Amerika noch het eene, noch het andere metaal in omloop was, maar alleen oninwisselbaar en soms sterk gedeprecieerd munt- en bankpapier. Eerst in 1875 heeft de regeering maatregelen beraamd om aan dien verkeerden toestand een eind te maken. Toen is bepaald, dat van 1 Januari 1879 af het papier weder inwisselbaar zou zijn tegen specie. En wel tegen gou- ') Zie het Bankverslag van 10 Mei 1904, bl. 18. den specie. Want een vroegere wet — van 12 Februari 1873 — had de aanmunting van zilver, anders dan voor pasmunt en negotiepenningen (trade-dollars), verboden. Deze laatste beslissing strookte niet met de wenschen en inzichten van sommigen. Men wist eeuige jaren later, den 21 Februari 1878, door te drijven, dat nevens de pasmunt nog ander zilvergeld zou worden geslagen, zilvergeld dat voor alle betalingen zou kunnen dienen. De aanmunting zou alleen mogen geschieden voor rekening van den staat; het bedrag zou beperkt worden tot vier millioen dollars per maand, doch nooit minder mogen zijn dan twee millioen dollars. Ziedaar den hoofdinhoud der BlandrAct, alzoo genoemd naar den man, die deze zonderlinge en in ieder opzicht afkeurenswaardige wet heeft voorgesteld. Ingevolge de Bland-Art zijn ongeveer 28 millioen zilveren dollars per jaar aangemunt. En twaalf jaren later is een nog bedenkelijker maatregel genolnen. < iel)oor gevende aan de wenschen van de belanghebbenden bij de zilvermijnen en op het dwaalspoor gebracht door de oude theorie, die onder haren ouderdom maar niet bezwijken kan, volgens welke vermeerdering van geld altijd nuttig is, heeft de Wetgevende Macht der Yereenigde Staten den 13 Juli 1890 de Stierman-Ad aangenomen. Deze bepaalde, dat maandelijks voortaan 4,500,000 onzen zilver van rijkswege aangekocht zouden worden, zoolang de prijs niet hooger was dan één dollar per 371.25 grains, dat is bijna 59 pence per ons. Voor dit zilver, dat ten deele vermunt moest worden, zou de regeering inwisselbare biljetten uitgeven, van 1 tot 1000 dollars. Een ons is 31.1 gram en een dollar ongeveer 24 gram fijn zilver; de 2 tot 4 millioen dollars der BlandrAct zijn dus opgevoerd tot 5,831,250 dollars en de hoeveelheid zilver, die de Xoord-Amerikaanscbe regeering maandelijks moest koopen, klom tot 1,079,000 kilogram per jaar. De geheele hoeveelheid, die tot uitvoering der Bland- en der Sherman-Act zijn aangekocht, bedraagt ruim 13 millioen kilogrammen, één vierde der geheele zilverproductie in die jaren. Maar in de maand Juni van het jaar 1893 greep een belangrijke gebeurtenis plaats. Om een eind te maken aan de gestadige daling der ropij'), verbood de BritschIndische regeering vrije aanmunting van zilver. Dit had ten gevolge, dat ook de ropij gebracht werd onder de groep dier teekenmunten, waarvan hierboven melding is gemaakt. (Jelijk de thaler, het vijffrankstuk, de rijksdaalder en de gulden, hield zij op standaardmunt te zijn. Tevens veroorzaakte deze maatregel een aanzienlijke verdere daling in den prijs van het zilver. De publieke meening in Noord-Amerika eischte toen, [dat de ShermanAct zou worden ingetrokken, hetgeen op 30 October 1893 is geschied. Men heeft nu gelegenheid gehad zich een denkbeeld te vormen van de veranderingen, die het geldwezen van Europa, Indië en Amerika in den laatsten tijd heeft ondergaan. De „hinkende standaard" trad in bedenkelijke mate op den voorgrond. Kr zou nu slechts één middel zijn om dat kwaad te genezen: de invoering van den dubbelen standaard op eenparigen voet door alle beschaafde landen. § 3. De enkele ex de wisbelk standaard. (Monometa 11 isme en Bimetallisme). 1. Het stelsel van den dubbelen standaard is, op zicli zelf beschouwd, niet het meest aanbevelinswaardige; dat van den enkelen verdient om vele redenen de voorkeur, liet is bij uitstek eenvoudig. Het laat niet de minste onzekerheid bestaan omtrent de vraag, naar de waarde van welk metaal die van het ruilmiddel zich steeds zal richten. Toen het Nederlandsche muntwezen nog werd bebeerscht door de wet van 1847, was bet duidelijk voor ') Zie hierboven bl. 119. iedereen, dat liet woord Gulden slechts een andere benaming was voor 9.45 gram zilver. En nog een ander voordeel biedt de enkele standaard aan. Het hoofdvereischte van een goed geordend muntwezen is vastheid van waardeverhouding tusschen de verschillende deelen van het ruilmiddel: een rijksdaalder moet altijd gelijk zijn aan twee en een halven gulden, een sovereign aan twee halve sovereigns, een vijffrankstuk aan vijf enkele franken. Indien de regeling van de pasmunt geen moeilijkheden oplevert, is men ten aanzien van dit gewichtig belang onder het stelsel van den enkelen standaard volkomen veilig. De eene muntsoort kan nimmer agio doen op de andere, wanneer beide uit hetzelfde metaal zijn geslagen en van beide de aanmunting vrij staat, dan alleen, voor zoover het muntloon voor de geldspeciën naar verhouding tot hare waarde ongelijk is. Maar het gekozen standaardmetaal moet de hoedanigheden bezitten die het als zoodanig bruikbaar maken; en het moet mogelijk zijn, zonder zware offers voor de schatkist, dat metaal tot enkelen standaard, met ter zijde stelling van alle andere teekenmunt dan een matige hoeveelheid pasgeld, te verheffen. Deze twee voorwaarden kunnen niet altijd worden vervuld. Het gekozen standaardmetaal moet bruikbaar wezen. Hier stuiten wij reeds op een moeilijkheid, die niet voor alle, maar voor sommige landen zeer groot is. Gelijk de zaken nu staan, voldoet voor een land als China, als Britsch-Indië, als Java, zoo min goud als zilver aan de eischen, waaraan een goed standaardmetaal moet beantwoorden. Goud niet, omdat zulke landen veel meer geldsoorten van geringe dan van groote waarde noodig hebben. De gouden standaard zou in Britsch-Indië, in China, in onze Oost, slechts mogelijk zijn, indien naast de standpenningen een zeer groote hoeveelheid pasmunt in omloop werd gebracht; doch zoodra de hoeveelheid pasmunt zeer groot is, verliest zij min of meer haar karakter, houdt zij op een ondergeschikt bestanddeel van het ruilmiddel te wezen. En wat het zilver betreft, dit metaal heeft in onzen tijd veel van zijn vroegere bruikbaarheid als standaardmetaal verloren. Inzonderheid voor half beschaafde of weinig ontwikkelde volken pleegde het als zoodanig bij uitstek geschikt te zijn, omdat men zilveren standpenningen kan vervaardigen ten bedrage zelfs van 50 cents. Doch de groote en snelle waardewisselingen, waaraan het zilver thans is blootgesteld, maken het minder geschikt om te dienen als éénig standaardmetaal. Nog een tweede voorwaarde hebben wij genoemd: het stelsel van den enkelen standaard is slechts dan verkieselijk, indien het zonder zware financieele offers kan worden toegepast; en ook deze voorwaarde kan niet altijd worden vervuld. Indien Nederland, Duitschland, de landen der Latijnsche Unie, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, alle tot den enkelen gouden standaard wilden overgaan en zich te dien einde van hun zilvergeld, voor zoover het niet tot pasmunt is benoodigd, gingen ontdoen, zou een ontzettende hoeveelheid zilver aan de markt komen. Hoe laag zou de prijs van dat metaal dan niet dalen, en hoe groot zouden de verliezen niet zijn, die op het ontmunte geld werden geleden! Nederland alleen bezit f 130 millioen aan heele en halve guldens en rijksdaalders, ongerekend hetgeen in Indië in omloop is. Verkocht het die tot 25 pence per ons — en wie zegt ons, dat men dezen prijs bedingen zou? — dan ware het verlies ƒ 77 millioen. Dit een en ander overwegende komt men spoedig tot het besluit, dat het weinig practisch nut oplevert, de voortreffelijkheden van den enkelen standaard breed uit te meten. De standaard, die voor landen als Indië en China alleen bruikbaar is te achten, ware de enkele zilveren, en men kent zijne schaduwzijde. De standaard, die voor landen als Nederland en de staten der Latijnsche Unie verkieselijk zou zijn, is de gouden, en deze landen 10 kunnen zich van hun zilveren teekenmunt slechts ontdoen met ondragelijke offers. II. Wat moet dan onze slotsom wezen? Moet de bestaande toestand in weerwil van al zijne gebreken worden gehandhaafd? Of is een uitweg mogelijk, die tot een anderen en voor alle belanghebbenden bevredigenden toestand voert? Op deze vraag is een antwoord gegeven, dat in hooge mate onze aandacht verdient. Er bestaat een middel, zoo wordt verzekerd, om het zilver zijne vroegere waardevastheid te doen herwinnen en alzoo opnieuw tot een bruikbaar standaardmetaal te maken. Dat middel is hierin gelegen, dat door een talrijke groep van sterk bevolkte en hoog beschaafde rijken op eenparigen voet het stelsel van den dubbelen standaard wordt toegepast. Wie deze uitspraak voor het eerst verneemt, zal baar waarschijnlijk met eenige verwondering aanhooren. De dubbele standaard? Maar wij kennen zijne fouten. De alternatieve moest hij heeten. Daar de waardeverhouding tusschen goud en zilver gedurig wisselt, is onder dit stelsel beurtelings het eene of het andere metaal de werkelijke standaard. Verzet zich niet de Wet van Gresham tegen iedere poging om goud en zilver naast elkander in omloop te houden? Ware de dubbele standaard in Frankrijk gehandhaafd, dan zou de geschiedschrijver van het Fransche muntwezen het volgende hebben aan te teekenen. Slechts in het eerste vierendeel der 19e eeuw een gemengde geldsomloop. In het tweede, verdrijving van het goud door het zilver. In het derde, verdrijving van het zilver door het goud. In het vierde, na de munthervorming in Duitschland, terugkeer van het zilver. Is het geen nadeel voor een land, wanneer zijn muntwezen elke twintig of vijf en twintig jaar een volslagen omwenteling ondergaat? En welk een onrecht wordt door de toepassing van dit stelsel jegens alle schuldeischers gepleegd! Gij hebt een geldsom uitgeleend, die in goud bestond; het zilver deprecieert, en nu ontvangt gij het uitgeleende geld in zilver terug; ware het zilver niet gedaald, maar het goud, zoo hadt gij dit laatste ontvangen. De dubbele standaard is een stelsel van bevoorrechting van debiteuren tegenover crediteuren genoemd. De eersten hebben altijd de goede kansen voor zich; want de wet laat hen vrij om tot delging eener schuld ten bedrage van één kilo goud ditzelfde, maar ook een bepaald getal kilo's zilver te geven, en natuurlijk kiezen zij wat hun het voordeeligst uitkomt. Er schuilt inderdaad veel kracht in dit betoog: maar o ' de argumenten, die het bevat, treffen slechts de invoering van den dubbelen standaard op een klein grondgebied, niet op een zeer groot terrein. Men kan nog meer zeggen. Om dezelfde reden, waarom de dubbele standaard nadeelig werkt, wanneer hij wordt toegepast in beperkten kring, werkt hij uitmuntend, wanneer hij wordt toegepast door een talrijke groep van groote staten. De Wet van Gresham, in het eene geval een hinderpaal, is in het andere een waarborg. De dubbele standaard werkt nadeelig in een enkel land, omdat de vraag voor aanmunting zich richt op het gedeprecieerde metaal. Maar indien deze vraag levendig genoeg kon blijven om reeds de kleinste depreciatie spoedig te doen eindigen, welk nadeel zou dan worden ondervonden? Geven wij een voorbeeld. De wettelijk aangenomen verhouding is 15.5, en het goud daalt tot 15.2; nu zal, zoo verklaart men terecht, slechts goud worden vermunt, en zilver zal wegstroomen. Indien echter door die toeneming van de vraag naar goud en het aanbod van zilver de verhouding zich binnen een kort tijdsverloop, lang eer het muntwezen een geheele omwenteling heeft ondergaan, tot 15.5 herstelt, zal dan stoornis zijn teweeggebracht? Zoodra de waardeverhouding tusschen de twee metalen tot het wettelijk aangenomen cijfer is teruggekeerd — en dat kan niet lang duren — neemt de beweging een einde. Hetgeen liier onderstellenderwijs is gezegd, moet zich noodwendig voordoen, wanneer het stelsel van den dubbelen standaard wordt toegepast door een aantal groote staten. Werd het ingevoerd door Nederland alleen, dan zou spoedig al ons goud verdwijnen en plaats maken voor zilver. De vraag naar dit metaal in Nederland zou wel de strekking hebben om de waarde van het zilver te doen rijzen, maar die strekking zou veel te zwak zijn om een merkbaren invloed te oefenen. Geheel anders zou de toestand worden, indien niet ons land alleen, maar ook Duitschland, Oostenrijk-Iiongarije, Engeland, de staten der Latijnsche Unie. Europeesch-Rusland, Noord-Amerika, tot den dubbelen standaard overgingen, en allen op eenparigen voet. De hoeveelheid zilver, die gevraagd, de hoeveelheid goud, die uitgestooten zou worden, ware dan hoogst omvangrijk. En hoe lang zou die beweging duren? Zoolang, totdat de waardeverhouding tusschen de twee metalen gedaald ware tot het punt, waarop het voor ieder onverschillig zou zijn goud of zilver te doen aanmunten. Men kan er vast op rekenen, dat dit punt bereikt zou worden, eer zelfs een klein gedeelte van het in de genoemde landen aanwezige goud tegen zilver ware verruild. Het is vreemd, dat de bestrijders van het bimetallisme de juistheid van dit betoog niet inzien. Zij beroepen zich steeds op de Wet van Gresham. Werd de dubbele standaard ingevoerd, zoo spreken zij, dan zou ieder zijn schulden willen kwijten in het metaal, dat toevallig gedeprecieerd ware. Men kan zich niet nauwkeuriger uitdrukken, maar evenmin een steviger argument bijbrengen ten gunste van hetgeen men bestrijdt. Juist dit, die sterke vraag naar het tijdelijk gedeprecieerde metaal, is een waarborg, dat de depreciatie nooit belangrijk kan worden. De landen, die zoo even zijn genoemd, tellen tezamen reeds over de 400,000,000 inwoners. Men zou misschien den moed niet hebben, aan dit argument veel beteekenis te hechten, konde men niet verwijzen naar hetgeen de ervaring beeft geleerd. Omstreeks het midden dezer eeuw is de goudproductic belangrijk gestegen —van ƒ 33 millioen per jaar in 1831-40, tot ƒ329 millioen in 1851-55 — terwijl de zilverproductie aanvankelijk slechts met één vijfde vermeerderde. "Maar dank zij de werking van den dubbelen standaard in Frankrijk is het goud slechts weinig tegenover zilver gedaald: de gemiddelde waardeverhouding tusschen de twee metalen was 15.8(1 in 1828-47, 15.67 in 1848-52, 15.35 in 1853-56. Van de sombere voorspellingen, die destijds met betrekking tot het goud zijn geuit, volgens welke het een zeer belangrijke depreciatie tegemoet ging, is niets bewaarheid. Zoo de dubbele standaard dit heeft gewrocht, terwijl hij slechts op een beperkt terrein werd toegepast, wat zou hij dan niet kunnen uitrichten, indien hij werd ingevoerd in alle beschaafde landen! Gelijk hij vroeger een sterke daling van het goud heeft voorkomen, zou hij thans het zilver op zijn vorig peil kunnen terugbrengen. De hier voorgedragen zienswijze wordt echter door velen onnauwkeurig geacht. Wij willen zien, op welke gronden. Het zal ons gelegenheid geven, niet alleen om het bovenstaande aan te vullen, maar ook om het een en ander in het midden te brengen, dat op zichzelf, afgescheiden van de muntquaestie, overweging verdient. De staat, zoo luidt de eerste bedenking, die men tegen het bimetallisme pleegt aan te voeren, kan de onderlinge waardeverhouding der dingen niet regelen. Wat zou te denken zijn van een wet, of van een overeenkomst tusschen verschillende landen, waarin bepaald werd, dat voortaan twee mudden tarwe altijd en overal evenveel zouden gelden als drie mudden rogge? Goud en zilver, hetzij gemunt of ongemunt, zijn gewone koopwaren, en de onderlinge waardeverhouding der dingen hangt niet af van besluiten of verdragen, maar van maatschappelijke oorzaken. Deze bedenking rust op misverstand. Eene overeenkomst tot invoering van den dubbelen standaard op eenparigen voet is geen regeling van de waardeverhouding tusschen goud en zilver, maar slechts een regeling van het muntwezen. Zulk een overeenkomst houdt niet in: voortaan zullen op de wereldmarkt zóóveel kilo's goud in waarde gelijk zijn aan zóóveel kilo's zilver; maar: ieder, die een schuld heeft te kwijten, zal zich daartoe kunnen bedienen van zóóveel tienguldenstukken of zóóveel rijksdaalders, zóóveel sovereigns of zóóveel schellingen, naar het hem goeddunkt. En nu spreken zij, die het tot stand komen van zulk een overeenkomst wenschelijk keuren, eenvoudig de stellige verwachting uit, dat daaruit krachtens de gewone regels van vraag en aanbod een groote vastheid in de waardeverhouding tusschen goud en zilver zal volgen. Men toone aan, zoo men kan, dat die verwachting ongegrond is, doch verwijte den bimetallisten niet, dat zij waardeverhoudingen willen scheppen bij verdrag. Geen waardeverhouding willen zij scheppen, maar een oorzaak van waardeverhouding. Een andere bedenking luidt aldus. De waardeverhoudingen tusschen de dingen hangen af van de moeite die hunne voortbrenging kost. Daarin moet dus ook de oorzaak liggen van de waardeverhouding tusschen goud en zilver: goud is duurder dan zilver, omdat goud met veel meer moeite dan zilver wordt verkregen. Wetten of internationale overeenkomsten kunnen dit feit niet veranderen, zij kunnen hier dus geen invloed hebben. Deze redeneering is niet juist, omdat zij den oorsprong van de waarde der dingen zoekt, waar die nooit te vinden is. In het hoofdstuk over de Prijzen werd met verwijzing naar een graphische voorstelling aangetoond, dat artikelen, die onder gelijke voorwaarden in gelijke hoeveelheden kunnen verkregen worden, geheel verschillende normale prijzen kannen hebben. Wij zullen het andermaal aantoonen, thans met cijfers. Van twee artikelen kun- Maar gevraagd worden. nen geleverd worden: van liet eene artikel van het andere kf 10 per stuk 1,000,000 st. a/10p.st. 800,000st. k f 10 p. st. 400,000 st. <) 050,000 „ „ !) „ 8.50,000 „ „ 9 ,, 450,500 „ "n 8 ," 900,000 „ „ 8 „ 900,im „ „ 8 „ 500,000 „ 7 „ 850,000 „ „ 7 „ 050,000 „ „ 7 550.000 „ 6 ,. 800,000 „ „ G „ 1,000,000 „ „ 6 „ 575,000 „ 5 750,000 „ „ 5 „ 1,050,000 „ „ 5 ,, 000.000 „ 4 ,' 700 000 „ „ 4 „ 1,100,000 „ ,. 4 ,, 625,000 „ " 3 " 650,000 ,. ,. 3 „ 1,150,000 „ „ 3 „ 650,000 „ " 2 600,000 „ „ 2 „ 1,200,000 „ „ 2 „ 675,000 „ ,', 1 „ 550,000 „ „ 1 „ 1.250,000 „ „ 1 „ 700,000 „ Voor het eene artikel zal nu de normale prijs zijn ƒ 8, voor het andere ƒ 3 per stuk. Het bimetallisme, wel verre van in strijd te zijn met de juiste beginselen der waardeleer, past die veeleer toe. In het hoofdstuk over de prijzen kon niet getracht worden naar volledigheid, maar bier biedt zich gelegenheid aan om een waarheid in het licht te stellen, die eenige beteekenis heeft en waarvan de kennis nog in andere «revallen dan het nu behandelde nut kan hebben. Deze • waarheid is de volgende: goederen, die tot elkander m een vaste nuttigheidsverhouding staan, hebben ten opzichte van elkander altijd dezelfde waarde. Een zaak, bijvoorbeeld, kost ƒ 2 het pond, en met één pond daarvan komt men even ver als met twee ponden van een andere zaak, die slechts bruikbaar is voor hetzelfde doel; nu zal die tweede zaak ƒ 1 het pond kosten, juist de helft van hetgeen de eerste kost. Dit moet noodwendig zoo zijn. Daalde de eerste zaak tot ƒ 1.80, terwijl de tweede op ƒ 1 bleef, dan zou niemand deze laatste meer koopen; de prijs zou moeten vallen op ƒ0.90, eer zij opnieuw aftrek vond. liet gebeurt niet dikwijls, dat goederen tot elkander in een volstrekt vaste nuttigheidsverhouding staan; maar artikelen, die ongeveer voor hetzelfde oogmerk kunnen dienen, zijn er wol, en reeds van deze bespeurt men, dat hunne prijzen zich altijd in dezelfde richting bewegen. Men denke aan suiker van verschillende nommers, aan Amerikaansche en Indische katoen, aan tarwe en andere graansoorten, aan olie en petroleum. Wij moeten deze waarheid toepassen op de rnuntquaestie. Is eens de dubbele standaard door vele landen aangenomen, dan zullen goud en zilver, voor zoover zij tot kwijting van schuld kunnen dienen, op een zeer groot terrein in een vaste nuttigheidsverhDuding tot elkander zijn gekomen: men zal evenveel schuld kunnen delgen met 1 kilo goud als (bijvoorbeeld) met 1-")..") kilo's zilver. Hierdoor \ allen die metalen onder de algemeene wet, waaraan zoo even is herinnerd; ook hunne onderlinge waardeverhouding zal 15.5 zijn. Dit kan wel ten gevolge hebben, dat van het eene der metalen meer, van het andere minder dan vroeger wordt voortgebracht; het is zelfs denkbaar, hoewel niet waarschijnlijk, dat van een van beide in het geheel geen nieuwe hoeveelheden ter markt komen, dus iedere leemte in den geldvoorraad uitsluitend door voortbrenging van het andere metaal wordt aangevuld. Maar dit zal de waardeverhouding niet beletten om op lö.o te blijven, zoolang alle groote staten den dubbelen standaard handhaven. Er is een derde bedenking geopperd. Ware de hier voorgedragen leer juist, zoo is gezegd, dan zou men den dubbelen standaard kunnen invoeren op zoodanigen voet als men verkoos, hij voorbeeld op dien van 1 tot 1, of 1 tot 100. Welke regeling men ook maakte, steeds zou de waardeverhouding tusschen de beide metalen daarmede overeenkomen. Het spreekt van zelf, dat deze slotsom een ongerijmdheid behelst; maar is dan ook de stelling niet ongerijmd, waaruit zij werd afgeleid? Beginnen wij met op te merken, dat sommige bimetallisten de ongerijmdheid van deze slotsom niet inzien en inderdaad aan de mogelijkheid gelooven van elke waardeverhouding tusschen goud en zilver door middel van een internationale overeenkomst te doen ontstaan. Zij dwalen echter, want zij vergeten, dat goud en zilver nog tot andere doeleinden worden gebezigd dan alleen tot ruilmiddelen. liet industrieel verbruik van edele metalen is veel grooter dan gemeenlijk wordt ondersteld ; Soetbeer, die zich met dit onderwerp lang heeft bezig gehouden, raamde het voor goud op 90,000, voor zilver op 015,000 kilogram 's jaars'), welke laatste cijfer hij echter na voorgezet onderzoek gemeend heeft tot 050,000 a 750,000 kilogram te kunnen verhoogen 2). Xu heeft het op de betrekkelijke vraag naar goud en zilver geen invloed — ook dit leeren Soetijeek's waarnemingen — of 1 kilo goud aan 15 a 16, dan wel aan 18 a 10 kilo's zilver gelijk is, maar werd de verhouding 1 tot 1, of 1 tot 100, dan zouden de gevolgen zeer merkbaar zijn. Hoe sterk zou de vraag niet toenemen naar goud, indien het even goedkoop ware als zilver, naar zilver, als goud honderdmaal zoo duur werd! Bij een internationale overeenkomst kan de betrekkelijke nuttigheid der twee metalen als ruil middelen worden geregeld. Dit is van groot gewicht, doch het is niet alles. De vraag naar goud en zilver vindt wel voor een zeer groot gedeelte, doch niet uitsluitend in de behoefte aan muntspecie haren oorsprong. Men moet dus aan de bestrijders van het bimetallisme toegeven, dat het niet mogelijk zou zijn de goede werking van den dubbelen standaard te verzekeren, indien dat stelsel werd ingevoerd op den grondslag van 1 tot 1 ') Materialien zur Erlduterung und Beurtheilung der wirtsehaftlichen EdelmetullverhSltnisse und der Wahrungsfrage, 2e druk, Berlin 1886, bl. 38. s) Jahrbücher fiir Nationaloekonomie und Statistilc, Band 56. bl. 542. In Band 66, bl. 531 en 552 van ditzelfde tijdschrift vindt men een latere berekening (1896) van Prof. W. Lexis, die het goudverbruik op slechts 73,000, het zilververbruik daarentegen op ten minste 1,000,000 kilogram stelt. of 1 tot 100. Maar hieruit volgt niet, dat zij evenmin te verwachten zou zijn bij een redelijker grondslag. Het gevaar is daarin gelegen, dat de industrieele vraag, hetzij naar goud, hetzij naar zilver, overmatig wordt geprikkeld of verzwakt. Maar dat gevaar is te ontwijken door bij de keuze der verhouding te rade te gaan met gezond verstand en ervaring. Wij hebben nog een vierde bezwaar te vermelden, het gewichtigste van alle. Zal een overeenkomst, waarbij de vrije aanmunting der beide metalen wordt vergund, door al de staten, die de overeenkomst onderteekend hebben, eerlijk worden nageleefd? Middelen van ontduiking zijn er altijd. Een staat, bijvoorbeeld, wenscht de aanmunting van zilver te belemmeren. Toevallig ontstaat dan aan de voornaamste muntinrichting van het land een gebrek in de machines, of wegens uitbreiding van werk wordt een geheele verbouwing noodig, en de zilveraanmunting wordt geschorst. Dit is zoo, en niet geraden zou het zijn tot een Bimetallieke Unie toe te treden, zoo de bepalingen dezer Unie slechts vergunning tot vrije aanmunting inhielden. Meer wordt vereischt, doch dat meerdere is gemakkelijk te verkrijgen. Aan sommige centrale banken, gelijk ons bleek, is nu reeds bij de wet de verplichting opgelegd om al het onvermunte goud, dat men haar aanbiedt, tot een vasten prijs te koopen : De Bank van Engeland moet £ 3.17.9 per ons troy van n/u fijn geven, de Duitsche Rijksbank 1392 Mark per Zollpfund. De Nederlandsche Bank staat niet onder zulk een verplichting, maar vrijwillig betaalt zij voor baren ƒ 1648 per kilo fijn; dus nog iets meer, dan de ƒ ! 653.44, die uit een kilo goud geslagen worden, na aftrek van ƒ 5.55 voor muntloon. Men zou deze wettelijke verplichting algemeen moeten maken en haar moeten uitstrekken tot het zilver. Onze wetgever heeft hieraan reeds gedacht, want in de Bankwet van 7 Augustus 1888, is een artikel opgenomen, dat aldus luidt: „De Staat behoudt zich de bevoegdheid voor om, wanneer hij mocht toetreden tot eene Munt-Unie, gegrond op het stelsel van den dubbelen standaard, en in de landen, die daarvan deel uitmaken, aan de voornaamste circulatiebanken de verplichting wordt opgelegd, al het haar te koop aangeboden wordende muntmetaal, waarvan de vermunting bij de wet aan ieder zal zijn vrijgelaten, tegen muntprijs te koopen, dezelfde verplichting bij de wet op te leggen aan de Nederlandsche Bank." Deze bepaling wijst aan, waarin de oplossing van het bezwaar, dat wij noemden, te vinden is. IV. De theoretische bedenkingen tegen het internationaal bimetallisme zijn dus voor oplossing vatbaar. Maar niet hetzelfde kan gezegd worden van een practisch bezwaar, dat zich in de laatste jaren met bijzonderen nadruk deed gelden. Bij eene overeenkomst tusschen de verschillende staten tot invoering van den dubbelen standaard zou een vaste verhouding tusschen het fijn gewicht der gouden en der zilveren munten van gelijke nominale bedragen moeten worden aangenomen, en die verhouding zou voor alle landen dezelfde moeten zijn. Men zou bijvoorbeeld moeten bepalen, dat met 1 kilogram goud een gelijke schuld kon gedelgd worden als met 15J kilogram zilver. Zooals wij hebben aangetoond, zou dit tengevolge hebben, dat de waardeverhouding tusschen de twee metalen daarmede in overeenstemming werd gebracht. Doch een waardeverhouding tusschen goud en zilver van 1 tot 15'/2 staat gelijk met een prijs van het zilver, uitgedrukt in Engelsche gouden muntspecie, van bijna 00.84 pence, en de middenprijs van 1003 was '243/4, hetgeen een waardeverhouding geeft van 1 tot 38.1. Hieruit volgt, dat indien de overeenkomst tot stand kwam op dezen voet, de prijs van het zilver op de wereldmarkt meer dan verdubbelen zou. Zulk een aanmerkelijke waardeverhooging zou groote stoornis, ja een ware crisis, veroorzaken in de landen met zilveren ruilmiddelen, welker waarde aan die van de hoeveelheid edel metaal, welke zij bevatten, zeer nabij komt. Een veel hoogere verhouding dan die van 15^ zou daarentegen voor Nederland, voor de landen der Latijnsche Unie, voor de Yereenigde Staten van Noord-Amerika, onaannemelijk zijn. Werd bijvoorbeeld de verhouding gesteld op 1 tot 38, dan zouden tien zilveren Xederlandsche guldens voortaan moeten bevatten 38 x 6.048 gram, of 229.82 gram zilver, terwijl zij thans 94.50 gram zilver bevatten. Aan iederen gulden zouden 13.33 gram zilver toegevoegd moeten worden, aan iederen rijksdaalder 2-j maal zooveel. Daarmede zou voor ons land een uitgaaf van tientallen, voor de landen der Latijnsche l nie van honderde millioenen gemoeid zijn. Onder deze omstandigheden ware zelfs dan, wanneer Engeland de principieele bezwaren, die het tot dusver deed gelden, losliet, geen overeenstemming te verkrijgen. Met betrekking tot het verhoudingscijfer loopen de belangen te ver uiteen. Aan de invoering van het internationaal bimetallisme zal eerst na een rijzing van het zilver, die de waardeverhouding tusschen de beide metalen sterk tot 15 è doet naderen, ernstig gedacht kunnen worden. De problemen, die in deze paragraaf zijn aangevoerd, hebben thans alleen theoretisch belang. Hunne behandeling geeft gelegenheid tot. bestrijding van dwalingen omtrent de oorzaken, die de waarde der dingen bepalen, maar wijst niet den weg, voorloopig ten minste, tot practische maatregelen. De enkele landen, die den zilveren standaard behouden hebben, zooals Mexico, hebben dus geen andere keus, dan of daarbij te volharden, of den gouden standaard in te voeren met ontmunting van het overvloedige zilvergeld, of hetzelfde te doen wat Nederland met zijne koloniën, de landen der Latijnsche Unie en Britsch-Indië deden: over te gaan tot den „hinkenden" standaard. liet eerste verdient geen aanbeveling, nu het zilver steeds meer aan waardevastheid verliest. In 1900 wisselde de prijs van dit metaal op de Londensche markt tusschen 27 en 30.29 pence, in 1901 tusschen 24.94 en 29.f)6, in 1902 tusschen 21.69 en 26.12, in 1903 tusschen 21.09 en 28.50. Dit laatste is een wisseling als tusschen 100 en 131.4. Te verkiezen ware de invoering van den gouden standaard, en die kan in landen, welker zilvergeld in gelijke mate als het zilvermetaal in waarde is verminderd, geen groote offers vergen. Men zal dan wel aan de pasmunt in den geldsomloop een ruimere plaats moeten geven dan gebruikelijk is, en dit levert op zich zelf eenige bezwaren op, maar door op vele plaatsen des lands gelegenheid te geven tot verwisseling van pasmunt tegen goudgeld kan men die bezwaren trachten te overwinnen. Het derde redmiddel, over te gaan tot den „hinkenden" standaard, is slechts aan te bevelen, wanneer het zoo even aangeduide om de eene of andere reden geen bijval vindt, of het bezwaar ten aanzien der pasmunt onoplosbaar blijkt. Dit staat vast: zilveren munt, die geldig bij alle betalingen en tevens hoofdbestanddeel van den muntvoorraad is, op waarde te houden, vereischt, tenzij bijzondere gunstige omstandigheden medewerken, zóóveel zorg, dat men nooit wijs doet met den „hinkenden" standaard in te voeren, wanneer men langs een anderen weg kan komen tot zijn doel. § 4. Muntbiljetten. Naast het gemunte geld vindt men in sommige landen muntbiljetten in omloop. Met bankbiljetten heeft dit papier veel overeenkomst, doch het verschilt daarvan om twee redenen. Ten eerste wordt het niet uitgegeven door een particuliere instelling maar door het Rijk, zoodat dit laatste er voor verantwoordelijk is. Ten tweede is het gewoonlijk wettig betaalmiddel, hetgeen bankbiljetten niet altijd zijn. Die der Nederlandsche Bank heb- ben deze eigenschap eerst bij een Wet van 18 Juli 1904 verkregen. Het Nederlandsche muntpapier, dat binnen korten tijd verdwijnen zal, heeft een eigenaardigen oorsprong gehad. De eerste muntbiljetien zijn hier uitgegeven in de jaren 1845-50, tijdens de hervorming van ons muntwezen en om de maatregelen, die daarvoor noodig waren, gemakkelijk te maken. Zij zouden slechts kort in omloop blijven, niet langer dan vereischt werd tot bereiking van het oogmerk, waarvoor zij moesten dienen. Maar na de ontmunting vau het goud bleken zij een zeer gewild ruilmiddel te zijn; traag kwamen zij terug. Men heeft toen besloten, hun een duurzame plaats in ons geldwezen te verschaffen. De oude biljetten moesten ingevolge de voorschriften der wet worden ingetrokken; maar den 26 April 1852 is de regeering gemachtigd tot het uitgeven van nieuwe, in stukken van ƒ 10, ƒ 50 en ƒ 100, en tot een maximum van ƒ10 millioen. Dit maximum is vele jaren later, bij een wet van 27 April 1884, tot ƒ 15 millioen verhoogd. Het voordeel, dat de uitgifte van muntpapier aan den staat verschaft, is rentebesparing. Men kan zulk papier beschouwen als vlottende schuld, die de staat heeft aangegaan, en waarvoor hij geen interest heeft te voldoen. Deze lichtzijde der muntbiljetten is zoo duidelijk zichtbaar, dat een land, waar zij eenmaal bestaan, er noode van scheidt. Geen minister van financiën versmaadt een aanzienlijke bijdrage tot de inkomsten van het Rijk, wanneer die bijdrage aan de ingezetenen niets kost, en geen parlement gaat er licht toe over, haar los te laten. Zoo de uitgifte van muntpapier met groote matigheid geschiedt, gelijk in Nederland steeds het geval is geweest, zijn er geen zeer ernstige bezwaren aan verbonden. Ook Duitschland heeft zijn muntbiljetten, Reichskassensclieine geheeten. Zij zijn in de plaats gekomen van het papier dat vroeger door de verschillende staten werd uitgegeven en waarvan het totaal in 1874 nog 174,742,110 mark bedroeg. Men heeft die som in de jaren 1876-1890 achtereenvolgens tot 120 millioen verminderd: een bedrag, dat overeenkomt met de 120 millioen mark in goud, welke te Spandau bewaard liggen om in tijd van oorlog dienst te doen. De Reichskassenschcine hebben geen gedwongen koers, doch zijn bij de Rijksbank, als kassier van het Rijk, inwisselbaar. In andere landen is men minder voorzichtig geweest. In Frankrijk zijn op het einde der achttiende eeuw muntbiljetten uitgegeven, Assignaten genoemd, ten bedrage van 45,000 millioen francs. Rusland, Oostenrijk, Italië, Noord-Amerika, hoewel zij de buitensporigheid niet zoover hebben gedreven, hebben zich insgelijks aan overmatige uitgifte van muntpapier bezondigd. De gevolgen daarvan waren treurig. Een verhoudingsgewijs kleine hoeveelheid biljetten deprecieert niet licht, een groote noodwendig. In Noord-Amerika, waar ten tijde van den burgeroorlog muntpapier in omloop is gebracht voor niet minder dan (5S4 millioen dollars, is het zoover gekomen, dat men voor 100 dollars in goud 285 dollars in biljetten moest geven, hetgeen een depreciatie aanduidde van 1 op 0.35. In landen, waar een gedeelte der munt, die voor alle betalingen mag dienen, uit teekengeld bestaat, moet met de uitgifte van muntbiljetten nog meer dm elders matigheid worden betracht; want deze biljetten lijden aan hetzelfde euvel als liet teekengeld, ja in nog sterker mate. Stijgen de wisselkoersen tot boven de goudpariteit, dan is uitvoer van rijksdaalders, vijffrankstukken, thalers niet het middel om verdere rijzing tegen te gaan; alleen gouduitvoer kan dit middel zijn. Maar uitvoer van muntbiljetten komt in het geheel niet in aanmerking, omdat zoodanig papier slechts als geld kan dienen ter plaatse waar het is uitgegeven. De in Nederland circuleerende muntbiljetten hadden dezelfde werking op den toestand van ons ruilmiddel als een gelijk bedrag, boven den be- staanden voorraad, aan guldens en rijksdaalders zou gehad hebben. Ter gelegenheid van de jongste herziening onzer Bankwet is terecht besloten de muntbiljetten in te trekken en daarentegen de Nederlandsche Bank bevoegd te verklaren ook papier van ƒ 10 uit te geven. Dit levert ook het voordeel op, dat thans de uitgifte van dit papier geregeld kan worden naar de behoefte, wat vroeger, toen er een wettelijk maximum bestond en uit den aard der zaak moest bestaan, niet mogelijk was. Het geldelijk verlies, dat de staat door de intrekking der muntbiljetten lijdt, wordt aan de schatkist vergoed door nieuwe met de Bank getroffen regelingen. (Wetten van 31 December 1903, Stb. No. 335 en 336). Aan de bijna zestigjarige loopbaan der Nederlandsche muntbiljetten is dus nu een einde gesteld. HOOFDSTUK V. Bankwezen. § 1. Het Crediet. I. Nu liet meest wetenswaardige op het gebied van het muntwezen is vermeld, willen wij enkele der voornaamste credietinstellingen in oogenschouw nemen en ons rekenschap geven van de diensten die zij bewijzen, den voet waarop zij zijn ingericht, de eischen waaraan zij behooren te voldoen. Vooraf echter eenige algemeene opmerkingen over het crediet als zoodanig, en inzonderheid, want dienaangaande bedriegen zich velen, over hetgeen zich van liet crediet laat verwachten en niet verwachten. Men verleent crediet, wanneer men goederen verkoopt op tijd, kassiers-, bankpapier of wisselbrieven in betaling aanneemt, geld uitleent of a deposito geeft, diensten bewijst, die niet terstond worden bezoldigd. Al deze handelingen hebben dit met elkaar gemeen: men stelt daarbij een zeker deel of het geheel van zijn vermogen ter beschikking van derden, zonder liet equivalent, waarop men recht heeft, terstond te verlangen. Het verleende crediet kan gewaarborgd zijn of niet gewaarborgd; in dit laatste geval wordt het blanco cvdiet genoemd. En de waarborgen kunnen zakelijk of persoonlijk zijn; bij zakelijken waarborg, wanneer de in pand gegeven zaken uit roerende goederen bestaan, wordt crediet verleend van twee kanten: door den geldgever voor de geschoten som, door den geldnemer voor het geleverde pand. Dit alles is zeer eenvoudig; toch ligt daarin de bestrij- 11 ding van een groote dwaling opgesloten. Door credietmiddelen verschaft menigeen zich kapitaal ver boven zijn eigen bezittingen; dit geeft sommigen aanleiding om in het crediet een soort van tooverstaf te zien, waarmede men kapitaal uit niets kan te voorschijn brengen. Een Engelsch schrijver, Mac Leoi>, is zoover gegaan van te beweren, dat het crediet zelf kapitaal is, en over de juistheid van dit gevoelen hebben sommigen gemeend, dat in ernst kon worden geredetwist. Het begin van alle kennis aangaande het crediet bestaat hierin, dut men leert inzien, hoe bescheiden de rol is, die het kan vervullen. Het kan de hoeveelheid kapitaal, die het menschdom bezit, niet vermeerderen, tenzij door een prikkel te geven aan vlijt en spaarzaamheid; het bevordert alleen de verspreiding en betere aanwending der kapitalen. Het maakt, dat zij in handen komen van hen die ze het best kunnen gebruiken, en voorts, maar dit op veel beperkter schaal, dat op het gebruik van kapitaal wordt bezuinigd. Deze laatste opmerking heeft een toelichting noodig, die wij zullen geven, zoodra wij spreken over de circulatie- en depositobanken: door het aanwenden van bankbiljetten en boekcredieten wordt inderdaad een zekere hoeveelheid kapitaal, die anders voor de ruilingen onmisbaar zou zijn, beschikbaar gesteld voor productiever doeleinden. Maar dit daargelaten, bestaat de werkzaamheid van het crediet uitsluitend in het zoo even genoemde. Het schept niets, maar draagt slechts over. Het voorkomt tevens, in vele gevallen, dat kapitaal, waaraan behoefte bestaat, ongebruikt blijft. Een koopman heeft katoen ingevoerd; een fabrikant zou zich die katoen willen aanschaffen om ze te verspinnen, maar hem ontbreken de middelen tot kontante betaling. De koopman heeft voorshands het equivalent der door hem aangevoerde goederen wel niet noodig, maar hij acht het toch mogelijk, dat hij het over eenige weken noodig zal hebben, en hoe komt hij dan aan geld, zoo hij de katoen heeft verkocht op tijd? Indien hij zich op die vraag het antwoord moet schuldig blijven — en wij stellen, dat dit zoo is — wordt er geen koopovereenkomst tussclien den fabrikant en den aanvoerder van katoen afgesloten. De eerste kan slechts koopen op tijd; de tweede kan hem daarin niet ter wille zijn. Dientengevolge blijft nu een kapitaal, bestaande in een partij katoen, gedurende een zeker tijdsverloop onaangeroerd, werkloos blijven dus de arbeiders, die de katoen zouden versponnen hebben. Wij verbeelden ons nu, dat er een persoon of instelling is die, als het vereischt wordt, de schuldvordering van den koopman op den fabrikant zal overnemen. Het bezwaar is hiermede verwijderd. De koopman, wetende dat hij desbenoodigd crediet zal kunnen ontvangen, is bereid crediet te geven. Een ander voorbeeld. De winkeliers in een stad zijn ruim voorzien van allerlei goederen, die de arbeiders gewoon zijn te koopen, en de gelden, die zij van laatstgenoemden in betaling ontvangen, plegen zij te storten bij een bank, welke bank ze uitleent aan de ondernemers, in wier dienst de arbeiders werken. Na eenigen tijd, als die ondernemers zijn betaald, delgen zij hunne schulden bij de bank; en dan komt ook de tijd, waarop de winkeliers hunne uitgeputte voorraden moeten versterken, waarop zij dus hunne deposito's terugvorderen. Zoo gaat het van het eene jaar op het andere. Wel beschouwd, werken de ondernemers voor een deel met het kapitaal der winkeliers. Wilden dezen op tijd verkoopen, en de arbeiders genoegen nemen met uitbetaling van loon na voltooiing van het werk, dan zou men de tusschenkomst der bank kunnen missen. Maar winkeliers verkoopen niet gaarne zeer veel op tijd aan arbeiders, en deze laatsten willen betaald worden bij de week. Van daar dat de loop van zaken zoo is, als wij dien beschreven hebben. Op eens komt er stoornis: het vertrouwen, dat de bank tot dusver genoot, wordt geschokt. De winkeliers houden hun geld in kas, en aan de bank ontbreken dus de middelen om den ondernemers de gebruikelijke voorschotten te doen. Men begrijpt, dat onder deze omstandigheden de gewone gang van zaken wordt gestremd. Er is geen uitkeering meer van loon; de voorraden der winkeliers blijven onverkocht; werkloosheid aan alle kanten. En de oorzaak is het tijdelijk wegvallen van het crediet. II. Vele goede zaken hebben een schaduwzijde; die van het crediet aan te wijzen is niet moeilijk. Dat menigeen zuiniger zou leven, wanneer hij al zijne inkoopen kontant moest voldoen; dat vele gewaagde ondernemingen achterwege zouden blijven, zoo niemand andere middelen kon aanwenden, dan die hem toebehoorden; dat banken in het uitgeven van biljetten, in het beschikken over gelden die haar zijn toevertrouwd, meer dan eens roekeloosheden hebben begaan; dat inzonderheid de gemakkelijkheid, waarmede een staat gewoonlijk kapitaal kan opnemen, zeer dikwijls is misbruikt; dit alles behoeft nauwelijks in herinnering te worden gebracht. Iloe al dat kwaad te voorkomen is, behoort tot de vraagstukken, welker oplossing wel nooit zal gevonden worden. Men moet tevreden zijn, zoo men het eenigszins kan temperen, en het beste middel daartoe bestaat in het verspreiden van juiste begrippen omtrent de grenzen, die de credietgevers moeten in acht nemen. Ten eerste moeten zij letten op de eigen middelen, waarover de personen, die hun crediet vragen, kunnen beschikken. Een eenvoudige regel, maar die dikwijls wordt verwaarloosd. In koloniën vooral gebeurt het menigmaal, dat een onderneming schier uitsluitend met geleend kapitaal wordt begonnen. De bank ot' de tirma, die dit kapitaal verschaft, laat den ondernemer een zoogenaamd consignatie-contract teekenen, waarbij deze zich verbindt om al zijne voortbrengselen door hare bemiddeling te verkoopen: behalve een goede rente, hoopt zij zoodoende een ruim commissieloon te verdienen. Het is niet onmogelijk, dat die verwachting wordt verwezenlijkt; maar slaagt de onderneming niet, wie anders dan zij zelve draagt dan het verlies? Iemand, die geen eigen middelen bezit, mag niets wagen, moet loontrekkend beambte blijven; en wie aan zulk een persoon crediet verleent, gaat de perken der voorzichtigheid te buiten. Bezigt hij voor dat doel kapitaal, dat aan zijne zorgen is toevertrouwd, zoo waakt hij niet naar behooren voor de belangen van hen, die hem met het beheer van dat kapitaal hebben belast. Ten tweede moet gelet worden op den termijn, binnen welken de aflossing zal kunnen geschieden. Deze regel geldt inzonderheid voor banken. Alle banken hebben dit met elkaar gemeen, dat zij zoowel crediet nemen als geven. Een bank, voor zoover zij geen zaken voor eigen rekening doet, is hoofdzakelijk een trechter, waardoor de kapitalen in het bezit komen van hen, die ze noodig hebben. Een koopman bijvoorbeeld voert goederen aan en verkoopt die aan een fabrikant. Als de tijd van betaling daar is, heeft de fabrikant geen geld; de koopman daarentegen heeft nog geen geld noodig. Het eenvoudigste zou nu zijn, dat de een den ander verlenging van crediet verzocht; maar wie zijn goeden naam liefheeft, onthoudt zich bij voorkeur van zulk een aanzoek. De fabrikant wendt zich derhalve tot een bank om een voorschot, en als de koopman door middel van dat voorschot is voldaan, stort hij het ontvangen geld bij de bank a deposito. Deze laatste heeft nu een debiteur en een crediteur te meer in hare boeken; juist zooveel als zij ontving heeft zij uitgeleend: door hare tusschenkomst is de fabrikant in het genot gebleven van het kapitaal, dat de koopman nog niet noodig had. Maar komt het oogenblik, waarop hij daarover zal willen beschikken, bij haar, niet bij den fabrikant zal hij het opeischen, en de bank moet dan bij machte zijn hem te voldoen. Hoe is zij daartoe in staat? Indien zij den hierboven genoemden regel heeft betracht, zal het haar geen moeite baren. Zij heeft dan haar voorschot voor geen langer tijd verleend dan drie maanden en den fabrikant een acceptatie laten onderteekenen voor het bedrag, welke acceptatie zij desbenoodigd zal kunnen disconteeren. Maar gesteld eens, zij had het geld uitgeleend voor een termijn van ettelijke jaren, op hypotheek bijvoorbeeld; gesteld daarenboven, zij had niet alleen in dit bijzondere geval zoo gehandeld, maar al de bij haar gestorte gelden aldus belegd, hoe groot zou dan hare verlegenheid kunnen zijn! Een soliede promesse, waarvan de looptijd niet langer is dan drie maanden, laat zich gemakkelijk overdragen, maar niet even spoedig een hypotheek, en nog minder een blanco voorschot op onbepaalden tijd. Velen zullen de geweldige stormen nog niet vergeten zijn, die in den herfst van 1884 sommige koloniale banken in Nederland hebben geteisterd. Koloniale banken zijn instellingen, die tegelijk in het moederland en in de koloniën zijn gevestigd en door credietverleening het verkeer tusschen die beide, maar vooral ook de voortbrenging van koloniale uitvoerproducten, bevorderen. Nu hadden de meeste der genoemde instellingen aanzienlijke voorschotten gedaan aan Tndische planters, en voor een groot gedeelte op betrekkelijk langen termijn; hierin was op zich zelf niets afkeurenswaardigs gelegen. Maar de middelen tot het verleenen dezer voorschotten hadden zij gevonden door spoedig opeischbare deposito's aan te nemen, en voorts, door hare agenten wissels te laten trekken op hare eigene kantoren, welke wissels dan gestadig werden vernieuwd. Daar lag de fout. Toen op een gegeven oogenblik deze wissels geen koopers meer vonden, omdat het crediet der banken was geschokt, ontstonden groote moeilijkheden. Een bank moet geen voorschotten verleenen op langen termijn, tenzij uit haar eigen kapitaal, of uit kapitaal, dat haar op langen ter- mijn is toevertrouwd. Deze gulden regel was veronachtzaamd, en van daar, dat de banken weerloos stonden, toen de crisis kwam1). Men vraagt zich af, hoe de waarheid, die wij hier betoogen, ooit kan vergeten worden'/ De verklaring ligt hierin, dat tijdelijke middelen, wanneer zij jaren achtereen dezelfde som hebben bedragen, daar de een altijd evenveel stortte als de ander wegnam, of omdat het altijd mogelijk bleek te putten uit dezelfde bron, van lieverlede op vaste middelen gaan gelijken. Tot op zekere hoogte zijn zij dit ook. Iedere kassier weet bij ervaring, dat de saldo's zijner rekeninghouders nooit dalen beneden een zeker bedrag. De in omloop zijnde biljetten der Nederlandsche Bank, schoon onmiddellijk inwisselbaar op tal van plaatsen in ons land, zijn in de laatste twintig jaren nooit minder geweest dan ƒ 183 millioen. Maar alleen dan, wanneer ieder overtuigd is van de betrouwbaarheid der instelling, waaraan hij crediet heeft verleent, loopt die instelling geen gevaar zich eensklaps een groot deel harer middelen onttrokken te zien. Ten einde hare middelen te behouden, moet zij zich zoo gedragen, alsof zij binnen een kort tijdsverloop daarvan beroofd kon worden. Als elkeen weet: zoodra wij ons geld terug verlangen, kunnen wij het krijgen, komt niemand het vragen : maar twijfelen velen daaraan, dan wordt de bank bestormd; en blijkt het onder zoodanige omstandigheden niet onmiddellijk, dat de twijfel geen grond heeft, zoo is de val der bank nabij. Er is nog een derde regel, dien de credietgevers moeten betrachten: en hierbij denken wij niet aan banken, maar aan winkeliers, die op rekening verkoopen, en die veelal klagen over de traagheid, waarmede de rekeningen worden voldaan. Voor zulke klachten bestaat dikwijls reden. De rente, die een winkelier moet betalen, wanneer ') Een ander en nog treffender voorbeeld geeft de geschiedenis der Australische banken in 1893. hij kapitaal opneemt, is gewoonlijk zeer hoog, en nog hooger is die, welke verscholen ligt in de koopprijzen zijner goederen, wanneer hij verplicht is aan zijne leveranciers lange credieten te vragen. Hoe spoediger zijn geld tot hem wederkeert, des te meer van die hooge rente kan hij uitsparen. De trage betalers veroorzaken hem zware otters. Geen wonder, dat hunne nalatigheid hem soms met wrevel vervult. Wat is hiertegen liet geneesmiddel'.' Het bestaat hierin, dat de winkeliers tegenover hunne afnemers karakter toonen, dat zij weigeren een nieuwe rekening voort te zetten, zoo de oude niet intijds wordt afgedaan. Maar dit geschiedt slechts in buitengewone gevallen. I)e onderlinge mededinging in den kleinhandel is zoo overmatig, dat een winkelier zelden den moed heeft om met nadruk te eischen wat hem toekomt. Hij vreest daardoor zijn zaak in kwaden reuk te brengen, schoon de ondervinding leert, dat de goede naam, dien een winkelier geniet, hoofdzakelijk wordt bepaald door de deugdelijkheid en de ruime sorteering zijner koopwaren; in het algemeen, door de zorgvuldigheid, waarmede hij de belangen zijner afnemers behartigt. Er zijn winkeliers, die standvastig weigeren om op langer termijn dan een maand te verkoopen, en men bespeurt niet, dat de bloei hunner zaak daaronder lijdt. De kanker van de trage betaling — aldus mogen wij dit kwaad wel noemen, en niet alleen met het oog op die der koopers, want achteloosheid in het nakomen van geldelijke verplichtingen is een ondeugd, die steeds haar eigen straf medebrengt — deze kanker zal voortwoekeren, zoolang degenen, die het eerst en het meest er door benadeeld worden, niet met de noodige geestkracht daartegen strijden. In weerwil intusschen van al de onheilen, die uit het roekeloos, bet onoordeelkundig en het karakterloos credietverleenen ontspruiten, is het crediet een zegen voor het menschdom. Men kan het niet missen. De nadeelen, die het veroorzaakt, wegen in de verte niet op tegen de voordeelen, die het verschaft. Met zekerheid kan wel voorspeld worden, dat zoodra de gelegenheid tot credietverkrijging wordt geopend aan een landstreek of een klasse van ondernemers, die vroeger daarvan verstoken was, velen die gelegenheid zullen misbruiken; doch met niet minder zekerheid, dat een nog veel grooter getal er door gebaat zal worden. Men trachte door een verstandige wetgeving aan het crediet een stevigen grondslag te verschaffen; zoodoende bereikt men twee oogmerken: het nuttig gebruik zal bevorderd, maar tevens zullen de gevaren, die het misbruik doet ontstaan, geringer worden. Na deze inleidende opmerkingen vestigen wij onze aandacht het eerst op twee soorten van credietinstellingen, die nauw met elkaar verwant zijn, de circulatie- en de depositobanken. § 2. Circulatie- ex depositohaxkex. I. Een circulatiebank is een instelling, die biljetten uitgeeft, welke als geld worden gebezigd. Zij kan hare middelen nog aan andere bronnen ontleenen, door bijvoorbeeld tegelijk deposito- of hypotheekbank te zijn; in het eerste geval zal zij het kassiersbedrijf uitoefenen, in het tweede zal zij pandbrieven in omloop brengen, zooals geschiedt door de Oostenrijk-Hongaarsche bank en door de meeste Zwitsersche banken. Voor zoover ons bekend is, bestaat er geen enkele circulatiebank, die niet eenige andere werkzaamheid met haar voornaamste bedrijf verbindt. Maar wij geven op dat andere vooralsnog geen acht, en stellen ons een credietinrichting voor, die, behalve door het bezit van een eigen kapitaal, slechts door uitgifte van biljetten in staat is credieten te verleenen. Het nut, dat een circulatiebank als zoodanig bewijst, en de regels, die zij moet opvolgen, zullen daardoor met meer duidelijkheid aan het licht komen. Het denkbeeld om papier uit te geven, dat de rol van geld vervult, is zeer oud en reeds eeuwen geleden in China toegepast. Betrekkelijk nieuw echter is de gedachte om die uitgifte toe te vertrouwen aan een bepaalde instelling; de eerste circulatiebank is in 165S in Zweden opgericht. Groot-Brittannië heeft in 1694 dit voorbeeld gevolgd door de oprichting der Bank of England-, daarop verrees in 1703 de Oostenrijksche, in 1765 de Pruisische Bank, in 1716 te Parijs de Banque Royale ') van John Law. Deze laatste gebeurtenis heeft op de ontwikkeling van het bankwezen zeer ongunstig gewerkt. Men weet, hoe onberaden de bank van Law hare papieruitgifte heeft vermeerderd, welk een speculatiekoorts zij heeft opgewekt, hoe treurig haar einde is geweest; deze voorvallen zijn te dikwijls beschrevena), dan dat het noodig zou wezen ze hier uitvoerig te vermelden. Zij hebben zulk een vrees veroorzaakt, dat ruim een halve eeuw is verloopen, alvorens in Frankrijk een nieuwe circulatiebank werd gesticht. Dit is eerst geschied in 1776, ten tijde van Ti rgot. Wat ons vaderland betreft, schoon de Rotterdamsche kassiers reeds lang briefjes uitgaven, die sprekend op bankbiljetten geleken en vooral ten platten lande zeer gewild waren, is hier een eigenlijke circulatiebank eerst opgericht na het herstel onzer onafhankelijkheid. De Nederlandsche Bank heeft hare werkzaamheden aangevangen den 1 April 1S14. Nemen wij het bankbiljet nader in oogenschouw, niet. van een rechtskundig, maar van een staathuishoudkundig standpunt; onderzoeken wij, hoe het in omloop komt. Het zal blijken, dat er drie kanalen zijn, waardoor dit geschiedt. Het eene kanaal is dat der inwisseling van specie en der aankoopen van muntmateriaal; het tweede is dat der ') Eerst in 1718 echter, bij hare verheffing tot staatsbank, heeft zij dien naam verkregen. ') Zie b. v. E. Levasseuk. Recherches historiques uur le système de Law, Paris, 1854. credietoperatiën; het derde is dat der aankoopen van effecten. De biljetten kunnen in omloop komen doordien aan de bank gemunt geld of edel metaal wordt afgeleverd, waartegen men papier verlangt; doordien men voorschotten van haar vraagt, welke voorschotten in den vorm van biljetten worden verleend; eindelijk, doordien de Bank een gedeelte van hare middelen in fondsen belegt. Ziedaar althans de hoofdkanalen. Er zijn nog andere, doch wij kunnen ze hier verwaarloozen. Wanneer een bank kantoorlokalen laat bouwen of hare ambtenaren bezoldigt, geeft zij biljetten uit. Men begrijpt echter, dat hetgeen op die wijze in omloop wordt gebracht nooit belangrijk kan wezen; en ruim wordt het opgewogen door hetgeen aan rente binnenkomt. De biljetten, die de Bank verlaten, voor zoover dit door de genoemde drie kanalen geschiedt, vormen te zaraen een door haar aangegane onmiddellijk opeischbare schuld. Men pleegt bij het opmaken van balansen de schulden rechts te plaatsen'). Bij het in oogenschouw nemen van een bankstaat, zal men dus rechts de in omloop zijnde biljetten vinden. Maar wanneer door diezelfde kanalen biljetten uitgaan, krijgt de Bank altijd iets daarvoor in de plaats. Zijn zij uitgegaan door het eerste kanaal, zoo is dit goud en zilver; gingen zij uit door het tweede en derde, zoo zijn liet vorderingen van allerlei aard en eigen fondsen. Men pleegt bij het opmaken van balansen de bezittingen links te plaatsen. Bij het in oogenschouw nemen van een bankstaat, zal men dus links vinden het goud en zilver, de in disconto genomen of gekochte wissels, de vorderingen der Bank wegens door haar toegestane beleeningen of gedane voorschotten, als ook de effecten die zij in eigendom heeft. ') Behalve in Engeland. Op een Engelscben bankstaat vindt men alles rechts wat bij ons links staat en omgekeerd. Telde men bij elkander op wat uit al dezen hoofde links is geboekt, dan zou men ongeveer hetzelfde bedrag verkrijgen, wat rechts staat, ware het niet, dat iedere Bank eigen kapitaal bezit, dat zij in hare zaken heeft gebruikt. Men zal ook indachtig moeten zijn aan hetgeen zoo even is gezegd omtrent andere werkzaamheden dan die in den engsten zin tot haar arbeidsveld behooren, waarmede een circulatiebank gewoon is zich te belasten en waaruit soms geldbewegingen voortvloeien. Maar brengt men dit een en ander in mindering, zoo vindt men natuurlijk evenwicht tusschen de posten links en het bedrag der omloopende biljetten. 1 hans moeten wij nog eenige kunsttermen doen kennen. liet bedrag der omloopende biljetten pleegt men de circulatie te noemen; het gedeelte daarvan waartegenover goud en zilver staat heet de gedekte, het andere deel de ongedekte circulatie. Onder de dekking eener Bank wordt altijd haar voorraad goud en zilver, gemunt of ongemunt, verstaan. Tot verduidelijking van dit alles geven wij ten slotte een gefingeerde balans van een zuivere circulatiebank. Nemen wij aan, dat de aandeelhouders ƒ 20,000,000 hebben bijeengebracht, dat de voorraad goud en zilver bestaat uit ƒ130 millioen, terwijl de Bank binnenlandsche wissels in disconte heeft genomen voor ƒ 35,000,000, beleeningen heeft gesloten voor ƒ30,000,000, buitenlandsche wissels heeft gekocht voor ƒ 15,000,000, voorschotten gedaan heeft (aan den staat bijvoorbeeld) voor ƒ 10,000,000 en nog ƒ8,000,000 aan effecten bezit; dan zal haar balans er ongeveer aldus uitzien: Voorraad Goud en Zilver, f 130,000,000 Aandeelhou- Binnenlandsche wissels.. „ 35,000,000 ders f 20.000,000 Beleeningen „ 30,000,000 Circulatie (bil- Buitenlandsche wissels.. „ 15,000,000 jetten in om- Voorschotten „ 10.000.000 loop) 208,000,000 Effecten 8.000,000 f 228,000.000 f 228,000,000 De gedekte circulatie is nu ƒ 130 millioen, de onge- ■ dekte ƒ 78 millioen; anders gezegd, van de ƒ 208 millioen, die de Bank in omloop heeft, zijn f 130 millioen in handen van het publiek gekomen tegen afstand van goud en zilver, f 78 millioen door disconteering, beleening, verkoop van effecten aan de Bank, enz. Er is nog voor ƒ 20 millioen méér gedisconteerd, beleend, enz,, maar daarin voorzag de Bank uit haar eigen kapitaal. II. Zijn hiermede de begrippen: gedekte en ongedekte circulatie en beider verschillende oorsprong genoegzaam toegelicht, dan zal het weinig moeite kosten zich duidelijk te maken, hoedanig de gevolgen moeten zijn, wanneer een circulatiebank bij nagenoeg gel ij k gebleven behoefte aan ruilmiddelen uitbreiding geeft aan hare disconteeringen en beleeningen, dan wel deze operatiën inkrimpt. Bij nagenoeg gelijk gebleven behoefte aan ruilmiddelen ; is dat geen onderstelling, die al te ver van de werkelijkheid afwijkt om te mogen dienen tot uitgangspunt van een redeneering? Het schijnt ons verre van overbodig aan te toonen dat dit niet zoo is. Volstrekte standvastigheid in de behoefte van ruilmiddelen bestaat nooit, en straks zal blijken dat er zelfs tijdperken zijn, waarin zij geregeld klimt, andere waarin zij geregeld daalt. Maar die wisselingen, percentsgewijze uitgedrukt, zijn veel geringer dan men, op grond van hetgeen zich in beperkten kring laat waarnemen, geneigd zou kunnen zijn te vermoeden. De verklaring daarvan moet hierin liggen, dat meestal kasverruiming bij den een met kasvermindering bij den ander samengaat, zoodat het totaal niet zeer veel verandert. De geldsomloop van Nederland buiten de Bank bestaat doorgaans voor ongeveer ƒ 100 millioen uit goud, zilver en (thans nog) muntbiljetten; het overige is bankpapier, waarvan het uitgegeven bedrag wekelijks wordt opgegeven; in de Verslagen der Bank, die telkens loopen van 1 April tot 31 Maart, worden bovendien de minima en maxima van ieder jaar vermeld. Welnu, gedurende laatste tien boekjaren, is het verschil tusschen die twee cijfers in een geheel jaar nooit grooter en gewoonlijk kleiner, soms belangrijk kleiner geweest dan ƒ 31,799,000. Dat was het verschil in het boekjaar 1903-1904: het minimum (ƒ 219,999,000) werd op 20 Juni 1903, het maximum (f '251,798,000) op 2 Mei 1903 bereikt. Indien men bij elk dezer getallen de zoo even genoemde ƒ100 millioen telt, krijgt men tusschen de punten, binnen welke de geheele geldsomloop zich in het jaar 1903-1904 heeft bewogen,geen grooteren afstand danll percent(100 op 111). Dat heeft betrekking op een jaar waarin de bewegingen sterker waren dan gewoonlijk. In 1896-97 was het maximum der circulatie bij de Xederlandsche Bank slechts ƒ 17,929,000 boven het minimum. Onze onderstelling van een, gedurende een zeker tijdperk, nagenoeg gelijk gebleven behoefte aan ruilmiddelen is dus verre van ongegrond. De te beantwoorden vraag houdt echter nog iets meer in: zij stelt de mogelijkheid, dat een bank uitbreiding geeft aan hare disconteeringen en beleeningen, en het vereischt ook toelichting hoe dit kan' geschieden. In zekeren zin gesproken kan iedere credietinstelling naar eigen goeddunken hare operatiën uitbreiden, want er zijn altijd personen, die zwakke wissels of promessen in disconto, gebrekkige onderpanden in beleening willen geven, als de bank ze maar nemen wil. Natuurlijk is hier van uitbreiding in dezen ongunstigen zin geen sprake; wordt echter alleen gedacht aan soliede papier, aan betrouwbare onderpanden, dan spreekt het niet van zelf, dat een bank er altijd in slagen kan zich daarvan zooveel als zij verlangt te verzekeren. Inderdaad, dikwijls gelukt haar dit in het geheel niet. Eén in vele gevallen doeltreffend middel laat zich nochtans aanwijzen; het bestaat hierin, dat zij hare rentekoersen laag stelt. Dan wordt de credietvraag geprikkeld en naar de Bank gelokt; geprikkeld, omdat nu zaken mogelijk worden gemaakt, die anders geen bate zouden opleveren; naar de Bank gelokt, daar in het maatschappelijk verkeer iedere behoefte op de'goedkoopste wijze bevrediging zoekt. En dat is het middel, waarvan een circulatiebank zich bedient, wanneer zij aan bare credietoperatiën een grooteren omvang wil geven; dan verlaagt zij hare rentekoersen. Omgekeerd is verhooging dezer koersen, sterke verhooging des noods, het middel dat zij gewoon is aan te grijpen, wanneer zij hare operatiën wil intoomen. Dat middel is in het laatste geval niet het ejnige; de bank kan ook weigeren verder te disconteeren en te beleenen; maar een centrale credietinstelling gaat daartoe slechts in bijzondere gevallen over; voor haar is het goede bankpolitiek, te verhoeden dat het zóóver komen moet. De hierboven gestelde vraag zij thans herhaald: wat zal gebeuren, wanneer bij gelijk gebleven behoefte aan ruilmiddelen de circulatiebank hare credietzaken uitbreidt? De uitbreiding der credietzaken doet het bedrag der ongedekte circulatie toenemen; bijvoorbeeld (om bij het zoo even gekozen voorbeeld te blijven) van ƒ 78 tot ƒ 118 millioen. Dit zou, indien dan het bedrag der ged e k te circulatie onveranderd bleef, het totale bedrag der omloopende biljetten met ƒ 40 millioen verhoogen. Is dit echter vereenigbaar met gelijk gebleven behoefte aan ruilmiddelen? Ja, in het afgetrokkene gesproken en in een land met geen ander teekengeld dan pasmunt; de / 40 millioen aan biljetten zouden dan ondersteld kunnen worden juist evenveel aan goud uit den o m 1 o o p te verdringen, zoodat het totale bedrag der ruilmiddelen onveranderd bleef. Maar het goudgeld laat zich zoo gemakkelijk niet uit den omloop verdringen. En bankiers, die goud naar het buitenland willen zenden, kunnen hun tijd beter beste- den dan met links en rechts rond te gaan om voor bankpapier goud te krijgen. Zij kennen een veel eenvoudiger weg: zij wenden zich met hunne biljetten tot de Bank zelve die, waar de enkele gouden standaard bestaat, geen goud mag weigeren, en waar de standaard hinkend is het niet zal doen, wanneer zij haren plicht begrijpt. Het beloop is nu zeer eenvoudig. Naar gelang de Bank hare credietoperatiën uitbreidt en zoodoende de navraag naar goederen, naar effecten versterkt, hetgeen de prijzen van sommige goederen en effecten stijgen doet en aanvoer van deze bevordert, wordt de „betalingsbalans" ongunstig. De betalingsbalans is de stand der rekening, op een gegeven tijdstip, met het buitenland; men noemt haar „ongunstig", als er, uit welken hoofde ook, meer te remitteeren dan te ontvangen is, „gunstig" in het omgekeerde geval')- Bij een „ongunstige" betalingsbalans stijgen de wisselkoersen tot boven de goud-pariteit, wordt het dus voor de bankiers voordeelig bij de Bank goud te koopen, dat uit te voeren en wissels daartegen af te geven. Zoodra dit gebeurt, keeren de door de Bank uitgegeven biljetten tot haar weder. Met juist zooveel als de ongedekte circulatie toenam, slinkt de gedekte. Men neme de op bl. 172 afgedrukte balans nog eens in oogenschouw. Nadat het proces is afgeloopen, waardoor een toestand als de daar geteekende na uitbreiding der credietoperatiën met f 40 millioen is gewijzigd, vinden wij rechts weder de oude getallen; maar links zijn de /130 millioen goud en zilver tot ƒ90 millioen gedaald, terwijl de binnenlandsche wissels en de beleeningen te zamen juist evenveel gestegen zijn. Voor hen, wien het klaar voor oogen staat dat ruilmiddelen onderworpen zijn aan de algemeene wet, die de waarde der dingen regelt, mitsdien in waarde ver- 1 Deze worden zijn uitsluitend als kunsttermen te beschouwen. minderen bij overvloed, was deze bewijsvoering onnoodig. Uw uitgangspunt, dus zullen zij van stonde aan gezegd hebben, was gelijk gebleven behoefte aan ruilmiddelen; daarin lag reeds al het overige begrepen. Wat boven de behoefte van een artikel wordt aangeboden doet dat artikel deprecieeren, en plaatselijke depreciatie van geld is een ander woord voor stijging der wisselkoersen. Die werd dan ook in het gestelde geval onvermijdelijk. Kon men vroeger, om een wissel op Londen te koopen, met ƒ 12.06 per Pond Sterling volstaan, na de uitbreiding van de credietzaken der Bank, gegeven de werking daarvan op het ruilmiddel, moest men méér besteden, / 12.14 bijvoorbeeld. En de stijging der wisselkoersen kon eerst eindigen bij het punt, waarop uitvoer van goud voordeelig werd. Die uitvoer was te vergelijken met het overstroomen van een vollen beker, waarin gepoogd was iets bij te gieten. Zoo is het werkelijk, althans wat de hoofdzaken betreft. Het ruilmiddel staat niet buiten de algemeene wet, die de waarde der dingen regelt; wordt het overvloedig, dan moet het iets van zijn koopkracht verliezen. ATeel behoeft dit bij een goed geregeld geldwezen niet te zijn, en dat juist — men herinnert zich dat wij dit betoogd hebben — is een der voordeelen van een goed geregeld geldwezen. Overtollig ruilmiddel moet schielijk kunnen verdwijnen. En dat kan het, zelfs bij een geldwezen als het onze, wanneer de Bank nooit aarzelt goud af te geven zoodra de wisselkoersen de goudpariteit hebben overschreden. In het vorig hoofdstuk is reeds vermeld, dat te dien aanzien, wat de Nederlandsche Bank betreft, alle waarborgen gegeven zijn'). III. Wij leiden thans uit de verkregen uitkomsten eenige gevolgtrekkingen af. Ten eerste is nu gebleken, hoeveel invloed een circu- ') Zie blz. 140—1. 12 latiebank kan oefenen op de betalingsbalans; het is nauwelijks te veel gezegd, zoo wij beweren, dat zij deze kan wijzigen naar goedvinden. Door ruim te zijn in het verleenen van credieten, wanneer het bedrag der omloopende biljetten geheel voldoende is voor het verkeer, maakt zij het ruilmiddel overvloedig; door hare credieten te beperken, wanneer de geldsomloop geen vermindering toelaat, maakt zij het ruilmiddel schaarscb. Men moet zich de prijsverhoogingen, die in het eene, de prijsverlagingen, die in het andere geval plaats hebben, niet als zeer belangrijk voorstellen; de kosten op het vervoer van edel metaal zijn zoo gering, dat reeds een zeer kleine daling of rijzing in de waarde van het geld toereikend is om verzending of aanvoer daarvan voordeelig te maken. Ook strekken die prijsveranderingen zich gewoonlijk niet uit tot alle artikelen, zij bepalen zich meestal tot de voornaamste. Aan dit een en ander is het toe te schrijven, dat zij maar zelden de aandacht trekken. Maar de economische wet, waaraan hier is herinnerd, laat zich daarom met niet minder nadruk gelden, en door haar te kennen, bezit men den sleutel tot verklaring van menige gebeurtenis op het gebied van het internationaal verkeer in edel metaal. Voorts zal men nu kunnen oordeelen over een geschil, dat in Engeland, vóór de invoering der thans nog geldende wet van 1844 op het bankwezen, vele pennen in beweging heeft gebracht, doch waarover ook later en elders veel is getwist. Het denkbeeld was voorgedragen — en hoeveel aanleiding daarvoor bestond, weet ieder, die met de geschiedenis der Engelsche banken in de eerste veertig jaren der 1'Je eeuw bekend is — om de uitgifte van biljetten aan strenge regels te onderwerpen. Zulke regels ontbraken destijds in Engeland, en het gemis daarvan had schadelijke gevolgen gehad. Niet algemeen werd dit toegestemd. Regels op de uitgifte van bankbiljetten, beweerden sommigen, zijn onnoodig. Men beoogt daarmede de overmatige uitgifte van bankpapier tegen te gaan, maar dit kwaad kan niet ontstaan. Er kan overmatige uitgifte zijn van oninwisselbare, nooit van inwisselbare bankbiljetten. Want een bank kan nooit meer biljetten in omloop brengen dan het publiek noodig heeft. Wat zij uitgeeft boven dat bedrag, keert, krachtens een onverbrekelijke wet, terstond tot haar weder. Waarom dan regels gesteld? De zaak regelt zich zelve. Men zou deze redeneering een caricatuur kunnen noemen van het hierboven gezegde; zij bevat een vreemdsoortig mengsel van waarheid en dwaling. Waarheid is, dat een bank niet meer inwisselbare biljetten kan uitgeven dan noodig zijn voor het verkeer; dwaling, dat de overtolligheid van wettelijke voorschriften, die ten doel hebben de inwisselbaarheid der biljetten buiten gevaar te stellen, daaruit zou volgen. Bankpapier, dat het publiek niet kan gebruiken, keert wel spoedig tot de instelling, die het in omloop heeft gebracht, terug; maar hoe keert het terug? Daarop komt hier alles aan. Stond het vast, dat een bank niet bovenmatig kon disconteeren en beleenen, zonder dat onmiddellijk een bedrag, gelijkstaand met de som, die zij aldus had uitgezet, bij haar werd afgelost, dan zou er nooit gevaar kunnen ontstaan. Wij weten echter, dat de gang van zaken anders is. De biljetten, die door het kanaal der credietoperaticn de bank verlieten, vloeien door inwisselingen en metaalverkoopen tot haar weder. Wanneer die dubbele beweging langen tijd aanhoudt, kan het gebeuren, dat de bank ten slotte voor geen gulden aan edel metaal meer in kas heeft. Dan zal hare circulatie wel niet grooter dan vroeger, maar geheel een ongedekte circulatie zijn. Wettelijke bepalingen op de uitgifte van bankbiljetten zijn niet overtollig, maar hoogst nuttig. Zij moeten geen grens stellen aan de h oe veelh ei d van het omloopende papier; deze grens wordt bepaald door de behoeften van het verkeer; maar voorschriften behelzen aangaande de metaaldekking. De bank moet vrij zijn om zooveel biljetten uit te geven, als men van haar verlangt; maar niet om. die biljetten naar eigen goeddunken te laten bestaan uit gedekte en ongedekte. In één woord, zij moet verplicht zijn, een zekere verhouding te bewaren tusschen haren metaalvoorraad en de som van hare uitstaande schulden. De verplichte dekking mag niet te groot zijn, opdat de bank niet verhinderd worde zich zoo nuttig te maken, als haar mogelijk is ; maar ook niet te klein, opdat de inwisselbaarheid van hare biljetten geen gevaar loope. Onze beschouwingen geven verder gelegenheid om de beteekenis van een circulatiebank voor hare omgeving in het licht te stellen. Men pleegt te zeggen, dat zulk een bank besparing brengt in het gebruik van gemunt geld en daardoor de hoeveelheid beschikbaar kapitaal vermeerdert. Dit is zoo; doch zullen deze woorden geen klanken voor ons blijven, dan moeten wij begrijpen, op hoedanige wijze dat besparen op gemunt geld, dat beschikbaar komen van meer kapitaal, plaats grijpt, In een land, dat tot dusver van een circulatiebank verstoken bleef, wordt zulk een instelling gevestigd. Zij begint met slechts biljetten uit te geven tegen specie en muntmetaal; zoolang zij zich hiertoe bepaalt, verschaft zij alleen gemak, draagt zij niets bij tot de voortbrenging. Maar van lieverlede gaat zij credieten verleenen, en men weet wat daarvan het gevolg is: enkele zaken worden een weinig duurder, de betalingsbalans wordt „ongunstig". Bij dit laatste, het „ongunstig" worden der betalingsbalans, blijve men nu staan; juist hier komt het nut der circulatiebank aan het licht. Voor het uitgevoerde edel metaal komen uit het buitenland goederen in de plaats: werktuigen, die dienst zullen doen bij de voortbeweging. grondstoffen, onmisbaar voor den industrieel, handelsartikelen, benoodigd door den koopman en den winkelier; ook rentegevende fondsen: kortom, allerlei zaken, waarvan de aanwending of het bezit voordeelig is, want anders zou niemand ze hebben ingevoerd. De circulatiebank maakt door hare uitgifte van ongedekt papier tijdelijk het ruilmiddel overvloedig en prikkelt daarvoor de invoeren: ziedaar het voordeel, dat zij aanbrengt. Zij vergroot wel niet het aanwezige vermogen, want er komt voor geen hoogere waarde aan goederen en effecten in het land dan er aan goud en zilver is heengegaan; maar de gevolgen zijn volkomen dezelfde, als ware inderdaad aan het volksvermogen een belangrijke som toegevoegd. De ongedekte biljetten, die de plaats der gedekte innemen, zijn als ruilmiddelen even bruikbaar als deze, terwijl het edel metaal, dat zij verdringen, door nuttiger zaken wordt vervangen. Het zal zijn, als had de bank aan eiken discontant, eiken beleener, goud ter hand gesteld, welk goud deze personen dan in het buitenland hadden verruild tegen de werktuigen, de grondstoffen, de effecten, ter verkrijging waarvan zij gedisconteerd en beleend hebben. Langs een omweg geschiedde het werkelijk alzoo. Het kan "ijn, dat niet juist de personen, die geld hebben opgenomen, goederen en fondsen invoeren, maar dan zijn het toch anderen; en de bank betaalt wel niet in goud, maar in biljetten, voor deze echter wordt schier onmiddellijk goud tot uitvoer bij haar opgeëischt. Zooveel is zeker, dat na de uitgifte van het ongedekte papier de in het land aanwezige productiemiddelen en andere bronnen van inkomen met een gelijk bedrag zullen vermeerderd zijn. Dit is de werking in het algemeen; maar letten wij nu nog op eenige bijzonderheden. De circulatiebank vermeerdert niet alleen de som der aanwezige productiemiddelen, maar brengt deze ook in handen van velen, die anders geheel of ten deele daarvan verstoken zouden blijven. Om in de hier aangewezen richting nuttig te zijn, moet zij op vele plaatsen van het land kantoren hebben, en die kantoren moeten bestuurd worden door personen, die met plaatselijke behoeften en toestanden volkomen vertrouwd zijn. Er is menig koopman of landbouwer, wiens papier men zonder het minste gevaar in disconto kan nemen, doch wiens credietwaardigheid slechts bekend is aan zijne naaste omgeving. De bank moet zorgen, dat zij door hare vertegenwoordigers tot die naaste omgeving behoort. Zoodoende kan zij belangrijk bijdragen tot voorziening in kapitaalbehoeften, die niet onbevredigd mogen blijven, zal de voortbrenging zich in alle deelen van het land krachtig ontwikkelen. Zij kan ook een eigenaardige rol vervullen, met het oog op de vraag naar ruilmiddelen. Deze vraag — wij hebben het reeds opgemerkt — is niet altijd even levendig. Hier te lande is zij altijd dalend na de eerste 10 of 14 dagen van Januari, tot het eind van Maart; zij stijgt in April en Mei, daalt in Juni, verheft zich andermaal in Juli, neemt dan geregeld af tot einde Augustus, stijgt daarna op nieuw tot in November, vermindert weder eenigszins in December en klimt ten slotte tot in de eerste helft van Januari, op welk tijdstip zij hare dalende beweging, die tot in Maart aanhoudt, hervat. Onder gewone omstandigheden is aldus het beloop. Bestond er geen circulatiebank of andere inrichting, die dezelfde taak vervulde, aan welke sterke wisselingen zou onze betalingsbalans dan niet zijn blootgesteld! Bij toenemende behoefte aan ruilmiddelen zouden de prijzen der voornaamste artikelen telkens een weinig dalen, hetgeen aanvoer van goud zou veroorzaken; bij afnemende behoefte zouden zij stijgen, hetgeen tot uitvoer van goud zou leiden. Een bedrag van eenige millioenen in edel metaal zou gestadig her- en derwaarts gaan. Thans is ditonnoodig; de Bank breidt hare ongedekte circulatie in het eene tijdperk met het vereischte bedrag uit en krimpt ze later in. Zoo wordt aan de wisselende vraag naar ruilmiddelen voldaan. Een nog grooter voordeel geeft het volgende. Het gebeurt wel, dat zich op eens een levendige kapitaalbehoefte vertoont; verschillende oorzaken kunnen daartoe bijdragen. Wanneer een koopman goederen ontbiedt, weet hij gewoonlijk niet, hoeveel soortgelijke goederen ontboden zijn door anderen. Daardoor kan de markt worden overvoerd, en bij een overvoerde markt zijn er altijd velen, die hunne voorraden voorloopig terughouden, in afwachting van betere prijzen. Middelerwijl moet het aangekochte worden betaald, en zoo ontstaat ongewone behoefte aan remise. Of de oogst is ten deele mislukt, waardoor belangrijke aanvoeren van graan worden vereischt. Een buitenlandsclie mogendheid heelt een groote leening gesloten, waarop voor een aanzienlijk bedrag is ingeschreven. Er is in naburige landen een levendige vraag naar kapitaal opgekomen, en velen willen daarvan partij trekken. Het rijk heeft een spoorweg genaast en de aandeelhouders wonen voor een groot deel in het buitenland; voor zoover zij er niet wonen, willen zij het hun uitbetaalde geld grootendeels aanwenden tot inkoop van vreemde fondsen. Onder zulke omstandigheden heeft niet juist de hoeveelheid ruilmiddelen versterking noodig, want men kan het buitenland even goed met koopwaren als met geld betalen. Maar een deel van het maatschappelijk vermogen zal tijdelijk aan het verkeer worden onttrokken, en daaruit kan groote stoornis ontstaan. Is er geen bank, dan zal die stoornis zich openbaren in een sterke rijzing van de rentekoersen voor credieten op korten termijn, want bij onverwachte kapitaalbehoefte wordt het kapitaal, dat voor uitleening op korten termijn beschikbaar is, uit den aard der zaak het eerst aangesproken; de disconto- en de prolongatie rente zullen een merkbare verhooging ondergaan. Deze verhooging is niet het kwaad zelf, maar gevolg en uiting daarvan ten deele het geneesmiddel. Het kwaad zelf is de tijdelijke schaarschte van beschikbare productiemiddelen; er zijn kapitaalbehoeften, waaraan niet op den gewonen voet wordt voldaan. Men kan niet zoo gemakkelijk als vroeger op tijd koopen; credieten worden opgezegd; voorschotten, waarop gerekend was, blijven achterwege. Menig fabrikant weet nauwelijks, uit welke bron hij de middelen zal putten ter betaling zijner arbeidsloonen; menig koopman kan de uitzending niet doen, waartoe hij wilde overgaan, en die hem eene schoone winst beloofde. Men zie thans hoe de circulatiebank, indien zij een regel heeft opgevolgd, dien wij straks zullen vermelden, dit kwaad kan temperen. Door op ruimer schaal dan gewoonlijk crediet te verleenen, voorziet zij onder omstandigheden, als die wij hebben geschetst, in de kapitaalbehoefte. Bij gemis van een bank zou, door den hoogen rentekoers en de daarmede gepaard gaande lusteloosheid in den handel, de algemeene stand der prijzen belangrijk dalen, en de remise naar het buitenland zou geheel of nagenoeg geheel geschieden in goederen; thans geschiedt zij grootendeels in edel metaal, dat geput wordt uit den bankvooraad. Niet in het onbepaalde, wel is waar, kan die gouduitvoer voortgaan; de bank zal moeten voorkomen, dat hare dekking te gering wordt, ja zorg dragen, dat zij terugkeert tot het oude peil. Maar dit laatste behoeft niet op eens te geschieden, het kan geschieden van lieverlede. Duurzaam kan de bank de vermeerderde kapitaalbehoefte niet bevredigen, zij kan het slechts tijdelijk doen; maar die tijdelijke hulp is van groot nut. Want de hoeveelheid kapitaal, die in de gevallen, waarop wij het oog hebben, aan het land wordt onttrokken, maakt wel een aanzienlijk deel uit van het kapitaal, dat op korten termijn pleegt te worden aangeboden, doch zij zou al bijzonder groot moeten zijn om een belangrijk deel uit te maken van al het aanwezige kapitaal. Tusschen die beide, het voor korte credieten beschikbare en al het aanwezige kapitaal, hebben wij reeds bij een vorige gelegenheid onderscheiden. De markt voor korte credieten is slechts een bestanddeel van de geheele kapitaalmarkt ; ook de rente, die daar betaald en genoten wordt, kan, naar wij toen zagen, niet tot maatstaf dienen van de kapitaalrente in het algemeen. De bank behoeft dus de ontstane leemte slechts tijdelijk aan te vullen; voor de duurzame aanvulling zullen anderen zorgen. Uit het op langen termijn aangewende of in leen gegeven kapitaal zal ten slotte zooveel beschikbaar komen, dat het aanbod op korten termijn even groot wordt als vroeger, daargelaten nog wat door besparing en door toevoer van buiten wordt verkregen. Wij spraken van een regel, dien de circulatiebank moet opvolgen, om den dienst te kunnen bewijzen waarvan thans melding is gemaakt. Deze regel is, dat zij onder gewone omstandigheden hare ongedekte circulatie niet mag opvoeren tot de uiterste grens. Een voorbeeld moge dit ophelderen. De Engelsche Bank is ingevolge de bepalingen der wet van 1844 — de zoogenaamde Prei-Act — thans bevoegd om voor £ 18,450,000 ongedekte biljetten uit te geven1); voor al het meerdere moet zij goud in voorraad hebben. Indien zij, bij een metaalvoorraad van £ 20,000,000, voor £ 38,450,000 aan biljetten had uitgegeven, zou zij wel atloopende credieten kunnen vervangen, maar niets méér kunnen doen; zij zou buiten staat zijn de som van hare credieten te verhoogen. De Bank of England gaat derhalve nooit zoo ver. Zij zorgt altijd voor een zekere Reserve van bankbiljetten, gelijk zij het noemt, dat is: de hoeveelheid biljetten, die zij werkelijk heeft uitgegeven, bedraagt altijd minder dan de som, die zij bevoegd is in omloop te brengen. Allen, die belang stellen in den toestand der Engelsche erediet- ') Het bedrag vermeerdert, zoodra een particuliere circulatiebank ophoudt te bestaan Twee derden van de som, die deze bank ongedekt mag uitgeven, wordt dan toegevoegd aan de som, die de Bank of Knglitnd ongedekt mag laten. markt, plegen nauwkeurig gade te slaan, hoe de Bank zich te dezen opzichte gedraagt: geen cijfer, dat in de bankierswereld meer de algemeene aandacht trekt dan de Reserve der Bank van Engeland. Drie malen, in 1S47, in 1857, en in 1866, is het gebeurd, dat die Reserve bijna was uitgeput, en onbeschrijfelijk was de paniek, die dit teweegbracht. De regeering heeft toen telken reize een kloek besluit genomen: eigenmachtig heeft zij de Bank vergund, des noods de wet te overtreden. Een heldhaftige daad; maar de Bank had zich niet zóó moeten gedragen, dat dit uiterste middel noodig was. Hier te lande zijn de bepalingen omtrent de dekking anders en, wij mogen dit er bijvoegen, beter dan in Engeland. Volgens een Koninklijk Besluit van 16 April 1864, steunende op een wet van 22 December 1863, moet er een verhouding zijn van 40 percent tussclien den metaalvoorraad der Nederlandsche Bank en de som van hare biljetten, rekening-courant saldo's en bankassignatiën. Bedraagt deze som bijvoorbeeld ƒ 250,000,000 zoo moet de metaalvoorraad uit ƒ 100 millioen bestaan. Hetgeen de Bank meer heeft, pleegt men haar Beschikbuar Metaalsaldo te noemen. De regel, dien wij hebben aanbevolen, kan dus voor Nederlandsche toestanden in dezen vorm worden uitgedrukt: de Bank moet hare credieten in gewone tijden dermate beperken, dat zij steeds een voldoend Beschikbaar Metaalsaldo heeft. Leeft zij dezen regel na, dan zal zij in buitengewone tijden hare disconto's en beleeningen ten gerieve van het publiek belangrijk kunnen uitbreiden. IV. Deze laatste opmerking bracht ons op het terrein der Nederlandsche bankwetgeving, welker voornaamste bepalingen thans behooren vermeld te worden. De wet van 22 December 1863 is den 7 Augustus 1888 en den 31 December 1903 op eenige belangrij ke punten herzien en aangevuld, schoon de grondslagen van het in 1863 aangenomen stelsel onveranderd zijn gebleven. Ten eerste is bepaald, dat geen circulatiebank mag worden opgericht en geen buitenlandsche circulatiebank hare biljetten hier te lande in omloop mag brengen, anders dan krachtens een bijzondere wet en op den voet en de voorwaarden bij zoodanige wet te stellen. — Voorts is aan de Nederlandsche Bank de bevoegdheid om als circulatiebank werkzaam te zijn verleend tot en met 31 Maart 1919. Is dat tijdstip aangebroken en heeft noch de Staat, noch de Bank van ongeneigdheid tot verlenging van het octrooi op den bestaanden voet doen blijken, dan wordt het telkens op nieuw verlengd met één jaar. — De hoofdzetel der Bank is te Amsterdam, te Rotterdam is een Bijbank, in elke provincie ten minste één Agentschap, en correspondentieschappen worden opgericht naar de behoefte. — Het maatschappelijk is ƒ 20,000,000, terwijl een reserve van ƒ 5,000,000 moet worden gevormd. — De operatiën bestaan in disconteering en beleening, handel in goud en zilver, het ontvangen van gelden in rekening-courant en het koopen en verkoopen van buitenlandsche wisselbrieven. De reserve en één vijfde van het kapitaal (dus nooit meer dan ƒ 9,000,000 in het geheel) mogen (onder zekere bepalingen) in effecten worden belegd. Voorts is de Bank Rijkskassier en verplicht om den Staat op onderpand van schatkistbiljetten, des gevorderd tot een bedrag van ƒ15,000,000, renteloos voorschotten in Rekening-Courant te verleenen; een verplichting die ophoudt, zoodra en voor zoolang het Beschikbaar M itaalsaldo der Bink beneden tien millioen is gedaald, maar ook, wanneer de Staat besluiten mocht muntpapier uit te geven. — De biljetten der Bank mogen van geen lager bedrag zijn dan ƒ 10; zij zijn „op vertooning betaalbaar" bij de Hoofdbank, de Bijbank en de Agentschappen'); behalve ') Bovendien hebben de Correspondentschappen Ie klasse verwisselingskassen, terwijl de Correspondentschappen He klasse de hare biljetten geeft de Bank slechts uit „assignatiën aan order van het eene bankkantoor op het andere". (Een reglement voor de Bijbank en de Agentschappen, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 21 November 1888, bepaalt de kosten dezer Assignatiën, behoudens „bijzondere gevallen", op 25 cents per stuk en de zegelkosten, dus op 30 cents in het geheel, onverschillig het bedrag). — De directie der Bank bestaat uit een president en een secretaris, door den Koning, en vijf directeuren door de aandeelhouders benoemd. Op gelijken voet is ook het toezicht geregeld : een Koninklijke commissaris, naast vijftien commissarissen door de aandeelhouders gekozen. — De winsten worden aldus verdeeld: de eerste 31 /2 percent van het kapitaal zijn voor de Bank; van liet overschot gaat een tiende in het reservefonds, zoolang dit fonds geen f 5,000,000 bedraagt. Wat daarna overblijft wordt verdeeld als volgt: 3 percent daarvan wordt als tantièmes uitgekeerd aan de directie en commissarissen; het meerdere wordt voor één derde door de Bank, voor twee derden door den Staat genoten. Een zaak, die onze aandacht verdient, is de bepaling omtrent de Buitenlandsche wissels. Vóór 1 April 1889 was de Bank tot aankoop van zulke wissels niet bevoegd, maar terecht heeft de wetgever van 1888 ingezien, dat haar veilig de bevoegdheid daartoe verleend kon worden. Buitenlandsche wissels, bekrachtigd door de teekeningen van allereerste bankiershuizen, mogen bijna als rentegevend goud worden aangemerkt, want zij kunnen onder gewone omstandigheden in goud worden omgezet. Zoodra de Bank ze verkoopt, belet zij voor het bedrag harer verkoopen den uitvoer van edel metaal, en zoolang de Bank ze niet verkoopt trekt zij er een bate van, die onder de nieuwe regeling voor het grootste biljetten voor de belanghebbenden inwisselen bij het naastbijgelegen bankkantoor. het eigenlijke kassiersbedrijf; indien zij al voorschotten verleenen, bezigen zij daartoe uitsluitend haar eigen kapitaal. Die der tweede zijn daarenboven credietinstellingen: zij disconteeren en beleenen, even als de circulatiebanken, en zijn daardoor in staat om voor kapitalen, die haar worden toevertrouwd, eenige rente te vergoeden. Hier te lande pleegt men te onderscheiden tusschen deposito's en rekening-courant saldo's; met de laatste bedoelt men de gelden, waarvoor doorgaans geen rente Wordt uitgekeerd. De rente, die de despositobanken betalen, is afhankelijk van den termijn van opeischbaarheid. Wij bezitten in ons vaderland een groot getal firma's en vennootschappen, die het bedrijf van depositobank uitoefenen. Op kleine plaatsen wordt het dikwijls vereenigd met dat van commissiehandel in effecten en coupons, op grootere meestal afzonderlijk uitgeoefend. Maar zulk een uitbreiding als het deposito-bankwezen in GrootBrittannië en Noord-Amerika heeft verkregen, verwierf het hier te lande nog bij verre niet. De Nederlander bewaart zijn kas bij voorkeur zelf; de Engelschman en de Amerikaan daarentegen achten haar veiliger in vreemde dan in eigen handen en maken gaarne van de veelsoortige diensten gebruik, die de depositobank hun kan bewijzen. In het kleine Schotland alleen hebben de tien depositobanken, die daar bestaan en die tevens circulatiebanken zijn, saldo's en deposito's ten bijdrage van ruim £ 103 millioen, welke som verdeeld is over eenige honderdduizende personen. Ieder landbouwer, ieder winkelier, heeft daar zijn rekening bij de bank, en hij staat er beurtelings credit of debet, want de Schotsche banken zijn in het verleenen van credieten in allerlei vorm zeer mild. Tegenover het aanzienlijke cijfer der dcponitd — onder welke uitdrukking saldo's en deposito's beide worden verstaan — zinkt in Schotland dat der circulatie van biljetten in het niet: het bedraagt ongeveer i 8 millioen. In het Britsche Rijk bedroegen de deposito bij de Banken — ongerekend die bij de Bank of Eng land — in Juni 1904 £ 770 a 780 millioen. Hoe meer in een land van de diensten der depositobanken wordt gebruik gemaakt, des te kleiner, naar evenredigheid, is er de omloop van bankpapier. Want saldo's en bankpapier zijn in het wezen der zaak volkomen hetzelfde. De Nederlandsche Bank, bijvoorbeeld, is de kassier van den Staat. Had de Staat bij haar een saldo van ƒ 20,000,000 en vond hij goed zijn kas voortaan zelf te bewaren, dan zou, indien hij het geld niet opeischte in goud en zilver, de circulatie van bankpapier met ƒ "20,000,000 toenemen. Zoo daarentegen eenige personen en instellingen, wier gezamenlijke kassen /'20,000,000 bedroegen, rekeningen openden bij de Nederlandsche Bank en daar al hun geld stortten, zou de circulatie met ƒ 20,000,000 verminderen, terwijl de som der rekeningcourant saldo's met een gelijk bedrag zou aangroeien. In geen dezer beide gevallen zou de toestand der Bank de allerminste verandering ondergaan. Terecht is dan ook bij onze bankwet van 1863 voorgeschreven, dat er een metaaldekking moet zijn zoowel voor de saldo's als voor de biljetten; de wet behandelt ze op een voet van volstrekte gelijkheid, overeenkomstig het hierboven uitgesproken beginsel, dat bij de meeste bankwetten, vreemd genoeg, geheel is veronachtzaamd. Een saldo is een onmiddellijk opeischbare schuld der bank aan een persoon, dien zij kent; een biljet, een even onmiddellijk opeischbare schuld aan een persoon, dien zij niet kent. Waar ligt het verschil? Het bestaat alleen in den vorm, waarin de bank van hare verplichting tot betaling doet blijken. Deze beweringen zullen wel niet voor tegenspraak vatbaar worden geacht; doch men heeft er soms een verkeerde gevolgtrekking uit afgeleid, en het is noodig daarop te wijzen. Gelijk bekend is, bestaat in vele landen een zeer strenge wetgeving op de circulatiebanken. Aan de Bank van Engeland is in 1833 een monopolie verleend voor de uitgifte van biljetten te Londen en binnen 65 Engelsche mijlen in den omtrek; voorts is in 1844 de oprichting van circulatiebanken buiten dien kring onvoorwaardelijk verboden. In Schotland kunnen evenmin, volgens een wet van 1845, nieuwe circulatiebanken tot stand komen. In Frankrijk is alleen de Banque de France, in Oostenrijk en Hongarije alleen de Oesterreich-Ungarische Bank, bevoegd biljetten in omloop te brengen. In Duitschland wordt dit recht uitgeoefend door de BeichsbauJc en eenige andere in de wet van 14 Maart 1875 genoemde instellingen, welker getal slechts met vergunning van den wetgever mag aangroeien; een vergunning, die wel nooit zal worden verleend. Wat de Xederlandsche wet voorschrijft hebben wij zoo even reeds gezien. In ons geheele werelddeel was Zwitserland tot vóór korten tijd het eenige rijk, waar ieder een circulatiebank mocht vestigen, mits voldoende aan zekere voorwaarden; maar in 1891 is hierin verandering gebracht door een wijziging der Grondwet, die het recht tot uitgifte van bankpapier uitsluitend aan den Bond toekent. De Bond kan dat recht doen uitoefenen door een bevoorrechte instelling, onder zijne medewerking beheerd, of door een Staatsbank. De oprichting van depositobanken daarentegen heeft in geen land belemmering ondervonden. Is dit consequent? zoo heeft men gevraagd. Gij stort geld bij uw kassier en laat u voor het bedrag crediteeren in rekening-courant of een deposito-regu afgeven: dit mag gebeuren. Gij stort geld bij uw kassier en vraagt er gedrukte bewijzen aan toonder voor: zij mogen u niet worden uitgereikt. Tusscben saldo's en biljetten bestaat slechts een verschil van vorm; waarom de uitgifte dezer laatste dan aan bijzondere bepalingen onderworpen? Wij wenschen hier nog niet te treden in een beoordeeling van liet centralisatiestelsel op het gebied der circulatiebanken ; in het volgende hoofdstuk zal daartoe gelegenheid zijn. Slechts deze eene bedenking, het bezwaar van inconsequentie, tegen dat stelsel ingebracht, wenschen wij te wederleggen. Het is zoo, tusschen het rekening-courant saldo en het bankbiljet bestaat slechts een verschil van vorm ; maar een verschil van vorm is niet altijd een onbelangrijk verschil, en dat deze opmerking hier van toepassing is, laat zich aantoonen. In een land, waar slechts ééne bank bevoegd is tot uitgifte van biljetten, neemt het bankwezen een geheel andere gestalte aan dan elders. Die bank wordt het middelpunt, waarom de andere zich scharen, het rustpunt, waarop zij in benarde tijden leunen. De kassen der depositobanken bestaan er nagenoeg geheel uit biljetten, door haar uitgegeven; edel metaal, voor zoover niet in omloop, vindt men bij haar schier uitsluitend. Zij geniet een bijzonder vertrouwen, en zij heeft op de geldmarkt een zekere leiding, zoodat het als een gebeurtenis van eenig gewicht wordt aangemerkt, wanneer zij hare rentekoersen verhoogt of verlaagt. Tegelijk echter is zij het voorwerp van bijzonder toezicht, want ieder weet, dat zij de voornaamste bron is, waaruit men bij algemeene vermeerdering der credietbehoefte zal moeten putten. Wij laten voorloopig in het midden, of zulk een regeling van het bankwezen nuttig is te achten; men zal echter toestemmen, dat een wetgever, die de oprichting van depositobanken vergunt, maar slechts ééne circulatiebank toelaat, ten onrechte van inconsequentie wordt beticht. Verkeerd moge hij handelen, hij bereikt toch met zijne handeling een zeker doel. Men neme nog iets anders in aanmerking. Wie geld toevertrouwt aan een depositobank, geeft zich gewoonlijk rekenschap van het crediet, waarop die bank recht heeft; hij handelt met bewustheid; meestal zal hij be- 13 hooren tot een klasse van personen, die de beteekenis van zulk een daad kunnen begrijpen. Maar biljetten worden als geld beschouwd; men neemt ze meestal aan en geeft ze uit als guldens en rijksdaalders, zonder te denken aan de betrouwbaarheid der instelling, welker naam er op vermeld staat. Deze onachtzaamheid van het publiek moge afkeurenswaardig zijn, het is niet af te keuren, dat de staat, wanneer hij het bankwezen regelt, daaraan indachtig is. liet saldo is, gelijk liet biljet, een schuld der bank; maar bij het saldo treedt dit op zoodanige wijze aan het licht, dat ieder belanghebbende er terstond aan wordt herinnerd, terwijl bij het biljet juist het tegenovergestelde geschiedt. Andermaal een bewijs, dat het verschil van vorm tusschen die beide niet onbelangrijk is te achten. § 3. Cremetverf.fniginofn, voorschotbanken, spaarbanken. I. Indien men vroeg, welke instellingen het nuttigst zijn, de circulatie- of de depositobanken, zou dit ons antwoord zijn: het is wenschelijk, dat zij beide bestaan, want elk van haar heeft haar eigen voordeelen. Een land, dat geen krachtige circulatiebank bezit, verheugt zich niet in een gezonde ontwikkeling van zijn credietwezen; maar evenmin is die toestand aanwezig, wanneer naast 'zulk een bank niet vele groote en kleine credietinstellingen zich hebben gevormd, ingericht naar de bijzondere behoeften van hen, voor wie zij zijn bestemd. Tot zulke instellingen behooren hier te lande de zoogenaamde Credietvereenigivgen. Een opgave, voorkomende in de Jaarcijfers uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek»), vermeldt in ons vaderland een twaalftal, met een gestort kapitaal van ongeveer ƒ 9,500,000, reserves van ruim ƒ 3,100,000 en ruim ƒ 20,400,000 saldo's en deposito's. Op het eind van 1903 hadden zij aan verleende t) Over 1903 bl. 228. voorschotten een som uitstaan van bijna ƒ 50,000,000 De creclietvereenigingen hebben veel overeenkomst met de co-operatieve voorschotbanken, die vooral in Duitschland zeer talrijk zijn en die haren werkkring zoeken onder de kleine ambachtslieden, de kleine kooplieden, de kleine landbouwers. Onze credietvereenigingen werken meer in het groot; zij geven zelfs voorschotten ten bedrage van ƒ15,000, ƒ 30,000 ja van ƒ 60,000 aan één persoon. \ oorts zijn de meeste Duitsche volksbanken gegrond op het beginsel van onbeperkte aansprakelijkheid der leden'); bij de Nederlandsche credietvereenigingen is de aansprakelijkheid van ieder lid beperkt tot het bedrag zijner deelneming s). Deze verschillen, die niet onbelangrijk zijn, daargelaten, gelijken echter de twee soorten van instellingen veel op elkander. Zij hebben dit met elkaar gemeen, dat beide een co-operatief karakter dragen. Bij hare oprichting is men uitgegaan van het juiste denkbeeld, dat personen, die, zij het dan ook niet in het onbepaalde, voor elkander instaan, meer vertrouwen verdienen dan diezelfde personen, wanneer zij elk voor zich crediet vragen. Het gezamenlijke crediet van honderd kooplieden en winkeliers is grooter dan honderd maal het crediet, dat gewoonlijk aan een dezer lieden te beurt valt. En ook hierin stemmen zij overeen, dat beide hare tusschenkomst verleenen tot het bevredigen van kapitaalbehoeften. Dit laatste vooral heeft beteekenis. Een bank of bankier wil ') Sedert de invoering der wet van I Mei 1889 is geene vereeniging meer tot de toepassing van dit beginsel verplieht. Maar in tegenstelling niet de verbruiksvereenigingen hebben slechts weinig voorschotbanken (op 31 Maart 1904, slechts 1555 van de 14.280, tegen 1081 van de 1994 verbruiksvereenigingen) van de vrijgevige bepaling der wet van 1889 pari ij getrokken. 3) Wanneer een credietvereeniging de aansprakelijkheid der leden nog verder vermindert, bij voorbeeld tot het bedrag der storting, of haar zelfs geheel opheft, kan zij nauwelijks een credietvereeniging meer heeten. zich niet altijd de moeite en den last getroosten, van de credietaanvragen van een groot getal personen nauwkeurig te onderzoeken. Zijn de waarborgen voldoende? Is de aanvrager soliede? Dit alles na te gaan kost tijd en zorg. Voorts zijn sommige inrichtingen niet bevoegd of niet gezind om voorschotten te verleenen in blanco, of zelfs onder persoonlijke of zakelijke borgstelling. De Xederlandsche Bank bijvoorbeeld mag volgens de wet van 186o slechts handelspapier disconteeren met ten minste twee teekeningen en beleeningen sluiten op onderpand van goederen of effecten; wie crediet van haar vraagt onder andere vormen, al is hij betrouwbaar, wordt afgewezen. Er moeten derhalve personen of vennootschappen zijn. die de kapitalen tot zich trekken, ten einde ze in handen te brengen van dezulken, in wier credietbelioeften zich niet langs de gewone wegen laat voorzien. Een fabrikant is gewoon op tijd te verkoopen aan grossiers en anderen, die wel ongeveer, maar niet nauwkeurig den dag kunnen bepalen, waarop zij hem zullen voldoen en om die reden ongenegen zijn wissels te accepteeren, daar wissels een vasten vervaldag hebben. Onze fabrikant komt dus nooit bij de aflevering zijner producten in het bezit van een verhandelbaar papier. Welken weg moet hij inslaan om terstond geld te krijgen? Of wel, een boer heeft zaaikoren, mest, paarden, rundvee, schapen noodig. Anderen kunnen op tijd koopen, maar in zijn bedrijf wordt de meeste handel kontant gedreven. Straks, wanneer zijn oogst binnen is en zijn schapen of runderen gereed zijn om ter markt te gaan, heeft hij gelegenheid om zich geld te verschaffen; doch hoe redt hij zich middelerwijl? Meermalen ook kan iemand wel op crediet koopen, maar slechts op ongunstige voorwaarden. Wij behoeven deze voorbeelden niet te vermenigvuldigen. Genoeg om te doen zien, dat een instelling, die zich plaatst tusschen den kapitalist en zekere klassen van credietbehoevenden, verre van overtollig is te achten. De taak, die de credietvereenigingen aanvaarden, wordt in vele streken van ons land vervuld door plaatselijke banken, lirma's; ook voor een deel (maar dit is te betreuren) door notarissen. \\ aar dit geschiedt en in voldoende mate geschiedt, heeft men de credietvereeniging niet noodig; tot bevrediging der behoeften, waarvan wij gesproken hebben, is zij een doeltreffend, maar niet het eenige middel. Zij is echter het middel, dat de belanghebbenden zeiven kunnen aangrijpen, wanneer andere middelen falen of gebrekkig zijn. Ken goed ingerichte en wel bestuurde credietvereeniging, die bij het toelaten van leden strenge eischen stelt en een kapitaal bezit, geevenredigd aan de som der voorschotten, die zij verleent, geniet doorgaans veel vertrouwen. Slaan wij de inrichting eener credietvereeniging van naderbij gade. Er zijn gewoonlijk twee soorten van leden, crediettrekkende en andere. Beide zijn aandeelhouders en als zoodanig tot het volle bedrag hunner deelneming — wanneer althans geen afwijking van dien regel is toegelaten — aansprakelijk. Beiden hebben ook een gedeelte van dat bedrag in de kas der vereeniging gestort, en wel ten minste tien percent. Maar de eersten zijn toegetreden om crediet te nemen, de anderen om crediet te geven. De eersten zijn aandeelhouders en daarenboven, voor zoover hun voorschot is verleend, debiteuren der vennootschap; de anderen zijn aandeelhouders en niets meer. Om crediettrekkend lid te worden, moet men als zoodanig worden toegelaten door een raad van admissie. De stortingen der leden zijn dus de eerste bron, waaruit de credietvereeniging put; maar tenzij de aandeelhouders, die geen crediet verlangen, een groot kapitaal hebben bijeengebracht, wat soms het geva.1 is, moet het meeste worden gevonden uit twee andere bronnen. Deze zijn ten eerste de deposito's; schier alle credietvereenigingen vergoeden rente voor kapitalen, die men haar tijdelijk heeft toevertrouwd. De tweede bron is disconteering der schuldbekentenissen, die de crediettrekkende leden bij het ontvangen hunner voorschotten moeten afgeven, en die, hoewel zij voor vernieuwing vatbaar zijn, nooit langer looptijd hebben dan drie en een halve maand. Sommige credietvereenigingen hebben zooveel deposito s, dat zij maar zelden behoeven te disconteeren; andere maken veelvuldig van dit hulpmiddel gebruik. Deposito's en disconteering echter zijn tijdelijke hulpbronnen, op het voortdurend bezit der kapitalen, die men langs deze beide wegen erlangt, kan en mag men niet rekenen: de deposito's kunnen opgevraagd, het disconteeren kan bemoeilijkt worden. Dat mag een credietvereeniging nooit uit het oog verliezen; het moet haar een reden zijn om slechts voorschotten te verleenen op zoodanigen voet, dat zij de uitgeleende kapitalen binnen een kort tijdsbestek kan terug erlangen. Wanneer zij aan iemand geld verstrekt tegen een promesse, moet zij grond hebben om te verwachten, dat zij op den vervaldag niet verplicht zal zijn, in plaats van geld een nieuwe promesse van die persoon in betaling" aan te nemen; of zoo dit al éénmaal moet geschieden, dat zij niet ettelijke malen achtereen daartoe verplicht zal worden. Dit wil niet zeggen, dat zij niet bij herhaling voorschotten mag verleenen aan dezelfde personen, maar dan moet het telkens zijn voor nieuwe handelingen. De kapitaalbehoeften, die de credietvereenigingen bevredigen, mogen telkens terugkeeren, zij moeten ook telkens voorbijgaan. Voorziening in duurzame behoeften behooren zij zooveel doenlijk aan andere instellingen over te laten. Hier echter ligt de moeilijkheid, die aan het beheer eener credietvereeniging is verbonden, een moeilijkheid, die misschien nooit geheel te overwinnen is. Welke zorg men ook besteedt aan het beoordeelen der aanvragen, het zal wel nimmer gelukken geheel tegen te gaan, dat aan de opgenomen gelden een bestemming wordt ge- geven, waaraan zij slechts na een lang tijdsverloop kunnen worden onttrokken. Daarbij valt het niet te ontkennen, dat er langdurige kapitaalbehoeften zijn, die wegens haren aard nergens beter bevrediging kunnen vinden dan bij de credietvereeniging, en kan zulk een inrichting altijd nalaten daarin te voorzien? De regel, dien wij stelden, behoort steeds in het oog te worden gehouden; dien onder alle omstandigheden streng na te leven, zal echter aan geen credietvereeniging mogelijk blijken. Een gedeelte der voorschotten zal wel altijd van min of meer blijvenden aard zijn. Doch er bestaan twee middelen om de gevaren, die hieruit voortvloeien, af te wenden. liet eerste middel is, dat de credietvereeniging zich in het bezit stelt van geen al te klein stamkapitaal. Daardoor versterkt zij haar crediet, en verschaft zij zich tevens een vermogen waarover zij de beschikking houdt, wanneer andere hulpbronnen ontoegankelijk voor haar worden. Het tweede middel is, dat zij deposito's tracht te verkrijgen op zeer langen termijn; zij moet die lokken door een voldoende rente te beloven. Dit kost haar wel een offer van eenig aanbelang, doch zij verwerft daardoor de zekerheid, dat zij nooit in moeilijkheden zal geraken. Worden deze middelen aangewend, dan zullen de schier onvermijdelijke afwijkingen van den regel, waaraan zoo even is herinnerd, geen bedenkelijke gevolgen veroorzaken. II. Hierboven werd gesproken van de co-operatieve voorschotbanken. Evenals de credietvereenigingen zijn zij de toepassing van een schoon en vruchtbaar beginsel, dat reeds op menig gebied van het economisch leven veel goeds heeft gewrocht en waarvan nog veel meer te verwachten is. Men behoeft nog geen geloof te hechten aan overdreven voorspellingen omtrent de toekomst der co-operatie om deze laatste in hooge mate te waardeeren. De eenige ondernemingsvorm zal zij nimmer worden; zij heeft hare levensvoorwaarden en het is reeds gebleken, dat die niet in alle bedrijven vervuld kunnen worden. Maar in den kring waar zij levensvatbaar is heeft zij groot nut gesticht en kan zij voortgaan met nuttig te werken. Niet overal echter is de behoefte levendig aan dezelfde soorten van co-operatieve instellingen. In het Britsche Kijk, waar in de eerste helft der vorige eeuw de cooperatie een aanvang heeft genomen — wie kent niet de geschiedenis der Rochdale pioneers ? — slaagde in bijzondere mate de verbruiksvereeniging, de co-nperative store, niet de co-operatieve voorschotbank. In Duitschland slaagde de eene zoowel als de andere, maar laatstgenoemde bovenal. Naar de jongste opgave telt men thans in het Duitsche Kijk 22,131 co-operatieve vereenigingen, met 3,208,324 leden; van deze hebben niet minder dan 13,686, met 1,818,624 leden, credietverschaffing ten doel. Het getal der verbruiksvereenigingen was naar diezelfde opgave 1,741, met 818,915 leden. Niet al de Duitsche voorschotbanken zijn ingericht naar betzelfde model, gegrond op dezelfde beginselen. De voornaamste groepen zijn drie in getal. Tot het Allgemcine Verband der deutschen Erwerbs- und Wirthschaftst)enosserischaften te C'harlottenburg, waarvan thans de leiding is toevertrouwd aan Dr. H. Crügkr, behooren 911 voorschotbanken met 542,108 leden. Daarnaast staat het Neuwieder Generalverbantl Uindliclu r Genossen-schaften für Dentschland, met 3190 banken en 228,040 leden. De derde groep, aan de laatste nauw verwant, is die van het (sedert October 1903 aldus genoemde) Rcichsverhand der deutschen landwirthschaftlichen Genossensrhaftm, met 6097 banken en 506,069 leden. ') Men is gewoon (met voorbijgang van kleine verschilpunten) te onderscheiden l) Deze cijfers en de volgende hebben alle betrekking op de vereenigingen, die volledige opgaven hebben ingezonden. Voor de eerste groep gelden zij van het jaar 1903, voor de twee andere van het jaar 1902. tusschen het stelsel-Schulze, dat door de eerste groep, en het stelsel-Raiffeisen, dat door de twee laatste groepen wordt toegepast. Ten onrechte is het verschil hierin gezocht, dat de hanken naar het stelsel-Schulze in de credietbehoeften van meer welgestelde personen voorzien. Dit is slechts zeer ten deele waar. Sommige, dit is zoo, zijn sprekend gaan gelijken op gewone financieële instellingen, enkele lieten zelfs den co-operatieven vorm varen, werden commanditaire of naamlooze vennootschappen. Maar dat de groote meerderheid der banken naar het stelselSchulze wel degelijk getrouw is gebleven aan hare oorspronkelijke bestemming, dat bewijst het geringe bedrag van het middelcijfer der loopende credieten : in 1903 1480 mark per lid. Wel een hooger cijfer dan in 1875, toen het slechts 932 mark bedroeg: hooger ook dan dat bij het Neuwieder verband (640 mark) en bij hot Reichsverband (1035 mark), maar niet zóóveel hooger dat reeds daaruit een principieel verschil zou volgen. Meer grond heeft de bewering, dat de banken naar het stelsel-Schulze in hoofdzaak een stedelijk karakter dragen, omdat zij inzonderheid voor de handwerkslieden zijn bestemd. Men zou zich nochtans zeer bedriegen, indien men de meening uitsprak, dat deze banken de belangen van den landbouwersstand verwaarloosden; met cijfers is aangetoond, dat dit niet zoo is en dat de sommen, die door de vereenigingen naar het stelselSchulze aan landbouwers worden uitgeleend, hoogst aanzienlijk zijn. Het is echter waar, dat de banken naar het stelsel-Raiffeisen de meeste verbreiding hebben gevonden ten platten lande. Het voornaamste verschilpunt, dat waarbij een groot beginsel is betrokken, ligt in iets anders. SchilzeDelitzsch, die selfhelp als het wezen der co-operatie beschouwde, drong bij zijne vereenigingen steeds aan op de vorming van eigen kapitaal. Telkens en telkens kwam hij daarop terug. Eiken vooruitgang in de verhouding tusschen het bedrag van liet eigen tegenover dat van het opgenomen kapitaal zijner banken begroette hij daarom met blijdschap. Zijn opvolger Schenck, en niet minder Dr. Crüger die na dezen kwam, sloegen voortdurend op hetzelfde aanbeeld. Maakt u zooveel mogelijk onafhankelijk van anderen, spaart zooveel gij kunt; zoo luidde steeds hunne vermaning, en hoe doeltreffend zij is geweest blijkt hieruit, dat het percentage van het eigen ten opzichte van het geheele werkkapitaal hunner banken, dat in 1861 slechts 19.50 bedroeg, in 1895 tot 34.99 is gestegen. In de laatste jaren is het eenigszins verminderd. Toch bedroeg het in 1903 voor de 911 banken die volledige opgaven hadden ingezonden nog 28.12. Een geheel ander beeld vertoonen in dit opzicht de overige banken. Het Neuwieder Verband had op het eind van 1902 ruim 186.300.000 mark aan loopende credieten uitstaan; daarvan waren slechts 7.978.342 verleend uit eigen middelen, of niet meer dan ruim 4 percent. Bij het Reichsverband was de verhouding nauwelijks gunstiger: de uitstaande credieten waren ruim 525,900,000 mark, waarvan uit eigen middelen 26,531,449, of ruim 5 percent verstrekt waren. Raiffeisen was oorspronkelijk principiëel tegen de vorming van een aandeelenkapitaal gekant. Van dat principiëel verzet is hij later teruggekomen; hij heeft zelfs model-statuten voor vereenigingen met aandeelen ontworpen. Maar de meeste banken naar zijn type zijn eerst tot de vorming van een aandeelenkapitaal overgegaan, toen de wet van 1 Mei 1889 ze daartoe dwong, en belangrijk werd het, zooals uit de medegedeelde cijfers blijkt, nooit. De bron, waaruit zij hare middelen nagenoeg uitsluitend ontleenen, zijn spaargelden en andere deposito's. De wegen, die de banken naar het stelsel-Schulze tot vorming van eigen kapitaal hebben ingeslagen zijn deze twee: zij maken uit de winsten een reserve; voorts verlangen zij dat ieder lid een Qeschüf'tmntheil zal hebben, waarop hij zoolang zal blijven storten, totdat een behoorlijk Getchaftsguthaben daaruit ontstaan is. In onze taal zou men dit aldus uitdrukken: ieder lid moet een aandeel nemen, en op dat aandeel moet door hem een zeker bedrag van lieverlede worden gestort. De A llgcmeine Genossenncliaflstng, die in 189(> te \\ iesbaden is gehouden, heeft aanbevolen het Geschaftsanthiil, ook voor de kleinere vereenigingen, niet lager te stellen dan op 300 mark. Men pleegt te eischen dat de stortingen ten minste 1 mark per maand bedragen en dat een lid de dividenden, die hem ten goede komen, niet in ontvangst zal nemen, maar bij zijn Gulhaben voegen zal, zoolang het aandeel niet is volgestort. Van deze bepaling wordt slechts afgeweken, als het bedrag van het aandeel zeer hoog is gesteld. Men hecht bij de leiders van de banken der eerste onzer drie groepen aan dat geregeld bijstorten om verschillende redenen waarde. Niet alleen, omdat daardoor een bank krachtiger wordt, maar ook omdat elk nieuw aangenomen lid nu zijne credietwaardigheid nader bewijst en tot het betrachten van goede gewoonten wordt aangezet. Laat het zijn, zoo zegt men, dat hij ter voldoening aan zijne verplichtingen zich soms eenig genot moet ontzeggen; dat zal hem zedelijk sterken. Men krijgt door hieraan vast te houden betere leden. Zoo werken onze banken niet alleen gunstig in stoffelijken zin. zij verheffen ook het peil der personen, behoorende tot onzen kring. ') Er is iets kloeks, iets manlijks in een co-operatie, die aldus wordt opgevat. Zij is in den waren zin des woords ') Zie Dr. II. Crüger, Vorschuss-und Creditvereine als Volksbanken, 7e druk, 1'.>04, bl. 106. Zie ook de sehoone volzinnen op hl. 97. samenwerking. Met den schoonen naam van co-operatie tooit zich wel eens een gemeenschappelijk leunen op anderen of afbedelen van gunsten. Hier, niets daarvan. Ja, vertrouwen wordt gevraagd, doch men begint met te bewijzen dat men liet verdienen wil. Door een wet van 3] Juli 1895 daartoe gemachtigd, heeft de Pruisische Staat vóór weinige jaren eene Centrale Genossenschnftskassc opgericht en met 5 millioen mark gedoteerd, welk bedrag kort daarna tot het tienvoud is opgevoerd, ten einde de oprichting en uitbreiding van co-operatieve vereenigingen te bevorderen. De mannen uit de school van Schitlze-Delitzsch keuren dit zoo scherp mogelijk af; zij achten het een verlaten van de grondgedachte der co-operatie. I'-r is nog iets, waaraan Schulze-Dklitzsch en zijn school groote waarde hechten: dikwijls wordt daarop gewezen. ') De banken naar het type-Kaffeisen verbinden zich vaak voor lange termijnen: voor één tot vijf jaren, soms voor nog langer tijd. Wel plegen zij te bepalen dat, onverschillig welke termijn is toegestaan, ieder crediet binnen vier weken kan worden opgezegd ; doch men begrijpt dat deze bepaling een doode letter is, wanneer het opgenomen kapitaal wordt gebruikt tot aankoop van grond, tot oprichting van gebouwen, tot landverbetering, tot aanleg van wijnbergen, zelfs tot aflossing van hypotheken, al hetwelk het hoofdbestuur te Neuwied uitdrukkelijk vergunt. Hierboven, van de Nederlandsche credietvereenigingen sprekende, deden wij opmerken, dat het toestaan van voorschotten, waarvan de spoedige terugbetaling niet te verwachten is, kwalijk bij zulke lichamen geheel kan worden ontgaan ; maar dat een der middelen om de nadeelige gevolgen daarvan af te wenden bestaat in de vorming van geen al te ') Zie b.v. Schulze's geschrift van 1875, Die Raiff eisen'sehen DarlehnskaKsen in der Rheinprovins, und die Grundcrertitfrage /inden liindlichen Kleinbesitz. klein stamkapitaal. Nu dit middel bij de Raiffeisensche banken op zeer onvoldoende wijze toepassing vindt, weegt de fout der te lange termijnen dubbel zwaar. Kort geleden werd een maatregel genomen, waarvan de strekking was de kapitaalvorming bij de banken naar het type-Raiffeisen te bevorderen. Credietverleening aan co-operatieve banken door de Pruisische Genossenscliaftskasse pleegt niet te geschieden aan elk van deze individueel, maar — zoo ten minste is de algemeene regel — aan centrale lichamen door die banken gesticht en waarvan zij alleen de aandeelen bezitten. Sedert 1 April 1902 is nu aan de Kasse verboden om aan zulk een centrale bank meer dan het tienvoud van haar eigen gestort kapitaal uit te leenen1); het gevolg daarvan zal ongetwijfeld zijn, dat het gestort kapitaal der banken allengs vermeerdert. Maar een sterke vermeerdering is van dezen maatregel niet te verwachten; die zal eerst tot stand komen, wanneer de leiders der co-operatieve beweging in Duitschland alle zonder onderscheid het gezonde denkbeeld aanvaarden, dat Schulze-Delitzsch hun steeds met nadruk poogde in te prenten. Men kent nu de zwakke zijde van de banken naar het stelsel-Raiffeisen; daar staat evenwel een lichtzijde tegenover. In belangrijke opzichten mogen die banken de vergelijking met hare zusterinstellingen naar het stelsel-Schulze niet kunnen doorstaan; in één opzicht kunnen zij dit ten volle, moeten zelfs de laatstgenoemde voor baar de vlag strijken. Hare besturen komen veel meer dan deze in nauwe aanraking met de voorschotnemers ; zij weten daardoor èn de credietbehoeften, èn de credietwaardigheid van dezen beter te beoordeelen, zij kunnen beter nagaan voor welke doeleinden het geld gevraagd en, eenmaal toegestaan, gebezigd wordt. Dat is te danken aan de beperktheid van den kring, waar- ') Zie Matter für Genossenschaftswesen, 1904, No. 3. binnen zij werken. Zij hebben niet honderde leden, niet agentschappen op allerlei plaatsen; zij bepalen zich tot een zeer klein gebied. Een Schulze-Delitzsche bank telt dooréén bijna 000 leden; een Neuwieder 90, een van het Reichs verband slechts 83. In die beperktheid van gebied ligt ontegenzeggelijk kracht. De geheele inrichting eener Raiffeisensche bank heeft iets huiselijks. De leden kennen elkander, en het bestuur kent ze allen; het neemt ook geen andere dan personen, die getoond hebben vertrouwen te verdienen, als leden aan. Of dit werkelijk zoo is, laat zicli op een terrein van geringen omvang gemakkelijk onderzoeken; vooral bij landbouwers, want geen bedrijf wordt meer dan het hunne in het openbaar uitgeoefend. Of een boer bekwaam is, geluk heeft, zijn inkomen goed besteedt, dat weet ieder in zijn naaste omgeving; dikwijls wijst reeds de veestal het aan.raiffeisen ging uit van deze leer, dat ook de armste ten volle credietwaardig kan zijn. In deze leer moge overdrijving schuilen, want credietwaardigheid hangt niet uitsluitend af van kunde en goed gedrag; toch bevat zij een ware kern. Voorzeker kan ook de armste credietwaardigheid erlangen, en Schulze-Delitzsch zal de eerste zijn geweest om dit toe te stemmen. Hij zal daar echter onmiddellijk hebben bijgevoegd: mits men de rechte middelen aanwende ter bereiking van dat doel, en onder die middelen is bevordering van het sparen een der voornaamste. Het laat zich gemakkelijk begrijpen, dat de banken naar het type-Raiffeisen veel meer dan die naar het type-Schulze aantrekkingskracht oefenen op dezulken, die naar onmiddellijk succes verlangen. Hare oprichting stelt geen zware eischen. allerminst wanneer een centraal lichaam de statuten gereed gemaakt en den aanstaanden boekhouder eenig onderricht gegeven heeft. Stortingen van noemenswaardige sommen worden niet verlangd; willen nu de spaargelden en deposito's maar in ge- wenschte mate toevloeien, dan zijn de middelen tot credietverleening aanwezig. En dan zal men eerlang werkelijk veel goeds gewaar worden; men zal zien dat menige schuldvordering van woekeraars wordt gedelgd, dat menig zaakje zich uitbreidt of krachtiger wordt. Wie dit een en ander gadeslaat, zal van heerlijke verkregen uitkomsten kunnen spreken. Misschien leert zelfs de ondervinding later, dat hij daarin juist heeft gezien. Overtreding der welbeproefde regels van bankbeheer leidt niet noodwendig, niet onvermijdelijk een bank ten val ; het is slechts onvoorzichtig, en onvoorzichtigheden worden niet altijd gestraft. Gebeurt er jaren achtereen niets bijzonders in den kring, waarin zulk een bank zich beweegt, staat zij nimmer bloot aan een dier plotselinge opvragingen van deposito's, die soms reeds door een bloot gerucht worden uitgelokt, of, indien zij plaats grijpen, zijn er dan altijd personen of instellingen gereed om te helpen, zoo kan na verloop van tijd de geschiedenis van zulk een bank louter stof tot tevredenheid geven. Doch mag men op zooveel geluk rekenen; is het verstandig dit te doen ? Het getal der co-operatieve voorschotbanken neemt in Duitschland hand over hand toe ; in 1890 was het 3910, in 1895 8069, in 1900 12140, twee of drie jaar later 1368-1; en de overgroote meerderheid volgt Raiffeisen. Hetzelfde neemt men ook elders waar; alom waar de co-operatieve voorschotbanken zich vestigen of uitbreiden zijn het thans zoo goed als uitsluitend RaifFeisenbanken die men ziet ontstaan. Zoo is het in Italië, in Frankrijk, in België ; zoo is het ook hier te lande. A\ ij hebben thans, naast eenige op zich zelf staande groote of kleine lichamen, twee groepen van zulke bankjes, elk zich scharende om een Centrale Bank, waarvan eene te Utrecht en eene te Eindhoven is gevestigd. De aandeelen dezer centrale banken behooren aan de verschillende plaatselijke bankjes; doch maar zeer weinig is op de aandeelen gestort, want de bankjes hebben zelve niet veel middelen : van hunne leden plegen zij geene grootere stortingen te verlangen dan f 0.50 elk. Naar men ziet, wordt het Kaiffeisen-stelsel hier op al zijn zwakke punten toegepast. De statuten veroorloven dat voorschotten worden verleend voor hoogstens één jaar, doch het bestuur kan in bijzondere gevallen de geldleening telkens met een jaar verlengen, en met goedkeuring van den raad van toezicht kan men tot 10 jaren gaan, mits onder beding van periodieke aflossing. De geldmiddelen worden verkregen door het in ontvang nemen van deposito's. Bij voorkeur worden spaargelden van leden opgenomen, en wel voornamelijk van de minvermogende ; echter kunnen ook van derden gelden worden opgenomen, tegen den interest door de algemeene vergadering bepaald. Ziedaar dus de bronnen waaruit men put voor credietverleeningen, die van langen duur kunnen zijn. Gelukkig wordt het Raiffeisen-stelsel evenzeer toegepast op die punten, waar het alleszins navolging verdient. De centrale banken oefenen een scherp zaakkundig toezicht uit. èn op de boekhouding, èn op de credieten, terwijl reeds de omstandigheid, dat veelal zeer welgestelde landbouwers tot de leden behooren en deze laatsten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor al de schulden, een waarborg geeft tegen onvoorzichtige voorschotten. De Nederlandsche Regeering werkt deze beweging krachtig in de hand. Zij geeft, mits de bankjes hunne statuten door haar doen goedkeuren en zich aansluiten bij een der centrale banken (mede van staatswege gesubsidieerd) f 175 of f 75 voor de kosten van oprichting. Klaarblijkelijk is de Regeering van oordeel, dat de ontwikkeling van het co-operatieve credietwezen hier te lande op geen betere wijze kan geschieden dan door de zuivere toepassing van het Raiffeisen-stelsel in al zijne onderdeelen. Dat de juistheid dezer meening betwistbaar is, volgt uit hetgeen zooeven is opgemerkt. Het zou verre de voorkeur verdienen te trachten naar een vereeniging der beide stelsels, in dezer voege dat de voortreffelijke lessen, door Schulze-Delitzsch en de mannen zijner school gegeven, werden opgevolgd, terwijl tevens het niet minder voortreffelijke, door Raiffeisex in practijk gebracht, werd overgenomen. Zoo dit geschiedde, zou men de sterke ontwikkeling der „boerenleenbanken," die zich in de laatste jaren openbaart, met minder voorbehoud kunnen toejuichen dan nu geoorloofd is. Aan de bestaande beweging valt nog iets anders op te merken, dat onbevredigd laat. Hare strekking is eenzijdig. Zij is uitsluitend gericht op bevrediging der credietbehoeften van land- en tuinbouw, veeteelt, en al wat daarmede samenhangt. Een krachtige ontwikkekeling van het co-operatieve credietwezen, zich uitstrekkende tot alle kleine bedrijven, van welken aard ook, zou hier te lande zeer wenschelijk zijn; maar zij is nog niet merkbaar. III. Thans nog een woord over de Spaarbanken. Zij kunnen, gelijk men zoo even gezien heeft, met credietinstellingcn van anderen aard verbonden, maar ook zelfstandig zijn. Dit laatste geeft het voordeel, dat bij de belegging harer gelden naar niets anders behoeft gevraagd te worden, dan naar hetgeen de belangen der houders van spaarbankboekjes vorderen. Er is wel iets aanlokkends in de gedachte om kapitalen, die door onbemiddelden zijn bijeengebracht, aan te wenden ten nutte van hen, die tot dezelfde klasse behooren. Maar bij de regeling van elke zaak moet datgene, wat allereerst met die zaak beoogd wordt, op den voorgrond staan; en het valt niet te ontkennen, dat dit beginsel ten aanzien der spaarbank het best in acht wordt genomen, wanneer hare kapitalen worden belegd op zoodanige wijze als hierboven is aangegeven. De eerste spaarbanken zijn opgericht in Engeland, ten 14 jare 1799. Doordrongen van haar nnt heeft de Britsche Regeering in 1817 aan die banken toegestaan, hare beschikbare gelden in de schatkist te storten tegen genot van rente. Deze maatregel tot bevordering van het spaarbankwezen zou echter na vele jaren door een ingrijpender worden gevolgd. Op voorstel van den Minister Gladstone is bij een wet van 17 Mei 1861 besloten tot oprichting van spaarbanken voor rekening van het Rijk. Zij werden verbonden met de postkantoren en kregen den naam van Post Office Savnh/s hanks. Midderwijl heeft de staat zijne belangstelling aan de particuliere banken, de zoogenaamde Trustee Savivgs banks, niet onttrokken; maar zij zijn door de andere geheel overvleugeld. In 1887 bedroeg het saldo te goed der postspaarbanken £ 53,974,065, in 1901 £ 140,392,916. Gedurende die jaren is dat der Trustee banks slechts van £ 47,262,222 tot £ 51,965,386 vermeerderd.') Een staat, die zijne postkantoren tot spaarbanken inricht, belast zich met een nuttige, doch — de zooeven vermelde cijfers bewijzen het reeds — een zeer omvangrijke taak. Hij wordt de beheerder van een hoogst aanzienlijk kapitaal, voor welks belegging hij moet zorg dragen; en die belegging moet geschieden op zoodanigen voet dat een inkomen wordt verkregen, groot genoeg om daaruit èn de niet geringe onkosten, èn de rente, die aan de inleggers is toegekend, te kunnen betalen. Ook moet gedacht worden aan dagen van tegenspoed en algemeen wantrouwen. Zoodra de inleggers hun geld terugverlangen, moeten zij het kunnen krijgen. Het laat zich daarom gemakkelijk verklaren, dat het door Engeland gegeven voorbeeld slechts van lieverlede navolging heeft gevonden. België volgde het eerst; in 1865 heeft het eene Rij ksspaarbank opgericht, die in 1) Voor de wetgeving betreffende deze banken vindt men bijzonderheden in The Economie Journal van 1899, blz. 569—585 en in De Economist van 1903, blz. 83. 1869 met het postwezen is verbonden. Daarop volgde Italië in 187G, Frankrijk (dat vroeger het En gel sch stelsel van 1817 had toegepast) in 1882, Oostenrijk in 1883. Ook ons vaderland behoort tot de landen, waar lang geaarzeld is met de oprichting eener postspaarbank. Men is ten slotte in 1880-1, daartoe overgegaan, doch eerst na eene mislukte poging om langs een anderen weg het sparen krachtig aan te moedigen. Hoe ongunstig hier te lande nog voor weinige jaren door bekwame en welgezinde mannen over het stelsel van postpaarbanken werd geoordeeld, blijkt het best uit twee rapporten, die achtereenvolgens in 1873 en 1875 zijn uitgebracht door twee commissiën der Maatschappij tot Xut van 't Algemeen. Daarin wordt met nadruk gewezen op de „ernstige moeilijkheden", waarin de staat zou geraken, indien hij opeens tot terugbetaling van belangrijke sommen werd geroepen, en op de verliezen, die de schatkist daardoor zou kunnen lijden. De meeste gelden, zoo wordt gezegd, komen binnen in tijden van rust en voorspoed, maar de meeste opvragingen geschieden in dagen van crisis. Men zal dus de ingekochte fondsen — want uit fondsen zal de belegging wel grootendeels moeten bestaan — altijd met schade van de hand zetten. Tevens wordt herinnerd aan hetgeen in Frankrijk is voorgevallen, eerst in 1848 en later in 1870. Daar bestond destijds, gelijk wij reeds hebben vermeld, het oude Fngelsche stelsel, waaraan het bovengenoemde bezwaar in even sterke mate als aan dat van postspaarbanken kleeft. In 18-18 bedroeg de som, die de staat aan de banken schuldig was, 455 millioen, in 1870 ongeveer 708 millioen francs. Toen nu, tengevolge van de bekende staatkundige gebeurtenissen in die jaren, de opvragingen talrijk werden, heeft de regeering zich verplicht gezien te bepalen, dat men slechts eene zekere som — in 1848 100 francs, in 1870 50 francs — op ieder boekje in geld zou kunnen ontvangen, terwijl ver- dere terugbetalingen /ouden geschieden in obligatiën van den staat. Twee malen alzoo binnen een tijdperk van 22 jaren is Frankrijk te kort geschoten in het nakomen zijner verplichtingen met betrekking tot spaarpenningen, die in de schatkist waren gestort. De les, die men meende uit deze ervaring te moeten trekken, was deze: niet de oprichting eener postspaarbank, maar kostelooze overmaking door middel der posterij van de gelden, die men aan particuliere banken zou willen toevertrouwen, was wenschelijk. Naar dit advies heeft onze Regeering gehandeld. Bij Kon. Besluit van 28 December 1875 is de tusschenkomst der postkantoren tot het overmaken van geld aan de spaarbanken en het erlangen van terugbetaling geregeld, en den 1 Mei 1876 is deze regeling in werking gekomen. Doch zij heeft louter teleurstelling gebaard.In 1876 is overgemaakt voor ƒ 3621, in 1877 voor ƒ19,696, in 1878 voor ƒ 16,708. Dit gaf aanleiding om opnieuw de vraag te overwegen, of in weerwil van de onmiskenbare bezwaren, die aan de oprichting van een postspaarbank door het Rijk waren verbonden, daarmede langer gedraald mocht worden. Want het was maar al te duidelijk, dat de bestaande spaarbanken niet voldeden aan de behoefte. Zij waren te weinig in getal en bij de meeste waren de gelegenheden tot inbreng op verre na niet veelvuldig genoeg, bij enkele de waarborgen van zekerheid onvoldoende. Om al deze redenen heeft onze Regeering, nadat de proef van 1876 was mislukt, besloten over de bezwaren heen te stappen en een ontwerp in te dienen tot oprichting eener Rijkspostspaarbank. Den 25 Mei 1880 is dat ontwerp na eenige wijzigingen te hebben ondergaan tot wet verheven en den 1 April 1881 is de nieuwe 1 ank in werking gekomen. Bij een wet van 20 Juli 1895 zijn enkele bepalingen der wet van 1880 veranderd. Bij de inrichting der bank is men zeer indachtig geweest aan de wenken der beide Xutscommissiën ; men heeft getracht de belegging der gelden op zoodanige wijze te regelen, dat noch de belanghebbenden, noch de staat aan ernstige gevaren werden blootgesteld. De gelden worden niet eenvoudig in de schatkist gestort, maar afzonderlijk beheerd door een Directeur, onder medewerking van een Raad van Toezicht. De wet bepaalt, dat de belegging voor een gedeelte moet geschieden in nationale schuld en andere met name genoemde soorten van fondsen en dat het andere deel, echter niet meer dan de helft, mag belegd worden in beleening op onderpand van fondsen, „die als zoodanig door de Nederlandsche Bank worden toegelaten." Met andere woorden, een wijze van belegging is voorgeschreven, die zoo soliede mogelijk is en aan het bestuur der bank de gelegenheid opent om binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop een groot deel der gelden beschikbaar te maken; want effecten kunnen verpand of verkocht, beleeningen en prolongatiën opgezegd worden. Daarenboven is vastgesteld, dat de zuivere baten, zoodra die aanwezig zijn, zullen dienen tot vorming van een reservefonds, dat bestemd is „ om daaruit bij ongenoegzaamheid „van de andere bezittingen der Rijkspostspaarbank de „terugbetaling aan inleggers te bestrijden." Eindelijk is de Koning bevoegd verklaard „in buitengewone omstandigheden" den termijn van terugbetaling, op voorstel der Ministers van Waterstaat en van Financiën en de Raad van Toezicht gehoord, tot zes maanden te verlengen. Zullen wij beweren, dat hiermede alle bezwaren zijn opgeheven en de aarzeling, die vroeger hier te lande bestond om de oprichting eener Rijkspostspaarbank aan te bevelen, thans gebleken is door niets gerechtvaardigd te zijn geweest ? Allerminst; de bezwaren waren te breed uitgemeten, maar geenszins denkbeeldig. Men is er vrij wel in geslaagd ze belangrijk te verminderen, maar voor geheele oplossing waren zij niet vatbaar. Het bedrag. dat bij de Postspaarbank is gestort, bedroeg op 31 December 1890 reeds ƒ 21,250,500, verdeeld over 281,870 boekjes; het vermeerderde sedert dien tijd elke maand en was op het eind van 1903 tot ƒ 109,523,700, verdeeld over 1,035,527 boekjes, gestegen. Wie durft voorspellen, dat nooit een dag zal aanbreken, waarop de inleggers zich in grooten getale zullen aanmelden om hun geld te erlangen? Hoe oordeelkundig de belegging dan zij geschied, zulke belangrijke sommen, als onder die omstandigheden noodig zijn, kan men niet in weinige weken vlottend maken. Wij mogen voor dit gevaar niet blind zijn. Daarom zou het geen goedkeuring verdienen, zoo aan den werkkring der spaarbank onnoodig uitbreidingwerd gegeven; zij behoort te blijven wat zij is: een inrichting hoofdzakelijk voor mingegoeden ; nooit worde zij een depositobank voor personen, die zeer wel van andere lichamen kunnen gebruik maken. Er is een artikel in de wet, dat verbiedt om voor sommen boven de ƒ 1200 rente te vergoeden ; dit maximum (in 1881 was het ƒ 800, doch in 1895 werd het verhoogd) moge niet verder klimmen. Dat de staat voor een aanzienlijke som de bankier wordt van eenige duizende personen in den lande, heeft, het is maar al te waar, een bedenkelijke zijde. Ook daarom, omdat bij daling in de prijzen der fondsen, die voor rekening der spaarbank zijn aangekocht — en naar wij gezien hebben moet ten minste de helft van het te goed in fondsen worden belegd — niemand anders dan de Bank zelve, dat is de staat, nadeel lijdt. Doch tegenover dit alles staat de groote prikkel, die aan het sparen is gegeven, en hierin ligt zulk een economisch voordeel, dat men ter wille daarvan over menig bezwaar kan heenstappen, zij het ook ter wille daarvan alleen. Zoolang de Rijkspostspaarbank blijft wat zij tot nu toe geweest is, moet men het toejuichen, dat zij werd opgericht. En toejuiching verdient ook de onbekrompenheid, waarmede zij tot dusver is dienstbaar gemaakt aan hare bestemming. Bij 1372 kantoren is thans gelegenheid tot inbreng en uitbetaling, en het staat den inbrengers vrij om te storten bij het eene kantoor, op te vragen bij het andere, te hunner keuze. Het minimum van iederen inleg bedraagt 25 cents, doch een zeer eenvoudig middel is uitgedacht om, zonder de administratie te bemoeilijken, nog kleinere inlagen mogelijk te maken. Er zijn namelijk formulieren verkrijgbaar gesteld, die twintig open vakjes bevatten, op elk waarvan een stuivers-postzegel kan worden gehecht; zoodra het formulier vol is, brengt men het bij de spaarbank en krijgt dan een boekje van een gulden. Uitsluitend ten behoeve van scholieren worden ook formulieren tot aanhechting van 100 êéncentspostzegels verstrekt. Het verdient opmerking, dat sedert de stichting der rijkspostspaarbank het getal der particuliere spaarbanken nauwelijks is verminderd (het bedraagt nu 257) en de bij die banken aanwezige saldo's toegenomen zijn. In 1880 bedroegen zij /' 36,671,000 op 224,069 boekjes ingeschreven, in 1902 f 82,338,0(10 op 369,875 boekjes. En dat terwijl de Postspaarbank zulk een groote vlucht nam. Deze cijfers spreken niet alleen van toegenomen welvaart; zij wettigen ook het vermoeden dat de stichting der Rijksbank, door de gelegenheden tot sparen te vermeerderen, de neiging daartoe verhoogd heeft. HOOFDSTUK VI. Overproductie en handelscrises. I. Er zijn weinig onderwerpen op economisch gebied, ten aanzien waarvan meer misverstand heerscht dan dat betrekkelijk de overproductie. Om te weten wat zij is en wat zij niet is, moet men beginnen met zich duidelijk voor den geest te roepen, wat onder Voortbrenging is te verstaan. En even als voor een recht inzicht in het wezen van het kapitaal, kan het ook hier nuttig zijn zich een zuiver communistische maatschappij voor oogen te stellen. Wat daar, in economischen zin, voortbrenging zou zijn, is het ook in een maatschappij als die, waarin wij leven. In zulk een maatschappij ware voortbrenging in de eerste plaats vermeerdering van goederen. Doch niet elke; afgezien van de kosten — die wij aanvankelijk zullen veronachtzamen — kan een vermeerdering van goederen die het artikel waardeloos maakt nooit voortbrenging heeten. Van een bepaalde goederensoort is een zekere hoeveelheid dringend noodig; een tweede minder dringend; een derde is nog wel te gebruiken; een vierde, niet vooralsnog, doch men voorziet gevallen, waarin het bezit daarvan geriefelijk kan zijn, van een vijfde geldt zelfs dat niet. Het is duidelijk dat nu de levering dier vijfde hoeveelheid den naam van voortbrenging niet meer verdient; die der vorige verdiende dezen naam nog eenigszins, maar sterk productieve arbeid werd daarmede niet verricht. Men had zijn krachten beter kunnen aanwenden, want allicht waren van andere artikelen de voorraden zoo gering, dat elke vermeerdering daarvan hoogst welkom zou zijn geweest; men had dus veel beter gedaan met daarop den arbeid te richten. Toch kan zelfs in dit geval van improductieven arbeid niet gesproken worden. Men schiep overvloed, geen overmaat, het artikel werd ruim, niet waardeloos. Waarde heeft alles waarvan het gemis als een nadeel zou gelden, en naar onze onderstelling kon eerst de vijfde hoeveelheid gemist worden, zonder dat iemand het betreuren zou. Voortbrengen is in de tweede plaats: het brengen van goederen in een toestand, waarin zij meer nut geven; dat kan gebeuren door verschillende middelen. Op punt A is een voorraadsvermeerdering hoogst gewenscht, op punt B is veel meer aanwezig dan men noodig heeft; verplaatsing van B naar A is dus voortbrengende arbeid. In een bepaalden vorm gebracht, dien wij wederom A noemen, zal een zekere hoeveelheid van een artikel dringende behoeften bevredigen; in den vorm B. kan zij dit niet of in veel mindere mate; daarom is vervorming van B in A productief. Ieder kan dezen gedachtengang gemakkelijk voortzetten; de uitdrukking .,toestand", werd gekozen, juist omdat zij zooveel omvat. Brengen wij dit alles over op de werkelijke maatschappij, de kosten nog altijd veronachtzamend, dan bebben wij ons te wachten voor een fout, waartoe men wegens de voorname plaats, die de ruil- ofkoopwaarde der goederen daar inneemt, licht zou kunnen vervallen. „Waarde" en „Ruilwaarde" zijn geen woorden van eenerlei beteekenis; de ruilwaarde is op de waarde gegrond; alleen omdat een zaak „waarde" voor u heeft, zijt gij bereid voor hare verkrijging een offer te brengen; en hare waarde voor u moet die van het offer zelfs te boven gaan, zal de ruil u voordeelig schijnen. Men zou zich om die reden bedriegen, wanneer men de zooeven voorgedragen stelling, volgens welke het tot stand brengen van „waardelooze" goederen geen voortbrenging is, aldus vertolkte, dat het nooit productieve arbeid kan zijn, goederen te scheppen, die geen ruilwaarde hebben. Dit is wel zoo in menig geval, maar niet altijd. Een ziekenhuis voor armen, zoolang het deze bestemming heeft en behouden moet, is geldelijk niets waard; was daarom het bouwen en inrichten daarvan geen voorziening in een behoefte ? Een spoorweg werd aangelegd, en de welvaart der bevolking, die daarvan gebruik maakt, klimt nu. op groote schaal; maar de exploitatie van de lijn kost zooveel, dat daardoor de baten die zij aan den exploitant verschaft, geheel worden opgewogen ; de aandeelen zijn dus zoo goed als niets waard: was het daarom geen voortbrengende arbeid, die lijn te maken? Men vat het begrip van voortbrenging veel te eng op, wanneer men slechts arbeid, waardoor geldswaardige zaken tot stand komen, productie noemt; dit zou zijn, den staf breken over alle bijdragen uit publieke kassen voor scholen, musea, parken, voor wegen en andere verkeersmiddelen. De maatstaf van beoordeeling mag in eene maatschappij als de onze geen andere zijn dan hij ineen communistische zou moeten wezen. Wordt voorzien in een behoefte ? Wordt iets geschapen, dat men ongaarne missen zou? Daargelaten al weder de kosten, is dit het eenige wat over de productiviteit van den arbeid, ook in streng economischen zin gesproken, moet beslissen. II. En nu over de kosten een enkel woord; wat zijn zij, wat sluiten zij in? Ons antwoord is hier wederom : wat zij zouden zijn en insluiten in een communistische maatschappij : afslijting en veroudering van gereedschappen en werktuigen, tijdelijke uitputting van den grond, verbruik van hulp- en brandstoffen. Dus niet wat aan de arbeiders tijdens hun werk aan voedsel, kleeding en andere persoonlijke benoodigdheden werd ver- strekt? Natuurlijk niet, want dit hield met de voortbrenging geen verband; dat zou voor deze menschen onmisbaar zijn geweest, al hadden zij in het geheel niet gewerkt ; dat was hun deel in het algemeene inkomen, tot aanvulling waarvan — naar men hopen mag, in tenminste gelijke mate — zij bijdroegen. In de werkelijke maatschappij heeft het woord „voortbrengingskosten", zooals ieder weet, een veel ruimer beteekenis; men brengt daaronder al de uitschotten van den ondernemer, om het even waarvoor; dus ook pachten, renten, loonen, soms zelfs winsten. Het zou een ijdel pogen zijn het daarheen te leiden, dat voortaan slechts aan de kosten in eerstgenoemden — in socialen zin, kan men hier zeggen — die benaming gegeven werd; toch is het wenscheüjk dat men zich klaar bewust zij van het gebrekkige onzer spreektaal te dezen opzichte. Die pachten, renten, loonen, winsten zijn inkomsten, vruchten der voortbrenging; kosten daarentegen zijn offers, en nu bezigt men één woord om te kennen te geven wat bij de voortbrenging verl or en gaat — olie, steenkolen en andere zaken — en wat zij aan personen, van wier diensten de ondernemer gebruik maakt, oplevert. Wie voor het zonderlinge daarvan het ware oog niet heeft, zal nooit begrijpen, wat onder voortbrenging, en evenmin wat onder overproductie moet worden verstaan. Overproductie is niet, althans niet noodzakelijk, arbeid die iets overtolligs schept; dat laatste is in het geheel geen productie. Elke handeling is in economischen zin voortbrengend, die een hoeveelheid stoffelijke goederen, op welker vermeerdering wordt prijs gesteld, doet aangroeien, of stoffelijke goederen in een technischen of commercieelen toestand brengt waarin zij grooter nut dan vroeger geven ; een en ander, mits daarbij niet meer of evenveel wordt prijs gegeven als gewonnen. Het kan echter zeer wel gebeuren, dat de ondernemer op zijn handeling verliest en deze nochtans in zekere mate productief is geweest. Zoo sprekende denken wij niet andermaal aan gevallen als die waarop /.ooeven is gedoeld; niet aan een spoorweg, bijvoorbeeld, waarvan de aandeelen onverkoopbaar zijn. Zulke gevallen laten wij van nu af ter zijde; ditmaal is sprake van arbeid ter voorziening in gewone behoeften. Ook deze arbeid kan den ondernemer schade berokkenen, zonder daarom de eigenschap van voortbrengend te zijn geheel te verliezen. Noem de baten die het werk oplevert 80, terwijl 30 is toegezegd aan den grondeigenaar voor pacht, 20 aan den kapitalist voor rente, 50 aan de arbeiders voor loon. De ondernemer heeft dan zijn toekomstige winst overschat; hij moet aan zijne medewerkers een grooter bedrag uitkeeren dan hij zelf geniet en dus zijn kapitaal aanspreken. Bedenkelijk is dit zeer zeker, maar het bleef toch voortbrengen. Alleen, er had méér voortgebracht moeten worden: ruim 100 in de plaats van SO. Het hier bedoelde geval kan nagenoeg geheel op zich zelf staan; dan is het een dier gebeurtenissen, die in handel en nijverheid telkens voorkomen en die, hoe pijnlijk voor het individu, aan het algemeen belang weinig nadeel toebrengen. Maar het kan ook wezen, dat een groot aantal ondernemers in dat geval verkeert, misschien wel de meerderheid dergenen, die werkzaam zijn in bepaalde takken van bedrijf. Wanneer dat zich voordoet en de oorzaak daarvan niet ligt bij kunstmatige loonsopdrijving, is men gewoon van overproductie te spreken. III. Zij is altijd een ziekteverschijnsel, een bewijs van stoornis in den gezonden loop der dingen. De voortbrenging levert als algemeene regel datgene op, wat noodig is om de diensten van elk, die aan haar deelneemt, naar den normalen maatstaf te beloonen; het is een afwijking wanneer dat niet gebeurt. Van deze afwijking kan de verklaring liggen bij de vraag of bij het aanbod. Bij de vraag. Een artikel — ongeveer 30 jaar geleden is dit voorgevallen met betrekking tot de meekrap — kan plotseling een gevaarlijken mededinger krijgen in een nieuw ontdekte stof, of wel indien het een productiemiddel is, het kan op eens worden verdrongen door een beter. Ook de smaak, de mode kan veranderen; kortom, er zijn allerlei gevallen denkbaar, waarin de vraag naar een bepaalde soort van goederen in korten tijd belangrijk afneemt. Doch meestal ligt de oorzaak bij het aanbod. Wanneer een artikel zeer duur is geworden in verhouding tot den prijs, waartegen het met voordeel kan worden verkocht, het/ij omdat die prijs zelf gestegen, hetzij omdat de voortbrengingsmoeite van dat artikel zeer sterk verminderd is, ontstaat een krachtige drangreden om er veel van te leveren. Zijn de vrachten hoog, zoo bouwt men schepen; stijgen de huren, zoo verrijzen veel woningen: wordt de suiker duur, dan wedijveren Azië en Europa met elkaar, het eene door riet-, het andere door beetwortelsuiker voort te brengen, om in de behoefte te voorzien. Allicht heeft daarbij overdrijving plaats. Men neemt niet altijd in aanmerking, dat zeer velen juist datgene doen wat men zelf verricht, en het gevolg hiervan is, dat de prijzen na eenigen tijd even onmatig laag worden, als zij vroeger onmatig hoog zijn geweest. Zware verliezen worden dan geleden, ja menigeen ziet zijn geheele vermogen te gronde gaan. Het ergste is dat niet alleen bepaalde personen onder zoodanige omstandigheden verarmen, ook de maatschappij, de menschheid verarmt. Ten einde zich hiervan te overtuigen, moet men zich herinneren, op hoedanige wijze het vlottend kapitaal wordt in stand gehouden. Mottend kapitaal gaat telkens in den verbruiksvoorraad over. De granen die een landbouwer, de garens die een spinner heeft voorgebracht en die de voortbrengers zeiven als hun kapitaal beschouwen, zullen straks in brood, in kleederen, worden omgezet en na eenigen tijd niet meer bestaan. In gewone gevallen gaat hierbij geen kapitaal te niet. Want de goederen komen dan wel in het bezit ■Bfl der verbruikers, maar tegen een equivalent; degenen, die ze koopen, moeten uit hun inkomen juist zooveel afstaan, als die goederen waard zijn. Men zou zich het kapitaal en het inkomen als twee groepen kunnen voorstellen, waartoe de zaken beurtelings behooren: wat inkomen is, wordt kapitaal, wat kapitaal was, inkomen. Het middel om te verhoeden, dat het kapitaal geringer wordt, bestaat hierin, dat geen goederen uit het kapitaal tot verbruik worden afgegeven, tenzij ten minste evenveel aan geld of andere zaken in de kapitaalgroep overga, terstond of later. Als de prijzen de uitschotten der ondernemers niet dekken, blijft deze voorwaarde onvervuld. Een fabrikant besteedt ƒ 100,000 aan loonen en verkrijgt daarvoor een hoeveelheid goederen die, na aftrek van hetgeen hij uit anderen hoofde betalen moet, slechts ƒ 80,000 opbrengt. Deze loonen worden door hen, aan wie zij zijn uitgekeerd, als inkomen aangemerkt, en de waarschijnlijkheid is groot, dat zij geheel zullen worden verteerd; maar tot een bedrag van ƒ 20,000 zijn zij voor de ondernemers een kapitaaluitgaaf zonder equivalent. Daar ligt — niet alleen voor den ondernemer, maar ook voor de maatschappij — het kwaad. De overproductie leidt tot o v e r c o n s u m t i e. Indien de arbeiders, om bij ons voorbeeld te blijven, de ƒ 20,000 ten volle bespaarden, zou er geen kapitaalvernietiging, maar alleen kapitaal verplaatsing zijn. In zulke gevallen is echter de kapitaalvernietiging meestal iets geringer dan zij schijnt. Want door de prijsverlaging van het artikel ontstaat vermindering van uitgaven voor allen, die zich niet laten verlokken om naar evenredigheid meer van dat artikel te koopen. Wel is het denkbaar, dat deze vermindering bij sommigen wordt opgewogen door grootere uitgaven in andere richting, maar mogelijk is het toch evenzeer, dat het bespaarde wordt opgelegd, en dan heeft er, ten gevolge van de daling der prijzen, in enkele kringen meer kapitaalvorming plaats dan gewoonlijk. IV. De vraag is meermalen gesteld, of overproductie van alle goederen tegelijk denkbaar is; om een bekende Engelsche uitdrukking te bezigen: of a geveral glut tot de mogelijkheden behoort? Wie begrepen heeft, waarin de fout van partieele overproductie bestaat, zal inzien, dat de vraag een ongerijmdheid bevat. Overproductie is voortbrenging die niet oplevert wat voortbrenging in normale gevallen opleveren kan. Maar nu is het immers duidelijk, dat zij nooit iets anders kan wezen dan voortbrenging in een verkeerde richting. Door a, b, c tot ij te leveren,;zou een ondernemer winst hebben gemaakt; door z te leveren, werkte hij met verlies. Hier blijkt de fout, die hij beging. Hij had a tot ij en niet moeten leveren, want aan a tot ij was per eenheid meer behoefte. Men herinnert zich, wat de normale stand der rente, der loonen, te kennen geeft. Uit den algemeenen rentestand blijkt, hoeveel een kapitalist door aanwending van zijn kapitaal minst genomen kan verdienen. De stand der loonen geeft te kennen, welk minimum van inkomsten gehuurde arbeid aan een ondernemer kan verschatten. Is de rente bijvoorbeeld 4 percent, zoo mag men besluiten dat ten minste 4 percent per jaar door kapitaalaanwending te verkrijgen is; ware dit zoo niet, dan zou de rente lager staan. Wordt arbeid van een bepaalde soort met ƒ 10 per week bezoldigd, zoo staat het vast, dat arbeid van die soort voor den ondernemer ten minste zóóveel waard is, anders ware dat loon niet te bedingen. Op den duur werkt niemand met verlies. De normale stand deirente en der loonen in een land kan dus tot maatstaf dienen van het minimum-inkomen, dat aanwending van kapitaal en arbeid aan de ondernemers van dat land doet toevloeien; namelijk aan diegenen onder hen, die met gewone begaafdheden zijn bedeeld en onder gewone omstandigheden werken. Verkregen sommigen van hen dat inkomen niet, terwijl liet hun noch aan bekwaamheid ontbrak, noch bijzondere rampen hen hebben getroffen, zoo-moet de oorzaak hierin liggen, dat zij elkander op een bepaald gebied een te levendige concurrentie hebben aangedaan. Het kapitaalverlies, dat voor hen uit overproductie ontstaat, zou een boete kunnen genoemd worden, door de maatschappij op eenzijdige bevrediging van hare behoeften gesteld. Maar hieruit blijkt tevens, dat algemeene overproductie onbestaanbaar, zelfs ondenkbaar is. Het is onmogelijk, dat geen enkel artikel een prijs opbrengt, waarin de ondernemer het normale loon en de normale rente terugvindt, want dan zouden dat normale loon en die normale rente zeer stellig niet dien naam verdienen. Men kan zich *n het afgetrokkene wel voorstellen, dat de geldprijzen van alle goederen door betrekkelijke scliaarschte van ruilmiddelen zijn gedaald, terwijl de stand der loonen tijdelijk onveranderd is gebleven; dan is echter de stand der loonen zeer abnormaal geworden, en niet algemeene overproductie is de kwaal, maar dit veeleer, dat de arbeidsloon en zich niet hebben geschikt naar de verhoogde waarde van het ruilmiddel. Hetgeen algemeene overproductie wordt genoemd, echter nooit op verre na zulk een algemeen verschijnsel is, als men zich inbeeldt, vindt gewoonlijk in dit laatste zijn grond. De ruilwaarde van geld stijgt wel eens, gelijk wij in een vorig hoofdstuk hebben aangetoond. Zij stijgt, wanneer de voortbrenging van edel metaal afneemt of geen tred houdt met het algemeen verkeer. Zij stijgt, als door vermeerdering van welvaart en bevolking het verbruik van gouden en zilveren voorwerpen klimt. Zij stijgt, wanneer een land van groote uitgebreidheid zijn ongedekte circulatie van bank, of muntpapier aanzienlijk inkrimpt. Deze stijging openbaart zich in daling der prijzen en moet zich ten slotte ook openbaren 1x1 het dalen der geldloonen. Maar het gebeurt wel, dat de arbeiders op sommige plaatsen aanvankelijk in de verlaging hunner geldloonen niet bewilligen. Dan kunnen de ondernemers, die daar gevestigd zijn, geene prijzen bedingen, die hunne uitschotten dekken, en zij klagen over „algemeene overproductie", terwijl de arbeiders over „werkloosheid"' klagen. Genen verlangen beschermende rechten, dezen, dat de staat hun werk verschaft. Noch het een, noch het ander, zou den toestand verbeteren; verbetering is alleen hiervan te wachten, dat de arbeiders van hunne (in dit geval) onredelijke eischen afzien. Wanneer door schaarschte van geld de ruilverhouding tusschen geld en goederen is veranderd, kan de ruilverhouding tusschen geld en arbeid niet dezelfde blijven. Deze laatste opmerking zal misschien de vraag doen stellen, hoe de welvaart der arbeiders dan ooit kan klimmen ? Als elke daling van de prijzen der goederen gepaard moet gaan met een daling der loonen, hoe kan de arbeider dan ooit tot een beteren toestand komen ? Doch wij hebben niet gezegd, dat elke daling der prijzen met eene daling der loonen gepaard moet gaan, maar elke daling, die het gevolg is van geldschaarschte. De prijzen kunnen ook dalen door een andere oorzaak : door ruimere voortbrenging, en dan zal geheel iets anders gebeuren. Een voorbeeld moge dit toelichten. Een fabrikant, die met 100 arbeiders werkt, kreeg tot dusverre een product, dat na aftrek van de geldswaarde der grondstoffen enz. ƒ 40,000 opbracht. Hij keerde van die ƒ 40,000 aan eiken arbeider /' 300, dus in het geheel aan loon ƒ 30,000 uit; het overschot diende hem tot afschrijving en winst. Door verstandiger leiding weet hij echter met dezelfde hulpmiddelen veel meer goederen te verkrijgen: en dit gelukt niet hem alleen, maar aan al^zijne mededingers. De prijs van het artikel daalt nu, maar dank zij de meerdere voortbrenging verkrijgt 15 onze fabrikant, nog altijd, na aftrek van de waarde der grondstoffen enz. f 40,000 voor zijn product. Thans zal de de arbeider meer welvaart genieten. Zijn loon bleef op f 800, maar bij kan zicb van de goederen, die onder zijn medewerking zijn voortgebracht, meer dan vroeger aanschaffen. Wat beuzelt men toch van algemeene overproductie! Armoede is gebrek aan stoffelijke goederen, en door algemeene vermeerdering van stoffelijke goederen zou armoede ontstaan! Hoe sterker de uitkomsten der voortbrenging toenemen, des te lager, wanneer het geld niet tevens overvloediger wordt, zullen de prijzen wel dalen, maar die prijsverlaging zal een waar geluk voor het menschdom zijn. Aan de belangen der ondernemers zal zij geen nadeel toebrengen, want deze vinden in het ruimere product een vergoeding voor den verminderden prijs; maar zij heeft tot gevolg dat iedere gulden een grootere hoeveelheid levensgenot vertegenwoordigt; dat elkeen, schoon zijn geldelijk inkomen onveranderd bleef, inderdaad rijker is geworden. Armoede is schaarschte: duurte een \*)or den arbeider ongunstige ruilverhouding tusschen arbeid en levensbenoodigdheden. Hoe beter die verhouding voor hem wordt, des te grooter wordt zijn welvaart. Het hier aangeroerde punt is van zóóveel gewicht, dat wij, op gevaar af van aan dit onderwerp te veel plaatsruimte te geven, daarbij nog eenige oogenblikken willen stilstaan. Aan het slot van het hoofdstuk over de prijzen ') noemden wij het een der eigenaardigheden van het economisch denken in onzen tijd, dat aan het gewichtig belang, juist voor de arbeidersklasse, van het toenemen der voortbrenging nog te weinig aandacht wordt geschonken. Deze fout hangt samen met die, op welke thans gewezen wordt; het schrikbeeld der algemeene 1 Bh. 106. overpi oductie laat velen nog niet los. Zij slaan de jammeren gade die zich vertoonen, wanneer de prijzen van sommige goederen dalen beneden de „voortbrengingskosten : stilstand van fabrieken, afdanking van werkvolk, en roepen nu uit: welk een ellende zou ontstaan, wanneer onder den prikkel van hevige concurrentie tusschen de ondernemers datzelfde eens gebeurde in alle takken van bedrijf! Maar dat kan niet gebeuren in alle takken van bedrijf, want het euvel dat men waarnam bestond niet in vermeerdering der voortbrenging, het bestond in vermeerdering der voortbrenging van bepaalde goederen, hetgeen heel wat anders is. Een algemeene vermeerdering der voortbrenging kan slechts ontspruiten uit algemeen werkende oorzaken, (irooter productie van manufacturen of ijzer is mogelijk, doordien werkkrachten en kapitalen, die vroeger elders bezig waren, tot het leveren van manufacturen of ijzer worden aangewend. Maar een ruimere voortbrenging èn van manufacturen, èn van ijzer, èn van alle overige zaken heelt alleen plaats door betere aanwending van de bestaande krachten en hulpmiddelen, of door grondiger kennis der natuurkrachten, en dan heeft datgene plaats waarvan zooeven gesproken is : de ondernemer kan met lager prijzen genoegen nemen en toch evenveel blijven verdienen. Maar, zoo vraagt men allicht, zijn er niet steeds n0u ongebruikte kapitalen, arbeiders met beschikbaren tijd, en zal niet, wanneer d i e krachten aan het werk worden gezet, het verschijnsel der algemeene overproductie zieli stellig voordoen? Ons antwoord moet ontkennend zijn. Een van beide: of die beschikbare krachten worden aan het werk gezet op bepaalde punten alleen, maar dan is er al weder geen algemeene overproductie; óf zij worden het op alle punten, maar wat valt dan te vreezen ? Er zullen meer goederen worden aangeboden, maar alom zal ook de koopkracht gestegen zijn. Men kan het ook zoo uitdrukken : elkeen zal meer van zijn eigen product aanbieden, doch juist daardoor meer van andere produc- ten vragen, want vraag en aanbod zijn twee kanten van dezelfde zaak, van den ruil. In het hoofdstuk over het geld is dit opgehelderd. Men denke zich een \ olk, dat nijverhcidsartikelen, een ander dat voedingsmiddelen levert. Zij leveren deze zaken aan elkander, en zij drijven geen handel buiten dezen. Nu is het wel mogelijk | dat het eene volk, door grootere krachtsinspanning zijn voortbrenging vermeerderend, daarbij niets wint, omdat het andere volk niet hetzelfde doet en daarom slechts de oude hoeveelheden in ruil kan geven voor grooter toevoer. Dan zal dat eene volk schade lijden. Maar het is niet mogelijk dat zij door beiden hunne voortbrenging te vermeerderen beiden in slechter toestand komen. Een ruilvoet kan niet tegelijk ongunstiger worden voor A ten voordeele van B en van B ten voordeele van A. Wat zal dan de uitkomst zijn? Wat anders, dan dat die twee volken zich voortaan in grooter welvaart verheugen? Maar doet algemeene vermeerdering der voortbrenging juist de welvaart der arbeiders toenemen? Dat vooral boezemt ons belang in, en is twijfel daaraan niet geoorloofd, nu wij in weerwil der op ongemeene schaal gestegen voortbrenging nog zooveel armoede waarnemen? Men lette echter op de tegenwerkende oorzaken, die nooit zijn uitgebleven; inzonderheid op den sterken aanwas der bevolking in de luatst verloopen eeuw, van welker omvang in het tweede hoofdstuk liet een en ander is medegedeeld. Men herinnere zich tevens wat bij de behandeling van de prijzen der diensten omtrent diezelfde oorzaak is aan het licht gekomen; hoe zij stremmend werkt èn op de daling der pachten, bij uitbreiding en verbetering van den landbouw, èn op de daling der rente, bij grooter kapitaalvorming, èn op de rijzing der loonen, wanneer gunstige omstandigheden die te voorschijn zouden roepen. Men denke aan haren invloed op de woninghuren, de prijzen van bouwterrein. Dit alles in aan- merking nemende /al men bezwaarlijk meer kunnen voorbijzien, hoeveel aan het vermeerderen der voortbrenging is te danken geweest voor de verbetering der economische toestanden, die, al beantwoordde zij geenszins aan onze wenschen, zich toch stellig heeft geopenbaard. Het vermeerderen der voortbrenging is ook de bron geweest dier aanzienlijke kapitaalvorming, waarvan onze tijd getuige was en waarvan wij de onmisbaarheid leerden kennen. Neen, geen enkele klasse der maatschappij heeft bij het toenemen der voortbrenging meer belang dan juist die der arbeiders. Voor de anderen is de zegen niet altijd onvermengd. Overvloedig aanbod van landbouwproducten doet op zich zelf de pachten dalen. De huiseigenaars verliezen, als door lage prijzen van bouwmaterialen goedkooper woningen verrijzen. Den kapitalist brengt het geen voordeel aan, wanneer toenemende besparingen een drukkende werking hebben op den rentestand. Maar voor den arbeider beteekent dit alles: bij stilstaande bevolking, meer welvaart, en bij sterken aanwas van bevolking, dat achteruitgang geheel of ten deel wordt verhoed. ^ • Wij gaan nu spreken over die groote, die uitgebreide stoornissen in den gewonen gang der voortbrenging, die men handelscrises noemt: over die plotselinge en hevige prijsverlagingen, die zich niet beperken tot weinige artikelen, maar zich uitstrekken tot zoovele, dat men schier den indruk ontvangt, als daalde alles. Zij ontstaan altijd uit wantrouwen. Men vertrouwt de prijzen niet; men denkt, dat zij nog verder zullen dalen en „realiseert" daarom, gelijk het heet, zijn verlies. Men vertrouwt de personen niet meer met wie men handelt en verkoopt dus ongaarne op tijd; dit maakt den toestand nog erger, want daardoor wordt het getal der koopers beperkt tot hen, die kontant kunnen betalen. Eindelijk: men vertrouwt niet langer de banken, waar men een groot deel zijner overvloedige kas pleegde te storten, en vraagt op, wat men er te goed heeft. Wanneer het wantrouwen zoover gaat, verkrijgt de crisis een ongemeenen graad van hevigheid. Want banken, aan welke het crediet ontzinkt, kunnen niet langer op hare beurt crediet verleenen. Een bank ontvangt het grootste deel der middelen, waarover zij beschikt van anderen. Ontneemt men haar die middelen, zoo blijft haar slechts het eigen kapitaal over. dat naar evenredigheid van den omvang harer zaken gewoonlijk niet belangrijk is. Wij kunnen dit alles in ééne formule samenvatten, die aldus zal moeten luiden: bij een groote handelscrisis bestaat er altijd zeer levendige vraag naar geld. Die vraag heeft een tweeledig karakter, zij is een koopvraag en een leenvraag. Een koopvraag: zeer velen verkiezen in een tijd van crisis geld boven eiken anderen vermogensvorm: van daar. dat zij hunne goederen, voor zoover die door de crisis zijn getroffen, tegen geld pogen te verruilen. Geld schijnt hun de veiligste bezitting, die, welke hen het meest tegen verdere verliezen waarborgt: /.ij zullen dan ook het verkregen geld niet terstond weder uitgeven, maar het zorgvuldig bewaren, totdat betere tijden zijn aangebroken. De uitdrukking: koopen van geld, is niet gebruikelijk: toch moet men leeren inzien, dat naar geld. even als naar koffie of suiker, bij oogenblikken een ongemeene vraag kan bestaan. Onder normale omstandigheden vertoont zich zulk een vraag alleen wegens toeneming van het verkeer, wegens grootere behoefte aan ruilmiddelen. In een tijd van crisis evenwel wordt het geld niet overmatig gevraagd om dienst te doen als ruilmiddel, maar om te dienen tot belegging van vermogen. Indien zeer velen alles verkochten wat zij hadden om zich Certificaten Werkelijke Schuld aan te schaffen, zouden Certificaten Werkelijke Schuld zeer duur worden. In een tijd van crisis wordt het geld zeer duur. Er is dan, gelijk Joiin Stuart Mill het uitdrukt'), „an excess *) Frinciples, pcojjle's edition, bl. 339—340. of all commodities above the monev deinand : in o her words, there is an undersupply of money." Maar die vraag naar geld is tevens een leenvraag, en deze gaat inzonderheid van de particuliere banken uit. Geen credietinstelling, voor zoover zij niet een bevoorrechte plaats inneemt, die in een tijd van crisis nalaat hare kas aanmerkelijk te vergrooten, en herdisconteering van een gedeelte der wissels en promessen, die zij bezit, is het voornaamste middel, dat een bank tot kasverruiming aanwendt. Hoe meer het wantrouwen zich verspreidt, des te voorzichtiger gedraagt zich ieder, die plotseling geroepen kan worden tot terugbetaling van belangrijke sommen; hij stelt zich tot eiken prijs in staat, aan zijne verplichtingen te voldoen; neemt geld op, waar hij kan en zooveel hij kan. Dientengevolge ondergaat de rente voor kort crediet in zulke tijden een zeer aanmerkelijke verhooging. Men ziet haar klimmen tot drie, viermaal het gewone cijfer. Maar wat hebben wij hier onder geld te verstaan? Moeten wij denken aan geld in de engere beteekenis van het woord, dus alleen aan muntspecie ; of aan geld in ruimeren zin, dus ook aan bankbiljetten ? Dit hangt daarvan af, in hoever de circulatiebanken in het algemeene wantrouwen deelen. Is ook haar het crediet ontzonken, dan zal niemand met betaling in biljetten genoegen nemen, en de geldvraag zal een vraag naar muntspecie zijn. In dat geval zullen de circulatiebanken, wel verre van iets te kunnen bijdragen tot leniging van den nood, hare metaalkassen trachten te versterken. Zij zullen weigeren zelfs op de beste panden voorschot te geven, de soliedste wissels in disconto te nemen. Het is niet te zeggen, hoe bedenkelijk de loop van zaken onder zulke omstandigheden kan worden, hoevele kantoren dan te gronde zullen gaan Geheel anders is de toestand, wanneer men voortgaat het bankbiljet met geld gelijk te stellen, omdat het vertrouwen in de circulatiebank ongeschokt is gebleven. Dan vermag deze instelling grooter diensten te bewijzen, dan haar in gewone tijden ooit mogelijk is. Want veilig kan zij gedurende een crisis dan zooveel papier uitgeven als men haar vraagt: het is niet te verwachten, dat de biljetten, die zij in omloop brengt door het kanaal der credietoperatiën, terstond door het kanaal van verwisselingen en metaalhandel tot haar zullen wederkeeren. Er is behoefte aan geld, wij hebben gezien voor welke doeleinden; bevredigt de circulatiebank deze behoefte, zoo sticht zij onberekenbaar nut. Wij spraken in het vorige hoofdstuk meermalen over centrale circulatiebanken , over die groote instellingen als de Fransche, de Nederlandsche Bank, aan welke het voorrecht van bankbiljetten uit te geven is toevertrouwd. Het nut dat zij kunnen stichten is nooit zoo groot als in een tijd van crisis. Zulk een bank wordt niet spoedig gewantrouwd. Men is er zoodanig aan gewend, hare credietwaardigheid boven eiken twijfel verheven te achten, dat ook dan, wanneer men zich op niets en niemand meer verlaat, haar crediet stand houdt. De diensten, die een centrale bank kan bewijzen om eene crisis te verhoeden, zijn niet groot. Zij zal, wanneer zij haren plicht betracht, den speculatiegeest wel niet aanvuren, veeleer pogen te temperen ; doch is eenmaal die geest in den handel gevaren, dan vermag een enkele instelling daartegen niet veel. Maar is de crisis eenmaal uitgebroken, zoo kan zij een schoone, een onwaardeerbaar nuttige rol vervullen ; dan inzonderheid, wanneer zij den gulden regel heeft nageleefd van hare credietoperatiën nimmer op te voeren tot de uiterste grens. Algemeen is de vraag naar geld; welnu, zij kan geld verschaffen. Ieder is bedacht op zelfbehoud, maar zij kan hoofdzakelijk bedacht zijn op hulpverleening. De particuliere banken verminderen hare obligo's, weigeren niet alleen alle voorschotten, maar vragen zelve om bijstand; zij echter kan hare circulatie rustig uitbreiden en met minder dekking dan gewoonlijk volstaan. Welk een steun schenkt zij zoodoende aan den handel, en van hoeveel kantoren voorkomt zij den ondergang! Zoowel in de crisis van 1847, als in die van 1857 en 1866, was in Engeland dit de groote zorg, of de Bank wel zou voortgaan met credieten te verleenen. Hare reserve van biljetten was bijkans uitgeput, de grens, die de wet aan hare emissie had gesteld, nagenoeg bereikt. De crisis was op het hevigst. Toen trad de regeering tusschen beide, door aan de Bank te vergunnen, hare ongedekte circulatie boven het wettelijk cijfer te brengen. Van dat oogenblik was het ergste der crisis voorbij, de paniek althans geweken. Wij meenen hierin een argument ten gunste van centralisatie in het bankwezen te mogen zien, waartegen geen ander argument opweegt. Alle wettelijke bepalingen hebben hare schaduwzijde; hoe men het bankwezen ook regelt, hetzij men het vrijlaat of aan banden legt. of vrijlaat in het eene, aan banden legt in het andere, op bezwaren zal men altijd stuiten. Maar door het stelsel, dat thans in de meeste landen van Europa wordt toegepast : vrijheid voor de depositobanken, beperking van het aantal der circulatiebanken, worden belangrijke voordeelen verkregen. Blijkens de ervaring in Engeland is dit stelsel geen hinderpaal voor de krachtige ontwikkeling van het bankwezen; maar het geeft een waarborg tegen schier volslagen ineenstorting van het crediet in dagen van crisis. Men schept een instelling, die niet wankelt, ook te midden van hevige stormen. VI. Wantrouwen is dus de naaste oorzaak van groote handelscrises; doch waardoor wordt het opgewekt ? Waaraan is het te wijten, dat op eens het vertrouwen in prijzen, in personen, in credietinstellingen, aan den handel ontzinkt, ja een panische schrik de gemoederen vervult ? Het kan een staatkundige gebeurtenis zijn; een omwenteling, of een onverwachts uitgebroken oorlog. Maar zoo hier de oorzaak ligt, is de crisis spoedig voorbij. In Juli 1870, bijvoorbeeld, had een plotselinge en ongemeene daling plaats in de effectenprij/.en; de soliedste kooplieden konden hunne wissels op het buitenland nauwelijks te gelde maken; de banken werden bestormd met credietaanvragen: de disconto's en beleeningen der Nederlandsche Bank stegen in drie weken tijds met ƒ 28 millioen. Maar hoe kort heeft dat alles geduurd! Toen de eerste kanonschoten vielen, waren de gemoederen reeds nagenoeg volkomen bedaard en hervatten de zaken haar gewonen loop. Neen, de ergste crises zijn die, welke hoofdzakelijk uit economische oorzaken ontspruiten. liet wantrouwen is dan het grootst, wanneer het door overmatig vertrouwen is voorafgegaan. Er zijn tijden, waarin men schier elke soort van ondernemingen durft wagen. Dan stijgen de prijzen, de omzetten zijn talrijk, de fabrieken kunnen niet voldoen aan de talrijke bestellingen die zij ontvangen, de arbeidsloonen klimmen tot een ongewoon peil; bedrijvigheid allerwege. Maar die bedrijvigheid is koortsachtig, onnatuurlijk: de hooge prijzen zijn zwendelprijzen; de inrichtingen die men tot stand brengt zullen in geen jaren eene behoorlijke rente kunnen geven ; de credieten, die men elkander verleent, staan buiten alle redelijke verhouding tot de middelen, waarover zij, wien zij verstrekt worden, kunnen beschikken. Ten slotte komt men tot bezinning, en dan slaat de overmoed in wanhoop over. Deze verklaring evenwel geeft aanleiding tot eene nieuAve vraag. Vanwaar die opwekking van den speculatiegeest? Waaraan is het toe te schrijven, dat de handelswereld, meestal zoo nuchter, soms door een soort van verbijstering wordt aangegrepen? Om hierop een antwoord te geven willen wij de ervaring raadplegen. Wij laten hier een kort overzicht volgen, van hetgeen vooral is gegaan aan de crisis van 1857 en aan die van 1873. Men heeft de eerste oorzaak der opwinding, die tot de crisis van 1857 heeft geleid, altijd gezocht bij de goudontdekkingen. In 1848 werd in Californië, in 1S51 in Australië goud gevonden, en de voortbrenging van dat metaal werd in die landen spoedig alleraanzienlijkst. Tot en met 1857 heeft Californië voor ƒ 969 millioen» Australië voor ƒ 900 millioen aan goud uitgevoerd. Deze schatten zijn in de landen, waarheen zij gezonden waren, tegen goederen verruild. Dientengevolge ontstond daar een levendige vraag naar vele artikelen, meer bepaald naar die welke in Amerika en Australië attrek vonden. Deze goederen moesten verscheept worden; daardoor stegen ook de vrachten. Rijzing der vrachten heeft altijd vermeerdering van scheepsbouw tengevolge, en vermeerdering van scheepsbouw, behoefte aan materialen, die daarvoor noodig zijn. Van April lS52tot-iuli 1854 steeg het ijzer NO percent in prijs. Geen groote verbeeldingskracht is noodig om zich voor te stellen, dat zooveel beweging den speculatiegeest moest wakker maken; hetgeen verwondering zou kunnen wekken is niet, dat een crisis is ontstaan, maar dat zij niet eerder is gekomen. Inderdaad vertoonde zich in Mei en Juni 1854 reeds een partieele crisis in de kololoniale waren, waardoor te Amsterdam 14 huizen werden ten val gebracht. Doch er bestond destijds een oorzaak, die, tot zekere hoogte tenminste, als een calmuns moest werken: de naderende oorlog van trankrijk, hngeland en Turkije met Rusland. Eerst toen deze, in 1856, door den vrede van Parijs was geëindigd werd de zwendel onbeteugeld. Reeds op zichzelf is een vredesverdrag veelal een aanleiding tot speculatie, lot de rampen van den oorlog behoort ook dit, dat zijn einde gewoonlijk een veel te opgewekte stemming te voorschijn brengt. Zoolang was de staatkundige hemel bewolkt; zoolang heeft men allerlei ondernemingen uitgesteld, hopende op betere tijden. Eindelijk komt de vrede, men schept moed. Hoe licht wordt die moed overmoed! Na het einde van den Krimoorlog heeft de speculatie zich het eerst geworpen op eenige beurswaarden. In Frankrijk, waar zij door het Ovrdit Mobilier een schepping van Napoleon III, werd gevoed, was de opwinding zeer groot, In het najaar van 1856 vertoonden zich te Parijs en op enkele plaatsen van Duitschland vele onheilspellende teekenen. Doch, gelijk de verslaggever eener Nederlandsche financieele instelling verklaarde, „het was geen plotselinge en volkomen instorting; liet was veeleer een onweder dat niet doorwerkt, maar uren en uren in het luchtruim blijft hangen, en nu hier, dan daar, een meer dreigend aanzien erlangt, zonder ergens tot een werkelijke uitbarsting te komen." Deze gebeurtenissen hadden tot waarschuwing moeten dienen. Er bestond op dat oogenblik, zoo kort na een oorlog die ƒ 3500 nhllioen had gekost, waarvan / 2850 millioen door leeningen waren gevonden, hoegenaamd geen reden om de toekomst helder in te zien; veeleer was er grond voor buitengewone bedachtzaamheid. In plaats daarvan werden in den winter van 1856 tot IS.>7 de goederenprijzen zeer sterk opgedreven, èn in het voor jaar, èn in den zomer ging men daarmede voort, Men vroeg en verleende crediet op de lichtzinnigste wijze. Te Hamburg failleerde later een huis dat voor niet minder dan 2!» millioen mark banco aan wissels had geaccepteerd. Eene andere firma aldaar kreeg in drie dagen tijds voor 500,000 mark aan onbetaald gebleven wissels terug. In den goederenhandel is wel nooit een crisis voorgekomen, die zoo uitgebreid en zoo hevig was. Maar nooit is ook de opwinding zoo sterk en zoo algemeen geweest als in den zomer van 1857. Uit den aard der zaak moest daarop sterke reactie volgen. 1) Zie Aycard, Histoire du Crédit Mobilier. Paris, 1867. VIL Overvloed van ruilmiddelen, waardoor de prijzen stegen, herstel van den vrede, waardoor een geest van overmatig vertrouwen werd opgewekt: deze twee hoofdoorzaken der crisis van 1857 zijn ook de hoofdoorzaken geweest der crisis van 1873. Tusschen de gebeurtenissen van 1857 en die van 1873 bestaat overigens veel verschil. De crisis van 1857 had alom gelijktijdig plaats, want zij trof nagenoeg overal dezelfde artikelen; die van 1873 is op de eene plaats in de maand Mei uitgebroken, op de andere eerst ettelijke maanden later, en de waarden, die zij trof, liepen sterk uiteen. In Oostenrijk-Ilongarije waren het banken, in Duitschland naamlooze vennootschappen van allerlei soort, inzonderheid bouwmaatschappijen, in Engeland mijnen, in Amerika spoorwegen, waarvan de aandeelen en obligatiën een belangrijke waardevermindering ondergingen. De crisis van 1873 is ook minder hevig en uitgebreid geweest dan die van 1857 ; doch hare naweeën hebben langer geduurd. Vijf jaren later waren zij, vooral in Duitschland, nog duidelijk merkbaar. Het vredesverdrag, waarop wij doelden, was dat van 1871, waardoor een eind werd gemaakt aan den Fransch-Duitschen oorlog. Doch uit welke bron is de overvloed van ruilmiddelen ontsproten, dien men kort daarna heeft waargenomen? Hij vond zijn oorsprong in de vermeerdering der ongedekte circulatie van biljetten in twee landen, Oostenrijk en Frankrijk. In Oostenrijk was de Bank reeds sedert geruimen tijd ontheven van de verplichting om haar papier in te wisselen; de regeering had een groote schuld bij haar aangegaan, en zoolang die schuld niet was afbetaald, kon de Bank hare verbintenissen niet nakomen. Den 27 December 1862 was echter tusschen den Staat en de Bank een overeenkomst gesloten, waarbij de eerstgenoemde zich verbond om de som van fl. 217,389,244, die hij aan de Bank schuldig was, achtereenvolgens tot fl 80,000,000 te verminderen, en bij het begin van 18(36 scheen het oogenblik nabij, waarop de biljetten weder inwisselbaar /ouden worden. Maar de oorlog met Pruisen verijdelde deze verwachting. De schulddelging werd niet alleen gestaakt, de Staat ging bij de Bank een nieuwe schuld aan en besloot daarenboven tot uitgifte van muntpapier. Dientengevolge verkreeg de .ongedekte circulatie in Oostenrijk een aanzienlijke vermeerdering. In 1866 had zij, ongerekend de saldo's, gemiddeld ƒ 374 millioen bedragen ; in 1870—1873 klom zij tot gemiddeld ƒ 672 millioen. Maar wat beteekenen deze cijfers vergeleken met die, welke wij thans gaan vermelden ! In Frankrijk was vóór het jaar 1870 de omloop van ongedekte bankbiljetten nooit zeer aanzienlijk geweest. Tegenover fr. 1455 millioen aan biljetten en fr. 513 millioen aan saldo's bezat de Fransche Bank in Januari 1870 een metaalvoorraad van fr. 1268 millioen, zoodat slechts fr. 705 millioen aan biljetten en saldo's ongedekt waren. De oorlog met Duitschland bracht hierin op eens een ingrijpende verandering. De Bank moest toen belangrijke geldsommen leenen aan den Staat, en zij werd ontheven van de verplichting tot inwisseling. In Juni 1871 vinden wij hare circulatie op 2213, hare saldo's op 665, haar metaalvoorraad op 55(1 millioen francs; dus ongedekt niet minder dan 2328 millioen francs, of ruim fr. 1600 millioen meer dan anderhalf jaar te voren ; en op 30 October 1873 is dat cijfer van fr. 2328 millioen tot fr. 2664 millioen aangegroeid. Men stelle zich voor, welke uitwerking dit moest hebben. Frankrijk was vroeger, juist omdat het zoo weinig fiduciaire ruilmiddelen gebruikte, zeer rijk voorzien van goud- en zilvergeld; nu het bankbiljet meer doordrong in het verkeer, werd dit geld voor een groot deel overvloedig, en overvloedig geld, naar men weet, wordt uitgevoerd. De gevolgen waren dezelfde, alsof men in Frankrijk goud- en zilvermijnen had ontdekt. Ja, zij waren nog sterker; want de ontginning van mijnen zou tijd en kapitaal hebben gekost; er zouden allicht eenige jaren zijn verloopen, eer het gevonden metaal zich over de omliggende landen had verspreid. Thans echter kwamen groote bedragen op eens beschikbaar ; en er bestond een bijzondere oorzaak, waardoor de verspreiding daarvan krachtig werd bevorderd, te weten de afbetaling der oorlogsschuld van vijf milliarden francs, die aan Frankrijk door Duitschland was opgelegd. Men zag dan ook alom, na 1870, de metaalvoorraden zich vermeerderen. In de Nederlandsche Bank was 3 Januari 1870 voor f 78 millioen, 29 Januari 1N71 voor ƒ 170 millioen aanwezig. In de Engelsche Bank: 1 Januari 1870 £ 19 millioen, 1 Januari 1872 £ 25 millioen. In de Duitsche Banken, 31 December 1869 137 millioen, einde Maart 1873 298 millioen thalers. De uitstrooming van goud en zilver, eerst uit Oostenrijk, later in zooveel grooter hoeveelheden uit Frankrijk, bracht overal een sterke vermeerdering van ruilmiddelen te weeg, die waardevermindering van het geld, dus verhooging van prijzen, ten gevolge had. Dr. Soetisekk heeft een berekening gemaakt van den gemiddelden stand der prijzen van 114 artikelen, meest op de Hamburgsche markt, sedert het midden dezer eeuw. ') Tot maatstaf van vergelijking heeft hij het gemiddelde der jaren 1847—50 genomen, en het voor die jaren gevonden cijfer noemt hij 100. Naar dezen maatstaf rekenend, verkreeg hij voor 1866—70 123.57 1871 127.03 1872 135.62 1873 138.28 Hoewel de methode, naar welke deze gemiddelden ') Materialien zur Erlüuterung u>id Beurtheilung der wirthschaftlichen Edelmetullverhültnisse uvd der Wahrungs/rage, Berlin 1886 bl. 114. becijferd werden, aanleiding geeft tot kritiek, blijkt toch genoegzaam dat de prijzen in die jaren over het geheel gestegen zijn. Een andere schrijver, Dr. Neuwmann-Spallart i), berekende de ongedekte circulatie buiten de saldo's in de voornaamste landen gedurende hetzelfde tijdsverloop. Daaruit blijkt, dat deze in Oostenrijk-Hongarije en Frankrijk te zamen heeft bedragen: gemiddeld in 1866 ƒ 594 millioen 1871 „ 1340 1872 „ 1456 1873 „ 1677 „ Tusschen die twee reeksen van getallen bestaat buiten twijfel verband. Behalve de genoemde oorzaken hebben nog andere tot de crisis van 1873 bijgedragen: en wel ten eerste de vermindering der staatsschuld en de daarmede gepaard gaande uitbreiding van spoorwegbouw in NoordAmerika. Gedurende den burgeroorlog was de schuld der Vereenigde Staten aanmerkelijk geklommen: van slechts 90 millioen dollars in 1861 was zij in vier jaren tijds vermeerderd tot 2682 millioen. Ten gevolge van die snelle toeneming, in verband met de tijdsomstandigheden, was de beursnoteering van het fonds tot een zeer laag peil gedaald : ln Augustus 1863 stonden de 6 percents NoordAmerika op :>7s/4 percent. Maar ziet, nauwelijks is de oorlog voorbij, of de Vereenigde Staten kondigen hun voornemen aan om dien ontzettenden hoogen schuldenlast allengs af te lossen. Van September 1865 tot Juni 1S69 delgen zij niet minder dan een tiende van het loopende bedrag: 268 millioen dollars. De beursnoteering stijgt daardoor van 37s/4 tot 90 percent in 1869, 98 in 1871. Dit had een dubbele werking; het gaf vertrouwen in de Amerikaansche financiën, en het bracht aanzien- ') Uebersiehten der Weltwirthschaft, Jahrgang 1881—82, bl. 380. lijke kapitalen op de markt. Na den oorlog zijn daarenboven zeer vele Amerikaansche schuldbrieven voor rekening van Amerikaansche kapitalisten opgekocht, en hierdoor is de som, die in Europa plaatsing zocht, nog gestegen. Die plaatsing was echter spoedig gevonden. Kr werden in die jaren talrijke aandeelen en obligatitn van Amerikaansche ondernemingen in Europa te koop aangeboden, tot zeer uitlokkende prijzen. Het spoorwegnet der Vereenigde Staten, dat in 1865 uit 56,462 kilometers bestond, telde in 1875 113,668 kilometers, zoodat het in 10 jaar tijds meer dan verdubbeld is '). Men verwondert zich altijd, na een crisis, over de lichtvaardigheid, waarmede in het tijdperk van opwinding is gehandeld. \ an 1869 tot 18<3 zijn 57 soorten van Amerikaansche spoorwegfondsen aan de Amsterdamsche Beurs ter markt gebracht, en van deze 57 betaalden reeds in 187.} 29 geen rente. Het publiek nam alles op, wat men het aanbood; het onderscheidde niet tusschen kaf en koren. De gedachte waarvan men uitging was toch niet onjuist: Amerika had spoorwegen noodig, en die spoorwegen konden er, mits goed beheerd, voldoende winsten geven. Maar dit is een der kenmerken van ieder tijdperk van speculatie: het denkbeeld waarop speculatieve aankoopen zijn gegrond is zelden dwaling: doch men taalt in de gevolgtrekkingen; men handelt zonder oordeel. Dat Amerikaansche spoorwegen over het geheel een schoone toekomst hadden, was geen reden om aan elke Amerikaansche spoorwegonderneming vertrouwen te schenken. Een andere oorzaak der crisis van 1N73 moet men zoeken in de overhaasting, waarmede de Duitsche regeering is te werk gegaan bij het besteden der oorlogsschatting van frankrijk. Terstond zijn daarmede schulden afgelost; ook zijn eflecten tot een bedrag van 187 1) In de jaren 1871—1873 alleen zijn aangelegd 27,782 kilomemeters, die ongeveer f 1450 millioen hebben gekost. 16 millioen thalers ten behoeve vaneen rijks-invalidenfonds aangekocht. Dit had soortgelijke gevolgen als de schulddelging in Amerika. Tallooze personen in Duitschland moesten eene nieuwe belegging zoeken voor een deel van hun vermogen, en bij ile optimistische stemming, die er heerschte, leidde dit tot onvoorzichtigheden. Nooit zijn in Duitschland zooveel naamlooze vennootschappen gesticht; het dusgenaamde „Grimden" werd er in die jaren schier een bedriji. Noor 1 -Iuli 1870 waren er in Pruisen 410 maatschappijen ontstaan, met 2078 millioen mark kapitaal; van 1 Juli 1870 tot 31 December 1875 ontstonden er 857, met 4280 millioen ). Gelijk wij reeds hebben opgemerkt, waren vele van deze vennootschappen bouwondernemingen. Hadden al de Berlijnsche bouwmaatschappijen, die destijds zijn opgericht, hare plannen uitgevoerd, dan zou Berlijn woningen hebben verkregen voor negen milioen zielen. kn de (iründungsmanie sloeg naar elders over. Ter Weener Beurs werden op het eind van 1866 de aandeelen verhandeld van 16 spoorweg-, 4 industrie- en 8 bankondernemingen; in Mei 1870 waren deze cijfers geklommen tot 44, 201 en 124. Uit deze vluchtige schetsen, die slechts op twee crises betrekking hebben, blijkt min of meer, welke oorzaken tot overspanning in de handelswereld aanleiding geven. De overspanning wordt gewoonlijk voorafgegaan door moedeloosheid. Kerst durft men niets wagen; de kapitalen worden tot lage renten op korten termijn aangeboden, omdat men bevreesd is ze te beleggen in ondernemingen van langen duur. Maar eindelijk wordt men de lage rente moede, de ondernemingsgeest herleeft. Wanneer dan gebeurtennissen plaats grijpen, als die wij hebben beschreven: vermeerdering van ruilmiddelen, waardoor de prijzen stijgen, sterke vraag naar goederen in een of ander land dat in korten tijd tot welvaart is gekomen, plotselinge schulddelging op groote schaal, 1) Roscher, Ansichten der Volksicirtschaft, 3e druk, 11,432. herstel van den vrede, oogenschijnlijk voor langen duur; dan wordt de opgewektheid allicht opwinding en een crisis voorbereid. Die opwinding is een psychologische toestand; haar volledig te verklaren, vordert niet alleen economische, maar ook menschenkennis; doch zij is een toestand, die steeds vergezeld gaat van zekere gebeurtenissen op maatschappelijk gebied, en in zoover heeft zij sociale oorzaken. \ III. Nu nog een woord over de gevolgen eener crisis; nadat deze geweken is, worden zij nog lang gevoeld, liet hevige wantrouwen in personen en instellingen is voorbij, maar het ware vertrouwen is nog niet teruggekeerd. Van tijd tot tijd herleeft de ondernemingsgeest, maar dan komt het faillissement van de een of andere firma, die gedurende de crisis met moeite is staande gehouden, het bewijs leveren, dat de toestand nog verre van gezond is geworden. De kapitalen zoeken weder bij voorkeur belegging op korten termijn, de disconto- en beleeningsrente is zeer laag. Alleen bijzonder soliede fondsen worden in sterke mate gevraagd, die zijn dan ook duurder dan ooit; staten en gemeenten, wier credietboven bedenking wordt geacht, kunnen op zeer gunstige voorwaarden leeningen sluiten, vooral wanneer die strekken tot aflossing van oude schulden, tot hoogeren interest aangegaan. Na een crisis wordt op de waarborgen voor de richtige nakoming van verbintenissen meer gelet dan op de rente, die de geldleener aanbiedt. En niet minder laag dan de rentestand is de stand der loonen. In gewone gevallen werkt een daling der rente gunstig op het loon, omdat in gewone gevallen renteverlaging het gevolg is van vermeerdering van kapitaal. Gedurende een crisis echter wordt het kapitaal niet vermeerderd maar verminderd; de renteverlaging, die men waarneemt, nadat de crisis voorbij is, moet niet worden toegeschreven aan overvloedig aanbod, maar aan geringe vraag. Kapitaal en arbeid — men begrijpt dat wij slechts een gedeelte van het kapitaal en den arbeid bedoelen — kunnen dan. als het ware, niet tot elkander komen. Ilunne samenwerking is noodig tot voortbrenging, maar juist aan die samenwerking ontbreekt het door gemis aan ondernemingslust bij den kapitalist. Soms ook, doordien de arbeiders, in het tijdperk van opwinding verwend, met lagere loonen geen genoegen nemen. Na een crisis zijn de werkstakingen meestal veelvuldig. Doch niet alleen aan de gemoedsstemming der ondernemers moet de malaise worden toegeschreven, waarover in zulk een tijdperk zeer velen klagen; er is daarbij wel degelijk stoornis in den gewonen loop van zaken. De behoeften van de overgroote meerderheid tier menschen zijn niet aan sterke afwisselingen onderhevig. De hoeveelheid goederen van een bepaalde soort, die men in een gegeven jaar noodig heeft, zal men vermoedelijk ook noodig hebben in het volgende jaar. Er is in de som van ieders aankoopen niet alleen, maar ook in de wijze, waarop ieder deze som over verschillende artikelen verdeelt, eene zekere regelmatigheid op te merken. En nog meer openbaart zich deze regelmatigheid, wanneer men niet de aankoopen van een enkel persoon, maar die van groote menschenmassa s in oogenschouw neemt. Een enkel persoon kan in een gegeven jaar onder bijzondere omstandigheden verkeeren, die hem noodzaken tot beperking zijner aankoopen van sommige soorten van goederen; maar allicht verkeert dan een ander onder omstandigheden, die hem nopen om zich van dezelfde goederen juist meer aan te schaffen, en dan blijft het totaal van beider aankoopen misschien gelijk. Voor zoover de statistiek ons met verbruikscijfers heeft bekend gemaakt, toont zij ons geen sterke afwijking in de behoeften van jaar tot jaar. Er bestaat alle reden om hier van het bekende tot het onbekende te besluiten en aan te nemen, dat indien wij een betrouwbare opgaaf bezaten van alles, wat voor verbruik of gebruik wordt aange- kocht, deze cijfers van jaar tot jaar geen groote veranderingen zouden te aanschouwen geven. Hoeveel vastneid is er niet in het getal der brieven en der briefkaarten, die jaarlijks worden verzonden, in de som der ruilmiddelen, die in hetzelfde tijdperk van het jaar in omloop zijn, in de huwelijken, de geboorten en de sterften! Waarom zouden de verbruikscijfers dan onregelmatigheid vertoonen? Xu hetgeen wij van deze cijfers weten betrekkelijke vastheid doet kennen, laat zich dit niet aannemen. Op die betrekkelijke vastheid wordt door de ondernemers vertrouwd. De geheele maatschappij is ingericht op een wijze, die van dat vertrouwen getuigenis aflegt. Zij heeft met het oog op de voortbrenging een zekere gestalte aangenomen; de meeste van hare organen zijn voor bijzondere doeleinden gevormd. Er zijn wel vlottende kapitalen, die spoedig van het eene bedrijf naar het andere kunnen overgaan; ook werklieden die men overal kan gebruiken, omdat zij slechts arbeid verrichten die gewone spierkracht vordert; maar over het algemeen passen menschen en kapitalen in een bepaald kader, welks doelmatigheid hiervan afhangt, dat de som der jaarlijksche benoodigdheden van iedere soort niet bloot staat aan groote veranderingen. Doch wat gebeurt na een hevige crisis? Bezuiniging is dan in vele kringen het wachtwoord. Equipages worden afgeschaft, aankoopen van meubels worden uitgesteld, dienstboden weggezonden, kleedingstukken minder spoedig dan gewoonlijk vernieuwd. Te New-York, zoo bericht ons Roscher, klaagden na 1857 zelfs de barbiers, „weil alle Welt sich selbst rasirte". Die bezuiniging is natuurlijk, noodzakelijk, heilzaam ; maar zij heeft een schaduwzijde, die na het reeds gezegde nauwelijks behoeft te worden aangewezen. Het oude kader — men begrijpt wat men daaronder moet verstaan — heeft iets van zijn vroegere bruikbaarheid verloren ; vele organen der maatschappij zijn tot vermindering van werkzaamheden ge- doemd, op straffe van arbeid te verrichten, welks uitkomsten de moeite niet naar den normalen maatstaf beloonen. En thans werkt het een op het ander; men geraakt als in een vicieusen cirkel. De fabrikant, wiens afzet is verminderd, moet ettelijke arbeiders wegzenden of den werktijd inkrimpen. De arbeiders, wier verdiensten geringer zijn geworden, moeten het voorbeeld van bezuiniging volgen dat hun door de hoogere standen is gegeven, en zij dragen er zoodoende toe bij, het oude kader aan bruikbaarheid te doen verliezen. Kortom, er is een maatschappij, ingericht op een bepaalden voet; hare kapitalen zijn gegroepeerd, hare leden gevormd, met het oog op eene zekere bestendigheid in de som der benoodigdheden van iedere soort; maar deze inrichting beantwoordt niet meer geheel aan haar doel. Zulk een toestand kan lang aanhouden, juist omdat ieder gelooft, dat hij tijdelijk is. Het oude kader ware op vele punten voor spoedige verandering vatbaar. Menige ondernemer zou een nieuw bedrijf kunnen kiezen; menige fabriek zou voor andere doeleinden ingericht, menig stoomschip, dat voor een bepaalde vaart is gebouwd, zoo gewijzigd kunnen worden, dat het voor iedere vaart kon dienen. Maar dat alles zou geldelijke otters vergen, waartoe men in de meeste gevallen niet bereid is, omdat men betere dagen tegemoet ziet. Niemand denkt dat de stoornis duurzaam zal wezen ; elkeen verwacht, dat de behoefte aan de goederen, die hij voortbrengt, aan den arbeid dien hij gewoon is te verrichten, eerlang zal herleven. Maar juist dit houdt een spoedige verbetering der economische gesteldheid tegen. Vraag en aanbod sluiten niet meer zoo goed als vroeger op elkander, doch in plaats van het aanbod te wijzigen naar de vraag, wacht men af dat de vraag zich zal richten naar het aanbod. Eer dit geschiedt kan echter geruime tijd verloopen. Het zal eerst plaats vinden, als door bezuiniging het kapitaalverlies aangevuld, of onder den invloed van gelukki- ge omstandigheden het peil der algemeene welvaart gestegen is. liet zal nu duidelijk zijn, waarom de naweeën van een sterke crisis zoo lang merkbaar blijven, liet kwaad is niet voorbij, wanneer de paniek bedaard en de daling der prijzen tot staan gekomen is: gewoonlijk begint dan een tijdperk, waarin wel geen even zware verliezen worden geleden als kort te voren, maar waarin toch menigeen met groote moeilijkheden heeft te kampen, en dat voor de arbeidersklasse allerminst een tijdperk van voorspoed mag heeten. Geen wonder, zoo men aan dit alles denkt, dat de vraag, door welke middelen handelscrises te voorkomen zijn, velen ernstig heeft be/ig gehouden. Een bevredigend antwoord daarop zal echter wel nooit gegeven kunnen worden. Hoe te beletten, dat van tijd tot tijd een geest van lichtzinnigheid en opwinding doordringt in de maatschappij en tot handelingen drijft, waarvan, zoodra men tot bezinning is gekomen, ieder moet erkennen, dat zij ongerijmd zijn geweest? Zoolang er handel wordt gedreven, is het waarschijnlijk, dat de crises zich zullen herhalen. Wij mogen echter opmerken, dat zij in den laatsten tijd ininder veelvuldig zijn geworden en ook minder omvangrijk. Zulk een hevige en over vele artikelen zich uitstrekkende crisis als die van 1857 bijvoorbeeld heeft men nooit meer beleefd. Dit is te danken aan de verbetering der verkeersmiddelen: aan de spoorwegen, de stoombooten, de doorgraving der landengte van Suez, aan de telegrafen vooral. Vroeger was het mogelijk, dat maanden achtereen te veel goederen werden gezonden naar een buitenlandsche markt, zonder dat de belanghebbenden bespeurden, welk een overdreven concurrentie zij elkander aandeden; thans wordt men sneller onderricht van hetgeen er voorvalt en loopt men dus minder gevaar van een markt te overvoeren. Maar ook het bankbeheer beeft verbetering ondergaan, deels ten gevolge van strengere wetgeving, deels ten gevolge van juistere inzichten èn bij de bankbesturen zelve, èn bij het publiek. In Engeland is het nog ten jare 1839 voorgekomen, dat de Engelsche Bank de hulp van Fransche en Duitsche bankiers heeft moeten inroepen om haren metaalvoorraad, die tot £ 2,980,000 was gedaald, te versterken; zoo onmatig had zij hare credieten uitgebreid. In het najaar van 1890 is weder iets dergelijks voorgekomen: de Engelsche Bank heeft toen uit Frankrijk £ 3,000,000, uit Rusland £ 1,500.000 aan goud ontboden, verkregen door verkoop of beleening van Engelsche schatkistbiljetten. Maar ditmaal was het louter een voorzorgsmaatregel, want de metaalvoorraad der Engelsche Bank bedroeg toen nog £ 19,100,000, bij eene circulatie van £ 24,500,000; £ 11,050,000 boven de verplichte dekking. Een centrale bank, die thans geen zorg draagt voor een behoorlijke dekking, wordt in het openbaar berispt en met nadruk tot verhoogir.g harer rentekoersen aangespoord. HOOFDSTUK VII. Uit- en invoer. I. Er bestaat alle aanleiding om een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan den uit- en invoerhandel; niet alleen wegens de bij toeneming groote plaats, die deze handel bekleedt in het economisch leven der volken, maar ook, en dit vooral, wegens de belangrijke wetenschappelijke en practische problemen, waartoe hij aanleiding geeft. Ons eerste doel moet nu zijn den uit- en invoerhandel van naderbij te leeren kennen, tot een juist inzicht te komen omtrent den samenhang tusschen zijne verschillende deelen; daardoor zal de weg gebaand worden tot waardeering van zijne beteekenis voor de welvaart van ieder land, dus tot beantwoording der vraag, welke houding de wetgever tegenover dezen handel moet aannemen. Dat laatste, gelijk men weet, is nog altijd een groot geschilpunt. De woorden uitvoer en invoer, voor zoover zonder eenige toevoeging gebezigd, zullen in het hier volgende altijd uit-en invoer van goederen, niet van gemunt geld en muntmetaal of effecten beteekenen. Zoowel uit- als invoer kan in de eerste plaats geschieden tegen goud en zilver. Men begrijpt dat dit alleen mogelijk is onder zekere voorwaarden. De voorwaarde, waaronder een geregelde uitvoer tegen goud en zilver, of een van die metalen, kan plaats vinden is, dat het uit- voerend land een j aarlij ksche vermeerdering van zijn voorraad edel metaal vraagt. De voorwaarde van het omgekeerde, van een geregelden invoer tegen goud en zilver, is dat het invoerend land mijnen van edel metaal bezit. Van het eerste levert ieder beschaafd volk, dat zijn goud en zilver niet zelf voortbrengt, op beperkte schaal een voorbeeld; tot vervaardiging van gouden en zilveren voorwerpen, tot aanvulling der geldcirculatie, bepaaldelijk wat pasmunt betreft, is steeds eenig metaal noodig. Een voorbeeld op veel grooter schaal levert ons BritschIndië, dat sedert onheugelijke tijden een geregelde afnemer is van zilver en van goud. Voor zoover bekend is, heeft Britsch-Indië in de 52 jaren 1840—1S91 4660 millioen ropyen aan edel metaalmeer in- dan uitgevoerd'). In de jaren 1899—1904 was het overschot van den invoel; boven den uitvoer gemiddeld per jaar: 62,033,000 ropyen in goud en 76,396,000 ropyen in zilver 3). Wat is daarvan de verklaring ? Een poging tot opheldering van dit inderdaad opmerkelijk verschijnsel is soms op deze wijze gegeven. Britsch-Indië, zoo sprak men, voert steeds meer goederen uit dan in, heeft dus altijd, wat men noemt, een „gunstige betalingsbalans"; dat is, het heeft jaarlijks van de overige deelen der wereld een saldo te vorderen, en dat saldo ontvangt het in edel metaal. Maar dat is geen verklaring, dat is slechts een omzetting in andere woorden van het probleem. Juist den loop van zaken, dien men alzoo gelieft te beschrijven, willen wij zien opgehelderd. ()m welke reden voert Indië meer goederen uit dan in? Waarom laat lndië ') Sir W. W. Hunter, The Indian empire, London 1893, bl. 669. J) Zie het Fransohe Muntverslag van 1904, bl. 251—2. Dit verslag (Administration des monnaies et medailles. Rapport au ministre des finances) dat sedert 1896 jaarlijks verschijnt bevat een zeer volledig' overzicht van alles wat in de verschillende Staten op muntgebied voorvalt. zich voor een deel in goud en zilver betalen, waarom niet voor het geheel in voortbrengselen van buitenlandsche nijverheid? Uit gemis aan koopkracht kan het niet zijn; wie goud en zilver ontbiedt, kan ook iets anders ontbieden. Evenmin uit gemis aan behoefte; zóó ruim is de bevolking van Britsch-lndië niet van alles voorzien, dat zij niets méér zou kunnen gebruiken. I>e verklaring kan slechts hierin liggen, dat Indië telken jare meer goud en zilver vraagt, en zoo is het werkelijk. „Het is wel bekend", schrijft F. J. Atkinson, in een vergelijkende studie over den economischen toestand van Britsch-lndië in de jaren 187") en 1895 ï), „dat vóór den aanleg van spoorwegen in Indië, de ropv als waardemeter zoo goed als onbekend was in uitgebreide streken van het land, en de handel daar gewoonlijk een ruilhandel was. De spoorwegen hebben dezen toestand gewijzigd. In de twintig jaren, waarvan hier gesproken wordt, zijn 13000 Eng. mijlen (bijna 21,000 kilometers) spoorwegen geopend, en al neemt men aan dat de werking daarvan zich niet verder uitstrekte dan tot 10 mijlen links en rechts van iedere lijn, dan komt men reeds tot een gebied dat 260,000 vierkanten mijlen omvatte. < )p het grootste gedeelte van dat uitgebreide terrein is de ropv in omloop gekomen tot vervanging van den ruilhandel." De schrijver wijst nu verder op de vermeerdering van het buiten- en binnenlandse!) verkeer in die jaren, den aanwas van bevolking. Hij verzuimt evenmin indachtig te maken aan de voorraden edel metaal, die in Indië bewaard worden als spaarpenningen, en die in een land meteen onvoldoend ontwikkeld bankwezen en gebrekkige gelegenheden tot tijdelijke kapitaalbelegging allicht aanzienlijk kunnen zijn. De sterke aanvoeren van zilver in Indië vóór Juni 1893 vinden buiten eenigen twijfel voor een groot deel ook ') Journal of thr Roynl Statistical Society, Jaargang 1902, bl. 248. hunne verklaring in de daling die de waarde van dit metaal op de wereldmarkt, door vermeerderde voortbrenging en inkrimping van het gebied van omloop in Europa, heeft ondergaan !). Zoolang de vrije aanmunting van zilver in Britsch-lndië geoorloofd was, moest reeds die daling op zich zelve ten gevolge hebben, dat jaarlijks belangrijke hoeveelheden zilver in ropven werden omgezet. Iets dergelijks zou in Nederland zijn geschied, had onze wetgever niet tijdig daarin voorzien. Bij een zilverprijs van b.v. 243/4 pence per ons trov standaardgehalte, (dat is, 28.7675 gram fijn) is de hoeveelheid zilver begrepen in ruim 2'.»Va Nederlandsche guldens gelijkwaardig aïtn één Pond Sterling. Men zou dus, ware ons muntstelsel ongewijzigd gebleven, den wisselkoers op Londen van lieverlede tot ongeveer ƒ 29.50 per Pond Sterling hebben zien stijgen. Dit zon een zeer krachtigen prikkel hebben gegeven aan onze uitvoeren, een even groote belemmering zijn gegeweest voor onze invoeren, met betrekking tot landen die den gouden standaard behouden of ingevoerd hadden. ()nze „betalingsbalans" zou over het geheel van zoodanigen aard zijn geworden, dat groote hoeveelheden zilver ons land binnenstroomden. In zulk een toestand heeft Britschlndië tot in Juni 1893 verkeerd. Evenwel, ook nadat de vrije aanmunting en daarmede de waardevermindering der ropven gestuit was, is de vraag naar nieuwe ruilmiddelen in Indië blijven toenemen. De regeering voorziet daarin nu zelve, en zij moet het doen op vrij groote schaal om schaarschte van geld te voorkomen. De Britsch-lndische handel is dus nog altijd wat hij vroeger was: ten deel een ruil van goederen tegen munt- en muntmetaal, waaraan, meest voor den geldsomloop, behoefte bestaat. Ruil van goederen tegen edel metaal is ook, maar in omgekeerde richting, voor een deel de handel van Californië, Australië, Zuid-Afrika, in één woord, van alle landen s) Zie hierboven bl. 119 en 133. met goud en zilvermijnen. Dat gedeelte echter heeft de strekking om in verhouding tot het geheel steeds geringer te worden, daar goudmijnen een groot lokaas zijn voor bevolking, en deze hij hare uitbreiding van zelf nieuwe bestaansmiddelen schept. Toen, in 1851, in Australië goud was gevonden, werd goudwinning daar aanvankelijk schier het eenige bedrijf. Wie niet al te ongelukkig was, vond dooreengenomen dagelijks voor een waarde van zes gulden. Alles werd daardoor verbazend duur, en het gevolg was een sterke vermeerdering in den invoer van goederen; gedurende een igen tijd heeft het zelfs rekening gegeven balken uit Noorwegen te ontbieden, En aanvankelijk werd dit alles zoo goed als uitsluitend met goud betaald; de Australische gouduitvoeren bedroegen in 1851—1860 £ 9,747,216 per jaar, een later nooit meer bereikte som. Maar reeds in 1870 was het totale bedrag der Australische uitvoeren, die van goud daaronder begrepen, meer dun £ 28 millioen, en in 1899 voerde Australië alleen aan wol drie maal zooveel uit als het in 1891—99 jaarlijks aan goud had verzonden, te weten voor £ 23,259,600'). De bevolking was sedert 1851 toegenomen van 430,000 tot 4,482,000 zielen. II. Spreken wij thans over een internationaal bandelsverkeer dat niet, gelijk het voorgaande, op groote schaal en op den langen duur slechts in enkele gevallen mogelijk is, maar over een verkeer dat niet aan zulke bijzondere voorwaarden is gebonden, dus voor een bijna onbeperkte uitzetting vatbaar. Wij denken aan ruil van goederen tegen goederen; aan uitvoer die door invoer, aan invoer die door uitvoer volkomen wordt gedekt. Een beschaafd volk, welks internationaal handelsverkeer zich daartoe beperkt, bestaat niet; doch moeilijk zal men een volk kunnen aanwijzen, beschaafd of onbeschaafd, in welks ') F. A. Coghlan, A statistical account of the Seven Colonies of Australasia, Svdney 1900, blz. 351—5. Nieuw-Zeeland is onder deze opgaven begrepen. handel met het buitenland, hij zij dan ten deele nog iets anders, niet het zooeven genoemde een plaats bekleedt ; en meestal is het de grootste plaats. Britsch-Indië moge jaarlijks in ruil voor zijne uitvoeren vele millioenen aan goud en zilver ontvangen, het ontvangt toch ook voor een aanzienlijk bedrag voortbrengselen van nijverheid in betaling. Australië's handel leerden wij reeds kennen. Het totaal zijner uitvoeren, die van Nieuw-Zeeland daaronder begrepen, aan goederen en edel metaal was in 1899 £ 07.(573.000, terwijl de gouduitvoeren in 1891—99 dooreen slechts £ 7,603,274 bedroegen. Zoolang de bodem, het klimaat, de geschiktheid der bevolking voor onderscheidene bedrijven, ook het kapitaalbezit, niet overal aan elkander gelijk zijn, zal internationaal ruilverkeer op den hier aangewezen voet blijven bestaan en gestadig voedsel vinden. De volken ruilen onderling om de reden die de individu's behoorende tot hetzelfde volk daartoe brenge; of wil men het anders zien uitgedrukt, omdat ook bij het internationaal verkeer gewoonlijk slechts individu's optreden: de beweegredenen, die de burgers van een land tot onderlinge ruiling nopen, nopen ook de burgers van verschillende landen daartoe, En gelijk binnen de grenzen van een land het totaal van veler aankoopen met het totaal van hunne verkoopen pleegt overeen te stemmen, zoo openbaart zich hetzelfde in den internationalen handel. Tegenover de som voor welke een volk van het buitenland koopt, staat daardoor voor een zeer belangrijk deel een even groote som, voor welke het goederen aan het buitenland levert. Dit moet noodwendig zoo zijn. Den landbouwer, die tarwe, of rogge ter markt brengt en daarvoor een zekere geldsom verlangt, is het veelal in werkelijkheid niet om geld te doen; hij wil dan goederen hebben, en die zullen hem geleverd worden door personen, die in hetzelfde geval verkeeren als hij zelf, die dus ook slechts schijnbaar geld, maar inderdaad goederen verlangen. Wij wezen er reeds vroeger op, dat in de meeste gevallen vraag en aanbod slechts daarom woorden zijn van verschillende beteekenis, omdat men zich bedient van een tusschenwaar, van geld. Dank zij dit hulpmiddel splitst nu elk, die een zaak tegen een andere verruilen wil, zijne handeling in twee deelen: wat hij aanbiedt zet hij om in geld, en dit laatste in hetgeen hij verlangt. Hij stelt zich, 0111 zoo te spreken, twee malen achtereen tegenover de maatschappij in haar geheel, eerst om haar geld te vragen voor zijne goederen, dan om haar goederen te vragen voor zijn geld. De maatschappij verwacht nu dat zij beurtelings tot het een en tot het ander zal worden aangezocht; werd die verwachting niet vervuld, dan zou dit stoornis geven. Brengt men haar minder geld terug dan men van haar ontvangen heeft, zoo wordt haar geldvoorraad te klein. Maar zij voorkomt dit door de prijzen laag te stellen; dat schrikt van verkoopen af en spoort tot koopen aan. Het omgekeerde zou haai' geldvoorraad te veel doen aangroeien. Zij gaat dit tegen door de prijzen hoog te stellen; dat lokt tot verkoopen uit en vermindert het koopen. Zoo gaat het, wat het wezen der zaak betreft, in het binnenlandsch verkeer, maar zoo 'gaat het ook in het verkeer mot het buitenland; juist dat geeft aan iederen handel, waarbij geen versterking of vermindering van geldvoorraad aan de eene of andere zijde beoogd wordt, en die evenmin behoort tot die groep van zaken, waarop wij straks de aandacht gaan richten, zijn eigenaardig karakter. En gelijk in het binnenlandsch verkeer het individu optreedt tegenover de kleinere maatschappij waartoe hij zelf behoort, /.oo treedt het op in het internationale tegenover de grootere, die alle landen omvat. De tarweproducent, die schoenen noodig heeft, behoeft niet juist bij den schoenmaker zijn tarwe te plaatsen; zoo behoeft Nederland, wanneer het boter wil verruilen tegen koffie, niet juist naar Java of Brazilië te gaan; het richt zich achtereenvolgens voor de beide deelen tot de wereldmarkt, nu hier, straks ginds, voor hem liet best vertegenwoordigd. Het algemeene betaalmiddel is hier de wissel; met goede wissels wordt elke buitenlandsche schuldvordering verevend. Wat gij naar New\ ork hebt verzonden kan u betaald worden met papier op Londen; wat gij schuldig zijt aan Hamburg, kwijt gij desverkiezende met een wissel op Parijs. Zoo kan het gebeuren en gebeurt het zelfs vaak, dat een volk in het eene land veel meer koopt dan verkoopt, in het andere veel meer verkoopt dan koopt, en toch alles met gesloten beurzen verrekend wordt. In het vierde hoofdstuk. over den wissel sprekende, vergeleken wij dezen met het bankbiljet]). De wissel, en meer bepaald de wissel op eerste Europeesche bankiershuizen, kan als een internationaal bankbiljet worden aangemerkt. De eenige voorwaarde, die een volk vervullen moet om aan dit ruilverkeer deel te nemen is, dat het iets aanbiedt wat op de wereldmarkt gevraagd, en iets vraagt wat daar aangeboden wordt. Deze twee moeten samengaan, en als van zelf sprekend onderstellen wij daarbij dat aanbod en vraag geschieden tot aannemelijke prijzen. De kans dat het daaraan niet falen zal wordt zeer verhoogd, naar gelang de vervoermiddelen sneller en goedkooper worden; niet alleen die tusschen het eigen en het buitenland, maar ook die welke de centraal gelegen plaatsen met de grenzen verbinden. Voor een klein volk heeft het ten deze zeer ^root belang, dat de doorvoer gemakkelijk en goedkoop zij; daardoor wordt de eigen handel sterk bevorderd, omdat, waar de doorvoer veel beteekenis heeft, de scheepsgelegenheden zich vermenigvuldigen. Een klein volk levert en ontvangt voor zich zelf geen voortbrengselen genoeg om groote schepen, die een geregelde vaart onderhouden, telkens te vullen; ') Blz. 161. de doorvoer komt daaraan te gemoet; nu kan zoowel tot uit- als invoer worden bijgeladen. De doorvoerhandel wordt wel eens beschouwd als een bedrijf, waarvan slechts enkelen, cargadoors en expediteurs, transportondernemingen, werklieden ter plaatse, waar de doorgevoerde goederen van het eene schip in het andere worden gebracht, voordeel trekken. Dit is een dwaling; inzonderheid voor een land met weinig inwoners is een bloeiende doorvoer- levensvoorwaarde van een bloeienden uit- en invoerhandel. Het onderdeel, zeggen wij liever: het hoofdbestanddeel van het internationaal verkeer, dat wij thans gadeslaan, is een uitvloeisel van de verdeeling van arbeid tusschen de verschillende volken. Waar het onbelemmerd wordt gelaten, legt ieder volk zich toe op die voortbrenging, waarvoor het, door welke oorzaak ook, de meeste geschiktheid heeft. Er ontstaat dan meer en meer gelegenheid tot die indirecte verkrijging van benoodigheden die, in tegenstelling met de rechtstreeksche, hierin bestaat, dat men niet voortbrengt wat men zelf, maar wat een ander noodig heeft en zich door ruil het benoodigde verschaft. Deze indirecte weg is vaak de goedkoopste, zoo voor individu's als voor volken, en dat is de eenige reden waarom hij in vele gevallen wordt gekozen. Tenzij, en dat is een gewichtig voorbehoud, deze weg gekozen wordt door gebrek aan kennis van de aanwezige hulpbronnen of van de middelen om daarvan partij te trekken. Waar dit zich voordoet, geeft internationaal ruilverkeer wel nog altijd besparing van voortbrengingsmoeite, maar zou grootere besparing mogelijk zijn. En kwam die eenmaal tot stand, dan zou de buitenlandsche handel uit dezen hoofde geringer worden, hetggen in dit bijzonder geval geen ongunstig teeken zou zijn. Dit laatste punt werd aangeroerd, opdat blijken zou wat men van den in- en uitvoerhandel als ken teeken 17 van nationale welvaart te denken heeft. Een onbedriegelijk kenteeken daarvan is liet nooit. Gunstige, maar ook ongunstige oorzaken kunnen een volk nopen om den „indirecten weg" in te slaan. Eer men uit den voorof achteruitgang der handelscijfers tot toeneming of vermindering der nationale welvaart besluit, onderzoeke men dus nauwlettend, waaraan die voor- of achteruitgang is toe te schrijven. III. Ruil van goederen tegen munt en muntmetaal, ruil van goederen tegen andere goederen: is buiten deze geen in- of uitvoer denkbaar? Er zijn inderdaad nog verschillende oorzaken die daartoe aanleiding kunnen geven, en niet slechts tijdelijk, ook duurzaam. Onder die oorzaken bekleedt de effectenhandel een voorname plaats. De effectenhandel heeft hier een tweeledige werking. Als de effecten het land verlaten of het land binnen komen, treden zij geheel in de plaats van gewone koopwaren. Een volk, dat jaarlijks een deel van zijn inkomen in buitenlandsche fondsen belegt, zal wegens het bedrag daarvan — voor zoover het geen goud voortbrengend land bewoont — goederen naar het buitenland uitvoeren. Een volk, dat jaarlijks een zeker kapitaal in het buitenland opneemt, zal — voor zoover zijne behoefte aan ruilmiddelen niet elk jaar belangrijk aangroeit — uit dien hoofde i n v oe r-handel drijven voor een gelijke som. Daarmede evenwel is zoo min in het eene als in het andere geval de zaak afgeloopen, want nu komt de werking der coupons en dividendbewijzen te voorschijn, die juist andersom is dan de werking der kapitaalverplaatsing. Het volk dat effecten heeft gekocht verkreeg daardoor een jaarlijks terugkeerende schuldvordering op het buitenland; het volk dat uit den vreemde kapitaal ten gebruike gekregen heeft, is wegens de rente daarvan jaarlijks een zekere som aan het buitenland schuldig. De ailossingen werken natuurlijk evenzoo als de renten. Staan wij eerst stil bij de renten die ingevorderd worden. Voor kapitaalrijke landen stijgen zij vaak tot een zeer belangrijk en jaarlijks vermeerderend bedrag. En dat bedrag wordt gewoonlijk nog met vele andere posten verhoogd, want kapitaalrijke landen plegen dezen hunnen rijkdom nog op andere wijze te gebruiken dan tot aankoop van buitenlandsche effecten: zij steunen ook buitenlandsche ondernemingen, richten die zelfs op. Gedoogt het hunne ligging, zoo beleggen zij veel kapitaal in reederijen en varen vracht voor de gansche beschaafde wereld. Zij doen ook voorschotten aan buitenlandsche kooplieden en anderen of laten zich door dezen betrekken; daarvoor berekenen zij rente en commissieloon. Men kan hier wijzen op Engeland, dat uit al dezen hoofde jaarlijks een hoogst aanzienlijk en steeds klimmend bedrag te vorderen heeft. Hoe groot dat bedrag van lieverlede is geworden laat zich ten deele afleiden uit de cijfers der handelsstatistiek. In de jaren 1865—74 ging het waardebedrag der Britsche invoeren dat der uitvoeren te boven met £ 55 millioen per jaar; die £ 55 millioen zijn gestegen tot £ 116 millioen in 1875—79, tot £ 182 millioen in 1903 1). Maar zelfs deze reusachtige som geeft niet het geheele bedrag te kennen; want de aankoopen van buitenlandsche fondsen, de beleggingen in koloniale en andere ondernemingen zullen in het Yereenigd Koninkrijk wel geen eind hebben genomen en zeker het bedrag der aflossingen nog altijd overtreffen. Deswege is er dus een jaarlijksche uitvoer; waarbij men te voegen heeft wat naar het buitenland moet gaan als remise van inkomsten aan daar gevestigd Britsche onderdanen, hetgeen ook niet gering kan zijn. De £ 182 millioen zijn een saldo en dus stellig ver beneden de som, die het Vereenigd Koninkrijk jaarlijks voor renten, dividenden, vrachten enz. te vorderen heeft. 1) Statistical Abstract of the United Kingdom, No 51. Het totaal der invoeren was in 1903 £542.600.281», dat der uitvoeren £360.373.672. Schilderingen van Middeleeuwsche toestanden verplaatsen ons vaak op de burgt van een edelman, die in natura ontvangt wat zijne onderhoorigen hem schuldig zijn. Het Groot-Brittanië van onzen tijd herinnert levendig daaraan, behoudens een groot verschil in den oorsprong der leveringen. De Middeleeuwsche landheer ontving weinig goud en zilver; ook Groot Brittannië ontvangt daarvan niet veel. Het krijgt zijn winsten, renten en vrachten in goederen; meest in de voortbrengselen der landen, waarop het schuldvordering heeft. En juist dat is hier het opmerkelijke. Hoewel niet alle, zullen toch vele van Engeland's debiteuren hunne schalden in wissels kwijten. Is het niet zonderling, dat tegenover al die wissels schier nooit goud-, bijna altijd goederenzendingen gaan? Slechts aan dezulken kan dit vreemd schijnen, die zich nog niet ontworsteld hebben aan voorstellingen, waartegen in dit geschrift bij herhaling is opgekomen. In het buitenland moet men remises zenden :men koopt er te dien einde wissels, doet er dus de vraag naar wissels stijgen, schept er een belang om iets, wat dan ook, uit te voeren. Maar waarom moet nu juist een belang ontstaan om goud, en niet suiker, koffie oi katoen uit te voeren? Men zal zenden wat in het land van den debiteur het best kan gemist worden en elders het meest wordt gevraagd; uit de waardeverhoudingen tusschen geld en goederen, anders gezegd, uit de prijsstanden, zullen de kooplieden gewaar worden wat dat is. Wij behoeven bij dit punt niet langer stil te staan, doch mogen wijzen op den krachtigen steun dien de theorie hier aan de ervaring ontleent. De wijze, waarop een aantal volken hunne jaarlijksche schuld aan Engeland kwijten, is juist die, welke men op grond van wetenschappelijk onderzoek verwachten zou. De gelijkstelling van geld met alle overige zaken, wat de oorzaken betreft die èn zijne waarde, èn zijne verspreiding regelen, wordt dus op nieuw gerechtvaardigd. Het Vereenigcl Koninkrijk is niet het eenige land. welks invoeren door de genoemde oorza;.k zijne uitvoeren overtreffen. Het aanzienlijke fondsenbezit van Nederland, het belangrijk bedrag der kapitalen die het in Indische tabaks-, suiker- en andere ondernemingen heeft belegd, dit alles geeft reden om te onderstellen, dat bijaldien onze handelsstatistiek, wat de waardeschattingen der goederen betreft, bruikbaar ware, een gelijke toestand als de hierboven beschrevene aan het licht zou komen. Ook Duitschland heeft een excedent van invoer. Men schat op 5 a 600 millioen mark de som, die het jaarlijks voor coupons en dividenden van het buitenland te vorderen heeft'). Het spreekt van zelf, dat indien er volken zijn die meer goederen in- dan uitvoeren, andere in een omgekeerden toestand moeten verkeeren. Een kenteeken van welvaart is dit laatste gewoonlijk niet, doch evenmin een oorzaak van verarming. Wanneer een land schaarsch van kapitaal is voorzien, is de rentestand er hoog; zijn dan te dier plaatse vele in het buitenland opgenomen kapitalen werkzaam, zoo is dat geen nadeel, maar een voordeel. Men heeft nu, als de grondlioorige van den Middeleeuwschen edele, wel een cijns op te brengen, maar ontleent de middelen daartoe aan de baten, die de aanwending van het buitenlandsche kapitaal verschaft. Of wendden de buitenlanders misschien hun kapitaal zeiven aan? Maar dan is er geen cijns, dan zijn de remises hun eigen inkomsten; en daar de buitenlandsche ondernemers de hulp van werklieden en anderen ter plaatse waar zij arbeidden niet konden ontberen, zullen zij welvaart hebben aangebracht. \\ anneer in een land de rentevoet hoog is, zal daar de staat, bij kapitaalbehoefte, gaarne de toevlucht nemen tot buitenlandsche leeningen. Rusland geeft ons daarvan een voorbeeld; de som die het jaarlijks voor renten en 1) Zie in de Beitriïge zur neuesten HandeUpolitik Deutschlands, Leipzig 1901, het artikel van Dr. Lotz, blz. 195. periodieke aflossingen aan het buitenland schuldig is, wordt geraamd op 170 millioen roebels. Al weder geen kenteeken van rijkdom, maar ook wederom geen oorzaak van verarming. Nadeelig is het voor Rusland, dat het een aanzienlijke schuld heeft, waarvan de rente slechts ten deele door inkomsten uit spoorwegen wordt gedekt, maar indien het die schuld geheel in het eigen land had aangegaan zou het in geen gunstiger toestand verkeeren dan nu; juist omgekeerd: nog minder Russisch kapitaal dan thans ware in dat geval voor productieve ondei nemingen beschikbaar, nog lager zou in Rusland de stand der arbeidsloonen zijn. Hooge rente is altijd een bewijs van onvoldoenden kapitaal voorraad in verhouding tot de vraag; in een land waar de rente hoog is doet de Regeering dus verstandig met zoo min mogelijk binnenslands te leenen. Wat de dikwijls voorgedragen meening betreft, volgens welke een volk, dat jaarlijks voor vervallen coupons en periodieke aflossingen groote sommen naar het buitenland te remitteeren heeft, meer dan een ander gevaar loopt zijn goud te verliezen, deze meening moeten wij verwerpen, nu wij weten in welke andere vormen dan goud de volken, wien zulke remises toekomen, die plegen te ontvangen. Indien voor al de buitenlandsche coupons in Nederlandsch bezit, die elk jaar vervallen, goud hier binnenstroomde, zou men dat goud spoedig zien vertrekken; ten bewijze — voor zoover het bewijs noodig had — dat Nederlandsche lonsenhouders gestadige vermeerdering hunner kasvoorraden in geenen deele verlangen. IV. Toeneming van handelsverkeer, zoo bleek ons, is niet altijd een bewijs van toenemende welvaart; ook het tegenovergestelde kan daarvan getuigen. Deze uitkomst geeft, het behoeft nauwelijks betoogd te worden, nog geen licht over de vraag, of het wenschelijk is den handel met het buitenland kunstmatig te beperken. Dit is een vraag op zich zelve, en wij herinnerden reeds aan het verschil van meening, waartoe /.ij aanleiding geeft. Vroeger, vóór de opkomst der Physiocratische school in het midden der achttiende eeuw, dacht men daarover vrij eenstemmig, want op de enkele geschriften van het eind der zeventiende eeuw, waarin een afwijkend gevoelen werd voorgestaan, was niet veel acht geslagen. Wat V. Ij. von Seckendorff in 1656 schreef in zijn Teutsche J'urstenstaat, een boek dat dikwijls is herdrukt, zelfs nog in 1754, werd nagenoeg algemeen beaamd. „Wer sich mit den einheimischen Waaren nich behelfen will, der mag seinen Beutel ziehen und die fremden Waaren desto theurer kaufen und bezahlen"'). liet meest verbreide denkbeeld was, al werd het niet altijd nageleefd, dat men de grondstoffen vrij moest toelaten, dat het zelfs ernstige overweging verdiende den uitvoer daarvan te verbieden. Engeland heeft dit met betrekking tot de wol herhaaldelijk gedaan; hier te lande bestond nog in 1851 een uitvoerverbod van lompen. Maar de invoer van voortbrengselen der buitenlandsche nijverheid, voor zoover deze met die der inheemsche, in mededinging kwamen of konden komen, moest worden belemmerd. Ten aanzien der granen werd een gedragslijn wenschelijk gekeurd, die afhing van den stand der prijzen: bij hooge moest, ter voorkoming van hongersnood, de uitvoer worden tegengegaan, bij lage, de invoer ten bate van grondeigenaars en pachters. Van lieverlede echter is dit laatste het meest op den voorgrond getreden, vooral na het einde der Napo- 1). In gelijken geest schreef in 1666 de Fransche minister Colbert aan den intendant der marine te Rochefort. „II est nécessaire d'observer qu'il faut toujours acheter préférablemenz en France aux pays étrangers, quand même les marchandises seraient un peu moins bonnes ou un pen plus chères, paree que l'argentne sortant pas du royaume, c'est un doublé avantage a 1'Etat en ce qu'il n'appauvrit point; et les sujets de Sa Majesté gagnent leur vie en excitant leur industrie. P. Clement, Histoire du systime protecteur en France, Paris 1854. eontische oorlogen, toen de graanprijzen aanmerkelijk waren gedaald. Engeland verbood in 1815 den invoer van tarwe geheel, zoolang de prijs in entrepot niet stijgen zou tot ƒ 13.40 per hectoliter voor koloniale, ƒ 10 voor alle overige tarwesoorten. In 1773 was de prijs, waarbij invoer vergund werd, veel lager gesteld geworden, te weten op ƒ 9.0(1 per hectoliter; doch men had dit cijfer meer dan eens verhoogd, en ditmaal werd het opgevoerd tot een punt dat nog nooit bereikt was. De eerste jaren na den val van Napoleon waren een tijd van reactie op menig gebied; en niet altijd gaven hier de regeeringen den toon aan, soms gingen de Parlementen nog verder dan door haar was bedoeld. Het in 1822 in Frankrijk voorgestelde wetsontwerp tot herziening van het tarief was waarlijk niet liberaal ; maar de Kamer vond het nog niet protectionistisch genoeg en verhoogde met groote meerderheid van stemmen een aantal rechten. Ook in ons land, sedert de vereeniging met de Zuidelijke Nederlanden, werd in die jaren de protectionische strooming zeer machtig. Reeds het tarief van 1810 droeg daarvan de duidelijke sporen; dat van 1819 nog meer, en een derde tarief, van 1822, wederom sterker. Het land, zoo spraken sommigen, moest voor vreemde fabrikaten hermetisch gesloten worden. Tot hooge graanrechten kwam het destijds nog niet; de fabrikanten in het Zuiden waren er tegen, uit vrees voor loonsverhooging; deze rechten zouden ons echter evenmin bespaard worden. Een wet van 29 December 1835 bracht ze ons in den vorm van zoogenaamde schaalrechten. Van tarwe bijvoorbeeld werd geheven, als de entrepotprijs was ƒ 270 per last van 30 hectoliter, ƒ 7.50 per last; die ƒ 7.50 klommen tot ƒ 15, tot ƒ30, zelfs tot ƒ 90, naar gelang de prijs ƒ 240 — 270, ƒ 210—240, of (om het laagste cijfer te noemen) ƒ 150 of minder zou zijn. Brood werd belast met ƒ 20 de 100 kilogram. *) 1) Voor de geschiedenis van het tarief in de genoemde jaren Het verdient de aandacht, dat de wetgeving van Pruissen zich destijds in een andere richting bewoog ; maar nergens méér dan daar had men in Duitschland de nadeelen van overmatige bescherming ondervonden. Het tarief van 1818 was voor den toenmaligen tijd werkelijk vrijgevig. En toen met ingang van 1 Januari 1834 liet Duitsche Tolverbond (tot 1854 zonder Hanover) was totstandgekomen-'), had men voor de meeste landen, die thans tezamen het Duitsche Kijk vormen, volledige vrijheid van binnenlandsch verkeer verkregen. Een bezwaar was het echter, dat voortaan de verschillende staten tot de vaststelling van een gemeenschappelijk tarief van rechten met elkander moesten samenwerken. Het eerste tarief van het Tolverbond was minder ruim dan het Pruissische van 1818 was geweest. V. Had Adam Smitii, toen hij in 1776 zijne Inquiry ivto the nature awl causes of the ivealth of nations deed verschijnen, een werk waarin hij de niet altijd onberispelijke argumenten der Physiocraten tegen het stelsel van hooge invoerrechten door veel betere verving, vergeefs gearbeid? Zoodanig was de toestand niet; Adam Smith had een school gevormd, en die school won steeds meer aanhangers. Tot dezen behoorde in Engeland Wili,i.ym Hvskisson, van 18'23 tot 1830, het jaar van zijn dood, lid der Britsche Regeering. Onder zijn bestuur zijn vele invoerrechten aanzienlijk verlaagd; die op wollen manufacturen, bijvoorbeeld, van 60 a (57'. op 15 per- raadplege men de Bijdrngeii tot de huishouding van Staat van G. K. van Hogendorp, vooral Deel VI; Mr. J. A. Sillem, De politieke en staathuishoudkundige icerkzaamheid van I. J. A. Gogel. Amsterdam 1864: en Mr. F. N. Sickenga, Geschiedenis der belastingen sedert het jaar lH10t Utrecht 1883, Deel II, blz. 109 en verv. 2) Omtrent deze belangrijke gebeurtenis vindt men het een en ander vermeld in een studie van schrijver dezes over Friedrich List, voorkomende in het tijdschrift De Gids van 1866, deel III, blz. 533 en verv. cent der waarde, die op katoenen stoffen zelfs tot 10 percent. Ook het stelsel der wet van 1815 met betrekking tot den graanhandel bleef niet onaangetast. Het verbod van invoer, zoolang de prijs niet tot een zeer hoog punt gestegen was, verdween; voortaan zou de tarwe belast worden met ƒ 4.73 per hectoliter bij een prijs van ƒ 12.80 en hooger, en dat recht zou dalen, naar gelang de prijs steeg; bij ƒ14.60 zou het niet meer dan ƒ0.20 bedragen. Op deze belangrijke hervormingen volgden twintig jaren later nog veel ingrijpender. De namen der beide mannen, aan wie zij te danken zijn geweest, die van Richard Cobden, het parlementslid, en die van den Minister Sir Robert Peel, aanvankelijk bestrijder van Cobdkn's denkbeelden, later uitvoerder daarvan, zijn aan allen bekend. Toen den 27 Februari 1846 in Engeland tot de afschaffing der graanrechten werd besloten, verloor daar het beschermend stelsel al zijn levenskracht. Wat Huskisson begonnen, Peel voortgezet had, is door Gladstone zoo goed als voleindigd; het ^ Britsche tarief heeft ten slotte een zuiver fiscaal karakter verkregen. Aldus noemt men een tarief dat, niet alleen naar zijne bedoelingen, maar tevens naar zijne werkingen beoordeeld, in het geheel geen bescherming geeft, hoe zwak ook. Nederland heeft den weg der handelsvrijheid sedert 1845 betreden. Het tarief van dat jaar verlaagde de invoerrechten van 172 artikelen, en in Mei 1847 is de graanwet van 1885 afgeschaft. De differentiëele rechten tot begunstiging der nationale scheepvaart verdwenen in 1850, althans ten opzichte van landen, die onze schepen op een voet van gelijkheid met de hunne zouden behandelen. In 1862 is ons tarief op nieuw in vrijgevigen zin herzien, in 1877 andermaal. Middelerwijl waren, ingevolge een wet van 1872, uit het tarief van NederlandschIndië de begunstigingen verdwenen, die onze handel en onze nijverheid daar nog genoten. Toen deze wet tot stand kwam, werden daarvan door sommigen groote nadeelen voorspeld voor onze katoenindustrie, welker voortbrengselen nu in Indië onderworpen zouden zijn aan geen lagere rechten dan die geheven werden van gelijksoortige buitenlandsche goederen. Maar deze vrees is beschaamd. Onder het stelsel van bescherming hadden onze industrieelen veel te eenzijdig den blik op de Indische markt gericht en op die markt hadden zij bij voorkeur artikelen geleverd, waarvan de vervaardiging weinig kennis en studie vereischte. Na het inwerkingtreden der wet van 1872 is dit alles veranderd en de Nederlandsche katoennijverheid tot veel grooter bloei gekomen dan zij ooit te voren had bereikt. Even reactionair als de strooming geweest was in het begin der eeuw, was zij thans op economisch gebied liberaal geworden. Dat Frankrijk in 1860 een handelsverdrag met Engeland sloot, weldra door tractaten met andere landen achtervolgd, moge te danken zijn geweest aan het persoonlijk gezag van Keizer Napoleon III, op wiens zienswij/e Richard Cobdex grooten invloed had verworven, de beweging ten gunste van handelsvrijheid won toch daarbij. Vooral het verdrag met Pruissen van 1862 had groote beteekenis. Toen deze mogendheid aan de overige Duitsche Staten verklaard had, in geen verlenging van het Tolverbond te willen treden, tenzij op den grondslag van het Fransche tractaat, kwam (16 Mei 1865) een zeer aanmerkelijke verlaging van het bondstarief tot stand; 161 artikelen werden geheel of ten deele van invoerrecht ontheven. En nadat het Tolverbond door de stichting van het Duitsche Rijk was vervallen, ging men in Duitschlaud aanvankelijk voort op den ingeslagen weg. Een opmerkelijke stap was de afschaffing, met ingang van 1 Januari 1877, van de rechten op ijzer. Zelfs het sterk protectionistisch Oostenrijk kon aan den nieuwen tijdgeest geen weerstand bieden; in 1865 heeft het met Engeland, in 1866 met Frankrijk een handelsverdrag gesloten. Maar zoo is liet niet gebleven; de oude denkbeelden hebben na eenigen tijd veel van het verloren terrein herwonnen. In de Yereenigde Staten van Noord-Amerika, waar over de invoerrechten veel .strijd was gevoerd tusschen Noord en Zuid, doch sedert 1832 de vrijhandelsrichting gewoonlijk de overhand had behouden, was reeds in 1861 door het Morill-Tariff (aldus geheeten naar den naam van zijn voorsteller) een eerste schrede gedaan op den weg van zwaardere belasting van buitenlandsche industrieele voortbrengselen. Na eenige jaren zouden nog andere volgen. In 1879 kwam in Duitschland een protectionistisch tarief tot stand, met belasting der granen. Aanvankelijk was deze laatste belasting slechts gering, maar weldra zou zij toenemen: het recht op tarwe, in 1879 op één Mark gesteld, kwam reeds in 1885 op in 1888 op 5 Mark per 100 kilogram. Onder het bestuur van Graaf Caprivi werd het in 1892 op 31/, Mark verlaagd, doch naar de thans in behandeling zijnde verdragen komt het op 5'/j Mark. Ook Frankrijk keerde terug tot vroegere practijken: zoowel in 1885 als 1894 verhoogde het de rechten op nijverheidsartikelen, en met deze verhoogingen ging een verzwaring der invoerrechten op granen gepaard: dat op tarwe, sedert 1SB2 slechts (30 centimes per 100 kilogram (met 4 opcenten sedert 1873), kwam achtereenvolgens op '•>, 5 en 7 francs •). In de Yereenigde Staten van Noord Amerika werd het Morill-Tariff, dat in 103 gemiddeld per jaar 7.8 millioenen kilogrammen in, maar de uitvoer in die jaren was dooréén 140.4 mililoen kilogram. Aldus is de stand van zaken ten aanzien van vele onzer voortbrengselen van landbouw en veeteelt. Met deze en andere omstandigheden rekening houdende heeft men becijferd dat niet meer dan • >00,000 hectaren van ons land producten leveren, die voor invoerrechten in aanmerking zouden kunnen komen. Een zeer groot gedeelte echter van de gebruikers dezer gronden oefent den landbouw uit op zoo kleine schaal, dat ook voor hen invoerrechten geen belang zouden hebben, daar zij hunne producten of zeiven verbruiken, of tot voeding bezigen voor hun vee, of ze wel verkoopen, maar alleen om het noodige geld te krijgen tot aankoop van brood. Voorts moet men in het oog houden, dat hooge graanprijzen nooit voordeel verschaffen aan pachters van gronden; deze laatste hebben er belang bij, dat de prijzen niet dalen, maar of de doorgaande stand der prijzen hoog dan laag zij, heeft voor hen niet de allergeringste beteekenis, daar de pachtvoorwaarden dienovereenkomstig zijn geregeld. Veel wordt soms als landbouwbelang voorgesteld, wat uitsluitend belang is van de grondeigenaars, bepaaldelijk van de groote. Van de zéér kleine, die eigen grond bebouwen, geldt wat hierboven is gezegd: de stand der prijzen laat hen meestal onverschillig. Toen, nu twintig tot vijf en twintig jaar geleden, de prijzen der landbouwproducten sterk begonnen te dalen, zijn hier te lande stemmen opgegaan voor hooge invoerrechten op granen. Aan die stemmen is geen gehoor gegeven, en men heeft reden om zich daarover te verheugen. Wel is waar hebben door de daling vele personen zware verliezen geleden; zij begon na een tijdperk van ongekende opdrijving der koop- en pachtprijzen van land, ware zij uitgebleven, ook dan zou reactie onvermijdelijk zijn geweest; maar nu werd deze veel erger. Niemand zal willen tegenspreken, dat grondeigenaars en pachters beiden, voor zoover niet behoorende tot de groep, waarvan zoo even sprake was, moeilijke jaren hebben doorleefd. Hoe is echter nn de toestand? De pachtprijzen zijn teruggekeerd tot een normaler peil'); er is verandering gekomen in sommige cultures; beteeld waren: in 1871—1880 in 1903 met tarwe 86,421 hectaren 55,518 hectaren. „ rogge 196,112 „ 218,126 „ „ haver 113.627 „ 144,497 „ „ aardappelen. . 135,310 „ 151,617 „ „ suikerbieten. . 20,330 „ 39,692 „ De veestapel is toegenomen van 1,435,700 stuks tot 1,667,100 stuks. Het getal der varkens van 346,100 stuks tot 882.500 stuks. Dat der schapen is verminderd van 895,800 stuks tot 654,300 stuks2). ') De Bijdragen tot de Statistiek van Nederland, uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek, Nieuwe volgreeks, No. 40, bevatten een overzicht van den loop der pachtprijzen van 16 in den polder Walcheren gelegen perceelen, in eigendom toebehoorende aan het reeds vóór 1394 bestaande Gasthuis te Middelburg. Daaruit blijkt, dat dooreen bedongen is: per hectare voor weiland voor bouwland in 1804—1811 f 44.80 f 36.81 „ 1811—1818 „ 44.08 „ 37.11 „ 1818—1825 „ 49.71 „ 40.36 „ 1825—1832 „ 39.90 „ 33.28 „ 1832-1839 „ 45.06 „ 26.70 „ 1839—1846 „ 49.83 „ 43.55 „ 1846-1853 „ 40.29 „ 46.25 „ 1853—1860 „ 56.41 „ 45.52 „ 1860—1867 „ 61.54 „ 49.45 „ 1867—1874 „ 100.42 „67.43 „ 1874—1881 „ 103.54 „ 74.96 „ 1881-1888 „ 81.05 „ 72.45 „ 1888-1895 „ 70.92 „ 61.15 „ 1895-1902 „ 68.26 „ 56.67 J) Deze opgaven zijn ontleend aan de Jaarcijfers van het Centraal Bureau voor de statistiek, Rijk in Europa 1903. Maar nu de tijd van overgang voorbij is, wordt in de bedrijven van landbouw en veeteelt niet minder winst gemaakt dan vroeger, en de aanmerkelijke verlaging der broodprijzen is een onwaardeerbaar voordeel voor de overgroote meerderheid der verbruikers. Aan den drang tot invoering van graanrechten heeft ook Engeland weerstand geboden, en het is zeer belangrijk in bijzonderheden na te gaan, met welke gevolgen. Om niet te uitvoerig te worden bepalen wij ons tot de tarwecultuur, die in Groot-Brittannië vroeger een zeer groote plaats bekleedde, maar door de daling der prijzen bijna te gronde is gericht. Nog in de jaren 1840—1849 bedroegen de j aarlij ksche invoeren van tarwe in het Yereenigd Koninkrijk — bij een verbruik, dat reeds toen op ten minste 153 kilogrammen per hoofd werd geschat — slechts 563 millioen kilogrammen of 20 kilogrammen per hoofd der bevolking '). De verhouding tusschen eigen voortbrenging en toevoer van buiten moet destijds nagenoeg aldus zijn geweest: eigen voortbrenging. . 3640 millioen kil. invoer 563 „ „ De bevolking was toen ongeveer 27| millioen zielen- Hoe zijn die cijfers veranderd na de afschaffing der graanwetten! Omstreeks 1878 waren de hoeveelheden van eigen voortbrenging en invoer aan elkander gelijk; beide bedroegen toen ongeveer 2800 millioen kilogrammen 2). In 1885—1887 waren die der eerste gedaald tot 1988, die van den tweeden gestegen tot 3887 millioen, en in 19011— 1902 was de toestand (gemiddeld per jaar) aldns: eigen voortbrenging 1508 millioen kil. invoer 5208 „ „ s). ') G. L. Porter, The progress of the nation, London 1851, bi. 139 en 140. s) H. Paasche, Die Entwicklung der britischenLandwirtschaft, in de Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 1892, bl. 11. 3) Zie de boven aangehaalde regeeringspublicatie Memoranda, enz., Eerste Serie, bl. 108. Het spreekt van zelf, dat deze verandering groote gevolgen heeft gehad voor den Britschen landbouw. Voor tarwecultuur waren bestemd: in 1867 1,451,000, in 1880 1,223,000, in 1903 slechts 648,000 hectaren, endezeverminderingen werden niet door gelijke uitbreiding van andere cultures vergoed. Want niet slechts van tarwe, maar ook van andere graansoorten nam de toevoer een grooten omvang aan. Het totaal der Britsche aanvoeren van tarwe, tarwemeel, gerst, haver en maïs, gevoegd bij die van rijst, vertegenwoordigde in 1902 een waardebedrag van £ 61,879,000. Nu Engeland den invoer op geenerlei wijze belemmerde, kon de loop van zaken niet anders zijn. De Yereeeenigde Staten van Noord-Amerika (die thans aan het Yereenigd Koninkrijk 62.2 percent van de aangevoerde tarwe leveren) breidden hun graanbouw aanmerkelijk uit; de aanleg van spoorwegen en de verlaging der scheepsvrachten werkten dit niet weinig in de hand. In een vorig hoofdstuk hebben wij omtrent de vermindering der kosten van vervoer in het laatste deel der negentiende eeuw reeds het een en ander medegedeeld; hier volge nog een opgave omtrent de vrachten, voor tarwe, (A) van Chicago naar New-York, eerst over het meer en verder per spoorweg, en (B) van New-\ ork naar Liverpool. De opgave is in shillings en pmce per ijuarter (van ongeveer 218 kilogr.1) A B tezamen 1870 6-4* 3-11 10-3 J 1880 5-3 3-10i 9-l| 1890 2-10 1-7 4-5J. 1900 1-8 2-3^ 3-11 Dit beteekent, dat het in 1870 ƒ 2.23 kostte, een hectoliter tarwe van Chicago naar Liverpool te brengen; in >, Memoranda, enz., Eerste Serie. bl. 130. Verg. de opgaven bl. 253 en verv. der Tweede Serie. 1900 slechts f 0.88. In 1870 voerden de Vereenigde Staten 1428 millioen kilogrammen tarwe uit, in 1880 5067, in 1900 5872 millioen1). En sterke vermeerdering der tarwe-uitvoeren had ook elders plaats. Van 1880 'tot 1898 klommen die van Rusland van 955 tot 2907 millioen, die van Britsch-Indië (in 1870 nog onbelangrijk) van 435 tot 991 millioen kilogrammen2). De prijsverlagingen, die daaruit zijn voortgevloeid, kent men reeds 3), ook haar invloed op de pachtwaarden. In ruime mate heeft Engeland daarin gedeeld. De inkomsten uit grondbezit bedroegen in het Vereenigd Koninkrijk in 1882 £ 69,800,000, in 1892 £ 57,400,000, in 1902 £ 52,400,000. De achteruitgang der pachten was niet overal even groot, maar nergens onbelangrijk; vooral in het graafschap Essex was hij zeer sterk. Talrijke pachthoeven zijn verlaten. Waar vroeger de landbouw bloeide, grazen nu schapen, doch na de sterke daling der wolprijzen — men herinnert zich wat hierboven 4) omtrent de belangrijke woluitvoeren van Australië is medegedeeld — werd ook dit weinig winstgevend. De Lincoln wol, die per Engelsche pond in 1867—77 dooreen nog 19J pence gold, was in 1893 slechts 10}, in 1903 slechts 7} pence waard5). En niet alleen de groote landeigenaren, maar vooral de kleine, die hun grond zelf bebouwen, hadden een boozen tijd. Zij waren in Engeland reeds lang niet meer talrijk, doch zij zijn het nog minder geworden onder de werking van deze gebeurtenissen: velen moesten den strijd i) Naar de opgaven van den Heer G. M. Boissevain in De Economist van 1903, bl. 543-4. De bushels zijn tot kilogrammen herleid op den voet van 27.2 kil. per bushel. ») Handwörterbuch der Staatwissenschaften, 2e druk, Deel IV, bl. 309. ») Bl. 71. *) Bl. 253. s) Volgens Sadebbeck's prijsopgaven in het Journal of the Royal Siatistical Society. opgeven. Ook de boerenarbeiders konden niet meer in zoo grooten getale als vroeger een bestaan vinden in den landbouw. Van dezulken, die den leeftijd van 20 jaren bereikt of overschreden hadden, waren daarin werkzaam. mannen vrouwen tezamen, in 1851 1,140,898 336,227 1,477,125 „ 1871 971,998 122,437 1,094,435 „ 1901 749,805 43,394 793,199') De leer van den vrijen handel is nooit op een zwaarder proef gesteld dan die, waarvan in het bovenstaande de hoofdtrekken zijn geteekend. De vermelde feiten zouden doen verwachten, dat in de laatste 20 a 25 jaren de werkloosheid en de kosten van het armwezen in Engeland sterk vermeerderd, de loonen aanmerkelijk gedaald zijn. Bescherming, zoo vernamen wij, is werkverschaffing; door in het buitenland goederen te koopen, geeft men, ten koste van de welvaart der landgenooten, aan vreemdelingen „brood." Toch heeft Engeland het buitenlandsche graan — ongerekend een matig recht van f 0.27 per 100 kilogrammen, dat tijdens den Zuid-Afrikaanschen oorlog is geheven — steeds vrij laten binnenkomen. Waren er misschien gunstig werkende oorzaken, die daartegen opwogen? Maar het is bekend, dat in de jaren, van welke hier sprake is, verschillende staten — zelfs Britsche koloniën — hunne invoerrechten aanmerkelijk hebben verhoogd; deze rechten, voor zoover zij voortbrengselen van nijverheid troffen, moesten bovenal dienen tot het afweren van Britsche goederen. Groot-Brittannië heeft daaronder natuurlijk geleden, gelijk het nog thans daaronder lijdt. Van den oorlog in Zuid-Afrika, die aan de Britsche Schatkist twee a drie milliarden gekost heeft, spreken wij hier niet. Hij begon eerst op het eind der eeuw. Raadplegen wij nu andermaal de statistiek, allereerst die der loonen. In de Engelsche publicatie, waaruit hier- 1) Memoranda, eerste Serie, bl. 362. boven reeds veel is geput en waaraan wij vertrouwen mogen schenken, daar zij uitgaat van een regeering, die. naar men weet, geenszins onvoorwaardelijk voor het vrijhandelstelsel heeft partij gekozen, vindt men een overzicht van den gang der arbeidsloonen in de Britsche nijverheid sedert 1878. Zij zijn gebrachl in den vorm der zoogenaamde index-rtumbers; voor den loonstandaard in 1901 is telkens het getal 100 gesteld, de getallen betreffende de andere jaren drukken dus uit, hoe de loonen waren in verhouding tot die van het genoemde. Welnu, het bedoelde overzicht wijst voor het jaar 1878 steeds lagere getallen aan; in het bouwvak bijvoorbeeld 88.98'), in de kolenmijnen 61.98, in de machinefabrieken 88.05, in de spinnerijen en weverijen 92.45. Er zijn natuurlijk in sommige vakken wisselingen geweest; als er tijden van algemeene depressie waren, bleef Engeland daarvan niet verschoond; maar over het geheel was de loonstandaard in de Britsche nijverheid rijzend. Zelfs in den landbouw. De vermelde publicatie geeft ons een loonstatistiek, bewerkt uit de opgaven van 67 Engelsche pachthoeven. Daaruit blijkt, dat gemiddeld door een gewonen arbeider werd verdiend: in 1850 9 sh. 4 d. per week, in 1871 12 sh. 1 d., in 1879 13 sh. 8 d. Hierop volgde wel een vrij constante daling tot 12 sh. 8 d. in 1888, maar reeds twee jaren later bedroeg het loon 13 sh. 1 d., in 1901 en 1902 zelfs 14 sh. 7 d., dus meer dan ooit te voren. Men boude nu in het oog, dat middelerwijl de prijzen van vele goederen sterk gedaald zijn ; een shilling van nu vertegenwoordigt vrij wat meer dan een shilling van 25 jaar geleden. Het brood-en meel-verbruik bedraagt in een Engelsch stedelijk arbeidersgezin dooreen ongeveer 750 kilogrammen per jaar, en Een andere tabel leert ons, dat de timmerlieden te Londen per uur verdienden: in 1872 8 pence, in 1874 9, in 1893 in 1897 10, in 1902 10'/2. van 1880 tot 1900 is de tarweprijs met 17 shillinrjs per quarter (ƒ 4.70 per 100 kilogram) gedaald. Dit alleen geeft reeds een jaarlijksche besparing van ƒ 36. Van een aantal artikelen is de loop der winkelprijzen te Londen sedert 1877 nagegaan en wederom in ivdex-numbers uitgedrukt; het volgende is daaraan ontleend: 1877 1887 1897 1901 Meel 200.7 108.6 102.9 100 Aardappelen . . 181.1 135.1 98.3 100 Brood 158.2 108.5 115.2 100 Ossenvleesch . . 141.1 95.4 97.2 100 Schapenvleesch. 127.9 89.8 92.2 100 Spek 97.0 72.0 90.0 100 Boter 97.6 96.3 95.4 100 Thee 120.0 120.0 90.0 100 Geraft'. suiker . 160.0 80.0 60.0 100 Tot besluit geven wij nog eenige cijfers aangaande de van overheidswege bedeelden in Engeland en WalesIn verhouding tot het bevolkingscijfer was hun aantal 4.2 percent in 1870—74, 3.1 in 1875—79, 3 in 1880—84, 2.9 in 1885—89, 2.6 in 1890—94, 2.6 in 1895—99 '). Men begrijpe nu wel de strekking van deze mededee, lingen. Op cijfers, hoe zorgvuldig ook verzameld, kan nooit een economisch leerstuk worden gebouwd. De statistiek geeft inlichtingen omtrent een aantal belangrijke verschijnselen, nooit omtrent alle die men zou willen kennen. Ook wijst zij alleen de verschijnselen zelve, niet hunne oorzaken aan; die moet ons denken opsporen. Wilde men proefondervindelijk de gevolgen van handelsvrijheid of bescherming vaststellen, dan zouden tijdens den duur der proef alle verdere invloeden, die de nationale welvaart konden verhoogen of verlagen, werkeloos moeten blijven; en dat kan natuurlijk niet. Het experiment, dat in de natuurwetenschappen zulk een belangrijke rol vervult, is op economisch gebied in den re') Zie Memoranda enz Eerste Serie, hl. 233, 260. 269 en 468—9. gel onmogelijk en, voor zoover mogelijk, kan het nimmer plaats vinden met al de noodige voorzorgen. Maar dit wil niet zeggen, dat de ervaring ons hier niets geven kan; zij moet ons al dadelijk stof leveren ter bearbeiding. De stellingen, waaruit wij waarheden pogen af te leiden, mogen geen fantasieën zijn, zij moeten werkelijkheid uitdrukken. Voorts kunnen de verkregen uitkomsten in zeer vele gevallen met de ervaring vergeleken worden. Van een eigenlijk toetsen aan de ervaring kan wel is waar geen sprake zijn, nu een zuivere toetssteen door de economische ervaring nooit gegeven wordt; bij bloote vergelijking moet het blijven; maar reeds dat, wanneer het met zorg geschiedt, heeft zeer veel nut. Naar deze regels poogden wij bij ons onderzoek naar de werking van handelsvrijheid en bescherming te handelen. Wij zijn begonnen met het internationale ruilverkeer gade te slaan in zijne voornaamste bestanddeelen; vervolgens onderzochten wij of kunstmatige beperking van dat verkeer de strekking kan hebben van de welvaart te verhoogen. Toen werd de ervaring geraadpleegd. Eerst die van Duitschland; maar het bleek al spoedig dat deze hier slechts weinig licht kon geven. Daarna die van Nederland, die van Groot Brittannië vooral; deze gaf ons een merkwaardige bevestiging der verkregen uitkomst; de loop van zaken bleek juist zoo te zijn geweest als men dien op grond van redeneering voorspeld zou hebben. Moge dit geen volstrekten waarborg opleveren voor de betrouwbaarheid der slotsommen, waartoe wij zijn gekomen, het geeft toch grond om te gelooven, dat zij in hoofdzaak juist moeten zijn. IX. Nog enkele punten met betrekking tot ons onderwerp eischen een korte behandeling. Het eerste is, of tijdelijke bescherming door hooge invoerrechten niet het middel kan zijn om een tak van nijverheid in een land wortel te doen schieten. Wordt niet menig bedrijf slechts 19 hierom door een volk niet uitgeoefend, omdat de ondernemingsgeest gering is, of wel, omdat de ondernemers opzien tegen de moeilijkheden en verliezen, die aaneen nieuwe industrie nooit worden bespaard! Dit is een oogenschijnlijk zeer aannemelijke, doch in de toepassing hoogst gevaarlijke meening. Leerjaren van langs dezen weg tot bloei gebrachte bedrijven komen niet spoedig ten einde; de opvoedende kracht der bescherming blijkt vele, vele jaren noodig te hebben. Als de wetgever aan het bedrijf, dat hij door invoerrechten deed ontstaan, den verleenden steun ontrekken wil, worden altijd zeer dringende redenen aangevoerd om daarmede alsnog te wachten. Het hier aanbevolene onderstelt daarenboven bij den wetgever een zeldzaam doorzicht. Wat den kapitalisten verborgen is gebleven indien zij het wisten, zouden zij de aanvankelijke moeilijkheden zoo zwaar niet tellen — hij weet het; dat gindsche tak van nijverheid, thans nog verwaarloosd, een schoone toekomst heeft, hem alleen is dat geheim onthuld. Maar als de bekwame wetgever zich eens vergisteAls zijn wijsheid op industrieel gebied eens minder diep bleek dan hij zelf haar had gewaand? Dan zou een kasplant zijn geschapen, die in den vrijen dampkring niet leven kon, dus altijddurende offers bleef vergen. Men is tot de opvoedingsleer gekomen door op te merken, dat bescherming wel eens aan takken van bedrijf het aanzijn heeft gegeven en later kon gemist worden. Maar zouden die takken van bedrijf niet na eenigen tijd van zelf zijn ontstaan, en heeft men niet dikwijis waargenomen, dat kunstmatig te voorschijn gebrachte bedrijven jaren achtereen op zeer gebrekkige wijze werden uitgeoefend? De toepassing der opvoedingsleer geschiedt of op beperkte, of op ruime schaal. In het eene geval zal zij niet veel kwaad, maar evenmin veel nut kunnen stichten. In het andere brengt zij een volk, en voor langen tijd, in den vollen stroom van het protectionisme. Een tweede punt is de leer van den zoogenaamden Fair trade. Zij telt vele aanhangers, en dezen zijn geen gewone protectionisten; voor handelsvrijheid zouden zij volgaarne ijveren, vond die leer slechts algemeene toepassing. Nu dat dit niet zoo is — maar ook alleen om die reden — pleiten zij voor bescherming. De stamvader der fair-tradirs is de beroemde Italiaan Pietro Verri geweest, wiens Meditazioni suil' economia politica, in 1771 verschenen, over invoerrechten de volgende denkbeelden bevat. Met nadruk verklaart Verri, dat een overeenkomst tusschen alle landen om de invoerrechten af te schaffen zeer heilzaam zou werken. „De volken zouden elkander nader komen, de handel zou toenemen, de nijverheid zich alom ontwikkelen en een ruimer inkomen verschaffen . . Kon zulk een overeenkomst tot stand worden gebracht, niemand zou zich tegen zulk een wijzen en menschl ie venden maatregel mogen verzetten. Het gevolg daarvan zou zijn, dat het aantal onzer natuurgenooten vermeerderde, en voor iedereen de geriefelijkheden des levens zich vermenigvuldigden." Maar, voegt hij er bij, „zoolang andere staten de goederen belasten en zich moeite geven om de onze van hunne grenzen te weren, zijn wij verplicht de grondstoffen, die wij hun leveren, duur te maken en de buitenlandsche voortbrengselen aan rechten te onderwerpen." Verri geeft geen enkel bewijs voor die stelling: hij verbeeldt zich, dat hare juistheid van zelf spreekt. Zij doet dit allerminst. Wanneer het buitenland onze goederen zwaar belast, temperen wij niet dit kwaad, maar vermeerderen wij het integendeel, door ook onzerzijds de buitenlandsche goederen zwaar te treffen. Zoolang men dit niet inziet, heeft men nog niet recht begrepen, waarin het nadeel der bescherming bestaat- Zeggen wij het nog eenmaal', het bestaat in belemmering van den ruil. Het bestaat hierin, dat men een volk verhindert het stelsel van „indirecte productie" toe te passen. In plaats van artikel A voort te brengen en daarmede artikel B in het buitenland te koopen, moet nu zulk een volk artikel B zelf voortbrengen, derhalve zich met een mindere hoeveelheid daarvan tevreden stellen. Deze belemmering kan plaats vinden op tweederlei wijze. Ons voortbrengsel A kan in het buitenland aan een hoog recht zijn onderworpen; dan zullen slechts diegenen onzer fabrikanten, die bijzonder voordeelig werken, daarvan het een en ander naar het buitenland verzenden; voor de meesten zal dit onmogelijk zijn. Maar het buitenlandsche en bij ons benoodigde artikel B kan ook aan een hoog recht zijn onderworpen in ons eigen land; dit is een tweede belemmering van het ruilverkeer, een nieuwe hinderpaal voor de „indirecte productie". Wordt de eerste belemmering geringer, zoodra er een tweede wordt bijgevoegd? Een volk is gewoon, koren te verruilen tegen katoenen stoffen; het buitenland belast het koren en maakt daardoor den ruil minder winstgevend voor dat volk. Zal hierin een verandering ten goede komen, zoo dat volk van zijn kant de katoenen stoffen zwaar belast? Het buitenlandsche recht op koren is een nadeel voor de grondeigenaars ; vermindert dat nadeel, zoo de grondeigenaar niet alleen een lagen prijs voor zijn koren blijft bedingen, maar voortaan ook een hoogen prijs voor de katoenen stoffen moet geven ? Indien de handelsvrijheid nuttig zou werken bij algemeene toepassing, moet zij ook nuttig werken voor enkelen, al wordt hun voorbeeld door niemand gevolgd. De argumenten tegen bescherming in een land verliezen niets van hun kracht, wanneer de volken, waarmede dat land in betrekking staat, tot hooge invoerrechten besluiten. Ja, dan worden zij sterker. Hoe meer de vreem- deling van zijn kant ons internationaal verkeer belemmert — dat wil zeggen, ons inkomen en het zijne vermindert — des te meer behooren wij ons te onthouden van maatregelen, die dezelfde strekking hebben. Men zou tot hen, die dit niet inzien, de vraag willen richten, wat naar hunne meening het doel is van den uitvoerhandel ? Is het vermeerdering van den goudvoorraad? Maar dan wordt het doel gemist, want overvloedig goud stroomt dadelijk weg. Is het om den effectenvoorraad te vermeerderen ? Maar hoe kunnen hooge douanerechten daaraan bevorderlijk zijn? Zij maken de goederen duur en werken dus de kapitaalvorming niet in de hand. De uitvoer, voor zoover geen kwijting van schuld voor vrachten, renten, commissieloonen, dient tot verkrijging van buitenlandsche koopwaren. Hij is het offer; de invoer: wat door middel van dit offer wordt bereikt. Den invoer te belemmeren kan in geen geval, wat ook de vreemdelingen mogen doen of laten, voor ons eenig ander gevolg hebben, dan dat wij ons nationaal inkomen kleiner maken. Nog een andere vraag — maar deze is van louter practischen aard — moet hier ter sprake komen. Volgens sommigen zou het ter bevordering onzer handelsbelangen wenschelijk zijn een algemeen tarief vast te stellen met betrekkelijk hooge invoerrechten; niet met het doel om die rechten inderdaad te blijven heffen, maar om bij onderhandelingen met vreemde mogendheden, wier tarieven hinderlijk voor ons zijn, iets te kunnen aanbieden in ruil voor hetgeen wij verlangen: heeft men een liberaal tarief zoo staat men met ledige handen; men kan slechts vragen, niets geven. Wij willen bij dit punt niet zeer lang stilstaan; het heeft voor een klein land veel minder beteekenis dan voor een groot, en wel hierom. In handelsverdragen wordt thans altijd een bepaling opgenomen, hiertoe strekkende, dat men elkander al de voordeelen toekent, die men aan derden heeft verleend of zal verleenen. Sluit Nederland bijvoor- beeld een verdrag met Duitschland, zoo verbindt zich dat Rijk om iedere verlaging van rechten, die aan andere landen' wordt bewilligd, ook voor Nederlandsche goederen te laten gelden. Maar als Duitschland straks een verdrag met Frankrijk of Engeland sluit, zullen die staten op hunne beurt deelen in al hetgeen aan Nederland is toegestaan, zoodat gunsten aan ons verleend een zeer verre strekking kunnen verkrijgen. Elke vreemde mogendheid, die met ons een overeenkomst aangaat tot wederzijdsche verlaging van invoerrechten, houdt daarmede rekening. Zij vergelijkt de voordeelen die wij haar aanbieden, niet met de gevolgen die alleen de ruimere invoer van zekere soorten van goederen uit Nederland voor haar zal hebben, maar met die welke zij verwacht van den ruimeren invoer dierzelfde soorten van goederen uit alle landen, waarmede zij handelsverdragen gesloten heeft of te eeniger tijd sluiten zal. Men begrijpt, daar onze markt geen grooten omvang heeft, dat deze vergelijking een vreemde mogendheid zelden tot veel mildheid jegens ons zal stemmen. Vroegen wij bijvoorbeeld aan Duitschland aanzienlijke verlaging van zijne invoerrechten op Nederlandsche manufacturen, dan zou Duitschland deze vraag beoordeelen, niet naar de beteekenis, die het aan onze invoeren van dit artikel hechtte, maar naar die welke het aan vermeerderde invoeren van manufacturen in het algemeen /.ou toeschrijven. Achtte Duitschland voor zijne textiele nijverheid zulk een vermeerdering bedenkelijk, dan zou het ons niet ter wille zijn. Een klein land kan niets goeds verwachten van dit stelsel; zelfs aan groote landen baarde het dikwijls teleurstelling. Om de gunsten, die zij betoonen wilden, ineen gunstiger daglicht te plaatsen, voerden zij hun algemeen tarief al hooger en hooger op ; dan deed echter de tegenpartij hetzelfde, en zoo won men niets. De zaak der handelsvrijheid verliest door zulke practijken noodzake- lijkerwijs aanhoudend terrein. Geen ware freetmder kan ze goedkeuren. X. Eindelijk, nog een woord over invoerrechten waarmede beoogd wordt de werking van buitenlandsche uitvoerpremiën te niet te doen. Nederland heeft onlangs, in vereeniging met andere landen, te I>russel een verdrag gesloten betreffende de suiker, in welk verdrag het volgende artikel voorkomt (art, 4): „De hooge contracteerende partijen verbinden zich om de suiker, afkomstig van landen waar premiën op de productie of den uitvoer verleend worden, bij den invoer op hun gebied te belasten met een speciaal recht." Op 1 September 1903 is dat verdrag in werking getreden; heeft Nederland wel gedaan door zich daarbij aan te sluiten? En zoo ja, mag dan worden aangenomen, dat de heffing van invoerrechten als de bedoelde in het algemeen aanbeveling v erdient ? Ter beantwoording van de eerste dezer beide vragen is een korte geschiedkundige herinnering noodig. Zoowel het raffineeren als het voortbrengen van suiker is in Europa tientallen van jaren achtereen van staatswege krachtig bevorderd. Ook in Nederland. Aanvankelijk bepaalde zich hier de begunstiging in hoofd/aak tot de raffinaderijen, want van beetwortelsuiker werd toen nog weinig voortgebracht; het heeft geduurd tot het campagnejaar 1869/70 eer de in ons land verkregen hoeveelheid 10 millioen kilogrammen overschreden heeft. Weldra echter zou de toestand juist andersom worden. Toen een wet van 20 Juli 1884 (in 1886 gewijzigd) aan de begunstiging der raffinaderijen enge grenzen stelde, was reeds van lieverlede een niet bedoelde, maar daarom niet minder sterke en steeds aangroeiende bescherming der beet- ') De volledige tekst van het verdrag is o.a. te vinden in De Economist van 1002, bl. 238—245. Zie verder het geschrift van Prof. d'Aulnis de Boukouill: La convention relative au régime des sucres, conclue le 5 Mars 1902 a Bruxelles, annotèe d'après les pièces officielles. 's Gravenhage, 1902. wortelsuikerfabrieken ontstaan, ten gevolge van een verzuim van den wetgever. Dat verzuim bestond hierin. Den 7 Juli 1867 had men nieuwe bepalingen gemaakt voor de accijnsheffing in de bedoelde fabrieken, bepalingen welker oogmerk was, de heffing zoo te regelen, dat alleen de suiker die binnenslands zou worden verbruikt, niet de uitgevoerde daaronder vallen zou. Te dien einde werd den fabrikanten keus gelaten tusschen twee stelsels, die beide ten doel hadden (want dat moest het uitgangspunt zijn) de voortgebrachte hoeveelheid suiker na te gaan. Doch naar het eene stelsel werd die hoeveelheid geconstateerd — hetgeen slechts mogelijk was door de werkzaamheden in de fabriek te onderwerpen aan een zeer streng toezicht —, naar het andere werd zij uit de verkregen hoeveelheid sap afgeleid; bij dit stelsel kon aan de fabrikanten meer vrijheid worden gelaten. Naar welken maatstaf zou nu de afleiding geschieden? Daar lag de moeilijkheid. De wetgever van 1867 nam aan, dat elke graad dichtheid van het sap bij een zekere temperatuur zou vertegenwoordigen 1.45 kilogram droge witte broodsuiker; in de laatste maanden der campagne slechts 1.40. Zoo weinig echter was hij zeker het juiste cijfer te hebben getroffen, dat hij herziening der wet reeds vóór 31 Juli 1871 gebood. Van die herziening, ziedaar het gepleegd verzuim, is tot 1894 niets gekomen. Men heeft haai' in het eerst telkens uitgesteld; later, in 1879, is het artikel dat herziening voorschreef zelfs uit de wet gelicht. Deze fout heeft millioenen aan den lande gekost. Van lieverlede ging de nijverheid vooruit. De fabrikanten wisten allengs veel meer uit het sap te trekken dan 1.45 of 1.40 kilogram per graad dichtheid ; zij maakten „overponden" en verdienden daarop nagenoeg den vollen accijns van 27 cents per kilogram; natuurlijk op kosten van de schatkist. Tijdelijke maatregelen om die financieele schade te verminderen beantwoordden slechts ten deele aan hunne bestemming; dit gold ook van een wet van 11 Januari 1894, waarbij de 1.45 en 1.40 met 12 percent werden verhoogd. Maar hoofddoel dezer wet was, een meer afdoende regeling — invoering van het zoogenaamde entrepötstelsel — voor te bereiden. Deze regeling is den 29 Januari 1897 tot stand gekomen en 1 September 1897 in werking getreden. De fabrikanten verloren nu elk voordeel op de accijnsheffing; maar omdat het niet billijk was, hun alle bescherming op eens te onttrekken, werd bepaald, dat zij voortaan een premie zouden genieten voor elke 100 kilogram door hen voortgebrachte suiker; een premie, die aanvankelijk /' 2.50 en in het geheel niet meer dan ƒ 2.500.000 zou bedragen, doch achtereenvolgens zou verminderen, totdat zij in 1905—6 en volgende jaren slechts f 1.30 per 100 kilogram en ten hoogste ƒ 1.700.000 in het geheel bedroeg. Ook voor de raffinaderijen werd zulk een stelsel ingevoerd. Hare premiën zouden echter veel geringer zijn : eerst f 0.34 per 100 kilogram en ten hoogste /' 500.000 in het geheel, ten slotte f 0.19 en ƒ 250.000. Dit wat Nederland betreft; ten aanzien van andere landen, Frankrijk, Oostenrijk, Duitschland, Rusland, zullen wij niet in bijzonderheden treden. Omtrent Duitschland alleen zij vernield, dat hier het stelsel van kartelvorming en dumping een groote rol heeft gespeeld, hetgeen daar mogelijk was, omdat er naast den accijns van 20 mark een even hoog invoerrecht (surtaxc) geheven werd. In welke mate daarvan werd partij getrokken leeren de volgende cijfers, die betrekking hebben op de eerste dagen van 19021). Den 17 Januari van dat jaar was de entrepötprijs van ruwe suiker in Duitschland 14.85 mark per 100 kilogrammen. Voegt men daarbij 6.21 mark voor raffinagekosten en 20 mark voor den ') Zie het opstel van P. Brukner, in de Jahrbücher für Nationaliikunomie und Stat intik, III Folge, Band 23 [1902] over ZuekerausfuhrprSmien und Brusseler Vertrag, bl. 483—6. accijns, zoo komt men tot ruim 41 mark als de natuurlijke prijs van suiker in consumtie op dat oogenblik. Feitelijk was de prijs 56.40 mark. Door binnenslands het aanbod te beperken en alle overschotten op de vreemde markten te werpen, was het kartel erin geslaagd den prijs zoo hoog op te voeren. Tot die vreemde markten behoorde bovenal GrootBrittanië, met zijn kolossaal suikerverbruik van 37 kilogrammen per hoofd der bevolking. Jaren lang had het de landen, die het voortbrengen en raffineeren van suiker begunstigden, ongehinderd gelaten. Het zag wel de eene zijner raffinaderijen na de andere verdwijnen, maar troostte zich met de gedachte, dat de jamfabrieken tot grooten bloei kwamen en de Britsche bevolking tot lage prijzen van suiker werd voorzien. Hoe belangrijk dit laatste voordeel was, blijkt uit de volgende cijfers, betrekking hebbende op jaren na 1874, dus na de afschaffing van den suikeraccijns. De bevolking van Groot-Brittannië en Ierland was gemiddeld in 1877—1881 34,274,000, in 1897—1901 40,791,000 zielen, en het suikerverbruik per hoofd klom in dien tijd met 39.2 percent. Toch is de som die het Britsche volk voor suiker besteedde — de som die men verkrijgt door de ingevoerde hoeveelheid te vermenigvuldigen met den middenprijs op de Londensche markt — gedaald van (dooreen) £ 19,998,000 per jaar in 1877—1881 tot £ 14,050,000 per jaar in 1S97—1901 '). Deze besparing van ongeveer /'70,000,000 was wel niet uitsluitend te danken aan de uitvoerpremiën; andere oorzaken hadden krachtig daartoe medegewerkt. Maar de premiën waren eene harer oor/aken geweest; geen wonder dus dat men ze aanmerkte als een bron van welvaart voor Groot-Brittannië. Voor de Britsche koloniën die suiker voortbrachten was echter de daling der prijzen een groot nadeel, en '). Volgens berekeningen van schrijver dezes, uitvoeriger medegedeeld in De Economist, van 1903, bl. 107. toen zich in Engeland een neiging openbaarde tot sterker aaneensluiting met zijne koloniën in het algemeen, kreeg deze overweging beteekenis. Daaraan is het toe te schrijven, niet aan gewijzigde in/.ichten omtrent hetgeen de belangen van het moederland zelf medebrachten, dat Engeland ten slotte gemeend heeft zich bij de elders reeds lang bestaande beweging tegen de suikerpremiën te moeten aansluiten. Het schonk daaraan een krachtigen steun door kennis te geven van zijn voornemen om invoerrechten te heffen, aan de bedragen der premiën gelijk, tegenover elk land, dat voort zon gaan met dezete'veileenen. Na deze verklaring hadden de meeste staten, die premiën toekenden, geen keus meer, en ons land allerminst. Met de premiën zou voor onze schatkist een jaarlijksche uitgaaf van ongeveer ƒ 2.000.000 vervallen. Vermoedelijk zouden de prijzen wel zooveel stijgen alsnoodigwas om onze beetwortelsuikerfabrikanten voor het gemis der premie schadeloos te stellen, en dezelfde oorzaak zou aan de suikernijverheid onzer koloniën voordeel verschatten. De Nederlandsche belangen schreven dus voor, dat onzerzijds het Brusselsche verdrag mede onderteekend werd. En een bepaling als de aangehaalde kon, gegeven Engeland's houding, in het verdrag niet gemist worden. Zij gaf bovendien waarborgen voor de eerlijke naleving van het overeengekomene door al de contracteerende mogendheden. De eerste der hierboven gestelde vragen is nu beantwoord ; Nederland heeft zeker wèl gedaan door zich aan te sluiten bij de suikerconventie. Op de tweede, of het heffen van invoerrechten, die de werking van uitvoerpremiën te niet doen, in het algemeen aanbeveling verdient, zouden wij dit willen antwoorden: slechts dan, wanneer daarmede een doel bereikt kan worden, als te Brussel is bereikt. Men lette er wèl op: uitvoerpremiën, tenzij bijzondere oorzaken een andere werking teweegbrengen, zijn op den duur niet schadelijk voor het volk dat de goederen, waarop zij betrekking hebben, ontvangt. Tijdelijk, doordien zij de uitoefening van bepaalde bedrijven onvoordeelig maken, geven zij wel verlies aan bepaalde personen; doch hebben zij eenige jaren bestaan, zoo is dit kwaad geleden en de eenige werking der premiën, die voor hunne beoordeeling in aanmerking komt, deze dat zij sommige zaken goedkooper maken. Stelt men zich op een eenzijdig nationaal standpunt, zoo doet men derhalve, wanneer aldus de stand van zaken is, verkeerd met voor de afschaffing van premiën te ijveren. Evenwel, het eenzijdig nationale standpunt is niet het hoogste dat men kan innemen. De uitvoerpremiën zijn, even als de zware invoerrechten, toepassing van het beginsel der bescherming, en elk die tegen dat beginsel is gekant, moet het bestrijden, waar het ook wordt toegepast, zelfs dan, wanneer zijn volk daardoor bevoordeeld wordt. Het wegvallen der suikerpremiën was een overwinning van gezonde denkbeelden over ongezonde praktijken, en het is de plicht van elkeen, wien de belangen der menschheid ter harte gaan, zulke overwinningen te bevorderen. HOOFDSTUK VIII. Belastingen. 1. Tot besluit van dit werk willen wij een onderwerp behandelen, dat in onzen tijd van klimmende rijks- en gemeente uitgaven in toenemende mate de aandacht trekt, de belastingen. Wij hebben ons in de eerste plaats rekenschap te geven van hetgeen men onder dit woord heeft te verstaan. Wanneer men een plaatsbiljet betaalt op een spoorweg, die voor staatsrekening wordt beheerd, of briefporto, of tol op een provincialen weg, of schoolgelden voor kinderen, die een openbare inrichting van onderwijs bezoeken, stort men geld in de schatkist van het rijk, de provincie of de gemeente, draagt men dus bij tot dekking der publieke uitgaven. Ieder gevoelt echter terstond, dat tusschen deze betalingen aan de eene, en accijnzen, invoerrechten, heffingen naar het vermogen of het inkomen aan de andere zijde een groot verschil bestaat. De eerste zijn Retributiën, de tweede Belastingen. Wat onderscheidt die beide van elkander? Men betaalt porto's, omdat en voor zoover men brieven verzendt; schoolgelden, omdat en voor zoover men kinderen van overheidswege laat onderwijzen. De betaling geschiedt hier niet onafhankelijk van de diensten, die ons worden bewezen, maar juist in verband met deze diensten en tot bezoldiging daarvan. In ruil voor hetgeen men geeft, ontvangt men een aanwijsbaar equivalent. Men betaalt geen porto's, geen tol- of schoolgelden, omdat men lid is van den staat en als zoodanig geroepen der overheid de middelen te helpen verschatten tot vervulling harer plichten; maaralleen, omdat men gebruik maakt van inrichtingen, die de overheid heeft gemeend tot stand te moeten brengen. Voor zoover de overheid dit niet om louter liscale redenen deed, maar tot bevordering van een ander algemeen belang dan het ttnancieele, draagt de betaling den naam van Retributie. Het is waar, ook voor de belastingen ontvangt men een equivalent; indien de staat niet ware toegerust met de noodige geldmiddelen, hoe zou hij onze personen en eigendommen beschermen, hoe onze onafhankelijkheid waarborgen, hoe de veelvuldige andere werkzaamheden volbrengen, die hij ten algemeenen nutte verricht ? Maar tusschen deze werkzaamheden en hetgeen elk onzer aan belastingen betaalt is geen direct verband gelegd. Werd de politie afgeschaft, het leger ontbonden, wij zouden toch accijnzen, toch invoerrechten, toch grondbelasting en personeel moeten opbrengen, immers zoolang de wetten, krachtens welke deze heffingen geschieden, niet waren ingetrokken. Het verschil tusschen belastingen en retributiën zal nu duidelijk zijn. Belastingen voldoen wij als ingezetenen van het land, dat wij bewonen; in sommige gevallen, als eigenaars van goederen, die daar zijn gelegen, oi als belanghebbenden bij ondernemingen, die er gedreven worden; retributiën daarentegen, tot bezoldiging van bijzondere diensten, die de overheid ons bewijst. Sommige schrijvers maken het begrip der Retributiën (Gebühren) zeer eng. Zij verstaan daaronder alleen de bezoldiging van zoodanige diensten als slechts de staat bewijzen kan. Deze beperking verdient reeds daarom geen aanbeveling, omdat zij verkeerde groepeeringen maakt. Betaling voor leveringen, daarentegen, worden door allen van de retributiën uitgesloten, en terecht. De regels die van toepassing zijn op deze laatste gelden niet van zelf voor de vaststelling der prijzen van tabak, opium, zout, waar deze artikelen aan régie zijn onderworpen, noch van die der prijzen van water of gas, waar gemeentelijke waterleidingen of gasfabrieken zijn. In dezelfde heffing kan zoowel retributie als belasting | zijn begrepen. Dat zal voorkomen, wanneer de staat heeft gebruik gemaakt van zijne bevoegdheden als wetgever om de waarde van sommige zijner diensten kunstmatig te verhoogen; moeilijkheden geschapen of vermeerderd heeft met het doel om voor de wegneming daarvan iets te kunnen eischen. Dit kan zoo ver gaan, dat van de retributie niets dan de vorm overblijft. W anneer bijvoorbeeld verboden wordt ongeregistreerde stukken in een rechtsgeding te bezigen, dan zal, voor zoover de registratie dier stukken geen enkel voordeel oplevert dat niet door andere middelen te verkrijgen is, het daarvan geheven recht onvermengde belasting zijn. Zien wij dergelijke uitwassen, die helaas in ieder fiscaal stelsel voorkomen en overblijfsels zijn van de oude financiekunst, voorbij en letten wij alleen op de z u i v e r e retributiën, dan doet zich in de eerste plaats de vraag aan ons voor, of het rechtmatig is, dat de staat, provincie of gemeente zich voor sommige diensten afzonderlijk laat bezoldigen? Niet lang zal dit punt ons behoeven bezig te houden. Wanneer van overheidswege inrichtingen zijn tot stand gebracht, welker bestaan wel bevorderlijk is aan de algemeene welvaart, doch waarvan de een veel meer genot zal hebben dan de ander, zou het ' niet billijk zijn dat de volle jaarlijksche kosten daarvan door allen werden gedragen; te minder, voor zoover de omvang dezer kosten door dien van het gebruik zelf werd bepaald. De retributiën zijn voorts het middel, waardoor verhoed wordt dat van de diensten der gemeenschap door het individu misbruik wordt gemaakt. In een vorig hoofdstuk spraken wij over de functiën van den prijs ; wij leerden zien, dat hij ijdel gebruik beperkt. Dat is ook de functie van den prijs die retributie heet. Aan de nu beantwoorde vraag knoopt zich een tweede vast, die veel meer te denken geeft: naar welke regels moet de hoogte van iedere retributie worden bepaald? De inrichting is tot stand gekomen om redenen van algemeen belang; de retributie mag dus nooit zoo hoog worden gesteld, dat juist diegenen, voor wie de zaak is bestemd, worden afgeschrikt om er gebruik van te maken. Maar de wenschelijkheid, dat van diensten, die de staat bewijst, op ruime schaal wordt partij getrokken, is niet in alle gevallen even groot. Het zou zeer te betreuren zijn, indien door hooge schoolgelden ouders werden genoopt hunne kinderen van een bepaalde soort van onderwijs verstoken te laten; maar voor zoover proceskosten het lichtvaardig procedeeren tegengaan, werken zij gunstig. De retributie zal dus lager gesteld moeten worden, naar gelang het wenschelijker is dat van de diensten, waarvoor men ze betaalt, meer partij wordt getrokken. Dezelfde som kan hoog zijn naar de schatting van den een, laag naar die van den ander; dit hangt grootendeels af van de welvaart dergenen, die haar moeten betalen. De hierboven aangegeven regel sluit dus in, dat in al de gevallen, waarin het uitvoerbaar is, het bedrag der retributie verschillend moet zijn voor gegoeden en min gegoeden. Met betrekking tot het schoolwezen en vele andere zaken wordt dit beginsel reeds toegepast. Sommige diensten zelfs, waarvoor de rijken betalen, worden aan de armen kosteloos bewezen. Strekt de inrichting tot bevordering van een zuiver economisch belang, dan zullen economische overwegingen bij de bepaling van het bedrag der retributie den doorslag moeten geven. Men trachte de inrichting zooveel mogelijk dienstbaar te maken aan hare bestemming, maar tevens hare kosten zooveel mogelijk uit hare opbrengsten te dekken. Zeer dikwijls zijn die twee oogmerken door hetzelfde middel, een matige retributie, te bereiken. Want een zeer hoog cijfer is nadeelig voor de schatkist, wanneer het gebruik van de inrichting daardoor sterk wordt tegengegaan, terwijl een zeer laag cijfer schadelijk kan wezen uit een iiscaal oogpunt, zonder dat het gebruik daardoor veel wordt bevorderd. In zoo danige gevallen is de weg van zelf gewezen : de retributie | moet noch hoog, noch laag, maar matig zijn. Doch het kan ook voorkomen, dat tusschen de fiscale en de maatschappelijke belangen strijd bestaat, en dan zal de staat te overwegen hebben, welke van die twee belangen de grootste beteekenis heeft. Een lage retributie bevordert het gebruik, dat van de diensten, waarvoor men retributie helt, wordt gemaakt; maar het kan zijn, dat daardoor zware offers worden gevergd van de schatkist, de belastingen dus sterk verhoogd moeten worden. Dit nadeel kan grooter zijn dan dat der beperking van gebruik, die een hooge retributie zou te weeg brengen. Wanneer men een besluit heeft te nemen, waaraan men weet, dat bezwaren zullen kleven, wikt en weegt men die bezwaren en beslist op grond van dat onderzoek. Deze methode moet ook hier worden toegepast. Belastingverhooging is op zich zelve altijd schadelijk. Daartoe mag slechts worden overgegaan, als er een voordeel door te verkrijgen is, dat er volkomen tegen opweegt. Zonder duidelijk gebleken noodzakelijkheid geve de overheid de fiscale belangen nooit prijs. Is bijvoorbeeld van wege de provincie een kanaal aangelegd, zoo kan verlaging of afschaffing der kanaalgelden, die er geheven worden, alleen dan gerechtvaardigd zijn, wanneer het zeer waarschijnlijk is, dat een aanmerkelijke uitbreiding der scheepvaart daarvan het gevolg zal wezen Bestaat in een gemeente een middelbare school, 20 zoo moeten degenen, die voor verlaging van schoolgeld ijveren, het bewijs leveren, dat door dien maatregel de inrichting in grootere mate dan vroeger zal voldoen aan hare bestemming. Voor het ter zijde stellen der fiscale belangen moet altijd een dringende reden bestaan. Doch bestaat zulk een reden, zoo aarzele de overheid toch nimmer om met zeer lage retributiën genoegen te nemen, ja des noods in het geheel geen retributie te vorderen. Een lage heffing wordt in sommige gevallen reeds door de humaniteit geboden. Geen bezwaar, dat aan hooge retributiën kleven kan, is grooter dan dit, en geen verdient dan ook meer ten volle in rekening worden gebracht: harde bejegening van hen, die de retributie moeten opbrengen. Dit kwaad behoort tot eiken prijs te worden vermeden. Zooals wij gezien hebben, kan het in sommige gevallen vermeden worden door de retributie niet voor allen gelijk te stellen, haar verband te doen houden met den welvaartstoestand dergenen, die haar betalen. II. Tot voortzetting dezer inleidende beschouwingen brengen wij een nieuwe onderscheiding ter sprake, die tusschen directe en indirecte belastingen. Wat heeft men daaronder te verstaan? Het is niet moeilijk dit te zeggen, wanneer men uitsluitend verlangt te weten wat in de taal der administratie zoo wordt genoemd. Hier te lande heeten direct de belastingen die ten kohiere worden gebracht, indirect: de registratie-, hypotheek-, zegel-, successie- en overgangsrechten; de invoerrechten en accijnzen vallen noch in de eene, doch in de andere groep. Verlangt men echter te weten wat directe en indirecte belastingen van elkander onderscheidt naar een wetenschappelijke classificatie, dan weten wij nauwelijks wat te antwoorden : Direct zou de belasting kunnen zijn, welke rechtstreeks wordt ingevorderd van de personen, die de wetgever bedoelt te treffen, indirect elke andere; maar de bedoe- lingen van den wetgever zijn niet altijd duidelijk. De grondbelasting, afdeeling gebouwde eigendommen, bijvoorbeeld, wordt steeds door den eigenaar voldaan, doch in vele gevallen op den huurder verhaald. De personeele belasting, daarentegen, wordt opgebracht door den huurder, maar zij treft voor een deel den eigenaar, als ten gevolge van haren druk de huurprijs geringer is dan hij anders zou zijn. Invoerrechten door een koopman of winkelier betaald zullen slechts dan niet hem, maar den kooper zijner goederen treffen, wanneer de invoeren niet overmatig zijn. Komt dit alles overeen met de bedoelingen van den wetgever? Wie zal het ons zeggen! Men zou ook de werkingen tot maatstaf kunnen nemen, onafhankelijk van de bedoelingen; maar dan zou men weder stuiten op de moeilijkheid, dat dezelfde soorten van belastingen verschillende werkingen hebben, naar gelang van omstandigheden. Voor het formuleeren van regels voor het belastingwezen missen de bedoelde termen dus inderdaad alle waarde. Men kan niet twee groepen maken, directe en indirecte belastingen, en de verschillende heffingen daarin rangschikken. Wij kunnen alleen van iedere belasting trachten na te gaan, aan welke personen zij een offer oplegt; blijkt het, dat dit soms anderen zijn dan degenen, die het geld aan de overheid betalen, zoo moeten wij besluiten, dat de belasting, waarvan men spreekt, voor deze personen een indirecte is. Het was noodig bij dit onderwerp een oogenblik stil te staan, omdat de termen, waarvan hier gesproken wordt, in populaire vertoogen over belastingen dikwijls voorkomen. Men heeft zelfs een regel samengesteld, volgens welken er tusschen de directe en de indirecte belastingen een zekere verhouding moet bestaan. Dit alles mist klaarheid. De woorden directe en indirecte belastingen hebben slechts in twee gevallen een duidelijke beteekenis: wanneer zij gebezigd worden in den administratieven zin, of wel, wanneer zij gebruikt worden om aan te duiden op wie een belasting drukt. Voor hen bijvoorbeeld, die hunne kleederen in het buitenland koopen, kan men zeggen dat de invoerrechten een directe belasting zijn. Voor hen, die buitenslands gemaakte kleederen in een winkel koopen, zijn diezelfde rechten een indirecte belasting. Men onderscheidt ook, en deze onderscheiding is zeer gewichtig, tusschen persoonlijke en zakelijke belastingen. De zakelijke belasting verschilt van de persoonlijke hierin, dat zij altijd een bepaalde bron van inkomen tot voorwerp heeft en dit inkomen treft, onafhankelijk van de omstandigheden, waarin de persoon verkeert die het geniet. Zij kleeft daarop, als het ware. De gewone belastingen doen de ingezetenen naar den een of anderen maatstaf tot de publieke uitgaven bijdragen. Men belast u naar sommige uwer verteringen, omdat uit den aard en de mate daarvan eenigszins blijkt, in hoever gij welvarend zijt; men belast u wanneer gij erft, omdat gij dan rijker zijt geworden. Belastingen naar de huurwaarde van perceelen, die men in gebruik heeft, invoerrechten, accijnzen (voor zoover zij niet, als de jeneveraccijns, beperking van verbruik ten doel hebben), successierechten in de rechte lijn, inkomstenbelastingen, al deze heffingen vormen een zeker geheel, en hare gezamenlijke bestemming is, de ingezetenen van het land te laten opbrengen, wat elk naar billijkheid geacht kan worden schuldig te zijn. Zij richten zich tot de personen, die deel uitmaken van den staat, niet onmiddellijk tot hunne goederen. Een inkomstenbelasting kan uit het kapitaal, een kapitaalbelasting uit het inkomen worden opgebracht; want bij persoonlijke belastingen is alleen aangegeven, de maatstaf naar welken de heffing moet geschieden; elke aanwijzing omtrent de b r o n, waaruit zij moet worden geput, ontbreekt. De staat legt hier niet beslag op bepaalde inkomsten: hij slaat u voor zóóveel aan en vraagt niet, welke vruchten van uw arbeid of uw fortuin gij voor belasting wilt bestemmen. Bij een zakelijke belasting daarentegen gebeurt juist het tegenovergestelde van dit alles. De belastingschuldige wordt hier niet aangesproken als lid der gemeenschap, hij wordt aangesproken als beheerder van een vermogen, op welks inkomen de staat een zeker recht uitoefent. Ingezetene moge hij zijn of vreemdeling, rijk of arm, reeds door vele persoonlijke belastingen getroffen of door weinige, daarop wordt geen acht geslagen. Want niet hij zelf wordt belast, maar zijn bron van inkomen. Is die bron van inkomen een bepaald voorwerp, zoo gaat dat voorwerp van den eenen eigenaar op den anderen over, onder beding dat de baten, die het verschaft, voor een deel in de schatkist zullen vloeien. De uitdrukking „zakelijke belasting" wordt niet altijd met de gewenschte nauwkeurigheid gebezigd. Men gebruikt haar soms om iedere belasting aan te duiden, die aan een bepaalde zaak is vastgeknoopt; de rijwielbelasting bijvoorbeeld — hier te lande een der grondslagen van het personeel — is een zakelijke belasting genoemd. Dit is een dwaling. De belasting, om een zakelijk karakter te dragen, moet altijd rusten op een bron van inkomen; doet zij dit niet, is zij slechts afhankelijk gesteld van het gebruik eener zaak, terwijl uit dat gebruik als zoodanig geenerlei inkomen voortvloeit, dan behoort zij tot de persoonlijke belastingen. De invoering, bestendiging of verhooging eener zakelijke belasting moet altijd door bijzondere redenen gerechtvaardigd worden. Deze redenen kunnen in de eerste plaats van historischen aard zijn; een zakelijke belasting kan gegrond zijn op rechten, die de staat van oudsher heeft uitgeoefend, zoodat ieder die goederen koopt, waarop zulke rechten zijn gevestigd, daarmede rekening heeft kunnen en moeten houden. Voorts: indien een staat of gemeente ten behoeve van zekere ondernemingen voorrechten toekent aan bepaalde personen of lichamen, of wel rechten, die in de praktijk met voorrechten gelijk staan, is het billijk, dat de inkomsten, die deze ondernemingen verschaffen, door een zakelijke belasting worden getroffen. Wanneer slechts aan ééne instelling het recht wordt verleend om biljetten uit te geven, of eene gemeente slechts aan een enkele gasfabriek-, een enkele waterleidingmaatschappij, concessie geeft, in iedere straat slechts ééne tramlijn toelaat, op ieder plein slechts bepaalde rijtuigen laat stationeeren, dan heeft dit niet ten doel sommige personen te verrijken, maar omdat men oordeelt, dat het belang der burgerij het vordert. Dit belang zou ongenoegzaam worden behartigd, indien de monopoliewinsten dezer ondernemingen niet voor een goed deel ten bate strekten van bet algemeen. De bevoorrechten moeten een normale rente en een normale ondernemerswinst genieten; het overige, de ondernemers p r e m i e, moet voor het meerendeel in de schatkist vloeien. Zakelijke belastingen zijn ook het eenige middel om de eigenaars van zekere goederen meer dan anderen te doen bijdragen tot publieke uitgaven, waarvan zij meer dan anderen voordeel trekken. Wat een staat, provincie of gemeente besteedt voor kanalen, wegen, straten, bruggen, verhoogt, wanneer het doelmatig is aangewend, het inkomen der geheele maatschappij, maar de inkomsten uit vaste goederen inzonderheid. Hoeveel winnen niet de eigenaars van huizen en bouwterreinen in een stad, waar de bevolking toeneemt; en een stad neemt toe in bevolking door alles, wat haar meer bewoonbaar, meer aantrekkelijk maakt. De zakelijke belastingen zijn tevens onmisbaar om personen, die elders wonen dan ter plaatse, waar hunne goederen zijn gelegen, in de belastingen van die plaats te doen deelen. Iemand woont te Arnhem en bezit landerijen in een gemeente van Friesland. Bestond er geen grondbelasting, waarvan men in Friesland opcenten hief, dan zou die persoon direct niets bijdragen tot de uitgaven der gemeente en provincie, waar zijne eigendommen bescherming genieten. De zakelijke belastingen zijn dus te verdeelen in drie groepen. Men heeft ten eerste dezulke, die geheven worden krachtens een historisch recht van den staat; daartoe behoort de grondbelasting op de ongebouwde eigendommen. Men heeft ten tweede de zakelijke belastingen op inkomsten uit bevoorrechte ondernemingen; zij dienen als correctief van een nadeel, dat aan het toekennen van voorrechten is verbonden, /ij maken dus, wanneer het algemeen belang uitsluiting of beperking van concurrentie voorschrijft, dezen maatregel minder bezwaarlijk. De derde groep van zakelijke belastingen bestaat uit die, welke geheven worden krachtens hetzelfde beginsel, dat het heffen van retributiën rechtvaardigt. ITT. Hierboven werd eraan herinnerd, dat een belasting niet altijd een druk is voor hem die haar betaalt. Maar het vordert soms een diepgaand onderzoek om na te gaan of dat geval zich voordoet; ja, de toestanden kunnen zoo ingewikkeld, zoo afhankelijk zijn van verschillende invloeden, dat zelfs diepe studie geen bevredigende uitkomsten geeft. Er kan hier geen sprake zijn van eenigszins volledige bewerking dezer stof; doch enkele punten willen wij aanstippen om van hare belangrijkheid en de wijze waarop zij behandeld moet worden een denkbeeld te geven. De minste moeite baart het onderzoek naar de werking van een matige grondbelasting, namelijk van zulk eene die streng verband houdt met de pachtwaarde der landerijen, geheven wordt naar een vast percentage en voorts op zich zelve staat, dus niet deel uitmaakt van een stelsel van heffingen, vereenigd ten doel hebbende de onderscheidene bronnen van inkomen te treffen. Zulk een grondbelasting kan op personen die land koopen nooit een druk uitoefenen, zij wordt — naar het heet — geamortiseerd. Dat wil niet zeggen, dat zij van niemand meer een otter vergt, maar dat zij geen offer vergt van hem die door aankoop eigenaar werd van het land, toen de belasting reeds op den hierboven aangewezen voet werd geheven; want hij heeft zijn koopprijs bepaald met inachtneming van het bestaan der belasting, hen staat kort op de rente die hij verschuldigd is 10, 20percent; dit brengt groote schade aan de houders zijner schuldbrieven ten tijde dat het geschiedt; en het zal een blijvende schade zijn, want het effect verliest zooveel aan waarde als de gekapitaliseerde korting bedraagt. Juist daarom echter worden de belangen der volgende houders niet gedeerd. Het effect gaf 5, het geeft nu slechts 4 percent; als zoodanig gaat het voortaan over van hand tot hand. Zoo is het ook met landerijen, waarop een grondbelasting kleeft naar het aangegeven model. Zij zijn met het gekapitaliseerd bedrag der belasting in waarde verminderd. Aan dat model, intusschen, beantwoordt geen enkele grondbelasting volkomen. Dit heeft ten gevolge, dat de amortisatie in sommige gevallen getemperd, daarentegen in andere versterkt wordt. Een onderzoek omtrent de werking der grondbelasting moet vooral hierin bestaan, dit in bijzonderheden na te sporen. Zeer moeilijk is de werking te beoordeelen van de belasting der gebouwde eigendommen, die in onze wetstaal óók grondbelasting heet, hoewel met de terecht aldus genoemde tenauwernood verwant. Op tweederlei wijze kan de eigenaar hier aan de belasting ontkomen: door amortisatie, maar ook door verhaal op de huurders. Dit laatste kan de eigenaar van landerijen nooit; een verhooging van grondlasten zou hem wel aanleiding kunnen geven tot een pachtverhooging, die onafhankelijk daarvan mogelijk ware; tusschen grondlasten en pachtwaarden bestaat echter geen verband in dezen zin, dat het bedrag der eerste op dat der tweede invloed zou hebben. Maar de zoogenaamde grondlasten die op gebouwen rusten hebben wel degelijk in sommige gevallen invloed op de huurwaarden daarvan. Om die gevallen te leeren kennen, vrage men zich af, in hoever de grondlasten het bouwen van huizen en andere perceelen kunnen beperken; voorts, welke beteekenis die beperking hebben kan. Zij heeft niet onder alle omstandigheden beteekenis; zij heeft die niet, wanneer het aan alle vraag naar nieuwe gebouwen ontbreekt. In een kwijnende stad zal noch het invoeren ofj verhoogen, noch het afschaffen of verminderen van de belasting der gebouwde eigendommen bet punt verplaatsen, waarop vraag en aanbod van woningen met elkander in evenwicht zijn, tenzij de belasting zoo hoog wordt opgevoerd dat vele eigenaars hunne huizen sloopen. Grondlasten en huurwaarden staan hier dus buiten eenig verband van oorzaak en gevolg met elkander. Maar anders zal het zijn, waar behoefte aan nieuwe woningen zich doet gevoelen ; daar zal naar commercieele beginselen aan die behoefte niet worden voldaan, zoolang niet de huurprijzen hoog genoeg zijn om den verhuurder een normale rente van zijn kapitaal te verschaffen; en die maakt hij eerst, wanneer hij in den huurprijs de volle grondlasten terug vindt. Deze slotsom moet nochtans beperkt worden voor plaatsen, waar het bouwterrein als zoodanig waarde heeft verkregen. Is in een huurprijs terreinhuur begrepen, dan zal de grondbelasting, voor zoover zij dat bestanddeel treft, voor geen verhaal op de huurders vatbaar zijn. Ziedaar — in zéér grove trekken, dus nog verre van volledig — de werking dezer belasting geteekend. Dezelfde methode moet men toepassen om den invloed van accijnsen op noodzakelijke levensmiddelen ten aanzien der in geld uitgedrukte arbeidsloonen te beoordeelen. Deze invloed zal zich alleen dan open- baren, als zulke belastingen den aanwas van bevolking stremmen; als zij den levensduur der ouderen verkorten, de kindersterfte doen toenemen; of wel, als zij verhuizingen naar andere plaatsen bevorderen. Dit laatste is te verwachten van zware belastingen op levensmiddelen, die zich tot enkele gemeenten van een land bepalen ; veel minder daarentegen van Rijksbelastingen, omdat de ondervinding leert dat verplaatsingen naar het buitenland betrekkelijk zeldzaam zijn. Het cijfer der bevolking of haar g roe i moet afnemen, zullen de geldloonen onder den invloed der accijnzen stijgen. Het is hiermede evenzoo gesteld als met de grondlasten en de huishuren ; alleen door stremming te brengen in het bouwen kunnen de grondlasten de huishuren tot een iets hooger peil opvoeren; de eene oorzaak gelijk de andere kan slechts werking hebben, voorzoover zij een aanbod verzwakt of de vermeerdering daarvan in zekere mate tegengaat. In hoever dit te voorspellen is, zal in elk voorkomend geval afhangen van omstandigheden. Zijn de minste geldloonen reeds zóó laag, dat de kleinste daling in de hoeveelheid goederen, die de arbeiders daarvoor kunnen koopen, voldoende zou zijn om de sterfte te vergrooten, of is de toestand gunstiger? En hoe is het gesteld met de drankgewoonten? Zijn die zoo vast ingeworteld, dat het drankverbruik onverminderd blijft, ook bij de armsten, wanneer het levensonderhoud duurder wordt? Zoo neen, dan zal de werking der belasting op de sterfte geringer zijn dan in het andere geval. Niet alle soorten van arbeid staan tot elkander in een vaste nuttigheidsverhouding; de bezoldiging van werk dat louter spierkracht vordert kan dus worden verhoogd, zonder dat daaruit een verhooging volgt van alle overige werkloonen. Bij beschouwingen over het onderwerp, dat ons bezig houdt, wordt vaak verzuimd dit in acht te nemen. Al kon men aantoonen, dat elke belasting der noodzakelijke levensmiddelen de laagste loonen doet stijgen. dan zou nog te bewijzen zijn, dat alle hoogere dezelfde werking moeten ondergaan, en dat bewijs is moeilijk te leveren. Spierkracht kan duurder worden, terwijl intellectueele arbeid nog den ouden prijs blijft bedingen. Maar als dat gebeurt dragen zij, die zulken arbeid verrichten, voor hun deel den vollen druk der belasting. IV. Onderzoeken wij thans, aan welke verschillende eischen de belastingen moeten voldoen. Daar alle belastingen geheven worden om de schatkist te vullen, zoo vragen wij eerst: aan welke vereischten moeten zij voldoen, opdat zij aan deze hare hoofdbestemming beantwoorden? De eerste regel is, dat het totaal van hare opbrengst toereikend moet zijn; er mag geen jaarlijksch deficit ontstaan. Voor dezen regel moet al het overige des noods zwichten. Een jaarlijksch deficit, wij zullen het straks aantoonen, is zulk een nadeel voor den staat, ook uit een algemeen economisch oogpunt bezien zoo noodlottig, dat dit euvel tot iederen prijs moet worden voorkomen. Zijn er omstandigheden van politieken of anderen aard, die vooralsnog de heffing van goede belastingen inden weg staan, zoo neme men tijdelijk de toevlucht tot minder goede. Een chronisch tekort is zoowel voor de financiën, als voor het staatsleven in zijn geheel, een ware kanker. Belastinghervorming in een land, welks belastingwezen groote gebreken vertoont, is een gewichtige eisch; maar nog gewichtiger, nog gebiedender, is de zoo even genoemde. Het koste wat het wil, dooreengenomen mag de begrooting niet sluiten met een deficit. Deze uitspraak is gegrond op twee overwegingen. Een staat, die een andere gedragslijn volgde dan de hier voorgeschrevene, zou zijne financiën in verwarring brengen en voorts de algemeene welvaart grootelijks benadeelen. Hij zou zijne financiën in verwarring brengen, ja eerlang bespeuren, dat hij zich op den weg bevond, die eindigt in staatsbankroet. Denken wij ons een land, dat jaarlijks ƒ 80,000,000 voor kosten van algemeen bestuur uitgaf, en aan retributiën, belastingen, inkomsten uit domeinen en dergelijke slechts f 60,000,000 ontving. Zulk een land zou het eerste jaar, waarin deze financiëele politiek werd gevolgd, een leening moeten sluiten van ƒ 20,000,000; het tweede jaar, opnieuw een leening, maar nu van ƒ 20,000,000 benevens de rente der aangegane schuld. Iedere leening zou grooter zijn dan de vorige. Het crediet van zulk een land zou steeds geringer, de te betalen rentekoers steeds hooger worden, en ten slotte zou de dag aanbreken, waarop niemand meer aan dat land kapitaal zou willen verschaffen. Doch al ware dat zoo niet, de publieke welvaart zou door dit stelsel worden benadeeld. Want het zou een stelsel zijn van kapitaalvernietiging op groote schaal. En kapitaalvernietiging is hier vernietiging van productiemiddelen, dus oorzaak van renteverhooging en loonsverlaging. Men weet, hoezeer de menschheid in het algemeen en de arbeidersklasse inzonderheid belang hebben bij vermeerdering der voortbrengiugsmiddelen. Een financiëele politiek, die tot hunne vermindering strekt, is reeds daarom afkeuringswaardig. Dit alles spreekt nagenoeg van zelf, doch er schuilen moeilijkheden in de toepassing dezer leer. Er mag geen blijvend tekort zijn op de begrooting: wordt dit beginsel veronachtzaamd, wanneer een staat, die gedurende een reeks van jaren ettelijke millioenen uitgeeft voor spoorwegen en kanalen, deze uitgaven niet dekt uit zijne gewone inkomsten, maar uit leeningen? En zoo het antwoord hierop ontkennend moet luiden, wordt de regel dan evenmin geschonden, als het geleende geld moet dienen voor vestingen en kazernes? Er mag geen tekort zijn; maar zoo een land door oorlogen of andere zware rampen, die aanzienlijke kosten aan den staat veroorzaken, wordt getroffen, mag dan nooit tot bestrijding dezer kosten schuld worden aangegaan? De begrooting moet sluiten; maar verplicht dit een gemeente, die een school of een raadhuis moet bouwen of een nieuwen weg moet aanleggen, terstond door belastingen daarin te voorzien ? Ziedaar gewichtige vragen, waarover wij willen trachten licht te verspreiden. Naar het oordeel van sommigen is de beantwoording zeer gemakkelijk. Men kan, zoo spreken of denken zij, de publieke uitgaven verdeelen in twee rubrieken, Gewone en Buitengewone. De eerste moeten gedekt worden uit de gewone inkomsten, voor de tweede mag men leenen. Ziedaar den eenvoudigen regel, aan welks toepassing geene zwarigheden verbonden zijn. Om aan te toonen, dat deze regel onbruikbaar is, immers een veel te groote speelruimte laat aan de bevoegdheid tot het aangaan van schulden, behoeven wij slechts het volgende in herinnering te brengen. Onder de stukken, die jaarlijks bij de indiening onzer staatsbegrooting worden overgelegd, vindt men altijd een tabel aanwijzende de voornaamste bijzondere uitgaven die in de laatste twintig jaren zijn geschied. De cijfers van deze tabel, voor zoover zij betrekking hebben op de jaren 1881—1900, groepeerende en de uitgaven voor aanleg van spoorwegen buiten rekening latende, komt men tot deze gemiddelden: in 1881—1885 ƒ 7,727,038 per jaar. „ 1886—1890 ,, 9,729,801 „ „ 1891—1895 „ 5,965,115 „ „ „ 1896—1900 „ 4,106,447 „ „ Te zamen is dat een som van ƒ 137,600,000. Gesteld nu, dat in alle volgende twintigtallen jaren een gelijke som aan Buitengewone Uitgaven werd besteed, zou dan de regel, die een blijvend tekort op de begrooting verbiedt, eerlijk worden nageleefd, zoo men deze uitgaven door leeningen dekte ? De bedoelde gelden hebben gestrekt voor allerlei doeleinden: bestrijding der veeziekte, gra- ven en verbeteren van kanalen, herziening van de belastbare opbrengst der gebouwde en der ongebouwde eigendommen, bijzondere uitgaven voor de defensie. \Y at geeft ons recht te verwachten, dat niet dergelijke uitgaven van tijd tot tijd nullen wederkeeren? Nu eens zal een ziekte andermaal onzen veestapel bedreigen, dan weder zullen onze vestingen niet bestand blijken tegen de nieuwste vernielingsmiddelen, of zullen de vuurwapenen van het leger door andere vervangen moeten worden, of zal de noodzakelijkheid zijn gebleken om enkele onzer havens en kanalen meer in overeenstemming te brengen met de sterk klimmende eischen des tijds. Buitengewone uitgaven ontbreken nooit, zoo min in de huishouding van het individu, als in die van het rijk of de gemeente. Wie daarop niet rekent bij het opmaken van zijn budget, rekent verkeerd. Wij hebben dus naar een anderen regel te zoeken. Ware misschien dit een juiste maatstaf: te belasten voor uitgaven van tijdelijk, te leenen voor uitgaven van blijvend nut? Maar ook dit brengt ons niet op den rechten weg. Ten eerste is het onmogelijk te bepalen of een uitgaaf blijvend nut zal hebben. Hoe dikwijls meende men iets goeds tot stand te brengen, terwijl men iets gebrekkigs schiep. Maar afgezien van deze bezwaren: ook uitgaven van blijvend nut zijn uitgaven, en wordt er voor geleend, zoo stijgt de rentelast. Een gemeente, die om de zooveel jaren, wegens aanwas van bevolking, een nieuwe school bouwt en daarvoor telkens leent, ziet hare schuld steeds aangroeien. De ware maatstaf wordt eerst gevonden, zoo men zich afvraagt welk doel door het sluiten van leeningen wordt beoogd. Men leent, omdat men de belastingen niet sterk verhoogen wil. Hieruit volgt, dat die leeningen doelmatig zijn, die geen vermeerdering van belastingen noodzakelijk maken. Dat zijn de leeningen, die tot bestrijding van finan- cieel-productieve uitgaven dienen. Financieel-productief noemen wij in de eerste plaats alle uitgaven voor het tot stand brengen of aankoopen van publieke werken, die aan de schatkist een inkomen zullen verschaffen. Een staat, die spoorwegen naast, een gemeente, die een gasfabriek bouwt, mag er op rekenen uit die spoorwegen, die fabriek, een jaarlijksche bate te trekken. Wordt een schuld aangegaan, waarvan de rente met deze bate overeenkomt, dan zal geen verhooging van belasting daarvoor noodig zijn ge worden. Maar linancieel-productief noemen wij in de tweede plaats een uitgaaf, die de welvaart der bevolking zoozeer verhoogt, dat de bestaande belastingen meer dan vroeger zullen opbrengen. Ook deze zijn financieel-productief, hoewel niet rechtstreeks. Tot dekking van dusdanige uitgaven leeningen te sluiten is niet alleen geoorloofd, maar indien deze uitgaven zeer belangrijk zijn, dus bij dekking uit gewone inkomsten aanzienlijke verhooging van belastingen noodig zouden maken, zelfs gewenscht. Door een anderen weg te volgen zou men een zwaren druk leggen op het levende geslacht, en toen wij over de retributiën spraken deden wij reeds opmerken, dat belastingverhooging slechts te rechtvaardigen is, wanneer hare noodzakelijkheid kan worden aangetoond. Wij kennen slechts twee gevallen, waarin men ook uitgaven als de hier bedoelde uit gewone inkomsten mag dekken. Wanneer een staat een gedeelte zijner schuld delgen en tegelijk uitgaven doen wil voor hetzelfde bedrag, is dit wel het eenvoudigste, dat hij noch aflost, noch leent, maar de uitgaven bestrijdt met hetgeen hij anders voor schulddelging zou hebben bestemd. En wanneer door bijzonder gunstige omstandigheden de gewone inkomsten klimmen tot een onverwacht peil, terwijl het zich niet laat aanzien, dat die omstandigheden dikwijls zullen wederkeeren, is het geraden de verkregen baten voor publieke werken aan te wenden, indien voor zulke werken juist geld noodig is. Afgezien echter van deze twee gevallen, moeten uitgaven voor financieel-productieve doeleinden uit leeningen worden bekostigd. Met dien verstande natuurlijk — dit volgt uit ons geheele betoog — dat door de nieuwe schuld geen zwaardere rentelast ontstaat dan het zuiver inkomen bedraagt, dat de uit te voeren werken zullen opleveren. Worden bijvoorbeeld spoorwegen aangelegd ter waarde van f 500 millioen, en is het niet te verwachten, dat de staat direct of indirect meer dan ƒ 10 millioen daaruit zal trekken, terwijl een leening 4 percent rente kost, zoo moet die helft van die f 500 millioen door belastingen worden gevonden. Men zal dan verstandig doen door dit deel der uitgaaf over een betrekkelijk groot getal jaren te verdeelen; de tijdelijke belastingverhooging zal dan tot een matig cijfer beperkt blijven. Eén ding echter houde men wel in het oog: met volstrekte zekerheid laat zich de tinancieele productiviteit van een publiek werk nooit voorspellen. Daarom is het altijd wenschelijk, ook dan wanneer geleend wordt voor publieke werken die de beste tinancieele uitkomsten beloven, jde aangegane schuld van lieverlede te delgen. V. Belastingverhooging te ontgaan, is het doel waarmede men leent. Daarom zijn leeningen ook wenschelijk, wanneer onverwachte gebeurtenissen op eens belangrijke uitgaven noodig maken en de omstandigheden niet gedoogen, dat zij over een groot getal jaren worden verdeeld. In dat geval zal men wel doen met de benoodigde som te leenen, mits de aangegane schuld binnen een kort tijdsverloop, korter dan het zooeven bedoelde, wordt afgelost. Zoodoende (ontgaat men het bezwaar, dat verbonden is aan plotselinge en zeer sterke verhooging van belastingen. Men verspreidt den druk over een langer tijdsbestek dan een enkel jaar, zoodat hij lichter wordt gedragen. De twee voorwaarden, die wij noemden, moeten beide vervuld zijn. De uitgaaf moet ten eerste belangrijk wezen in verhouding tot het bedrag der jaarlijksche inkomsten. Is zij dit niet, kan zij met een luttele belastingverhooging worden gevonden, zoo bestaan er geen termen om tot leening over te gaan. Een zekere vastheid in de belastingen is zeer wenschelijk, plotselinge en sterke verhoogingen trachte men te ontgaan; maar tegen een kleine verhooging moet men niet opzien, wanneer het noodig is. De tweede voorwaarde, die wij noemden, is, dat de uitgaaf niet over een aantal jaren verdeeld kan worden. Zeer dikwijls is dit wel het geval, en dan wordt een leening door niets gerechtvaardigd. Want het eenige. dat een afwijking van den regel: uitgaven als de hier bedoelde uit de gewone inkomsten te dekken, wettigt, is het bezwaar, dat in plotselinge en aanzienlijke verhooging der belastingen is gelegen. Maar als de uitgaaf over een reeks van jaren kan worden verdeeld, vervalt dit bezwaar, want ook in dat geval kan met een matige verhooging worden volstaan. Door alzoo te handelen, getroost men zich wel tijdelijk een offer. Daar staat echter tegenover, dat na de voltooiing van het werk geen schuld is aangegaan, waarvan de rentelast nog jaren lang, immers zoolang de schuld niet is gedelgd, op het volk zal drukken. Uit hetgeen zoo even is opgemerkt laat zich afleiden, hoe groote o o r 1 o g s uitgaven gedekt moeten worden. Men dekke ze door een leening, maar die zeer spoedig wordt afgelost. Wordt bijvoorbeeld een schuld aangegegaan van ƒ 60 millioen, tegen 5 percent, zoo verhooge men de belastingen met een tiende dezer som of f 6 millioen; de schuld zal dan in 14 a 15 jaren gedelgd zijn. Zoodoende vult men in korten tijd de leemte aan, die door het besteden van kapitaal tot bestrijding van oorlogskosten in het nationaal vermogen is ontstaan. Deze zienswijze strookt niet met een leer, waarvan een der bekwaamste economisten, David Ricardo, de tolk is 21 geweest'). Ricardo wil voor oorlogskosten van geen leeningen liooren; geheel door belastingen moeten zij worden gedekt. De gronden, waarop hij die zienswijze verdedigt, zijn hoofdzakelijk twee in getal. Ricardo betoogt in de eerste plaats, dat men door te leenen niets wint, niets van zich afschuift. Men verbeeldt zich vaak, door dat middel de kosten over te dragen op het nageslacht; in werkelijkheid echter draagt men niets over, men verarmt terstond met het volle bedrag der aangegane schuld. Iemand heeft een vermogen van £ 10,000. Wordt nu een leening gesloten, en moet hij tot de rente daarvan, als eigenaar van een zeker vermogen, jaarlijks £ 100 bijdragen, dan zal hij voortaan in werkelijkheid geen £ 10,000 meer rijk zijn; want een vermogen van £ 10,000 bezwaard met een jaarlijksche uitkeering van £ 100 aan den staat, is (bij 5 percent rente) slechts £ 8,000 waard1). Staatsschulden, ziedaar wat Ricardo wil te kennen geven, drukken op het nationaal vermogen, dus op ieders aandeel in dat vermogen. De kapitalist, die zijn balans opmaakt, zal. indien hij zijne eigendommen zeer nauwkeurig wil schatten, van de waarde daarvan 20 of 25 maal het bedrag der belastingen, waaraan hij als kapitalist is onderworpen, moeten aftrekken. W at draagt men dan over op het nageslacht, als men oorlogskosten door leeningen dekt ? Die kosten kunnen slechts bestreden worden uit aanwezige middelen, en worden deze middelen door anderen dan door de belastingbetalers verstrekt, dan zal toch op de maatschappij in haar geheel een schuld drukken, met het volle bedrag waarvan zij zal verarmd zijn. Een landeigenaar, die zijn l) Zie Principles of political econotny and taxation, Ch. XVII, en Essay on the funding system. Works, Ed. Mac Culloch, bl. 539 en verv. In gelijken geest schreef Dr. A. Soetbeer in de Vierteljahrsschrift für Volkswirthschaft und Culturgeschichte, Jaargang 1865, 2e Aflevering, bl. 1—36. ') Namelijk £ 10,000 min 100/5 x £ 100 of £ 2,000. goed met hypotheek heeft belast en het verkregen geld heeft verbruikt, is nog wel eigenaar van dat goed gebleven; desniettemin is hij juist zooveel minder vermogend geworden als de door hem opgenomen som bedraagt. Hieruit zou men echter kunnen afleiden, dat leenen en belasten dezelfde gevolgen hebben. Maar dit is niet Ricardo's meening. Leenen, ziedaar wat hij in de tweede plaats tracht aan te toonen, heeft slechtere gevolgen. Wat zal geschieden, indien de staat voor het volle bedrag der oorlogskosten belastingen heft? Dan zal schier elkeen juist zooveel willen bezuinigen of meer willen verdienen, als hij meer dan vroeger aan den staat moet opbrengen. Is zijn aandeel in de oorlogskosten £ 100 dan zal hij trachten £ 100 op andere uitgaven te besparen of aan zijn inkomen toe te voegen. En zoo moet het ook wezen. De gezamenlijke verteringen van een volk bestaan uit die van al de ingezetenen benevens de uitgaven van overheidswege, en het is wenschelijk, dat de som van dit alles die der inkomsten niet te boven ga. Klimmen de staatsuitgaven, zoo behooren de verteringen der ingezetenen met hetzelfde bedrag te verminderen, tenzij het hun gelukt, hunne inkomsten te doen aangroeien. Doch hieraan wordt niet voldaan, zoo de regeering oorlogskosten door leeningen dekt, want dan belast zij de ingezetenen niet voor de kosten zelve, maar voor de rente daarvan. Wie anders £ 100 zou hebben betaald, betaalt nu slechts £ 5. Dientengevolge zal hij ook geen £ 100 bezuinigen, maar slechts £ 5. Er zal een vermindering ontstaan in het nationaal vermogen, hetgeen bij een verstandige financiëele politiek ware verhoed. Deze redeneering, hoe scherpzinnig ook, is echter niet overtuigend. Ricardo huldigt een goed beginsel. Diep doordrongen van de beteekenis, die het kapitaal voor de volkswelvaart heeft, is hij gekant tegen alles, wat de kapitaalvorming in den weg staat. Doch hij ziet voorbij, dat een plotselinge en zeer sterke verhooging der belastingen veel nadeeliger gevolgen moet hebben dan een tijdelijke vermindering van het nationaal vermogen, vooral wanneer zij plaats grijpt gedurende een oorlog. l)e ondernemingsgeest is dan gering, de afzet naar sommige landen bemoeilijkt, het personeel in menige iabriek van enkele zijner beste krachten beroofd. Komt nu hierbij een groote verzwaring van belastingdruk, hoezeer klimt dan niet de ellende! Ja, bezuiniging zal plaats hebben : doch men herinnert zich wat in een vorig hoofdstuk is betoogd aangaande den invloed, dien een plotselinge bezuiniging op de algemeene welvaart oefent. Het is waar, dat de oorlogskosten moeten gedekt worden uit het inkomen, niet uit het vermogen des volks. Doch behoeft dit op eens te geschieden? Kunnen de uitgaven niet verdeeld worden over een vijftien- of twintigtal jaren, en zal het kwaad, dat daaruit wordt geboren, niet geringer zijn dan de nadeelen die men zou ondervinden, indien Ricardo's stelsel in practijk werd gebracht ? Men verbeelde zich, dat Frankrijk de kosten van zijn oorlog met Duitschland, de vijf milliarden daaronder begrepen, in een enkel jaar had moeten dekken. De belastingen zouden bijna tot het zesvoud van het cijfer, dat zij vóór den oorlog bedroegen, zijn verhoogd. Geen sterke vermeerdering van belastingdruk, die niet den financiëelen ondergang van vele personen ten gevolge heeft. Er zijn tallooze ondernemers, wier geldmiddelen zoo gering zijn, dat zij hunne bedrijven niet langer kunnen voortzetten, wanneer hun een belangrijke som op eens wordt afgevraagd. Hunne kleine kapitalen brengen percentgewijs een zeer hooge rente op; hoe zwaar is dan niet het offer dat de staat van hen vergt, wanneer hij hun van hun kapitaaltje iets afneemt! Ricardo's voorstelling is juist, voor zoover hij het oog heeft op renteniers. Zij kunnen des noods hunne eigendommen verpanden; de rente die hun dit kost, zal waarschijnlijk lager zijn dan die, waarvoor de staat in oorlogstijd kan leenen. Maar de groote meerderheid der bevolking bestaat uit personon, wier beschikbare middelen gering zijn en wier crediet dat van het rijk in de verte niet evenaart. Voor dezulken is plotselinge en aanzienlijke vermeerdering van belastingen een der zwaarste rampen, die hen kan treffen. Wij leerden nu den maatstaf kennen, naar welken het stelsel van leenen moet beoordeeld worden: slechts dan verdient dit stelsel aanbeveling, wanneer het belastingverhooging öf voorkomt, of minder drukkend maakt. Voor het oogenblik heeft het sluiten van een leening a 11 ij d dit gunstig gevolg; doch men moet ook aan de toekomst denken. Men mag niet enkel vragen naar de onmiddellijke uitkomsten, men behoort ook na te gaan hoe de werking zal zijn op den duur. Een staat die jaarlijks a 4 percent ƒ 10,000,000 leent voor uitgaven, waardoor geen inkomsten worden verkregen, zal het eerste jaar slechts voor ƒ 400,000, het tweede reeds voor ƒ 800,000 meer moeten belasten, maar na 25 jaar voor ƒ 10,000,000 meer, alleen uit hoofde van de rente; en het cijfer klimt voortdurend. Zoodoende voorkomt hij wel een sterke belastingverhooging in den beginne, maar tot den prijs van een altijd klimmende verhooging in de toekomst; en hoe zwaar zulke lasten kunnen worden, leert ons een blik in iedere staats- en meer dan eene gemeentebegrooting. Ware de maatstaf, dien wij hebben aanbevolen, altijd streng toegepast, dan zou alom de druk der belastingen aanmerkelijk geringer zijn. Dit is de reden waarom wij gelooven, dat die maatstaf is goed te keuren. Leen slechts voor uitgaven, die hetzij (direct of indirect) inkomsten geven van ten minste gelijk bedrag als de nieuwe rentelast, hetzij te belangrijk zijn om in een kort tijdsverloop uit belastingen bestreden te worden. Delg uw schuld in beide gevallen; die der eerste soort langzaam, die der tweede spoedig. Dezen raad moet men geven aan allen, die publieke financiën besturen. VI. Zetten wij ons onderzoek naar de eischen, waaraan de belastingen moeten beantwoorden, voort. Hare opbrengst moet voldoende zijn, het te heffen bedrag niet sterk afwisselend; ziedaar wat tot dusver is gebleken. Maar de belastingen moeten daarenboven zoo worden geregeld, dat zij slechts geringe schade toebrengen aan de maatschappij. Dit kwaad moet althans zooveel mogelijk worden vermeden. Men kan zich niet lang met het onderwerp der belastingen bezig houden, zonder een diep besef te verkrijgen van de groote, schier onoverkomelijke bezwaren, die aan een goede regeling der belastingen zijn verbonden. Geen klip wordt hier ontgaan, of men ontwaart een andere, even dreigend. Het gemakkelijk uitvoerbare is op dit gebied zelden voortreffelijk, het zeer voortreffelijke meestal in het geheel niet uit te voeren. Geen beginsel bijna kan hier worden in acht genomen, zonder dat een even gewichtig beginsel wordt geschonden. Daarom is het gewoonlijk een veel lichter taak de fouten eener belasting uit te meten, dan aan te wijzen, hoe zij met goed gevolg kan worden vervangen. Kritiek, heeft een hedendaagsch letterkundige gezegd, „leeft van vergelijking". Dit geldt van belastingkritiek inzonderheid. Zij is onvruchtbaar, wanneer zij niet in vergelijking wortelt. De eischen, waaraan de regeling der belastingen moet voldoen, voor zoover zij niet van staatkundigen of zedelijken aard zijn en daardoor buiten den kring dezer beschouwingen liggen, laten zich alle, met uitzondering van ééne, waarover wij later zullen spreken, in de volgende formule samenvatten : de belastingen moeten zoó worden geregeld, dat zij de minst mogelijke offers vergen van de ingezetenen. Dit sluit in: dat de kosten van heffing gering moeten zijn; dat den belastingschuldige veel gemak moet worden gegeven, wat het tijdstip van bèta- ling betreft: dat de voortbrenging niet mag worden belemmerd: eindelijk, dat geene zaken belast mogen worden, waarvan het verbruik bij prijsverhooging zeer sterk afneemt. Over elk dezer punten een kort woord. De kosten van heffing behooren gering te wezen, want indien zij belangrijk zijn, moeten de ingezetenen zwaarder worden getroffen, dan anders noodig ware. Men zal derhalve belastingen moeten verwijderen, die aan kosten van heffing zeer groote sommen verslinden. Hieruit worde niet afgeleid, dat alle belastingen afkeuringswaardig zijn, welker invordering meer kost dan degene, die de geringste uitgaven veroorzaakt, daarmede zou liet vonnis zijn geveld over alle accijnzen en invoerrechten. De gestelde regel vergunt ons alleen, heffingen te veroordeelen, die bijzonder kostbaar zijn. hn wanneer men twee belastingen met elkander vergelijkt, die beide haar voor en tegen hebben, zal het antwoord op de vraag, van welke de invordering het minste kost, bij de bepaling der keus gewicht in de schaal behooren te leggen. Den belastingschuldige moet veel gemak worden gegeven, wat het tijdstip van betaling betreft. Door uitgifte van schatkistpromessen of anticipatie-biljetten kan de staat of de gemeente zich des noods altijd van geldmiddelen voorzien; de rente, die dit kost, is nooit belangrijk. Maar als iemand moet betalen op een tijd, waarin zijn kasvoorraad gering is, wordt hij misschien genoodzaakt of geld te leenen tot hooge rente, of kapitaal te onttrekken aan zijn bedrijf. De voortbrenging worde niet belemmerd. Ziedaar wel een eisch, waarop veel nadruk moet vallen. Men putte de belastingen uit de inkomsten, die de volksnijverheid verschaft, men hindere de nijverheid niet. Geen zwaarder offer wordt door belastingen aan de maatschappij opgelegd, dan wanneer bronnen van volkswelvaart worden aangetast. Daardoor verarmt de maatschappij met een veel grooter bedrag dan de staat haar rechtstreeks ontneemt. Gelijk terecht door Mr. S. Vissering in zijn Handbork van pracHtchr staathuishoudkunde is opgemerkt 1), kan deze regel zoo worden uitgelegd, dat op grond daarvan de staf wordt gebroken over elke belasting. Men zou bijvoorbeeld van de inkomstenbelasting kunnen beweren, dat zij of bezuiniging, of minder opleg ten gevolge heeft; en bezuiniging geschiedt vaak ten nadeele van gezondheid en levenslust, terwijl minder opleg minder kapitaalvorming beteekent: het een brengt schade toe aan de productieve kracht, het ander aan de som der voortbrengingsmiddelen. Maar niet aldus mag de regel worden opgevat. Wanneer wij zeggen, dat de voortbrenging geen belemmering behoort te ondervinden, geven wij te kennen, dat de regeling der belastingen den prikkel tot arbeid en kapitaalaanwending niet moet verzwakken ; dat zij het belang van den ondernemer bij de uitbreiding zijner zaken niet moet verminderen; dat niet door de eene of andere heffing ondernemingen, die winst zouden geven bijaldien de heffing niet bestond, verlies te weeg brengen. Indien, bijvoorbeeld, in een land een zware zoutaccijns wordt geheven, en geen maatregelen zijn genomen om hen, die zout bij de vervaardiging van uitvoerartikelen aanwenden, van den accijns te bevrijden, zal de fout worden begaan, waartegen wij waarschuwen, want een tak van bedrijf, die anders winstgevend zou zijn, wordt het niet, of minder. Bestaat de grondbelasting in een zeer hoog percentage van de pachtwaarde, terwijl herschatting der pachtwaarden telkens binnen korte termijnen plaats heeft, dan zal menige landeigenaar worden afgeschrikt van kapitaalaanwending tot verbetering van zijn goed. Alle heffingen van de bruto opbrengsten der ondernemingen zondigen tegen den hier gestelden regel. Een fabrikant heeft het mid- 1) Deel II, bl. 73. del gevonden om uit dezelfde hoeveelheid grondstof veel meer producten te verkrijgen dan vroeger, maar om dat doel te bereiken moet hij zich kostbare werktuigen aanschaften. Wanneer belasting geheven wordt, niet van het zuiver inkomen, dat de fabrikant uit zijne onderneming trekt, maar van de bruto opbrengst, is het zeer denkbaar, dat de aanschaffing dezer werktuigen hem nadeel zou berokkenen. Ziedaar de gevallen, waarop men liet oog moet hebben, wanneer gewaarschuwd wordt tegen belastingen, die de voortbrenging belemmeren, en aldus opgevat, is de regel, dien wij stelden, van het hoogste gewicht. Als men te kiezen heeft tusschen een belasting, die de voortbrenging hindert, en een andere, die ongelijkmatig schijnt te drukken, zal nauwgezette overweging ons gewoonlijk loeren, dat deze laatste de voorkeur verdient. Er ontstaat veel meer armoede door onvoldoende productie dan door groote ongelijkheid in de verdeeling der goederen. Waar, in Europa, genieten de arbeiders meer welvaart dan in Groot-Brittannië, dat toch het land is, waar het eerstgeboorterecht nog heerscht, 1). Daarbij komt, dat men over de werking eener belasting op de verdeeling der goederen nooit met zooveel zekerheid kan o ~ oordeelen, als over haren invloed op de voortbrenging. Deze laatste is in de meeste gevallen wel na te gaan; bij de producenten zei ven althans zijn gewoonlijk de gegevens daarvoor aanwezig. De invloed op de verdeeling daarentegen laat zich slechts opsporen langs deductieven weg; en op verre na niet altijd volko- 1) Terecht zegt Inama—Sterxegg in zijne Deutsche Wirtschaftsgeschichte (Deel I, bl. 295—296): „Nicht in der möglichst gleichen Vertheilung der Güter und der Productionsmittel, sondern in ihrer volkommensten Anwendung für Befriedigung steigender und höherer Allgemeinbedürfnisse, in der mögliohsten Erhebung des ganzen Voikes mit den Culturmitteln der Volkawirtsohaft, iat zu allen Zeiten die Vorzüglichkeit ihrer Zuatande und Einriehtungen zu sehen." men; meermalen zal men na ernstig onderzoek moeten verklaren, dat de gegevens, waarop men een oordeel zou moeten vestigen, hoogst gebrekkig zijn. In zeker district van Britsch-Indië is de regeering tot de ontdekking gekomen, dat de bevolking er sedert jaren gewoon was de belastingen op hare wijze te verdeelen: ieder gaf wel het geld, waarvoor hij was aangeslagen, maar hij ontving het uit een algemeene kas, waarin hij veel meer of veel minder had gestort. Iets dergelijks gebeurt in ieder land door het vrije spel der sociale krachten, maar zonder dat degenen, wier belangen door de nieuwe verdeeling worden aangedaan, zich daarvan altijd bewust zijn. De overheid laat den een zóóveel, den ander zóóveel betalen ; daarop komt de werking van allerlei economische en niet economische factoren, en zij verandert veel. Een belangrijke regel is ook, dat men geen voorwerpen moet belasten, waarvan het verbruik hij prijs ver hooging zeer sterk afneemt, tenzij die afneming zelve (men denke hier aan opium of aan sterken drank) om goede redenen wordt arewenscht. Welbekend is het verhaal van den o Franschen economist J. B. Say omtrent een vensterbelasting, die, toen hij in Engeland woonde, daar werd ingevoerd: terstond liet zijn huisheer eenige vensters van zijn kamer toemetselen. Wie is nu bevoordeeld ? vroeg Say. De huisheer niet; want metselen kost geld : ik zelf niet, want het is minder licht geworden in mijn vertrek, en de staat evenmin, want voor toegemetselde vensters ontvangt hij niets. — Er zal wel geen belastingzijn op het verbruik of genot van bepaalde voorwerpen, waaraan niet in zekere mate het nadeel kleeft, dat het verbruik er door vermindert, en voor zoover dit geschiedt, worden den ingezetenen offers opgelegd, waarvan de staat geen voordeel trekt. Maar afkeurenswaardig zijn alle belastingen, die het verbruik aanzi en lij k verminderen. Hierin ligt het nadeel van zware accijnzen op goederen, waarvan surrogaten bestaan: menigeen koopt dan niet het betere artikel, dat belast is, maar het mindere, dat onbelast is gebleven. Men brengt een offer van genot, van gezondheid misschien, zonder dat de schatkist daarbij wint. Het goede voedsel, de zuivere drank, wordt vervangen door gebrekkig voedsel, door onzuiveren drank. Het kan zijn, dat een lichte belasting het verbruikof de aanwending der dingen weinig hindert, maar een zware zeer veel; dan moet de gestelde regel aan een lichte belasting van die zaken de voorkeur doen geven. Een matige helling naar de huurwaarde ten laste van den bewoner zal vermoedelijk slechts voor weinigen een drangreden zijn om zich met een mindere soort van woning te vergenoegen. Een zeer zware heffing daarentegen, naar wij ons voorstellen, heeft wel degelijk dat gevolg. Men handelt dus verkeerd door de belasting naar de huurwaarde tot een zeer hoog cijfer op te voeren. VII. Dit alles, en meer nog, want alleen het voornaamste werd aangestipt, ligt opgesloten in den eisch: de belastingen moeten zóó worden geregeld, dat zij de minst mogelijke offers vergen van de ingezetenen. Maar ieder beseft, dat deze eisch niet de eenige is, die bij de regelingen der belastingen moet worden in acht genomen. Want al het voorgaande betreft inzonderheid de belangen van staat en maatschappij, terwijl ook gelet moet worden op de rechten en belangen van de verschillende leden der maatschappij met betrekking tot elkander. Men kan zich een regeling der belastingen voorstellen, waarbij de som der offers niet zwaarder is dan zij behoort te zijn, waarbij echter de billijkheid geheel uit het oog is verloren. Zulk een regeling zou niemand goedkeuren. Wij hebben dus na te gaan, hoe de belastingen verdeeld moeten worden, opdat ieder betale wat hij schuldig is. Tot op zekere hoogte is dat onderzoek reeds volbracht. Het is gebleken, dat de diensten, die de staat ons bewijst, 1 bij de verdeeling der lasten niet veronachtzaamd mogen worden, en welke de middelen zijn om aan dat beginsel recht te doen wedervaren. Wij hebben verder gezien, dat buitengewone winsten, die te danken zijn aan voorrechten, van overheidswege verleend, door zakelijke belastingen moeten getrotten worden, en dat ditzelfde middel behoort te worden aangewend om personen, die goederen bezitten in een andere gemeente of provincie, of in een ander land, dan waarin zij woonachtig zijn, te doen bijdragen tot de gemeentelijke, provinciale oi rijksuitgaven. Wij mogen dus nu onze aandacht uitsluitend vestigen op de persoonlijke belastingen; dat is op die, waarin men wordt aangeslagen als gewoon ingezetene, niet om de eene of andere bijzondere reden. De vraag eischt een antwoord: naar welken maatstaf deze belastingen verdeeld moeten worden? Naar wij meenen, valt hier eenigermate te onderscheiden tusschen de rijks- en de plaatselijke belastingen. Beginnen wij met de eerstgenoemde, de belastingen van het rijk, en stellen wij ons daarbij aanvankelijk op een zuiver economisch standpunt. Wij vragen dus, welke maatstaf moet worden gekozen, opdat de belastingen, ook door de wijze, waarop zij worden verdeeld, het minste onheil stichten. De eenvoudigste maatstaf zou zijn: het getal der hoofden van huisgezinnen en der alleen levende personen, zoodat elk van hen evenveel betaalde. Maar wie denkt er aan dezen maatstaf aan te bevelen Indien in zaken van rijksbelasting één beginsel algemeene instemming vindt, dan is het wel, dat bij de verdeeling der lasten op de betrekkelijke gegoedheid der ingezetenen moet worden acht geslagen. En de juistheid van dit beginsel laat zich gemakkelijk aantoonen met een beroep op bekende grondslagen der waardeleer. Er is een minimum van inkomen, dat niemand kan ontberen: doch bezit men dit eenmaal, heeft men genoeg om met zijn gezin te kunnen leven, zoo is al het overige wel nuttig, maar toch te schatten, immers niet volstrekt onmisbaar. En van dat niet volstrekt onmisbare waardeert men gewis- niet elk deel even hoog. Wie iets meer bezit dan het allernoodigste, kan zich beter kleeden, ruimer wonen, dan hem anders mogelijk zou zijn ; wie nog iets meer bezit, kan aan zijne kinderen een betere opvoeding geven dan de meesten; een volgende vermeerdering vergunt hem te leven in een hoogeren stand: en zoo gaat het voort: elk toevoegsel geeft gelegenheid tot meer genot. Maar doorgaans niet naar evenredigheid van hetgeen men reeds heeft; en hoewel verzadiging hier nooit denkbaar is, daar geld zich voor de meest verschillende doeleinden laat aanwenden, zoo is toch voor hem, die reeds alles heeft, wat hij redelijkerwijs kan verlangen, vermeerdering van inkomen stellig geen even groote oorzaak van blijdschap, als voor hem, die menigen aankoop, menige vertering, moet nalaten. Het is waar, ook hier is het woord van kracht: geen regel zonder uitzondering; de hebzucht van sommigen is groot. Doch ieder zal toestemmen, dat onze opmerking voor de groote meerderheid der gevallen waarheid bevat. Dit bewijst, dat bij de verdeeling der lasten op de betrekkelijke gegoedheid der belastingplichtigen moet worden acht geslagen. De offers, die de fiscus van ons vergt, worden niet gemeten door de hoeveelheden geldstukken van gelijke bedragen, die elk van ons in de schatkist stort, maar door de ontberingen, die men zich getroosten moet om aan de eischen van den fiscus te voldoen; of, voor zoover van ontberingen geen sprake kan zijn, door den aard en den omvang der behoeften en wenschen, die men te dezen einde onbevredigd moet laten. Het offer van een bepaalde geldsom moet dus veel zwaarder vallen, wanneer die geldsom tot een klein dan wanneer zij tot een groot inkomen behoort. Maar op hoedanige wijze moet met de gegoed- heid der belastingschuldigen rekening worden gehouden. Hoe kan dat het best geschieden? Op deze vraag heeft de practijk reeds het antwoord gegeven; wij meenen, dat men hier niet beter kan doen dan door i n het algemeen den weg te bewandelen, dien eiken belastingwetgever heeft ingeslagen. De fouten der meeste stelsels van belastingen bestaan niet hierin, dat zij op geheel verkeerde grondslagen rusten; de leidende gedachte is gewoonlijk juist. Maar aan die gedachte is men doorgaans niet getrouw gebleven; zij is gebrekkig uitgevoerd; naast belastingen, die met elkandei een zeker geheel vormen, vindt men andere, die in geen redelijk stelsel passen. Zuivering en voltooiing, niet algeheele vernieuwing, is op het gebied van belastinghervorming meestal de taak van den wetgever. Geen slechter raad dan die van den Duitschen schrijver Umpfenhaoh, die ons aanbeveelt „gründlich mit der Methode des Ausgehens von der herrschenden Praxis zu brechen", en een stelsel „rein aus dem Begriff des Staats und derVolkswirthschaft in streng logischem Gange zu entwickeln." Dit zou louter waanwijsheid zijn. In de „herrschende Praxis" schuilt veel meer gezond verstand dan men bij den eersten aanblik zou vermoeden; want al werd zij vaak door een zeer onvolkomene ervaring voorgelicht, ervaring was niettemin haar richtsnoer. De wetenschap heeft zonder twijfel ten aanzien der belastingen een roeping te vervullen; deze roeping bestaat echter grootendeels hierin: den wetgever tot bewustzijn te brengen van hetgeen hij, zonder zich altijd rekenschap te geven van zijne handelingen, heeft gewild, opdat hij worde aangespoord zijn gebrekkig werk te volmaken, de gedachte die' hem heeft bestuurd beter dan het hem gelukt is in zijne wetten te belichamen. De eerste eigenschap van alle fiscale stelsels is verscheidenheid van belastingen; de impót uuique heeft nooit bestaan. Dat moeten wij prijzen. Onjuist, bij voorbeeld, is de meening, die men hoort verkondigen, volgens welke het aanbeveling zou verdienen alle belastingen te vervangen door ééne algemeene inkomstenbelasting. Daargelaten het karakter der zakelijke belastingen, dat door hen die zoo oordeelen gemeenlijk wordt miskend, daargelaten ook de practische moeilijkheden, die aan het heffen eener inkomstenbelasting zijn verbonden on die zich natuurlijk vermenigvuldigen naar gelang de voet van heffing stijgt, kleeft aan deze leer de fout van de deugden der inkomstenbelasting sterk te overschatten. Het doel dat men beoogt zal toch wel zijn, door dit middel ieder te treffen naar zijn draagvermogen. Maar het middel zou aan het doel niet beantwoorden, want alle personen, die hetzelfde inkomen genieten, zijn daarom nog niet in draagkracht aan elkander gelijk. Zij kunnen te dezen opzichte zelfs grootelij ks van elkander verschillen. Verscheidenheid van belastingen is noodig, omdat er, ook bij gelijkheid van inkomsten, verscheidenheid is van toestanden. Een tweede en niet minder algemeene eigenschap, is, dat de verteringsbelastingen het hoofdbestanddeel uitmaken van alles wat in eenigerlei vorm wordt geheven. Dit verdient goedkeuring. Want de verteringen zijn tot op zekere hoogte de vrije, de zelfstandige openbaring van de welvaart, die het indvidu zich toekent. Zij zijn niet het kenmerk van draagvermogen, maar een der voornaamste kenmerken. Dit geldt natuurlijk het meest van die verteringen, waaruit blijkt, dat men meer geniet dan het onmisbare, en vandaar, dat deze inzonderheid, ja in sommige landen deze nagenoeg uitsluitend, worden getroffen. In ons vaderland bijvoorbeeld zijn de woningen beneden een zeker minimum — dat niet voor alle gemeenten hetzelfde is — vrij van Personeel. De accijnzen treffen geen volstrekt onontbeerlijke zaken, behalve die op zout en op suiker; en dit laatste artikel kan grootendeels een voorwerp van weelde heeten. Van de invoerrechten mag niet geheel hetzelfde worden getuigd, doch zij zijn hier te lande zeer matig. Het voordeel der verteringsbelastingen bestaat hierin, dat zij, mits goed geregeld, zich voegen en plooien naar ieders individueele gesteldheid. \ an den belastingschuldige zeiven hangt het af, hoeveel hij daarvan betaalt. Heffingen naar het inkomen of vermogen missen deze eigenschap: zij hebben, naar de woorden van den Duitschen schrijver Neumann, die toch als een der warmste voorstanders van de inkomstenbelasting, ja van de progressieve, bekend staat, „etwas Hartes, fast möchte man sagen etwas Brutales". Het mag doorgaans niet aan toeval of willekeur worden toegeschreven, zoo iemand minder verteert dan een ander, wiens inkomen even groot is; in de meeste gevallen rust dit verschil op zeer goede gronden: op wisselvalligheid van inkomsten, op de verwachting, dat groote uitgaven aanstaande zijn, op den gezondheidstoestand van den kostwinner, kortom op een of meer van die vele zaken, waarvan soms niemand iets weet, behalve de persoon zelf wien zij aangaan. De zucht tot genot is groot genoeg in onzen tijd ; bedwingt men dien, zoo geschiedt het doorgaansom afdoende redenen. De verteringsbelastingen hebben in de wetenschap hare geschiedenis gehad. Er is een tijd geweest, waarin zij werden aangemerkt als de eenige belastingen, die de staat mocht betten, de eenige, die in overeenstemming waren met het beginsel van billijkheid. Daarop is een tijd gevolgd, waarin zij veel minder gunstig werden beoordeeld, hetgeen zich gemakkelijk laat verklaren uit het misbruik, dat om louter fiscale redenen van (leze belastingen is gemaakt. In onze dagen is men teruggekomen èn van de overmatige bewondering, èn van de miskenning der verteringsbelastingen ; men heett leeren inzien, dat zij groote diensten kunnen bewijzen en de kern moeten vormen van ieder belastingstelsel. Doch tevens heeft men begrepen, dat zij aanvulling noodig hebben. Want velen verteren door talrijkheid van gezin en andere oorzaken meer dan zij zeiven wel zouden wenschen. En niet alle verteringen van genot, die in het afgetrokkene vatbaar zijn om belast te worden, leenen zich daartoe in werkelijkheid. Er wordt veel verteerd in het buitenland. Het handelsverkeer moet worden ontzien, de voortbrenging niet belemmerd: menige accijns, die op zich zelf voortreffelijk zou zijn, kan reeds daarom niet worden ingevoerd. Doch al bestonden deze practische moeilijkheden niet, al kon men de verteringen van genot ten volle belasten, hiermede zou de belasting naar draagkracht niet verkregen worden. Want in elke maatschappij vindt men tal van personen, die niet uit nooddwang, niet uit verstandig overleg, maar alleen wegens overvloed van middelen, minder uitgeven dan hun inkomen toelaat. De som, waarover zij jaarlijks kunnen beschikken, is zoo groot, dat zij zich dwaselijk zouden onderscheiden van hunne standgenooten, indien zij haar ten volle verteerden. Om deze redenen is geen belastingstelsel goed te keuren, waarin naast de zakelijke en de verteringsbelastingen geen andere voorkomen. Die andere belastingen, Aanvuil ingsmidde len, ontbreken in geen enkel land, en ziedaar een derde goede eigenschap van de bestaande fiscale stelsels. In ons vaderland worden zij vertegenwoordigd door de vermogensbelasting, door de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten, die ingevolge een wet van 2 October 1893 het zoogenaamde Patentrecht verving, ten deele ook door de successierechten. In Groot-Brittannië, hoofdzakelijk door deze rechten en door de Property- and iiicome tux. In Frankrijk door het patentrecht, de successierechten en 1) Voor zoover de successierechten het bedrag dat in de rechte lijn geheven wordt te boven gaat, zijn zij te beschouwen fen ook te verdedigen) als een fiscale voorwaarde, die zwaarder is, naar gelang men van den erflater verder staat, door den wetgever aan het erven of verkrijgen uit een boedel verbonden. 22 den Impót sur le revenu des valeurs mobilièrcs. Men vrage nu niet of de opbrengsten dezer belastingen, vergeleken met de belangrijke sommen, die de verteringsbelastingen opleveren, overal voldoende zijn te achten; wij beoordeelen thans niet den inhoud der stelsels, maar hunne grondslagen. En deze zijn goed. Een beter middel om uitvoering te geven aan het beginsel van belasting naar draagvermogen, dan de practijk van alle staten ons leert kennen, heeft tot dusver niemand ontdekt: verteringsbelastingen, zooveel mogelijk alleen op voorwerpen, die niet tot de onmisbaarheden behooren, en daarnaast bedrijfs-, vermogens-, algemeene inkomstenbelastingen, successierechten, tot aanvulling. VIII. De weg is nu gewezen, dien men behoort in te slaan, om zich een oordeel te vormen over een stelsel van belastingen, uit een oogpunt van gelijkmatigheid van druk. Men beginne met zich af te vragen, of behalve zakelijke, verterings- en aanvullingsbelastingen nog andere in het stelsel voorkomen, die zich niet door bijzondere overwegingen laten rechtvaardigen. Zijn zij daarin aanwezig, zoo heeft men reeds een fout opgemerkt; want elke belasting moet hare natuurlijke plaats hebben in een der deelen van het kader, moet dienstbaar zijn tot uitvoering van het algemeene denkbeeld, dat aan het stelsel in zijn geheel ten grondslag ligt. In overeenstemming met dit beginsel is vóór weinige jaren een aanzienlijke vermindering gebracht in de evenredige rechten op de overdracht van vaste goederen. Vroeger bedroegen deze rechten 6.27 percent; een wet van 27 September 1892 heeft ze tot 2.15 percent verlaagd. De vermogensbelasting, die tegelijkertijd werd ingevoerd, en thans ruim /' 8,100,000 opbrengt, moest voor een zeer groot gedeelte dienen om de ruim ƒ 4,000,000 die de schatkist daardoor verliezen zou, te vergoeden '). 1) Voorts is de grondbelasting met f 1,000,000 verminderd, terwijl de zeepaccijns afgeschaft en de zoutaccijns van f 9 op f 3 per Zij stelde een matige jaarlijksche heffing van alle vermogens voor een zeer overmatige heffing alleen van de vaste goederen die overgedragen werden in de plaats; zij houdt ook rekening met schulden, wat de overdrachtsrechten nalaten. Welke plaats kan men aan zulke rechten in een belastingstelsel toekennen? Tot de verteringsbelastingen behooren zij niet. Aanvullingsmiddelen kunnen zij evenmin worden genoemd. \\ el doen zijn bij een rijzing van de koopprijzen der landerijen en gebouwen een gedeelte van de winsten, die de verkoopers genieten, in de schatkist vloeien; maar bij stationaire prijzen wordt door aan- en verkoop van vaste goederen geen winst behaald, en bij dalende klimt het verlies met het volle bedrag van de rechten. De belasting was vóór hare vermindering ook niet zoo matig, dat haar druk nauwelijks werd gevoeld, gelijk bijvoorbeeld het geval is met de meeste zegelrechten. Zij was een middel van geldheffing zonder meer. Men had dus alle reden om die hooge overdrachtsrechten af te keuren en aan te dringen op hunne vervanging. Te betreuren is het alleen, dat zij nog niet geheel verdwenen zijn. De fiscale wetgevers hebben zich dikwijls laten verleiden tot het invoeren van belastingen, welker eenige deugd is, dat zij veel opbrengen. Het ontbreekt niet aan financiers, die in het uitdenken van zulke belastingen bijzondere eer stellen; die meenen blijk te geven van veel vernuft, wanneer zij het een of ander punt hebben opgespoord, waar veel geld voorbijgaat en dus met goed gevolg een tolboom kan worden geplaatst. Met deze financiekunst van laag gehalte moet worden gebroken. Geen belastingstelsel is rationeel in al zijne onderdeelen, wanneer het heffingen bevat, die zich noch laten rechtvaardigen door bijzondere overwegingen, noch als 100 Kg. verlaagd is. Daarentegen werd de accijns op gedistilleerd van f 60 op f 63 per Hl. gebracht. middelen tot bereiking van dit doel: de ingezetenen te treffen naar gelang van hun draagvermogen. Als het zoo even bedoelde onderzoek is volbracht, neme men de verteringsbelastingen in oogenschouw; en men verzuime niet daarbij indachtig te zijn aan de zakelijke belastingen, waarvan sommige, juist omdat zij geen druk oefenen op hen, die ze betalen, gedragen worden door de gebruikers der goederen, op welker inkomsten zij kleven. De fouten der verteringsbelastingen kunnen van verschillenden aard zijn. Haar bedrag, in verhouding tot het totaal der belastingen, kan te groot wezen, zij kunnen het onmisbare niet genoegzaam sparen, de weelde niet genoegzaam treffen, dus geen verband houden, voor zoover dit ooit aan verteringsbelastingen mogelijk is, met de betrekkelijke welvaart der belastingschuldigen. Heffingen naar de huurwaarde ten laste der bewoners, bijvoorbeeld, bestaan dikwijls m een vast percentage, zoodat geen rekening wordt gehouden met de welbekende waarheid, dat de huur een belangrijker deel pleegt uit te maken van een klem dan van een groot totaal van verteringen. ) ï)-Hier te lande is, volgens de wet op de Personeele belasting van 16 April 1896, Staatsblad No. 72, de huurwaarde vrij, wanneer zij niet meer bedraagt dan f125 in de eerste, f25 in de laatste der negen klassen, waarin de gemeenten zijn verdeeld. Men betaalt ook den vollen tax van 8 pCt. niet over de volle huurwaarde, maar slechts over deze laatste verminderd met een zekere som, die in de eerste klasse f 110, in de negende f 10 bedraagt. De haardsteden en het mobilair zijn alleen dan belast, wanneer de huurwaarde van het perceel, waartoe zij behooren, f200 in de eerste, f40 in de negende klasse te boven gaat Ook in deze beide „grondslagen" is een sterke progresie, en de belasting der haardsteden begint eerst bij aanwezigheid van twee daarvan m een perceel. Voorts is er ten aanzien der drie genoemde grondslagen aftrek wegens inwonende ongehuwde kinderen, kleinkinderen en pupillen beneden 20 jaar. Deze aftrek wordt geringer bij het stijgen der huurwaarde en eindigt wanneer de huurwaarde f 875 m de eerste, f175 in de negende klasse bedraagt. Een wet van 1897 Een goede regeling der verteringsbelastingen is altijd zeer moeilijk. Wij hebben er reeds aan herinnerd, dat sommige accijnzen en invoerrechten, die uit een oogpunt van gelijkmatigheid van druk zeer verdedigbaar zouden zijn, ter wille van nijverheid of handel achterwege moeten blijven. Maar juist daarom moet aan die verteringsbelastingen, die men zonder groot bezwaar kan heffen, de meest mogelijke zorg worden besteed, en veelal gebeurt dit niet. Van menig artikel zijn bij invoer de goedkoope soorten even zwaar belast als de dure, omdat zonder noodzaak de hoeveelheid, niet de waarde tot maatstaf is genomen. Het gevolg daarvan is, dat de rijke naar evenredigheid te weinig betaalt. Men richte ten laatste het oog op de aanvullingsmiddelen. Niet altijd verdienen zij ten volle dezen naam. Er zijn bedrijfsbelastingen, die de kleine inkomsten betrekkelijk zwaarder treffen dan de groote, zoodat zij de ongelijkmatigheden, die de verteringsbelastingen doen ontstaan, niet temperen maar vermeerderen, en daarenboven met de grootste willekeurigheid den een treilen, den ander vrijlaten. Het op 1 Mei 1894 hier te lande buiten werking getreden patentrecht was aan zulke fouten zeer rijk. Met betrekking tot een der voornaamste aanvullingsmiddelen, de inkomstenbelasting, valt nog het een en ander op te merken. Moet zij streng evenredig, dan wel progressief zijn; moet namelijk van alle inkomsten hetzelfde percentage worden geheven, dan wel een hooger voor de groote dan voor de kleinere inkomsten. verbiedt bovendien de gemeenten om de opcenten op het personeel hooger te stellen dan 50 voor de aanslagen van hen, wier huurwaarde het dubbel der bovengenoemde maxima van onbelastbaarheid (f125 tot f25) niet te boven gaat. Voor de andere mogen die opcenten eerst bij het vijfvoud dezer maxima worden opgevoerd tot het volle getal, wanneer dit hooger is dan 50, en slechts trapsgewijze mogen zij op dat volle cijfer komen. Even als ten aanzien der verteringsbelastingen zijn ook met betrekking tot deze vraag de gevoelens merkbaar veranderd. Er is een tijd geweest, waarin het progressieve stelsel vrij algemeen werd afgekeurd; het zou uitloopen op niet minder dan verbeurdverklaring der aanzienlijke inkomens. Dit was een dwaling, want de progressie kan zoo worden ingericht, dat zij al zwakker en zwakker wordt; en dat is ook redelijk, want welke gronden kunnen er bestaan om tusschen zeer gegoeden groot verschil te maken in het percentage van heffing? Men heeft die dwaling ingezien, maar thans zijn vele tot een andere vervallen; geen progressie, bijna, schijnt hun sterk genoeg. Zij vergeten, dat progressie een afwijking is van den regel der gelijkheid; een afwijking, die wel alleszins gerechtvaardigd kan zijn, maar dan toch rechtvaardiging noodig heeft. Het moet erkend worden, dat deze meermalen is beproefd, doch niet altijd was men daarin gelukkig. ■ Zoo heeft men zich beroepen op hetgeen hierboven in herinnering werd gebracht omtrent de afnemende subjectieve waarde der verschillende deelen van het inkomen. Het eerste deel bevat het onmisbare; de waarde daarvan is onbepaald. Het tweede heeft een begrensde, maar toch een groote subjectieve waarde, laat ons zeggen een subjectieve waarde van 100 percent. Maar dan zal het tweede slechts te schatten zijn op bijvoorbeeld 90, het derde op 80, het vierde op 70. Het laatste deel van een groot inkomen zal nog steeds voor hem die het geniet veel waard zijn, doch blijkens de wijze waarop het gewoonlijk wordt besteed — een belangrijk bedrag wordt soms niet besteed, maar gevoegd bij een reeds flink aangegroeid vermogen — betrekkelijk veel minder dan de vorige deelen. Het is duidelijk, zoo gaat men voort, dat ieder zijne belastingen betaalt uit het deel zijner inkomsten, dat voor hem de minste subjectieve waarde heeft. Daaruit zou dan de billijkheid der progressie volgen. Hier worden twee zaken met elkander verward : progressie in de bedragen en progressie in het percentage. Het betoog is een herhaling in andere bewoordingen van onze bewijsvoering voor het rekening houden met gegoedheid; maar daaruit volgt alleen dat de rijke een grootere geldsom moet betalen dan de arme; niet, dat hij meer betalen moet naar evenredigheid van zijne middelen. En juist dat moet bewezen worden. Voor de progressie in het percentage wordt nog dit aangevoerd: wie een aanzienlijk inkomen heeft, betaalt, met meer gemak een hoog percentage daarvan, dan hij die slechts een klein inkomen geniet. Deze waarheid zelve is onbetwistbaar. De rijke betaalt alles „met meer gemak" dan de min gegoede, ook zijne belastingen ; maar moesten deze zoo geregeld worden, dat beider ongemak even groot werd, waar bleef dan de grens der progressie ? Afgezien daarvan is het argument zwak. Twee personen van zeer ongelijke welvaart hebben dezelfde schuld ; met meer gemak zou een van hen de beide schulden kunnen afdoen, dan de andere zijn schuld alleen. Wat volgt daaruit? Welken regel kan men daarop bouwen, bijvoorbeeld met betrekking tot het obligatierecht ? Het beginsel der progressie te rechtvaardigen is minder eenvoudig dan dit schijnt, naar men ziet. De beste rechtvaardiging schijnt ons die, welke haar uitgangspunt neemt in de overweging, dat jegens hem, die slechts het onmisbare bezit, een groote hardheid zou worden begaan, indien hem daarvan iets werd afgenomen. Deze overweging moet leiden tot het onbelast laten der noodzakelijke levensmiddelen, der laagste huurwaarden; maar ook der laagste inkomens. Vroeger meende men, dat daaruit niets antders volgde dan de billijkheid om van ieders inkomen een zekere som af te trekken en slechts het overschot te belasten; dit was het zoogenaamde BENTHAM-stelsel, alzoo genoemd naar den schrijver, die het in de vorige eeuw heeft bepleit. De toepassing van dat stelsel geeft inderdaad reeds een zekere progressie, die zelfs, indien de aftreksom niet te laag wordt genomen, vrij belangrijk kan zijn. Men heeft echter later begrepen, dat het een halfheid was, daarbij te blijven staan. Het onmisbare moet vrij blijven; als dat zoo is, mag het bijna onmisbare niet ten volle belast worden; dit inziende komt men van zelf tot de slotsom, dat er een geleidelijke overgang moet zijn van de niet- tot de volle belasting der inkomens van verschillende grootte. Dien geleidelijken overgang geeft de progressie, mits zij verstandig wordt geregeld. Dit betoog, wel beschouwd, slaat minder op de inkomstenbelasting dan wel op het geheele samenstel der belastingen. Het kan zijn, dat de accijnzen en andere verteringsbelastingen progressief werken in de omgekeerde richting en dus een correctief noodig hebben. Is dat zoo en kost het moeite dien toestand te veranderen, dan zal uit dezen hoofde de progressie der inkomstenbelasting versterking noodig hebben. W at daarvan zij. in het bovenstaande schijnt ons aangewezen èn wat de progressie rechtvaardigt, èn waar de grenzen liggen, binnen welke zij beperkt moet blijven. Vervolgens zij nog opgemerkt, dat de inkomstenbelasting, om billijk te zijn, het inkomen uit vermogen zwaarder moet treffen dan het inkomen uit arbeid. Hier te lande is de verhouding op ongeveer 5 tot 3 gesteld. Een inkomen van ƒ4000, bijvoorbeeld, verkregen door belegging van ƒ 100.000 a 4 percent, is belast met f 112.50; een salaris van hetzelfde bedrag, genoten door iemand die geen vermogen bezit, slechts met ƒ 64. Kan dit doel op eenvoudige wijze bereikt worden door middel van een enkele belasting? Over dit technische punt loopen de gevoelens uiteen. De moeilijkheid schuilt hierin, dat vele inkomsten verkregen worden uit de samenwerking van arbeid met kapitaal; voor die gevallen is een splitsing noodig. Men zal, bijvoorbeeld, als een koopman met ƒ 100.000 kapitaal ƒ 10.000 verdient, van deze ƒ 10.000 een som van ƒ4000 als vermogens-, het overschot als bedrijfsinkomen moeten belasten, omdat de ƒ 4000 ook verkrijgbaar zouden zijn geweest door aankoop van effecten of door uitleening. Onze wetgever belast nu het inkomen uit vermogen en het bedrijfsinkomen elk afzonderlijk. In Pruissen koos men een anderen weg; men belast daar het gansche inkomen en heft daarnaast een zoogenaamde Erganzungssteuer, evenals bij ons naar het vermogen berekend. Ook in Pruissen dus worden twee belastingen geheven. Het getal der personen, die zoowel in de eene als in de andere belasting zijn aangeslagen, is in Nederland betrekkelijk gering; het bedraagt slechts ongeveer 10 percent der belastingplichtigen naar de eene en de andere te zamen; nagenoeg 90 percent betalen öf alleen vermogens-, óf alleen bedrijfsbelasting. Het is hier niet de plaats om te onderzoeken, welk der verschillende middelen om het beoogde doel te bereiken verkieselijk is. Dit behoort tot de talrijke punten van groot, maar toch ondergeschikt belang, die wij met stilzwijgen voorbijgaan, om op de hoofdzaken des te meer licht te doen vallen. IX. Al het voorgaande heeft betrekking op de rijksbelastingen, maar is ook op de gemeentelijke grootendeels van toepassing. Tusschen de gemeente en het rijk bestaat dit onderscheid, dat de eerste veel meer dan het laatste een economisch verband, een „Wirthschaftskörper" is, gelijk de Duitschers zeggen. Met een waterschap of polder vergeleken, vertoont een gemeente punten van overeenkomst. De staat is ook wel „AVirthschaftskörper", doch in geringer mate. Voorts is de band, die ons met een bepaalde gemeente verbindt, gewoonlijk veel minder eng dan die, welke ons verbindt met den staat. Voor goed zich in het buitenland te vestigen is voor de meesten een zaak van vrij wat grooter beteekenis, dan zich een ander dorp of een andere stad in het geboorteland tot woonplaats te kiezen. Hieruit volgt niet, dat de algemeene gedachte, die ten grondslag moet liggen aan de regeling van het rijksbelastingwezen, bij die van de gemeentelijke belastingen geheel mag veronachtzaamd worden, want de gemeente is niet een bloot economisch verband, hare uitgaven dienen niet alléén ter voorziening in stoffelijke behoeften. Maar die gedachte, belasting naar het draagvermogen, moet hier eenigszins minder op den voorgrond treden. Daarentegen kunnen retributiën en zakelijke belastingen in de gemeentefinanciën een ruimer plaats bekleeden dan in de rijksfinanciën doorgaans mogelijk en gerechtvaardigd is. De Nederlandsche gemeentewet huldigt de beginselen die hier zijn uitgedrukt. Volgens deze wet zijn de gemeenten ten eerste bevoegd om 40 opcenten te heffen van de grondbelasting der gebouwde en 10 van die der ongebouwde eigendommen; ziedaar de zakelijke belasting. Er mogen ook bijzondere belastingen geheven worden wegens gebouwde eigendommen, die (a) zelve of wier aanhoorigheden aan de openbare straten of wegen der gemeente belenden, of (b) die gelegen zijn in bepaalde gedeelten der gemeente, een en ander naar grondslagen, volgens welke van de belastingschuldigen in billijke evenredigheid eene bijdrage gevorderd wordt in de kosten ten laste der gemeente komende, in het geval a voor aanleg en onderhoud der straten of wegen, voor hunne verlichting en voor afvoer van water en vuil, in het geval b ten behoeve van den aanbouw in de aldaar bedoelde gedeelten J). Ten tweede mogen de gemeenten heffen „rechten, loonen, en andere gelden" (in artikel 238 uitvoerig beschreven), zooals straat-, brug- en havengelden, weegen meetloonen, begrafenisrechten; ziedaar retributiën. Ten derde mogen zij opcenten heffen van het personeel, niet meer dan 50 echter voor de huurwaarden beneden 1 Deze bepaling is aan de gemeentewet toegevoegd bij de wet van 24 Mei 1897, S. 156. zekere bedragen, gelijk hierboven reeds werd vermeld; hierin schuilt de gemeentelijke verteringsbelasting. Ten vierde mogen zij heffen een hoofdelijken omslag, of andere directe belasting, hetzij naar het geschatte inkomen, hetzij naar een inkomen afgeleid uit den uiterlijken staat. Het belastbaar inkomen wordt dan verkregen door het geschatte of afgeleide te verminderen met een som voor noodzakelijk levensonderhoud, welke som voor alle aanslagen gelijk is of, in verband met de samenstelling van het gezin, op gelijken voet berekend wordt. Progressie is hier toegelaten, met inachtneming der in de wet gestelde regels l). Ziedaar het aanvullingsmiddel. Vermeld zij nog, dat tot de laatstvermelde belasting, ingevolge de wet van 1897, ook (naar zekere aangegeven regels) wordt bijgedragen door elders woonachtigen, die in de gemeente meer dan 90 dagen van het jaar verblijf houden of een gemeubelde woning of kantoor of andere inrichting hebben, of er meer dan 90 dagen, hetzij in vaste dienstbetrekking, hetzij tot uitoefening van een beroep of bedrijf in een kantoor, winkel, werkplaats of andere vaste inrichting aanwezig zijn. Aan dit stelsel valt zeer zeker te verbeteren. Het zou bijvoorbeeld beter zijn, dat de grondbelasting der gebouwde eigendommen geheel ten bate der gemeenten kwam, want tot hefling van deze belasting te zijnen behoeve bestaat voor het Rijk geen aanleiding: niet door den staat, door de gemeenten worden groote uitgaven gedaan voor straten, grachten, pleinen, parken, verlichting, rioleering en dergelijke zaken. Wenschelijk zou het ook zijn, dat de personeele belasting nog meer dan thans, geregeld kon worden naar plaatselijke omstandigheden ; zoolang zij een Rijksbelasting is, kan dit slechts onvolkomen geschieden. Dit alles evenwel geldt niet de beginselen, waarop het fiscale stelsel onzer gemeentewet 1) Zie de wet van 21 September 1900, S. 164. rust, maar de uitwerking daarvan; en slechts de beginselen zelve wilden wij hier toelichten. De gemeentelijke uitgaven zijn in de laatste jaren aanmerkelijk gestegen; tevens zijn aan de gemeenten inkomsten ontvallen, die in vroegere jaren niet weinig opbrachten, maar die in strijd waren met terecht door den wetgever aangenomen regelen en daarom moesten ophouden te bestaan. Wij denken hier aan de plaatselijke accijnzen, waaraan een wet van 7 Juli 1865 een eind heeft gemaakt. Om aan de gemeenten wegens het verlies, dat zij daardoor leden, eenige vergoeding te geven is bij diezelfde wet bepaald, dat de gemeentebesturen over „ten hoogste vier vijfde gedeelten van de opbrengst der Rijksbelasting op het personeel, in hunne gemeente geheven ' zouden mogen beschikken. In 1885 *) is dat beschikkingsrecht beperkt tot vier vijfden der gemiddelde opbrengst in de jaren 1882/86, dat is tot ƒ8.571.457, hetgeen voor de gemeenten een groote bardheid was. Maar daarop is men in 1897 teruggekomen. De reeds bij herhaling vermelde wet van dat jaar heeft het aandeel in de opbrengst, van het personeel doen vervallen en daarvoor een uitkeering per hoofd der bevolking in de plaats gesteld. De ingewikkelde methode, naar welke deze uit keering, die per hoofd niet voor iedere gemeente dezelfde is, geschiedt, laten wij hier rusten2); het is voldoende op te merken, dat zij ten deele afhangt van het getal inwoners der gemeente, ten deele van andere factoren, en dat haar gezamenlijk bedrag (naar de begrooting voor 1905) nu reeds geklommen is tot ƒ 14.600.000. De gemeenten krijgen dus thans veel meer dan zij vroeger ooit genoten hebben. En de genoemde som is niet de eenige, die haar wordt verstrekt; aan bijdragen in hare kosten voor Lager 1) Wet van 26 Juli 1885, S. 169. No. 2. 2) In De Economist van 1896, blz. 870 heeft schrijver dezes getracht daarvan een beknopte en eenvoudige uiteenzetting, tevens een kritiek te geven. Onderwijs bijvoorbeeld, genieten zij nog ettelijke millioenen uit 's Rijks kas: naar de begrooting voor 1905 bijna ƒ5.900.000. Deze twee posten maken te zamen reeds ƒ20.500.000 per jaar. Een bedrag, vrij wel overeenkomende met de opbrengst van den suikeraccijns. Dit was onvermijdelijk; soortgelijke toestanden doen zich ook in andere landen voor. De gemeenten mogen niet alle soorten van belastingen beffen; maar nu is het Rijk wel gedwongen ze geldelijk te steunen. Het denkbeeld is meermalen geopperd, bepaalde middelen daarvoor te bestemmen; een zoogenaamd fonds communal te scheppen, zooals in België is geschied. Dit levert echter geenerlei voordeelen op en dit nadeel, dat de wetgever daardoor eenigszins belemmerd kan worden bij de hervorming der belastingen. Bleek het wenschelijk de bijdragen aan de gemeenten voor hare algemeene uitgaven vastte knoopen aan inkomsten van het Rijk, met het doel om de gemeenten in den groei dezer inkomsten te laten deelen, dan zou men niet bepaalde belastingen voor dat doel moeten bestemmen, maar aan de gemeenten een zeker percentage in de opbrengst van alle rijksmiddelen, behoudens eenige uitzonderingen, moeten toewijzen.