DE BEWEGING ! ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN. KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE PNOER *£DAKTIE VAN ALBERT VERWEY. OVERDRUK UIT HEI JANUARINUMMER 1907. (i H I) I ( H T K N m GEDICHTEN DOOR A1.EX. GUTTELING. AAN EEN VRIEND Het land ligt blank in damp, in glans. Een jaar is 't thans Sinds gij dees kusten Snel zaagt verscheemren — zilver sloot Onpeilbre nevel rond uw boot Die vocht en koel uw voorhoofd kuste. Toch drong door mist uw sein tot mij Aan de overzij In grijze duinen Bij vrienden weer, hoopvol verblijd: Als doode tijd was deinend wijd Damp, waaruit doemden dorre kruinen. Een jaar van vree, van zaligheid, Was mij bereid, Vriend, en uw rozen Verrasten als een toovergroet Ons rustig, diep ontroerd gemoed, Toen ze aan den ochtend van ons Nieuw Heil kwamen blozen. En gij, wat vondt ge? Ik weet het niet: Geen beeldend lied Zong van uw droomen, Herschiep 't nieuw land. zoo ver, zoo vreemd, Niet frisch en lief als weide en beemd Wier schoon uw ziel had ingenomen. Uw zee zelfs draagt er andre pracht: Geen wilde kracht , Dreunt in haar klaatren. Stormen haar golven uit den damp Zoo schuimend? Zeeft de zonnelamp Zoo blond door neevlen op haar waatren ? Wat was er schoon? Eén toovrig beeld Uw droom doorspeeld', Een sprookjeswonder: Paleiz'ge tempels, welven zwaar, Scheemrig. doorgloeid van sieraad klaar, Met kleurig eelgesteente eronder. Lokte u dat Oostersch vizioen Tot meegaan, toen De strijd ontbrandde? Gij gingt, en met geestdriftgen klem Klonk schallend uw commandostem, 1 oen uw matrozen zwijgend landden. t Kanon klonk dof en dreunend ver. Wijl ster bij ster Door palmenkronen Kwam pinklen boven 't stil bivak, Gij waakte, en zaagt, hoe gloedend brak De duistre lucht, daar waar de menschen wonen. Den andren morgen stond de brand Rood boven 't land, Zonsopgang duistrend, Er dreef een smook door bosch, langs veld, Waardoor de troep kwam aangesneld Elk ritselruchten in 't geblaart beluistrend. Daar lag de sterkte — stil stondt gij. En rij aan rij Hief 't flitsend wapen, Want uit de vlammen daagde een schaar In lange kleeren zilverklaar, Grijsaards en vrouwen, meisjes, knapen. De doodszang galmde, cn lans bij lans Ving purperglans Van 't vuur der veste ... Vuur vóór, vuur achter, overal De dood voor hun ontzind getal Zichzelf vermoordende ten leste. Maar gij — verstarde niet uw blik Van afschuw, schrik En mededoogen ? Wijl vorst en vrouw in bloedgen klomp Stuiptrekkend rolden romp bij romp, Wenddet gij niet, doodsbleek, uwe oogen ? Ik ken uw zachte en eedle ziel. Een duister viel Zwaar in uw droomen Die schoonheid zochten, tooverglans, En moest het strijd zijn, dan althans Een strijd waarin 't op moed en geestkracht aan zou komen. Maar vondt ge ook schoonheid, na dees dag Uw. oog niets zag Dan bloed en donker: Bloedge robijnen drupplen hel Aan elk sieraad, weerlichtend fel Met trotsch en smadelijk geflonker. Is in ons land éen kunstnaar die Zich de evenknie V an hen kan roemen ? — Rees in uw geest een wreed vizioen: Hoe de geslachten eindloos woên En ruw elkanders schoon verdoemen? Een troost misschien was 't toen gij zaagt Weerom het daagd' Aan héldre luchten — Een stoet die smeekte om vrede, blij Bevrijd te zijn van dwinglandij . . . 'Was 't wel zoo zeker dat zij niets meer hoeven duchten ? Wees stil, mijn hart; wees stil, mijn vriend. Want helderziend ls geen in 't vreemde, In 't eeuwge Raadsel — tijd na tijd Wentelt en worstelt — de Eeuwigheid Blijft ver van ons bij 't staag bevreemden. Maar de Eeuwigheid is in uw geest, Wen ge onbevreesd Uitzingt in beelden Al strijd en smart en somberheid, Wen veilig in uw droom gij zijt Die 't leed vertroost, verzoent met bovenaardsohe weelden. 24 Nov. 1906. DRIE SCHILDERIJEN I Jan van Scorel. „Magdalena". Wat zwoel geheim besluit uw urn met bronsfiguren Die gij steil zittend heft, steunt met uw blanke hand. Wijl de andere uitgespreid het deksel stijf bespant Dat geur noch kracht vervliet': werk van veel zorgvolle uren ? Is 't liefdedrank die uw versmader doe bezuren Zijn koelte in kwellend en bedwelmend heeten brand. Lacht daarom zoo verliefd uw hoofd gouddraad-omrand. Wijl de oogen schuins en stil, in fiere zelfzucht turen. Zeg me uw geheim, o schoone vrouw: uw vreemdheid pijnt. Uw blanke schouder door uw stralend haar belijnd, 't Olijfgroen kleed, paarlen-versierd. en 't schrale loover, t Is alles lieflijk, maar de rotsge verte blauwt: (Trill'ge paleizen voor een wreeden Geest gebouwd — Daarvoor glanst uw gelaat in hellen raadseltoover. II Rubens. „Cimon en Pera". „Vader wat wordt gij oud: uw huid als gelig leder Hangt om uw lijf als 't vel van een verschrompte vrucht." „„Wat wilt gij kind, geen blos gloeit in gevangnislucht Van honger sterf ik. Voor het laatst ziet gij mij weder."" „Hoe graag bracht ik u spijs! Nooit waren wachters wreeder Zij loeren scherp. Hen roert geen vrouweklacht of zucht." „„Maar gij zijt moeder — draagt uw lijf geen laafgenucht? Buig tot mijn grijsaardsmond uw volle borsten neder!"" „Vader!" — Maar weenend en het oog omhoog geslagen Reikt zij haar blanken boezem aan zijn lippen ruige: Mond als een kindermond tandeloos ree tot zuigen — En door een tralieraam de ijzeren krijgers gluren Stomme verbazing stijft hun hand die haar verjagen, Hun stem die schreeuwen wil — deernis verzacht hun turen. III Vermeer. „De Brief". Een warme stilte is om u heen. Ivoorge wanden Zijn in een schijnsel van getemperd wit bezond. Uw lief en licht gelaat, teer voor den achtergrond Van kaart olijfgroen met gelijn van zee en landen. Staart droomerig aandachtig: in uw fijne handen Glanst een papier .. . fluistert verrukt uw zoete mond ? Zijn 't dierbre woorden, die uw man, de zeeman, zond Naar 't Hollandsch huis in kalme straat, van palmenstranden i Sinds hij 't laatst kwam is uw zoo slanke lijf verbreed, Liefelijk zwol 't onder uw stralend blauwe kleeren : Een kind zal uw geluk, zoo innig reeds, vermeeren — Droomerig staart ge. en stil tevree ... is 't dat hij t weet, Erover schrijft misschien ... voelt gij diep in u beven De vrucht uit zoeten gloed gegroeid: uw beider leven,J LEVEN IN DROOM Wat was het landschap teer en fijn Vannacht in droom bij zilvren schijn: Een sierlijk brugje, een stralenbeek. De berkentwijgen rank en bleek, Huivrend. maar zonder ritseling. En wijl ik peinzend glijdend ging Over de lage heuvlen, grijs Bemost, als licht behageld ijs, Zag 'k eensklaps, als een avondgloed 's Winters door neevlen rozig-zoet Achter de speelsche kruinen poost (Gelijk een bleeke bruid soms bloost Door van haar lokken 't weefsel blond), Ons huisje, in vreemden droomenstond Wonder herschapen: dak en muur Was warm en lieflijk gloeiend vuur. En schemervormen, toch herkend, Hadden iets toovrigs, als een tent In Oostersch Nachtverhaal gebouwd Door geesten als uit zonnegoud. — Nu is het dag, wij droomen niet, En toch .. . datzelfde woudgebied: Een sierlijk brugje, een stralenbeek, De berkentwijgen rank en bleek, En ginds . . . wat gloeit daar onverwacht De kruinen door met wondre pracht? Ons huisje! Maar wij zagen 't nooit In zulk een sprookjes-glans getooid. Een wonder op den heldren dag. Nimmer ons oog die kleuren zag Zoo warm, zoo teer. door 't stille woud •Scheemrend, als stond het niet gebouwd Op wijde hei... O zaligheid, Als ons ontzinkt de werklijkheid. Als altijd nieuw, hetzelfde ding Doet siddren van verwondering. Als men zijn nuchtre leven leeft In schijnselen als de Droom ons geeft!