H K M I' I. EN AARDE DOOR ALI'.X. GL'TTELIWï. I. I loc staarde ik. knaap, schuchter naai t bleek gelaa 1 )cr maan wanneer die schreed langs zilvren wegen. IFoe zag ik smeekeiul soms den hemel tegen Waaraan de /un zonk die te slapen 1 aat. II'ie wenschtc ik als een reuzenboom den nacht En al zijn sterren met mijn hout te omvamen, E11 hoe ik droomde: duizend dierbre namen En elk te aanbidden met geheel mijn macht. Hoe lag ik peinzend in t ontloken woud l.n wenschte een liet mij, om haar wang te streelen E11 haar te omarme in zangrige prieelen Met dooi den wand zaaisel van zomergoud. I.iefde wat zocht ik toen reeds dan slechts u — blonde en bruine schaar die toen mijn droomen Met maanlicht, zon en woud hebt ingenomen, Wees voor het laatst gij mij gezegend nu! HEMEL EN AARDE Hoe staarde ik, knaap, schuchter naar 't bleek gelaat Der maan wanneer die schreed langs zilvren wegen, Hoe zag ik smeekend soms den hemel tegen Waaraan de zon zonk die te slapen gaat. 1 loe wenschte ik als een reuzenboom den nacht En al zijn sterren met mijn hout te omvamen, En hoe ik droomde: duizend dierbre namen En elk te aanbidden met geheel mijn macht. Hoe lag ik peinzend in 't ontloken woud En wenschte een lief mij, om haar wang te streelen En haar te omarme' in zangrige prieelen Met door den wand zaaisel van zomergoud. Liefde wat zocht ik toen reeds dan slechts u O blonde en bruine schaar die toen mijn droomen Met maanlicht, zon en woud hebt ingenomen, Wees voor het laatst gij mij gezegend nu 1 DOOR ALEX. GUTTELING. I. III. Maar meer werdt gij wier blonde haren zwierden Om 't lachend hoofd, als de avondwind van zee Ons, arm in arm den duinrand langs, omglee Waar purpren ranken onzen voet omslierden. Een donkre gloed brandde op het bevend blauw, In stille plassen kwijnde 't als in oogen, Wijl op de zandbank meeuwen onbewogen Hoogpootig stonden in dien lichtglans grauw. En wijl wij traden waar het rimplend schuim De schelpjes ritslen deed in donkre voren Zagen we omhoog een sterre 't blauw doorboren En blank de maan opstijgen van het duin. Leende uw gelaat niet doodstil aan mijn hart? »Voor eeuwig" — suizelde in 't gedroom der winden — O heiige vrouw die mij zoozeer beminde Dat gij me onttoogt aan al mijn zonde en smart. w IV. In t dennenbosch viel door de donkre pluimen Die gonzend ruischten aan het roodbruin hout Op 't bronzen mos rusteloos weemlend goud Dat golfde en wiegde naar de wind zijn luimen, In t trillend zonlicht flonkerden de draden Waarin de wondre spin haar krommen klauw Slaat om insectevleugels gazig blauw Die drijven door de lucht als zilvren zaden. De vuurzwam gloeit in dorre naaide' en hout, Sparappels ntslen door den wind bewogen En bloempjes glinsteren als duizend oogen Klein op den bodem van het grootsche woud. En wij gaan stil en zien elkander aan: Twee blijde harten in een schoone wereld O hoe de zon uw heerlijk hoofd omdwerelt En in uw oog blijft flonkren als een traan! V. Waar bleef de schaatring van uw heldren lach? Verlaten staarde ik van den rand der duinen Ver over Hollands groene en gulden tuinen In purpren nevel waar ik niets meer zag. De vvolkenkraters dreigen zwart en geel, De zee dreunt zwaar, ik zie de brekers klotsen — Hoor hoe omhoog de donderlegers botsen: Dof dreunt de slag als van een zwaar houweel. Waar zijt gij liefste ? 't Zand wordt grauw en vaal, De zonglans wijkt van wouden en van weiden, De regen dropt, de wolken zich verbreiden, De bliksem trilt als flikkering van staal. De nacht komt snel. De wind voert vlaag bij vlaag Van zand en water in mijn angstige oogen — Verrijs o Heiige en straal van stillen hoogen De storme' uiteen van de elemente' omlaag 1 VI. De trein snort door den nacht waar donkre boomen Nauw zichtbaar wuiven in de zwarte lucht. Niets klinkt me in 't oor dan 't hortende gerucht Van ijzer, en t geproest van schokkend stoomen. Tot eensklaps buiten in dien duister 't licht Oplaait in vonken: gele en witte schijnen: Langs waterbanen flonkerende lijnen En duizend ramen schemerend verlicht. De schepen wieglen zwart in zee van vuur. De huizen duistren en de straten branden. Voort holt de trein raaklings langs donkre wanden. Hel brandt electrisch licht in loods en schuur. Tot het lantarenlicht verblindend blauwt — En in de hal stoomt, snuivend, langzaam, hortend De trein. stil staat ze — en hel onze ooge' omstortend Brandt daar van honderd manen 't stralend goud. VII. Tramwagens dreunen door de breede straat, De wagens ratelen op grijze keien. En langs de huizen gaan in zwarte rijen Drommen van menschen, zorg op 't strak gelaat. Een breed gebouw blinkt als een klare stad Met kracht en rust in forsche en rechte lijnen, De zon breidt op den muur vuurroode schijnen. Het blauw straalt hel om trans en torenplat. Maar als een spot wolkt uit den schoorsteen rook Kroezig omhoog en vangt de zon daarboven: Rood brandt die in den mist: een sombere oven. Op straat en daken valt de roetge smook. En het gedruisch houdt aan. Een wilde zee Vangt mij verbijstrend in haar zwarte golven O wreede wereld, houdt gij grijs omdolven Al wat er blinkt in heerlijkheid en vree? VIII. VVereldsch gewoel dat langs de winkels schuifelt Met valschen lach en steeds geplooiden mond, Is tot een hoon, vrouwen, uw hoofd omluifeld Met bloemen, blaren, die ik buiten vond? Gij hult 't wellustig lijf in kuische kleeren, Gij dekt uw spotlach met een glimlach mild, Gij waant met praal de schoonheid te bezweren Die nooit uit valsche en huichlende oogen trilt. Gij hecren die verwijfd met glazige oogen En botten lach spiedt naar een wufte vrouw, Gij vrouwen die met kant en zijde omtogen Belachlijk voortschrijdt in uws harten kou, Lach vrij om mij die met veel snelre schreden Als vluchtend voortga door uw bonten stoet: Zoo wijkt Natuur en Schoonheid van uw treden, Zoo kilt voor eeuwig uw bestorven bloed. IX. De dorre blaren ritslen van 't geboomt Om 't grauwe beeld, bemost, in 't bruine gras. De najaarshemel kaatst in 't bleeke glas. Een donkre musch op zwarte twijgen droomt. De regen streept in grijze flarden neer Langs 't hooge raam. De grond is nat en zwart. De boomen staan in 't koude licht verstard, Maar enkle blaren aan de twijgen meer. In bleeke zaal zit stom een donkre schaar. Een grijsaard spreekt, gerekt, op loomen toon. Reteeknisloos gaat als een doffe droom Het woord langs de ooren die tot hooren zwaar. De regen klikt op 't hout eentonig voort. De stem blijft murmlen als een verre zee. En grijze slaap voert me op zijn droomen mee Naar 't lichtloos niet-zijn waar men niets meer hoort. 4 X. In de achterbuurt vloeit langs den steenen wal Het zwarte water naar een ronde sluis. Verwaarloosd, krom, rijen zich huis aan huis, Maar door een raam klinkt vroolijk zanggeschal. Voor de verzakte ramen grijs en bruin Kwijnen nog plantjes in een rooden pot. Van menig luik waggelt het houten schot In de verroeste bouten dwars en schuin. Daar schiet een schaar van bonte meiden wild Een steeg uit. Door een kroegraam walmt de damp. De deur vliegt op, en juichen en gestamp Klinkt hel, waardoor 't geschreeuw van wijven gilt. En weer is t stil. De huizen bleeken goor. Efen kat kruipt langs een goot met rekkend lijf. De slik ligt op de straten zwart en stijf. Lompe' aan een touw zwieren de stegen door. XI. Waar de fabriek zwartte in den donkren nacht Brandden de ramen met een rooden gloed En uit den schoorsteen golfde een stroom van roet. Machines dreunden als met helsche kracht. Maar hel gekletter rinkelde op de straat. Lantarenlicht glimde op de sabels blank. De hoeven dreunden met een dof geklank Van ziedend staal waarop een hamer slaat. En 'k dacht ontzet, droef, aan dien donkren dag Toen t bataillon stond, stil, in sombre rijen En t volk ervoor en in een kring bezijen Nieuwsgierig wachtend, luid, maar zonder lach. De wapens blonken als een zilvren haag. Huzaren galoppeerden 't volk verstuivend. O droeve hemel I Haat en strijd omhuivend Goot gij uw zondvloed op die schande omlaag. XII. Als gouden sneeuw zonk van de gouden boomen 't Geblaarte dwarlend op den zijden grond. De zon stoof weemlend door de kronen blond En goot op 't veld haar flonkerende stroomen. En in goudregen schreden wij tesaam, Mijn liefste, die 'k hervond in zon en stilte. Waai nu ver heen, o hemehvind, de kilte, Wuif om ons hoofd, fluisterend Liefdes naam! Liefde, mijn liefde, waart gij me ook nabij Toen 't stadsgedruisch dreunde in mijn schuchtere ooren, Of kon 'k uw tonen slechts vereenzaamd hooren Met niets dan rust en vreugd rond u en mij ? Lief, leen uw hoofd weer zachtkens aan mijn hart. De hemel blauwt. De blijde stralen flonkren. O mocht geen mist ons blijdschap meer omdonkren, Is niet ons heil te groot voor haat en smart? XIII. Woon met mij in een huis aan 't kalme water. De wingerd purpre langs den wand omhoog, 'k Wou dat een wilg zijn zilvren blaren boog Ritslend omlaag boven het zacht geklater. 'k Wou dat goudsbloemen geelden aan den kant, Dat struiken ons omheinde' en donkre hagen, Dat wij aan de overzijde in weiden zagen Hooibergen blinkend in den zomerbrand. Dan zou 's namiddags als de zon haar stralen Zond langs de velden en het wolkloos blauw In onze schaduw 't westewindje lauw Door stille twijgen tot ons nederdalen. Dan zouden naast elkaar we in stilte en vree Nauw aadmend staren in elkanders oogen En in het wiegje door ons bei bewogen Naar 't blozend hoofdje dat een straal omgleê. XIV. Liefste met u wil 'k in den zwartsten nacht Als het electrisch licht kilt in de straten En het gedreun der volte in zware maten Uruischt om ons hoofd, voortschrijden stil en zacht. De kou snerpt fel, de sterren flonkren wit: Ijsnaalden in een zee van pikzwart water. Van dolle scharen klinkt het hel geschater. De grachten liggen stil als glansloos git. Maar ik voel gloed mijn minnend hart doorbeven Ons hart klopt rustig in 't ontzind geraas, Tot u zie 'k op, en als een zilvrig waas Van vrede omhult uw blik vol teeder leven. Mijn liefde, sterk rijst gij in 's werelds nacht Als een komeet vurig aan zwarten hemel, — O vreemd Heelal, in uw verdwaasd gewemel Blinkt onze Trouw gelijk het maanlicht zacht. XV. Witte kroeswolken zeilen door het blauw, Aan de overzij schiet zon op heldre daken. Geflikker glimt op golven. Bruin en grauw Rijzen van 't mastbosch hoog de donkre staken. Voort schuiven in dien zilvervloed de schepen. Het schuim spat voor den steven flonkerhel, In 't sneeuwen licht branden de zeilen fel: Strooken van zon op donkerende repen. Stoombooten snijden statig, blinkend zwart. De gele rookpluim wuift naar blanke wolken. Achter de schroef wentlen de schuimge kolken Wier deining 't ranke bootje nauwlijks tart. En aan de kade vroolijk bont gerucht: Kreten van zeelui en gedreun van balen. Op vroolke hoofden schiet de zon haar stralen Voortschrijdend statig in de blauwe lucht. XVI. De linden suizlen in de omheinde tuinen Waar witte bloempjes flonkren in de perken. Schuw nu wij naadren spreidt een musch haar vlerken En vliegt in twijgen waar de bladers bruinen. In 't geel kozijn ligt opgerold een poes. In 't bruine vel kaatst groen de blauwe hemel. Hij tilt den kop en met een goud gewemel Blinkt zon in de oogen slaaprig na zijn roes. Een enkel vrouwtje blikt door kleine ruiten Met witte muts om 't gelende gelaat. Geel zijn de steentjes van de schoone straat Vlak naast het hout waar hooge vogels fluiten. De grijze gevels punten in het blauw. Midde' in 't gewoel der stad, schoon en verlaten Rust zwijgend 't hofje met zijn stille straten Zijn groene boomen en zijn huisjes grauw. XVII. t Gas brandde geel in lange en lage zaal. t V loeide op de hoofden, mager, met een licht Van stillen geestdrift glorende op 't gezicht Als op een dooden boom een zonnestraal. In arme kleeren zaten ze en hun lach Was als doortrild van leed maar vriendlijk-blij. Knapen en grijsaards zaten zij aan zij Met mannen zwaar vermoeid van de' arbeidsdag. Ken vaandel op de estrade. Een bleeke vrouw Schreed daar in t licht. Stom zweeg de onstuimge zee. Een gouden straal haar peinzend hoofd omgleê. Haar oogen glansden stil vol hoop en trouw. Toen zong haar stem ritslend bewogen zacht. Haar handen rustten stil op 't bruin gewaad. En altijd blijder blonk haar bleek gelaat Starend omhoog als van wie dankbaar lacht. XVIII. Op ronde sluis stonden we en 't gele licht Van de' avond kaatste met oranje gloed Op 't water spieglend als een gouden vloed Eindeloos brandend voor ons hel gezicht. De donkre gevels schemerden door 't hout Dat somber welfde boven 't glanzend nat. Vol diepe kleuren lag de hemel glad En wolkloos uitgebreid als vloeibaar goud. Wij wendde' ons om. De nacht steeg donker blauw. Diep droomde 't donker in de stille deining En zwart stond langs den wal der huize' omlijning. De boomen schemerden verwaasd en grauw. Een ster stond flikkrend in het eindloos diep. O Liefste, hoe verheerlijkt glansde' onze oogen Door teerste schoonheid van den nacht bewogen Die zoo geruischloos om ons droomde en sliep. H KM KI. 1 N AARD F XVIII. Üp ronde sluis stonden we en t gele licht Van de' avond kaatste met oranje gloed ()p t water spieglend als een gouden vloed Kindeloos brandend voor ons hel gezicht. De donkre gevels schemerden door t hout I )at somber welfde boven 't glanzend nat. Vul diepe kleuren lag de hemel glad Kn \volkloo> uitgebreid als vloeibaar goud. Wij wendde ons om. De nacht steeg donker blauw. Diep droomde 't donker in de stille deining Kn zwart stond langs den wal der huize omlijning. Dl- boomen schemerden verwaasd en grauw Ken ster stond flikkrend in het eindloos diep. i) Liefste, hoe verheerlijkt glansde onze oogen Door teerste schoonheid van den nacht bewogen Die zoo geruischloos om ons droomde en sliep.