HANDWOORDENBOEK VAN 1EDERLANDSCHE SYNONIEMEN, DOOR J. V. HENDRIKS. Vijfde, herziene en vermeerderde druk. ffi. ET EEKE VOORREDE VAN Er. X. Hl. GALLEE, Hoogleeraar te Utrecht. D. MIJS — 1908 — TIEL. VOO I! HE DE. De voorstelling, die wij ons maken, wanneer wij het eene of andere woord hooren, verschilt dikwijls hemelsbreed van die, welke hetzelfde wooid eeuwen geleden bij onze voorvaderen wakker riep. Wordt er een woord uit eene andere taal tegelijk met de zaak, die er door wordt aangeduid, bij ons ingevoerd, dan zal men zich bij het gebruik van dit woord niet afvragen, of het wel oorspronkelijk en eigenlijk datgene aanduidde, wat wij er ons op dit oogenblik bij voorstellen. Wie denkt lieden ten dage, wanneer er over een kastelein wordt gesproken, terstond aan een kasteel, of, wanneer er sprake is van een tuin aan de omheining om den hof. Voor ons is de klerk enkel de schrijver, de kantoorbediende, en niemand denkt meer aan een geestelijke of een geleerde, wat het woord vroeger beteekende in de dagen van den „klerk uten lagen landen." Wanneer wij het woord kina gebruiken, bekommeren wij ons volstrekt niet om de eigenlijke beteekenis van het woord. Het is ons voor het gebruik volmaakt onverschillig, of het waar is dat de Peruanen elke schors qiiina noemden en dat quinquina de schors bij uitnemendheid was, n.1. die van den boom, welke door de gravin Cinchon omstreeks het midden der 17e eeuw naar Europa gebracht is, en thans beroemd is om hare heilzame werking bij koortslijders. Is er wel iemand, die bij mouseline denkt aan stof, uit Mousoul in Azië afkomstig? Zoo gaat het met vele, ja haast met alle woorden. Er zijn er, waarin men de oorspronkelijke beteekenis haast niet terug kan vinden er zijn er zelfs, die lijnrecht het tegenovergestelde van vroeger beteekenen. Soms blijft er hier of daar iets van de vroegere beteekenis hangen in de eene of andere formeele uitdrukking, die dan, als eene versteening uit eene oudere periode, bestaan blijft naast de nieuwere; dan weder blijft de oude beteekenis, terwijl zij uit de spreek- en schrijftaal verdwijnt, in het een of ander dialect leven en sluipt later soms weder de algemeene taal binnen. Zoo heeft in eene uitdrukking als de kastelein van Muiden het woord kastelein zijne oude beteekenis bewaard en is aan slecht, in de uitdrukking slecht en recht nog de vroegere beteekenis van eenvoudig, goed eigen, terwijl het in den tegenwoordig meest voorkomenden zin juist het tegenovergestelde van ' goed aanduidt. Waar sommige woorden zoo geheel van beteekenis veranderd zijn, en hunne oorspronkelijke kracht geheel verloren hebben, verkeeren andere woorden, die even oud zijn, op hetzelfde tijdstip nog in een stadium van overgang. De oude beteekenis is nog niet geheel uit het volksgeheugen weggewischt en de nieuwe, die straks hare plaats geheel zal innemen, is nog niet geheel doorgedrongen, leeft nog niet algemeen in het volksbewustzijn. Vandaar dat we soms eene zekere weifeling in het gebruik van een dergelijk woord waarnemen; nu eens wordt het in de eene dan in de andere beteekenis gebezigd. Niemand heeft dit geestiger in de woorden zelf aangetoond, dan de Fransche schrijver F. Sarcey o. a. in het artikel Bourgeois, dat deel uitmaakt van zijn even leerzaam als onderhoudend boek Le Mot et la Chose. Ook in onze taal heeft men tal van woorden, die naast eene jongere beteekenis eene oudere bezitten, die nog niet geheel in onbruik is geraakt. Wanneer men aanspraak bezigt in de uitdrukking aanspraak maken op iets, heeft het nog de oude beteekenis van eisch op grond van recht, die in het middelnederlandsch aan het woord aanspraak eigen was en welke ook in het w.w. aanspreken te vinden was; thans hoort men er naast aanspraak in den zin van rede en toespraak, zooals in de uitdrukking aanspraak hebben van dezen en genen, waarin het woord dezelfde kracht heeft als thans het w.w. aanspreken; beteekenissen, die zich reeds in vroegeren tijd ontwikkeld hebben. Zegt men ik heb veel beleefd en hij is een beleefd man, dan is in beide uitdrukkingen het woord beleefd, een verleden deelwoord van het werkwoord beleven. In de eerste uitdrukking geeft het te kennen, dat men in het leven veel ondervonden heeft, en heeft het dus zijne oorspronkelijke beteekenis behouden; in het tweede is het, als adjectief gebruikt, door de beteekenissen ondervonden hebbende, ervaren, ervaren in hetgeen in de wereld geschiedt of pas geeft, overgegaan tot die van wellevend. Thans zal men, al verstaat men nog volkomen wat het woord aanbidder beteekent, niet meer schrijven, „God heeft veel aanbidders"; in de 18e eeuw geschiedde dit nog wel, getuige Wdb. I, 70 „en God is zijn aanbidders mild en goedertieren". Tegenwoordig gebruikt men het woord alleen in uitdrukkingen als de schoone had een aantal aanbidders of in samenstellingen als vuuraanbidder en zeif'aanbidder. Zoo heeft gezel naast de ook al niet oorspronkelijke, maar toch oudere, beteekenis van begeleidende persoon die van ambachtsknecht en, met de adiectiva vry en jong verbonden, die van ongehuwden man, eenloopend heer. Wanneer men spreekt of schrijft, bekommert men zich meestal zeer weinig om de etymologische waarde of de historische ontwikkeling van een woord; men weet welke beteekenis anderen, tot wie men spreekt, aan een woord hechten en, wil men nu bij hen dezelfde gedachten doen ontstaan, die men zelf heeft, dan is dit de hoofdzaak en al het overige voor het oogenblik van minder belang. Zoozeer is de zaak zelve en het streven om het begrip voor anderen aan te duiden, het hoofddoel, dat men, irjdien het beste woord niet terstond voor onzen geest staat, een ander bezigt, dat hetzelfde begrip niet volkomen nauwkeurig, maar slechts tennaastenbij uitdrukt. Dit bewijst reeds genoegzaam, dat de mensch bij het gebruiken der woorden niet aan hunne etymologische waarde noch aan de oorspronkelijke kracht ervan deukt. Niet alleen gebruikt men een aantal woorden, die eigeulijk eens eene geheel andere beteekenis hadden dan die, welke wij er heden ten dage aan hechten, maar men bezigt ook een aantal woorden, waarvan men de beteekenis, die zij heden hebben, slechts onvolledig kent, waarvan het begrip of de zaak, die er door aangeduid wordt, ons zeer onvolkomen voor den geest staat. Menigeen zal b.v. spreken van merinos en alpaccu, van eene fabriek en eene trafiek, van eene vennootschap, een locomobiel en eene locomotief, zonder volkomen en nauwkeurig te kunnen zeggen, wat deze woorden beteekenen, tenzij hij bepaald deskundige is. Alleen de hoofdtrekken van hetgeen door het woord wordt aangeduid, staan den persoon, die het woord uitspreekt of hoort, onmiddellijk voor oogen, wanneer hem beide bekend zijn. Al naarmate de ontwikkeling der menschen verschillend is, zullen ook de voorstellingen, die door het hooren of bij het uitspreken van een woord aanwezig zijn, verschillen. Vandaar die verschillende nuanceeringen, dat subjectieve, dat men over het algemeen bij verklaring der woorden aantreft; vandaar ook die ruimte van beteekenis, die aan elk woord eigen is. Evenzeer als sommige begrippen, denkbeelden of voorstellingen uit het volksgeheugen verdwijnen en niet aan de nakomelingschap worden overgeleverd, zoo gaan ook onderdeelen, kleine schakeeringen in de beteekenis in verloop van tijd verloren, of maken plaats voor nieuwe unanceeringen, doordat een woord in verband gebracht wordt met andere denkbeelden en andere voorstellingen. Elke nieuwe indruk, dien wij van de zaak krijgen, welke door het woord wordt uitgedrukt, wijzigt de voorstelling, die wij ons maken, wanneer wij het woord hooren of uitsproken. Dientengevolge kunnen woorden, die in hunne ruimste beteekenis voor elkander gebruikt kunnen worden, onderscheiden moeten worden, wanneer enkele onderdeelen deizaak of van het begrip óf in het volksbewustzijn, óf in bijzonder zinsverband meer op den voorgrond treden. Komen woorden in beteekenis volkomen met elkander overeen, dan is de mensch geneigd om een van beiden te doen, óf om het eene meer te gebruiken dan het andere woord, en dan zal dit laatste langzamerhand uit de taal verdwijnen, óf om de beteekenis, die het woord had, te wijzigen en te beperken, óf ze uit te breiden. Niet zelden kan men zien, dat de beteekenis van een woord in de eene streek van het land meer beperkt, wordt, en in eene andere streek een ruimeren omvang verkrijgt. Zoo zal men, wanneer men de taal van de menschen uit de eene of andere streek bestudeert, bemerken, dat er eenigen zijn, die nog de andere vormen en beteekenissen vasthouden, terwijl bij anderen reeds kleine verschillen kunnen waargenomen worden, die zich uit het oudere ontwikkeld hebben. Deze verschillen zijn meestal zeer klein; door het streven van allen om voor elkander verstaanbaar te zijn, blijven zij zich bepalen tot ondergeschikte punten. Het oudere volgt langzamerhand het jongere; maar, terwijl de oudere vormen der woorden langzaam maar zeker uit de taal verdwijnen, blijft er door den invloed der oudere menschen, waar het de beteekenis geldt, menig woord leven met de kracht, die het in vroegeren tijd had, terwijl het daarnaast met de jougere wijziging der beteekenis in gebruik is. Gaat de ruimere opvatting verloren, dan zullen de woorden, hoewel de begrippen, die zij uitdrukken elkander zeer dicht naderen, niet meer voor dezelfde zaak of hetzelfde begrip gebruikt kunnen worden. Aan den anderen kant kunnen ook woorden, die vroeger in beteekenis ver uiteenliepen ten gevolge van gedurige wijzigingen van het begrip, dat er door wordt uitgedrukt, elkander naderen in beteekenis. Zoo zijn er een aantal woorden, die in beteekenis zoo weinig van elkander afwijken, dat zij elkander kunnen vervangen; of die dezelfde hoofdgedachte uitdrukken, maar, terwijl bij het eene meer het eene onderdeel, bij het andere meer een ander onderdeel van het begrip op den voorgrond gesteld wordt, in het gebruik niet verwisseld worden, en die alleen, waar het vermogen om te onderscheiden niet genoeg ontwikkeld is, door elkander gebruikt worden. Aan deze zinverwante woorden heeft men den naam van synoniemen gegeven. Deze naam is van zeer ouden datum; reeds in de 4e eeuw hield de Alexandrijnsche grammaticus Ammonius zich met eene soort van Synonymiek bezig. Onder de Romeinen hebben Cicero en Quinctilianus hier en daar in hunne geschriften op het belang der zinverwante woorden de aandacht gevestigd, maar de eerste, die er zich meer bepaald inede bezig hield, was Fronto in zijn De DifferentiisVocabulorum Libellus. De eerste die in den nieuweren tijd weder met kracht de Synonymiek der latijnsche taal opvatte, was een Nederlander, Simon Pelegromius, die in 154b te 's-IIertogenbosch Synonymorum Sylva uitgaf; kort hierna verscheen van Antonius Popma te Franeker een dergelijk werk De Differentiis Verborum, dat herhaalde malen, o. a. nog in 1741, herdrukt is. Bijna honderd jaren vroeger had Vau der Schueren in de Teuthonista reeds zinverwante woorden verzameld; deze zijn echter niet geregeld medegedeeld, maar tusschen de andere verstrooid. Op het einde van de eerste hellt der 16e eeuw wijdde een Duitscher Jacob Schüpper een afzonderlijk werk aan de synoniemen zijner moedertaal (Synonyma, das ist mancherlei Gattungen Deutscher Wörter, so im Grund einerley Bedeuting haben). Een Vlaming, Gabriël Meurier, die in 1557 en 1562 het eerste Vlaamsch-lransche en Fransch-Vlaamsche Woordenboek vervaardigde, voegde hierbij ook een aantal synoniemen om te comene totter volniaeckheyt van vele diversche spraken. Terwijl de eerste uitgave van dit werk, bij Plantyn te Antwerpen, den nederigen t itel droeg van V o c u b u 1 a i r e F r a n c o i 8 - F1 a m e n g, noemde bij het Vlaamsch Fransch gedeelte, dat in 1562 bij Jan Waesberghe verscheen, Dictionaire Flamen-Francois. Op de universiteitsbibliotheek te Utrecht bevindt zich eene 2e uitgave d.d. 1570 van den Dictionaire (ook vermeld bij Hoffman von Fallersleben Horae Belgicae VII, 12) en eene 3e uitgave van den Vocabulaire Francois-Flameng, met de bijvoeging „reven, augmentê et de plusieurs synonimes et formes de parle de rechef enrichy." Wat synoniemen betreft, vereenigt hij hierin onder een hoofd: ambacht, conste, schalckheyt, list en laat hierop de verschillende woorden in het Fransch volgen; op dezelfde wijze behandelt hij angte, benautheyt — arbeyd.cn, toereken. pyne oft moei/te doen — arbeyt, pyne ende moeite — arbeyder, handwereker — areke, koffer, schryne, kiste. Bij peerdt vindt men de volgende woorden jonckpeerdt oft veulen chevalet, poulain, hner peerdt eheval de louaye, postpeerdt destrier, eenen ruyn un hongre, hengst estalon, merie jumaent, eenen moor un moreau, v a e 1 k e n un paillet, witpeerdt, graupcerdt, bontpeerdt enz. Achterin bevinden zich dertien bladzijden in handschrift uit dien tijd, waarop zich soortgelijke verzamelingen van synonieme woorden bevinden, Z. a. Gabions schanscorf, bastillon bolwerck, rempart ou munition om een schansse bolwerck, wal. Bastillon, bolwerck, Revelin borstwerek extra portam, paparet borstweringe, barbaeane bolwercke, cabanos hutten; Bastion ou plateforme de terre rondelen mit aert gevult, courtinne gardine . . . casamattes sont aux ravelins hutgens. Het doel, waarmede Meurier e. a. deze synoniemen bijeenbrachten, was het aanleeren van eene vreemde taal gemakkelijk te maken. In de 18e eeuw ontwikkelde Gabriël Girard eene andere methode van behandeling der synoniemen, met een ander doel. Dit doel was de juiste beteekenis der woorden te doen kennen aan den landgenoot. Door hem, maar nog meer door zijne tijdgenooten en navolgers werd de etymologie vooropgesteld, als in de eerste plaats van gewicht bij de bepaling der waarde van zinverwante woorden. Hoewel zij een verkeerden maatstaf invoerden voor de beoordeeling der synoniemen, hebben zij toch de studie der synonymiek eene groote schrede voorwaarts gebracht. Terwijl Beauzée, Roubaud en Fontanes in Frankrijk verder gingen op den ingeslagen weg, waren in Duitschland Stosch en Eberhard met groote kracht en scherpzinnigheid op dat gebied werkzaam. Dat Maasz, Gruber, Weigand en Sanders in Duitschland, Guizot en vooral Lafaye in Frankrijk in deze eeuw hoogst bruikbare handboeken hierover het licht konden doen zien, hadden zij in niet geringe mate aan deze voorgangers te danken. Hier te lande was het met de synonymiek gansch anders gesteld. Sedert den tijd van Meurier had niemand eenige aandacht aan de synoniemen geschonken; niemand had er aan gedacht om eenige verzameling van zinverwante woorden het licht te doen zien. Wel schreef Mr. Q. de Flines in 1810 voor zijne Proeve van Hollandsche of Nederduitsche Synoniem a „onze taalkundigen hebben zich reeds eenigermate op de beoefening der synonyma toegelegd", maar voor zijn werk verscheen, was er toch door niemand over dit onderwerp iets in het licht gegeven. Wat hij op het oog had bij deze woorden was eene verhandeling door Mr. C. van Lennep op het letterkundig genootschap Concordia et Libertate te Amsterdam gehouden. De Proeve van Mr. de Flines, advocaat te Amsterdam, was dus het eerste, wat er van dien aard in ons land verscheen; en wanneer men het werk als een eersteling beschouwt, en als eene proeve, die de schrijver door meerdere hoopte te doen volgen, is zijn werk niet onverdienstelijk te noemen, al bevinden zich onder de synoniemen soms naamvalsvormen b.v. koninklijk — 's konings — van den koning, welke hier niet toegerekend kunnen worden. Sinds dien tijd werd er weder het oog op dit gedeelte der taalwetenschap gevestigd, dat aan de praktijk zulke groote diensten kan bewijzen. In 1819 richtte het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Kunsten en Wetenschappen het verzoek tot zijne leden om bijdragen te verzamelen voor een werk over de Nederlandsche synoniemen. Het werk van het Instituut verscheen wel niet, maar de leden waren opmerkzaam geworden op de bestaande leemte. Toen er in 1820 een werk van meer uitgebreiden aard over synoniemen verscheen, vestigde een Zuid-Nederlandsch tijdschrift er het eerst de aandacht op. Het Septembernommer der Annales Belgiques des sciences, arts et littératures van 1820 wees er op, dat de Nederlanders, die voor de latijnsche synoniemen zooveel gedaan hadden, nog niets voor hunne eigene taal op dit punt hadden verricht. Daarom waardeerden zij ten hoogste dit werk, al onthielden zij zich van bepaalde beoordeeling. In menig opzicht had de schrijver ervan, G. Bruining, in zijne Neder d ui tsche Synoniemen, taalkundig en ten deele ook etymologisch behandeld, misgetast. Zijn werk beantwoordde niet aan hooge eischen, vooral ook omdat het punt van uitgang, de etymologie, — en welk eene etymologie — verkeerd gekozen was. Ook Weiland en Landré zagen dit in, toen zij in 1821, in het voorbericht van hun Woordenboek van Synoniemen, mededeelden dat zij wel gevoelden dat dit werk niet dan onvolkomen en gebrekkig kon z|jn door het ontbreken van handleidingen en bronnen, „aangezien er in onze taal geen woordenboek bestond, hetwelk de beteekenis der woorden met juistheid bepaalde." Zij waren er volkomen van overtuigd, dat hun werk onvolledig was, doch meenden „dat het nog altoos zijne nuttigheid kon hebben als eene bijdrage tot een volledig werk over de Nederlandsche Synoniemen." Hun woordenboek was echter verre van onverdienstelijk, vooral ook omdat niet de etymologische beteekenis der woorden, maar het gebruik in het dagelijksch leven door hen tot basis was genomen. Dit bepaalt de verdienste van hun werk, doch dientengevolge moet bij verdere ontwikkeling van de taal en verandering van de beteekmissen der woorden hun boek op den duur noodzakelijk verouderen. In 1845 verscheen er m Antwerpen bij J. P. van Dieren & Co. een verkorte nadruk van hun werk. Weinig jaren na de eerste uitgave werd in 1829 door H. Martin te Amsterdam een Woordenboek van Nederlandsche Synoniemen uitgegeven, dat, klein en oppervlakkig, ternauwernood vermelding verdient. Sedert volgde er een tijd van werkelooze rust, tot in den eersten jaargang (1847) van het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde de '1 aalmijmeringen van Dr. H. J. Nassau verschenen. De tweede hiervan (blz. 72) bevatte na langen tijd weder een opstel, dat bepaald aan de studie deisynoniemen gewijd was. Helder en duidelijk toonde hij aan, dat niet de afleiding, maar alleen de beteekenis van het woord in de spreektaal als basis moest dienen voor de bepaling van overeenkomst en verschil van de synoniemen, d. z. „woorden die veel overeenkomst hebben in de beteekenis, maar zich door eene grootere of kleinere wijziging dier beteekenis onderscheiden." Het gebruik werd alzoo door Nassau aangewezen als de ware leermeester. Hij heeft dit nader aangetoond en in een aantal welgeslaagde proeven zelf in praktijk gebracht. Eenige jaren geleden zijn de voornaamste hiervan nog weder herdrukt in een boek De Levende Taal, uit Nassau's geschriften verzameld en bewerkt door A. W. Stellwagen, Groningen, 1882. Ditzelfde beginsel werd ook gehuldigd door den man, die in 1851 het ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek opstelde. Prof. M. de Vries drukte zijne meening dienaangaande in de volgende bewoordingen uit: „men raadplege hier alleen de levende, dat is gesproken taal; als het er op aankomt om de beteekenis der woorden in hare fijnste wijzigingen te bepalen, dan putte men alleen uit deze bron; want — er is geen twijfel aan — zij is de eenige onvervalschte, de eenige, die nooit ophoudt te vlieten. Mocht hier of daar de toepassing van het beginsel eenige onzekerheid overlaten, doet zich enkele malen een twijfelachtig geval voor: Welnu dan, maar ook dan alleen, vrage men het gevoelen van eenig schrijver van den allereersten rang." Ook in de Inleiding voor het eerste deel van het Nederlandsch Woordenboek, in 1882, heeft hij er weder op gewezen, hoe er bij velen een sterke neiging bestaat om op de ware of voor waar gehouden afleiding van een woord een betoog over de hedendaagsche beteekenis te gronden. Menig voorbeeld uit pleitrede of strijdschrift zou dit kunnen bewijzen. Men komt er zoo licht toe in de afleiding een bewijs te zoeken, daar feitelijke bewijzen voor de bepaalde beteekenis van minder veelvuldig voorkomende woorden in de hedendaagsche taal niet altijd zoo gemakkelijk te vinden zijn, en het zich daarenboven voor kan doen, dat een woord in de eene streek een gewijzigde beteekenis kan hebben, terwijl het in eene andere streek in ruimer zin gebruikt wordt. In het Nederlandsch Woordenboek zullen eenmaal alle woorden met de verschilleude beteekenissen, die zij gphad hebben sedert de helft der 16e eeuw, eene plaats vinden. Men zal, is dit eenmaal voltooid, niet alleen de synoniemen der hedendaagsche woorden er in kunnen vinden, die, nauwlettend geschikt en bepaald, in een afzonderlijke afdeeling achter elk hoofdwoord te vinden zijn, maar door de woorden en beteekenissen uit vroeger tijd te vergelijken, zal men met studie en arbeid in staat zijn om ook uit vroegere tijdperken de synonieme woorden bijeen te verzamelen. 1) De thans voltooide artikelen, die niet genoeg door onderwijzers bestudeerd kunnen worden, geven ook op het punt van zinverwante woorden en beteekenissen zeer veel belangrijks. Alle woorden, die eene zelfde grondbeteekenis hebben, zijn vereenigd onder een hoofdwoord, dat het algemeene begrip het ruimst uitdrukt, terwijl alle wijzigingen en fijnere onderscheidingen der andere woorden hierbij opgegeven en verklaard worden. Bij elk der behandelde woorden wordt dan weder naar dit hoofdwoord verwezen. Deze methode van behandeling 1) Toen ik dit in 1883 schreef, werden de synoniemen nog behandeld, sedert zijn echter de bewerkingen der synoniemenreeksen in het Woordenboek opgehouden. is voor de praktijk, zoowel als voor het onderwijs leerzaam en nuttig. Is liet woordenboek eenmaal voltooid, dan zal men onder elk woord de beteekenissen kunnen vinden, waarin het bij goede schrijvers van vroeger zoowel als van den laatsten tijd voorkomt, terwijl bij het hoofdwoord al de eigenaardige beteekenissen der zinverwante woorden opgeteekend staan, welke zij in de levende volkstaal hebben, met al die fijne schakeeringen, welke zoo nuttig zijn om te kennen, waar het op juistheid en zuiverheid van uitdrukking of op sierlijkheid in de rede aankomt. Het aantal synoniemen, dat tot nog toe in het woordenboek op zoo uitnemende wijze behandeld is, is niet groot. Vele woorden moet men bovendien vinden door geregelde lezing der verschillende artikels, daar de aanvangsletters dezer woorden nog niet in bewerking zijn. Deze leemte zal zich nog wel eenigen tijd doen gevoelen, want eer het Nederlandsch Woordenboek voltooid is, kunnen er nog vele jaren verloopen. Voor de veredeling onzer schrijftaal is het noodig, dat ook op de fijnere opvatting en de aanwending der verscheidenheden, die de woorden bieden, meer de aandacht gevestigd worde, dan thans het geval is. Lang niet algemeen, maar toch door velen, wordt die behoefte levendig gevoeld, getuige een opstel in den Gids van 1884, III, 543 van Mr. J. N. van Hall en zoo menig woord iu Noord en Zuid over dit onderwerp. De langdurige vooraibeid, de groote moeilijkheden, welke aan liet schrijven van een goed en uitvoerig woordenboek van synoniemen verbonden zijn, hebben velen, die als bij uitstek aangewezen waren, maar zich in dit opzicht zeer hooge eischcn stelden, doen terugdeinzen voor zulk eene omvangrijke taak. De leemte bleef dientengevolge bestaan en daarom heeft eenige jaren geleden de Heer Hendriks, en met hem de Heer Wïkman, die het toezicht op de eerste uitgave hield, de hand aan het werk geslagen, niet om een uitgebreid, wetenschappelijk woordenboek van synoniemen te vervaardigen, maar om een practisch handboekje van synoniemen te leveren, dat voor iedereen bruikbaar was. Hoe zwak, uit wetenschappelijk oogpunt beschouwd, deze in 1880 verschenen Proeve van een woordenboek van Nederlandsche synoniemen ook was, zij voorzag blijkbaar in de behoefte aan eene bruikbare, niet verouderde verzameling van zinverwante woorden: want binnen drie jaren was de geheele oplage uitverkocht, zoodat een tweede druk van dit werk, dat onderwijl van uitgever veranderd was, noodig bleek. Het verzoek mij door den uitgever, den heer D. Mijs gedaan, om dezen tweeden, vermeerderden en verbeterden druk door te zien en êr een inleidend woord bij te voegen, meende ik niet te mogen weigeren; vooral omdat ik hierdoor in de gelegenheid was om nog eens weder te wijzen op het groote belang, hetwelk dit gedeelte der taalstudie, dat bij het onderwijs nog maar al te veel op den achtergrond staat, voor allen heeft, die in woord of schrift hunne gedachten moeten uitdrukken. Bij het onderwijs in het algemeen, maar vooral bij het onderwijs in hoogere klassen en voor aankomende onderwijzers, speelt op sommige plaatsen de meestal spitsvondige zinsontleding, gepaard met eene dorre en toch dikwijls willekeurige systematizeering van spraakkunstige voorschriften, eene te groote rol Het aantal beteekenissen, de fijne onderscheidingen tusschen de woorden, de vraag wanneer, en in welk verband het eene woord de voorkeur verdient, wanneer een ander, dat min of meer dezelfde kracht heeft, kortom alles, wat dienen kan om den stijl in spreken evenzeer als in schrijven te verbeteren en te verfijnen, is hier te lande nog te weinig voorwerp van studie. In dit opzicht zijn de Franschen ons verre vooruit. Uit ZuidNederland, uit Antwerpen hoort men echter dezelfde klacht als ten onzent, getuige hetgeen de Heer A. Cornette onlangs over het onderwijs in het stellen aan de lagere en middelbare scholen in de Toekomst XXIX, 291 schreef. De taalwetenschap heeft in de laatste halve eeuw eene hoogere vlucht genomen en de resultaten van het taalkundig onderzoek zijn het onderwijs in veel opzichten ten goede gekomen; in menig opzicht, bij name in de vormleer is veel verbeterd en vereenvoudigd, maar dat het stelonderwijs in dezelfde mate praktischer is geworden, durf ik niet te beweren. Op sommige scholen is, vooral door het gebruik van werkjes als die van den Heer A. W. Steil wagen, het onderwijs in het uitdrukken der gedachten wel wat verbeterd, maar over het algemeen staan de stijloefeningen nog te veel op den achtergrond. 1) Geoefent derf— eene spreuk van Roemer Visscher — verdient ook hier behartiging; want, wanneer een knaap niet door lange en veelvuldige oefening leert om zyne gedachten duidelijk uit te drukken en in de juiste bewoordingen neer te schrijven, hoe zal hij dan als man de kunst verstaan, om wat hij zeggen wil nauwkeurig en bevallig mede te deelen? Naar aanleiding van het woord van Boileau: Ce qni se conc;oit bien s'énonce clairement, Et les mots pour le dire arrivent aisément, schreef A. Cornette: „ook het omgekeerde is waar: wat men behoorlijk weergeven kan, vooral in schriftelijken taalvorm, dat is geheel en al verstandelijk eigendom geworden, en er bestaat geen doelmatiger en zekerder middel om zich eenig onderwerp eigen te maken, dan zich te oefenen in het schriftelijk behandelen van dat onderwerp." Twee zaken zijn er, die bij de mondelinge of schriftelijke behandeling van het een of ander onderwerp, dat men bestudeerd heeft, van groot belang zijn: n.1. de juiste waardeering van de kracht van elk woord, en het vermogen om, wat men noemt, de taal te beheerschen, d. w. z. onderscheiden woorden te kennen, waaruit men kan kiezen, wanneer men een begrip of eene gedachte nauwkeurig wil uitdrukken. „In ons aller hart heeft De Vries eens geschreven — leeft een onmiskenbaar bewustzijn van de juiste kracht van elk woord tot in de fijnste schakeeringen. Dat bewustzijn is bij den een tot een heldere voorstelling ontwikkeld, bij den ander niet dan een donker, halfsluimerend gevoel; maar dat het bij allen bestaat is eene onmiskenbare waarheid en juist omdat het aan allen gemeen I) Sedert 1883 is op dit gebied veel gedaan. Er zijn groote verbeteringen iu liet onderwijs gebracht, o. a. door boeken als die van Den Hertog en Lohr, Van den Bosch e. a. is, zegeviert liet telkens op iedere verbastering, die de fijnheden der taal, nu ginds, dan elders bedreigt." Daarom trachte men met open oor en onvermoeide oplettendheid de taal op te vangen zooals ze voortstroomt uit het hart des volks. Dat bewustzijn moet men trachten te versterken en verhelderen en houdt men dit voor oogen, dan zal de beoefening der synonymiek goede vruchten dragen voor den stijl van het jongere geslacht. Hiertoe mede te werken is het doel van dit Handboek, en vindt de aandachtige lezer misschien niet overal het genoemde even nauwkeurig in het oog gehouden en toegepast, het zal hem stellig niet ontgaan, dat de schrijver er naar gestreefd heeft. En moge hier en daar nog wat ontbreken, moge het niet volledig zijn en de definitie der begrippen op sommige plaatsen nog al wat te wenschen overlaten, zooals deze tweede druk vermeerderd en verbeterd, kan het werk inderdaad reeds goede diensten bij hot onderwijs bewijzen en tot nadenken dwingen over het verschil en de overeenkomst in beteekenis van zoovele woorden, die men thans maar al te dikwijls, zonder dat men er zich rekenschap van geeft, voor en door elkander gebruikt. Moge het Handboek in dit opzicht nut stichten en eene welwillende ontvangst vinden bij velen. Utrecht, 1883. Veertien jaren geleden schreef ik voor den 2en druk bovenstaand inleidend woord. Thans verschijnt de 4e druk; wel een bewijs, dat het boek eene goede ontvangst heeft gevonden, en dat men belang begint te stellen in de kennis van de beteekenis der woorden. Trouwens wat er verschijnt van de hand der jongeren getuigt van een krachtig zich uitend leven, van warme belangstelling in de kennis van den menseh en zijne taal. Er moge hier en daar verschil van meening en opvatting zich vertoonen, die wrijving komt toch evenzeer der wetenschap als het maatschappelijk leven ten goede. De krachtige beweging, die er in de maatschappij is gekomen, heeft in allerlei richting, op allerlei gebied haren invloed doen gevoelen. Zoo is er in de taal meer losheid gekomen, en door de veranderingen in leven en levensopvatting zijn er ook in liet woordgebruik wijzigingen gekomen. Sommige uitdrukkingen der jongeren zijn gemeen goed geworden; maar hierdoor zijn ook weder oudere woorden op den achtergrond gedrongen. Aan andere woorden verbindt het jongere geslacht eene eenigszins gewijzigde beteekenis, welke nog niet algemeen is aangenomen. Wil men al deze nieuwere en oudere in een woordenboek als het nevensgaande opnemen, dan vergt dit eene groote studie van de levende taal en van de geschreven taal van het heden, van ouderen en jongeren; dan is er eene lange en zorgvuldige voorbereiding noodig. En hoewel nu in dezen 4en druk vele woorden als verouderd gekenmerkt staan, is de noodige schifting en aanvulling met het nieuwste nog niet geschied. De schrijver heeft zich trouwens bepaald tot het meest algemeen in gebruik zijnde, en geen volledig woordenboek gegeven van de synoniemen der hedendaagsche spreek- en literaire taal. Een wetenschappelijk woordenboek van synoniemen is ook deze 4e, in menig opzicht verbeterde uitgave niet geworden. Hiervoor zou trouwens eene uitgebreide voorstudie en eene gelieele omwerking der stof noodig zijn, dit had meer tijd gekost dan er thans tusschen de verschillende drukken verloopen is, en uit die boven verwachting elkander snel opvolgende herdrukken blijkt duidelijk genoeg dat er behoefte aan een dergelijk werk bestaat. Eene andere bewerking der synoniemen van de hand van iemand, die een nauwkeurig onderzoek naar de beste methode heeft ingesteld, die al zijne krachten aan de studie der beteekenis der woorden wijdt, is, naar ik meen, in voorbereiding, maar eer dit werk gereed is kunnen er nog verscheiden jaren verloopen; men zal zich dus vooreerst nog met dit woordenboek met zijn deugden en gebreken moeten behelpen. Dat een wetenschappelijk woordenboek tijd vordert, blijkt het beste als men nagaat, waarmede een bewerker alzoo rekening moet houden met het oog op de eisclien der praktijk. Alle punten, z. a. die welke de uitwerking betreffen zal ik niet bespreken; het is mijn doel niet om een programma te ontwikkelen, ik wil slechts op enkele zaken de aandacht vestigen. Eene der eerste vragen, die een bewerker van zulk een woordenboek zich zal stellen, is wel: zal hij zich met individueele taal of met de algemeene taal, met de koinè in engeren of in uitgebreideren zin moeten bezighouden ? Taal is in de eerste plaats de uiting der gedachte van het individu; evenals de gedachte is zij dus van het intellect, van de ontwikkeling der geestvermogens, van de verzameling, het complex der gedachtenbeelden van een spreker of schrijver afhankelijk. Waar dus verschil van intellect is, waar aanleg en ontwikkeling sterk afwijken, daar zullen ook de voorstellingen, die men zich maakt, de begrippen, die men aan de woorden verbindt, verschillen. Vandaar dat ook de beteekenis, die de een aan een woord hecht, niet altijd volkomen overeenkomt met die, welke een ander er aan verbindt; de omgang kan echter die afwijkingen op den achtergrond doen treden, ze tot den kleinst mogelijken omvang beperken. Diiar echter, waar het, z. a. bij het onderzoek en samenstellen der synoniemen, op de fijnere nuanceering der beteekenis aankomt, zullen die persoonlijke afwijkingen sterker aan den dag komen; vandaar, dat menig lezer van zulk een woordenboek fouten zal zien, waar een ander ze niet ziet, die, omgekeerd, weer op andere punten hem bevreemdende afwijkingen zal ontdekken. Niet alleen verschil in geestesontwikkeling en aanleg doen zulke afwijkingen ontstaan, ook verschil van herkomst. In het ééne dialect kan zich een gansch andere beteekenis van hetzelfde woord gehecht hebben dan in het andere. Ik herinner slechts aan het door v. Hel ten, over de Factoren van de Begripswijzigingen der woorden (Groningen, 1894) blz. 3 aangehaalde nu ver 1); zoo zijn er in alle dialecten van Oost naar West, 1) v. Heiten schrijft, het woord nuvere wichtjes besprekende, dat in eene rede door een Groninger tot een Fries met de beteekenis van bevallige meisjes gebruikt was: «Verbazins »op het gelaat van den Fries, die, in zijn taaleigen het woordje nuver in den zin »van niet »wel bij 'thoofd" kennende, kwalijk begrijpen kon hoe een verkeer met vrouwelijke idioten Bnu juist verdiende onder de geneuchten des levens te worden geteld. «Bevallig" en «niet wel »bij 't hoofd", beide door eenzelfde woord uitgedrukt!" van Zuid naar Noord te vinden. Wanneer men op de fijnere nuances let, wordt dit aantal natuurlijk nog grooter. De koinè van eene streek is dit evenzeer eigen, want de idiomen verschillen onder elkander evenzeei als de dialecten, en liet individu} dat toch altijd onder den gecombineerden invloed van zijne tijdelijke omgeving en van zijne herinneringen uit vroegeren tijd onder andere omgeving staat, zal in zijne taal hiervan in elk opzicht de blijken geven. Nog sterker, zelfs dezelfde mcnsoh verbindt niet altyd «i wijl. Doordien en doordat (het laatste in gemeenzamen stijl meer in gebruik dan het eerste) geven de oorzaak te kennen, waardoor iets geschiedt, niet de reden waarom; de hoofdzin drukt in dat geval het gevolg van den bijzin uit. Wil men hierbij nu aanduiden, dat door den afhankelijken zin een bewijsgrond wordt aangebracht voor hetgeen in den hoofdzin beweerd is, dan gebruike men dewijl en vermits. Het ijs smelt, doordat de dooi is ingevallen. Hij kan onmogelijk komen, dewijl hij ziek is. Drukt de bijzin eene rechtvaardiging uit van hetgeen men in den hoofdzin beweerd heeft, dan kan men, behalve dewijl en vermits, ook daar, naardien, nademaal, aangezien of aangemerkt bezigen. In dat geval is de hoofdzin eigenlijk eene gevolgtrekking van hetgeen in den bijzin wordt gezegd. Daar geeft dit eenvoudig weg te kennen, zonder dat er bepaalde nadruk op gelegd wordt. Dewijl, vermits en naardien veronderstellen, dat het geheel in betoogtrant geschreven is en komen minder voor in den gemeenzamen stijl, terwijl aangezien en aangemerkt (dat meer verouderd is) tot den stijl van strenge redeneering behooren, waarbij het meer op geregelde ontwikkeling van het betoog, dan op sierlijkheid en losheid van taal aankomt. Nademaal ■3 is onderwetsch. TVijl is eene verkorting van dewijl, maar heeft dezelfde beteekenis. Omdat is zuiver redengevend, en geeft van eene zaak of eene gewaarwording den moreelen grond, de reden aan, het antwoord op de vraag waarom. Ondanks zijne bekwaamheid wordt hij weinig geacht, omdat hij zoo verwaand is. Hij drinkt, omdat hij dorst heeft. Aangenaam — behaaglijk — genoeglijk — liefelijk pleizierig — streelend — zoel. Aangenaam is de algemeene uitdrukking en omvat alle andere; het kan zoowel van gewaarwordingen als van zaken en personen gebezigd worden. Een aangenaam gevoel, een aangenaam mensch, een aangenaam verblijf. Liefelijk geeft een edel, een fijner gevoel te kennen: het wordt niet van personen gebruikt, en bij voorkeur van hetgeen door 't gehoor of 't gezicht wordt waargenomen. Een liefelijk gezang, een liefelijke streek. Met een ander begrip kan het ten opzichte van personen worden gebruikt: eene liefelijke verschijning mocht men de schoone achttienjarige noemen. Behaaglijk ziet alleen op de innerlijke gewaarwording, en kan nooit op zaken buiten ons toegepast worden; een behaaglijk gevoel. Pleizierig wordt veel in de gemeenzame taal gebezigd voor aangenaam. Ik wensch u pleizierige kermis. Het wordt ook gebruikt om spottenderwijze iets zeer onaangenaams te kennen te geven. Wel, dat is pleizierig, nu hebt ge alles in de war gebracht. Genoeglijk is welbehagen verschaffende, een aangenamen indruk makende zonder hooger aanspraken: een genoeglijk leven leidend. Streelend is meer datgene, wat bepaalde zintuigen of het gevoel bijzonder aandoet. Het is streelend voor zijne eigenliefde, /oet is gelijk van beteekenis met aangenaam en liefelijk, doch meer uitsluitend aan dichterlijke taal eigen. Ai, ziet hoe zoet, hoe liefelijk is 't, enz. Waar meer bepaald de smaak bedoeld wordt, zijn lekker, keurig, heerlijk, fijn enz. synoniemen van aangenaam. Aangenomen («lat) — gesteld (dat) — indien al — indien ook — indien ook al — ondersteld (dat). Door deze woorden wordt eene onderstelling uitgedrukt. Indien al (— ook, — ook al) wordt gebruikt, wanneer men onbeslist wil laten of de onderstelling waar is of niet: indien hij al de schuldige is, zoo is hij nu toch buiten uw bereik. Aangenomen dat leidt eene gedachte in, door een ander geuit, nu door den spreker herhaald, met het doel om aan te toonen, dat zij geen bewijsgrond bevat; ondersteld dat kondigt eene onderstelling van den spreker aan, waaraan hij geen geloof slaat. Gesteld dat verbindt een bijzin, welke eene onderstelling bevat, waaruit de spreker eene gevolgtrekking wil maken. Gesteld dat wij door een machtigen nabuur werden aangevallen, ondersteld dat wij geheel alleen bleven staan, aangenomen dat onze waterliniën en strijdkrachten in onvoldoenden toestand verkeeren, zelfs dan nog was verzet tot het uiterste een heilige plicht. Aaiigeseliapen, zie Aangeboren. Aangestoken, zie Aangedaan. Aangetast, zie Aangedaan. Aangetrouwd, zie Aanverwant. Aangeven — aanlangen — aanreiken. Iemand iets in handen geven. Aangeven is de algemeene uitdrukking. Aanlangen en aanreiken geven te kennen, dat de persoon aan wien men een voorwerp geeft, er zelf niet bij kan. Aanlangen is minder in gebruik dan aanreiken en meer in gemeenzamen stijl. Geef mij iIe krant eens aan, ik uil de advertentie met eigen oogen zien. Reik mij mijn glas eens aan; ginds staat het. Lang mijn pijp eens aan. Aangeven, zie Aanbrengen. _ V Aangezicht — aanschijn — aandicht — gelaat — gezicht — uiterlijk — wezen. Alle beteekenen het voorste gedeelte van 's menschen hoofd, dat gedeelte, dat men aanziet, wanneer men met iemand spreekt. Aangezicht, aanzicht, gezicht (dit laatste gemeenzamer, soms zelfs plat) zien meer op den bloot uitwendigen vorm. Het kind gelijkt zijn vader, alsof het uit zijn aangezicht gesneden u-as. Gelaat en wezen zien op de trekken van het aangezicht als uitdrukking van het karakter; een edel gelaat; op zijn wezen lag vriendelijkheid uitgedrukt. Aanschijn en aanzicht verschillen alleen in zoover van aangezicht, dat de uitdrukking dichterlijk is: Zijn aenscliijn straelt vol majesteit. Gewis, 'k heb allen lief in 't hart. Hun aanzigt zij dan blank of zwart. (Tollens). Aanzicht is in het Vlaamsch nog heden de gewone uitdrukking voor aangezicht. Aangezicht staat ook wel voor tegenwoordigheid: Iemand in zijn aangezicht prijzen; zoo ook aanschijn: Komt voor zijn aanschijn met vroolijk gezang. Uiterlijk, de uiterlijke gedaante, het voorkomen, wordt soms geheel beperkt tot de uitdrukking van het gelaat: Die man heeft geen gunstig uiterlijk. Aangezien, zie Aangemerkt. Aangifte — opgave. Het laatste woord drukt uit eene medcdeeling aangaande eenige zaak of zaken; de aangifte is de kennisgeving, de opgeving in voorgeschreven vorm aan de overheid. Eene opgave van onkosten. De aangiften van geboorten zullen binnen drie dagen na de bevalling moeten uorden gedaan. B. W. a. 2i>. De overeenkomstige werkwoorden zijn opgeven en aangeven. Aangrenzend, zie Aangelegen. Aangrijpen — aanpakken — aantasten — aanvatten. (( Aanvatten is stoffelijke voorwerpen aanraken en vasthouden (meestal met voorzichtigheid); aanpakken is de gemeenzame uitdrukking voor onbeschroomd aanvatten; aantasten wil zeggen met de volle hand aanvatten (meestal onbesuisd); aangrijpen plotseling, snel of krachtig iets aanvatten; ook figuurlijk. Grijpt stout de wapens aan; eene gelegenheid aangrijpen; een zaak flink aanpakken of aanvatten; een voorwerp, een werk aanvatten. Het is een heet ijzer om aan te tasten. Aangrijpen, zie Aanvallen. Aangroeien — aanwassen — grooter worden — toenemen — zich uitbreiden — vermeerderen. Het algemeene begrip wordt uitgedrukt door toenemen. Van de vier laatste woorden ziet AANö—AANH. groot er worden meer op het toenemen in grootte, vermeerderen op het getal en zich uitbreiden op de oppervlakte, welke iets beslaat. Aangroeien en aanwassen zien op de wijze, waarop de toeneming plaats heeft. Aangroeien of aanwassen is eigenlijk door groeien of wassen grooter worden. Overdrachtelijk wordt het ook gebezigd b.v. van vermogen, invloed, huisgezin, en is dan synoniem met grooter worden, toenemen, vermeerderen, zich uitbreiden. Door het toenemen van iemands inkomsten en het aangroeien van iemands lcapitaal wordt zijn rijkdom grooter, vermeerderen zich zijne bezittingen en breidt zijn invloed zich uit. „Dan wast hier klein begin onmerkbaar aan tot groot'\ Aanhalen, zie Fleemen. Aanhalen — aanvoeren. Van plaatsen uit schrijvers of van woorden van anderen gezegd. Aanhalen wordt meer gezegd ten opzichte van het vermelden van de woorden van een ander, terwijl aanvoeren wordt gebruikt, wanneer men van de aangehaalde woorden voor het betoog gebruik maakt. Oudtijds was het van gelijke beteekenis als aanhalen, thans is het minder in gebruik. Hij voerde allerlei plaatsen uit oude schrijvers aan om zijne meening te bewijzen. Hij haalde allerlei verzen aan , te pas of te onpas. Aanhalen — aanhuilden. Aanhalen is het in beslag nemen van belastbare waren of goederen, wegens het ontduiken der verschuldigde belasting. De vaar- of voertuigen, waarmede zij vervoerd worden en de personen, die vervoeren, worden aangehouden. Aanholen is niet hetzelfde als verbeurd verklaren, dat al of niet op de aanhaling kan volgen. De kommiezen hebben eene belangrijke aanhaling gedaan; zij hielden twee dames aan, die zeer kostbare kant wilden smokkelen. Aanhang — partij. De gezamenlijke personen, die iemands persoon, zijne belangen, of zijne beginselen, inzichten of meeningen toegedaan zijn; zijne volgelingen. Bij aanhang is de band tusschen leider en volgelingen nauwer dan bij partij, en vaak een gevolg van persoonlijke bewondering, eerbied of toegenegenheid. Wanhopige aanslagen van Brederode en zijnen aanhang, (Stijl); hij verwierf zich grooten aanhang onder het volk door zijne mildheid; zijne partij viel hem af, toen hij van beginsel veranderde. Zie ook Partij. Aanhangen — volgen — voorstaan. De beteekenis is: iemand toegedaan zijn. Bij aanhangen wordt bovendien eene zekere mate van gehechtheid verondersteld. Volgen duidt minder de gehechtheid aan, dan wel het aannemen en handelen naar de leer en beginselen van iemand; terwijl voorstaan bovendien het verdedigen van dien persoon, het bevorderen zijner belangen of het verbreiden zijner leerstellingen uitdrukt. Uit volle overtuiging hing hij Calvijn aan. De Prins volgde Gomarus, terwijl de Raadpensionaris Arminius voorstond. Aaiiliaiigeliiig, zie Aanhanger. Aaulianger — aanliaiigellng — volgeling — medestander — voorstander — voorvechter. De aanhanger is gehecht aan een persoon of zaak en tracht in vereeniging met anderen, ilie hetzelfde bedoelen, aan den persoon, dien hij aanhangt, of aan diens leerstellingen invloed te verschatten. De aanhanger wordt als meer zelfstandig optredend beschouwd dan de aanhangeling. De volgeling vereenigt zich met de denkbeelden en handelt volgens de leerstellingen. Medestander, voorstander en voorvechter onderstellen een strijd, waarin de eerste naast den hoofdpersoon staat, terwijl de laatsten enkel tot de strijders ten behoeve van den persoon of van de zaak worden gerekend. Bij voorstander blijft in het midden de wijze, waarop hij zich in de bres stelt voor hetgeen hij bevorderen wil; een voorvechter veronderstelt echter iemand, die op buitengewoon krachtige wijze ijvert, soms zelfs min of meer roekeloos is. Bij de beide eerste woorden wordt niet aan strijd gedacht. Aanhangsel — hij voegsel — bijlage. Aanhangsel, wat aan iets gehecht wordt, drukt een nauweren samenhang met het hoofdwerk uit dan bijvoegsel, wat er bloot aan wordt toegevoegd. Bijlage duidt eveneens een minder nauw verband dan aanhangsel aan. Het wordt vooral gebezigd van de stukken, die aan eenig geschrift worden toegevoegd, om de waarheid van het daarin vervatte te staven. Aanhebben — omhebben - ophebben. Alle drie gezegd van kleedingstukken, die men aan het lijf heeft. Aanhebben wordt vooral gezegd van kleedingstukken, die min of meer nauw sluiten, en van sieraden. Omhebben zegt men van kleedingstukken, die over de gewone kleeding heen worden gedragen, terwijl ophebben alleen wordt gezegd van hoofddeksels. Zij wilde uitgaan, en had reeds den hoed op, den doek om en de handschoenen aan, toen ik binnenkwam. Aanhechten — aanbinden—aanhnoopen — aanvoegen- bijvoegen - toevoegen. Aanhechten en aanknoopen duiden eene nauwere verbinding aan dan aanvoegen, aanbinden, bijvoegen en toevoegen. Alle zes worden gebruikt van het aan elkaar vastmaken van twee zaken. Aanhechten onderstelt eene nauwe verbinding door een of ander middel teweeg gebracht, aanbinden is door een band vereenigen, aanknoopen de banden van het eene met die van het andere door een knoop vereenigen. Aanbinden en aanknoopen, evenals vroeger aanhechten, worden ook figuurlijk gebruikt van eene wederzijdsche werking, waarbij twee partijen elkander raken. Onderhandelingen aanknoopen, een strijd aanbinden. Aanvoegen, bijvoegen, en toevoegen worden gebruikt, wanneer eene mindere zaak aan eene grootere gehecht wordt. Aanvoegen en bijvoegen verschillen in zoover, dat het eerste eene nadere bijeenbrenging aanduidt, zoodat het aangevoegde met hetgeen, waaraan het is aangevoegd, als 't ware één lichaam uitmaakt, terwijl het tweede slechts eene vergrooting te kennen geeft. Men voegt een stuk aan hetgeen te kort is; men voegt meer geld bij eene som die te klein is. Aanhef, zie Aanbegin. Aanheffen, zie Beginnen. synoniemen. 5e dr. Aanhitsen, zie Aandrijven. Aanliooren — toeliooren — luisteren — toeluisteren. Alle beteekenen een min of meer aandachtig hooren. Toehooren en toeluisteren geven te kennen, dat men moeite aanwendt om te hooren; terwijl hooren enkel het opvangen van klanken door de gehoorzenuwen aanduidt, veronderstelt luisteren, dat men in staat en begeerig is om de klanken, die men hoort, te verstaan. Deze begeerte om te verstaan kan bij aanhooren geheel ontbreken; bovendien is dit woord meer op het opvangen van den zin der woorden dan van den enkelen klank toepasselijk. Hij wilde zulke gemeene taal niet aanhooren en evenmin luisteren naar de vleiende woorden van den verleider. Hoor toe; wanneer gij zoo heen cn weer draait, kunt gij niet verstaan wat ik zeg. Luister goed toe, want iemand met zulk eene zachte stem kan men bijna niet verstaan. Den geheelen nacht hoorde ik het huilen van den wind in den schoorsteen, hoewel ik mijn best deed er niet naar te luisteren. Aanhoorigheid, zie Aankleef. Aanhouden, zie Aanhalen. Aanhouden, zie Aanloopen. Aanhouden — onthouden — ophouden. Van kleedingstnkken en sieraden: aan het lichaam houden, niet uittrekken, niet afleggen. Vergel. voor het verschil in beteekenis Aanhebben. De bezoekster hield de handschoenen aan, den mantel om en den hoed op. Aanhouden (met) — volharden (in) — volhouden — voort» gaan (niet). Alle vier beteekenen eene handeling, waarmede men bezig is, doen voortduren. Aanhouden met eene handeling, beteekent deze op dezelfde wijze voortzetten. Hij houdt steeds aan met ons lastig te vallen; de aanhouder wint. Van een verzoek of een eisch gezegd, wordt aanhouden gebruikt zonder vermelding van hetgeen, waarmede men aanhoudt: hij heeft zoo lang aangehouden, tot hij zijn zin gekregen heeft. Volharden in eene werking, geeft te kennen, dat men de handeling niet staakt, ondanks de moeilijkheden, die zich bij het werk voordoen; hij volhardt in H goede. Bij voortgaan met eene handeling, denkt men niet alleen aan 't voortduren der werking, maar tevens aan den voortgang daarvan; hij ging voort met schrijven. Soins wordt de werking niet uitgedrukt: als ge zoo voortgaat, komt ge nog in de gevangenis. Volhouden veronderstelt, dat men doorgaat met de handeling, tot zij als afgeloopen kan beschouwd worden, of het doel bereikt is. Hij hield vol en zag zijne moeite beloond. Aanhouden — voortduren. Voortgaan te bestaan of te geschieden. Aanhouden geeft te kennen, dat de handeling op dezelfde wijze voortduurt; voortduren ziet meer op den tijd. De regen houdt nog steeds aan. Het wisselvallige weer blijft voortduren. y Aanhoudend — bestendig — blijvend — duurzaam — gedurig — gestadig — langdurig — onafgebroken — ou- 'V ( ) AANH—AANK. oplioudeiyk — 'voortdurend. Alle geven het voortduren van eene werking of van een toestand te kennen. Blijvend en duurzaam worden bovendien van stoffelijke zaken gezegd. Bij bestendig en onafgebroken denkt men aan eene voortduring zonder, bij gedurig en gestadig aan de herhaling van een zelfde geval met tusscïïenpoozen; gedurig komt meer in ongunstigen zin voor, gestadig heeft meest eene gunstige beteekenis: Uw bestendig welzijn, onafgebroken klachten, gedurige pijn, gestadige afwisseling. Onophoudelijk kan zoowel gezegd worden van een handeling, die onafge >o -en i i j. „i„ i»niKyeronderstellen, dat de zaak niet in het bezit is van den persoon, die de aanspraak maakt of die betwist. Aanspraak maken is het laten gelden van ëiachen, hetzij gegrond of ongegrond om iets te bezitten. Betwisten onderstelt dat beide partijen gelijkelijk aanspraken op het bezit van iets meenen te hebben, en dat zij elkander met eenig geweld de zaak willen ontnemen. De vreemdeling maakte wel aanspraak op de erfenis, doch zijn eisch werd afgewezen. Dieren betwisten elkander hunne prooi, menschen betwisten elkander eene erfenis, den voorrang enz. Aansprakelijk — verantwoordelijk. Verplicht om de gevolgen ecner daad op zich te nemen, of zich over die daad te verantwoorden. Dit wordt vooral uitgedrukt door verantwoordelijk; men is aansprakelijk, als men om schadevergoeding kan aangesproken worden, als men dns financieel verantwoordelijk is. Het doel van verantwoording is rechtvaardiging; aansprakelijkheid verplicht ons tot vergoeding van schade. De ministers zijn verantwoordelijk voor het goed uitvoeren der begrooting. De penningmeester is aansprakelijk voor het goed beheer der gelden. Aanspreken — toespreken. Het woord tot iemand richten, hetzij in een bizonder gesprek, hetzij in eene openbare rede. Men spreekt aan om een gesprek te beginnen, een woordje tot iemand te richten, of in het openbaar om iemand openlijk te zeggen, wat hem op het hart ligt. Toespreken heeft meer op het oog het doel om op hoofd, hart of gemoed te werken. Van het aanspreken van hooggeplaatsten wordt meest gebruikt toespreken. Aanstaan — lteliagen — bevallen — lijken. Eene aangename aandoening verwekken, een gunstigen indruk maken. Bevallen veronderstelt een meer oppervlakkigen en voorbijgaanden indruk dan behagen, maar heeft tegenwoordig het min of meer deftig klinkende behagen bijna geheel verdrongen. Eene schoone vrouw kan iemand bij den eersten aanblik bevallen; eene verstandige en geestige vrouw behaagt op den duur. Aanstaan en lijken worden bijna uitsluitend in gemeenzamen stijl gebezigd, en dan van personen of zaken gezegd, die op het eerste gezicht een aangenamen indruk maken. Het staat mij hier goed aan. Neef stond mij niet erg aan. Zotfn leventje zou mij teel lijken. Aanstaand — eerstkomend — op handen zijnde — toekomend — volgend. Alle worden gebezigd van hetgeen in de naaste toekomst zijn zal. Het begrip aanstaand is minder ruim dan het begrip volgend; het wijst nauwkeuriger aan, dat iets volgend in de naaste toekomst ligt. Toekomende ('t volgende) jaar hoop ik een pleizierreisje te doen. Aanstaanden zomer ga ik op reis. Eerstkomend wijst op de eerste van eene reeks bepaalde gebeurtenissen of voorvallen. Bij de namen van dagen, weken, maanden en andere zaken, die op vaste tijden terugkeeren, gevoegd, zegt aanstaand hetzelfde als eerstkomend. Den eersten April aanstaande of eerstkomende. Op handen zijnde duidt aan dat iets binnen zeer korten tijd kan geschieden, en komt dikwijls bijna geheel overeen met aanstaande. De aanstaande verloving, de ophanden zijnde verloving des prinsen. Aanstalten — toebereidselen. De voorbereidende maatregelen voor eene handeling. Aanstalten veronderstellen, dat anderen de maatregelen zien en daardoor opmerken, dat men tot de handeling zal overgaan. Toebereidselen ziet meer op den aard en de strekking der maatregelen. Terwijl aanstalten meest openbaar zijn, kunnen toebereidselen zoowel in liet gelicim als in 't openbaar geschieden. De eerste gaan de handeling onmiddellijk vooraf; de laatste kunnen lang te voren gemaakt worden en onderstellen een langeren duur. De troepen maakten geene aanstalten om te vertrekken , voordat de vijand zich op de boot/ten vertoonde. I)e toebereidselen voor den oorlog waren zoo geheim gebonden, dat de spionnen, die Frankrijk in de laatste jaren gezonden had, niets bemerkt hadden. Aanstappen, zie Aanbeenen. Aanstaren, zie Aanblikken. AanNlckelijk. zie Aanstokend. Aansteken — ontsteken — opsteken — in brand steken — brandstieliteii — brand veroorzaken — vuur maken. Iets aan het branden brengen, doen ontvlammen. Opsteken wordt bijna uitsluitend van tot licht geven bestemde dingen gezegd (uitgezonderd eene pijp of sigaar opsteken in de beteekenis van gaan rooken), ontsteken alleen van hetgeen als vuur brandt of ontvlamt, aansteken geldt van beide. Ontsteken onderstelt het aanwezig zijn van brandstol, die maar even met vuur behoeft in aanraking te komen om te branden, wat bij aansteken niet altijd het geval is. Men steekt eene kaars, eene lamp op en aan; kruit en reukwerk worden ontstoken of aangestoken. Eene pijp en eene sigaar kunnen worden aangestoken met eene lucifer. In brand steken onderstelt niet noodzakelijk sti.itbare bedoelingen, zooals met brand stichten altijd liet geval is. Pas op, dat ge den boel niet in brand steekt. Brand stichten geelt uitdrukkelijk te verstaan, dat het brand veroorzaken niet misdadige oogmerken ol uit vijandschap geschiedt, lirand veroorzaken — ook van levenlooze voorweipen in gebruik — geeft te kennen, dat het in brand steken zonder opzet, dus bij ongeluk of bij toeval geschiedt. Wie brand stichtte werd opgehangen. De brand is door de kat veroorzaakt, doch volgens sommigen door hei broeien van het hooi. Vaar maken is iets in brand steken met een goed doel — om zich te warmen, iets aan te steken of spijzen te bereiden. De reizigers wilden vuur maken, doch daar alle hout vochtig u-as, gelakte het hun niet en konden zij dus geen eten koken. . . * Aanstekend — aanstekelijk — besmettelijk. Zij drukken uit dat eene ziekte, eene verkeerdheid of eene geneigdheid tot eene handeling, overgebracht kan worden van het eene individu op het andere. Eene ziekte is aanstekend, als b.v. de smetstof door onmiddellijke!! invloed van den zieke op een ander kan worden overgebracht; besmettelijk, wanneer daarvoor geen rechtstreeksche aanraking met den zieke noodig is, maar de smetstot ook door anderen kan worden overgebracht. Aanstekelijk staat in den regel voor lichtelijk aanstekend en voor besmettelijk. Onwillekeuiige handelingen, zooals het geeuwen, kunnen aanstekend en aanstekelijk, maar niet besmettelijk zijn, omdat eeik: dergelijne neiging alleen ontstaat op het zien van synoniemen. 5e dr. \ a iemand, die geeuwt. Aanstekend komt meer en meer in onbruik, en wordt verdrongen door aanstekelijk. Aanstellen (zich), zie GpilriiKou (zicli). Aanstellen — benoemen — beroepen. Aanstellen is eene werkzaamheid van eenigen duur aan een persoon opdragen, die ook bereid is zich daarmee te belasten en haar werkelijk aanvaardt. Benoemen onderstelt altijd eene bevoegdheid tot aanstellen, hetzij door de overheid, door een of ander wettig erkend college, of door bijzondere personen door de wet daartoe aangewezen, en sluit niet noodzakelijk in, dat de aangewezen persoon zich de opdracht zal laten welgevallen. Iemand tot boekhouder, opzichter, enz. aanstellen; tot rechter, ontvanger, enz. benoemen. Beroepen onderstelt altijd eenige onzekerheid of de persoon, die geroepen wordt, de betrekking zal aannemen. Het wordt daarom vooral gebezigd van geestelijken, die door een kerkeraad, enz. tot de herderlijke bediening worden uitgenoodigd, met vrijheid om dat aanbod al of niet aan te nemen. Een kardinaal of bisschop irordt benoemd door den paus, doch de predikant wordt door den kerkeraad of door het kiescollege beroepen. Aanstippen, zie Aanraken. Aanstoken, zie Aandrijven. Aanstonds — aldra — binnenkort — dadelijk — dra — eerlang — Kauw — haast — in een ommezien — onmiddellijk — onverwijld — op staanden voet — oogenblikkelijk — ras — spoedig — straks — terstond — ving — weldra — welhaast — zrtrt. Al deze woorden geven te kennen, dat eene of andere gebeurtenis van een gegeven tijdpunt óf door nagenoeg geen, ól slechts door een betrekkelijk kort tijdsverloop gescheiden is. Aanstonds, dadelijk, straks, terstond, zóó, onmiddellijk, onverwijld, oogenblikkelijk, op staanden voet duiden het kortste tijdsverloop aan, en veronderstellen, dat het bedoelde werkelijk zal of moet plaats hebben: aanstonds en nog meer terstond beteekenen op dit eigen oogenblik; straks wijst op eenige, ofschoon geringe, tusschenrnimte. Dadelijk en op staanden voet komen het meest met terstond overeen, maar zijn gemeenzamer en, vooral het laatste, gebiedender. Dezelfde kracht als terstond hebben ook onverwijld (dat meer in hoogcren stijl voorkomt), onmiddellijk, oogenblikkelijk. Onverwijld geeft te kennen, dat er geen uitstel plaatsheeft, onmiddellijk dat er niets tusschen beide geschiedt, oogenblikkelijk, dat de zaak op hetzelfde oogenblik voorvalt. Zóó geeft te kennen, dat iets geschieden zal onmiddellijk na den afloop van iets anders, dat nu geschiedt, doch dat nog maar kort duren zal. Binnenkort, neldra, spoedig, gauw, eerlang, dra, aldra, haast, welhaast en ras duiden een langer tijdsverloop aan, maar dat toch altijd betrekkelijk kort blijft. In de spreektaal worden alleen de vier eerste gebruikt. Gauw is hetzelfde als spoedig, doch minder deftig. Binnenkort duidt een korter tijdsverloop aan dan weldra, en het laatste weer een korter dan spoedig eu eerlang. Dra en aldra beteekenen hetzelfde als weldra, doeli worden minder gebruikt. Haast, welhaast en cox zijn dichter- AANS—AANT. lijke synoniemen van spoedig. In een ommezien geeft te kennen, dat er als 't ware niet meer tijd voor iets noodig is, dan voor het omwenden van het hoofd. In een ommezientje ben ik bij u. Aansloot — ergernis*. De beleedigende of kwetsende gewaarwording, die iemand ondervindt bij hetgeen zijn zedelijk of godsdienstig gevoel, of wel zijne eigenliefde beleedigt of kwetst. Aanstoot is minder dan ergernis. Hij, die lichtzinnig spreekt, yeeft aanstoot; hij, die goddelooze taal voert, geeft anderen ergernis. Verder bestaat er tusschen beide woorden nog dit verschil, dat ergernis meer slaat op het gevoel van hem, die geërgerd wordt, aanstoot op de daad van hem die ergert. Aanstootelijk — ergerlijk. Wat aanstoot geeft, ergernis verwekt. Het eerste is minder sterk dan het tweede, dat meer de beteekenis heeft van iedereen aanstoot gevende, zondig, schandelijk. Men moet in een gezelschap woorden en handelingen vermijden, die roor iemand aanstootelijk Kunnen zijn. Een ergerlijk leren leiden. Aantal — getal — hoeveelheid — menigte — tal — veelheid. Getal en hoeveelheid duiden een bepaald bedrag ot beloop van samengenomen personen of zaken aan. Aantal, menigte en veelheid zijn onbepaald, terwijl tal tot beide kan bchooren. Hoeveelheid is de algemeene uitdrukking voor eene verzameling van gelijksoortige of gelijksoortig gedachte eenheden. Eene zekere hoeveelheid appels. Het is het wetenschappelijk woord, dat de grootte der quantiteit vóór de telling of onafhankelijk van de telling uitdrukt. Getal is in het afgetrokkeiio de naam eencr getelde hoeveelheid, concreet duidt het ook wel de getelde eenheden zelf aan. Slechts een klein getal der leden steunde het voorstel. Met deze laatste beteekenis komt gewoonlijk ook tal overeen; somtijds heeft het eene eenigszins ruimere beteekenis: iemaml tal van vragen doen. Bij aantal, menigte en veelheid wordt altijd aan eene onbepaalde, niet getelde hoeveelheid gedacht. Aantal duidt gewoonlijk eene vrij aanzienlijke hoeveelheid aan, doch kan b.v. met een bepaald adjectief ook van kleine hoeveelheden gezegd worden. Er was maar een zeer gering aantal. Menigte beteekent steeds een groot aantal. Menigte sluit alle denkbeeld van tellen buiten, waarvan aantal althans de mogelijkheid onderstelt. Menigte en veelheid zien op de totaliteit. Eene menigte volks. Eene ontelbare menigte. Eene onoverzienbare menigte. De veelheid zijner verontschuldigingen deed hem meer kwaad dan goed. Aantasten, zie Aangrijpen. Aantasten, zie Aanvallen. Aantasten — aanranden» Iemand of iets aanvallen met woord of daad. Het eerste kan met goede en met kwade bedoelingen geschieden. Het laatste heeft altijd het denkbeeld van iemand aanvallen, ten einde eigen lust te voldoen door geweld te plegen, een ander te beleedigen of hem nadeel te berokkenen. Het bijgeloof en de dwaling aantasten. Men moet nooit de leer der waarheid aantasten. Iemands eer en goeden naam aanranden. 3* I>ie de onschuld aanrandt, verdient gestrenge straf. Hij werd door twee kerels aangerand, die hem zijn geld trilden ontnemen. Aaiitcekeiien — optcckeiicn — opschrijven — boeken. Opt eekenen, opschrijven geven liet bloote opschrijven, onverschillig op welk papier of in welk boek, te kennen. Met aanteekenen is het bijdenkbeeld verbonden, dut het opschrijven geschiedt op eene bepaalde plaats of bij iets anders, dat bekend is, zoodat men het aangeteekende gemakkelijk kan wedervinden. Ik zal den day onzer vergadering eren in mijn notitieboekje aanteekenen. Boeken verschilt in zoover van aanteekenen , dat voor het eerste noodwendig boeken, in den regel koopmansboeken, vereischt worden. Hij hoekt hel in zijn journaal. Aaiiteekeiiiiig — aanmerking — noot. Geschreven of gedrukte opmerking ter opheldering enz. aan den tekst toegevoegd. Aanteekening is ruimer dan aanmerking. Elke schriftelijke opmerking aan het werk van een schrijver toegevoegd heet eene aanteekening, maar aanmerking noemt men haar alleen dan, wanneer zij eene (doorgaans ongunstige) beoordeeling van den tekst inhoudt. Aanteekening en noot beteckenen nagenoeg hetzelfde; men bezigt noot dikwijls voor de aanteekeningen aan den voet der bladzijde, aanteekening voor opmerkingen in het algemeen. Ook kan men aanteekening gebruiken voor niet ter opheldering opgeschreven opmerkingen, b.v. voor zulke die ter herinnering in een notitieboekje zijn geschreven. Aantelen, zie Aanlokken. Aantijgen, zie Aanklagen. Aantijgen — aanwrijven — kwaadspreken — lasteren — belasteren. Iemand met opzet iets ten laste leggen, ten einde hem in een kwaad daglicht te plaatsen. Aantijgen heeft eene bepaalde daad op het oog, die men iemand ten laste legt. Aanwrijven duidt aan, dat het ten laste gelegde eene smet op den goeden naam werpt, en onderstelt meest dat de beschuldiging onjuist is, en te kwader trouw geschiedt. Kwaadspreken en lasteren hebben meer ten doel den persoon te benadeelen door hetgeen men van hem vertelt, zonder hem nog bepaald te beschuldigen. Kwaadspreken is meer algemeen, het veronderstelt buiten diens tegenwoordigheid iets van iemand vertellen, hetzij waar, hetzij valsch, dat hem niet tot eer verstrekt. Lasteren en dat'de kwaadspreker valsch beschuldigt en den belasterde benadeelt in zijn eer en aanzien. Wie is de booze lasteraar, die mij zulk een smet aanwrijft? (C. O.). Wie wegens de hoogheid van zijn karakter aller achting heeft verworven, kan belasterd worden, doch delaster vindt geen geloof. Spreek geen kwaad van uw buur mans kind, want hij zon het n ten kwade duiden. Wat men hem ook aanteeg, hij wees het als tuigen laster af. De substantiva hierbij behoorend zijn aantijging, achterklap en laster, zie Achterklap. Aantijging, zie Achterklap. Aantoonen, zie Aanduiden. Aantoonen, zie Aanwijzen. Aantreden — ontmoeten — tegenkomen — vinden. liet begrip, aan de eerste drie woorden eigen, is: in de onmiddellijke nabijheid vnn iemand of iets komen, met iemand of iets samentreffen; met vinden hebben zij gemeen het gevolg van het samentreffen nl. het opmerken. Zij verschillen in zooverre, dat bij aantreffen een der personen als niet in beweging zijnde, bij ontmoeten en tegenkomen de personen als van weerskanten in eene zelfde richting handelend gedacht worden. Tegenkomen verschilt van ontmoeten in zooverre, dat het alleen gezegd wordt van een samentreffen onderweg, en slechts de bloote vermelding is van het tegelijkertijd , van tegengestelde richtingen, komen op een zelfde punt van den weg, terwijl ontmoeten meestal eene begroeting en een meer of minder lang onderhond der elkaar ontmoetende personen veronderstelt. Wij ktcamen elkaar vlak bij den tol tegen. Wij ontmoetten elkaar voor het eerst op een bal. Ik trof hem aan, gezeten in een kring van belangstellende bezoekers, die hem ka-amen gelakwenschen. Met eene zaak als voorwerp, wordt tegenkomen in gemeenzamen stijl wel eens gebruikt voor aantreffen; ik ben dat woord nergens anders tegengekomen, in plaats van: ik heb .... aangetroffen. Met einden is aantreffen in zooverre synoniem, dat het beteekent: toevallig iets aantreffen, dat onze opmerkzaamheid trekt. Met een zaak als voorwerp wordt ontmoeten bijna uitsluitend gebruikt, wanneer men zich het object als bewegende voorstelt. Hetzelfde zinnebeeld, dat ik hier aantrof, had ik ook reeds meermalen gevonden. Dergelijke fouten ontmoet men meer bij dien schrijver. Aantrekkelijk, zie Aanminnig. Aantrekken, zie Aandoen. Aantrekken — aanlokken — bekoren. Tot zich trekken door eene of andere eigenschap. Alle drie worden zoowel van personen als zaken gezegd; 't eerste is sterker dan 't tweede, terwijl bij aanlokken het aantrekken vooral geschiedt door 't opwekken van zingenot of begeerte. Bekoren wordt gezegd van al datgene, wat in eenig opzTcïït"schoon genoemd kan worden. Hare lieftalligheid trok hem aan. De studie in de medicijnen trekt hem zeer aan. „De jeagt en 't welig groen, dat lockt geweldig oen". Hare schoonheid bekoorde hem dermate, dat hij vergat u-aar hij zich bevond. Aantrekken (zieli) — bekreunen (zich ... om) — bekommeren (zich ... 0111) — storen (zich ... aan). Iets onaangenaams op zich zelf toepassen, zich ontevreden of bedroefd er over gevoelen. Zich aantrekken zegt alleen, dat men er niet onverschillig onder blijft, of het ter harte neemt; bij zich storen aan, zich bekreunen om, zich. bekommeren om is de uitwerking sterker, zoodat het gebeurde óf ons van onze gemoedsrust berooft (zich storen aan), óf ons pijnlijk treft (zich bekreunen om), óf ons met angst en bezorgdheid vervult (zich bekommeren om). Aantrekken (zich), zie Erbarmen. Aantrekken (zich), zie Aankleeden. Aanvaarden — aannemen — op zicli nemen. Gebezigd van een ambt, eene betrekking, een post, eene taak, enz. die men begint te bekleeden of te vervullen, hebben aam-narden en op zich nemen eene meer bepaalde beteekenis dan aannemen; het laatste drukt alleen de bereidwilligheid uit om er zich mede te belasten, de eerste geven te kennen, dat men ze reeds begint te bekleeden, te vervullen. Hij heeft die betrekking wel aangenomen, doch nog niet aanvaard. Aanvaarden is eigenlijk zijne vaart, zijn gang, zijne schreden tot iets richten, vervolgens zich richten tot een werk ten einde het aan te vangen. Op zich nemen geeft bovendien meer uitdrukkelijk te kennen, dat men eene verantwoordelijkheid, een last op zich laadt. Van zaken gesproken, die als het voorwerp van bezit beschouwd worden, staat aanvaarden soms voor aannemen, doch dit laatste heeft het bijdenkbeeld, dat de zaak door een ander wordt aangeboden; aanvaarden veronderstelt, dat het eene zaak van eenig belang geldt, dat de aanneming of inbezitneming min of meer plechtig of officieel geschiedt. Den pelgrimsstaf aanvaarden. Eene erfenis aanvaarden. Aanvaard deez' gouden ring. Aanvaarden, zie Hegiiinen. Aanvallen (op) — aangrijpen — aantasten — aan vliegen. Alle drukken uit een vijandig te lijf gaan, het met vijandige bedoeling tot iemand komen, ten einde de hand aan hem te slaan. Zij laten in het midden of zulks geschiedt te recht of ten onrechte. Is dit laatste bepaaldelijk het geval, dan bezige men aanranden. Aanvallen is de meer algemeene uitdrukking. Hiervoor is geene onmiddellijke nabijheid noodzakelijk, daar dit ook van liet eerste begin van den strijd gebruikt wordt. Aanvallen op onderstelt, evenals aangrijpen en aantasten, meer onmiddellijke nabijheid. Aangrijpen duidt een krachtig en van zeer nabij aanvallen aan. Hij liet de soldaten den vijand met de bajonet aangrijpen. Zij grepen hem aan en wierpen hem een eind terug. Aantasten onderstelt vastberadenheid, bedaardheid en overleg. Aanvliegen veronderstelt een heftigen aanval, waarbij vooral snelheid op den voorgrond staat. De Kaffers vlogen ons aan als wilde dieren, die op hun prooi los sprongen. Meestal is er het begrip van' toorn of woede inede verbonden. Hij ontstak in zoo groote woede, dat hij mij aanvloog, en zoo men mij niet spoedig te hulp was gekomen, had hij mij geworgd. Aanvallig, zie Aanminnig. Aanvang, zie Aanliegiii. Aanvangen, zie Iteginiien. Aanvaren, zie Aanbrengen. Aanvatten, zie Aangrijpen. Aanveeliting — verzoeking. Een bijna onweerstaanbare drang om iets te doen wat niet passend, of zedelijk verkeerd is. Bij aanvechting staat het begrip van een hevigen inwendigen strijd sterk op den voorgrond, en is deze strijd een gevolg van de werking van booze lusten of neigingen, terwijl bij verzoeking het begrip van strijd minder op den voorgrond staat, en verondersteld wordt, dat de verkeerde neiging door anderen van buiten- »f mot opzet geprikkeld is, om ons als het ware op waling. Aceoord, zie Dading. Aeli! — ai! — au! — helaas! — oeh ! Uitroepen van droefheid, ter uiting van verschillende graden van pijn of smart. Ach! geeft meer uitdrukkelijk een smartelijk gevoel van de ziel te kennen; ai! en au! zijn meer kreten van lichaamspijn. Helaas geeft hetzelfde als ach, maar plechtiger te kennen, en is eene bewuste uitdrukking der smart, terwijl ach een onwillekeurige uitroep daarvan is. Och.' is niet zoozeer eene uitdrukking van droefheid of smart als wel van ongeduld, misnoegen of verlangen! Och.' stoor mij niet telkens! Och! mocht ik haar nog eenmaal wederzien! Ach en och, bij de uiting van een wensch gebruikt, verschillen in zooverre dat ach smart over het gemis van iets aanduidt, och het verlangen en de begeerte om iets te bezitten of terug te hebben. Ach, keerden de dagen mijner jeagd nog eens terug. Och! waar' die zon alree verrezen, IMe nooit weer naar het westen zinkt. Och, mocht ik mijn rader en moeder nog eens terugzien. Aelit geren op — acht slaan op. Acht slaan op iemand of iets wil alleen zeggen, dat men zijne aandacht er op vestigt. Geschiedt dit met groote nauwkeurigheid, met het doel om te leeren of kennis op te doen, dan bezigt men liever acht geven. Vroeger werden ook acht hebben en acht nemen in gelijke beteekenis gebruikt. Zie ook Aanmerking (in ... nemen). Acht nemen (zicli in) — asiel» hoeden — zich wachten. Door behoedzaamheid iets kwaads trachten te vermijden. Zich wachten, zich hoeden drukt ilit in het algemeen uit; het is waakzaam zijn ten einde zich te hoeden voor mogelijk komend gevaar; verder het niet komen of zich niet begeven in gevaar; zich in acht nemen heeft de beteekenis van opmerkzaamheid aan zich zelf wijden om zich voor bepaald gevaar te behoeden, verder meer bepaald die van zorg dragen voor de gezondheid. Die ziek geweest is moei zich nog lang in acht nemen. Zich in acht nemen roor vleiers. Zich in acht nemen kan ook onbepaald gebezigd worden. Xeem u in acht.' d. w. z. wees op uwe hoede. Zich trachten vereischt een bepaald persoon of voorwerp, waarvoor uien op zijne hoede is. Voor zulk een moet men zich nachten. Wacht u voor de ondeugd. Zich hoeden vereenigt met het denkbeeld van waakzaamheid, door zich uachten uitgedrukt, dat van beschutting. Die zich wacht, doet wel; die zich hoedt, doel heter. Aclit slaan op. zie Aclit geren op. Acht slaan op. zie Aanmerking (in ... nemen). Achthaar. zie Aanzienlijk. Achteloos — onachtzaam — onoplettend — slof — slordig — zorgeloos. Geene zorg dragende voor hetgeen men moet behartigen. Achteloos en onachtzaam geven het ontbreken van de noodige oplettendheid en zorg te kennen; achteloos is sterker dan onachtzaam en wijst meer bepaald aan, dat het gebrek eene gewoonte geworden is. Onoplettend geeft te kennen, dat inen vluchtig over iets heen loopt, niet opmerkzaam genoeg op iets is. Slof' is hij, die zijne zaken uit traagheid verwaarloost; slordig is niet zoozeer een gevolg van traagheid, als van onordelijkheid. Zorgeloos wordt van hem gezegd, die uit luchthartigheid en onnadenkendheid zich niet om zijne belangen bekommert en dus zijne zaken verwaarloost. Hij sloeg onachtzaam de bloemen van haar stengel. Het aas onachtzaam van den jongen man, niet heter zijn gezelschap in 'l oog te honden. Dat hij achteloos is, blijkt uit de wijze, waarop hij gewoonlijk te werk gaat. Wie onoplettend is, doet gewoonlijk hetgeen hij doen moet, slechts ten halve. Dat hij slordig is, blijkt uit den toestand zijner kleederen. Onze secretaris is wat slof, en een slordig werker. Achten — schatten — waardeeren. Aan iemand of iets eene zekere waarde toekennen. Bij achten, dat van acht, opmerkzaamheid, oplettendheid komt, staat meer ('e belangstelling op den voorgrond, die men iemand of iets waardig keurt; bij schatten en waardeeren denkt men meer aan de waarde of den prijs, waarop men het in zijne gedachten stelt. Schatten en waardeeren zien meer op de stoffelijke waarde: maat, gewicht, prijs. Schatten is onbepaalder dan waardeeren. Beide woorden worden ook van personen gezegd. Schatten heeft dan de beteekenis van achten, is steeds van een bepalend woord vergezeld, en heeft over 't algemeen meer op de eene of andere eigenschap van den persoon betrekking, dan op den persoon zelf. Achten kan van een bijwoord van hoeveelheid vergezeld gaan. Iemand weinig achten, gering achten, hoog achten, doch achten zonder meer staat in beteekenis met hoogachten gelijk: een algemeen geacht man. Schatten en waardeeren verschillen in zoover van elkaar, dat schatten meer raadt naar de waarde, die iets heeft, waardeeren meer is de waarde bepalen, en van handelingen gebruikt, iets op den juisten prijs stellen. Een zeldzamen diamant zou men met meer juistheid onschatbaar dan onwaardeerbaar kunnen noemen, omdat zijne innerlijke waarde moeielijk is op te geven, en zijn prijs zich ten slotte regelt naar de som. die de liefhebbers bereid zijn er voor te besteden. Achten — «lonken — gcloovcii — meenen — rekenen — vcrmeeiieu — vermoeden — wanen. Iets met meer of minder zekerheid voor waar houden. Denken, dat soms in dezen zin gebruikt wordt, drukt dit begrip het sterkst uit, en sluit nagenoeg iederen twijfel bij den persoon buiten. Ik wist het wel niet zeker, maar ik- dacht toch dut hel waar ican. Bij achten en rekenen kan eenige twijfel bestaan, meenen en nog sterker vermoeden geven zulks uitdrukkelijk te kennen. Vermoeden geeft te kennen dat men gist zonder resultaat, meenen dat men eene onzekere gedachte uitspreekt. Ik acht het raadzaam u den weg te wijzen. Hij rekende mij onbekwaam. Wij konden niet vermoeden wat de reden zijner stijfheid wan. Gelooven, in tegenoverstelling met weten, is synoniem met meenen, doch het kan ook beteekenen vast voor waar houden, maar dan alleen op het getuigenis van een ander, in wien men vertrouwen stelt: Geloof niet al wat men vertelt; terwijl men meenen gebruikt als het denkbeeld bij den persoon zelf ontstaan is: Meen niet dat gij allen weet. Wanen duidt altijd een valsch oordeel aan, dat aan hem, die het woord bezigt, als zoodanig bekend is. Men waande Napoleon op Elba onschadelijk te hebben gemaakt. Vermeenen wordt gebruikt als men op bescheiden wijze zijne meening wil uitdrukken: Ik vermeen dat het zoo behoort. Achteraan — achterlist. Tusschen achteraan en achterna als bijwoorden van plaats bestaat dit verschil, dat liet eerste onmiddellijke aansluiting, het laatste eenige tusschenruimte veronderstelt. Iemand achterna loopen is achter hem loopen (om hem te bereiken). De locomotief mag niet achteraan staan. Zij joegen den vijand achterna. Aeliteraf — achterna. Als bijwoorden van tijd zijn deze synoniem. Achterna drukt uit, dat er eenige tijd tusschen twee handelingen verloopt. Achteraf geeft te kennen, dat iets geschiedt na afloop van eene andere handeling, doch heeft de bijgedachte, dat in den tussehentijd het standpunt van beschouwing of beoordeeling veranderd is. Achterna bedacht ik dat hij gelijk had, doch daar hij vertrokken was, kon ik hei hem niet meer zeggen. Dat ik het anders had moeten aanleggen, kant gij achteraf gemakkelijk zeggen, nu gij den afloop weet. Achterdocht —argwaan —kwaad verwoeden — mistrouwen- — verdenking — wantrouwen. Het geloof aan de mogelijkheid van iets kwaads, dat ons bedreigt. Mistrouwen, wantrouwen en verdenking hebben altijd betrekking op een aangewezen persoon. Mistrouwen is de zachtste uitdrukking, en geelt niets anders te kennen dan gemis aan vertrouwen. Wantrouwen is gemis aan vertrouwen om bepaalde redenen. Men mistrouwt een vreemde, daar hij onbekend is; men wantrouwt iemand, wiens handelingen aanleiding geven om hem niet te vertrouwen. Beide zien op toekomende handelingen, die een persoon uit onze omgeving kan verrichten: verdenking daarentegen ziet op het verleden. Verdenking is een tamelijk sterk vermoeden, dat iemand zich aan verkeerde handelingen heeft schuldig gemaakt. Iemand staat onder verdenking van gestulen te hebben. Achterdocht en argwaan geven te kennen, dat men een kwaad veronderstelt, waarvan men geen duidelijke voorstelling heeft; zij drukken eene onbepaalde vrees uit, en behoeven ook niet noodzakelijk een aangewezen persoon te betreft'en. Uit de onbepaalde vrees, die onrust mede brengt en de achterdocht doet ontstaan, kan, wanneer zij zich bepaalt tot een persoon of eene daad van een persoon, kwaad vermoeden voortkomen. Met argwaan is altijd het bijdenkbeeld verbonden, dat het gebrek aan vertrouwen meer voortspruit uit het zwakke of slechte karakter van den persoon zelf, die argwaan koestert, dan wel uit eene aanleiding buiten hem. Aclitrrvcn. zie Aaneen. Achtereen, zie Achtereen volgen»*. Achtereenvolgens — achtereen — aeliterelkander — tfen voor een. Achtereenvolgen.i drukt eene, niet altijd onmiddellijke, opvolging van verschillende handelingen uit; achtereen daarentegen onderstelt eene continuïteit of eene herhaling met zeer korte tusschenpoozen. Ook in achterelkander ligt het denkbeeld dat de herhalingen elkander onmiddellijk opvolgen. Wanneer men meer het oog heeft op de orde, waarin het een op het andere volgt, dan staat bij achtereenvolgens meer het begrip van eene geregelde orde op den voorgrond dan bij achterelkander, terwijl bij één voor één het opzichzelfstaande der verschillende voorwerpen meer op den voorgrond treedt. Aeliterelkaiider, zie Achtereenvolgens*. Achtcrgaan — acliterloopeil. lïeide worden van het te langzaam loopen van uurwerken gezegd; achtergaan wordt in het algemeen gezegd wanneer liet uurwerk ten achteren is, hetzij door een gebrek in het uurwerk, hetzij door een stilstand of door onjuist zetten der wijzers; achterloopen onderstelt een te langzamen loop, dus een voortdurend achtergaan. Men kan zeggen dc klok loopt achter en de klok gaat vijf minuten achter, maar niet de klok loopt vijf minuten achter. Achterhalen — inhalen. Iemand die zich op weg, inzonderheid op de vlucht, bevindt, van achteren bereiken. Inhalen geeft dit te kennen zonder meer, het kan zoowel met eene goede als met eene slechte bedoeling geschieden; achterhalen veronderstelt eene bedoeling, die met het voornemen van den achterhaalde in strijd ls. Een ruiter, die hem nagezonden werd, kon den bode nog bijtijds inhalen. Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel. Achterklap — laster — lastering — aantijging. Het vermelden van hetgeen iemands goeden naam benadeelen kan. Achterklap is meer het gevolg van lichtzinnigheid en babbelzucht en geschiedt dikwijls zonder kwade bedoelingen. Het is de daad van kwaadspreken en is dus niet noodwendig iets vertellen, «lat niet waar is. Ach, mocht ik minder ood. Afloeren, zie Afzien. Afloopen — doorkruisen. Eene uitgestrektheid in de ruimte in alle richtingen doorloopen. Afloopen wordt inzonderheid gezegd van het doorkruisen van eene landstreek met een vijandig doel, om te rooven, te plunderen en te verwoesten. Hij heeft al de zeeën doorkruist. „Nu wordt Vlaanderen afgeloopen door de muitende benden." Afloopen — ten einde loopen — eindigen. Langzaam het einde naderen; langzamerhand, niet plotseling ophouden. Eindigen veronderstelt het tot stand brengen van het laatste gedeelte, waardoor de handeling voltooid is. Ten einde loopen en afloopen zijn in zoover van eindigen onderscheiden, dat zij alleen gebruikt worden van den tijd, en van zulke handelingen en voorvallen, waarvan de duur als een tijdsverloop beschouwd wordt. Bij afloopen is men aan het einde gekomen, bij ten einde loopen is men echter nog niet zoo ver.. De onderhandelingen zijn afgeloopen. Het is met hem afgeloopen. Hoe is het voor u afgeloopen? De vergadering van den Jtijksdag liep reeds ten einde, toen hij op eens dit voorstel ter tafel bracht, dat wel druk debat uit moest lokken. Alles eindigde echter spoediger dun men dacht. 5* AKL-AFN'. Aflossen — vervangen. Vervangen is in iemands plaats treden en voor hem handelen, of iemand in de plaats van een ander stellen; aftornen is iemand, die met zekere taak belast is, daarvan losmaken en deze zelf overnemen, of aan een ander opdragen. Aftossen ter onderscheiding van vervangen onderstelt altijd, dat de taak bij beurten vervuld wordt, terwijl hij, die een ander aflost, zelf in diens plaats treedt of een ander in diens plaats kan stellen. *11/7 ik je nu niet reis aflossen , mijn lieve e voorzitter riep alle leden een voor een op om te stemmen. Afroxscn, zie Afsmeren. Afrukken — afNolieiireii — aftrokken. Met krachtige beweging iets, dat aan iets anders vast zit, los maken. Aftrekken ziet meer op de kracht die hierbij aangewend wordt, en veronderstelt niet een moeilijk scheidbaar verband. Bij afscheuren is dit wel het geval; hierbij wordt met geweld een deel van het geheel, of iets, dat aan of op iets anders vastzit, afgetrokken. Afrukken veronderstelt, dat er plotselinge scheuring of verbreking bij plaats heeft. Bij uitbreiding: personen, die als door een band aan elkaar verbonden zijn, van elkander verwijderen. AfNchadiiwen. zie Afaolietneii. Afschaffen — herroepen — intrekken. Het doen ophouden of buiten gebruik stellen van wetten, gewoonten enz. Intrekken en herroepen onderstellen de reehtstreeksche tusschenkomst der bevoegde macht, of ten minste van een bepaald persoon; afschaffen kan ook, behalve langs wettigen weg, ten gevolge der veranderde tijdsomstandigheden, als het ware van zelf geschieden. (Jewoonten, gebruiken, instellingen, die verouderd zijn, worden afgeschaft (niet ingetrokken of herroepen). Intrekken en herroepen kan men woorden, voorstellen, besluiten, kortom alles wat luide verkondigd is; wanneer iets nog geene kracht van wet heeft gekregen, als het nog slechts een voorstel van wet is, kan het worden ingetrokken. Herroepen kan men alleen dat wat uitgevaardigd of afgekondigd is. De regeering trekt een wetsvoorstel in; eene wet of een besluit herroept zij of schaft zij af. Iemand trekt zijne woorden in. Men herroept zijne dwalingen. Afschaffen, zie Afdanken. Af se kampen. zie Afstuiten. Af*eliei2>en. Van wild of vleesch gezegd, beteekent het: de levenswarmte geheel laten verliezen; vleesch, dut wen niet eerst heeft laten besterven, is niet smakelijk; van kalk, verf enz. gezegd, beteekent het drogen, zoodat er geen werking meer in zit; de muur tras nog nieuw, de kalk was nog niet eens bestorren. Soms staat het gelijk met wegsterven, doch dat heeft meer de beteeken is van langzaam ophouden. Langzaam stierven de laatste klanken weg. Ditzelfde begrip van langzaam minder worden en ten slotte te niet gaan, wordt eveneens uitgedrukt door versterven ; de boom versterft; zijne glorie versterft nimmer. Als rechtsterm wordt het niet van den persoon, maar van zijn goed gebezigd. Die heerlijkheid is op zijn broeder verstorven. Het wordt echter weinig gebruikt. Den geest geven, ontslapen, overlijden en verscheiden drukken het denkbeeld van sterven euphemistisch uit. Ontslapen ziet op het langzaam wegzinken der laatste krachten, het sluiten der oogenen insluimeren als voor een langen slaap; het wordt dus vooral van een zacht en kalm sterven gezegd. Bij verscheiden staat het denkbeeld op den voorgrond, dat men bij het sterven de wereld voor altijd vaarwel zegt, van alles gaat scheiden. Het wordt alleen in hoogeren stijl gebruikt als onbep. wijs, verl. deelw. of znw. Bij den geest geven staat de gedachte op den voorgrond, dat de ziel van het lichaam gescheiden wordt; het ziet dus vooral op het laatste oogenblik en wordt alleen van menschen gezegd. In de spreektaal wordt het niet vaak gebruikt. Overlijden is een euphemisme, en stelt eigenlijk het sterven voor van zijne troostrijke zijde: het drukt uit, dat de gestorvene naar een ander leven overgaat. Afsterven sluit de bijgedachte in van het gemis, dat de achtergebleven betrekkingen van den overledene door zijn dood lijden. Het wordt dus bij voorkeur gebezigd als een zachte uitdrukking van het overlijden van zulke personen, van wie men met eerbied en liefde spreekt. Als synoniem van sterven wordt de onbep. wijs bij voorkeur als zelfst. nw., het verl. deelw. afgestorven als bijv. en zelfst. nw. gebruikt. De vriend, wiens vroegtijdig afsterven irij betreuren. De dierbare afgestorvene. Van boomen en planten gebruikt, is het: langzaam dood gaan, van de uiterste takken af tot den wortel. De drie laatste woorden: sneven, sneuvelen en omkomen hebben altijd de bijgedachten dat het sterven niet het gevolg is van eene natuurlijke oorzaak. Omkomen wordt zoowel van dieren als menschen gezegd, maar sluit het denkbeeld in, dat ellende, gebrek of een gewelddadig feit de oorzaak van den dood zijn. Sneven wordt alleen in deftigen en dichterlijken stijl gebruikt; het frequentatief sneuvelen wordt alleen gebezigd van het sterven op het oorlogsveld. Gebrek doet vele menschen sneven. Honderden zijn op den terugtocht van gebrek en ellende omgekomen. Meer dan duizend soldaten zijn in dien slag gesneuveld. Afstijgen — afklimmen — afstappen — afzitten. Van ruiters gezegd, die van hun rijdieren stijgen. Het eerste is de gewone uitdrukking; afklimmen, tenzij in poëzie gebruikt, veronderstelt een hoog rijdier en ziet op de moeite, die men heeft 0111 er af te komen. De kleine jongen klom met moeite van het paard af. Afstappen wordt weinig meer van ruiters gezegd, en veronderstelt altijd, dat inen op de plaats waar men afstapt, eenigen tijd vertoeven wil. AFS—AFT. Afstijgen — afklimmen — afstappen — uitstappen. Uit een rijtuig stappen. Afstijgen en uitstappen zijn de gewone uitdrukkingen, doch afstijgen is deftiger. Afklimmen veronderstelt een hoog rijtuig met veel treden. Afstappen is het rijtuig ergens verlaten, met het doel om er te vertoeven. Afstooten (van xiclt . . .) — verstouten. Iemand ongetroost wegzenden, niets met hem te doen willen hebben. Iemand van zich afstooten veronderstelt altijd meer hardheid en ruwheid dan iemand verslonten. Abraham verstiet Hagar. Hij stiet mij van zich af: ik sta alleen op aard! (ten Kate). Afstorten, zie Vallen. Afstraften — straffen. Iemand voor eene overtreding doen boeten. Straffen is het algemeene begrip. Met afstraffen is altijd het bijdenkbeeld verbonden, dat de straf, die oorspronkelijk alleen in den vorm eener lichaamsstraf, maar bij nitbreiding ook in dien van eene kastijding met woorden voltrokken kan worden, afdoende is. In het laatste geval staat het gelijk met iemand gedacht doorhalen, iemand flink zeggen waar het op neerkomt, om hem zijn ongelijk en zijne minderheid te doen gevoelen. Afstroopen, zie Afhalen. — Afstuiten — afschampen — hotsen — stuiten — terugstuiten. Bij het stooten van een hard voorwerp tegen een ander er niet in doordringen, maar door den weerstand een schok veroorzaken. Stuiten drukt dit in het algemeen uit. Afstuiten geeft te kennen dat het voorwerp, dat tegen het andere aankomt, terugspringt, hetzij in de richting vanwaar het gekomen is, hetzij in eene zijdelingsche richting. De kogel stuitte op het pantser af. Afschampen, bijna uitsluitend gezegd van iets, dat geschoten of geworpen wordt en van wapenen of werktuigen om te slaan of te houwen, geeft te kennen, dat het projectiel of het wapen langs de oppervlakte afglijdt, zonder bepaald terug te springen. De sabel schampte op den geweerloop af. Hotsen onderstelt meer dat door het met kracht tegen elkaar aankomen van twee in beweging zijnde voorwerpen een hevige schok teweeg gebracht wordt. Terugstuiten drukt meer dan afstuiten het denkbeeld uit, dat de terugkeerende beweging in eene richting geschiedt tegenovergesteld aan die, waarin de voorwaartsche plaats greep. Figuurlijk wordt afstuiten gezegd van het mislukken van pogingen, die men aanwendt om een doel te bereiken. De botsing van twee treinen. Al hare gebeden stuiten af op zijne onverschilligheid. Afsturen, zie Afvaardigen. Afteekeiieu, zie Afbeelden. Af tillen, zie Aflichten. Aflohheu. /.ie Af matten. Aftrekken, zie Afhouden. Aftrekkeu. zie Afkeeren. AFT—AF W. Aftrekken, zie Afrukken. Aftuimelen, zie Vallen. Afvaardigen — afsturen — afzenden. Iemand of iets van eene plaats naar eene andere zenden. Afvaardigen (soms ook afzenden) heeft de bijgedachte, dat de afgevaardigde of afgezant een bepaalden last heeft, dien hij zelfstandig moet volbrengen. Afsturen en afzenden worden van zaken en personen gebruikt; bij deze woorden staat de gedachte aan de ontstane verwijdering, of de plaats, die verlaten wordt, meer op den voorgrond, dan die, waarheen men afzendt of afstuurt. Afvaardigen is plechtiger dan afzenden: het wordt meest gebezigd als de afgevaardigde een persoon is van rang, of hem eene gewichtige zending opgedragen is. Afsturen is meer alledaagsch. Xa zijne overwinning bij Heraclea vaardigde Pgrrhus van Epirus zijn weteprekenden staatsdienaar Cineas naar liome af om den vrede aan te bieden. IJaar moet men iemand op afzenden, die zijn plannen bedekt u-eet te houden. l)e tabak is afgezonden De jongen werd van school afgestuurd. Afvallen — Inzinken — vermageren. Minder worden, van personen en dieren ten opzichte van (likte en gezond voorkomen. Vermageren wordt gezegd van iemand die reeds in den toestand van mager zijn gekomen is. Afvallen is het snel slinken van het vleesch. Iemand, die dik- is, kan verscheiden ponden afgevallen zijn, zonder nog vermagerd te wezen. Inzinken is het snel afnemen van gezondheid en kracht van het lichaam. Hij ziet er vermagerd en ingezonken uit. Afvallen, zie Vallen. Afvallig, zie Ontrouw. Afvaren, zie Afsteken. Afvegen — afdrogen — afnemen — afwissohen. Meteen doek of een ander reinigingswerktuig stof, vuil of vocht wegnemen. Afdrogen wordt alleen gezegd van de geheele verwijdering van vocht, zoodat het voorwerp weder geheel droog wordt; afvegen beteekent doorgaans hef verwijderen door middel van een droog voorwerp (doek, bezem, enz.) van nat of droog vuil; afnemen is de geijkte term voor stofreinigen; het wordt echter tevens gebruikt voor het schoonmaken door middel van natte of droge doeken van plafonds, lambrizeering, enz.; met afwisschen gaat steeds het denkbeeld van vocht gepaard, onverschillig of droog vuil of stof met een vochtig werktuig, dan wel iets vochtigs met een droog voorwerp wordt weggestreken. Gebezigd van een of ander vocht, dat verwijderd moet worden, beteekenen afvegen en afwisschen hetzelfde; het laatste is echter minder gemeenzaam. Afvorderen, zie Afeischen. Afvuren, zie Afsteken. Afwaaien — wegwaaien. Het verschil ligt in de voorvoegsels: af duidt alleen eene scheiding, weg eene verwijdering aan. Het laatste is dus sterker dan het eerste. Waait iets af, dan wordt het gescheiden van het voorwerp, waar het toe behoort; wegwaaien geeft te kennen, dat een voorwerp van de plaats, waar het zich bevond, door den wind wordt weggevoerd, terwijl de plaats, waarheen het gaat, in het onzekere blijft. Waait iemand» hoed af, dan kan hij hem in den reyel gemakkelijk achterhalen, maar wanneer hij wegwaait, kost het dikwijls vrij wat moeite hem terug te krijgen. Afwaart*, zie Neilerntiarltt. Al waeliten — verbeiden — verwachten — waeliten. Ergens blijven of zich ophouden, totdat iemand of iets komt of gebeurt. Wachten heeft deze beteekenis zonder eenig bijbegrip. Verwachten, evenals eerheiden, dat deftiger, is, onderstelt een uitziend toeven, een wachten met verlangen. Wij hadden reeds lang een bezoek van u eerwacht. H'ij eerheiden hem met ongeduld. Afwachten voegt daar nog het begrip aan toe van een wachten tot het einde toe, totdat de persoon komt, of de zaak gebeurt, of wel het verbeiden met een bepaald oogmerk. De koene jager wachtte rustig den leeuw af. Wacht uwe beurt af. Afwachten wordt ook gebezigd voor: iets geduldig verduren, zich laten welgevallen, dulden, verdragen. Ik denk geene heleedigingen van u af te wachten. Uwe bevelen verkies ik niet af te wachten. Afwenden . zie Afkeeren. Af wennen ■— ontwennen. Eene gewoonte of hebbelijkheid allengs afleggen. Afwennen, reflexief (het tegenovergestelde van zich aanwennen) en intrans. geeft te kennen, dat het afleggen der gewoonte een gevolg is van een genomen besluit en eigen krachtinspanning; het ontwennen heeft onwillekeurig plaats ten gevolge van verschillende omstandigheden. Als otioverg. werkwoorden bestaat er tusschen beide alleen dit verschil, dat het eerste iets sterker is dan het laatste. Iets ontwend zijn geeft dus niet zoo nadrukkelijk het geheele ophouden der gewoonte te kennen, als iets afgewend zijn. Men ontwent het paardrijden, als men er weinig toe in de gelegenheid is, doch men kan het spoedig weder aanleeren. Men went in landen, waar de sigaren duur zijn, het rooken soms af, en is men het eenmaal afgewend, dan kost het moeite er zich weder aan te wennen. Afweren, zie AfHlaan. Afwerpen, zie AfMelniddeii. Afwerpen, zie Afdoen. Afwezen, zie Afwezigheid. Afwezend, zie Afwezig. Afwezendheid. zie Afwezigheid. Afwezig — afwezend. Het eerste is het gewone woord, liet tweede is minder gebruikelijk. Heide drukken uit dat een persoon zich niet bevindt op de plaats, waar men verwacht, dat hij zijn zal. Afwezig geeft den toestand aan, waarin de persoon verkeert; afwezend stelt den persoon als handelend voor: het stelt op den voorgrond, dat men door het niet tegen- AFW-AFZ. woordig zijn geen deel aan eene handeling neemt. Afwezig staat tegenover aanwezig, afwezend tegenover tegenwoordig. In het gebruik echter worden beide woorden dikwijls verwisseld. I)e heer des huizen was afwezig of afwezend, toen zijn huis afbrandde. De gemachtigde trad voor de rechtbank op voor de afwezende {afwezige) erfgenamen. Afwezigheid — af wezendheid — afwezen — afzijn — ontstentenis. Het niet zijn op de plaats, waar men kon verwacht worden te zijn. Tusschen afwezigheid en afwezendheid is hetzelfde verschil als tusschen afwezig en afwezend, doch afwezendheid is minder in gebruik en wordt veelal vervangen door afwezen. Afwezen veronderstelt dat men niet tegenwoordig is, waar eene handeling plaats heeft, tot welker voltrekking men mede had moeten werken; het heeft de bijgedachte dat het niet tegenwoordig zijn een gemis doet ontstaan, dat óf door den afwezende óf door het gezelschap, waar hij niet tegenwoordig is, wordt gevoeld. Terwijl afwezigheid het niet ter plaatse, doch elders vertoeven uitdrukt, geeft ontstentenis het geheel ontbreken, het niet zijn aan. Afzijn wordt thans meer dan vroeger voor afwezen gebruikt. Hoewel eigenlijk alleen van personen gebruikelijk, komt het soms voor ten opzichte van zaken, b.v. afzijn van verweerd marmer (Hofdijk), afzijn van eigenschappen (Bosboom—Toussaint). Afwezigheid heeft de ruimste opvatting; de andere woorden, behalve ontstentenis staan in beteekenis gelijk. Afwijken, zie Afdwalen. Afwijzen, zie Afslaan. Afwisselien. zie Afvegen. Afwisselen — vervangen — verwisselen. Voor een persoon of eene zaak een ander persoon of eene andere zaak in de plaats stellen. Vervangen drukt dit in het algemeen uit. .Met afwisselen is dikwijls liet bijdenkbeeld verbonden, dat het vervangen bij beurtwisseling geschiedt, zoodat nu eens de een, dan weer de ander optreedt; de matrozen wisselden elkander aan de pompen af; maar ook zijne uitdrukkingen afwisselen, zijne spijzen afwisselen. Terwijl onder afwisselen verstaan wordt tijdelijk vervangen ten einde uitputting van kracht of eentonigheid te voorkomen, nu eens dit nu eens dat gebruiken, heeft verwisselen een meer blijvend vervangen op het oog. Hij verwisselde zijn rok tegen eene huisjas. De heide stationschefs moeten van plaats verwisselen. Zie ook Aflossen en Verruilen. Afwisseling (hij) — beurtelings. Beide uitdrukkingen worden gebezigd om het herhaaldelijk vervangen van een persoon of eene zaak door een ander persoon of eene andere zaak aan te duiden. Geschiedt deze vervanging in eene geregelde volgorde, dan bezigt men beurtelings; in liet tegenovergestelde geval is bij afwisseling de juiste uitdrukking. Dag en nacht volgen elkander beurtelings op, maar de wind waait hij afwisseling uit de verschillende windstreken. Afzenden, zie Afvaardigen. Afzetten. zie Afdanken. Afzetten, zie Afdoen. Afzetten, zie Afdwingen. Afzetten, zie Aflichten. Afzichtelijk, zie Afgrijselijk. Afzien — afkijken — afleeren — afgluren — afloeren — afneuzen — afoogcn. Eene handeling van een ander, in t bijzonder eene kunstgreep, kunstverrichting, manier enz. leeren verrichten ot ziel» eigen maken, door acht te geven op de wijze, waarop die ander dnaibij te werk gaat. Afzien en afkijken komen grootendeels overeen, maai aan afkijken is meer het begrip van het met opzet en met oplettendheid doen verbonden, dan aan afzien. Afneuzen heelt de bijgedachte dat het. uit nieuwsgierigheid geschiedt; afoogeii is door scherp kijken iets te weten komen; afgluren drukt hetzelfde uit, maar met de beteekenis dat het heimelijk geschiedt, terwijl afloeren nog een listig bijoogmerk heeft. Als synoniem van deze woorden heeft afleeren de ruimste beteekenis, daar het behalve door zien, ook door luisteren kan geschieden; veelal gaat het tegenwoordig met de bijgedachte gepaard, dat het geschiedt buiten het medeweten van dengene, wien men de kunst afleert. De kunst run zuinig huis te houden huil zij hare moeder afgezien. De jongen keek alles run zijn buurman af. Jlij jirobeerde den goochelaar de geheimen zijner kunst af te neuzen. / leert men den hoeren de kunst af. Afzien — laten varen —• nalaten — opgeven. Een voornemen niet ten uitvoer brengen, een verwachte handeling niet verrichten. Laten varen is het algemeene woord, dat zoowel van een plan, eene gezindheid als eene gewoonte gezegd wordt. Nalaten is in t algemeen iets niet doen, waarvan verondersteld wordt, dat men het wel zou doen. Het wordt van goede en verkeerde handelingen gezegd; nalatig echter alleen ten opzichte van zijn plichten. Afzien en opgeven worden gezegd van een voornemen, dat men niet ten uitvoer brengt. Afzijn, zie Afwezigheid. Afzitten, zie Afstijgen. Af zoden . zie Af plaggen. Afzonderen, zie Afscheiden. 4- Afzweren — verloochenen — verzaken. Iemand of iets verwerpen , de betrekking met een persoon verbreken ot ontkennen. Afzweren, is onder cede verwerpen, of bij beëedigd besluit de gehoorzaamheid opzeggen aan een vorst. De Nederlanders hebben Filips II afgezworen, huther heeft den Roomsch-Katholieken godsdienst afgezworen. T erloochenen en verzaken, de betrekking tot iemand loochenen of ontkennen, slaan daarentegen op een atv al, die b.v. uit ontrouw of onverschilligheid voortspruit. Men verloochent zijne beginselen. Petrus verloochende den Heer. Men verzaakt zijne vrienden, zijn geloof. Troef verzaken beteekent geen troef bijspelen, terwijl men ze heeft. AGE-AKK. In de uitdrukking zijne ondeugden versaken, lieclt verzaken geen hatelijke beteekenis, evenmin als in de formule: verzaakt gij den duivel, etc. Agent van I'olitie, zie Diender. Al! zie Aeli! Ajuin — look — ui. De ajuin of ui (twee benamingen, door verschil van klemtoon uit een zelfden grondvorm ontstaan) is de eetbare, scherpriekende bol van de bekende en veelvuldig gekweekte plant, die bij uitbreiding zelve ajuin genoemd wordt. De woorden verschillen alleen in gebruik, en wel in zooverre, dat ui het meest gebruikelijke woord is, waardoor ajuin bijna geheel is verdrongen. Look (Lat. Allitim) is de algemeene benaming voor de plantsoort, waartoe do ajuin of ui (Allinm cepa) behoort. Akelig, zie Afgrijselijk. Akelig — naar — naargeestig. Wat de zintuigen en verder het gemoed onaangenaam en pijnlijk aandoet. Naar is zwakker dan akelig. Een slagveld met dooden en gewonden bedekt is een akelig (niet naar) schouwspel. Akelig en naar worden ook dikwijls gebruikt in den zin van somber, doodsch, treurig, doch dan steeds met de boven vermelde bijgedachte. Een nare nacht. Eene akelige plaats. Naargeestig was vroeger in gebruik als sterker uitdrukking voor naar en akelig; thans wordt het niet meer gehoord. Akker — kamp — land — veld. Land heeft de ruimste beteekenis; het noemt dat gedeelte der aarde, hetwelk boven het water uitsteekt; in engeren zin in tegenstelling met de stad, dat deel der aardoppervlakte, dat tot het opleveren van natuurproducten geschikt is of geschikt gemaakt kan worden. Veld is een stuk land dat vlak is, en geen, of althans zeer weinig boomen bevat; het kan nog niet ontgonnen zijn en heidegrond wezen, ot een grond, waar reeds op de eene of andere wijze voordeel van getrokken wordt: bijv. grasveld, bleekveld, jachtveld, goudvelden. Akker duidt een afgeperkt stuk bouwland aan. In sommige streken is voor akker meer in gebruik het woord kamp. Akkerbouw — landbouw. In hoogcren stijl worden beide dooreen gebruikt om het boerenbedrijf aan te duiden. In de taal van het dagelijksch leven komt akkerbouw minder veelvuldig voor, en wordt het alleen gebruikt voor het bebouwen van den akker tegenover tuinbouw. Landbouw is de algemeene naam, dien men geeft aan het bewerken van bouwland, het verzorgen van vee en weiden, kortom aan alles, wat tot het boeienbediijt behoort of er mede verwant is. Akkerman — landbouwer — landman — boer — veldbewoner. Veldbeuoner is iedere landman, die op het veld of de heide verblijf houdt. Boer of landman (dialectisch bouwman) geeft te kennen, dat iemand door den landbouw zijn bestaan vindt; verder wordt boer soms gebezigd om iemand aan te duiden, wien de fijnere vormen van den beschaafden stedeling ontbreken. Als synoniem met akkerman en landbouwer heeft boer de ruimste beteekenis en noemt het ieder, die zich op akkerbouw of veeteelt toelegt. Met akkerman en landbouwer worden meer in SYNONIEMEN. 5e dl'. ® AKK—ALH. 't bijzonder zij bedoeld, die zich met liet bebouwen van den akker bezig houden. Akkerman wordt zeer weinig iseer gebruikt. Tusschen akkerman en landbouwer schijnt nog dit onderscheid bestaan te hebben, dat het eerste meer uitdrukkelijk hem noemt, die het werktuigelijke akkerwerk verricht, terwijl onder landbouwer ook verstaan wordt de persoon, die de landbouwonderneming bestuurt. Naast den boer staat de heereboer, die alleen door beschaving of afkomst van hem verschilt; soms wordt deze ook met den vreemden naam van oeconoom (eigenl. landoeconoom) bestempeld. Akkoord, zie Dading» Aks (akst, aaks, aakse) — bijl — hellebaard. De beide eerste woorden duiden een scherp werktuig aan om te hakken. De hellebaard, ook van eene punt om te steken voorzien, vroeger als wapen in gebruik, was aan de scherpe zijde breeder dan de beide andere werktuigen. De aks, die meestal voor het vellen van boomen gebruikt wordt, is eene bijl met een langeren steel. Akte — beschikking — eontraet — exploit — proces-verbaal — vonnis. Akte noemt men elk geschrift door een openbaar ambtenaar of het bevoegd gezag in den voorgeschreven vorm opgemaakt om tot bewijs van de feiten te dienen. Het is de algemeene naam, waarmede ook de andere genoemde geschriften in het algemeen kunnen betiteld worden. Beschikking is de akte, waarbij antwoord gegeven wordt op een rekest of verzoekschrift. Eene akte van een deurwaarder, waarbij deze de door hem gedane handeling ter kennis brengt, heet een exploit. Het proces-verbaal is de akte, waarbij een openbaar ambtenaar mededeelt wat hij gedaan, gehoord, gezien of waargenomen heeft. De akte waarbij de rechterlijke uitspraak wordt medegedeeld heet, even als de uitspraak zelve, het vonnis. Voor eene akte, waarbij een koop of eene overeenkomst op schrift gebracht wordt, bezigt men ook den naam contract. Al, zie Bereids. Al — elk — ieder. Deze woorden worden gebruikt ter aanwijzing van de gezamenlijke eenheden, die eene hoeveelheid uitmaken. Beschouwt men die eenheden als collectief, als eene som, dan bezigt men alle. Alle leden der vergadering waren tegenwoordig. Wil men die eenheden daarentegen afzonderlijk, één voor één, aanduiden, dan gebruikt men elk of ieder. Het vreemde geval deed zich voor, dat schier elk (ieder) der aanwezigen van een ander gevoelen was. Al — wel. Beide woorden dienen ter bevestiging, en staan dus tegenover niet. Zij verschillen slechts in gebruik, en wel in zooverre, dat al vooral in Friesland en N.-Holland gebruikt wordt, terwijl wel het gewone woord is in de andere gewesten en in de algemeene spreektaal. De uitdrukkingen al of niet en al dan niet zijn echter overal gangbaar. Aldaar, zie Daar. Aldra, zie Aanstonds. Alhier — hier. Op deze plaats. Al legt meer nadruk op het woord hier. Alhier kan dus overal waar het staat, door hier vervangen worden, A Li¬ maar niet omgekeerd hier door alhier. Alhier kan namelijk niet gebruikt worden, wanneer bij een substantief, waarbij hier als bepaling gevoegd is, een aanwijzend voornaamwoord gevoegd is De alhier wonende menschen, niet echter deze menschen alhier, doch wel deze menschen hier. Alledaagseli — daagseli — dagelUkseh. Daagsch drukt eene tegenstelling uit tusschen de gewone dagen, de werkdagen, en de zon- en feestdagen: mijne daagsehe jas; alledaagsch is de tegenstelling van ongewoon, ongemeen, bijzonder, verheven, en behelst een geringschattend oordeel: mijne alledaagsche bezigheden, een alledaagsch mensch, alledaagsclte uitdrukkingen, alledaagsche stijl. Dagelijksch is dat wat alle dagen voorvalt, wat iederen dag weerkeert; het heeft niet de bijgedachte van onbeduidenheid; daarom noemde Vosinaer, zooals hijzelf verklaard heeft, zijne bewerking van Day's „Every-day art" niet „Alledaagsche kunst", maar „De kunst in het dagelijksch leven". Dit is mijne dagelijksche gewoonte. De dagelijksche omwenteling der aarde om hare as. Alleen — alleenig — eenig — eenzaam — verlaten. Wat afgezonderd is, op zich zelf staat. Voor zoover het derde woord met de beide eerste woorden synoniem is, beteekent eenig meer, dat er van eene zekere soort van personen of voorwerpen maar één bestaat. Zijn eenige zoon. Mijn eenige hoop. Alleen en het minder gebruikelijke alleenig, dat men slechts in de volkstaal en bij dichters aantreft, drukken meer uit het ontbreken van andere voorwerpen van dezelfde soort op eene bepaalde plaats. Wat het onderscheid tusschen alleen en eenzaam betreft; alleen duidt enkel aan, dat men geen gezelschap bij zich heeft; eenzaam eene afzondering, waardoor een gevoel van ongezelligheid, of ook van stilte en rust ontstaat. Hij, die zonder gezelschap is, is alleen, doch behoeft zich nog niet eenzaam te gevoelen. Aan deze beteekenis van eenzaam sluit zich aan die van verlaten, waarbij op den voorgrond staat, dat men aan zich zelf is overgelaten, van de menschen vergeten. Hij is bang in '< donker, bang alleen. In zijn ouderdom krijgt men het op de wereld zoo eenzaam. Bij uitbreiding: een eenzaam pad. Alleen — enkel — slechts. Zij drukken alle eene beperking van een begrip, van eene gedachte uit. Alleen sluit eigenlijk al het andere uit: het geeft te kennen, dat hetgeen gezegd wordt, op die eene zaak en op geene andere betrekking heeft. Enkel staat hiermede vrijwel gelijk, maar is sterker. Nog sterker is enkel en alleeen. Slechts ziet meer op den graad, de hoeveelheid, en is deftiger. Ik heb hen alleen gezien, niet gesproken; ik heb hen enkel gezien. En 'niet slechts dit, hij weigerde zelfs mij te hooren. Alleenlieersclier, zie Helieersclier. Alleenig, zie Alleen. Allegaar — allemaal. Beide woorden dienen om, aan een zelfst. nw. of vnw. toegevoegd, uit te drukken óf (bij een collectief begrip) dat alles te zamen genomen wordt, óf (bij een zelfst. nw. of vnw. in 't meerv.) dat allen of alle bedoeld worden. Zij verschillen alleen in zooverre dat allemaal ook gebruikt kan worden met weglating van 't vnw., waarop het betrekking heeft; allegaar wordt in dat geval niet meer gebezigd: 't is voor Ü* ALL—ALS. allemaal (niet voor allegaar). Wat het gebruik betreft, is allemaal op weg oin allegaar geheel te verdringen. Allemaal, zie Allegaar. Allengs — allengxkeiiM — gaandeweg — langzamerhand —Tan lieverlede — zachtjesaan —zoetjesaan. Hoewel men ze bijna altijd met elkander kan verwisselen, zijn er toch kleine verschillen bij deze woorden op te merken. Zij drukken alle eene langzaam voortschrijdende werking aan. Het langzame wordt vooral door langzamerhand uitgedrukt. Allengs en allengskens geven te kennen, dat er naarmate van het verloop van den tijd voortgang in het werk is; allengskens geeft een kleiner voortgang aan dan allengs. Gaandeweg brengt het voortgaan der handeling met eene andere werking in verband. Van lieverlede behoort meer in deftigen stijl te huis, en drukt uit dat de handeling ongemerkt voortgaat; oogenschijnlijk niet, doch inderdaad wel. Zachtjesaan en zoetjesaan zien op den zachten, kalmen voortgang eener handeling. Allengskens, zie Allengs. Allerhande — allerlei — velerhande — velerlei — onderscheiden— verscheiden — verschillend. Wat niet van dezelfde soort is. Wil men aanduiden, dat er zeer vele of wel alle soorten vertegenwoordigd zijn, dan gebruikt men allerlei of allerhande; om te kennen te geven, dat er van vele soorten sprake is, bezigt men velerlei, velerhande; is er van niet weinige soorten sprake, dan gebruikt men onderscheiden en het minder sterke verscheiden. Het laatste wordt ook gezegd van dingen van dezelfde soort, en drukt dan enkel eene veelheid uit. In het gevolg van den keizer merkte men verscheiden vreemde generaals op; verschillend ziet op het onderling afwijkende in eene veelheid van voorwerpen, en wordt hierom ook gebezigd in den zin van velerlei. Allerlei, zie Allerhande. Allerwegen, zie Alom. Alom — allerwegen — overal — wijd en zijd. Op alle plaatsen. Alom ziet meer op de ruimte, die men op het oog heeft, in haar geheelen omtrek; overal meer op al de plaatsen, welke binnen die ruimte gelegen zijn; allerwegen op alle plaatsen zoowel in engeren als ruimeren kring; wijd en zijd zoowel op de nabijgelegen als op de verderaf liggende plaatsen. De tijding verspreidt zich alom; men hoort haar overal waar men komt. Reeds dadelijk na den dood van Willem III hadden zij . .. allerwege moeite gedaan, om het verloren gezag te herwinnen (Van Lennep). Zijn roem is tcijd en zijd verbreid. Aireede, zie Bereids. Als — dan. Tusschen deze twee voegwoorden van vergelijking bestond oorspronkelijk dit verschil, dat alleen dan gebruikt werd na den vergrootenden trap en na anders, ander, nergens, nooit, niets en niemand. Er zijn echter goede schrijvers, die dezen regel niet volgen, evenmin als de beschaafde spreektaal zulks doet, die b(jnn uitsluitend als gebruikt. ALS—ALW. Als — toen. Deze tijdaanduidende voegwoorden verschillen in zoover, dat als op de toekomst, toen op het verleden betrekking heeft. Als gij komt, zal ik u de zaak meedeelen. Toen hij kuam, was het reeds te laat. (Af te keuren, als verouderd, is het gebruik van als met betrekking tot het verledene, wat intusschen bij goede schrijvers wel eens voorkomt. „Ik was bezig mij te verlustigen in het denkbeeld, hoe goed alles bij mijn oom in de verf was, als de plaatsdeur openging en Keesje verscheen.") Al», zie Wanneer. Altaar — nut er. De verhevenheid, waarop men offert. liet laatste woord wordt tegenwoordig alleen gebezigd in verheven stijl. Alteniet — misschien — mogelijk — somm -- wellicht — licht. De zinnen, door deze bijwoorden van voorstellingswijze bepaald, geven te kennen, dat iets zou kunnen geschieden. Soms en altemet komen alleen voor in onderstellende, vragende of twijfelende zinnen en dienen dan ter versterking van de onzekerheid. Het verschil bestaat hierin, dat soms het algemeen gebruikelijke woord is, terwijl altemet bijna uitsluitend in gemeenzame taal gebruikt wordt. Misschien drukt het onzekere van het geschieden uit, terwijl wellicht en bij verkorting licht, te kennen geeft, dat het wel zou kunnen gebeuren, maar dat het niet zeker is; mogelijk stelt meer op den voorgrond, dat er veel, kans is dat iets geschiedt. Heb je soms een postzegel voor me? Kun je me altemet ook zeggen, waar hij woont't Misschien doet liij het wel, maar zeker is het niet. Het valt u wellicht moeilijk, mij daarop te antwoorden. Mogelijk komt hij nog wel; ik zou den moed niet opgeven. Alteniet, zie Somtijds. Altijd — altoos — immer — immermeer — steeds. Bijwoorden van tijd, die te kennen geven, dat iets zonder ophouden, onafgebroken geschiedt. Tusschen altoos en altijd bestaat nagenoeg geen verschil, en beide woorden worden zoowel van het verledene als van het toekomende gebruikt. Bij altijd echter staat het begrip van voortduring meer op den voorgrond, bij altoos dat van herhaling. Ik heb het hem telkens gezegd, maar hij doet het altoos weer. Hij is altijd (of altoos) een braaf man geweest, en er is geen twijfel aan, of hij zal het ook altijd blijven. Immer slaat, evenals het tegenovergestelde nimmer, alleen op de toekomst. Hij zal zijne grondbeginselen immer getrouw blijven. Immermeer, in beteekenis met immer gelijkstaande, wordt bijna uitsluitend in hoogeren stijl gebruikt. Steeds geeft eene voortduring te kennen, waarin standvastigheid of bestendigheid uitkomt. Hij heeft steeds tot de strijders roor recht en waarheid behoord. Hoewel meestal van iets goeds, wordt het toch ook wel van iets kwaads of onaangenaams gezegd. Hij plaagt het arme kind nog steeds. Hij heeft nog steeds hoofdpijn. Altoos, zie Altijd. Alweder — andermaal — herhaaldelijk ■— nogmaals — opnieuw — wederom. Alle duiden de herhaling eener zelfde gebeurtenis of handeling aan. Andermaal (d. i. voor de tweede maal; ander zr tweede) geeft te kennen, dat iets reeds éénmaal, nogmaals dat het reeds AMB. meermalen is voorgevallen. Wederom, dat bijna uitsluitend in hoogeren stijl voorkomt, drukt het begrip van herhaling sterker uit. Alweder ziet meer op het snelle en soms ook op het onaangename, herhaaldelijk op het menigvuldige, opnieuw op het onaangename der herhaling. Hebt gij uw geld aljveer op? Ik heb hem herhaaldelijk mijn ongenoegen te kennen gegeven. Komt gij mij opnieuw lastig vallen? Ambacht — bedrijf — beroep — handwerk — nering. Het algemeene begrip is dat van de maatschappelijke werkzaamheid, waardoor men in zijn onderhoud voorziet. Beroep is de edelste uitdrukking, en onderstelt meer eene geestelijke dan eene lichamelijke werkzaamheid, en eene, waarvoor verworven kundigheden noodig zijn. Men is advocaat, geestelijke', onderwijzer van beroep. Het wordt echter ook gebezigd in ruimeren zin voor ambacht en nering. Ambacht, bedrijf en handwerk worden gezegd van die maatschappelijke bedrijven, waarbij handenarbeid hoofdzaak is. Strikt genomen schijnt ambacht eene edeler uitdrukking te wezen dan handwerk, en alleen die handwerken te omvatten, waarbij eene groote mate van handigheid en eenige wetenschappelijke kennis vereischt worden: tegenwoordig echter worden beide woorden veelal door elkander gebezigd. Bedrijf heeft de ruimste opvatting, en omvat al datgene, waarmede men zich bezig houdt in den ruimsten zin des woords. Men spreekt zoowel van het boerenbedrijf als van het bedrijf van een neringdoende. Bij nering staat het denkbeeld op den voorgrond, dat men den kost verdient door handel drijven. (Zie Broodwinning). Ambassadeur, zie Afgezant. Ambt — beroep — bediening — dienst — betrekking —* post _ waardigheid. Alle duiden eene maatschappelijke betrekking aan, waaraan zekere werkzaamheden verbonden zijn, en wel zoodanige, welke men niet eigenmachtig op zich neemt, maar die ons door een erkend of bevoegd gezag worden opgedragen. Betrekking heeft de ruimste beteekenis. Men bekleedt deze niet alleen ten gevolge van eene opdracht, maar ook krachtens eene bevoegdverklaring, als b.v. een arts ten gevolge van zijn examen. Ambt en bediening duiden eene openbare betrekking aan, den werkkring, waarin iemand geplaatst is ten gevolge eener benoeming door openbaar of erkend gezag. Bediening wordt weinig meer gezegd van een staatsambt; wel nog in het Wetb. v. Strafr.: „een ambtenaar hinderen in de uitoefening van zijne bediening," en verder van de betrekking van een geestelijke. Betrekking en dienst (het laatste bij voorkeur) worden gebezigd, wanneer men het oog heeft op de verhouding tot eene hooger gestelde persoonlijkheid of macht. Bij dienst staat het begrip van ondergeschiktheid op den voorgrond. Ambt is de betrekking, waartoe men benoemd is óf dooide overheid óf door bevoegd gezag. Post vergelijkt de plaats, welke een ambtenaar bekleeden moet, met het punt waarop de krijgsman op schildwacht is geplaatst; het ziet vooral op de plaats, die hij inneemt. Het staat in de dagelijksche spreektaal met ambt gelijk. Beroep omvat eiken maatschappelijken werkkring, (het is ook synoniem met ambacht (z. b.)), maar stelt niet op den voorgrond dat men eene aanstelling of bevoegdverklaring AMBT—ANTW. daartoe heeft. Onder baantje verstaat men eene betrekking van minder aanzien. Waardigheid wijst niet zoozeer de betrekking zelf aan, als wel de eer en het aanzien, die er mee verbonden zijn; het wordt dus alleen gebruikt van liooge ambten en bedieningen. De waardigheid van lid van de Staten, van gouverneur-generaal. Het hooglceraarsambt. Ontvanger der belastingen was vroeger een voordeelige post. De knecht heeft een goeden dienst. De betrekking van juffrouw van gezelschap lachte mij niet aan. Een baantje aan de spoor. Ambtenaar — beambte, leder die eene bediening bekleedt, waartoe hij door eenig gezag is aangesteld, is een beambte; het woord is echter door het gebruik beperkt tot degenen, die in lagere bedieningen geplaatst zijn. Ambtenaren zijn degenen die een ambt bekleeden, en een meer zelfstandigen werkkring hebben. De hoofdambtenaren en de beambten der spoorwegmaatschappij. De rechterlijke ambtenaren. In sommige streken worden onder de ambtenaren meer bepaald de kommiezen der 'belasting verstaan. Andermaal, zie Alweder. Angst — angstvalligheid — bangheid — benauwdheid — bevreesdheid — bezorgdheid — schrik — schroom — vrees. Het gevoel van beklemming ontstaan door de waarneming van een werkelijk of vermeend gevaar. Schroom is de zwakste uitdrukking en spruit minder voort uit liet dreigende, dan wel uit het ongewone of indrukwekkende van hetgeen men te gemoet moet treden. In zooverre het gebrek aan zelfvertrouwen uitdrukt, is het meer synoniem met bedeesdheid. Niet dan met een gevoel van diepen schroom neem ik in deze achtbare vergadering het woord. Angst en bangheid — het laatste een lichte graad van angst — behoeven niet noodzakelijk door iets buiten ons veroorzaakt te worden, maar kunnen ook het gevolg wezen van voorstellingen, ontstaan door lichamelijke storingen, b.v. van een overprikkeld zenuwgestel. Benauwdheid geeft meer te kennen het gevoel van benauwing of beklemming voor een onbepaald gevaar, dat ons bedreigen kan. Vrees is het gevoel van beklemming, dat naderend kwaad of een machtiger wezen bij ons opwekt; zij heeft dus altijd op liet een of ander voorwerp betrekking, waardoor zij wordt opgewekt. Schrik is eene hevige vrees, die ons plotseling overvalt en onze zenuwen meer of minder schokt. Angstvalligheid, bevreesdheid en bezorgdheid geven óf eene blijvende hoedanigheid óf eene tijdelijke aandoening te kennen. Alleen in het laatste geval zijn zij met de eerste synoniem. Angstvalligheid ziet op de zwakheid des geestes, die een gevoel van angst te weeg brengt. Bevreesdheid is de toestand waarin iemand verkeert, die vrees gevoelt voor eene bepaalde zaak. Bezorgdheid duidt meer de onrustige stemming aan, welke het gevolg is van vrees voor mogelijk gevaar, dat het voorwerp onzer zorg bedreigt. Angstig, zie Bezorgd. Angstvallig, zie Bedeesd. Angstvalligheid, zie Angst. Antwoorden — hernemen — hervatten. Op hetgeen door iemand gevraagd, gesproken of geschreven is, iu schrift of mondeling, ANTW—ARB. bescheid geven. Antwoorden zegt dit in het algemeen; het wordt meestal gebezigd, als uien op eene gestelde vraag bescheid geeft, maar kan ook gebezigd worden voor het voortzetten van het gesprek, dat door een ander onderbroken wordt met eene opmerking, een uitroep, eene bewering, eene bedenking enz. Soms wordt de persoon, tot wien het antwoord gericht is, er bij genoemd; deze staat dan in den datief'. Antwoordt den zot naar zijne dwaasheid. Hernemen en hervatten verschillen van antwoorden in zoover, dat zij alleen het voortzetten eener, door de woorden van een ander afgebroken, rede aanduiden. Gij zegt dat gij zooveel meer kunt meedeelen; welnu, weet gij ook te zeggen wat er in huis is voorgevallen? Ja, hernam de getuige, ik zag er iets van. Antwoorden kan ook schriftelijk geschieden, hernemen en hervatten niet. Antwoorden (op) — bcaiilHoorden. Antwoord geven op eene vraag, een gezegde, enz. Antwoorden op iets en iets beantwoorden verschillen in zoover, dat met het laatste het bijdenkbeeld verbonden is, dat het antwoord min of meer afdoende is. Eene tegenwerping beantwoorden is dus sterker, dan op eene tegenwerping antwoorden. Appel, zie Beroep (Ilooger). Arbeid — beziglield — werk — werkzaamheid. De verrichting, de uitvoering van iets met het oog op de daaraan verbonden krachtsinspanning, en verder de voortbrengselen hiervan. Bezigheid en werkzaamheid zijn het tegenovergestelde van ledigheid, en drukken dus eigenlijk een toestand van bezig of werkzaam zijn uit. Bij uitbreiding geven zij de daad van iets verrichten aan, en alleen als zoodanig zijn zij met arbeid en werk synoniem. Bezigheid is zwakker dan werkzaamheid, daar het slechts te kennen geeft dat men aanhoudend werkzaam is, doch in het midden laat of hier eenige inspanning voor vereischt wordt of niet, en evenmin of er iets door tot stand komt. Hij heeft drukke bezigheden. Het is eene aardige bezigheid voor den ouden man. Werkzaamheid onderstelt daarentegen eene bezigheid, welke iets tot stand brengt door inspanning van krachten. Arbeid en werk drukken uit de inspanning onzer vermogens en krachten om iets te verrichten, of tot stand te brengen. Terwijl arbeid meer bepaald de moeite en de inspanning op het oog heeft, welke bij het voortbrengen wordt aangewend, laat werk dit meer in het midden. Daarom spreekt men alleen van zwaren arbeid, doch van zwaar en licht werk. liYrA' duidt ook het resultaat der krachtsinspanning aan, maar wordt meer van een enkel gewrocht gezegd; arbeid wordt hiervoor ook gebezigd, maar ziet meer op de voortbrengselen van de geestcswerkzaamheid en den vlijt. Arbeiden — werken — slaven — moven — zwoegen, rus-' schen arbeiden en werken bestaat hetzelfde onderscheid als tusschen arbeid en werk, hoewel arbeiden (vooral door invloed van het Hoogd.) in sommige gevallen, niet met het bijdenkbeeld gepaard gaat, dat het meer inspanning vereischt dan werken. Bij de drie laatste woorden staat liet zware en vermoeiende van den arbeid op den voorgrond. Zwoegen zegt men van arbeid verrichten, die iemands krachten bijna te boven gaat; sloven gaat met het ARB—ARG. bijdenkbeeld gepaard, dat de te verrichten arbeid moeilijk en langdurig is, en dubbel zwaar valt door getob, zorg en kommer waaronder hij geschiedt, terwijl slaven gebezigd wordt van het verrichten van een gedwongen, harden, rusteloozen arbeid, waarbij de mensch zich vernederd gevoelt. Arbeider — daglooner — werkman. Ken persoon, die voor loon meest lichamelijken arbeid verricht. Werkman wordt gebezigd van hein, die eene werkzaamheid of een beroep heeft, waarvoor ondervinding en kennis noodig zijn. Arbeider duidt meer aan dengene, die werkzaamheden verricht, waarvoor weinig geestesoefening of wetenschap en kunstvaardigheid, maar vooral spierkracht gevorderd wordt. Daglooner wordt hij genoemd, wiens loon per dag berekend wordt; bij voorkeur iemand, die geen vasten patroon heeft, en in den land- of tuinbouw werkzaam is. De tuinman en de boer hebben hun arbeiders en daglooners, de timmerman en de metselaar hun werklieden. Arbeidzaam — naarstig — nijver — ijverig — vlijtig — werkzaam. Gaarne zijne krachten aanwendend om iets tot stand te brengen. Arbeidzaam en werkzaam geven beide te kennen, dat men lust heeft tot en gewoon is om te arbeiden of te werken; 'teerste veronderstelt meer lichamelijken en zwaren arbeid, 't tweede laat in 't midden ot 't lichamelijke dan wel geestelijke arbeid is; 't zegt alleen, dat men nooit ledig zit. IJverig zegt, dat men met lust, met drift, naarstig, dat men met ernst, vlijtig, dat men met groote nauwgezetheid en ingespannen, nijver, dat men zonder ophouden en met verstand en overleg werkt. Men zal daar eene zeer eenvoudige en arbeidzame bevolking aantreffen. De werkzame man kan geen oogenblik ledig zitten, altijd is hij bezig. Een ijverig verkondiger der nieuwe leer. Een ijverig leerling volgt de lessen met groote oplettendheid en maakt zijn werk met opgewektheid en lust; een naarstig leerling heeft een groot plichtsbesef en doet uit dien hoofde zijn best om veel te leeren; een vlijtig leerling maakt zijn werk met groote nauwgezetheid en doet zijn uiterste best, spant al zijn krachten in. Arbiter, zie llemiddelaar. Arend, zie Adelaar. Argeloos — eenvoudig — naief — onergdeiikeud — onschuldig. Als synoniemen beteekenen deze woorden: niets kwaads vermoedende, aan geen kwaad denkende. Argeloos en het thans meer gebruikelijk onschuldig gebruikt men meestal van jeugdige personen, die de wereld nog niet kennen en ieder voor even onschuldig en eerlijk aanzien als zij zelf zijn. Een argeloos meisje; een onschuldig kind. Bij den eenvoudige is die onbekendheid met het verkeerde in de wereld niet een gevolg van jeugd, maar van den maatscliappelijken toestand, van de omstandigheden. De oplichter wist tal van eenvoudige lieden tot zijn slachtoffer te maken. Naief is een vreemd woord voor onschuldig en argeloos; meestal zegt men het van hen, die door hun eenvoud en natuurlijkheid, en hun onbekendheid met de conventioneele gebruiken, anders handelen dan men van hen ver- ARGL—ARM. wachten zou. Men kan zich niet voorstellen hoe ncticf Prof. X. soms nog kan zijn buiten het gebied zijner wetenschap. Onergdenkend, dat weinig in gebruik is, zegt zonder meer, dat men nergens kwaad achter zoekt, goed van vertrouwen is. In weerwil van zijne vele droeve ervaringen, blijft hij nog even onergdenkend. De zelfst. naamw. die hier bij behooren zijn, argeloosheid, eenvoudigheid), naïveteit, onergdenkendlieid en onschuld. Arglistig — bedriegelijk — geslepen — listig — loos — slim — sluw worden gezegd van hem, die op eene behendige wijze, meestal ten nadeele van anderen, zijn doel tracht te bereiken. Bedriegelijk is het algemeene begrip; listig is degene, die van zijne ervaring en kennis partij weet te trekken om door goed gekozen middelen zijn doel langs slinksche wegen te bereiken. De listige beoogt niet altijd kwaad, en is in zoover onderscheiden van den arglistige. Het woord listig heeft echter meest eene bijgedachte van onoprechtheid. Loos ziet meer op de aangeboren eigenschap van behendigheid in het kiezen der middelen oiu tot zijn doel te komen; het laat in het midden of de persoon, aan wien het wordt toegeschreven, groote scherpzinnigheid bezit; zelfs een domme kan loos zijn. Bij slim is dit niet het geval; dit verbindt het begrip van loosheid met dat van verstandelijke ontwikkeling. Een slimme is niet noodwendig iemand, die met bedriegelijke middelen te werk gaat, hij paart behendigheid aan scherpzinnigheid; arglistig is listig met een boos opzet, dus listig en boosaardig tevens; geslepen drukt dit in hooge mate uit; meestal ligt hierin de bijgedachte van oneerlijkheid: sluw wijst op de behendigheid om zoowel zijne eigen bedoelingen en de middelen, die men aanwendt, te verbergen, als de aanslagen van anderen, waaraan men blootstaat, te verwijderen: de sluwe Mazarin. Argwaan, zie Aeliterdoelit. Arm — armoedig — behoeftig — haveloos — minvermogend — nooddruftig — onvermogend. Aan al deze woorden is het begrip gemeen van datgene ontberen, wat tot de behoelten des levens behoort. Arm staat tegenover rijk; het duidt aan dat men zoo goed als niets heeft, of niet in voldoende mate iets bezit: arm aan geld of middelen, arm aan woorden, arm aan deugden, arm aan vrienden. Behoeftig en nooddruftig zijn sterker dan arm; het eerste duidt aan, dat men zich het noodigste, het tweede dat men zich zelfs het onontbeerlijke niet verschaffen kan; dit woord is alleen in deftigen stijl in gebruik. Armoedig ziet op het uiterlijk, dat blijk geeft van de armoede van dengene, van wien liet gezegd wordt. Ofschoon hij arm is, ziet hij er in zijne kleeding toch nooit armoedig uit. Haveloos ziet, evenals armoedig, op het uiterlijk; maar terwijl iemand, die er armoedig uitziet, nog eene zekere netheid kan hebben, heeft haveloos de ongunstige beteekenis van uit armoede voortvloeiende onverschilligheid voor het uiterlijk, dat van zorgeloosheid en verwaarloozing getuigt. Onvermogend is eene zachtere uitdrukking voor arm; het geeft eigenlijk te kennen dat men niet bij machte is om zich het noodige te verschaffen. Als znw. staat naast onvermogende ook minvermogende, dat hetzelfde begrip minder sterk uitdrukt. ARM—AVO. Armoede gebrek — ontbering. Armoede duidt den toestand van arm /.ijn aan; liet staat dus tegenover rijkdom. Gebrek is het ontbreken of missen van bepaalde zaken, die voor het levensonderhoud noodig zijn. Ontbering drukt hetzelfde uit, doch brengt het onaangename gevoel van het gemis meer op den voorgrond. Men leeft- in armoede en heeft gebrek aan liet noodige. De ontbering, die de arme zich moet getroosten, maakt hem diku-ijls ontevreden. Die in armoede verkeeren, lijden dikwijls gebrek en leeren ontberingen rein allerlei aard kennen. Armoedig, zie Arm. Armzalig — ellendig — kommervol. In zeer ongelukkige omstandigheden, in treurigen toestand verkeerend. Ellendig en armzalig, eigenlijk ellende hebbende, een ongelukkig lot hebbende of in behoeftige omstandigheden verkeerende, worden van personen, zaken en toestanden gezegd; kommervol wordt nooit van personen of zaken gebruikt. Een ellendig, een armzalig mensch. Hierbij ziet ellendig meer op den toestand, armzalig op het medelijdenwekkende der omstandigheden, waarin iemand verkeert. Kommervol is in zoover sterker, als het ook op den gemoedstoestand van den mensch het oog vestigt. Kommervolle omstandigheden. Een kommervol leven kan ook gezegd worden van iemand, die niet bepaald arm is. Overdrachtelijk worden ellendig en armzalig ook gezegd van personen of zaken, die, daar zij weinig waarde hebben, niet hoog in achting staan. Een armzalig hoopje goud, een armzalig knutselaar. Een ellendige kerel. Ellendig geschrijf. Au! zie Aeh! Avereclits verkeerd. Wat niet in orde is, niet is zooals het behoort. Averechts, eigenlijk wat niet recht, dus onderstboven, of bij uitbreiding achterstevoren, of met een verkeerden kant naar voren staat, is sterker dan verkeerd. Iets averechts doen, opvatten enz. beteekent: iets geheel en al van den verkeerden kant aanpakken, het geheel en al verkeerd opvatten, terwijl verkeetd eenvoudig zegt, dat iets niet gebeurt, opgevat of voorgesteld wordt, zooals het behoort. Uit den volksmond hoort men vaak de pleonastische uitdrukking: averechts verkeerd, waarin averechts als eene versterking is op te vatten. Avontuur — feit — gebeurtenis — toeval — voorval. De ruimste beteekenis heeft het woord gebeurtenis, dat in het algemeen iets aanduidt, dat geschiedt of voorvalt. Voorval is een op zich zelf staand feit of eene gebeurtenis, die slechts enkele personen betreft. Voor gebeurtenis en voorval wordt ook het aan het 1'ransch ontleende woord feit gebruikt. Eeit stelt op den voorgrond, dat iets werkelijk geschied is; het is wat de Duitschers thatsache noemen, waaraan wederom het germanisme daadzaak ontleend is. Bovendien wordt feit gebruikt in den zin van historische gebeurtenis. Aan toeval is altijd het bijdenkbeeld verbonden van iets onverwachts of verrassends. Avontuur is eene buitengewone, eene toevallige, buiten den regel zijude, gebeurtenis; dikwijls is er de gedachte van gevaar aan verbonden. „De nederlaag van Napoleon bij Waterloo was eene gewichtige BAAI—BAAN. gebeurtenis; de ontmoeting van Bliicber en Wellington aan den avond van den slag was een gedenkwaardig voorval; liet niet verschijnen van het corps van Grouchy op het beslissende oogenblik was voor de Franschen een noodlottig toeval. De vlucht van Napoleon uit Rusland was vol avonturen. Bij de studie der historie moet men veel feiten en jaartallen leeren." 13. Haai — binnenzee — bocht — golf — inham — kreek — zeearm — zeeboezem. Het gedeelte der zee, dat in bet land binnendringt. Eene insnijding in de kust noemt men baai, bocht, golf. Bocht en golf worden gebezigd van eene insnijding in het land, die zich over eene grootere oppervlakte uitstrekt dan eene baai. Bij bocht is de hoek dooide insnijding gevormd doorgaans grooter, dan die van eene golf, welke laatste dan ook dieper het land binnendringt. De bocht van Guinea en de golf van Biskai/e. Eene insnijding, welke nog dieper inloopt, en waarvan de opening minder wijd is, noemt men een zeeboezem. Zulk een zeeboezem kan weder kleine bochten cn baaien bevatten. Zeer kleine bochten heeten inham. Kleine, smalle, ver landwaarts indringende inhammen dragen den naam van kreek. Inham en kreek (het laatste bij voorkeur) worden ook gezegd van insnijdingen, gemaakt door eene rivier of een meer. Als eene baai zeer lang en betrekkelijk smal is, heet zij een zeearm. Een grooten zeeboezem noemt men binnenzee. Haal — buidel — buil — zak. Omkleedsel van buigzame stof om iets in te verzenden of te bewaren. Baal is een omkleedsel van linnen of matten, dat om koopmansgoederen gewikkeld en vastgenaaid is; zak een vooraf gereed gemaakt omkleedsel, waar goederen in worden gedaan, dat van boven open is en met een touw, dat om de opening gebonden wordt, dichtgemaakt kan worden. Buidel, buil, waarvoor ook zak gebruikt wordt, bezigt men meestal om een kleinen zak aan te duiden, hetzij van papier, hetzij van andere stof. Baal en zak worden soms gebruikt om eene bepaalde hoeveelheid van iets aan te duiden en vertegenwoordigen dan een zekere maat. Honderd balen koffie. Tien zak aardappels. Een buil met koffie. ISaau — gang — heerweg — heerbaan — pad — slop — straat — steeg — steg — voetpad — weg. Een tot verkeer of vervoer gebezigde ruimte. Weg duidt in het algemeen de verbindingslijn aan, die men zich tusschen twee plaatsen denkt, de voor verkeer of vervoer aangelegde verbinding. Baan is een vlakke weg; ook de weg waarlangs een lichaam zich moet voortbewegen: de loopbaan of baan van een komeet. Straat heetten oorspronkelijk alleen de breede, geplaveide hoofdwegen tusschen de huizen in de steden of dorpen; thans wordt straat ook gebruikt in den zin van straatweg, met klinkers bestraten weg tusschen twee plaatsen. De doorgaans smalle dwarsstraten, die de hoofdstraten doorsnijden en met BAANT—BAAS. elkander verbinden, noemt men stegen. Steg, dat alleen in de verbindingen u-eg noch steg en heg noch steg gebruikt wordt, was hetzelfde als steeg, dat vroeger meer algemeen een weg, waarlangs men gaan kan, beteekende. Paden zijn bniten, wat in de steden de stegen zijn; het zijn veelal smalle wegen, alleen voor voetgangers geschikt; in tegenoverstelling van een rijweg spreekt men van een voetpad. Loopt een smal pad tusschen huizen of tuinmuren enz., of onder den grond door, dan bezigt men ook het woord gang. Vooral is dit in den vestingbouw het geval: mijngangen, onderaardsche gangen. Heerbaan en heerweg — thans dikwijls heereweg geschreven of uitgesproken — waren oorspronkelijk de banen of wegen, waarlangs de legers zich bewegen konden; later zijn het de benamingen voor de groote, breede hoofdwegen geworden. Pad en teeg worden ook overdrachtelijk gebruikt: de wegen der Voorzienigheid; het eerste voor levenswandel: het pad der deugd, de paden der goddeloozen. Heeft een kleine nauwe straat slechts een ingang dan noemt men haar een slop. Kaantje, zie Kaar — golf. De voorbijgaande verheffing van de oppervlakte van het water door zijne beweging veroorzaakt. Golf is de algemeene benaming. Baar is meer deftig, en wordt vooral gebruikt om de groote golven der hooge zee aan te duiden. Kaar — staaf. Metaal in een langwerpigen vorm. Voor kostbare metalen, die in zulk eene gedaante gegoten zijn, gebruikt men haar: eene baar goud, eene baar zilver; voor andere, die door smeden in dien vorm gebracht zijn, bezigt men staaf. Eene staaf ijzer. Baan — chef — gebieder — lieer — meester — patroon. Iemand die boven anderen staat, en als meerdere te bevelen heeft. Het bijna uitsluitend in dichterlijken stijl gebruikelijke gebieder en het meer gewone heer komen ook voor in den zin van heerscher; het laatste ook in de beteekenis van meerdere door beschaving. In deze gevallen zijn zij natuurlijk niet synoniem met baas en meester. Voor zoover zij hiermee synoniem zijn wordt het bijna geheel ongebruikelijke gebieder gezegd van hem, aan wien wij ons geheel hebben overgegeven, van wiens wil wij ons voikomen afhankelijk stellen, terwijl heer vooral gebruikt wordt in de uitdrukking heer des huizes, en om iemand aan te duiden, die door anderen gediend wordt: niemand kan twee heeren dienen; de koetsier en de huisknecht zijn met hun heer op reis geweest. Meester, als synoniem van heer, schijnt behalve meerderheid in uiterlijken staat, ook nog eene zedelijke of verstandelijke meerderheid in te sluiten, terwijl van heer dit laatste niet gezegd kan worden. Hij is mijn heer en meester is dus niet geheel en al eene tautologische uitdrukking. Baas en meester, van ambachtslieden gebezigd, verschillen hierin, dat baas de naam is. die de verhouding van iemand als hoofd eener zaak in tegenoverstelling van de knechts aanduidt, terwijl meester de titel of benaming is, die iemand als meerdere, of als ervaren in een vak aanwijst. Tegenover baas staat knecht, tegenover meester staat leerling. Meester Smid. Hij is een baas, die met twintig BAAT—BABB. knechts u-erkt. Patroon is de naam, die in sommige bedrijven door de ondergeschikten aan hun hoofd of chef gegeven wordt. Vooral is dit liet geval in winkels en op handelskantoren. Naast patroon wordt zeer veel chef gehoord. Baat — aanwinst — gewin — nut — voordeel — winst. Alle drukken uit eene vermeerdering van bezit, van hetgeen waarde voor ons heeft, of ons ten goede komt. Voordeel is eigenlijk datgene, wat iemand toegedeeld wordt boven anderen; het staat dus tegenover nadeel; het drukt uit alles wat iemand te stade komt, al vermeerdert zijne bezitting er ook niet door. Baat ziet op eene vermeerdering van welstand, (ook wat het lichaam betreft); het veronderstelt verbetering van den welstand, en staat dus tegenover vermindering ervan, of schade. Aanwinst is een voordeel, dat meest buiten eigen toedoen verkregen wordt en het goede, dat men reeds heeft, vermeerdert. Men kan het boek een aanwinst noemen voor ons onderwijs. Gewin wordt gezegd van voordeel, dat het gevolg is van eigen krachtsinspanning. De bijen hadden een goed gewin. Winst wordt door inspanning van krachten of door het geluk verkregen, en is die vermeerdering van bezit, welke dikwijls uit eene daad voortvloeit, die even goed een tegenovergesteld gevolg, d. i. verlies kon gehad hebben. Dit woord is vooral in concrete beteekenis in gebruik, terwijl voordeel, baat, nut, gewin even goed in abstracten zin gebezigd worden. Baten wordt gebruikt voor geldelijke voordeelen, winsten. Onder nut verstaat men datgene, wat ons genot vermeerdert, wat ons dienstig is, en waaruit wij voordeel kunnen trekken. Gij hebt uit mijne lesstn niet veel voordeel getrokken. De voordeelen, dooide belegeraars tot hiertoe behaald, zijn niet groot. De zieke heeft bij dit geneesmiddel weinig baat gevonden. Maak u zijn voorbeeld ten nutte. Ik heb honderd gulden winst geliad. Baatzucht — hebzucht — inhaligheid — eigenbaat — eigenbelang. Overdreven zucht naar eigen voordeel. De drie eerste woorden hebben eene ongunstiger beteekenis dan de laatste. Baatzucht is eene onedelmoedige begeerte naar eigen voordeel; inhaligheid is dit in sterkere mate; nog sterker wordt dit uitgedrukt door hebzucht. De baatzuchtige, wien het alleen te doen is om voordeel, kan nog mild wezen de inhalige zoekt, waar hij kan, naar voordeel, hoe ""Kléin ook, ook al benadeelt hij anderen; de hebzuchtige, wien het bezit alles is, kent daarbij nooit eenige mildheid. Eigenbaat is laakbaarder dan eigenbelang. Die door eigenbelang gedreven wordt, bevoordeelt zich zelf alleen met verwaarloozing van de belangen van anderen; die door eigenbaat gedreven wordt gaat verder, en doet dit zelfs ten koste van anderen. Babbelen — kakelen — kallen — kouten — praten — rammelen — snappen — snateren. Weinig beduidende dingen zeggen. Praten, kallen en kouten is een gemeenzaam gesprek voeren tot tijdverdrijf enz. over onverschillige onderwerpen; kallen en kouten worden in de dagelijksche taal minder gebruikt; zij hebben het bijdenkbeeld van gezelligheid. Snappen en babbelen is snel en aanhoudend spreken zonder er veel bij te denken; het eerste wordt bij voorkeur van jongere kinderen BAGG—BAKK. gezegd; aan het laatste is dikwijls het denkbeeld verbonden, dat hetgeen men zegt ten nadeele is van anderen. Kakelen, rammelen en snateren geven zoo onophoudelijk en luid babbelen of snappen te kennen, dat men zich geheel alleen van het gesprek meester maakt, en het voor anderen onmogelijk is er een woord tusschen te krijgen. „Ja maar, Roosje!" rammelde mevrouw Borbeen, voorbij Mietjen van Naslaan heen sprekende Bagger, zie Modder. Bakeren — broeien. Terwijl beide te kennen geven, dat men iets op een vrij hoogen warmtegraad brengt, staat bij het eerste meer het koesteren van het voorwerp op den voorgrond, bij het laatste meer den hoogen graad van warmte, waartoe iets gebracht wordt. Men bakert zich in de zon. Kinderen worden gebakerd. Doch: Wil men gezond blijven, dan moet men zich niet te veel broeien; men wordt daardoor te gevoelig. Bak — kom — kop — nap — schaal. Een vat, geschikt om vloeistof te bevatten. Een bak en nap kunnen van hout zijn, een kop en kom zijn meestal van aardewerk of porcelein, eene schaal van glas of aardewerk. De vorm van een bak kan hoekig of rond zijn, eene kom, kop of nap zijn altijd rond, terwijl eene schaal ook eene langwerpige gedaante kan hebben. De bak is plomper van vorm en grooter van afmeting. Eene kom is meestal ruwer bewerkt dan een kop, in zooverre er van eene kom om uit te drinken sprake is Een kop kan een oor hebben, terwijl eene schaal van een voetstuk kan voorzien zijn. De nap heeft veelal een platten bodem , terwijl een kom den vorm van een halven bol heeft en de schaal meestal zeer ondiep is. Bakken — braden — fruiten — koken — poffen — roosten — stoven — zieden. Spijzen gaar en eetbaar maken door middel van verhitting boven het vuur. Bakken zegt tnen van spijzen, die uit een deeg van meel worden bereid, en die men dan verhit tot het deeg de gewenschte veranderingen heeft ondergaan. Brood, pannekoek bakken. Soms geschiedt liet in olie of gesmolten vet: oliebollen bakken. In tegenstelling met vleeseh, dat gebraden wordt, wordt visch gebakken. Bij koken doet men de spijzen in eene vloeistof, die men verhit tot het punt, waarop deze begint op te borrelen; zieden was oorspronkelijk hetzelfde, doch wordt thans alleen van visch nog gebruikt, (zie verder bij zieden); bij braden stelt men ze bloot aan de werking van het vuur, terwijl men in de pan een weinig vet heeft gedaan om het hard branden te voorkomen; bij aan het spit braden wordt het vet over het gebraad gedruppeld. Roosten is droge spijs aan de aanraking van het vuur blootstellen, ten einde aan den buitenkant eene licht gebrande korst te verkrijgen. Storen beteekent eetbaar maken door eene langduriger, matiger warmte, dan voor koken, braden of roosten noodig heeft. Braden sluit altijd het bijdenkbeeld in, dat de buitenkant van hetgeen eetbaar wordt gemaakt te gelijk van eenen weeken in een harderen of vasteren toestand overgaat. Fruiten is het toebereiden van sommige spijs in sterk kokend vet; het wordt weinig gebruikt: gefruite uien. Poffen zegt men van boonon, kastanjes of aardappelen die in de BAKS—DAND. gloeiende asch gelegd worden, of in eene schaal droog boven het vuur of in den oven gezet worden om ze gaar te maken. Baksteen — kei — klinker — tichelsteen. Van deze steenen zijn de baksteen, klinker en tichelsteen kunstmatig, de kei door do natuur gevormd. Tichelsteen is de ruimste benaming, daar zij op alle kunststeenen, ook op de in de zon gedroogde, toepasselijk is. Oorspronkelijk bctcekende tichelsteen echter uitsluitend een steen bestemd om te dekken of te bekleeden; eene beteekenis, die later op tegel is overgegaan. Baksteen is daarentegen de steen, die door de hitte van het vuur verhard is. Klinker noemt men een zoo hard gebakken steen, dat hij klinkt als men er tegen slaat; deze soort wordt inzonderheid tot bestraten gebezigd. Kei noemt men die steensoort, welke óf in ronden vorm in de natuur gevonden wordt, óf door den mensch in vierkanten vorm uit de rots gebouwen wordt, ten einde voor bestrating te dienen. Baldadig, zie Dartel. Kalle — balustrade — boout — liek — leuning — slagboom. Eene afsluiting die uit ijzeren of houten tralies bestaat, en open of dicht gedraaid kau worden, noemt men hek; de afsluiting aan stoepen, bruggen, of in de pleitzaal om het publiek van de rechters te scheiden, wordt balie genoemd. Voor balie als afschutting van balkon, bordes enz. is balustrade in gebruik gekomen. Thans wordt balie veel minder gehoord dan vroeger, en is hiervoor in gebruik gekomen het woord leuning, dat eigenlijk een dwarsbalk is om op te steunen, b.v. bij het beklimmen van een trap. Bestaat de afsluiting uit een enkele horizontaal geplaatste paal dan noemt men dit een boom; wordt de opening gemaakt door den boom opwaarts te bewegen, dan noemt men dit een slagboom. Balk , zie Deel. Ballingschap — verbanning. Verwijdering uit een land. Verbanning is de daad der verwijdering, ballingschap de toestand, waarin de verbannene gebracht wordt. Balustrade, zie Italië. Balsem, zie Zalf. Band — boei — keten — ketting — kluister. Een werktuig, waardoor iemand in zijne vrijheid van beweging belemmerd wordt. Band is de algemeene uitdrukking voor alles, wat dient om iemand te binden en wordt verondersteld uit eene buigzame stof te bestaan. Boei en kluister duiden een ijzeren werktuig aan, dat iemand gevangen houdt, en geopend of gesloten kan worden. Om hand of voet kan men boeien of kluisters dragen, terwijl men om de armen met een band gebonden wordt. De keten of ketting, eene reeks van aaneengeschakelde ringen van een ot ander metaal, wordt als band gebruikt, waar buigzame stof niet sterk genoeg zou zijn. Figuurlijk gebezigd geven boeien en kluisters eene sterke, harde macht te kennen, die iemand of iets gevangen houdt, drukken ketenen meer eene innige, vaste en band eene lichtere en zachtere verbinding BAND—BAN. uit. De banden des bloeds, des huwelijks, der vriendschap. Harten ketenen, d. i. sterk verbinden door weldaden. De keten der min. Door zooveel bevalligheid geboeid (of gekluisterd) u-as het mij niet mogelijk de oogen ook maar een enkel oogenblik van haar af te wenden. En rolt de Rijn weer langs zijn boorden, Ontslagen van den winterboei. Band — bindsel. Datgene waarmede iets gebonden wordt. Bindsel is hetgeen tot binden dienen kan, band hetgeen daartoe gebruikt wordt of opzettelijk er voor vervaardigd is. Figuurlijk wordt altijd band, nooit bindsel, gebezigd. De banden des bloeds. Bandeloos — breidelloos — onhandig — onbeteugeld — teugelloos — tooiueloos. Deze woorden, die eigenlijk te kennen geven dat een wezen is zonder iets, dat zijne bewegingen regelt, zijn meer in figuurlijken dan in eigenlijken zin in gebruik. Breidel, toom en teugel drukken vrij wel hetzelfde uit; het eerste is verouderd en alleen nog in deftigen stijl in gebruik; zoo is ook breidelloos meer in hoogeren stijl, teugelloos en toomeloos in de taal van het dagelifksch leven in gebruik voor iets of iemand, die zonder eenig stuur of eenig bedwang voortgaat. Onbeteugeld veronderstelt dat er wel bedwang aanwezig kon zijn, doch dat de teugel niet wordt aangelegd. Hetzelfde is het geval bij bandeloos en onhandig. Bij bandeloos is er geen band, bij onhandig (thans verouderd, en nog slechts in het oosten van het land in gebruik) wordt er niet om den band gegeven. Terwijl de eerste woorden meer op het niet beperken der krachtsuiting zien, heeft men bij de beide laatste meer de niet beperking in zedelijken zin op het oog. Toomelooze eerzucht, eene teugellooze menigte. Het bandeloos gemeen, onhandige begeerten. Hang. zie Kloode, en onder Bedenkelijk. Bangheid. zie Angst. Banier — standaard — vaan — vaandel — vlag. Veld- of legerteeken. Banier heette in de middeleeuwen het veldteeken van den baanderheer, den edelman, die het recht had in het leger van zijn leenheer een eigen vaandel te voeren; thans wordt het meestal gebruikt voor een doek met zinspreuk of wapen, dat aan een dwarsstok bevestigd is, welke aan den draagstok hangt. Vaan beteekent oorspronkelijk niet anders dan doek, en is, evenals vaandel, een stuk doek met een teeken of bepaalde kleuren aan een draagstok. Eene vlag is een stuk doek van lichte, gekleurde stof, dat, aan eene stang gehecht, als vreugdeteeken uitgestoken wordt, of door welker kleuren en teekens men aan anderen op grooten afstand seinen kan geven. Dikwijls worden vaandel en vlag voor elkaar gebruikt, doch nooit in uitdrukkingen als de witte vlag vertoonen; omgekeerd spreekt men niet van eene rlag van eene vereeniging, maar altijd van een vaandel. Standaard was oorspronkelijk een veldteeken zonder doek. Tusschen de vijf woorden bestaat thans alleen dit verschil, dat banier en vaan dichterlijke uitdrukkingen zijn, dat vaandel meer van eene vaan bij het voetvolk, standaard van eene ruitervaan gebezigd wordt, terwijl in de scheepstaal alleen van vlaggen sprake is. synoniemen. 5e dr. 1 BANK—BARB. Bank — driestal — kruk — schabel — stoel — troon zetel. Hetgeen dient om op te zitten. Ieder zoodanig werktuig is een zetel, maar dit woord wordt alleen in deftigen stijl gebruikt. Koninklijke zetel. Bank is een lange zetel op vier of meer pooten, waarop meestal plaats is voor meer dan één persoon; bij uitbreiding en fig. komt het voor in de schepenbank. Een schabel is een laag bankje om de voeten op te zetten, of een laag stoeltje; een stoel een zetel voor één persoon, meest van eene leuning voorzien. Iets onder geen stoelen of banken steken — iets niet verbergen. Eene kruk is eigenlijk een zitvlak op één poot, zooals er nog in sommige bedrijven gebruikt worden, vervolgens ook een zetel op drie of meer pooten, zonder leuning, b. v. eene pianokruk of een haardkrukje. Voor een bankje met drie pooten wordt meer gebruikt de naam drievoet en in sommige bedrijven, als b.v. het schoenmakersvak, driestal. Troon, oorspronkelijk een grieksch woord dat zetel beteekende, is thans alleen in gebruik voor koninklijken zetel en bij uitbreiding voor het koningschap, b.v. komen tot den troon. Banket — diner — gastmaal. Een deftige maaltijd voor gcnoodigden aangericht. Gastmaal is verouderd, diner is voor zulke maaltijden de gewone benaming. Maaltijden bij gelegenheid van het een of ander feest noemt men in Zuid-Nederland banketten. Ten onzent is het alleen in gebruik voor de gezamenlijke maaltijden der broeders vrijmetselaars. Har — dor — onvruchtbaar — seliraal — woest. Weinig ot Tliets voortbrengend. Bar, dat de dubbele beteekenis heeft van naakt, bloot, en van koud, duidt aan dat ergens niets groeit, of dat er niets kan groeien, dat het er kaal is. Eene barre rots. Het barre Noorden. Dor ziet alleen op gebrek aan vocht, aan levenssappen. Eene dorre vlakte. Schraal geeft alleen een gemis aan voedende bestanddeelen te kennen, doch sluit geene totale onvruchtbaarheid in. Een schrale grond is dus beter dan een barre of dorre. Woest duidt aan, dat eene plaats de kenteckenen draagt, dat er de zorgende hand van den mensch ontbreekt, dat zij nog in haar natuurstaat verkeert. Een woest oord. De aarde was woest en ledig. Onvruchtbaar heelt de algemeene beteekenis met de bepaalde bijgedachte, dat aan den grond het vermogen om voort te brengen ontbreekt. Barbaarseli — hardvochtig — onbarmhartig — onmeedoogend — oiiineiischelijk — wreed. Zonder deernis of medegevoel. Onbarmhartig, onmeedoogend en hardvochtig zijn enkel negatief, en geven niet meer te kennen dan eene ongevoeligheid voor het lijden van anderen. Het laatste sluit intusschen het menschelijk gevoel niet altijd buiten, en ziet dikwijls meer op het niet toonen van medelijden. Een heelmeester b.v., die zonder aandoening te verraden eene pijnlijke onpr»*'" verricht, wordt al licht hardvochtig genoemd. Onmeedoogend w< gebruikt, en is iets minder sterk dan onbarmhartig. Onmeedooge lot der armen. Onbarmhartig is b.v. de schuldeischer, die door gedreven geen medelijden betoont met den wellicht buiten zij onvermogenden nalatigen betaler. Wreed onderstelt, dat men het lijden van BA RM--BARST. anderen zelf veroorzaakt, of er zich in verlustigt. Barbaarsch is wreed gelijk de barbaren, de wilden; onmenschelijk wreed er zelfs dan een barbaar of eenig menseh, wreed in die mate, dat men alle ïnensclielijk gevoel moet hebben uitgeschud. „Het Amsterdamsche canaille, dat eene rat met teer bestreek, die aanstak, en zich in den verschrikkelijker doodstrijd van het arme dier verlustigde, verdient den naam van onmenschelijk." ll;ariu hartig — deelnemend — mededoogeiid — medelijdend. Het eerste woord zegt meer dan de andere. Het drukt niet alleen uit, dat men door het lijden van andoren wordt aangedaan, maar sluit ook de bereidvaardigheid in om het lijden te verzachten. De barmhartige Samaritaan. Deelnemend onderstelt belangstelling in hetgeen anderen wedervaart, onverschillig of dit iets aangenaams of onaangenaams is. Mededoogend en nog sterker medelijdend geven altijd eene deelnemende belangstelling te kennen in het leed van anderen; deze woorden sluiten echter geen handelen in, zooals barmhartig. Ilarscli — norse li — spijtig — stug— st u ursch. Onaangenaam en onvriendelijk in den omgang. Stugheid is gebrek aan natuurlijke vriendelijkheid en gemakkelijkheid in den omgang; stuurschheid is onvriendelijkheid, die uit eigenaardigheden van het karakter voortkomt; barschheid eene strakheid en koelheid van gelaat, eene hardheid van stem, die vrees verwekken, maar niet noodzakelijk welwillendheid buitensluiten („krijgslieden hebben veelal een barsch uiterlijk, maar toch dikwijls een week hart"); norschheid de uiting van eene ruwe inborst, van ontevredenheid of van eene vijandige stemming in gelaat, toon en gedrag. Spijtigheid is de eigenaardigheid om voorbijgaande aandoeningen van verdrietelijkheid en ontevredenheid of slechten luim te toonen en wordt meest van vrouwen gezegd; het veronderstelt eene zekere scherpte en lichtgeraaktheid van humeur. Een boer is dikwijls stug. Die stuursche kapitein had voor niemand der passagiers een goed woord over. Een norsch antwoord. Op een spijtigen toon. liarst — klooi'— reet — scheur — spleet. De opening, ontstaan door het verbreken van den samenhang van sommige deelen van een lichaam. Barst is eene scheiding der deeltjes, die nog geen geheele vaneenwijking ten gevolge behoeft te hebben. Een barst in eene ruit, in een schotel, in hout, enz. Eene scheur duidt eene scheiding aan, welke zich over de geheele dikte der stof uitstrekt. Eene scheur in een kleed, in een muur, in het ijs. Terwijl spleet, eene opening door splijten ontstaan, in het midden laat of deze opening horizontaal of verticaal, in de lengte of in de breedte is, is kloof meer in gebruik voor horizontale, openingen, soms door gewelddadige scheiding der stof ontstaan. Om eene spleet of kloof te doen ontstaan is grooter kracht noodig, dan om een barst of scheur te maken. Beet, van rijten gevormd, staat dikwijls met spleet gelijk, maar het heeft bepaald de bijgedachte dat men er door heen kan zien; kijken door de reet van de deur, eene reet in den muur. Scheur zegt men bij voorkeur van allerlei voorwerpen en stoffen, papier, linnen, ijs, een muur enz.; kloof en spleet van harde; barst van harde, maar tevens broze lichamen. Eene rotsspleet. Een rotskloof. Een barst in een schotel, in het ijs, enz. 7* BAST—BEA. Bast — schors. Het bekleedsel der boomen. De eigenlijke bast is de laag, die onmiddellijk onder de schors (liet buitenste ruwe gedeelte van de bekleeding) is gelegen, en zich dus bevindt tnsschen de schors en liet spint. Bast wordt echter in het dagelijksch leven ook vaak gebruikt in den zin van schors, welk woord daar dan ook bij voorkeur alleen gebezigd wordt voor de dikke, ruwe losgemaakte schors b.v. van den kurkeik, pijnboom enz. Zij vervaardigden zich kleederen van boombast. Men schreef vroeger op herkenbast. De bast van den eik is gebarsten. In het voorjaar wordt de schors van het eikenhout verkocht. Wordt eikenschors bij 't pond gewogen, Men weegt kaneel bij 't lood. Figuurlijk: Aan de schors hangen (alleen op 't uiterlijke zien). Bastaard — natuurlijk kintl — onecht kind — onwettig kind. Een buiten huwelijk verwekt kind. Onecht kind is de algemeene benaming, die zoowel gebezigd wordt met betrekking tot den vader als tot de moeder. Natuurlijk kind beteekent hetzelfde, en is de naam in het Burg. Wetboek voor een kind niet gedurende het huwelijk geboren, of, zoo dit wel is geschied, door den man als zijn kind ontkend. Bastaard is meestal het buiten huwelijk geboren kind van een gehuwd persoon, en sluit bovendien het begrip in, dat een der ouders van lagere afkomst is dan de ander. Een onwettig kind noemt men ieder kind uit een huwelijk geboren, dat volgens de heerschende wet niet geldig is. De vorstelijke bastaarden hebben eene groote rol in de geschiedenis gespeeld. Batig — voordeelig. Terwijl voordeelig het algemeene woord is om iets dat voordeel of winst oplevert aan te duiden, zegt men batig meer van bet voordeel dat ontstaat door een overschot b.v. bij het opmaken van de balans. De tijden zijn tegenwoordig niet voordeelig, bijna overal is het batig slot van de rekening verdwenen. Bazelen — ijlen — raaskallen. Wartaal spreken. Een gezonde, die weinig verstand heeft of het niet gebruikt, bazelt; een zieke, wiens geregelde horsen werking gestoord is, ijlt. Wat bazelt gij toch altijd van spoken! Eene ijlende koorts is eene koorts, u-aarbij de zieke ijlt. Raaskallen wordt zooveel gezegd van een zieke, die ijlhoofdig is, als van een gezonde die onzinnige praatjes verkoopt, 't Wordt echter meestal in den laatsten zin gebezigd, 't Lijkt wel of je raaskalt; wie heeft ooit zulken onzin gehoord t Bazuin — lioren — trompet. Metalen blaasinstrumenten. De horen is een der oudste speeltuigen; hij werd eerst van beestenhoorn, vervolgens van hout en op het einde der zeventiende eeuw van metaal vervaardigd. De trompet is een hoorn van eene bijzondere constructie, die een schellen toon geeft en inzonderheid voor militaire signalen gebezigd wordt; men spreekt ook van een signaal/wor» en van een misthoorn. Een bazuin is een blaasinstrument van zeer kraclitigen klank, bij allerlei volken in zeer verschillenden vorm in gebruik. Beauien, zie Toestemmen. Beademen, zie Beslaan. BEA—BED. Reambtc, zie Ambtenaar. Bed — leger — kwel». Leger is in liet algemeen de naam voor eene ligplaats zoowel van (lieren als van menschen. Naast bed gebruikt, denkt men meer aan de ligging. Een veeren bed verschaft u een heerlijk leger. Onder bed verstaat men meer eene ligging in eene afgesloten, daarvoor bestemde ruimte. In deze beteekenis wordt leger soms, en in deftigen stijl ook legerstede, gebruikt. Koets wordt weinig gebruikt; in sommige uitdrukkingen wordt het in gemeenzamen stijl gehoord, in andere is het alleen bij dichters in gebruik. Xaar de koets gaan. De echtkoets. (Bilderdijk). Beantwoorden, zie Antwoorden (op). Bedaagd, zie Afgeleefd. Bedaard — bezadigd — gematigd — kalm — rustig — stil. Geene sterke gemoeds- of lichaamsbeweging toonend, onbewogen, niet hartstochtelijk. Kalm, van personen gezegd, is het tegenovergestelde van opgewonden; men kan zoowel van aard kalm zijn, als onder bepaalde omstandigheden kalm blijven. Bedaard, kan eveneens van blijvenden en voorbijgaanden aard zijn; in 'teerste geval beteekent het niet hartstochtelijk, in 't tweede onbewogen. Hij heeft eene kalme natuur. Hij wist gelukkig kalm te blijven, en liet zich niet meesleepen door de opgewonden taal van den redenaar. Hij blijft altijd even bedaard. Als gij bedaard zijt, wil ik wel met u spreken, bezadigd is hij, die van nature bedaard, of door ondervinding wijs geworden, niet te overijld te werk gaat, maar éérst kalm overweegt wat hij doen zal. Gematigd is iemand, die bang is voor overdrijving, en niet houdt van uitersten. Van een bezadigd man kan men geen overijlde handelingen verwachten. Hij was een gematigd man, die alle geestdrijverij verfoeide. Rustig is innerlijk en uiterlijk in een zelfden toestand blijvend, niet woelig. De zieke was nu rustig. Stil, is zonder gedruisch, zwijgend, niet veel sprekend. Een stille jongen. De stillen in den lande zijn zij, die eenvoudig, kalm en onbekend leven, maar veel nuttigs tot stand brengen. Bedaardheid — bezadigdheid — gematigdheid — kalmte. De eigenschap, die het gevolg is van zelfbeheersching of van een niet hartstochtelijk karakter. Kalmte is eene rustige gemoedsgesteldheid, niet door hartstochten in beweging gebracht; bedaardheid het vermogen, door oefening verkregen, om zelfs zijne hevigste aandoeningen meester te blijven en voor anderen te verbergen. Bezadigdheid en gematigdheid zijn gevolgen der bedaardheid; het eerste duidt inzonderheid aan, dat wij ons denkvermogen, het laatste dat wij onze daden vrij weten te honden van den invloed van hartstochtelijke opwellingen. Caesar toonde na zijne overwinningen zijne groote gematigdheid. Hij deed alles met de grootste kalmte, alsof er geen gevaar dreigde. Van bedaardheid kan men in het debat veel voordeel hebben. Bedachtzaam — behoedzaam — beraden — bezonnen — omzichtig — voorzichtig. Deze woorden geven te kennen, dat iemand door met overleg te handelen, tracht te ontgaan wat hem schaden kan. Bedachtzaam, beraden en bezonnen is hij, die over hetgeen hij wenscht te ondernemen eerst behoorlijk nadenkt, die het voor en tegen wikt en weegt, en de beste wegen voor zijn doel kiest; beraden en meer nog bezonnen geven eene groote mate van voorzichtigheid in het nemen van een besluit te kennen; bedachtzaam veronderstelt langer overleg. Voorzichtigheid en behoedzaamheid zijn twee soorten van bedachtzaamheid. Voorzichtig is hij, die mogelijk nadeel vooruitziet en zoo handelt, dat hij kans heett dit te ontgaan; behoedzaam, die in gevaarlijke omstandigheden zoo beleidvol te werk gaat, dat hij zich of anderen voor schade weet te behoeden. Voorzichtig en bedachtzaam worden zoowel van het overleggen en bedenken alvorens te handelen, als van de wijze van handelen gezegd; behoedzaam heeft alleen op de handeling betrekking. Omzichtig is hetzelfde als behoedzaam; alleen drukt het nog sterker de voorzorg van den behoedzame uit, om op te letten of alles rondom veilig is, ol er niet van eenigeu kant gevaar dreigt. Bedanken — danken — dank zeggen — dank weten. Iemand erkentelijkheid betuigen voor bewezen weldaden of diensten, of voor zijne goede bedoelingen. Danken duidt alleen aan, dat men erkentelijkheid voelt, terwijl het in het midden laat, of het al dan niet woult geuit. Wat hebben wij onzen ouders niet te danken! Met bedanken is het bijdenkbeeld verbonden, dat men dit gevoel door uiterlijke teekenen kenbaai maakt. „Bij het einde van het feestmaal ledigde de genoodigde zijn glas om zijn gastheer te bedanken." Dank zeggen bepaalt dat denkbeeld nog nadei door de uitdrukkelijke vermelding, dat het met woorden geschiedt. Dank weten beteekent iemand, dien men als den bewerker van iets beschouwt, dank betuigen, of hem iets te danken hebben. In 't laatste geval behoeft de dank niet uitdrukkelijk betuigd te worden. Men moet het hem dank u-eten, dat de zaak nog terecht is gekomen. Men zegt ook slechten dank weten, wanneer men door iemand benadeeld is, wien men een dienst heeft bewezen. Bedaren — gaan liggen. Het in kracht afnemen van den wind. Bedaren is eigenlijk het rustig worden na groote beweging en woede, en wordt b.v. gezegd van een hevigen wind of storm, die vermindert; gaan liggen van een wind van iedere sterkte, die zoodanig vermindert, dat liet stil wordt. Bedaren, zie Bevredigen. Bedding — bodem — grond, Bodem heet het grondvlak van een vat, mand, kist of eenig voorwerp, dat tot berging dient. Rij uitbreiding ook fig. van de zee, een afgrond enz. gebezigd. Zijn glas tot op den bodem leegdrinken. Hij kan den bodem van zijn geldkist zien. Grond noemt men het grondvlak met betrekking tot hetgeen er zich boven bevindt, of er door gedragen wordt. Grond is dus de oppervlakte der aarde, als de draagster van alles wat er uit voorkomt of er op rust. Men plant een boom in den grond. Men zit op den grond. Bedding, dat wel met bodem maar niet met grond synoniem is, noemt men den bodem der rivieren en den vloer der sluizen, alsmede de plankenzoldering, waarop het geschut rust. Bede, zie Aanzoek. Bedoelen — ontdooien — roiiddeelen — nitdeelen. Aan verschillende personen het hun toekomend of toegedacht deel van iets overhandigen. Uitdeelen is het uitreiken der verschillende deelen. Omdeelen, roiuldeelen (b.v. van het geven vau kaarten) onderstellen, dat de uitdeeling in een kring plaats heeft, of onder een onbekend aantal personen, zoodat men niet zeker is allen een deel te geven. Bedeelen veronderstelt, dat verschillende personen tegelijkertijd een deel ontvangen; het wordt bij voorkeur gebezigd van eene vaste uitdeeling aan behoeftigen, en figuurlijk voor toegerust zijn met gaven of rijkdommen. De bedeeling der armen heeft meeat Vrijdags plaats. Hij is rijk bedeeld. Met de garen der fortuin bedeeld zijn. Bedeesd — benauwd — beseliroomd — bloodo — bedremmeld — beteuterd — onthutst — seliroomvallig — angstvallig — seliueliter — verlegen — versteld. Gebrek aan moed en zelfvertrouwen hebbend. Is dit het gevolg van eene aangeboren vreesachtigheid, dan gebruikt men bedeesd, bloode, schroomvallig, verlegen en angstvallig; ontstaat dit door eene plotselinge ontroering, die iemand in zijne natuurlijke vrijheid van spreken of handelen belemmert, dan gebruikt men de woorden benauwd, bedremmeld, beteuterd, onthutst, verlegen en versteld. Beichroomd is degene, die vreest te doen. wat niet passend is. Bedeesd is hij, die zich licht in zijne" vrijfïeid van spreken en doen belemmert! voelt. Bloode is sterker dan bedeesd; het duidt veelal een groot gebrek aan zelfvertrouwen aan; schuchter onderstelt vrees, gepaard metblooheid, terwijl verlegen te kennen geeft, dat men ten gevolge van zijne vreesachtigheid, niet weet hoe zich te gedragen. Schroomvallig en angstvallig drukken uit, dat men geneigd is om te aarzelen,~"wïTïTïre8r men iets moet verrichten. Weet men niet hoe te handelen , en is men spoedig ïn Het nauw gebracht, dan wordt men benauwd genoemd. Bedremmeld, onthutst en versteld drukken de verandering uit, die de ontroering teweegbrengt in houding en gelaat; beteuterd wijst op de door haar veroorzaakte belemmering in de spraakorganen. In onthutst ligt het denkbeeld van schrik, in versteld dat van schrik of verbazing, in bedremmeld en beteuterd dat van vrees voor een persoon, in wiens tegenwoordigheid wij ons bevinden, en dien wc om de eene of andere reden meenen te moeten duchten. De met deze adieetiva overeenkomende substantiva zijn: bedeesdheid, beschroomdheid, blooheid, schuchterheid, verlegenheid, schroomvalligheid en angstvalligheid. Van benauwd, bedremmeld, beteuterd, onthutst en versteld zijn geene snbstantiva gevormd. Over schroom zie bij Angst. Bedekken — bemantelen — bewimpelen — verbloemen. Iets voor het oog verbergen. De drie laatste woorden komen alleen figuurlijk voor; bedekken in eigenlijken zin en figuurlijk. Bedekken is het sterkst; het geeft te kennen, dat men iets, door er wat over te doen, aan het gezicht onttrekt. Bemantelen en bewimpelen geven te kennen dat men iets, dat slecht of leelijk is, eenigszins tracht te verbergen. Verbloemen is het leelijke verbergen door er een schoonen schijn aan te geven. Bedekking — «lek — dekking — deksel — dekmantel. Bedekking, of dekking, is zoowel de daad van dekken, als datgene, waarmee men dekt; maar in beide gevallen verstaat men door bedekking eenc volledige beschutting, die geen gedeelte ongedekt laat van hetgeen het moet bedekken. Dek daarentegen wordt ook van eene gedeeltelijke beschutting gebezigd. Een paardedek bedekt slechts een gedeelte van den rug van het pcutrd. Verder is het elk kleed, waarmede men zich dekt tegen de koude. Deksel is in sommige uitdrukkingen synoniem met dek [hoofddeksel), soms ook heeft het den ruimeren zin van dekking. In sommige streken spreekt men van de commissie voor voeding en dekking, in andere van die voor voedsel en deksel. Meestal duidt deksel echter een werktuig aan, dat dient om de opening in een voorwerp te dekken of te sluiten. Het lid of de deksel van een trekpot. Dekmantel wordt in eigenlijken zin zelden meer voor dek of mantel om zich te dekken gebruikt; meer in figuurlijken zin voor middel om tc verbergen: de dekmantel der liefde. Bedelaar — landlooper — schobbejak — schooier — vagebond. Het eerste woord duidt alleen een persoon aan, die aan de huizen onderstand vraagt; een schooier is een slecht gekleede, zwervende bedelaar, bij wien men geneigdheid om te schooien ot te stelen veronderstelt; landlooper en vagebond stellen meer het zwervend leven op den voorgrond, terwijl men bij schobbejak meer denkt aan het slechte karakter van iemand, die tot allerlei kwaad in staat is. Bedenken (zich), zie Beraden (zich). Bedenken, zie Aanmerking nemen (in). Bedenken, zie Denken. Bedenken, zie l'itdenken. Bedenkelijk — bang — benard — benauwd — kritiek — hachelijk — netelig — gevaarlijk — zorgelijk. Verschillende uitdrukkingen om aan te duiden dat een toestand gevaar oplevert. Gevaarlijk drukt dit in het algemeen uit. Bedenkelijk zegt alleen, dat de toestand van dien aard is, dat hij ongerustheid veroorzaakt. Zorgelijk is sterker, stelt de vrees voor de mogelijkheid van ongunstigen afloop meer op den voorgrond. Hachelijk duidt aan, dat de kans op een ongunstigen uitslag grooter is dan die op een gunstigen. Het vreemde woord kritiek, dat hachelijk meer en meer verdringt, duidt geheel hetzelfde aan. Netelig ziet niet zoozeer op den uitslag der zaak als wel op de onaangenaamheden, die men, door haar te ondernemen, zich zelf kan berokkenen. De toestand van den zieke is bedenkelijk, is zorgelijk. Een hachelijk oogenblik. Een netelig geval (als men b.v. tusschen twee kwaden kiezen moet). Benauwd geeft te kennen dat men als 't ware in het nauw zit, zich er niet uit kan redden, in verlegenheid is hoe te handelen; nog sterker wordt dit uitgedrukt door benard. Beide woorden worden meer bepaald van omstandigheden gebruikt. Benauwd wordt bovendien evenals angstig en bang ook van tijdstippen en tijdruimten gebruikt. Benauwde en benarde omstandigheden. Benauwde en bange dagen. Bedenken, zie Aanmerking. Bedenking, zie Bezwaar. Bedenking — beraad — overweging. Bedenking is het zwakst en duidt alleen liet opzettelijk nadenken over iets aan; beraad is ernstig nadenken vooral met het oog op de gevolgen; overweging is het wikken en wegen van het voor en tegen ecner zaak. (Zie bij zich lteradeii). Bederf — verrotting; Bederven — verrotten. Zoowel bij het substantief als bij het werkwoord heeft men het oog op stoffen, die overgaan tot ontbinding. Bij bederf is het nog niet zoo ver gekomen als bij verrotting. Niet alle zaken kunnen tot verrotting overgaan, al bederven zij; sommige toch drogen in en vallen uiteen. In ovcrdrachtelijken zin is alleen bederf in gebruik om aan te duiden, dat iets minder goed of slecht wordt. In dezen zin kan ook bederven van personen gebruikt worden: de jongen in door zijn omgang met hen geheel bedorven. Bediende — bode — dienaar — dienstbode — knecht — lakei. Alle woorden duiden iemand aan, die in dienst van een ander staat. Dienaar is eigenlijk het algemeene woord en duidt ieder aan, die dient. Bediende duidt in het algemeen iemand aan, die voor loon dient. Door dienstboden verstaat men hoofdzakelijk de bij iemand inwonende vrouwelijke personen, die voor loon huiselijke werkzaamheden verrichten. Dienaar is deftiger dan bediende of dienstbode en veronderstelt een voornamer of gewichtiger werkkring; vandaar dat het gebezigd wordt in samenstellingen als kamerdienaar, gerechtsdienaar, staatsdienaar, enz. Bode is de benaming voor de dienaren aan openbare inrichtingen, als b.v. het stadhuis, provinciaal gouvernement, een ministerie, terwijl de dienaar, die daar bij den minister dienst doet, kamerbewaarder genoemd wordt. Bij knecht, staat het denkbeeld van persoonlijke afhankelijkheid meer op den voorgrond; dit is in nog sterkere mate het geval met lakei, dat vroeger voetknecht of lijfknecht beteckende, die de livrei of de kleeren met wapenkleuren van zijn heer droeg. In figuurlijken zin duidt knecht iemand aan, die geen vrijen zelfstandigen wil heeft, letterknecht; dienaar wordt in beleefdheidsformules, als uw dw. dienaar, gebruikt. Bedienen (zich), zie Aanwenden. Bediening, zie Ambt. Bedijken — indijken — inpolderen — oiiidijkcn. Bedijken is de meest algemeene uitdrukking, en geeft te kennen, dat men land door een dijk tegen het water afschut. Indijken is water binnen dijken leggen, hetzij om het te verhinderen over de aangelegen landen te stroomen, hetzij om de ingedijkte plassen daarna droog te maken, b.v. de indijking van de Zuiderzee zouden sommigen gaarne tot stand zien komen. In deze laatste beteekenis wordt ook inpolderen gebruikt, dat meer op den voorgrond stelt het tot een polder maken. In onderscheiding van bedijken geeft omdijken te kennen, dat de bedijking van alle kanten geschiedt, zoodat liet bedijkte geheel door een ringdijk omsloten wordt. Elke omdijking is eene bedijking, maar niet omgekeerd. Bedillen — berispen — gispen — laken. Zijne afkeuring te kennen geven. De sterkste beteekenis heeft laken. Men laakt wat volstrekt af te keuren is. Berispen, gispen, bedillen sluiten eene bijgedachte in; liet eerste dat een meerdere zijne afkeuring streng en met redenen omkleed te kennen geeft, het tweede die van eene scherpe en hekelende, het derde van eene vitterige, kleingeestige, dikwijls ongegronde afkeuring. Oude lieden zijn soms bedilziek: men kan hun moeielijk iets naar den zin doen. Beding — voorwaarde. Eene omstandigheid, die plaats moet hebben, zal iets al dan niet geschieden. Voorwaarde is eene toekomstige en onzekere gebeurtenis waarvan men het geschieden, ontstaan of te niet gaan van iets (in rechten het bestaan of voortbestaan eener verbintenis) afhankelijk maakt. Beding is eene verplichting, die het gevolg is van vooraf gevoerde onderhandeling bij eene overeenkomst; wordt aan die verplichting geen gevolg gegeven, dan kan men vernietiging der overeenkomst eisclien. Ik sta it mijn huis af onder voorwaarde dat gij het blijft bewonen. Ik verkoop it met Sept. mijn huis, onder beding dat gij de grondbelasting betaalt van het geheele jaar, en dat gij den koopprijs binnen acht dagen betaalt. Bedoeling, zie Dool. Hriloiiipl, zie Duf. Bedotten, zie Brdriegeii. Bedrag — beloop. De hoegrootheid van eene som. Bedrag is de juiste som; beloop haar vermoedelijk bedrag. Bedremmeld, zie Bedeesd. Bedreven — doorkneed — ervaren — geoefend — handig — behendig — knap — vaardig worden gezegd van hein, die practische bekwaamheid en de daarmee verbonden kennis van zaken bezit. Handig ziet meer op eene aangeborene vaardigheid, eene zekere vlugheid der handen; behendig drukt hetzelfde uit, maar heeft eene bijgedachte van slimheid, die soms tot eene kwade eigenschap kan worden. Vaardig wordt meest gebruikt in betrekking tot eene bepaalde zaak, en bcteekent dan vlug en handig in het gebruiken daarvan; vaardig met de pen. Geoefend ziet meer alleen op technische vaardigheid; bedreven op vaardigheid met bekwaamheid gepaard. Doorkneed in iets wordt gezegd van hem, die eene groote mate van bedrevenheid en kunde bezit, zoodat hij in alles, wat de zaak betreft, in even groote mate te huis is. Ervaren onderstelt daarenboven eene rijke ondervinding, die ons in staat stelt in de meeste omstanheden naar vaste regels te handelen. Knap dat oorspronkelijk alleen op den vorm zag, heeft allengs de beteekenis van netjes en handig gekregen; thans duidt het ook handigheid met verstand~5rrteeinris"~van zaken aan. Een knappe jongen. Een knap werkman. Een knap advocaat. Bedriegen — bedotten — beethebben — beetnemen — bij den neiiM nomen — foppen — misleiden — verschalken. Dwaling veroorzaken. Misleiden is eigenlijk niets anders dan op een verkeerd spoor brengen en daardoor dwaling veroorzaken; het wordt alleen in figuurlijken zin gebruikt. Een der Grieksche schilders wist zoo bedriegelijk druiven tui te bootsen, dat de vogels er zich door lieten misleiden* Bedriegen heeft het bijbegrip, dat de misleiding gepaard gaat met schennis van vertrouwen. Bedotten duidt, evenals de vier volgende woorden er. verschalken aan, dat er list of slimheid is aangewend, om de dwaling te doen ontstaan. Zij sluiten dus altijd opzet in, iets wat bij misleiden niet noodzakelijk het geval behoeft te wezen. Daar zij echter ook van onschuldige misleidingen gebezigd worden, die geen nadeel berokkenen, wat inzonderheid met foppen het geval is, hebben zij eene minder hatelijke beteekenis dan bedriegen. Verschalken wordt vooral gebezigd, waar van twee partijen, die ondersteld worden elkaar te bestrijden, de eene do andere in eene hinderlaag lokt, haar met list een of ander voordeel zoekt af te winnen. De jagers verschalken het trild. Bedotten en beet nemen beteekenen meer, iemand in dwaling brengen ten einde zich vroolijk over hem te maken, of oin er voordeel van te trekken. Beethebben bcteekent hetzelfde, maar veronderstelt, dat men zijn doel al bereikt heeft, terwijl bij den neus nemen, meestal voorkomende met het versterkende leelijk, te kennen geeft, dat degene, die bij den neus genomen is óf een bespottelijk figuur maakt, óf in hevige mate bedrogen is. Itt'llriegerU — bedrug. Bedrog is eene enkele misleiding; bedriegerij eene aaneenschakeling van misleidingen, die als zoodanig altijd met voorbedachten rade geschiedt. Men zegt het bedrog, niet de bedriegerij, der zinnen. In zijne ongunstige opvatting is bedrog echter sterker dan bedriegerij, omdat eene reeks van misleidingen alleen dan mogelijk is, wanneer zij ieder op zich zelf geringe schade veroorzaken, en dus niet zoo spoedig worden opgemerkt. lietlricgolijk, zie Arglistig. Itcdrijf. zie Ambacht. Bedrijf. zie Daad. Hedrijvcn — «loc ii — handelen — maken — vervaardigen — verrichten — volbrengen — werken. Zijne kracht aanwenden 0111 iets tot stand te brengen. Doen is het algemeene begrip, en wordt van elke uiting van kracht gezegd, onverschillig of deze van den mensch, het dier, of van eene natuurkracht of een begrip uitgaat. Men zegt evenzeer: wat doet de mensch en wat doet de hond als wat zou het tveer willen doen en wat doet des mensehen geloof tot zijne zaligheid. Handelen wordt vooral gebezigd van de door verstand en wil veroorzaakte werkzaamheid van redelijke wezens; van levenlooze stoften en van dieren gebruikt men werken. Het middel begint te werken. De spinnen werken. Werken onderstelt altoos een uitwerksel, een gewrocht. Verrichten wordt meestal gebezigd van het volbrengen van een werk, dat op eene bepaalde wijze moet geschieden; zijne dagelijksche bezigheden verrichten. Verrichten grenst in zijne beteekenis aan volbrengen (z. Afdoen); het heeft echter meer de handeling zelf op het oog, terwijl volbrengen meer op het resultaat ziet. Maken onderscheidt zich van doen hierdoor, dat de werking altijd onder het bereik der zinnen valt, en gewoonlijk ook iets duurzaams achterlaat. (Eene wandeling, eene reis, een tocht maken zijn uitdrukkingen in strijd met het Nederlandsche taaleigen , dat hier doen vcrcischt). Vervaardigen voegt aan de beteekenis van nuiken die van voltooien toe. Gelijk verrichten doorgaans in een goeden zin gebruikt wordt, komt bedrijven meest altijd in een slechten zin voor, b.v. eene edele daad verrichten, een snood stuk bedrijven. Bedroefd — bedrukt — droevig — neerslachtig — hoiiiber — treurig — verdrietig — zwartgallig — zwaarmoedig. Alle duiden aan, dat door verdriet liet gemoed en de geest ter nedergeUrukt worden; het tegenovergestelde dus van eene opgewekte stemming. Verdrietig drukt uit, dat men tijdelijk in eene onaangename stemming is, veroorzaakt door het een of ander, dat den geest kavelt of onaangenaam is. Tnsschen bedroefd, droevig en treurig bestaat dit verschil, dat het eerste woord aanduidt, dat de oorzaak der droefgeestigheid in de eene of andere uiterlijke omstandigheid te zoeken is, terwijl de beide andere die oorzaak geheel in het midden laten. Treurig drukt een langeren duur der aandoening uit, en is dus sterker dan droevig. Droevig en treurig worden ook van zaken gebezigd. Droevige dagen. Een treurig verlies. Neerslachtigheid is eene lichte en tijdelijke, zwaarmoedigheid eene aanhoudende en diepe moedeloosheid. De laatste is minder het gevolg van uitwendige oorzaken, dan wel van eene ontstemming des gemoeds. Bedrukt ziet vooral op de sporen der droefheid en neerslachtigheid, die in gelaat en houding vallen op te merken. Een bedrukt gelaat. Een bedrukt voorkomen. Zwartgallig is hij, die eene geestesneiging heeft oin alles donker in te zien, de slechte zijde van alles sterk op den voorgrond te plaatsen. Somber stelt den druk van den geest, die alles van de donkerste zijde doet zien, meer op den voorgrond. In tegenstelling met zwartgallig, zegt men somber meer van eene tijdelijke nederdmkking van den geest, terwijl zwartgallig meer het gevolg is van eene ingeboren eigenschap. Bedroevend — deerlijk — jammerlijk. Alle drie woorden geven te kennen, dat een toestand van dien aard is, dat hij leed veroorzaakt en het medelijden gaande maakt. Jammerlijk is sterker dan bedroevend; het slaat op den treurigen toestand van den lijder; bedroevend op den indruk, dien de daad of toestand op den toeschouwer maakt; deerlijk is eigenlijk datgene wat deert of hindert. Deerlijk komt meestal als bijwoord voor en beteekent dan in zeer hooge mate. Ik heb mij deerlijk in hem bedrogen. Hij heeft mij deerlijk beet gehad. Dat kind heeft zich deerlijk gebrand. Dat dronkenmansgevecht was een bedroevend toaneel. Het geharrewar van staatkundige partijen, die slechts door bekrompen zelfzucht worden geleid, levert voor hem, die het met zijn latul wel meent, een jammerlijk schouwspel op. Aan de beteekenis dezer woorden sluit zich nauw aan die van deerniswaardig, beklagenswaardig, enz. zie Beklaaglijk. Bedrog, zie Bedriegerij. Bedrukt , zie Bedroefd. Beduiden — ophelderen — toelichten — verklaren. Duidelijk maken, doen begrijpen. 15ij beduiden ligt de moeielijkheid bij den persoon, die begrijpen moet; bij verklaren, d. i. helder maken, in de zaak, die uiteengezet moet worden. Ophelderen wordt veel gezegd met betrekking tot cene zaak, die zich zoodanig toegedragen heeft, dat men zich het verloop niet goed kan voorstellen. Toelichten doet men iets, dat nog in een of meer opzichten onduidelijk of onverklaarbaar is. Ik wist hem teel te beduiden, dat hij zwijgen moest. Ik beduidde hem door met het hoofd te knikken, dat hij rja" moest zeggen. De onderwijzer verklaarde de moeilijkheden uit het gedichtje. Hij verklaarde de werking der luchtpomp. Spoedig zal die raadselachtige zaak worden opgehelderd. De afgevaardigde lichtte zijn voorstel nader toe. Zie ook bij Uitleggen. Beduiden — beteekenen. Te kennen geven (van zaken gezegd). Het eerste woord zegt, dat dit door rechtstreekscbe aanduiding, het tweede, dat dit door teekens plaats heeft, die den zin ervan aangeven. Beduiden heeft in de levende taal meer den zin van zoo ongeveer wijzen en zeggen, beteekenen dien van iets juist aangeven. Beide woorden, met eene zaak als subject, worden evenwel vaak door elkander gebruikt. Twee uitgespreide armen beduiden, dat de machinist stoppen moet. Wat beteekent al die drukte, die gij maakt ? Beduelit, zie Bezorgd. Bedunken — begrip — denkbeeld — denkwijze — eraeliten — gedachte — gevoelen — idee — inzien — meeii iiig — oordeel — overtuiging. De meer of minder heldere voorstelling van eene zaak, die men zich door middel van het denkvermogen vormt. Gedachte is de algenieene uitdrukking. Denkbeeld is de uitkomst van het denken, het beeld dat ten slotte door ons voorstellingsvermogen gevormd wordt; het kan dus nooit, gelijk wel eens met gedachte geschiedt, voor het denken zelf genomen worden. Het is mij nooit in de gedachte (niet: in het denkbeeld) gekomen. Denkwijze is de tot gewoonte geworden manier van denken, die een gevolf^ts van iemands karakter, beginselen, enz. Begrip is de samenvatting van het gedachte tot één geheel, als basis van een oordeel. Als ge de moeite hadt genomen u een juist "begrip'van de'' zadlc^te - roTTHVn , dan zoudt ge niet zulk een scheef oordeel geveld hebben. Het woord meening duidt het onzekere en onvolkomene in de oordeelvelling aan. Idee is een vreemd woord voor gedachte en denkbeeld; in philosophische taal wordt het vooral voor begrip gebruikt, de leer der aangeboren ideeën. Dikwijls wordt het gebruikt voor gedachte, in tegenoverstelling van de werkelijkheid. Inzien en gevoelen stellen meer op den voorgrond, dat het eene bepaald subjectieve gedachte is; mijns inziens, volgens mijn gevoelen. In het eerste geval is de gedachte het gevolg van persoonlijke waarneming met het oog (figuurlijk opgevat) en dus van doorzicht en inzicht; in het tweede geval berust de gedachte op het persoonlijk gevoel van den spreker. Een oordeel daarentegen moet objectief wezen, daar het een gevolg is van j)X£r.\ïÊgüllj;n erkfinnen. Overtuiging is het sterke gevoel van zekerheid dat eene gedachte, die men omtrent iets koestert, waar is. Erachten en bedunken zijn infinitieven van verouderde werkwoorden en thans slechts in den genitiefvorm in gebruik. Erachten is cene meening koesteren, die op eenig onderzoek berust; bedunken is het hebben eener meening, die BED—BEG. niet het gevolg is van eenig onderzoek, maar enkel van eene oppervlakkige waarneming. Mijns bedunkens; mijns erachtens. Het laatste wordt zeer zelden gebruikt. Bedwelmd — duizelig — verdoofd. Hoewel niet volstrekt synoniem, naderen deze begrippen elkander zeer. Duizelig is het gevolg eener door aandrang van bloed ontstane storing in de werking der hersenen. Bedwelmd en verdoofd wordt men, wanneer er beneveling van den geest ontstaat, zoodat men niet meerdenken, of bij verdooving, niet meer waarnemen kan. Men wordt bedwelmd door kolendamp, door chloroform, door het overmatig gebruik van geestrijke dranken. Verdoofd door een slag of een geneesmiddel enz. Figuurlijk beteekenen bedwelmd en duizelig het missen van het volkomen vermogen om zijne zinnen te gebruiken. Bedwingen, zie Belieerselieii. Beeld, zie Afbeelding. Beeltenis», zie Afbeelding. Beemd — weide — weiland. Eene met gras begroeide uitgestrektheid gronds. Beemd is een dichterlijk woord. Weiland wordt het land genoemd, wanneer het voor de veehoederij gebezigd wordt, in onderscheiding van andere soorten van land, als boschland, bergland enz. Een afgeperkt stuk weiland draagt den naam van weide. In den hoogeren stijl heeft beemd soms eene ruimere beteekenis, namelijk die van bebloemde velden. Beer, zie Dam. Koest — «lier — vee. Dier is de algemeene benaming voor alle levende wezens, die niet tot het plantenrijk behooren. Beest is iets beperkter van beteekenis, want daar de menscli ook tot het dierenrijk behoort, duidt dier zoowel een redelijk als een redeloos wezen aan, terwijl beest alleen voor redelffoze dieren gebruikt wordt. Door ree verstaat men de tamme dieren, die de menscli verzorgt, om door middel van hun vleesch, hunne melk, enz. in zijne behoeften te voorzien. Beethebben, zie Bedriegen. Beetnemen. zie Bedriegen. Befaamd — beroemd — bemclit — vermaard. Algemeen bekend. Berucht is ongunstig of te slechter naam en faam bekend. Befaamd, d. i. door de faam bekend gemaakt, wordt in een goeden, maar nog meer in een kwaden zin gebruikt. Beroemd is degene, die roem verworven heeft door uitstekende daden of loffelijke eigenschappen. Vermaard is hij, van wien eene groote mare, een groote roep uitgaat; het wordt dus gebruikt van iemand, wiens naam wijd en zijd bekend is. In goeden zin gebruikt is het sterker dan befaamd, minder gebruikelijk dan beroemd. Dit laatste wordt alleen in gunstigen zin gebezigd. Begaafd — bekwaam — geniaal — talentvol — vernuftig. Begaafd, talent nol, geniaal zien (het tweede meer dan het eerste, het derde meer dan het tweede) op het bezit van een rijken natuurlijken aanleg. Bekwaam heeft vooral de geschiktheid op het oog, die iemand ten gevolge van verworven, of aangeboren hoedanigheden voor iets bezit. Vernuftig veronderstelt geestigheid inet daarmee gepaard gaande vindingrijkheid. Itepiafdlield, zie Aanleg, Begaafdheid. zie Gaaf. Begaan — itlegeu. Iets verkeerds bedrijven. Het tweede is sterker dan het eerste, en veronderstelt opzet. Men begaat een misslag. Men pleegt een misdrijf. Begeeren — dorsten naar — liaken naar — rcikhal— smachten — verlangen — wcnschcii. Zijn gemoed op iets richten. Wemehen is het zwakst van kracht. Die iets wenscht is in het onzekere, of hij het ooit zal kunnen verwerven, hetzy omdat hij er niet ernstig naar wil streven, hetzij omdat de verwezenlijking van den wensch tot het onzekere of tot het onmogelijke behoort. Begeeren is sterker, en drukt tevens het streven uit, naar verwezenlijking van hetgeen men zich voorstelt. Verlangen is begeeren, soms met het bijbegrip van aanspraak hebbend op de vervulling der begeerte, hetzij te recht of ten onrechte. Verlangen naar iets is met begeerte uitzien naar het oogenblik, dat onze voorstelling vervuld zal worden, of waarop iets, wat in de toekomst is, tot werkelijkheid zal worden. Haken naar drukt een zeer sterk verlangen uit; reikhalzen geeft dit nog sterker te kennen, men rekt zich als Hware uit ten einde het eerder te bereiken. Aan smachten, dat de sterkste uitdrukking is, verbindt zich het denkbeeld van dorst naar iets. Dorsten naar iets wordt dan ook als synoniem hiervan gebruikt. Men wenscht met zijn werk reeds gereed te zijn, wanneer men een vervelenden arbeid begint. Men wenschte iets niet gedaan te hebben, ofschoon men zeer goed weet, dat het gedane niet ongedaan kan worden gemaakt. Men kan wel wenschen een hoogen ouderdom te bereiken, doch men kan het niet verlangen. Men moet niet meer begeeren, dan men kan verteren. De knaap verlangt naar de vacantie. Ik verlang er naar, dut gij komt. Ik reikhals naar uwe komst. Zij smachtte naar het uur, dat hare ketens zou verbreken. De man dorstte naar roem en naar geld. Begeerte — begeerlijkheid — dorst — lust — geneigdheid — neiging — verlangen — wensch — trek — zucht. Over wensch, verlangen, begeerte en dorst, substantiva bij de hiervoor genoemde werkwoorden behoorende, zie het voorgaande. Lust is eene begeerte, door welker verwezenlijking onze zinnen aangenaam worden aangedaan; zij veronderstelt het vooruitzicht van genot. Zucht is eene sterke, aanhoudende begeerte, waaraan eigenlijk iets ziekelijks eigen is. Begeerlijkheid duidt eene sterke begeerte aan, die niet binnen de perken blijft en daardoor laakbaar is; zij veronderstelt meest begeerte naar bezit. Begeerlijkheid en lust hebben ook eene actieve beteekenis, zie Begeerlijkheid. Trek is de lust om te voldoen aan hetgeen men begeert. Neiging is zwakker; het veronderstelt een licht overhellen, doch zonder bepaald bewustzijn van begeerte. Geneigdheid geeft het geneigd zijn tot iets te kennen, "t zij dat men dit van nature is, 't zij als gevolg van overleg. s Begeerlijkheid, zie Begeerte. Begeerlijkheid — lust. Lust en begeerlijkheid in het meervond gebruikt, hebben altijd de ongunstige beteekenis van iets zinnelijks dat begeerd wordt. Lust is meer wat tot genot begeerd wordt, begeerlijkheid is meer algemeen. De begeerlijkheden der wereld. De hiaten des vleesches. Begeven — verlaten. Van iets scheiden. Het eerste wordt uitsluitend gebezigd met personen of persoonlijk genomen dingen als voorwerp; het heeft dan de beteekenis van in den steek laten: de woed begeeft den strijder; begeef gij het vaderland niet. liet laatste wordt ook van onpersoonlijke dingen gezegd: men verlaat zijn huis, zijne hamer. De daad van begeven veroorzaakt altijd een verlies aan dengene, die begeven wordt, wat bij verlaten niet noodzakelijk het geval is. Begin, zie Aanhegin. Beginnen — aanheffen — aanvaarden — aanvangen — ondernemen. Beginnen en aanvangen zijn alleen synoniem ten opzichte van handelingen; men kan b.v. wel zeggen de weg of het kandal begint daar, niet de weg, het kanaal vangt daar aan. Ten opzichte van eene handeling staan aanvangen en beginnen gelijk; liet eerste wordt meer in deftigen stijl gebruikt. Ondernemen wordt vooral gezegd, wanneer men iets zeer moeilijks of gevaarlijks gaat beginnen, waarvoor een zekere durf noodig is; bij voorkenr wordt het van een tocht of reis gezegd. In dat geval is het synoniem met aanvaarden, dat alleen wanneer het vergezeld gaat van reis of tocht, de beteekenis heeft van beginnen. Een tocht ondernemen en een tocht aanvaarden verschillen in zooverre, dat men bij de eerste uitdrukking meer denkt aan het moeilijke en gevaarlijke, bij de laatste uitdrukking aan het feit, dat men op reis gaat. Aanheffen, vroeger ook meer in algemeenen zin gebezigd, wordt thans alleen gebruikt voor beginnen te zingen. Een lied aanheffen. Beginsel — principe — regel — stelregel. Kegel in overdrachtelijke beteekenis is een algemeen voorschrift, waarvan men in het belang van eene goede orde, enz. niet mag afwijken: taalregel, leefregel, de regel eener geestelijke orde. Stelregel is een aan de praktijk ontleende regel, dien men zich zelf stelt, om er bij voorkomende gelegenheden zijn gedrag naar in te richten. Beginselen zijn de grondslagen, en in zedelijken zin de vrucht van waarheidsliefde en nadenken, die eene innerlijke noodzakelijkheid ons dwingt ten grondslag te leggen aan al ons doen en laten. Beginsel wordt thans in de spreektaal door principe verdrongen. Mijn stelregel is nooit twee dingen te gelijk te doen. Een man van beginselen weet desnoods alleen te staan. Begraafplaats — kerkhof — godsakker. De plaats waar de dooden begraven worden. Begraafplaats is de gewone benaming: kerkhof noemt men haar naar hare voormalige ligging om de kerken; godsakker als de plaats, waar de oogst van God rijpt, eene voorstelling, die haar oorsprong te danken heeft aan het geloof aan eene vleeschelijke opstanding. Hegratcuis — lijkstoet — lijkstaatsie. De gezamenlijke personen, die een lijk naar de begraafplaats vergezellen. Begrafenis is het meest gewone woord, en wordt ook gebezigd in de beteekenis van de handeling van het begraven zelf, en in die van de plechtige bijeenkomst van verwanten en vrienden in het sterfhuis. Lijkstoet daarentegen wordt alleen gebezigd voor do gezamenlijke personen, die achter het lijk aan gaan, terwijl lijkstaatsie eene bijzonder plechtige en indrukwekkende lijkstoet is, ter cere van een zeer aanzienlijk persoon. Begrafenis — begraving — teraardebestelling — uitvaart. Het brengen van een lijk naar de begraafplaats. Begraving, in Vlaanderen nog het gewone woord, bij ons door begrafenis verdrongen, was evenals het meer deftige teraardebestelling, zoowel het gaan naar het kerkhof, als de eigenlijke daad van begraven in de aarde. Thans is 't alleen in de laatste beteekenis in gebruik, en in de andere beteekenis vervangen door het gewone begrafenis en het meer deftige teraardebestelling. Uitvaart is bijna uitsluitend in dichterlijken en verheven stijl in gebruik; wordt het in den gewonen stijl gebezigd, dan heeft het betrekking op de begrafenis van een zeer aanzienlijk persoon. In de taal van de R. C. kerk beteekent het de kerkdiensten en missen, die kort na iemands dood te zijner eere worden gehouden of gevierd. Hegravcn — bijzetten — teraardebestellcii. Alle drie woorden drukken uit het toevertrouwen van een lijk aan den schoot der aarde. Begraven is hiervoor het gewone woord, de beide andere zijn deftiger. In bijzetten ligt bovendien soms de bijgedachte, dat iemand begraven wordt in het graf, waar ook de lijken van voorouders of verwanten rusten. Ilegraving. zie Hcgrafcnis. Itegrip, zie Voorstelling. Itegrip. zie Doorzicht. Itegrip, zie Hcdimkcii. Begrijpelijk — bevattelijk — duidelijk — helder — klaar — verstaanbaar. Heg rijpelijk is een passief begrip: het ziet op zaken, die men licht kan begrijpen, waarvan men de oorzaak licht kan inzien (soms wordt het, en nog meer het tegenovergestelde onbegrijpelijk, in actieven zin gebruikt; b.v. wat is hij van daag weer onbegrijpelijk; ik kan hem niets aan het verstand brengen); bevattelijk is een actief begrip wanneer het ziet op personen, die iets licht bevatten of begrijpen; in passieven zin is het synoniem met daidelijk, en beteekent dan wat voor de bevatting geschikt is. Hij weet alles zoo bevattelijk te maken. Duidelijk is sterker dan begrijpelijk en geeft te kennen, dat men iets bijna zonder nadenken kan begrijpen; van iets waarop in letterlijken of figuurlijken zin liet volle licht valt, welks omtrekken dus goed waarneembaar en gemakkelijk te onderscheiden zijn, gebruikt men klaar en helder. Het eerste meer in tegenoverstelling van troebel, het tweede in tegenoverstelling van duister. (Vergelijk bij Helder). Verstaanbaar is in de eerste plaats datgene, wat gemakkelijk gehoord kan worden, en vervolgens datgene, waarvan men synoniemen. 5e dr. 8 gemakkelijk den zin kan vatten. Eene onbegrijpelijke dwaling. Een bevattelijk kiml. Een duidelijk bewijs. Hij spreekt verstaanbare taal. Hij gaf ons eeue klare en heldere voorstelling der zaak. IteKrijpcu, zie Bevroeden. Begrijpen — beseffen — bevatten — verstaan. De nooilige kennis van iets in zijn geest opnemen. Verstaan drukt enkel het opnemen dier kennis uit en laat de wijze, waarop zij verworven wordt, onbepaald. Het wordt gebruikt van het onderkennen van den zin van iets, of van de beteekenis van een teeken. Begrijpen en bevatten daarentegen sluiten in, dat het eenige inspanning kost 0111* de zaak in haren geheelen omvang in onzen geest op te nemen, en de gronden, waarop iets berust, te vatten; het geeft tevens te kennen, dat er eene zekere mate van scherpzinnigheid voor wordt vereischt. lieseffen heeft meer bepaald de beteekenis van een innig, levendig begrip van iets hebben, iets door zijn denkvermogen en gevoel loeren kennen. Het kind besefte den omvang van het verlies niet. Begrooten — ramen — seliatten — waardeeren. Bij gissing bepalen. Hamen is onbepaalder dan begrooten. Men raamt uitgaven, wanneer men opgeeft, wat zij vermoedelijk kannen, men begroot ze, wanneer men opgeeft, wat ze waarschijnlijk zulten beloopen. Over schatten en waardeeren zie onder Achten. Behaaglijk. zie Aangenaam. lleliagen, zie Aanstaan. Itelialen. zie Bekomen. Behandelen — bejegenen. Zich op de eene of andere wijze ten opzichte van ietnand of iets gedragen, behandelen heeft tot voorwerp personen en zaken; bejegenen alleen personen. Behandelen is handelen met onmiddellijke betrekking tot een persoon of voorwerp. Bejegenen veronderstelt eene ontmoeting, waarbij een van beide partijen handelend optreedt, en de andere het voorwerp dier handeling is. Die koopman in Riga heeft mij niet mooi behandeld. Men moet nooit iemand onheuseh bejegenen. Behandelen — bewerken. Eene wetenschappelijke stof bearbeiden. Behandelen ziet meer op den inhoud, tegenover bewerken, dat meer ziet op den arbeid, aan vorm of voorbereiding besteed. Dat onderwerp is goed behandeld. De rede is niet zorg bewerkt. Beheer — bestnnr — bewind — lieersehappij — regeering. Oefening van gezag. Bestuur zegt alleen, dat men de leiding van zaken in handen heeft; beheer geeft eene uitoefening van gezag te kennen in dienst van of ten behoeve van iemand anders: het beheer over goederen, over eene nalatenschap. Een werk in eigen beheer nemen. Heerschappij en regeering worden voornamelijk gebezigd van het bestuur over een staat: bewind van het bestuur eener maatschappij: de bewindhebbers der O. I. Compagnie. Heerschappij onderstelt bij hem, die ze oefent, niet alleen het recht, maar ook de macht om zich te doen gelden; het wordt ook figuurlijk gebruikt, b.v. Heerschappij over zijne hartstochten. KohcerNclieii (zleli) — beteugelen — betoomen — bedwingen (seioli) — bezitten (xleh). Door zijne macht iemand of iets in de vrije beweging beperken. Beheerscheti drukt uit, dat men dit doet krachtens de macht en de kracht, die men bezit. Eene volksmenigte, een toestand beheerschen; zich beheerscheti ~ heer, meester blijven ovei zichzelf. Bij beteugelen en betoomen staat het middel op den voorgrond, waardoor dat geschiedt. Een paard beteugelen, betoomen; fig.: zijne driften beteugelen, betoomen. Bedwingen is iemand door dwang of geweld noodzaken zich te beperken. Een paard, een oproer, zijne tranen bedwingen; zichzelf bedwingen — zijn toorn inhouden, zichzelf meester blijven. Bezitten is eigenlijk bezit van iets hebben, dus macht over iets hebben; zich bezitten is derhalve macht over zichzelf en over zijne bewegingen hebben. Belieerselien — besturen — gebieden — lieernelien — regeeren. Macht hebben om uitvoering aan zijn wil te geven. Beheerschen is liet transitivum van heerschen; beide stellen op den voorgrond macht, waaraan kracht verbonden is, hetzij deze ontstaat door de meerderheid van dengene, die ze uitoefent, hetzij door zijne hooge plaats. Gebieden onderstelt een onbeperkt gezagvoeren. Regeeren wordt alleen gezegd van koningen en andere vorsten. Besturen veronderstelt inzicht en beleid, en meer het leiden der zaken dan eene uitoefening van eigen macht. Beheerschen, regeeren en besturen worden ook figuurlijk gebezigd. Bij beheerschen denkt men aan zedelijke overmacht en krachtigen wil; bij liet tweede aan willekeur van hem, die regeert en aan onmacht van den geregeerde; bij het laatste aan overleg en beleid. Hij heerscht onbeperkt. Hij beschikt en gebiedt over alles. Willem I regeerde over Nederland. Thiërs bestuurde de Fransche republiek. De volksmeening belieerscht de wereld. „Zijne vrouw regeert hem" is niet hetzelfde als „zijne vrouw bestuurt hem." Ilelieersclier — bestuurder — gebieder — lieer — beerHelier — alleeiilieerHclier — kei/.er — koning — monarch regeerder —vorst. Iemand, die over een volk of staat heerschappij voeit. Beheerscher en heerscher stellen beide op den voorgrond, dat, 't zij door hooge geboorte, 't zij door eigen persoonlijke meerderheid, de macht aanwezig is om over het geheele volk te beschikken. Bij den beheerscher is tevens de kracht aanwezig om die macht uit te oetenen; de heerscher daarentegen kan zwak en willoos zijn. Napoleon was tijdelijk de beheerscher der wereld. Een zwak heerscher is een ramp voor zijn volk. Het woord alleenheerscher legt den nadruk op het feit, dat de macht aan één persoon toekomt, die aan niemand verantwoording schuldig is. Monarch, letterl. alleenheerscher, is thans de algemeene titel voor ieder, die heerschappij voert, 't zij dat hij keizer is, en dus den hoogsten rang bekleedt in de rij der vorsten (eig. de eersten van hun volk), 't zij dat hij als koning regeert, 't zij, dat hij vorst is over een klein staatje. De woorden keizer en koning zijn titels, evenals vorst, dat echter ook voorkomt in den zin van hootd van den staat (zie Prins); alle keizers en koningen zijn dus vorsten, t omgekeerde is echter niet waar. Heer, is eveneens een titel, en wel die van den eigenaar of bezitter eener heerlijkheid. Heer van Friesland; de heer van Renswoude. 't Woord gebieder stolt ecnc onbeperkt en krachtig gehandhaafd gezag op den voorgrond. Ik zal u maken eenen vorst en gebieder der volken. Bij bestuurder denkt men meer aan overleg en beleid, dan aan macht of gezag; bij regeerder denkt men aan de wijze, waarop het regeeren plaats heeft. Behelzen — bevallen. Inhouden (van brieven en geschriften). Heheizen gebruiken wij, wanneer wij het oog hebben op den hoofdinhoud van een brief of geschrift; bevatten, wanneer iets met andere onderwerpen in een geschrift aangeroerd of besproken wordt. Dit artikel behelst eene leerzame studie over den jongsten roman van een gevierden schrijver, en bevat daarenboven een aantal belangrijke opmerkingen over zijne vroegere werken. Behendig* zie Bedreven. Behendig' zie Ving. Behoeden — beschermen — beschutten — beveiligen — bewaren. Voor iets zorgen; maken dat iets geene schade lijdt. Bewaren en in nog hoogere mate behoeden worden alleen gebruikt, als er voor het aan onze zorg toevertrouwde gevaar dreigen kan; de drie andere woorden daarentegen sluiten in, dat dit gevaar werkelijk dreigt, zoodat 's menschen werkdadige tusschenkomst, of die van het Opperwezen, noodig is, om het af te wenden. Bewaren is zorg dragen dat iets ongeschonden blijft, behoeden is sterker, en veronderstelt een voortdurend in het oog houden der aan onze zorg toevertrouwde zaak. Beschermen en beschutten is voor iets, dat bedreigd wordt, een scherm of schut zijn; derhalve zich plaatsen tusschen het bedreigde en hetgeen bedreigt. Beveiligen laat alle middelen ter zijde en drukt alleen uit, dat men zorgt dat de toevertrouwde zaak of persoon in veiligheid komt. Behoedzaam, zie Itedaehtzaam. Behoefte — nooddruft. Gemis van hetgeen men niet ontberen kan. Behoefte is gebrek aan hetgeen noodig is voor een bepaald doel. Nooddruft gebrek aan het allernoodigste, het onontbeerlijke om te leven. Behoeftig, zie Arm. Behoeve (ten) — bate (ten) — gunste (ten) — voordeele (ten). Alle veronderstellen dat iets geschiedt om iemand te bevoordeelen. Het laatste woord drukt dit in het algemeen uit, evenzoo ten bate. Het eerste drukt .alleen uit, dat het ten nutte van iemand is, die het meer of minder noodig heeft; het derde dat de bevoordeeling het uitvloeisel is van eene welwillende stemming jegens den bevoordeelde. Behoeven — noodig hebben. Gebrek hebben aan iets, dat men voor zijn doel niet ontberen kan. Bij behoeven staat meer het feit, dat men gebrek heeft, op den voorgrond; bij noodig hebben wordt meer gedacht aan het doel, dat men, zonder hetgeen men noodig heeft, niet bereiken kan. Behooren — betamen — passen — voegen. Het begrip, dat aan al deze woorden gemeen is, is dat van eene verplichting om in zekere omstandigheden op eene aangewezen wijze te handelen. Behooren duidt de reden dier verplichting niet nader aan. Betamen stelt die verplichting voor als oen uitvloeisel van ons plichtbesef, als een zedelijk moeten. Passen BEH—BEK. en roegen beschouwen haar als een gevolg der omstandigheden. Men behoort te vergeven en te vergeten. Het betaamt ons de wederwaardigheden des levens met onderwerping te dragen, liet voegt mij niet u tegen te spreken. Het is zeer ongepast iemand in de rede te vallen. Behoorlijk 9 zie Betamelijk. Beiden — wachten— loeven. Met het oog op iets toekomends op eene plaats blijven. Toeven laat het hoelang onbepaald, en ziet meer op het dralen om te vertrekken; beiden, dat meer in hoogeren stijl voorkomt, en u-achten drukken daarentegen uit, dat men slechts zoolang denkt te blijven totdat een persoon gekomen, of een bericht ontvangen is, of eene gebeurtenis heeft plaats gehad. Wij wachten tot hij komt. Graaf Willem V droeg, zoolang zijne moeder nog leefde, den naam van verbeider. En toeft hij al, hij kent zijn tijd. Beijveren (zicli), zie Bevlijtigen (zicli). Bejaard, zie Afgeleefd. Bejegenen, zie Behandelen. Bejegenen, zie Beurt (te .... vallen). Bejegenen, zie Wedervaren. Bek — mond — muil — nel» — smoel — snavel — sneb — snoet — snuit. Het orgaan, waardoor het voedsel wordt opgenomen en geluid kan worden voortgebracht. Mond heet het uitsluitend bij den mensch. Dek is de gemeenschappelijke naam, dien het bij dieren draagt. Hij dieren met spits tooloopende bekken, dus inzonderheid bij de vogels, noemt men het neb, sneb eu snavel; bij verscheurende dieren en in 't algemeen bij dieren",~""die~ëen grooten bek hebben, muil. De voormuil van varkens, enz. en het voorsfé gedeelte van den muil des olifants heeten snuit. In minachtenden zin gebruikt men voor mond in minder gekuisehte taai het woord smoel, als ook het woord snoet. Bekend — ruchtbaar. Waarvan een aantal personen kennis dragen. Wat voor de openbaarheid bestemd was, wordt bekend; wat geheim had moeten blijven, of althans te vroeg wordt openbaar gemaakt, wordt ruchtbaar. Ruchtbaarheid onderstelt dus altijd onbescheidenheid. De Russische regeering had in Januari 1878 hare maatregelen goed genomen, opdat hare vredesvoorwaarden niet te spoedig ruchtbaar zouden worden. Bekendmaken, zie Aankondigen. Bekendmaken, zie Berichten. Bekendmaking, zie Bericht. Bekennen — belijden. Zijne gevoelens of daden, die niet bekend waren, mededeelen. Belijden is het meer plechtige woord; men zegt zoowel een godsdienst belijden, als zijne zonden belijden. Zoowel zijne zonden bekennen, schuld bekennen, als kleur bekennen, d. i. toonen wat leen eigenlijk is; bekennen wordt echter meer ten opzichte van daden gebruikt, die men verborgen had willen houden. In tegenstelling gebruikt, ziet belijden soms op eenc vrijwillige, bekennen op eenc min of meer afgedwongen schuldbelijdenis. Men gebruikte vroeger de pijnbank om de misdadigers tot bekentenis te brengen, die niet terstond hunne schuld beleden. Beker. zie Kolk. Bekijken, zie Bezien. Ilokkencel — hersenpan — kruin — schedel. Bekkeneel en hersenpan noemt men liet beenig bekleedsel der hersenen. Schedel is het bovenste gedeelte van het hoofd. Van de voetzolen tot den schedel. Kruin is het bovenste gedeelte van den schedel (bij uitbreiding de top van andere voorwerpen: een boom, een berg). Een geschoren kruin. Beklaagdr. zie Aangeklaagde. Iteklaaglijk — beklagenswaardig — deerniswaardig. Daar deernis eenc ecnigszins duurzame aandoening te kennen geelt, de daad van beklagen echter alleen het gevolg kan wezen van eene voorbijgaande opwelling, duidt men door het woord deerniswaardig te gebruiken een hoogeren trap van lijden aan, dan wanneer men beklaaglijk en beklagenswaardig bezigt. Bij beklaaglijk treedt het eigenlijke begrip van klagen meer op den achtergrond; het zegt minder dan beklagenswaardig en wordt bovendien niet van personen gebezigd. Beklagenswaardig. zie Beklaaglijk. Beklemming, zie Huur. Beklimmen — bestijgen — opklauteren. Een hooger gelegen punt trachten te bereiken. Bestijgen ziet alleen op het naar boven gaan en laat in het midden of er moeite aan verbonden is. Een paard bestijgen, een heuvel of berg bestijgen. Beklimmen ziet meer op de moeite, die men zich bij het klimmen moet geven. De stramme generaal besteeg zijn paard niet meer, hij moest het als 't ware beklimmen. Den Montblanc beklimmen. Bij ipklauteren heeft men vooral de moeilijkheden op het oog, waarover men heen moet klauteren ten einde boven te komen. Beknopt — bondig — kort. Van eene rede of een geschrift, dat niet gerekt of vervelend is. Kort zegt alleen, dat iets niet lang is; beknopt, dat men in een klein bestek het voornaamste, wat er over eene zaak te zeggen valt, bijeengebracht heeft: een beknopt relaas van iets geven; bondig dat een betoog of een gezegde kracht aan kortheid paart. Kort en bondig d. i. in weinig woorden, maar duidelijk. Bekoelit (aan Iets . .. zijn) — te duur (iets . . . gekoelit hebben). De eerste uitdrukking is sterker dan de laatste. Wie iets te duur koopt, besteedt er slechts een hoogeren prijs voor dan eigenlijk noodig was: wie aan iets bekocht is, heeft zijn geld verspild aan eene zaak, die onbruikbaar is, of die slechts luttele waarde heeft. Bekoelen, zie Afkoelen. Bekomen — behalen — erlangen — verkrijgen — verwerven. Met eenige inspanning en moeite', of na eenige bewuste of on- bewuste werkzaamheid, in liet bezit van iets komen. Bekomen — liet hoogd. hekommen — is vooral gewoon met een koopwaar als voorwerp. In de beteekenis van met inspanning in het bezit van iets komen, is het thans vrij wel in onbruik; hoogstens wordt het in de schrijftaal nog eene enkele maal gebezigd. Erlangen komt bijna alleen in hoogeren stijl voor; rerkrijgen is sterker dan bekomen; verwerven zegt wederom meer dan verkrijgen. Behalen wordt gezegd van het door groote krachtsinspanning verkrijgen van iets, waardoor men eer verwerft: de overwinning behalen, lauweren behalen, enz. Het wordt niet van het verkrijgen van een bepaald voorwerp gebruikt. Waar zijn deze goederen te bekomen ? Door onvoorzichtigheid een ongeluk bekomen. De vrijheid erlangen. Eer en aanzien verkrijgen. Iemands goedkeuring verwerven. Bekome» — beteren — bijkomen — opkomen — lierstellen. Weder tot gezondheid komen. Beteren is van een slechten toestand langzaam in een goeden komen. Bekomen, en ovenzoo bijkomen, wordt gebezigd van een schrik, eene flauwte, enz. Herstellen ziet op het terug krijgen der verloren krachten, en het weder in den vorigen staat van gezondheid komen. Opkomen is het herstellen uit eene zware ziekte, waar groot gevaar bij was. De beteekenis dezer woorden kan overigens blijken uit den volgenden zin: Sinds hij van zijne laatste flauwte bekomen is, betert de zieke van dag tot dag, zoodat er gegronde hoop bestaat, dat hij er van zal opkomen, ofschoon het nog lang duren kan, eer hij hersteld is. Ik begin nu pas te bekomen van dat schrikken. In de lucht kwamen allen, die flauw gevallen waren, spoedig bij. Bekommerd, zie Bezorgd. Bekommeren (zich), zie Aantrekken (zicli). Bekoopen — betalen — bezuren — boeten. De onaangename gevolgen van iets strafbaars of iets verkeerds ondergaan. Boeten onderstelt eene overtreding, en beschouwt hetgeen zij 11a zich sleept, als een passende vergoeding. Aan bekoopen is liet denkbeeld verbonden, dat wie iets bekoopt, vooraf eenigszins wist, dat het heni-op -dien prijs zou kunnen te staan komen, terwijl bij betalen de onaangename gevolgen meer toevallig voorgesteld worden. Bezuren is de onaangename gevolgen ondervinden van iets, dat toen het gedaan werd, genot opleverde. Een misdrijf boeten. Eene roekeloosheid met zijn leven betalen. Een genot met den dood bekoopen. Ik vrees dat gij met uwe zwakke gezondheid deze buitensporigheden geducht zult moeten bezxireji. Bekoorlijk, zie Aanminnig. Bekoren, zie Aantrekken. Bekoren — betooveren — innemen — voor zich innemen — voor zich winnen. Door "eigenschappen, uiterlijke hoedanigheden , of talenten een sterken invloed op iemands denkwijze oefenen ten gunste van den persoon of de zaak, van wie de werking uitgaat. Voor zich winnen en voor zich innemen worden bijna uitsluitend van personen gezegd. Zij drukken de aangegeven gedachte uit zonder eenige bijgedachte. Bekoren wordt van personen en zaken gezegd; het heeft de bijgedachte dat de werking vooral op de zinnen geschiedt. In betoovercn staat meer de buitengewoon groote kracht, waarmede de werking geschiedt, op den voorgrond, terwijl er dikwijls eene minder gunstige bijbeteekenis aan eigen is, nl. die van eene bekoring, waarvan men zich door de buitengewone kracht, die zij uitoefent, niet kan losmaken. 15ij bekoren staat meer de aantrekking zelve, dan de groote kracht, waarmede ze geschiedt, op den voorgrond. Hij nam allen voor zich in. Eene innemende persoonlijkheid. Hij had hen voor zich gewonnen toen hij enkele minuten gesproken had. Dat kan mij niet bekoren. Ik was van haar bekoord heeft eene andere beteekenis dan zij had mij betooverd. Bekorten, zie Afkorten. Bekrachtigen _ bevestigen — bezegelen — staven -verzekeren. Aan een verhaal, eene verklaring, enz. meer geloofwaardigheid bijzetten. Iemand staaft iets, door het aanvoeren van bewijzen, verzekert iets door het afleggen eener gelijkluidende verklaring, bekrachtigt en bezegelt iets, door er op eenigszins plechtige wijze zijn zegel of zijne goedkeuring aan te hechten. Bezegelen wordt vooral gezegd van eene bekrachtiging door daden. Zijne leer met zijn leven bezegelen. Bekrachtigen in rechterlijken zin, is het bevestigen van eene vernietigbare rechtshandeling, waardoor de bevoegdheid verloren wordt om die handeling door den rechter te doen nietig verklaren. B.v. een minderjarige heeft zijn huis verkocht: hij kan, zich beroepende op zijne minderjarigheid, dat koopcontract door den rechter doen vernietigen. Bekrachtigt hij nu na zijne meerderjarigheid dat koopcontract, dan verliest hij de bevoegdheid om de nietigverklaring van dat contract bij den rechter aan te vragen. Bekreunen (zich), zie Aantrekken (zicli). Bekrompen, zie Eng. Bekrompen — beperkt — bevooroordeeld — eenzijdig — partijdig. Bekrompen is in het algemeen, wat niet ruim genoeg is. De bekrompene velt een scheef oordeel, omdat zijn verstand te beperkt of te weinig ontwikkeld is; de bevooroordeelde, omdat hij eigen inzichten en overeengekomen voorschriften als een onfeilbaren toetssteen beschouwt; de eenzijdige, omdat hij slechts sommige punten van beschouwing in het oog vat, en de andere verwaarloost; de partijdige, omdat hij zich laat beheerschen door vooringenomenheid, belang of weerzin. Beperkt (waarbij meestal een ander woord ter bepaling gevoegd wordt) is in eigenlijken zin hij, die slechts datgene, wat vlak voor hem is, overzien kan. Die beperkt is in zijne vermogens of in zijn oordeel, overziet niet het geheele veld, daar zijne vermogens of zijn oordeel niet sterk of niet genoeg ontwikkeld zijn. In dezen zin wordt het dikwijls voor bekrompen gebruikt. Beperkt kan echter betrekkelijk zijn, want eenigermate is ieder beperkt door zijne vermogens; geen menschelijk verstand toch is in staat alles te omvatten; maar in dezen zin wordt het minder gebruikt. BEK—BEL. llekwaain — afgericht — gcschikt — knap — kundig. Wie de vereischten bezit om iets naar beliooren te verrichten. Kundig ziet vooral op het bezit van theoretische kennis, knap op hiermede gepaard gaanden natuurlijken aanleg (in de dagelijksche spreektaal is het meer in gebruik dan kundig); geschikt op het bezit van practischc vaardigheid; afgericht op het bezit van practische vaardigheid tengevolge van onderricht en oefening; bekwaam is, wie kunde aan vaardigheid paart. Hij is een bekwaam werkman: lijf" is handig en werkt goed; hij is een kundig rechtsgeleerde beteekent: hij bezit veel rechtsgeleerde kennis; hij is een bekwaam rechtsgeleerde beteekent: hij heeft kennis en ervaring in zijn vak; hij is een afgericht ruiter: hij kan uitstekend paardrijden. Itckwaaiu, zie Begaafd. Bekwaamheid. zie Aanleg. Hol — klok — sclicl. Een hol, metalen voorwerp tot het geven van geluidsignalen. Eene klok is meestal vrij groot van omvang en heeft de gedaante van een stompen kegel, die van onderen open is. Het luiden der klokken geschiedt, door de klok zelf in eene zwaaiende beweging te brengen; soms ook hangt de klok stil en wordt de klepel heen en weer bewogen; men laat de klok slaan, door er een hamer aan den buitenonderkant op te laten neerkomen. De schel is een kleiner klokvormig werktuig, waarin een klepel aangebracht is, die door aanraking der wanden geluid veroorzaakt; de bel is eigenlijk rond en klinkt door losse, daarin rammelende stukjes metaal. Een kinderbei (rammelaar), een narrebel. Deze onderscheiding wordt echter weinig in acht genomen. In verschillende plaatsen beslist het gebruik. De Rotterdammer b.v. spreekt altijd van bel; schel behoort daar tot den deftigen stijl. De kat draagt een band met belletjes; de koeien op de bergen in Zwitserland hebben harmonisch gestemde klokjes aan den hals. Itelaclirn, zie Uitlachen. Beladen — bevrachten — overladen. Met een last voorzien. bevrachten, dat uitsluitend van schepen gebezigt wordt, is zorgen, dat een schip eene lading of vracht in krijgt. Beladen is het plaatsen van de lading op of in het voertuig. Overladen is het voorzien van eene grootere lading dan het eigenlijk vervoeren kan. Door overlading krijgt een schip overlast. Het schip was op de uitreis niet bevrucht, maar slechts met ballast beladen. Iteladen, zie Aanlanden. Belang, zie Aanbelang. Helaiig. zie Aangelegenheid. Belangen, zie Aanbelangen. Belangrijk — van belang — aangelegen — gewichtig — van gewicht. Deze woorden worden gebruikt om aan te duiden, dat eene zaak van eenige beteekenis is voor iemand, of invloed op iets heelt. Gewichtig ziet meer op hare volstrekte, belangrijk meer op hare betrekke- lijke waarde. Do uitvinding der boekdrukkunst in Europa kan ook in het oog der Chineezen eene gewichtige gebeurtenis zijn , maar belangrijk is zij moeielijk voor hen te noemen. Gewichtig en evenzoo van gewicht noemt men datgene, wat grooten invloed heeft; belangrijk meer van zaken dan van personen gebruikt, is, wat groote waarde heeft in meer beperkten kring, of door iets bijzonders opmerkzaamheid verdient. Een gewichtig man, een belangrijk persoon. Van belang, meest in de spreektaal in gebruik, nadert in beteekenis meer tot gewichtig. Aangelegen is eigenlijk iemand rakende, en dus van belang voor iemand, voorzoovermen veronderstellen kan, dat aangrenzende zaken op elkander invloed kunnen hebben. Zich gelegen laten liggen aan heeft de beteekenis, dat iemand zich met de zaak, die voor hem van belang is, bezighoudt. Er ligt mij veel aan gelegen. Zich aan iets gelegen laten liggen. Helasten. zie Aantijgen. Belasting — cijns — tiend — grondrente — tol — schatting. De geldsom, die de eigenaar van den grond of van hetgeen zich op den grond bevindt, óf ten algemeene nutte, óf aan den houder van een bepaald recht, moet opbrengen. Belasting heet in het algemeen het geld, dat door de inwoners van een land, gewest, enz. ten algemeenen nutte wordt opgebracht; schatting, in het bijzonder de jaarlijksche som door den eenen staat aan den anderen te betalen, of de schadevergoeding in geld door een overwonnen staat aan zijn overwinnaar te geven (oorlogsschatting); cijns of uitgang hetgeen van zekere bezitting of van de opbrengst er van jaarlijks gegeven wordt; wordt hij niet binnen een bepaalden tijd geïnd, dan vervalt het recht er op. Een tiend is een zeker evenredig gedeelte van de veldvruchten, dat tengevolge van oude rechten, van een bepaald stuk grond moet worden opgebracht. Eene grondrente is eene vaste geldsom ot onveranderlijke hoeveelheid vruchten , die de eigenaar van een stuk grond aan den houder der grondrente moet opbrengen; tol de belasting, die men betaalt voor het recht van passage of doorvoer. lieleedigen — beschimpen — bespotten — lioonen — krenken - - kwetsen — smaden — smalen — verguizen. Iemand iets aandoen in woord of daad, waarbij hij leed gevoelt en in zijn gevoel van eigenwaarde of eer wordt aangetast. lieleedigen zegt dit in het algemeen, terwijl de andere woorden de wijze, waarop de beleediging plaats grijpt, nader omschrijven. Bij beschimpen en bespotten staat het denkbeeld van spot, bij hoonen dat van vernedering en schande, bij smaden dat van verachting op den voorgrond, en deze verschillende denkbeelden zijn in verguizen, dat verreweg het sterkst is, vereenigd. Krenken, eigenlijk iets krank maken, duidt behalve de daad van benadeelen, ook de aantasting der eer aan, die het gevolg der krenking is. Kwetsen ziet meer op de belecdiging van het gevoel. Smalen kan men zoowel op een voorwerp als op een persoonTTTët beteekent, uit nijd iemand of iets als gering of nietswaardig voorstellen. licleefd , zie Beschaafd. Beleenen — verpanden. Een voorwerp van waarde tot zekerheid stellen voor de teruggave eener geleende som, of voor liet nakomen eener verbintenis. Bij beleenen heeft men meer op het oog het feit, dat men geld te leen krijgt door een onderpand te geven; bij verpanden, dat meest gebruikt wordt van onroerende zaken , heeft men meer op het oog het stellen van een pand. Men beleent effekten, men verpandt zijn horloge. In figuurlijken zin kan alleen verpanden gebezigd worden. Zijn u-oord, zijn eer, zijn leven verpanden. Beleid — oiiizielitlglieid — overleg. De werking van den geest vóór of gedurende het volvoeren van iets, waardoor men alle omstandigheden, die dienstbaar gemaakt kunnen worden, gebruikt, en zich voor overy ing of storing hoedt. Overleg ziet op het berekenen en nagaan wat de beste weg is om bij de uitvoering in te slaan; omzichtigheid op de voorzichtige afwending van alle mogelijke belemmeringen, gevaren of storingen, die bij de uitvoering kunnen ontstaan: beleid op het overleg en de omzichtigheid, waarmede men de zaak ten uitvoer brengt, en op de bekwaamheden van hem, die het werk volbrengt. Belemmeren — dwarstooomen — storen — stremmen tegenhouden — versperren. De uitvoering van eenc bande ing moeiiik maken. Belemmeren is eigenlijk lam maken en de beweegkracht verzwakken; verder, den voortgang moeilijk maken; dwarsboomen is ïeman bemoeilijken in den voortgang van zijn werk door hinderpalen in den weg te stellen; het veronderstelt dus boos opzet. Storen is een oogenblik oponthoud veroorzaken. Stremmen, eigenlijk stram maken, is^ilstand ui de beweging brengen voor korter of langer tijd. Het is dus sterker dan belemmeren, daar dit nog eenige beweging veronderstelt; versperren z.et op den weg, waarlangs de beweging plaatsheeft, en veronderstelt een opzettelijke of onwillekeurige afsluiten ervan. De weg was ueaperd door de omgevallen boomen, zoodat de passage gejamd was; op een ander gedeelte beleinj^erden de takken van de boomen, naast den weg gevallen, het verkeer der rijtuigen. Hij belemmerde mijne pogingen om mijn vriend te helpen, doch ik liet mij niet storen. Tegenhouden is sterker dan belemmeren. Het gebruik dezer woorden-blijke verder uit den volgenden zin. Het ongunstige u-eer, dat inde laatste dagen de operatiën belemmerde, belette de belegeraars met den nood,gen spoed tot den aanval over te gaan; toen zij eindelijk gereed waren, werden zij door een gerucht, dat de vrede gesloten was, tegengehouden, om hun voor-nemen terstond uit te voeren. Belemmering — toeletsel — toelet — hindernis — hinderpaal — verhindering. Hetgeen de uitvoering onzer oogmerken ot plannen bemoeilijkt. Belemmering, verhindering is de daad van belemmeren of verhinderen; bij het eerste denkt men alleen aan iets, dat het moeilijk maakt om tot het doel te komen; bij het laatste aan iets, dat liet noodzakelijk maakt de uitvoering van het plan op te geven; hindernis {ook verhindering en belemmering) hetgeen oponthoud teweegbrengt, en bij onvoldoende kracht belet om tot liet doel te komen (eene harddraverij met hindernissen). Hinderpaal is eigenlijk een paal, die in den weg staat; figuurlijk, alles wat de uitvoering van iets bemoeilijkt (hinderpalen uit den weg ruimen); beletsel hetgeen, zoolang liet bestaat, de verrichting onmogelijk maakt (een beletsel om uit te gaan). Belet ziet uitsluitend op de verhindering om iemands bezoek af te wachten. Belet vragen is dus eene verkorting voor: vragen of er ook belet is. (Zie ook Belemmeren.) Helondend, zie Aangelegen. Helet, zie Belemmering. Beletten, zie Afbonden. Beletten, zie Aankanten (zieli). Beletsel. zie Belemmering. Belgen — vergrammen — verstoren — vertoornen. Het gemoed ontstemmen. Het zijn de meer deftige en in gewonen stijl minder gebruikelijke uitdrukkingen voor het meer gewone iemand boos mcilcen of boos worden. Wie verstoord is, toont dit gewoonlijk meer door de uitdrukking van zijn gelaat, dan door woorden of daden. Belgen en zich belgen, boos worden, zijn beide verouderd, alleen het veil. deelw. komt nog voor: zich gebelgd gevoelen of toonen over iets of gebelgd zijn over iets. Daarnaast wordt gebruikt het partic. pract. verbolgen van een in onbruik geraakt werkwoord verbelgen. In Z. Nederland is het trans, belgen niet ongewoon; in N. Nederland komt liet slechts zeer zelden, en dan alleen in den 3en pers. enkelv. voor: het beige u niet neem mij niet kwalijk. Het is zwakker dan vertoornen, dat eene sterke ontstemming aanduidt, welke het gevolg is van een indruk, die geheel indruischt tegen het gemoed van hem, die vertoornd wordt. Vertoornen wordt in de taal van het dagelijksch leven weinig gebruikt. Het veil. deelw. vertoornd staat gelijk met het deelw. verbolgen. Vergrammen, dat alleen van menschen gezegd wordt, beteekent hetzelfde doch is sterker: het wordt alleen in liet verl. deelw. vergramd gebruikt, en dan nog zeer zelden. Belijden. zie Bekennen. Belofte — gelofte — verbintenis. Belofte is eene mondelinge of schriftelijke toezegging; gelofte eene plechtige belofte, onder aanroeping van God of een heilige. Bij verbintenis onderstelt men ót' wederkeerige beloften, waaruit eene verplichting om iets te doen voortvloeit, óf eene overeenkomstig de wet gedane toezegging. Belooneu — betalen — loonen — vergelden — betaald zetten. Iemand iets geven of iets voor hem doen, omdat hij ons iets gegeven of iets voor ons gedaan hoeft. Betalen, loonen (met loon betalen) onderstellen eene verplichte, beloonen, vergelden eene vrijwillige vergoeding. Betalen is aan iemand, wan wien men iets ontvangen heeft, de waaide der zaak in geld teruggeven. Men betaalt den arbeid, niet den arbeider; deze krijgt zijn loon. In het dagelijksch leven wordt het echter veel in de laatste betcekenis gebruikt: den slager betalen; Zaterdagsavonds worden de werklieden betaald. Loonen is het geven eener geldelijke vergoeding voor den arbeid gedurende eene bepaalde tijdruimte, of voor een zekere hoeveelheid werk verricht; vandaar dat men ook spreekt van dagloon, weekloon, stukloon. BEL—BEM. Lootten, beloonen hebben betrekking op den persoon, betalen, vergelden op bet werk of de daad. Beloonen is iets geven als goedkeuring van hetgeen gedaan is; vergelden duidt meer aan, dat de vergoeding volkomen opweegt tegen den bewezen dienst. Men beloont een mindere (de onderwijzer den leerling, de rader het kind), men vergeldt ook zijns gelijke of zijn meerdere iets (het kind den ouders). Al deze woorden worden ook gebezigd in een figuurlijken zin, soms ook met ongunstige bijbeteekenis; dit is meer bepaald het geval met betaald zetten, iemand kwaad met kwaad vergelden, liet gelag betalen (ergens voor boeten). Het kwaad loont zijn meester. Ilelooiiing — betaling — bezoldiging — loon — prijs. De vergelding, welke voor de moeite aan den arbeid besteed, gegeven wordt. Betaling wordt weinig in eigenlijken zin voor vergelding van moeite gebruikt, meest in den zin van overdracht van eene verschuldigde geldsom. Loon is de vooraf bedongen som, waarvoor iemand lichamelijken arbeid verricht; belooning eene onverplichte vergoeding voor bewezen diensten; de betaling voor geestelijken arbeid; een blijk van waardeering, hetwelk men iemand voor vlijt, goed gedrag, enz. schenkt; bezoldiging de vastgestelde vergelding van de diensten, die iemand, die eene betrekking vervult of eenig ambt bekleedt, bewijst of geacht wordt te bewijzen; prijs is eene vooraf uitgeloofde belooning (in de laatste beteekenis). Den prijs behalen. lieloop. zie ltedrag. Itcloop — gang — looi». Do wending, die eene zaak neemt, en de vermoedelijke afloop, dien zij hebben zal. Spreekt men in het bizonder van ééne zaak dan gebruikt men liefst beloop; loop en gang bezigt men ook van meer zaken: de gang der zaken, de loop der dingen; het beloop der zaak vertellen. Iets op zijn beloop laten. In de spreekwijze: 's werelds loop ziet loop op de elkander opvolgende gebeurtenissen. IteliiiNtcrcn. zie Afliooren. Kemanteleii, zie licdekken. Keniorken — bespeuren — gewaar Morden — merken — ontdekken — ontwaren — opmerken — waarnemen. De bewustheid van iets erlangen. Merken is uit bepaalde kenteekenen, die men ziet, tot het bewustzijn van iets komen. Bemerken en bespeuren, welke de beteekenis hebben van iets aan zijne merkteekenen of zijn nagelaten spoor onderkennen, onderstellen, dat er niet alleen een indruk ontvangen is, maar ook, dat er eenige inspanning van het verstand heeft plaats gegrepen; ontwaren daarentegen geeft enkel den indruk te kennen, dien men erlangt door gebruik te maken van zijn gezichtsvermogen. Een bedrog, dat men ontwaart, ligt meer open dan een bedrog, dat men bespeurt. Omgekeerd doorziet men dus een bedrog, dat men bespeurt, beter dan een bedrog, dat men ontwaart. Gewaar worden is het zich bewust worden van iets door middel zijner zintuigen, en sluit het begrip, dat er moeite voor moet gedaan worden om het te zien, of dat het met nauwkeurigheid geschiedt, geheel uit. Ontdekken slaat op het vinden en openbaar maken eener onbekende zaak. Opmerken verbindt met het begrip bespeuren dat van met aandacht en nauwkeurigheid zien, zoodat men de verschillende kenteekcnen der zaak in zich opneemt. Verder kan het ook aanduiden, dat men het bemerkte om de eene of andere reden tot voorwerp ecner bijzondere oplettendheid maakt (men l/elioort in gezelschap zoo niet alles op te merken). Waarnemen is acht geven op de indrukken van buiten, die in ons tot bewustzijn komen, en ze van elkander onderscheiden. Waarnemen, zegt Prof. Pierson, is het erlangen van zekerheid omtrent het bloot feitelijk bestaan eener volgorde, en wel zulk een erlangen als niet geheel aan de kontrole van anderen ontsnapt. Men zegt : ik neem waar, dat ik mij gebrand heb; maar niet, ik neem waar, dat ik hoofdpijn heb. Evenzoo neemt men niet zijne gezondheid maar ••'wel haren vooruitgang waar; niet eene ziekte, maar wel dat zij verergert. Iteniiddeliuir — arbiter — scheidsman —scheidsrechter. Een persoon die een verschil beslecht. De bemiddelaar brengt de partijen tot elkander, door ze tot wederzijdsche toegeeflijkheid te bewegen; de scheidsman of arbiter wijst de zaak uit door te verklaren, wie gelijk en ongelijk heeft. De scheidsman kan naar billijkheid oordeclen, de scheidsrechter moet oordeelen naar de regelen der wet. Iteniiddeld. zie <»egoed. Beminnaar — liefhebber — minnaar. Wie eene sterke genegenheid of neiging voor iets bezit. Minnaar en minnares worden bij voorkeur gebezigd met betrekking tot de genegenheid van de eene kunne tot de andere. Beminnaar en liefhebber zegt men meer ten opzichte van een voorwerp, dat eene groote aantrekkelijkheid voor ons heeft; in de dagelijksche taal wordt beminnaar zeer weinig gebruikt, terwijl in meer deftigen stijl de beminnaar zijne genegenheid of neiging op een edeler, de liefhebber op een minder edel voorwerp richt. Een beminnaar der schoone kunsten. Een liefhebber van schaatsenrijden. In tegenstelling met kunstenaar, dat iemand aanduidt, die geheel leeft voor en opgaat in de kunst, die bij liefheeft, gebruikt men naast liefhebber veelal dilettant, dat iemand aanduidt, die eene kunst beoefent zonder genoegzame voorbereiding, en slechts bij wijze van ontspanning. Liefhebber wordt in gunstigen en ongunstigen zin gebruikt: Een liefhebber van wandelen. Een liefhebber van lekker eten en drinken, 't Is me een liefhebber! liciiiiniiclijk, zie Aanminnig. Hcininiicii — honden van — liefhebben — lieven — minnen. Deze woorden duiden aan het welgevallen vinden in eene persoon, dat het uitvloeisel is van overweging van het verstand of van aandoening der zinnen, of wel van beide. Minnen en lieven zijn meer dichterlijke uitdrukkingen, liefhebben dat in de taal van het dagelijksch leven de gewone uitdrukking is voor de beide voorgaande en voor beminnen, drukt in hoogeren stijl soms een andere soort van genegenheid uit dan beminnen; terwijl bij beminnen de zinnelijke liefde verbonden is met overweging van het verstand, wordt bij liefhebben minder aan de zinnelijke liefde gedacht. Dikwijls echter duidt beminnen alleen aan het liefde koesteren voor iemand en laat in het midden welke de beweegreden is. Heb uw naasten lief als u zelcen, REM—BF.X. bemin uwe medememchen. Wel hem, die 't vaderland meer dan zich zelf bemint. Uw liefhebbende Vader. Houden van is ecne gemeenzame uitdrukking 0111 te kennen te geven, dat men iemand gaarne ziet of iets gaarne doet, maar heeft ook de beteekenis van liefhebben; het is echter zwakker van kracht. Ik houd van hem, d. i. ik mag hem wel lijden. Niet van visch houden Zie ook Aankleven. IIcniopiliKni, zie Aanmoedigen. Homooien (zich) — afgeven (xicli) — bezighouden (zich) — inlaten (zich). Zijne werkkracht aan iets besteden. Zich bezighouden met duidt het algemeene begrip aan en laat in het midden of ook anderen er mede aan werkzaam zijn. Zich bemoeien, zich afgeven en zich inlaten drukken uit dat do zaak, waarmede men zich bezig houdt, het voorwerp is van de bezigheid van anderen, dat inen derhalve slechts mede gaat doen. In bemoeien ligt het denkbeeld uitgedrukt, dat de zaak ons eigenlijk niet aangaat; in zich inlaten en zich afgeven, dat de zaak beneden de waardigheid van den persoon, of de moeite niet waard is. Bemoeien (zich) — het aanleggen met — afgeven (zich) — inlaten (zich) — omgaan met — verkeeren niet. Omgang hebben met iemand, met iemand eene betrekking aanknoopen. Omgaan niet iemand is de gewone uitdrukking, die zoowel in gunstigen als in ongunstigen zin wordt gebezigd. Hij ging om met allerlei slag van menschen. Zich bemoeien met iemand, wordt meestal in ontkennenden zin gebezigd, en geeft te kennen, dat men zich door dien omgang moeite en last op den hals haalt. Ik bemoei me niet met zulke individuen. Verkeeren met wordt thans bijna uitsluitend gebezigd van den omgang tusschen twee verloofden; zij verkeerde met een huzaar van H 3e. Soms wordt het ook gebezigd met de bijgedachte dat de omgang met aanzienlijke personen plaats heeft; de meer algemeene beteekenis, die het vroeger had blijkens het rijmpje, Waar men mee verkeert, wordt men mee geëerd, heeft het nu vrij wel verloren. Het aanleggen met, zich afgeven met en zich inlaten met iemand worden altijd in ongunstigen zin gebezigd. Het aanleggen met iemand wil eigenl. zeggen zijne handelingen in overeenstemming brengen met die van een ander, dus gemeene zaak met hem maken, eene betrekking met hem aanknoopen. Wat doet ge het met dien speler en verkwister aan te leggen! Vaak wordt het in zeer ongunstigen zin van minnehandel gezegd: Hij legt het steeds aan met meisjes van slechte zeden. Zich afgeven met iemand wordt steeds in minachtenden zin gebezigd; het heeft het bijdenkbeeld, dat de persoon met wien men zich afgeeft, dus omgaat, zich bemoeit of eene handeling met hem begint, zulk eene gemeenzaamheid niet verdient. Zich met iemand inlaten is met iemand, die beneden ons staat, betrekkingen aanknoopen. Benaarstigen (zich), zie Bevlijtigen (zich). Benaming — naam. Een woord, waarmede men een persoon of voorwerp noemt. Eene algemeen gevestigde uitdrukking, waaronder iemand of iets bekend staat, is de naam ervan. Benaming daarentegen heeft de bijgedachte v.'m niet 7.00 vaststaande, niet zoo algemeen bekende naam. Ten opzichte van eigennamen, d. i. namen welke niet aan alle voorwerpen van dezelfde soort eigen zijn, zooals Willem, Amsterdam, de Rijn, de Denen, de Pyrenaeën mag men alleen naam gebruiken. Ten aanzien der soortnamen, zooals plant, mensch, rivier, en der stofnamen, zooals water, wijn enz. is zoowel het gebruik van naam als van benaming geoorloofd. Benard, zie Bedenkelijk. Benauwd, zie Bedeesd. Benauwd, zie Bedenkelijk. Benauwdheid, zie Angst. Benauwdheid. zie l>i*uk. Bende, Bent, zie Partij. Beneden — onder. Eene lagere ligging van iets aanduidend. Beneden drukt, eene lagere ligging in het algemeen uit, terwijl onder eene lagere ligging ten aanzien van een ander voorwerp, dat er zich boven bevindt, te kennen geeft. De vloer van bet souterrain ligt beneden den beganen grond. Ken onderaardsehe gang ligt onder den grond (omdat de grond haar overdekt). Figuurlijk gebezigd, voor lager in rang, heeft beneden dus ook eene ruimere beteekenis dan onder. In rang beneden den kolonel zegt niets anders, dan dat men een lageren rang bekleedt dan de kolonel, zonder dat men dezen tot chef' behoeft te hebben; in rang onder den kolonel geeft te kennen, dat men in rang op den kolonel volgt, en dat men hem tot chef heeft. Onder de dekens. Onder zijne hoede. Hij is beneden, niet boven. Wijk bij-Duurstede ligt beneden Arnhem (is lager gelegen ten opzichte van de stroomtng der rivier). Benemen — afhandig; maken — berooven — ontfutselen _ ontnemen — ontrooven — ontkapen — ontweldigen. Iets aan iemands macht of bezit ontrukken. Benemen komt alleen in bepaalde uitdrukkingen voor, z. a. iemand of zich het leven benemen, den lust benemen, enz.; berooven, ontnemen en ontrooven onderstellen meestal, dat het bezit op den ontnemer of roover overgaat. Berooven heeft een persoon tot voorwerp, de andere werkw. eene zaak. Berooven, ontrooven, ontkapen, afkopen en ontweldigen duiden altijd eene onrechtmatig ontnemen aan. Ontrooven duidt sterker het aanwenden van list of geweld aan dan ontnemen. Ontkapen en afkopen geven te kennen dat het ontnemen op behendige wijze en zeer vlug geschiedt; ontweldigen, dat liet op eene ruwe wijze plaats beeft, dat er geweld bij gepleegd wordt. Het laatste woord is in de omgangstaal niet meer in gebruik; hiervoor wordt meer gezegd iemand iets met geweld afnemen. Ontfutselen én ook afhandig maken, is iets aan iemand ontnemen op sluwe, behendige wijze, hetzij voor eigen voordeel, hetzij ten bate van anderen. Bij ontfutselen staat de behendigheid, waarmede het geschiedt, sterk op den voorgrond. Iemand zijn geld ontnemen; den vijand den buit ontrooven; iemand van zijn geld berooven. Iemand zijne beurs ontfutselen. Iemand zijn geld afhandig maken. BEN—BEP. Benieuwd — nieuwsgierig — weetgierig. Begcerende te weten. Nieuwsyierig heeft veelal eene ongunstige bcteekeuis. Het geeft de zucht te kennen om dingen te vernemen, waarmee men niet noodig heeft, of die geen belang voor ons hebben, zooals b.v. onbeteekenende voorvallen uit het dagelijkseh leven. Weetgierig heeft betrekking op den dorst naar nuttige kennis, Benieuwd ziet op het verlangen naar bericht aangaande eene bepaalde zaak, die we óf verwachten dat gebeuren zal, óf van welker afloop we nog onkundig zijn. Ik ben benieuwd, of zij elkaar krijgen zullen. Benijden — misgunnen. Niet kunnen zien, dat een ander iets heeft. In het eerste geval is men zelf niet in het bezit van de zaak, die men (een ander) benijdt. Bij misgunnen kan men zelf in het genot van iets zijn, maar niettegenstaande dit, een ander het genot willen ontzeggen , omdat men het hem niet gunt. Men misgunt iemand iets, omdat men hem een kwaad hart toedraagt; om de zaak zelf is het hierbij minder te doen. Wie iemand eene zaak benijdt, gunt haar daarom niet aan een ander, omdat liy haar voor zich zelf verlangt. Benijden staat echter niet altijd in zulk eene ongunstige opvatting, b.v. hoe benijd ik u die vastheid van geloof! Ik benijd ii_die cUwttimten, maar daarom misgun ik ze u niet. Benoemen, zie Aanstellen. Bent, zie Partij. Beoefenen oefenen — uitoefenen. Beoefenen en uitoefenen verschillen in dit opzicht, dat uitoefenen ten voor- of nadeele van de buitenwereld geschiedt, terwijl men in de eerste plaats voor zichzelf iets beoefent. Waar liet een beroep, bedrijf of handwerk geldt, zegt men uitoefenen. Van eene kunst zegt men zoowel dat zij beoefend als uitgeoefend wordt, doch in verschillende opvatting. Men oefent de geneeskunst uit, wanneer men daardoor zieken tracht te genezen, men beoefent de geneeskunde, wanneer men haar tot voorwerp van studie maakt. Men kan eene kunst beoefenen voor uitspanning; de man die er zijn beroep van maakt oefent ze uit. In uitdrukkingen als macht, heerschappij, straf, wraak, deugden, plichten, uitoefenen is uit een overtollig toevoegsel. Oefenen en beoefenen, met betrekking tot eene of andere deugd onderstellen, dat men haar in praktijk brengt met bepaald opzet en inspanning van kracht. Oefenen is minder in gebruik en is meestal beperkt tot uitdrukkingen als geduld oefenen. In eenvoud des harten oefent menigeen de gerechtigheid; de wijsgeer behoort haar te beoefenen. Overigens is oefenen verouderd en meestal vervangen door uitoefenen en beoefenen. Beoefenen, zie Bestudeeren. Bepalen — vaststellen. Iets nauwkeurig aangeven, zoodat men weet waar men zich aan houden kan. Bepalen is door palen afzetten, en kiiie-t zoo verder de beteekenis van nauwkeurig opgeven of aanwijzen, vaststellen is aan iets wankelends stevigheid geven, derhalve maken dat iets i • i ' ïmvlimron l'ftii (loir hotMtl on IQ vast staat, zeuer is, en uovun aucu ~ — dus juister dan een dag vaststellen, evenals den prijs vaststellen juister is dan den prijs bepalen; want in het eerste geval perkt men als het ware synoniemen. 5e dr. 9 uit al de komende dagen één dag af, in het laatste geeft men aan den prijs, die iets onzekers en dobberends heeft, vastigheid. Op het bepaalde uur vergaderde de commissie om het programma der feestelijkheden vast te stellen. Een sterrenkundige bepaalt den duur van de aswenteling eener nieuw ontdekte planeet; hier o. a. kan men vaststellen niet gebruiken. Bepeinzen, zie Deuken Bepeinzen — overdenken — overpeinzen — overwegen. Alle vier duiden het denken over eene zaak aan. Overwegen houdt het midden tusschen overdenken en overpeinzen; het beteekent in gedachten iets nagaan, het voor en tegen van iets in het oog vatten, wikken en wegen, om ten slotte tot een besluit te komen. Daar peinzen de beteekenis heeft van overwegen en geheel in gedachten verzonken zijn, duiden overpeinzen en bepeinzen eene sterkere inspanning van het denkvermogen aan dan overdenken. Daar overwegen ook kan beteekenen, in zich zelf gekeerd, diep in iets doordringen, gebruikt men soms overwegen in soortgelijke uitdrukkingen als bepeinzen; zijn zonden overwegen. Gods wet bepeinzen. Keperkt. zie Bekrompen. Bepraten — ompraten, bepraten is iemand door praten ergens toe overhalen, bewegen; ompraten is hem door praten van gevoelen of partij doen veranderen. Ben ik in staat een eerwaardigen man als den abt om te praten? Beproeving — bezoeking — onlieil — ongeluk — ongeval — ramp — tegenspoed — wederwaardigheid. Het kwaad, dat ons op onzen levensweg treft. Ongeluk is het tegenovergestelde van geluk; onheil is eigenlijk het tegenovergestelde van heil, doch staat thans als collectief begrip voor zware rampen; het is sterker dan ongeluk. Onheil afwenden, ongeluk spellen tegenover heil aanbrengen, geluk tvenschen. Ongeval is een bijzonder geval van gewoonlijk niet ernstigen aard, en is niet zoo sterk als onheil of ramp. Onheil wordt soms gebezigd voor een samenloop van ongelukken, gelijk ongeval voor eene reeks van ongevallen. Tegenspoed is het tegenovergestelde van voorspoed, dat de beteekenis heeft van vooruitgang in eene onderneming, en van welslagen. Wederwaardigheden zijn minder aangename ontmoetingen. Groote ongevallen noemt men rampen. Beproeving heeft het bijbegrip, dat de tegenspoed dienen moet tot het op de proef stellen van onze deugd of standvastigheid, bezoeking, dat hij ons wordt toegezonden tot eene straf. Beproeven — onderzoeken — prolieereii — proef (de ....) nemen. Eene poging aanwenden om tot eene nauwkeurige kennis van iets te geraken, of een doel te bereiken. Verkeert men geheel in het onzekere omtrent de uitkomst zijner nasporingen, dan onderzoekt men; meent men daarentegen eene bepaalde uitkomst temogen verwachten, dan neemt men de proef. De waarnemingen der natuurkundigen moeten, om tot den rang van wetenschappelijke waarheden verheven te worden, door proefnemingen worden bevestigd. Beproeven is, naar zijne oorspronkelijke beteekenis, onderzoeken of iets goed is, iets aan eene proef onderwerpen. HER. Een steen beproeven, een stoomketel beproeven, een nieuw geweer beproeven. Beproeft de harten of zij uit God zijn. Gaandeweg is fle zin van beproeven beperkt tot dien van liet wagen van eene poging om te zien, of men eene zaak kan uitvoeren, en of er mogelijkheid bestaat om haar uit te voeren. Ik wil het wel eens beproeven. In de spreektaal wordt hiervoor meest probeeren gebruikt. Beraad. zie Bedenking. Konuulslageii — Ie ratio gaan — raadplegen. Eene zaak tot het voorwerp eener ernstige overdenking maken, beraadslagen onderstelt, dat de zaak belangrijk is, en dat zij door verscheidene personen over en weer besproken wordt; men kan het dus omschrijven door: met elkander ernstig overdenken en overleggen. De Staten-Generaal beraadslagen over een wetsontwerp. Te rade gaan bij iemand is hem om raad vragen, van wien men goeden raad verwacht; derhalve raad vragen met het bepaalde plan om dienovereenkomstig te handelen; te rade gaan met iets wordt gezegd ten opzichte van het handelen overeenkomstig de omstandigheden. Te rade gaan bij een advocaat. Met zijne beurs te rade gaan. Raadplegen ziet meer op het vragen en eenvoudig aanhooren van den raad van een persoon, in wiens kunde en doorzicht men vertrouwen stelt. Een advocaat, een geneesheer raadplegen. Beraden (zich) — toedenken (xieli) — «verwegen. Het voor en tegen van eene zaak, een plan, een opvatting enz. bij zich zelf nagaan; met zichzelf overleg plegen. Zich beraden onderstelt dat men eenigen tijd noodig heeft, alvorens den uitslag van zijn denken uit te kunnen spreken. Overwegen ziet op het zorgvuldig overdenken, of wegen als het ware, der verschillende argumenten, die voor of tegen aangevoerd kunnen worden; het is dus hetzelfde als eene zaak van alle kanten bekijken. Bedenken is het zwakst en drukt alleen uit, dat men er zijne gedachten over laat gaan. Dikwijls wordt het gebruikt om eene verandering van gedachte uit te drukken. Hij had vijf dagen noodig om zich te beraden, of hij in de voorwaarden zou treden. Na alles goed overwogen te hebben, stemde hij toe. Alles goed bedacht, zal ik uw zin doen. Ik heb me bedacht, d. i. ik ben van meening veranderd. Beraden, zie Betlaclitzaani. liereid. zie Gereed. Bereidwillig, zie Gaarne. Bereids — reed» — aireede — al. Adverbia, die eigenlijk aanduiden dat iets gereed is, m. a. w. dat het op een gegeven oogenblik al geschied is. lïeeds is het gewone schrijftaalwoord. Aireede is ouderwetsch; eigenlijk het is eene versterking van reede door al, dat ook op zich zelf, vooral in de spreektaal in dezen zin gebezigd wordt. Het geeft meestal aan, dat hetgeen men wachtende was, op het gegeven oogenblik verwezenlijkt is. Bereids is deftiger dan reeds. 9* Rrrekciieii — oprekenen — nilrekenen. Berekenen = begrooten, nagaan hoeveel iets bedragen kan; oprekenen — eenige posten eener berekening te zamen voegen; uitrekenen — door becijfering de uitkomst van een vraagstuk of opgave berekenen. Het gebruik dezer woorden blijkt voorts uit den volgenden zin: Ik meende de kosten zoo nauwkeurig mogelijk berekend te hebben, maar nu ik de uitgaven opreken, blijkt het dat ik mij deerlijk misrekend heb, want ik kan het niet anders uitrekenen, of ik kom eene aanzienlijke som op mijne begrooting te kort. Uitrekenen komt ook tig. voor, in den zin van begrijpen: dat kun je u-el op je vingers uitrekenen, dat het zoo moet afloopen. Berennen, zie Insluiten. Berg — berggroep — bergkam — bergketen — bergrug — «111 i ii — gebergte — hoogte — hoogvlakte — heuvel. Eene verhevenheid boven de oppervlakte der aarde. Eene zeer kleine verhevenheid noemt men hoogte, eene kleine verhevenheid heuvel, eene groote verhevenheid (meer dan 300 M. boven den zeespiegel) berg. Eene verzameling van bergen heet een gebergte. Een aaneengeschakelde rij van bergen heet bergketen. De verbindingslijn tusschen de verschillende toppen eener bergketen heet de bergkam, terwijl men onder bergrug meer verstaat het naar weerszijden afbellend, gebogen vlak, waarin de verbindingslijn tnsschen de hoogste toppen eener bergketen gelegen is. Vertoont een gebergte geen bepaalden kam dan spreekt men van een berggroep. Duinen zijn de zandheuvels langs het strand, die de natuurlijke zeewering vormen. Hoogvlakten zijn vlakten, die minsten 300 M boven den zeespiegel liggen. Bergen — bewaren — opbergen — wegsluiten. Bergen, heeft de beteekenis van iets op eene veilige plaats brengen. Het lijf bergen. I)e zeilen bergen. Opbergen zegt hetzelfde, maar stelt op den voorgrond, dat het opgeborgene in veiligheid wordt gebracht, door het in eene daarvoor bestemde kist, kast, doos enz. te bergen. Bewaren, (iets beveiligen door het in het oog te houdeu, er zorg voor te dragen) is de veiligheid van iets duurzaam verzekeren, zorgen dat het niet verloren ga, vervreemd worde of wegrake, 't Vergadren viel hem zwaar, nog zwaarder viel 't bewaren. Wegsluiten zegt, dat men aan hetgeen men bewaren wil, tot groote zekerheid, eene plaats achter slot geeft, waar het geheel buiten het bereik van anderen is. Berggroep, zie Berg. Bergkam, zie Berg. Bergketen, zie Berg. Bergrug, zie Berg. Berielit — bekendmaking — mare — melding — mededeelt ng — narieht — tijding. Wat tot iemands kennis gebracht wordt. Mededeeling is het algemeene woord , en kan desnoods alle andere vervangen; het wordt echter bij voorkeur gebruikt, wanneer men meer denkt aan de daad van het mededeelen, dan aan de bij deze handeling betrokken personen of zaken. Het sluit dus, evenmin als bekendmaking en kennisgeving noodzakelijk in, dat de mededeeling met «enige belangstelling ontvangen wordt, wat bij de vijf overige woorden wel liet geval is, vooral bij bericht en tijding. Bericht is liet verslag van de gebeurtenis, tijding alleen de mededeeling van liet feit. Kennisgeving en bekendmaking zijn mededeelingen, die meest een eenigszins oflieieel karakter dragen. Beide worden dikwijls door elkaar gebruikt: men zegt b.v. de kennisgeving van een engagement, de kennisgeving of bekendmaking van een overlijden, maar alleen de kennisgeving dat men in rechten zal moeten verschijnen of zijne belasting zal moeten betalen. Naricht heeft de beteekenis van een bericht tot inlichting of waarschuwing; het is weinig in gebruik, alleen in sommige uitdrukkingen, als dit diene tot uw naricht. Mare is het bericht van eene groote en belangrijke gebeurtenis. Bekendmaking, bericht, tijding, mare zijn niet noodwendig tot een bepaald persoon gericht, bij de andere is dit wel het geval. Melding wordt alleen gebruikt in de uitdrukking melding maken van iemand of iets; het beteekent dan: iemand noemen, of iets mededeelen. De mare van Napoleons val ivas spoedig tot Nederland doorgedrongen. Toen de tijding van den ongelukkigen slag bij Sedan te l'arijs aankwam, geraakten de gemoederen in beweging; zekere berichten lieten zich echter nog wachten. Wie plichtverzuim ontdekt bij zijn soldaten, make hiervan terstond melding bij zijn superieur. Ik zal u kennisgeving van tien tijd en de plaats der vergadering zenden. Wij ontvingen de mededeeling, dat onze vriend gestorven is. Dit diene tot ons naricht. Berichten, zie Aankondigen. Berichten — bekend maken — te kennen geven — kciniisgcveii — mededeelen — melden — verhalen — verwittigen. Iemand in kennis stellen van een feit. Iemand te kennen geven dat iets geschied is laat in het midden of dit door woorden of teekens geschiedt. Iemand er kennis van geven, of hem er mee bekend maken, beteekenen beide alleen: tot zijne kennis brengen, dat het feit volbracht is, zonder meer in bijzonderheden te treden. Dit is ook het geval met verwittigen; dit veronderstelt echter dat de persoon, tot wiens kennis iets gebracht wordt en voor wien het van belang is het te weten, onbekend met het feit is. Vermelden en melding maken van worden bij voorkeur gebezigd met betrekking tot nadere bijzonderheden, waarin de lezer of hoorder belangstelt, maar die toevallig of met opzet zijn verzwegen. Dat stond er niet bij vermeld. In berichten, mededeelen en melden ligt meer het denkbeeld van het geheele verloop der handeling tot iemands kennis brengen, terwijl men bij verhalen nog meer in bijzonderheden treedt. Berispen, zie Bedillen. Beroemd, zie Befaamd. Beroep, zie Ambacht. Beroep, zie Ambt. > Beroep (Hooger) — appel — cassatie. De in eersten aanleg veroordeelde kan in hooger beroep (appel) komen bij den onmiddellijk hoogeren rechter, die de zaak nog eens geheel op nieuw moet onderzoeken. Cassatie komt steeds bij den Hoogen Raad, die de zaak niet op nieuw onderzoekt, maar enkel nagaat of de wet op 't onderhavige geval wel goed is toegepast, of de vormen, voorgeschreven op strafte van nietigheid, wel zijn in acht genomen en of de lagere rechter zijne rechtsmacht niet overschreden heeft. Appel aanteekenen wordt zoowel gezegd voor in honger beroep komen als voor zich voorzien in cassatie. Beroep — roeping. Beroep is de werkzaamheid van den inensch, waardoor hij in zijn levensonderhoud voorziet. Roeping is het werk, waartoe de inensch door aanleg en neiging als het ware geroepen wordt. Hij iras vetteer van beroep, doch had hij zijne roeping gevolgd, dan was er wellicht een kanselredenaar uit hem gegroeid. Beroepen. zie AaiiNlellon. Beroepen. zie Bijeenroepen. Beroeringen, zie Beroerten. Beroerten — beroeringen — muiterij — onlusten — oploop — oproer — opstand — standje. Verstoring der orde. Standje is een straattwist, waarbij het publiek geen andere rol dan die van toeschouwer vervult om zich te vermaken. Bij oploop ligt aan het samenstroomen der menigte eene onrustige en oproerige beweging der gemoederen ten grondslag. Slaat deze beweging tot gewelddadigheid over, dan ontstaat er oproer. Een verzet van soldaten tegen hunne officieren, maar ook weerspannigheid tegen de gestelde machten in het algemeen, is muiterij, is de muiterij niet van voorbijgaanden aard en breidt zij zich uit, dan wordt zij een opstand. Onlusten, beroeringen en beroerten (beide laatstgenoemde woorden tegenwoordig minder in gebruik) zijn langdurige burgertwisten. De Xederlandsche beroerten in de zestiende eeuw. Berokkenen, zie Aanriehten. Berooven. zie Benemen. Berouw — boetvaardigheid — leedwezen — spijt — wroeging. Het pijnlijke gevoel, dat zich van ons meester maakt bij het besef, dat wij verkeerd gehandeld hebben. Spijt is de zwakste uiting daarvan; men kan die ook gevoelen over volkomen onschuldige handelingen. Achteraf beschouwd, spijt het mij toch, dat ik niet naar het concert gegaan ben. Leedwezen onderstelt eene daad, waardoor we ons zelf of anderen werkelijk benadeeld hebben, en die we om die reden ongedaan zonden wenschen te maken. Diep en aanhoudend leedwezen over onze misslagen of misstappen noemt men berouw. Berouw wordt boetvaardigheid, wanneer het vergezeld gaat van de bereidwilligheid om de straf te ondergaan, die ons tot boete der overtreding en tot onze verbetering wordt opgelegd. De boetvaardige zondares. Wroeging is het knagend zelfverwijt van den misdager, die te verhard is om zich te bekeeren, maar toch de stem van zijn geweten niet kan onderdrukken. Gelijk berouw tot boetvaardigheid leidt, leidt wroeging tot wanhoop. Beruelit, zie Befaamd. HES. Roxclianfd — liclccl'il — lioflV'lijk — hoof scli — IiciincIi — wcIIcvcihI — welgemanierd. In ruimeren zin staat beschaafd tegenover wild, of wat nog in den natuurstaat verkeert; in engeren zin duidt liet zoowel de algeineene kennis als de goede manieren aan, die wij aan de opvoeding te danken hebben. Wellevend en nog sterker welgemanierd cn hoffelijk — liet laatste de hoogste trap van wellevendheid, de hoofsche wellevendheid — zien uitsluitend op het bezit van goede manieren. Iloofsch, min of meer verouderd, is eigenlijk wat aan het hof past; het duidt het bezit van fijne vormen en voorkomendheid aan, doch met de bijgedachte van stijfheid. Heusch, uit hövesch ontstaan, was oorspronkelijk hetzelfde, doch is later alleen gebruikt van de vriendelijkheid en welwillendheid, die ook aan hoofschheid eigen waren. De glimlach ran haar oogen, de heuschheid van haar mond. Beleefd geeft te kennen, dat iemand op voor hem passende wijze zijn eerbied weet te toonen voor anderen; het veronderstelt niet bepaald het bezit van goede manieren, want men kan zeer goed iemand eerbiedig bejegenen, zonder daarbij juist de voorschriften der etiquette in acht Ie nemen. Eene boerin, die voor iemand van aanzien eene boersche dienaresse maakt, is beleefd. Wellerend gaat verder en onderstelt kennis van en gewoonte om zich aan goede vormen te houden. Welgemanierd zegt hetzelfde; het is minder in gebruik, en drukt eigenlijk uit, dat iemand goede manieren heeft. Beschamen — teleurstellen. Maken dat eene verwachting niet vervuld wordt. Beschamen, d. i. iemand te schande maken in zijne verwachting, is sterker dan teleurstellen, en ziet op liet berokkenen eener grievende teleurstelling. Iemand, die zich in groote verlegenheid bevindt, en redding verwacht van een persoon, op wien hij zeker meent te mogen rekenen, zegt b.v. tegen dien persoon: Beschaam mijne hoop niet! Mijne vrees werd beschaamd beteekent: mijne vrees bleek ongegrond te zijn. Beschaving, zie Verlichting. Bescheiden — ontbieden. Iemand bevel geven om te verschijnen. In bescheiden ligt het bijdenkbeeld, dat dag en uur uitdrukkelijk zijn aangewezen; ontbieden is zonder meer iemand bevelen, dat hij komen moet. Men zegt ook tijd en plaats bescheiden. „ Wie heeft u hier bescheiden, sprak Hermingard tot den priester." Bescheiden — ingetogen — zedig. Wiens gedrag zich door betamelijkheid en terughouding kenmerkt. Ingetoaeii. is hij, die zijne driften weet te beheerschen, zich voor buitensporigheden hoedt en kalm en rustig leeft; eene ingetogen levenswijze; bescheiden is hij, die geen liooge gedachten van zich zëlTTttiestwt, naar lof noch eer streeft, met een eenvoudig onthaal tevreden is, geen buitensporige winsten najaagt. Bescheiden nadert dus sterk tot de beteekenis van nederig. Volgens mijn bescheiden meening zegt men, wanneer men zijne eigene opvatting meedeelt, maar die gaarne wil laten varen voor eene betere. Zedig ziet eigenlijk alleen op het uiterlijk betoon van bescheidenheid, ingetogenheid en nederigheid; het drukt~dus een ander begrip uit dan zedelijk, hetwelk liet bezit van zedelijke beginselen aanduidt. Zedig voor zich zien. Beschermen. zie Bcliwcdrii. Bescherming— lioede. beveiliging voor gevaar, lloede is beveiliging voor 't gevaar in 't algemeen; bescherming is meer beveiliging voor gevaar dat werkelijk dreigt. God neme u onder zijn hoede! Toen de jonge, bandelooze Aleibiades in het gymnasium een mededinger met den discus doodelijk gewond had, vluchtte hij tot den duur aanwezigen Socrates om bescherming. lieNcliijiieii. zie Bestralen. Beschikking. zie Akte. Beschimpen, zie Beleedigen. Beschonken —bezopen — dronken. Beschonken is in den mond der beschaafden een euphemisme voor dronken, gelijk de volkstaal er het platte bezopen voor in de plaats stelt. Figuurlijk wordt alleen dronken gebezigd. Dronken van weelde. Liefdedronken. Beschouwen, zie Aanblikken. BeNehonwen, zie Bezien. Beschrijven — afmalen — malen — schilderen — verhalen. In geschreven of gesproken woorden eene krachtige voorstelling van iets geven. Men kan een voorval verhalen (zie Berichten) of beschrijven. Bij het verhaal deelt men de opeenvolging der gebeurtenissen, die samen het voorval uitmaken, mede. Bij de beschrijving verdiept men zich meer in de omstandigheden, die de gebeurtenissen vergezelden; waar het eene zaak of een persoon geldt, deelt men bij de beschrijving alles mede wat strekken kan om een duidelijk beeld van het beschrevene bij den hoorder of lezer te wekken; wil men te kennen geven dat de beschrijving een levendigen indruk op den hoorder maakt, dan kan men hiervoor schilderen of het eenigszins verouderde malen en afmalen gebruiken. Bij het eerste komen vooral juistheid en duidelijkheid, bij het tweede levendigheid, gloed en kracht in aanmerking. Bosclirooiiid, zie Bedeesd. Beschuldigde. zie Aangeklaagde. Beschuldigen, zie Aanklagen. Beschutten, zie Behoeden. Beseffen, zie Begrijpen. Beslaan — beademen — bewasemen. Beslaan wordt in'talgemeen gezegd van een glimmend of doorzichtig voorwerp, welks oppervlakte met damp wordt bedekt; beademen is bedekken met adem; bewasemen bedekt worden of bedekken met waterdamp. Beslag — deeg. Meel dat door bijvoeging van water of melk in den toestand gebracht is om gebakken te kunnen Worden. Beslag is dun en vloeibaar, deeg dik en stijf. Beslechten — l»i|leggen — uitmaken. Aan een twist een einde maken. Beslechten geeft te kennen, dut men den twist tot een einde brengt door een vergelijk of door een gevecht „Laat ons dezen twist beslechten, door eens moedig saam te vechten.1 Toonen beide partijen eene toenadering tot elkander, willen zij dus in der minne een einde zien gemaakt aan den twist, dan leggen zij den twist bij. fictie twist uitmaken beteekent eenvoudig, dat de twist uit den weg geruimd wordt: meestal wordt hierbij verondersteld, dat het door een derde geschiedt. BrMllNttcii, zie Afdoen. Besluit — einde — slot — afloop. Het laatste gedeelte eener zaak of handeling. Einde is het allerlaatste gedeelte van iets in het algemeen, slot het einde van een afgewerkt geheel. Men zegt dus het slot van een brief, maar het einde van een bladzijde. Van een boek gebruikt men zoowel einde als slot. Kigenlijk eindigt het boek op de laatste bladzijde, en vormt de laatste volzin het slot. Besluit is de daad van besluiten, van eindigen. Men kan dus wel van het besluit eener redevoering spreken, omdat men zich den spreker als het ware nog sprekend voorstelt, 'lot besluit maakte de spreker door eenige proeven het gesprokene voor iedereen duidelijk. Afloop is wel synoniem met einde, doch minder met de beide andere woorden. Het wordt gebruikt voor het einde eener handeling, ot van hetgeen als zoodanig gedacht wordt. De afloop van het proces, van eene ziekte, enz. Na afloop der vergadering, van de voorstelling. In dergelijke uitdrukkingen is het gebruikelijker dan einde; altijd echter na het einde en niet na den afloop der preek. Besluit — plan — voornemen. De wil om iets ten uitvoer te brengen. Men kan den wil om iets te doen, beschouwen in betrekking tot de drijfveeren, die hem deden ontstaan, en in betrekking tot hetgeen het voorwerp van het willen is. In hot eerste geval spreekt men van een besluit, in het laatste geval van een voornemen; voor voornemen gebruikt men ook plan, waaraan echter meer het denkbeeld van ontwerp der uitvoering verbonden is. Besluit, zie Wet. Besluiten, zie Afleiden. Besmet, zie Aangedaan. Besmettelijk, zie Aanstekend. Besparen — uitsparen — uitwinnen. Besparen en uitsparen zijn in zoover van uitwinnen te onderscheiden, dat de eerste het ter zijde leggen of niet aanwenden aanduiden, terwijl uitwinnen meer het zich besparen van grooter moeite of meer geld te kennen geeft, door zich terstond eene geringere moeite of uitgave te getroosten. Terwijl besparen meer ziet op het niet aanwenden van iets, heeft men bij uitsparen meer het oog op het behouden van het uitgespaarde, voor mogelijk later gebruik. Ik zal u die kosten en moeite besparen. Men kan zichzelf of een ander geld besparen, doen uitwinnen, ook arbeid besparen, in welk geval besparen beteekent de inspanning, welke die arbeid zon vcreischen, onnoodig maken. Door wekelijks eene kleinigheid af te zonderen, heeft hij een aardig sommetje bespaard. Ik zal ii de moeite van het heen en weer loopen besparen door dit lijstje, dat a den weg wijst, dien gij te volgen hebt; dat zal u minstens een paar nar uitsparen, en zoo zult ge dus nog heden avond weder huiswaarts kunnen keeren. Ik zal hem, nu hij in de stad is, terstond gaan opzoeken, dat wint mij eene reis uit. Vgl. sparen. lU^pciirrii, zie Bemerken. Bespoedigen — overhaasten verhaasten. Meer voortgang aan iets geven. Bij bespoedigen wordt gedacht aan verhooging van de snelheid van den voortgang eener handeling, zonder echter de kans op goeden uitslag te verminderen. Bij overhaasten is dit laatste wel het geval. Daar haast liet bijbegrip van overijling heeft, wordt overhaasten meestal in een kwaden zin gebruikt. Verhaasten staat in beteckenis ongeveer met bespoedigen gelijk, maar is sterker. Dit verhaastte des dwingeland» val. Verhaast ii maar niet; haastige spoed is zelden goed. Bespottelijk, zie Belachelijk. Bespotten, zie BcEccdigen. Besprenkelen — besproeien. Eene zelfstandigheid in fijne deeljes op iels strooien. Besprenkelen wordt zoowel van eene vaste, als van eene vloeibare zelfstandigheid gebruikt. Het vleesch met zout, met pekel besprenkelen; besproeien alleen van eene vloeistof, in diehte droppels neervallend. Bij besproeien denkt men meer aan regelmatige uitstrooiing van voclit, besprenkelen is minder gelijkmatig, en niet in zoo groote hoeveelheid , vocht op iets strooien. De regen besproeit het aardrijk. Het waschgoed wordt besprenkeld. Bespringen — overvallen. Beide woorden zijn uitdrukkingen, die het snelle en onverwachte van een aanval te kennen geven. Overvallen zegt alleen, dat men plotseling als het ware op iemand valt, bespringen dat men zich niet een sprong op iemand werpt, op de wijze van een wild dier. Overvallen wordt ook figuurlijk gebruikt. Iemand met eene vraag overvallen. Door een bezoek overvallen worden. Zie Verrassen. Besproeien, zie Besprenkelen. Bestaan. zie Aanwezen. Bestaan, zie Broodwinning. Bestand — wapenschorsing — wapenstilstand. Staking der vijandelijkheden gedurende zekeren tijd. Eene wapenschorsing heeft den kortsten duur. Zij wordt dikwijls slechts voor enkele uren gesloten om de gewonden te vervoeren en de dooden te begraven. Een wapenstilstand loopt over eene langere tijdruimte, en dient gewoonlijk tot het aanknoopeu van onderhandelingen over den vrede. Bestand eindelijk noemt men een vrede voor een bepaalden tijd, z. a. het twaalfjarig bestand. Hoütrdon, zie Aanwenden. Bestek — ontwerp — plan noemt nion de uitdrukking der denkbeelden, waarnaar een werk (inzonderheid een bouwkundig werk) moet worden uitgevoerd. De eerste aanleg, de afbeelding in hoofdtrekken, heet ontwerp; de teekening heet het plan. In het dagelijksch leven worden plan en ontwerp voor hetgeen men beraamt, dikwijls door elkaar gebruikt. In ofticieelen of kanselarijstijl wordt meest ontwerp of concept gebruikt. Bestek noemt men het definitieve ontwerp, waarnaar de aanbesteding plaats heeft, het breedvoerig ontwerp met de beschrijving van de uit te voeren werken, de soort van materialen, alsmede van do berekening der kosten. Heitellen — bezorgen — overhandigen. Zorgen dat iets de plaats zijner bestemming bereikt. Bezorgen is de ruimste uitdrukking; het laat de wijze der overbrenging geheel onbepaald, en geeft slechts te kennen, dat men zorg draagt dat het toevertrouwde goed overkomt. Bestellen is iets ter bepaalder plaatse brengen, en duidt verder ook aan, dat de bezorging geschiedt door bepaaldelijk daartoe aangewezen personen en tegen geldelijke vergoeding: brieven, pukjes bestellen; overhandigen sluit in, dat men de goederen aan den persoon zelf, voor wien zij bestemd zijn, overgeeft. Bestendig, zie Aanhoudend. Bestendig — duurzaam — onveranderlijk — onverzettelijk — onwankelbaar — onwrikbaar — standvastig — vast. In denzelfden toestand blijvend. Bestendig is hetgeen op dezelfde wijze blijft voortbestaan, wat dus niet gedurig verandert; duurzaam wat vermogen heeft om te blijven bestaan; onveranderlijk wat ook door oorzaken van buiten niet veranderd worden kan. liet weder kan bestendig zijn; een vrede kan duurzaam wezen; Uod is onveranderlijk. Hij bezit weinig bestendigheid beteelient: hij mist het vermogen om met het aangevangene voort te gaan, of bij zijne zaken te blijven. Vast is wat een sterken samenhang heeft, en dus weinig aan gevaar van verandering bloot staat. Een vast lichaam. Figuurlijk: eene vaste gezondheid, een vast karakter. Vastheid van karakter leidt tot standvastigheid, maar zij ontaardt in onverzettelijkheid, wanneer men aan zijne beginselen en meeningen blijft vasthouden tegen beter weten in. Onwrikbaar, onwankelaar en onverzettelijk, waarvan het laatste woord meestal eene ongunstige beteekenis heeft, worden in den regel overdrachtelijk gebezigd. Onwrikbaar duidt aan, dat iets door gecne kracht van buiten kan bewogen of verzet worden. Het is sterker dan onverzettelijk. Dit veronderstelt slechts, dat iets niet verzet kan worden, terwijl onwrikbaar te kennen geeft dat iets zelfs niet door wrikken kan bewogen worden. Onwankelbaar ziet op vastheid van inhoud en goeden grondslag, waaruit de eigenschap ontstaat, dat iets door schokken niet in schommelende beweging kan gebracht worden. Besterven. zie Afsterven. Bestijgen, zie Beklimmen. Bestralen— besehijnei». 15eide geven te kennen het uitgaan van licht van een lichaam naar een ander. Bij het eerste woord veronderstelt men, lint cr stralen uitgaan van het lichaam zelf. Bestralen is dus: stralende beschijnen, beschijnen met eigen licht. Beschijnen laat dit in het midden, en geeft alleen te kennen dat er schijnsel uitgaat van een lichaam, hetzij dit uit het lichaam zelf voortkomt, hetzij dat het ontleend licht is. Men zegt daarom van de maan, dat zij de aarde beschijnt, niet dat zij haar bestraalt. Figuurlijk wordt altijd bestralen gebezigd. Met 's hemels gunst bestraald. Ileslrateu — plaveien. Een weg hard maken door hem met steenen te beleggen. Bestraten geschiedt met op den kant gelegde, plaveien met vlak gelegde steenen. Best llili'creu — beoefenen. Bestudeer en drukt meer uit het vergaren van theoretische kennis, beoefenen het inspannen der krachten 0111 iets aan te leeren, of in praktijk te brengen. De wetenschappen kan men bestudeeren en beoefenen. Zeden en gewoonten bestudeert men. Besturen, zie lielieerschen. Bestuur, zie Beheer. Bestuurder, zie Beheerder. Betaald zetten, zie Beloonen. Betalen, zie Aflossen. Betalen, zie Bekoopen. Betalen, zie Beloonen. Betaling, zie Belooning. Betalen — voldoen. Een schuld vereffenen. Voldoen ziet op het te niet doen gaan eener vordering, welker voldoening geëischt wordt. Betalen is het voldoen aan zijne verplichting door zijne geldschuld te voldoen. Vroeger beteekende betalen ook het voldoen aan eene verplichting, onverschillig, waarin die bestond; vandaar, dat het ook nog in enkele oudere uitdrukkingen in gebruik is met andere woorden, die geene geldschuld aanduiden, z. a. 'k Wil U, o God, mijn dank betalen. Zie: Beloonen. Men betaalt in een winkel, wat men er koopt. Men voldoet eene rekening door de som te betalen, die men schuldig is; de rekening wordt ten bewijze daarvan voor voldaan geteekend. Men betaalt den winkelier. Men betaalt een voorwerp en ook eene rekening. Betamelijk — behoorlijk — gepast — passend — voegzaam— welvoeglijk. Wat in overeenstemming is met ons gevoel van plicht, waarheid en zedelijkheid, ten opzichte van personen, zaken of omstandigheden. Betamelijk beschouwt het noodzakelijke dezer overeenstemming als voornamelijk uit ons plichtbesef voortkomend: Een, betamelijke houding; een betamelijk gedrag. BeTioorrrjk is hetgeen in zekere betrekking of onder bepaalde omstandigheden vereischt wordt; het is dus algemeener dan betamelijk. Hij kan zich nooit behoorlijk gedragen zegt men zoowel van iemand die zijn plicht niet doet, als van iemand, die zich in gezelschap niet BET. fatsoenlijk weet te gedragen. Voegzaam en welvoeglijk zien beide op de overeenstemming met de goede zeden. Gepust en pussend is datgene, wat op zijn pus is, wat in overeenstemming is met de omstandigheden en gelegenheden, en de juiste maat heeft. Eene gepaste toespraak te houden is dikwijls moeilijk. Eene gepaste houding. Itetainen, zie Ilolioorcii. Betalten, zie Aanraken. Betrrkruru, zie Hednideii. Betcekencn, zie Aanduiden. Beteekenis — i.in. Het door een woord of teeken uitgedrukte begrip. Eigenlijk ziet beteekenis meer op de verklaring van het gebruikte teeken, zin op het er aan verbonden begrip, doch in het gebruik wordt er weinig onderscheid tusschen beide woorden gemaakt. Indien men een onderscheid tusschen beteekenis en zin wil aannemen , dan kan men zeggen , dat beteekenis ziet op het begrip, dat het woord volgens zijne afleiding of samenstelling inoet uitdrukken, zin op het begrip, dat er in een bepaald geval door het gebruik in gelegd wordt. Door eene aanhoudende verkeerde toepassing kan zelfs de beteekenis van een woord ten slotte gewijzigd worden. Dit is onder andere het geval geweest met het woord berucht, dat eigenlijk iets als algemeen bekend aanduidt, en nog bij de Groot en Vondel in eene goede opvatting, in die van vermaard voorkomt. Ook bij andere zaken dan bij een woord kan van beteekenis en zin gesproken worden. Vraagt men naar de beteekenis van een volzin, dan inoet de inhond met andere woorden juist teruggegeven worden; vraagt men naar den zin ervan, dan veronderstelt men dat er eene verholen gedachte in schuilt. Koteren, zie Bekomen. Beteugelen, zie BelieerNelieii. Beteugelen, zie Matigen. Beteuterd. zie Bedeesd. Betichten. zie Aanklagen. liet oog — vertoog. Uiteenzetting der gronden, waarop eene overtuiging rust. Vertoog onderstelt meer een opkomen voor rechten, hetwelk in eene eenigszins uitvoerige rede of schriftelijk kan geschieden, terwijl betoog de uiteenzetting der gronden is, waarop een bewijs berust, of wel de bewijsvoering, die dienen moet om iets voor anderen tot klaarheid te brengen. Men kan, al sprekende met iemand, iets betoogen, maar zoolang men een vertoog houdt, heeft men alleen het woord. lletoogen — bewijzen. Eene zaak voor anderen tot klaarheid en zekerheid brengen. Bewijzen is sterker dan betoogen. Het laatste is zijne zienswijze geleidelijk ontwikkelen en, door klemmende reden aan te voeren, maken dat de hoorder zich onwillekeurig gewonnen geeft. Beuijzen is door feiten of redeneeringen, die geen mogelijkheid tot tegenspraak laten, aantoonen dat eene zaak zóó en niet anders is of kan zijn. Betoomen. zie Beheersclien. Betoond! — betuigen — iM'uij/cii. Iemand iets doen blijken. Bij betuigen geschiedt dit in woorden; bij betonnen door woorden en daden; bewijzen drukt ongeveer hetzelfde uit als betonnen, maar er is meer het denkbeeld aan verbonden van overtuigend doen blijken. Men betuigt iemand zijn vriendschap door woorden; men betoont hem zijne vriendschap door eene voorkomende behandeling; men bewijst hein zijne vriendschap door zich moeite of opoffering te getroosten. Bctooveren, zie Bekoren. Betrachten — doen — kwijten (zicli) — volbrengen. Een opgedragen, of als zoodanig gevoeld, werk verrichten. Doen zegt dit in het algemeen; het is de ruimste uitdrukking, en kan ook van redelooze wezens gebezigd worden. Van een jachthond, een aap, een paard kan men zeggen, dat zij hun werk goed doen, wanneer zij de diensten, waartoe zij zijn afgericht, stipt verrichten. Betrachten wordt alleen gebruikt in betrekking tot deugd of plicht; zijn plicht betrachten; de deugd betrachten; spaarzaamheid betrachten. Volbrengen is datgene volvoeren, wat men moet of wil doen. Zich kwijten van, dat zich losmaken beteekent, kan natuurlijk alleen van hem gebezigd worden, die beseft, dat de eene of andere verplichting op hem rust. Zich van eene opdracht kwijten. Tusschen zijn plicht betrachten en zich kwijten van zijn plicht bestaat dit verschil, dat het eerste een voortdurend, het laatste een oogen blik kei ijk vervullen van plicht te kennen geeft. Het nichten. zie Bezien. Betrappen — verrassen — vangen — vatten. Iemand, die iets kwaads gedaan heeft, in zijn macht krijgen. Betrappen is eigenlijk in de trappe of val loopen, en duidt dus een op listige wijze bemachtigen aan, op het oogenblik dat de daad gepleegd wordt. Verrassen geeft te kennen, dat men den kwaaddoener te vlug geweest is, zoodat hij niet heeft kunnen ontkomen. Vangen geeft te kennen, dat vóór het grijpen eenige poging om te ontkomen heeft plaats gehad, terwijl vatten de bloote daad van grijpen aanduidt. Eindelijk betrapte hij den dief. Wij hebben hem verrast; hij kon dus niet ontkennen. Ik ving den nachtelijken bezoeker nog net door hem bij een pand van zijne jas te grijpen. Door den dienaar der gerechtigheid is de booswicht gevat en in verzekerde bewaring gebracht. Betreffen, zie Aanbelangen. Betreflende, zie Aangaande. Betrekken — wikkelen (in). Iemand in een proces wikkelen, in rechten betrekken. Wikkelen in ziet op de moeilijkheden, die men zijne tegenpartij daardoor berokkent; betrekken op de noodzakelijkheid, waarin deze zich daardoor ziet gebracht, om voor de rechtbank te verschijnen. Betrekken — bewolken — verduisteren. Verduisteren wordt gezegd van iets lichtgevends, welks stralen onderschept worden. Een zons-, eene maansverduistering. Betrokken en bewolkt worden gezegd van de lucht, BET—BEUK. wanneer dampen of wolken de vrije toestraling van het zonlicht belemmeren. Bij eene bewolkte lucht vereenigen zich de nevels tot kleine dampmassa's, die op eenigen afstand boven ons hoofd in de lucht drijven. Bij eene betrokken lucht bedekken zij het uitspansel als met een donkeren sluier, en verbergen de zon. Figuurlijk noemt men een somber gelaat, dat aan de somberheid van het zoo verduisterde uitspansel herinnert, een betrokken gelaat. RWrckkiiig. zie Ambt. Betrekking — samenhang — verband. Tusschen datgene, wat door eene inwendige of uitwendige kracht bijeen wordt gehouden, bestaat samenhang of verband. Waar verschillende deelen door hunne eigenschappen een geheel vormen, daar is samenhang. Worden verschillende dingen door eene kracht er buiten bijeen gehouden, dan is er verband. Ook in overdrachtelijken zin is dit het geval. Zoo zal men zeggen er is geen samenhang in zijne woorden of cr is geen verband in zijn stijl. Meestal worden echter deze beide woorden door elkaar gebruikt. Bij verband en betrekking ligt het onderscheid hierin, dat men bij verband meer denkt aan eene ook uiterlijk min of meer nauwe vereeniging, terwijl men bij betrekking denkt aan een wederkeerige kracht, die het eene voorwerp op het andere oefent, welke een band doet ontstaan. Zoo kan men vragen: In welk verband staan zij met elkaar of in welke betrekking staan zij tot elkaar; in het eerste geval denkt men aan uiterlijke eenheid, in liet tweede aan wederkeerige werking. Iteliiigeu. zie Betoonen. Betwisten, zie Aanspraak maken op. Bengel - ring. ten ring heeft eene regelmatige ronde gedaante, een bengel daarentegen, kan zoowel cirkelvormig zijn (de ring, waardoor in de kolfbaan de bal geslagen wordt, heet bengel; vergel. ook: dat kan niet dooiden bengel, dat kan er niet bij door), als slechts gedeeltelijk gebogen, 't zij met aan elkaar verbonden uiteinden (stijgbeugel), 't zij dat de uiteindeu van elkander afstaan {bengeltasch, knipbeugel enz.) Bciiken Itikken — killen bonzen — kloppen slaan — tikken. Het snel en eenigszins hard aanraken van een lichaam en daardoor geluid veroorzaken. Tikken is de zwakste uitdrukking; het beteekent zacht, of ook zacht en aanhoudend slaan. Tegen het raam tikken. Slaan onderstelt eene grootere krachtsinspanning, maar sluit geen duur in. Hij heeft mij geslagen. Van uurwerken gezegd drukt het in verhouding tot tikken, een sterker geluid uit, en wel het slaan van een hamer op een bel, veer of ander metalen voorwerp tot het aangeven van den tijd: een horloge tikt, maar eene klok kan zoowel tikken als slaan. Kloppen is aanhoudend slaan, een begrip dat nog versterkt is in beuken, meer stootend slaan, terwijl bonzen bovendien een hard geluid veronderstelt. Op de deur bonzen, liet hart klopt snel of bonst (slaat ongemeen hard). Hij is geducht geklopt. Stokvisch beuken (door slaan zacht maken). De muur werd door den stormram geweldig gebeukt. Hikken is slaan op steenen met een scherp hamertje of bijltje, met bet doel om er de kalk van te verwijderen, er kleine groeven BEU. in te maken of de oppervlakte, die ongelijk is, glad of effen te maken. Billen gebruikt men van liet slaan met den bilhamer op de molensteenen, ten einde de groeven hiervan te scherpen. Heul _ inMikor — scherprechter. Een persoon, die een lijfstraffelijk vonnis voltrekt. Scherprechter is de gewone benaming. In den mond van het volk heet hij beul; hierbij denkt men bepaald aan het folteren der misdadigers (men denke aan afbeulen; vandaar ook beul — wreedaard; vrouwenbeul ~ een man, die zijne vrouw mishandelt). Henker, nu verouderd, beteekent ophanger; het is indertijd ingedrongen uit Duitschland en werd vroeger meer, doch thans nog slechts eene enkele maal als tusschenwcrpsel gebruikt: wat henher! Beuling — saueijs — worst. Met gehakt vleesch, spek of andere eetbare stof gevulde koeien- of varkensdarm. Beuling en worst zijn soortnamen; worst wordt meestal van dunnere, beuling meestal van dikkere worsten gezegd. Saucijs is de naam, waarmee men een sterk gezouten en gekruide braadworst aanduidt. Ook staat het voor saucijzebroodje, een langwerpig broodje met varkensgehakt gevuld Keuren — innen — ontvangen — opsteken. Alle duiden het bezit nemen van geld aan. Ontvangen is liet algemeene woord, waarmede tevens wordt aangeduid dat er overgifte plaats heeft. Aan innen is de bijgedachte eener vordering verbonden. Beuren ziet meer op het nemen ' van het geld, dat voor overgereikte waren is neergelegd op tafel of toonbank, terwijl in opsteken de gedachte ligt van geld in den zak steken. Ik heb het geld, dat gij mij door uw knecht gezonden hebt, behoorlijk ontvangen. Hoewel ik niet geloof dat mij zooveel toekomt, zal ik het geld maar opsteken, nu gij er op staat. Ik heb van de week nog maar drie gulden gebeurd. De bode van het fonds int de gelden. Keurs — luiidel — xak — tasch. Een voorwerp van buigzame stof om iets te dragen. Zak duidt dit begrip in het algemeen aan. Beurs wordt uitsluitend gebezigd van een zakje bestemd tot het dragen van geld. Figuurlijk duidt beurs het geld zelf aan: hij heeft eene goede beurs; ook wel de vaste toelage, die iemand uit een of ander fonds voor zijne studie ontvangt. Uit eene beurs studeeren. Het woord buidel is eenigszins verouderd en wordt slechts in enkele uitdrukkingen in de beteekenis van beurs of geldzak gehoord: met vollen buidel, een buidel met geld; den buidel lichten voor bestelen. De uitdrukking in den buide1 of in den zak tasten heeft dezelfde beteekenis als de beurs trekken. Een zakje is gewoonlijk gemaakt van linnen, katoen of eene soortgelijke stof; eene tasch wordt veelal aan eene haak of aan eene draagband gedragen. Schooltasch, weitasch, beugeltasch, geldtasch. Keurt — rangorde. Geregelde volgorde. Rangorde is eene volgorde, die zich regelt naar het verschil in aanzien en waardigheid; beurt ziet op de tijdsorde, en onderstelt altijd eene handeling. De grootwaardigheidbekleeders volgens hunne rangorde. Het is mijne beurt om te spelen. Ik lig aan de beurt. 13EU—BEV Bourl (te .... vallen) — bejegenen — deel (ten .... vallen) _ gebeuren — ontmoeten — overkomen — wedervaren. liet plaats hebben van iets in betrekkin}? tot een persoon. (rebeuren kan dit uitdrukken zoowel in gunstigen als ongnnstigen zin, en wordt gebezigd om de verschillende lotswisselingen, die iemands levensloop uitmaken, aan te duiden. Gebeuren met het bijdenkbeeld, dat de persoon, wien iets gebeurt, daarvan voordeel ot genoegen heeft, is nu vrij wel verouderd; het wordt dan meestal vervangen door te beurt vallen, dat vroeger zoowel in gunstigen als ongunstigen zin kon voorkomen, maar nu slechts in gunstigen zin gebruikt wordt, evenals ten deel vallen. Van dit laatste verschilt het in zooverre, dat te beurt vallen gezegd kan worden van alles, wat ons tengevolge eener gmistige lotsbeschikking overkomt, terwijl ten deel vallen bijna uitsluitend van stoffelijke zaken gezegd wordt. Overkomen wordt gebruikt van gebeurtenissen van onaangenamen aard, die iemand treffen, zonder dat hij bij machte is ze af te weren. Bij bejegenen denkt men aan eene ongewone en onverwachte gebeurtenis; hierbij staat het begrip van het noodlottige niet op den voorgrond. Nog minder is dit het geval bij ontmoeten, terwijl by wedervaren meer aan iets merkwaardigs of belangrijks gedacht wordt. Beurtelings, zie Afwisseling (l»ij). Beuzelen — futselen — sukkelen — talmen — treuzelen. Zijn tijd slecht besteden of met zijn werk niet vorderen. Het eerste gedeelte dezer bepaling slaat op beuzelen, het tweede gedeelte op de drie laatste woorden, terwijl in futselen zoowel het begrip ligt van zich bezig houden met eene nietigheid, als dat van zeer traag, niet doortastend, arbeiden. Wie beuzelt verspilt zijn tijd (of zijne woorden: beuzelpraat) aan nietigheden; wie talmt, treuzelt en sukkelt, houdt zich wel bezig met degelijke werkzaamheid, maar schiet er niet mee op. De talmer stelt uit, de treuzelaar maakt geen spoed, de sukkelaar wil wel, maar kan niet. Ifij talmde lang eer hij begon, en treuzelde vervolgens zoodanig, dat ik hem voor een rechten sukkelaar zou gehouden hebben, als ik hem niet beter gekend had. Bevallen, zie Aanslaan. Bevallig, zie Fraai. Bevallig, zie Aanvallig. Bevangen overmeesteren — vermeesteren. Iemand onder zijne macht brengen (bij persoonsverbeelding van slaap, schrik enz. gezegd). Bevangen is eigenlijk sterker dan vermeesteren of overmeesteren, voor zooverre het onderstelt, dat de aanval zoo plotseling geschiedt, dat er aan geen tegenstand valt te denken. Van morgen beving mij de slaap in de kerk, maar ik zal zorgen, dat hij mij onder den avonddienst niet meer overmeestert. Het voorvoegsel ver in vermeesteren heeft dezelfde kracht als over in overmeesteren; deze beide veronderstellen dat er een tegenstreven, een strijd aan voorafgaat. Zij beduiden eigenlijk geheel hetzelfde; misschien is het laatste nog iets krachtiger. Bevangen wordt in de algemeene spreektaal het meest gebruikt ; overmeesteren hoort men nagenoeg niet. SYNOMKMEN. 5e dr. 10 Bevattelijk, zie Begrijpelijk. Bevatten, zie Hclioliioii. Bevntü'ii, zie Begrijpen. lievaKiiig. zie Doorzicht. ItrvoiliKcii, zie Rt'hooden. Bevel — gebod — lasi — opdracht — order — voorschrift. Eene duidelijke aanwijzing van iemands wil of gevoelen, die aan een ander gegeven wordt, opdat deze zich daarnaar moge gedragen. Voorschrift heeft de ruimste beteekenis. Het ziet zoowel op eene aanwijzing, waarnaar wij ons, als liet ons goeddunkt, kunnen gedragen (zooals eene vriendschappelijke raadgeving, een welmeenende wenk) als op eene zoodanige, waarnaar wij ons gedragen moeten. Men gaf hem uit roerige voorschriften op reis mede. Ken uettelijk voorschrift. Hevel, de daad van bevelen, en gebod, de daad van gebieden, sluiten de verplichting tot gehoorzaamheid in. Gebod is deftiger en edeler, en onderstelt in den regel een voorschrift, dat niet alleen voor het oogenblik kracht heeft, maar dat gedurende een lang tijdsverloop moet worden opgevolgd. Gods geboden. (Vgl. onder Wel). Een enkele maal komt bevel ook voor in deze opvatting. God, wiens bevel niet door mag dringen Hij V volk, dan door der priestren mond, enz. Last, van laden, hetgeen op iemand geladen wordt, duidt overdrachtelijk iets aan, dat men anderen te doen geeft, en is dus een zoodanig bevel of gebod, dat voor hem, tot wien het gericht wordt, werkzaamheid medebrengt. De regeering gaf haar ambassadeur in last hierover ophelderingen te vragen. De juridische uitdrukking voor het opdragen van een last is lastgeving. Opdracht noemt men een last, die iemand wordt opgedragen, waarbij voor dengene, die de opdracht geeft, moet gehandeld of gesproken worden, maar waarbij voor dengene, die de opdracht heeft, meer vrijheid van handelen bestaat dan bij een last. Order geeft een bevel tot schikking of regeling te kennen, en bij uitbreiding: bekendmaking, bevel. De dagorder. Ik geef n order den dief te arresteeren. Dikwijls staat het ook voor bevel in het algemeen. Wacht mijne orders af! Is er iets van uwe orders? (Hebt ge iets te gelasten)? Hevel, zie («ezaK» Hevelen, zie («ehieden. Beven — popelen — rillen — sidderen — trillen. In eene golvende beweging zijn. Van eene snelle maar zacht golvende beweging zegt men trillen. De snaar trilt. Waar van eene snelle beweging van het hart sprake is gebruikt men popelen. Beven drukt een hoogeren graad van beweging uit, ja het dient zelfs, om bij Ievenlooze voorwerpen den allerhoogsten trap er van aan te duiden. Eene aardbeving. Bij levende wezens, waar de sterkste beweging door innerlijke aandoening veroorzaakt wordt, wordt hevig beven uitgedrukt door sidderen. Sidderen van angst, van schrik. Bibberen is een herhaald beren of trillen ten gevolge eener tijdelijke vermindering der dierlijke warmte; rillen kan hetzelfde uitdrukken als bibberen, maar hieraan is minder de gedachte van herhaling eigen; bovendien kan het gebruikt worden van trillen tengevolge van eene gemoedsaandoening, als b.v. afgrijzen. Het kan, evenals bibberen en sidderen, slechts van levende wezens gebezigd worden. Van koude rillen. Men rilde er van. Bibberen van koude. Bevestigen — vastmaken — vasthechten. Maken dat iets vastzit. Vasthechten onderstelt eene nauwere verbinding dan vastmaken. Wat vastgehecht is kan slechts losgerukt of losgesneden, wat vastgemaakt is kan weder losgemaakt worden. l)e knoop wordt vastgehecht aan de jas. De sabelkoppel wordt om het lijf vastgemaakt. Bevestigen kan hetzelfde uitdrukken als vasthechten en ziet, tegenover vastmaken, meer op eene duurzame verbinding. Bevestigen. zie Bekrachtigen. Bevlijtigen (zich) — beijveren (zicli) — benaarstigen (zicli) — toeleggen (zich .... op). Zich bevlijtigen is vlijt toonen in het algemeen. De bediende bevlijtigde zich zoo, het zijn patroon naar den zin te maken, dat hij al heel spoedig goed bij hem stond aangeschreven. Zich toeleggen op heeft altijd het bijbegrip, dat men zijne vlijt aanwendt met het doel zijne kennis te vermeerderen of zich ergens in te oefenen, yl/s ge u zoo op de studie blijft toeleggen, zult gij het ver brengen. Zich benaarstigen is naarstig werkzaam zijn, zich naarstig op iets toeleggen; het is dus iets sterker dan alleen zich toeleggen op. Zich beijveren is ijverig werkzaam zijn, en is iets sterker dan zich bevlijtigen. Bevoegd — ge(vol)iuaclitig«l — gerechtigd. Wie wettige aanspraak op het bezit van iets, of op de uitoefening van een recht heeft. Iu de eerste beteekenis wordt alleen gerechtigd gebruikt. Gerechtigd tot eene erfenis. Wat de tweede beteekenis aangaat, sluiten recht en bevoegdheid elkander in; men kan zich het eene niet denken zonder het andere. Wie op grond zijner bekwaamheid en geschiktheid het recht heeft gekregen om te onderwijzen, heeft de bevoegdheid om als onderwijzer te worden aangesteld. De kiesgerechtigde heeft de bevoegdheid om te kiezen, de stemgerechtigde de bevoegdheid om te stemmen. Bevoegd om over zijn eigendom te beschikken is de meerderjarige eigenaar; elk eigenavr die de bevoegdheed daartoe heeft is hiertoe gerechtigd. Gemachtigd is hij die volgens recht of overeenkomst voor een ander kan optreden. De voogd, gemachtigd door den kantonrechter, kan het goed van den minderjarige verkoopen. Gevolmachtigd, en bij verkorting ook wel gemachtigd, noemt men hem, op wien een ander zijne macht, zijn recht en zijne bevoegdheid, heeft overgedragen. Hij zal in deze zaak als mijn gevolmachtigde optreden. De gemachtigden, d. z. b.v. de leden van een kerkelijk kiescollege, die door de stemgerechtigde leden der gemeente tot hunne vertegenwoordigers zijn aangewezen. Bevoelen, zie Aanraken. Bevolkt — volkrijk. Bevolkt is eene plaats, een oord, waar het niet aan inwoners ontbreekt; volkrijk eene plaats, een oord, waar de in- 10* vvoners talrijk zijn. Ih'entlie is van al rle Nederlandsehe provinciën de minst bevolkte.. Amsterdam is van al de Nederlandsehe steden de volkrijkste stad. livvouroordcolil. zie Hl'krompen. Kerraclitoii, zie Itrladt'ii. Bevredigen — voldoen. Wie verkregen heeft, wat hij verlangde, kan altijd zeggen, dat hij voldaan, maar niet altijd, dat hij bevredigd is. Bevredigen kan men alleen bezigen van die wenschen, waarvan de vervulling voor het behoud onzer gemoedsrust noodzakelijk is. Zijne eerzucht bevredigen. Dankbaar, maar niet voldaan. Bevredigen — bedaren — stillen — verzoenen. Terwijl bevredigen, stillen en verzoenen transitief gebruikt worden, wordt bedaren niet anders dan intransitief gebruikt. Om het transitieve hiervan uit te drukken bezigt men doen bedaren of tot bedaren brengen. Stillen is de rust doen wederkeeren. Jezus stilde den storm. Bedaren is het langzamerhand afnemen van beweging, van onrust. Het weder bedaart. Bevredigen en verzoenen kunnen alleen van personen gebezigd worden. Bevredigen is onrustige gemoederen tevreden stellen; verzoenen zegt meer, en onderstelt het geheel wegnemen van datgene, wat de goede verstandhouding tusschen twee partijen verstoorde. Het gebruik dezer woorden blijkt voorts uit den volgenden zin: Zoodra het oproer gestild was, en de gemoederen eenigszins tot bedaren waren gekomen, trachtte de regeering hare tegenstanders te bevredigen, en reikte hun de hand der verzoening. Bevreemden — verbazen — verrassen — verwonderen. Wanneer iets nieuw of onverwacht voor ons is, of anders uitkomt dan wij vei wacht hadden, dan verwondert het ons. Is onze verwondering buitengewoon groot, dan verbaast het ons. Is hetgeen onze verwondering gaande maakt, vergezeld van iets raadselachtigs, dan zeggen wij, dat het ons bevreemdt. Treft ons iets aangenaams dat een sterken indruk op ons maakt, zonder dat wij het nog verwachtten of er op voorbereid waren, dan verrast liet ons. Het verwondert mij, dat het van daag niet geregend heeft. Zijne koelheid verbaasde mij evenzeer, als zijne geheimzinnigheid mij bevreemdde. Het bezoek van mijn vriend heeft mij verrast. Bevreemdend, zie Bijzonder. Bevreesd, zie Bednelit. Bevreesdheid, zie Angst. Bevriezen — stollen. Beide woorden drukken uit, dat eene vloeibare massa door verlies van warmte in vasten toestand overgaat. Bij stollen behoeft de warmtegraad niet beneden het vriespunt te dalen, bij bevriezen is dit wel het geval. Gesmolten vet stolt, als het niet warm wordt gehouden. M ater bevriest bij 0 graden Celsius. Bevrijden — ontslaan - redden — verlossen. Iets kwaads, dat iemand in zijne bewegingen belemmert of hein in zijne macht heeft, van hem wegnemen, of omgekeerd iemand aan iets kwaads onttrekken. In het BKV—BEW. laatste geval bezigt men redden, dat zoowel van personen als van zaken gebezigd worden kan; de andere woorden worden alleen van personen gezegd. Men redt de opvarenden, maar ook de goederen van een gestrand vaarfuig. Bevrijden — vrij maken — en verlossen — los maken — onderstellen dat iemand in de macht van derden is, ontslaan - vrijlaten — dat men zelf macht over hein heeft. Een gevangene wordt bevrijd, verlost, als iemand hem in staat stelt de gevangenis te ontvluchten; hij wordt ontslagen, als zijn straftijd ten einde is, en de directeur der gevangenis hem op vrije voeten stelt. Hovrocdru — begrijpen — doorgronden — doorzien inzien — vatten. Eene zaak goed doorzien en verstaan. Inzien duidt dit meer algemeen aan. Begrijpen is het verband zien, dat er tusschen de deelen van het een of ander, eene redeneering of handeling, bestaat; het zegt minder aangaande de inspanning, die voor de daad van verstaan noodig is geweest: in de spreektaal wordt hiervoor ook vatten gebruikt. Bevroeden sluit in, dat zij veel nadenken en scherpzinnigheid heelt vereischt. Doorgronden is, evenals doorzien, de geheime drijfveeren zien, doordringen tot het innerlijk, datgene, wat minder gemakkelijk te begrijpen is, niet oppervlakkig, maar door en door verstaan. Zie onder Begrijpen. Bewaren, zie Bergen. Bewaren, zie Behoeden. Bewasemen, zie Beslaan. Beweegreden — drangreden — drijfveer — grond — aanleiding — oorzaak — reden. Dat wat eene handeling doet plaats hebben. De grond is datgene, waarop iets anders rust; oorzaak is de zaak, waaruit iets anders voortkomt. De oorzaak wordt als zelf handelend gedacht; zij geeft dus het antwoord op de vraag waardoor, terwijl de reden het antwoord op de vraag waarom geeft. De uiterlijke omstandigheid, die gelegenheid tot iets geeft maar niet de handeling veroorzaakt, noemt men de aanleiding; zie Aanleiding. Drijfveer ziet op innerlijke aandrift, beweegreden evenals reden, op verstandelijk overleg, dat iemand doet handelen. Onze hartstochten kunnen de drijfveeren onzer handelingen zijn, nooit hare beweegredenen. Drangreden is eene sterke beweegreden. De oorzaken van dien oorlog waren etc. De reden van de weigering des konings. Bewegen — aansporen — aanzetten — nopen — overhalen — overreden. Tot een besluit of eene handeling brengen. Bij bewegen kan de tegenstand, dien wij te overwinnen hebben, gering zijn, bij aansporen en nopen (aanprikkelen) is hij dat nooit; evenmin bij aanzetten, dat meestal gebruikt wordt van eene aansporing ten kwade. Overhalen heeft in zekeren zin de sterkste beteekenis, want het onderstelt, dat men niet alleen iemand tot eene wilsbepaling moet brengen; maar dat er reeds eene wilsbepaling in tegenovergestelden geest heeft plaats gegrepen, waarop men hem moet bewegen om terug te komen. Bewegen, aansporen en overhalen geschieden meer door verstandelijke, nopen meer door zedelijke drangredenen. Overreden is door wegsleepende redeneering, door BEW. welbespraaktheid, iemand overhalen iets te doen of na te laten. Door verleidelijke aanbiedingen werd Rennenberg bewogen (overgehaald) de zijde van Oranje te verlaten. Iemand aansporen tot deugd. Wat mij vooral noopte zijn verzoek in te willigen, was de herinnering aan den belangrijken dienst, dien hij mij in vroeger jaren bewezen had. De welsprekende abt wist vele edellieden te overreden aan den kruistocht deel te nemen. Zie onder Aandrijven. Ilewerrn — staande lionden — volhouden. Iets beweren is eene stelling opperen; iets staande houden of volhouden beteokent eene stelling, ondanks de tegenspraak, die zij vindt, handhaven. Zeg wat ge wilt, ik blijf niettemin staande houden, dat de invoering van den leerplicht een noodzakelijke maatregel is. Bewerken, zie Behandelen. Bewerken — veroorzaken — bewerkstelligen — teweegbrengen — uitvoeren — uitwerken — volbrengen — volvoeren. Iets te weeg, tot stand, ten uitvoer brengen; een denkbeeld, een ontwerp verwezenlijken. Veroorzaken is iets doen plaats hebben of doen ontstaan, er oorzaak van zijn (zie Beweegreden). Teweegbrengen wordt meer gebruikt van iets in beweging brengen, dus eene werking of handeling veroorzaken. Bewerken geeft te kennen het planmatig voorbereiden van datgene wat bepaalde gevolgen moet hebben, dat dus iets veroorzaken moet. of teweegbrengen, zonder dat nog de bewerker zelf aan het veroorzaken of teweegbrengen behoeft deel te nemen, wat bij uitvoeren bepaald op den voorgrond staat; hij die uitvoert behoeft nog niet de bewerker te zijn. Bewerkstelligen drukt meer de daad der verwezenlijking uit, terwijl men bij uitwerken de gevolgen op het oog heeft. Wie de bewerkers van den FranschDuitschen oorlog geweest zijn, ligt nog in het onzekere; maar die hem veroorzaakt hebben, zijn de luchthartige Fransche ministers door hunne roekelooze oorlogsverklaring. llad Mac Mahon geen uitvoering gegeven aan het gewaagde plan van Palikao om Metz te ontzetten, de Duitscliers zouden de insluiting van Parijs niet hebben kunnen bewerkstelligen. Welke groote achting men Thiers ook toedroeg, zijne rondreis aan de Europeesche hoven in 1870 heeft weinig uitgewerkt. Volbrengen en volvoeren zien op de algeheelc uitvoering, waardoor iets tot volkomenheid, althans tot voleindiging wordt gebracht. Mijne taak is volbracht. (Zie Afdoen). Bewerkstelligen, zie Bewerken. Bewijzen, zie Betoogen. Bewijzen, zie Betoonen. Bewilligen — inwilligen — toestaan — toestemmen — vergunnen — veroorloven. Te kennen geven, dat men zich tegen eene daad niet verzet. Toestaan, veroorloven en vergunnen zeggen niets anders, dan dat men aan het volbrengen van iets geen hinderpalen in den weg stelt. Gij hebt mij in uwe macht, als gij er dus op blijft aandringen, dan zal ik wel genoodzaakt zijn u die vergunning te verleenen. Toestemmen, bewilligen en inwilligen onderstellen eene uitdrukkelijke goedkeuring. (Zie BEW—BEZ. Toestemmen). Bij inwilligen is de toestemming meer afgedwongen, bij bewilligen meer vrijwillig. Voor ditmaal zal ik uw verzoek nog eens inwilligen. Muzen bewilligde bij den man te wonen. Bewimpelen, zie Bedekken. Bewind, zie Beheer. Benogen, zie Aangedaan. Bewolken, zie Betrekken. Bewoner — geërfde — ingeland — inwoner — ingezetene — opgezetene. Eene landstreek en een land, wanneer dit laatste niet in den zin van een begrensden staat genomen wordt, hebben bewoners. Een rijk, eene provincie, eene stad, eene gemeente enz. hebben inwoners, omdat men daarbij het oog heeft op de bevolking, die binnen zekere grenzen aanwezig is. Ingezetenen zijn de vaste bewoners eener plaats, in tegenstelling van de daarin slechts tijdelijk verblijf houdende vreemdelingen. Ingezetene is hij, die hier te lande achttien maanden woont. Vroeger sprak men ook in dezen zin van de opgezetenen. Ingelanden worden diegenen genoemd, die in een polder landerijen bezitten. Geërfden zijn diegenen, die in eene mark een erf of stuk grond met stemrecht hebben. Gewestelijk komt liet ook voor met dezelfde beteekenis als ingeland. Bewoording — uitdrukking — spreekwijze. Uitdrukking is de uiting van denkbeelden (ik heb mij zeker niet duidelijk genoeg uitgedrukt); ook een bepaald woord, waarvan men zich bedient. Welke uitdrukking hebt gij daar ook weer gebezigd? Voor eene uitdrukking kan soms een enkel woord voldoende zijn, b.v. ja en neen. Gewoonlijk vereischt zij echter eene verzameling van woorden, en, ziende op de woorden, waarin de uitdrukking wordt geuit, noemt men deze dan eene bewoording. Dit woord wordt echter alleen in sommige bepaalde uitdrukkingen gebezigd. In sierlijke bewoordingen. Hij gaf zijne gedachten in de volgende bewoordingen te kennen. Eene spreekwijze is eene vaste, eigenaardige uitdrukking, bij één of ineer personen in gebruik: een flikker slaan b.v. voor dansen; een graantje pikken voor een borrel drinken; een uiltje knappen voor een slaapje doen. Bewustheid — kennis. Het onderscheid tusschen deze woorden bestaat hierin, dat het eerste eene niet opzettelijk verworven kennis van het een of ander aanduidt. De bewustheid zijner onschuld was hem tot een schild, waarop al de pijlen van den laster afstuitten. Men moet tot kennis van zich zeiven zien te komen. Bezadigd, zie Bedaard. Bezadigdheid, zie Bedaardheid. Bezeeren — kneuzen — kwetsen — wonden. Een lichaamsdeel beschadigen. Bezeeren is de zwakste uitdrukking; het geeft veelal niets anders te kennen dan het veroorzaken van pijn. Kwetsen en wonden onderstellen noodzakelijk eene beschadiging. Bij bezeeren en kwetsen denkt men aan eene beschadiging, die het leven niet in gevaar brengt; wonden kan eene levensgevaarlijke kwetsuur aanduiden, het veronderstelt eene beschadiging, waarbij een gedeelte van liet vleesch bloot komt. Kneuzen is eene kwetsuur toebrengen, waarbij de spieren of het vleescli door stooten of slaan beschadigd zijn, zonder dat er eene opene wonde ontstaan is. Bezegelen, zie Kckracliliscn. Itczottcii — innemen. Eene plaats in bezit nemen. Wie eene plaats bezet, heeft het recht om dat te doen; wie haar inneemt., doet dat onwillekeurig of willekeurig en eigenmachtig, of heeft verlof er tijdelijk gebruik van te maken. Wilt gij mijne plaats een ogenblik innemen? Deze plaats is bezet, gij moogt haar dus niet innemen. Bezichtigen, zie Bezieu. Bezien — bezichtigen — bekijken — beschouwen — betrachten. Het oog aandachtig ergens op vestigen. Bekijken en bezien stonden in dezelfde verhouding tot elkaar als kijken en zien (Zie Zien); thans heeft bekijken bezien bijna geheel verdrongen. Voor zoover bezien nog wordt gebruikt veronderstelt het minder oplettendheid en aandacht dan bekijken. Fig. gebruikt beteekent bekijken over iemand of iets zijne gedachten laten gaan: Je kunt de zaak ook van een anderen kant bekijken. In dezen zin komt bezien ook voor, dat in dit geval minder gemeenzaam is dan bekijken; alleen in de uitdrukking wel bezien, als bepaling bij een naamwoord, komt het veel voor: Wel bezien heeft die mededeeling toch iets raadselachtigs. Bezichtigen is zeer aandachtig en nauwkeurig bezien. Wij kregen ran den fabrikant verlof om de fabriek te bezichtigen. Betrachten, in den zin van het oog op iets vestigen en er over denken, is nu verouderd. Beschouwen is nauwlettend iets bezien, en tevens over hetgeen men ziet nadenken. Als men het op de keper beschouwt, kan men wel zien, dat het geen eerste kwaliteit is. In tig. zin beteekent beschouwen iets met het oog des geestes bezien, zijne gedachten er over laten gaan. Nu de zaak van alle kanten zoo goed is beschouwd, kunnen we gerust een besluit nemen. Het is in deze beteekenis wat deftiger dan liet gemeenzame bekijken. Bezien, zie Aanblikken. Bezig — onledig. Niet werkeloos. Onledig ziet meer op een werk tot tijdverdrijf, bezig meer op een degelijken arbeid. Daags hield ik mij onledig met niets te doen; in dezen zin van Busken Huet zon men onledig moeielijk door bezig knnnen vervangen. Bezighouden (zich), zie Bemoeien (zich). Bezigen, zie Aanwenden. Bezigheid, zie Arbeid. Bezinksel — drab — droesem — grondsop — lieflc — moer. Het dikkere gedeelte van eene vloeistof, dat zich op den bodem van het voorwerp, waarin het zich bevindt, afzondert. Bezinksel is eene vaste stof, grondsop, drab en droesem verkeeren alle, het eene in meerdere, het andere in mindere mate, in een vloeibaren toestand. Droesem wordt alleen van dranken gezegd, drab «ok van andere vloeistoffen. De'inkt is drabbig. Moer noemt men bij voorkeur den droesem van wijn, heffe dien van bier. Ileffe, dat eigenlijk het bovendrijvende beteekent, bezigt men overdrachtelijk van de onderste volkslaag, die als het ware het bezinksel der maatschappij is. De heffe des volks. Koziimon, zie Denken. Itozit—eigendom. Bezit en eigendom drukken in het algemeen uit wat aan een mensch behoort, waarover hij het recht van beheer heeft; in zooverre zijn zij ook synoniem met have, vermogen enz. (zie Ilave). In tegenstelling met elkander gebruikt, drukt men door bezit uit het houden of genieten eener zaak, welke iemand óf in persoon óf voor een ander in zijne macht heeft, alsof ze hem toebehoorde; als rechtsterm beteekent het het houden eener zaak met den eigenaarswil. Eigendom daarentegen veronderstelt de volstrekt vrije beschikking, het recht om te gebruiken en te misbruiken. Die een huis huurt heeft een huis in bezit, doch die het koopt heeft het in eigendom. Dikwijls wordt volgens het spraakgebruik echter bezit, voor eigendom gebruikt, vooral waar het tegenover huur staat. In rechten is de bezitter, degene die aanspraak maakt op den eigendom, terwijl de houder eene zaak voor een ander heeft en geene aanspraak op den eigendom maakt. Die een huis huurt is geen bezitter, maar slechts houder van het huis; de verhuurder blijft bezitter want bij hem is de eigenaarswil. De verhuurder is burgerlijk bezitter, de huurder is bloot natuurlijk bezitter. Het zou kunnen zijn dat noch de verhuurder, noch de huurder maar dat een derde eigenaar is, als b.v. degene die het huis, terwijl het verhuurd was, gekocht had van iemand, die niet zelf eigenaar was. De kooper is nu geen eigenaar geworden, daar de verkooper hem rechtens geen eigendom kon overdragen. De kooper heeft alleen het bezit verkregen. Bezitten — liebben. Bezitten sluit altijd den eigenaarswil in, hebben niet noodwendig. Hij bezit huizen en landerijen; de mensch heeft eene ziel en een lichaam. Men kan een huis, een boek hebben zonder het te bezitten b.v. in huur, of ter leen. Omgekeerd kan men iets in eigendom bezitten zonder het te hebben, b.v. effecten, die men aan een ander ter bewaring heeft gegeven. Figuurlijk beteekent bezitten: toegerust zijn met. Men bezit: moed, kennis, schoonheid, gezond verstand; men heeft: de koorts, zorg, honger, dorst, een plan, een voornemen.* Bezitten (zicli), zie Beheersehen. Bezitter, zie Bezit. Bezitter, zie Kigenaar. Bezitting. zie Have. Bezoek afleggen, zie Bezoeken. Bezoek brengen, zie Bezoeken. Bezoeken — bezoek afleggen — bezoek brengen — opzoeken. Bezoeken is het algemeene woord; het geeft te kennen, dat men zich ergens heen begeeft, om zich te vergewissen van den toestand van de plaats, of van den persoon. Een bezoek afleggen bij iemand, is iemand bezoeken, inet de bijgedachte dat men er door de maatschappelijke beleefdheidsvormen toe verplicht is; deze uitdrukking is deftiger en statiger dan een bezoek brengen, die meer gebruikt wordt in de taal van het dagelijksch leven met de beteekenis van een persoon uit beleefdheid of vriendschap bezoeken. Opzoeken is iemand gaan bezoeken uit vriendschap of belangstelling, en is gemeenzamer dan bezoeken. Kom me eens opzoeken. Bezoeking, zie Beproeving. Bezoldiging, zie Beloouing. Bezonnen, zie Be. Blijvend, zie Aanhoudend. Klinken — flikkeren — llon keren — fonkelen — glanzen — glinsteren — schitteren — tintelen — vonkelen. Veel licht van zich geven. Glanzen wordt gebruikt van elk voorwerp dat lichtstralen gelijkmatig afwerpt; heeft er bij de uitstrooming der lichtstralen schittering plaats, dan gebruikt men een der andere woorden. Van deze uitdrukkingen is blinken de zwakste; het wordt schier uitsluitend gezegd van het glanzen door een levendig, nog min of meer gelijkmatig teruggekaatst licht. Het is niet al goud, wat er blinkt. De andere woorden zien op de uitstraling van eigen licht, of ten minste van een licht, dat met zooveel kracht wordt teruggeworpen, dat het weerkaatsend voorwerp met een zelttichtend gelijk staat. Daarbij moet het licht niet met een gelijkmatigen stroom, maar als met schokken of golven het oog treffen. Haar luister blinkt alom, ja schittert ons in de oogen. De sterren flikkeren, vonkelen, flonkeren. Een diamant vonkelt. De glimworm glinstert in het duister. Tintelen wordt soms gevonden in de beteekenis van sterk vonkelen. „Het tintiend licht der sterrevierenOverdrachtelijk wordt vonkelen door fonkelen vervangen: Zijne oogen fonkelden van vreugd. Eigenlijk moest, naar de uitspraak oordeelende, in beide gevallen fonkelen geschreven worden. Bloedverwant — maag —• nabestaande — verwant. Bloedverwant, maag en nabestaande duiden de leden van familiën aan, die tot één geslacht behooren. Bloedverwant of verwant (zelfst. nw.) geeft te kennen dat iemand tot hetzelfde geslacht behoort, uit denzelfden stamvader gesproten is; verwant komt meer voor als bijv. nw. en beteekent dan: (van personen gezegd) door bloedverwantschap verbonden. Hij is na aan hem verwant. Van zaketf gezegd, beteekent het: punten van overeenkomst hebbend met: de verschillende kunsten zijn aan elkander verwant. Nabestaande synoniemen. 5e dr. 11 RLO. is hetzelfde als bloedverwant, maar duidt nok iemands meer verwijderde betrekkingen aan; maag, dat een oud woord voor verwant is, zag waarschijnlijk oorspronkelijk op de betrekking tusschen liet hoofd des geslachts en de onder zijn gezag staande afstammelingen Tegenwoordig beteekent het hetzelfde als bloedverwant. Man en maag te hulp roepen. Ik heb hier vriend noch maag. Bloedverwantschap — aanverwantschap — maagschap — verwantschap — zwagerschap. Bloedverwantschap bestaat tusschen hen, die van elkander afstammen of die een geineenschappelijken stamvader hebben, m. a. w. die te zamen van denzelfden persoon afstammen. Zwagerschap of aanverwantschap bestaat tusschen den echtgenoot en al de bloedverwanten van de echtgenoote en omgekeerd. Maagschap is een deftig eu min of meer verouderd woord voor bloedverwantschap , en kan ook beteekenen: de gezamenlijke bloedverwanten. Er bestaat maagschap tusschen hen van vaderszijde. Hij behoort niet tot mijne maagschap. Verwantschap staat voor de gezamenlijke bloedverwanten, en kan, van levenlooze dingen gezegd, ook beteekenen: overeenkomst. De verwantschap tusschen die talen is gemakkelijk aan te toonen. Bloei hlocni — bloesem. Bloei is de toestand waarin eene plant, hetzij boom of struik, verkeert, op het tijdstip waarop de vrucht of het zaad zich gaat vormen. Bloem is dat gedeelte der plant, waarin zich het zaad vormt, en dat zich bij sommige bloeiwijzen door sierlijke vormen, prachtige kleuren en aangename geuren onderscheidt; bloesem of bloeisel is de ontloken knop der vruchtboomen. liloei en bloem worden dikwijls figuurlijk gebezigd voor een schoon tijdstip of voor iets, dat door schoonheid het oog trekt. In den bloei der jaren. Een tijdperk van bloei (van voorspoed, van welvaart). De bloemen der gezondheid prijken haar op de wangen. De bloem her jongelingen, der maagden (het schoonste en beste deel der jongelingen of maagden). Een bloemrijke schrijftrant (eene schrijfwijze, die zich gaarne van beelden bedient). Hloel. zie Welstand. IIIoei — fleur. Bloei, zie het eerste artikel. Fleur, een fransch woord, dat eigenlijk bloem beteekent, wordt niet anders dan oneigenlijk gebruikt. De fleur der gezondheid. De fleur der jaren. Fleurig is bloeiend, gezond. liloem, zie Bloei. Itloeseni, zie Hloel. Itloode — hang — laf — versaagd — vreesachtig. Vreesachtig en bang zien beide op gebrek aan stoutmoedigheid; het eerste vloeit meer voort uit de geheele persoonlijkheid, uit het karakter van den vreesachtige; bang is dikwijls meer van voorbijgaanden aard, en vaak het gevolg van uitwendige omstandigheden. De haas is vreesachtig. Hij is bang in het donker. Laf ziet op gebrek aan moed; versaagd op gebrek aan volharding of tegenwoordigheid van geest in hachelijke omstandigheden; onver- BLO—BLtJSS. saagd is hij, die zich niet licht laat afschrikken, noch door tegenspoed, noch door hindernissen of' gevaren. De bloode heeft gebrek aan vrijmoedigheid in het gezelschap van vreemden of tegenover meerderen. In het zelfstandig naamwoord bloodaard ligt echter altijd het begrip van lafhartigheid. Hlooile, zie KedeeMl. Kloot — kaal — naakt, liloot is onbekleed, ongedekt; naakt is zonder kleederen, ontbloot van alle bedekking en daardoor zichtbaar; kaal, waaraan de natuurlijke bedekking, zooals vederen, haar, bladeren, enz. ontbreekt. Terwijl naakt op het ontbreken van alle bedekking van het lichaam ziet, gebruikt men bloot alleen van deelen van het lichaam, die zonder bedekking zijn, hetzij ten opzichte van een ander voorwerp, hetzij in meer algemeenen zin. Men loopt op bloote voeten. Hij lag met alles bloot. Hij draagt het op het bloote lijf. Men loopt met het bloote, niet met het naakte hoofd. De pas uitgekomen vogels zijn kaal; de hoornen in den winter zijn kaal. Kleeren om het naakte lijf te dekken. De wederdoopers in Amsterdam liepen naakt over de straat. De bloote grond is de ongedekte grond; de kale grond, een grond waarop niets groeit. liloot heeft ook de beteekenis van zonder eenig hulpmiddel of wapen: met het bloote oog iets zien, den vijand de bloote borst bieden. Hieruit ontwikkelde zich het begrip van zonder iets er bij, alleen. Ik zeg u de bloote waarheid wil zeggen: ik zeg niets meer dan de waarheid. Onder de naakte waarheid verstaat men de onverbloemde, de onbewimpelde waarheid. Klnsselieii — dempen — «looveu — lesselieu — smoren — Hielpen — stillen — sluiten — verstikken. Iets onderdrukken of den voortgang er van beletten. Blusschen, dooven en smoren zien op het doen verdwijnen van een vuur, hetzij door het brandende voorwerp met water te begieten (blusschen), hetzij door het aan den invloed van de lucht te onttrekken. Smoren wordt bij uitbreiding gezegd van het benemen der lucht in het algemeen. Onder kussens smoren. Blusschen, dooven (uitdooven) en smoren worden ook figuurlijk gebruikt. De oorlogsvlam blusschen. De liefde uitdooven. Iets in zijne geboorte smoren. In deze beteekenis komt het overeen met verstikken (door stikken doen sterven). Lesschen is bijna alleen in gebruik in: zijn dorst lesschen. Dempen (eigenl. iets dooden door damp of rook) is niet alleen iets verstikken, b.v. de kracht des vutirs, maar eene vijandelijke kracht in het algemeen beteugelen. Ken oproer dempen. Een put (eigenlijk het water in den put) dempen. Stuiten ziet op het doen ophouden van beweging, iemand in zijne vaart stuiten; stillen op het doen ophouden van de begeerten en daardoor tot rust komen der beweging. Stillen is sterker dan stuiten of dempen, omdat er het bijbegrip in ligt uitgedrukt, dat er eene volstrekte rust wordt teweeggebracht. Een gedempt oproer is een oproerige beweging, die door overmacht bedwongen is; is een oproer daarentegen gestild, dan zijn óf de gemoederen bevredigd, óf zachter en langer werkende maatregelen genomen, die herhaling der wanordelijkheden voorkomen. Men zal meer spreken van het dempen van een oproer en van het stillen van eene muiterij dan omgekeerd. Is het oproer, voor het tot uitbarsting kwam, met geweld gestuit, dan zegt men 11* BOCH—BOERT. wel dat het oproer gesmoord is. Stelpen wordt inzonderheid gezegd van het stuiten van bloed, dat uit eene wonde vloeit. Overdrachtelijk wordt stelpen eene enkele maal gebezigd, b.v. in de uitdrukking de droefheid stelpen. Koe liel. zie Kult. Kocht — boog - kromming _ kronkeling. Bocht en kromming duiden beide eene afwijking van de rechte lijn aan. Beide woorden worden door elkaar gebruikt; men zegt zoowel eene kromming als eene bocht van een weg; alleen is bocht meer gebruikelijk dan kromming, en kan het b.v. in de uitdrukking: zich of het lichaam in bochten wringen met door kromming vervangen worden. Boog is een gedeelte van den omtrek eens cirkels; verder een gekromde stok, b.v. het bekende wapentuig, en alles wat daaraan in gedaante nabij komt. Cirkelboog, regenboog, wenkbrauwboog. Kronkeling is eene kromming, die zich meer dan eenmaal buigt, eene omslingering, eene aaneenschakeling van bochten. Kocht. zie Kaai. Kodc. zie Rediendr. Korft*, zie Kttorfscliapper. Kodciu, zie Kcdding. Koedel - erfenis — nalatenschap - versterf. De gezamenlijke rechten, bezittingen en verplichtingen van een overledene, die op zijne rechtverkrijgenden overgaan. Onder boedel verstaat men eigenlijk de goederen, die iemand bezit, en wel meer bepaald de roerende goederen. Wat zich in' huis bevindt, meubels enz. wordt de inboedel genoemd. De failliete boedel van koopman X. Krfenis noemt men het bezit van een overledene, beschouwd van den kant dergenen, op wie het overgaat; nalatenschap 'heet, men het met betrekking tot den overledene zelf. Men krijgt eene erfenis, maar men kan recht hebben op eene nalatenschap. Versterf is hetzelfde als nalatenschap, maar wordt uitsluitend gezegd van de nalatenschap van ouders aan kinderen. Zijn vaders versterf. Kocdelhuis - erfhuis. Beide woorden duiden eene verkooping van roerend goed aan. Bij boedelhuis blijft echter onbeslist of de verkooping op last van erfgenamen, van schuldeischers, of van den eigenaar zelf geschiedt. Bij erfhuis zijn het eigenlijk de erfgenamen, die den verkoop doen plaats hebben. In sommige streken is erfhuis echter gelijkbeteekend met boedelhuis. Koei. zie Kanrf. Koeien, zie Kinrfen. Koeken, zie Aaiiteekenen. Koer, zie Akkerman. Koert - geestigheid - gekheid - grap - jok - korts- W .1 . u ~ scherts. Gekheid, oorspronkelijk de toestand van iemand, die gek of dwaas is, heeft door uitdrukkingen als alle gekheid ter ROERT—BOND. zijde, welke eigenlijk op den toestand van den grappenmaker of van den nar zagen, doch later opgevat werden als de uiting van zijne natuur, de beteekenis van scherts en grap gekregen. Scherts is cene geestige, gekscherende wijze van «preken, die met ernstige dingen den draak steekt en tot vroolijkheid stemt. Hij schertst ook altijd. Scherts ter zijde. Hoert is eene naïeve, maar tevens eenigszins plompe en ruwe scherts. „Hoe hiet jij? Ik hiet riet de Wit. Hest hoor; ik zei Zwart schrijven." Eene geestigheid is iets waarin eene oorspronkelijke, fijne of puntige, verrassende gedachte ligt (zie Aardig). De eigenaardigheid van jok bestaat vooral in eene sterke bijmenging van ironie. In kortswijl, dat een aan liet hgd. ontleend woord is, is de beteekenis van al de voorafgaande woorden vervat. Nu was er geen eind aan de kortswijl en de grappen van den chirurgijnsjongen. Luim ziet op los daarheen geworpen, geestige invallen. Ernst en luim. Zie <»rap. Boertig, zie Aardig. ltoeten, zie Bckoopen. Boetvaardigheid. zie Berouw. Boezem — borat. Het bovenste gedeelte van den menschelijken romp, dat zich tusschen de armen bevindt. Horst is het gewone woord: Eene breede, behaarde, misvormde horst. Hij kreeg een schot in zijne horst. Ook wordt het gebruikt in de beteekenis van het Lat. mamma. Het kind kreeg eerst de linker- en daarna de rechterborst. Boezem, welks oorspronkelijke beteekenis onbekend is, beteekende in lateien tijd de ruimte tusschen de armen; ook de ruimte of zak, die zich voor op de borst bevond in een los omgeslagen kleed. Vandaar ging de naam over op het zich daaronder bevindende lichaamsdeel; thans wordt het meestal gebruikt voor de borst van eene vrouw. Iemand aan den boezem drukken. De hand in eigen boezem steken. Eene schoone, volle, zwellende boezem. Boezem — l»ors*t — gemoed — liart. Deze drie woorden duiden in figuurlijken zin de plaats aan, waar zich het uitgangspunt van het nienschelijk gemoeds- en gevoelsleven bevindt. Boezem, als de zachtere uitdrukking, wordt figuurlijk bij voorkeur in die spreekwijzen gebezigd, die het denkbeeld meebrengen van koesteren, voeden. Bij hart, gemoed en borst heeft men meer de aandoening van het gemoed op het oog; in het eerste geval let men meer op het gevoelige, op het spontane in het laatste op de kracht. Een mensch in zijn boezem koesteren. Zijn boezem lucht geven. Daarentegen zegt men: zich met de borst op iets toeleggen; tegen de borst stuiten. Het ligt hem na aan het hart. Zijn hart uitstorten. In iemands gemoed lezen. Naar zijn gemoed te werk gaan. Bol 9 zie Hoofd. Bolster — dop. Dop is de schaal waarin iets vervat is: eierdop, notedop; bolster de buitenste bast of schil van sommige vruchten, zooals noten, enz.; ook het ruwe omkleedsel van het graan. Bond — genootschap — gezelschap — niaatsehappij — vereeniging. Eene samenwerking van onderscheiden personen tot een gemeenschappelijk doel. Vereeniging is het algemeene woord. Wanneer zulke BOND—BOORD. vereenigingen eene gewichtige strekking hebben of vertakkingen hebben, dan dragen zij bij voorkeur den naam van genootschap of maatschappij. Gezelschap onderstelt eigenlijk gezellig samenzijn, doch staat thans gelijk met vereeniging. Ken leesgezelschap. Een schermgezelschap. Het zendelinggenootschap. Het historisch genootschap. De maatschappij der Nederlandsche letterkunde. De handelmaatschappij. In den laatsten tijd is de naam bond in zwang gekomen voor zoodanige vereenigingen, waaraan men vroeger den naam zou gegeven hebben van genootschap of maatschappij. De protestantenbond. De weerbaarheidsbond. De anti-dienstvervangingsbond. Bondig, zie Beknopt. Kont — veelkleurig. Veelkleurig ziet op de vereeniging van vele, bont eigenlijk slechts op die van zeer niteenloopende kleuren. Laatstgenoemde kleurschakeering wordt dan naar de 't meest in 't oog loopende kleur roodbont, zwartbont, witbont, enz. genoemd. Bonzen, zie Beuken. Boodschapper — bode. Onder boodschapper verstaat men meer een persoon, die voor een enkele maal eene tijding overbrengt of iets moet aankondigen; onder bode een persoon, die het bodeambt bekleedt. Bootachapper, zie Afgezant. Boog, zie Bocht. Booiii. zie Balie. Boomvrucht — fruit — ooft. Fruit noemt men alle eetbare vruchten uit het plantenrijk, zooals appelen, peren, aardbeziën, frambozen, bessen, enz.; boomvruchten die vruchten, welke aan boomen groeien. Onder ooft verstaat inen alle fruit, doch inzonderheid appelen en peren. De takken zijn gebogen onder het tcicht van het ooft. Fruitvrouw. Als iemand met een kaag die fruiten heeft geladen Zich op de reize geeft en naar de markten spoedt . . . Boord — kant— kust — oever — rand — si raml — wal — zoom. De grenzen van een vlak. Boord, rand, kant en zoom worden van de grenzen van verschillende soorten van vlakken gezegd; kust, oever, strand en wal alleen van de grenzen eener uitgestrektheid lands, wanneer deze door water worden aangegeven. Kant duidt meestal de smallere zijvlakte van iets aan: de kant van de tafel, van een geldstuk (ook de rand), de waterkant. Men zegt verder den boord of den rand van een glas, den kant van een vlot. Wanneer men van de boorden eener rivier spreekt, dan verstaat men daar eigenlijk de grenslijnen harer bedding onder. De grens van eene vlakteuitgestrektheid, van een bosch, enz. noemt men den kant, den rand of den zoom. Van kleedingstukken gebezigd, duidt zoom den omgeslagen en vastgenaaiden rand aan, waardoor het uitrafelen wordt voorkomen. Tusschen den zoom en den rand van een zakdoek bestaat dus een vrij groot verschil; deze woorden zijn dan ook hier geen synoniemen. De rand (lijst) om een plafond. Oever wordt zoowel met betrekking tot de zee als tot rivieren gebezigd, strand alleen met betrekking tot de zee. BOORD—BOOS. Kust heet de lijn, waarin land en zee elkander ontmoeten; verder wordt er onder verstaan de geheele streek land, die zich langs de zee uitstrekt. Door wal verslaat men een oever, waaraan door kunst meer verhevenheid gegeven is, dan hij oorspronkelijk had, gelijk b.v. het geval is met de oevers van de meeste Hollandsehe binnenwateren. Boord — Kraan. Beide woorden waren oorspronkelijk niet synoniem. Boord was de rand van het kleedingstuk aan den hals; kraag was de benaming voor den hals en vervolgens ook voor het keelgat; b.v. in iemand bij den kraag pakken en een stuk in den kraag hebben, en uit vroegeren tijd: H rode bloet scoot hem in den mont uyt siner eragen. Langzamerhand is het er mede gegaan als met het Fransche woord col, dat oorspronkelijk hals beteekende, maar allengs de beteekenis van halsboord heeft gekregen. Tusschen boord en kraag is nu het verschil, dat het eerste woord meer een staanden of liggenden linnen rand aan den hals aanduidt, 't zij van gestreken linnen, 't zij (maar dan alleen van vrouwenkleeren gezegd) van de japonstof, fluweel of iets anders, maar dan steeds aan het kleedingstuk zelf bevestigd; het laatste meer een liggenden rand, dikwijls geheel los van het kleedingstuk en daar overheen gedragen. Boom — erg — kwaad — aleelit. Boos wordt bij voorkeur gebezigd van personen. Het duidt een hoogen graad van zedelijke verdorvenheid aan (booze gedachten, een boosdoener, de Booze, een boos uiensch). Het kan echter ook in den zin van toornig gebruikt worden (z. volg. art.). Boosheid gepaard met nijdigheid, een verlangen om anderen leed te doen, wordt aangeduid door kwaad. Iemand een kwaad hart toedragen. „7 Is een kwaad kreng; ik ken hem goed." Kwaad is eigenlijk hetgeen van hoozen en slechten uitgaat. Slecht is eigenlijk effen, verder glad en eenvoudig; hieruit heeft zich de ongunstige beteekenis ontwikkeld, die het thans heeft, n.l. van zedelijk laag staande, of niet ontwikkeld en daardoor wat kwaad en verkeerd is teweegbrengende. Kwaad en slecht worden van zaken en van personen gezegd. Het eerste woord zegt meer dan de beide andere. Van kwaad tot erger. Hij ziet er slecht uit. Eene kwade tijding. Het is er erg (zeer treurig) mede gesteld. Erg heeft ook nog de beteekenis van zeer ziek. Hij ligt zeer erg. In de spreektaal wordt het tegenwoordig meestal gebruikt als bijwoord van graad, zelfs bij bijvoeg, nw. die eene zeer gunstige beteekenis hebben: erg goed, erg prettig naast erg naar, erg leelijk enz. Boos — drift ig — gebeten — oploopeml — opvliegend — kwaad — nijdig — toornig — verbolgen — vertoornd — wrevelig. Deze woorden duiden do gemoedsstemming aan van iemand, die ongenoegen gevoelt over eene daad van een ander. Uit zich de verstoordheid niet rechtstreeks dan is men wrevelig. Wanneer men de woorden boos, gebeten, kwaad, nijdig of vertoornd gebruikt, lieett men den persoon op het oog, in wien men de oorzaak van zijn ongenoegen ziet; ïuet driftig (zie Driftig), toornig en verbolgen heeft men meer het oog op de bewogen gemoedsstemming. Bij driftig is die snel opgekomen, maar spoedig weer voorbij; bij toornig uit de driftsvervoering zich naar buiten in daden of woorden, terwijl verbolgenheid eene hevige mate van toornig zijn uitdrukt. BOOSFI—BORGT. Boos heeft de minste kracht; geheten en nijdig zijn sterker en kunnen van langeren duur zijn; aan beide is eigen een sterke lust om den tegenstander leed toe te brengen, welke lust bij kwaad, dat meer eene algemccne uiting, die ook anderen kan treilen, te kennen geeft, niet zoo sterk op den voorgrond staat, en bij boos bijna geheel ontbreekt; vertoornd ziet op de hartstochtelijke uiting van liet ongenoegen. Boosheid — drift — gramschap — oploopendhcid — opvliegendheid — loorn — verbolgenheid — verontwaardiging — woede — wrevel — wrok. Wrevel is de misnoegdheid over iets, die zich nog niet rechtstreeks uitspreekt: gevoelt men misnoegen over eene lage daad, die verachting opwekt, dan spreekt men van veront waardiging. Neemt deze toe in kracht en komt er hartstocht bij in het spel, dan noemt men de uiting van dit gevoel boosheid, gramschap of toorn. Boosheid ziet meer op het gevoel en is niet zoo sterk, toorn ziet op de uiting van den hartstocht en, terwijl gramschap een gevoel van misnoegen in zich sluit, dat van langeren duur is, gaat toorn sneller voorbij. Hevige toorn, waarbij de misnoegde buiten zich zelf is en de macht over zijne rede verliest, noemt men woede. Is dit laatste niet het geval en heeft men meer de hevige uiting van den toorn op het oog, dan noeint men deze verbolgenheid. Uit de gramschap zich niet en verbindt zich met haar lust om zich te wreken dan ontstaat er wrok. Snel opkomende doch voorbijgaande opwelling van toorn noemt men drift; waar zij gedurig voorkomt, daar is zij het gevolg van oploopendheid, uit deze zich eensklaps zeer sterk dan spreekt men van opvliegendheid. Drift., oploopendheid en opvliegendheid zijn hoedanigheden van het karakter. Men is driftig, oploopend of opvliegend, maar men wordt niet ophopend of opvliegend, wel driftig, maar dan in den zin van vertoornd. Horg — gijzelaar. De borg stelt zich voor het nakomen der beloften van een derde verantwoordelijk met zijn goed, de gijzelaar met zijn lijf, zijn leven Gijzelaar noemt men inzonderheid een persoon van beteekenis, die in oorlogstijd als onderpand genomen of gegeven wordt voor de nakoming van gestelde voorwaarden. Iforghlijvcn — goedspreken — instaan — waarborgen. Zich voor iemand aansprakelijk stellen; beloven dat men, iudien hij zekere verplichtingen niet nakomt, daaraan in zijne plaats zal voldoen. Borgblijven en goedspreken zien op eene wettelijke, meest geldelijke; instaan en ook waarborgen, dat minder in gebruik is, meer op eene zedelijke verantwoordelijkheid. Borgtocht — zekerheid. Zekerheidstelling is de algemeene uitdrukking voor waarborg geven. Die zekerheid kan bestaan in zakelijke zekerheid als pand en hypotheek, en in persoonlijke zekerheid, borgtocht. Borgtocht is de verplichting, welke men op zich neemt om aan den schuldeischer de schuld van een ander te betalen, voor 't geval die ander niet zelf daaraan voldoet. Borg blijft dus steeds een ander persoon dan de schuldenaar. BORST—BOUW. De zakelijke zekerheid (pand en hypotheek) kun zoowel door een derde als door den schuldenaar zelf gegeven worden. Borst, zie Boezem. Kom — bundel — pak — rist — tros. Eene verzameling van gelijke of verschillende voorwerpen, die met elkander zijn verbonden. Worden zij alleen door een band bijeengehouden dan vormen zij een bundel of bos. Bos heet bij voorkeur eene onregelmatige verzameling langwerpige en niet zeer vast samengebonden dingen van dezelfde soort, meestal planten, ol deelen van planten, haren of veeren; een bundel is over 't algemeen vaster saamgebonden; de voorwerpen behoeven echter niet beslist van dezelfde soort te zijn, en de vorm niet langwerpig. Men zegt: een bundel pijlen, een bundel stokken, papieren, maar een bos pennen, een bos stroo, een taklcebos. Pak geeft te kennen, dat de bijeengevoegde zaken hoofdzakelijk hierdoor bijeengehouden worden, dat zij met de eene of andere stof omwikkeld zijn. Een pak papieren, een pak goederen. Met het pak gaan (manufacturen langs de huizen rondventen). Wist noemt men eene verzameling voorwerpen, aaneengeregen of vastgehecht aan een stok of eene lat. Een rist uien, een rist vinken. Aan tros verbindt zich het denkbeeld van een eng verband; meestal wordt het gebezigd van vruchten of bloemen, die aan kleine steeltjes zitten, welke alle aan denzelfden grooten steel verbonden zijn. Een tros druiven, bloemen. Kon . zie Garf. Bosch — liout — wond. Eene met booinen begroeide uitgestrektheid gronds. Bosch is de gewone benaming. Het Haagsche bosch, het Soerensche bosch. Groote bosschen, die, toen zij den naam kregen, nog meer of minder in den natuurstaat verkeerden, noemt men wouden. Het Teutoburger uvud; het Zwarte woud. Hout voor bosch is eene verouderde uitdrukking, die nog alleen in den Alkmaarder hout en den Haarlemmer hout is overgebleven. De gewone beteekenis van hout is tegenwoordig kreupelhout. Als de hazen bij dag uit het hout komen, gaat het regenen. Bot _ stomp. Wat niet scherp is, maar vooral wat zijne scherpte verloren heeft. Bot wordt meer van de snede, stomp meer van de punt gezegd. Een botte schaar. Een stompe degen. Figuurlijk heeft bot de beteekenis van niet snugger, dom, in één woord het tegenovergestelde van snedig; stomp die van vermoeid van geest, versuft. Hij is een bot mensch (een botterik). Ik heb mij daar stomp op gedacht. Ik zeide het hem botweg, d. i. ik wond er geen doekjes om. Botsen, zie Afstuiten. Botterik, zie Domoor. Bouwen (op) — rekenen (op) — verlaten (zicli.... op) — vertrouwen (op). Op iets of iemand vertrouwen = het er voor houden, dat die zaak goed is, of die persoon zoo jegens ons gezind is, dat wij op grond daarvan met gerustheid kunnen ondernemen, wat wij ons voorgenomen hebben. Nog sterker wordt dit uitgedrukt door op iets of iemand bouwen, eigenlijk iemand voor zoo soliede houden, dat hij als 't ware de grondslag BOUW—I30V. kan zijn, waarop een gebouw wordt opgetrokken. Op iets of iemand rekenen geeft te kennen, dat wij bij de volvoering onzer voornemens medewerking verwachten; dit wordt nog sterker aangeduid door zich op iets of iemand verlaten. De beteekenis dezer woorden blijke verder uit den volgenden zin: Toen Miltiades het waagstuk ondernam de Perzische overmacht bij Marathon aan te grijpen, vertrouwde hij op de rechtvaardigheid der door hem verdedigde zaak, rekende hij op de verwarring, welke die onverhoedsche aanvul in de vijandelijke gelederen zou veroorzaken, vvrliet hij zich op zijn veldheerstalent en op de kennis van de zwakke zijde der Oostersche legers, die hij als generaal van Darius had opgedaan, en bouwde hij bovenal op de vaderlandsliefde en de dapperheid zijner soldaten Bouwen, zie Aanleggen. Bouwen — oprichten — opstellen — opzetten — stichten. Tijdelijke woningen of gebouwen, die licht en dicht vervaardigd worden, zooals kramen, kermistenten, barakken, enz., worden opgezet; van een monument of standbeeld, dat men uit eene horizontale positie in loodrechten stand brengt, zegt men dat het wordt opgericht; waar een geraamte van iets in elkaar wordt gezet, b.v. van de spanten van een schip, zegt men dat het wordt opgesteld; blijvende woningen, uit duurzamer grondstoffen en met meer zorg samengesteld, worden gebouwd; monumentale gebouwen zooals kloosters, kerken, paleizen, universiteitsgebouwen, enz., worden gesticht. ïiguurlijk zegt men ook een rijk stichten voor een rijk grondvesten. In de uitdrukking bouw en trouw met uws gelijk heeft bouwen niet de beteekenis van een gebouw tot stand brengen, maar de thans verouderde beteekenis van wonen, die men ook in afgeleide substantiva als buur, boer e. a. aantreft. Boven (te.... gaan)— overtrefleu. Het onderscheid tusschen te boven gaan en overtreffen bestaat hierin, dat overtreffen altijd eene vergelijking onderstelt van eigenschappen van personen of van voorwerpen, die geacht worden gelijksoortige eigenschappen te bezitten, terwijl te boven gaan ook gebruikt wordt van de vergelijking tusschen krachten en de uitwerking, die zij teweegbrengen. De gewrochten van de groote Grieksche beeldhouwers, een Phidias, een Scopas, een Praxiteles, zijn tot heden nog altijd niet geëvenaard, Iaat staan overtroffen. Tegen den tijdgeest een dam op te werpen gaat zelfs het vermogen der machtigsten te boven; een Julianus, een Karei V hebben dat op gevoelige wijze ondervonden. Bovenal vooral. Beide woorden geven te kennen, dat men aan datgene, waarop zij betrekking hebben, in de eerste plaats zijne aandacht dient te wijden. Bovenal ziet op het volstrekte, vooral op het betrekkelijke gewicht der zaak. Heb God lief bovenal, en den naaste als u zeiven. Demosthenes heeft terecht opgemerkt, dat het geheim der welsprekendheid vooral in eene boeiende, wegsleepende voordracht is te zoeken. Bovendien — buitendien — daarenboven worden gebezigd tot aanduiding van datgene, wat behalve het reeds opgesomde nog in aanmerking komt. Bovendien en daarenboven hebben betrekking op dingen BRAAF—BRAD. van dezelfde orde (gelijkslachtige), buitendien slaat op de dingen van eene andere orde (ongelijkslachtige). Katharina II van Rusland verdient het ongunstige oordeel niet, dat sommige geschiedschrijvers over haar vellen: zij was krachtig, schrander, talentvol, zij blaakte van ijver voor de grootheid van haar land en het welzijn harer onderdanen; daarenboven wist zij in den regel hare dienaren voortreffelijk te kiezen; buitendien waren hare galante zwakheden het gebrek van haar tijd. Braaf — eerlijk — fatsoenlijk — rechtschapen. Waar niets op te zeggen valt. Eerlijk, van personen gezegd, beteekende oorspronkelijk: overeenkomstig de eer handelend, handelend als een man vau eer; thans leeft het in die beteekenis niet meer, maar wordt het gebruikt in den zin van niet diefachtig, betrouwbaar, niet bedriegelijk. Hij is doodeerlijk; je kunt hem alles toevertrouwen. Van zaken gezegd, beteekent eerlijk zonder smet, eervol, vertrouwen inboezemend: eene eerlijke begrafenis, een eerlijke dood, een eerlijk gezicht. Braaf ziet niet zoozeer als eerlijk op iemands handelwijze, maar meer op zijne inborst; de brave is iemand, die onder alle omstandigheden zijn plicht zal doen, en daar zijn genoegen in vindt. Een braaf mensch handelt altijd eerlijk; een eerlijk mensch hoeft nog niet braaf te zijn. In de uitdrukking, een brave Henderik heeft het de min of meer ongunstige beteekenis gekregen van: zoet, bang, niet flink. Als bijwoord, beteekent het: flink, ferm: Braaf zoo! Braaf gehandeld! In dezen zin is ook rechtschapen in gebruik, dat echter meestal van personen wordt gebezigd, en dan de beteekenis heeft van: in alle opzichten handelend, zooals 'taan een man past, die zijne verplichtingen jegens anderen en tegenover zichzelf goed kent en ze nakomt. Eigenlijk beteekent hot 't tegenovergestelde van wanstaltig, mismaakt; het wordt echter alleen gebruikt in fig. zin. Fatsoenlijk ziet meer op het uiterlijk optreden van iemand; iemand, die zich zoo gedraagt, dat hij zich niet hoeft te schamen, en dat hij niet in strijd handelt met de vormen der wellevendheid, gedraagt zich fatsoenlijk. In de spreektaal komt het ook voor in de beteekenis van eerlijk: Hij zal toch wel zoo fatsoenlijk zijn om zijn woord te houden. Als bijv. naamwoord bij eene zaak, komt het geheel met eerlijk overeen: eene fatsoenlijke (eerlijke) begrafenis, fatsoenlijke (eerlijke) armoede. Braaf, zie Deugdzaam. Braafheid, zie Deugd. Braak — onbebouwd — woest. Onbebouwd zegt niets anders, dan dat een stuk grond, om welke reden dan ook, niet in kuituur is; in braak ligt het bijbegrip, dat die toestand voorbijgaande is, dat het slechts tijdelijk, meestal voor een jaar, ongebruikt wordt gelaten. Men vreesde vroeger, toen men hem niet zoo bemestte, den grond al te zeer uit te putten door hem jaar op jaar te bebouwen. Bij de Israëlieten moest ieder stuk land om de negen jaar een braakjaar hebben. Woest ziet meer op den geheelen toestand: het duidt aan d.at de grond onbebouwd is en dat het land eerst in orde gemaakt, ontgonnen moet worden, alvorens het geschikt is ter bebouwing. Braden, zie Bakken. BRAK—BREED. Brak — zont — ztlt. Zout, zilt zegt men van water, dat uit zijn aard met veel zoutdeelen vermengd is; brak van zoet water, dat door de vermenging met zeewater of door zouten uit den bodem, die er in op-e. lost zijn, een zoutachtigen smaak heeft gekregen. Het water der zee is zout. I)e zilte buren. Ken brakke wel. Kraken _ overgeven - kotsen - spugen - spuwen. Het door den mond uitwerpen van stoffen. Spuwen wordt in liet algemeen gebruikt voor iets op deze wijze uitwerpen; zonder meer beteekent hot speeksel uitworpen. Figuurlijk wordt het ook van zaken gezegd, als een berg d,e vuur spuwt. Dialectisch heeft spugen dezelfde kracht. Dikwijls wordt dit echter ook gebruikt van het uitwerpen van stoffen door den mond, tengevolge van eene ziekelijke aandoening van de maag. Bij braken is dit altijd het geval, terwijl overgeven euphemistisch voor braken gebruikt wordt. Kotsen beteekent hetzelfde als braken, maar wordt alleen in platte spreektaal of studententaal gehoord. Brand (in — steken), zie Aansteken. Brand veroorzaken, zie Aansteken. Braiidstieliten, zie Aansteken. Branding, zie Deining. Brassen - slempen - smullen - zwelgen. Zich te buiten gaan aan keur van spijs en drank. Brassen ziet op de veelheid der gerechten waarmee eene fijne tafel beladen is. Smullen ziet meer op het genot hebben ben van de fijne en lekkere spijzen. Slempen en zwelgen, zien meer op het eten en drinken, en duiden het snel doen verdwijnen door het keelgat aan. Aan zwelgen is nog meer eene ongunstige beteekenis eigen dan aan slempen ot brassen. De beide laatste zetten meer nog de vroolijke omgeving van vrienden of dischgenooten op den voorgrond, met wie men zich te buiten gaat. Smullen beteekent niet meer dan zich te goed doen, zeer lekker eten. Breed - onbekrompen - rui... _ wijd. Ruim en wijd duiden eene ruimte aan, waarin men zich goed roeren, gemakkelijk bewegen kan in alle richtingen; zij zeggen positief hetzelfde, wat onbekrompen negatief uitdrukt. Breed daarentegen geeft alleen ruimte te kennen ten opzichte van één der drie wiskunstige afmetingen. Eene ruime kamer; de wijde wereld; eene breede straat. Onbekrompen wordt veelal figuurlijk gebruikt in den zin van niet beperkt, niet kleingeesteg. Eene onbekrompen denkwijze, een onbekrompen geest. Uit de beteekenis van niet beperkt ontwikkelde zich die van overvloedig: een onbekrompen disch, onbekrompen kunnen leven; verder die van vrijgevig, mild: een onbekrompen gastheer. Figuurlijk worden ruim en breed onder andere gebezigd in den zin van gegoed: het niet breed hebben, het niet ruim hebben; breed en wijd in dien van uitvoerig: alles lang en breed vertellen, iets wijd en breed uitmeten; ruim in dien van onbelemmerd: de handen ruim hebben; breed in dien van groot: eene breede lijst van misslagen, en van grof: er met de breede bijl op inhakken (roekeloos met iets omgaan of hard of grof te werk gaan). BREEDV—BRENG. Breedvoerig, zie Omslaelitlg. Kreeklmur — broos — liros. Wat breekbaar is kan met meer of' minder gemak, wat broos is kan zeer gemakkelijk gebroken worden. Hard glas is breekbaar, fijn glas is broos. Het mahoniehout is schoon, maar bros. Figuurlijk heeft broos de beteekenis van vergankelijk. De mensch is een broos wezen; de goederen der wereld zijn broos. Wat de eigenlijke beteekenis aangaat en wat den oorsprong betreft, is bros hetzelfde als broos. Het wordt echter alleen praedicatief gebruikt en dan met de bijbeteekenis van licht afbrokkelend. Kreidel — hoofdstel — (ge)bit — tengel — toom. Hoofdstel noemt men de gezamenlijke riemen, die aan den kop van het dier bevestigd worden; breidel, dat weinig meer gebruikt wordt en gebit (bit) het mondstuk, dat door die riemen in den bek wordt opgehouden. Teugels heeten de leireepen aan het mondstuk vastgemaakt, waarmee men stuurt. Toom wordt zoowel van het geheele hoofdstel, als van het gebit of de teugels gezegd. Figuurlijk wordt toom, evenals breidel en teugel, gebezigd in uitdrukkingen als deze, zijne hartstochten in toom houden; den teugel eieren aan zijne hartstochten; zijne hartstochten een breidel aanleggen. Breidelloos*, zie ItandelooM. Kreken — verbreken — verbrijzelen — vergruizen — vermorzelen — verpletteren. Een lichaam op eene onregelmatige en gewelddadige wijze vanéénscheiden, of althans van zijn natuurlijken samenhang berooven. Breken geschiedt niet altijd met opzet (men breekt bij ongeluk een glas), ja zelfs niet eens altijd ten nadeele van den bezitter van het gebroken voorwerp (men breekt brood, koek, enz.) Verbreken onderstelt altijd opzet, en wordt hoofdzakelijk gezegd van het breken van zulke voorwerpen, die iemand in zijne vrijheid van beweging belemmeren: banden, ketenen, boeien verbreken; figuurlijk: eene wet verbreken, een verdrag verbreken, ze vernietigen. Verbrijzelen, vergruizen aan gruis slaan (en ook soms breken) worden van voorwerpen gezegd, die aan kleine stukken uiteenspringen; vermorzelen, verpletteren van voorwerpen, die in elkaar geperst of geslagen worden. Eene glasruit wordt gebroken, verbrijzeld, vergruisd. Het been van den armen marskramer werd onder den vrachtwagen vermorzeld. Door dien steenworp verpletterd, stortte de overmoedige aanvaller neder. Overdrachtelijk zegt men dat het ongeluk'smenschen geest en moed verplettert, het leed of het berouw zijn hart verbrijzelt. ltrengen — leiden — voeren. Iets of iemand van plaats doen veranderen of de richting der beweging van iets of iemand bepalen. Het laatste gedeelte dezer bepaling slaat op leiden, het eerste gedeelte op brengen en voeren Bij laatstgenoemde woorden is de plaatsverandering geheel het werk van den tusschenpersoon. Voeren d. i. doen gaan, beteekent verplaatsen in het algemeen. Bij brengen kan de plaatsbestemming als bekend worden aangenomen. Breng een glas water beteekent: breng het h ier. BÜ voeren dient zij eebter altijd uitdrukkelijk te worden aangewezen. BRIES-BROODD. Naar huis voeren, opwaarts voeren. Leiden wordt uilen gebezigd van per_ sonen, die den wil, en van wezens, die het vermogen tot voortgaan zelf bezitten; liet bepaalt zich tot de zorg, dat de beweging geschiedt in de juiste of de verlangde richting. Water tloor de stad leiden. Ken blinde, een kind, een dier leiden. Brieaelien — liimiikcn. Brieschen is het korte, luide uitstooten van den adem, waardoor de paarden hun vuur of hun ongeduld te kennen geven; hinniken het geluid, dat zij maken ten teeken van herkenning. Volgens Herodotus had Darius Hystaspes aan het hinniken van zijn paard de kroon van 1'erzië te danken. Broddelen — knoeien. Werk slechts verrichten. Knoeien is het slecht of slordig werken in het algemeen. Broddelen is het werk slecht doen door tegen de vaste regels, die er bij in acht moeten genomen worden, te zondigen. Men broddelt b.v. in een naai-, een brei-, een haak-, een tapisseriewerk. Broeien, zie Bakeren. Broek — moeras. Moeras is een weeke, waterachtige of onder water staande grond, zonder merkbare toe- of afvloeiing van het water; broek eene wel zeer waterachtige, maar toch niet geheel onder water staande uitgestrektheid gronds, meestal grasland, die hier en daar vooral in den zomer droge, begaanbare plaatsen heeft en waaraan toe- of afvloeiing van water te bespeuren is. Dit woord komt vooral voor in eigennamen. Brommen — gonzen — grommen — knorren. Eigenlijk duiden deze woorden het onaangename geluid aan, dat door sommige dieren wordt voortgebracht. De roerdomp en de bromvlieg brommen; de muggen gonzen; het varken knort; de beer bromt of gromt. Overdrachtelijk wordt brommen gezegd van een onmelodieus geluid van muziekinstrumenten of 't geluid van zware klokken; alle woorden, behalve gonzen, van den onaangenamen klank, dien de raenschelijke stem bij ontevredenheid of toorn aanneemt. Hij bromt (gromt of knort) ook altijd. Bron — wel. De plaats, waar het water beneden de oppervlakte der aarde uit den grond komt, noemt men wel; de wel van eene pomp; eene opening in de aarde, waar het op natuurlijke wijze uit den bodem opwelt of ontspringt, heet bron. Bij wel denkt men meer aan een voortdurend opborrelen uit den grond, bij bron aan eene gemakkelijke gelegenheid om de vloeistof door scheppen enz. te verkrijgen. Mozes deed door een slag met zijn staf eene bron uit de steenrots ontspringen. Bron — ooraprong. De gezamenlijke bronnen eener rivier vormen den oorsprong der rivier. Het eerste ziet meer op het ontstaan van den waterstroom, oorsprong op de herkomst van de rivier. Figuurlijk gebruikt men bron en oorsprong juist omgekeerd; het eerste voor de naaste, het tweede voor de meer verwijderde aanleiding eener zaak. Brooddronken, zie Dartel. BROODW—BRUIKL. Kroodwimiiiig — bestaan — kostwinning — nering. De middelen, waardoor iemand in zijn onderhond voorziet. Bestaan valt hier eigenlijk niet onder, omdat dit woord het zijn of leven in zijn wijdsten omvang aanduidt; in engeren zin is het echter wel synoniem met broodwinning, enz. daar het ook gebruikt wordt voor die middelen tot onderhond, waarbij handenarbeid niet zoo bepaald op den voorgrond treedt; b.v. hij vindt zijn bestaan in den graanhandel. Even zeer als men spreekt van ruim leven kan men zeggen: hij heeft er een ruim bestaan. Van de andere woorden kan men zulks niet zeggen. Broodwinning, kostwinning en nering zien op het verdienen van wat voor het levensonderhoud noodig is. Nering is in het algemeen het levensonderhoud, de voeding, en wordt verder gebruikt voor het verdienen ervan door handel drijven. Bij kostwinning en broodwinning denkt men aan het winnen, het arbeiden voor den kost, voor het brood, dat tot onderhoud dient. Brood staat hierin, als pars pro toto (deel voor het geheel), voor onderhoud. Kroot*, zie Kreekbaar. Krom, zie Kreekbaar. Krouwen, zie Aanrichten. Kriiidgeliat — huwelijksgift — uitzet. Uitzet ziet op de kleederen, het linnengoed en de verdere huishoudelijke zaken, die de ouders van de bruid haar ten huwelijk medegeven; bruidschat uitsluitend op bet vermogen, dat de bruid, huwelijksgift op liet geschenk, dat het bruidspaar (of een van beiden) bij het huwelijk ontvangt. Krilikhaar — geschikt. Bruikbaar zegt minder dan geschikt. Het laatste onderstelt, dat een voorwerp bepaald met het oog op zekere verrichting vervaardigd is, het eerste, dat het er desnoods toe kan gebezigd worden. Een mes, eene schaar is bruikbaar om de kurk van eene flesch te verwijderen, doch ile kurketrekker is daartoe het geschikte instrument. Figuurlijk bestaat er tusschen beide woorden hetzelfde onderscheid. Een geschikt mensch noemt men een zoodanig persoon, van wien men de zekerheid heeft, dat hij hetgeen hem wordt opgedragen goed zal verrichten; meestal staat hierbij het denkbeeld op den voorgrond, dat hij veel tact bezit om met menschen om te gaan. Een bruikbaar mensch is iemand, van wien men zich wel kan bedienen, ofschoon men zijne bekwaamheid of vaardigheid niet hoog aanslaat. Krnikleen — verhriiiklcen — leen. Bruikleen is een contract, waarbij niet-verbruikbare zaken, verbruikleen een contract, waarbij verbruikbare zaken aan een ander worden ter leen gegeven. Bij bruikleen blijft de uitleener eigenaar en moet dezelfde zaak teruggegeven worden. Bij verbruikleen wordt hij, die van den ander leent, eigenaar en behoeft hij slechts evenveel van dezelfde zaak terug te geven. Beide woorden worden in de spreektaal gewoonlijk vervangen door leen; het werkwoord is ook in beide gevallen leenen. Men krijgt een boek in bruikleen of in leen. Men krijgt duizend gulden ter leen of volgens de taal van rechters in verbruikleen. BRUIN—BUIT. Hriiln — dlepsel _ liclil ou bruin — schaduw. Schaduw is de algemeene benaming voor de niet verlichte zijde van, of de ruimte achter een voorwerp, dat door een of ander licht beschenen wordt. Bruin en diepsel zijn kunsttermen van schilders; het eerste is betzelfde als schaduw, het laatste duidde vroeger de stof, waarmede men schaduwde of diepte en verder ook de schaduw aan, de plek waar de schaduwing het sterkst is; licht en bruin is de naam voor die eigenaardige tegenstelling van tonen, die men met een Franschen term clair obscur noemt. Kruisen — misclien — suizen. Ruisehen noemt men het zachte, liefelijke geluid, dat door heen en weer bewogen boombladeren en twijgen ot door het water van een beekje of een kalm vlietenden stroom wordt voortgebracht: het ruisehen van de bladeren, een ruischend beekje; bruisen het sterke, indrukwekkende geluid van een krachtigen bergstroom of van een in sterke beweging zijnde watermassa: de bruisende golven, een bruisende waterval; suizen wordt gezegd van het geluid door een niet sterke beweging van den wind door de bladeren, of van het zacht zingende geluid, b.v. van water dat aan de kook komt: het suizen van den avondwind; het water kookt bijna, het begint al te suizen. Buidel, zie Haai. Kuidel, zie Keurs. Kuigbaar— buigzaam. Buigbaar is alles wat gebogen kan worden door meerdere of mindere krachtsinspanning. Buigzaam wordt gezegd van datgene, wat de eigenschap bezit van zich gemakkelijk te voegen, van licht te buigen. De meeste houtsoorten zijn buigbaar. Biet is buigzaam. Kiiigen, zie Xijgcu. Kiiiging, zie Dienaresse. Huigzaain. zie Kuigbaar. Kuil 9 zie Haal. Kuil, zie Kult. Kuil, zie Zak. Kuis. zie Gang. Kuit — prijs — |>ro»i — root'. Goed waarvan men zich met geweld meester maakt. Is het geweld door niets gerechtvaardigd, dan heet het wegnemen, en bij uitbreiding ook het weggenomene, een roof. Kerkroof, zeeroof en ook reeroof, eig. reeuwroof, het berooven van lijken. Grondt het geweld zich daarentegen op het oorlogsrecht, dan noemt men de tilbare have, het vee, enz., die de eene oorlogvoerende partij aan de andere ontneemt, buit. Buit heeft in beeldspraak niet geheel deze beteekenis; het wordt dan ook gebruikt voor hetgeen niet aan een vijand ontnomen wordt, maar wat men door list, behendigheid of vlugheid weet te vangen of te dooden: de visscher komt met, rijken buit naar huis. Prijs (ontleend aan het Fransche prise) ziet op de daad van nemen. Het wordt voornamelijk gezegd van zoodanige voorwerpen, waarop de vijand meer de hand legt, dan dat hij ze eigenlijk bemachtigt, zooals weerlooze koopvaardijschepen, die in eene BUIT—BULD. haven of op zee worden aangehouden. Prooi (evenzeer uit het Fransch overgenomen proie = lut. prueda) was oorspronkelijk gclijkbeteekenend met ioof en buit; het heeft echter de meer bijzondere heteekenis gekregen van buit waarvan een verscheurend dier zich meester maakt. In figuurlijken zin, als men hevige werkingen van het gemoed ot van de natuur als het ware met roofdieren gelijkstelt, gebruikt men prooi in uitdrukkingen als: ten prooi aan wroeging, eene prooi der woeste golven, het huis tcerd eene prooi der vlammen. Buitelen — duikelen. Buitelen wordt thans vooral gezegd van spelende jongens die voor- of achterover hals over kop omdraaien, zoodat zij weer op hun voeten terecht komen. Kopje buitelen. Bij uitbreiding met eene bepaling van richting beteekent het, al buitelende vallen: De twee matrozen buitelden al vechtend in de gracht. Duikelen zegt men vooral van kunstenmakers, die met het hoofd voor- of achterover eene omwenteling met het lichaam maken. Buitelen en duikelen worden echter door elkaar gebruikt; in de eene streek is duikelen, in de andere buitelen meer gewoon. Kuiten — uit Uit geeft eene beweging te kennen, waarbij men het binnenste van een voorwerp verlaat, buiten drukt het tegenovergestelde van binnen uit, en is onafhankelijk van rust of beweging. Uit de stad gaan. Buiten de stad wonen. Uit logeeren gaan. Buitenshui* zijn werk hebben. .Buitendien, zie Bovendien. Buitengemeen. zie Bijzonder. Buitengewoon. zie Bijzonder. Buitenkan*, zie Bijval. Buitenlandse!! — uitlieeniseli — vreemd. Buitenlandsch is wat betrekking heeft op het buitenland, wat uit het buitenland afkomstig is, wat zich niet beperkt binnen de grenzen van het land. Het ministerie ■van buitenlandsche zaken; buitenlandsch fabrikaat; eene buitenlandsche reis. Uitheemsch stelt vooral op den voorgrond, dat iets uit den vreemde afkomstig is, en daar thuis behoort; en aangezien de mensch in den regel het inlandsche, het inheemsehe, het eigene het hoogst schat, heelt het meestal eene ongunstige beteekenis. Uitlieemsche zeden, pracht, gewoonten beteekenen zulke zeden, zulke pracht, zulke gewoonten, die men beter doet niet na te volgen. Vreemd is alles wat ons onbekend is, hetzij dit in het binnenland of in het buitenland gevonden wordt. Eene binnenlandsclie stad, een landgenoot kan een Nederlander vreemd zijn. Vreemd heeft verder nog de beteekenis van niet tot onze maagschap behoorend (vreemde kinderen opvoeden,|, van aan anderen behoorend (een vreemd paard), van ongewoon {een vreemd geval) en van zonderling (eene vreemde kleeding, een vreemde opschik, enz.). Bulderen — gieren — fluiten — kuilen — razen. Deze vijf woorden worden gezegd van het krachtig geluid, veroorzaakt door een hevigen wind. Bij bulderen is de windkracht zeer ongelijk, al naar male de vlagen sterker zijn buldert de wind harder. Onder razen verstaat men meer het geregeld sterke geluid b.v. in den schoorsteen, terwijl men bij SYNONIEMEN. 5e dr. BOLD—CED. huilen meer het oog heeft op het onaangename, hoog klinkende geluid van den wind; van een scherper geluid gebruikt men gieren, terwijl men aan fluiten een nog hoogcren snerpenden toon verbindt. Bulderen. zie Aangaan. Bult boclii'l, Eene harde oneffenheid op den rug ten gevolge eener kiomming van den ruggegraat. Bult of bochel noemt men zulk eene oneffenheid bij den mensch; bij de dieren spreekt men alleen van bult. Bochel is minder gemeenzaam dan bult. De bulten van den kameel, de bult van den dromedaris. Hult — buil. Elke harde oneffenheid op de huid noemt men een bult; huil slechts eene huidopzetting of zwelling, welke van voorbijgaanden aard is, of eenige vochtige stof bevat. I)oor zich te stooten krijgt men een bult of een huil. De etterbuil moest geopereerd worden. Bundel, zie Bom. Burcht, zie Burg. Burg burcht kanteel — slot. Alle duiden eigenlijk eene versterkte woning van een edelman in de middeleeuwen aan, waaromheen langzamerhand vlekken (burgen, Fr. hourgs, Eng. horoughs) ontstonden, wier bewoners bij ons den naam van burgers kregen. Burg, burcht, slot zijn Germaansche woorden, kasteel is de aan het Latijn ontleende benaming van zulke versterkte woningen. Kasteel, oorspronkelijk eene versterkte legerplaats, kreeg later de beteekenis van eene sterkte; soms werd deze in of dicht bij eene stad opgericht om de burgerij in toom te houden, zooals het kanteel Vredenburg te Vtrecht, het kasteel ran Antwerpen. Thans is kasteel het meest gewone woord; in samenstellingen zijn slot en burcht meer gebruikelijk: slottuin, burchtheer. Buigiiul gracht kaai (kade). Burgwallen noemt men te Amsterdam de thans aan weerskanten met huizen bebouwde, maar vroeger tot de oude bewalling der stad behoord hebbende smalle grachten. Ook in enkele andere Hollandsche steden komt de naam voor. Grachten zijn de gegraven waterleidingen b.v. om of binnen steden, thans vooral de bevaarbaie waterwegen in de steden, waarlangs aan beide zijden een met huizen bebouwde weg loopt. Kaai (kade) is de hooge, gemetselde oeverwal langs eene haven of een kanaal, die al dan niet met huizen bezet is, en niet noodzakelijk eene overzijde behoeft te hebben. O. Cassatie, zie Beroep (Hooger). Cedel (ceel) — lijst — register — rol. Een stuk papier waarop men in geregelde volgorde de stipulaties van eene overeenkomst of een aantal aanteekeningen van zaken, die men niet uit het geheugen mag verliezen, heeft opgeteekend. Cedel (ceel) noemt men inzonderheid eene lijst voor tijdelijk gebruik, of eene opsomming van voorwaarden bij eene over- CEL—C1RK. eenkomst, die niet van zoo langen duur is, dat men er eene formeele acte voor noodif-T acht. Toen hij zijn huisraad en alles opgeschreven had, was het eene lange ceel, doch de waarde was niet groot. Eene huurceel, pachtceel, rouwceel. Lijst zegt men van eene reeks namen, onder elkander opgeteekend; verder van namen en woorden in geregelde volgorde geboekt. Worden verschillende zulke lijsten tot een geheel vereenigd dan vormen zij een register. De registers van den burgerlijken stand, l)e lijsten en staten der schutterplichtigen. Soldaten op de lijst brengen. Hol zegt men vooral van de lijst, waarop door een rechterlijk college de te behandelen rechtzaken naar hare volgorde gebracht worden, en van de scheepslijst, waarop de namen van al het scheepsvolk, dat zich aan boord bevindt, worden opgeteekend. De zaak is op de rol. De monsterrol. De scheepsrol. ('el — kamertje. Een klein vertrek. Elk klein vertrek is een kamertje. Cellen noemt men de talrijke, uniforme vertrekjes in kloosters en gevangenissen. Figuurlijk is cel eene plaats, waar men zich gaarne afzondert. Mijne studeercel. Clief. zie Baax. Christendom — cliriNti'iilit'id. Christendom is de christelijke godsdienst of christelijke kerk; christenheid duidt de christenen, als collectief begrip gedacht, aan. llirixteiilield, zie Christendom. Cijfer — getalmerk. Beide woorden duiden de teekens aan, waardoor men een getal in schift uitdrukt. Cijfer staat wel eens voor de verzameling der getalmerken, het getal; b.v. in: Hij is eene nul in het cijfer. Cijfer noemt men ook het geheime schrift, waarvan de diplomatieke agenten in hunne correspondentie met hunne regeeringen, en deze omgekeerd, zich bedienen. Het eerste woord is meer gebruikelijk dan het laatste. Cijferen — rekenen. Cijferen is rekenen met getalmerken; het geschiedt dus altijd op de lei, op papier, enz. Rekenen kan ook uit het hoofd geschieden. Cijns, zie Belasting. Cirkel — krans — kring — omtrek. Een kring is eene kromme lijn, die tot zichzelve terugkeert. Het daarbinnen gelegen vlak kan dus rond, ovaal of onregelmatig zijn. Kring wordt ook gebruikt om datgene in het maatschappelijk leven aan te duiden, wat binnen zekere grenzen gelegen is, of den omtrek, waarbinnen zich iets beweegt. Hij beweegt zich in de eerste kringen. Gebruikt men het woord omtrek voor de begrenzing van een vlak, dan kunnen de lijnen evengoed recht als krom zijn. Verder duidt dit woord de uitgestrektheid, den omvang van iets aan, de omgeving, de streek om iets heen. Onder cirkel verstaat men eene in zich zelt weerkeerende kromme lijn, die zich op alle punten even ver van het middelpunt bevindt. Wanneer men spreekt van kringen om zon of maan, dan is ook synoniem het woord krans, dat eveneens eene kringvormige omvatting aanduidt, doch meestal, en vooral in samenstellingen, met het bijbegrip van versiersel; lauwerkrans, stralenkrans. VI* CIT-DAG. (itroen — limoen. Gemeenlijk bezigt men ten onzent den naam citroen voor (Ie versche, limoen voor de ingelegde vrucht van den citroenboom. De citroen en de limoen zijn intussehen verschillende vruchten; de laatste is eene kleine soort van citroen met veel sap en eene dunne lichte schil. Contract, zie Akte. I>. Daad — bedrijf — handeling. Eene met bewustzijn door den wil van een persoon volbrachte werking. Bij daad heeft men meer do op zich ze t staande werking op het oog, terwijl handeling eene meer gecompliceerde wijze van doen veronderstelt. Bedrijf is in hoofdzaak betzelfde als daad, doch is meer collectief; men beschouwt hierbij de daad meer in betrekking tot hare gevolgen. Uit zijne handelingen kan men niet opmaken dat hij vooruit wil komen, want hij roert niets uit. Geen woorden maar daden ~tJU hlüken Jeugd, 't Vangt aan het stout, bedrijf, waar '/ nakroost van zal spreken. hiiacNcli. 7.io Allednagseli. Daar. zie Aangemerkt. Daar - aldaar - er - ginds. Bijwoorden van plaats, die aanduiden, dat iets zich met in de onmiddellijke nabijheid van den spreker bevindt. Tusschen daar en aldaar bestaat hetzelfde verschil, als tusschen hier en alhier (zie Alhier). Ginds wijst op eene meer verwijderde plaats. Tot gemeenteontvanger te A. is benoemd de heer B., boekhouder aldaar. Wat is het luer een lief plekje: daar vóór ons die welige, golvende korenakkers, en ginds in de verte de gezichteinder met statig geboomte omzoomd, waaruit de kerktoren zich slank en bevallig verheft. Eene verkorting van daar is er. Komen deze beide woorden in tegenstelling met elkander voor dan heeft daar sterker aanwijzende kracht. Ik kan het er niet vinden. Dan hebt ge met den neus gezocht, zie, daar ligt het. Daarenboven, zie Bovendien. Dadelijk, zie Aanstonds. Dading- akkoord-schikking-verdrag. Benamingen in 1 echten voor eene overeenkomst, waarbij partijen met eenige opoffering van weerskanten een tusschen hen bestaand geschil beëindigen. De laatste namen worden door elkaar gebezigd; alleen dading verschilt in zooverre van de andere, dat zij op straffe van nietigheid schriftelijk moet worden aangegeven. Dag (aan «len.... leggen) — kenbaar maken — toonen. ijne gei achten laten blijken aan anderen. Toonen is het algemeene woord het laat in het midden of er opzet bij is of niet; bij aan den dag leggen DAG—DAL. is dit wel het geval, doch hierbij ontbreekt de uitdrukking der bedoeling het aan anderen over te brengen, wat in kenbaar maken opgesloten is. Kenbaar maken wordt dikwijls gezegd van de wilsuiting van een gezaghebber tegen zijn onderhoorigen. De Souverein maakt zijn wil kenbaar aan zijne onderdanen; de patroon maakt zijne tevredenheid kenbaar aan zijn bediende. Ten aanzien van aan den da;/ leggen bestaat er zoodanige beperking niet. De weerbarstige knaap, eindelijk tet inkeer gekomen, trachtte op allerlei tvijzen zijn berouw aan den dag te leggen. Hij toonde echter spoedig weder zijne oude kuren. Dageliikitcli. zie AlledaagM'li. Dagbrand — krieken van den «lag — morgen — oelitend — aanbreken van «len dag. Het aanbreken van den dag is de aanvang van den dag in het algemeen. Door dageraad en het krieken van den dag verstaat men het zichtbaar worden van het zonlicht; door ochtend het begin; door morgen de eerste uren van den dag. Ochtend en morgen worden echter ook door elkaar gebruikt, b.v. ik heb den geheelen ochtend zitten lezen. Men staat niet het krieken van den dag, met den dageraad op. Men wenscht elkander een goeden morgen, niet een goeden ochtcnJ. Morgenstond en ochtendstond zijn de morgentijd en de ochtendure, daarom zegt men niet de ochtendstond, maar de morgenstond heeft goud in den mond. Dagge — dolk — ponjaard — pook. Een kort werktuig 0111 mede te steken. Dagge is een verouderd woord uit de riddertijden voor dolk, hetwelk thans het gewone woord is. Ponjaard is een vreemd woord van Roinaanschen oorsprong hiervoor; het is thans de algemeen gebruikte naam voor het kleine wapen dat door de adelborsten der K. N. Marine wordt gedragen. Een pook was een korte degen, die in vorige eeuwen aan een draagband gedragen werd, en dikwijls als versiersel dienst deed. Daglooner, zie Arbeider. Dagvaarding — aanmaning — ingebrekestelling. Drie wijzen om iemand in rechten er toe te brengen aan zijne verplichting te voldoen. Dagvaarding is een detirwaarders-exploit (akte), waarbij inen zijn schuldenaar voor den rechter oproept, opdat de rechter hem veroordeele tot voldoening. Aanmaning is de daad van aanmanen, het zijn schuldenaar laten aanzeggen, dat hij zijne schuld moet voldoen (betalen). Ingebrekestelling is eene kennisgeving aan zijn schuldenaar, dat het tijdstip waarop hij betalen moest, verstreken is. Dal —vlakte — vallei. Terwijl iedere uitgestrektheid gronds, die door geen oneffenheid wordt afgebroken (een niet geaccidenteerd terrein) vlakte heet, noemt men dal en vallei een grooter of kleiner terrein tusschen de bergen. Dal wordt in den regel van eene kleinere, vallei van eene grootere vlakte tusschen bergen gelegen gebezigd. Het dal is gewoonlijk door steilere bergen ingesloten, terwijl eene vallei tusschen heuvels, of op verderen afstand gelegen en langzaam afhellende bergen ligt. Het Ahrdal. Het dal Tempe. De Geldersche vallei. DAL—DAN. Dalen, zie Vallen. Dam — beer — «lijk — hoofd — waterkeering. Waterkeering is de algemeene naam. Dijk is eene waterkeering langs een water, dam eene waterkeering dwars door of voor den ingang van een water; hoofd, eigenlijk het hoofd van den dijk, een door kunst aangelegde haveningang, die dient om den golfslag van het nitstroomende water te breken en om de ophooping van zand of slib te beletten. Het schip lag voor het hoofd. Beer is een muur met smallen rug, die óf dient om een dijk bijzonder te versterken, óf om een kleiner water van een grooter af te scheiden, waar men, wanneer men een dam aanbracht, een middel tot communicatie zou tot stand brengen, dat men niet begeert, b.v. in het rayon eener vesting. Dam wordt dikwijls figuurlijk gebruikt. Keu dam tegen willekeur opwerpen. Het hek is van den dam. Ken haan is stout op eigen dam = te huis gevoelt iedereen zich beter op zijn geinak dan elders. Damp — mist — nevel — rook — smook — sloom — uitdamping — uitwaseming — walm. Gasvormige of schijnbaar gasvormige opstijgende stoffen. Damp wordt gezegd van do vervluchtigde bestanddeelen van vloeistoffen zoowel als van vaste stoffen. Waterdamp, tabaksdamp, kwikdamp, kolendamp. Uitdamping slaat vooral op de dampen, die zich uit een lichaam ontwikkelen. De uitdampingen van poelen en moerassen zijn voor de gezondheid hoogst nadeelig. Uitwaseming wordt bij voorkeur gebezigd van de dampen, veroorzaakt door het uitstralen der warmte van een dierlijk lichaam. Kook is de damp, die uit brandende, smook of walm de zware damp, die uit smeulende, of brandende vettige voorwerpen opstijgt; walm wordt bij voorkeur gezegd van den vetten rook eener kaars of lamp. Stoom is de ijle damp, wasem de neerslaande damp van kokend water. Mist en nevel duiden beide laag bij den grond hangenden waterdamp aan; de eerste is zoo dik, dat hij het uitzicht geheel belemmert en het best bij eene tot in de onderste luchtlaag neergedaalde wolk is te vergelijken. Nevel is die laag hangende damp, die of den vorm van ijle wolken aanneemt, of als blauwe damp slechts het verre uitzicht belemmert. Figuurlijk wordt nevel gebezigd om een duisteren, onzekeren en somberen toestand aan te duiden. Uit de neevlen zal de dag Kenmaal zeker rijzen. Dan — desniettegenstaande — doeli — edoeli — eeliter — evenwel — integendeel — maar — niet «lat al — niettemin — nochtans — oiidertiissclieii — toch. Integendeel en soms ook maar zijn zuiver tegenstellende voegwoorden. Mijn oom las niet welsprekend, niet mooi, zelfs niet goed op sommige plaatsen, maar het was stichtelijk. Ik geloof niet, dat iemand ooit een geestige, gedachte heeft gehad in een trekschuit; integendeel de roef is de ware atmosfeer van alle mogelijke vooroordeelen. Doch, edoch, dat bijna, en dan, dat thans geheel verouderd is, zijn evenals meestal maar, tegenstellende voegwoorden, die eene bewering inleiden, welke óf geheel in strijd is met de mededeeling van den vorigen volzin, óf anders is, dan men zou verwachten, óf iets terugneemt van 't geen in den vorigen zin gezegd is. Maar is gemeenzamer en meer ge- DAN—DAPP. bruikelijk dan het eenigszins deftige doch. Prijs, zonder vleierij; berisp, maar zonder smalen. I/ij was kostbaar, doch zonder smaak gekleed. Echter en evenwel dienen om te verhinderen, dut men uit den vorigen zin eene verkeerde gevolgtrekking zou maken. Men meene echter (evenwel) niet, dut deze regel altijd opgaat. De overige woorden doen dit nog sterker; zij leiden eene gedachte in die tegenovergesteld is aan die, welke men logisch zou verwachten. Met dat al en ondertusschen, die vooral in de spreektaal in gebruik zijn, zijn het zwakst. Toch is het sterkst. Nochtans wordt weinig ineer gebruikt. Hij ging ondertusschen maar stil zijn gang. Hij heeft met dat al een gemakkelijk leventje! Hoe wij hem ook trachtten te bepraten, toch bleef hij op zijn stuk staan. Nochtans was God hem genadig. Dam. zie AU. Dank — dankbaarheid — erkentelijkheid — erkentenis — verpliehting. Dank is de uiting door woorden of daden van het gevoel van dankbaarheid, erkentelijkheid, erkentenis of verplichting, door genoten weldaden in ons gewekt. Ik betuig u mijn hartelijke», dank. Ergens geen dank van hebben. Ik wil U, o God, mijn dank betalen. De vier andere woorden geven niet de uitdrukking, maar het gevoel zelf weer, dat door genoten weldaden in ons ontstaat. Dankbaarheid en erkentenis zijn edeler dan de twee andere, omdat van deze laatste het denkbeeld van vergelding of loon onafscheidelijk is. Erkentenis is het sterkst; het sluit in zich, dat men diep gevoelt en een klaar besef heeft van den grooten omvang der ontvangen weldaden. Dankbaarheid is minder sterk, doch weer krachtiger dan erkentelijkheid, dat bovendien de bijgedachte van vergelding opwekt. Den weldoener, die van ons geen wederdienst behoeft, wien men zijne weldaden op geenerlei wijze kan vergelden, is men dankbaar, niet erkentelijk. Men gevoelt dankbaarheid, geen erkentelijkheid jegens God. Om dezelfde reden luidt de gewone beleefdheidsformule in het dagelijksch leven: Ik dank u. Geeft erkentelijkheid onze bereidvaardigheid tot wederdienst te kennen, verplichting drukt onze gebondenheid daartoe uit. Mijne verplichting jegens u, als den redder mijns levens, is zoo groot, dat gij in alle omstandigheden op mij kunt rekenen. Dankbaarheid, zie Dank. Dank weten, zie Bedanken. Dank zeggen, zie Bedanken. Danken — wijten. Iemand als de oorzaak van iets beschouwen; iets aan iemand toeschrijven. Dank wordt meestal in eene goede, wijten altijd in eene kwade beteekenis gebruikt. Alles wat ik bezit, heb ik u te danken. Veel huisgezinnen hebben hun achteruitgang alleen aan hunne weelde en genotzucht te wijten. Het is aan zijn treuzelen te wijten, als wij te laat in de kerk komen. Danken, zie Bedanken. Dapper — driest — kloek — kloekmoedig — koen — moedig — onbevreesd — onversehrokken — onversaagd — stout — stoutmoedig — wakker worden gezegd van hem, die aan DART—DAV. gevaren en moeilijkheden het hoofd weet te bieden. Moedig, onbevreesd, onversaagd drukken dit in het algemeen uit. Moedig is een positief begrip, het duidt het bezitten van moed aan en is een gevolg van vertrouwen op zijne krachten; onbevreesd is negatief: het geeft het ontbreken van vrees aan, en wordt daardoor gelijkbeteekenend met moedig; onversaagd is zonder versagen; het geeft te kennen dat men den moed niet verliest, al komt er tegenspoed en al dreigt er gevaar. Het heeft dus de bijgedachte van: het plan niet opgevend. Onverschrokken is hij, die voor niets terugschrikt, die alles durft wagen. Wakker ziet vooral op het bezit van ijver en waakzaamheid. Kloek of kloekmoedig is wie zich in al zijn doen en laten mannelijk gedraagt; dapper, wie zich mannelijk gedraagt, vooral in den strijd, en niet vreest om moeilijkheden, die anderen gaarne ontwijken, het hoofd te bieden; koen (dat meer en meer in onbruik komt in de gewone taal) en stout of stoutmoedig, wie het gevaar minacht en waagt te ondernemen, wat anderen onbereikbaar schijnt; driest wie zich om zijn doel te bereiken, niet alleen door geene gevaren of moeilijkheden, maar zelfs door geene bedenkingen van recht en billijkheid laat terughouden. Het driest geweld. Dartel — weelderig - wulpscli. In vergelijking met weelderig en wulpseh duidt dartel de neiging aan eener krachtige natuur om hare lusten bot te vieren. Terwijl eene dartele natuur tot genotzucht leidt, noemt men overdreven genotzucht, die zich in eene gemakkelijke, kostbare levenswijze openbaart, weelderigheid. Wulpschheid ziet op eene buitensporige, onbeteugelde zucht naar mingenot; het wordt altijd in een kwaden zin gebruikt, wat met dartelheid en weelderigheid niet het geval is, ofschoon dartel en weelderig in de ongunstige opvatting niet veel van wulpsch verschillen. Sij teil geene vugle dingen. Sij wil geen dartel jock, geen slimme rancken singen. Haar mond is wonder heus. Dartel — brooddronken — baldadig — speelseli — speelstel* — uitgelaten. Dartel is, die met eene gezonde natuur begiftigd zijne vroolijkheid lucht in jolige, krachtige bewegingen, die de blijken dragen van levenslust. Onschuldige dartelheid bij kleine kinderen is speelschheid; groote kinderen, die door dartelheid hun werk verwaarloozen, noemt men speelziek. Verregaande dartelheid bij jongelieden ontaardt in uitgelatenheid, brooddronkenheid en baldadigheid; de beide eerste en zachtere uitdrukkingen wijzen alleen het verlies van zelfbeheersching aan, het laatste en sterkere eene bepaalde zucht tot kwaaddoen. Dartelheid 9 zie Blijdsehap. Daveren — dreunen — «duidden — trillen. Ten gevolge van een schok in eene sterk golvende beweging verkeeren. Bij schudden is de beweging sneller en meer zichtbaar dan bij de beide andere woorden. De olifant schudt zijne ooren, dat zij klappen. De wind doet de boomen schudden. Bij dreunen en daveren gaat de beweging gepaard met een sterk geluid. Bij daveren is het geluid klinkender, helderder dan bij dreunen. Het huis dreunt, het gebergte davert van een zwaren donderslag. Hij sloeg er op, DEEG—DEELE. dat het zoo daverde; een daverende jubelkreet. Van eene zeer lichte beweging met kortere golving kan men trillen gebruiken. Het trillen eetier stemvork. UrK, zie Beslag' Deel — balk — juffer — paal — plank — ril» — schaal. Langwerpig gezaagd stuk hout van vrij groote afmeting. Een balk is een lang, bijna vierkant afgekapt of afgezaagd stuk hout, dat dient om, horizontaal geplaatst, een vloer, zolder of zwaren last te dragen. Het woord rib is vooral in gebruik voor dunne en korte balken, onder een kleinen vloer of zoldertje. Een paal is een balk, waarvan het eene uiteinde min of meer aangepunt is; dit scherpe einde wordt in den grond geslagen. De paal wordt dus verticaal gebruikt, en dient ter ondersteuning van een muur (heipaal), tot begrenzing of afsluiting eener ruimte, of tot versterking van een schutting of heining; juffer is een lange dunne paal van Noorsch sparrenhout, die een stelling schraagt. Een rib is meestal ruwer bewerkt dan een balk; een paal kan zoowel rond, als eenigszins behakt ot rond zijn, terwijl een juffer in den regel alleen van den bast ontdaan is. Is het stuk hout zoo gezaagd, dat de breedte de dikte eenige malen overtreft, dan spreekt men van eene plank, eene deel ot eene schaal. Plank is de algeineene benaming van zulk een stuk hout. Delen zijn die groote, ruwe en tamelijk dikke planken, waarin een boom of balk gezaagd wordt, en die óf weer in kleinere planken verdeeld, óf ook wel in hun geheel vertimmerd worden; schaal noemt men de eerste en de laatste plank, die van een ruwen balk of een boom gezaagd worden. Deel, zie Aandeel. Weel —11(1. Beide woorden duiden een grooter of kleiner gedeelte van een geheel aan. Deel drukt alleen de betrekking tot het geheel uit. Ondei lid verstaat men een afgerond deel van een grooter geheel, dat op zichzelt een geheel is, of waaraan eene bepaalde taak is toegewezen, dat het geheel dus zijne functiën helpt verrichten, maar dat tot op zekere hoogte ook eigen bestaan kan hebben. Men spreekt van een lichaamsdeel en men zegt geen lid van zijn lichaam dat niet rilde. Lid wordt bij uitbreiding gezegd van personen, die deel uitmaken eener vergadering: de Leden der Staten-Generaal. Meel — dorselivloer. Deel is de gehoele vloer van het achterhuis eener boerderij, of die van eene schuur, terwijl de dorselivloer meer bepaald het harde gedeelte van de deel is, waarop het koorn kan gedorscht worden. Deel (ten ... vallen), zie Beurt (te ... vallen). Deele (ten) — eensdeels*. Ten deele onderstelt, dat men de zaak niet geheel behandelt, of dat eene handeling, eigenschap ot toestand slechts voor een deel, derhalve onvolkomen geschiedt of bestaat; eensdeels wordt gebruikt met het oog op een daartegenover gesteld ander deel. Eensdeels moet dus altijd gevolgd worden door anderdeels. Hij doet zijn plicht slechts ten deele — gebrekkig. Ik kan dien persoon niet voor knecht gebruiken, eensdeels omdat hij te jong is, anderdeels omdat hij wel eens misbruik maakt van sterken drank DEEL—DEERN. .P* * scheiden. In liet algemeen kan men zeggen, dat men liet gelijkslachtige deelt, liet ongelijkslachtige scheidt. Men deelt eene erfenis, een stuk vleesch, eene som geld. De bokken worden van de schapen gescheiden. De scheikunde houdt zich o.a. bezig met het scheiden der storten «n hunne verschillende bestanddeelcn. De ontbinding van een huwelijk noemt men echtscheiding, Eene vergadering, die tot nadere bijeenroeping uiteengaat, wordt gescheiden. Deelgenoot - aandeelhouder - deelhebber - vennoot. Driktibtr, ook wel aandeelhebber is ieder, die deel heeft in eene zaak of bentijt, die dus medewerkt door zijn geld om eene onderneming in stand e houden, waarvan al of niet bewijzen van aandeel zijn uitgegeven. Aandeelhouder is de bezitter van een bewijs van aandeel in eene zaak, bedrijf ot eigendom. Deelgenoot wordt bij voorkeur gebruikt van de personen, die deel nemen aan de handelingen, zonder daarom nog een bepaald bewijs van aandeel te bezitten. Ook in meer algemeenen zin wordt het gebruikt. De oude man maakte den meesterknecht deelgenoot in zijne zaken. De oproerlingen maakten hem deelgenoot van hun opzet. Vennoot is de deelgenoot eener vennootschap, dat is eene overeenkomst, waarbij twee of meer personen zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk net daaruit ontstaande voordeel met elkander te deelen. Deelhebber, zie Deelgenoot. Deelnemend, zie Itarnihartig. Deemoedig - nederig - ootmoedig. De eigenschap van hem die geen hoog denkbeeld van zich zelf heeft en zulks in zijne daden toont' Nederig drukt dit uit zonder bijgedachte. Deemoedig heeft de bijgedachte van schuld. Ootmoedig die van onderworpenheid. Vandaar dat 'ootmoedig vooral gebruikt wordt met betrekking tot het gevoel van onderworpenheid voor God. Ken nederig man. Heel deemoedig kwam hij aanzetten, zich zijne schuld ten volle bewust. Uw ootmoedige dienaar; een ootmoedig gebed. Deerlijk, zie Bedroevend. Deern, zie Dochter. Deernis — erbarming — mededoogen — medelijden — ontferming. Het gevoel, dat door het lijden van een ander bij ons wor opgewekt. Medelijden, mededoogen en deernis geven te kennen, dat het lijden van anderen ons gevoelig aandoet of treft, terwijl men bij erbarmt,ig en ontferming denkt aan een meerdere, die in staat is om dengene, met wien hij deernis of medelijden gevoelt, te helpen. In medelijden en mededoogen geeft het eerste lid, mede, te kennen dat men met den ongelukkige gevoe t, lijdt of smart ondervindt. Deernis geeft eigenlijk alleen het leedgevoel, het leedwezen over eens anders ongeluk te kennen, doch is thans ongeveer hetzelfde als medelijden; het wordt echter bijna alleen gebezigd m den hoogeren stijl. Wie deernis gevoelt kan geheel lijdelijk blijven, ontferm,ng en erbarming daarentegen onderstellen het aanwenden van eene poging tot leniging der smart. Een kind, dat door zijn vertoornden vader DEERN—DEIN. gekastijd wordt, roept zijne ontferming in. d. i. smeekt hem, zich door zijn lijden te laten verteederen, en er de oorzaak van te doen ophouden. Oei ij k uit dit voorbeeld blijkt, wordt ontferming bij voorkeur gebezigd van een medegevoel, dat niet bij den eersten aanblik ontstaat, maar eerst langzamerhand wordt opgewekt. Ontferming en erbarming worden echter weinig gebruikt. Deerniswaardig, zfe Heklaaglijk. Deftig — afgemeten — ernstig — plechtig — statig —stein- niig. Deze woorden geven te kennen, dat de handelingen of het uiterlijk van iemand nauwkeurig zijn afgepast en berekend, of in overeenstemming zijn met den ernst der omstandigheden. Afgemeten, gedwongen door zijn kortheid, wordt bij voorkeur van handelingen gebruikt, die den indruk geven van berekening, en die dus stijf zijn. Hij antwoordt altijd even afgemeten. Statig noemt men de handelingen van hem, die het ernstige gelaat en de afgemeten gebaren van iemand van hoogen staat aanneemt (een statige tred); in gunstigen zin beteekent het: ontzag inboezemend (een statig gebouw, een statige verschijning): deftig duidt minder voornaamheid en afgemetenheid aan, dan wel wat passend is voor de omstandigheden en overeenkomt met den ernst van den persoon; dikwijls echter koint het met statig overeen, maar heeft minder dan statig het uiterlijk vertoon op het oog. Een deftig burger is een burger uit die kringen, waar men eene zekere statigheid en waardigheid aan gegoedheid paart. Plechtig is oorspronkelijk datgene wat plicht is te doen, wat door den ernst van het oogenblik of van de omgeving geëischt wordt. Toen de koning de vergadering binnentrad, heerschte er onder het volk eene plechtige stilte. Stemmig, oorspronkelijk synoniem met statig, is thans in deze beteekenis verouderd. Het wordt tegenwoordig vooral gebezigd in den zin van zedig, bescheiden, ingetogen, voorzoover deze eigenschappen aan het uiterlijk zijn waar te nemen: een stemmig gelaat; stemmig gekleed. Stemmige kleuren zijn zoodanige kleuren, die niet in het oog vallen, niet opzichtig zijn Ernstig is hij, die zich ten volle van zijne plichten bewust is, en door gelaat en houding toont, dat hij de zaken niet licht opneemt, of dat hij van den ernst der omstandigheden doordrongen is. Zijn ernstig gelaat boezemde vertrouwen en ontzag in. Deftigheid, zie Ernst. Degen, zie Zwaard. ' Deining — branding — kabbeling — golfgeklots — golfslag — golving. Golving is het algemeene woord; het wordt niet alleen van het water gezegd, maar duidt in het algemeen eene afwisseling van rijzing en daling aan, het kan evengoed van een terrein als van eene watervlakte gebruikt worden. Golfslag wordt alleen van eene watermassa gebruikt, en duidt dan het geregeld slaan der golven tegen elkander of tegen een ander voorwerp aan. Bij golfgeklots heeft men meer het geluid der tegen elkander slaande golven op het oog; het is dus met de hierbij genoemde woorden in den eigenlijken zin des woords niet synoniem. DEK—DENK. heining ziet op het sterk rijzen van het water, dat een deel der golfbeweging uitmaakt, en dat natuurlijk alleen op grootere wateren valt waar te nemen. Op rivieren en kleinere plassen bepaalt zich de beweging tot het rimpelen der oppervlakte, de golving. Waar slechts eene zeer kleine verheffing der golven waargenomen wordt, spreekt men van kabbeling. Is de golfslag buitengemeen sterk, doordat er zich eene rots, klip of zandbank die aan het golvende water tegenstand biedt, in bevindt, dan noemt men' de breking der golven hiertegen branding. Aan den avond van den dag was de zee weer rustig en kalm, slechts de sterke deining bleef nog aanhouden. Wok. zie Keilekking. Dekking. zie Bodekkiui;. Dekmantel, zie Kedekking. Deksel — klep — lid _ stop. Hetgeen dient om de opening van een voorwerp dicht te maken. Een deksel kan in den regel van een voorwerp worden afgelicht; eene klep, een lid is er door een scharnier of op eene andere wijze aan bevestigd; eene stop wordt in de opening gestoken Het deksel van eene pan, een vat, eene doos. Het lid van eene kan. üie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op den neus. De klep van een bierglas, van een zak. De stop van eene flesch, eene karaf. Lid raakt echter in onbruik. Deksel, zie Jiedekkiiig. Delven — graven - opdelven — rooien — spillen — uitroeien. In den grond werken. Delven en graven geschieden met het oogmerk om een kuil, een graf te maken, ten einde daarin iets te bergen of daaruit iets te voorschijn te brengen. Een graf delven, eene sloot ,,raven een kuil voor een ander graven. Beide woorden kunnen ook worden gebruikt om het, uit den grond te voorschijn brengen van iets op zich zelf aan te duiden, z. a. goud delven, goud graven. Rooien ziet hoofdzakelijk op liet losmaken en verwijderen van iets, dat in den grond wortelt. Hoornen, aardappelen rooien. Spitten is het omwoelen van den bovengrond, met het doel om hem los en daardoor voor de bezaaiing of beplanting geschikt te maken. Daar delven sterker is dan graven, wordt opdelven bij voorkeur gebezigd ten aanzien van voorwerpen, die uit eene groote diepte te voorschijn woiden gebracht. Sedert het laatst der vorige eeuw is men bezig Herculanum en Pompeji weer op te delven. Figuurlijk wordt opdelven gebezigd van het instellen van een moeielijk onderzoek. Laat ons trachten uit deze tegenstrijdige getuigenissen de waarheid zoo goed mogelijk op te delven. Van roeien = rooien is uitroeien gevormd, dat de beteekenis heeft van geheel wegnemen of verdelgen. Het kwaad met wortel en tak uitroeien. Dempen, zie Bliisschen. Denkbeeld, zie Heduiikeii. Denkbeeld, zie Voorstelling. Denken, zie Acliten. DENK—DEUGD. Denken — peinzen — zinnen — overleggen — bepein*en — bezinnen — bedenken — overdenken — overpeinzen — uitdenken — doordenken. Denken is elke werkzaamheid van het verstand. 4deze gepaard met sterke inspanning en daaruit voortvloeiende afgetrokkenheid, dan noemt men het peinzen; zinnen, dat op zich zelf minder in gebruik is, veronderstelt bovendien inspanning om zich het gedachte levendig en duidelijk voor te stellen. Terwijl denken, peinzen en zinnen altijd door middel van een voorzetsel met hun voorwerp moeten verbonden worden, hebben overleggen, bepeinzen, bezinnen en overpeinzen een direct voorwerp. Bij overleggen, dat eigenlijk beteekent eene zaak van alle kanten beschouwen, heeft men een bepaald doel op het oog; overpeinzen ziet meer op de inspanning bij het overleggen; bezinnen is gelijkbeteekenend met bedenken en met overleggen. Bezin u eens goed; bezint eer gij begint; een onbezonnen plan. liedenken (over zieil Bedenken zie bij Berilden) is alles, wat voor een plan noodig is, in onzen geest in gereedheid brengen. Alles u-el bedacht, zal ik er liever van afzien. (Zie voor Bedenken ook 1'itdenken). Nadenken is door denken nader bij de waarheid of den grond van iets trachten te komen. Doordenken is aanhoudend, met alle mogelijke scherping van het verstand over iets denken; doordenken wordt gebruikt ten opzichte van eene zaak, die aanmerkelijke diepte heeft, die raoeielijkheden oplevert; men zegt hiervan ook diep denken. Overdenken is eene zaak in haren ganschen omvang tot voorwerp van het denken maken. Denkwijze, zie Bedunken. Derhalve, zie Bijgevolg» Derven — missen — ontberen. Iets niet hebben, waar men behoefte aan heeft of aan gehecht was, of dat men gaarne zou bezitten. Missen wijkt in sommige uitdrukkingen eenigszins van deze beteekenis at en beteekent eenvoudig, dat iets niet is, waar men het dacht te vinden, of dat men het verloren heelt. Ik mis geld uit mijne beurs. Ik mis een boek. Missen wordt zoowel wan personen als van zaken gezegd (zijn ouderlijk huis, zijne vrouw en kinderen missen); ontberen enkel van begrippen of zaken. Ontberen onderstelt, dat het gemis diep wordt gevoeld, en wordt dus alleen gebruikt ten aanzien van dingen van waarde. Wie. gezondheid ontbeert, mist den grootsten van alle aardsche schatten. Derven ziet op het niet of niet in voldoende mate bezitten van de eerste behoeften des levens, ot van hetgeen men noode kan missen. Met dat al heeft het gebruik derven tot eene zwakkere uitdrukking gemaakt dan ontberen, terwijl het bovendien weinig in de taal van het dagelijksch leven gehoord wordt. Dat ik in mijne treurige omstandigheden troost moet derven, is de zwaarste mijner beproevingen. Dat ik in mijne treurige omstandigheden troost moet ontberen, brengt mij tot wanhoop. Deugd — braafheid — deugdzaamheid — heiligheid — vroomheid. Alle geven te kennen een hoogen trap van zedelijke volkomenheid. Deugd is innerlijke, zedelijke waarde, eene gemoedsgesteldheid, DEUGN—DEUNT. die ten goede drijft (een man van onverzettelijke deugd); het meervoud deugden duidt de hoedanigheden aan, die een deugdzaam man versieren (hij vereenigde de deugden van den burger met die des huisvaders). In figuurlijken zin past men deugd ook op stoffelijke dingen loe; men spreekt b.v. van de deugd van dit staal, enz. In den zin van duurzaamheid en bruikbaarheid is ook deugdzaamheid in gebruik, (de deugdzaamheid van dit Ieder)', van personen, en dus in eigenlijken zin gebezigd, duidt het een collectief bezit aan van verschillende deugden, en een sterk plichtsgevoel. Vroomheid •/.iet behalve op de godsdienstige gemoedsgesteldheid, op de daden, die er uit voortspruiten. Een man van een vromen wandel, braafheid is de eerlijkheid van karakter verbonden met het bewustzijn van zedelijken plicht. Heiligheid beteekent geestelijke en zedelijke volkomenheid, en kan eigenlijk alleen aan de Godheid worden toegekend. Bij uitbreiding gebruikt men het woord echter ook ten aanzien van personen, die een hoogen trap van zedelijke volmaaktheid bereikt hebben. Bernard van ülairvaux stond hij zijne tijdgenooten in zulk• een roep van heiligheid, dat hij reeds twintig jaren na zijn dood heilig verklaard werd. Deucniet — fielt — *cliav uit — schelm — schobbejak — sclioft — schooier — schurk. Deugniet is de algemeene benaming voor iemand die slecht is; het is het minst scherpe, want het geeft alleen het ontbroken van deugd aan en laat de kwade eigenschappen in het midden. Schoft en de minder gebruikelijke, maar nog sterkere schobbejak en schooier (eig. Bedelaar, zie aldaar) verbinden hieraan het begrip van lompheid of gemeenheid. Bij fielt komt het denkbeeld dat met bedrog en list gehandeld wordt, op den voorgrond, terwijl een schelm en in meerdere mate nog een schurk, iemand is, wien misdaden tegen de zedelijke of maatschappelijke wet kunnen te laste gelegd worden. Schelm wordt ecliter ook, evenals schavuit in fig. zin gebezigd van iemand, die anderen voor den mal houdt, ze er in laat loopen. Deugdzaam — braaf' — vroom. Deugdzaam is degene, die vele deugden bezit; braaf is degene, die zedelijke kracht heeft (oorspronkelijk: die kracht bezit in meer algeineenen zin) die derhalve bewustzijn heeft van zijne verplichting en op wien men zich dus verlaten kan. Vroom (oorspronkelijk: uitstekend, dapper) is hij die uitmunt in de betrachting zijner verplichtingen jegens God; verder in het algemeen die godsdienstig is en vooral door zijne daden hiervan blijk geeft. Deuntje — gezang — lied — zang. Lied is elk klein gedicht, in zooverre het gezongen wordt; verder is het de naam van gedichten, die zouden kunnen gezongen worden, maar waarvoor juist geene melodie behoeft te beslaan. Zang heeft dezelfde beteekenis, bovendien wordt het gebruikt voor eene afdeeling van een lyrisch of episch gedicht. Gezang is een zangstuk, een stuk op muziek gezet, bij uitstek een lied, dat bij de godsdienstoefening wordt gezongen. Bij sommige gezindten wordt lied ook voor kerkgezang gebruikt. Deuntje is een bekend liedje, dat meer om de wijs dan om de woorden gezongen wordt. Een deuntje fluiten. Figuurlijk: het zal wel het oude liedje zijn ~ we zullen weer hetzelfde moeten hooren. DE W—DIEN. 1>om ijl. zie Aangemerkt. Diclit — gesloten — toe. Met betrekking tot eene openstaande deur zegt men zoowel: doe de deur dicht, als doe de deur toe; van eene niet openstaande zoowel: de deur is diclit, als de deur is toe. Eene gesloten deur is eene deur, die niet alleen dicht is, maar op slot is gedaan. Figuurlijk beteekent dicht geheimhoudend. De man in zoo dicht als een pot. Mondje dicht (of toe). Dichtbij — nabij. Nabij en dichtbij zeggen beide, dat de afstand tusschen twee voorwerpen niet groot is. Nabij wordt altijd aaneengeschreven; dichtbij niet wanneer bij als voorzetsel voorkomt. Dicht bij hem stond een stoel. Nabij den heuvel gekomen kreeg de colonne den vijand in het oog; deze liet haar nog eemge honderden schreden ongehinderd afleggen, maar toen zij dichtbij was, werd zij plotseling door eene hagelbui van projectielen overstelpt. Dienaar, zie Itedieude. Dienaresse — buiging — neiging — reverence. Buiging is het algemeene woord. Het duidt aan eene beleefde begroeting door het lichaam te buigen; bij voorkeur wordt het van eene dergelijke begroeting van een heer gezegd. Nijging is de kniebuiging door eene dame gemaakt ten teeken van begroeting ot eeibiedsbetoon. Dienaresse of reverence is de nÜo'ng> die eene dame maakt; dewijl in vroegeren tijd hierbij gezegd werd „ik ben uwe dienaresse"1, heeft deze buiging ook den naam van dienaresse gekregen. Het door het Franseh aan het Latijn ontleende woord reverence beteekent eerbiedsbewijs. Diender — agent van politie — gerechtsdienaar — mareehalissee — veldwachter. De benaming van diender, uit diener ontstaan, is de oude benaming, welke nog bij het volk in zwang is; voluit luidde zij diener van het recht of gerechtsdiener. Gerechtsdienaar is hij voor zoo verre hij tot het gerecht behoort. Agent van politie is zijn titel als beambte met het toezicht op de orde of politie belast. Onder veldwachter verstaat men den beambte, die ten plattenlande met dit toezicht belast is, en die, al naarmate hij door de gemeente of door het rijk wordt aangesteld en gesalarieerd, gemeente- of rijksveldwachter genoemd wordt. Behoort deze laatste tot een op militairen voet ingericht corps, dat ten deele bereden, ten deele te voet is, dan heet hij marechaussee. Dienen — strekken. Dienen wordt alleen van personen en zaken gezegd, strekken ook van handelingen. Alles wat onze oogmerken bevordert, wordt gezegd ons te dienen. Een huis dient om in te wonen. In strekken ligt het bijdenkbeeld, dat het gebezigde middel tot bereiking van ons oogmerk voldoende is, dat men ons den verlangden dienst werkelijk bewijst. Dit huis strekte hem, zoolang hij zich hier ophield, tot verblijf. Ook wordt strekken gebezigd van het komen tot eene uitkomst in het algemeen, al wordt die ook zonder onze bedoeling of medewerking, ja zelfs in strijd met onze wenschen verkregen. Uw bezoek strekt mij tot eer. De voorname opvoeding, die zij van hare ouders ontvangen had, strekte juist tot haar verderf. DIENST-DIK. Dienst, zie Ambt. Dienstbode, zie Bediende. Dienstmaagd, zie Dochter. Diep — laag. Laag is wat minder boog is dan iets anders, waarmee men liet vergelijkt; diep wat lager is dan de oppervlakte der aarde. Figuurlijk geeft hoe diep zijt gij gezonken een grooter achteruitgang in zedelijkheid te kennen dan hoe laag zijt gij gezonken. De zin van het eerste is: gij zijt gezonken zelfs ver beneden het peil van zedelijkheid, waarop het gros der menschen staat; de tweede zin houdt geene vergelijking in met anderen, maar vergelijkt den toestand van nu met dien van vroeger. Diepsel, zie Kruin. Diepte, zie Afgrond. Dier, zie Keest. Dierbaar — lief — waard. Lief zegt men van datgene, waaraan men gehecht is. Lieve vrouw, lieve vriend, enz. Daar men welgevallen heeft in hetgeen, waaraan men gehecht is, heeft Hef langzamerhand het bijbegrip gekregen van waarin men welgevallen heeft. Dierbaar drukt het begrip van genegenheid en gehechtheid zeer sterk uit. Waard ziet meer op de achting, die wij voor iemand of iets hebben. Bij aanspraken is waard dientengevolge altijd koeler dan lief of dierbaar: Waarde bloedverwanten, lieve vrienden, dierbare kinderen. Waard ziet bovendien meer op de conventioneele waarde, ilie men aan iets toekent; dierbaar meer op de innerlijke waarde, die iets ontleent aan zijne eigen voortreffelijkheid; de laatste uitdrukking is dus sterker dan de eerste. Zegt men mijne waarde bloedverwanten, dan heeft men meer het oog op de banden des bloeds, die hen aan ons verbinden; in mijne dierbare bloedverwanten daarentegen valt de nadruk op de uitmuntende eigenschappen, die wij in hen hebben leeren waardeeren. Dij, zie Kil. Dijk , zie Dam. Dijen — uitzetten (zieli) — opzetten — zwellen. In omvang toenemen. Bij uitzetten, opzetten en dijen is dit een gevolg van de normale werking van innerlijke krachten, bij zwellen een gevolg van inwendige of van uitwendige oorzaken (b.v. door vocht) of van abnormale werking van innerlijke krachten. Het brood dijt in den oven. Ontkiemend graan, ontkiemende boonen dijen. IJzer zet zich uit. De zeilen van een schip zwellen. Waterzucht doet de menschelijke ledematen zwellen. De knoppen der boomen zwellen in het voorjaar. Een opgezet gezicht. Het opzetten van het gewei van een hert. Dik — gezet — lijvig — zwaarlijvig. Gezet en zwaarlijvig worden uitsluitend ten aanzien van menschen gebezigd; dik ook met betrekking tot dieren en levenlooze voorwerpen, die in verhouding tot hunne lengte een grooten omvang hebben; evenzoo zegt men lijvig van voorwerpen , die een betrekkelijk groosen inhoud hebben: een lijvig boekdeel. DIKM—DOBB. Gezet is hij, wiens beenderen behoorlijk met vleesch omkleed zijn, en die aan eene flinke lengte een naar evenredigheid breeden bouw paart; dik is degene, bij wien de breedte te groot is in verhouding tot zijne lengte, en die zulk eene hoeveelheid vleesch bezit, dat hij daardoor eenigermate in zijne vrije beweging belemmerd wordt; zwaarlijvig wiens lichaam, maar vooral wiens buik zoodanig is uitgezet, dat hij zich zelf tot last is. IHkiiiaalM, zie Aanhoudend. Dikwerf. zie Aanhoudend. Dikwijl*, zie Aanhoudend. Diner, zie Banket. Diiic — voorwerp — zaak — schepsel — wezen. Ding is de algemeene benaming van al wat bestaat, geschiedt, gedaan of gezegd wordt; bij voorkeur zegt men het van iets, dat levenloos is. Voorwerp noemt men iets wat voor ons oog duidelijk begrensd is, wat eene plaats in de ruimte inneemt, hetzij dit leven heeft of niet. Zaak noemt men de (wezenlijk of denkbeeldig) bestaande dingen, voor zoover zij met ons in betrekking staan; verder ook handelingen en toestanden. Tusschen zaak en ding bestaat in de taal van het dagelijksch leven weinig onderscheid. Ding is hierin meer in gebruik dan zaak. De uitbreiding der Russische macht in het Oosten is eene zaak, die meer dan één Europeesch kabinet de levendigste bezorgdheid inboezemt. Boomen, planten, schapen, runderen zijn dingen, wanneer zij geheel op zich zelf beschouwd worden, lleeft men echter hunne beteekenis voor den mensch op het oog, dan laten zij zich met den naam van zaken bestempelen. Eene der nuttigste zaken, die Amerika heeft opgeleverd, is de quinine. De merinos zijn voor Spanje eene zaak van groot gewicht. De namen schepsel en wezen hebben uitsluitend betrekking op menschen en dieren. Schepsel is eigenlijk alles wat geschapen is. Wezen ziet meer op de eigenaardige wijze van zijn, van bestaan, waardoor dingen van eene bepaalde soort zich van dingen van andere soorten onderscheiden. De wezens onderscheidt men in redelijke en redelooze, menschelijke en dierlijke, hoogere en lagere, enz. De grootheid en de macht des Scheppers is zichtbaar in al zijne schepselen. Het Opperwezen. IHseh— tafel. Tafel noemt men ieder meubel, dat dient om er aan te zitten of er iets op te plaatsen. Schrijftafel, kaptafel, bloementafel. Discli wordt minder gebruikt, en is thans verouderd; alleen in enkele uitdrukkingen wordt het nog gehoord voor: tafel met spijzen beladen: een welvoorziene disch. Gewestelijk hoort men het in uitdrukkingen als op den disch zijn, enz. voor leven op kosten eener instelling. Gebruikt men tafel in den zin van disch, dan wordt het lidwoord in den regel weggelaten. Aan tafel gaan, het eten op tafel brengen. IHscligcnoot— pist. Iemand, die met ons .aan dezelfde tafel spijst. Dischgenoot is meer in deftigen stijl in gebruik. Dohbelen — spelen. Door dobbelen (eigenlijk met dobbelsteenen werpen) verstaat men dikwijls zulk spelen, waarbij de inzet hoog is, en de uitkomst geheel van het toeval afhangt, terwijl bij spelen nog eenig synoniemen. 5e dr. 13 DOBB--DOCHT. werkzaam aandeel van het denkvermogen van den speler ondersteld wordt. Dobbelsteen — teerling. Lichaam begrensd door zes gelijke vierkanten (regelmatig zesvlak of kubus), bij kansspelen in gebruik. Teerling is de wiskundige naam, maar wordt in figuurlijken zin ook voor dobbelsteen gebruikt, b.v. de teerling is geworpen. Dobbelsteen heet hij naar het gebruik, dat er van gemaakt wordt. Dobberen — drijven. Door eene vloeistof gedragen worden. Drijven is het algeineene woord. Dobberen heeft het bijdenkbeeld, dat de op- en neergaande beweging der vloeistof zich aan het voorwerp meedeelt, Een licht bootje dobbert op de rivier. Een zwaar houtvlot drijft. Dooh, zie Dan. Dochter — deern — dienstmaagd — freule — jonkvrouw — juffer — juffrouw — maagd - iiiaagdelijn - meid - meisje — vrijster. Eene jonge, ongehuwde vrouw. Dochter, dat eigenlijk de betrekking van ouder tot kind uitdrukt, wordt bij aanspraak dikwijls gebruikt voor ongehuwde vrouw, maar wordt dan altijd voorafgegaan door het praedikaat jonge; vrijster is een euphemisme, dat soms nog gebruikt wordt in dezen zin bij het aanspreken van een dienstmeisje, maar vroeger dikwijls voor ongehuwde vrouwen werd gebezigd. In zijne oudere beteekenis leeft het nog in oude vrijster. Deern, vroeger dienstbare ongehuwde vrouw, wordt thans meest in verachtelijken zin genomen; niet alzo.» deerntje, dat gelijkbeteekenend is met meisje; maagd duidt bepaald .Ie vrouw aan, die nooit gemeenschap heeft gehad met een man. Uit maagd is door wijziging van den klank het woord meid ontstaan; dit woord, dat in meidlief, lieve meid enz. nog iets van zijne oorspronkelijke beteekenis bewaard heeft, duidt thans evenals dienstmaagd eene dienende vrouwspersoon aan. Van maagd en meid zijn de verkleinwoorden maagdelijn, een uitsluitend in dichterlijken stijl gebruikt woord, en meisje. Meisje heeft echter met de beteekenis van dienende vrouw gekregen, maar duidt in het algemeen eene jonge vrouwelijke persoon aan, die de kinderjaren niet of slechts even ontwassen is. Bij aanspraak gebruikt men het tegen eene dienstmaagd. Juffrouw wil eigenlijk zeggen jonge vrouw; het laat dus oorspronkelijk het ai of niet gehuwd zijn in het midden. Thans echter is het de benaming voor eene vrouw uit den burgerstand, onverschillig of zij jong is of oud, gehuwd of ongehswd. Wordt het voor eene vrouw uit deftiger stand gebruikt , dan duidt het woord aan dat deze ongehuwd is Als verkorting wordt gebruikt het woord juffer. Jonkvrouw, eigenlijk hetzelfde als juffrouw, wordt thans gebezigd van elke ongehuwde dame van adellijk geslacht Het woord freule heeft dezelfde beteekenis, doch wordt vooral bij aanspraak gebruikt. Wilt gij mij den weg eens wijzen, jonge dochter ? Meisje, woont hier mijnheer B.? Vrijster, kunt gij mij het adres van den heer K. ook opgeven ? Meid IS altijd gemeenzaam. Toe, meid, ga eens gauw die boodschap doen. Dat ,s eene aardige meid! De maagd van Orleans. Juffrouw de Groot was bezig met koekplakken. Juffrouw Kegge. Eene adellijke jonkvrouw. Jonge dames uit den deftigen stand laten zich wel eens freule noemen. Eene boerendeern. V mie deernen waren in de voorste gelederen der oproerlingen. DOEK-DOLK Doek — lijnwaad. Doek noemt men alle geweven stof, lijnwaad alleen een weefsel uit hennep of vlas. Woel — bedoeling — doeleinde — doelwit — mikpunt — oogmerk — opzet — plan — voornemen. Het punt, waarnaar wij streven, waarop onze handelingen en onze wenschen gericht zijn. Voornemeti is niet anders dan het besluit tot de handeling, hetzij deze al ot niet tot uitvoering komt. Ik heb reeds jaren het voornemen gehad eene reis naar Zwitserland te doen. Opzet is een voornemen, dat zich op iets kwaads richt, lhb ilc u beleedigd, dan is het zonder opzet geschied. I'lan is hetzelfde als voornemen, maar minder onbepaald; het veronderstelt dat de wijze van uitvoering reeds ontworpen is, zij het ook nog slechts in den geest. Oogmerk onderstelt reeds een begin van uitvoering; het wijst het punt aan, waarop het oog gevestigd is, en waartoe de verschillende handelingen zullen moeten voeren; op de keus en de aanwending der middelen heeft men het oog bij bedoeling. Uwe voorkomendheid is zoo ongewoon en in het oog loopend, dat gij daar zeker het een of andere oogmerk mede hebt, ofschoon het mij nog niet heeft mogen gelukken uwe bedoeling te vatten. Tusschen doelwit, mikpunt en doel bestaat dit verschil, dat wij ons naar een doel zelf voortbewegen, het persoonlijk trachten te bereiken, terwijl bij doelwit en mikpunt alleen onze krachten in zekere richting worden aangewend. Het doel, dat Julius Caesar nooit uit het oog verloor, was de eerste persoon in Rome te worden; zich hoe langer hoe meer in de volksgunst te dringen was daarom het voornaamste doelwit van zijn streven. Iemand tot het mikpunt van zijne spotternijen maken. Doeleinde is slechts eene versterking van doel, en het meervoud doeleinden doet dienst als het ontbrekende meervoud van dit woord. Een nieuwmodisch zakmes dient tot allerlei doeleinden. Doeleinde, zie Doel. Doelwit 9 zie Doel. Doen, zie Bedrijven. Doen, zie Betraeliten. Dol — razend — verwoed — woedend. Door drift of toorn de macht over zijn gedachtenregeling verloren hebbende. Verwoed beteekende vroeger hetzelfde als krankzinnig, thans wordt het echter niet meer van personen gezegd. Een verwoed gevecht. Woedend is de gewone uitdrukking; sterker is dol, terwijl razend de hoogste en sterkste uiting der woede onderstelt. Dol , zie Krankzinnig. Dol, zie Dwaas. Dolen, zie Dwalen. Dolen, zie Zwerven. Doling, zie Afdwaling. Dolk, zie Dagge. 13* DOM—DOOD. l>oiu — onkundig — oiuioozel — onwetend. Dom ziet op bekrompenheid en traagheid, onnoozel op zwakheid van geest. De domme heeft een beperkt, de onnoozele heeft geen gezond verstand, geen oordeel. Wie zich dom houdt, doet of hij van niets weet; wie zich onnoozel houdt, neemt den schijn aan van iets niet te kunnen begrijpen of te weten. Onkundig en onwetend laten den natuurlijken aanleg in het midden, en drukken alleen een gemis van kennis uit. Onwetend ziet meer op het ontbreken van kennis in het algemeen, onkundig heeft meer bepaalde kennis op het oog. Onwetend en onkundig hebben ook de zwakkere beteekenis van onbekend met; onwetend ook die van zonder et- aan te denken. Onwetend zondigt niet. Men heeft mij daarvan onkundig gelaten. Dommelen. zie Slapen. Domoor — botterik — stommeling — stommerik Alle vier geven groote traagheid van geest aan bij den persoon, die aldus genoemd wordt. Bij domoor heeft men meer de onwetendheid op het oog, bij de andere woorden het onvermogen om te leeren of te begrijpen. Dompelen doopen. Dompelen, (indompelen, onderdompelen) is een vooiwerp geheel onder eene vloeistof houden; doopen het voorwerp er slechts even in steken. Men doopt beschuit in melk, men doopt zijne vingers in water, om er iets mede te besprenkelen. Dat besprenkelen zelf, wanneer het eene zinnebeeldige handeling is om iemand in een kerkgenootschap of geloofsgemeenschap op te nemen, noemt men ook doopen. Oudtijds geschiedde de doop door de hekeerden onder te dompelen. Figuurlijk: in rouw dompelen. Dompig, zie l>nf. Donker, zie DnlHter. Doiis, zie Pluim. Dood, (znw.) zie Afsterven. Dood (ter .... krengen), zie Dooden. Dood — aflijvig — gestorven — levenloos — overleden — ter ziele. Dood beteekent van het leven beroofd; levenloos geen leven hebbende. Men zegt dus een lerenloos (niet een dood) beeld. Gestorven is het verl. deelwoord van sterven, en zegt dus niet anders dan dat iemand langs den natuurlijken weg opgebonden heeft te leven; overleden, verleden deelw. van overlijden, zegt ditzelfde. Aflijvig duidt niet anders aan, dan zonder leven zijnde, uit het leven gescheiden zijnde; het wordt alleen van mcnschen gebruikt, en laat in het midden ot de dood op natuurlijke of gewelddadige wijze heeft plaats gehad. Het is thans minder in gebruik; in plaats hiervan hoort men ter ziele. Doode lijk. Bij doode denken wij meer aan den persoon, zooals we hem gekend hebben, in den toestand vóór het afsterven; bij lijk uitsluitend aan het ontzield stoffelijk omhulsel. Men zegt: een doode opwekken ; zijne dooden in eere houden. DOOD—DOODS. Dooden — ombrengen — van het Icvpii Itcroovcn — om liet leven brengen — doodslaan — vermoorden — verslaan — afmaken — slachten — ontlijven — het leven benemen — 0111 hals brengen — ter dood brengen — doen sneven. Dooden is do algemeene uitdrukking voor het leven vun een wezen vernietigen. Ombrengen, eene verkorting van om het leven brengen beteekent: iemand het leven doen verliezen, doch niet de bijgedachte dat het op eene gewelddadige wijze geschiedt: ombrengen of om het heen brengen met een zwaard. Daar aan berooven het denkbeeld van onrechtmatigheid eigen is, ziet van het leven berooven, behalve op het gewelddadige, ook op het onrechtmatige van de daad. Ontlijven laat dit geheel in het midden en wordt alleen gezegd van het ontnemen van het leven aan een menschelijk wezen; hetzelfde geldt van het leven benemen, waarin het nemen van het leven niet slechts iets gewelddadigs, maar ook het doen ontstaan van gemis uitdrukt. Beide worden dan ook van zelfmoordenaars gebezigd. Ontlijven is echter min of meer verouderd. Eene ongunstige beteekenis heeft vooral vermoorden, dat gebezigd wordt van het onrechtmatig dooden van iemand op een eenigszins slinksche wijze. Tnsschen vermoorden en doodslaan is hetzelfde verschil als tusschen moord en doodslag. Doodslaan onderstelt dat men iemand in drift, zonder dat men het recht er toe heeft, met een slag of op ruwe wijze het leven ontneemt. Ook wordt het gebruikt van het dooden van dieren, wat bij vermoorden, ontlijven, van het 'even berooven niet het geval is, doch wel bij afmaken en slachten. Afmaken, van dieren gebruikt, is dooden, enkel met het doel om het bestaan te doen ophouden: ziek rundvee wordt afgemaakt. Slachten is doodslaan met het doel om het vleesch van het dier te kunnen eten. Van menschen gebruikt beteekent afmaken door dooden uit den weg ruimen; het wordt evenals slachten, wanneer dit van menschen wordt gebezigd, meestal van ombrengen op groote schaal gebruikt: de gevangenen werden afgemaakt; de eerbare vrouwen slachten (Hooft). Verslaan is iemand dooden door hem eene doodelijke wonde of slag toe te brengen; het wordt meest gebruikt van iemand dooden in een gevecht. Niet alleen van menschen, ook van dieren wordt het gebruikt. Apollo versloeg den Python. Doen sneven beteekent eigenlijk doen vallen, en wordt dus gebruikt, zoowel van het dooden van iemand in een gevecht, als voor vermoorden. De dolk des sluipmoordenaars deed hem sneven. Om hals brengen en ter dood brengen worden beide gebruikt voor het voltrekken van een doodvonnis. Bij om hals brengen denkt men echter minder aan eene geregelde rechtspleging, maar meer aan het in het geheim dooden van den gevatten misdadiger of gevangene, of het volgens eene ongeregelde rechtspleging ombrengen van gevangenen. In de Septemberdagen werden vele onschuldigen om hals gebracht. Bij ter dood brengen heeft men meer den geregelden gang der rechtspleging op het oog, die met de voltrekking van het doodvonnis op het schavot eindigt. Doodgaan. zie Afsterven. ]>oodsch. zie Duister. Doodslaan, zie Dooden. DOODS—DOORE. UoodNlag, zie MaiiNlaK. I>oopeit, zie Dompelen. Doorboren — doorsteken — doorvlijmen. Een scherp werktuig door een voorwerp steken. Doorboren, dat volgens zijne beteekenis draaiing van het werktuig in de wonde veronderstelt, geschiedt langzamer en veroorzaakt dus meer pijn dan doorsteken. Van daar dat men overdrachtelijk om eene groote smart aan te duiden altijd doorboren of doorvlijmen (vlijmende doorboren) bezigt. Dat doorboort (doorvlijmt) mij het hart d. i. dat grieft mij diep. Doorbrengen — verdoen — verkwisten — verteren — verspillen. Zijn goed, ziju vermogen verbruiken, opmaken. Verteren zegt niets meer dan dit. Doorbrengen, verdoen, verspillen, verkwisten voegen daar het denkbeeld aan toe, dat het opmaken geschiedt op eene roekelooze, lichtzinnige wijze. Ik wou dat overal de jonge vrouwen wisten, Hoeveel ook in het klein een vrouwe kan verkwisten. Zich verdoen wordt in gemeenzame taal gebruikt voor zich van 't leven berooven. Doordat , zie Aangemerkt. Doordenken, zie Denken. Doordien, zie Aangemerkt. Doordrijven — doorzetten — aanbinden. Ondanks tegenkanting eene zaak tot stand brengen, eene zienswijze ingang verschaffen. Als synoniem met de beide andere woorden komt aanbinden hoogst zelden voor; het beteekent dan eene zaak krachtig aanpakken of bevorderen. Gij moet die zaak, zooveel in uw vermogen is, aanbinden. Bij doorzetten staat het denkbeeld van eene zeer krachtige tegenwerking sterk op den voorgrond. Doordrijven heeft eene minder gunstige beteekenis dan doorzetten, daar het te kennen geeft, dat men niet langs den weg der overreding, maar alleen door vasthoudendheid en wilskracht zijn doel tracht te bereiken Hij is een doordrijver, d. i. hij moet altijd zijn zin hebben, wat hij wil moet gebeuren. Doordringend — selirander — scherpzinnig — snedig. Van de eerste drie woorden is schrander het zwakst; het getuigt veelal van vlugheid van geest, gepaard met het vermogen om juiste opmerkingen te maken. In hoogere mate worden deze eigenschappen aangeduid door scherpzinnig. Doordringend onderstelt bovendien het vermogen om de zaak, waarmee men bezig is, met juistheid te vatten en geheel te begrijpen. Snedig wordt gezegd van geestige, goed van pas aangebrachte opmerkingen. Ofschoon mijn vriend niet bepaald een doordringend verstand bezit, kan men hem toch den naam van een schrander man niet ontzeggen; ik hoorde van hem zeer scherpzinnige opmerkingen en snedige gezegden. Dooreen, zie Ondereen. DOORE—DOORW'. Doorelkander, zie Ondereen. Doorgaans — gewoonlijk — meestal. Van iets, dat in de moeste gevallen pleegt te geschieden, gebruikt men doorgaans. Gewoonlijk wijst op eene gewoonte der menschen; zegt men dus dat, iets gewoonlijk zoo gedaan wordt, dan wil men hiermede zeggen dat de meeste menschen zoo doen. Meestal geeft te kennen dat er zelden van de gewoonte wordt afgeweken, dat iets dus bijna altijd geschiedt. Doorgronden, zie Bevroeden. Doorkneed, zie Bedreven. I>oorkriiiNen, zie Atloopen. Doorschijnend — doorzichtig. Doorschijnend is datgene wat schijn ot licht doorlaat; wat doorzichtig is, is tevens doorschijnend, want men zegt het van datgene, waardoor men heen kan zien. Matglas is doorschijnend; spiegelglas en kristal zijn doorschijnend en doorzichtig. Hout is niet doorschijnend en niet doorzichtig. Doorslepen. zie Bedreven. Doorstaan -— dragen — dulden — lijden — ondergaan — uithouden — uitstaan —verdragen — verduren. Het een of andere kwaad ondervinden, waartegen men zich niet verzet. Lijden drukt dit denkbeeld in het algemeen uit. Doorstaan is lijden ten einde toe; hierbij heeft men tevens het oog op de krachtsinspanning van den lijder in verhouding tot het kwaad, dat geleden wordt. Hij kon die operatie niet doorstaan, zijne krachten konden het niet uithouden. In de meeste gevallen wordt er het niet bezwijken onder het leed of het kwaad door uitgedrukt. Het eene schip leed schipbreuk, het andere doorstond den storm. Dragen is aanhoudend lijden van iets, dat meer drukt dan dat het pijn veroorzaakt, en wat niet te veranderen is; verdragen heeft de bijgedachte van dit vrijwillig te doen. Socrates verdroeg de grenzenlooze ondankbaarheid zijner medeburgers niet de kalmte van den wijsgeer. Met gelatenheid iets verdragen is dulden; hierbij denkt men echter aan eenigen tegenzin, hetgeen bij verdragen niet zoo zeer het geval is. Dikwijls wordt door dulden uitgedrukt het begrip van iets onverdiend lijden. Ondergaan wordt alleen gezegd van het zich onderwerpen aan de eene of andere daad, die ons onaangenaam is, het ziet niet op zielelijden. Men ondergaat eene operatie en lijdt de pijn. Uitstaan is het met wilskracht dulden van iets onaangenaams ot pijnlijks, dat aanhoudt, terwijl verduren meer het zich lijdelijk onderwerpen te kennen geeft Uithouden is iets onaangenaams of lastigs tot het einde verduren. Doorsteken, zie Doorboren. Doortrapt, zie Arglistig. Doorvlijmen, zie Doorboren. Doorwrocht — geleerd. Doorwrocht wil zeggen in alle onder deelen uitmuntend bewerkt en bestudeerd; geleerd de vrucht van veel kennis DOORZ—DRAAIE. en studie bevattend. Van een werk, eene verhandeling, eene rede gebezigd zegt doorwrocht meer dan geleerd. Het wijst niet alleen op een rijken inhoud , maar ook op een meesterlijken vorm. Eene doorwrochte verhandeling. Doomden, zie Doordrijven. Doorzien, zie Bevroeden. Doorziekt — begrip _ bevatting- Voorzicht is het vermogen om door de schors of het uiterlijk van iets heen, het oog te vestigen op de kern of het innerlijk; vervolgens het helder en grondig inzien van ingewikkelde zaken; het is dus meestal de vrucht van lange ervaring. Voor begrip en bevatting zie men onder Begrijpen. Doorzielil ig. zie Doorseliijnend. Dooven, zie Blusselien. Dop. zie Holster. Doppen — pellen — sekillen — ontbolsteren. Doppen noemt men het openen der harde doppen of kleppen der peulvruchten; pellen het bij gedeelten verwijderen van de schaal der eieren en van het vel of vlies, dat de bekleeding van sommige boomvruchten en graansoorten uitmaakt. Schillen het met een scherp voorwerp verwijderen van het zachte bekleedsel eener vrucht of van de schors van een boom. Ontbolsteren, dat eigenlijk niets anders is dan eene vrucht van den bolster ontdoen, wordt in figuurlijken zin alleen gebruikt voor: iemand vatbaar maken voor verdere beschaving. Eene noot pellen; gepelde gerst; het schillen van een appel; eiken hakhout wordt geschild. Dor, zie Bar. Dorsekvloer, zie Deel Worst, zie Begeerte. Dorsten naar, zie Begeeren. Dra. zie Aanstonds. Draad — samenhang — verband. Datgene, waardoor de deelen van een betoog enz. met elkander in verband staan. Heeft men alleen het oog op het nauwe, innerlijke verband tusschen de deelen onder elkander, dan spreekt men van verband of samenhang. Verband is hiervoor het meest gebruikelijke en oudste woord. Wanneer eene hoofdgedachte in de verschillende onderdeden terug gevonden kan worden, dan noemt men dit de draad. Het kan dus alleen gebezigd worden van zoodanige zaken, zooals eene rede, een verhaal, die een groot aantal onderdeelen hebben. Waar de draad al te lang wordt uitgesponnen, daar ontstaat langdradigheid. Draaien — drillen — keeren — wenden — wentelen. Keeren en wenden duiden eene beweging aan, waardoor iets in een anderen stand wordt gebracht. Keeren drukt meer uit, dat iets of iemand een tegenovergestelden stand aanneemt, of in een tegenovergestelden stand gebracht wordt. In zooverre kan men dan ook zeggen: hoe ik de zaak ook wend of DRAB—DREK. keer. lirend het roer naar stuurboord! Zich naar het vuur keeren. Wentelen geeft eene herhaalde wending, en daarenboven eene door dat herhaalde wenden veroorzaakte beweging te kennen, zoodat het dus ongeveer in dezelfde beteekenis als draaien gebezigd wordt. Zie eens, hoe dat paard zich wentelt! De wielen run het rijtuig wentelen zoo snel om hunne assen, dat de spaken geheel onzichtbaar worden. Draaien heeft het bijdenkbeeld, dat de verandering van stand van een lichaam het gevolg is van zijne beweging om een vast punt. De aarde draait om hare as en wentelt zich om de zon. Snel om eene as of om een punt doen draaien noemt men in sommige gevallen drillen; men spreekt b.v. van een gat drillen met eene boor, het drillen van een machinerad, en in overdachtelijken zin van het drillen van recruten. Drab. zie Itezinksol. Dragen — torsen. Dragen wordt van alle voorwerpen, zelfs van de lichtste gebezigd; torsen alleen van een zwaren last, waar men onder gebukt gaat. Figuurlijk: leed torsen. Dragen, zie Doorstaan. Dragen — etteren — «weren. De natuurlijke ontbinding van het weefsel, waar zich schadelijke stoffen in het lichaam bevinden, die langs dezen weg naar buiten komen. Zweren — eigenlijk pijn lijden — drukt thans de geheele werking van dit ziekteproces uit. Dragen zegt men, wanneer er zich etterstof vormt, of bij opene wonde of zweer zich nog blijft vormen; etteren drukt meer het naar buiten komen van etter of giftstof uit. Dralen — talmen. Beide woorden drukken het langzaam en weifelend voortgaan met iets uit. Dralen wordt ook gebruikt als men nog niet de hand aan het werk geslagen heeft; het veronderstelt bij den draler weifeling of vrees. Talmen wordt meest gebruikt als de handeling begonnen is; het geeft een langzaam voortgaan aan, waarvan traagheid of ongenoegzame kracht oorzaak is. Drama — treurspel. Drama is de naam van een letterkundig kunstwerk, waarin de dichter eene handeling aanschouwelijk voorstelt in haar ontstaan, hare ontwikkeling en haar afloop; 't meest volkomen geschiedt dit door personen handelend en met elkaar sprekend te doen optreden. Drama (best te vertalen door het Nederl. tooneelstuk) is de algemeene naam. Ofschoon nu ieder tooneelstuk een drama is, wil toch het spraakgebruik laatstgenoemden naam bij voorkeur gebezigd hebben voor tooneelstukken van ernstigen inhoud. Treurspel heeft eene meer beperkte beteekenis, in zoover het steeds een tragisch einde heeft. Drangreden, zie Beweegreden. Drek — niest — aalt — beer — gier. Dierlijke uitwerpselen. Drek wordt voor alle vuil gebruikt. Mest noemt men den drek van sommige dieren, voor zoover hij dient om het land vruchtbaar te maken: koemest, paardenmest. Aalt noemt men het vocht, dat uit den mest sijpelt; gier de vloeibare uitwerpselen van dieren , voornamelijk van koeien. Menschelijke uitwerpselen, in een put of kuip verzameld, worden beer genoemd. DRENKP—DRING. Drenkplaats — wed. Hoewel beide woorden voor cene ondiepe plaats in het water gebruikt worden, zijn zij eigenlijk niet synoniem. Drenkplaats is eene plaats waar het vee komt drinken; wed eene doorwaadbare plaats. Daar het eene geschikte plaats is om paarden en koeien te drenken, wordt het echter ook voor drenkplaats gebruikt. Een paardenwed. Dreunen. zie Daveren. Driest, zie Dapper. Driestal, zie Bank. Drift, zie Boosheid. Drift, zie Haast. Drift — hartstocht. Sterke neiging des gemoeds; onweerstaanbare begeerte. Drift ziet meer op het blinde der neiging dan hartstooht. Bij mensch en dier heerschen driften, doch alleen de mensch, als redelijk wezen , heeft hartstochten. „ Hartstocht der werkelijkheid heeft men den drang naar waarheid op ieder gebied genoemd, waardoor het tegenwoordig geslacht zich kenmerkt." Driftig , zie Boos. Driftig, zie Haastig. Driftig _ kitteloorig — lichtgeraakt — oploopend — opvliegend — prikkelbaar. Zich gauw tot eene hartstochtelijke gemoedsbeweging latende vervoeren. De driftige heeft een hartstochtelijk temperament, en laat zich snel tot drift vervoeren, maar is onmiddellijk daarna weer alles vergeten. Oploopend, en in nog sterkere mate opvliegend geven te kennen, dat men een hartstochtelijk en strijdlustig karakter heeft, en bij de minste aanleiding in een heftige en snelle driftvervoering kan raken. Bij deze woorden staat meer het plotselinge en heftige der vervoering op den voorgrond, minder de aard der gemoedsbeweging. Kitteloorig is iemand, die een lastig, onaangenaam humeur heeft, en niets van anderen verdragen kan; bij de minste aanleiding wordt de kitteloorige boos, zonder als de driftige spoedig alles te vergeten. Lichtgeraakt is hetzelfde als kitteloorig, maar in minder sterke mate. Prikkelbaar is lichtgeraakt tengevolge van overgevoeligheid der zenuwen, of in -t algemeen tengevolge van een ziekelijken toestand van het lichaam. Drijfveer, zie Beweegreden. Drijven — jagen. Door aanzetten in beweging brengen. Jagen ziet op eene snelle beweging en veronderstelt, dat men de dieren te bestemder plaatse krijgt door ze bang te maken; drijven geschiedt kalmer. Men drijft vee naar de markt, maar jaagt kippen uit den tuin. Drillen, zie Draaien. Drijven, zie Dobberen. Dringen — drukken — duwen - stooten. Een lichaam met geweld van zijne plaats trachten te verwijderen. Duwen en stooten hebben dit met elkander gemeen, dat de werking bij beide niet lang van duur is, DRING—DROOM. maar zij verschillen hierin, dat duwen minder kracht en eene minder plotselinge werking onderstelt dan stooten. Iemand uit de deur duwen of stooten. Drukken onderstelt eene krachtige en aanhoudende werking, terwijl in dringen nog dit andere bijdenkbeeld ligt opgesloten, dat de verwijdering van het voorwerp geschiedt met het doel om de plaats ervan zelf in te nemen. Dit dak is te zwaar, het drukt te sterk op de muren. Iemand van zijne plaats dringen. Overdrachtelijk beeft drukken de beteekenis van het gemoed bezwaren, onrust en kommer baren, doch is dan niet synoniem met de andere woorden: dat geheim drukt mij. Dringen beteekent ook noodzaken: hij drong mij letterlijk hem te vergezellen. Dringen, zie Dwingen. Drinker — dronkaard — zuiper — zuiplap. Door drinker verstaat men iemand, die misbruik maakt van geestrijke dranken, zonder nog bepaald dronken ervan te worden; door dronkaard iemand, die zich gedurig bedrinkt, aan den drank verslaafd is; door zuiper en zuiplap (een woord van de lagere volksklasse) iemand, die zich dagelijks op schandelijke wijze aan sterken drank te buiten gaat. Drinkgeld — fooi — verval. Fooi is een klein geldelijk geschenk, dat aan iemand gegeven wordt om hem voor een bewezen dienst te beloonen. Oudtijds heette men zulk een geschenk meestal drinkgeld, naar het doel ,a ^ waarmee het gegeven werd, nl. het drinken op de gezondheid van den gever. Verval, dat eene toevallige inkomst aanduidt, noemt men de jaarlijksche voordeelen, die de dienstboden uit hunne fooien trekken. Droesem. zie Bezinksel. Droevig, zie Bedroefd. Dronk — slok — teug. Slok ziet meer op de handeling van slikken, dronk op de handeling van drinken; beide worden echter van drinken gebruikt. Bij slok denkt men meest aan een kleinere hoeveelheid dan bij dronk. Teug is eigenlijk het intrekken, het inzuigen van het vocht; in beteekenis staat liet met dronk gelijk. Dronk wordt weinig gebruikt en alleen in verheven stijl; slok is meer gemeenzaam en wordt vooral van brandewijn, jenever enz. gebezigd. Jlen zegt b.v. niet een dronk brandewijn, wel een slok of teug. Zij reikte hem een koelen dronk, eene teug frisch water. Dronkaard, zie Drinker. Dronken, zie Beschonken. Droomeu, zie Slapen. Droonierig — slaperig — soez(er)ig — su ll'erig. De slaperige heeft behoefte aan slaap, de droomerige is niet goed uitgeslapen, of nog niet recht wakker. Een droomerig mensch is dus hij, die lui en traag is, als iemand, die pas is opgestaan en nog als 't ware droomt; die wel aan allerlei dingen denkt, doch niet met duidelijkheid en klaarheid. Slaperig, in figuurlijken zin, sufferig of soez(er)ig is hij, die bij zijn werk suft, alsof hij halfin slaap was, en dus noch aan zijn werk, noch aan iets anders denkt. DROPP—DUCHT. Droppelen, zie Druipen. Droppen. zie Druipen. Druipen — druppelen — druppen — droppelen — droppeil. Druppelsgewijze neervallen. Druppelen en druppen zien op liet vallen van enkele druppels; waar eenige klanknabootsing noodig is wordt soms droppen of droppelen gebruikt, o. a. in Starings' Herdenking. Druppelen en droppelen wekken het denkbeeld op van langzame herhaling; druipen beteekent aanhoudend en sterk druppelen. Er komt stellig eene bui; het begint al te druppelen. Ge moogt geene was van de kaars op het tapijt laten druppelen. Toen de sneeuw smolt, droop het van de daken. Druk oplang — uitgave. De afdrukken van een ter perse gelegd werk. Oplaag ziet op het getal afdrukken; druk eigenlijk op de uitvoering, maar men bezigt het ook zeer dikwijls voor oplaag en uitgave. Uitgave is eigenlijk de bepaalde vorm, waarin een werk verschijnt en die van vroegere en latere uitgaven kan verschillen; bij uitbreiding wordt het echter ook gebruikt voor druk en oplaag. De tweeede oplaag van de derde uitgave. De tweede uitgave. De eerste, tweede, derde druk. Druk — benauwdheid — ellende — nood — rampspoed — tegenspoed — ongeluk. Elke onaangename toestand, dien wij in het leven doorworstelen moeten. Als alles ons tegenloopt, noemen wij het tegenspoed. Alles, waar groote tegenspoed of rampspoed ons in brengt, noemen wij ellende — eigenlijk de rampspoed van ballingschap. Terwijl benauwdheid op het gevoel ziet, dat wij hebben als ons veel tegenspoed treft of bedreigt, is druk de tegenspoed, die als een zwaar gewicht ons nederdrukt, en ons in al onze bewegingen bemoeilijkt. Nood is de toestand, waarin dé mensch de dringende behoefte aan hulp het sterkst gevoelt. Spreekt men van ongeluk, dan heeft men ook het oog op de tegenstelling, het geluk, en beschouwt den tegenspoed meer als een toevallig kwaad of als iets, dat ons door hooger macht is toegevoegd. Drukken, zie Dringen. Druppelen, zie Druipen. Druppen, zie Druipen. Dubbelzinnig — twijfelachtig. Onzeker van beteekenis. Bij t mij fel acht ig bestaat die onzekerheid ten opzichte van eene zaak of gedachte, die men uit onvoldoende of tegenstrijdige gegevens tot klaarheid wenscht te brengen. Dubbelzinnig is dat, wat op meer dan eene wijze kan uitgelegd worden; het doet tevens denken aan opzet om onzekerheid te verwekken. Zijne houding is zoo twijfelachtig, dat wij ons niet te veel van zijne hulp moeten voorstellen. De godspraken bij de Grieken waren bijna altijd dubbelzinnig. Duchten — vreezen. Duchten is denken of vermoeden, dat er iets onaangenaams zal geschieden; vreezen is het gevoelen van de onaangename gewaarwording, die naderend kwaad of gevaar bij ons opwekt, of het DUE -DUIST. krijgen van een gevoel van beklemming en onmacht, als men zich tegenover een machtiger bevindt. De veldheer duchtte eene hinderlaag. Oldenbarneveldt vreesde zijn rechters niet. Vrees den Heer. Duel, zie Gevecht. Duf — bedompt — dompig _ „mf- vochtig. Vochtig noemt men eene plaats, waar de uitwasemingen van een natten grond de lucht met waterdeelen bezwangeren. De schimmelplanten, die zich daardoor ontwikkelen, geven aan de voorwerpen dien onaangenamen reuk, dien men muf of duf noemt, en waardoor levensmiddelen onbruikbaar worden. Muf drukt een hoogeren graad van bederf' uit dan duf. Figuurlijk: het ziet etduf uit — de zaak staat slecht. Bedompt en dompig verbinden aan het denkbeeld van vochtigheid dat van benauwdheid, door gebrekkigen toevoer van versche lucht en beperkte oppervlakte. Duidelijk, zie Regrijpelijk. Duikelen, zie Kuiteleii. Duin. zie lterg. Duister — geheimzinnig — onduidelijk — raadselaeli"S verborgen — verholen. Aldus noemt men alles wat niet gemakkelijk begrepen kan worden. Verborgen is wat men niet opmerken, of niet weten kan; verholen drukt dit niet zoo sterk uit, want met voldoende scherpzinnigheid kan men wat verholen is wel ontdekken. Eene verborgen deur. Iets in het verborgen doen. Er ligt in de werken van dien schrijver een verholen misnoegen met de orde van zaken. Onduidelijk is, wat ons gebrekkig wordt voorgesteld; duister waaraan op zich zelf de noodige klaarheid ontbreekt, en waarvan men het verband, den samenhang moeilijk kan vatten. De teekening u-as zeer onduidelijk. De verhandelingen van dien geleerde zijn hier en daar zeer duister. Geheimzinnig is wat geheel of gedeeltelijk aan de waarneming onttrokken is; raadselachtig wat gepaard gaat met veel, wat ons bij eene oppervlakkige beschouwing onbegrijpelijk toeschijnt, De eeredienst der oude Egyptenaren had veel geheimzinnigs. Uwe handelwijze vind ik raadselachtig. Duister — (loodscli — donker — somber. Somber heet datgene, wat vroolijk aan- of uitzicht mist, en dus een onaangenamen, beklemmenden indruk maakt: eene sombere woning, een somber oord, een sombere dag: figuurlijk: eene sombere stemming. Donker ziet op gebrek aan licht en helderheid: eene donkere kamer, een donkere dag; figuurlijk: donkere uitzichten, donkere tijden. Duister wijst op de geheele afwezigheid van licht. Eene zonsverduistering, het nachtelijk duister. Doodsch, eig. als iets of iemand die dood is, of aan een doode eigen, is het tegenovergestelde van levendig, opgewekt, vroolijk, druk. Eene doodsche straat; eene doodsclie kleur; eene doodsche vlakte. Duisterheid — <1 uister nis. Duisterheid duidt aan dat iets in figuurlijken zin niet helder is, dat het dus moeilijk te verstaan of te begrijpen is; duisternis ziet op den toestand, het zijn of bestaan van duister iu eigenlijken ziri. De duisterheid van het boek maakt dat het door weinigen DUIS-DURV. verstaan, en dan ook u-einig verkocht wordt. Er vertoonde zich licht in de duisternis. Duisternis bedekte de aarde. Duisternis, zie Duisterheid. Duizelig, zie Bedwelmd. Dulden, zie Doorstaan. Dulden, zie («edoogeii. Dun — mager — rank — schraal — slank — tenger. Wat niet breed en dik is. Dun staat tegenover dik; rank tegenover breed en zwaar: een rank vaartuig; slank tegenover kort, gezet, stevig; tenger staat tegenover grof; mager en schraal tegenover vet. Schraal en mager kan men dikwijls met elkander verwisselen: schrale kost en magere kost, mager of schraal van gestalte, eene schrale troost en eene magere troost. In sommige uitdrukkingen wordt echter uitsluitend schraal gebezigd: een schrale wind (een droge wind, die alles verdort), het koren staat schraal; in andere daarentegen geeft men meer de voorkenr aan mager; welk een mager geraamte van een paard! voor een paard, dat vet en vleesch beide mist. Mager vleesch ~ vleesch zonder vet. Dun — vloeibaar. Beide woorden geven een geringen samenhang der deelen te kennen. Dun is het tegendeel van dik, vloeibaar van rast. Dikke en dunne soep. Het kwikzilver dat hier vloeibaar is, wordt in zeer koude landen vast. Dunken — lijken — schijnen — toeschijnen — voorkomen. Schijnen is eigenl. licht afgeven (de zon schijnt)-, daarnaast heeft het de beteekenis gekregen van: den schijn geven van, het voorkomen, den vorm, het uiterlijk hebben van iets. In deze beteekenis staat het gelijk met lijken, waarmee het dan ook door elkander wordt gebruikt. Beide woorden zijn iets minder subjectief dan voorkomen, eig. voor den dag, op den voorgrond komen, dat de waarde van het oordeel nog af laat hangen van de juistheid waarmede het oog ziet. Bij dunken geeft men te kennen dat de oordeelvelling, die men uitspreekt, niet op voldoende of goede gronden steunt; het drukt op zich zelf dus reeds uit, dat hetgeen men zegt, het gevolg van eene gebrekkige oordeelvelling is. Duren, zie Aanloopen. Durven — onderstaan — onderwinden (zich) — vermeten (zich) — verstouten (zich) — wagen. Wagen geeft te kennen, dat de uitslag van hetgeen men onderneemt onzeker of aan gevaar onderhevig is; durven dat men den moed, zich verstouten, zich onderwinden, onderstaan, dat men de stoutmoedigheid, de onversaagdheid bezit, die voor eene moeilijke of gevaarlijke handeling of eene onderneming noodig is; durven is meer het gevolg van eene blijvende eigenschap, zich verstouten enz. van eene oogenblikkeiijke opwelling van stoutmoedigheid. Zich vermeten wordt gezegd van het durven eener daad, wanneer de bedrijver wegens te hoog schatten zijner krachten of te min achten van hetgeen hij onderneemt, DUS—DWAAS. gevaar loopt zijn ondernemen te zien mislukken; er ligt eene lichte afkeuring in opgesloten. Met onderstaan ot zich onderwinden, die beide alleen in verheven stijl voorkomen, is het bijdenkbeeld verbonden, dat men reeds tot de uitvoering is overgegaan. Onderslaan heeft dikwijls eene minder gunstige beteekenis, dewijl het veel gebruikt wordt voor iets durven ondernemen, dat om de eene of andere reden beter ware niet ondernomen te worden. Ik waag het om hulp bij n aan te Hoppen. Ik durfde hem niet goed onder de. oogen komen. Ik verstoutte mij hem de volle waarheid te zeggen. Koning Agesilaus van Sparta onderstond (onderwond zich) het groote Perzische rijk in het hart aan te tasten. Wns, zie Kijgevolg. Dutten. zie Slapen. Duurzaam, zie Aanhoudend. Duurzaam, zie Bestendig. Duwen, zie Dringen. Dwaalleer - ketterij. Eene leer afwijkende van een kerkgeloof, inzonderheid van de leerstellingen der Roomsch-Katholieke kerk. Ketterij noemen de kerkleeraars eene gevaarlijke dwaalleer. Men geeft den naam ketterij ook aan afdwalingen op het gebied van wetenschap of kunst. Voor een>ge jaren heeft een Duitsch theoloog nog eens de wetenschappelijke ketterij verkondigd, dat de zon om de aarde draait. Dwaa* — «lol — a'k — krankzinnig — mal — onverstandig - onzinnig - zinn\loo*N- zot. Gek, krankzinnig, zinneloos, van personen gebruikt, geven te kennen, dat iemand het gebruik van zijne verstandelijke vermogens niet heeft; zie over deze en andere hiermede synonieme woorden i. v. Krankzinnig. Dwaas, dol, gek, mal en zot, van personen gebruikt, geven te kennen dat iemand door zijne daden aanleiding geeft om hem te bespotten of om hem te lachen, hetzij deze daden het gevolg zijn van beperkte ontwikkeling van het denkvermogen, hetzij deze geen ander doel hebben, dan iets te doen dat ongerijmd is! Dwaas is hij, die in een zeker oogenblik niet wijs handelt. Dol is eigenlijk die het spoor bijster is, die onbezonnen en met woestheid te werk gaat. (rek is diegene, die door af te wijken van de gewone wijze van doen, ot door eene zekere mate van inbeelding, zijn onverstand doet blijken. Mal staat meer tusschen kinderachtig en onwijs. Bij den zot vindt men, behalve gemis aan gezond verstand, eene groote mate van verwaandheid. Bij onverstandig ontkent men alleen het hebben van goed verstand. Van zaken en van daden ot denkbeelden gebruikt, duidt dwaas het ongerijmde en het ongebruikelijke aan, gek meer het bespottelijke; waar het ongerijmde en bespottelijke vereenigd zijn, daar spreekt men van dol; waar het ongerijmde zijn toppunt bijna bereikt heeft, van mal; waar het bespottelijke en zinledige in hooge mate uitkomt van zot. Onverstandig, onzinnig en krankzinnig, van daden of gedachten gebezigd, duiden eene onvolkomen werking van het denkvermogen bij den uitvoerende aan. Het eerste drukt dit het zachtst uit, want het geeft onwetendheid of domheid als grond aan. Onzinnig DWAAS—D WAL. is sterker; het veronderstelt dut de daad of het denkbeeld het uitvloeisel is van een onvolkomen of verward denkvermogen, terwijl bij krankzinnig dit laatste als bepaald gekrenkt of verkeerd werkend gedacht wordt. Dwaas — gek — nar — zot. Voor de beteekenis van dwaas, gek en zot als subst. zie men het vorig artikel. Xar komt niet als adjectief voor: gebruikt men het voor een dwaas, dan wil men te kennen geven dat bovendien eene zekere mate van eigenzinnigheid, soms ook van knorrigheid of gemelijkheid aan den dwaas eigen is. In engeren zin wordt het gebruikt voor de gekken of zotten aan de hoven van voorname heeren in vroegeren tijd, die van de dwaasheid een beroep maakten: de hofnarren. Bij rederijkerskamers sprak men van narren, gekken of zotten. Dwalen, zie Zwerven. Dwalen — dolen — falen — feilen — mistasten — zondigen. Het verkeerde voor het rechte neinen. Dwalen is zich vergissen in den weg, dien men in moest slaan; figuurlijk dus, eene verkeerde daad doen of eene onjuiste gedachte koesteren, terwijl men meent goed te handelen. Dolen is den weg kwijt zijn, en daardoor verkeerd handelen. Falen is te kort komen in zijne kracht, zich bedriegen in zijn oordeel. Wie dwaalt meent juist te oordeelen, maar maakt een verkeerd besluit; wie doolt komt niet tot een besluit, maar raakt verward in zijn gedachtengang; wie faalt heeft zijne krachten niet goed berekend en schiet te kort. Feilen is eigenlijk hetzelfde als falen, maar wordt zelden gebruikt. Mistasten is verkeerd handelen, doch zonder opzet om het verkeerde te doen; zondigen is in de eerste plaats het overtreden van door God gestelde wetten; verder wordt het ook gezegd van het overtreden van maatschappelijke wetten, handelen tegen het algemeen aangenomen gebruik. Dwaling, zie Afdwaling. Dwaling — abuis — misvatting — misrekening — Tergissing — wanbegrip. Misvatting is eene verkeerde opvatting, die zoo zij blijft bestaan, tot een misverstand kan leiden. Dwaling is een verkeerd begrip, dat wij ons van de eene of andere zaak gevormd hebben. Abuis, dat aan het Fransch ontleend is, beteekende oorspronkelijk eene misleiding, thans eene dwaling, eene vergissing; het is eene zachte uitdrukking om eene meening of behandeling als onwaar, onjuist of verkeerd te kenmerken. Eene vergissing is eene onjuiste gissing, waarbij men te goeder trouw was; eene daad, die het gevolg eener onjuiste meening was, wordt ook eene vergissing genoemd. Hij begin eene leelijke vergissing door mijn hoed mede te nemen. Hij herstelde spoedig zijn abuis. Voor mij zou het abuis niet nadeelig geweest zijn, want zijn hoed was beter dan de mijne. Een wanbegrip is meer dan een verkeerd begrip; het is schadelijk tevens. De voorstelling, die sommige menschen zich van de godheid vormen als een wraakzuchtig wezen, is een wanbegrip. Vooroordeel is eene meening, die men omhelsd heeft, zonder dat zij op voldoende gronden rust, en die het juiste verder denken verhindert. Misrekening noemt men het falen eener berekening. Dat hij niet tot die betrekking benoemd is, is voor hem eene geduchte DWARS—DWING. misrekening. Vooroordeelen zijn gevaarlijker dan dwalingen, want dwalen onderstelt onderzoek, en voor voortgezet onderzoek moet zelfs de meest hardnekkige dwaling eindelijk wijken. Ik volwassene behoort de vooroordeelen zijner jeugd af te leggen; wanneer hij echter beweert in geene dwalingen te vervallen, dan is hij zeker bevooroordeeld. Dwars — xcliecf — schuin. Dwars is wat tegen liet rechte overstaat; schuin en scheef duiden de richting aan, die tnsschen recht en dwars het midden houdt, met dit onderscheid, dat scheef gewoonlijk nog het bijdenkbeeld insluit van verkeerd staande. Iemand tien roet dwars zetten.. Dwarsdrijren. Eene schuine lijn. Een scheere neus. Dwnrshooiiicn. zie Aankanten (zicli .... tegen). Dwnrshoonien. zie Hclemmcreii. Dweepzucht, zie Dweperij. Dweper — geest drijver. Ieder die overdreven begrippen koestert en hiervoor blindelings ijvert, in de eerste plaats ten opzichte van den godsdienst, en verder bij vergelijking ten opzichte van de politiek of de kunst, noemt men een dweper. Een geestdrijver is een dweper voor godsdienstige begrippen, die de godsdienstige droomerijen, waarmee hij vervuld is, ook met geweld aan anderen tracht op te dringen. Dweperij — dweepzucht — geestdrijverij. Afdwalingen van den menschelijken geest met betrekking tot het bovennatuurlijke. Dweperij is eene sterke onberedeneerde ingenomenheid met eigen begrippen ten opzichte van politiek, godsdienst enz.; eene zeer sterke mate van ingenomenheid met eigen godsdienstige begrippen, vooral wanneer men die met geweld aan anderen poogt op te dringen, noemt men dweepzucht. Wordt dit een blinde geloofsijver, dan noemt men haar geestdrijverij. Monniken en kluizenaars zijn tot dweepzucht voorbeschikt door de afzondering, waarin zij leven. Dwingen — dringen — noodzaken — nopen — pressen. Iemand door middel van zijne kracht tot iets brengen. Noodzaken is iemand door nood er toe brengen om iets te doen. Het veronderstelt nog geen gewelddadige maatregelen, doch zulke, die het den persoon, die genoodzaakt wordt, onmogelijk maken anders te handelen. Dringen, dwingen, nopen en pressen veronderstellen meerdere of mindere mate van geweld. Bij nopen brengt men hem er toe, door hem met een prikkel aan te zetten; deze prikkel kan echter van zedelijken aard zijn. Dringen veronderstelt een voort duwen, waarbij de betrokken persoon nog de vrijheid zijner beweging behoudt. Bij pressen is een krachtige druk aanwezig, die hem niet alleen steeds verder voortdrijft, maar ook het ter zijde uitwijken geheel onmogelijk maakt. Terwijl dringen, nopen en pressen altijd nog eenige medewerking van den betrokken persoon onderstellen, is zulks bij dwingen niet het geval. Hierbij is de vrijheid volstrekt beperkt en degene, die gedwongen wordt, moet door kracht ea geweld er toe gebracht worden om iets te doen, dat tegen zijn wil is. De omstandigheden noodzaakten mij zoo te handelen. De synoniemen. 5e dr. 14 ÉCHT—ECHTS. liefde van Christus dringt ons; de tijd dringt. Iemand met geweld tot iets dwingen; gedwongen fraaiigheid. Zijne eerzucht noopte hem zoo te handelen. Hij preste ons mee naar binnen te gaan. K. Echt - louter - onvermengd - onvervalsclit - onrecht — reclit — rechtmatig — rein — waar — waarachtig — zuiver. Hetgeen zóó is als het wezen moet. Echt. beteekent eigenlijk wat wettig is, en vervolgens wat de waarde heeft, die het behoort te hebbenechte kinderen, echt goud; bij uitbreiding echte paarlen (in tegenstelling van valsche), echte trouw (de trouw van het huwelijk). Rechtmatig, wat overeenkomstig het recht is, drukt hetzelfde denkbeeld uit ten aanzien van handelingen: eene rechtmatige vordering. Hecht is eigenlijk hetgeen niet afwijkt van den goeden weg, hetgeen in de goede richting is, wat goed is: te rechter tijd; hij ts de rechte man voor zoo iets; waar is datgene wat werkelijk is, zooals bet zich aan ons oog vertoont. Hecht staat tegenover onrecht, waar tegenover valsch, echt tegenover onrecht of slecht en soms tegenover nagemaakt. Eene versterking van waar is waarachtig, eigenlijk wat waarheid bezit. Recht en waar geven verder te kennen, dat een persoon of eene zaak op den naam dien hij draagt, werkelijk aanspraak iieeft. Een waar vriend, ware vreugde de rechte weg, een rechte luiaard. Oprecht, dat in de eerste plaats ongeveinsd, openhartig beteekent, staat somtijds, ofschoon minder juist, tegenover nagemaakt: de oprechte Haarlemsche Courant; zuiver, louter, onrervalscht en onvermengd staan tegenover vervalscht en vermengd met niet passende bestanddeelen. Zuiver is ontdaan van, of bewaard voor alle vuil ot besmetting; louter is oorspronkelijk rein, en onvermengd met vreemde bestanddeelen; het wordt in de taal van liet dagelijksch leven niet meer gebruikt: de zuivere waarheid, louter goud, onvervalschte levensmiddelen, mijne vreugde was ver van onvermengd; rein is vrij van alle smet, en staat tegenover bezoedeld, besmet: reine handen (handen waar geen bloed of smet van onrechtmatig verworven goed aan kleeft), eene reine kleeding, een rein geweten. Echter, zie Dan. Echtgenoot — eega — gade — gemaal (gemalin) — wederelft. Gehuwde man ot vrouw. Echtgenoot is de gewone benaming. Gade eega, eigenlijk gelijke, is dichterlijk; gemaal en gemalin gebruikt men' alleen van personen van hoogen rang. Wederhelft beschouwt den man of de vrouw als de helft, die bij de andere behoort om samen een geheel een paar uit te maken. ' Echtscheiding — scheiding van tafel en bed — scheiding van goederen. Echtscheiding ontbindt het huwelijk. Door scheiding van tafel en bed geschiedt dit niet, maar de echtgenooten zijn er door ontheven van de verplichting tot samenwonen. (B. W. art. 297) Scheiding van goederen ontbindt het huwelijk ook niet, evenmin als de verplichting ËDËL—EËNS. om siimen te wonen er door wordt opgeheven; enkel de huwelijksgemeenschap (de vermogensrechtelijke betrekkingen tusschen de echtgenooten) wordt erdoor ontbonden. Kdol, zie Adellijk. Edelaardig — t'deliiiocdii; — grootmoedig. Grootmoedig is sterker dan edelmoedig en liet nog zwakkere edelaardig; het duidt aan, dat men niet alleen van een edelen, maar van een zeldzaam edelen zin blijk geeft. Grootmoedig is degene, die zich in een of ander opzicht opoffert ter wille van anderen. Grootmoedig was het van de Ruyter, dat hij na 1(572 aanbood, desnoods onder Tromp te dienen. De edelmoedige bezit eene edele ziel, en is daardoor geneigd tot edele daden. Edelaardig wordt weinig in gewonen stijl gebezigd, en is thans vrijwel verouderd. Edelmoedig, zie Edelaardig. Edocli, zie Dan. Eega, zie Echtgenoot. Eén voor één, zie Achtereenvolgen*. Eendrachtig — eenparig — eens — eensgezind — eenstemmig. Overeenstemmend in neiging, meening of daden. Eens geeft te kennen, dat twee of ineer personen in gevoelen of meening overeenstemmen; eendrachtig, dat twee of meer personen overeenstemmen in gezindheid, en daardoor met denzelfden wil gezamenlijk voor hetzelfde doel werkzaam zijn; eenparig dat zij dit op dezelfde wijze en gezamenlijk doen; eensgezind, dat minder op handelingen ziet, zegt, dat zij in neiging en gezindheid overeenstemmen. Eenstemmig zijn zij, die hetzelfde willen, en dit in woorden of daden uitdrukken. Onze commissie werd liet over de te nemen maatregelen nog al spoedig eens, en toen wij die vervolgens aan het oordeel der vergadering onderwierpen, was deze eenstemmig (eenparig) van gevoelen, dat ons voorstel aannemelijk was. Op het pinksterfeest waren de apostelen eendrachtig hijeen, in het bidden volhardende. In dit huisgezin laat de eensgezindheid nog al te wenschen over. Eendracht maakt macht. Eenig, zie Alleen. Eenige — enkele — ettelijke — menig - sommige — verschcidene. Telwoorden om eene onbepaalde hoeveelheid wezens of dingen eener zelfde soort aan te duiden. Bij enkele is dit aantal zeer gering, bij eenige gering, bij verscheiden tamelijk groot. Ettelijke, sommige, menig houden tusschen eenige en verscheidene het midden. Menig wordt alleen in het enkelvoud gebruikt, en blijft veelal onverbogen. Menigeen. Menigmaal. Ik heb daar menig genoegelijken dag doorgebracht. Eenparig, zie Eendrachtig. Eens, zie Eendrachtig. Eensdeels, zie I>eele (ten). Eensgezind, zie Eendrachtig. Eenstemmig, zie Eendrachtig. 14* EENV-EERB. Eenvoud, zie Eenvoudig. Eenvoud — eenvoudigheid. Eenvoud is het kenmerk van datgene wat niet op kunstige wijze samengesteld is; liet is de tegenstelling van gekunsteldheid. Als adjectief staat er dan ook naast ongekunsteld. In uilen eenmud des harten. Eenvoud is het kenmerk der waarheid. Eenvoudigheid is het subst. bij eenvoudig. Hierbij komt het argelooze en naieve van het karakter meer op den voorgrond. Met eenvoudigheid gaat bescheidenheid meest gepaard. Zijne eenvoudigheid maakte dat hij wel eens over het hoofd werd gezien. Kenvoiulig, zie Argeloon. Eenvoudig - enkelvoudig. Deze adiectiva staan tot elkaar in dezelfde verhouding als eenvoud en enkelvoud. Met een samengesteld, treedt het begrip der eenheid meer op den voorgrond, terwijl enkel meer het begrip van alleen, e'e'n in aantal en niet meer, uitdrukt. Uit het begrip van een geheel zijnde, dat niet op kunstige wijze is samengesteld, ontwikkelen zich vervolgens bij eenvoud en eenvoudig de denkbeelden onopgesmukt, waar, natuurlijk, ongekunsteld, terwijl enkelvoud en enkelvoudig tegenover meeren veelvoudig) staan. Eenvoudigheid, zie Eenvoud. Eenzaam, zie Afgelegen. Eenzaam, zie Alleen. Eenzijdig, zie Bekrompen. Eer — glorie — luister — naam — roem. De waardeering die wij vinden, de lof dien wij inoogsten. Eer ziet op achting, die ons bij ons leven te beurt valt van de zijde onzer medeburgers: eer en aanzien waren daar zijn deel; naam ziet op de bekendheid (meer of minder algemeen, langer of korter van duur), die we onzen persoon weten te verzekeren-' roem is de algemeene bekendheid, die steeds met lof en bewondering van iemand doet spreken, en die het gevolg is van grootsche daden en grootsche scheppingen; glorie en luister zien meer op den glans, dien de naam of de roem van iemand in de oogen van anderen heeft. De luister van zijn oud geslacht; de luister zijner daden. Ik heb Napoleon nog gekend in al zijne glorie. Leonidas verwierf zich bij Thermopylae een onvergankelijken roem. Naam wordt ook gebezigd in een kwaden zin. Een naam als Aha zich verwierf is weinig begeerenswaardig. Eerbaar - eerzaam - ingetogen — kuisch — rein. Eerbaar wil zeggen wat eer heeft; de tegenstelling van eerbaar was dus oorspronkelijk eerloos; eer heeft in dit begrip allengs de beteekenis van kuischheid gekregen. Door een woord met het achtervoegsel -zaam te verbinden duidt men meer eene blijvende hoedanigheid aan. Eerzaam gevormd als deugdzaam, duidt dan ook het bezit van eer aan, als voortvloeiende uit het karakter. Kuisch is eigenlijk rein, zuiver, en wordt in de uitdrukking kuische maagd synoniem met reine maagd. Verder krijgt het de beleekenis van ingetogen, hetwelk echter meer op het beheerschen der begeerten ziet. Het begrip eerbaar is ruimer dan het begrip kuisch. Kuisch ziet uitsluitend op het wederstaan EEHB—EEKZ. van verboden vleeschelijke lusten; eerbaar onderstelt een ingetogen, zedig, deugdzaam gedrag, dat in geen enkel opzicht tegen de betamelijkheid of (Ie welvoeglijkheid zondigt. Van ingetogen verschilt kuisch in zooverre, dat de kuische niet aan het onreine denkt, de ingetogene zijn lust tot het kwade weet te beheerschen. Eene kuische maagd, kuische ooren, kuische gedachten. Eene eerbare jonge dochter, eene eerzame vrouw. Eerbied, zie Achting. Eerbiedwaardig, zie Aanzienlijk. Eergierig — eerzuchtig. Eergierig is eene niet beslist afkeurenswaardige eigenschap; de eergierige verlangt eer te verkrijgen, en vreest haar te verliezen, doch overdrijft dit verlangen niet; de eerzuchtige, d. w. z. die eerzucht heeft, is in hooge mate begeerig naar eer. Tegenwoordig is eergierig minder in gebruik, en heeft eerzuchtig zoowel de eene als de andere beteekenis. Eerlang, zie Aanstonds. Eerlijk, zie Braaf. Eerloos — oneerlijk. Oneerlijk is hij, die (hetzij in een enkel geval, hetzij in den regel), zoowel in eigenlijken als in figuurlijken zin, niet iedereen geeft wat hem rechtens toekomt; dus ook hij, die anders zegt, dan hij het meent. Eerloos is hij, die door slecht gedrag zijne eer verloren heeft. Iemand eerloos verklaren. Oneerlijkheid kan leiden tot eerloosheid. Eerroover — lasteraar. De lasteraar strooit beleedigende, nadeelige en valsche geruchten omtrent anderen uit; de eerroover dicht een ander zulke dingen toe, waardoor deze zou ophouden fatsoenlijk en eerlijk man te zijn. Eene valsche beschuldiging van diefstal, van overspel, is eerroof. Eerstkomend. zie Aanstaand. Eertijds — voorheen — vroeger — weleer. Vroeger staat tegenover later, voorheen tegenover na dezen; beide duiden een minder grooten afstand van het tegenwoordige aan dan de beide andere woorden; weleer geeft meestal, en eertijds altoos, een grooten afstand te kennen. Hij is voorheen bij mij in dienst geweest. Ik heb hem vroeger gekend. Hoe krachtig wist Helmers weleer het ingesluimerd vaderlandseh gevoel wakker te schudden! Wat al bezwaren had eertijds de kleinste reis niet in! Eervol — vereerend. Eervol is datgene, waaraan eer verbonden is; vereerend is, wat eer geeft. Vereerend ziet op de hulde, die ons betoond wordt, eervol op de hulde, die wij ons verwerven door verdiensten. Een vereerend bezoek, een eervolle aftocht; een vereerend schrijven, eene eervolle vermelding Eerwaard, zie Aanzienlijk. Eerwaardig, zie Aanzienlijk. Eerzaam, zie Eerbaar. Eerzuchtig, zie Eergierig. EETL—E1G. Eetlust — honger. Eetlust beteekent begeerte naar, honger behoefte aan spijs. Eigenlijke honger in den gegoede gemeenlijk onbekend. Hij is goed gezond, het ontbreekt hem niet aan eetlust. Eetwaar — eten — kost — leeftocht — levensmiddelen — mondbehoeften — mond kost — spijs — teerkost — voedsel. Alles wat tot onderhoud van het dierlijk leven dient. Spijs omvat alles wat eetbaar is, eten en kost zien meer bepaald op voor het eten toebereide spijs. Men spreekt van rauwe spijs, niet van rauw eten. Eetwaren, levensmiddelen, mondbehoeften worden die spijzen genoemd, die in de winkels te koop zijn, in zooverre het waren zijn om te eten, of middelen om het leven te onderhouden. Voedsel ziet op de spijs voor zoo verre zij tot voeding dient, in tegenstelling met de overtollige lekkernij. Hij heeft voedsel noch deksel. Dooi leeftocht verstaat men den voorraad spijs en drank, waarvan men zich voor zekeren tijd voorziet: het leger is goed van leeftocht {proviand) voorzien; door teerkost den leeftocht, dien men op reis medeneemt. Mondkost is hetzelfde als teerkost; het wordt echter weinig gebruikt, en dan bij voorkeur voor eten en drinken, dat men op een klein reisje of uitstapje medeneemt. Elfen — Khld — plat — slecht — vlak. Effen is het tegenovergestelde van hobbelig; glad van ruw; plat van gebogen; vlak van vol hoogten en laagten. Een effen weg. Een gladde kin. Een gladde stijl. Een plat vlak. Het vlakke veld. De vlakke (platte) hand. Oudtijds had ook slecht deze beteekenis; behalve in dialect is het als zeeterm nog in dezen zin in gebruik: slecht water — effen zee. Slecht en recht. Zie ook («eiueen en Boom. Eigen zijn, zie Aankleven. Eigenaar — bezitter. Eigenaar is degene, die den eigendom, d. i. het eigendomsrecht heeft. Bezitter is hij die het bezit eencr zaak heeft. Een dief bezit goederen, die hij anderen ontstolen heeft, maar hij is geen eigenaar. Zie Bezit. Eigenbaat, zie Baatzucht. Eigenbelang, zie Baatzucht. Eigendom, zie Bezit. Eigendunkelijk, zie Willekeurig. Eigenwijs — hoogwijs — ingebeeld — laatdunkend — neuswijs — pedant — verwaand — waanwijs. Verwaand ziet op den grooten dunk, dien men van zijn persoon in het algemeen heeft; waanwijs en eigenwijs op de hooge gedachten, die men koestert van zijn verstand. Pedant noemt men hem, die tegenover anderen een hoogen dunk toont van zijne geleerdheid, bekwaamheid, talenten, enz. Hetzelfde wordt ook uitgedrukt door hoogwijs; dit. is echter minder in gebruik. De ingebeelde schrijft zich hoedanigheden toe, die hij óf niet bezit, óf niet in die mate als hij denkt. Neuswijs wordt diegene genoemd, die met zijn neus overal bij is, 0111 zijne kennis te luchten. Laatdunkendheid gaat met de opgenoemde gebreken hand aan hand; zij duidt de hooghartige, minachtende EIG—EIND. houding aan, die men in liet besef zijner meerderheid tegen zijne omgeving aanneemt. Welk eene laatdunkendheid, zich, zoo als Lodewijk XIF deed, met de zon te vergelijken! Eigenzinnig — hoofdig — hardnekkig — lialsstarig — koppig — stijfhoofdig. Niet voor leiding en overreding vatbaar. Bij den eigenzinnige wortelt dit gebrek in overdreven gehechtheid aan eigen inzichten, bij den hoofdige, koppige of stijfhoofdige in de groote neiging, die hij bezit, om zijn eigen hoofd te volgen, dikwijls zonder dat hij nog zijne inzichten voor zooveel juister houdt; bij den hardnekkige en den halsstarrige in aangeboren onbuigzaamheid. Terwijl hardnekkig ook in goeden zin gebezigd kan worden, is zulks niet het geval met halsstarrig. Hoofdigheid en halsstarrigheid zijn dus erger dan eigenzinnigheid. Kinderen zijn meestal eigenzinnig. Iets halsstarrig volhouden. Een hardnekkig gevecht. Einde, zie Besluit. Einde (ten .... loopen). zie Afloopen. Einde (ten .... brengen), zie Afinaken. Eindelijk — ten laatste — ten slotte. In eindelijk ligt soms het bijdenkbeeld opgesloten, dat het einde eener zaak ons om de eene of andere reden de levendigste belangstelling inboezemt. In die gevallen laat eindelijk zich niet met ten laatste verwisselen. Ten laatste gebruikt men na eene opsomming, om te kennen te geven, dat er niets meer volgt. Hij ten slotte beschouwt men de verschillende voorgaande punten als te zamen één geheel uitmakende met hetgeen volgen moet. Eindelijk heb ik dan het doel van mijn streven bereikt! Gij zijt daar dus eindelijk; wat heb ik naar u verlangd! Eindelijk nam de ziekte een gunstigen keer. Ten slotte beschouwde hij de zaak in haar geheel. Eindeloos — oneindig — ongemeten. Wat geen einde neemt. Eindeloos geeft te kennen dat iets geen einde heeft; dat aan eene handeling geen einde komt. Oneindig had oorspronkelijk de beteekenis van geen einde hebbende, maar heeft later de beteekenis gekregen van onbegrensd; zoo groot dus van afmeting, dat men het zich niet als een begrensd geheel kan voorstellen; hieruit heeft zich de beteekenis van zeer groot ontwikkeld. Men spreekt van een eindelooze, niet van eene oneindige vlakte, daarentegen van een oneindig, niet van een eindeloos groot getal. Men zegt zoowel het oneindig kleine als het oneindig groote. Voor oneindig wordt in dichterlijke taal ook ongemeten gebruikt, eigenlijk dat wat nooit gemeten is, en niet gemeten kan worden. V Ongemeten boeide onz' oogen, En ons lied zijt gij, o zee! Eindigen (transitief), zie Afdoen. Eindigen (intransitief), zie Atloopen. Eindigen (intransitief) — oplionden — uitscheiden. Op houden en uitscheiden worden gezegd van eene werking enz., die gestaakt wordt. Ophouden geeft meer dan uitscheiden te kennen, dat de werking slechts EISCH—ERB. tijdelijk gestaakt wordt. Eindigen duidt aan, dat liet werk volbracht is. De muziek liuudt o/> kan men zeggen, wanneer men er niet aan denkt, of geheel in het midden laat, dat er nog iets komt; de muziek eindigt is alleen toepasselijk op het einde van het geheele concert. fVij hebben lang genoeg gespeeld, laat ons nu uitscheiden. Ei*eh, zie onder Aanzoek en EiNclien. Eischen (iets .... van), zie AfelBchen. ■'.isclicn — vergen — verlangen — verzoeken — vorderen. Iets met aandrang vragen. Verzoeken is door vragen iets zoeken te verkrijgen. Wie iets verlangt, geeft alleen zijne sterke begeerte te kennen om iets te bezitten, of dat iets zal geschieden, zonder nog er op te komen, of hij recht heeft ot niet. Wie iets vordert, meent dat hetgeen hij vraagt, noodwendig moet toegestaan worden, dewijl hij er recht op beweert te hebben, hischen drukt ditzelfde uit; het veronderstelt echter meer kracht, en stelt het recht op den voorgrond. Vergen is iets vragen met sterken drang: het veronderstelt onbescheidenheid of overmaat in het vragen. Men moet niet te veel van iemands geduld vergen. Hij vergt het onmogelijke van hem. Men verlangt iemand te spreken. Men vordert of men eischt schadeloosstelling. De regeering eischt gehoorzaamheid aan de wet. Elk, zie Al. Ellende, zie Druk. Ellendig, zie Armzalig. Eng bekrompen — nauw. Het tegenovergestelde van wijd ot ruim. Nauw zegt niet anders dan dit; eng voegt er het bijdenkbeeld aan toe, dat de ruimte of de wijdte te gering is. Bekrompen geeft eigenlijk te kennen dat de ruimte kleiner is geworden; het duidt dus een betrekkelijk gebrek aan ruimte aan. Deze beteekenis heeft zich gewijzigd tot die van eng en arm. bene nauwe straat Ken nauw kleed. Die jas is mij te eng. Ken enge pas. Gaat in door de enge poort. Ken bekrompen verblijf, bekrompen omstandigheden. Enkel, zie Alleen. Enkele, zie Eenige. Enkelvoud, zie Eenvoudig. Enkelvoudig, zie Eenvoudig. Er, zie Daar. Eraeliteii, zie Keduukeii. Erbarmen (zicli) — ontfermen (zich) — aantrekken (zicli). De twee eerste woorden beteekenen medelijden hebben met een ongelukkige. Bij ontfermen denkt men meer aan de daad, die het gevolg is van het innig gevoel, bij erbarmen meer aan de bereidwilligheid om te helpen. Veel verschillen zij echter niet van elkander; zij worden dan ook door elkaar gebruikt. Wanneer meer bepaald het gevolg van het mede- ERB-ERNST. lijden, de daaruit voortvloeiende daad ten bate van een persoon bedoeld wordt, is ook zich iemand aantrekken er mede synoniem, en vrij wel f^elijlc in beteekenis. Bij het laatste wordt echter meer de daad, dan de gemoedsstemming in het oog gehouden. Erharining, zie llceruis. ErleuiM, zie Boedel. Erfgenaam — legataris. Erfgenaam is hij, die den erflater in alle of in een evenredig gedeelte van zijne rechten en verplichtingen opvolgt of hij aan wien de erflater zijne nalatenschap of een evenredig gedeelte daarvan gemaakt heeft. Legataris is hij, die den erflater niet op zoodanige wijze opvolgt, maar die van den erflater een of meer bepaalde rechten krijgt, of hij aan wien de erflater een of meer bepaalde goederen, of wel alle goederen van eene zekere soort gemaakt heeft. Erflating — erfstelling — legaat. Erflating heet hetgeen men van een overledene erft, hetzij volgens eene bepaling der wet, hetzij krachtens uitersten wil; erfstelling is altijd eene beschikking bij uitersten wil; legaat is eene bijzondere beschikking bij uitersten wil, waarbij de erflater een of meer personen zekere bepaalde goederen geeft. Erflinis, zie Iloetlellmis. Erfstelling, zie Erflating. Erfpaelit, zie llniir. Ergerlijk, zie Aanstootelijk. Ergernis, zie Aanstoot. Erkennen — kennen — herkennen — onderkennen. Een ding door middel van zijne kenteekenen van andere dingen onderscheiden. Kennen is iets met de zintuigen waarnemen, en het in het geheugen bewaren. Erkennen sluit in de meeste gevallen kennen in, met de bijgedachte dat men voor zijne kennis openlijk uitkomt. Ik ken hem als mijn weldoener, en ik zal hem altijd als zoodanig erkennen. Het is in deze beteekenis hetzelfde als bekennen, verklaren, betuigen. Erken uwe schuld. Erkent gij mij voor uw leidsman? Verder: verklaren iets te kennen, en de juistheid of het recht van iets aan te nemen, iemands rechten, iemands macht erkennen. Herkennen is opnieuw kennen, zich bewust worden, als men iemand of iets in het gezicht krijgt, dat men hem of het te voren gezien of gekend heeft. Wij hadden elkander in jaren niet gezien, maar hij was zoo weinig veranderd, dat ik hem op het eerste gezicht herkende. Onderkennen is iets kennen of herkennen, wanneer het zich bevindt te midden van andere voorwerpen van dezelfde soort; derhalve de eene zaak van de andere onderscheiden. Ieder moet goed en kwaad kunnen onderkennen. Erkentelijkheid, zie Dankbaarheid. Erkentenis, zie Dank. Erlangen, zie Bekanten. Ernst, zie Deftigheid. ERNST—EXP. JSf r)KfKtr?nKÜeld - nttdr«k. De meest gewone wijze, waarop men tot het goede tracht te brengen, of tegen het kwaad optreedt. Bij mum gaa men met klem te werk, en wil men door het gewicht dat i?nnH°P w" W00,den tot het Soede aansporen of van het kwade tèrug- ' tl ,1!0 r1 trT iemand ie,S °nder 't00R bren^t' traeht Z0üwel "P meei ïan Lf1 Vff verstand te werken; bij gestrengheid denkt men meei aan het straffen of het met kracht tegengaan van het kwaad. Hij 17e»?»engheid ontbreekt dus de zachtheid waarvan de ernst dikwijls vergezeld Mat, maai toch kan zij nog zeer goed gepaard gaan met welwillendheid. Met nadruk betoogde hy dat het verkeerd was, en d,cs gemeden moest worden. De ernst ■ waarmede zv, aan hen, zyn plicht herinnerde, maakte indruk op den jongeling, Een vriend die mij mijn feilen toont, Gestreng bestraft en nooit verschoont Ernst, zie IJver. Ernstig, zie Deftig. Ervaren, zie Bedreven. Ervaring, zie Ondervinding. *;,ten - «"«eeren - schransen - schrokken - slokhen - spijzen - vreten. Eten is het algemeene woord voor voedsel "C,"en- Ker'C meer. deftige uitdrukking voor eten, meer bepaald voor liet middagmaal nemen is dineeren. Vroeger was hiervoor ook spijzen fecbia.k, dat zoowel transitief als intransitief gebruikt werd. Jezus spijsde de tienduizenden. De ministers hebben gisteren aan de koninklijke tafel gespijsd. Ook wanneer er gasten aan de keizerlijke tafel spijsden, at Napoleon zelf ZZlt Tar u"" ■\ 9erecht- SchrMen ™ slokken beteekenen met gulzigheid eten, haastig het eten naar binnen slaan. Schransen is eveneens fetclfJf y „ et?' maar met h6t denkbeeld, dat het met smaak ge clnedt. te zitten daar weer te schransen, dat 'teen lust is. Vreten, eigenl eereten d. 1. op slechte wijze eten, is ongemanierd, of zeer veel eten. Het is het gewone woord voor het eten van dieren. Eten, zie Eetwaar. Ettelijke, zie Eenige. Etteren, zie Dragen. Eyenuieusch - medeniensch - naaste. Van deze drie woorden heeft medemensch de meest algemeene beteekenis. O.ize evenmenschen noemen wij onze medemenschen meer bijzonder met het oog op gelijkheid van lichamelijke, verstandelijke en zedelijke vermogens en behoeften, en de daaruit voortvloeiende plichten, die wij jegens elkander te vervullen hebben. Onze naasten zijn diegenen, met wie wij in het maatschappelijk leven het meest in aanraking komen. Bij uitbreiding wordt naaste ook voor evenmensch gebruikt, bijv. in het gebod: heb God lief boven alles en uwen naaste als uzelf. Evenwel, zie Dan. Exploit, zie Akte. t FAB—FAKK. F. Fabel — U'Keiidr — mythe — xago — overlevering — sprookje — verdicht sol — verliaal — vertelling — verleisel. Een verhaal is de inededeeling eener gebeurtenis of van eene reeks van samenhangende gebeurtenissen, welker verloop in geregelde ontwikkeling in haar geheel den hoorder of lezer in levendige trekken wordt voor oogen gebracht. Vertelling of vertelsel is hetzelfde, doch veronderstelt dat het onderwerp en de voorstelling eenvoudiger en meer beperkt zijn. Verhaal en vertelling laten de waarheid of onwaarheid der medegedeelde geschiedenis in het midden; verdichtsel daarentegen geeft uitdrukkelijk te kennen, dat het verhaal een spel der verbeelding is. Fabel is een verdichtsel , waarin men de eene of andere waarheid aanschouwelijk wil voorstellen, die men niet openlijk wil uitspreken, en waarin men aan dieren of voorwerpen toedicht, wat eigenlijk op de menschenwereld toepasselijk is. Overlevering is alles wat er, hetzij mondeling of schriftelijk, in woorden of zaken van en aangaande de voorvaderen tot ons gekomen is. Voor de kunst van schrijven uitgevonden was, bracht slechts mondelinge overlevering de daden der voorvaderen ter kennis van het nageslacht. Door de overlevering zijn ons de verhalen van den voortijd bekend, die mythe, sage, legende of sprookje genoemd worden. Mythe noemt men de dichterlijke voorstelling, waarin de oude volken hunne godsdienst- en wereldbeschouwing uitspraken. Werd het mythische verhaal overgebracht op personen, die op aarde en als menschen gedacht werden, dan werd het tot sage, en dikwijls werd het dan met een of ander historisch persoon in verband gebracht. Sage is dus een verhaal van de daden eener grootsche persoonlijkheid of van groote gebeurtenissen, die, dikwijls zonder dat er historischen grond voor te vinden is, ons uit vroeger eeuwen van geslacht op geslacht zijn overgebracht. Soms is zij aan een historisch persoon vastgeknoopt. I)e Siegfriedsage. De Karelsage. Werd met zulk eene mythe, waarvan de oorspronkelijke beteekenis geheel verloren gegaan was, of werd een sage in eenvoudigen, kinderlijken vorm verteld, dan bleef de phantasie der oude dichterlijke voorstelling wel bewaard, maar de vorm veranderde geheel. Dergelijke eenvoudige, kinderlijke verhalen noemt men sprookjes. Gevormd naar de oude sprookjes, zooals die van Moeder de Gans e. a. zijn er later andere gemaakt, wier hoofdstrekking was in aangenamen vorm eene nuttige leering mede te deelen, zooals b.v. de Sprookjes van Andersen. Legsnde is de uitwerking van eene geschiedenis, overeenstemmende met, of genomen uit de overleveringen der christelijke kerk; bij uitbreiding ook eene zeer oude of nationale overlevering. Faetie, zie Partij. Fakkel — flambouw — toorts. Drie benamingen voor het met pek en harst besmeerd touw, dat aan een staak gebonden en daarna aangestoken wordt, ten einde bij optochten licht te verspreiden. Flambouw en toorts zijn aan het Fransch ontleend, fakkel aan het Latijn. In figuurlijken zin wordt wel fakkel, doch niet flambouw of toorts gebruikt. De oorlogsfakkel. FAL—FLEEM. Een optocht met fakkels, met toortsen of met flambouwen. In samenstelling worden de beide laatste woorden minder gebruikt; wel spreekt men van fakkeldrager, fakkeloptocht, fakkeldans; voor fakkellicht lioort men ook toortslicht. Falen, zie Dwalen. Fatsoenlijk, zie Kraal'. Feilen, zie Dwalen. Feit, zie Avontuur. Fielt, zie Deugniet. Fier, zie Hoogmoedig. Figuur - gedaante - gestalte - vorm. In het algemeen kan men zeggen, dat figuur ziet op het uiterlijk voorkomen, zooals het zich in ruwe omtrekken, vorm op het uiterlijk voorkomen, zooals het zich in meer bepaalde omtrekken vertoont, terwijl bij gedaante en gestalte op alles wordt gelet, wat aan eene verschijning haar eigenaardig karakter verleent, en gedacht wordt aan de gezamenlijke lijnen, waardoor het beeld wordt gevormd. J orm staat ook voor wijze van samenstelling (b.v. van contracten enz.), en in den pluralis voor de manier van zich voor te doen. Een man van vormen (een wellevend man). ïlkseh — flink. Fiksch ziet meer op vaardigheid of gezondheid, flink op kloekheid, llij weet fiksch met de pen om te gaan. llij is fiksch in orde. Gij zult eene flinke vrouw aan haar hebben. Flambouw, zie Fakkel. Flauw —laf. Flauw is eigenlijk zacht, mat, zonder kracht, en zonder goed waarneembaren smaak. Laf is wat smakeloos en krachteloos is; het is sterker dan flauw, ook figuurlijk. Laffe praatjes zijn nog vervelender dan flauwe praatjes. 1 leemen —flikflooien — liefkoozen — aanhalen — vleien. Iemand op sterke wijze liefde betoonen in zeer sterksprekende bewoordingen of handelingen. Alleen liefkoozen heeft geece ongunstige bijbeteekenis. De moeder liefkoost haar kind, en ook het kind kan de moeder liefkoozen zonder zelfzuchtige bedoelingen. Bij liefkoozen gaan de woorden meest vergezeld van handelingen, waardoor liefde wordt uitgedrukt. Vleien is iemand iets zeggen wat hem aangenaam is, iemand naar den mond praten; met de andere woorden is het synoniem in de beteekenis van iemand naar den mond praten en hem liefde betoonen, maar 0111 iets te verkrijgen; het heeft altijd de bijgedachte dat degene die zulks doet, weet dat hij niet de waarheid spreekt, of dat hij overdrijft in hetgeen hij zegt. Fleemen is al liefkoozende en streelende iets vragen; men gebruikt het inzonderheid voor het vleiend vragen van kinderen. Flikflooien zegt hetzelfde, maar drukt het sterker uit. Aanhalen, door voorkomendheid of vriendelijkheid iemand tot zich lokken, aanlokken, 0111 hem voor zich te winnen, wordt vaak gebezigd van de pogingen om iemands wederliefde op te wekken, of tot eene verloving of huwelijk te bewegen. FLEUR—FREUL. Fleur, zie Bloei. Flikflooien, zie Fleeiueii. Flikkeren, zie Klinken. Flink, zie Fikseli. Flonkeren zie Blinken. Fluiten (van den wind), zie Bulderen. FlukM, zie IfaaMtig. Folteren — martelen — pijnigen. Opzettelijk smart veroorzaken. Pijnigen werd vroeger inzonderheid voor op de pijnbank brengen gebezigd. Folteren, eigenlijk pijnigen op een werktuig, en martelen, zijn sterker dan pijnigen; zij onderstellen, dat de pijniging geschiedt met uitgezochte wreedheid. Martelaars heeten de oudste belijders van den Christelijken godsdienst, die, als zij door de Heidenen wreedaardig omgebracht werden, hierdoor een getuigenis des geloofs aflegden. Uit het grieksche woord voor getuigenis (martyrion) ontwikkelden zich de woorden martelaar, martelen; thans noemt men bij uitbreiding allen, die zich voor eene zaak opofferen of opgeofferd worden, martelaars. Hij is martelaar voor zijn geloof geworden. — Deze werkwoorden worden ook figuurlijk gebezigd. I)e herinnering daaraan pijnigde, folterde, martelde mij. Fonkelen, zie Blinken. Fooi, zie Orinkgeld. Foppen, zie Bedriegen. Fortuin — geluk. De voorspoed, dien iemand geniet. Fortuin vr. en onz., een aan het Latijn ontleend woord, ziet meer op een toevallig, onvoorzien geluk, dat ons ten deel valt, zonder dat wij er zelf iets aan toebrengen, t Geluk heeft hem gediend. l)e fortuin is met de stout moedigen. Zijn fortuin zoeken, zijn fortuin maken. Van hier fortuin — vermogen, vgl. Heil. 1" raai bevallig — hupse li — knap — mooi — gehoon. Aangenaam voor het oog. Mooi is het algemeene woord, dat in de spreektaal het vroeger meer gebruikte schoon geheel heeft verdrongen. Het wordt van alles gezegd, wat ons oog of oor aangenaam aandoet, en kan de andere woorden vervangen. In de schrijftaal verdringt het thans ook schoon, dat de beteekenis heeft van overeenkomend niet of voldoende aan de eischen der schoonheidsleer. Fraai, dat in de spreektaal niet meer voorkomt, beteekent sierlijk: fraai schrift. Bevallig wordt vooral gezegd van iemand of iets, dat treft door aangename en sierlijke vormen: eene bevallige danseres. Hupsch, thans alleen gebruikelijk in den zin van: aardig in den omgang, beteekende vroeger ook schoon, vroolijk, aardig: een hupsche jonge man. Knap, eig. nauwsluitend, en vervolgens netjes, welgevormd, wordt vooral van personen gezegd. Eene knappe vrouw. Freule, zie l>oeliter. FftlSCH—GAAF. Friseh — koel — verseh. Min of meer kond. Koel beteekent de aan koude grenzende temperatuur van iets, meer op zich zelf; frisch meer met het oog op hare uitwerking. Vergelijk een koele dronk en een frissche (verkwikkende) dronk. Ken koel huis. Keu frissche wind. Koet heeft ook de beteekenis van onverschillig, onhartelijk (een koele ontvangst), van niet haitstochtelijk (koele zinnen, in koelen bloede); frisch die van gezond, bloeiend, onverwelkt: een frissche kerel, eene frissche kleur, frissche bloemen, een frissche tak. Deze laatste beteekenis van frisch nadert tot die van versch; het tegenovergestelde van oud. Versche melk, rersche boter, versch vleesch, versche troepen (die nog niet in het gevecht zijn geweest). Fruit, zie Boonivruelit. Fruiten, zie Bukken. Futselen, zie Beuzelen. O. <«aal ga ii se li — geheel — heel. Waaraan geen der deelen ontbreekt, en waarvan geen deel gebrekkig of bedorven is. Het eerste gedeelte dezer bepaling ziet op geheel en ganscli, het laatste op gaaf. Verder legt geheel vooral nadruk op de aanwezigheid van alle deelen, ganscli op hun behoorlijken samenhang. Het huis staat nog in zijn geheel —i er is nog niets van afgebroken. Heel is meer in familiaren stijl gebruikelijk dan geheel. Hij at den heelen appel op. Het geheele huis viel in, of het heele huis viel in. De gansche burgerij, hen gansche dag. Een gaaf vel papier (waar geen stukje aan ontbreekt). Gave vruchten. Gaaf (gave) — aalmoes — geschenk — gift, — liefdegave. ('ave, is de algemeene uitdrukking, en beteekent alles wat gegeven wordt, zonder dat er door uitgedrukt wordt, of men er dank voor krijgt, of dien er voor verwacht. Dit laatste is bij gift, geschenk het geval. Terwijl gift dit meer algemeen uitdrukt, is geschenk eene gift, die men geeft om genoegen te doen of eer te bewijzen. Waar men door te geven in den nood, of de behoefte van iemand voorziet, kan men zoowel gift als gave gebruiken. Gave is vooral eene gift uit liefde. Aalmoes, eigenlijk werk van barmhartigheid, is eene gift uit medelijden of barmhartigheid aan een arme geschonken; met het oog op de beweegreden wordt zulk een gift soms liefdegave genoemd. Door giften en gaven verstaat men allerhande dingen, die min of meer als liefdegave, als aalmoes, worden geschonken. Alle goede gave komt van boven. Eene huwelijksgift. Een verjaarsgeschenk. Hij leeft van giften en gaven, van zich zelf heeft hij niets. Wat heeft zich menigwerf uw rijke gunst ontloken Voor mij in gift op gift! Gaaf (gave), zie Aanleg. GAAN—GANSCH. Gaan — kuieren — loopen — wandelen. Zich te voet voortbewegen. Wanneer loopen tegenover gaan wordt gesteld, dan geeft het eerste te kennen, dat de beweging met zekere snelheid of haast plaats heeft. Men gaat met negotie langs de deur. Men loopt iemand tegen het lijf. Bij uitbreiding drukt gaan ook uit eene plaatsverandering, zonder daarbij bepaald aan beweging met de voeten te denken; bij loopen is dit laatste altijd het geval. Hij gaat met den trein naar Leiden, zijn broeder zal dien weg loopend afleggen. Wandelen en kuieren geven eene zeer langzame beweging te kennen, tot uitspanning of voor de gezondheid, dikwijls zonder een bepaald doel. Gaan liggen, zie Bedaren. («aan (te rade ....), zie Beraadslagen Gaandeweg. zie Allengs. Gaarde, zie Hof. (■aarne — bereidwillig — gewillig — graag. Gewillig zegt, dat iets met den wil van den werker geschiedt. Bereidwillig, gaarne en graag voegen daar een bijbegrip aan toe: het eerste van zonder tegenstreven; het tweede van lust en ingenomenheid; het derde van verlangen. Gaarne ziet op het genoegen, dat de handeling vergezelt, graag behoort meer tot de gemeenzame taal, het drukt uit dat men met min of meer sterke begeerte er naar verlangt. Eene vrijwillige verkooping. Hij nam de taaie gewillig op zich. Een scholier heeft gaarne (graag) vacantie. Gade, zie Kelitgenoot. Gadeloos — weergaloos. Heide geven te kennen, dat iets zijn gelijke niet heeft. Het eerste is in de taal van het dagelijksch leven bijna niei meer in gebruik, alleen bij dichters wordt het nog gevonden. Gadeslaan, zie Zien. Gage. zie Jaarwedde. Galant, zie Hoffelijk. Gang, zie Baan. Gang — buis — kanaal — pijp — weg. Weg is alles waar iets langs of over gaat. Gang is de algemeene naam voor een nauwen weg, waarlangs zich iets beweegt; ten opzichte van het lichaam, bepaald de weg, waarlangs eene stof in het menschelijk of dierlijk lichaam zich voortbewegen kan. Gehoorgang. Buis duidt hetzelfde aan, doch heeft het bijbegrip dat de weg nauwer is en van alle zijden besloten; terwijl eene buis niet lang en gebogen kan zijn, veronderstelt men bij pijp altijd een zekere lengte zonder krommingen. Een kanaal is een weg tnsschen twee wanden ingesloten. Luchtwegen, verkeerswegen; galbuis, gasbuis; darmkanaal; luehtpijp. Gang, zie Beloop. Ganseli, zie Gaat'. GAP—GEB. Gapen — geeuwen. Den mond wijd openen. Voor zoover dit onwillekeurig geschiedt (ten gevolge van lusteloosheid, zenuwachtigheid, slaperigheid, enz.) beteekenen gapen en geenwen hetzelfde. Gapen echter (hetwelk uieer dan geeuwen een onbetamelijk wijd openen van den mond aanduidt) is gemeenzamer, het kan ook zijne oorzaak in honger of domme nieuwsgierigheid hebben. I)e dorpelingen bieren ons gapend nazien. Garf — K»»t — bos — schoof — vim. Bos is een bundel langwerpige voorwerpen: een bos pennen, bos takken enz. Schoof is een bundel afgemaaide korenhalmen; zoodra zij echter gedorscht zijn, spreekt men van een bos stroo. In beteekenis komt het woord met garf overeen. Schoof is meer in de beschaafde spreektaal in gebruik, garf is in sommige streken de landbouwnaam. Vier garven maken een gast, vijfentwintig gast een vim. De vorm gast kan uit garst zijn ontstaan, dat in dezelfde beteekenis voorkomt als ook in die van gerst. (■ast, zie l>ischgcnoot. (■ast — Riiit — kwant — schalk — schelm — snaak. Al deze woorden duiden iemand aai), die een levendigen, vluggen geest bezit. Een kwant is iemand, op wien niet veel staat valt te maken (een looze kwant); een snaak, een grappenmaker; een schalk, schelm of guit is een spotvogel, die vroolijk en fijn weet te schertsen; een gast kan zijn een kwant, een siuiak, maar ook een flink kloek man, die behendigheid of vroolijkheid toont. Een looze gast; een varensgezel. (■ast 9 zie Gart'. Gastmaal, zie Hanket. Gave , zie Aanleg. (■autv. zie Aanstonds. Gauw, zie Vlug. Geaardheid. zie Aard. Gebergte, zie Berg. Gebeten, zie Koos. Gebeuren, zie Hcurt (te.... vallen). Gebeuren — geschieden — plaats grijpen — plaats hebben — plaats Tinden — v oorvallen. Gebeuren en geschieden beteekenen geheel hetzelfde; bet laatste echter is deftiger, en komt vooral in ouderen of hoogeren schrijfstijl voor. Wat is er nu weer gebeurd? „En zie, er geschiedde eene groote aardbeving." Terwijl gebeuren meer van bepaalde feiten wordt gebezigd, ziet voorvallen, wanneer het tegenover gebeuren gebruikt wordt, meer op zulke handelingen, die niet juist omschreven zijn; overigens zijn beide woorden in het gebruik vrij gelijk en is er geen verschil tusschen. Er is heel wat voorgevallen, maar wat er eigenlijk gebeurd is, kan ik u niet precies vertellen. Plaats hebben (minder gebruikelijk plaats vinden) wil eigenlijk zeggen, dat een of ander feit zijne plaats krijgt in de GEB—GEB. reeks van gebeurtenissen. Meestal wordt het gebezigd van zulke handelingen, die een gevolg zijn van menschelijken wil. Van een ongeluk kan uien zeggen, dat het gebeurt, geschiedt of voorvalt; ook wel plaats heeft. Eene bespreking, een overleg, een feestmaal daarentegen kunnen alleen plaats hebben. Wil men het plotselinge, het onverwachte van eene gebeurtenis aanduiden, dan bezigt men plaats grijpen. Gebeurtenis*. zie Avontuur. Gebied. zie (iezas. Gebied. zie l.and. (■«'bieden, zie Bclicersclicii. Gebieden — bevelen — gelasten — lieeteu. Iemand zijn wil te kennen geven. Hevelen is eigenlijk iemand iets toevertrouwen, iets opdragen, doch thans meer: iemand, hetzij met of zonder recht, zeggen wat men wil, dat hij zal doen. Gebieden is als machthebber spreken en bevelen wat er gedaan moet worden; wie gebiedt verwacht onvoorwaardelijk gehoorzamen. Gelasten sluit een last of eene opdracht in. Hiervoor werd vroeger meer, thans minder, ook heeten gebruikt. Ik gebied u te zwijgen. Ik gelast u, hem daarvan onmiddellijk te verwittigen. Gebieder, zie Baa». Gebieder, zie Beheerwelier. Gebit 9 zie Breidel. Gebod, zie Bevel. Gebogen — krom. In afwijking van gebogen heeft krom somtijds de beteekenis van verkeerd of gebrekkig. Een kromme vinger. Overdrachtelijk bezigt men krom uitsluitend in een kwaden zin van averechtsche en onrechtvaardige zaken. Een krom, verdraaid geslacht. Het geld, dat stom is, Maakt recht wat krom is. Geboorte, zie Afkomst. Geboortegrond, zie Vaderland. Geboorteland, zie Vaderland. Gebrek, zie Armoede. Gebrek — mangel. Beide woorden drukken de ontstentenis van iets aan, dat nader wordt opgegeven; mangel is verouderd en wordt alleen in deftige of in dichterlijke taal nog gehoord. Bij gebrek aan bewijs; gebrek aan geld. Gebrekkig — kreupel — lam — mank. Gebrekkig duidt in het algemeen aan, dat iemand aan eenig lichaamsdeel een gebrek heeft. Is dit gebrek in een voet gelegen en ontstaat hierdoor eene tijdelijke of voortdurende belemmering van den geregelden gang, dan zegt men dat zoo iemand kreupel is. Is de belemmering in den gang veroorzaakt door SYNONIEMEN. 5e dl\ 15 GEB—GED. onvolkomen groei van been of voet, en dus van voortd.irenden aard dan noemt men zoo iemand mank. In figuurlijken zin is alleen mank gaan in gebruik. The bewijsvoering gaat mank. Ontbreekt de vrije beschikking over hand ol voet geheel, dan is iemand lam aan dat lichaamsdeel. Meest gebruikt men lam zonder eenige bijvoeging, wanneer iemand zijne voeten of beenen uiet gebruiken kan ten gevolge van een lichaamsgebrek. Gebruik - gewoonte - «.„de - «ede - swang. Eene wijze van doen, d.e men ,n een meer of minder ruimen kring van menschen aantreft. Gewoonte is hetgeen men sinds korter of langer tijd gewoon is te doen; het is het eenige dezer woorden dat van de wijze van doen van één persoon gezegd kan worden. Gebruik is de algemeen heerschende wijze van doen of eene van oudsher bestaande gewoonte, die soms bijna kracht van wet gekregen heeft. Zede, meest slechts in het meervond gebruikt heeft eene uitgebreide beteekenis, en ziet vooral op het geheel der verschillende gewoonten, die het kenmerkende uitmaken van het huiselijk en maat- of een1" i Tï """ ^ V°'k- Het nienwJ«"wen8chen is eene gewoonte of een gebruik. Het strijdt met ome zeden een meisje in de wereld te brengen voordat zij „ aangenomen. Zwang heeft de beteekenis van gebruik maar' is slechts in eene enkele uitdrukking: in zwang. Mode is eigenlijk de manier of wijze om zich te kleeden, doch heeft ook de meer algemeene beteeken van gebruik gekregen. Gebruik - vruchtgebruik - vruchtgenot. Waar deze woorden in rechten tegenover elkander gesteld worden, duidt gebruik aan, het recht om van eens anders zaak of goed zooveel vruchten te genieten als men voor zich en zijn gezin noodig heeft; terwijl vruchtgebruik het recht geeft om van eens anders zaak of goed al ,1e vruchten te trekken en al het genot te hebben, dat de eigenaar hebben kon. Bij vruchtgebruik mag men dns de vruchten, die men zelf niet noodig heeft ten eigen bate verkoopen; bij gebruik komen deze aan den eigenaar of ingebruikgever terug. Vruchtgenot is het i echt dat de ouders hebben om van het vermogen hunner kinderen, tot deze den ouderdom van twintig jaren hebben bereikt, zoo zij niet eerder gehuwd zijn, de opbrengsten te genieten. Gebruiken, zie Aanwenden. Gedaante, zie Figuur. Gedachte, zie Hedunkeii. Gedachten (in), zie Afgetrokken. Gedachtenis — aandenken — heugenis — geheugenis — herinnering - nagedachtenis. Herinnering is het zwakst, en is of liet vermogen van zich iets weer voor den geest te roepen, óf het weder te binnenbrengen zelf; het moet door nadere bepalingen versterkt worden b.v. bhjvende herinnering. In vergelijking met aandenken drukt gedachtenis meer het aanhoudende uit, heugenis een langeren duur; geheugenis is deftiger en tevens iets sterker dan heugenis; beide wijzen op den diepen indruk, dien de persoon of zaak heeft nagelaten. Nagedachtenis wordt GED—GEK. alleen van het in de gedachten voortleven gebruikt, wanneer het overleden personen geldt; gedachtenis geldt van levenden en dooden, van zaken zoowel als van personen. Herinnering, aandenken en gedachtenis worden ook gebezigd voor een voorwerp dat de gedachtenis, het aandenken en de herinnering ten opzichte van personen, die van ons gescheiden zijn, levendig moet houden. In aandenken blijven. Hij schonk mij dit tot een aandenken. Doet dit tot mijne gedachtenis. De, herinnering aan mijn verblijf ten uwent zal mij altoos aangenaam zijn. Bij mensehen geheugen of heugenis. Gedeelte, zie Aandeel. Gedijen, zie Groeien. Geding — rechtsgeding — twistgeding. Geding noemt men elke handeling voor den rechter. Rechtsgeding stelt bepaald op den voorgrond dat de zaak bij den rechter aanhangig is, terwijl bij twistgeding meer het oog gevestigd is op het verschil tusschen de partijen. Gedoogen — dulden — toelaten — veroorloven. Zich tegen het een of ander niet verzetten. Toelaten heeft de algemeene beteekenis; gedoogen voegt daar het bijdenkbeeld aan toe, dat men wel de macht heeft om zich tegen iets te verzetten, doch het oogluikend toelaat, of werkeloos aanziet. Dulden is het lijdelijk toelaten van iets onaangenaams dat ons aangedaan wordt. Veroorloven veronderstelt, dat men geheel uit vrijen wil toelaat, wat men in zijne macht had te weigeren of te beletten. Het nadert meer tot de beteekenis van toestaan, vergunnen. Men is genoodzaakt zijne dienstboden veel toe te laten, dat men eigenlijk niet moest gedoogen, laat staan veroorloven. Gedragen (zich) — aanstellen (zich) — houden (zich). Zich gedragen heeft de ruimste beteekenis; het geeft iemands wijze van handelen te kennen, hetzij in 't algemeen en in 't openbaar, hetzij in bepaalde gevallen en in 't bijzonder. Zich aanstellen geeft te kennen, dat men zich op zulk cene wijze aan anderen voordoet, dat die wijze van doen door anderen wordt opgemerkt; het heeft bovendien altijd eene ongunstige bijbeteekenis. Zich goed, edel, slecht gedragen. Zich bespottelijk aanstellen, zich aanstellen als een gek. Zich houden ziet alleen op het uiterlijk, en verschilt van zich aanstellen hierin, dat het zoowel in gunstigen als in ongunstigen zin kan gebezigd worden. Zich goed, dapper, arm, dom houden. Geduld — lijdzaamheid. Eigenschappen, die ons het leed, dat ons aangedaan wordt, of het lijden, dat ons overkomt, stil doen dragen. Geduld heeft behalve de beteekenis van lijdzaamheid (kalme berusting in het verduren van rampen, ziekte, leed, enz.) ook die van kalme, bedaarde volharding in het wachten op iets, of in het volbrengen eener langdurige, en min of meer onaangename taak. Gedurig, zie Aanhoudend. Gedurig, zie Dikwijls. Gedwee, zie Inschikkelijk. Geërfde, zie Bewoner. 15* GEEST. Geest — ,M- R,'ilic woorden zijn eigenlijk slechts synoniem voor zoo ver zij het levensbeginsel aanduiden, dat den inensch doet handelen en dat door den dood van hot lichaam gescheiden wordt, (leest noemt men datgene wat ïu den menseh denkt, gevoelt en wil, als eene onstoffelijke zelfstandigheid beschouwd, in tegenstelling van het lichaam, het stoffelijk omhulsel er van. Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. In éngeren zin duidt geest het denk- of voorstellingsvermogen aan, hetzij in eigenlijke opvatting als het orgaan van het denken, hetzij, bij uitbreiding, als den zetel, of wel als de som of het geheel der gedachten beschouwd'. dat zij het gevolg is van redeneering, inzicht, enz., die hem doen GEN—GEK. overhellen tot iets. Gezind is eene bepaalde denkwijze hebbende omtrent een persoon of eene zaak met het bijdenkbeeld, dat die denkwijze zich in daden openbaart of openbaren zal. Hij is mij bijzonder genegen. Is liij genegen te vertrekken? Geneigd tot den drank. Iemand kwalijk gezind zijn. Wat is hij gezind te doen? (geneigd, zie Genegen. Geneigdheid. zie Begeerte. Genezen, zie Ileelen. Geniaal, zie Begaafd. Genieting. zie Genot. Genoeg — toereikend — voldoende. Zooveel als noodig is. Voldoende drukt uit, dat er niet meer is dan even noodig is. Toereikend ziet meer op hetgeen men er mede uit wil richten, en duidt aan, dat voor de uitvoering van iets niets meer ontbreekt. Genoeg drukt dit meer van een subjectief standpunt uit, nl. dat het voldoet aan den wensch van dengene, die iets begeert, hetzij om het te bezitten, hetzij om er iets mede te verrichten. Genoegen. zie Blijdschap. Genoeglijk, zie Aangenaam. Genoot, zie Gezel. Genootschap. zie Bond. Genot — genieting. Beide beteekenen aangenaam gevoel, welgevallen. Bij genieting staat de werking van het gevoel meer op den voorgrond; bij genot het gevoel, de gewaarwording. Genot is liet meest gebruikelijk. Geoefend, zie Bedreven. Gepast. zie Betamelijk. Gereehtigd, zie Bevoegd. Gereelitiglield — rechtvaardigheid. Gerechtigheid bestaat in overeenstemming met het recht en de wet; rechtvaardigheid in overeenstemming met recht en billijkheid. „De strenge gerechtigheid is somtijds de grootste onrechtvaardigheid Gerechtsdienaar, zie Blender. Gereed, zie Af. Gereed — bereid. Gereed naast bereid onderstelt voorafgaande beschikkingen; bereid duidt enkel de gezindheid aan om op een gegeven oogenblik iets te doen. Zijt gij eindelijk gereed om mede te gaan? Ik ben tot nu- dienst bereid. Gereedschap — instrument — machine — toestel — werktuig. Hulpmiddelen waarvan de raensch zich bij zijn arbeid bedient. Door gereedschappen verstaat men meer eenvoudige hulpmiddelen, door werktuigen meer samengestelde; het eerste ziet meer op het collectieve: GER-GET. het werktuig waarmede hij slaat is een hamer; beitel en hamer is timmermansgereedschap, een ploeg is een werktuig van den landman. Instrument is een vreemd woord voor werktuig, vooral als kunstterm in gebruik. Zeer kunstig samengestelde werktuigen noemt men machines. De naaimachine. Het Nederlandsehe woord voor machine is toestel, dat echter bijna geheel door het andere verdrongen is. Petroleumtoestel. Goro«>r-P' ST iS °f *CbeUrd Z'Jmlc wordt ™*e 1,1 dt laatste Jaren wor(lt voor ui dikwijls het woord mop gebruikt. ooIfoTo 7 "74"»1"'1;1 ~ «ekl,eid ~ De^e woorden duiden meestTde fi' ,UteniS "an* Ee"e 9mp' gMieidL of ui missen mee stal de fijnere geestighe.d, welke in eene daad of gebeurtenis gelegen moet i\ja, wil men ze eene aardigheid noemen. Bij gekheid staat meer het dwaze op den voorgrond. Ui en grap kunnen handelingen zijn, waarbij iemand het voorwerp van minder aangename scherts is; aardigheid niet Grappig, zie Aardig. Graven, zie Delven. Grenzenloos, zie OubcgreiiNd. Grief, zie Bezwaar. Grijnen — huilen — kermen — kreunen — krijten — 8eJ.reien - weenen. Zijne smart door het uiten van geluiden en het storten van tranen aan den dag leggen. De weenende maakt geen de h"ilendy ^ mhhW- °rijnen wo,dt inzonderheid S .V schreien van knorrige kinderen. Bij alle vier worden tranen gestort, dit kan ook het geval zijn bij krijten, eigenlijk kreten uiten dat te 'kennel0'°d tZ °i °f.hree,'uen ^zeZd ^rdt. Kermen en kreunen geven wordrie,. l,deigelUlden het„geV°,g Va" PB» of smart; kreunen met wcplri V'ln feD Z ' gel,lld' kermen van een sterker geluid, met weeklagen vermengd; huilen en kreunen worden ook gebruikt om dè uitingen van dieren uit te drukken, de andere woorden niet. bemachtigen V ,>akkt;n T va,,», u ~ vatten. Iets met de hand bemachtigen, langen onderstelt, dat men op het voorwerp jacht heeft gemankt; vutten en pakken, welk laatste woord meer in de spreek- dan in de ii ijl taal gebiuikt wordt, zien meer op de daad van het bemachtigen-grijpen onderstelt dat men er zich van meester maakt door eene snelle beweging. Men mn^ visschen en vogels met netten. Een dief wordt gegrepen aerat en gepakt De moeder vat het kind bij de hand om het te beveiligen. Hij pakt u-at h,j krijgen kan. In hare ontsteltenis greep zij mij plotseling bij den arm. RM°zriI ~ kU"r ~ !Uim ~ ,,Uk- Eene vlaag v»n eigenzinnigheid. Bij kuur en nuk heerscht het bij-denkbeeld van weerspannigheid; bij gril held KilVa" , L -!kheid; bÜ ^ diU Van wisPelturigheid, onbestendig- ler J Tl hehbe\kUren en Het u-as een gril dat George III het un 7 're'ge! , *' teekenen' V00rdat men da«r™ op zijne begeerte het woord pauw ingevlochten had. Grimlachen, zie Glimlachen. Groeien - gedijen - wassen. Alle drie geven een toenemen in omvang of grootte te kennen. Gedijen is eigenlijk zich uitzetten, en GROM M—GROT. heeft vervolgens de beteekenis gekregen van grooter worden en voorspoedig groeien. (iroeien is in omvang toenemen, allengs grooter of langer worden. Wassen is oorspronkelijk sterker worden, toenemen in kracht, en vervolgens, dewijl dit er meestal mede gepaard gaat, toenemen in grootte en hoogte. In deze laatste beteekenis wordt wassen — niet echter groeien en gedijen — ook van anorganische zaken gebruikt; b.v. van water kan men ook wassen gebruiken voor hooger worden; van getallen, hoewel hiervoor meer toenemen gebruikt wordt, kan men aangroeien en aanwassen zeggen; liet aantal, de menigte groeit aan, wast aan. Het zand. gedijt, de kiem wast, eindelijk groeit de plant. Grommen, zie Brommen. Grond. zie Bedding. Grond, zie Beweegreden. Grondrente. zie Belasting. Grondsop. zie Bezinksel. Grootbrengen — opfokken — opkweeken — opvoeden. Een levend wezen voedsel en onderhoud verschaften en tot ontwikkeling brengen. Bij grootbrengen, dat de meest algemeene beteekenis heeft, denkt men vooral aan de lichamelijke ontwikkeling; vaak staat de gedachte op den voorgrond, dat het grootbrengen moeite en zorg veroorzaakt: Het vereischt veel overleg en zuinigheid om met zoo'n klein inkomen zes kinderen groot te brengen. Eer brengt een arme vader met vreugd zes kinderen groot enz. Opfokken (zie ook Aanlokken) wordt uitsluitend van dieren gezegd, en beteekent met veel zorg en moeite een jong dier tot ontwikkeling brengen. Het lammetje was met de zuigflescli opgefokt. Opkweeken zegt 't zelfde, maar in nog sterkere mate, en wordt zoowel van planten, kinderen of herstellenden, als van dieren gezegd. Opvoeden, eig. voedsel en onderhoud verschaffen, is thans bijna uitsluitend in gebruik met de beteekenis vormen en ontwikkelen; men heeft lichamelijke en geestelijke opvoeding; iemand opvoeden in de vreeze des Heeren, tot een nuttig lid der maatschappij. Grooter worden, zie Aangroeien. Grootmoedig, zie Kdelaardig. Grootseh, zie Hoogmoedig. Grossier, zie Handelaar. Grot — liol — spelonk. Door holen verstaat men inzonderheid holten in de bergen, die tot schuilplaats kunnen dienen, klein en nauw zijn, en meestal moeilijk toegankelijk, terwijl men grot gebruikt voor grootere ruimten in de bergen, hetzij ze moeilijk of gemakkelijk toegankelijk zijn: grotten bestaan soms uit een aantal holen; spelonken zijn enge holen van eene mindere of meerdere uitgestrektheid. Vooral in de vorige eeuw werden veel kunstgrotten (uit boomwortels, mos, schelpen en koralen vervaardigd) in parken en tuinen tot versiering gebouwd. De grot van Hun; de blauwe grot op Capri. De vos bewoont een hol in H dichtst van het woud, dat de das soms gegraven heeft. 16* GRUW—HAAST. Gruwelijk, zie Afgrijselijk. (■uit. zie <»ast. Gul - openhartig - rond. De ronde doet ziel. voor, gelijk hij i8; de gulle* mededeelzaam, ook ten opzichte van zjjne gedachten; de open- hartig' houdt mets verborgen van hetgeen er in zijn hart omgaat. Goed rond, (ll,ed Zeeuwsch. Eene gulle bekentenis; een gulle mond. In zooverre gd mededeelzaam ten opzichte van goederen beteekent, is het synoniem met gastrrij. ina?.,,,Ï!Bffir<1; 7 Iekk<*rbek- Beiden Z'J" verzot op eten en drinken, maai den lekkerbek is het meer om keurigheid van spijzen en dranken, gulzigaard meer ora de hoeveelheid te doen. Gunste (ten ), zje Behoeve (ten ). H. p 7.he* 7~ 1,< k — heining - omtuining — aehutting. Kene afsluiting, die een stuk grond afscheidt van den grond er om heen Omtu.ning laat ,n het midden of de afsluiting beslaat uit struiken, hekwerk ot hout. Schutting ,s eene afsluiting door middel van een houten of steenen muur, een hek is eene afsluiting door latwerk of door ijzeren stangen. Haag of heg duiden eene afscheiding van twee stukken grond aan, door middel van struiken, meest haagdoorn; heining (eigenlijk hagening) of omheining eenehaag oi schutting, die een stuk grond omgeeft. Tuin thans synoniem met hof beteekende oorspronkelijk ook heining, en is in dezen "zin nog in enkele uitdrukkingen, als de Hollandsche tuin, een tuin van wilgenhout om den varkensloop, in gebruik. Haast, zie Aanstonds. Haast — spoed ijl drilt. De snelheid waarmede men een arbeid verricht tyoed is de geregelde voortgang. Wie met spoed arbeidt handelt lofwaardig; haast en drift verdienen afkeuring, het eerste dewijl ie v uchtigheid, het laatste dewijl het gemoedsbeweging veronderstelt. IJl wordt voor haast gebruikt, maar drukt meer uit het ontbreken van den noodigen tijd, dan vluchtigheid van den werker. Hoe meer haast hoe minder spoed. Haastige spoed is zelnen goed. Wat een drift! Wees toch bedaard, en gun u behoorlijk tijd voor uw werk. Haast, zie llijkans. Haastig - haastigiijk - driftig - links _ gezwind ijlings — in allerijl — overhaast — ras — schielijk — snel — spoedig — vlug. Bijvoegel. naamw. en bijwoorden, die de snelheid, waarmede eene handeling geschiedt, aanduiden. Snel, dat oorspronkelijk eene algemeener beteekenis had, beteekent eigenlijk krachtig van beweging, HAAST—HAND. voortvarend. Vlug duidt groote snelheid aan, en is dus sterker dan snel; bovendien duidt het een luchtig aanraken der oppervlakte aitn. Gezwind is wat zich krachtig voortbeweegt, en in korten tijd een afstand aflegt. Het is sterker dan snel en mist de laatstgenoemde eigenaardigheid van vlug. Met gezwinde pas. Met vluggen tred. Ras wordt gezegd van eene vlugge, eenigszins onverwachte beweging; hierdoor kan aan ras de bijgedachte van ondoordacht eigen zijn. Haastig is wel vlug, doch in een slechten zin, want meest wordt het gebruikt voor te vlug, dus vluchtig of ondoordacht. Driftig is elke beweging, die met drift of hartstocht geschiedt. Haastiglijk, hetzelfde als haastig, wordt alleen in deftigen stijl gebruikt. Daar ijle eigenlijk snelle gang is, beteekent in allerijl hetzelfde als met gang, dus met eene snelle beweging, terwijl schielijk, uit sehierlijke ontstaan, niets anders dan snel of vlug beteekent. Ijlings, dat in de spreektaal nooit gehoord wordt, beteekent 't zelfde als in allerijl. Haastiglijk, zie haastig. Haat, zie Afkeer. Hachelijk, zie Bedenkelijk. Hak — hiel. De hiel is het achterdeel van den voet, de hak dat van den schoen. Voor kousen gebruikt men niet hak, maar hiel. In gemeenzame taal hoort men meer hak dan hiel. Haken (naar iets), zie Bcgccrcii. Hakkelen — stamelen — stameren — stotteren. Hakkelen is niet vloeiend, niet vlug spreken, omdat men te snel spreekt, of omdat de woorden niet gauw genoeg toestroomen; stotteren of stamelen is gebrekkig spreken ten gevolge van een gebrek in de spraakorganen. In tig. zin wordt meestal stamelen gebruikt. Hij stamelde een woord van dank. Stameren is gebrekkig spreken te gevolge van gebrek aan oefening. Ken kind stamert de eerste klanken. Hakken - houwen - kappen. Hakken en houwen verschillen daarin, dat het eerste eenvoudig ten doel heeft een voorwerp in zekere deelen te verdeelen, terwijl houwen geschiedt om aan een of ander voorwerp bovendien eene bepaalde gedaante te geven. Bijv. hout hakken, koek hakken, daarentegen steenhouwen. Verg. een houthakker met een steen-, en rleeschhouwer. Kappen beteekent eigenlijk: enkele deelen afscheiden; bij uitbreiding: omhakken, vellen, enz., een boom kappen, een mast, een kabel kappen. Hals keel nek. Terwijl keel de nauwe opening boven het strottenhoofd is, waardoor men slikt en ademt, alsook de buitenzijde hiervan, is de hals dat gedeelte des lichaams, dat het hoofd met den romp verbindt. Het achterste gedeelte van den hals, aan het achterhoofd grenzende, heet de nek. Hals (om .... brengen), zie Boodcu. Halsstarrig, zie Eigenzinnig. Handel - nering. Nering ziet op een handel in het klein, inzonderheid in winkelwaren; bij uitbreiding op de klandizie, die men heeft, HAND—HARN. en de voordeelen, welke die handel oplevert. Goede nering hebben. Nering en hanteering (koophandel en nijverheid). Handelaar — koopman — kramer — venter — grossier. Iemand die handel drijft. Handelaar en koopman zijn de algemeene benamingen. Grogsier is een koopman in het groot; winkelier een koopman, die zijne waren in het klein aan den gaanden en komenden man afzet; kramer eigenlijk een koopman, die met een verplaatsbaren winkel, eene kraam, op markten en kermissen staat; venter een koopman, die zijne waren aan de huizen verkoopt. Handelen, zie Bedrijven. Handeling, zie I>aad. Handen (op .... zijnde), zie Aanslaand. Handig, zie Bedreven. Handlichting. zie Meerder.jarigverklaring. Handwerk. zie Ambacht. Hard — gestreng. Niet zacht en genadig. Hard is niet gevoelig voor indrukken. Hij is een hard geneesheer. Streng of gestreng is eigenlijk wat strak gespannen is, wat dus niet meer kan toegeven; streng is dus niet toegevend. In hard ligt de bijbeteekenis van onverdiende gestrengheid. Een hard vonnis is een vonnis strenger dan strikt noodig was. Hard — gevoelig — zwaar. Moeilijk te dragen of te verrichten. Zwaar zegt, dat er veel kracht voor noodig is; hard dat het ons pijnlijk tielt; gevoelig dat het ons leed doet, en dat de gevolgen nog geruimen tijd merkbaar zijn. Een zu-are slag (een groot verlies); een harde slag (een onoverkomelijk verlies). Een hard geval. Het valt hard zich met ondank beloond te zien. Eene gevoelige nederlaag. Hardnekkig verhard. Hardnekkig is ook synoniem met eigenzinnig. Het beteekent niet alleen volhardend om eene eens begonnen zaak door te zetten, maar ook min vatbaar voor overreding. Het kan in goeden en in slechten zin gebruikt worden: Hij weigerde hardnekkig alle toenadering. Den vijand werd een hardnekkig verzet geboden. Verhard daarentegen wordt alleen in een kwaden zin gebruikt; het beteekent ongevoelig, wreed, verstokt, volhardend in het kwaad. Verhard in de ondeugd. Hardnekkig, zie Eigenzinnig. Hardvochtig, zie Harbaarseh. Harnas — pantser — kuras — maliënkolder. Eene bekleeding van den romp om dien tegen verwonding te beveiligen. Kuras wordt genoemd de bedekking van de borst of van het geheele bovenlijf, die oorspronkelijk van leder, later ook uit metaal gemaakt was. Pantser was de ijzeien bedekking van het bovenlijf; maliënkolder eigenlijk een uit maliën of ringen bestaand hemd of borstbedeksel. Harnas was de uit metaal bestaande bekleeding van het geheele lichaam, waartoe ook de beenplaten behoorden, die de beenen beschutten. HART—HEER. Hart. zie Roezem. Hartelijk innig. Beide woorden drukken liet tegenovergestelde uit van voorgewend, geveinsd, gehuicheld, valsch; maar innig heeft het bijdenkbeeld van warmte, vuur, hartstocht, en zegt dus meer dan hartelijk. Eene hartelijke ontvangst. Een innig gebed. Innige liefde. Innige godsvrucht. Hartstocht. zie Drift. Hartzeer, zie Lord. Have bezit — bezitting — fortuin — goed — goederen middelen vermogen. Bezit, goed en have duiden die zaken aan, die de niensch als zijn eigen beschouwen kan; in deze woorden is de grondgedachte op verschillende wijze uitgedrukt. Bezit en ook bezitting is eigenlijk wat bezeten wordt. Have is wat men heeft, goed is wat den mcnsch goed of van nut is. Goed wordt zoowel gebruikt van roerende als onroerende goederen. (Vgl. Goederen). Have, eigenlijk bezitting, beteekende oudtijds ook vast goed, maar wordt tegenwoordig meer voor roerende goederen en vee (tilbare have, levende have) gebezigd, terwijl goederen nu meer gebruikt wordt om vaste eigendommen, inzonderheid landeigendom (vaste, onroerende goederen), bezitting 0111 onroerende goederen van eenigen omvang aan te duiden. Middelen omvatten iemands gezamenlijke bezittingen, doch zien vooial op het geld dat hij bezit. Een man van middelen is hij, die onbekrompen leven kan. Hetzelfde in ruimeren zin wordt uitgedrukt door fortuin. 1 ermogen is dat waardoor men iets vermag of macht heeft. Dit woord omvat de middelen, rechten enz. en beschouwt dit alles met de bezitting en de middelen als een geheel. In de taal van het dagelijksch leven heeft het meestal de kracht van middelen of fortuin. Haveloos, zie Arm. Haven reede. Beide woorden duiden eene veilige ligplaats voor schepen aan. lieede is meer de ligplaats, die veiligheid aanbiedt door hare natuurlijke gesteldheid en ligging; b.v. een ingesloten baai of kreek, do monding eener rivier, eene door eilanden beveiligde kust. Haven is meer bepaald door menschenhanden gemaakt en door dijken of dammen van het omringende water afgescheiden; eene haven is dus van verschillende kanten door wallen of land ingesloten. Hebbelijkheid, zie Aanwensel. Hebben, zie Bezitten. Hebzucht, zie Itaatzneht. Hebzuchtig, zie Gierig. Heel, zie Gaaf. Heelen genezen. Beter maken of worden. Genezen wordt van ieder lichamelijk lijden, heelen alleen van wonden gebruikt. Docter in de genees- en in de heelkunde. Heer, zie Haas. Heer, zie Beheersclier. HEERB—HEILD. Hmbiiaii. zie Baan. Heerlijk — prachtig — verrukkelijk. Wat door zijne groote schoonheid in hooge mate ons welgevallen opwekt. Prachtig wordt gezegd van datgene wat schittert, en door den glans, dien het afwerpt, bewondering opwekt. Heerlijk, eigenlijk wat hoog, wat verheven is, wordt even zoo van alles wat in hooge mate schittert gezegd, doch ook van datgene, wat ons gemoed zeer aangenaam treft. Terwijl prachtig meer op het uiterlijk ziet, wordt heerlijk ook voor voortreffelijkheid van den inhoud gebezigd. Ken, prachtig werk en een heerlijk werk. In onderscheiding van heerlijk geeft verrukkelijk te kennen, dat men de schoonheid van iets niet alleen opmerkt, maar ook diep gevoelt, dat zij ons medesleept, ons in vervoering brengt. Wat een heerlijk gedicht! is een uitroep van bewondering; wat een verrukkelijk gedicht! ik moet het telkens weer lezen zegt meer; in dezen zin is het synoniem met voortreffelijk. Verrukkelijk is dus sterker en en nadert meer tot bekoorlijk en boeiend. Heerschappij. zie Heiteer. Heerscken. zie Bclieersclieii. Meerweker, zie Behecrsclier. Heerweg, zie Baan. Heet — warm. Warm is alles wat niet koud is. Stijgt de warmtegiaad aanmerkelijk, dan spreekt men niet meer van warm maar van heet. Als substantiva gebruikt men warmte en hitte. Ilceteii — noemen. Heeten is een naam hebben of geven; noemen bij name aanwijzen; in het gebruik wordt echter .alleen in bepaalde tegenstelling verschil tusschen beide woorden gemaakt. Omdat men mij met mijn broer verwart, noemt men mij dikwijls Jan, maar ik heet eigenlijk Piet. Hoe heet men hem ook wel in de wandeling? Hoe heette de opvolger van Otto IIf hoe noemde men Otto I, immers ook wel Otto den grooten. Heeten. zie Gebieden. Heffe . zie Bezinksel. Heg , zie Haag. Heiden, zie Afgodendienaar. geluk — voorspoed. Geluk is de algemeene uitdrukking voor het geheel der gunstige omstandigheden die iemand te beurt vallen en voor den aangenamen toestand, waarin hij dientengevolge verkeert. Voorspoed is beperkter: het ziet alleen op den goeden gang der zaken. Men kan voorspoed hebben en toch het ware geluk missen. In het dagelijksch leven is heil weinig meer in gebruik maar is beperkt tot enkele formules en tot den hoogeren stijl. Geluk en heil in 't nisuice jaar! Voorspoed bij alles wat gij moogt beginnen. Heildronk — toost (toast). Ken dronk, dien men ter eere van iemand instelt. Toost (eng. toast) is eigenlijk een heildronk, waarbij men HEIL—HELL. een geroosterd stuk brood (toast) eet, maar is thans 't zelfde als heildronk, dat liet vrij wel verdrongen heeft. Onder toast verstaat men ook de woorden, die er bij gesproken worden. Heilig — onschendbaar. Wat niet mag aangetast worden. Onschendbaar is hetgeen beschermd wordt door de inenschelijke, heilig hetgeen beschermd wordt door de goddelijke wetten. De eed, de handen des bloeds moeten ons heilig zijn. In de constitutioneele monarchie is de koning onschendbaar. Heiligheid. zie Deugd. Heimelijk, zie Geheim. Heining, zie Haag. Hek, zie Haag. Hek 9 zie Balie. Hekel, zie Afkeer. Helaas! zie tcli! Helder — klaar. De lichtstralen doorlatende of terugkaatsende. Helder ziet zoowel op de zuiverheid der oppervlakte, als op die van den inhoud. Bij Kiliaen beteekende het nog doorzichtig. Thans wordt het meer bepaald in tegenstelling met donker gedacht, en heeft het de bijgedachte van licht van kleur. Klaar is datgene wat de lichtstralen ongehinderd doorlaat, wat dus niet troebel is; het ziet derhalve alleen op de zuiverheid van den inhoud van iets. Helder glas, helder water, een heldere lucht, de heldere kleuren; de spiegel is helder; het water is klaar als kristal; een klare bron. Helder — schoon — zindelijk. Wat goed gereinigd of gewasschen is. Helder ziet meer op de lichtere kleur, die iets krijgt, nadat het vuil er uit verwijderd is. Schoon op de reinheid en het frissche uiterlijk, zindelijk op de afwezigheid van vuil, en wat men erbij veronderstelt: afkeerigheid van onreinheid. De kleeren van die arme vrouw zijn altijd even helder. Doe een schoone boezelaar aan. Schoone handen. Zij was zindelijk op haar handen. Eene knappe, zindelijke dienstbode. Helder, zie Begrijpelijk. Hellebaard, zie Aks. Hellen — neigen — overhangen — overhellen — ovcrlenen. Een niet loodrechten stand hebben. Hellen drukt dit uit zonder er iets meer bij te voegen; in overhellen is dit begrip iets sterker uitgedrukt; overhangen drukt het zeer sterk uit; was er niets, waaraan het voorwerp verbonden was, of waaraan het hing, dan zou het vallen; het wordt echter ook voor overhellen gebruikt. Neigen, eigenlijk zich neigen, is zich buigen; van levenlooze voorwerpen wordt het dus in eigenlijken zin niet gebruikt. Ovcrlenen, dat bij Vondel nog voor overhellen in gebruik was, is thans uit de taal bijna geheel verdwenen. HELP—HIND. Helpen, zie Bijspringen. Henker, zie Benl. Herbergier, zie Kastelein. Herhaaldelijk, zie Alweder. Herinnering, zie Gedachtenis. Herkennen, zie Erkennen. Herkomst, zie Afkomst. Hernemen, zie Antwoorden. Herroepen, zie Afschaffen. Herscheppen, zie Hervormen. Hersenpan, zie Bekkeneel. Herstellen, zie Bekomen. Hervatten, zie Antwoorden. Hervormen — herscheppen. Den vorm van iets vernieuwen, het anders inrichten en wijzigen. Herscheppen grijpt dieper in dan hervormen. V an eene reeks ingrijpende, welgeslaagde hervormingen (in inrichting, bestuur wetgeving, enz.) is eene herschepping het gevolg. Van de kerkhervorming er zestiende eeuw dagteekent de herschepping van Europa niet alleen op kerkelijk, maar ook op staatkundig gebied. De hervormingen van keizer Jozef II hebben niet geleid tot eene herschepping der Oostenrijksche monarchie, omdat de tijd er niet rijp voor was. Heugenis, zie Gedachtenis. Heuse li, zie Beschaafd. Heuvel, zie Berg. Hiel, zie Hak. Hier, zie Alhier. Hijgen, zie Ademen. Hinder, zie Afbreuk. Hinder — last — letsel — overlast. De gewone beteekenis van iinder is tegenwerking, nadeel; die van letsel ongemak, kwetsing. Last is eigenlijk datgene, wat zwaar drukt, en bij uitbreiding alles wat ons hinder veroorzaakt, 't Komt bijna alleen voor in de uitdrukking: last van iemand of,ets hebben. Overlast is nog iets sterker dan last: iemand overlast aandoenoverlast lijden. Ik heb van de hitte in mijne kamer veel hinder gehad, zoodat ik niet werken kon. Van mijn val heb ik thans geen hinder meer. Bij het omvallen der diligence bekwam gelukkig geen der passagiers eenig letsel. Hinderlijk — lastig — onaangenaam. Deze woorden worden gezegd van alles, wat hinder veroorzaakt. Hinderlijk is meer datgene wat ons belemmert in de bereiking van ons doel of de vervulling onzer wenschen: HIND—HONG. dat gepraat onder de muziek is zeer hinderlijk. Lastig, eigenlijk wat zwaar drukt, wordt gebezigd van alles, wat ons moeite, verdriet of kwelling veroorzaakt: een lastige jongen; een lastig humeur; 't iemand lastig maken. ' Onaangenaam is, wat onze zinnen of ons gemoed pijnlijk aandoet of ontstemt. Zie Onaangenaam. Hindernis, zie Belemmering. Hinderpaal, zie Belemmering. Hinniken, zie Briesclien. Iloede, zie Bescherming. Hoeden (zich), zie Acht nemen (zich in). Hoenderpark, zie onder Hof. Hoeveelheid, zie Aantal. Hoewel, zie Ofschoon. Hoezeer, zie Ofschoon. Hof — tuin — gaarde — park — warande. Tuin is in liet algemeen elk omsloten stuk grond (vgl. bij Haag); allengs heeft liet de beteekenis van bloemhof', lusthof gekregen. Hof had dezelfde beteekenis, doch is thans meest in gebruik voor de plek, waar de moesgroenten geteeld worden. Wordt tuin in deze beteekenis gebruikt, dan moet er een bepalend woord voorgevoegd: moestuin, groentetuin, de slatuintjes; hof komt in de eerste beteekenis nog voor in lusthof, bloemhof. Oudtijds had gaarde dezelfde beteekenis als tuin, en nog in dichterlijke taal en in het dialect hiervoor in gebruik. Het oudere woord warande, eigenlijk een park, waarin gejaagd wordt, dat bij Vondel {warande der dieren) en ook later nog als lustwarand enz. bij dichters voorkomt, is thans geheel verdwenen. Park voor lusthof, is in deze beteekenis aan het Fransch ontleend en beteekende oorspronkelijk, evenals tuin, eene omheinde plek grond; in hertenpark, hoenderpark e. a. heeft het nog eenigszins de oude beteekenis bewaard. Thans wordt het gewoonlijk gezegd van een tuin van zeer grooten omvang en sierlijken aanleg. Hoffelijk, zie Beschaafd. Hoffelijk — galant. Hoffelijk en galant worden gezegd var. personen die hoogst wellevend zijn en meer bizonder jegens dames zich uiterst voorkomend gedragen. In beteekenis zijn zij vrij wel gelijk; alleen verschilt het aan het Fransch ontleende galant in dit opzicht, die men hierbij aan zeer verfijnde manieren denkt en door den invloed der vroegere beteekenis het erotische hierbij niet geheel uit het oog verliest, wat aan hoffelijk niet verbonden is. Hol, zie C>rot. Ilonip. zie Klomp. Honger, zie Eetlust. HOOFD-HOOGM. Ilool'd — bol — kop. Bovenste deel van liet menschelijk en dierlijk lichaam. Bij de dieren heet het alleen kop. In de beschaafde spreektaal wordt kop slechts in enkele uitdrukkingen gebezigd van het menschelijk hoofd. Een fraaie kop, een schrandere kop, een studiekop, een kop van een standbeeld, enz. In de gemeenzame taal heeft de verwisseling meer plaats. IIij heeft een stijven kop. Iemand op zijn kop geven. Hoofd wordt daar ook wel eens hol genoemd: het scheelt hem in den bol, cn bij uitbreiding: een schrandere bol. Het meervoud koppen staat voor manschappen: Een schip bemand met honderd koppen. Van voorwerpen wordt kop gezegd van het bovenste gedeelte b.v. van eene speld, eene naald, een spijker, enz.; hoofd van het boveneinde, aan het hoofd van de tafel zitten. Hoofd, zie I>am. Hoofdelijk — ondeelbaar. Twee woorden, die in rechten aanduiden, dat de schuldenaren voor 't geheel aansprakelijk zijn. Eene verbintenis is hoofdelijk, wanneer ieder der schuldenaren voor 't geheel kan worden aangesproken, omdat zij zich ieder voor het geheel verbonden hebben, of de wet hen hoofdelijk verplicht heeft verklaard. Ook bij eene ondeelbare verbintenis kunnen de schuldenaren ieder voor 't geheel worden aangesproken, maar hier, omdat de verschuldigde zaak ondeelbaar, niet voor deeling vatbaar is. Hoofdig, zie Eigenzinnig. Hoofdstel 9 zie Breidel. Hoofseh, zie Beschaafd. Hoog — verheven. Hoog is de tegenstelling van laag, en dus alles wat zich boven het gewone peil verheft; het veronderstelt gewoonlijk eene aanmerkelijke verheffing. Verheven is het verl. deelw. van verheffen, en is dus oorspronkelijk zwakker dan hoog. Eigenlijk gebruikt, beteekent verheven thans: een weinig hoog. Verheven werk, beeldwerk en relief. De troon staat op eene verhevenheid. Figuurlijk heeft verheven eene edele beteekenis, hoog niet altijd. De zon staat hoog aan den hemel, liooge woorden krijgen. Zijne eischen hoog stellen. Niet hoog timmeren. Een verheven verstand. Verheven daden. Eene verheven gedachte. Een verheven stijl. Hoogaohting, zie Aehting. Hooghartig, zie Hoogmoedig. Hoogmoed — hoovaardij — inbeelding — trots. Het gevoel van werkelijke of vermeende eigenwaarde. Trots is het gevoel van eigen waarde, dat degene bezit die fierheid heeft. Dikwijls wordt trots gebruikt voor een gevoel van eigenwaarde dat ongegrond is. Inbeelding is trots op eigenschappen of voorrechten, die men niet heeft, of in mindere mate heeft dan men zich voorstelt. Hoogmoed staat tegenover deemoed of nederigheid; het verbindt met een gevoel of een dunk van eigen grootheid dien van minderheid van anderen. Hoovaardij is vertoon van hoogmoed. HOOGM—HOORE. Hoogmoedig — fier — grootsch — hooghartig — hoovaar- '"H — IJdel — laatdunkend — opgeblazen — prat — t rot scli verwaand. Met eene hooge mate van zelfgevoel bedeeld. Trotsch wordt zoowel in een goeden als in kwaden zin gebruikt, èn voor een betamelijk gevoel van eigenwaarde ên voor dwaze zelfverheffing. Gij moogt op dat werk trotsch zijn. Hooghartig, eigenlijk eene deugd, kan bij overdrijving, evenals trotsch, eene ondetigd worden; niet alzoo fier, dat het bezit van een regelraatigen trots of een, soms wel zeer sterk maar toch nooit ongepast, gevoel van eigenwaarde uitdrukt. De verwaande heeft een belachelijken dunk van eigen kunde en voortreltelijkheid; de hoogmoedige ziet in het besef zijner meerderheid met verachting op anderen neer; de hoovaardige is hiermede niet tevreden, maar tracht zich voor te doen als iemand die meer is of rijker is, en toont ingebeelde meerderheid; de opgeblazene toont zijne hoovaardij in overdreven gebaren en handeling; hij blaast zich als 't ware op om grooter te schijnen dan hij werkelijk is; de ijdele ziet zich gaarne bewonderd, geprezen, gevleid. De ijdelheid kijkt door de gaten van uw mantel heen, zcide Plato tot den schijnbaar nederigen Antisthenus. Grootsch kan in eene goede beteekenis voorkonmen n.1. die van edel, prachtig, vol majesteit; het wordt in dezen zin meest van zaken, doch ook soms van personen gebruikt; als synoniem van hoogmoedig geeft het, alleen van personen gebruikt, te' kennen dat men gevoel van eigen grootheid en meerderheid heeft. Laatdunkend is hij, die een hoogen dunk van eigen voortreffelijkheid heeft en daarbij door woord of gebaar toont, dat hij met geringschatting neerziet op anderen. Bij prat wordt altijd een beweeggrond voor den trots aangevoerd: Prat op kennis, prat op zijn geld. In de taal van het dagelijksch leven is het nagenoeg in onbruik gekomen. Hoogschatting, zie Achting. Hoogte, zie Berg. Hoogvlakte, zie Berg. Hoog»ijs, zie Eigenwijs. Hoon - schimp - smaad - spot. Schimp noemt men het grieven door scherpe, bijtende woorden, spot liet belachelijk maken door ongepaste scherts; hoon eene vernederende bejegening; smaad is een bejegening, die blijk geeft van verachting. llooneii, zie Beleedigcu. Hoop — massa — stapel — tas. Een menigte dingen op en bij elkander. Hoop veronderstelt eene groote hoeveelheid voorwerpen, die op en door elkander liggen: een hoop steenen, een hoop hooi. Massa drukt meer uit, dat iets een ongeregeld, ongeordend geheel is; het wordt ook van vloeistoffen gezegd. Eene verwarde massa. Ook bij tas denkt men meer aan eene onregelmatige opeenhooping. Bij stapel onderstelt men doorgaans eene regelmatige schikking. Een stapel guldens — een aantal guldens netjes op elkander gelegd. llooren vernemen. Door het zintuig van het gehoor gewaar HOORE—HUID. worden. Vernemen is zoo hooien, dat men het gehoorde behoorlijk in zich opneemt, dus verstaat. Vandaar dat vernemen naar de beteekenis heeft van navorschen, onderzoek doen. Naar iemands gedrag vernemen. Hooren — luisteren. Hooren kan onwillekeurig geschieden.Luisteren is opzettelijk en scherp naar iets hooren. Wat kan men den wind hier hooren! Luister wel naar hetgeen ik zeggen zal. Aan de deur staan luisteren. Zie ook Aauliooreu. Hoorn, zie schaal. Hoo vaardig. zie Hoogmoedig. lloovaardij, zie Hoogmoed. Ilopen — weiiMelien. Wenschen is het uiten van een verlangen naar, hopen het met zekere mate van vertrouwen verwachten van iets goeds of begeerlijks. Ik wenschte rijk te zijn om veel te kunnen reizen, maar ik hoop nog eens zooveel over te sparen, dat ik een reisje naar Italië kan doen. Vgl. Hcgeercii. Horen, zie Bazuiu. Horizont, zie Kim. Hotelhouder, zie Kastelein. Honden — nakomen — vervullen. Betrachten, volbrengen. Men houdt wat men zelf uit eigen vrijen wil voorgesteld heeft, of waartoe men zich uit eigen wil verbonden heeft; men vervult wat als plicht is opgelegd; wie eene belofte vervult doet wat hij beloofd heeft; men komt zoowel zijne verplichtingen als zijne beloften na. Zijn plicht vervullen; zijn woord, zijne belofte houden; de profetie is in vervulling gekomen. Hij houdt als man, wat hij als jongeling beloofd heeft. De goede verwachtingen, die wij van hem hadden, heeft hij niet vervuld. Hij komt zijne belofte trouw na. Honden van, zie Beminnen. Houden (zicli), zie Gedragen (zich). Houder, zie Bezit. Hout, zie Bosch. Houwen, zie Hakken. Houwer, zie Zwaard. Huichelarij, zie Geveinsdheid. Huid — vel. Het algemeene bekleedsel van het dierlijk lichaam, bestaande uit de lederhuid en de opperhuid. Hoewel vel en huid dikwijls dooreen gebruikt worden, wijst huid eigenlijk de netvormige bekleeding van het lichaam aan, terwijl onder vel meer de geheele bedekking, de huid en wat zich daarop bevindt, verstaan wordt. Huid is de wetenschappelijke en beschaafde, vel de meer gemeenzame benaming. Huidziekten. Uit zijn vel springen. In een kwaad vel steken. In andere meer of minder platte uitdrukkingen gebruikt men echter weer huid. Zijne huid (leven) duur verkoopen. Iemand op zijne huid komen. Iemand de huid volschelden HUIL—IJD Huilen, zie Bulderen. Huilen, zie <• rijnen. Huis , zie Woning. Huisje, zie schaal. Huisraad meubelen — inboedel. De benoodigheden voor eene huishouding. Door het eerste woord verstaat men meer hetgeen noodig is voor onze behoeften, voor het gebruik in de huishouding; het tweede woord duidt eigenlijk alle roerend goed in huis aan; het is echter beperkt tot die voorwerpen, die dienen om de vertrekken bewoonbaar te maken of op te sieien. Alles samen, wat zich in huis bevindt, wordt de inboedel genoemd. Keukengereedschappen kan men geen meubelen, tapijten en schilderijen geen huisraad noemen. Huiverig, zie Afkeerig. Hulp, zie Bijstand. Hupsch, zie Fraai. Huur, zie Loon. Huur — beklemming — erfpacht - pacht. De geldsom, die op vaste tijden aan den eigenaar van den grond of van het huis, dat men gebruikt, moet betaald worden. Huur is de algemeene uitdrukking voor de geldsom, waartegen het genot en gebruik eener zaak aan een ander wordt afgestaan. Pachten is eigenlijk iets in gebruik krijgen of het genot van iets verkrijgen ten gevolge van een pactum (overeenkomst). Thans staat pachten bijna gelijk met huren; de pachtsom wordt echter zeer dikwijls niet geheel in geld betaald, een gedeelte van de verkregen vruchten komt dan ten goede aan den verpachter. Pacht is dus de huur van land, vroeger ook van belasting. Erfpacht is eene pacht, canon genoemd, welke in geld of voortbrengselen kan bestaan, die voor een gebruik van 10—99 jaren gesloten wordt. Beklemming is eigenlijk eene huur die niet opzegbaar is. Deze vindt men hoofdzakelijk in Groningen, waar de eigendom en de plaats (eigenlijk de erfelijke pacht van de boerenplaats) afzonderlijk verkocht zijn. Huurder, zie Bezit. Huwelijksgift, zie Bruidschat. Hypotheek, zie Onderpand. I. Idee, zie Bedunken. Idee, zie Voorstelling. Idioot, zie Krankzinnig. Ieder, zie Al. IJdel, zie Hoogmoedig. IJL—1NB. IJl , zie Haast. IJl (in aller zie Haastig. IJlen, zie ltazelen. Ijlhoofdig, zie Krankzinnig. Ijlings, zie Haastig. IJselijk — schrikkelijk. Hetgeen ons hoogst onaangenaam aandoet, innerlijk diep schokt en ontroert. Bij ijselijk is dit minder het gevolg van een hevigen schrik, dan wel van een sterken afkeer met vrees gemengd. Schrikkelijke donderslagen. Ken ijselijk groote spin. IJselijk, zie Afgrijselijk. IJver — ernst — naarstigheid — vlijt. IJver is de werkzaamheid , die aanhoudend bezig is aan hare taak. Wie met ijver werkt is druk bezig, hij paart werkzaamheid aan volharding. Vlijt is die werkzaamheid die bij aanhoudend werken het er op toelegt die taak zoo goed mogelijk te volbrengen; wie met vlijt werkt, paart spoed aan oplettendheid. Naarstigheid is minder in gebruik. Het wordt vooral van kinderen gezegd en ziet op werkzaamheid gepaard aan goeden wil en inspanning om de opgegeven taak behoorlijk af te maken. Ernst, eigenlijk strijd, en vervolgens inspanning beteekenend, geeft te kennen, dat wij bewust van het gewicht eener taak, ons inspanning er voor getroosten. Deze bewustheid leidt tot ijver en tot vlijt. Eene zaak met ijver voortzetten; blinde ijver. De naarstigheid van den scholier verdient belooning. Hij legt zich met vlijt op de studie toe; de vruchten van zijne vlijt genieten. Iets met ernst ondernemen. Ijverig, zie Arbeidzaam. Ijverzuchtig, zie Afgunstig. Immer, zie Altijd. Immermeer, zie Altijd. In hrand steken, zie Aansteken. In twijfel staan, zie Aarzelen. Inbeelden (zich) — verbeelden (zich). Zich eene verkeerde voorstelling maken. Zich verbeelden is zich iets voorstellen, dat niet juist is; inbeelden, geeft te kennen dat de voorstelling overdreven of valsch is. Hij beeldt zich in heel knap te wezen .Hij verbeeldde zich dat hij buiten gevaar was. Hij verbeeldt zich heel wat, nu hij geld heeft. Wat beeldt hij zich teel in? Hij is niets en heeft niets; (daarentegen: de ingebeelde ziekte, ingebeelde kwalen). Inbeelding, zie Hoogmoed. Inblazen, zie Inboezemen. Inboedel, zie Huisraad. Inboezemen — inblazen — inprenten - inscherpen — Inspreken. Iemand eene gedachte of een gevoel in den geest en in het gemoed doen opnemen. Inboezemen wordt zoowel in een goeden als in een IXB-IN'G. kwaden zin gebruikt voor: bij iemand een gevoel in den boezem doen ontstaan: iemand moed, vrees, liefde, wantrouwen inboezemen; inblazen heeft meestal eene slechte beteekenis; achterdocht inblazen; inblazingen ~ ophitsingen. Inspreken wordt bij voorkeur gebezigd van het inboezemen van moed door middel van redeneering: moed inspreken. Inprenten is door herhaalde leerling een denkbeeld of begrip vast in deu geest doen opnemen. Ik heb mijn kinderen van der jeugd af ingeprent, dat arbeid adelt. Nog sterker wordt dit denkbeeld uitgedrukt door inscherpen, waarin het bijbegrip van klein, van gestrengheid ligt. Bij het afscheid heb ik hem zijne plichten nog eens goed ingescherpt. Inborst, zie Aard. Inbrengen, zie Bijbrengen. Inbrengen — maken — opperen — te berde brengen. Terwijl bijbrengen en aanvoeren (zie Bijbrengen) gebruikt worden, wanneer men eene bewering kracht wil bijzetten door het aanhalen van punten, waarop de bewering steunt, of wanneer men een betoog door bewijzen wil staven, drukken deze enkel het te kennen geven van nieuwe gedachten of een nieuw voorstel uit. Opperen is het mededeelen van de gedachten of van het voorstel zonder dit nog uit te werken; te berde brengen, eigenlijk ter tafel brengen, is het eenvoudig ter sprake brengen van eene gedachte; inbrengen is het te kennen geven van iets nieuws, dat tegenover het reeds gezegde kan gesteld worden. Wat hebt gij nog in te brengen? Men brengt bedenkingen in; maakt aanmerkingen, tegenwerpingen; oppert een denkbeeld, een bezwaar, eene bedenking. In opperen ligt het bijbegrip, dat men de eerste is, die (althans op dat oogenblik) van het aangevoerde melding maakt. Van verschillende zijden is het denkbeeld geopperd de internationale geschillen door een Europeesch scheidsgerecht te doen beslechten. Indien, zie Wanneer. Indien nl, zie Aangenomen (dat). Indien ook, zie Aangenomen (dat). Indien ook al, zie Aangenomen (dat). Indienen, zie Inleveren. Indijken, zie Bedijken. Ingebeeld, zie KlgenwijM. Ingebrekestelling, zie Dagvaarding. Ingeland , zie Bewoner. Ingcscliapen. zie Aangeboren. Ingetogen, zie Beselieiden. Ingetogen, zie Matig. Ingetogen, zie Eerbaar. Ingeval, zie Wanneer. synoniemen. 5e dr. 17 ING—INN. Ingezetene, zie Bewoner. Inhalen, zie Achterhalen. Inhalig, zie Gierig. Inhaligheid. zie Baatzucht. Inham, zie Baai. IiiheeniMch. zie Biniienlandsch. Inhouden, zie Afhouden. Inkomen inkomsten — rente. Inkomen is de som, die iemand jaarlijks kan verteren, zonder dat hij financieel achteruitgaat. Inkomsten zijn de verschillende baten, die iemands inkomen uitmaken. De inkomsten staan tegenover de uitgaven. Rente ziet uitsluitend op de opbrengst van vaste goederen en belegde gelden. Van zijne rente leren. Een ambtenaar, die van zijn traktement leven moet, spreekt van zijn jaarlijksch inkomen, niet van zijne inkomsten, en kan niet zeggen dat hij van zijne rente leeft. Inkomsten. zie Inkomen. Inkoopen, zie Aanschaffen. Inkorten, zie Afkorten. Inlandsch, zie BinneiilandNch. Inlaten (zich), zie Bemoeien (zich). Inleveren — indienen. Stukken aan de bevoegde macht doen toekomen, ze aan een college of een persoon inzenden. Het begrip inleveren is ruim, dat van indienen eng. Iedereen kan een verzoekschrift, eene klacht, bezwaren, aanbiedingen, plannen, voorstellen, enz. inleveren. Indienen daarentegen gebruikt men alleen ten opzichte van hem, door wien de overlegging geschiedt krachtens de bevoegdheid, die liij aan zijn ambt ontleent. Ken minister dient een ontwerp van wet in. Inmiddels — intusschen — middelerwijl — ondertusschen onderwijl. Tusschen twee gebeurtenissen. Inmiddels geeft te kennen, dat midden in het verloop der eene handeling eene andere geschiedde. Middelerwijl (eene samenstelling met wijle, tijd) evenals onderwijl geeft te kennen dat iets geschiedt in den tijd, gedurende welken eene andere handeling plaats grijpt. Ondertusschen en intusschen duiden aan dat er tusschen (onder Wdb. 0, 1235) twee handelingen iets voorvalt. Terwijl zij daarmede bezig waren, was inmiddels bericht gekomen, dat het niet meer noodig was. Ga je maar gauw klaar maken, ik zal onderwijl (middelerwijl) den boel wat opruimen. Intusschen (ondertusschen) waren de gemoederen al wat gekalmeerd, zoodat de vergadering verder een gewoon verloop hebben kon. Innemen, zie Bekoren. Innemen, zie Bezetten. Innemend, zie Aanminnig. INN—INS. Innen, zie Benren. Innerlijk — inwendig. Inwendig is datgene wat naar binnen gekeerd is, derhalve wat zich in het binnenste van een lichaam bevindt; het blijft het inwendige heeten, zelfs wanneer het bloot gelegd wordt. Het wordt minder in figuurlijken zin gebruikt. De inwendige deelen van het menschelijk lichaam. Dat is goed voor den inwendig en mennek — dat versterkt de krachten, wekt de levensgeesten op. Innerlijk staat tegenover uiterlijk, den zichtbaren vorm; het geldt van die deelen van een geheel, die door de oppervlakte, het uiterlijk, voor het oog bedekt zijn. Het wordt dikwijls in figuurlijken zin gebezigd. De innerlijke waarde van het goud is de waarde, die het goud als zoodanig, afgescheiden van zijn vorm, heeft. Het innerlijke van den mensch is 'smenschen gemoed, karakter, geaardheid, wezen. Innig, zie Hartelijk. Inpolderen, zie Bedijken. Inprenten, zie Inboezemen. Inscherpen, zie Inboezemen. Inschikkelijk — gedwee — gehoorzaam — meegaand — toegefelijk — volgzaam — zoet. Deze woorden duiden aan, dat men de eigenschap bezit van zich gemakkelijk naar den wil van anderen te voegen. De meegaande, de volgzame laten zich gemakkelijk leiden, daar zij gemakkelijk gehoor geven aan een wenk of raad van anderen; die eene groote mate van onderworpenheid en volgzaamheid heeft noemt men gedwee; de gehoorzame hoort naar het bevel van anderen en volgt dit op; bij de beide eersten is het een eigenschap van het karakter, bij den laatste een gevolg van redeneering en plichtsbesef De inschikkelijke en de toegefelijke staan niet zoo sterk op hun recht of zoo vast op hun stuk, dat zij niet van tijd tot tijd eene concessie weten te doen in het belang der harmonie. Die inschikkelijk is geeft zijn recht gaarne op ter wille van anderen; die toegeeflijk is vergeeft bovendien gemakkelijk eene verkorting van zijn recht. Zoet voor gehoorzaam, rustig, inschikkelijk wordt alleen van kleine kinderen gezegd. Inslaan — opdoen. Zich van een voorraad levensmiddelen en andere huiselijke benoodigdheden voorzien. Tusschen beide woorden is geen bepaald verschil in beteekenis. Opdoen is een woord dat meer in de huishouding hiervoor gebruikt wordt; verder is zoowel inslaan als opdoen in gebruik. Inslaan wordt over het algemeen van grootere hoeveelheden koopwaren gezegd, zoowel met betrekking tot dranken als tot sommige andere waren, waarin handel wordt gedreven. Bier en wijn inslaan, suiker inslaan. Boter, kolen opdoen. Winterprovisie opdoen. Insluiten — berennen — omgeven — omringen — omsingelen. Zich rondom iemand of iets bevinden, of trachten er een kring omheen te vormen. Insluiten duidt dit het sterkst aan, en geeft te kennen dat de kring gesloten is, zoodat er aan ontkomen niet valt te 17* INS—INZ. denken. Omsingelen is langzamerhand geheel omringen, nauw omsluiten Omgeven, omringen, en soms omsingelen, met een persoonsnaam tot voorwerp, onderstellen altijd, dat de handeling met een bepaald doel geschiedt, e zij tot betooning van eerbied, hetzij uit belangstelling, nieuwsgierigleid, enz. hen talrijk gevolg van edelen omgaf den Vorst Zijne vrienden omringden hem. Het gemeen omsingelde den vreemdeling en liet hem geen oogenbitk rust Insluiten, omsingelen en berennen onderstellen een omringen met een vijandelijk oogmerk (met de drie andere woorden is dit niet altijd het geval) en worden meest gebezigd ten opzichte van legers of vestingen, men e egeren wil. Insluiten en omsingelen worden echter ook van enkele personen gebezigd. Willem van Oostervant u-as in Zierik.ee ingesloten. Bazaine bemerkte dat hij ingesloten nas. Berennen, thans in onbruik was bij onverwachts, snel insluiten, een snellen aanval doen met voetvolk en met ïuitenj (rennende aanvallen), zoodat de bezetting den tijd niet had zich op een beleg voor te bereiden. Inspannen, zie Aanspannen. Inspannen (zich), zie Pogen. Inspreken. zie Inboezemen Instaan, zie Borgblijven. Instemming, zie Bijval. Instinct, zie Aandrift. Instrument, zie Gereedschap. Integendeel, zie Dan. , ü"t®re8f ~ rfnte* H"nte is de werkelijke opbrengst van een uitgezet kap,taal; interest de overwinst, die men bij de gewone rente krijgt. Behoeft men met te vreezen voor verlies van kapitaal, dan is men tevreden met de rente, bestaat die vrees wel, dan eischt men iets meer voor de risicohetgeen men zoo meer krijgt met de rente te zamen is dan interest. Deze wetenschappelijke onderscheiding wordt intusschen in het dagelijksch leven niet in acht genomen; men gebruikt rente en interest door elkaar In rechten spreekt men van rente bij een fonds perdu, b.v. lijfrente, waarbij men aanspraak heeft op eene voortdurende uitkeering, maar niet op de hoofdsom ot het kapitaal. Bij de interest behoudt men het recht op de hoofdsom. Intrekken, zie Afschaffen. Intusschen, zie Inmiddels. Inwendig, zie Innerlijk. Inwilligen, zie Bewilligen. I n wolier. zie Bewoner. Inzien (znw.), zie Bedunken. Inzien (ww.), zie Bevroeden. Inzinken, zie Afvallen. JAARB.—JONG. •T. Jaarboek, zie Kroniek. Jaargeld, zie Jaarwedde. Jaargeld - gage - pensioen _ salaris _ (zie hif Kei ! Ja"rwedde noemt me" de geregelde bezoldiging beambteif np L «^tenaren van rang, salaris die der mindere van Sn 'h ■>a"r"-elide< 00k tractement genoemd, van een minister, heet de MlTh ?r' enZ-; h6t Van een klcrk- Jaa>'"elA seLenheid ^ T' Van WeSe ziJn verdiensten, uit genegenheid enz. wordt toegelegd. Spinoza ontving een jaargeld van Jan Zt ] \iS de 80m' d,e het loon dci' militairen uitmaakt; waar van het lo„n van scheepsvolk sprake is, gebrnikt men het woord ga„e. Pensioen b 7 h , aan ambtenaren- die diensttijd volbracht hebben of voor den dienst ongeschikt zijn geworden, óf aan 'hunne naaste betiekkingen uit eene bepaalde kas wordt uitgekeerd. Jagen, zie Drijven. Jaloerseh. zie Afgunstig. Jaloezie, zie Afgunst. Jammerlijk, zie Bedroevend. Jegens — tegen. De grondbeteekenis van beide is eene richting eigens heen, eene beweging naar een voorwerp. Bij jegens heeft die beweging een vrindschappelijk karakter; i„ tegen ligt, wanneer het tegenover,-*,™* geste d woidt, het denkbeeld van weerstand, van vijandschap; overigens kan het ook in gunst.gen zin worden gebruikt. Liefde, achting, eerbied, teederhejd jegens iemand. Lief, aardig, goed, vriendelijk jegens iemand zijn. Tegen den muur loopen. Tegen den stroom op zwemmen. Zich tegen iets aankanten. legen den vijand oprukken. Tegen iemand lomp, ruw, onbeleefd zijn. legen ieder spreekt hij even beleefd. Jeugd, zie Jonkheid. Jeugdig, zie Joug. Jok. zie Hoert. Jokken - liegen. Jokken is eene verzachtende, liegen de gewone uitdrukking voor onwaarheid spreken. Jokken wordt alleen in de taal onder en tot kinderen gehooid. Overigens wordt het zelden gebruikt. Jokken, zie Schertsen. Joligheid, zie Blijdschap. Jong-jeugdig nieuw-verseh. Jong is wat nog niet lang bestaan of geleefd heeft. In dit opzicht is jong synoniem met nieuw en versch, welke laatste woorden echter in dezen zin niet van personen gebruikt woi eu. Nieuw, vooral van levenlooze voorwerpen gebezigd, geeft te kennen, JONKH.-KAB. dat de zaak pas ontstaan of gemaakt, enz., is; versch, vooral van levensmiddelen gebruikt, drukt uit, dat de zaak nog alle eigenschappen bezit, die het gevolg zijn van zijn nog kortstondig bestaan. Jong ziet meer op de krachten, die iets, dat slechts sinds korten tijd bestaat, bezit of mist. Wanneer jong en jeugdig, van personen gebruikt, met elkaar vergeleken worden, ziet jong op den leeftijd, jeugdig op de eigenaardigheden, die aan de jeugd eigen zijn. Eene oude vrouw is niet jong meer, doch kan nog jeugdig in hare bewegingen zijn. Een nieuwe stoel. Versche groenten, melk, visch. Jonkheid — jeugd. Jeugd is de benaming voor den vroegsten leeftijd van den mensch, en duidt bij uitbreiding de eigenschappen aan, die een jong mensch eigen zijn. Jonkheid is de eigenschap van jong zijn als abstract beschouwd; doch bij uitbreiding wordt het gebezigd voor het jonge als collectief: de jonkheid beteekent dan de jongelieden. Jonkheid wordt meer in sierlijken stijl dan in omgangstaal gebruikt. Vroolijkheid past aan de jeugd. In de dagen uwer jonkheid .... Jonkvrouw, zie Dochter. Jutter, zie Deel. Jutter, zie Dochter. Juffrouw, zie Dochter. Juiat — nauwkeurig — nauwgezet — stipt. Juist is datgene, wat beantwoordt aan de eischen; nauwkeurig wat in alle deelen juist is; stipt of nauwgezet is datgene, wat in geen enkel punt afwijkt. Eene nauwkeurige opmeting. Een nauwkeurig onderzoek. Een juist oordeel! Juist van pas! Juist opgemerkt! Stipt nagekomen. Stipte (nauwgezette) plichtsbetrachting. Juweclcu — klciuoodiën. Door juweelen verstaat men uitsluitend geslepen edelgesteenten, inzonderheid diamanten; onder kleinoodiën zijn ook gouden voorwerpen, paarlen en andere zaken, die tot tooi dienen, begrepen. Beide worden ook figuurlijk gebruikt: Dit boek is een kostbaar kleinood. Een juweel van een broer. Een juweel van een schilderij. K. Kaai, zie Burgwal. Kaal, zie Bloot. Kaant — kout — schimmel. Schimmel is de algemeene naam voor de kleine plantjes die zich ontwikkelen, waar organische stoffen in bederf overgaan. Bij natte waren als bier, azijn enz. noemt men dit kaam, bij wijn spreekt men van kant. Kabheling. zie Deining. Kabel, zie Touw. KAB—KAST. Kabinet, zie Kamer. Kade, zie Burgwal. Kakeleu, zie Kabbelen. Kallen, zie Kabbelen. Kalm. zie Bedaard. Kalmte, zie Bedaardheid. Kamer _ boudoir - kabinet - vertrek - zaal. Vertrek is liet algemeene woord voor iedere afgeslotene ruimte in een huis, maar wordt meest in meer deftigen stijl gebruikt. Kamer is het meest gebruikelijke woord. In sommige samenstellingen worden beide woorden gebezigd z u woonkamer, woonvertrek, doch bij andere alleen kamer b.v. badkamer. Eene .aa is een groot vertrek; kabinet eene kleine kamer. Een dameskabinetje üraagt den naam van boudoir. Kamertje, zie Cel. Kameraad, zie Gezel. Kamp, zie Akker. Kamp, zie Geveelit. Kampstrijd, zie Geveelit. Kanaal, zie Gang. Kant, zie Boord. Kant, zie Kaam. Kappen, zie Ilakkeu. Kar. zie Wagen. Karakter, zie Aard. Kardoes - patroon. De lading van een vuurwapen: bij een geweer wordt deze patroon genoemd, bij een stuk geschut kardoes. Karig, zie Gierig. Kasteel, zie Burg. Kastelein - herbergier - logementhouder - hotelhouder - waard. Waard is de algemeene benaming voor ieder die gasten in zijn huis ontvangt Vroeger werd het in ruimer zin genomen dan thans, nu de eigenaars der grootere huizen, waar vreemdelingen huisvesting inden, naar den naam van logement of hotel, dien hun huis heeft, de namen van logement- of hotelhouders hebben gekregen, en waard de benaming is gewoiden van de houders van slaaphuizen en kroegen. Terwijl logement en hotel nog de eigenlijke beteekenis van plaats van huisvesting, en huis voor gasten behouden hebben, is in herberg de eigenlijke beteekenis van legerplaats, 111 den loop der tijden verloren gegaan. Thans is het elke woning waar de reizende man zijn intrek kan nemen; duidt het een huis aan, waar KAST—KENB. men nachtverblijf verleent, dan staat het in aanzien en rang achter bij logement en hotel, en de houder ervan, de herbergier, staat eenigszins gelijk met den waard, den tapper die drank in het klein verkoopt. In veel opzichten is kastelein gelijk geworden aan herbergier, doch terwijl het laatste meer op het beroep ziet door den persoon uitgeoefend, is kastelein meer een titel: zetkastelein. De oorspronkelijke beteekenis van bevelhebber in een kasteel (,castellum of heriberga — versterkte legerplaats) is nog in enkele uitdrukkingen en titels over, de kastelein van Montfoort, de slotvoogd van Montfoort enz. Kastijden — tuelitigen — straffen. Iemand doen boeten voor bedreven kwaad. Straffen geeft het algemeene denkbeeld zonder bijgedachte. Zoowel in tachtigen als in kastijden ligt het bijdenkbeeld opgesloten, dat de straf de verbetering van den overtreder beoogt, maar terwijl men zich bij kastijden die verbetering als ganscli niet onbereikbaar voorstelt, beschouwt men haar bij tachtigen als eene eenigszins hopelooze zaak. De rader kastijdt zijn kind. Godsdienstige dwepers kastijden zich zelf om het vleesch met zijne lusten te dooden. Gevangenissen voor zware misdadigers dragen den naam van tuchthuizen. Keel, zie Hals. Keel — gorgel — strot. Keel is de benaming van den nauwen doorgang boven het strottenhoofd, en duidt zoowel het uitwendige als het inwendige hiervan aan. Gorgel wordt alleen van het inwendige gezegd • het is hiervoor minder in gebruik dan keel. Nog minder is zulks het geval met strot, dat meest in wetenschappelijke samenstellingen als strottenhoofd strotader, enz. voorkomt, en verder in enkele min of meer platte uitdrukkingen, als door den strot jagen voor zwelgen, gehoord wordt. Keeren — omkeeren. Omkeer en is een voorwerp in het algemeen zoo wenden, dat het om komt te staan of te liggen, dat het andersom wordt geplaatst, zoodat öf vóór tot achter, óf boven tot onder, óf links tot rechts, of buiten tot binnen wordt, en omgekeerd. Keeren is meer bepaald van een kleedingstuk het binnenste buiten brengen. Een glas omkeeren zegt men, wanneer men het met de opening naar beneden houdt. Eene jas keeren is haar zoo vernaaien, dat de binnenzijde der stof buiten komt. Keeren, zie Draalen. Kei , zie Baksteen. Keizer, zie Beheerseher. Kelk — kroes — beker — roemer. Roemer noemt men een groot drinkglas; kelk een wijd uitloopend glas of beker. De kelk des nachtsmaals. I iguurlijk: de kelk des lijdens. Een beker is meer van metaal. Figuurlijk worden beker enkeik in dezelfde beteekenis gebruikt: den lijdensbeker drinken. Kroes, vroeger in gebruik naast kan en kruik, wordt tegenwoordig meest gezegd van een klein metalen bekertje, vooral voor kinderen; een schuimende kroes; een melkkroes. Kenbaar maken, zie Dag (aan den ... leggen). KENN—KIM. Kennen, zie Erkennen. Kennen (Ie ... Keven), zie Aanduiden. Kennen (te ... geven). zie Aankondigen. liciiiicn (te ... geven), zie Berichten. Kciiuis, zie Bewustheid. Kennis, zie Kunst. Kennisgeven, zie Berichten. Kennisgeving, zie Berieht. Kerker, zie Gevangenis. Kerkhof, zie Begraafplaats. Kermen. zie («rijnen. Keten, zie Band. Ketenen. zie Binden. Ketterij, zie Dwaalleer. Ketting, zie Band. Kibbelen - kijven - krakeelen _ twisten. Met woorden strijden. Krakeelen is aanhoudend oneenig zijn, b.v. onder huisgenooten; k.bbelen oneenig zijn over kleinigheden ten gevolge van wederzijdseh gebrek aan inschikkelijkheid; kijven tegen elkander uitvaren met sterke verheffing van stem en ongemeene radheid van tong, eene kunst, waarin van oudsher de vischvrouwen het meesterschap bezeten hebben; twisten laat meer dan een der andere woorden de vrees doorschemeren, dat men van woorden tot daden zal overgaan. Kiem — lot — loot — schot — spruit — telg. Spruit is elke ui looper aan eene plant; wordt de uitlooper uit het zaad bedoeld, die zich niet boven den grond verheft, dan spreekt men van kiem. Verheft de uitlooper zich boven den grond, dan is spruit de algemeene naam. Bevindt zich aan eene plant een uitlooper dan noemt men hem knop, zoolang er zich nog geen bladeren ontwikkeld hebben; is hij verder uitgeschoten dan spreekt men van schot, lot of loot. St. Janslot. De jonge boomen maken nu schot Onder loot .verstaat men dat lot, dat geschikt is om er afgenomen te woi en en gebezigd te worden voor de aankweeking, terwijl telg elk klein boomscheutje is; ook zulk een, dat op zich zelf staat, Kijken, zie Zien. Kijven. zie Aangaan. Kijven, zie Kibbelen. Kim — gezichteinder — horizont. De grens van het cirkelvlak, dat de voor ons zichtbare aardoppervlakte en de zich daarop bevindende voorwerpen bevat. Gezichteinder wordt deze grens genoemd, in zooverre zij KIND—KLIEV. die h t ht °nS Kez'chtsvei-jnogen bepaalt. Horizont is de kring, het zichtbare gedeelte van den hemel scheidt van het voor ons onzichtbare A.»,. drukt Hetzelfde uit, doch niet zoo zeer in betrekking tot ons gezicht- va/doT' beteekenis van kim (kimme) is rand; vroeger sprak men ook Ic kim van een vat, enz.; kim is dus de rand, gevormd door de schünbare aaniaking van hemel en aarde. De zon verrijst aan de oosterkim. Eindelijk teerd er aan den horizont eene ronde stip zichtbaar. Op de heide, die zich tot aan den gezichteinder uitstrekte, kon ons oog geen spoor van leven bespeuren K|,,dera(.,„ig - kinderlijk - kindach. Als van een kind KMyk zegt, dat er overeenkomst met een kind bestaat in gunstigen J e sPelen- Kinderlijke liefde. Kinderachtig en kindsch duiden gelijkheid aan een kind aan, waar zij niet gewenscht is; met dit onderscheid cedïri T l??e™chti9 pcze^d wordt van he™ - zich opzettelijk zoo ^ r«i.i0r, terwijl kindsch genoemd worden die oude lieden, bij wie ten gevolge van verzwakte geestvermogens, de toestand der kinderjaren teruggekeerd is. Foei! kan een student nog zoo kinderachtig zijn. Mijne arme grootmoeder is helaas, geheel kindsch geworden. Kinderlijk. zie Kinderachtig. Kinds<-h. zje Kinderachtig. Kindschheid, zie Kindsheid. Kindsheid _ Kindsehlieid. De toestand der kinderjaren. Het tweede stelt dien toestand voor, zooals hij zich vertoont bij oude lieden met verzwakte geestvermogens; het eerste wijst den kinderlijken leeftijd aan. Kinkhoorn, zie Schaal. Kitteloorig. zie Driftig. Klaar, zie Af. Klaar, zie Begrijpelijk. Klaar, zie Helder. Klank, zie Geluid. Klant, zie Afnemer. Klauteren, zie Klimmen. Kleeden, zie Aanklecdeii. Kleinoodiën, zie Juweelen. KIc in — nadruk. Kracht van taal. Klem ziet op het overtuigende der bewijsgronden, die men aanvaart; nadruk op het vuur, de bezieling waarmee men spreekt. Een klemmend betoog. Iemand met nadruk waarschuwen. Klemmen, zie Knijpen. Klep, zie Deksel. Kliek, zie Partij. Klieven - klooven - splijten. Met kracht vaneenscheiden. A looven mag alleen dan gebruikt worden, wanneer er eene kloof of schei- KLIMM—KLOMP. ding achterblijft. Bij klooven (doen splijten) Iet men bij voorkeur op het voorwerp, waarvan de samenhang verbroken wordt door eene scherpe snede terwijl bij klieven meer gelet wordt op datgene, wat met kracht en snelheid door eene andere zelfstandigheid heendringt. Hout wordt gekloofd De vogel doorklieft de lucht. Ilct schip doorklieft de baren. Splijten is den samenhang verbreken door het voorwerp te laten barsten of schenren. Klimmen - klauteren. Zich in de hoogte begeven door zich met handen en voeten ergens aan vast te klemmen. Klauteren gaat met meer moeite gepaaid dan klimmen; het duidt hepaald aan, dat men zich van handen en voeten bedient; klimmen kan ook alleen met de voeten geschieden Men klimt op een berg, op een ladder, in de mast. Men klautert tegen een muur, eene rots op. Klimmen rijzen - stijgen. Zich opwaarts begeven. Stijgen, oorspronkelijk in het algemeen gaan beteekenend, heeft in den loop der tijden de meer beperkte beteekenis van naar boven gaan gekregen. Tegenover rijzen geeft stijgen te kennen, dat er beweging met het lichaam" bij plaats heeft; terwijl rijzen alleen beteekent zich verheften, hooger stand innemen, en van levenlooze voorwerpen alleen rijzen kan gezegd worden niet stijgen, kunnen van levende wezens beide woorden gebruikt worden' Rijzen beteekende vroeger ook in 't algemeen gaan; rijzende blaren. Klimmen beteekent eigenlijk, zich bij liet rijzen of stijgen vastklemmen aan iets doch wordt figuurlijk geheel gelijk gesteld met stijgen en rijzen. Van sommige voorwerpen gebruikt men zoowel rijzen en stijgen, als klimmen, b.v. de vlieger stijgt; hij klimt nog hooger. Men zegt: De barometer rijst, en het kwik stijgt, maar ook de thermometer is nog al gestegen, het kwik rijst nog. Kling . zie Zwaard. Klinker. zie Baksteen. • ~ rOU* KHp n°emt men eene hlllde steile 1'ots. voornamelijk in de zee (blinde, wakende klippen). Figuurlijk wordt klip gebezigd in de ongunstige beteekenis van hinderpaal, beletsel, oorzaak van verderf- rots daarentegen in de gunstige van toeverlaat, steun, toevlucht. Hij zal die klip niet ontzeilen. Op die klip is hij gestrand. God is mijne rots; de rotssteen mijns harten. Kloek, zie Dapper. Kloekmoedig, zie Dapper. Klok, eiz Bel. Klomp - klont — kluit — homp. Eene vormlooze massa van tamelijke grootte noemt men klomp; eene dito massa van mindere grootte klont of kimt. Een ongeschikt brok van iets noemt men homp; men bezigt het bij voorkeur van brood of vleesch. Een homp brood. Een klomp aarde boter. Kluiten boter zijn stukken boter, zooals die op sommige plaatsen aan de markt gebracht worden. De kleinere stukken van sommige voorwerpen Mont' die van and<*e kluit. Een klont suiker of boter. Klonten in KLONT—KNOEIE. de well-. Eene kluit aarde, een Huifje turf. Figuurlijk: Hij is uit de kluiten Verasten (groot geworden). Op de kluiten komen (rijk worden). Klont, zie Klomp. Kloof, zie KarNt. Kloovcn. zie Klieven. Kloppen, zie Reuken. Klucht, zie Grap. Kluister, zie Band. Kluisteren, zie Biiidcu. Kluit, zie Klomp. Ar K!niV<,n — — knagen — knauwen — 11 ibhclcu. i et kleine beten op iets bijten. Knabbelen aan iets is met de voortanden voortdurend kleine stukjes van iets hards afbijten; knabbelen op iets, de tanden herhaaldelijk in iets bards zetten, zonder er telkens zichtbaar iets at te bijten. De konijnen knabbelen aan de hoornen. Een kind knabbelt op eene korst brood. In het laatste geval kan men ook zeggen knauwen; dit wordt echter meer voor bijten op iets taais met tanden en kiezen gebruikt. Knagen is met de tanden voortdurend langs of aan iets hards schaven, zeer langzaam en onmerkbaar knabbelen. Kibbelen is kleine stukjes met de tanden afbijten en fijn malen tusschen de tanden; kluiven aan iets is met kracht van een bot of hard voorwerp het weeke aftrekken; kluwen oj, iets met iPPen en tanden trekken aan iets, kluiven aan en kluiven op een been. Knabbelen, zie Kluiven. Knagen, zie Kluiven. Knap. zie Fraai. Knap. zie Bedreven. Knap. zie Bekwaam. Knauwen, zie Kluiven. Knecht, zie Bediende. Knellen, rie Knijpen. Kneuzen, zie Bczccrcii. Knijpen - klemmen - knellen - nijpen. Iets vast sameni ukken. Klemmen ziet meer op het kleven of vasthouden van het eene aan het andere; bij knellen veronderstelt men dat d^druk pijn veroorzaakt. Bij knijpen en nijpen, welke twee werkwoorden dezelfde beteekenis hebben heeft eene samendrukking van twee zijden plaats. In figuurlijken zin wordt nypen, en vooral het tegenw. deelw. nijpende, in de beteekenis van smart aandoen, fel doordringend zijn, gebruikt. Hiervoor wordt knijpen niet gebezigd. Nijpende koude; nijpende armoede. Knoeien, zie Broddelen. KNORR—KORT. Knorren, zie Brommen. Kool, zie Friseli. Koelen, zie Afkoelen. Koen, zie Dapper. Koesteren — voeden. Gedachten, gevoelens enz. versterken. Koesteren geschiedt door den persoon zelf; afgunst, een geheimen teensch, eene groote gedachte van zichzelf, haat tegen iemand koesteren. Voeden kan ook vau buiten af geschieden; de hoop roeden, dat ...; zijne wrok werd gevoed door allerlei handelingen, die hij verkeerd opvatte. Koets, zie Wagen. Koets, zie Bed. Koetsier, zie Voerman. Koken. zie Zieden. Koken, zie Bakken. Kolk, zie Afgrond. Kolom, zie Zuil. Kom, zie Bak. Kommervol, zie Armzalig. Kond doen, zie Aankondigen. Koning, zie Belieerselier. Koon, zie Wang. Kooper, zie Afnemer. Koopman, zie Kandelaar. Koord, zie Touw. Kop. zie Bak. Kop, zie Hoofd. Koppel paar. Twee gelijksoortige voorwerpen. Koppel beduidt eigenlijk een zoodanig tweetal, dat door een band verbonden (gekoppeld) is. Een koppel pistolen — twee bij elkander behoorende pistolen. Bij uitbreiding staat het echter voor paar in het algemeen. Een koppel duiven, hetzelfde als een paar duiven = een mannetje en een wijfje. Koppel wordt zelfs gebiuikt in den zin van troep. Zij stonden op een koppel. Een groote koppel zwanen. Een koppel (vlucht) pairijzen. Koppeleu, zie Binden. Koppig, zie Eigenzinnig. Koren, zie Graan. Kort, zie Beknopt. KORT A—KRAK. Kortademig, zie Aamborstig. Korten, zie Afbonden. Korten, zie Afkorten. Kortswijl, zie Boert. Kost, zie Eetwaar. Kostbaar, zie Kostelijk. Kostelijk — kostbaar. Beide woorden geven te kennen dat iets hooge waaide heeft. Het eerste wordt slechts in figuurlijken zin gebruikt, alleen het tweede geeft het bezit van geldelijke waarde aan. Water is een kostelijke drank. Diamanten zijn kostbare steenen. Kosten — onkosten. Kosten zijn de som, waarop ons iets te staan komt; onkosten wordt gebruikt met het oog op schade en verlies. Hij werd in de kosten van het proces veroordeeld. Niettegenstaande alle door hem gemaakte onkosten werd hij nog uitgelachen op den koop toe. Kosten, zie Goldcu. Kostwinning, zie Broodwinning. Kosten, zie Braken. Konten, zie Babbelen. Kraag, zie Boord. Kraelit — macht — sterkte — vermogen. Kracht is het vermogen om arbeid te verrichten; de oorzaak, waardoor eene werking teweeggebracht of gewijzigd wordt. Sterkte is weerstandbiedende kracht; verder, in algemeenen zin kracht: sterkte van geheugen, sterkte om te dragen. De sterkte van onzen staat is gelegen in onze waterlinie. Vermogen en macht zien meer op de engere of ruimere grenzen, die er gesteld zijn aan iemands krachten. Vermogen is meer het kunnen dan het werkdadig uitoefenen; het kan eene werking te weeg brengen; geschiedt dit, dan heeft er inspanning der kracht plaats. Evenals macht geeft het aan, dat er eene voldoende hoeveelheid kracht is om iets te volbrengen, zonder dat hiervoor hulp van anderen noodig is; macht veronderstelt meer het bezit van eene groote mate van kracht, die men volkomen beheerscht. Het vermogen om te spreken, de macht orer de taal. Vermogen ziet meer op het kunnen, macht op de uitwerking. Verstandelijke vermogens. Geestvermogens. Denkvermogen. Het benijdenswaardig vermogen om veel goed te doen. In eene absolute monarchie is de macht van den vorst onbeperkt (niet begrensd door eene grondwet). God bezit eene oneindige macht. Zij heeft op ha,ar man veel vermogen. Macht wordt in enkele gevallen uitsluitend voor lichamelijke krachten gebezigd. Dat werk is boven mijne macht. Uit alle macht loopen. Zie ook Aanleg. Kraehteloos, zie Zwak. Krachtig, zie Sterk. Krakeel, zie Twist. KRAK-KRIJS. Krakeelen. zie Kibbelen. Kramer, zie Handelaar. Krank, zie Ziek. Krankzinnig, zie Dwaun. Krankzinnig — dol — gek — idioot — ijlhoofdig — uitzinnig — waanzinnig — zinneloos. Deze woorden geven te kennen, dat iemand niet de macht of het vermogen heeft, om zijn verstand geregeld of goed te laten werken. Idioot is degene, die niet genoeg ontwikkeling heeft of wiens hersengestel te zwak is, om geregeld door te kunnen denken. Krankzinnig, waanzinnig wordt gezegd van hem, die zijne verstandelijke vermogens niet goed weet te gebruiken: hetzij ten gevolge van eene ziekelijke aandoening of ten gevolge van den aanleg; waanzinnig duidt dit in sterkere mate aan dan krankzinnig. Ijlhoofdig noemt men dengene, wiens denkvermogen ten gevolge eener ziekte verward is; bij uitbreiding iemand, die overhaast denkt en daardoor dolheden doet. Het woord raakt in onbruik. Gek wordt in het dagelijksch leven ieder genoemd, die in meerdere ot mindere mate krankzinnig of waanzinnig is; terwijl krankzinnig meer op het ziek zijn doelt, waanzinnig op het hebben van gebrek ot gemis aan zin of verstand, ziet gek meer op de uiting van de krankzinnigheid of van den waanzin. Waar deze zeer sterk is in de uiting, daar spreekt men van dol. Terwijl krankzinnigheid soms voor genezing vatbaar is, bezigt men zinneloosheid (en zinneloos), wanneer er van een volslagen gemis van het denkvermogen sprake is. Bij uitbreiding wordt zinneloos ook gebruikt van iemand, die tijdelijk zijne bezinning heeft verloren: zinneloos van pijn. Uitzinnig noemde men hem, die handelde alsof hij van zijn verstand beroofd was. Thans is dit woord niet meer in gebruik. Gij uitzinnige Galaten! Krans, zie Cirkel. Kreek, zie Kaai. Kreet, zie Gil. Kreng, zie Aas. Krenken, zie Beleedigen. Kreunen, zie (jirijnen. Kreupel, zie Gebrekkig. Krieken van den dag, zie I>ageraad. Krijg —• strijd — oorlog. Strijd is de botsing van twee vijandige machten; krijg en oorlog zien op de beslechting van dien strijd door de wapenen. Krijg is uit de taal van het dagelijksch leven bijna geheel verdwenen; alleen in formeele of dichterlijke uitdrukkingen wordt het nog gebruikt. Oorlog beteekent nooit anders dan openbaren krijg, twist tusschen volken, die door de kracht der wapenen beslist wordt. Krijgen, zie Aannemen. Kryschen, zie Schreeuwen. KRIJT—KUNST. Krijten, zie Grijnen. Krijten, zie Schreeuwen. Kring, zie Cirkel. Kritiek, zie Bedenkelijk. Kroes, zie Kelk. Krom. zie Gebogen. Kromming, zie Bocht. Kroniek — geschiedenis — ({cncIi icilvcrliiisil — historiebladen — jaarboek, liet bericht of verhaal van de belangrijke gebeurtenissen en lotgevallen der menschheid in haar geheel of voor een deel. Jaarboek is het werk, dat de voorvallen van een enkel jaar omvat; dikwijls echter wordt het gelijkbeteekenend met geschiedenis, soms met kroniek. Kroniek is eene korte vermelding naar tijdsorde van de voornaamste gebeurtenissen ; geschiedenis een aaneengeschakeld, meer of min uitvoerig verhaal van hetgeen er met een persoon of eene zaak is voorgevallen. In uitgebreider zin is het de samenhangende voorstelling der gebeurtenissen en lotgevallen der volken en van de ontwikkeling der menschen, voor zooverre zij blijkt uit de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden. Onder geschiedverhaal en historiebladen verstaat men de verhalen en verslagen van gebeurtenissen, zoowel van die, welke door tijdgenooten als van die, welke door de nakomelingschap geboekt zijn; het laatste woord vooral in dichterlijken stijl gebruikt. Kronkeling, zie Bocht. Kruid, zie Gewas. li rn in. zie Bekkeneel. Kr uk. zie Bank. Knieren, zie Gaan. Knip — tobbe — ton. Een wijd houten vat. Kuip en tobbe zijn vaten, die van boven open zijn, terwijl eene ton meest van een deksel voorzien is. Tobbe wordt vooral van eene soort van lage kuipen gezegd, die geschikt zijn om verdragen te worden. Eene waschtobbe. Eene vleeschkuip. Eene blauwkuip. Aan de waschkuip staan. Kuiscli. zie Eerbaar. Kunde, zie Knust. Kundig, zie Bekwaam. Kundig, zie Geleerd. Kuuue, zie Geslaelit. Kunst — kunde — kennis — wetenschap — geleerdheid. Kunst beteekende het weten met de daaruit voortvloeiende scheppingskracht; verder noemt men thans kunst het vermogen van den raensch om de indrukken , die op zijne zintuigen of op zijn geest en gemoed worden gemaakt KUR—KWINKS. in de passende hoorbare of zichtbare vormen weer te geven. Het woord kunst wordt ook gebezigd ter verpersoonlijking van dit vermogen. Hij verstaat iie kiotst van schilderen. De schoone kunsten (toonkunst, zangkunst, redekunst, dichtkunst). De beeldende kunsten (beeldhouwkunst, graveerkunst, schilderkunst). Gelijk scheppen liet doel is der kunst, zoo is kunde, nl. kennen en weten, het doel der wetenschap. Kennis is het kennen der zaken en feiten. Kennis, zelfs zuivere, welgegronde, welgeordende kennis (kunde) is intussehen nog geene wetenschap. Om tot wetenschap te komen moet men generaliseeren , zich boven de op zich zelf staande feiten verheften ten einde de wetten te ontdekken, welke die feiten beheerschen. Of, gelijk prof. A. Pierson het duidelijk heeft uitgedrukt: „Geheel individueele voorwerpen of verschijnselen zijn voor geen wetenschap vatbaar. Eene wetenschap van Caesar is onmogelijk, en in volkomen denzelfden zin is eene wetenschap van mijn geloof, of van het geloof van iemand anders onmogelijk. W etenschap van één godsdienst is even ongerijmd. Wetenschap ondersteld altijd een zeker aantal exemplaren van hetgeen zij onderzoekt: wetenschap namelijk is kennis van het algemeené in het bijzondere, van het bestendige in de verscheidenheid; wetenschap is altijd kennis der wettenGeleerdheid is uitgebreide kennis van zaken door studie verkregen. Zij is niet altijd wetenschappelijke kennis, ja soms niet eens met kennis gelijk te stellen, daar zij langs een zoo onoordeelkundigen weg kan verkregen zijn, dat zij noch voor het algemeen, noch voor haar bezitter veel waarde heeft. Kuras. zie Harnas. li iin. zie Zoen. Kuxt, zie Koord. Kuur. zie («ril. Kwaad, zie Boon. Kwaadspreken, zie Aantijgen. Kwaadvermoeden, zie Achterdocht. Kwaadsprekendlieid. zie Achterklap. Kwaal, zie Ziekte. Kwant, zie Gast. Kwellen, zie Plagen. Kwetsten, zie Ke/.eereii. Kwetsen, zie Beleedigen. Kwijten (zich), zie Betrachten. Kwinkslag, zie Grap. SYNONIEMEN. 5e dr. LAAG—LAT. L. Lang, zie Diep. Laag, zie Gemeen. Laatdunkend, zie EigeiiwU**. Laatdunkend, zie Hoogmoedig. Laatste (ten), zie Eindelijk. Laf, zie Bloode. Laf. zie Flauw. Lakei, zie Bediende. Laken, zie Afkeuren. Laken, zie Bedillen. Lam. zie Gebrekkig. Land, zie Akker. Land — gebied — staat — rijk. Land ziet op de staatkundige grenzen der oppervlakte; staat op de maatschappelijke vereeniging der inwoners; rijk noemt men alleen een staat in zooverre de inwoners door een vorst geregeerd worden; gebied in zooverre een geregeld bestuur over eene zekere uitgestrektheid gronds zijn gezag doet gelden. Landbouw, zie Akkerbouw. Landbouwer, zie Akkerman. Landen, zie Aanlanden. Landlooper, zie Bedelaar. Langdurig, zie Aanhoudend. Langzaam, zie Log. Langzamerhand, zie Allengs. Last, zie Bevel. Last, zie Hinder. Laste (ten ... leggen), zie Aandiehten. Laster, zie Aeliterkiap. Lasteraar, zie Eerroover. Lasteren, zie Aantijgen. Lastering, zie Aeliterkiap. Lasthebber, zie Afgevaardigde. Lastig, zie Hinderlijk. Laten varen, zie Afzien. LAV—LEUN. Laren — verkwikken. Krachten geven. Eigenlijk beteekent laven een zieke verkwikken door een weinig vocht op zijne lippen te brengen. Bij uitbreiding wordt het echter gebruikt voor verkwikken door het nuttigen van den een of anderen drank. Gespijsd en gelaafd. Overdrachtelijk heeft lafenis de beteekenis van troost, enz. Lafenis der ziel. Ledematen — lidmaten. Ledematen (meerv. van lid, zie Deel) zijn alleen de lichaamsdeelen; lidmaten noemt men figuurlijk de leden van een protestantsch kerkgenootschap, die belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Het zelfstandig naamwoord lidmaatschap heeft eene ruimere beteekenis. Het wordt gebruikt ten opzichte van een ieder, die lid is van, of behoort tot ecne vereeniging of een genootschap in het algemeen. Leed — hartzeer — smart — verdriet. Elke onaangename pijnlijke gewaarwording doet bij den mensch het gevoel ontstaan, dat het wooid smart aanduidt. Ontstaat de smart door uitwendige oorzaken en treft zij het gemoed, zij het ook in geringe mate, dan noemt men haar verdriet. Leed is elk kwaad, dat den mensch smartelijk treft in zijn gemoeds- of zieleleven. Treft het leed vooral het hart en doet het hier smart of kwelling gevoelen, dan noemt men het hartzeer; dit is meestal van langeren duur en wordt meer in het verborgen gedragen. Lief en leed in het Gooi. Met smart zult gij kinderen baren. De tijd lenigt alle smarten. De ondeugende knaap heeft zijn ouders veel verdriet veroorzaakt. Hij heeft er veel hartzeer van gehad, dat hij de zaken zoo achteruit zag gaan. Leedwezen, zie Berouw. Leeftocht, zie Eetwaar. Leelijk • zie Afgrijselijk. Leen, zie Bruikleen. Leeren, zie Onderwijzen. Legaat, zie Erflating. Legataris, zie Erfgenaam. Legende, zie Fabel. Leger, zie Bed. Leiden, zie Geleiden. Leiden, zie Brengen. Leidsman, zie Gids. Lekkerbek, zie Gulzigaard. Lesschen, zie Blnssehen. Letsel, zie Hinder. Letten (op iets), zie Aanmerking nemen (in). Letterlijk, zie Getrouw. Leuning, zie Balie. 18* LEV—LIEFD. Leven (om hel ... brengen), zi Doodcn. Leven (van liet ... berooven), zie Dooden. Leven (liet ... benemen), zie booden. Leven, zie Aanwezen. Levenloos, zie Dood. Leven maken, zie Aangaan. Levensmiddelen. zie Eetwaar. Lteliaam (zedelijk), zie Rechtspersoon. Licht , zie Altemet. Liebt en brain (clair-obscnr), zie Itrnin. Liclitgcloovig, zie liijgeloovig. Lichtgeraakt. zie Driftig. Lichtvaardig — lichtzinnig — luchthartig. Luchthartig heeft de beteekenis van vrooiijk en onbezorgd; lichtzinnig die van volslagen gebrek aan ernst en nadenken ten opzichte van de gevolgen zijner daden; lichtvaardig die van gemakkelijk tot verkeerdheden mee te sleepen. Als zijn gezin vermeerdert, zal hij zoo luchthartig niet blijven. De lichtzinnigheid zal dit meisje nog eens ten val brengen. Uwe hartstochtelijkheid verleidt u telkens tot lichtvaardig oordeelen. (Vergel. Onbezonnen). Lichtzinnig, zie Lichtvaardig. Lichtzinnig, zie Lot*. Lichtzinnig, zie Onbezonnen. liid, zie Deksel. Lid, zie Deel. Lidmaten, zie Ledematen. Lied , zie Denntje. Lieden — uieuschen — personen. Menschen zijn met denkvermogen begaafde wezens. Als collectief kan men den meervoudsvorm lieden of lui gebruiken. Bij lieden heeft men meestal bepaalde menschen op het oog. Be menschen zijn sterfelijk. De bewoners van dat dorp zijn geschikte lieden. De aanzienlijke lieden. Gijlieden. Bij personen (sing. persoon) heeft men meer het individu op zich zelf op het oog. Liederlijk, zie Los. Liedje, zie Deuntje. Lief , zie Aanminnig. Lief, zie Dierbaar. Liefde — min. De toestand des gemoeds, waarin men eenig welgevallen heeft aan iemand of iets, zich in het bezit of genot daarvan verheugt. Min heeft meer betrekking op het welgevallen van een persoon van het eene in een persoon van het andere geslacht, doch wordt in samen- LIEFD—LOG. stelling soms in algemeenen zin genomen b.v. meiuchenmin, in der minne. Ouderlijke liefde. Kinderlijke liefde. Werken der liefde. Liefde tot den naaste. Liefde voor zijn vak. Het spel der min. Minnehandel. Minnegloed. De minnegod. Liefdegave, zie Gaaf. Liefelijk, zie Aanminnig. Liefelijk, zie Aangenaam. Lief hebben, zie Beminnen. Liefhebber zie Beminnaar. Lief koo7.cn , zie Flceiiien. Lieftallig, zie Aanminnig. Liegen, zie Jokken. Lieven, zie Beminnen. Lieverlede (van), zie Allengs. Lijden, zie Doorstaan. Lijdzaamheid. zie Geduld. Lijfsvcrdediging, zie Noodweer. Lijk. zie Doode. Lijken, zie Danken. Lijken, zie Aanstaan. Lijkstaatsie, zie Begrafenis. Lijkstoet, zie Begrafenis. Lijn , zie Toiiw. Lijnwaad, zie Doek. Lijst 9 zie {'edel. Lijvig. zie Gezet. Limoen, zie Citroen. Listig . zie Arglistig. Loeren, zie Glnrcii. Log — langzaam — loom — lui — traag — vadsig. Deze woorden drukken gebrek aan werklust uit. De luie heeft een afkeer van werken; de trage heeft geen ijver genoeg; de logge is plomp in zijne bewegingen; de looine is'langzaam in zijne bewegingen; bij den logge is de lichaamsgestalte, bij den laatste eene aandoening van het lichaam door een invloed van buiten (b.v. warmte), of door eene ziekte, de oorzaak; de vadsige heeft het toppunt van luiheid en onverschilligheid bereikt. Wordt langzaam in gelijke beteekenis als traag gebezigd, dan geeft het eene eigenschap van den geest te kennen, die zich evenals traagheid, in gebrek aan ijver in de beweging uit. LOG—LOS. Logementhouder, zie Kastelein. Lommer — schaduw. De onverlichte ruimte achter een door licht beschenen lichaam. Schaduw is in de eerste plaats de donkere plek, door de afkeering der lichtstralen ontstaan; verder ook het donkere beeld van het lichaam, dat de lichtstralen af keert (zie Schim). Lommer is de weinig verlichte ruimte onder het gebladerte, en verder het gebladerte zelf. Voor lommer kan men ook schaduw bezigen, doch lommer zegt men uitsluitend van de schaduw van boombladeren. Onder het lommer; het ruischt in het dichte lommer. In de schaduw der olmen. Ik zag zijne schaduw op het gordijn. Lomp — onbeleefd — onbeschoft — ongemanierd. Ongemanierd en onbeleefd drukken uit, dat men de regels der wellevendheid uit het oog verliest; ongemanierd is sterker dan onbeleefd, het nadert meer tot lomp en onbeschoft; lomp is hij, die uit onervarenheid of plompheid in lijnrechten strijd met de regels der wellevendheid handelt. Hij was met opzet onbeltefd en groette niet. Die knaap is een ongemanierde vlegel. De lompe boer hield in de kamer van den prins zijne pet op het hooofd. Onbeschoft geeft te kenneii dat men niet alleen lomp, maar ook beleedigend is. Die onbeschofte vlegel durfde mij nog beleedigen ook. Loochenen — ontkennen. Zeggen of beweren, dat iets niet zoo is, als men ons wil laten beweren. Loochenen heeft het bijbegrip, dat het ontkennen geschiedt tegen beter weten in. De waarheid loochenen; zijne handteekening loochenen. Look, zie Ajuin. Loom, zie Log. Loom, zie Moede. Loon — huur. Eene som, waarvoor men gedurende een bepaalden tijd diensten geniet of bewijst, zekere rechten overdraagt of overneemt. Loon ziet op de bezoldiging van arbeiders en dienstboden. Huur bezigt men alleen ten opzichte van de diensten van dienstboden en het in gebruik hebben van een of ander roerend of onroerend goed. De arbeider is zijn loon waard. Onze dienstbode ontvangt f 100 loon (huur). De huur van ons huis is rijkelijk hoog. De bloemist moest f 2 huur hebben voor de planten, die hij ons voor het feest tijdelijk had afgestaan. Loon, zie Belooning. Loonen, zie Beloonen. Loop, zie Beloop. Loopcn, zie Gaan. Loos, zie Arglistig. Loot, zie Kiem. Los — lichtzinnig — liederlijk — losbandig — ongebonden. Terwijl lichtzinnig de eigenschap van het karakter aanduidt, waardoor men de wetten van zedelijkheid en welvoeglijkheid niet ernstig LOSB-LURK. opneemt en zich niet om de gevolgen zijner daden bekommert, zien de andere woorden meer op de uitingen der lichtzinnigheid. Lichtzinnige jongelieden. Los, d. i. niet vast, niet gebonden, staat tegenover stijf; uit de beteekenis: niet gebonden, heeft zich die, welke men thans in ongebonden lieefr, ontwikkeld; die los leeft laat zich niet door allerlei banden beteugelen. Losbandig, en minder sterk ongebonden, duiden aan, dat men zich aan geene zedelijke banden stoort, en zich aan grove buitensporigheden schuldig maakt. De losse jeugd. Een los leven leiden = zijn vermaak op ongeoorloofde wegen zoeken. Een hooge graad van losbandigheid en zedeloosheid wordt aangeduid door liederlijk. Een liederlijk gedrag. Hij heeft een losbandig leven geleid, en moet er nu de gevolgen van ondervinden. Eene ongebonden levenswijze. Losbandig, zie Los. Losbranden, zie Afsteken. Lossen, zie Afsteken. Lot, zie Kient. Louter, zie Echt. Loven — prijzen — roemen. Iets of iemand verheffen; iemand verheerlijken. Prijzen is de algemeene uitdrukking voor iemand verheffen door zijne waarde in eenig opzicht te vermelden. Loven, dat verhevener is dan prijzen, wordt genoegzaam enkel ten aanzien der godheid gebezigd. Loof den Heer, mijne ziel.' Alles is vatbaar om geprezen te worden, zoolang men er eene enkele goede hoedanigheid in weet op te merken of er aan weet toe te kennen. Prijzen kan geschieden in de tegenwoordigheid van den of van het geprezene; roemen sluit die tegenwoordigheid uit. Men zegt: iemand in zijn aangezicht prijzen, niet in zijn aangezicht roemen. Zijne bekwaamheden werden algemeen geroemd. Luchthartig, zie Lichtvaardig. Lui, zie Log. Luim, zie Gril. Luim, zie Boert. Luimig, zie Aardig. Luister — praal — pracht — pronk. Bij pracht staat het denkbeeld op den voorgrond van rijkdom met glans gepaard; luister geeft te kennen dat de glans van iets bewondering afdwingt. Bij praal denkt men meer aan het schitterend vertoon van iets; daardoor wordt het, evenals pronk, beschouwd als de uiting van ijdelheid. Pronk is eigenlijk die opschik, welke in het oog loopt, en van weinig smaak getuigt. Luister, zie Eer. Luisteren, zie Hooreu. Luisteren, zie Aanhooren. Lurken, zie Zuigen. LUST—MAG. laist, zie Begeerte. liiiHt • zie Begeerlijkheid. liiiüt. zie Bliftlschap. I.nstwHraud, zie Hof. Iaiwen, zie At'iieiiien. M. Maag. zie Bloedverwant. Maag. zie Bochter. Maagdelijii. zie Bochter. naagNohap, zie Bloedverwantschap. Maar. zie Ban. Maar (Mare), zie Bericht. Maat, zie Gezel. Maatschap — vennootschap. Vennootschap is een contract om gezamenlijk handel te drijven, en de winst te deelen; b.v. om eene fabriek op te richten. Maatschap is een contract om gezamenlijk de winst te deelen, welke men b.v. door handel maakt, ook b.v. een contract van twee advocaten om voor gezamenlijke rekening rechtspraktijk uit te oefenen. Maatschappij, zie Bond. Machine, zie Gereedschap. Macht, zie Gezag. Macht, zie Kracht. Machtiging — volmacht. Machtiging is eigenlijk verlof oin iets voor een ander te doen; het geeft ons bevoegdheid, om voor hem, die ons de machtiging geeft, te handelen. Volmacht is het schriftelijk bewijs van lastgeving, en geeft eene hoedanigheid n.1. die van lasthebber. Die krachtens volmacht handelt is een tusschenpersoon; hij handelt voor een ander en verbindt dien ander. Hij, die handelt met machtiging van een ander, verbindt niet den ander, maar zich zelf. Door machtiging krijgt men de bevoegdheid om voor zich zelf te handelen, maar men treedt niet op in eene andere qualiteit. Door volmacht krijgt men last om voor een ander te handelen en treedt men op in eene qualiteit, die men anders niet zou hebben, n.1. in die van lasthebber van een ander. Mager, zie Bun. MAK—MAT. Mak, zie Getemd, Maken, zie Bedrijven. Maken, zie Inbrengen. Makker, zie Gezel. Mai, zie Dwaas. Malen, zie Beschrijven. Malen — schetsen — schilderen — teekenen. Eene zichtbare voorstelling van iets geven, dat in de werkelijkheid bestaat of van een beeld, dat zich in den geest gevormd heeft. Schetsen is met behulp van potlood, krijt of pen het beeld in omtrekken aangeven. Teekenen is het beeld weergeven in alle bijzonderheden, met zijn licht en zijne schaduw; als hulpmiddelen gebruikt men hiervoor, behalve de reeds genoemde, ook waterverven. Teekenen ziet nog meer op den vorm, schilderen op het aanbrengen van kleur en toon door middel van olieverf; waar men bij de beschouwing eener schilderij vooral op de juistheid der vormen let, kan men dus ook van de teekening spreken. Malen is voor schilderen en teekenen, zoowel in eigenlijken als in overdrachtelijken zin, alleen in dichterlijken stijl in gebruik. Maliënkolder, zie Harnas. Malscli — meuk — mnrw. Wat gemakkelijk met de tanden van een te scheiden is. Malsch noemt men hetgeen bovendien eenigszins sappig is; malscli vleesch; malsche boter. Meuk noemt men hetgeen door bereiding of door rijpheid eene zekere mate van weekheid heeft; in de meuk staan, meuke risch. Murw wat door slaan of beuken enz. zacht gemaakt is; iets murw slaan. Mangel, zie Gebrek. Manier, zie Trant. Mank. zie Gebrekkig. Manslag — moord — doodslag. Doodslag is elke slag, die den dood van den geslagene ten gevolge heeft. Waar geen opzet of doel om te dooden bestond bij den persoon, die den slag gaf, gebruikt men de woorden doodslag of manslag. Een manslag is meest een onwillige doodslag van een mensch; moord een doodslag met voorbedachten rade. Een manslag begaan. Een moord plegen. Mare, zie Bericht. Marechaussee, zie Diender. Martelen, zie Folteren. Massa, zie IIoop. Mat, zie Moede. Mate (naar ... van), zie Gelang (naar ... van). Matig — ingetogen — sober. Wie matig leeft beperkt zijne begeerten MAT—MEERM. en wacht zich voor overdaad; wie ingetogen leeft, weet zijne begeerten te beheerschen; wie sober leeft, gebruikt niet wat min of meer onnoodig is. Matigen — beteugelen. Niet botvieren, doch beperken. Matigen wordt van die aandoeningen gebruikt, die op zich zelf niet verkeerd zijn, maar dit, wanneer ze zich te sterk uiten, kunnen worden. Men matigt zijne vreugde, zijne liefde, zijne droefheid, maar men beteugelt wat door heftigheid of drift verkeerd is, z. a. zijne gramschap, zijn toorn en dergelijke. Mededeelen. zie Berichten. Mededeel ing. zie Berieht. Mededongen, zie Deernis. Mededongend, zie Barmhartig. Medelijden, zie Deernis. Medelijdend, zie Barmhartig. Medeiuensch, zie Evcnnicnscli. Medestander, zie Aanhanger. Meegaand, zie Inschikkelijk. Meenen, zie Achten. Meening, zie Bedunken. Meer oceaan — zee. Oceaan (wereldzee) heet de samenhangende waterplas, waarin al het lanil der aarde ligt; ook de vijf groote zeeën, waarin de wereldzee wordt verdeeld, dragen dien naam. Zeeën noemt men de onderdeelen der oceanen; meren de groote waterplassen, die aan alle kanten door het land omgeven zijn en geen onmiddellijke gemeenschap met de zee hebben. Eene uitzondering hierop maken de Kaspische Zee en de Doode Zee. Meerderjarig — mondig. Beide woorden drukken hetzelfde begrip uit van wettelijk bij machte om zelf in rechten op te treden of daden te kunnen verrichten. Het eerste is het algemeene woord, het tweede wordt soms in rechten en in deftigen stijl, nu en dan ook in de volkstaal gebruikt. Meerderjarigverklaring - handlichting. Meerderjarigverklaring (venia aetatis), ook genoemd algeheele handlichting, stelt een minderjarige geheel gelijk met een meerderjarige, wat betreft de uitoefening zijner vermogensrechten. Zij kan op minstens twintigjarigen leeftijd door den Hoogen Raad verleend worden. Hierbij wordt iemand volkomen meerderjarig. Handlichting (beperkte) maakt iemand niet meerderjarig, maar geeft hem slechts de bevoegdheid sommige rechtshandelingen te verrichten. Voor die handelingen wordt hij gelijk gesteld met een meerderjarige, maar overigens blijft hij minderjarig. Zij wordt verleend door den kantonrechter aan iemand die minstens achttien jaar oud is. Meermalen, zie Aanhoudend, MEES—MIDb. Meesmuilen, zie Glimlachen. neeMal, zie Doorgaans. Meester, zie Baas. Meevaller, zie Bijval. Meid , zie Dochter. Meisje, zie Dochter. Melden, zie Berichten. Melding, zie Bericht. Melding maken van, zie Berichten. Menig, zie Eenige. Menigmaal, zie Aanhoudend. Menigwerf, zie Aanhoudend. Menigte, zie Aantal. Menschdom — nienschheid. Menschdom is het collectief: het duidt de gezamenlijke menschenmassa aan. De nienschheid is eigenlijk het wezen van den mensch, het raensch zijn, zooals b.v. in de nienschheid van Christus. Verder duidt het, als collectief, de menschen aan, van den kant hunner tnenschelijke natuur beschouwd. Soms wordt de nienschheid in denzelfden zin als het menschdom genomen. Hooger zal de nienschheid stijgen. Menschen, zie Lieden. Mensclienllefde — mcnsclilievendheid — iiicnschciimin. Liefde voor onzen evenmensch. Menschenmin zet het denkbeeld van liefde het meest op den voorgrond. Menschlievendheid heeft het bijbegrip van hulpvaardigheid. Menschenliefde en menschlievendheid staan tot elkander in de verhouding van oorzaak en gevolg. Menschenmin, zie Mcnschenlieftle. Menschlieid. zie Menschdom. Menschlievendheid. zie Mensclienliefde. Merkwaardig, zie Aanmerkelijk. Merkwaardig, zie Bijzonder. Merken, zie Bemerken. Mest, zie Drek. Met dat al, zie Dan. Metgezel, zie Gezel. Meubelen, zie Huisraad. Meuk, zie Malscli. Middelen, zie Have. MIDD—MISM. Middelerwijl, zie Inmiddels. Mijden - vermijden - vlieden. Ontwijken. Mijden of vermijden is iemand of iets uit don weg gaan. Worden mijden en vermijden tegenover elkander gesteld, dan is mijden sterker dan vermijden, omdat er het denkbeeld van ontwijken uit afkeer en vrees in ligt opgesloten. Mijdt het kwade. Hij heeft sedert treken mijn huis gemeden. Als ge minder stijfhoofdig waart geweest, hadden veel onaangenaamheden vermeden kunnen worden. Bij vlieden heeft snelle ontwijking plaats na, zij het ook niet volkomen, aanraking. Dikwijls wordt het gebruikt voor vermijden. Vlied kwaad gezelschap. Mikken. zie Aanleggen. Mikpunt, zie Doel. Min. zie Liefde. Minister-resident, zie Afgezant Minnaar, zie Beminnaar. Minnen, zie Beminnen. Minvermogend, zie Arm. Misdaad — misdrijf — overtreding — vergrijp — wanbedrijf. Elke daad, die in strijd is met de wetten, de zeden of gewoonten, ook wanneer zij zonder boos opzet gepleegd wordt, is eene overtreding. Volgens het oude Wetboek van Strafrecht (Code Pénal) was misdaad eene oveitieding die berecht werd door de hoven, en strafbaar was met lijf- of onteerende straf; wandaad of wanbedrijf, die welke door de arrondissementsrechtbanken werd berecht, en welke strafbaar was gesteld met gevangenisstraf of boetstraffen, terwijl eenvoudige overtreding of vergrijp zoodanige overtreding van politieverordeningen was, waarvan de kantonrechter kennis nam en die enkel met politiestraf bedreigd werd. liet nieuwe Wetboek van Strafrecht kent alleen de generieke benaming van misdrijf voor elke overtreding, die bij de wet strafbaar gesteld wordt. In het'dagelijksch leven spieekt men van vergrijp en van overtreding om daardoor aan te geven eene schending van de wet of de zeden, of het te buiten gaan der perken, niet alleen door de strafwet, maar ook door de ongeschreven wetten der samenleving gesteld. Vergrijp is meestal sterker dan overtreding. Misdrijf, zie Misdaad. Misgunnen, zie Benijden. Mishagen — misvallen. Niet aanstaan. Mishagen is sterker dan misvallen en drukt een meer blijvenden tegenzin uit dan het laatste, dat thans nagenoeg in onbruik is. Het tegenovergestelde wordt uitgedrukt door behagen, bevallen (zie Aanstaan). Wat mij in hem misviel, was zijn gluipende blik. Zijn gedrag mishaagt mij zeer. Misleiden, zie Bedriegen. Mismaakt — misvormd — wanschapen — wanstaltig. Wanstaltig duidt aan, dat iets onregelmatig of onnatuurlijk van bouw is, MISM—MISV. wat «le verschillende ileelen betreft, waardoor het geheel een onaangenaraen indruk maakt. Wanschapen is leelijk geschapen en dus gedrochtelijk. Misvormd drukt het zachter uit en geeft te kennen dat iets afwijkt van den goeden vorm, dus een slechten, leelijken vorm heeft; hetzelfde wordt uok door mismaakt aangeduid. Dit staat tegenover welgemaakt, en, terwijl welgemaakt iets aanduidt dat schoon is, is mismaakt het tegenovergestelde, derhalve wat leelijk is, doch meer bepaald leelijk door onnatuurlijke vergroeiing van eenig deel van het lichaam. Mismoedig — mistroostig — moedeloos — neerslachtig — term » rg< slagen. Door leed ter neer gedrukt. De mismoedige ziet in zijn toestand weinig licht, zoodat hij onverschillig is: de neerslachtige heeft de veerkracht van zijn geest verloren: de mistroostige is voor iederen troost ontoegankelijk; de moedelooze, evenals degene, die terneergeslagen is, heeft allen moed verloren; de eerste omdat hij geen herstel of uitweg meer ziet, de laatste omdat hij door zijn eigen toestand of door de omstandigheden niet tot opgewekt handelen in staat is. Moedeloos en neerslachtig geven een meer blij veilden toestand te kennen dan mismoedig en terneergeslagen. Misnoegen — ongenoegen — ontevredenheid. De onaangename gewaarwording, welke door iets, dat tegen onzen zin is, tijdelijk bij ons woult opgewekt. Bij misnoegen gaat de ontevredenheid gepaard met eene zekere mate van verdriet, bij ongenoegen met wrevel of verbolgenheid. Misnoegen is dus sterker dan ontevredenheid, ongenoegen sterker dan misnoegen. Nadat prins Bismarck herhaalde malen graaf Arnim zijn ongenoegen had te kennen gegeven, riep hij hem uit Parijs terug. Ontevredenheid kan eene eigenschap van het karakter zijn, of evenals misnoegen en ongenoegen een voorbijgaand gemis van tevredenheid, dat door eene daad van een ander ontstaat; in het eerste geval wordt zij ook wel onvergenoegdheid genoemd. Mispas — misstap. Mispas noemt men een lichter, misstap een zwaarder vergrijp tegen de zedelijkheid of welvoegelijkheid. Misprijzen, zie Afkeuren. Misrekening, zie Dwaling. Misschien, zie Alteinet. Missen, zie Derven. Misstap, zie Mispas. Mist , zie Damp. Mistasten, zie Dwalen. Mistroostig, zie Mismoedig. Mistrouwen, zie Achterdocht. Misvallen, zie Mishagen. Misvatting, zie Dwaling. Misvormd, zie Mismaakt. MITS—MOER. Mits, zie Wanneer. Modder — bagger — slib — slijk. De weeke aarde of de bestanddeelen, waaruit zij bestaat, in water opgelost, wordt al naar den staat waarin zij zich bevindt, met een dezer namen bestempeld. Modder is de aarde, die week is geworden door vermenging met water. Slijk is hetzelfde, meest echter in iets dunneren staat. Wanneer men beide tegenover elkander stelt is modder meer de weeke aarde, welke veel zware en voor planten vruchtbare bestanddeelen bevat, terwijl slijk meer slaat op het vuile en vochtige dat er aan eigen is. Slib is de vloeibare aardstof, die, door stroomend water over het land gebracht, na de wegvloeiing van het water als modder op het land achterblijft. Bagger is de veenstof, die van onder water wordt opgehaald. Zij kan zijn een mengsel van veenstof en teelaarde of enkel veenstof (veenbagger), waaruit de turf gemaakt wordt, die hiernaar baggerturf genoemd wordt. Mode , zie Gebruik. Moed geven, zie Aanmoedigen. Moed inboezemen, zie Aanmoedigen. Moed inspreken, zie Aanmoedigen. Moede — vermoeid — afgemat — afgesloofd — afgetobd — mat — loom. Tengevolge van inspanning ongeschikt totj verdere krachtsinspanning. Eenigszins zijn met deze woorden synoniem mat en loom; deze geven echter meer, even als soms ook moede, een toestand te kennen die uit het lichaam zelf voortkomt ten gevolge van de gesteldheid of van eene ziekelijke aandoening. Men is loom b.v. door hitte, waarbij het gestel zijne veerkracht verliest; men voelt zich mat en loom door eene opkomende verkoudheid, men gevoelt zich moede en mat, wanneer voor de krachten, b.v. als men pas herstellende is, de minste inspanning te veel is. Synoniem met de hierboven genoemde andere woorden, duidt moede het gevoel van uitputting van kracht na een inspannenden arbeid aan. Vermoeid is meer moede geworden door eene handeling. Ik ben moede van de wandeling en ik ben vermoeid van het wandelen. Afgemat is eene sterkere uitdrukking voor vermoeid; het geeft groote vermoeidheid van geest en lichaam te kennen. Bij afgesloofd en afgetobd wordt bovendien eene eigenaardigheid van den arbeid uitgedrukt. Men is nl. door het sloven, door het tobben, af, d. i. ten hoogste vermoeid, geworden. Zij geven dus te kennen dat de voorafgaande inspanning van langen duur was of bij herhaling, en onder groote zorgen moest geschieden. Moedeloos, zie Mismoedig. Moederland, zie Vaderland. Moedig, zie Dapper. Moeieiykbeid, zie Bezwaar. Moer, zie Bezinksel. MOER—NAA. Moeras, zie Broek. Mogelijk, zie Altemet. Monarch, zie Beheerseher. Mond, zie Bek. Mondig, zie Meerderjarig. Mondbehoeften, zie Eetwaar. Mondkost, zie Eetwaar. jf °IIW'< r Proefje staal. Een gedeelte van eene koopwaar, •ie aan den kooper gegeven wordt, ten einde hem in staat te stellen over are hoedanigheden te oordeelen. Monster wordt meer bijzonder in den grootan e gebruikt. Het monster van ellewaren wordt staal genoemd; dat van wijn, thee en dergelijke waren, die naar den smaak beoordeeld en derhalve ' " m°Ild geproefd moeten worden, wordt behalve monster ook proefje g oemd. Van daar proefje voor: een achtste wijnfleschje. Mooi, zie Fraai. Moord, zie Manslag. Mop, zie Grap. Morgen, zie Dageraad. Muf, zie Buf. Muil, zie Bek. Muiterij, zie Beroerten. Muntstuk, zie Geldstuk. Murw, zie Malseh. Muur, zie Wand. Mythe, zie Fabel. IV. Xaakt, zie Bloot. Saam, zie Eer. Van 111. zie Benaming. ,™frU ~ "abootsen - ««doen - navolgen. Zich iets of emand ten voorbeeld stellen, en dit of dezen trachten te evenaren. Nadoen uuiut in het algemeen aan, iets doen naar het voorbeeld van een ander: meestal is er aan verbonden de bedoeling om den persoon, wiens handelingen men nadoet in een bespottelijk daglicht te stellen. Bij nailpen kan ook dit doel rr-r alti^d doet het dit echter' door dit woord toch wordt meer het De achelijke van het nabootsen, of als een aap nadoen wat een ander doet, NAAR—NAU. uitgedrukt. Zonder dergelijke bijgedachte zijn navolgen en nabootsen. Navolgen heeft eene ruimer beteekenis dan nabootsen. Terwijl het laatste enkel te kennen geeft, dat men alleen eene uiterlijke gelijkenis tracht te verkrijgen, drukt het eerste uit, dat men het voorbeeld zooveel mogelijk in alle opzichten tracht gelijk te worden; het heeft eene goede beteekenis, die aan nabootsen niet noodwendig eigen is. Men bootst iemand na in zijne spraak, manieren, enz. Men volgt hem na in zijn handel en wandel. Xaur. zie Akelig. .Vaar. zie Afgrijselijk. Naar achteren. zie Achterwaarts. Xaai'ilieii. zie Aangemerkt. Naargeestig, zie Akelig. Naarstig, zie Arbeidzaam. Naarstigheid, zie IJver. Naast, zie «ij. Naaste, zie Eveuinenseh. Naastebij (ten), zie Bijkan». Naberouw — nagedachten. Spijt over eene verkeerde handelwijze, waaraan we ons schuldig hebben gemaakt. Nagedachten spruiten voort uit het inzicht, dat we in het goede te kort zijn geschoten; naberouw uit het inzicht, dat we in plaats van het goede iets verkeerds gedaan hebben, dat ons of anderen tot schade is. Nabestaande, zie Bloedverwant. Nabij, zie Dichtbij. Nabootsen, zie Xaapeii. Nadeel, zie Afbreuk. Nadeuiaal, zie Aangemerkt. Nadenken, zie Denken. Nadenkend, zie Afgetrokken. Naderen, zie Aankomen. Naderen, zie Genaken. Nadoen, zie Nattpen. Nadruk, zie Aandrang. Nadruk, zie Ernst. Nadruk, zie Klem. Nagedachten, Naberouw. Nagedachtenis, zie Gedachten is. Nagenoeg, zie Itykans. NAG—NAL. Nageslacht —nakomelingschap. Het begrip nakomelingschap is het ruimst. Nageslacht is de naam voor (le volgende geslachten, die van iemand afstammen, maar kan ook enkel dat menschengeslacht bedoelen, hetwelk onmiddellijk op een vorig volgt, of uit het thans levende voortspruit. Nakomelingschap omvat alle komende geslachten. Ik verlaat mij op het oordeel der nakomelingschap. Door een bezittelijk voornaamwoord nader bepaald, drukken beide woorden hetzelfde uit als afstammelingen. Xalef. zie Argeloos. Naijver, zie Afgunst. Naijverig, zie Afgunstig. Kaken, zie Genaken. Nakomen — volbrengen. Men kan zoowel een verbod als een bevel nakomen, maar alleen het laatste kan men volbrengen. Volbrengen zegt meer dan nakomen: men komt b v. iets na uit plichtgevoel, men volbrengt iets met meerdere of mindere instemming. Zie Houden. Nakomeling, zie Afkomeling. Nakomelingschap. zie Xageslacht. KakrooNt, zie Afkomeling. Xalatcn. zie Afzien. Nalaten achterlaten — overlaten. Terwijl men door verlaten meer bepaald de verwijdering van een persoon of eene zaak uitdrukt, heeft men bij nalaten, achterlaten en overlaten tevens op het oog den persoon ot de zaak waarvan men zich verwijdert, die dus met betrekking tot hem die verlaat, achterblijft of overblijft. Nalaten, d. i. na zich laten, veronderstelt dat degene, die nalaat, ophoudt te bestaan; het wordt dus voornamelijk gezegd van stervenden. Achterlaten is iets of iemand bij zijn vertrek niet mede nemen, dus achter laten blijven; overlaten geeft hetzelfde te kennen, maar drukt bovendien uit, dat men zich om hetgeen achterblijft niet bekommert, aan anderen toestaat er bezit van te nemen, of er naar goedvinden mode te handelen. Hij het schulden na. Bij zijn vertrek naar Amerika liet hij nog al wat schulden achter. Hij vertrok met de noorderzon en liet vrouw en kinderen, die aan weelde gewoon waren, in behoeftige omstandigheden achter. Hij ontkwam door een koenen sprong, zijn knapzak aan het serpent overlatende. Wanneer deze woorden ten opzichte van een stervende of doode gebiuikt worden, geeft nalaten te kennen dat er personen of zaken achterblijven, ziet achterlaten meer op den toestand der personen, die overblijven, overlaten op het niet bij machte zijn om voor de overgeblevenen te zorgen en het overgeven dier zorg aan anderen. De gierigaard liet een groot vermogen na. Hij liet vrouw en kind na. Hij liet eene bedroefde weduwe en twee jonge kinderen achter. Hij heeft vrouw en kinderen bij zijn dood den honger ten prooi overgelaten. Nalatenschap, zie Koedel. SYNONIEMEN. 5e dr. jg NAN—NER. Naneef, zie Afstammeling. Nap. zie Rak. Nar. zie Dwaas. Naricht, zie Bericht. Nasleep, zie Gevolg. Naschrijven, zie Afschrijven. — vochtig. Beide adjectiva duiden aan dat iets waterdeelen bevat. Waar deze uiterlijk zichtbaar zijn, daar spreekt men van nat; bevat iets betrekkelijk weinig waterdeelen dan spreekt men van vochtig. Natie — volk. Natie verdient in die gevallen de voorkeur, waarin de onderlinge band tusschen de deelen alleen bestaat in gelijkheid van afkomst, taal, gewoonten en zeden, en niet in vereeniging onder dezelfde wetten en hetzelfde bestuur. De Joodsche natie. De Poolsche natie. Overigens beteekenen natie en volk hetzelfde. Onze natie, het Nederlandsche volk. Natuur, zie Aard. Natuurlijk kintl, zie Bastaard. Nauw. zie Eng. Nauwgezet, zie Juist. Nauwkeurig, zie Juist. Navolgen. zie Naftpen. Nazaat, zie Afkonieling. Neb, zie Bek. Nederdalen, zie Vallen. Nederig, zie Deemoedig. Nederstorten. zie Tallen. Nedervallen, zie Tallen. Nederwaarts — at waart**» Nederwaarts duidt aan dat eene beweging van een hooger naar een lager punt gaat; afwaarts dat de beweging geschiedt in eene richting, waardoor hetgeen zich beweegt, zich verwijdert van een bepaald punt. Afwaarts kan dus ook nederwaarts beteekenen. Nederwaarts wordt meest in deftigen stijl of figuurlijken zin gebruikt. Neerslachtig, zie Bedroefd. Neerslachtig, zie Mismoedig. Neigen, zie Hellen. Neiging, zie Begeerte. Nek, zie Hals. Nering, zie Ambacht. NER—NOODD. Nering. zie Itrood win uiiig. XeriiiK. zie Handel. — sierlijk. Aangenaam door bevallige schikking. Net verbindt hieraan het denkbeeld van eenvoud; sierlijk dat van eenigen zwier. \etelig. zie Bedenkelijk. Neus (bij den .... nemen), zie Bedriegen. Neuswijs, zie Eigenwijs. Nevel, zie Damp. Nevens, zie Bij. Nibbelen, zie Kluiven. Nietig — nietswaardig. Wat geen waarde heeft. Nietswaardig is sterker dan nietig. Het ziet vooral op gebrek aan innerlijke waarde, en staat verder gelijk met onwaardig, slecht, gemeen (zie Geween). Een vonnis nietig verklaren. Eene nietige (onbeteekenende) uitvlucht. Een nietig (onbeduidend) mensch. Een nietswaardig mensch zr iemand zonder karakter of zedelijkheid. Nietswaardig, zie Nietig. Niettemin, zie Dan. Nieuw, zie Jong. Nieuwsgierig, zie Benieuwd. Nijd, zie Afgunst. , zie Boos. Nijgen — buigen. Beide woorden duiden eene beleefde begroeting aan. Buigen is eigenlijk zich krommen onder een sterken druk; daardoor is hieraan eigen het begrip van onderdoen voor iemand; buigen ai eene buiging maken is derhalve een betoon van nederigheid of onderdanigheid. Van een groet van een heer zegt men buigen, van eene dame nijgen. Nijging, zie Dienaresse. Nijpen, zie Knijpen. Nijver, zie Arbeidzaam. Nimmer — nooit. Nimmer, uit nie meer ontstaan, ziet alleen op de toekomst, nooit uit ne ooit d. i. niet te eeniger tijd, kan zoowel op het verleden als op de toekomst betrekking hebben. Noelitans, zie Dan. Noemen, zie Heeteu. Nogmaals, zie Alweder. Nood. zie Druk. Nood. zie Gevaar. Nooddruft, zie Behoefte. Nooddruftig, zie Arm. 19* NOODW—NUTT. Noodwendig, zie Noodig. \oodig liebbeii, zie Behoeven. Noodig — noodwendig — noodzakelijk. Noodig is hetgeen ergens toe vereischt wordt, of voor een doel onontbeerlijk is; noodwendig hetgeen zoo zijn moet en niet anders zijn kan; het is thans minder in gebruik dan het in beteekenis ermede gelijkstaande noodzakelijk. Ik heb eene jas noodig. Ik moet noodig op reis. Krijgstucht is in een leger noodzakelijk. De noodwendigheden des levens zijn de eerste levensbehoeften. Noodweer — lijfsverdediging — zelfverdediging. Alle drie drukken hetzelfde uit, nl. tegenweer. Noodweer stelt meer op den voorgrond de noodzakelijkheid der verwering. Lijfsverdediging geeft te kennen, dat zij noodig is om eigen of eens anders leven te redden. Noodweer wordt in ruimeren zin gebruikt dan lijfsverdediging, en in denzelfden zin als zelfverdediging. Uit noodweer doodde mijn cliënt den onverlaat, die hem aanviel. Uit noodweer moest ik hen wel zoo aan de kaak stellen. Een doodslag ter lijfsverdediging is geen moord, want noodzakelijke zelfverdediging is geoorloofd. Noodwendig, zie Noodig. Noodzakelijk, zie Noodig. Noodzaken, zie Dwingen. Nooit. zie Nimmer. Noot , zie Aaiiteekeuiiig. Nopen, zie Bewegen. Nopen, zie Dwingen. Nopens, zie Aangaande. Norseh, zie Barseh. tegenwoordig thans. Tegenwoordig is hetgeen in den tijd, waarop men spreekt, geschiedt of is; bij uitbreiding, in de dagen waarin men leeft, in tegenoverstelling van de vroegere. Thans ziet op het tegenwoordige in betrekking tot het voorafgaande en het toekomende; nu duidt één gelijktijdig tijdpunt in het tegenwoordige aan. Voorheen en thans; toen en nu. Als we bedenken, wat we al hebben doorgezwoegd, dan kunnen we gerust zeggen, dat we thans volkomen gelukkig zijn. Zult gij nu achteruit krabbelen, nu wij zoover gevorderd zijn? Daar ik mijn doel bereikt heb, reis ik nu weer heen. — Nu wordt ook wel gebruikt van een tijd, die eigenlijk verleden is; maar die met betrekking tot eene andere handeling als tegenwoordig gedacht wordt, ten einde levendigheid aan het verhaal bij te zetten. Wien mocht hij bijstand bieden, nu zij als tijgers op elkander aanvielen? Het valt nu en dan voor. Nuk. zie Gril. Nut, zie Baat. Nutte maken (zieli ten), zie Aanwenden. OC—OM. O. Oceaan, zie Jleer. Och! zie Ach! Ochtend, zie Dageraad. Oefenen, zie Beoefenen. Oever, zie Koord. Offer — offerande — slachtoffer. Offer heeft in liet algemeen de beteeken is van gewijde gave (een offer op het altaar des vaderlands); in dichterlijke taal kan elk huldeblijk zoo worden genoemd. Offerande beteekent zoowel de daad van het offeren, als de gave, die geofferd wordt (Abrahams offerande); verder bewijs van hulde, liefde of dankbaarheid Offerande is meer in deftigen st{jl in gebruik, terwijl offer het gewone woord is. Slachtoffer heeft eene meer beperkte beteekenis; met offer is het gelijk in beteekenis, waar dit woord in den zin van bloedt;/ offer genomen wordt. Figuurlijk wordt het in het bijzonder gebezigd tot aanduiding van hem, die bij het najagen van een zeker doel, of wel doordat hij zich laat beheerschen door de eene of andere hartstocht, zijn ondergang vindt, of wel van personen, die als het offer van heerschzucht, wraak enz. van anderen vallen. Karei I van Engeland werd het slachtoffer van zijne dubbelhartigheid. Offer (ten ... brengen), zie Offeren. Offerande, zie Offer. Offeren - opofferen - ten offer brengen. Van datgene wat den mensch dierbaar is (geld en goed, gezondheid en leven) afstand doen, het prijs geven ter wille van iemand, dien men hoog waardeert, of van iets dat men vurig verlangt te bezitten, of als een hooger goed beschouwt. Opofferen is in deze opvatting de gewone uitdrukking, offeren behoort tot den hoogeren stijl. In ten offer brengen, dat, wat het gebruik betreft, tusschen offeren en opofferen het midden houdt, treedt het vrijwillige der handeling iets meer op den voorgrond. Buddha bracht alles, wat in het oog van gewone menschen waarde bezit, macht, aanzien, rijkdom en genot, aan zijne godsdienstige overtuiging ten offer. Alles opofferen aan zijne heerschzucht. Ter eere Gods werden honderd runderen geofferd. Ofschoon — hoewel — hoezeer. Voegwoorden, die toegevende bijzinnen aan den hoofdzin verbonden. Ofschoon, ook verkort tot schoon, heeft door of eene voorwaardelijke kracht. De oorspronkelijke beteekenis is echter langzamerhand zoo gewijzigd, dat het thans nagenoeg geheel met de beide andere woorden gelijk staat. Om — rond. In een aantal gevallen kan om als bijwoord door rond vervangen worden, b.v. in omreizen, omdolen, omdeelen, omroepen. In de beteekenis bestaat tusschen de woorden geen ander verschil, dan dat in het nieuwere rond het begrip eener omgaande beweging nog duidelijker uitkomt, ten gevolge waarvan rond meer bepaald doet denken aan het omgaan OMA—OMH. van een geheelen kring. Rond in plaats van het voorzetsel om te gebruiken, b.v. rond de tafel, rond de stad wandelen, wordt als een anglicisme beschouwd; het is echter op de Z.-Hollandsche eilanden de gewone constructie. Omarmen — omhelzen — omvangen — omvatten. Omvatten, evenals omvangen, is iemand met hand of armen het lichaam of een deel ervan omsluiten; omvatten en omvangen veronderstellen niet altijd, zooals omarmen en omhelzen, dat de omsluiting het teeken is van liefde of gehechtheid; wanneer zij deze bijgedachte hebben, bezigt men ze meer voor het omsluiten van andere lichaamsdeelen dan bepaald van den hals. Iemands knieën omvatten. Jezus omving het kindeken met zijne urmen. (Mare. 9 : 36). Omhelzen onderstelt bepaaldelijk het omvatten van iemands hals: omarmen, d. i. met de armen omvangen, kan men ook liet middel of de knieën van een persoon, ja zelfs een levenloos voorwerp. Figuurlijk wordt omhelzen in veel ruimeren zin genomen dan omarmen. Een godsdienst, een gevoelen, eene gelegenheid, een middel, deugden en ondeugden, goede en kwade gewoonten omhelzen. De zeeën werpen 't strand, dat haar verlangend zoekt te omarmen, Verliefde kussen toe. Ombrengen, zie Dooden. Omdat, zie Aangemerkt. Omdeelen, zie Bedeelen. Oindijken. zie Bedijken. Omdoen, zie Aandoen. Om en bij, zie Bijkan». Omgang — verkeer — verkeering. Het leven en zich bewegen onder de menschen en in voortdurende aanraking met hen zijn. Omgang ziet vooral op het zich bewegen in de samenleving met menschen. Verkeer kan ook ditzelfde uitdrukken, maar wordt dan meest met een adjectief verbonden: gezellig verkeer. Op zich zelf staande ziet het meer op de onderlinge beweging der menschen over eene grooter of kleiner oppervlakte, z. a. het spoorwegverkeer; in deze straat is een druk verkeer. Omgang en verkeering worden beide ook gebruikt, waar het de nauwe betrekking betreft, waarin een man en eene vrouw tot elkaar staan. In verkeering ligt meer het denkbeeld van geoorloofde gemeenschap. Daarom wordt omgang veelal met een bijvoegelijk naamwoord verbonden. Dagelijkscbe omgang, familiare omgang, gezellige omgang, gemeenzame omgang, verboden omgang. Gezellig verkeer, druk verkeer. Met een meisje verkeering hebben is met haar vrijen. Omgeven, zie Inslniten. Omgeving, zie Omtrek. Omhaal — omslag. Drukte, wijdloopigheid. Omslag is woelige beslommering, die echter niet altijd te vermijden is. Omhaal heeft eene nog ongunstiger beteekenis dan omslag; hij is het gevolg van gebrek aan overleg, OMH-OMS. waardoor men niet eenvoudig te werk gaat, maar meer overhoop haalt dan noodig is, derhalve overdreven en geheel noodeloozen omslag maakt. De omslag in redeneeringen en bewijzen is niet door iedereen te vermijden, maar de omhaal van woorden is altijd onverdragelijk, omdat hij óf van' gebrekkig denken getuigt, óf van de geheime bedoeling om de eigenlijke gedachte als in een vloed van woorden te verstikken. Omhalen, zie Afbreken. Omhalig, zie Omslachtig. Omhelzen, zie Omarmen. Omhoiulen, zie Aanhouden. Omkeeren, zie Keeren. Omkijken — omzien. Omzien is de algemeene uitdrukking. Omkijken onderstelt altijd eenige oplettendheid en belangstelling, die bij omzien geheel ontbreken kunnen. In hoogeren stijl wordt echter alleen omzien gebruikt. In sommige streken is alleen omkijken in de dagelijksche spreektaal in gebruik. Omkomen, zie Afsterven. Ommezien (in een), zie Aanstonds. Ompraten, zie Bepraten. Omringen, zie Insluiten. Omruilen, zie Verruilen. Omschrijven, zie Uitleggen. Omsingelen, zie Insluiten. Omslaan, zie Aandoen. Omslachtig — breedvoerig — omlialig — omstandig — uitvoerig wijdloopig. Omstandig, uitvoerig en breedvoerig geven te kennen, dat alles wat men tot het rechte verstand van iets noodig moet weten, verhaald of opgegeven wordt; deze eigenschappen van een verhaal stiekken tot lof, niet tot blaam. Anders is het gesteld met de eigenschappen door de andere woorden uitgedrukt, die alle aanduiden dat er te veel omtrent iets wordt medegedeeld. Ken omstandig verhaal bevat alle bijzonderheden, die noodig zijn te weten. Wordt hierbij eenvoud en beknoptheid uit het oog verloien, dan is het verhaal omslachtig. Is het gebrekkig verteld, wat de volgorde der feiten betreft, worden er te veel woorden gebruikt en bijzonderheden medegedeeld, die van geen belang zijn, dan is het omhalig, een woord, dat in sommige streken niet of zelden gehoord wordt. Een uitvoerig betoog mist geen enkele schakel, die in de redeneering noodig is; wanneer er echter te veel woorden bij gebruikt zijn of allerlei kleinigheden, die geen bewijs behoefden, bewezen worden, noemt men het betoog wijdloopig. Is hetgeen men meedeelt uitvoerig en omstandig, geeft men alle bijzonderheden , die van belang kunnen zijn, uitvoerig weer, ontwikkelt men alles in flinke breede trekken dan is men breedvoerig. OMS—ONA. Omslag, zie Omhaal. Omstandig. Omslachtig. Omstandigheid, zie Gelegenheid. OinHtreok. zie Omtrok. Omstreeks, zie Bijkans. Omtrek, zie Cirkel. Omtrek — omgeving — omstreek. Wat eene plaats of een punt omgeeft. Omgeving drukt dit in het algemeen uit, het ziet echter meer op het onmiddellijk raken. De omstreek is de geheele streek om iets heen; de omtrek is eigenlijk de lijn die de grens van een vlak bepaalt, doch verder alles wat binnen de lijn ligt, en eindelijk die ruimte in betrekking tot eene plaats, die als middelpunt gedacht wordt. Omstreek, dat meestal in het meerv. gebruikt wordt, duidt eene grootere uitgestrektheid aan dan omtrek, waaronder men meer bepaald de naaste omgeving verstaat. Men kan b.v. zeggen „de Heer B. moet liier ergens in den omtrek wonen", als men meent dat hij in de straat woont, waarin men zich bevindt. Hij woont in de omstreken van Deventer. Omtrek — omvang. Beide woorden duiden de grenzen aan, waarbinnen eene ruimte of een voorwerp besloten is, maar terwijl omtrek in den regel alleen van vlakke afmetingen gebezigd wordt, ziet omvang op alle afmelingen. Het heeft altijd het bijdenkbeeld dat de uitgestrektheid vrij groot is. hen werk van grooten omvang. De omtrek van eene figuur. Omtrent, zie Aangaande. Omtrent, zie Bijkans. Onitiiiiiing, zie Haag. Omvang, zie Omtrek. Omvangen, zie Omarmen. Omvatten, zie Omarmen. Omverhalen, zie Afbreken. Omverwerpen, zie Afbreken. Omwerpen, zie Aandoen. Omzichtig, zie Bedachtzaam. Omzichtigheid . zie Beleid. Omzien, zie Omkijken. Onaangenaam. zie Hinderlijk. Onaangenaam — onbehaaglijk — ongevallig. Wat de zinnen of het gemoed min of meer pijnlijk aandoet of ontstemt. Onaangenaam zegt niets meer. Onbehagelijk wordt gezegd van datgene, wat door gebrek aan bevalligheid een onaangenamer, indruk maakt. Het is sterker dan het ONA -ONB. eerste en heeft dikwijls de bijgedachte van terugstootend. Ongevallig daarentegen is minder sterk, het drukt alleen uit dat iets niet welgevallig is. Het wordt weinig op zich zelf gebruikt, maar meest in de uitdrukking niet ongevallig in den zin van aangenaam. Een onaangenaam mensch. Wat een onbehaaglijk vrouwspersoon. Onbehaaglijke manieren. Zijn herhaalde bezoeken schenen de jonge dame niet ongevallig. Onaangenaamheden. zie Twist. Onachtzaam. zie Achteloos. Onafgebroken, zie Aanhoudend. Onafhankelijk — vrij — zelfstandig. Niet aan het gezag van iemand anders onderworpen. Zijn eigen heer en meester, in doen en laten door niemand beperkt. Onafhankelijk heeft vooral betrekking op den toestand, waarin men zich bevindt in verhouding tot anderen. Zelfstandig geeft ditzelfde te kennen, doch met uitdrukkelijke vermelding, dat men op zich zelt staat en niet bij een ander behoort. Vrij ziet meer op het gevoel, dat iemand heeft, die niet gebonden is en niet gedwongen kan worden, om iets tegen zijn wil te doen. Een vrij man, een onafhankelijk man. Ons gemeenebest was een onafhankelijke staat geworden. De vrije steden van Duitschland hadden vroeger hun eigen bestuur. Vrije toestemming noemt men in rechten eene toestemming, die niet door geweld is afgeperst, en niet door bedrog of dwaling is verkregen. Niet synoniem met vrij is onafhankelijk in de volgende uitdrukkingen, waarin het wel met zelfstandig kan afwisselen. Onafhankelijk leven d. i. zoodanig leven, dat men van niemand behoeft af te hangen. Een onafhankelijk bestaan hebben d. i. een voldoend inkomen of een genoegzaam vermogen hebben. Onhandig, zie Bandeloos. Onbarmhartig, zie Barbaarsch. Onbebouwd, zie Braak. Onbedacht, zie Onbezonnen. Onbedachtzaam, zie Onbekookt. Onbedachtzaam, zie Onbezonnen. Onbegrensd — grenzenloos. Grenzenloos wordt als sterker beschouwd dan onbegrensd. Men gebruikt in overdrachtelijken zin grenzenloos bij voorkeur in een ongunstigen, onbegrensd in een gunstigen zin. Men spreekt van onbegrensden eerbied, onbegrensde hoogachting, genegenheid, liefde, een onbegrensd vertrouwen; maar van grenzenlooze verachting, haat, nijd, ondankbaarheid; van onbegrensde wijsheid; maar van grenzenlooze onkunde. Onbehaaglijk, zie Onaangenaam. Onbekookt — onbedachtzaam — onberaden — onbezonnen — ondoordacht. Deze worden gezegd van alles, wat niet overwogen is en niet van rijp doordenken getuigt. Onberaden en onbedachtzaam zien er meer op, dat de daden het uitvloeisel zijn van te weinig ONB. overleg of nadenken; terwijl onbekookt en ondoordacht voornamelijk van het laatste gezegd worden, drukt onbezonnen meer het ondoordachte uit, dat het gevolg van hartstocht is. Onbekookt heeft de heteekenis van oppervlakkig en in de hoogste mate ondoordacht. Onbekookte vragen en opmerkingen. Een onbekookt plan; een onberaden stap; onbedachtzame overijling; onbezonnen ijver; een onbezonnen daad. Zie ook Onbezonnen. Onbekrompen, zie Breed. Onbeleefd, zie Lomp. Onberaden. zie Onbekookt. Onbeschaamd — onbescheiden — schaamteloos. Onbescheiden heeft de beteekenis van niet ingetogen en niet inschikkelijk in spreken en doen, aanmatigend en daardoor onwellevend; onbeschaamd, die van geen schaamte hebbende, voor zooverre men zonder schroom ongepast durft handelen. Schaamteloos staat dichter bij onbeschaamd dan bij onbescheiden. Beide, onbeschaamd en schaamteloos duiden gemis van schaamtegevoel aan. Schaamteloos is sterker dan onbeschaamd, daar bij het achtervoegsel -loos aan geheel verlies van schaamtegevoel gedacht wordt, wat bij onbeschaamd nog niet het geval is. Een onbescheiden blik, eene onbescheiden vraag. Op zulk eene onbeschaamde vraag antwoordde hij niet. De onbeschaamde praatjes van den dronken matroos. Schaamtelooze losbandigheid. Al de gebreken van den onbescheidene (aanmatiging, driestheid, vermetelheid) bezit de onbeschaamde in den hoogsten graad. Onbescheiden, zie Onbeschaamd. Onbeschoft, zie Lomp. Onbeteugeld, zie Bandeloos. Onbevreesd, zie Dapper. Onbezield — ontzield — zielloos. Onbezield wordt gezegd van stoffelijke voorwerpen (zonder ziel, d. i. niet met leven begaafd); figuurlijk wordt het gebruikt van gewrochten van den geest, waaraan men leven en geest pleegt toe te kennen, en beteekent dan: niet als inet een bezielenden adem levend gemaakt, koud. Wordt onbezield gebruikt van een te voren levend wezen, dan ziet het meer op het stoffelijk deel, het lichaam, dat na den dood bezieling en leven mist, slechts eene massa stof of een gevoellooze klomp is, die daardoor met alle stoffelijke voorwerpen gelijk staat. Daar lag hij uitgestrekt, als waar hij zonder leven. Maar de onbezielde klomp deed wie hem zag nog beven. (Da Costa). Ontzield, zielloos worden alleen ten opzichte van personen gebezigd: levenloos, door den dood opgehouden hebbend een levend wezen te zijn. Het zielloos overschot. Ontzield geeft daarenboven uitdrukkelijk te kennen, dat het leven (de ziel) door eene of andere oorzaak van buiten weggenomen is. Onbezonnen, zie Onbekookt. Onbezonnen — onbedacht — onbedachtzaam — lichtzinnig — roekeloos. De drie eerste woorden geven te kennen, dat ONB-ONÜ. men met te weinig nadenken en overleg handelt of pleegt te handelen, meestal ten gevolge van jeugd en onervarenheid. Onbezonnen zegt men meer ten opzichte van eene bepaalde handeling, terwijl onbedachtheid en onbedachtzaamheid m>-er van blijvenden aard zijn. De lichtzinnige denkt niet ernstig over de gevolgen zijner daden (zie lichtvaardig). Wie roekeloos is weet dat er gevaar dreigt, doch noch over de gevolgen, noch over de daad zelve heeft hij met genoegzame zorgvuldigheid nagedacht. Men mag zoo onbezonnen niet alles in eens op het spel zetten. Een onbedacht jongeling, een onbedachtzaam man. „Floris! herhaalde Petronella, hem in hare armen sluitende, „was het wel van u gehandeld uw leven dus roekeloos te wagenVermijd den omgang met lichtzinnige jongelieden. Onbezorgd zorgeloos. Beide woorden geven te kennen, dat uien geene zorg heeft. Het eerste heeft een gunstigen zin; het tweede eene minder gunstige beteekenis. Onbezorgd is niet door zorgen gedrukt; al heeft men ze, men wordt niet bezorgd of bevreesd er door, inaar men wacht blijmoedig en rustig af hetgeen gebeuren zal. Tegenover onbezorgd staat bezorgd, dat is met de zorgen geheel vervuld. Zorgeloos is niet zorgende, de noodige zorgen verwaarloozend, zich niet bekommerend om de zorgen, die men eigenlijk niet uit het oog mag verliezen. Hier tegenover staat zorgvuldig. Wees onbezorgd. Een onbezorgd leven leiden. Gij zijt een zorgeloos (een onverschillig, achteloos, nalatig) schepsel. Hij is lichtzinnig en zorgeloos. Onbuigbaar onbuigzaam. Onbuigbaar is datgene, wat zich door geene krachtsinspanning buigen laat; onbuigzaam, datgene wat van nature niet geschikt is om .gebogen te worden of zich te buigen. IJzer en glas zijn onbuigzaam, maar niet onbuigbaar. In figuurlijke toepassing is onbuigbaar dan ook sterker van opvatting dan onbuigzaam. „De overgeblevenen te Jeruzalem toonden reeds in deze dagen dienzelfden onbuigbaren geest, waarmede hun nakomelingen de feller vervolg rug met taaier wederstand hebben ontmoet." De klachten bewezen duidelijk, dat Floris een eigen en wel onbuigzamen wil had, en dien met klem wist door te drijven." Onbuigzaam. zie Onbuigbaar. Ondeelbaar, zie Hoofdelijk. Onder, zie Beneden. Oudereen — dooreen — door elkander — ouder elkander — samen. Bij ondereen denkt men aan een geheel, gevormd door eene menigte vermengde of ordeloos geplaatste dingen; bij onder elkander ooispronkelijk aan twee, thans ook aan meer bestanddeelen, waaruit een hoop of menigte bestaat. Ondereen veronderstelt een geheel, wat bij onder elkander mindei het geval is. De stoffen ondereen mengen (d. i. tot een geheel), wijn en water onder elkander mengen, van elk der beide zelfstandigheden wat nemen tot een. Wordt door met een of elkander verbonden, dan drukt men meei uit dat beide zich tot een geheel oplossen ten gevolge eener beweging van het eene door het andere. Bij dooreen staat dan ook weder het begrip der ontstaande eenheid meer op den voorgrond, terwijl men bij door elkander meer aan de verschillende bestanddeelen denkt: de beide bestanddeelen goed dooreen of door elkander te roeren is bepaald noodig Wanneer men samen gebruikt, wordt er minder gedacht aan de verschillende bestanddeelen, dan aan hetgeen door de vereeniging tot stand komt. Onder elkander, zie Ouderling. Onder elkander, zie Ondereen. Ondergaan, zie bij Afleggen. Ondergaan, zie Doorstaan. Ondergang val. Het te gronde gaan, de verwoesting of het verderf. Val wordt bij voorkeur gezegd van een plotseling ineenstorten, ondergang daarentegen van het langzaam afnemen van den bloei en de kracht, waardoor een persoon of eene zaak wordt te gronde gericht. Gibbon schreef de geschiedenis van den ondergang en den ral van het Romeinsche rijk. Onderlioorigheid, zie Aankleef. Onderhoud, zie (>e8prek. Onderkennen, zie Erkennen. Onderling - onder elkander - namen. Onderling, en minder sterk onder elkander, wordt gebruikt, waar het eene handeling geldt, die uit den aard der zaak het begrip van wederkeerigheid medebrengt, zooals beraadslagen, overeenkomen, strijden, twisten, verdoelen, enz. Bij onder elkander denkt men meer de in wederzijdsche betrekking staande subjecten of objecten als elk afzonderlijk optredend. Bij samen staat de vereeniging van verschillende personen of zaken tot een of ander doel meer op den voorgrond. Onder elkander bespreken, onderling over de zaak beraadslagen samen iets verdeelen. Onderling — wederkeerig — »ederzijd*ch. Onderling (bvnw.) wordt gebruikt van elke handeling, betrekking of verstandhouding van twee of meer personen uitgaande en wel zoo, dat alle partijen er gelijkelijk deel aan nemen. In wederzijdsch ligt het denkbeeld van eene welwillende verhouding; dit kan dus niet gebezigd worden, waar van twist, verdeeldheid, enz. gesproken wordt. Bij wederkeerig is dit wel het geval, men spreekt b.v. van een afschuw of haat, die wederkeerig was. Wederzijdsch heeft alleen betrekking op twee personen of partijen; wederkeerig wordt zoowel van twee als van meer partijen gebezigd. Indien beide woorden kunnen gebezigd worden, dan is wederkeerig sterker dan ivederzijdsch terwijl dit laatste sterker is dan onderling. Onderpand — hypotheek - pand. Eene zaak, die door een schuldenaar aan zijn schuldeischer wordt in handen gesteld, tot zekerheid van de betaling der schuld. In de rechtstaal bedient men zich van pand of hypotheek, naar gelang het een roerend of een onroerend goed betreft; onderpand wordt in het dagelijksch leveu zoowel het een als het ander genoemd. Figuurlijk is het alles, wat tot bewijs of tot waarborg strekken moet, dat hetgeen men zegt of belooft, waar is, of nagekomen zal worden; het onderscheid tusschen de woorden komt dan hierop neer, dat onderpand sierlijker is. Ik schenk u dit tot onderpand mijner trouw. Een pand van liefde en trouwe. Onderrichten. zie Onderwijzen. Onderscheiden, zie Allerhande. Onderstaan, zie Durven. Onderstand, zie Bijstand. Ondersteld («lat), zie Aangenomen (dat). Ondersteunen, zie Bijspringen. Ondersteuning, zie Bijstand. Ondertiissehen, zie Dan. Ondertussehen, zie Inmiddels. Ondervinding - ervaring. Beide zien op het leeren kennen van iets doordat men het beleefd heeft, of deel in de handeling heeft gehad. Ervaring verschilt hierin van ondervinding, dat zij altijd onderstelt, dat men onder het beleefde en ondervondene niet lijdelijk is gebleven, maar het in zich opgenomen en zelfstandig verwerkt, dat wil zeggen, er'lessen uitgetrokken heeft. Karei X van Frankrijk was ontegenzeggelijk een man van ondervinding, maar men kan moeilijk beweren, dat hij in zijn veelbewogen leven eene groote ervaring had opgedaan. Onderwerp - voorwerp. Onderwerp is datgene, wat aan iets tot grondslag ligt; verder wat het voornaamste deel van iets uitmaakt, het hoofdbestanddeel is. Voorwerp is datgene, waarop iemand of iets zijne'werking doet overgaan. Het onderwerp van alle gesprekken was de val van Napoleon. Wat was het onderwerp zijner rede? Wat is het voorwerp zijner studie? Hij was het voorwerp hunner beschouwing. Onderwijl, zie Inmiddels. Onderwijzen — leeren — onderrichten. De kennis, die men heeft, aan anderen mededeelen is leeren, in zeer uitgebreiden zin. Iemand leeren dansen, praten, zingen, schaatsenrijden, smeden, enz. Onderrichten is eigenlijk iemand in de goede richting brengen; vervolgens heeft bet de beteekenis van terechtwijzen gekregen, en eindelijk die van iemand de kennis maar vooral de vaardigheid geven, die hij noodig heeft. Iemand onderrichten in het lezen, schrijven, timmeren, enz. Onderwijzen is iemand wijzen hoe hij iets doen moet — door onderwijzing hen, die dwalen, brengen op het rechte spoor — vervolgens zoo leeren, dat hij zelf het geleerde in praktijk kan brengen. Het wordt vooral gebezigd van het mededeelen van kennis ter bevordering van de geestelijke ontwikkeling van kinderen, of van hen, die in een bepaald vak van wetenschap nog niet voldoende'gevorderd zijn. Onderwijzen in de wiskunde, geschiedenis, enz. Onderwinden (zich), zie Durven. Onderzoeken, zie Beproeven. OND-ONM. Ondoordacht, zie Onbekookt. Onduidelijk, zie Duister. Onecht kind. zie Bastaard. • Onecht — valsch. Valsch drukt uit, dat iets niet is, wat het schijnt, en waarvoor het wordt uitgegeven; onecht geeft alleen te kennen, dat het nagemaakt is of de vereischte zuiverheid mist. Valsch geld. Een valsch compliment. In een valsch daglicht plaatsen. Een ralsche getuige. Onechte steenen. Een onechte breuk. Oneenig — oneens. Oneens duidt enkel verschil van gevoelen aan: oneenig ziet op twist en krakeel. Wy zijn het over de politiek nog al eens oneens Zij leren zeer oneenig. Oneens, zie Oneenig. Oneerlijk, zie Kerloos. Oneindig, zie Eindeloos. Onergdenkend, zie Argeloos. Ongehouden, zie Los. Ongeloovige, zie Afgodendienaar. Ongeluk, zie Beproeving. Ongeluk, zie Druk. Ongemanierd, zie Lomp, Ongemeen, zie Bijzonder. Ongemeten, zie Kindeloos. Ongenoegen, zie Misnoegen. Ongesteld, zie Kiek. Ongeval, zie Beproeving. Ongevallig, zie Onaangenaam. Ongeveer, zie Bijkans. Onheil, zie Beproeving. Onkosten, zie Kosten. Onkundig, zie Dom. Onledig, zie Bezig. Onlusten, zie Beroerten. Oniiieedoogeud, zie Barbaarscli. Onineuschelijk, zie Barbaarscli. Onmiddellijk, zie Aanstonds. Onmin, zie Twist. ONN—ONTD. Oinioozcl, zie Dom. Onophoudelijk, zie Aan houdend. Onoplettend, zie Achteloos. Onschendbaar, zie Heilig. Onschuldig, zie Argeloos. Onschuldig - schuldeloos. Schuld is eigenlijk de verplichting oin iets te voldoen, hetzij eene boete ter betering eener misdaad, hetzij eener geldsom. In de eerste beteekenis wordt het verder synoniem met zonde, d. i. met eene oorzaak van schuld. Deze beteekenis heeft schuld in schuldeloos: geen schuld of zonde in het algemeen hebbend; de eerste beteekenis van verplichting tot betering, voortvloeiende uit het plegen van een misdrijf heeft schuld in schuldig. Schuldig is dus schuld hebbend aan een misdrijf, eene misdaad begaan hebbende. Met de voorgevoegde ontkenning on- is onschuldig: geen deel hebbend aan een bepaald misdrijf; verder in het algemeen zonder zonde, zonder schuld. „Gelijk door eene misdaad de schuld gekomen is over de menschen zoo zijn degenen, die in Hem gelooven, door zijne schulddelging schuldeloos; maar men kan hen toch niet onschuldig heeten, want het feit, dat zij gezondigd hebben, blijft bestaan." Een onschuldig kind. Ontaarden — verbasteren — uit den aard slaan — veraarden. De goede hoedanigheden verliezen. Ontaarden is den goeden aard verliezen. Verbasteren duidt eene vermindering van goede hoedanigheden aan en is dus niet zoo sterk als ontaarden. Ontaarden ziet op een zoo sterken achteruitgang, dat de goede hoedanigheden voor slechte hebben plaats gemaakt. De Nederlanders der 18e eeuw waren van hunne kloeke voorouders der 16e eeuw ten eenenmale ontaard. Een ontaard kind, een kind zonder eenige ouderliefde. Uit den aard slaan is een anderen aard of karakter vertoonen dan de voorouders. Een kind b.v. dat slechter is dan zijn vader slaat uit den aard. Veraarden wordt meer van andere wezens dan van menschen gezegd en bij voorkeur van planten; waar men van dieren spreekt van verbasteren, gebruikt men bij planten veraarden. Ontberen, zie Derven. Ontbering, zie Armoede. Ontbieden, zie Bescheiden. Ontbolsteren, zie Doppen. Ontdekken, zie Bemerken. Ontdekken uitvinden. Men ontdekt wat reeds aanwezig, maar niet bekend was. Men vindt uit, hetgeen eerst door de vinding van den menschelijken geest ontstaat. De ontdekking van de kracht van den stoom leidde tot de uitvinding der stoommachines. Men zegt dat de Chineezen lang voor de Europeanen de boekdrukkunst uitgevonden hebben. Columbus ontdekte Amerika. ONT—OXTR. Ontevredenheid, zie Misnoegen. Ontfermen (zich), zie Erbarmen (zich). Ontferming, zie Becrn!*. Ontfutselen, zie Benemen. Onthutst. zie KcdeeMl. Ontkapen, zie Benemen. Ontkennen, zie Loochenen. Ontkleeden — uitklcedcii. Beide woorden beteekenen de kleederen uitdoen; het eerste is deftiger, terwijl het tweede het algemeene woord is. Ontlijven, zie Oooden. Ontmoeten, zie Aantreffen. Ontmoeten, zie Beurt (te ... vallen). Ontnemen, zie Benemen. Ontraden, zie Afraden. Ontroerd, zie Aangedaan. Ontrooven, zie Benomen. Ontrouw trouweloos — afvallig. Trouweloos is hij, die geen trouw heeft, al wendt hij ze voor; de valschheid en slechtheid van zyn karakter maakt dat hij zonder trouw is; hij heeft niet het doel of de begeerte om trouw te zijn, maar om zich zelf te bevoordeelen. Ontrouw is degene, die aan eene eens aangegane verbintenis zich slechts gedeeltelijk of in t geheel niet houdt. liet slaat op het niet nakomen eeuer bepaalde verplichting, doch is nog geene algemeene eigenshap van het karakter. Iemand kun zijn meester ontrouw zijn, doch zijn vriend trouw blijven. Iemand ontrouw of afvallig worden duidt het verlaten aan van de partij van iemand, tot wien men in eenige verbintenis of betrekking staat. Bij afvallig worden denkt men minder dan bij ontrouw worden aan het verbreken eener verbintenis dan wel aan het verlaten van iemand, aan wien men om de eene of andere reden trouw verschuldigd was. Zijn geloof ontrouw worden; afvallig worden van een kerkgenootschap. Ontrouw is hij, die in een bepaald geval in trouw te kort schiet; trouweloos hij, die tengevolge van zijn karakter steeds neiging heeft om ontrouw te worden. Ontrouw aan zijn gegeven woord. Hij, dien ik voor mijn besten vriend hield, heeft mij trouweloos verraden. De kleine staten waren allen afvallig geworden en Pruisen stond alleen tegenover Frankrijk. Ontrukken — ontweldigen — ontwringen. Iemand iets door sterke krachtsinspanning ontnemen. Ontrukken is iemand iets met een ruk ontnemen, door plotselinge aanwending van kracht. Ontweldigen heeft meer het geweld in het algemeen op het oog, de overmacht waarvan men gebruik maakt, om iemand die tegenstand biedt; iets te ontnemen. Ook bij ontwringen staat op den voorgrond dat er een sterke tegenstand geboden ONTS—ONV. wordt, hierdoor wordt echter meer de wijze, waarop iets ontnomen wordt, aangeduid, n.1. door wringen of draaien. Het laatste onderstelt meer tijd en weerstand dan het eerste woord. Ontslaan, zie Bevrijden. Ontslaan, zie Afdanken. Ontslapen, zie Afsterven. Ontsluiten, zie Openen. Ontspanning, zie Afleiding. Ontsteken, zie Aansteken. Ontstentenis, zie Afwezigheid. Ontvangen, zie Aannemen. Ontvangen, zie Beuren. Ontvreemden — rooven — stelen. Iemand het zijne ontnemen ten einde het zichzelf toe te eigenen. Ontvreemden drukt dit het zachtst uit en laat in het midden, of het op bedekte wijze dan wel openlijk geschiedt. Stelen is het arglistig wegnemen wat aan een ander behoort, hetgeen bij rooven openlijk en met geweld geschiedt. Ontwaren, zie Bemerken. Ontweldigen, zie Benemen. Ontweldigen, zie Ontrukken. Ontwennen, zie Afwennen. Ontwerp, zie Aanslag. Ontwerp, zie Bestek. Ontwringen, zie Ontrukken. Ontzag, zie Aeliting. Ontzet, zie Aangedaan. Ontzield, zie Onbezield. Ontzien — sparen — verselioonen. Men ontziet uit eerbied, plichtbesef, vrees; men spaart om te behouden; men verschoont uit menschenkennis, zachtmoedigheid, mededoogen of uit willekeur. Ontzie mee meerderen. Spaar uwe krachten. Verschoon de onnadenkendheid der jeugd. Neptuin ontziet noch dijk, noch paal. De dood spaart niemand. De felle dood.... verschoont de oude Hen. (Vondel). Onuitstaanbaar, zie Afgrijselijk. Onveranderlijk, zie Bestendig. Onverhoeds, zie Onverwachts. Onvermengd, zie Echt. synoniemen. 5e dr. 20 ON V-OORD. OnTermoKcnd, zie Arm. Onversaagd, zie Dapper. Onverschrokken. zie Dapper. Onverstandig, zie Dwaas. Onvervalsclit, zie Kclit. Onverwachts — onverhoeds. Plotseling, verrassend. Hij stond onverwachts voor mij (terwijl ik volstrekt niet op zijne komst was voorbereid). Ik werd onverhoeds aangevallen (zonder dat ik den tijd had op tegenweer bedacht te zijn). Onverwijld, zie Aanstond*. Onverzettelijk, zie Bestendig. Onvriendelijk, zie Bitter. Onvruchtbaar, zie Bar. Onwankelbaar, zie Bestendig. Onwel, zie Ziek. Onwetend, zie Dom. Onwettig kind, zie Bastaard. Onwrikbaar, zie Bestendig. Onzinnig, zie Dwaas. Ooft, zie Boomvrucht. Dog (in het ... vallen), zie Afsteken. Oogenblikkelijk, zie Aanstonds. Oogmerk, zie Doel. Oor, zie Afkouieling. Oord plaats — plek. Oord heeft de ruimste, plek de minst ïuime beteekenis. Oord doet aan eene minder nauwkeurig begrensde ruimte denken, die van eenige uitgestrektheid is. Plaats is een bepaald gedeelte der ruimte of oppervlakte, terwijl plek hiermede nog het denkbeeld van niet uitgestrekt verbindt. In alle oorden der wereld kan de Europeaan leven. De plaats, waar Niniveh gestaan heeft, heeft men voor eenige jaren teruggevonden. Wat al aangename herinneringen zijn voor ons aan dit plekje verbonden! De plek, waar onze wieg eens stond. Oordeel — vonnis. Oordeel is eene uitspraak (over iemand of iets) in het algemeen; vonnis (strafvonnis) eene gerechtelijke uitspraak overeen schuldige onder toepassing van de strafbepaling der wet. Bij uitbreiding is vonnis elke rechterlijke uitspraak over een persoon of eene zaak tusschen twee partijen. Eene uitspraak van een hof of van den Hoogen Baad wordt ook wel een arrest genoemd. Het laatste oordeel. Het vonnis over Oldenbarnevelt was spoedig geveld. „Gaat heen en lees uw vonnis uit deez' blaren." OORD-OPF. Oordeel, zie Bedunken. Oordeel, zie Geest. Oorlog, zie KrijK. Oorsprong, zie Afkomst. Oorsprong, zie Bron. Oorzaak. zie Aanleiding. Oorzaak, zie Beweegreden. Ootmoedig, zie Deemoedig. Opbergen, zie Bergen. Opdelven, zie Delven. Opdisselien, zie Aanreeliten. Opdoen, zie Inslaan. Opdracht, zie Bevel. Opeisehen, zie Afeiselien. Openbaar — openlijk. Openbaar is datgene, wat iedereen zien of hooren kan, verder hetgeen voor iedereen is, waar iedereen deel aan heeft of hebben kan, eindelijk wat van wege het staats- of gewestelijk gezag bestaat. Openlijk is datgene, wat in het openbaar geschiedt, wat men voor niemand tracht te verbergen. Een openbare bijeenkomst (het tegenovergestelde van een besloten gezelschap). Eene openbare wandelplaats. De openbare meening. Eene openbare school. Openbaar ministerie. Iemand openlijk de waarheid zeggen, openlijk iets verwijten. Open doen, zie Openen. Openen — open doen — ontsluiten. Waar de opening reeds aanwezig is, en zij slechts tijdelijk weer door eene deur, een hek, enz. gesloten wordt, gebruikt men bij voorkeur open doen. Doe de deur open (om iemand binnen of uit te laten). Een brief, een pakket openen, maar ook open doen. Een koffer open doen of openen. Gebruikt men ontsluiten dan wil men uitdrukken dat het slot geopend uordt, ten einde den koffer te kunnen open doen. Open doen wordt het meest in de gewone spreektaal gebezigd. Ontsluiten behoort uitsluitend tot den verheven stijl. Openen wordt zoowel in de spreek- als in de schrijftaal gebezigd. Figuurlijk komt open doen niet voor, wel openen en ontsluiten: een handelsweg openen; eene vergadering openen; het vooruitzicht openen. Nieuwe wegen voor den handel ontsluiten. Openhartig, zie Gul. Openhartig, zie Opreeht. Openlijk, zie Openbaar. Opfokken, zie Grootbrengen. 20* OPG—OPO. Opgave, zie Aangifte. Opgeblazen. zie Hoogmoedig. Opgeven, zie Afzien. Opgeven, zie onder Aangifte. Ophanden. zie Aanstaand. Ophelderen, zie Beduiden. Ophouden. zie Aanhouden. Ophouden, zie Aflaten. Ophouden, zie Eindigen. Opklauteren, zie Beklimmen. Opkoelen, zie Afkoelen. Opkomen, zie Bekomen. Opkorten, zie Afkorten. Opkweeken, zie Grootbrengen. Oplaag, zie Druk. Oplettend, zie Aandachtig. Oplettendheid, zie Aaudaelit. Oploop, zie Aanloop. Oploop, zie Beroerten. Oploopend, zie Driftig. Oploopendlieid, zie Boosheid. Opmaken, zie Afleiden. Opmerkelijk, zie Aanmerkelijk. Opmerkelijk, zie Bijzonder. Opmerken, zie Aanmerking nemen (in). Opmerken, zie Bemerken. Opmerking, zie Aanmerking. Opmerkzaam, zie Aandachtig. Opmerkzaamheid, zie Aandacht. Opnemen, zie Aannemen. Opnieuw, zie Alweder. Opofferen, zie Offeren. Oponthoud — verblijf. Verblijf beteekent zoowel de daad van verblijven, als de plaats van verblijf (zie Woning.) Gedurende mijn verblijf ten uwent. Dat is een onaangenaam verblijf. Oponthoud wordt gezegd van OPO—OPS. een kortstondig vertoeven op eene plaats, waar men niet woont, of waar men zijns ondanks blijven moet. Tijdens ons oponthoud te Parijs. Het hooge water veroorzaakte mij daar een lang oponthoud. Oponthoud, zie Uitstel. Opperen, zie Inbrengen. Oprecht, zie Echt. Oprecht - openhartig - rondborstig. Openhartig is degene, die zonder iets te verzwijgen, zoowel uit eigen beweging als desgevraagd zijne gedachten gaarne mededeelt. Oprecht is hij, die de waarheid spreekt wanneer hem iets gevraagd wordt. Terwijl de openhartige altijd oprecht is' is de oprechte niet altijd openhartig. Openhartig staat tegenover terugzend oprecht tegenover leugenachtig, onwaar of valsch. Rondborstig 18 ij, die niet achterhoudend is, maar vrijmoedig en, waar plicht het gebiedt zijne meening uitspreekt, zonder te trachten ze in eenig opzicht te verbloemen. Oprekenen, zie Berekenen. Oprichten, zie Bouwen. Oproepen, zie Beroepen. Oproepen, zie Bijeenroepen. Oproepen, zie Afroepen. Oproer, zie Beroerten. Opruien, zie Aandrijven. Opschik, zie Tooi. Opschikken - opschuiven - verschuiven. Door schuiven van plaats (doen) veranderen. De beide eerste woorden duiden aan dat het verschuiven dient om plaats in te ruimen voor iets anders. Opschikken word alleen van personen en intransitief gebruikt; opschuiven wordt vooral van eyenlooze voorwerpen gebezigd. Verschuiven, zoowel figuurlijk als letterlijk, beteekent alleen door schuiven van plaats doen veranderen Als u een beetje opschikt, is er nog wel plaats in de bank. Schuif die papieren wat op, tk heb hier geene ruimte. De kast werd een eindje verschoven, liet feest werd verschoven. Opschrijven, zie Aanteekenen. Opschuiven, zie Opschikken. Opsnijden - pochen - snoeven. Hoog en breed van iets opgeven. Opsnijden is stoute verhalen doen met het doel om indruk te maken verbazing te wekken, b.v. over avonturen en ontmoetingen die men gehad' 6 ' het WüIllt «Heen in zeer gemeenzamen stijl gebruikt. Aan pochen en snoeven ligt het denkbeeld ten grondslag van pralen met eigen voorïeftelijkheid. Hij houdt er van, over zijne reizen op te snijden. Wie op OP—OV. afkomst en titels pocht, reikt zich zelf onbewust het getuigschrift uit van persoonlijke onbeduidendheid. Op staande» roet, zie Aanstonds. Opstand, zie Beroerten. Opsteken, zie Aansteken. Opsteken, zie Beuren. Opstellen, zie Bouwen. Opstoken, zie Aandrijven. Opteekenen, zie Aanteekenen. Opvorderen, zie Afeischen. Opvliegendheid, zie Boosheid. Opvliegend, zie Briftig. Opvoeden, zie Grootbrengen. Opwekken, zie Aandrijven. Opzet, zie Doel. Opzettelijk — voorbedachten)k — met voorbedachten rade. Alle drie woorden duiden aan, dat men het bepaalde doel had om iets te doen. Bij voorbedachtelijk en met voorbedachten rade, dat vooral als rechtsterm gebruikt wordt, is het doel meest van slechten aard, bij opzettelijk minder. Opzettelijk geeft te kennen dat men het bepaalde voornemen had, niet toevallig iets deed; bij voorbedachtelijk cn met voorbedachten rade, dat men met overleg te werk is gegaan, maatregelen heeft moeten treffen, die men rekende, dat tot het bereiken van het doel konden voeren. Een opzettelijk verzuim staat tegenover een onwillekeurig verzuim. De beschuldigde heeft den moord met voorbedachten rade (voorbedachtelij k) gepleegd. Opzetten, zie Aandoen. Opzetten, zie Bouwen. , Opzetten, zie Bijen. Op zich ncineu, zie Aanvaarden. Opzichtig zijn, zie Afsteken. Opzoeken, zie Bezoeken. Order, zie Bevel. Oud , zie Afgeleefd. Outer, zie Altaar. Overal, zie Alom. Overbodig — overtollig — overdadig. Te veel. Overtollig is meer dan vereischt wordt voor het bereiken van een doel, de vereischte maat of het noodige aantal te boven gaande, eu dus nutteloos. Overbodig is wat niet gevraagd of geeischt wordt; het sluit niet in, dat er werkelijk iets noodig is, noch dat er een zeker aantal van iets aanwezig is; overdadig heeft de ongunstige beteekenis van het grondwoord overdaad, dat buitenspongen overvloed of overgroote weelde uitdrukt. Overbodige werken. Overbodige moeite. Overtollige gerechten. Overdadige pracht. Overbrengen, zie Aanbrengen. Overbrieven, zie Aanbrengen. Overdadig, zie Overbodig. Overdenken, zie Denken. Overdenken, zie Bepeinzen. Overdrijven - vergrooteu. Iets grooter voorstellen, dan het werkelijk is. \ an overdrijven is meer hartstocht, eene onberedeneerde zucht tot vergrooting de oorzaak; in vergrooten ligt meer het denkbeeld, dat men met opzet de waarheid geweld aandoet, door in koelen bloede, met voorbedachten rade de zaken grooter voor te stellen dan zij zijn. Gij moet u geen overdreven voorstelling maken van de eentonigheid van den winter buiten. Kinderen overdrijven gaarne wat hun getroffen heeft. In deze courant wordt, naar men zegt, het oorlogsgevaar zeer vergroot ten einde beursspeculatiën in de hand te werken. Overdruk, zie Afdruk. Overeenkomst. zie Afspraak. Overeenkomst, zie Verdrag. Overeind — reebtop. Overeind staat tegenover liggend; rechtop tegenover eiken stand tusschen dien van liggend en rechtop. Wanneer men uit eene liggende, in eene zittende houding overgaat, dan gaat men overeind zitten. Men zit rechtop, wanneer men niet in eene gebogen houding zit. Overerven, zie Aanerven. Overgangsrecht — successie (recht van). Recht van successie is eene belasting op de waarde van alles wat iemand, die hier te lande woont, nalaat, ook van de effecten en rentegevende schuldvorderingen. Recht van overgang is eene extra-belasting, die boven het successierecht nog eens geheven wordt op nagelaten effecten en rentegevende schuldvorderingen. Overgeven, zie Braken. Overhaast, zie Haastig. Overhaasten, zie Bespoedigen. Overhalen, zie Overreden. Overhalen, zie Bewegen. Overhandigen, zie Bestellen. Overhangen, zie Hellen. Overhellen, zie Hellen. Ovrrkomrn, zie Keurt (te ... vallen). Overkomen, zie Wedervaren. Overladen, zie Heiaden. Overlast, zie Hinder. Overlaten, zie Xalaten. Overleden, zie I>o«d. Overleg, zie Beleid. Overleggen, zie Denken. Overleggen, zie Sparen. Overlcnen, zie Hellen. Overlevering, zie Fabel. Overlijden, zie Afsterven. Overmeesteren, zie Bevangen. Overnemen, zie Aannemen. Overpeinzen, zie Bepeinzen. Overpeinzen, zie Denken. Overreden, zie Bewegen. Overreden —overhalen —overtuigen. Iemand door redeneering of het doen van voorstellen tot andere gedachten brengen. Overtuigen is door redeneering, door het aanvoeren van deugdelijke bewijzen, het weerleggen van bedenkingen, iemand tot de erkenning der waarheid of juistheid van iets brengen; overreden door eene niet zoozeer bondige, als wel wegsleepende redeneering, iemand overhalen om iets te volbrengen of na te laten; overhalen door goed gekozen woorden of schoone voorstellen iemand bewegen, om tot hetgeen men zelf wil, over te gaan. De redenaar overreedt. De schrijver van een wetenschappelijk betoog overtuigt. De verleider haalt anderen over om kwaad te doen Zie ook Bepraten en Bewegen. Overrompelen, zie Verrassen. Overselirijven, zie Arselirijven. Oversparen, zie Sparen. Overtollig, zie Overbodig. Overtreding, zie ^lisdaad. Overtreffen, zie Boven (te ... gaan). Overtuigen, zie Overreden. Overtuiging, zie Bedunken. Overvallen, zie Bespringen. O V—PART. Overvallen, zie VcrriiNsen. Overwegen, zie Aanmerking ueuien (in). Overwegen, zie Bepeinzen. Overwegen, zie Beraden (zich). Overweging, zie Bedenking. Overwinning — triomf — zege — zegepraal. Overwinning is het gewone woord in de spreektaal; zege beteekent hetzelfde, maar is deftiger en meer in poetische taal in gebruik. De overwinning behalen. God schonk hun de zege over hunne belagers. Eene groote zege. Eene beslissende overwinning. Zegepraal of triomf is de luisterrijke intocht van een overwinnaar; beide worden echter ook voor de overwinning zelve gebruikt. I3. Paal perk. I'aal (eigenlijk grenspaal) beteekent overdrachtelijk grens; perk is eigenlijk eene afgesloten ruimte. Paal en perk aan iets stellen. Dat gaat de palen te buiten. Paal, zie Deel. Paar, zie Koppel. Pacht, zie Huur. Pad, zie Kaan. Pak, zie Kon. Pakken, zie Grijpen. Paling, zie Aal. Pand. zie Onderpand. Pandbrief—verliandbrief. Pandbrief is het bewijs van de overeenkomst van pand, betreffend onroerend goed. Ver pandbrief is het stuk dat opgemaakt wordt om de zekerheid te bewijzen, die een geldschieter heeft in de waarde van een schip; hier betreft het dus roerend goed. Pantser, zie Harnas. Park, zie Hof. Partij, zie Aanhang. Partij — bende — bent — factie — kliek — rot. Groep van gelijkgezinde personen. Eene partij is altijd een min of meer georganiseerd geheel van personen, die voor dezelfde beginselen strijden, vooral op staatkundig of godsdienstig gebied. De partij van het behoud; buiten de partijen staan. Eene factie is een slaatkundige partij, die vooral het oog heeft op PART—PLAATS. 'teigen belang, en vaak door wraakzucht of haat wordt bezield. De Loerestemsche factie. Eene kliek (clique) is een groep van personen, die zich aansluiten omdat zij dezelfde belangen hebben, waaraan zij anderen opofferen , en die elkander door kuiperij voorthelpen. Bende veronderstelt altijd een lichamelijk bij elkander zijn der leden; eene bende straatjongens kwam joelend roofbij; hij werd door een bende rooiers overvallen. Een bent is eene vereeniging van kunstenaars; dit woord gaat dikwijls vergezeld van het bijdenkbeeld van onverdraagzaamheid, bekrompenheid. Rot heeft altijd een ongunstige beteekenis en is eene menigte van slechte personen. Het rot der dieven en vagebonden. Partijdig . zie Bekrompen. Passen, zie Beliooren. Passend, zie Betamelijk. Patroon, zie Baat*. Patroon, zie Kardoes. Pedant, zie EigenwijN. Peinzen, zie Denken. Pellen, zie Doppen. Pennen, zie Vlerk. Pensioen, zie Jaarwedde. Perk, zie Paal. Personen, zie Iiieden. Pijler, zie Zuil. Pijn — smart — wee. Pijn wordt meer in de spreektaal, smart meer in de schrijftaal gebruikt. Het eerste woord wordt meer in 't bijzonder gezegd van lichaamslijden; smart meer van aandoeningen van het gemoed dooi van buiten komende indrukken, terwijl wee meer het gevoel van smart met betrekking tot eene in den mensch zelf gelegen oorzaak aanduidt. Tegenover smart staat vreugde, tegenover wee staat wel. Het wel en wee dezer wereld; smart en vreugde wisselen elkander af in deze wereld. Hoofdpijn, tandpijn. Zijn lichtzinnig gedrag veroorzaakt mij veel smart. In de uitdrukking: het is niet de pijne waard, heeft pijn uit het fransche veine ontstaan, de beteekenis van moeite. Pijnigen, zie Folteren. PUP , zie Gang. Pilaar, zie Zuil. Plaats, zie Oord. Plaatsgrijpen, zie Gebeuren. Plaats hebben, zie Gebeuren. Plaats vinden, zie Gebeuren. PLAG—POEL. Plagen — kwellen. Iemand verdriet veroorzaken, leed doen. Plagen is iemand kleine verdrietelijkheden aandoen, die hem geene groote smart veroorzaken. In knellen ligt meer dan in plagen het denkbeeld van boosheid; het wordt dus bij voorkeur gezegd van het aandoen van meer of minder zwaar leed. Door hevige lichaamspijnen, door hartzeer gekweld worden. En ziet, het was alles ijdelheid en kwelling des geestes. Waar het algemeene onheilen betreft, zooals hongersnood, besmettelijke ziekten, onderdrukking (hetzij als goddelijke kastijding gedacht, of zonder dit bijbegrip) wordt het substantief plaag gebruikt; nooit kwelling. Plagen verliest soms zijne ongunstige beteekenis, kwellen nooit. Iemand met iets plagen, met iemand over het een of ander schertsen. Plan, zie Aanslag. Plan. zie Besluit. Plan, zie Bestek. Plan, zie Boel. Plank, zie Beel. Plant, zie Gewag. Planten, zie Aanplanten. Plat, zie Kffen. Plat, zie Gemeen. Plaveien, zie Bestraten. Plechtig, zie Deftig. Plegen, zie Begaan. Pleisteren, zie Aanleggen. Pleizier. zie Blijdschap. Pleiseierig, zie Aangenaam. Plek, zie Oord. Plengen — storten. Vocht laten vloeien b.v. over den rand van een glas of ander vat. Storten geschiedt met een stoot, en veronderstelt niet altijd bepaald opzet; in plengen ligt de bijgedachte van met opzet. Bloed plengen, bloed storten. Wijn plengen voor de goden. Wijn storten, uit onach tzaamheid. Pluim — veer — dons. Het huidbekleedsel der vogels duidt men in het algemeen aan onder den naam van veeren of vederen. Soms heeft pluim geheel dezelfde beteekenis, z. a. in pluimgedierte, enz. doch meest verstaat men hier onder eene langere sierlijke veder, die vooral aan den top sterk ontwikkeld en buigzaam is. De fijnste vederen aan borst en hals der vogels, die buitengemeen zacht zijn, worden dons genoemd. Pluimstrijken, zie Aaien. Pochen, zie Opsnijden. Poel, zie Afgrond. POG—PRINC. Pogen inspannen (zich) — streven — trachten. Zich moeite geven om een doel te bereiken. Pogen, streven en trachten blijven dichtst bij de grondbeteekenis. Pogen is alle middelen in het werk stellen om iets te doen; trachten is het inspannen der krachten om iets te erlangen; streven drukt hetzelfde uit, maar is sterker. Bij de beide laatste woorden wordt de krachtsinspanning beschouwd als een uitvloeisel van de sterke begeerte van den mensch; bij trachten staat dit echter niet zoo sterk op den voorgrond als bij streven. Wij pogen goed te schrijven; wij rachten zonder fout te schrijven, wij streven naar zuiverheid van taal. De mensch streeft naar geluk. Zich inspannen ziet meer op de spanning der spieren die bij het zware werk noodig is, en, daar de spieren zinnelijke voorstelling der kracht zijn, duidt het aanwenden van kracht aan. Hij spande zich tot het uiterste in, om het werk op tijd af te krijgen. Ponjaard, zie Dagge. Pook, zie Dagge. Popelen, zie Beren. Portret, zie Afbeelding. Post, zie Ambt. Poten, zie Aanpoten. Praal, zie I.uister. Pracht, zie Luister. Prachtig, zie Heerlijk. Prat, zie Hoogmoedig. Praten, zie Kabbelen. Pressen, zie Dwingen. Pret, zie Blijdschap. Prijs, zie Buit. P'lj*» zie Belooning. Prijs — waarde. De waarde eener zaak is de hoeveelheid geld, welke eene zaak naar billijkheid zou moeten opbrengen bij verkoop; prijs is de som, die er werkelijk voor gegeven wordt. Hoeveel is de waarde van dezen diamant! vraagt men, wanneer men weten wil, wat er over het algemeen voor zulk een steen gegeven wordt. Wil men een voorwerp koopen, dan vraagt men naar den prijs die er voor gevraagd wordt. Komt deze overeen met de waarde, die het voorwerp voor den vrager heeft, dan is hij geneigd het te koopen. De waarde is afhankelijk van omstandigheden; de prijs regelt zich naar vraag en aanbod. Prijzen, zie Loven. Prikkelbaar, zie Driftig. Principe, zie Beginsel. PRINS—RAD. Prins — vorst. Vorst is de algemeene benaming voor eiken heerseher volgens legitiem erfrecht; als titel is het bij ons alleen in gebruik voor den heerseher van een klein rijk, dat een vorstendom genoemd wordt: de vorst van Montenegro. Prins is thans niet anders dan een adellijke titel. De Prins van Oranje; de prinsen van den bloede. Probeeren, zie Beproeven. Procesverbaal, zie Akte. Proef (de ... nemen), zie Beproeven. Proefje, zie Monster. Pronk, zie Luister. Prooi, zie Buit. Puist, zie Zweer. Pnnt — stip. Punt en stip staan in de spreektal dikwijls geheel gelijk; het schrijfteeken ter sluiting van den zin evenwel wordt steeds punt genoemd. Over het algemeen echter bezigt men stip, waar men den eigenlyken zin meer op den voorgrond stelt, dat men nl. met eene stof, die duidelijk zichtbaar is, een klein rond teeken geplaatst heeft. In de meetkunde is de punt het einde eener lijn, en heeft zij dus geene plaatselijke uitgebreidheid. Punt — spits. Bij punt denkt men meer aan het uiterste einde eener zaak, bij spits aan het scherp toeloopende van het uiteinde. R. Raadplegen, zie Beraadslagen. Raadselachtig, zie Buister. Raar, zie Bijzonder. Raaskallen, zie Razelen. Rad — wiel. Een cirkelvormig plat lichaam, dat om een as kan draaien. Beide woorden hebben volkomen dezelfde beteekenis. In sommige samenstellingen wordt meer het eerste, in andere meer het tweede gebruikt. In enkele streken van ons land wordt rad buiten samenstelling niet gebruikt. Men zegt zoowel het vijfde rad aan een wagen, als een tweewielig voertuig. Een kamrad, een vliegwiel. Radbeslag, wielschoen. Onder het rad raken, een rad vaor de oogen draaien; in de wielen rijden, een spaak in twiel steken; radbraken, wielrijden. In figuurlijken zin altijd raddraaier, in eigenlijken steeds wieldraaier. Rade (te ... gaan), zie Reraadslagcn. Kaden, zie Gissen. RAK—RECFJTSP. Raken, zie Aanbelangen. Rakende, zie Aangaande. Ramen, zie Rcgrooten. Rammelen, zie Rabbelen. Ramp. zie Heproeviug. Rampspoed, zie Druk. Rand, zie Roord. Rangorde, zie Reurt. Rank, zie Dun. Rap, zie Vlug. Rapier, zie Zwaard. Ras, zie Aanstond»*. Ras — stam. Beide woorden duiden eene reeks van levende wezens aan, die een gemeenschappelijken oorsprong hebben. Ras heeft meer het oog op het physiek eigenaardige, op de soort, terwijl stam, dat niet van dieren maar alleen vim mensehen gebezigd wordt, de afkomst van een gemeenschappelijken stamvader onderstelt. Er zijn verschillende menschenrassen: het Dravidische, Mongoolsche, Arische enz. Het paardenras moet verbeterd u-orden. De volken van Indo-germaansche>i stam. Ras, zie Haastig. Ka se li. zie Vlug. Razen. zie Aangaan. Razen, zie Rulderen. Razend, zie Dol. Recht, zie Echt. Recht 9 zie Met. Rechten, zie Goederen. Rechtmatig, zie Rillijk. Rechtmatig, zie Echt. Rechtschapen, zie Rraat'. Rechtop, zie Overeind. Rechtsgeding, zie Geding. Rechtspersoon — zedelijk lichaam — stichting. Rechtspersoon is een algemeene naam, ook voor wat niet krachtens eigen natuur, zoo als de mensch, rechtsbevoegdheid heeft. Vroeger kon men ook zeggen van den eenen mensch hij is een rechtspersoon, terwijl van anderen bepaald was, dat zij geen rechtspersoon konden zijn, z. a. geestelijken enz. Thans noemt men rechtspersoon óf een zedelijk lichaam óf eene stichting. Een zedelijk lichaam is eene vereeniging van personen die rechtsbevoegdheid heeft. Zij RECHTV—REK. unnen zijn publiekrechtelijk z. a. staat, provincie, enz. of privaatrechterlijk, z. a. b.v. societeiten. Eene stichting is een vermogen dat bestemd is voor een bepaald doel, z. a. studiebeurzen, weeshuizen, godshuizen, enz. Rechtvaardig, zie Billijk. Rechtvaardigheid, zie Gerechtigheid. Redden, zie Bevrijden. Rede, zie Aanspraak. Rede, zie Cieest. Beden, zie Beweegreden, Redevoering, zie Aanspraak. Reede, zie Haven. Reedt», zie Bereid». Beei». zie Touw. Bec(nw)roof, zie Buit. Beet, zie Barst. Regeerder, zie Belieeracher. Begeeren, zie Bcliecrschcn. Regeering. zie Beheer. Begel, zie Beginsel. Begister, zie Cedel. Reikhalzen. zie Begeeren. Bein, zie Echt. Bein, zie Eerbaar. Beis — tocht. Beide woorden geven het trekken van de eene plaats naar de andere te kennen. Tocht is het algemeene woord, en wordt bij uitstek gebruikt, wanneer er bij het trekken moeilijkheden te overwinnen zijn. Reis ziet meer op den verren afstand. Vandaar, dat het was een heele tocht en het was eene heele reis niet hetzelfde beteekenen; dat men alleen spreekt van een veldtocht, een bergtocht, en van verre reizen doen, niet van een reldreis, wel echter van een pleizierreisje, enz. Bekenen, zie Achten. Bekenen (op), zie Bouwen (op). Bekenen, zie Cijferen. Bekening. zie Bekenschap. Bekenschap — rekening — verantwoording. Het in alle bijzonderheden blootleggen onzer handelingen voor hem, die het recht heeft ze te kennen of er een oordeel over uit te spieken. Rekenschap heeft de ruimste beteekems, en wordt met betrekking tot iedere handeling gebezigd; RENT-ROOV. rekening ziet uitsluitend op het beheer van toevertrouwde gelden. In de uitdrukking rekening en verantwoording doen geeft verantwoording te kennen dat men de gedane uitgaven behoorlijk toelicht, en de eventueel voorhanden gelden overgeeft, ten gevolge waarvan men van alle verdere verantwoordelijkheid ten opzichte van het gevoerde beheer wordt ontslagen. Rente, zie Inkomen. Rente, zie Interest. Reverence, zie Dienaresse. Rib, zie Deel. Richten, zie Aanleggen. Ridderlijk, zie Ruiterlijk. Riem, zie Gordel. Rijk , zie Land. Rijk , zie Gegoed. Rijtuig , zie lVagen. Rijzen, zie Klimmen. Killen, zie Reven. Ring , zie Keugel. Rist, zie Kos. Roekeloos, zie Onbezonnen. Roem, zie Eer. Roemen, zie Loven. Roemer, zie Kelk. Roeping, zie Reroep. Roeren, zie Aandoen. Roerend, zie Aandoenlijk. Rol, zie Cedel. Rond, zie Gul. Rond, zie Om. Rondborstig, zie Oprecht. Ronddeelen, zie Kedeelen. Roof, zie Kuit. Kooien, zie Delven. Kook, zie Damp. Roosten, zie Bakken. Rooven, zie Ontvreemden. ROT—SAM. Rot , zie Partij. Rots, zie Klip. Ruchtbaar, zie Hckcnd. Ruggelings, zie Achterwaarts. Rugwaarts, zie Achterwaarts. ■tuig ruw. Ruig noemt men hetgeen met haar, wol, vederen, enz. bezet is; ruw wat vol oneffenheden is, nog in zijn natuurlijken toestand verkeert. Ezau was ruig. Ruw garen. Een ruwe diamant. Eene enkele maal wordt ruw met ruig verwisseld, b.v. in: Wat een ruige apostel d. i. lompe vlegel! Ruilebuiten, zie Verruilen. Ruilen, zie Verruilen. Ruim, zie Breed. Ruischen, zie Bruisen. Buiterlijk — ridderlijk. Beide worden meest als bijwoord gebruikt met de beteekenis van vrij, openhartig, ongedwongen, bij werkwoorden, die schuld belijden of iets moeilijks zeggen te kennen geven. In de beteekenis is in dezen geen verschil. Zie ook bij Oprecht. Eenigszins anders is het gesteld, wanneer beide woorden niet in dergelijke zinsverbinding voorkomen ol tegenover elkander gesteld worden. Men denkt dan bij ridderlijk aan de edelmoedigheid en eerlijke openhartigheid, die den goeden ridder eigen moesten zijn, bij ruiterlijk meer aan het ruwe maar ronde, dat den ouden ruiter kenmerkte. Zich ridderlijk gedragen; ridderlijk strijden; eene ruiterlijke bekentenis. Rustig, zie Bedaard. Ruw, zie Ruig. Ruw, zie Ciemeen. Ruzie, zie Twist. Kabbelen, zie Zuigen. Nabel, zie Zwaard. Sage, zie Fabel. Salaris, zie Jaarwedde. Samen, zie Bijeen. Samen, zie Aaneen. SYNONIEMEN. 5e dl'. gl SAM—SCHAAMT. Samen, zie Ondereen. Samen, zie Onderling. Samenhang, zie Itraad. Samenhang, zie Kei rekking. Samenkomst - bijeenkomst. Het komen van twee of meer personen op dezelfde plaats tot zeker doel. Samenkomst kan ook een toevallig ontmoeten beteekenen; bijeenkomst onderstelt steeds vooraf bepaalde plaats, tijd en doel. Deze samenkomst was noch bedoeld noch begeerd. I)e eedgenooten hadden geheime samenkomsten (of bijeenkomsten) in de catacomben. De bijeenkomst der Provinciale Staten. Samenroepen, zie Bijeenroepen. Samenvoegen — vereenigen. Twee of meer dingen bij elkander brengen om ze met elkander te verbinden. Samenvoegen heeft de algemeene beteekenis. Vereenigen is zóó samenvoegen, dat de voorwerpen na hunne sanienbrenging als 't ware slechts één geheel uitmaken. Men vereenigt wat gescheiden was. De Vereenigde Nederlanden. Vandaar dat vereenigen, niet samenvoegen, gebezigd wordt in den zin van tot eenheid van gevoelen brengen of verzoenen. Zich met iemands gevoelen vereenigen Strijdende partijen vereenigen. Sarren — tergen. Iemands toorn opwekken door opzettelijk dingen te doen of te zeggen, waarvan men weet dat ze hem toornig maken. Tergen eett de algemeene beteekenis. Sarren is aanhoudend, onophondelijk terqen, vooral met woorden. „Zoo sarden ze elkander, verhit op elkaar." Saucijs, zie Beuling. Schaal — (kink)hoorn — huisje — schelp — schulp. Een hard kalk- of hoornachtig bekleedsel. Schaal is het kalkachtig bekleedsel, dat bij sommige lichamen gemakkelijk van de huid verwijderd kan wordenhet wordt zoowel van dieren als levenlooze voorwerpen gebruikt: eierschaal, schaaldier Schelp en schulp beteekenen eigenlijk hetzelfde; in sommige gevallen bezigt men meer het eerste, in andere het tweede woord, zonder dat er echter bepaald verschil van beteekenis is aan te wijzen. Waar van tweekleppige schalen sprake is gebruikt men meestal schelp, terwijl schulp van de eenschalige schelp of eenkleppige schaal van sommige weekdieren gebruikt wordt; in samenstellingen wordt meestal schulp voor schelp gebezigd. Oesterschelp, schelpen zoeken aan 't strand, schelpvisschen, schulpkalk, schulpzand de slak kruipt in zijne schulp; fig. in zijne schulp kruipen. Is de eenschalige schelp van een weekdier zeer gebogen, dan noemt men deze vooral wanneer het weekdier er zich niet meer in bevindt, een hoorn of kinkhoorn. Van de slak, die zich buiten zijne schulp kan bevinden, of er zich in kan terugtrekken als in zijn huis, noemt men de schulp ook het huisje. Schaal, zie Bak. Schaal, zie Beel. Schaamteloos, zie Onbeschaamd. SCHAARSCH- SCHERTS. Schnarscli. zie Zeldzaam. Scluiltt'l. zie Rank. N«liade, zie Afbreuk. Schaduw. zie Lommer. Nchadun, zie Schim. Schaduw, zie Bruiu. Schakel — schalm. In eigenlijke beteekenis de samenstellende ileelen van een keten. Alleen schakel wordt overdrachtelijk gebezigd. Schalk, zie GaNt. Schalm, zie Schakel. Schamper, zie Kit ter. Schatten, zie Achten. Schatten, zie Begrooten. Schatting, zie Belasting. Schavuit, zie Deugniet. Schedel, zie Bekkeneel. Scheef, zie Dwart*. Scheiden, zie Afscheiden. Scheiden, zie Deelen. Scheiding van goederen, zie Echtscheiding. Scheiding van tafel en bed, zie Echtscheiding. Scheidsman, zie Bemiddelaar. Schel, zie Bel. Schelm, zie Gast. Schelm, zie Deugniet. Schelp, zie Schaal. Schenken, zie Geven. Schenking, zie Gift. Schepsel, zie Ding. Schermutseling, zie Gevecht. Scherp, zie Bitter. Scherprechter, zie Beul. Scherpzinnig, zie Doordringend. Scherpzinnig, zie Verstandig. Scherts, zie Grap. Scherts, zie Boert. 21* SCHERTS—SCHOBB. Schertsen — hocrten — «ion gek steken — gekheid ■naken - gekken - gekscheren - jokken. In vroolijken luim tich vermaken door aan anderen dwaasheden of grappen te zeggen Schertsen zegt niets meer dan dit. Zegt men echter schertsen met iet, dan nadeit het in beteekenis tot gekken met eene zaak d. i. eene zaak niet 0,118 g °Pv«"en en dientengevolge er mede lachen of spotten; gekken met een persoon is gekheid maken met een persoon, hem op grappige wijze plagen of beetnemen; in sterksten zin: op minder onschuldige wijze don gek met hem steken of hem bespotten. Boerten en jokken onderstellen beide onschuldige scherts. Jokken drukt meer bepaald het spelende van het ITT •erwij,' b"erien meer 0p de kluchtige Wijze van onderhouden slaat, er wijl m gekscheren nog de beteekenis ligt van boertend, schertsend met iemand spe en door hem te plagen, naderen den gek scheren cn den gek steken geheel in beteekenis tot spotten. Schetsen. zie Malen. Scheur, zie Barst. Schielijk, zie Haastig. Schier, zie Bijkans. Schijn, zie Glimp. Schijnen. zie Dunken. Schijnheiligheid, zie Geveinsdheid. Schikking, zie Dading. Schilderen, zie Beschrijven. Schilderen, zie Malen. Schillen, zie Doppen. achter'eó'n d^or^^l'^i" S,>°Wk- Schad""> ^ de niet verlichte ruimte , • * beschenen voorwerp. (Zie Lommer.) Deze donkere ruimte geeft eenigszins een beeld van het voorwerp. Waar het gebruikt wordt ,n betrekking tot den inensch. duidt het het dlkeie beeÏd^ een dannSwoJL, Vat me" 'leZ° figuur als een scliijnlichaam op dan spreekt men van schim. Hang zijn Voor zijn eigen schaduw, of voor zyn sclum. H,j ,s slechts schim en schaduw van wat hij vroeger was Schim i ijgt vei volgens de bijgedachte van geest, vooral van een afgestorvene- T W°rdt de schim ee" vreeswekkende gestalte ge acht, dan draagt zij den naam van spook. Een hersenschim noemt men ook een spook der verbeelding. Voor spoken vreezen. Schimmel, zie Kaam. Schimp, zie Hoon. Schitteren, zie Blinken. Schobbejak, zie Bedelaar. Schobbejak, zie Deugniet. SCHOKK—SCHROM. Schokken. zie Aandoen. Schokkend, zie Aandoenlijk. Schoof, zie Garf. Schooier, zie Bedelaar. Schooier, zie Deugniet. Schoon, zie Fraai. Schoon, zie Helder. Schorren, zie Aanwas. Scliorw, zie Bast» Schot, zie Klem. Schraal, zie Bar. Schraal, zie Dun. Schraapzuchtig, zie Gierig. Schrander, zie Doordringend. Schrander, zie Versla ml in. Schransen, zie Eten. Schreeuw, zie Gil. Schreeuwen - gieren - gillen - krijten - krljüchen Een schel stemgeluid doen hooien. Schreeuwen kan nog gearticuleerd zijn' Gieren en, nog sterker, gillen geven het uitbrengen van een onaangenaam = stemgeluid K,v„n „ maar krijten met de bijgedachte van smart, terwijl krijschen soms de biiged.iohte van boosheid kan hebben. Schreien, zie Grijnen. Schriel, zie Gierig. Ui2irra,,tr 8t,JI' StiJl in de be,eekenis v«n schrijfwijze ziet u,t lu.tend op zinbouw en woordenkeus, en is van het onderwerp afhan- dadfen' dta'W " ,meei' dC CiKenaardige w'jze inkleeding der gedachten, die het gevolg is van de persoonlijkheid der schrijvers Beide schrijftrant, maar zijn stijl is ver van onberispelijk. Schrik, zie Angst. Schrik, zie Afschrik. Schrikkelijk, zie IJselijk. Schroeien, zie Blaken. Schrokken, zie Eten. Schromen, zie Aarzelen. SCHROOM—SLAP. Schroom, zie Angst. Schroomvallig, zie Bedeesd. Schroomvalligheid, zie onder Bedeesd. Schuchter, zie Bedeesd. Schulden, zie Daveren. Schuin, zie Dwars. Schuldeloos, zie Onschuldig. Schulp, zie Schaal. Schurk, zie Deugniet. Schutting, zie Haag. Sekse, zie Geslacht. Sidderen, zie Beven. Sieraad, zie Opschik. Sierlijk, zie Wet. Slaan, zie Beuken. Slaan, zie Afsmeren. Slachten, zie Dooden. Slachten, zie Gelijken. Slachter, zie Slager. Slachtoffer, zie OfTer. Slag, zie Gevecht. Slagboom, zie Balie. Slager slachter — vleeschhouwer. Over het geheel zijn alle drie woorden, zonder bepaald onderscheid in gebruik om dengene aan te duiden, die vee doodt en het vleesch verkoopt. In sommige streken is slager meer in gebruik; in andere is slager de meer deftige benaming, slachter het volkswoord. In samenstellingen is het woord slachter meer gebruikelijk: paar denslachter, koudslachter ; in het laatste geval zou slager zelfs niet gebruikt kunnen worden. Wanneer vleeschhouwer tegenover slachter gesteld wordt, verstaat men onder vleeschhouwer dengene, die geslachte dieren koopt om ze in gedeelten te verkoopen, terwijl slachter soms meer bepaald den persoon aanduidt, die zich bezig houdt met het dooden van het vee, zonder dat hij nog handel in het veesch ervan drijft. In November kwam Marten de slachter bij ons op het erf om de varkens te slachten, die de boer eenige dagen later op de markt aan den opkooper of aan den vleeschhouwer verkocht. Slank, zie Dun. Slapen — dommelen — dutten — droomen —sluimeren — soezen. Het rusten der zintuigen en ledematen, met geheele of gedeelte- SLAP—SLUIT. lijke zinsverdooving gepaaid gaande, noemt men slapen. Is de zinsverdooving niet volkomen, dan duidt men dit door een der andere woorden aan. Door sluimeren en dommelen geeft men te kennen, dat de zinsverdooving gedurig wordt afgebroken; soezen geeft eene onvolkomen zinsverdooving te kennen. Alle drie zijn onopzettelijk, terwijl dutten meer een opzettelijk sluimeren aanduidt. Bij droomen is de zinsverdooving oogenschijnlijk vólkomen, maar de geest is hierbij werkzaam, zij het ook in benevelden toestand. In figuurlijken zin worden dutten, soezen, droomen en slapen gebezigd oin aan te geven, dat iemand niet volkomen zijne gedachten bij zijn werk heeft. Dutten, droomen en slapen zijn dan slechts verschillend iii kracht, terwijl men bij soezen een afdwalen van den geest naar andere zaken veronderstelt. Slaperig, zie Droomerig. Slaven, zie Arbeiden. Slecht, zie Boon. Slecht, zie Effen. Slechts, zie Alleen. Slechten, zie Afbreken. Slempen, zie Brassen. Slib, zie Modder. Slijk, zie Modder. Slim. zie Arglistig. Slof , zie Achteloos. Slok, zie Dronk. Slokken, zie Eten. Sloopen. zie Afbreken. Slop, zie Baan. Slordig, zie Achteloos. Slot, zie Besluit. Slot, zie Burg. Slotte (ten), zie Eindelijk. Sloven, zie Arbeiden. Sluiken — smokkelen. Het begrip smokkelen is ruimer dan het begrip stuiken. Het laatste ziet uitsluitend op het drijven van sluikhandel, het ontduiken van de rechten van in-, uit- en doorvoer; smokkelen op het bedriegen van ambtenaren der belastingen en ook op het bedriegen van anderen door iets achter te houden of te verzwijgen. Ik wil nog teel een spel met u spelen, maar onder conditie, dat gij niet weer smokkelt. Sluimeren, zie Slapen. Sluiten, zie Aangaan. SLUW—SNOET. Sluw. zie Arglistig. Smaad, zie Hoon. Smachten, zie Begcercii. Smaden. zie Beleedigen. Smalen, zie Beleedigen. Smart, zie Pijn. Smart , zie Leed. Smeekbede, zie Aanzoek. Smeeken, zie Bezweren. Smeeken, zie Aanroepen. Smeekgebed, zie Aanzoek. Smeer — vet. Vet is de naam voorde witachtige, smijdige stof door afscheiding van voedingsstoffen gevormd, vooral in het dierlijk lichaam Smeer is de weeke, vettige zelfstandigheid die geschikt is om ergens op te smeeren; bij dieren noemt men smeer het vet om de nieren en darmen In samenstellingen gebruikt men beide: kaarsvet, schoensmeer. Smijten, zie Gooien. Smoel, zie Bek. Smokkelen, zie Slniken. Smook, zie Damp. Smoren, zie Bliissclieu. Smullen, zie Brassen. Snaak, zie Gast. Snappen, zie Babbelen. Snateren, zie Babbelen. Snavel, zie Bek. Sneb. zie Bek. Snedig, zie Doordringend. Snel, zie Vlug. Snel, zie Haastig. Sneuvelen, zie Afsterven. Sneven (doen ...). zie Dooden. Sneven, zie Afsterven. Snibbig, zie Bitter. Snoeperig, zie Aanminnig. Snoet, zie Bek. SNOEV—SPEELZ. Snoeven, zie Opsnijden. Snuit, zie Bek. •Sober, zie Matig. Soepen, zie Slapen. Soez(er)ig, zie Drooinerig. Soldij , zie Jaarwedde. Somber, zie Duister. Somber, zie Bedroeld. Sommige, zie Kenige. Soms, zie Altemet. Soms, zie Somtijds. Somtijds — alteniet — soms — somwijlen. Bijwoorden van tijd die te kennen geven, dat iets van tijd tot tijd, nu en dan, eene enkele maal geschiedt. Het verschil bestaat vooral in het gebruik. Soms is het gewone woord, somtijds is iets deftiger, somwijlen wordt zelden gehoord en altemet is bijna geheel tot de gemeenzame spreektaal beperkt. Soms ziet men wel eens, dat zulke lui het ver brengen. Ieder heeft altemet wel eens u-at verkeerds gedaan. Somtijds gebeurde het, dat niemand zich om hen bekommerde. Men ziet somwijlen, dat de domste menschen de hardste schreeuwers zijn. Somwijlen, zie Somtijds. Soortgelijk, zie Gelijksoortig. Sparen — besparen — oversparen — uitzuinigen - over. leggen. Iets niet gebruiken, teneinde er later genot van te hebben. Bij sparen en besparen (in fig. zin gebruikt) behoeft dit laatste nog niet altijd doel te zijn, b.v. spaar hem; dat verdriet heb ik hem maar bespaard. Sparen (m Ietterl. zin) zegt niets anders dan zuinig omgaan met iets, zoodat men overhoudt; bij besparen heeft men meestal eene bepaalde zaak op het oog, die men voor toekomstig gebruik wil bewaren. Oversparen ziet meer op het' overschot, dat men door sparen verkrijgt. Overleggen drukt dit nog sterker uit; het onderstelt een overschot, dat men laat rusten om het in tijd van nood te gebruiken. Uitzuinigen is besparen door zich ontbering te getroosten. Door sparen kan men zijn kapitaal verbeteren. Jan het loon, dat hij kreeg, wist hij altijd nog een stuivertje te besparen. Hoewel hij niet veel verdiende ', heeft hij toch nog een aardig sommetje overgespaard. Een arm student u-eet ' soms meer uit te zuinigen, dan gij denken zoudt, om boeken te kunnen koopen. De man leeft zeer zuinig, want hij uil elk jaar wat overleggen voor den ouden dag. De rijkaard legt jaarlijks eene aardige som over. Sparen, zie Ontzien. Speelseli, zie Dartel. Speelziek, zie Dnrtel. SPEL—SPUW. Spelen, zie Dobbelen. Spelonk , zie Grot. «PU* , zie Keiwaar. »pU< , zie Berouw. sPU"K, zie Bitter. Spijtig . zie Barsch. Spijzen, zie Eten. Spits, zie Punt. Spitten, zie Delven. Spleet , zie Barst. SpUften, zie Klieven. Spoed, zie Haast. Spoedig, zie Aanstonds. Spoedig, zie Haastig. Spook, zie Schim. Spot, zie Hoon. ^ 18 h6t Veri"ÜKen' 11'ts'uitend aan den mensch f J D 6n £ewilarwordingen door hoorbare teekenen, e t een v6", W°°t' M andeien raede ,e deelen. Taal heeft een veel runner begr.p; het duidt in de eerste plaats het «preken aan, vervolgens wat gesproken wordt, verder de verzameling spraakklanken TaalT m7Chen°f V°lken ZiCh bedienen; het 0mvat beA™ de woorden r a'leHandfeiw,Jzen uitdrukking waarvan de mensch zich bedient alsmede de klanken waardoor verschillende dieren zich voor elkander ver' staanbaar maken. Zijne spraak is belemmerd. Hij is goed ter tale. De gebaren- 7'' °T" ' dBr whijnt tegenwoordig niet meer aan twijfel onderhevig, dat sommige dieren eene geluidstaal bezitten. dTT;1™» Van h6t 8P™kvermogen verstoken. Sprakeloos drukt alleen een tijdelijk getms van dit vermogen uit, ten gevolge van HV'ie gemoed8beweging- terwijl stom eigenlijk een volstrekt ge ts ei van aanduidt, ten gevolge van aangeboren doofheid of een gebrek van lZi'!/ 'giU,en' ? Tbreiding W°rdt st0'" echter in de beteekenis van sprakeloos, zwijgend gebezigd. Stomme rollen. Stomme orgelpijpen. Hij was sprakeloos van verbazing, stom van ontzetting. . Spreekwijze, zie Bewoording. Sprookje, zie Fabel. Spruit, zie Kiem. Spugen, zie Braken. Spuwen, zie Braken. STAAF—STICHT. Slaaf, zie Baar. Staal, zie MoiiNtcr. Maande honden, zie Beweren. Staat, zie Land. Staf, zie Stok. Staf (den ... breken), zie Afkeuren. Staken, zie Afbreken. Stam, zie Ras. Stamelen, zie Hakkelen. Stameren, zie Hakkelen. Standaard, zie Banier. Standje, zie Beroerten. Standvastig, zie Bestendig. Stapel, zie Hoop. Staren, zie Zien. Statig, zie Deftig. Staven, zie Bekrachtigen. Steeds, zie Altijd. Steeg, zie Baan. Steg, zie Baan. Stelen, zie Ontvreemden. Stelpen, zie Bliisschcn. Stelregel, zie Beginsel. Stemmig, zie Deftig. Sterk — krachtig — vermogend. Sterk duidt het bezit van weerstandsvermogen aan; krachtig het bezit van het vermogen om iets te kunnen uitrichten. Vermogend, op zich zelf gebruikt, duidt meestal aan het bezit van rijkdom, die in staat stelt iets te doen. In de beteekenis van machthebbende heeft het gewoonlijk een adverbium, als veel of weinig, bij zich. De man is zeer sterk van gestel. Een kind kan krachtig zijn en daarom toch niet sterk. Uwe veel vermogende hulp is mij van grooten dienst geweest. Sterkte 9 zie Kracht. Sterven, zie Afsterven. Stichten, zie Aanleggen. Stichten, zie Aanrichten. STICHT—STOUTM. Stirliloii, zie Houwen. Slichten (kwaad), zie Berokkenen. Stichting, zie Rechtspersoon. Stijfhoofdig, zie Eigenzinnig. Stijgen, zie Klimmen. Stijl, zie Schrijftrant. Stil, zie Hcdaard. Stillen, zie Bevredigen. Stillen, zie Bliisschcn. Stip, zie Punt. Stipt, zie Juist. Stoel, zie Bank. alZ"eno~nLT'Sn aff"8n,eden Stam °f twi-'S van een büom- Stok is de è?z i Sri»!: -= in*Bedehtaf is i,llcen noK fiK,,,,,iyk Stokoud. zie Afgeleefd. Stollen, zie Bevriezen. Stom. zie Sprakeloos. Stommeling, zie Domoor. Stommerik, zie Domoor. Stomp, zie Bot. Stoom, zie Damp. Stoornis, zie Afleiding. Stooten. zie Dringen. Stop, zie Deksel. Storen (zich), zie Aantrekken (zich). Storen, zie Belemmeren. Storten, zie IMciigcn. Storten, zie Vallen. Storten (naar beneden ....). zie Vallen. Stotteren, zie Hakkelen. Stout, zie Dapper. Stoutmoedig, zie Dapper. STOV-TAL. Stoven, zie Rakken. Straat, zie Raan. Straften, zie Afstraften. Straffen 9 zie Kastijden. Straks, zie Aanstonds. Strand, zie Koord. Streelen, zie Aaien. Streelend, zie Aangenaam. Strekken, zie Dienen. Stremmen, zie Relemmereii. Streng, zie Hard. Streven, zie Pogen. Strijd, zie Gevecht. Strijd, zie Krijg. Strot, zie Keel. Struikelen, zie Vallen. Stug, zie Karsch. Stuiten, zie Afstuiten. Stuiten, zie Rlusscheu. Stuursch, zie Rarsch. Successie (recht van ...). zie Overgangsrecht. Sufferig, zie Drooiucrig. Suizen, zie Rruisen. Sukkelen. zie Reuzelen. T. Taal, zie Spraak. Tafel, zie Disch. Tal, zie Aantal. Talent, zie Aanleg. TAL-TEN. Talent, zie Gaaf. Talentvol, zie Begaafd. Taluien, zie Aarzelen. Talmen, zie Benzelen. Talmen, zie Dralen. Tam, zie Getemd. Tam maken, zie Getemd. Tas, zie Hoop. Tasch, zie Beur». Te berde brengen, zie Inbrengen. Te duur (iets .... gekoekt hebben), zie Bekocht. Teekeuen, zie Malen. Teerling, zie Dobbelsteen. Teerkost, zie Eetwaar. Tegen, zie Jegens. Tegenhouden, zie Afhouden. Tegenhouden, zie Belemmeren. Tegenspoed, zie Beproeving. Tegenspoed, zie Druk. Tegenwerping, zie Aanmerking. Tegenwoordig, zie Kil. Tegenwoordig (zijn bij), zie Bijwonen. Tegenwoordig, zie Aanwezend. Tegenzin, zie Afkeer. Te keer gaan, zie Aangaan. Te kennen geven, zie Aauduideu. Te kennen geven, zie Berichten. Teleurstellen, zie Beschamen. Telg, zie Kiem. Telkens, zie Aanhoudend. Temmen, zie Getemd. Tenger, zie Dun. Ten laste leggen, zie Aandichten. Ten naastebij, zie Bijkans. TEN—TOCH. Ten ware, zie Wanneer. Tenzij, zie Wanneer. Ier aarde bentellen, zie Bcgravt'u. Teraardebestelling, zie Begrafenis. Ter dood brengen, zie Dooden. Tergen, zie Narren. Terneergeslagen, zie Mismoedig. Terstond, zie Aanstonds. Terug, zie Achterwaarts. Terug, zie Weder. Terugdeinzen, zie Afdeinzen. Terughouden, zie Afhouden. I erughoudeii, zie Belemmeren. Terugstuiten, zie Afstuiten. Terugtocht, zie Aftocht. Terugwijken, zie Afdeinzen. Teug, zie Dronk. Teugel, zie Breidel. Teugelloos, zie Bandeloos. Te voorschijn komen, zie Aanbieden (zich). Tevreden, zie Gelukkig. Teweegbrengen, zie Aanrichten. Teweegbrengen, zie Bewerken. Thans, zie Nu. Tichelsteen, zie Baksteen. Tiend, zie Belasting. Tieren, zie Aangaan. Tieren, zie Bulderen. Tijding, zie Bericht. Tikken, zie Beukeu. Tintelen, zie Blinken. Tobbe, zie Kuip. Toch, zie Dan. t TOCHT—TOES. Tocht, zie Reitt. Tot», zie IMclit. Toebereiden, zie Aanrechten. Toebereidselen, zie Aanstalten. Toedichten, zie Aandichten. Toegefelijk, zie Inschikkelijk. Toegeven, zie Toestemmen. Toeliooren. zie Aanliooren. Toekennen (zich), zie Aanspraak maken op. Toekennen (zicli), zie Aanmatigen (zich). Toekomend, zie Aanstaand. Toelachen, zie Aanlachen. Toelaten, zie Dulden. Toelaten, zie (xcdoogcn. Toeleg, zie Aanslag. Toeleggen (het ... op), zie Aanleggen (het.. . op). Toeleggen (zich), zie Bevlijtigen. Toelichten, zie Beduiden. Toeloop, ^ie Aanloop. Toeluisteren, zie Aanliooren. Toen, zie Als. Toenemen, zie Aangroeien. Toereikend, zie Genoeg. Toeschouwer, zie Aanschouwer. Toeschrijven (zich), zie Aanmatigen (zich ...). Toeschijnen, zie Dunken. Toespraak, zie Aanspraak. Toespreken, zie Aanspreken. Toestaan, zie Bewilligen. Toestel, zie Gereedschap. Toestemmen , zie Bewilligen. Toestemmen — toegeven — beamen. Zeggen, dat men hetgeen een ander gezegd heeft, als goed en waar erkent. Bij toestemmen kan men zieh eerst verzet hebben, bij toegeven is dit altijd het geval. Beamen onderstelt dit niet; het zegt alleen, dat uien volkomen de woorden, door TOEV—TOUW. den ander gesproken, goedkeurt, ze wel tot de zijne maken wil. Beamen onderstelt dan ook volstrekt geen voorbehoud, wat bij toegeven en toestemmen wel mogelijk is. Ik geef gaarne toe, dat gij in hoofdzaak gelijk hebt, maar enkele punten vereischen nog nader onderzoek. De beklaagde moest toestemmen, dat de zaak zoo geschied u-as, als de getuige verhaald had. Ik beaam ten volle, wat de vorige spreker gezegd heeft; slechts op enkele punten is hij niet uitvoerig genoeg geweest. Toeval, zie Avontuur. Toeven, zie Beiden. Toevertrouwen, zie Aanbetrouwen. Toevoegen, zie Aanhechten. Tol , zie Belasting. Ton, zie Kuip. Ton — vat. Geen begrip is misschien ruimer dan het begrip vat, dat de ongelijkslachtigste dingen binnen zijne grenzen heeft toegelaten, onder deze ééne voorwaarde, dat zij iets inhouden kunnen. De vaten (borden, schotels, enz.) wassehen. Een wijnvat, reukvat, wierookvat, koelvat, zoutvat, botervat, melkvat, de bloedvaten, enz. Figuurlijk: Vrouwen zijn zwakke vaten; uitverkoren vaten d. w. z. geliefde personen, of mensehen tot groote doeleinden bestemd. Een gekuipt houten vat van duizend kilogram inhoudsmaat droeg den naam van ton. Thans wordt het in dezen zin nog als scheepsterm gebruikt. Sommige vaten, in de huishouding in gebruik, noemt men meestal tonnen z. a. de zuurkooltonnen. De pekelton. Soms worden ton en vut voor elkander gebruikt: men kan b.v. spreken van eene bierton en van een biervat; niet echter van een wijnton. Tool , zie VcrHierM'l. Toom, zie Breidel. ToomelooN, zie Bandeloos. Toon, zie Geluid. Toonen, zie l>ag (aan den . .. leggen). Toouen, zie Wijzen. Toorn, zie Boosheid. Toornig, zie Boom. Toorts, zie ï'akkel. Torsen, zie Dragen. Touw lijn koord kabel — reep. Van deze verschillende namen voor bindtuig is touw de algemeene naam. Koord is fijner gevlochten dan touw; eene lijn is een lang touw, dat gebruikt wordt om iets te trekken of vast te houden. Reep is een breed gevlochten touw, dat bij paardentuigen en aan boord van schepen gebruikt wordt, terwijl kabel een touw is van aanmerkelijke dikte om zware voorwerpen, als ankers, aan te bevestigen. synoniemen. 5e dr. 22 TRAAG—TUSS. Traag, zie Log. Trachten, zie Pogen. ■ raciaal. zie Verdrag. Tracteuieut, zie Jaarwedde. I runt munter — wijze. Alle drie drukken den eigenaardigen vorm uit, waarin zich iets vertoont, of datgene waardoor eene handeling zich van andere onderscheidt. Manier is een aan het Franseh ontleend woord, dat hetzelfde uitdrukt als de beide andere, maar in de spreektaal het meest' gehoord wordt. Trant is verouderd, en alleen in enkele uitdrukkingen en samenstellingen nog in gebruik, tetwijl wijze het algemeene woord is. Je kunt op verschillende manieren je doel bereiken. Op die wijze heeft hij zijn fortuin gemaakt. Verhaaltrant, schrijftrant. Treffen, zie Aandoen. Treffen, zie Aanguan. Treffend, zie Aandoenlijk. Trek, zie Begeerte. Treurig, zie Bedroefd. Treurspel, zie Drama. Treuzelen, zie Benzelen. Trillen, zie Beven. Trillen, zie Daveren. Triomf, zie Overwinning. Trompet, zie Buziiin. Troon, zie Bniik. Tros, zie Bom. Trots, zie Hoogmoed. Trolscli, zie Hoogmoedig. Trouweloos, zie Ontrouw. Tuchthuis, zie Gevangen!**. Tuchtigen, zie Kastijden. Tuimelen, zie Tallen. Tuin, zie Hot'. Turen, zie Zien. Tusschenkomst - voeging - vrijwaring. Alle drie juridische termen voor het deelnemen van een derde in het proces tusschen twee andere personen (partijen). Men noemt dit voeging, wanneer een derde alleen tot steun van een der partijen zich in het proces mengt; tusschenkomst wanneer een derde als zelfstandige derde partij tegenover de twee andere zich in TWEED—UITI3. het proces mengt. Bij vrijwaring daarentegen wordt een derde door een der partijen in het proces geroepen, om hem tegen de mogelijke gevolgen bij 't verliezen van het proces te vrijwaren — d. i. die gevolgen, b.v. sehavergoeding, voor hem te dragen. Vrijwaring is dus gedwongen voeging. Tweedracht, zie Twist. Twijfelachtig, zie Dubbelzinnig. Twist — ruzie — onmin — krakeel — onaangenaamheden. Wanneer bij een geschil de woordenwisseling op onaangename wijze door harde en kwetsende uitdrukkingen gevoerd wordt, of wanneer de handelingen der personen ten doel hebben elkander te grieven, dan ontstaan er onaangenaamheden. Geeft dit aanleiding tot het ontstaan van voortdurende verdeeldheid, dan spreekt men van onmin. Wordt de tweedracht zoo groot, dat de partijen zich door hun hartstocht laten beheerschen, en, in hevig geschreeuw of door handgemeen te worden, aan hun toorn vrij spel laten, dan noemt men het ruzie. Twist is eigenlijk hetzelfde als oneenigheid, doch ziet thans meer op het gevolg, op de hevige woordenwisseling, die, wanneer zij zeer luide en vinnig gevoerd wordt, gekijf en krakeel wordt genoemd, terwijl, wanneer men twist of woordentwist er voor gebruikt, het oog meer gevestigd is op de oneenigheid, die uit de woorden spreekt. Hun geschil gaf aanleiding tot eene minder aangename woordenwisseling. Altijd had zij onaangenaamheden met de meiden, men hoorde gedurig gekijf. Kwam Jan meespelen, dan ontstond er spoedig krakeel, en het eindigde meestal met ruzie. Laat ons dezen twist beslechten door eens moedig saam te vechten. V Is een huisgezin, waar twist en tweedracht heerscht. Vroeger hadden zij al telkens onaangenaamheden met elkander, thans leven zij geheel in onmin. Twisten, zie Kibbelen. Twistgeding, zie Geding. TJ. UI, zie Ajuin. UI, zie Grap. Uit, zie Buiten. Uitbarsten — uitproesten. Van lachen gezegd: plotseling ineen hevigen lach schieten. Bij uitbarsten van lachen denkt men meer aan een openlijk schaterlachen, terwijl uitproesten meer het gevolg is van het willen geheim houden van den lach. Uitbetalen, zie Afbetalen. Uitblijven — wegblijven. Wie ergens wezen moet, maar er niet heengaat, blijft weg; wie ergens niet is op den tijd, waarop hij verwacht wordt, blijft uit. Verzuimt iemand zonder kennisgeving eene vergadering, die 22* UITB—UITÜ. hij geregeld pleegt bij te wonen, dan zullen zijne medeleden zich aanvankelijk zijn uitblijven en vervolgens zijn wegblijven moeielijk kunnen verklaren. 1'itbreiden — verspreiden. Iets, dat tot nog toe binnen eene kleinere ruimte besloten was, eene grootere oppervlakte doen beslaan. Het verschil tussehen beide woorden is hierin gelegen, dat uitbreiden in het algemeen slechts te kennen geeft, dat men iets eene grootere ruimte doet beslaan, terwijl verspreiden daarentegen hoofdzakelijk ziet op het aantal plaatsen, welke men het doet innemen. Daarom gebruikt men bij voorkeur uitbreiden van dingen, die men zich als een geheel denkt, verspreiden van dingen, die beschouwd worden te bestaan uit eene menigte zelfstandige deelen. De nacht breidt zijn sluier uit over de aarde. De wind verspreidt het stuifmeel der planten. Napoleon breidde zijn macht over bijna geheel Europa uit. Uitbreiden (zicli), zie Aangroeien. Uitdamping, zie I>ainp. Uitdcclen, zie Bedeelen. Uit den aard slaan, zie Ontaarden. Uitdenken — bedenken — verdichten — verzinnen. Iets nieuws door denken voortbrengen. Bedelden drukt dit in het algemeen uit, en kan ook van zeer eenvoudige denkbeelden gezegd worden, bv. een naam bedenken. In uitdenken ligt het denkbeeld van eene opzettelijke inspanning van het denkvermogen, zoodat men het denkbeeld in alle deelen geordend en voltooid ter uitvoering kan overgeven. Hij heeft een nieuw middel uitgedacht om de menschen tot betaling te dwingen. Verzinnen ziet meer op het krijgen eener gelukkige ingeving door de werking van het vernuft of de phantasie. Vandaar dat verzinnen ook de bijbeteekenis heeft van verdichten, dat eigenlijk beteekent iets verzinnen, dat niet waar is. Ik zou je nog graag eene mooie geschiedenis vertellen, maar ik weet er heusch geen meer te verzinnen. Een verdicht feit, verhaal. Uitdoen, zie Afdoen. Uitdrnkken, zie Aanduiden. Uitdrukking, zie Bewoording. Uiteenzetten, zie Uitleggen. Uiterlijk, zie Aangezicht. Uiterlijk, zie Uitwendig. Uitgaan (op), zie Afgaan (op). Uitgang, zie Achtervoegsel. Uitgang, zie Belasting. Uitgave, zie Druk. Uitgelaten, zie Bartel. UITG—UITS. Uitgeleide, zie Geleide. Uitgemaakt - zeker - gewin. Gewis heeft «le bijgedachte dat men zich op iets verlaten kan. Zeker beteekent eigenlijk veilig, gerust: het geeft dus te kennen dat men op iets gerust kan zijn; in zijn engste opvatting heeft het de beteekenis van ontwijfelbaar vast staande, zonder dat er een streng wetenschappelijk betoog noodig is om mogelijke tegenspraak te weerleggen. Het is zeker, dat de aarde om de zon draait. Uitgemaakt bezigt men bij voorkeur van zulke waarheden, die vroeger niet volkomen vaststonden, doch die op het oogenblik, dat men spreekt volkomen zeker zijn ot voor zeker gehouden worden, daar er na nauwkeurig onderzoek een beslissend oordeel is uitgesproken. Velen beschouwen het als eene uitgemaakte zaak, dat de zegepraal van socialisme en communisme tot den ondergang der maatschappij zou leiden. Ultheemsch, zie Bultenlandsch. I 11 liouden. zie Doorstaan* l itkleedeu, zie Ontkleeden. X itlachen — belaclien. Uitlachen is lachen om een persoon: de menschen uitlachen; belachen, thans alleen in enkele uitdrukkingen in gebruik, heeft als voorwerp de daden van iemand: wie eejis anders doen belacht, geeft op 't zijne weinig acht. I itleggen — uiteenzetten — omschrijven — verduidelijken — verklaren. Iets volkomen verstaanbaar maken. Uiteenzetten en uitleggen drukken beide dit uit zonder meer; omschrijven is met de voorgaande slechts in zooverre synoniem dat het ditzelfde beoogt; het begrip is echter in zooverre beperkt, dat omschrijven verstaanbaar maken is door de zaak in andere bewoordingen breeder of vollediger uit te drukken. Verklaren is niets anders, dan eene duistere zaak helder of duidelijk maken, zoodat inen ze gemakkelijk doorzien en begrijpen kan. Verduidelijken is datgene, wat nog niet duidelijk genoeg is, in duidelijker bewoordingen verklaren. Uitleggen beteekent, door de deelen eeuer ingewikkelde zaak bloot te leggen, maken dat men de zaak gemakkelijk overzien en begrijpen kan. I'itmaken, zie Beslechten. Uitoefenen, zie Beoefenen. Uitproesten, zie Uitbarsten. Uitputten, zie Afmatten. Uitrekenen, zie Berekenen. Uitroeien, zie Delven. Uitscheiden, zie Aflaten. Uitscheiden, zie Eindigen. Uitschieten, zie Afdoen. Uitschot — uitvaagsel. Uitschot is het slechtste van iets; wat UITS—UITZ. wordt uitgeschoten is echter soms nog wel bruikbaar voor het een of ander; uitvaagsel is datgene wat tot niets meer nut is en wordt weggevaagd. De laatste uitdrukking is dus sterker dan de eerste. Havannali-uitschot. In het uitschot en het uitvaagsel der maatschappij hebben beide ongeveer dezelfde kracht. Uitschrijven, zie Afschrijven. Uitsluiten, zie Uitzonderen. Uitspanning, zie Afleiding. Uitsparen, zie Besparen. Uitstaan, zie Doorstaan. Uitstappen, zie Afstijgen. Uitstel — verwijl — vertoef— oponthoud. De vertraging in het doen van iets wordt uitstel genoemd, wanneer zij geschiedt met het doel om hetzelfde later te doen. Verwijl is het dralen en daardoor tijd verliezen; bij vertoef, dat oorspr. alleen van eene reis gezegd werd, blijft de persoon, met zijn wil op eene plaats, m. a. w. is het uitstel een gevolg van zijn eigen wil, het duidt meer het actief begrip aan, terwijl oponthoud ook door toedoen van anderen kan veroorzaakt zijn. Uittrekken, zie Afdoen. Uitvaagsel, zie Uitschot. Uitvaart, zie Begrafenis. Uitvaren, zie Aangaan. Uitvinden, zie Ontdekken. Uitvoeren, zie Bewerken. Uitvoerig, zie Omslachtig. Uitwaseming, zie Damp. Uitwendig — uiterlijk. Uitwendig staat tegenover inwendig en beteekent naar buiten gekeerd, van buiten; uiterlijk staat tegenover innerlijk, en beteekent dus, wat zich niet binnen in iets, maar buiten op de oppervlakte van iets bevindt, wat voor het oog waarneembaar is. Geneesmiddelen voor uitwendig gebruik; de uitwendige gedaante. Naar den uiterlijken schijn;' uiterlijke teekenen van mishandeling. Uitwerken, zie Bewerken. Uitwinnen, zie Besparen. Uitzet, zie Bruidschat. Uitzetten (zich), zie Dijen. Uitzinnig, zie Krankzinnig. Uitzondereu — uitsluiten. Bij uitzonderen staat het denkbeeld van het scheiden van een of meer van de rest op den voorgrond; bij uit- UITZ—VALL. sluiten het niet toelaten van de uitgestotenen tot dat, waartoe anderen worden toegelaten. Vandaar dat uitzonderen in goeden en kwaden zin kan genomen worden. Uitgezonderd in deze twee gevallen gaat de regel altijd op. Er werd steun gevraagd voor de uitgestotenen. Zij, die reeds eerder een prijs gewonnen hebben, zijn van de mededinging uitgesloten. Alle roem is uitgesloten. l'itziiinigeu, zie Sparen. V. Vaak, zie Aanhoudend. Vaan, zie Banier. Vaandel, zie Banier. Vaardig, zie Bedreven. Vaardig, zie Vlug. V aderlaud — moederland — geboortegrond — geboorteland. 7 aderland, geboorteland, geboortegrond duiden in liet algemeen genomen het land aan, waar iemand geboren is, terwijl moederland het land is, vanwaar kolonies of volksplantingen zijn uitgegaan; de verhouding van deze tot het land vanwaar zij uitgegaan zijn wordt dan gedacht als van de kinderen tot hare moeder. Geboortegrond is van de eerst genoemde woorden het meest beperkte begrip; het duidt de plek aan waar iemand geboren is, terwijl geboorteland een ruimer kring aangeeft. Geboorteland en vaderland verschillen in dit opzicht, dat het eerste woord zich bepaalt tot het leit, dat iemand in het land geboren is, terwijl vaderland onderstelt dat men het zoo noemt, omdat men door banden van bloed en van liefde, door taal en zeden er mede verbonden is. De zoon van den balling, als hij in den vreemde geboren is, zal zijn geboorteland zelden zijn vaderland noemen. Vadsig, zie I^og. Vagebond, zie Bedelaar. Val, zie Ondergang. Vallei 9 zie Dal. Vallen — dalen — storten — struikelen — tuimelen — zakken — zinken; afdalen — afstorten — aftuimelen — afvallen; nederdalen—nederstorten —nedervallen; naar beneden vallen. Zich min of meer snel nederwaarts bewegen. Vallen is eene niet van den wil afhankelijke nederwaartsche beweging maken, dooi aan de aantrekkingskracht van de aarde te gehoorzamen zonder dat deze door eenige andere kracht gebroken wordt. Struikelen is bijna tot vallen komen, doch den val door eigen kracht breken. Tuimelen is eigenlijk VALSCH—VEER. omvallen. Is de hoogte van den val aanmerkelijk, en heeft het vallen dus met eenige snelheid plaats, dan spreekt men van storten. Transitief of reflexief gebruikt, beteekent storten doen vallen, hetzij met opzet, hetzij bij toeval. Ik heb wat wijn op het tafellaken gestort. Hij stortte zich in (le golven. Dalen geeft eene langzame, geleidelijke beweging naar de oppervlakte der aarde te kennen. De ballon daalde. Zakken en zinken duiden eene verwijdering van de oppervlakte der aarde aan, ten gevolge van eene nederwaartsehe beweging, welke aan die oppervlakte haar oorsprong nam. In den modder zakken of zinken. Zinken is snel zakken, en heeft verder nog de bijbeteekenis, dat de nederwaartsehe beweging zoo lang aanhoudt, dat het voorwerp onder de oppervlakte schuil gaat, uit het gezicht verdwijnt en op den vasten grond of den bodem van het water blijft rusten. Het schip zonk. Zegt men het water zakt of valt, dan heeft men het oog op den tegenwoordigen stand van het water in tegenstelling met den vroegeren. Figuurlijk zegt men: de prijzen dalen; het hoofd laten zakken; den moed laten zakken of zinken; hij is diep gezonken; die staat, zie toe, dat hij niet valle; wij struikelen allen in vele. In dit geval is vallen sterker dan struikelen; wie struikelt kan zich in zijne eer herstellen, wie gevallen is blijft geschandvlekt. Worden deze woorden verbonden met neder, dan wordt het begrip van boven naar beneden er door versterkt. Worden zij met het voorvoegsel af- verbonden, dan drukt men hierdoor uit de verwijdering van de plaats of de hoogte, waar zich het voorwerp bevond. Valsrh, zie Onecht. Vangen, zie Grijpen. Vangen, zie Betrappen. Varen (laten ...). zie Afzien. Vast, zie Bestendig. Vasthechten, zie Bevestigen. \ a st ma keu, zie Bevestigen. Vaststellen, zie Bepalen. Vat, zie Ton. Vatbaarheid, zie Aanleg. Vatten, zie Betrappen. Vatten, zie Bevroeden. Vatten, zie Grijpen. Veder, zie Pluim. Vee, zie Beest. Veelheid, zie Aantal. Veelkleurig, zie Bont. Veer, zie Pluim. VEIL—VERB. Veilen, zie Afslaan. Vellen, zie Verkoopen. Vel, zie Hnld. Vel, zie Bind. Veld. zie Akker. Veldbewoner, zie Akkerman. Veldwachter, zie Dieniler. Velerhande, zie Allerhande. Velerlei, zie Allerhande. Vennoot, zie Deelgenoot. Vennootschap. zie Maatschap. Venter, zie Handelaar. Veraarden, zie Ontaarden. Veranderen, zie Wijzigen. Verantwoordelijk, zie Aansprakelijk. Verantwoording, zie Bckciischap. Verband, zie Betrekking. Verband, zie Draad. Verbandbrief, zie Pandbrief. Verbanning, zie Ballingschap. Verbasteren, zie Ontaarden. Verbazen, zie Bevreemden. Verbeelden (zich), zie Inbeelden (zich). Verbeiden, zie Afwachten. Verbergen — verhelen — verzwijgen. Iets bedekt houden voor het oog of oor van een ander. In den zin van niet door woorden openbaren is verzwijgen synoniem. Verbergen is het meer gewone woord, verhelen wordt alleen in deftiger stijl gebruikt. Zie ook Bedekken. Verbeterhuis, zie Gevangenis. Verbintenis, zie Belofte. Verblijf, zie Oponthoud. Verblijf, zie Woning. Verblijfplaats, zie Woonplaats. Verbloemen, zie Bedekken. Verbolgen, zie Boos. VERB—VERD. Verbolgenheid, zie Boosheid. Verbond, zie Verdrag. Verborgen, zie Duister. Verbreiden - verspreiden - verstrooit,,, iets over eene grootero ruimte brengen dun liet eerst besloeg. Verbreiden wordt zoowel gebruikt van iets mondeling verder brengen, iets ruchtbaar maken, als van andere zaken, z. a. ziektekiemen aan anderen overbrengen. Een ver haal verbreiden, een ziekte verbreiden, enz. Voor: iets algemeen bekend maken, kan men ook verspreiden zeggen. Van voorwerpen gebruikt, denkt men bij verspreiden aan eene meer regelmatige uiteenbrenging, waarbij men weet waar, hetgeen men verspreidt, blijft, terwijl verstrooien meer is naar alle kanten, her- en derwaarts verspreiden, zonder dat men weet wa-ir het gestoven is. Verbreken, zie Breken. Verbrijzelen, zie Breken. Verbruikleen, zie Bruikleen. Verdeelen, zie Afdeelen. Verdenking, zie Achterdocht. Verdichten, zie Uitdenken. Verdichtsel, zie Fabel, Verdienen - waardig zijn - waard zijn. Deze woorden drukken uit, dat goede of slechte eigenschappen of daden aanspraak geven op goed of kwaad loon. Verdienen ziet meer op het recht hebben op beloning of het noodig maken van straf, wegens goede of slechte daden Waardig of waard zijn ziet meer op hoedanigheden en eigenschappen, die recht of aanspraak op iets geven. De laatste uitdrukking wordt zoowel van zaken als van personen gebezigd, de beide eerste alleen van personen. Waardig zijn zegt men alleen van iets goeds, waard zijn en verdienen ook van iets kwaads. Belooning, straf verdienen. Een goed arbeider is zijn loon waard. Hij is waard gehangen te worden. Dat huis is mij geen drie duizend gulden waard. Hij is dezen lof ten volle waardig. lerdoen, zie Doorbrengen. Verdolen, zie Afdwalen. Verdoofd, zie Bedwelmd. Verdorren, zie Verwelken. Verdrag — alliantie — conventie — overeenkomst — tractaat — verbond. Overeenkomst is eene wederzijds gegeven toestemming van partijen, waarbij de eene zich jegens de andere verbindt ot wel beide zich wederkeerig tot iets verbinden. In kanselarijstijl wordt' hiervoor ook gebruikt conventie. Worden door zulk eene overeenkomst tusschen twee staten of hunne souvereinen, geschillen voorkomen of ge- VERD-VERG. regeld, dan draagt zij den naam van verdrag of tractaat. Yereenigen personen of staten zich met een bepaald doel, waartoe zij zich bij verdrag verbinden, dan noemt men dit een verbond of alliantie. Er was eene geheime overeenkomst tusschen Frankrijk en Spanje gesloten ten opzichte van de troonsopvolging. Thans wordt er weder een handelsverdrag voorgesteld. Bij het verdrag van Iglau werd Sigismund als koning van Bohemen erkend. Het handelstractaat met Frankrijk werd door de Tweede Kamer afgestemd. Het verbond der edelen. De vorsten van het Rijnverbond. De triple alliantie. Verdrag, zie Dading. Verdragen, zie Doorstaan. Verdriet, zie Leed. Verdrietig, zie Bedroefd. Verduidelijken, zie Uitleggen. Verduisteren, zie Betrekken. Verduren, zie Doorstaan. Verdwalen, zie Afdwalen. Vereenigen, zie Samenvoegen. Vereeniging, zie Boud. Vereeren, zie Aanbidden. Vereeren, zie Geven. Vereerend, zie Eervol. Vererven, zie Aanerven. \ ergadereu — verzamelen. In vergaderen ligt het denkbeeld van bijeenbrengen van zaken, die van dezelfde soort zijn; in verzamelen dat van dicht bij elkander of tot eene hoop brengen, bijeenbrengen van zaken, die elkander meer of minder gelijk zijn. Vaak heeft verzamelen de bijgedachte, dat het systematisch geschiedt en de verzamelde voorwerpen op eene bepaalde wijze gerangschikt worden. Men verzamelt oudheden, rariteiten, enz.; men verzamelt munten en penningen. Men vergadert zich schatten. In de meeste gevallen bestaat er geen onderscheid in beteekenis; wat het gebruik betreft, bestaat er dit verschil, dat verzamelen het meer gewone woord is. Vergeeflijk — verschoonbaar. Beide woorden geven te kennen, dat iemand iets niet euvel behoeft geduid te worden. Wanneer men vergeeflijk gebruikt, geeft men te kennen dat het kwaad, dat in de daad stak, niet zoo erg is dat het gestraft moet worden. Bij verschoonbaar geeft men alleen te kennen, dat de omstandigheden de daad minder strafwaardig maken, dan zij schijnt. De misdaden der Nihilisten in Rusland zijn misschien tot op zekere hoogte verschoonbaar. Eene vergeeflijke dwaling. Vergelden, zie Beloonen. VERG—VERK. Vergelijking. zie Gelijkenis. Vergen, zie Eischen. Vergenoegd, zie Gelukkig. Vergezellen, zie Geleiden. Vergissing. zie Dwaling. Vergrammen, zie Belgen. Vergrijp, zie Misdaad. Vergrooten, zie Overdrijven. Vergruizen, zie Breken. Verguizen, zie Beleedigen. Vergunnen, zie Bewilligen. Verhaal, zie Fabel. \ er haasten , zie Bespoedigen. Verhalen, zie Berichten. Verhalen, zie Beschrijven. Verhard, zie Hardnekkig. Verhelen , zie Verbergen. Verheuging, zie Blijdschap. Verheven, zie Hoog. Verhinderen, zie Afhouden. Verhindering, zie Belemmering. 1 erhoeden — verijdelen — voorkomen. Een ander verhinderen aan zijn voornemen uitvoering te geven, door maatregelen te nemen, die het hem onmogelijk maken om de hand aan het werk te slaan. Voorkomen rukt uit dat men vóór is in het handelen; verhoeden dat men de schade, ie door de daad van een ander zou kunnen ontstaan, afweert door de daad te verhinderen. \ erijdelen geeft te kennen, dat men, hetgeen gedacht of ge aan was, eigenlijk te niet doet. Men verhoedt een aanslag; men verijdelt een ontwerp, erhoeden ziet alleen op de uitvoering, verijdelen ook op de on erneming zelve. Wanneer men iemands misdadige plannen verijdelt, dat wi zeggen: ze belet tot rijpheid te komen, dan behoeft men er later niet meer tegen op zijne hoede te zijn. Verholen, zie Buister. Veradelen, zie Verhoeden. Verkeer, zie Omgang. Verkeerd, zie Averechts. lerkeering, zie Omgang. VERK-VËRL. Verklaren, zie Uitleggen. Verklaren, zie Keiluiileii. Verkleefd /.ijn. zie Aankleven. Verkleuren — verschieten. De kleur verliezen. Verschieten beteekent lichter worden van kleur; verkleuren is eigenlijk van kleur veranderen. Van stoffen gebruikt, is verschieten sterker dan verkleuren; van personen wordt alleen verschieten gebruikt, voor plotseling bleek worden ten gevolge van schrik of eene hevige gemoedsaandoening. Verklikken, zie Aanbrengen. Verknocht zijn. zie Aankleven. Verkoelen, zie Afkoelen. Verkoeling — verwijdering. Deze woorden zijn in zooverre synoniem, dat beide gebruikt worden voor de verhouding van hen, die viienden geweest zijn. Verkoeling ziet op het verflauwen der vriendschap, verwijdering op den afstand, die tusschen de vrienden gekomen is. Het laatste is sterker dan het eerste V erkoopen - veilen. Verknopen is iets voor een zekeren prijs aan anderen overdoen. Veilen in het openbaar bij opbod en afslag verkoopen: verkrijgbaar stellen voor den meestbiedende. Zie Afslaan. Verkorten, zie Afkorten. Verkrijgen, zie Bekomen. Verkwikken, zie Laven. Verkwisten. zie Doorbrengen. V crlagcu (zicli) vernederen (zich) — verootmoedigen (zich). Zich vernederen wordt zoowel in goeden als in kwaden zin gebruikt. Wanneer het in goeden zin gebezigd wordt, is het synniem met zich verootmoedigen (zie Ootmoedig). Zich verlagen wordt alleen in slechten zin gebruikt, en is sterker dan zich vernederen. Men vernedert zich door beneden zijne waardigheid te handelen of te spreken; men verlaagt zich door iets te doen, dat de zedelijke waarde van den mensch vermindert. Verlangen, zie Begeerte. Verlangen, zie Begeeren. Verlangen, zie Eischen. Verlaten, zie Alleen. Verlaten (zich op), zie Bouwen (op). Verlaten, zie Begeven. Verleenen, zie «even. Verlegen, zie Bedeesd. Verletten - verzuimen. Beide woorden geven te kennen, dat VEHL—VERM. men iets laat voerbijgaan of iets verloren laat gaan door nalatigheid. Verletten wordt vooral gezegd van het verliezen van tijd door niets te doen, door iets te doen, dat nutteloos is, of omdat anderen ons ophouden, terwijl bij verzuimen meer aan het nalaten van hetgeen men verplicht was gedacht wordt. Zijn plicht verzuimen, de school verzuimen. „Ken pijp tabak verlet niet." Ik heb vanmorgen veel verlet gehad, zoodat ik niets doen kon. Verlichting — beschaving. De ontwikkeling der verstandelijke vermogens en zedelijke hoedanigheden. Verlichting ziet meer op de ontwikkeling der verstandelijke vermogens en de uitbreiding der kennis bij den mensch. Beschaving heeft meer het oog op de hieruit voortvloeiende verbetering en verfijning der maatschappelijke vormen (manieren) en algemeen menschelijke hoedanigheden. Verlies, zie Afbreuk. Verloochenen, zie Afzweren. Verlossen, zie Bevrijden. Vermaak, zie Blijdschap. Vermaard, zie Befaamd. Vermageren, zie Afvallen. Vermeenen, zie Achten. Vermeerderen, zie Aangroeien. Vermeesteren, zie Bevangen. Vermelden, zie Berichten. Vermeten (zich), zie Durven. Vermijden, zie Mijden. Verminderen, zie Afnemen. Vermits, zie Aangemerkt. Vermoeden, zie Achten. Vermoeden, zie Gissen. Vermoeid, zie Moede. Vermoeien, zie Afmatten. Vermogen, zie Aanleg. Vermogen, zie Have. Vermogen, zie Kracht. Vermogend, zie Gegoed. Vermogend, zie Sterk. Vermoorden, zie Dooden. Vermorzelen, zie Breken. VERN—VERR. Vernederen (zicli), zie Verlagen (zich). Vernemen, zie Hooreu. Vernuft, zie Geest. Vernuftig, zie Aardig. • Vernuftig, zie Begaafd. ^ eronderstelleu. zie (ii^en. Verontwaardiging, zie Boom beid. Vcroordeclcu , zie Afkeuren. Veroorloven, zie Bewilligen. Veroorloven, zie Ciedoogen. Veroorzaken, zie Aanrichten. Veroorzaken, zie Bewerken. Verootmoedigen (zich), zie Verlagen (zich). Verordening, zie Wet. Verpanden, zie Beleenen. Verpletteren, zie Breken. Verplichting, zie Dankbaarheid. Verpoozing, zie Afleiding. Verrassen, zie Betrappen. Verrassen, zie Bevreemden. Verrassen-overrompelen-overvallen. Tot iemand komen of zich van iets meester maken, zonder dat de persoon, die er het voorwerp van is, ofte wiens nadeele liet geschiedt, zulks van te voren vermoedt. Bij verrassen heeft men meer de snelheid op het oog, waarmede het geschiedt; bij overrompelen het onverwachte en het onaangename voor den persoon, die overrompeld wordt, terwijl overvallen ook eene zekere mate van heftigheid der beweging veronderstelt. Terwijl bij overvallen het plotselinge op den vooigrond staat, wordt overrompelen meer gebezigd voor een öwvatten, waarvan eene verwarring het gevolg is, met welke verwarring de aanvaller zijn voordeel tracht te doen. Zie Bespringen. Verrichten, zie Bedrijven. Verrotten, zie Bederf. Verrotting, zie Bederf. Verruilen - omruilen - ruilen - ruilebuiten - verwisselen. Iets geven of ontvangen in de plaats van iets, dat ontvangen of gegeven wordt. Verruilen geschiedt altijd door twee personen, die iets wat zij zelf bezitten aan een ander geven, om daarvoor iets anders, wat zij liever hebben, in de plaats te ontvangen. Jongens verruilen dikwijls hunne griffels voor knikkers. Verwisselen kan ook gezegd worden van één persoon, VEHR—VERS. en behoeft niet opzettelijk te geschieden; het kan bij vergissing plaats hebben. De leerlingen verwisselen van plaats. I)e goochelaar had in 't geheim de hoeden verwisseld. Men verwisselt bij ongeluk zijn hoed tegen dien van een ander. Huilen, dat ineer gemeenzaam is dan verruilen, beteekent dikwijls ruilhandel drijven, waarvoor soms ook ruilebuiten gezegd wordt, als het voorwerp verzwegen is. Die jongens ruilen altijd postzegels. Laat men de verwisseling der voorwerpen sterk uitkomen, dan gebruikt men omruilen. Laten wij maar van plaats omruilen, ik kan 't daar ook wel zien. Verrukkelijk, zie Heerlijk. ♦ Verrukking, zie Blijdschap. Versaagd. zie Bloode. Verseh, zie Frl&ch. Verseh, zie Jong. Verschaffen (zich), zie Aanschaffen. Verschalken, zie Bedriegen. Verscheiden, zie Afsterven. Verscheiden, zie Allerhande. Verscheidene, zie Kenige. Verschieten, zie Verkleuren. Verschijnen, zie Aanbieden (zich). Verschillend, zie Allerhande. Verschoonbaar, zie Vergeeflijk. Versclioonen, zie Ontzien. Verschrikkelijk, zie Afgrijselijk. Verschuiven, zie Opschikken. ^ ersiersel sieraad — opschik — tooi. Middelen die men aanwendt ten eiude de schoonheid van iets te verhoogen. Tooi en opschik drukken meer een collectief begrip uit, en worden in eigenlijken en figuurlijken zin gebezigd met de beteekenis van kleeding. Tooi wordt gezegd van datgene, wat inderdaad de schoonheid verhoogt, opschik van datgene wat bont en schitterend is zonder innerlijke waarde. Opschik is een gevolg van gebrek aan goeden smaak. Het is dwaas om zich met allerlei opschik van linten en strikken te tooien. De bruidstooi. Sieraad en versiersel hebben dit collectieve begrip niet; sieraad wordt alleen in goeden zin gebezigd voor elke zaak, die dc uiterlijke schoonheid of de innerlijke waarde van iets verhoogt, zoowel in eigenlijken als in figuurlijken zin. Versiersel is elk middel, dat dienen moet om de schoonheid te verhoogen; maar terwijl men, door het woord sieraad te gebruiken, aanduidt dat dit doel bereikt wordt, kan men dit in het midden laten, wanneer men versiersel bezigt. Zedigheid is een sieraad der bruid. Men moet aanwenden wat tot sieraad dienen kan, doch vele versierselen schaden. Hij is een sieraad van het land. VERS—VERT. Verslaan, zie Omidcii. Vcrwiyien, zie AfMlijlcn. VcrnpiTrcii, zie Hi'lcmiiici'i'ii. Verspillen, zie I)oiirhrcii);eii. Verspreiden, zie Uitbreiden. Verspreiden, zie Verbreiden. Verstaan, zie BeKrijprn. Verstaanbaar, zie Begrijpelijk. Verstand, zie Geest. V erstandig — wijs — vroed — schrander — scherpzinnig. Verstandig is hij, die zijne vermogens goed en gepast weet te gebruiken. W ijs is hij, die een goed denkvermogen heeft en hiervan op uitstekende wijze gebruik maakt. Vroed drukte vroeger hetzelfde uit, misschien meer nog met het oog op de ervaring; thans is het, behalve in enkele formeele uitdrukkingen, in onbruik geraakt. Schrander ziet vooral op vlugheid van bevatting, wat in nog sterkere mate door scherpzinnig wordt uitgedrukt. Versteld, zie Bedeesd. Versterf, zie Boedel. Versterven, zie Afsterven. Verstikken, zie Blusschen. Verstoren, zie Belgen. Verstouten (zich), zie Durven. Verstrooid, zie Afgetrokken. Verstrooid, zie Gedachten (in). Verstrooien, zie Verbreiden. Verstrooiing, zie Atleiding. * ertalen — vertolken. Een geschrift of eene toespraak in eene voor een ander verstaanbare taal overbrengen. Vertalen is uit eene vreemde in de eigen taal iets overbrengen; vertolken kan, behalve voor vertalen, ook gebruikt worden voor het in eenvoudiger taal mededeelen wat dengene| wien men iets vertolkt, in het oorspronkelijke, al was dit ook zijne eigene taal, niet duidelijk was. Het wordt ook gebezigd voor het onder woorden brengen van de gevoelens van zichzelf of anderen. Hij vertolkte de gevoelens der vergadering, toen hij den voorzitter hulde bracht voor de uitnemende leiding. Verte, zie Afstand. Vertegenwoordiger, zie Afgevaardigde. Vertelling, zie Fabel. Vertelsel, zie Fabel. synoniemen. 5e dr. 23 VERT—VERW. Verteren, zie Doorbrengen. Vertoef, zie Uitstel. Vertolken, zie Vertalen. Vertoog, zie Betoog. Vertoonen (zich), zie Aanbieden (zich). Vertoornd, zie Boos. Vertoornen, zie Belgen. Vertrek, zie Kamer. Vertrek, zie Aftocht. Vertrekken, zie Afreizen. Vertrouwen (op), zie Bouwen (op). Vervaardigen, zie Bedrijven. Verval, zie Drinkgeld. Vervallen, zie Afnemen. Vervangen, zie Aflossen. Vervangen, zie Afwisselen. Vervoering, zie Geestdrift. Vervullen, zie Houden. Verwaand, zie Eigenwijs. Verwaand, zie Hoogmoedig. Verwachten, zie Afwachten. Verwant, zie Bloedverwant. Verwantschap, zie Bloedverwantschap. Verwekken, zie Aanrichten. Verwelken — verdorren. Verwelken ziet op eene vermindering in schoonheid, frischheid en kracht; verdorren op het geheel opdrogen der levenssappen en daaruit voortvloeiende versterven. Een boom verdort; bloemen verwelken. Eene verwelkte schoonheid. Verwerven, zie Bekomen. Verwerven (zich), zie Aanschaffen. Verwijderd, zie Afgelegen. Verwijdering, zie Afstand. Ver»ijdcriug. zie Verkoeling. Verwijl, zie Uitstel. Verwijt, zie Blaam. VERW-VLERK. Verwisselen, zie Afwisselen. Verwisselen, zie Verruilen. Verwittigen, zie Berichten. Verwittigen, zie Waarschuwen. Verwoed, zie Dol. Verwonderen, zie Bevreemden. Verwonderlijk, zie Bijzonder. Verzaken, zie Afzweren. Verzamelen, zie Vergaderen. Verzekeren, zie Bekrachtigen. Verzetten (zich), zie Aankanten (zich). Verzinnen, zie Uitdenken. Verzoek, zie Aanzoek. Verzoeken, zie Eischen. Verzoeking, zie Aanvechting. Verzoenen, zie Bevredigen. Verzuimen, zie Verletten. Verzwijgen, zie Verbergen. Vet, zie Smeer. Vijandschap, zie Afkeer. Villen, zie Afhalen. Vim, zie Garf. Vinden, zie Aantreffen. Vinnig, zie Bitter. Vlag , zie Banier. Vlak, zie Kffen. Vlakte, zie Dal. Vleeschhouwer, zie Slager. Vleien, zie Fleeiueu. Vlerk vleugel wiek — pennen. Lichaamsdeel van dieren dat hun dient om te vliegen. Vleugel is het algemeene woord hier voor; vlerk stelt meer het bevederde lichaamsdeel op den voorgrond. Wiek, voor vleugel, wordt bij voorkeur in deftigcn en figuurlijken zin gebruikt. Pennen wordt in deze beteekenis soms voor wieken gebruikt in bepaalde uitdrukkingen z. a. adelaarspennen. Voor insecten wordt alleen vleitgels gebruikt. Ook in figuurlijke taal worden aan personen en aan wind, liefde enz. wel VLEUG—VOEG. vleugelen of wieken, geen vlerken, toegeschreven. De vrees maakt iemand vleugelen. Op eigen wieken drijven, iemand kortwieken, een gewiekt geluid. Vleugel, zie Vlerk. Vlieden, zie Myden. Vlieden — vluchten. Snel ontwijken. In vlieden, dat in de gewone spreek- en schrijftaal minder in gebruik is, ligt meer dan in vluchten het denkbeeld van snel ontwijken; het kan uit vrees geschieden, maar ook uit eene andere beweegreden. Aan vluchten is het denkbeeld van vrees verbonden. Vlieten, zie Ktroouieii. Vlijt, zie IJver. Vlijtig, zie Arbeidzaam. Vloeibaar, zie Dun. Vluchten, zie Vlieden. Vlug — behendig — gauw — gezwind — rap — rascli — snel — vaardig. Deze woorden duiden het vermogen van een lichaam aan, om zich met snelheid te bewegen of in korten tijd iets te verrichten. Snel ziet meer op den spoed, vlug op de gemakkelijkheid der beweging. Gauw is sterker dan vlug: men zal eer gebruiken iemand te gauw zijn, dan iemand te vlug zijn; het wordt meest in minder gunstigcn zin gebezigd. Gezwind zag oorspronkelijk op de kracht, waarmede iets gedaan werd, maar heeft allengs daarmede verbonden het begrip van groote vlugheid. Rap heeft hoofdzakelijk betrekking op den lichaamsbouw, die tot kloek en snel handelen in staat stelt. Men zegt zoowel rappe leden als rap ter been. Rasch heeft betrekking op spoed, die niet altijd het gevolg van bedaard nadenken is, vandaar dat rasch soms in beteekenis nadert tot overijld. Waar vaardig als synoniem met vlug gebruikt wordt, ziet het vooral op handigheid aan vlugheid verbonden. Behendig ziet eigenlijk op de vaardigheid der handen, maar is uitgebreid en wordt gezegd van iemand die vaardigheid om iets te doen, verbindt met vlugheid om iets tot stand te brengrn. Wat is sneller dan het licht? Vlug als eene hinde. Een vlugge knaap. Gauw als water. Met gezwinden pas. Die rassche daad zal u berouwen. Dat meisje is vaardig met de naald. Vlug, zie Aanstonds. Vlug, zie Gauw. Vlug , zie Haastig. Vochtig, zie Duf. Vochtig, zie Kat. Voedsel, zie Aas. Voedsel, zie Eetwaar. Voegen, zie Behooren. VOEG—VOLL. Voeging, zie TiiMMclieiikoniHt. Voegzaam. zie Betamelijk. Voeren, zie Brengen. Voerman — koetsier — wagenmenner. Alle drie duiden den persoon aan, die liet bestuur over de paarden heeft, welke voor een wagen gespannen zijn. Wagenmenner is verouderd en wordt alleen gebruikt om degenen aan te duiden, die de strijdwagens der ouden bestuurden. l)e wagenmenner van Achilles. Terwijl voerman eiken bestuurder der paarden aanduidt, doch meer gebruikt wordt om den paardenmenner van een lastwagen aan te duiden, wordt koetsier meer bepaald gebruikt voor dengene, die de paarden van eene koels of rijtuig moet besturen. Voet (op Ntaaiiden —), zie AanHtomls. Voetpad, zie Baan. Volbrengen, zie Afdoen. Volbrengen. zie Bedrijven. Volbrengen, zie Nakomen. Volbrengen, zie Bewerken. Volbrengen, zie Betraeliten. Voldoen, zie Afbetalen. Voldoen, zie Betalen. Voldoen, zie Bevredigen. Voldoende, zie Genoeg. Voleinden, zie Afdoen. Voleindigen, zie Afdoen. Volgeling, zie Aanhanger. Volgen, zie Aanhangen. Volgenil, zie Aanstaand. Volgzaam, zie Inschikkelijk. Volharden, zie Aanhouden. Volhouden, zie Aanhouden. Volhouden, zie Beweren. Volk, zie Natie. Volkomen, zie Volledig. Volkrijk, zie Bevolkt. Volksvertegenwoordiger, zie Afgevaardigde. Volledig — volkomen — volmaakt. Volledig is datgene, dat, uit afzonderlijk te beschouwen leden of deelen bestaande, geen zijner deelen synoniemen. 5e dr. 23* VOLM—VOOR. mist; volmaakt hetgeen voltooid, afgewerkt, voleindigd is, waaraan dus niets meer ontbreekt. Kunt gij mij nok• een volledigen jaargang van de Haarlemmer Courant bvzorgen? Hij is een volmaak t ridder. Volkomen is waaraan niets ontbreekt, dat zoo is als het behoort, ot als men zich voorstelt. Ik ben volkomen gezond. Kene volmaakte gezondheid. Een volkomen vierhoek. Bij uitbreiding drukken volkomen of volmaakt het volstrekt bezit der eigenschap uit, die men aan iets toekent. Volmaakt, zie Volledig. Volmacht, zie Machtiging. Voltooien, zie Atcloen. Voltrekken, zie Aangaan. ' olvoeren, zie Bewerken. Vonkelen, zie Blinken. VoiuiiM. zie Akte. VoniiiN, zie Oordeel. Vooral, zie Bovenal. \ oorbaat (bij) — voorshands — voorloopig. Bij voorlaat: vooraf, van te voren; eigenlijk voordat men gerechtigd is genot of bate van iets te hebben; voorshands wat voor de hand is in betrekking tot den tijd, derhalve hetzelfde als thans, doch gebruikt met het oog op den tijd, die volgt, wanneer er gelegenheid voor nader onderzoek zal zijn; vandaar zonder onderzoek voor het oogenblik, doch nader onderzoek voorbehoudende; voorloopig tijdelijk, voordat de zaak afdoende geregeld is, nadere regeling vooi behoudende. Iemand bij voorbaat zijn dank betuigen, voordat hij ons nog aan zich verplicht heeft. In de voorbaat zijn, een ander voorkomen. I oorshands neem ik zijne verontschuldiging aan, later zal ik u-el eens zien wat er van de zaak is. Voorloopig is het nu zoo geregeld in afwachting, dat de minister nader beslissen zal. De voorloopige regeering, de regeering die de zaken gaande houdt in afwachting van het optreden van een definitief bewind. \ oorbedaclitelijk, zie Opzettelijk. \oorbedachten (met ... rade), zie Opzettelijk. Voorbericht — voorrede. Het woord vooraf tot nadere toelichting van een werk, of ter mededeeling van zaken, die de schrijver ter kennis van de lezers van zijn werk wenscht gebracht te zien. Het verschil is in de woorden bericht en rede gelegen. Een voorbericht is altijd kort, eene voorrede is uitvoeriger. Geen voorrede maar alleen een kort voorbericht. (Voorwoord is een Uermanisme). Voordeel, zie Baat. Voordeele (ten), zie Behoeve (ten). Voordeelig, zie Batig. Voor den dag komen, zie Aanbieden (zich). VOORD-VOORN. Voordoen, zie Aandoen. Voordoen (zich), zie Aanbieden (zieli). Voordracht — aanbeveling. Voordracht is eene gewoonlijk bij de wet voorgeschreven en door een daartoe aangewezen persoon of college (b.v. burgemeester en wethouders) opgemaakte lijst, bevattende de namen van die personen, waaruit eene keus gedaan moet worden (b.v. door den gemeenteraad) ter vervulling van de eene of andere betrekking. Eene niet door de wet voorgeschreven voordracht, buiten welke om desnoods kan gekozen worden, wordt aanbeveling genoemd. Voorgeslacht — vooronders — voorvaderen. Het eerste dezer drie woorden heeft de ruimste beteekenis; het noemt al degenen, die vóór ons geweest zijn of gewoond hebben in het land, waar wij leven. Voorouders geeft bovendien te kennen, dat het thans levende geslacht van hen afstamt. Voorvaderen (vaderen) behoort meer tot den hoogeren stijl; het komt in beteekenis met het laatste woord overeen. Hofdijk schreef de geschiedenis van ons voorgeslacht. Hij stamt van doorluchte voorouders. Onze vaderen streden tachtig jaar voor hunne onafhankelijkheid. Voorgeven — voorwenden. Zegt men, dat iemand iets voorgeeft, dan trekt men de waarheid van zijne woorden in twijfel: zegt men, dat hij iets voorwendt, dan weigert men hem geloof en denkt daarbij dat hij zulks slechts zegt, om iets anders onbemerkt of ongestraft te kunnen doen. Hij geeft voor nog eerst twintig jaar oud te zijn. Vorsten en staatslieden weten behendig ziekte voor te wenden, om zich van eene onaangename taak te verschoonen. Voorhanden, zie Aaiiwezend. Voorheen, zie Eertijds. Voorkeur — voorliefde. Hoewel soms voor elkander gebruikt is voorkeur eigenlijk een gevolg van voorliefde. Voorliefde is het gevoel van liefde en welgevallen, dat zich voor eene bepaalde zaak sterker doet gevoelen dan voor andere. Door de gevoelens, die de voorliefde doet ontstaan, kan men voorkeur voor iets hebben, doch dit is niet noodzakelijk. De voorkeur is de keuze, waarbij men eene zaak boven andere stelt ten gevolge van redeneering. Hoewel hij voorliefde voor het buitenleven heeft, geeft hij de voorkeur aan een. verblijf in de stad, ten einde de opvoeding zijner kinderen te kunnen voltooien. Voorkomen, zie Verhoeden. Voorkomen, zie Dunken. Voorliefde, zie Voorkeur. Voorloopig, zie Voorbaat (bij). Voornaam, zie Aanzienlijk. Voornemen, zie Aanslag. Voornemen, zie Besluit. VOORN—VOORV. Voornemen, zie Doel. \ oorouders, zie Voorgeslaelit. Voorrede, zie Voorbericht. Voorschrift, zie Bevel. Voorshands, zie Voorbaat (bij). Voorslag, zie Voorstel. % oor*pannen. zie Aanspannen. Voorspellen, zie Aankondigen. Voorspoed, zie Welstand. Voorspoed, zie Heil. Voorstaan, zie Aanhangen. Voorstander, zie Aanhanger. Voorstel - voorslag. Een plan, «lat men aan iemands oordeel onderwerpt om er zijne goedkeuring op te erlangen. Voorstel en voorslag verschillen hierin, dat een voorstel een aanbod onderstelt, dat wel overwogen ,s of opzettelijk gedaan wordt, terwijl een voorslag dikwijls een plotseling opgekomen plan aandnidt, en soms niet werkelijk geineend is. an plannen, die men aan het oordeel eener vergadering onderwerpt, gebruikt uien alleen het woord voorstel. Voorstelling, zie Aansehouweii. Voorstelling - begrip _ denkbeeld - idee. De beelden die zich in onze ziel vormen van hetgeen buiten ons is, noemt men voorstelhngen. Begrip is de inhoud eener voorstelling met afscheiding van al het bijkomstige. Eerst wanneer men tal van verschillende voorwerpen eener zelfde soort heeft gezien, en er zich telkens eene voorstelling van heeft gevoimd, komt men tot het begrip van dat voorwerp. Wanneer wij begrip tegenover voorstelling en idee stellen, is begrip de korte inhoud der ervaring door ons verstand opgemaakt. Terwijl bij voorstelling meer gedacht wordt aan liet vormen van een beeld van wat buiten ons in de wereld gelegen is of er gedacht wordt, verstaat men onder idee meer de voorstelling, die door onze rede in het leven wordt geroepen. Denkbeeld is het algemeene woord voor elk beeld, dat onze gedachte zich vormt. (Zie ook Bedunken). Voortduren, zie Aanhouden. Voortdurend, zie Aanhoudend. Voortgaan (met), zie Aanhouden. Voorvaderen, zie Voorgeslacht. Voorval, zie Avontuur. \ oorvallen, zie Gebeuren. \ oorveeliter, zie Aanhanger. VOORW-VROED. Voorwaarde, zie Beding. Voorwenden, zie Voorgeven. Voorwerp, zie Onderwerp. * oor worp, zie Ding. Voorzeggen, zie Aankondigen. Voorzichtig. zie Bedachtzaam. Vorderen, zie Eisclicn. Vorm, zie Figuur. Vorst, zie Beheerscher. Vorst, zie Prins. Vreemd, zie Bijzonder. Vreemd, zie Buitenlandscli. Vreemde, zie Vreemdeling. Vreemdeling - vreemde. Onder vreemdeling verstaat men meestal een buitenlander, ofschoon het woord ook gebezigd wordt voor een onbekende. Er loopen veel vreemdelingen in de stad. Zijt gij een vreemdeling in Jeruzalem? Hij ,s geheel een vreemdeling in dat vak. Vreemde is ieder,'die voor het eerst in een of anderen kring komt; hij kan dus zelfs met anderen die hem niet kennen en voor wie hij een vreemde is, in dezelfde plaats wonen. Vrees, zie Angst. Vreesachtig, zie Bloode. Vreeselijk, zie Afgrijselijk. Vreezen, zie Duchten. Vreten, zie Eten. Vreugde, zie Blijdschap. Vrij, zie Onafhankelijk. Vrijmoedig - vrijpostig - brutaal. Vrijmoedig heet, wie door geen schroom in zijn denken, spreken en doen belemmerd wordt; vrijpostig wie van de hem toegestane vrijheid misbruik maakt; brutaal die zich door niets laat weerhouden, en niet genoeg let op de gevolgen van de daad of de omstandigheden, waaronder hij handelt. Iets met gepaste vrijmoedigheid voordragen. De vrijpostige neemt, wanneer men hem den vinger geeft, de gelieele hand. Op brutale vragen geeft men geen antwoord. Vrypostig, zie Vrijmoedig. Vrijwaring, zie Tusschenkoiust. Vrijster, zie Dochter. Vroed, zie Verstandig. VROEG-WAARD. Vroeger, zie Eertijds. Vroolijkheid • zie Klijdscliap. Vroom, zie Deugdzaam. Vroom, zie Godsdienstig. Vroomheid, zie Deugd. Vruehtgebruik, zie Gebruik. Vruehtgenot, zie Gebruik. Vuur. zie Geestdrift. Vuur maken, zie Aansteken. w. Waaien, zie Klazen. Waanwijs, zie Eigenwijs. Waanzinnig, zie Krankzinnig. Waar. zie Echt. Waar — waarschijnlijk. Uit de samenstelling van het laatste woord valt gemakkelijk op te maken, dat het een zwakker begrip uitdrukt dan het eerste. In een aantal gevallen o. a. op historisch gebied, is de waarheid onbereikbaar en moeten wij ons met de waarschijnlijkheid vergenoegen. Waarachtig, zie Echt. Waarborgen, zie Korgblijven. Waard, zie Dierbaar. Waard, zie Kastelein. Waard zijn, zie Verdienen. Waarde — waardij — gehalte. De goede en slechte eigenschappen van eene zaak bepalen in hoeverre iets voor iemand begeerlijk is. De mate, waarin iets voor een ander begeerlijk is, maakt de waarde of waardij uit. Beide woorden drukken zoowel eene waarde in geld als eene zedelijke waarde uit. Het eenige verschil is, dat waardij tot den hoogeren stijl behoort. Gehalte, eigenlijk de inhoud van een lichaam, wordt in overdrachtelijken zin gebezigd om de innerlijke waarde of degelijkheid aan te duiden voor zoover deze van den inhoud afhankelijk is. Ik zal er u de volle waarde voor geven. Door den aanleg van den Oosterspoor is de waarde der gronden in het Gooi geducht gestegen. De dichter spreekt te ver beneden 's mans waardij. Leer mij uw wet steeds schatten op haar waarde, Gods lof verbreiden naar waardij. WAARD-WAGG. hlke hoedanigheid afzonderlijk had gehalte. Al u-at gehalte had in de beschaafde maatschappij, had ook• bij hein gehalte. In de oogen van 't gemeen geeft de uitkomst slechts gehalte aan woord en daad. (Schimmel). Haarde, zie Prijs. Waardeeren. zie Achten. Waardeeren. zie Begrooten. Waardig zijn. zie Verdienen. Waardigheid, zie Ambt. Waardij, zie Waarde. Waarnemen, zie Aanschouwen. Waarnemen, zie Bemerken. Waarnemen, zie Zien. Waarneming, zie Aanschouwen. Waarschijnlijk, zie Waar. Waarschuwen — verwittigen. Iemand iets meüedeelen, dat voor hem van belang is te weten. Waarschuwen is iemand medededeelen. dat hein kwaad dreigt, waarvoor hij zich daardoor wachten kan. Verwittigen is iemand, zonder eenige bijbedoeling, alleen de niededeeling doen dat iets geschiedt ot kan geschieden, dat hij dient te weten. Iemand verwittigen, dat er een wagon kolen voor hem is aangekomen, die voor den avond gelost moet worden. Iemand waarschuwen, dat zijn schoorsteen op invallen staat. Wachten (zicli). zie Acht nemen (zich in). Wachten, zie Afwachten. Wachten, zie Beiden. Wagen, zie Durven. Wagen - koets - kar - rijtuig. Alle vier zijn middelen van vervoer. Wagen en kar worden meer gebruikt, wanneer men vervoer van lasten op het oog heett, koets en rijtuig om personen te vervoeren. Wagen is eigenlijk het algemeene woord, en wordt ook gebezigd voor rijtuig. Tusschen wagen en kar is het onderscheid, dat de eerste vierwielig, de laatste tweewielig is. Rijtuig is de algemeene naam voor wagen om vlug mede te rijden, terwijl koets, een aan het Fransch ontleend woord, meestal gebruikt wordt om een bijzonder fraai rijtuig aan te duiden. Staatsiekoets; de gouden koets, niet het gouden rijtuig. Wagen uienner zie Voerman. Waggelen wankelen. Om het evenwichtspunt zich bewegen, niet vaststaan. Wankelen zegt men van groote zaken, die op een breed grondvlak staan; de toren wankelde. Van personen wordt liet gebruikt in eigenlijken zin voor dreigen te vallen: in figuurlijken zin voor neiging betoonen om om te slaan of van meening te veranderen, en voor niet WAKK—WANN. vaststaan in beginselen. Waggelen wordt alleen in eigenlijken zin gebruikt voor zich slingerend bewegen en daardoor dreigen te vallen. Met wankelende schreden gaan. Hij wankelde en stortte neer. I)e staatsman wankelde. Hij waggelde de kamer uit. Zeelieden hebben gewoonlijk een waggelenden gang. Wakker, zie Dapper. Wal , zie Boord. Walg, zie Afkeer. Walgelijk, zie Afgrijselijk. Walging, zie Afkeer. Walm, zie Damp. Wanbedrijf, zie Misdaad. Wanbegrip, zie Dwaling. Mand muur. Afscheiding tusschen huizen, kamers, enz. Een muur is altoos van steen; een wand kan ook van hout, riet, turf enz. zijn. Wandelen, zie Gaan. Wanen, zie Aehten. Wang — koon. Koon komt tegenwoordig, voor zoover het niet tot het taaleigen van eene bepaalde streek (Rotterdam b.v.) behoort, meer alleen in den dichterlijken stijl voor. Wang wordt, behalve voor het deel van het aangezicht, ook gebruikt voor de boorden van waterleidingen en de klampen, die den scheepsmast stutten. Wangunst, zie Afgunst. Wankelen, zie Waggelen. Wanneer — als — bijaldien -- indien — in geval — tenware — tenzij — zoo. Voorwaardelijke voegwoorden. Als en wanneer waren oorspronkelijk voegwoorden van tijd, doch beteekenen thans vaak ongeveer hetzelfde als indien, dat uitsluitend voorwaardelijk voegwoord is. Alle drie laten, evenals zoo, de verwezenlijking der voorwaarde in het midden. Het verschil tusschen deze vier voegwoorden bestaat vooral in het gebruik. Indien is het meest gewone woord in de schrijftaal, als en wanneer worden vooral gehoord in de spreektaal, terwijl zoo bijna geheel beperkt is tot de dichterlijke of verheven taal. In geval dat en bijaldien geven, hoewel zwak, te kennen, dat de verwezenlijking der voorwaarde volstrekt niet vast staat, m. a. w. niet zeer waarschijnlijk is. Mits is ondei uitdrukkelijk beding, dat de gestelde voorwaarde vervuld worde. Ten ware en tenzij beteekenen: indien het niet zij (ware) en leiden dus meer een beperkenden, dan wel een voorwaardelijken zin in. Ah zij maar de uwe wordt, dan zult gij wel tevreden zijn. Indien ik ran mijn leven trouw, uit Wijnsberg neem ik vast een vrouw. Dan zullen we eerst tot macht, tot eer, tot aanzien steigeren, wanneer we aan hooger macht geen onderwerping weigeren. In geval ik meegaan mag, zal ik blijde zijn. Ik zou dezen maat- WANS-WKE. regel toejuichen, bijaldien hij uitvoerbaar ware. Zuo zij konden, hoe zouden zij zich op den grappenmaker wreken! Zoo ik hem kwaad kan doen, zal ik het niet nalaten. Ferdinand mag meeloopen, mits hij niet luistere. Ik mag mij aan niemand vertrouwen, tenzij ik wete aan wien. nanN«h»|iMi. zie Mismaakt. Wanstaltig, zie Mismaakt. Wantrouwen, zie Achterdocht. Wapenschorsing, zie Bestand. Wapenstilstand, zie Bestand. Warande, zie Hoi'. Warm, zie Heet. Wasem, zie Damp. Waterkeering, zie Dam. W assen, zie Groeien. Wed, zie Drenkplaats. Weder — terug. 11'eder duidt eene herhaling aan met betrekking tot den tijd; terug eene herhaling met betrekking tot de plaats, niet andere woorden, eene achteruitgaande beweging, waardoor iets terug komt naar de plaats, vanwaar het gekomen is. Wederaankleeden, wederbeginnen, wederverschijnen, terugtreden, terugreizen, terugvallen, terugbegeven. Ook in die samenstellingen, waarin beide woorden gebruikt worden, blijft dit verschil voelbaar. Wcderkeeren, terugkeeren (iemand keert terug naar zijn huis; zijne huisgenooten zien hem wcderkeeren)-, wederkoopen, terugkoopen; wedernemen; terugnemen; wederbrengen, enz. Wederhelft, zie Echtgenoot. Wederkeerig. zie Onderling. Wederom, zie Alweder. Wederstaat!, zie Aankanten (zich). Wederstreven, zie Aankanten (zich). Wedervaren, zie Beurt (te ... vallen). Wedervaren — bejegenen — overkomen worden gebruikt van de lotgevallen, de ontmoetingen die iemand heeft. Bejegenen en overkomen onderstellen dat deze van een onaangenamen aard zijn. De reiziger, die verhaalt, dat hem niets bejegend of overkomen is, wil zeggen, dat hij geen onaaangename ontmoeting heeft gehad. Wedervaren laat dit in het midden. Zoo iets is mij nog nooit overkomen. Dat is mij nooit wedervaren. Wederwaardigheid, zie Beproeving. W ederzijdscli, zie Onderling. Wee 9 zie Pijn. WEEK- WELS. Week. zie Zucht. Weelderig, zie Dartel. Weenen, zie Grijncn. WeergaIoon, zie Gadeloos. Weerzin, zie Afkeer. Weetgierig, zie Benieuwd. Weg, zie Baan. Weg, zie Gang. Wegblijven, zie litblijven. Wegsluiten, zie Bergen. Wegsterven, zie Afsterven. Wegwaaien, zie Afwaaien. Wegwijzer, zie Gids. Weide, zie Beemd. Weifelen, zie Aarzelen. Weigeren, zie Afslaan. Weiland, zie Beemd. Wel, zie Bron. Welbespraakt — welsprekend - woordenrijk. Woordenrijk noemt men hem, die veel woorden tot zijne beschikking heeft (veelal met de bijbedoeling, dat er weinig mee gezegd wordt); welbespraakt hem, die zijne gedachten, zij het ook wat woordenrijk, gemakkelijk en helder ontwikkelt; welsprekend hem, die niet alleen gemakkelijk en helder , maar ook sierlijk en aangenaam spreekt, en zich daarenboven van de verschillende hulpmiddelen weet te bedienen, die den indruk van het gesproken woord verhoogen. Meidra, zie Aanstonds. Weleer, zie Eertijds. Welgelukzalig, zie Gelukkig. W elgemauierd, zie Beschaafd. Welgesteld, zie Gegoed. Mei haast, zie Aanstonds. Wellevend, zie Beschaafd. Wellicht, zie Alteiuct. Welsprekend, zie Welbespraakt. Welstand - welvaart - welzijn - welvaren - voorspoed — bloei. Gunstige toestand, waarin iets verkeert. Bloei ziet WELV—WET. overdrachtelijk op volheid van leven, rijkdom van ontwikkeling, frischheid en kracht; voorspoed op het bewaard blijven voor, of het gelukkig te boven komen van wederwaardigheden; welvaart, welvaren, welstand en welzijn op een samenloop van gunstige omstandigheden en een daardoor veroorzaakten ongemeen gunstigen toestand. Tusschen welvaren en welvaart heeft men dit verschil meenen op te merken, dat welvaart zou zien op een reeds aanwezigen , welvaren op een nog te verwachten staat van geluk. Men wijdt b.v. een dronk aan het welvaren van een huis. Een ander, meer wezenlijk verschil is hierin gelegen, dat uien om lichamelijken voorspoed, het bezit eener goede gezondheid, aan te dniden, zich gemeenlijk naast welstand en welzijn van welvaren bedient , maar zelden van welvaart. Naar iemands welvaren, welstand of welzijn ver nemen. Wat het onderscheid tusschen welvaart en welstand aangaat, terwijl welstand alleen den toestand op het oog heeft, gelijk hij op het oogenblik is, ligt in welvaart het bijdenkbeeld van duurzaamheid. Voor de welvaart van een land is de welstand van landbouw en veeteelt een allereerste vereischte. Welvaart, zie Welstand. Welvaren, zie Welstand. Welvoegelijk, zie Betamelijk. Welzalig, zie Gelukkig. Welzijn, zie Welstand. Wenden, zie Draaien. W eiiNch, zie Begeerte. Wencellen, zie Begeeren. Wencellen, zie Hopen. Wentelen, zie Braaien. Wereld, zie Aarde. Wereldweb, zie Aardveil. Werk , zie Arbeid. Werken, zie Bedrijven. Werkman, zie Arbeider. Werktuig, zie Gereedschap. Werkzaam, zie Arbeidzaam. Werkzaamheid, zie Arbeid. Werpen, zie ing. Wiek, zie Vlerk. Wiel. zie Rad. Wijd. zie Breed. Wijd en zijd, zie Alom. Wijdloopig, zie Omslachtig. Wijl , zie Aangemerkt. Wys, zie Verstandig. Wijten , zie Danken. W^Jze, zie Trant. WIJZ-WISP. u ] i to®nen- L«ten zien. In wijzen ligt meer dan in tnonen het bijdenkbeeld, dat het geschiedt om iemand te onderrichten ofte helpen. ijzen onderstelt altijd behoefte aan onderricht van de zijde van hem te wiens behoeve liet plaats grijpt. De leerling toont den meester zijn werk; de meester wijst hem, hoe hij zijn werk moet verrichten. Wij* mij de plaats waar ik- gezaaid heb. Wij, mij den weg. Toon mij uw macht. Wijzen (van «Ie liaiid), zie Afslaan. Wijzigen — veranderen. Veranderen heeft de wijdste strekking. Onder wijzigen verstaat men het maken van kleine veranderingen; terwijl e oorspronkelijke strekking en de vorm In hoofdzaak bewaard blijft Bij veranderen krijgt iets een anderen vorm en kan het een andere strekking krijgen. I)e wet veranderen kan zijn eene andere strekking er aan geven; de wet wijzigen is slechts enkele onderdeelen veranderen, die het hoofddenkbeeld of de strekking niet doen veranderen. Wikkelen (in), zie Betrekken. Wildernis woestenij woestijn. Eene wildernis is eene woeste plek, die niet bepaald onvruchtbaar behoeft te zijn; woestenij noemt men eene woeste streek, welke het soms niet enkel aan kuituur maar ook aan vruchtbaarheid ontbreekt; eene woestijn is eene landstreek, die tengevolge van gebrek aan water, van plantengroei ontbloot is. Wat vroeger wildernis was, is thans een schoone hoeve. De Sahara is eene woestijn. ' Want zonder zulk een morgenschijn; Zou d' aard' niets dan een woestenije, De mensch een wreede helharpije En (fod een dwingland zijn. Willekeurig _ eigendunkelijk. Men handelt willekeurig, wanneer men zich niet aan voorschriften stoort, die opgevolgd moeten worden, of wanneer men geene enkele gegronde reden voor zijn gedrag kan opgeven; men handelt eigendunkelijk, wanneer men, zonder anderen te raadplegen een besluit neemt in zulke zaken, waarover ook het gevoelen van anderen had moeten worden ingewonnen. Allen sidderden voor de willekeurige daden van den tiran. Te muiden van den Fransch-Duitschen oorlog deed Rusland eigendunkelijk eemge bepalingen van het traktaat van 1856 te niet. Winnen (voor zioli), zie Bekoren. Winst, zie Baat. Wispelturig — wuft. Beide woorden zien op veranderlijkheid van den geest. Wispelturig heeft echter meer het onbestendige op het oog, wuft meer het lichtzinnige. De wispelturige verandert telkens; de wufte beweegt zich licht en gemakkelijk en bekommert zich niet om de gevolgen De wispelturigheid van den knaap belet hem om vooruit te komen; nu eens houdt hij zich hiermede bezig, dan daarmede. Zijne wuftheid maakt, dat hij niets kent van al datgene, waarmede hij zich bezig gehouden heeft. De wufte zinnen der onbedachte jeugd. Het wufte volk. WIT—WRAK. Wit blank — bleek. Wit noemt men een voorwerp, door welks oppervlakte alle lichtstralen worden teruggekaatst; bleek hetgeen niet hoog van kleur is, en wat het witte nadert. Een wit paard, witte sneeuw, eene bleeke kleur, bleeke inkt, een bleek gelaat. Mank wordt enkel gebezigd van eene gladde, blinkende oppervlakte. Van de huid van menschen of dieren gezegd, is het 't tegenovergestelde van donker, bruin of geel. l)e blanken. Mank als zilrer. Een blank zwaard. De relden staan blank. Figuurlijk heeft blank de beteekenis van rein, oprecht. Een blank gemoed. Woede, zie Boosheid. Woeden, zie Aangaan. Woedend, zie I>ol. Woest, zie Bar. Woest, zie Braak. Woestenij, zie Wildernis. Woestijn, zie Wildernis. Wonden, zie Bezeeren. Woning ■ linis — verblijf. Verblijf is elke plaats, waar men zich korteren of langeren tijd ophoudt. Terwijl verblijf eigenlijk eene plaats van vertoet aanduidt, wordt het dikwijls in denzelfden zin als woning genomen. Aan woning verbindt zich het denkbeeld, dat de plaats door den bewoner is ingericht voor een verblijf van eenigen duur. Een huis veronderstelt een houten of steenen gebouw met muren, en door een dak gedekt dat tot menschelijke woning is ingericht. Een hol, een gat in den grond kan tot verblijf strekken ook voor dieren; dient het ook voor menschen dan kan men ook van woning spreken. Zoowel een huis, als eene hut of stulp kan den mensch tot woning strekken. Woonplaats — verblijfplaats. In juridisehen zin is woonplaats de plaats waar men zijn hoofdverblijf houdt. Voor minderjarigen is het de plaats, waar hun voogd woont, al wonen zij zelf elders; voor getrouwde vrouwen de woonplaats van den man. Verblijfplaats is volgens de wet de plaats, waar me» zich werkelijk ophoudt. Een minderjarig student heeft zijn verblijfplaats in zijne academiestad, maar zijn woonplaats, waar zijn vader of voogd woont. Woordenrijk, zie Welbespraakt. Moorden wisseling, zie Gesprek. Worst, zie Beuling. Worstelstrijd, zie Geveeht. Woud. zie Bosch. Wraken — alkeuren. Iets als ongeschikt of onwaardig verwerpen. In sommige gevallen kan het een of het andere woord naar verkiezing gebezigd worden, ofschoon wraken altijd iets sterker is. In één geval is wraken alleen de juiste uitdrukking, namelijk in den rechtsterm: getuigen wraken. WRANG-ZANG. Wrang, zie Bitter. Wreed, zie Barbaarach. Wrevel, zie Boosheid. Wrevelig, zie Boom. Wroeging, zie Berouw. Wrok, zie Boosheid. Wuft, zie Wispelturig. Wulpsoh. zie Dartel. z. Zaak. zie Aangelegenheid. Zaak, zie Ding. Zaakgelastigde, zie Af gezant. Kaal, zie Kamer. Zacht — week. Zacht noemt men wat het gevoel aangenaam aandoet, wat geen tegenstand biedt, maar meegeeft; week wat gevoelig is voor indrukken. W eek brood, weeke boter, weeke grond; zachte wol, zacht haar, zacht leder. Op die voorwerpen, die beide hoedanigheden bezitten, past men het een of het andere praedikaat toe naar gelang der hoedanigheid, welke men wil doen uitkomen. Bij uitbreiding: een zachte winter, een zachte dood; een zacht verwijt; een week gemoed Zachtjesaan, zie Allengs. Zak 9 zie Baal. Zak, zie Beurs. Zaken, zie Goederen. Zakken, zie Tallen. Zalf — balsem. Een geneeskrachtig mengsel. Balsem is altijd welriekend en gewoonlijk van vloeibaren aard; zalf is van stevige hoedanigheid, en kan zelfs zeer onaangenaam rieken. Balsem wordt in de wond gegoten. Zalf wordt op eene wond of op een pijnlijk gedeelte van het lichaam gesmeerd. Zalven daarentegen heeft de beteekenis van met welriekende olie bedruppelen. Koningen werden oudtijds gezalfd. Balsemen ziet inzonderheid op het vullen van een lijk met balsemachtige stoffen om verrotting te voorkomen. Zalig, zie Gelukkig. Zang, zie Deuntje. ZED-ZIEK. Zede , zie Gebruik. Zedelijk lichaam, zie Rechtspersoon. Zedig , zie Bescheiden. Zee, zie Meer. Zeearui, zie Baai. Zeeboezem. zie Baai. Zege, zie Overwinning. Zegepraal, zie Overwinning. Zeker, zie Titgeniaakt. Zekerheid, zie Borgtocht. Zeldzaam, zie Bijzonder. Zeldzaam — schaarse li. Wat niet veel wordt aangetroffen, wat niet in grooten getale aanwezig is. Zeldzaam (eigenlijk zelden gezien) heeft bovendien de beteekenis van bijzonder, door eigenaardigheden van andere soortgelijke zaken afwijkend. Wanneer men iets schaarsch noemt, dan duidt men aan, dat men meer verwacht had, of dat zich iets op andere tijden in grooter getal voordoet. De ooievaars beginnen in Nederland zeldzaam te u-orden. De risch wordt in onze rivieren schaarsch. De feestdag woei ten toren uit, De zware slotklok tverd geluid En 't zeldzaam huwlijk was gesloten. Zelfstandig, zie Onafhankelijk. Zelfverdediging, zie Noodweer. Zengen, zie Blaken. Zetel, zie Bank. Zieden — koken. Zieden en koken duiden, transitief gebezigd, liet verhitten eener vloeistof aan tot zij begint op te borrelen. Zieden, dat eigenlijk hetzelfde beteekent als koken, wordt bij sommige bepaalde vloeistoffen, waaruit iets anders bereid wordt, gebruikt. Men verstaat er dan meestal een sterkeren graad van verhitting onder dan bij koken. Men ziedt zout, zeep en dergelijke. Intransitief gebruikt drukken zij uit, dat eene vloeistof, tengevolge van hitte, damp begint te ontwikkelen en opborrelt. Zieden wordt in deze beteekenis veel minder gebruikt dan koken. In figuurlijken zin beteekenen beide dat iets in zeer sterke beweging geraakt, een hartstocht of drift buitengemeen hevig wordt, of dat het bloed zeer sterk verhit wordt. Het koken van de zee. Kokend van drift. Het kookt in mijn binnenste. Van toorn zieden. Ziek — krank — ouwel — ongesteld. Wanneer iemand niet gezond is, zal men hem, alleen wanneer deze toestand van blij venden aard is, ongezond noemen. In dit geval is er nog geen bepaald lijden op den ZIEKT—ZINN. voorgrond getreden. Geschiedt dit, dan is ziek hiervoor de algemeene en tevens de sterkste uitdrukking. Ook van afzonderlijke deelen van het lichaam en van dieren en planten wordt het gezegd. Krank duidt hetzelfde aan, maar is deftiger, en wordt daardoor meer in figuurlijken zin gebezigd. Onwel en ongesteld geven een lichteren graad van ziek zijn aan. Onwel ziet meer op het onaangename gevoel, ongesteld op den toestand. Ongezond en ziekelijk drukken bijna hetzelfde uit, doch ziekelijk is sterker. Een ongezonde toestand en een ziekelijke toestand der maatschappij. Voor hij ziek werd, voelde hij zich reeds eenige dagen onwel. Dewijl hij door en door ongezond is, moet hij telken jare naar de baden; hij is echter nooit bepaald ziek. Maar zelden behoefde hij om ongesteldheid de lessen te verzuimen. Die dame werd op het concert onwel. Ziekte, zie Kwaal. Ziel, zie Geent. Ziele (ter ....)> zie Dood. Zielloos, zie Oiibezield. Zien — aanschouwen — begluren — bespieden — gadeslaan — gewaarworden — kijken — staren — turen — waarnemen. Een gezichtsindruk van iets ontvangen. Zien drukt dit in het algemeen uit; het laat in het midden of er opzet bij is. Kijken onderstelt meer opzet en opmerkzaamheid, gadeslaan bovendien belangstelling, bespieden en begluren drukken hetzelfde uit, inaar met het bijbegrip van ter sluiks. Staren is met strakke wijdgeopende oogen naar iets zien, zonder bepaalde opmerkzaamheid en soms zonder er zich van bewust te zijn. Turen is inet inspanning en scherp het oog op iets gevestigd houden. Aanschouwen is een verheven woord voor zien; niemand heeft ooit God aanschouwd. Soms beteekent het ook inet belangstelling kijken naar, gadeslaan: aanschouw dat arme wicht. Gewaarworden is ontdekken, bespeuren door middel van het gezicht: ik kon hem nergens gewaarworden. Waarnemen is nauwkeurig zien of gadeslaan: de zonsverduistering was goed waar te nemen. Voor deze laatste woorden zie men ook Aanschouwen. Hij zag hem, maar daar hij niet goed toekeek, herkende hij hem niet terstond. Wien ziet ge daar ? Het kind keek zoo onschuldig de wereld in. Kijk daar eens. Iemand de woorden uit den mond kijken. Verbaasd staarde zij hem aan. Wat zit gij toch te staren? Kijk in uw boek. De visschers tuurden naar den horizont, dewijl een van hen een schip zonder mast had meenen te zien. Zilt , zie Krak. Zin, zie Beteekenis. Zindelijk, zie Helder. Zinken, zie Vallen. Zinneloos, zie Krankzinnig. Zinneloos, zie Dwaas. Zinnen, zie Denken. ZOEN—ZUIL. Zoen — kus. A'ms is volgens liet tegenwoordig taalgebruik deftiger, eerbiediger en soms ook inniger; zoen, eigenlijk het teeken van vrede en' vriendschap, is meer dartel. Een handkus. Een voetkus. Iemand een kus toewerpen. Zoenen dat het klapt. In sommige streken, b.v. in Twente en op de Veluwe, is alleen kus gebruikelijk. Koot, zie Aangenaam. Zo el, zie Inschikkelijk. Zoetjesaan, zie Allengs*. Zonderling, zie Bijzonder. Zondig, zie Goddeloos. Zondigen, zie Dwalen. Zriri. zie Aanstonds. Zoo, zie Wanneer. Zoom, zie Koord. Zorgelijk, zie Bedenkelijk. Zorgeloos, zie Onbezorgd. Zorgeloos, zie Achteloos. Zorgvuldig — zorgzaam. Zorgvuldig en zorgzaam worden gebezigd van iemand, die aan eene zaak de noodige opmerkzaamheid en zorg wijdt. Zorgzaam is de persoon, die bij alles, wat hij doet op de toekomst let* en met de noodige zorg te werk gaat. Zorgvuldig is zijne wijze van handelen, wanneer hij nauwlettend toeziet op het hem toevertrouwde. Zorgzaam, zie Zorgvuldig. Zot, zie Dwaas. Zont, zie Brak. Zucht, zie Hegecrte. Zuigen — lurken — sabbelen. Vocht naar zich toehalen door beweging der opgezette lippen. Zuigen is hiervoor de algemeene uitdrukking. Sabbelen (of zabbelen) noemt men het, wanneer de lippen hierbij sterk bewogen worden en er daardoor vocht uit den mond loopt. Lurken slaat meer op het geluid, dat het halen van het vocht maakt, en wordt vooral van het met kleine teugen zuigen van kleine kinderen gezegd. Zuil — kolom — pijler — pilaar. Een rechtopstaand lichaam van veel grootere lengte dan breedte. In de bouwkunde: een rechtopstaande balk van steen of hout. Eene zuil heeft meest eene ronde gedaante, terwijl eene kolom ook vierkant kan zijn; bovendien wordt zuil bij voorkeur van harde op zich zelf staande lichamen gebezigd, wat bij kolom niet het geval is. Men kan spreken van de kolommen of zuilen van een gebouw, van Dorische zuilen of kolommen, maar alleen vau een vuurkolom, een kolom van water bij een hoos, de kolommen eener courant. Een pilaar of pijler dient altijd tot steun en kan alle vormen hebben. De pilaren of pijlers van eene brug. ZUIP—ZWERV. Zuiper, zie Drinker. Zuiplap, zie Drinker. Zuiver, zie Echt. Zuur, zie Bitter. Zwaar, zie Hard. Zwaard — degen — houwer — kling — rapier — sabel. Wapenen geschikt om mede te steken en te slaan, en in eene schede aan de zijde gedragen te worden; vroeger ook in het algemeen zijdgeweer genoemd. Zwaard is de algemeene benaming. De degen is een recht zwaard met dubbele snede, geschikt om mede te stooten of te steken. Eene kling is eigenlijk het blanke lemmet, allengs in de beteekenis van groot zwaard gebruikt; vooral in figuurlijke taal komt het voor, z. a. over de kling jagen, over de kling laten springen, enz. Een rapier is een lange degen, thans in de spreektaal in onbruik. Eene sabel is een min of meer gekromd zwaard met stompe rugzijde en meer geschikt om mede te slaan. Een houwer ot houwdegen is een groote degen om mee te houwen, in tegenstelling van stootdegen; vroeger werd houwer ook voor bijl gebruikt. In figuurlijken stijl gebruikt men alleen zwaard en degen. Het zwaard der gerechtigheid. De degen is weer opgestoken, d. i. het is vrede. Een beproefde degen, een ervaren krijgsman. Zwaarlijvig, zie Dik. Zwaarmoedig, zie Bedroefd. Zwagerschap, zie Bloedverwantschap. Zwak — krachteloos. Krachteloos heeft de beteekenis van geheel zonder kracht of van alle kracht beroofd; zwak die van niet sterk, ongeschikt om veel tegenstand tc bieden. Zwak ijs, eene zwakke vesting, eene zwakke gezondheid. Krachteloos, als het sterkere, kan dus in sommige gevallen óf in het geheel niet, óf niet zonder wijziging van het begrip door zwak vervangen worden, b.v. in eene wet krachteloos maken, een krachteloos bewijs. Zwang, zie Gebruik. Zwartgallig, zie Bedroefd. Zwelgen, zie Brassen. Zwellen, zie Dijen. Zweer — puist. Eene verheffing van de huid tengevolge van ontbinding van het weefsel. Bij eene zweer heeft er aanmerkelijke ettervorming plaats, die zich vervolgens uitstort; bij eene puist is dit in mindere mate het geval en heeft er dikwijls geen uitstorting van etter plaats. Zweren, zie Dragen. Zwerven dolen — dwalen. Her- en derwaarts gaan, trekken. Bij dwalen geschiedt dit, omdat men den weg, die naar het doel voert, ZWOEG. verloren heeft; bij dolen, omdat men zonder doel rondtrekt of het spoor heeft6 ƒ 1 '«geworden; bij omdat men geen bepaald tehuis heeft. Dolen wordt we.n.g meer gebruikt, enkele malen in figuurlijken zin voor van het rechte pad afgedwaald zijn. De oude beteekenis is nog 'bewaard de, C?eJrf °' 7 n,!dr"kkingen Z" a' een dolend ridder- ^ verdoolde schapen . , dg "°rdfn door den ^eden herder terecht gebracht. De vluchteling zwxerf lang ,n de duinen rond, voor hij een schipper vond, die hem over het kanaal bracht. Geen rusteloos zwerven en smachten Is t leven: een Doel licht ons voor / En worstlende winnen wij krachten, En dwalende vinden wij V spoor! Zwoegen, zie Arbeiden. Toevoegingen en Verbeteringen. Afkeuren, zie lVrnken. Alliantie, zie Verdrag. Begeleiden, zie Geleiden. Begluren, zie Kien. Bespieden, zie Zien. Berde (te . .. brengen), zie Inbrengen. Onder Berichten — bekend maken ook Melding maken van. bl. 158 Bidden, zie Aanroepen moet staan op bl. 155. Boudoir, zie Kamer. ('onventie, zie Verdrag. Ben gek Hteken, zie Schertsen. Bineeren, zie Kten. Gekheid maken, zie Schertsen. Tractaat. zie Verdrag.