GESCHIEDENIS DER STAATSINSTELLINGEN ROBERT FRUIN GESCHIEDENIS I)ER STAATSINSTELLINGEN IN NEDERLAND TOT DEN VAL DEE REPUBLIEK UITGEGEVEN DOOR Dr. H. T. COLENBRANDER 'a-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1901 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. VOORBERICHT. Onder meer papieren heeft Robert Fruin aanteekeningen nagelaten, in den aanvang van zijn professoraat opgesteld en later hier en daar gewijzigd, ten behoeve van den eerst drie-, later tweejarigen cursus, waarin hij de geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland placht te onderwijzen. De commissie, die de uitgave van Fruin's geschriften bezorgt, was van oordeel, dat deze aanteekeningen door een van Fruin's jongere leerlingen behoorden te worden bewerkt en uitgegeven. Zij zocht mij tot dezen arbeid aan, dien ik met groote ingenomenheid aanvaardde. Een harer leden, mijn hooggeschatte oudleermeester, Prof. P. L. Muller, heeft met mij de proeven nagezien en is mij met menigen wenk van nut geweest, waarvoor ik hem hartelijk dankzeg. Fruin was gewoon op dit college korte paragrafen te dicteeren, en die uitvoerig toe te lichten. Deze paragrafen, met groote letter gedrukt, zijn woord voor woord van Fruin: hij had ze geheel uitgeschreven. Van de toelichting schreef hij alleen de hoofdpunten op, het geraamte van het betoog. Hier moest dus beproefd worden te reproduceeren wat Fruin, met deze punten voor zich, zijn hoorders eenmaal had voorgedragen. Ik heb hiertoe verschillende dictaten kunnen gebruiken, mij welwillend door eenige van Fruin's oud-leerlingen afgestaan, en vermeld hieronder door wie en in welke jaren zij gehouden zijn, en welke van de boeken en bijlagen, die men in het thans uitgegeven werk aantreft, in elk dictaat voorkomen: P. L. Muller 1862—'64 II—IV. Victor de Stuers 1864—'66 I en gedeeltelijk IV. R. T. F. Reudler 1868—'69 I II. S. Muller Hz. 1870—71 i. R. Fruin Th.Az. e.a. 1877—'84 I—IV en bijlage I. H. T. Colenbrander 1891—'93 I—IV. Vooral het in de vijfde plaats genoemde dictaat is mij van veel nut geweest. Het is een in 1885 door den Mr. li. Fruin Th.Az. met zorg geredigeerde bewerking van college-aanteekeningen, gehouden door R. Fruin Th.Az. 1877—'78 I. A. Klutver 1877—'79 I, III en IV. J. J. de Gbave 1882—'83 III—IV. R. C. Boer 1882—'84 I—IV en bijlage I. Onnauwkeurigheden der dictaten waren door vergelijking met de aanteekeningen van den hoogleeraar zelf en met de bronnen, waarnaar deze verwees, meest gemakkelijk te herstellen. Had Fruin zelf zijn aanteekeningen voor den druk gereed gemaakt, hij zou ze natuurlijk op veel punten hebben herzien: zij dateeren, zooals gezegd is, van 1860 en kort daarna, en zijn wel gedeeltelijk door hem zelf verbeterd, maar voor ons doel niet voldoende en vooral niet stelselmatig genoeg. Een enkele maal vond ik in de dictaten, het meest in mijn eigen dat het jongste is, de sporen van een veranderde voorstelling bij Fruin, waarmede hij de aanteekeningen, die hij voor zich had, niet in overeenstemming had gebracht. Hij heeft niet meer veranderd dan het allernoodigste, dat is te zeggen, als men zijn doel in aanmerking neemt, niet zeer veel. Echter blijft het thans even waar als in 1860, dat er over het onderwerp geen goed boek bij ons bestaat. Elk woord ter rechtvaardiging dezer uitgave zou dan ook verspild zijn. Ik heb haar welgetroost ondernomen en ben hier en daar van Fruin's aanteekeningen afgeweken, doch nooit wanneer ik niet de stellige overtuiging had, dat hij evenzoo zou hebben gehandeld. Zoo moesten soms zijn aanteekeningen verbeterd worden naar een later verschenen artikel van hemzelf; in dat geval heb ik natuurlijk geen oogenblik geaarzeld wat mij te doen stond. Een andermaal was ik behoudender: voor zoover het de voorstelling van het ontstaan der leenstaten betreft, naar sommiger zin misschien te veel. Ik meende echter, dat alles wat niet volstrekt verouderd was, ditmaal liefst zooveel mogelijk in Fruin's woorden moest gegeven worden. Is er eens sprake van een nieuwen druk, dan zal ik mij te dien opzichte vrijer kunnen bewegen. Toch heb ik reeds thans in Boek I Fruin's voorstelling (in 1860 gevormd, wel te verstaan) van de rechtspraak in Friesland en Overijsel gewijzigd naar von Richthofen en naar het jongste boek van prof. Fockema Andreae; in Boek IV heb ik mij geringe wijzigingen veroorloofd op grond van eigen studiën. In den tekst der paragrafen heb ik niets behoeven te veranderen dan het slot van de tweede paragraaf van het tweede hoofdstuk van Boek IV, dat in Fruin's handschrift aldus luidde: „Stad en Lande, Friesland en Drente maakten eveneens in Januari en Februari 1675 het stadhouderschap van hun gewesten erfelijk op de mannelijke nakomelingen van Hendrik Casimir". Dit is een fout van Wagenaar, voortkomende uit een schrijffout in Tweejaerige Geschiedenissen; in werkelijkheid is in Stad en Lande en Drente het stadhouderschap toen niet erfelijk gemaakt op de mannelijke nakomelingen van Hendrik Casimir, zooals reeds overtuigend blijkt uit het feit, dat Johan Willem Friso in het geheel niet in Drente, en zijn zoon eerst zeven jaar na 1s vaders dood in Stad en Lande is opgevolgd. Trouwens de staatsbesluiten die deze zaak betreffen, en die te vinden zijn in de Tweejaerige Geschiedenissen en in Oldenhuis Gratama's Stadhouders van Drenthe, laten geen twijfel omtrent de juiste toedracht over. Wat de literatuuropgaven en aanhalingen betreft, deze zijn uit Fruin's aanteekeningen op elke paragraaf door mij te zamen gelezen en bijeengevoegd, wat ik verkieslijker achtte dan ze aan den voet der bladzijden te plaatsen. Fruin teekende niet meer aan, dan hij noodig had om de gebruikte literatuur zelf terug te vinden; ik heb natuurlijk met de vermoedelijk geringere boekenkennis mijner lezers rekening moeten houden. Om ongelijkmatigheid te vermijden heb ik bij de paragrafen die niet door Fruin met literatuuropgaven voorzien waren, zelf deze opgaven aangebracht. Zoo dikwijls het literatuur betrof, die hij uit den aard der zaak gebruikt moet hebben, zijn de opgaven geplaatst alsof zij van hemzelf afkomstig waren. Literatuur verschenen na de nederlegging van Fruin's professoraat, en zulke waarvan ik mij bediend heb om verbeteringen aan te brengen, is aan den voet der bladzijden aangehaald. Van de bijlagen op dit werk komt de eerste, in veel later schrift dan dat van 1860, achter Fruin's aanteekeningen voor; zij is, blijkens een bijgevoegde noot van den hoogleeraar en blijkens de opteekening door Dr. R. C. Boer, in den cursus 1883—'8-4 door Fruin medegedeeld. Toen ik zijn lessen volgde, liet hij haar achterwege. Ik behoef niet te zeggen dat er alle reden was, haar in deze uitgave op te nemen. Op één punt heb ik haar aangevuld. Blijkens het handschrift moet Fruin voornemens zijn geweest (de opteekening van Dr. Boer laat ons hier in den steek), ook over de „preliminaire pointen" van 1646 te spreken. Of hij zich daartoe alleen van gedrukte bronnen zou hebben bediend, blijkt niet en durf ik niet beslissen. Daar echter alle geschiedschrijvers die er van spreken deze punten onjuist opgeven, heb ik gemeend een goed werk te doen, met de juiste toedracht der zaak, uit de geschreven resolutiën opgespoord, in het licht te stellen. Vanzelf bracht mij dit tot een eigen onderzoek naar de pogingen tot resumptie der Unie in 1607 en 1619. Ik meende dat ik de uitkomst nergens beter dan aan het slot der eerste bijlage op dit werk mededeelen kon. Voor de bladzijden 392—'98 en voor de daarbij behoorende bronnenopgaaf op blz. 401 ben ik dus alleen verantwoordelijk. De tweede bijlage is, hoewel met kleine letter gedrukt, nagenoeg getrouw naar Fruin's handschrift medegedeeld. Enkele woorden zijn ingevoegd om haar leesbaar te maken. Zij behoort, gelijk ieder ziet, bij de vijfde paragraaf van Boek II eu is eigenlijk een jongere redactie van een deel der tot toelichting van die paragraaf opgeschreven punten. Blijkens de opteekening van den heer Boer, heeft Fruin in 1883 de bijlage gevolgd en niet de oudere punten. Toen ik hem hoorde, hield de hoogleeraar zich echter weder aan de oudere redactie, die m. i. ook de voorkeur verdient. Om haar tabellarischen vorm heeft de nieuwere redactie echter haar nut en is derhalve opgenomen. ^ olgens beschikking der familie, blijven de door mij gebruikte aanteekeningen van Fruin ter Leidsche universiteitsbibliotheek bewaard. Den Haag, Maakt 1901. H. T. COLENBRANDER. INHOUD. Bladz. Bronnen 1 EERSTE BOEK. — DE STAAT VAN KAREL V 3 Eerste Hoofdstuk. — Regeering g § 1. Oorsprong van den staat 8 ^» § 2. Verhouding tot het Rijk 18 § 3. Regeling der erfopvolging 25 § 4. Nieuwe kerkelijke indeeling 28 § 5. Macht van den landsheer 32 § 6. De Staten 42 § 7. Provinciale regeering § 8. Bestuur van Holland en Zeeland 55 § 9. Hof van Holland gl § 10. Bestuur der districten van Holland 63 § 11. Stadsregeering gg § 12. Staten van Holland 74 § 13. Bestuur en Staten van Zeeland . 79 §14. , , , , Utrecht 82 § 15. „ „ „ , Gelderland 87 § 1®- » » » » Overjjsel 89 §17. , , , , Friesland 92 § 1®- » » > . Groningen 9g §19- > » „ , Drente 99 § 20. Staten-Generaal jqq § 21. Algemeen bestuur. — Raad van State 104 § 22* Geheime Raad en Raad van Financiën 107 § 23. Krjjgswezen jjq § 24. Zeewezen 11() Bladz. Tweede Hoofdstak. — Rechtspraak 115 § 1. Algemeen karakter 115 § 2. Rechtspraak in Holland en Zeeland 120 § 3. „ „ Utrecht 123 §4. , , Gelderland 125 § 5. , , Overijsel 128 § 6. , , Drente 130 § 7. , , Groningen 131 § 8. , „ Friesland 134 § 9. Algemeen rechtsgebied 136 § 10. Wetgeving en rechtspraak in criniineele zaken 140 § 11. Burgerlijke wetgeving 144 TWEEDE BOEK. — VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. . 150 § 1. Bewind van Al va 150 § 2. Het nieuwe bewind in Holland en Zeeland 156 § 3. Pacificatie van Gent 160 § 4. Scheiding tusschen Noord en Zuid 163 § 5. Grondvesting der Republiek Iö9 DERDE BOEK. — DE REPUBLIEK TOT DEN DOOD VAN WILLEM II. . . 177 Eerste Hoofdstak. — Regeering 177 § 1. Vergadering der Staten-Generaal 177 § 2. Bevoegdheid der Staten-Generaal 184 § 3. Raad van State 193 § 4. Admiraliteit 199 § 5. Verhouding der prinsen van Oranje tot de Generaliteit . 204 § 6. Bevoegdheid der provinciale Staten 209 § 7. Provinciaal bestuur.—Stadhouder en Gecommitteerde Raden. 213 § 8. Samenstelling en inrichting der provinciale Statencolle- giën. — Gelderland 222 § 9. Holland 225 § 10. Zeeland 235 § 11. Utrecht 238 § 12. Friesland 242 § 13. Overijsel 246 § 14. Stad en Lande 248 § 15. Drente 251 Tweede Hoofdstak. — Rechtspraak 254 § 1. Algemeene toestand 254 § 2. Hooge Raad van Holland en Zeeland 255 § 3. Provinciale gerechtshoven 257 § 4. Hof van Friesland 260 Bladz. § 5. Kamer van Justitie in Stad en Lapde 261 § 6. Raden van Brabant en van Vlaanderen 262 VIERDE BOEK. — DE REPUBLIEK VAN DEN DOOD VAN WILLEM II TOT HAAR ONDERGANG 264 Eerste Hoofdstuk. — Eerste Stadhouderloos Bestuur 264 § 1. Aanleiding tot de Groote Vergadering 264 § 2. Stelsel van Holland 268 § 3. Besluiten der Groote Vergadering 271 § 4. Acte van Seclusie en Eeuwig Edict 274 Tweede Hoofdstuk. — Bewind van Willem III 278 § 1. Herstel van het kapitein-generaalschap en van het stadhouderschap 278 § 2. Erfeljjkverklaring van het stadhouderschap 281 § 3. Invoering van regeeringsreglementen in Utrecht, Gelderland en Overijsel 282 § 4. Inhoud der reglementen 286 § 5. Attributen van het erfstadhouderschap in Holland en Zeeland. 288 § 6. Karakter van het bewind van Willem III 291 § 7. Invloed van de omwenteling in Engeland 293 Derde Hoofdstuk. — Tweede Stadhouderloos Bestuur 296 § 1. Beleid der regeering na den dood van Willem III. . . . 296 § 2. Barrière-tractaat 299 § 3. Kennelijke gebreken van de regeeringsvorm 302 § 4. Tweede Groote Vergadering 305 § 5. Financiën en defensiewezen 307 § 6. Inwendige toestand der provinciën 309 Vierde Hoofdstuk. — Van het herstel van het Erfstadhouderschap tot op de Groote Omwenteling 314 § 1. Herstel van de stadhouderlijke regeering 314 § 2. Eigenaardig gezag van Willem IV 317 § 3. Opkomst eener democratische partij 320 § 4. Regeeringsreglementen in Friesland en Stad en Lande. . 322 § 5. Ontwerp tot herstel van den handel 324 § 6. Stadhouderlijk bestuur gedurende de minderjarigheid van Willem V 327 § 7. Gezag van Willem V 330 § 8. Invloed van de Amerikaansche revolutieleer 334 § 9. Invloed der buitenlandsche zaken op den binnenlandschen toestand 337 § 10. Inbreuken op het stadhouderlijk gezag 340 § 11. Herstel van het stadhouderlijk gezag 346 Blad:. Vijfde Hoofdstak. — Rechtspraak 349 § 1. Gelderland 349 § 2. Holland en Zeeland 351 § 3. Utrecht en Overijsel 355 § 4. Friesland 357 § 5. Stad en Lande en Drente 359 BIJLAGI EN 361 Aanteekening op de Unie van Utrecht 363 Vergelijking der artikelen ontworpen voor Anjou met die voor Oranje 402 ALPHABETISCH REGISTER 405 TOEVOEGSELS EN VERBETERINGEN. Blz. 2, regel 19 v. b. — De tweede; te vervangen door: Blz. 58, regels 6 en 17 v. b. — Hier is minder eigenaardig gesproken van .verzetten van de wet," welke uitdrukking niet voor de vernieuwing van den magistraat op geregelde tijden wordt gebezigd. Zie voor het juiste gebruik blz. 218. Blz. 74. — Hier diende nog vermeld de dissertatie van Moens De munere Pensionariorum, L. B. 1789. Blz. 81, regel 18 v. b. — Lees: van den Hameele. Blz. 90, regels 9 en 23 v. b., en blz. 92, regel 2 v. b. — Lees: Spoelderberg. Blz. 97. — Wat hier omtrent de regeering der stad Groningen gezegd is, dient aangevuld met het op blz. 133 medegedeelde. In regel 10 v. b. leze men beide malen voor burgemeester, burgemeesteren en in regel 11 v. b. voor is, zijn. Oorspronkelijk kwamen er ook te Groningen landsheerlijke ambtenaren voor, een burggraaf die het hooge, en een schulte die het lage rechtsgebied had. Reeds in 1309 echter vinden wij burgemeesteren en raad in het bezit der hooge rechtspraak, en sedert 1405 is de schulte voorgoed een stedelijk ambtenaar, wiens functiën niet langer met die van den schout elders, maar met die van een deurwaarder overeenkomen. (Gratama in het aangehaald artikel, blz. 264). Zoo is het te verklaren, dat Fruin de burgermeesters van Groningen vergelijkt met den Hollandschen schout. — Over het stadboek zie Gratama, 248—'49. Blz. 99, regels 4—5 v. b. — Lees: Ttgenw. Staat van Stad en Lande II, 257. Blz. 99, regels 5—6 v. b. — Lees: Têgenw. Staat van Stad en Lande II, 238. Blz. 109. — Over den Geheimen Raad had nog moeten worden aangehaald: Alexandre, Histoire du conseil privé' dans les anciens Pays-Bas (Mémoires couronnés de 1'Académie Royale de Belgique in octavo, Lil). Blz. 114. — Achter de plaats uit Gordon nog aan te halen: van Wijn, Naleezingen op Wagenaar, I, 239. Blz. 133, regel 5 v. o. — Lees: II, 278, 285. Blz. 136, literatuuropgave. — Lees: Tegenw. Staat XVI, 251. Blz. 139, regel 1 v. o. — Lees: Handvesten van Dordrecht 818, 819, 821, 825, 841, 898, 935, 952, 971, 1054, 1095, 1101, 1108, 1158, 1208. Blz. 181. regel 8 v. o. — Lees: 1582—'84. Blz. 189. — Verander het cijfer der penningen voor Holland in 2} en voor Friesland in 2j. Blz. 192, regel 5 v. o. — Schrap Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XV, 178 en lees daarvoor: Ferguson, Tafelen ran 't geene elck van de seven Vereenigde Provinciën in een voorgegeven som me moet contribueren (den Haag 1675), 4. Blz. 216. — Wat hier voorkomt omtrent de survivance in Holland en Zeeland is onjuist. Nadat de zaak in Maart 1631 bij Holland in behandeling genomen was, werd de survivance, namens Holland en Zeeland tegelijk, aan den zoon van Frederik Hendrik opgedragen bij acte van 25 April 1631 (Groot Placaetboeck III, 107). Aandrang der andere provinciën op Zeeland heeft niet plaats gehad bij deze gelegenheid, maar bij de benoeming van Frederik Hendrik tot stadhouder in 1625, waarmede Zeeland draalde uit verstoordheid over de benoeming van Frederik Hendrik tot kapitein-generaal der Unie zonder last der provinciën (zie het op blz. 222 aangehaalde werk van Lijndrajer, 107). Blz. 222, regel 4 v. b. — Lees: macht. Blz. 222, regel 5 v. b. — Lees niet 44, maar 99. Blz. 235, literatuuropgave regel 11 v. o. — Instructie van Oldenbarnevelt: Bor II, 700. Blz. 236, regel 4 v. o. — Lees: Reiinerswaal. Blz. 245, regel 14 v. o. — Lees voor stad, grietenij of stad. Blz. 245, regel 12 v. o. — Lees voor Leiden, Leeuwarden. Blz. 245, regel 2 v. o — Lees voor 351, 35—'6. Blz. 277. — Over de Acte van Seclusie nog aan te halen van Sypesteyn, Geschiedkundige Bijdragen II (den Haag, 1865). Blz. 360. — Over de toepassing van het Reglement is na te lezen een artikel van J. A. Feith, De praktijk van het Reglement Reformatoir ran 1749 ten opzichte der crimineele rechtspraak in Stad en Lande (Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh., 3de reeks, V, 123). BRONNEN. Een standaardwerk over de geschiedenis der staatsinstellingen in Nederland tot 1795 is nimmer geschreven. ') Thorbecke was de eerste die na den val der Republiek deze geschiedenis aan de hoogeschool onderwees, maar hij deed het als rechtsgeleerde, niet als historicus: hij gaf een afspiegeling van de wetten, niet van de werkelijkheid. Een van zijn toehoorders, J. J. de la Bassecour Caan, gaf later een werk uit: Schets van den Regeringsvorm der Nederlandsche Republiek (1862; herdrukt in 1866 en 1889). De eerste druk bevat alleen het dictaat van Thorbecke; bij de latere uitgaven voegde Caan zelf aanteekeningen, die het werk niet beter hebben gemaakt. Hoofdzakelijk uit Bassecour Caan is samengesteld het bij het schoolonderwijs gebruikte Kort Overzigt van L. R. Beynen (eerste druk, 1864). Bronnen voor eene geschiedenis der staatsinstellingen zijn in de eerste plaats de beschrijvingen der bestaande staatsinstellingen door tijdgenooten. Als zoodanig komen in aanmerking : Belgii confoederati respublica door J. de Laet (Elzevier, 1630; ') Wèl over die in België : Edmond Poullet, Histoire Politique Nationale. — Origines, Déreloppements et Transformations des Institutions dans les anciens Pays-Bas, in twee deelen ; tweede druk, Leuven 1882—1892. Bij de studie van den oorsprong en de ontwikkeling der staatsinstellingen tot op Karei V en Filips II behoort dit werk, ook voor Noord-Nederlanders, in gebruik te blijven naast zoo niet boven Fruin, die zijn paragrafen over den staat van Karei V bovenal heeft opgevat als inleiding tot de geschiedenis der staatsinstellingen van de Republiek, welke bij hem de hoofdzaak uitmaakt. Omgekeerd is het werk van Poullet het uitvoerigst over den tijd die aan de scheuring van Noord en Zuid voorafging. Voor later houdt hij zich alleen met België bezig. (N. v. d. U-)- 1 Nederlandsche vertaling: Republycke der zeeven vrije Vereenigde Nederlanden, Amsterdam 1652). Commentariolus de statu confoederatarum provinciarum Belgii (1649). Dit boekje is een dictaat van den Leidschen hoogleeraar Boxhorn, zooals hij het gaf eenige jaren vóór den vrede van Munster. Het is herhaaldelijk herdrukt, en in 1650 vertaald als Polityck Handboexken van de Staet van 't Nederlandt. Later is er een stuk aan toegevoegd met documenten als de Pacificatie van Gent en de Unie van Utrecht, en met de nieuwe bepalingen van het jaar 1651, bepaaldelijk omtrent het krijgswezen. Het heette daarna Polityck ende Militair Handtboexken. In 1653 kwam er een Fransche vertaling van uit. Belgium federatum sive distincta descriptio reipublicae federati Belgii van den Groninger hoogleeraar Schoockius (1652; verbeterde druk: 1665). Description historique du Gouvernement des Provinces Unies in het eerste deel van Basnage's Annales des Provinces Unies (1719). Etat Présent de la République des Provinces Unies door F. M. Jani 3. Rechtspraak in Utrecht. Op het platteland van Utrecht bestond nog huurrecht, dat echter meer en meer door schepenrecht naar het voorbeeld van Holland verdrongen werd. Deze plattelandsgerechten hadden enkel in civiele, niet in crimineele zaken rechtspraak. De steden daarentegen, Montfoort uitgezonderd, hadden rechtspraak in beide soorten van zaken. Sedert 1530 stond het opperste rechtsgebied aan het Hof, dat gelijke bevoegdheid had als het Hof van Holland, en buitendien in crimineele zaken van het platteland uitsluitend, en in civiele concurreerend met andere gei echten, bij eersten aanleg recht sprak. Toelichting. — Er lag een kiem van ontaarding in het huurrecht. De gemeente had wel wat beters te doen dan naar het gerecht te gaan; partijen komen dus elk zijn vrienden aanzoeken, en de vraag wordt: wie koopt de meeste ? Onder Karei '\ werd het huurrecht gaandeweg afgeschaft en vervangen door schepenrecht. Het eerste octrooi van dien aard is gegeven den 3den April 1530 aan de dorpen Goye en Houten. „Wij hebben ontfangen," zegt de vorst, „die ootmoedige supplicatie van onsen dorpe van Goye en Houten, inhoudende hoe dat in den banke van den selven dorpe groote ongeregeltheyt ende quaede usantie is onder den Buren aldaer: als men recht houdende is, hoe dat die geburen, die ongeëet sijn ende behoren recht te doen, metten anderen tot kosten van partijen blijven sitten drincken sonder tot eenich oirdeel te gaen, ofte dat mense aen eenich oirdeel te wijsen soude connen gebrengen; ook die outste en vroetste achter bliven en dikwils die saken, met faveur en drange, met vrienden en magen, drie of vier jaren houden dragende, soo dat die partijen tot geen expeditie van rechten connen geraken, en de voorsz. suppliant als schout geen ontsach noch audientie en heeft, al tot kosten van den partijen,.... doen te weten dat wij.... voor ons ende onsen nakomelingen hebben geaboleert en te niette gedaen de voornoemde usantie van huurrecht en van nieus geordonneert en gestatueert, dat van nu voortaen in den voorsz. dorpen in plaetse van huurrechte gehouden en geuseert sal werden schepenrecht ende bij schout en seven schepenen recht gedaen sal werden, die onsen Maerschalck van den overquartiere onses lands van Utrecht uut onsen name eens sjaers vernieuwen en kiesen sal...." enz. Eerst in 1633 verloor het laatste dorp, Benswoude, zijn huurrecht. In de steden bestond het schepenrecht reeds lang. De schepenen hebben er de rechtspraak in civiele en crimineele zaken, op de dorpen alleen in civiele. Enkele heeren hebben het jus vitae nccisque, d. w. z. spreken ook recht in crimineele zaken. Overigens berustte de crimineele rechtspraak ten platten lande bij des bisschops vierschaar, het landrecht. De bisschop hield het landrecht met ridders, knapen, mannen en dienstmannen, ter plaatse waar hij zich ophield. Oorspronkelijk kwamen allen op, die konden, maar ook hier werd het gewoonte, dat partijen zelf voor het noodige aantal zorgden ; dit had dezelfde nadeelen ten gevolge als bij de burengerechten. David van Bourgondië nam een vast getal in den eed, die zitting nemen moesten; de anderen konden blijven verschijnen (1450). De stad Utrecht had spoedig halsrecht gekregen; later ook Amersfoort en Khenen. Deze steden krijgen ook het recht van arrest: van hun vonnissen is geen beroep op het landrecht. David van Bourgondië richtte in 1474 met goedvinden des Keizers een vast hof van appel op : het gerecht van der schive (schijve heet de ronde tafel waaraan de rechters zaten); aan dit gerecht zouden ook de vonnissen der steden worden onderworpen. Men bleek ei niet van gediend, en in 1477 moest hij het weder afschaffen. Beter slaagde Karei V, die in plaats van het landrecht het Hof instelde. Eerst wilde hij Utrecht onder het Hof van Holland brengen, maar daartegen kwam de provincie in verzet. Echter werd° in 1536 bepaald dat de hoven van Holland en Utrecht ook uit elkanders provincie mochten bannen. Het Hof bestond uit een president, drie buitengewone leden, die vertegenwoordigers der drie standen waren, vier gewone leden (waarvan de laatste procureur-generaal was), en een griffier. Het was als in Holland een hof van appèl in civiele zaken (ook van de rechtbanken der steden, die hun recht van arrest tegen Karei V niet vol konden houden), maar op verlangen van partijen nam het ook kennis van civiele zaken in eerste instantie, waardoor het huurrecht zeer beper werd Bovendien had het Hof de crimineele jurisdictie van het platteland die vroeger aan het landrecht toekwam; ja zelfs als een poorter op het platteland op een misdaad werd betrapt, bracht de maarschalk hem voor het Hof, met voorbijgang van de schepenbank zijner stad. De stad Utrecht bleef de rechtmatigheid van dit gebruik betwisten. De stad Montfoort had een bizondere positie. Zij was vroeg een hooge heerlijkheid geweest met een burggraaf maar met altyd had deze het halsrecht behouden, en toen nu Montfoort later een goede stad werd, behield het zijn laatste stelling, zoodat in crimineele zaken de rechtspraak aan het Hof toekwam. Bii de instelling van het Hof is het landrecht met opzettelijk opgeheven; het is doodgelopen te Wijk bij Duuret.ide waarheen do laatste bisschoppen, die daar meest resideerden, het hadden medegenomen. Natuurlijk vond de provincie het na 1530 veel gemakkelijker te Utrecht recht te gaan halen dan te Wijk. Literatuur *). — Octrooi van 1530 aan Goye en Houten: Utrechts Placaatboek II, 1187. - Utrecht, Amersfoort en Rhenen vonnissen bij arrest: Tegenw. Staat XI, 252. - Landrecht: ib,d. 253 '54 — Gerecht van derschive: ïbid. 255. — Hervorming van David van Bourgondië in 1456: Heda, 293. - Instructie van het Hof; Utrechts Placaatboek II, 954. - Geschil over het vangen van poorters buiten de stad: Tegenw. Staat XI, 267; banrecht van het Hof, ibid. 270. § 4. Rechtspraak in Gelderland. De kwartieren van Gelderland waren in ambten verdeeld, die ieder hunne redergerechten of banken, meestal met 'crimineele zoowel als met civiele rechtspraak m eersten aanleg, bezaten. Ieder kwartier had oorspronkelijk •) Fockema Andreae, Rechters en rechtsvorming in Utrecht (hoofdstuk III van J X,Zld. ,„k). - Voor i. stad: S. Muller F. MWta, <« der Utrechtsche Rechtsbronnen (den Haag 1885). (N. v. d. U.). zijn eigen appellationsgericht. Van de rechtbanken der steden was geen eigenlijk appèl; de mindere steden gingen echter wel bij de rechtbank van een aanzienlijker stad, vooral van Zutfen, „vonnis halen". Het Hof, door Karei den Stoute ingesteld, en door Karei V in 1547 hersteld, had in onderscheiden zaken bij eersten aanleg rechtspraak, uitsluitend of met andere rechtbanken concurreerende. Een algemeen appèl vermocht het niet te verwerven. Toelichting. — Het is moeilijk een algemeene schets van de rechtspraak in Gelderland te ontwerpen, daar er groot verschil tusschen de kwartieren bestond. Ieder kwartier was in ambten verdeeld, Nijmegen in zeven, de Yeluwe in tien, Zutfen in vier. Ieder ambt had een bank, die in civiele en dikwijls ook in crimineele zaken recht sprak. Deze banken waren op verschillende wijzen samengesteld: soms zijn het schepenbanken, soms is de bank bezet met ridders en geërfden, soms met ridders alleen. De tweede vorm schijnt de oudste te zijn. Een officier van s heeren wege spant overal de bank; de naam wisselt af: ambtman, 1 echter, landdrost. In Zutfen komt de regeling sterk met die van Overijsel overeen. De rechter of statholder heeft er twee keurnoten (kornuiten), die moeten toezien dat alles wel toegaat, zonder dat zij zelf aan de rechtspraak deel nemen. Als de zaak geïnstrueerd is verzegelt de stadhouder de stukken en geeft ze aan een der aanwezigen uit de gemeente: den ordeldrager, die op de volgende zitting het vonnis medebrengen moet. In den tijd van Karei V is het reeds vast gebruik dat hij intusschen een of meer advocaten raadpleegt. Ieder kwartier had zijn eigen appèl, de klaringe of decisio. Het is de vorm waarin de landsheer verkeerd recht verbetert; eigenlijk moet dan ook de landsheer tegenwoordig zijn. De klaringe had oorspronkelijk in de open lucht plaats, voor Overbetuwe op den Praest tegenover Arnhem, voor de Veluwe aan Engelanderholt, voor Zutfen eerst te Doetinchem, later op 's graven hof te Zutfen zelf. De steden hebben het schepenrecht, waarvan geen appèl is. Alleen bestaat de hofvaart, het gaan naar de schepenbank eener grootere stad. Zoo gaat Bommel naar Nijmegen, Nijmegen naar Aken; de steden van de Yeluwe en de kleinere van de graafschap Zutfen naar Zutfen. Eigenlijk was er nog appèl op den Keizer, maar men beweerde dat dit was uitgesloten door een brief van Hendrik VII aan Reinald I van 1310, bevestigd door Sigismund aan Reinald IV, 8 November 1415, waarbij Gelderland het privilegium de non evocando zou hebben verkregen. Er is echter alleen in bepaald dat Gelderland in eerste instantie zelf recht spreekt. Het recht van appèl onderging groote wijzigingen door het oprichten van een Hof door Karei den Stoute, 14 December 1473. Het kwam wel weer spoedig in verval, maar werd door Karei \ 10 October 1547 hersteld. Het bestond uit een president, (die hier kanselier heet evenals in het hertogdom Brabant), zeven raden, waaronder vier juristen en drie van ridderlijke geboorte moeten zijn, een procureur-generaal die hier momber heet, een substituut-momber en een griffier. De werkkring van dit Kanselarijhof, gelijk men het noemde, was grootendeels dezelfde als die van het Hof van Holland, doch de crimineele rechtspraak van de Yeluwe was in eersten aanleg aan het Hof; eveneens die van sommige ambten en kleine steden van het kwartier van Zutfen, doch daar werden de zaken dan eerst in loco geïnstrueerd, wat op de Veluwe niet het geval was. In civiele zaken had het Hof geen eigenlijk appèl; alleen werkte het mede tot de klaring van de Veluwsche vonnissen aan Engelanderholt en tot die der Overbetuwsche op den Praest, wat echter veel tegenstand vond. Eigenaardig was de instelling van den momber. Het woord beteekent voogd. Hij had de misdrijven na te sporen tegen de hoogheid der provincie begaan. Tot vervolging had hij verlof van het Hof noodig. Literatuur »)• — Banken in de ambten: Tegenw. Staat III, 179; ordeldrager: ibid., 180. — Klaringen: van Lynden van Hemmen, De judiciis Gelricis antiqui et medii aevi (Traj. 1781), 42 2); brief van Hendrik VII: ibid., 37. — Oprichting van een Hof door Karei den Stoute: van Hasselt, Oorsprong van het Hof tan Gelderland, 10. — Instructie van het Hof van 1547: NijhofF, Registers op het archief van het voormalig Hof des vorstendoms Gelre en graafschaps Zutphen (Arnhem 1856), p. IV vv. — Instructie in loco in het graafschap Zutfen: Tegenw. Staat III, 162. — Tegenstand aan het ') Fockema Andreae, Rechters en rechtsvorming in Gelderland (hoofdstuk \ 1 van het aangehaalde werk). (N. v. d. U.). ') Zie ook van Riemsdijk, De Hooge Bank van het Veluwsche landgericht te Engelanderholt (Utrecht 1874). — Steden: van Meurs, Rechtsontwikkeling ran Elburg (Arnhem 1885). (N. v. d. U.). Hof geboden: van Lynden van Hemmen, 57-'8 *). Momber: Tegenxc. Staat III, 178. § 5. Rechtspraak in Ocerijsel. Het platteland van Overijsel was verdeeld in kwartieren en ieder van deze in schoutambten. Bij de laatste was de civiele rechtspraak, met beroep op den drost en het landrecht van het kwartier, dat tevens in crimineele zaken recht sprak. De groote steden hadden in beide soorten van zaken rechtspraak bij arrest, de kleinere uitsluitend in civiele zaken, en dat met beroep op de rechtbank van een der drie groote steden. Over de personen en in zaken, die niet binnen het bereik van deze rechtbanken vielen, vonniste de Hooge Bank bij eersten aanleg. Van deze en van alle landgerechten was appèl op de Landsklanng, die door den stadhouder en de Staten der provincie gehouden werd. — Karei V had in 1553 voor Overijsel, naar het voorbeeld van Gelderland, Kanselier en Raden aangesteld, doch die instelling kon er zich niet vestigen. Toelichting. — Overijsel, met uitzondering van Zwollerkerspel en het ambtmanschap van Colmschate, die in de rechtspraak op zichzelven staan, is verdeeld in zes drostambten, drie die de namen hebben der kwartieren waarin zij gelegen zijn, en verder Haaksbergen (in Twente), IJselmuiden (in Salland) en het hoogschoutambt van Hasselt. Elk dezer heeft zijn eigen landrecht, d. i. crimineele rechtbank, wier zitting heymael heet. Hiervoor komen in den lateren tijd ook zaken van geestelijk recht, als b.v. huwelijkszaken. Het landrecht was voorts in civiele zaken hof van appèl. De Hooge Bank was een forum privilegiatum en sprak recht: 1°. over edellieden; 2°. tusschen de steden en den landsheer, of tusschen steden onderling; 3®. over ambtenaren wegens dienstvergrijp. In civiele zaken kwam een edelman altijd voor de ') Zie ook Nijhoff, Bydragen tot de geschiedenis van het voormaltg Hofvan Gelderland (Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. Ie reeks, X, 85). (N. v. d. U.). Hooge Bank, maar was er in een crimineele zaak „blikende scijn", d. w. z. evidentie door betrapping op heeterdaad, dan kwam ook de edelman voor het landrecht. De drostambten waren in schoutambten verdeeld, in elk waarvan men een nedergerecht of lage bank had. Hiervoor kwamen de gewone civiele zaken in eersten aanleg. De manier van procedeeren was dezelfde als in het kwartier van Zutfen: keurnoten en een ordeldrager, die de zaken altijd „ter beleering" bij een Overijselsch jurist moest brengen. Het recht der steden verschilde van dat van het platteland. De drie groote steden spraken in civiele en in crimineele zaken in eenig ressort recht. De veertien kleine steden hadden alleen in civiele zaken rechtspraak, met appèl op de rechtbank van een der drie groote steden. Voor crimineele zaken stonden zij met het platteland gelijk. Voor het geheele platteland was er nog een opperste hof van appèl, de groote of landsklaring, in onderscheiding van de kleine of kamerklaring, die in de kamer van den bisschop gehouden werd met diens mannen en dienstmannen, maar die voor of met het einde van het bisschoppelijk gezag te niet is geloopen. De landsklaring was de rechtspraak der Staten; daarom wees zij ook geen vonnis, maar gaf een resolutie. Tweemaal 's jaars werd deze klaring gehouden, eens bij gras en eens bij stroo (in het voor- en in het najaar). Wat er gebeuren moest als de stemmen staakten, heeft tot veel moeilijkheden aanleiding gegeven. Men nam aan dat de stemmen staakten als de meerderheid der ridders anders oordeelde dan de steden. De stadhouder besliste dan. David van Bourgondië heeft in 1474 ook hier de proef genomen met een Hof (gerecht van der schive), dat evenwel niet langer dan drie jaar heeft bestaan. Karei V hernieuwde de proef (1553). De Staten beweerden echter, dat het in strijd met de privilegiën was, en zonden in 1556 een bezending aan Filips II te Brussel, om intrekking te verzoeken. Dit werd hun niet toegestaan, maar het Hof heeft zich toch niet in het feitelijk bezit der rechtsmacht kunnen stellen. In 1571 klaagden de Staten opnieuw over de invoering van het Hof, bij Alva. Na 1581 liep het Hof geheel te niet. Een veelbetwist punt was de positie van de hooge heerlijkheid Almelo ten opzichte van de rechtspraak. De heeren hadden halsrecht gehad, doch bisschop Jan van Vernenburg wist in 1367 van den toenmaligen heer de belofte te verkrijgen, dat hij zijn misda- 9 digers zou laten vangen en veroordeelen door drost en landrec 1 van Twente. Over de interpretatie dezer belofte zijn boeken vo geschreven. Literatuur. - Algemeen: Tegenw. Staat van Overijssel III 558 vv • Racer, Gedenkstukken, II, III »). - Gerecht van der schive: Bijsterbos, De Schijve (in Versl. en Meded. der Vereemging tot Beoefening van Overijsselsch Recht en Gesclnedems, XVIII). Po-ing tot instelling van Kanselier en Kaden: van Doorninck, Dissertatie continens historiam instituü cancellarii in Transisalaniam a Carolo V introdueti, Dav. 1836. Schlingemann, De judiciis Transisalaniis (L. B. 1839). £ 6. Rechtspraak in Drente. In Drente was de civiele rechtspraak in eersten aanleg bij de nedergerechten of rochten van schout, keurnoten en buren Van deze stond appèl open op de lotting der '-4 etten, die met den landdrost tevens uitsluitend in crnnineele' zaken, welke in de gospraken der dingspelen waren aangebracht, vonnis wezen. Toelichting. - Wat vroeger omtrent de regeering gezegd is, dat in Drente veel primitieve vormen in wezen bleven, geldt ï nog hooger mate van de rechtspraak. Het land was in zes dingspelen verdeeld en deze weder in kerspelen. Zoodoende had men een drieledige rechtspraak: in de kerspelen de rochten (= ^rechten), in de dingspelen de gospraken, terwijl het gebied van de lotting der vier en twintig etten de geheele provincie omvatte. Lotting staat voor lot-ding. Ding is geding, en lot is het oud-germaansche woord voor volk. In civiele zaken was de eerste aanleg bij de rochten, samengesteld uit den schout en drie uren (de zekeren"), terwijl er twee keurnoten waren om op den schout toe "te zier, Dit was de lange bant; had deze recht gespreken, •) Fockema Audreae, Rechters en rechtsvorming in Overijssel (hoofdstuk lV van het aangehaalde werk). - Over de steden: dezelfde, De stad J ollenhote en haar recht (Zwolle 1885). (N. v. d. U.). dan moest het vonnis nog door zeven andere buren worden goedgekeurd. Men kan appelleeren op het college der etten, die deel aan de rechtspraak en aan de regeering hebben. Zij worden op den tweeden Maandag na Pinksteren gekozen door de volksvergadering der dingspelen, in ieder dingspel vier. Jaarlijks treedt de helft af. Zij komen driemaal 's jaars bijeen, na Paschen te Ballo, na Pinksteren te Rolde en op St. Magnusdag (19 Augustus) te Anlo. Deze zittingen werden oorspronkelijk alleen als echt erkend ; later zijn er meer gehouden. De zitting werd oorspronkelijk in de open lucht gehouden, later in de kerken. De lotting oordeelt bij arrest, maar na de jaarlijksche halve vernieuwing van den etstoel kan men revisie vragen. — In den tijd van Karei \ wordt de etstoel door den landdrost gepresideerd. De crimineele zaken komen dadelijk voor de etten, maar zij worden eerst in de dingspelen aangebracht. Acht dagen voor iedere lotting wordt daartoe in de dingspelen gospraak gehouden. De verschillende dorpen geven op, wat bij hen voor vechterijen en misdaden zijn voorgevallen; een lijst hiervan wordt bij de lotting ingebracht. Zulk een vergadering heet een waarheid; alle buren mogen er komen; ieder die iets kwaads weet van zijn buur kan het mededeelen. Dit is zeer oud; later kwamen op de gospraken alleen de schouten van de kerspelen, en ieder gal de delicten op, die sinds de laatste lotting in zijn district waren voorgevallen. Literatuur. — Tegenw. Staal van Drenthe, I, 42, 47, etc. — Vos, De judiciis Drenthinorum antiquis (Gron. 1835), 38, 67 '). § 7. Rechtspraak in Groningen. In de districten van de Groninger Ommelanden werd de rechtstoel door de bezitters der heerden bij jaarlijksche beurten bekleed. Op sommige plaatsen van het Oosterkwartier (Hunsingo en Fivelgo) had de redger in ') Gratania, Bijdrage tot de rechtsgeschiedenis van Drenthe (Gron. 1883); Fockema Andreae, Rechters en rechtsvorming in Drente (hoofdstuk V van het aangehaalde werk). (N. v. d. U.). crimineels zaken een overrechter als bijzitter. In het Westerkwartier heet de rechter grietman en komt de rechtspraak met die van Friesland overeen. Sedert de veertiende eeuw kwamen de rechters van het plattelani in twee warven, Ooster- en Westerwarf, tezamen, om onder leiding der stadsregeering of der door haar gekozen hovetmannen, civiele zaken in appèl, crimineele bij rechtsweigering, en enkele bij eersten aanleg af te doen. Een CTroot deel van de bevoegdheid der warven was allengs aan de kamer der hovetmannen, een zuivere stadsrechtbank overgelaten. In de stad was de rechtspraak, onder andere namen, wezenlijk dezelfde als in de Nederlandsche steden overal. Toelichting. - In Groningerland was eigenlijk geen landsheer; het bisschoppelijk gezag doet zich niet in de rechtspraak gelden Men moet het Oosterkwartier (Hansingo en F.velgo) van het Westerkwartier onderscheiden. In het laatste vond men grietmannen en bijzitters, welke laatste» echter verdw„nen. In het Oosterkwartier was ieder op de beurt redger, nuts men slechte een heerde of woning bezat. Later meende men dat de heerde he recht eaf en de aanzienlijken kochten heerden op, en nog later ' verkocht men het recht afgescheiden van de heerde. 7.,j die zoodoende meermalen redger waren heetten cap.lam,, hoofde ingen Zoo kwamen er staande rechtstoelen in de dorpen waar een fanul e allo heerden bezat. In civiele zaken zat de redger alleen, in crimineele zaken had hij vaat een over- of langrechterraast:« die hem verving van den derden Dinsdag na Paselien tot den derden Dinsdag na Pinksteren. Halsema zoekt den oorsprong. dier instelling hierin, dat de redger dan oudtijds naar den Upstalboom was. Ook in zaken waarin de redger zelf betrokken was, werd hii door den overrechter vervangen. Deze toestand was zeer gebrekkig. Eenmaa rijke maar sedert verarmde families bleven eeuwen lang in het bezit van redgerschap; de bezitter liet het na aan zijn zoon Rechtsweigering was niet te beletten, en van crimineele zaken was.geen •innèl Ongehoorde schandalen hebben er op het platteland plaats ge£ Dit noopte tot de instelling der twee warveu, een voor het Ooster- en een voor het Westerkwartier. De warf was een bijeenkomst van alle plattelandsrechters van het kwartier met de regeering der stad, en vergaderde te Groningen. De warf gaf keuren en privilegiën, behandelde de civiele zaken in appel, en vervolgde de crimineele zaken zoo de redgers het nalieten. In 1379 stelde de stadsregeering vijf hovetmannen aan om namens haar in de warven te zitten. De plattelandsrechters bleven dikwijls weg, hoewel zij toch aan de beslissing der warf gebonden waren. Later liet men de kleinere zaken door de hovetmannen afdoen, die toch altijd te Groningen waren. Dezen vormden alzoo een kamer, die in 1560 officieel erkend werd, terwijl bij haar instructie haar bevoegdheid nog aanzienlijk werd uitgebreid, trots de bezwaren der Ommelanders. Bij de latere twisten tusschen stad en Ommelanden kwam dit voortdurend ter sprake. De hovetmannenkamer gelijkt wel eenigszins op een provinciaal hof, maar heeft toch meer overeenkomst met de Drentsche etten. In de stad had men geen schepenen. De regeering bestond er uit vier rekenmeesters (later burgemeesters) en twaalf oldermannen of raden. Zij hadden ook de rechtspraak. Men onderscheidde het neder- en het volle gerecht. Het eerste bestond uit een burgemeester en drie raden. Het had de kleinere civiele zaken De zaken van gewicht en het appèl van de vonnissen van het nedergerecht en van drost en ambtmannen van het Oldambt kwamen voor het volle gerecht. Crimineele zaken werden door het nedergerecht geïnstrueerd, maar het proces geschiedde voor het volle gerecht. Literatuur '). — Van Halsema, Oordeelkundige verhandeling over den Staat en Regeringsvorm der Ommelanden (in de werken van het genootschap Pro Excolendo Jure Patrio, II). — Rechtspraak ten platten lande: Tegenw. Staat van Stad en Lande, 1,278,285. — Warven en hovetmannenkamer: Wichers, Tractaat van Keductie 217 'jg 220 227; Tresling, De warven en de hoofdmannenkamer (Gron. 1839).'— Nieuwe constitutie van 1560: Wichers, 232. — Rechtspraak in de stad: Tegenw. Staat van Stad en Lande. II, 120. ') Fockema Andreae, Rechters en rechtsvorming in Groningen (hoofdstuk II van het aangehaalde werk). (N. v. d. U.). § 8. Rechtspraak in Friesland. Op het platteland van Friesland stond de rechtspraak in civiele zaken bij eersten aanleg aan den grietman, dooiden landsheer gekozen. Alleen zeer geringe zaken waren aan den dorpsrechter overgelaten. Burgemeesters en regeerders der steden hadden gelijke bevoegdheid als de grietman. De crimineele rechtspraak was aan het Hof overgebracht, door Albrecht van Saksen in 1494 opgericht, en door Karei V bevestigd. Het sprak buitendien recht in alle civiele zaken bij appèl, en in eenige bij eersten aanleg. Toelichting. — Van den tijd vóór de Saksische overheersching is weinig bekend. De eenheid was de grietenij. Grieten beteekent aanspreken (ags. grètan, ndl. groeten); grietman: de man die aanspreekt in rechte. Den naam grietman vindt men echter eerst in het begin der 15de eeuw. Vroeger vindt men aan het hoofd der latere grietenij als rechteischer den scelta. Onder iederen scelta stonden drie asega's, oordeelvinders; daarnevens zijn er getuigen die verplicht zijn de gerechtshandeling bij te wonen: tolva of attha, te vergelijken bij de keurnoten in Ovorijsel. De scelta werd, naat men aannemen mag, door de breede geërfden gekozen; later benoemden de Saksische hertogen de grietmannen. Karei V deed aanvankelijk de benoeming uit een nominatie van drie, opgemaakt dooide breede geërfden, maar dit gaf tot zooveel misbruiken aanleiding, dat hij later de vrije benoeming weer aan zich trok. Naast den grietman vindt men drie of vier door hem gekozen bijzitters, die in de plaats zijn gekomen der vroegere asega's. Zij hebben niet meer het karakter van ordeldragers; het zijn mederechters geworden van den grietman, die nu ook niet meer uitsluitend rechteischer is. Van gerichtsgetuigen vindt men later geen melding meer gemaakt. — Op ieder dorp vond men een door den grietman gestelden dorpsrechter. Deze sprak alleen recht in civiele zaken, wier waarde niet meer dan acht pond bedroeg. De andere civiele zaken vervielen aan den grietman. Het is bepaaldelijk de taak der dorpsrechters, te trachten kleine zaken in der minne te schikken. — De crimineele jurisductie kwam oorspronkelijk toe aan den scelta met de volksvergadering. Later vindt men sporen van warven, het duidelijkst in Westergo; dit waren bijenkomsten van alle grietmannen en bijzitters; misschien ook van de atten. Nog later verdwenen deze warven weer en kwam de cnmineele jurisdictie weer aan de grietmannen, die echter met de noodige macht hadden om hun vonnissen uit te voeren. Dit gaf waarschijnhj veel verwarring, en daarom stelde Albrecht van Saksen vijf dagen na zijn huldiging een raad van justitie in. „ . _ Deze raad bestond uit zes geestelijken en zes edelen uit Oosteren Westergo en was gevestigd te Franeker De Friezen hadden al aanstonds tot in de tijden van de Republiek toe van dit Hof een afkeer, en in de onrustige dagen van Hendrik van .Saksen liep het te niet. Daarop vaardigde George van Saksen in \o Saksische ordonnantie uit, waarbij een nieuwe raad werd >ngeste^' bestaande uit een president of oversten rechter, met zes raden als bijzitters (waaronder twee rechtsgeleerden moeten wezen; de overige vier kunnen heerschappen zijn), en een griffier. De raad vergadert viermaal "s jaars te Leeuwarden. - Ook deze raad was gehaat om de vreemdelingen die er in zaten : Friesland telde toen nog geen rechtsgeleerden. In 1515 werd wel de raad bevestigd, maar werden er andere personen in benoemd. In 1527 had weder een veranderd plaats: Margaretha van Oostenrijk benoemde een vreemdelin0 tot° president (den Vlaming Gregorius Bertolf), drie vreemdelingen en drie inheemschen tot raden, en een vreemdeling tot procureur- generaal, en zoo bleef het voortaan regel. Onder de Republiek was het Friesche hof het beste van alle, omdat het zoo onafhankelijk was van de Staten. Het Hof bezit de jurisdictie der cas royaux, het is het forum privilegiatum voor de geestelijkheid, het berecht de geschillen tusschen grietenijen en steden onderling of tusschen steden en grietenijen, alle zaken waarin rechtsweigering heeft plaats gehad, en later ook alle zaken die partijen voor het Hof willen brengen met voorbijgang van den lageren rechter; voorts berecht het al e geschillen met den landsheer. Het is hof van appel voor civiele zaken, en heeft de revisie van de zaken die bij arrest gewezen zijn Men kan zich van het Hof niet beroepen op den Grooten Raad van Mechelen; wèl daar revisie aanvragen. Eindelijk is het Hof de eenige crimineele rechtbank in de provincie. ers , na 1504, waren de grietmannen blijven voortgaan, mettegenstaan e de Saksische ordonnantie, crimineele zaken te berechten, n o wilden de Staten van Friesland dit hersteld zien, maar Maria sloeg het af. Het aantal leden van het Hof werd toen verdubbeld. Het arresteeren en informeeren bleef echter bij steden en grietmannen. Het Hof vergaderde sedert 1527 dagelijks. In den voor-Saksischen tijd werden de steden waarschijnlijk als grietenijen beschouwd; later was de regeering er ingericht als in de andere steden der Nederlanden. Toch vindt men niet in alle Friesche steden schepenen. In sommige steden waren de burgemeesters rechters, elders de geheele regeering. De steden spraken alleen recht in civiele zaken. Literatuur '). — Grietmannen en dorpsrechters: C. L. van Beyma, Tractatus de Grietmannis, 87, 93, 108. — Raad van Justitie onder Albrecht van Saksen en later; J. M. van Beyma, Historia curiae Frisiacae ab ejus ortu usque ad seculi XVI exitum, L. B. 1835. — Saksische ordonnantie: in het Landboek van Martena, bij Schwartzenberg. — Steden: Tegenw. Staat, 251; Telting, Het oude Friesche Stadrecht (den Haag, 1882) 2). § 9. Algemeen rechtsgebied. Tot uitoefening van een hoogste rechtspraak over al de Nederlanden had Filips de Goede van Bourgondië een Grooten Raad ingesteld, die door Filips den Schoone in 1508 voor goed te Mechelen was gevestigd. Die raad sprak recht in enkele zaken bij eersten aanleg, en had in burgerlijke zaken, bij appèl, van vonnissen door provinciale rechtbanken gewezen kennis moeten nemen. Maar hij kon dit gezag niet doen gelden, wegens den tegenstand der Staten in de meeste provinciën. Van de noordelijke gewesten kwam alleen in Holland en Zeeland het beroep ') Von Richthofen, Untersuchungen über Friesische Rechtsgeschichte (Berlin 1880—'82); Fockema Andreae, Rechters en rechtsvorming in Friesland (hoofdstuk I van het aangehaalde werk). (N. v. d. U.). a) Miedema, Sneek en het Sneeker Stadsrecht (Sneek 1895). (N. v. d. U.). op den Grooten Raad in zwang, evenwel ook daar niet zonder tegenspraak. Toelichting. — De instelling van den Grooten Kaad had een dubbel doel: het was een middel om de eenheid der Nederlanden te bevorderen, en tevens diende het om een einde te maken aan het beroep, dat, van Vlaanderen en Artois uit, mogelijk was op het parlement van Parijs. Bij de onderwerping der Gentenaars in 1453 stelde Filips als voorwaarde, dat zij zich niet meer op dit parlement zouden beroepen. In 1446 had hij zelf den Grooten Raad opgericht, wiens rechtsgebied ook Vlaanderen en Artois zou omvatten. Karei VII van Frankrijk verklaarde dit in strijd met de leenroerigheid dier twee provinciën aan de Fransche kroon (1457), maar Filips hield staande, dat hem dan ook deel in de samenstelling van het parlement van Parijs toekwam, waarin geen Vlamingen zaten. De Groote Kaad was eerst een ambulatoire (zgn. collaterale) raad, die den vorst overal volgde; Karei de Stoute vestigde hem eerst te Atrecht en in 1473 te Mechelen: „nostre parlement et cour souveraine de tous nos duchiez, comtez, pays et seigneuries de par decha." Hij bestond uit den kanselier van Bourgondië; diens vicaris, „chef du grant conseil' geheeten; twee presidenten, vier vliesridders, zes „maitres des requestes", acht geestelijke en twaalf wereldlijke rechters. De hertog zelf was er het hoofd van. Er waren nog aan verbonden drie griffiers, een procureur-generaal met zijn substituut, en drie advocaten voor de processen van den vorst en de pro deo's. Na den dood van Karei den Stoute kwamen er slechte tijden voor de eenheid der Nederlanden. Bij het verdrag van Atrecht, in 1482 met Lodewijk XI gesloten, moest Maria het parlement van Parijs weer erkennen als hof van appèl voor Vlaanderen en Artois, en haar eigen Groote Raad werd weer collateraal. Eerst 22 Januari 1503 vestigde Filips de Schoone den Kaad weer te Mechelen. Hij scheidde er den kanselier en enkele raden van af, die den vorst bleven volgen, en sedert 1516 de Geheime Kaad (conseil privé) genoemd zijn. De vestiging te Mechelen was voor de behoorlijke behandeling der processen noodig, wegens Filips vertrek naar Spanje. — Onder Karei V telde de Groote Kaad vijf geestelijke en zeven wereldlijke raden. Den 26sten October 1531 kreeg het lichaam een nieuwe instructie. Volgens deze had het in eenigen aanleg rechtspraak over alle personen, die onder «reen anderen rechter stonden, zooals vliesridders, ambassadeurs en andere vreemdelingen die het hof volgen, hofbeambten, leden van den Raad van State, den Geheimen Kaad, den Raad van Financien, en de vorstelijke rekenkamers; vreemde kooplieden, (de laatste met uitzondering van die in Brabant woonden, welke voor het Hof van die provincie kwamen). Armen werden door den Raad om niet geholpen. — Concurreerend met de hoven spreekt de Raad recht in possessoire zaken; zoo verleent hij mandementen in cas van spolie, van mainctenu, van complaincte. In andere zaken is den Raad uitdrukkelijk verboden in eersten aanleg recht te spreken, behdve in geval van rechtsweigering door een Hof. Nog oefende de Raad rechtspraak over vrije leenen en enkele districten in de Waalsche Nederlanden. . . , Van meer gewicht zijn de zaken van beroep. In crimineele zaken was geen beroep op den Raad ; Karei V heeft dit by uitspraak van 1523 bevestigd, en zelfs de crimineele ordonnantie van 157 liet dit in wezen, „ter tijt ende wijlen toe dat wij daer mne anderssins geremedieert sullen hebben" (art. 78). Men heeft den oorsprong van dit gebruik hierin meenen te vinden, dat de vorst zelf bij elk crimineel vonnis geacht werd tegenwoordig te z«n. Dit is onjuist: beroep in crimineele zaken is hierom alleen uitgesloten, omdat in zulke zaken geen vonnis geveld werd dan op bekentenis van den misdadiger. Wel was er beroep op den Raad in civiele zaken. het plan der regeering zou dit beroep langzamerhand eenvormigheid in de rechtspraak der verschillende provinciën moeten brengen, maar hiervoor was noodig dat alle provinciën zich aan den Groeten Raad onderwierpen, en dit gebeurde niet. Wèl deden het \ laanderen en Artois (die toch al aan appèl gewoon waren), ™™en; Luxemburg en een groot deel van Henegouwen; maar Brabant niet In het Noorden deden het alleen Holland en Zeeland. In 1452 hadden Holland en Zeeland van Filips den Goede het privileo-ium de non evocando gekregen, met uitdrukkelijke uitzondering evenwel der cas royaux. Gaf dit privilegie deze provinciën recht, het appèl op den Grooten Raad te verbieden, zooals zij dikwijls hebben beweerd? Neen; alleen het evoceeren door den vorst is door het privilegie afgesneden, maar partijen kunnen daarom toch vrijwillig naar buiten gaan. Geheel anders was het in Brabant, waar de gouden bul van Keizer Karei IV van ld49 bepaald gebood, alle zaken waarbij Brabanders betrokken waren alleen in Brabant te berechten. Holland en Zeeland hebben zich dan ook moeten schikken. Gelderland heeft ook het privilegium de non evocando. Hier was de weerzin tegen het appèl op Mechelen nog veel grooter, maar onder Karei den Stoute kon het zijn tegenstand niet volhouden. Ware deze vorst blijven leven, Gelderland zou zeker aan het beroep op den Grooten Baad niet ontkomen zijn. Utrecht bedong bij de capitulatie van 1528, dat zoo een der partijen ontevreden was met de uitspraak van het Hof, zij erreur proponeeren mocht en dat er dan revisie bij het Hof moest volgen; van appel op den Grooten Baad zou dus geen sprake zijn. Overijsel en Friesland bedongen ongeveer hetzelfde. De wijze van procedeeren voor den Grooten Baad komt overeen met die voor het Hof van Holland. — Van de vonnissen van den Grooten Baad is natuurlijk geen appèl; wel kan men revisie aanvragen binnen de tien jaar (later: binnen de twee jaar). Men dient dan een „proposition d'erreur" in, een met redenen omkleed request, en deponeert 120 vlaamsche ponden als cautie tegen fol appel. Op kosten van ongelijk stelt de landsheer dan eenige buitengewone rechters bij degenen die in de zaak gezeten hebben. Literatuur. — Ambulatoire raad: Frederichs, Le grand conseil ambulatoire des ducs de Bourgogne et des archiducs d'Autriche, in Bulletins de la Commission Royale d'Histoire de Belgique, 1890 p. 423, 1891 p. 79, 1892 p. 124; Firmin Brabant, Etude sur les conseils des ducs de Bourgogne, ibid. 1891, p, 90. Groote Baad van Mechelen: van Maanen, De surpremo Mechliniensi concilio, Traj. 1824. ') — Instructiën van den Raad: in de Ordonnances, Statuts etc. pour le grand conseil, 1669 en later. — Geen appèl in crimineele zaken: uitlegging bij van Spaan, Verhandelingen over het Rechtsgebied in Holland, I, 104; andere uitlegging bij van Maanen 91; uitspraak van Karei V te dezer zake: Placcaeten van Vlaenderen I, 83. — Privilegium de non evocando aan Holland: van Son, Oorsprong van het Hof van Holland, 260 65 (in Staatkundige Academieverhandelingen II); van Maanen, 94. \ oorbeelden dat Holland en Zeeland zich geschikt hebben: van de Wall, Handvesten van Dordrecht. ') Later: Lameere, Le grand conseil des ducs de Bourgogne (Bruxelles 1900). (N. v. d. U.). § 10. Wetgeving en Rechtspraak in crimineele zaken. Bij de ordonnantiën van 5 Juli en 9 Juli 1570 werden de crimineele wetgeving en procedure over al de Nedeilanden, overeenkomstig de bestaande gebruiken en de leer van beroemde criminalisten, geregeld. Volgens deze verordeningen mocht de misdadiger in gewone gevallen niet zonder bevel van den rechter in hechtenis worden gesteld, tenzij hij op heeterdaad werd betrapt. Binnen 24 uren, of ten langste binnen drie dagen, moest hij ondervraagd worden. In verreweg de meeste gevallen werd extraordinairlijk geprocedeerd. De rechtbank vonniste onmiddellijk op de belijdenis, of op een volledig bewijs. Indien dit ontbrak, doch de schuld genoegzaam gebleken was, mocht de schuldige door pijniging tot belijdenis worden genoopt. Appèl werd niet toegelaten. — Het recht van gratie behoorde, volgens de theorie, uitsluitend aan den landsheer; bij verkregen recht evenwel ook aan ondergeschikte overheden. Toelichting. — Onder de Republiek was er in geen opzicht eenheid van wetgeving. Wel hadden Karei \ en Filips II veel gedaan om die tot stand te brengen, maar de opstand is ook hier tusschenbeide getreden. Het strafrecht lag het eerst aan de beurt en was ook het gemakkelijkst, op een algemeenen voet te regelen. Gedurig was onder Karei V over de gebrekkige rechtspleging in crimineele zaken geklaagd, maar aan een verbetering stonden tal van privilegiën in den weg. Toch was het invoeren van een algemeene ordonnantie niet zonder voorbeeld. In 1530 en 1532 gaf Karei \ op de rijksdagen van Augsburg en Regensburg nieuwe crimineele wetboeken, in 1533 tezamen gedrukt als DiepeinlicheQerichtsordnung, ook genaamd de Carolina. Ook Frans 1 vaardigde in Frankrijk een algemeene crimineele ordonnantie uit te \ illers Cotterets in 1539; hij voerde het openbaar ministerie in, dat in Duitschland ontbrak. De Carolina was niet in de Nederlanden ingevoerd; tot 1570 hebben hier buitengewoon slechte en tegenstrijdige gebruiken gegolden, waarbij het bewijs, dat de veroordeelde inderdaad de schuldige was, dikwijls ontbrak. Karei V reeds wilde hierin verbetering brengen, doch een gunstig oogenblik moest worden afgewacht. Alva achtte dat oogenblik aangebroken, toen na den slag bij Jemmingen alles zich voor zijn gezag boog. In 1568 en 1569 kregen de Raad van State, de Geheime Raad en de Raad van Beroerten bevel, zich de zaak aan te trekken. Bekwame juristen brachten zoodoende hun advies uit zooals Viglius en Charles de Tisnacq; ook vreemdelingen: del Rio, Vargas. Jeronimo de Roda van \ alladolid, en een Italiaan van groote reputatie: Jeronimo Olsignano, lid van het parlement van Döle in Franche Comté, die voor deze zaak opzettelijk naar Brussel was gekomen. Slechts enkele uitdrukkingen in de brieven van Viglius aan Hopperus doen ons iets van de beraadslagingen kennen. Viglius was boos dat men er de vreemdelingen van den Raad van Beroerten in moeide. Hij schreef, dat de door dien raad verlangde bepalingen omtrent de geloofsvervolging en de confiscatie van goederen ten bate van den koning (waarbij men gezet had: „nonobstant les privileges"), veel tegenzin zouden opwekken. In Mei 1570 was het werk gereed, maar het duurde tot Juli eer de ordonnantiën werden uitgevaardigd en aan de provinciale hoven toegezonden. Die van 5 Juli is een wetboek van strafrecht, die van 9 Juli een van strafvordering. In September 15<0 zijn zij gedrukt en verspreid, maar tot volkomen invoering is het nooit gekomen, want er ontstond dadelijk een heftig verzet tegen, en toen weldra de landvoogd in groote politieke moeilijkheden geraakte, werd het gezag der ordonnantiën steeds minder. Bij artikel 5 der Pacificatie van Gent werd de uitvoering er van geschorst. „Ende opdat middelertijt," zegt dit artikel, „niemant lichtelijk en stae tot eenich begrijp, captie ofte pericule, sullen alle placcaten. hiervoortijds gemaeckt ende gepubliceert opt stuck van de heresie, mitsgaders de crimineele ordonnantie bij den Hertoge van Alva gemaeckt, in 't gevolg ende executie van dien gesuspendeert werden, totdat bij de Generale Staten anders daerop geordineert sij, welverstaende dat geen scandale gebeure, in maniere voorsz. Aanvankelijk lag het in de bedoeling alleen de bepalingen tegen de ketterij te schrappen, doch tot groot nadeel van het land werd het anders, en bleven in plaats der zooveel betere ordonnantiën, waarbij o. a. het gebruik der pijnbank zeer was beperkt, de oude gebruiken in zwang. Tijdens de Republiek behielden de ordonnantiën eenige waarde als vorm, maar zij hadden geen bindend gezag. ... .• Bij de samenstelling er van was men volstrekt niet revolutionnair te werk gegaan: men hield zich zooveel mogelijk aan het beste uit de oude gebruiken. Als autoriteiten daarvoor golden b.v. Joost de Damhoudere, van Brugge, (wiens wijd verbreide Praxis rerum criminalium, voor het eerst uitgegeven in 1554, inderdaad plagiaat is uit een handschrift van Philips Wielant, Practyke criminele) en Winhoff, schrijver van Lantrecht van Averissel(lbh9). — De bepalingen van 1570 waren in veel opzichten vrijzinnig. Vroeger had de voor- loopige aanhouding geheel naar willekeur plaats; nu was er toe noodig betrapping op heeterdaad, rechterlijk bevel, of rechterlijke toestemming op de aanklacht van een derde (op diens eigen risico). Een groote°waarborg was ook, dat men binnen de vier en twintig uur, hoogstens binnen drie dagen, ondervraagd moest worden. Een andere verbetering was, dat de extraordinaire procedure tot regel werd gesteld. Volgens de oud-Germaansche opvatting was het strafrecht een onderdeel van het privaatrecht: er werden geen misdrijven gepleegd dan tegen een persoon. De rechtsvordering in crimineele en civiele zaken was niet onderscheiden: er was een aanklager noodig die bloed om bloed eischte, en de rechter mocht niet veroordeelen, vóór hem door den aanklager het formeel bewijs der schuld geleverd was. Dit oude of ordinaire proces eindigde dan met een compositie of zoen: het uitkeeren van een geldsom aan den gelaedeerde of zijn erfgenamen. Bovendien verbeurde de misdadiger een boete aan de overheid wegens vredebreuk. Zoo is in hoofdzaak de procedure nog in Engeland. — Bij het opkomen van het begrip staat kwam, ook onder den invloed der Kerk, hierin verandering. De misdaad werd beschouwd als een vergrijp tegen den staat, en moest dus door den staat worden vervolgd. Nu mocht de rechter niet wachten tot hem bewijs geleverd werd, maar moest hij zelf den schuldige achterhalen en de schuld uit- vorschen, door ondervraging, en ten laatste door de pijnbank. Onder Karei V nam deze nieuwe, de extraordinaire procedure, bij ons de overhand. In dit stelsel was van afkoop geen sprake; wel kon de overheid remissie of gratie verleenen. De ordonnantie nu maakte het extraordinaire proces algemeen. In het ordinaris proces volgen elkander op: eisch van den klager, antwoord van den beklaagde, repliek van den klager, dupliek van den beklaagde, en dan eerst het voortbrengen van stukken en getuigen ter adstructie van de aanklacht. Het extraordinaris proces begint met het onderzoek (de enqueste) naar de schuld, en dan volgt de eisch (intendit) van de overheid. In het ordinaris proces worden aan partij de artikelen geleverd, waarop getuigen gehoord zullen worden; in het extraordinaris niets daarvan. In het ordinaris proces kan de beschuldigde zich gedurende den ganschen loop van het proces doen bijstaan door een procureur en voor de hoven bovendien nog door een advocaat: in het extraordinaris mag hij alleen na de ondervraging in de gevangenis een rechtsgeleerde raadplegen. In het ordinaris proces staan twee gelijke partijen tegenover elkaar; in het extraordinaris staat tegenover den beleedigden staat een weerloos misdadiger. De bekentenis van den beschuldigde is voldoende om hem te doen veroordeelen (in ons hedendaagsch strafrecht niet meer), maar is daartoe ook vereischt, tenzij bij volledig bewijs. Het volledig bewijs kan zijn direct of indirect. Het eerste bestaat in de waarneming zelf van het gepleegde feit door de overheid of haar dienaar, (betrapping op heeterdaad), of komt voort uit verklaringen van ooggetuigen of uit schriftelijke blijken. Tot indirec volledig bewijs kan men komen door gevolgtrekkingen te maken uit gebleken' feiten. Is er geen vol half bewijs, dan wordt de beschuldigde ontslagen. Is er vol half bewijs, dan moet, tenminste bij misdrijven waarop lijf- of levensstraf staat, de bekentenis verkregen worden door het scherper examen: de pijnbank. Het is aan° de prudentie van den rechter overgelaten om uit te maken of er vol half bewijs is. Oudtijds werd de bekentenis ook noodig geacht bij volledig bewijs (blikende scijn), en moest dan zoo noodig door de pijnbank verkregen worden, doch artikel 42 der ordonnantie beperkt het gebruik der pijnbank tot de gevallen die zonder bekentenis van den beklaagde geen voldoende grond tot een veroordeelend vonnis opleveren, en heft alle vroegere voorschriften omtrent het gebruik der pijnbank in bepaalde gevallen op. De regels die in het artikel voor de toepassing van het scherper examen gesteld worden, komen geheel overeen met die bij Winhoff: men moet beginnen met de bedreiging, daarna volgt het uitstrekken van den misdadiger op de pijnbank, vervolgens een herhaalde bedreiging, en dan eerst de pijniging. — Het lag in de bedoeling der ordonnantie, dat slechts tot de pijniging zou worden overgegaan bij vol half bewijs, „pleine demie preuve". Een drukfout maakte hiervan „pleine, demie preuve", hetgeen in den Nederlandschen tekst vertaald is „vol ofte halff bewijs", en men heeft na de ordonnantie dus nog gemeend ook te kunnen pijnigen bij volledig bewijs zonder bekentenis. Vanouds is er van crimineele vonnissen geen appèl, daar immers oudtijds niet tot veroordeeling werd overgegaan dan na verkregen bekentenis. Ook bij de ordonnantie bleef den veroordeelde alle beroep ontzegd. „Nulla nisi de confesso supplicia, unde praecisa appellandi spes" (Grotius, Parallelon I, 112). Er zijn zes lijfstraffen. De zwaarste is verbeurte van lijf en goed, een straf herkomstig uit den tijd dat de familie aansprakelijk geacht werd voor haar leden; dan volgen de doodstraf zonder verbeurte van goed, eeuwige ballingschap met of zonder verbeurte van goed (de zgn. poena mortis proxima, die vooral toegepast werd als de schuldige bijtijds gevlucht was), verminking (afkapping van de rechterhand, afsnijden der ooren), openbare geeseling met verbanning (waarmede gewoonlijk brandmerking gepaard ging), en openbare tentoonstelling met of zonder verbanning. De meeste steden hadden het privilegie, dat zij de verbeurte van goed voor 80 ponden Vlaamsch konden afkoopen. Gevangenisstraf komt op de lijst niet voor: die kende men slechts in den vorm van preventieve hechtenis (de zgn. inbanning). Onder Karei V werden landloopers en dieven soms tot de galeien verwezen voor minstens zes jaren; zij dienden dan op Kareis galeien in de Middellandsche Zee, waarop gevangen Turken en misdadigers werden geplaatst. — Voor deze straf is later de verwijzing naar tucht- en werkhuizen in de plaats gekomen. Literatuur. — Nijpels, Les ordonnances criminelles de Philippe II. — Voorda, De crimineele ordonnantiën van Philips van Spanje (1792). — Kemper, Crimineele Wetboeken (Inleiding). — Galeistraf: Henne, Histoire du règne de Charles- Quint, VII, 210. § 11. Burgerlijke wetgeving. Het lag in de bedoeling van Karei V en van Filips, ook ten opzichte der civiele zaken een eenvormige procedure en een algemeene wetgeving in te voeren. Maar zij brachten het in deze niet verder dan tot de voorbereidende maatregelen. In de meeste provinciën golden landrechten, gesproton uit het oud-Germaansche rechtswezen, doch eigenaardig ontwikkeld. De steden waren daarvan meestal vrijgesteld en bezaten eigen keuren of handvesten. Doch keuren en landrechten waren onvolledig en onderstelden een gemeen recht. De juristen van den tijd van Karei V erkenden daarvoor het Romeinsche recht, waarnaar zij de Germaansche rechtsbegrippen meer en meer vervormden. Toelichting. — De bedoeling der regeering blijkt het best uit Alva's brief aan den koning van 5 Mei 1570. Volgens hem zouden tot een hervorming van het burgerlijk recht wel tien of twaalf jaren noodig zijn, daar de Staten der verschillende provinciën er over gehoord moesten worden. Het recht liep zeer uiteen; nieuwigheden zouden slecht ontvangen worden. Men sprak recht naar plakkaten of naar oude rechtsusantiën. De plakkaten waren niet geregistreerd ; men moest nu beginnen met een register aan te leggen en de provinciale hoven zouden de usantiën verzamelen. Reeds in 1531 had Karei V het Hof van Vlaanderen en de andere hoven aangeschreven, om binnen zes maanden aan de landvoogdes een overzicht te zenden van de costumen in hunne provinciën. Men nam dit bevel niet zeer goed op, en na verloop van negen jaren waren eerst zeven costumen opgeschreven, zes Zuidnederlandsche, en die van Ravestein. Op 4 October 1540 hernieuwde daarom de Keizer het bevel op strenger toon, de tijdsbepaling echter ditmaal aan de regeering van Brussel overlatende. Dit hielp althans iets. Op vele plaatsen is men toen begonnen het recht te beschrijven, doch meestal waren er geen goede juristen om de costumen te codifïceeren. In October 1569 schreef Alva de provinciale hoven aan, dat de beschrijving over drie maanden gereed moest zijn, op straf van onwaarde der costumen. Van de volgende kwartieren en plaatsen in de noordelijke Nederlanden is het bekend dat zij toen hun costumen ingezonden hebben: in Gelderland: de graafschap Zutfen, de steden Harderwijk en Tiel, en het Overkwartier; in Holland: Zuidholland en Dordrecht, Rijnland, Amsterdam, den 10 Haag, Schoonhoven; in Zeeland: Middelburg; in Utrecht: de dne plattelandskwartieren en de steden Utrecht en Amersfoort Misschien deden het ook andere plaatsen, maar daarvan is mets bekend Deze stukken zijn uiterst gewichtig. Er blijkt, dat bij aanmerkelijke verscheidenheid, er toch overal zekere overeenkomst was, en natuurlijk, want het recht is geen bloote conventie, maar hangt af van de geaardheid en begrippen der bevolking en van de omstandigheden, die hier weinig verschilden. Bovendien waren al deze rechten overgeleverd uit den Frankischen tijd, en droegen „og de sporen van den arbeid, door Karei den Groote en zijn geslacht op het recht aangewend om er eenheid in te brengen. Evenals het rijk is later ook de wetgeving verbrokkeld geraakt Allengs is er geen hoogere eenheid dan die van het gewestelijk recht ° het landrecht. In die provinciën waar zich de immun.teiten vooral die der steden, het krachtigst ontwikkeld hebben, is de meeste verscheidenheid: de steden waren even zelfstandig in wetgeving als in de rechtspraak. _ .. Niet alle recht is beschreven, en telkens hebben nieuwe beschikkingen plaats naar analogie. Opteekening van rechten komt voor^ 1». in privilegiën en handvesten; 2". als men het recht aan den landsheer tot goedkeuring moet voorleggen (zoo b.v. met de andbrieven van Overijsel); 3°. als men bij accoord van verschillende kwartieren tot een algemeen recht geraakt; 4 . als er onzekerheid bij den rechter bestaat; de oudste personen worden dan ondervraagd en geven hun getuigenis in een geschreven stuk, dat dan als codex dienst doet. . Friesland vertoonde op het punt van wetgeving een tamelijk froede eenheid. Men had er nog de codificatie uit dentgdvan Ivarel den Groote over (de lex Frisionum), en er waren bijna geen stedelijke immuniteiten. Na het edict van 1540 is het recht er nogmaals beschreven geworden. - In Groningen 18 ™n ook daarmede aangevangen; een commissie van redactie^werd^benoen , drie uit de stad en een uit de ommelanden, die tot 1550 bezie is „eweest, maar toen werd wegens onderlinge twisten het werk gestaakt _ in Overijsel was het recht bepaald bij de landbrieven der bisschoppen, het laatst door David van Bourgondië in 1457 en 1478 en door Filips van Bourgondië in 1518. Deze landbrieven zijn onder Karei V en Filips II gerevideerd. Een systematisch recht is er uit opgetrokken door den Overijselschen jurist Winhoff in 1559 _ Drente had zijn eigen landrecht, gedeeltelijk beschre- ven. — In Gelderland had ieder kwartier zijn eigen landrecht; bovendien waren er tal van stadsrechten. — In Utrecht hadden de steden haar eigen keuren en de maarschalkambten hadden een soort van gemeen recht dat onder Alva beschreven is. — In Zeeland is de oudst bekende keur die van Middelburg van 1217 (nog in het latijn), bezworen door Johanna van Vlaanderen en Willem I van Holland, welke keur zich beroept op een nog oudere, die verloren is gegaan. De aanhef luidt: „haec est chora sive lex oppidanorum de Middelburch firmata juramento personarum quorum nomina et sigilla supponuntur." Deze keur schijnt dus door de burgers zelf ontworpen te zijn, de herziening van 1254 echter is door den vorst geoctroyeerd. Deze herziening van 1254 is voor de noordelijke gewesten de eerste keur in de landstaal. De meeste bepalingen hebben het karakter van politieverordeningen; het burgerlijk recht bepaalt zich tot regelen omtrent eigendom, verjaring en schuldvorderingen. In gevallen waarin de keur niet voorziet, mogen schepenen zelf de wet stellen: »so wat scepene van Middelburch ende poorters, die sire toenemen, maken ter poort nutscepe, dat in die chore van Middelburch niet en staet, dat moet bliven ghestade". Deze Middel burgsche keur is de moederkeur geweest voor die van de andere Zeeuwsche steden. Voor het platteland geldt de landkeur van 1256, opgesteld dooide edelen tusschen Bornisse en Heydensee, en bekrachtigd door Floris den Voogd en door Hendrik van Voorne, burggraaf van Zeeland. „Ego", spreekt Floris, „nobilibus concessi, ut hanc legem, sive instituta, sive choram sibi eligerent." Dit karakter van zelfgekozen recht ligt ook in het woord keur (keuze) opgesloten. Deze landkeur is in 1291 vernieuwd, en in 1328 in twee keuren gesplitst, een voor Zeeland beooster en een voor bewester Schelde. & Toen Maximiliaan in 1485 de Hooge Vierschaar wilde spannen, bleken de keuren, volgens welke recht gesproken moest worden, „diversch, duijster, oudt ende ongeuseert, contrarierende den een den ander in vele poincten". Men concipieerde toen een nieuwe, maar vele edelen maakten bezwaar haar aan te nemen. Eindelijk bepaalde Filips de Schoone dat zij binnen de drie maanden over de keur zouden moeten confereeren, of dat die anders zoo zou worden gearresteerd. Daarop kwam in 1495 de keur tot stand. De steden bleven bezwaar maken zich aan de algemeene keur te onderwerpen; Middelburg, Zierikzee en Roemerswaal vooral. In Zuidholland had Geertruidenberg een handvest van 1213 en Dordrecht van 1220, beide in het latijn. Die van Dordre™* * door brand grootendeels verloren gegaan, doch uit een lateie redactie (van 1252) is de oudste vorm wel op te maken. Sm 1303 had het platteland van Zuidholland een landkeur. Noordholland is van latere ontwikkeling. De voornaamste stadskeur was aanvankelijk die van 1246 voor Delft, later eenigszins verdrongen door die van Leiden van 1266 (welke een oudere onderstelt). Nog later verkregen ook Schiedam tm R<3"er^"1 e1^n keuren Een algemeene landkeur voor Noordholland ontbreekt. Van de baljuwschappen heeft alleen Rijnland een gemeene wetgeving, eenigermate slechts hebben die Delfland en Schieland. In Kennemerland is de voornaamste stadskeur die van Haarlem van 1245. Op het platteland heeft eerst Fnesch recht gegdden, dat door het Frankische verdrongen is bij de landkeur van Floris Y in 1292. De normaalkeur voor de Westfnesche steden is die van Alkmaar (1254); later hebben de Friesche ambachten Waterland, Amstelland etc. ook hunne afzonderlijke keuren gekregeiln Door het groote isolement van dit gedeelte van Holland zijn van die keuren geen nieuwe redacties voorgekomen en zijn zij onveranderd blijven gelden tot 1795 toe. Overigens had in de meeste steden van Holland omstreeks 1400 een nieuwe codificatie plaats. Holland was een van de provincies die het meest behoe hadden aan meer eenheid van recht. Na de troebelen is nog een poging gedaan om daartoe te geraken, maar zonder vrucht Al deze keuren waren onvolledig, onderstelden een overge evei gemeen recht. Tot groote verwarring heeft het nu geleid, a onder den invloed der geestelijke rechtbanken en later ook de wereldlijke rechtsgeleerden het Romeinsch recht meer en meer het onbeschreven gemeene recht verdrongen heeft. Het Romemsche recht is tijdens de middeleeuwen nooit geweest, maar in den beginne werd het alleen in Italië, aan hoogeschool te Bologna, wetenschappelijk beoefend. Gaandeweg drong deze beoefening tot noordelijker streken door, b v. tot Orleans, waar veel Nederlanders studeerden (ook Filips van Leiden), en spoedig werd dit recht nu ook in de practijk toegepast, aanvankelijk alleen supplementoir. Maar juist thans, nu men ee uitgewerkt systeem van rechten, dat op de meest onderscheiden levensbetrekkingen paste, voor het grijpen had vielen de leemt in het bestaande recht meer en meer op. De vaderlandsche rechten geraakten in verachting, en werden geen wetenschappelijke beoe- fening waardig gekeurd. Zoo verloor men het juiste begrip van hun oorsprong en onderlinge verhouding; wat niet beschreven was raakte in vergetelheid, en het beschrevene werd naar analogie van het Romeinsche recht verklaard. as zulk een analogie niet te ontdekken, dan eerst zag men ter verklaring om naar andere locale rechten. Zoo was in de 16de eeuw het llomeinsche recht van supplementoir allengs ordinair geworden, tenzij de beschreven Nederlandsche rechten een duidelijke exceptie vormden. Literatuur. — Aanschrijvingen van Karei V: Henne VII, 149. — Overzicht der provinciën bij Thorbecke, Schets eener geschiedenis der provinciaal-burgerlijke wetgeving in de Republiek der I ereenigde Nederlanden, (in Historische Schetsen, 38 w.). — Opgave van rechtsbronnen: de Geer van Jutphaas, Bijdragen tot de bibliographie onzer stad- en landrechten van 1550 tot 1795, in Bibliographische Adversaria (den Haag 1875—'76) II, 147, 173; III, 1, 140, 190, Fockema Andreae, Overzicht van Oud-Nederlandsche Rechtsbronnen (Haarlem 1881). — Holland en Zeeland: van Hall, Handvesten van Holland en Zeeland (in Nieuwe' Bijdragen voor Regtsgleerdheid Wetgeving I, 553; dezelfde, De keuren van Zeeland (ibid. IV, 432). — Middelburgsche keur van 1217: van den Bergh, Oorkondenboek I, 150; van 1254: ibid. I, 310; landkeur van 1256, ibid. 19, Nieuwe keur van 1495: Groot Placaetboeck IV, 979. Handvest van Geertruidenberg van 1213: van den Bergh, Oorkondenboek I, 138; van Dordrecht (1220): I, 157; (1252): I, 292. Landkeur van Zuidholland van 1303: van Mieris II, 28. Keur van Delft (12461: van den Bergh 1, 226; van Leiden (1266): II, 68. — Keur van Haarlem (1245): van den Bergh I, 219; van Kennemerland (1292): II, 374; van Alkmaar (1254): I, 316. TWEEDE BOEK. VERANDERINGEN GEDURENDE DE TROEBELEN. § 1. Bewind van Alva. Gedurende de onlusten, die vooral ten gevolge deigeloofsvervolging in de Nederlanden ontstonden, veiandeide de regeering niet wezenlijk van vorm. De Raad van Beroerten, in September 1567 opgericht, was niet als blijvend college bedoeld, en liet alle andere lichamen van bestuur onveranderd voortbestaan. Plannen van her\oiming werden er wel beraamd, maar niet ten uitvoei gelegd. Zelfs de beruchte verandering van het belastingstelsel, met het invoeren van den tienden penning beoogd, kon niet in zwang worden gebracht. Toelichting. — De geloofsvervolging is oorzaak van de troebelen geweest, maar niet uitsluitend. De geheele strekking der regeering van Filips was antinationaal, hij begreep noch zijn tijd, noch vooral het volk dat hij hier te regeeren had. Hij beschouwde de Nederlanden nimmer op zichzelf, maar steeds als onderdeel zijner groote monarchie, een onderdeel dat in zijn Europeesche plannen een taak te vervullen had, waarmede de aanleg en de belangen der bevolking niet overeenstemden. Het meest komt dit aan den dag bij de houding der regeering ten aanzien van het godsdienstvraagstuk, maar er zijn ook andere zijden in het oog te houden. Drie perioden zijn bij den aanwas van het verzet tegen de regeering wel te onderscheiden: die van de groote heeren, van den adel in het algemeen, en van het volk. De eerste teekenen zijn de klachten der groote heeren aan Filips over Granvelle van -3 Juli 1560 en 25 Februari 1564; het is dan vooral de poging om te regeeren buiten de aangewezen organen om, die verzet ontmoet Filips offert den dienaar op, maar de geest der regeering ij dezelfde, en dus houdt ook het verzet aan. De brieven van Filips van October 1565, waarbij op scherper geloofsvervolging werd aangedrongen, maakten dat ook de lagere adel zich tegen de regeering verbond. Scherpe vervolging lag niet in den geest va het volk, en de vervolgers waren niet geacht. Zelfs de inquisi eur Sonnius schrijft aan Viglius, dat hij tegen zijn zin dien post waarneemt, en hij wil uitdrukkelijk een brief van den koning ontvangen, die hem noodzaken zal, inquisiteur te blijven. Ten slotte formuleerde de lagere adel zijn grieven in het Compromis Toen die niet verhoord werden, sloeg de menigte zelve tot dadelijkhede over; de beeldenstorm had plaats, de openbare prediking der nieuwe leer moest worden toegestaan. Toen de regeering, na haar eersten schrik, op deze belofte terugkwam en de prediking wilde tegengaan, kwam het tot gewapend verzet, dat evenwel hoogst ongelukkig afliep. Het opgestane Valenciennes werd ingenomen, nadat een poging tot ontzet met de nederlaag der Calvinisten te Watrelos geëindigd was; ook bij Oosterweel lede zij de nederlaag. De geheele opstand was bedwongen nog door de landvoogdes zelve. Intusschen was Alva in aantocht. Hij kwam als kapitein-generaal, maar had een tweeden lastbrief bij zich om ook als landvoogd op te treden, indien Margaretha van Parma niet langer aanblijven wilde. Dit gebeurde. . , De vorm der regeering bleef onveranderd, alleen werd in den Raad van Beroerten een afzonderlijk orgaan geschapen om de onlusten van het jaar 1566 te straffen. Als voorwendsel werd gebruikt, dat de Groote Kaad en de Geheime Raad het met andere zaken vee e druk hadden. Leden waren de edelen Berlaymont en Noircarm s, voorts verscheiden juristen, gekozen uit de presidenten en leden er provinciale hoven, en de twee Spanjaards del Rio en \ argas. e leden hadden geen commissie van den landsheer, en ze s ™ geheel geen schriftelijke instructie; zij waren eenvoudig ïjz van Alva, die zelf het vonnis streek en onderteekende. Comm sarissen van den raad trokken overal rond om de schuldigen op te sporen. Een fiscaal was er niet bij aangesteld. De leden waren tot geheimhouding verplicht. Zij brachten hun adviezen aan Alva niet gezamenlijk uit, maar ieder voor zich, en daar toch altijd die van del Rio en Vargas gevolgd werden, onttrokken zich weldra de andere leden. Deze rechtspraak was in strijd met alle privilegiën, maar Alva gaf voor, dat de koning steeds recht mocht spreken in persoon, en deze macht thans aan hem had overgedragen. De Raad van Beroerten is nimmer afgeschaft, maar onder Requesens te niet geloopen. Intusschen was, na het nederwerpen van het verzet, de gelegenheid schoon tot het invoeren van hervormingen. De regeering heeft hier ook wel het oog op gehad. Zoo laat Granvelle zich uit, dat de opstand in de Nederlanden hetzelfde gevolg kan hebben als' die der Communero's in Castilië. Er is in 1568 te Tübingen een merkwaardig boekje uitgekomen, Certayns avis et démonstrations pour la Majesté du Roy touchant Vasseurance de son état et lênèfice et richesse universelle du pays, vertaling eener spaansche memorie (van Hopperus of Granvelle?) uit het vorige jaar. Het bevat een program in 13 artikelen: „premièrement et surtout, que le Roy face incorporer tout le pays et provinces de ce Pays Bas en ung corps de Royaulme et se face couronner Roy absolut du mesme royaulme, lui donnant le nom et tiltre de Royaulme de la Basse Allemagne ou Germanie inférieure, faisant de la ville de Bruxelles ung lieu métropolis, siège royal ou ville capitale du mesme royaulme, comme Paris en France, Londres en Angleterre, etc ». — verder o. a. vernietiging van de „breede raden" der steden en instelling in elke stad van een koninklijk ambtenaar (capitaine ou lieutenant du Roy) om toezicht te houden op de regeering; ontwapening der ingezetenen en oprichting van kasteelen om oproerige steden in bedwang te houden, en van een groot arsenaal te Mechelen om steeds 40 of 50.000 man te kunnen wapenen; de kasteelen te bezetten met vreemde troepen (Espaignols, Italiens, Bourguignons et Allemands) omdat die getrouwer aan den koning en beter soldaten zijn, „car nous trouvons tousjours que les gens de ce pays sont plus dédiés et affectionnés a 1 industrie que a la guerre"; — *item, que le Roy fasse par tout le royaulme universellement visiter et renouveller tous les privileges, et qu'il ordonne et face publier que par tout soit usée et entretenue une forme de loy, de privilege, de religion, et de cérémonies, et aussi une sorte de poix, de mesure et de monnoye en tout le royaulme. — Het stuk moet niet beschouwd worden als een oogenblikkelijk op te volgen instructie voor Alva; wel geeft het de richting aan, die de koning met de Nederlanden inslaan wilde. Eén groote hervorming wordt in deze memorie niet genoemd. Het is de belangrijkste van alle: die van het belastingstelsel. Alva nam haar terstond ter hand. De koning wilde het stelsel van belasting hervormd hebben naar Spaanseh voorbeeld; een plan reeds van Karei V, die het ter sprake had gebracht tijdens het beleg van Metz (1552), maar zijn raadgevers hadden toen allen verzekerd dat het in de Nederlanden onuitvoerbaar was. In Spanje had men in hoofdzaak maar twee belastingen, de in- en uitgaande rechten, en de tiende penning van den verkoop van roerende en onroerende goederen, de alcavala. „Inter alios reditus , schrijft hierover de Spaansclie jurist Covarruvias, „qui principibus a subditis hominibus debentur, duo iura praecipua sunt. Pnmum, vectigal quod pro rebus civitati aut provinciae invectis vel evectis solvitur, olim octava pars debita erat, hodie autem decima est. Alterum ius, quod modo principi apud Hispanos competit et redditur, ad decimam pretii partem attinet omnium quidem rerum quae venduntur publice vel privatim, sive res sint mobiles sive immobiles. Hoe tributum vulgo appellamus alcavala; quidam apud exteros gabellam dicunt, quanquam et ea dictio magis in universum accipiatur." Het springt in het oog hoe het invoeren van vaste belastingen den landsheer de middelen verschaffen moest, om zich van het toezicht der Staten op zijn bestuur te ontslaan. Een fout van Alva is echter geweest, dat hij juist op de alcavala bleef staan; een andere vorm hadde even goed aan het staatkundig doel beantwoord, en de alcavala was voor een land, dat van den handel moest leven, buitengemeen ongeschikt. Maar alle inzicht hierin ontbrak aan de regeering, die voor den bloei van den Nederlandschen handel niets gevoelde. Spreken Granvelle of Alva over kooplieden, dan stellen zij deze altijd met bedriegers gelijk, en bovendien was de handel hun verdacht omdat hij de ketterij in het land bracht. Na zijn overwinning bij Jemmingen achtte Alva zich sterk genoeg, om met het voorstel voor den dag te komen. Er zou in alle patrimoniale provinciën benevens in Utrecht geheven worden een honderdste penning van alle vermogen voor eens, en voor altijd 5°/o van den verkoop van onroerende, 10°/o van den verkoop van roerende goederen. De drie Raden maakten tegenwerpingen: de vreemdelingen zouden bij invoering van zulk een belasting onze markten mijden. In zijn antwoord prijst Alva den maatrege juist daarom aan, dat het de kooplieden zijn, die het meest betalen zullen, en niet de geestelijken, edelen of boeren. Hij voer voort, verzamelde de Staten-Generaal, en deelde hun uit de hoogte het voorstel mede. Hij wilde vóór alles hun toestemming ontvangen, en eerst daarna over de détails spreken. Alle provinciën, Utrecht ui sezonderd, dat zich niet bij de patrimoniale gewesten wilde laten inlijven, stonden den lOOsten penning voor eens toe, maar maakten bezwaar tegen het andere voorstel. De Staten werden naar uis gezonden met bedreiging van afkondiging desnoods zonder hun toestemming, maar tegelijk bracht Alva in de bijzonderheden van het voorstel eenige veranderingen aan, die van inschikkelij ei getuigden. Ten slotte werd toch ook het tweede voorstel door allen behalve Utrecht in beginsel aangenomen, maar omtrent de uitvoering van het plan stroomde het van bezwaren en verzoeken. Bet bleek, dat eer tot het heffen der belasting kon worden overgedaan, nog talloos veel punten onderzocht zouden moeten wor en, en°daarom stelde Alva zich tevreden met de afkondiging en inning van den 1 OO^ten penning (die, naar hijzelf en Viglius ons bene ten, vier millioen gulden opbracht, wat erg tegenviel), en me afkoop, voor den tijd van twee jaren, van den lOden en 20sten penning, tegen twee millioen gulden 's jaars. _ Deze termijn liep af in Augustus 1571. Maar intusschen was Alva's gezag zeer gedaald. De koning was niet over hem tevreden, en men wist dit hier; men wist ook dat zijn ontslag aangenomen was, en dat zijn opvolger, de hertog van Medina Celi, was aangewezen. Toen nu Alva tegen het einde van den termijn den koning vroeg, of hij opnieuw afkoop moest toestaan of tot inning overgaan, kreeg hij geen bepaald antwoord, en toen hy nu tot de inning besloot en er in 1572 onlusten kwamen, gaf Filips hem de schuld en heeft zich in het edict tegen Oranje in 1580 durven uitlaten, dat hij zelf nooit den tienden penning had gewild en Alva teruggeroepen had, omdat hij zich door dien maatregel zoo gehaat had gemaakt. _ _ Den 31 sten Juli 1571 werd het plakkaat uitgevaardigd. Maar thans durfde men hem met meer kracht dan te voren tegenwerken, zelfs de bisschoppen en Noircarmes en Berlaymont De drie Raden bleven zich tegen de invoering verzetten, zochten tijd te winnen, en ontkenden dat Alva door den koning tot de invoering gemachtigd was. Tevergeefs bracht Alva, om het beginsel te redden, moderatie op moderatie aan, tot hij zelf verwachtte dat er geen 10 °/o maar slechts 31/* °/o van den verkoop van roerende goederen zou inkomen. „Le point principal,* schrijft hij den 4den November 1571 aan Filips, „c'est que V. M. pourra retirer tout ce qu'EUe veut de ces pays, oü jusqu'ici pour un florin qu'on Lui accordait, Elle devait leur donner tout ce qu'ils demandaient de Ses prééminences royales, et faire cette concession de telle manitie que certes dans 1'état oü je trouvai les choses ici, moi qui ne suis qu'un simple écuyer je ne 1'aurais pas souffert." Viglius stelde voor, de gehate belasting te vervangen door generale middelen ten bedrage van twee millioen gulden, maar de hertog was onverbiddelijk. Om Utrecht te dwingen, legerde hij krijgsvolk binnen de stad, en liet al de privilegiën en charters van de regeering opvragen en op het kasteel brengen. Te Brussel zou in het voorjaar van 1572 inderdaad met de heffing worden aangevangen. Onder de bevolking openbaarde zich een eenstemmige onwil; de Geuzenvoorstelling, dat juist toen het bericht der inneming van den Briel ontvangen werd, alles gereed was om zeventien aanzienlijke Brusselaars aan hunne deurposten op te hangen, is echter een fabel. De opstand van Holland, de inval van Lodewijk van Nassau in Henegouwen, de dreigende oorlog met Frankrijk maakten het Alva weldra onmogelijk, de invoering van den tienden penning in dit jaar door te zetten: de krachten der regeering waren te zeer in beslag genomen. In Mei is de heffing geschorst, en Alva's opvolgers hadden instructie, de poging voorshands niet weder te beproeven. Literatuur. — Oorsprong van de troebelen: Fruin, Het voorspel van den Tachtig jarig en Oorlog (in Verspreide Geschriften I). — Raad van Beroerten: Gachard, Notice historique sur le conseil des troubles, in Bulletins de la Commission Royale d'Histoire de Belgique, XVI; vgl. de brieven van Requesens en van de Roda aan° den' koning van 30 Dec. 1573 en 18 Mei 1576, bij Gachard, Correspondance de Philippe II, II, 452 en IV, 141. — „Certayns avis": Arckives de la Maison d'Orange Nassau, suppl., 73; vgl. pamflet van der Wulp n°. 193, en Oorsprong en Voortgang der Nederlandsche Beroerten (1616) blz. 33. — Alcavala: Covarruvias, Opera omnia (ed. Antwerpen 1610) I, 485. — Tiende penning: Bakhuizen, Over den tienden penning (in Studiën en Schetsen, I, Brief van Alva van 4 Nov. 1571: Gachard, Corrts- pondance de Philippe II, II, 208. § 2. Het nieuwe beuind in Ilulland en Zeeland. In 1572 onttrokken zich Holland en Zeeland, voor het grootste gedeelte, aan het bewind van den landvoogd, en erkenden alleen hun vorigen stadhouder W illem van Oranje als wettigen vertegenwoordiger van den landsheer. In het volgende jaar werd die nieuwe regeering eenigermate georganiseerd, een Raad nevens zijne Excellentie ingesteld, en buitendien een Raad van Finantie en een Raad van Admiraliteit opgericht. Bij verdrag van 4 Juni 1575 vereenigde zich Zeeland met Holland onder het bewind van prins Willem als Hoofd en Hoogste Overheid. In de plaats der drie Raden, vroegei aan hem toegevoegd, werd toen een Landraad opgericht, die weldra weer, in October 1575, op verlangen van den Prins, door Gecommitteerden uit de Staten vervangen werd. Eindelijk werd, bij het nader verdrag met Zeeland van 25 April 1576, de regeering opnieuw gewijzigd, en aan den Prins drie afzonderlijke collegiën van Gecommitteerden, een voor Holland, een voor Zeeland, en een voor Westfriesland, ter zijde gesteld. De Staten, hoewel schijnbaar in dezelfde verhouding tot den stadhouder als voorheen, kregen uit den aard der zaak meer invloed en gezag. De samenstelling van hun college onderging eenige verandering, en op het beleid der vergadering stelden zij zelf orde. Aan den andeien kant was de Prins onttrokken aan het bewind der algemeene regeering, en dus bevoegd tot het uitoefenen van verschillende rechten van den landvoogd. Daarentegen verloor het Hof, dat in October 1572 opnieuw was opgericht, een gedeelte zijner politieke macht. Toelichting. — De opstand der Hollandsche steden had eerst op groote schaal plaats, nadat de Prins zich verklaard had bij zijn proclamatie van 22 April en nadat de provincie door zijn zendelingen, als van der Werff, was bewerkt. In Juni vielen toen de meeste steden hem toe. Te voren waren zij nog herhaaldelijk ter Statenvergadering in den Haag verschenen op beschrijving van Boussu, en wel op 20 April, 25 Mei en 16 Juni. De opgestane steden werden nu tegen den 15den Juli door de stad Dordrecht ten harent beschreven, doch eerst den 19den is de ver0aderin0 inderdaad aangevangen. Vertegenwoordigd waren de Ridderschap, Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorkum, Oudewater, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Edam en Monnikendam, dus ook steden die zich gewoonlijk niet lieten vertegenwoordigen. Later sloten zich nog aan Delft en Rotterdam. Den 19den Juli verscheen Marnix van St. Aldegonde namens den Prins, en deelde mede dat zijn meester, als de wettige stadhouder des konings, berei was het bewind over de provincie weder te aanvaarden. Den 20*en erkenden hem daarop de Staten voor hun stadhouder en bovendien, „als een voernempste gelidtmaet der Generale Staten des Nederlants ende mitsdien recht hebbende om 't selve Nederlant van allen invasien en de onderdruckinghen der vremden te bescermen, als daertoe bij eere ende eedt verbonden wesende, voer bescermer ende hooft deszelven lants in afwesen der Co. Mt., m. a. w. voor landvoogd. Lumey werd erkend als zijn luitenant voor het Zuider-, Sonoy voor het Noorderkwartier. Voorts werd bepaald dat de gereformeerde en roomsche religiën vrijelijk zouden worden geoefend, en werden eenige maatregelen genomen tot handhaving eener goede justitie. Natuurlijk nam het gezag der provinciale regeering door den opstand grootelijks toe. De macht vroeger door den landvoogd, den Raad van State en de andere centrale colleges uitgeoefend, kwam, nu men de regeering te Brussel niet meer erkende, aan Stadhouder en Staten. De Prins moest vanzelf de Staten in meer zaken kennen, dan de regeering te Brussel het placht te doen. De krijgszaken en diplomatie hield hij grootendeels aan zich, en begon ook plakkaten uit te vaardigen; dit was een privilegie van den landvoogd. In het najaar van 1572 kwam de Prins zelf in Holland, en daar de meeste heeren van het Hof uitgeweken waren, werd een nieuw Hof opgericht, dat de polieke bevoegdheid van het vroegere grootendeels verloor. Daarvoor werd den Prins in 1573 een Kaad toegevoegd uit de voornaamste leden der Staten, om hem in alle zaken te adviseeren. Daarnevens werden bizondere raden opgericht voor de twee noodigste bedrijven: financiën en admiraliteit. Deze regeering was van korten duur. Zij miste de noodige klem, zooals overtuigend bleek tijdens het beleg van Leiden. Vandaar dat de Prins op 20 October 1574 zijn ontslag verzocht, en de Staten uitnoodigde zelf de regeering op zich te nemen. Dezen begrepen hem niet te kunnen missen en besloten den 12den November den Prins op te dragen, «absolute macht, autoriteit ende soeverein bevel tot directie van alle de gemeene landszaken, geene uytgesondert." De Prins nam deze opdracht aan, maar bleef ook na dien tijd in vele gevallen het goedvinden vragen der Staten Op de zaken in Zeeland had de Prins orde gesteld den 2den Maart 1574, nadat hij Middelburg bemachtigd had. Toen nu in 1575 Requesens onderhandelingen begon, was er overleg tusschen Holland en Zeeland noodig. Dit was het begin van een Unie tusschen die twee provinciën. De Prins ried tevens nieuwe krijgstoerustingen aan, en ook deze waren beter verzekerd als er meer eenheid tusschen de bondgenooten was. Den 4den Juni 1575 kwam de Unie tusschen Holland en Zeeland tot stand. Den Prins werd daarbij een Landraad ter zijde gesteld, die over Holland en Zeeland gebied zou hebben, doch door laatstgenoemde provincie niet werd erkend. De Landraad werd hierop in Augustus, thans alleen voor Holland, ingesteld, waardoor de drie Raden nevens zijne Excellentie kwamen te vervallen. De Landraad voldeed echter niet in het minst, daar zijn macht zoo beperkt was, dat toch ieder oogenblik de Staten moesten worden geraadpleegd. Daarom werd hij op verzoek van den Prins reeds in October 1575 afgeschaft en vervangen door een college van Gecommitteerden uit de Staten zelve, drie uit de edelen, twee uit iedere groote en een uit iedere kleine stad, die zitting zouden hebben voor een jaar en gezag oefenen, „ zoowel in zaken van financiën, van de admiraliteit, politie, als andersints." Dit heeft geduurd tot 25 April 1576, toen de Prins een nauwere unie tusschen Holland, Zeeland, Buren en Bommel tot stand bracht, en drie colleges van Gecommitteerde Raden werden ingesteld, een voor Holland, een voor Zeeland, een voor Westfriesland. ^ Intusschen was ook de samenstelling der Staten gewijzigd. In Zeeland was het eerste lid, de abt (bisschop) vervallen, bovendien hadden de steden ieder ééne stem gekregen. Wegens hun ver- diensten in den opstand werden voortaan onder de steden ook Veere en Ylissingen beschreven; in Holland ook de kleinere steden (spoedig bleven er eenige van weg). De Staten hadden in naam niet meer macht gekregen, maar inderdaad was hun invloed heerschend geworden. Van hen moest al het geld voor den opstand komen, en zonder de burgerijen die zij vertegenwoordigden zou de Prins mets hebben vermocht. De Prins had dus onophoudelijk hun advies noodig, en vandaar de instelling der permanente Gecommitteerde Raden. In Holland hadden de Staten in September 1573 een verordening op hunne vergadering ontworpen, die in Februari 1574 is vastgesteld. Van de twaalf artikelen zijn vooral het vierde en zesde van belang. Het vierde artikel zegt dat de Staten zullen „adviseren na haer verstant en conscientie tottet gemeene beste, sonder enige gunst of ongunst tot eeniger stede"; het zesde bepaalt dat de besluiten genomen zullen worden bij meerderheid van stemmen, „uijtgenomen dat nijemant tegen sijn wil sal worden overstemt in materie van beden, subventiën, en contributiën." Kan men het hierover niet eens worden, dan beslist de Prins met wie hij daartoe nemen wil uit den Rade (het Hof) van Holland. De eerste zitting van het nieuwe Hof van Holland had plaats op 12 Februari 1573. Den 30sten Juli daarop remonstreerde het Hof tegen de verwaarloozing van zijn recht van attaché. De algemeene regeering placht haar ordonnantiën te zenden aan alle provinciale hoven, die dan voor de afkondiging zorgden, na ze te hebben voorzien van een korte aanteekening van henzelven (attaché). Ook hier, evenals in Frankrijk, was bij de hoven de opvatting doorgedrongen, dat de attaché noodig was voor de wettigheid. De Prins nu had aanvankelijk ordonnantiën gepubliceerd op zijn eigen naam; voortaan deed hij het weer op naam van den koning, maar zonder ze aan het Hof op te zenden. Er is geen bepaald besluit genomen in deze zaak. — Iets later verzocht het Hof, dat de Prins geen provisie in zaken van justitie zou verleenen zonder er het Hof in te kennen, „als costumelijck". — Ook rees er groot geschil tusschen Hof en Rekenkamer over de jurisdictie in zaken van domeinen en financie. Wat de vrije oefening van den roomschen en van den gereformeerden godsdienst nevens elkander betreft, deze was in de practijk onuitvoerbaar gebleken, en in den zomer van 1573 had de Prins er in moeten berusten, dat de Staten den openbaren roomschen eeredienst verboden. Literatuur. — Proclamatie van 22 April bij Gachard, Correspondance de Guillaume le Taciturne, III, 40. — Vergaderingen in April, Mei en Juni 1572: Kluit, Geschiedenis der Hollandsche Staatsregering I, 387. — Vergadering van 19 Juli: Bakhuizen, Eerste Vergadering der Staten van Holland (in Studiën en Schetsen I, 494), _ Macht van den Prins: Gordon, De potestate Guilielmi i, 84 vv.; Kluit, Geschiedenis der Hollandsche Staatsregering, I, 57 vv. _ Zwakte der regeering: Gordon, 95—96; van Wijn op Wagenaar VII, 7. — Klacht van den Prins op 20 Oct. 1574: Kluit I, 96, 401. — Orde op de zaken in Zeeland, 2 Maart 1574: van Wijn op Wagenaar VII, 17. — Unie van 4 Juni lo<5: Kluit I, 105. — Nadere Unie van 25 April 1576: Gordon, 138. Drie colleges van Gecommitteerde Kaden: Gordon, 143—'44. — Ordonnantie op de vergadering der Staten van Holland van I ebr. 1574: Bor I, 482. — Nieuw Hof van Holland: Kluit I, 73. — Verbod van den roomschen eeredienst: Fruin, Tien Jaren (ed. 1801), 280—'2. § 3. Pacificatie van Gent. Bij de Pacificatie van Gent van 8 November 1576 bleven Holland en Zeeland hun verworven zelfstandigheid en hun bizondere Unie tegenover de andere provinciën, met welke zij zich bevredigden en tot verdediging dei aloude vrijheid verbonden, uitdrukkelijk behouden. De Prins van Oranje werd niet slechts als stadhoudei des konings erkend, maar zelfs in de volle macht, die hem door de Staten der beide gewesten was opgedragen, bevestigd, totdat, na het vertrek der Spanjaards, door de StatenGeneraal anders beschikt zou wezen. De steden van Holland en Zeeland, die zich tot nog toe buiten de Unie hadden gehouden, voegden zich thans, na verkregen satisfactie, onder het bestuur van den Prins. Toelichting. — In het Zuiden was de ontevredenheid aanhoudend toegenomen, de oorlog vorderde er meer dan men kon opbrengen. Tegen de ruim 3000 man van Holland en Zeeland had Requesens er °op het papier 57.000, maar die van Holland en Zeeland werden uitstekend betaald, en de zijne niet. In Mei 1575 was de re-eering te Brussel 7.220.000 kronen aan de troepen schuldig. De geloofsvervolging was thans zeer verminderd en het aantal ketters sterk toegenomen, Requesens zeide dat er geen huis was, waar geen ketter zich ophield. De ketters stonden natuurlijk in verstandhouding met Holland en Zeeland. Onder die omstandigheden stierf Requesens den 5den Maart 1576: hij had Berlaymont en Mansfeit tot zijn opvolgers benoemd, hoewel het meer in den aard der zaak had gelegen, dat hij het bewind voorloopig aan den Raad van State had opgedragen. De Raad van State stoorde zie ï niet aan zijn beschikking en nam het bewind in handen Hij deed 26 Juli de muiters van Zieriksee in den ban en stond de bevolking toe, zich tegen de troepen te wapenen. De Staten van Brabant riepen die der andere provinciën op, om gezamenlijk te overleggen. Vlaanderen, de Waalsche gewesten, Utrecht, Namen, Doornik en Mechelen gaven aan de oproeping gehoor en kwamen te Gent met de Staten van Brabant bijeen. Intusschen had de bevolking van Brussel den Raad van State gevangen genomen en van het bewind ontzet, dat aan de Staten-Generaal te Gent overging. Er werd wel een nieuwe Raad van State ingesteld, maar deze bleef afhankelijk van de Staten-Generaal. In Gent waren onderwijl de onderhandelingen met Oranje begonnen. Holland en Zeeland hadden toen de eenige nationale legermacht op de been, die aanstonds te hu p geroepen werd tegen de Spaansche bezetting van het kasteel te Gent. Oranje zond onmiddellijk acht vaandels. Den 4den November had de Spaansche furie plaats, den 8sten werd de Pacificatie van Holland en Zeeland met de overige gewesten geratificeerd. Een aantal zaken werden onmiddellijk bij de Pacificatie afgedaan, andere werden overgelaten aan de beslissing der Staten-Generaal Tot de eerste behooren een algemeene amnestie, herstel van e onderlinge vrije verkeer, samenwerking tot verdrijving der Spanjaarden. In beginsel werd uitgemaakt, dat de kosten van s nnsen expedities van 1568 en 1572 door het geheele land gedragen zouden worden, doch de uitvoering hiervan bleef onbepaald. Zoodra e Spanjaarden verdreven zouden zijn, zouden de Staten-Generaa vergaderen als onder Karei V om orde te stellen op de algemeene zaken. Van koning of landvoogd werd hierbij met gerept, behalve om te zeggen, dat dit orde stellen zou geschieden ten dienste van den koning. Marnix van Sint Aldegonde, afgevaardigde van den Prins, heeft later verklaard, dat dc bedoeling was, dat de StatenGeneraal zelf een constitutie zouden ontwerpen en dan den koning vragen of hij op die voorwaarden wilde regeeren of niet. Het gezag van den Prins zou (art. 6) voorloopig blijven zooals het was, zoodat hij de macht van hooge overheid over Holland en Zeeland behield, totdat de Staten-Generaal er orde op zouden stellen na het herstel van den vrede. De steden, die zich niet aan den Prins onderworpen hadden, zouden buiten zijn gezag blijven, totdat hij ze satisfactie gegeven had, bepaaldelijk ten opzichte van de religie (art. 7). Dit is daarna met alle geschied: Amsterdam, Haarlem, Schoonhoven, Oudewater, Goes, Zieriksee en Tholen. \ an het stadhouderschap van Utrecht, tot 1567 door Oranje bekleed, werd in de Pacificatie geen melding gemaakt. Die provincie heeft zich echter 9 October 1577 vrijwillig aan zijn gezag onderworpen. Omtrent de religie werd bij de Pacificatie bepaald, dat alles zoo blijven zou, als het was, totdat de Staten-Generaal er orde op zouden stellen (art. 4). Alle plakkaten over de ketterij werden voorloopig geschorst, daaronder de crimineele ordonnantie van Al va, die door deze bepaling geheel in onbruik is geraakt. In Holland en Zeeland bleef, buiten de steden met satisfactie, de openbare katholieke eeredienst verboden; in de katholieke provinciën was de uitoefening der gereformeerde religie niet geoorloofd. Wie deze bepalingen overtrad, kon als perturbateur gestraft worden. Gelooven kon ieder wat hij wilde, altijd totdat de Staten-Generaal beslist zouden hebben. Aan Holland en Zeeland was echter reeds te verstaan gegeven, dat ook al besliste men later, den protestantschen eeredienst te moeten blijven verbieden, hunne provinciën hiervan zouden zijn uitgezonderd. Nadat in Mei 1578 te Amsterdam en elders oproeren hadden plaats gehad, werd ook binnen de steden met satisfactie de uitoefening der Eoomsche religie verboden. Literatuur. — Tekst der Pacificatie: Groot Placaetboeck I, 2; Bor I, 739. — Onafhankelijkheid van Holland en Zeeland: Kluit I, 138 vv. — Satisfactie van Amsterdam: Handvesten van Amsterdam I, 42; van Goes: [van de Spiegel], Historie tan de satisfactie van Goes en Zuid-Beveland (Goes 1777). § 4. Scheiding tusschen Noord en Zuid. De samenwerking der dus schijnbaar hereenigde gewesten was van korten duur. De Unie van Brussel, 9 Januari 1577, toonde reeds dat niet allen hetzelfde doel beoogden. De poging om onder den aartshertog Matthias, en latei onder Anjou, een vrijen Nederlandschen staat te vestigen, die slechts in naam van Filips afhankelijk zou zijn, mislukte. Hoe langer hoe verder weken de twee partijen van elkander. Ten laatste gingen de Waalsche gewesten een afzonderlijke Unie te Atrecht aan, en verzoenden zich met de Spaansche regeering op voorwaarden, die niet voor allen aannemelijk waren (17 Mei 1579). — Daarentegen sloten Holland en Zeeland met Gelderland, Utrecht en de Ommelanden de Unie van Utrecht op 23 Januari 1579. Deze, een uitbreiding der vroegere Unie tusschen Holland en Zeeland, won gedurig nieuwe leden, en omvatte eerlang de meeste gewesten en steden die den landsheer bleven weerstaan. Eindelijk, toen het bij den vredehandel te Keulen was gebleken, dat voor hen een vergelijk met Filips onmogelijk te treffen was, verklaarden zij hem, 26 Juli 1581, vervallen van de heerschappij. Toelichting. — De Nederlanden waren nu hereenigd, maar er bleven groote punten van verschil: de religie, het gezag van Oranje, de verhouding tot den nieuw overgekomen landvoogd Don Juan, die den 3den November 1576 in Luxemburg was aangekomen. De vijftien gewesten wilden gaarne een vergelijk met hem treffen, voor Holland en Zeeland was dit onmogelijk. De katholieke gewesten sloten 9 Januari 1577 de eerste Unie van Brussel „pour la conservation de nostre saincte foy et religion catholique apostolique Romaine, accomplissement de la Pacification, joinctement pour 1'expulsion des Espagnols et leurs adhérens et la deue obéissance a Sa Majesté." Hoewel de Pacificatie dus uitdrukkelijk bevestigd werd, werd in de eerste plaats aangedrongen op de handhaving van het oude geloof; de woorden der Pacificatie lieten daartoe vrijheid. Holland en Zeeland teekenden onder een soort van protest. De vijftien provinciën wilden, dat Don Juan de Pacificatie van Gent zou bevestigen, waartoe hij thans bereid was; Holland en Zeeland wilden geen onderhandeling met Spanje meer, zooals hun onder den indruk der Spaansche furie ook werkelijk mondeling te Gent was beloofd. Den 17den Februari 1577 nam Don Juan de Pacificatie aan bij het Eeuwig Edict; hij kwam hierop naar Brussel en werd er ingehuldigd. Holland en Zeeland weigerden echter hem te erkennen. Zij werden uit hun dubbelzinnige positie gered door het verraad van Don Juan in den zomer van 1577. Den 24sten Juli verraste hij Namen; een aanslag op Antwerpen mislukte. Nu verschenen Holland en Zeeland weer in de Staten-Generaal; te Brussel overwon de volkspartij, bij welke Oranje veel meer invloed had dan bij adel en geestelijkheid. Den 24sten September kwam hij zelf te Brussel. Het scheen, dat de revolutie algemeen zou worden. Onmiddellijk kwamen de groote heeren in verzet en haalden aartshertog Matthias in het land, neef van den koning, om iemand boven Oranje te stellen. Hij zou landvoogd heeten, maar bij de dertig artikelen, welke hem de Staten-Generaal den 6den December opdrongen, werd zijn gezag zeer beperkt. Hij moest den eed doen aan de Staten-Generaal en aan den koning; overigens wordt er van den laatste geen gewag gemaakt en uit alles blijkt, dat de Staten zichzelf de soevereiniteit willen voorbehouden. Zoowel de Staten-Generaal als de Staten-Provinciaal zullen zonder oproeping vergaderen zoo dikwijls zij willen. De uitvoerende macht werd aan Matthias opgedragen en aan den Raad van State nevens hem. De leden van den Raad werden door de Staten-Generaal gekozen; de landvoogd moet zich gedragen naar het gevoelen van de meerderheid van den Raad, die dus veel grooter macht heeft dan in vroegeren tijd, toen hij slechts een adviseerend college was. De benoemingen geschieden door den landvoogd in samenwerking met den Raad van State, behoudens bekrachtiging der Staten-Generaal. In tijd van oorlog zal den landvoogd een krijgsraad worden toegevoegd, te benoemen door de Staten-Generaal. Aan het advies van de meerderheid van den krijgsraad heeft de landvoogd zich te houden. Hij mag geen plakkaten of wetten uitvaardigen zonder toestemming der Staten-Generaal. Hetzelfde geldt voor het verklaren van oorlog, het sluiten van vrede, het opleggen van belastingen. De Staten van hun zijde zullen over deze zaken de aanzienlijksten en de gemeente raadplegen. Den 17Jen December 1577 nam Matthias deze artikelen aan. Intusschen was den 7den December Don Juan tot vijand des lands verklaard en was den 11 den December, op initiatief van Marnix en in overleg met Oranje, tusschen de 17 gewesten de nadere Unie van Brussel gesloten, waarbij de Pacificatie nogmaals bevestigd werd en Holland en Zeeland toezeiden de anderen niet in de vrije uitoefening der katholieke religie te zullen hinderen. Nog meei in Oranje's geest was het ontwerp van religievrede van 7 Juli 1578, waarbij bepaald werd, dat overal waar honderd huisgezinnen een der beide godsdiensten begeerden uit te oefenen, dit hun zou zijn toegestaan. Het ontwerp werd door de Staten-Generaal aan de verschillende provinciën om advies toegezonden, doch vond bijna nergens instemming, en kon behalve te Antwerpen niet worden ingevoerd. Ten gevolge van het Eeuwig Edict had Don Juan de Spaansche en Italiaansche troepen terug moeten zenden; bij Genua maakten zij rechtsomkeert, kwamen in de Nederlanden terug onder aanvoering van Parma en vernietigden het Statenleger den 31sten Januari 1578 bij Gembloux. De Staten waren nu schier van alles ontbloot, zij hadden geen legerhoofden, en wendden zich in hun verlegenheid eerst tot Johan Casimir van de Palts, die onbekwaam en zelfzuchtig bleek; later tot den hertog van Anjou, aan wien 30 Augustus 1578 de titel verleend werd van Beschermer der Nederlandsche Vrijheid; veranderde men van landsheer dan zou hij de voorkeur hebben. Vlaanderen en bepaaldelijk Gent waren vol burgeroorlog; de Gentsche Calvinisten volgden ook Oranje niet meer. Vele katholieken gingen liever onder Filips terug dan langer den overmoed der Geuzen te dulden (malcontenten). 1 October 1578 overleed Don Juan; Parma trad in zijn plaats als landvoogd. De Spaansche regeering was thans tot een verzoeningsgezinde staatkunde overgegaan en hield alleen ten opzichte van den godsdienst aan de vroegere eischen vast. Daardoor werd het katholieke volk der Waalsche gewesten gewonnen, en de groote heeren waren ijverzuchtig op Oranje en werkten uit eigen belang tot de verzoening mede, die bij het verdrag van Atrecht van 17 Mei 1579 tot stand kwam, nadat hierover sedert October van het vorige jaar was onderhandeld. Henegouwen, Artois, Rijsel, Douai en Orchies keerden onder de gehoorzaamheid des konings terug op de volgende voorwaarden: Parma bevestigde de Pacificatie en het Eeuwig Edict; een amnestie zou worden afgekondigd; het land zou geen andere troepenmacht hebben dan de inlandsche; de Spaansche soldaten zouden binnen zes weken vertrekken, de overige zoodra een Nederlandsche krijgsmacht zou zijn georganiseerd en daarna zouden nooit meer vreemde troepen worden ingelaten zonder toestemming der Staten; nooit zou er een ander landvoogd zijn dan een prins van den bloede. De Raad van State zou georganiseerd zijn als onder Karei V, er zouden geen vreemdelingen meer zitting in hebben en twee derden der leden zouden aangenaam moeten zijn aan de Staten en hunne partij gevolgd hebben. Hetzelfde werd bedongen ten opzichte van den Geheimen Raad en den Raad van Financiën. Alle privilegiën van Karei V en vroeger werden hersteld. Tegenover dit alles stond alleen het verbod van elke andere dan de katholieke religie. Alle provinciën, die zich binnen drie maanden aanmeldden, zouden op dezelfde voorwaarden kunnen overgaan. De Zuidnederlanders hebben het later betreurd, dat Brabant en Vlaanderen van dit verlof geen gebruik hebben gemaakt. Die twee gewesten zijn later op minder goede voorwaarden overgegaan, en zoo is het gekomen dat de vrede van Atrecht geen grondwet voor de zuidelijke Nederlanden is geworden. In de noordelijke Nederlanden was op de voorwaarden van Atrecht geen vrede te sluiten, want die gewesten waren protestantsch. De onmogelijkheid van verzoening blijkt het best uit de vredesonderhandelingen die te Keulen in 1579 gevoerd werden. De Keizer was bemiddelaar en noodigde de Staten uit hun wenschen te formuleeren. Dezen vorderden toen bevestiging van Matthias in de landvoogdij, en verder dat nooit een nieuwe landvoogd zou worden aangesteld zonder toestemming der Staten-Generaal. Omtrent den godsdienst zou alles blijven zooals het was. De blijde inkomst van Brabant, waarbij het recht gewaarborgd werd om op te staan, zoodra de vorst de privilegien schond, zou voor alle provinciën gelden. De Spaansche regeering bood de bepalingen van het verdrag van Atrecht aan, terwijl de plakkaten zooveel verzacht zouden worden als de koning zou goedvinden. Later verklaarden de Staten zich bereid de voorwaarden van het verdrag van Atrecht aan te nemen, mits slechts vrije godsdienstoefening werd toegestaan overal waar die nu gold. Dit wilde Filips niet inwilligen. Zoodoende moesten Noord en Zuid wel uiteen, en dat dit ook in het Noorden werd ingezien, bewijst het sluiten van de Unie van Utrecht op 23 Januari 1579, die te beschouwen is als een uitbreiding der reeds bestaande Unie tusschen Holland en Zeeland. liet Sticht stond sedert 9 October 1577 onder den 1 rins. n begin van 1578 werd ook met Gelderland onderhandeld te Brussel. De naijver op zijn zelfstandigheid was bij Gelderland moeilijk te overwinnen, maar de protestantsche neigingen namen er toe en 22 Mei 1578 werd Jan van Nassau, broeder van den luns, tot stadhouder der provincie gekozen. In Juni verschenen op en landdag te Arnhem afgevaardigden van Utrecht; in Juli was Jan van Nassau zelf te Utrecht. Tusschen 2 en 15 September had daar een vergadering plaats van Utrecht, Gelderland, Holland en Zeeland. Uier kwam een ontwerp van Unie in behandeling, dat in um y Gelderland ter tafel was geweest. Het werd naar de provinciën verzonden. Tegen 15 October werd een nieuwe vergadering beleg te Utrecht, die echter om de slechte opkomst spoedig weer uiteen ring Intusschen ijverde Rennenberg sterk voor de zaak bij Overijsel on de noord-oostelijke provinciën. Op het eind van November is er nogmaals te Utrecht vergaderd, in Januari nog eens;,23Janu»« 1579 is daarop de Unie geteekend door Jan van ** Gelderland en Zutfen, verder door Holland, Zeelan, de Ommelanden; 4 Februari door Gent, 23 Haart door. eemge steden en grietenijen van Friesland, 11 Apn door Venlo 10 Jul door Yperen, 29 Juli Antwerpen, 13 September Breda, l^riia 1580 Brugge en het Vrije, 16 Februari Lier, 11 April DrenteArt 1 bepaalt dat de provinciën zich tot verdrijving van i vijand met elkander verbinden alsof zij maar één ^ met handhaving echter van elks bizondere privilegiën. Zij zullen zich verdedigen met krijgsvolk, betaald door de gcneraMeit de provinciën. Art. 8 verordent de opschrijving van alle mannen tusschen 18 en 60 jaar. . .. •> Volgens het ontwerp van September hadden de provi keus om te contribueeren volgens quoten of bij gemeene middelen. De provinciën betaalden het liefst quoten, de regeering geeft de voorkeur aan gemeene middelen. De eenige algemeene belading, die door de Staten-Generaal reeds goed in werking was gebracht was een impost op de wijnen. De definitieve tekst der Urne noemt een groot aantal imposten op levensbehoeften en kleedings o en breekt met de quoten (art. 5). In de vraag: verpachten of collecteeren der middelen, doet de Unie geen uitspraak. Omtrent de religie bepaalt het oorspronkelijk ontwerp, dat m zich zal richten naar den godsdienstvrede of naar een ordonnantie door de provinciën te zamen te geven. In geen geval dus zal de religie een provinciale aangelegenheid zijn. Dit wordt anders geregeld bij art. 13 der definitieve Unie, die de provinciën vrij laat op dit punt orde te stellen „generalick oft particulierlick". In de practijk is het een provinciale aangelegenheid geworden. Omtrent de wijze van stemmen stelt het ontwerp van September voor, dat belangrijke zaken beslist zullen worden bij twee derden der stemmen. Holland had hierop voorgesteld aan de provinciën een verschillend aantal stemmen toe te kennen, naarmate ze in de algemeene lasten bijdroegen. Alle anderen waren hiertegen, en art. 9 bepaalt, dat de stemmen zullen worden opgenomen zooals tot nu toe in de Staten-Generaal. Omtrent de beslissing van geschillen bepalen de artt. 1, 9 en 16, dat, zoo zij niet alle provinciën maar leden van een provincie onderling betreffen, de beslissing aan die provincie voorbehouden blijft; dat in geschillen tusschen twee of meer provinciën de Genelal-tfit beslist, en dat, zoo alle provinciën er bij betrokken zijn, de beslissing ln handen ligt van de stadhouders „nu ter tijd wesende." Een Raad der Nadere Unie werd te Utrecht ingesteld, met Jan van Nassau aan 't hoofd. Belangwekkend zijn de beraadslagingen niet, zij betreffen uitsluitend oorlogsbehoeften. In 1581 is deze Raad opgeheven en vervangen door den in dat jaar opgerichten gemeenen Landraad der opgestane gewesten, die een subcommissie had beooster Maze. Eindelijk werd nu ook, nadat de vredehandel te Keulen te niet geloopen en de prins van Oranje van 'skonings wege vogelvrij verklaard was (15 Maart 1580), tot afzwering van Filips besloten (26 Juli 1581). De afzwering geschiedde op de groote zaal in den Haag door Brabant, Gelderland, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Friesland, Mechelen, Overijsel en Utrecht. De blijde inkomst van Brabant, waarop men zich hierbij beriep, zegt op dit punt: „waer dat sake dat wy, onse oir, ocht onse naercomelinghen jegen eenige van dese voorschreven [privilegiën] gingen, daden, ocht daden doen in al oft in deele, hoe ende in wat manieren dat waere, so consenteeren wy ende willecoren onsen voorschreven goeden lieden, dat sy ons noch onser oir noch naercomelinghen geenen dienst en doen, noch onderhoorich zijn". De streng gereformeerden hadden sterk getwijfeld of zij wel mochten afzweren. Zoowel het Romeinsche recht als de Bijbel schenen het tegen te spreken (Rom. XIII, vs. 1 en 2). Calvijn had een uitweg gevonden: zijn er ergens Staten, zeide hij, dan zijn die ook van God verordineerd. Groen heeft gezegd, dat bij de afzwering de republikeinsche beginselen zijn op den voorgrond gesteld, omdat de Roomschen zouden zijn afgeschrikt, indien de nadruk gelegd was op de religieuse bezwaren. Dit is onjuist: bij de Nederlanders heerschte toen nog, meer dan de moderne, de middeleeuwsche opvatting. Grondslag der verhouding tusschen vorst en volk was de huldigingseed. Breekt de natie haar eed, dan verliest zij haar privilegien; breekt de vorst den zijnen, dan verliest hij de regeering. Een aantal nauwgezette lieden achtten zich door den afzweringseed toch niet ontbonden. Eerst met Filips III was het een ander geval: hem was geen eed gedaan. Literatuur. x) — Unie van Brussel: de Jonge, de Unie van Brussel (den Haag 1825 ; bijvoegselen: Delft 1827). - Eeuwig edict: Bor, I, 786. — Constitutie van Matthias: Bor I, 92(. — Nadere Unie van Brussel: de Jonge, Onuitgegeven Stukken 11,198.Religievrede: Meteren, 154; pamflet Knuttel, n°. 368. er ïag van Atrecht: Bor II, 98 2). - Unie van Utrecht: zie onze bijlage I. - Kaad der Nadere Unie: P. L. Muller, Geschiedenis der regeerinq in de nader geünieerde provinciën (Leiden 1867); Slingelandt , 132; van Wijn op Wagenaar VIII, 7. - Notulen van den Landraad beooster Maze: Kroniek Hist. Genootschap VIII, 463; IX, lo9. Vredehandel te Keulen: Acten van den Vredehandel geschiet te Loten, Leiden 1580; Groen in Archives VI, 669. — Proscriptie van Oranje: bij Frederiks, De Moord van 1584, blz. 3 vv. - Afzwering: iïor II, 276; Groen daarover: Archives VII, 587. § 5. Grondvesting der Republiek. Na het mislukken van verschillende pogingen om een nieuwen landsheer te vinden, die de vrijheid ontzien en ') Behalve de in den tekst genoemde, nog P. L. Muller, De Staat der ^ ereenigde Nederlanden in de jaren zijner wording (Haarlem 18J2^Je J°Dge' oJzaken van de scheiding der Kederlandsche Gewesten (in Onu.tgegeven Stukkon II 111 vv)- P- L. Muller, Bijdragen tot de geschiedenis der schetding tan Zrd en Zui^ederland (in Bijdr. voor Vad. Gesel, en Oudh. 8e reeks V.I 247, 349; VIII, 339); Muller en Diegeriek^'nents entre le duc d'Aujou et les Pays-Bas, 5 deelenHaag 18891899>■ B _ maker, De afscheiding der WaaUche Gewesten, 2 deelen (Haarlem 1895- 96). •) Oorspronkelijke tekst bij Bussemaker II, 473. (N. v. d. L.). tegen den afgezworen vorst beschermen zou, kwamen de Geünieerde Provinciën eindelijk in het voorjaar van 1588 er toe om als republieken, in een bondsstaat vereenigd, zich zelf te regeeren. Door de omstandigheden begunstigd, verdreven zij den vijand uit het gebied der zeven noordelijke gewesten, en veroverden zij buitendien een gedeelte van Vlaanderen en Brabant, dat haar ten voormuur verstrekte. Deze nieuwe staat, die den naam van Republiek der Vereenigde Nederlanden voerde, wist zich voortdurend te handhaven, en werd in 1609, bij het sluiten van het twaalfjarig bestand, door Spanje in zijn onafhankelijkheid erkend. Toelichting. — Met eigen krachten was men tegen Parma niet bestand. Het voorbeeld van Portugal, zooeven door Filips ingelijfd, dreef te meer tot het inroepen van buitenlandsche hulp. De aanwezigheid van Matthias was volslagen nutteloos, Oranje zelf niet machtig genoeg. Engeland wilde niet helpen; het Rijk kon het niet. „Vous cognoissez ceste court mieulx que moy,* schrijft de Prins aan Lazarus von Schwendi, „et s<;avez si 1'on a donné aucune occasion a ces povres Pays-Bas de pouvoir espérer quelque chose du costel de dela." Een Franschman was de eenige, die overschoot. In 1578 was aan Anjou beloofd, dat men bij verandering van landsheer hem de voorkeur zou geven. De protestanten waren tegen die keus, maar Oranje en ook de ijverige protestant Marnix hielden haar voor noodzakelijk. In Augustus 1580 vertrok een deputatie naar Frankrijk; Marnix maakte er deel van uit. Den 23sten Januari 1581 werd het verdrag met Anjou geteekend. Deze constitutie is van groot gewicht, al heeft zij zich niet kunnen vestigen. Anjou zal al de titels voeren van den vroegeren landsheer; zijn erfgenamen zullen opvolgen, mits de Staten zich de keus van een der zonen mogen voorbehouden. In geval van minderjarigheid houden de Staten de regeering aan zich. Tot zijn inkomsten strekken de domeinen, mits hij ze doet bedienen door inboorlingen; kan hij met de domeinen niet volstaan, dan zal men hem in het redelijke moeten bijstaan met beden. Hij moet de buitenlandsche tractaten en de binnenlandsche privilegiën handhaven, zijn verblijf houden in de Nederlanden, zijn hofhouding samenstellen uit Nederlanders. Nevens hem zal zijn gesteld een Raad van State, samengesteld uit ingeborenen, een of twee Franschen den Staten aangenaam, uitgezonderd. De andere leden zullen voor de eerste reis gekozen worden door de Staten, later door den hertog op nominatie van de Staten. Tot hooge ambten als stadhouder en veldoverste benoemd de hertog uit de nominatie van drie, door de Staten aangeboden. Hij zal de geloofsvrede en eerediensten handhaven bij c en tegenwoordigen staat; in Holland en Zeeland zal op het stuk van den godsdienst „en anderszins" alles blijven zooals het is. De hertog zal geen onderzoek naar de religie, zoo min binnen als buitens huis, gedoogen. De Staten-Generaal moeten éénmaal s-jaars worden bijeengeroepen. Buitendien vergaderen zij zoo dikwijls zij het verkiezen. Tot het voeren van den oorlog wordt Anjou een vas e jaarlijksche som van ƒ 2.400.000 toegezegd. Hij zal zorg dragen dat Hendrik III van Frankrijk gemeene zaak maakt met de Nederlanden. . TT „ , Het „en anderszins" van het artikel betreffende Holland en Zeeland hield veel in: Oranje bleef daar dus hooge overheid, en zelfs had Anjou,vóór het verdrag geteekend werd, bij een geheime schriftelijke verklaring moeten beloven den Prins en zijn nakomelingen in de rechte lijn voor soevereinen van Holland, Zeeland en Utrecht te zullen erkennen. Op het stuk van den oorlog, van e belastingen, van de munt zouden deze provinciën zich echter niet mogen afscheiden. . De proefneming met Anjou heeft zeer slecht voldaan. Kerst in 1582 kwam hij naar de Nederlanden om zich te doen huldigen Zijn katholicisme, zijn vreemdelingschap, zijn te beperkte mac ï en onvermijdelijke naijver op Oranje bleken even zoovele bezwaren. Met geweld trachtte hij zich van het enge dwangbuis der 27 artikelen te ontdoen (Fransche furie, 17 Januari 1583). Zijn aanslag mislukte ; een jaar later overleed hij in Frankrijk (10 Juni 5 ). Holland en Zeeland hadden hem nimmer tot landsheer gewenscht. Zij wilden Oranje tot graaf verheffen. In 1582 had de Prins zici bereid verklaard, de opdracht aan te nemen, maar, om Anjou te ontzien, geschiedde alles nog zeer in het geheim. Eerst na de Fransche furie werd er openlijk voortgang mede gemaakt. In December 1583 lagen de voorwaarden gereed. Zij geleken zeer op die voor Anjou, en hielden het volgende in: De Prins zal Holland en Zeeland bezitten als een vrij graafschap ; de leenroerigheid aan het Duitsche rijk wordt ontkend. Hij zal geen veranderingen in het bestaande maken, dan met toestemming van de Staten. Hij zal geen andere plaatsen onder zijn bescherming ontvangen dan met toestemming van de Staten, en onder geen andere voorwaarden dan die, waarop hij Holland en Zeeland bezit. De Prins zal een kerkorde ontwerpen in overleg met de Staten. Hij zal op niemand's geloof onderzoek doen, noch gedoogen, dat iemand tot het belijden van eenige godsdienstige gezindheid gedwongen wordt. Hij zal geen verandering maken in de munt. In het innen der belastingen zal hij de Staten behulpzaam zijn. Voor het opleggen van belastingen wordt eenparigheid van stemmen vereischt, uitgezonderd zoo zij voor den oorlog dienen, wanneer twee derde der stemmen zullen voldoen. Hij zal al zijn voorstellen moeten doen in de Nederlandsche taal. De Staten zullen hem een Raad van twaalf personen ter zijde stellen, waarbij de Prins nog een Duitscher en een Hollander zal mogen voegen. De Raad zal zijn berichtschrift ontvangen van den Prins, in overleg met de Staten. De Prins mag geen oorlog verklaren dan met toestemming der onderzaten. Zoo hij de artikelen overtreedt zullen de Staten de verhouding mogen breken. De opvolging is geregeld zooals in de constitutie voor Anjou ; een eed is bij de inhuldiging voorgeschreven. De Prins zal de voorwaarden bezweren ; daarna zullen de burgemeesters en regeerders der steden en van het platteland hem den eed van trouw en gehoorzaamheid doen. In 1584 ontbraken nog eenige onderteekeningen. Men vreesde dat de Hollandsche kooplieden in Spanje er nadeel van zouden ondervinden, en Amsterdam had zich gaarne om deze reden apart gehouden. Ook Zeeland draalde, waar Middelburg eerst zijn rechten verzekerd wilde hebben tegenover Vlissingen en Veere. Holland werd bevreesd dat hier kwade trouw achter stak, en wilde de verheffing niet laten doorgaan vóór allen onderteekend hadden. Verder werd ook nog over een verheffing door Utrecht onderhandeld, en over een nadere unie van die provincie met Holland en Zeeland. Echter was de opheffing van al deze bezwaren te voorzien, toen de Prins den lOden Juli 1584 werd vermoord. Zijn zoon Maurits werd niet in zijne plaats verheven. Wèl stelden hem de Staten-Generaal aan het hoofd van een Raad van State, die tijdelijk de landen regeeren zou tot men een nieuwen landsheer had gevonden voor de gezamenlijke gewesten (18 Augustus 1584). Spoedig wist men met zekerheid, dat men hierin niet slagen zou, zoo Holland en Zeeland hun afzonderlijke positie behielden; daarom liet men de verheffing van Maurits tot graaf van Holland na. De soevereiniteit werd den koning van Frankrijk aangeboden op voorwaarden welke, vergeleken met die voor Anjou en Oranje, zeer in het voordeel waren van den landsheer. De privilegiën zouden gehandhaafd blijven. De Raad van State zou voor twee derden uit Nederlanders bestaan; de overigen mochten Franschen zijn. De Staten-Generaal zouden slechts tweemaal 's jaars bijeen mogen komen, de Staten-Provinciaal zoo dikwijls zij wilden. De Staten deden dus groote concessies, maar het mocht niet baten. In Maart 1585 bedankte Hendrik III voor de opdracht; de machtige katholieke partij in zijn land had hem er toe genoodzaakt. Nu wendde men zich tot Engeland. Elizabeth beschouwde in haar sterk monarchale gezindheid de Nederlanders als rebellen en weigerde de soevereiniteit, maar zij wilde ook niet dat Filips hen overwon, want dan had zij zelve uit Vlaanderen een inval te wachten. Zij sloot daarom met de Staten een tractaat, waarbij zij zich verbond 4000 man voetvolk en 400 ruiters te zenden (20 Augustus 1585). Totdat de daarvoor gemaakte kosten haar vergoed waren, zou zij Vlissingen, Rammekens en den Briel in pand houden. De opperbevelhebber van haar leger en twee andere Engelschen zouden zitting hebben in den Raad van State. Die opperbevelhebber, de graaf van Leicester, had van de koningin in last, de Staten-Generaal te overreden hun omslachtige regeering te wijzigen, aan den Raad van State meer macht te geven, en aan de gedeputeerden ter StatenGeneraal meer vrijheid te laten. Voorts moest hij verbetering in het krijgs- en in het financiewezen vragen. Van dit alles is echter niets gekomen. Tegen den zin der koningin liet Leicester zich tot landvoogd en kapitein-generaal benoemen. Het was jammer, dat men niet liever den raad van Elizabeth opvolgde, want later tijdens de Republiek bleken de groote gebreken in het staatsbestuur juist die te zijn, welke zij aangewezen had: de onbeteekenende macht van den Raad van State en de afhankelijkheid van de leden der Staten-Generaal van hunne committenten. De commissie waarbij de Staten-Generaal Leicester na z\jn overkomst tot landvoogd aanstelden en welke met de constitutiën voor Matthias, Anjou en Oranje overeenkwam, was hem niet naar den zin. Zij deed de soevereiniteit bij de Staten berusten. Deze zouden een Raad van State oprichten en van een instructie voorzien. In overleg met dien Raad moest Leicester regeeren. De keuze der hooge ambtenaren zou aan den landvoogd staan, uit een nominatie, opgemaakt door de provinciale Staten. Leicester vond dit alles veel te beperkend, en door den schijn aan te nemen v te zullen bedanken, kreeg hij volkomen zijn zin. De door deï State: ontworpen instructie van den Raad van State zou ontwerp blijven de landvoogd kon er zoo veel in veranderen als hij verkoos. Hfl zou niet gebonden zijn aan de beslissingen van den Raad. Latei zou hij de leden er van uit een nominatie kiezen; voorloopig koos hij ze eigenmachtig. Hij zou het beheer der financien hebben van de diplomatie. Voor het opleggen van nieuwe belastingen in zake oorlog en vrede bleef de toestemming der Staten vereischt De Staten zouden waar en wanneer zij wilden bijeenkomen, en ' moesten bijeenkomen als de landvoogd hen opriep. De macht van Leicester was dus veel grooter dan die van Matthias, Oranje ^Verschillende omstandigheden waren oorzaak, dat ook deze poging om het eenhoofdig bestuur te handhaven, mislukte. Ho11*™ 6 en Zeeland wilden zooveel mogelijk onafhankelijk hhjven en den vóór Leicester's komst, prins Maurits tot hun stadhoudera (1 November 1585), een ambt, dat Leicester voor zichzelven ha weggelegd. Utrecht, waar de eeuwenoude antipathie tegen o nog °voortwerkte, had zich gehaast, na den dood van Willem van Oranje een eigen stadhouder te nemen. Het was nn de groofc.font van Leieester, dat hij de landen meende te kunnen regeeren buiten Holland en Zeeland om. Over de religie en over den handel rezen hevige geschillen. Ue libertijnsche Staten van Holland verlangden dat de religie provinciaal zou blijven; de streng Calvinistische Leicester voegde z dadelijk bij de tegenpartij en stemde toe in een Isationa e . y • — Alle handel op den vijand werd door Leicester verboden, t wijl Holland alleen uit den handel de middelen kon putten om en oorlog vol te houden. Toen hij in November 1586 voor eemgen tijd naar Engeland terug ging, liet hij alle zaken van regeenngin de grootste verwarring en onzekerheid achter, zoodat de blaten op eigen gezag orde moesten stellen. Ondertusschen scheen de verdediging van het land, ook ten gevolge van het verraad van Engelsche bevelhebbers, geheel te met te zullen loopen. van Holland namen tijdens Leicesters afwezigheid hun aandeel van de hem opgedragen macht terug en deelden die aan hun stadhouder Maurits mede. . Q+Qton Na zijn terugkeer in Juli 1587 trachtte Leicester de Staten partij ten onder te brengen door het volk in beweging te zetten. Zijn partijganger Prouninck en het Engelsche lid van den Raad van State, Wilkes, verkondigden de leer dat de soevereiniteit bij gebreke van een wettelijk landsheer aan de gemeente was vervallen, die dus haar dienaren, de Staten, bevelen kon wat haar goeddacht. Tegen hun memoriën was het dat de Staten van Holland in de „Corte Verthoninghe" (blz. 32) de bewering stelden, dat de soevereiniteit nimmer aan de gemeente kon vervallen zijn, aangezien de landsheeren die nimmer dan krachtens opdracht der Staten hadden uitgeoefend. Intusschen ontving Leicester van Elisabeth den last, zich te stellen in de autoriteit die hij zou behoeven. Hij zou die vragen van de Staten of van de gemeenten, maar moest ze gebruiken om den vrede voor te bereiden met Filips. Holland droeg kennis van dit bevel, en maakte het openbaar. Dit richtte het aanzien van Leicester geheel te gronde. Zijn aanslagen tegen de Staten van Holland, in September en October 1587 beproefd, mislukten alle. Den 6den December vertrok hij ten tweeden male naar Engeland, en deed in April 1588 afstand van het hem opgedragen gezag. De provinciën waren thans besloten, het met geen ander meer te beproeven. De Republiek was gevestigd. Jaren lang was de Unie van Utrecht een doode letter geweest. Plotseling werd zij nu een soort grondwet. De provinciën die haar indertijd hadden aangegaan, waren juist die welke den strijd nog volhielden, en volgens het thans aangenomen staatsrecht was zij de eenige band, die geacht kon worden deze provinciën na het wegvallen van den landsheer nog te zamen te houden. De gansche vroegere ontwikkeling werd genegeerd; de Staten-Generaal bleven niet wat zy sedert 1576 geweest waren, maar werden een congres van gezanten van soevereine machten. Holland neemt de leiding op zich, en aanvankelijk laten de andere provinciën, eigen onmacht voelende, Holland begaan. Tien jaar later was, dank zij Hollands regeering, het gevaar van herovering door Spanje sterk verminderd, zoo niet geweken. Er kon dus over een verzoening worden gedacht, die geen onderwerping behoefde te zijn. Van hun kant stelden zich Albertus en Isabella de uitroeiing van het protestantisme niet langer ten doel. In het Zuiden waren zij algemeen bemind; velen hunner onderdanen ijverden voor een hereeniging van alle Nederlanden onder hun gezag en zij zeiven leenden daar gewillig het oor aan. Gedurig kwamen er voorwaarden uit Brussel over, en zeer gunstige. Maar liet was te laat: de Republiek had zich de zelfregering te zeer eigen gemaakt. Zij stelde steeds opnieuw den eisch van erkenning harer onafhankelijkheid. Spanje wilde dien eisch eindelijk toegeven, mits het een protectoraat over de Noordnederlandsche katholieken, en de uitsluitende vaart op de beide Indiën, behield. Op deze twee punten, door de Republiek verworpen, stuitte de vredesonderhandeling van 160 < en volgende iaren af; het werd een bestand, gesloten „als met vrije staten waarop de koning „nyet en pretendeerde." Van dien tijd af is de Republiek door alle staten van Europa als een zelfstandige staat beschouwd en behandeld. Literatuur. — Brief van Oranje aan Schwendi; Archices \ II, 241. - Artikelen voor Anjou: Muller en Diegenck Document^ 111 469; Bor II, 307. — Artikelen voor Oranje: Bor II, 191. Tegenwerking van Amsterdam: Kluit, StaatsregeringI, 313 — Voorwaarden waarop de soevereiniteit aan Hendrik III wordt aangeboden • Bor II, 528. — Vertrek van het gezantschap naar Engeland: Meteren, 242. - Onderhandelingen van dit gezantschap: van Deventer, Gedenkstukken van OldenbarneveU I, -8 vv; Kroniek Hist. Genootschap XXII, 215 vv. - Tractaat van 20 Au- 1585: Bor. II, 641. — Elisabeth's instructie aan Leicester. Bruce, Correspondence of Robert Dudley, 12. - Leicester moederland: Fruin, Verspreide Geschriften III, 139-222. Zijn aanvankelijke commissie: Bor II, 685. - Uitbreiding van de, hem, opgedragen macht: van der Kemp, Maunts van Nassau I, 190. Bor II 686; vgl. Authent. Stukken 59-62. - Commissie van Maunts als stadhouder van Holland: Bor II, 664. - Vertoogen van Prounmck en Wilkes: Bor II, 918; III, 205; Kluit, Staatsregering II, 271 Tekst van het Bestand: Jeannin, Xégociations 621; vertaald. Meteren 614. DERDE BOEK. DE REPUBLIEK TOT DEN DOOD VAN WILLEM II. EERSTE HOOFDSTUK. REGEERING. § 1. Vergadering der Staten-Generaal. Het gemeenebest der Vereenigde Nederlanden werd vertegenwoordigd door de Staten-Generaal, samengesteld uit de afgevaardigden van de Staten der vereenigde provinciën, met uitzondering van Drente. Sedert 1585 werd hun vergadering in den Haag gehouden, en sedert 1593 bleef zij onafgebroken bijeen. Er bestond geen algemeene instructie; iedere provincie kon haar afgevaardigden eene bizondere medegeven. Toelichting. — Het tijdvak, dat in de volgende paragrafen behandeld zal worden, loopt van 1588 tot 1650. Men kan het in twee perioden splitsen, van 1588 tot 1618 en van 1618 tot 1650. Het verschil tusscben deze twee betreft vooral de macht der Generaliteit tegenover de bizondere gewesten. Sedert 1579 waren er eigenlijk twee Generaliteiten, een op den grondslag der Pacificatie van Gent, en een op dien der Unie van Utrecht. Deze twee Generaliteiten vallen echter spoedig samen, want alle gewesten, die niet tot de Unie behoorden, werden door den vijand heroverd. Na den val van Antwerpen in 1585 vertrokken de Brabantsche afgevaardigden uit de Staten-Generaal; het Vrije van Vlaanderen bleef nog vertegenwoordigd door Adolf van Meet- 12 kerken een Leicesteriaan, die gedurende Leicesters Engelsche reÏ verwijderd werd, nadat het Vrije door den vijand was veroverd. De eeni-e stad van Brabant die later bewijzen kon aan de Unie te hebben deelgenomen, was Breda, dat in 1608 veel moerteherfl iredaan om er weer in te worden opgenomen, doch te ver eets, bii de weigering speelde de religie de groote rol. Drente had oorspronkelijk de Unie geteekend, was met Rennenberg afgevallen maar spoedig heroverd; het kon jure postliminii eischen in de Unie te worden opgenomen. In 1584 deed het daartoe reeds het verzoek, klagende dat het .voer geconquesteerd landt werdt geholde . Drente was zeer arm, weinig bevolkt, en de zeven hun macht niet met zulk een achtste deelen. Toen in1594 Gron.n „en om was en wel in de Unie werd toegelaten, herhaalde Drente S verzoek en nogmaals in 1618 en 1651. In 165 is de provmce er het naast aan toe geweest, haar eisch ingewilligd te k"Jge"Intusschen was er in 1595 sterk over gedacht Drente als derde lid te voegen bij Stad en Lande; dit is later ook nog door Hugo de Groot bepleit. Maar de stad had zich heftig verzet; zij wilde niet overstemd worden door twee landskwartieren. De Groninger Ommelanden hadden aan de oprichting der Unie deelgenomen. Omtrent de stad Groningen is het twijfelachtig of zij vóór Rennenbergs afval toegetreden was. Rennenberg had de Unie geteekend tezelfder tijd, dat de stad zich bij het verdragjan Winsum aan de Staten-Generaal onderwierp. Vermoedelijk heef Rennenberg toen ook namens de stad geteekend, want deze* heeft later in de eerste kosten der Unie bijgedragen In het tweede artikel van het verdrag van reductie van 1594 is dan ook spra * ™ t*S£e«en hadden de Staten-Generaal geen va.to vergaderplaats. Na de Pacificatie was het Brussel, teen da t werd, Antwerpen en later Middelhnrg, Dordrecht of Delft men vermeed den Haag, omdat dit een open vlek was). Den 1. Januari 1585 werd de vergadering tot nader voorziening naar den Haa- verlegd. Het was te lastig gebleken de andere colleges niet bij zich te hebben. Onder Leicester heeft zij den Haag nog eenmaal verlaten, maar in December 1588 is zij voorgoed daarheen teruggekeerd. De provinciën der Nadere Unie moesten te Utrecht vergaderen. Hun laatste bijeenkomst daar is gehouden in Juli 1583- daarna verviel tot het voortzetten dezer afzonderlijke vergadering alle reden. In 1651 drongen de kleinere provinciën er weder op aan, dat de Groote Vergadering te Utrecht zou worden gehouden. Oorspronkelijk waren de vergaderingen der Staten-Generaal tijdelijke bijeenkomsten. Men scheidde op zekere punten van reces, die vervolgens in de vergadering der provinciale Staten werden overwogen. Een commissie van drie of vier leden was achtergelaten om de Staten-Generaal te beschrijven, zoodra zij het noodig oordeelde. Later liet men dit over aan den Raad van State, die de punten van beschrijving opgaf. Eerst kwamen in behandeling de punten van reces, daarna dio van beschrijving, daarna de gevallen, die zich tusschentijds hadden voorgedaan. Sedert 1588 gingen de Staten-Generaal zelden meer uiteen en sedert 24 Juni 1393 is hunne vergadering permanent gebleven; alleen met Paschen, Pinksteren en Kerstmis gingen de leden naar huis. De permanentie gaf aan de Staten-Generaal groot aanzien en macht; de Raad van State, het uitvoerend bewind, werd er zwakker door. Een algemeene instructie voor de leden der Staten-Generaal bestond niet. Aan de willekeur der gecommitteerden was het overgelaten, of zij voor het nemen van een besluit de committenten zouden raadplegen. De afstand van hunne committenten maakte hen in kleinigheden wel eenigszins onafhankelijk, maar zij stemden dan daar toch alleen in toe onder voorbehoud van de goedkeuring der committenten. Het was dus meer een congres van gezanten dan een wetgevende vergadering. Reeds prins Willem klaagde in 1579, dat de gedeputeerden ter Staten-Generaal „veel eer geweest hebben beleyders of advocaten van hare provinciën of steden, om die in aller voegen te vorderen, selfs met verderf van de andere provinciën, dan raden, vergadert om te voorsien tot de saken van t gemeene beste." Oldenbarnevelt zeide dat de vergadering gehouden werd „op den voet van creitzen of cirkelen van Duytsland, ende eetgenooten van Switserlandt, die respectivelijk uyt veel vorsten, heeren en republieken worden geformeert, en besogneren alleen opte saecken, die haer bij haer verbont gemeen gemaect sijn, opten last die haer hare respective principalen gheven, blijvende de opperheyt ende souverainiteyt bij denselven principalen." Hij vergeleek het verbond tusschen de provinciën bij dat van 1595 tusschen de Republiek, Engeland en Frankrijk. Daar de provinciën dus bondgenooten zijn, staat aan deze de afvaardiging der gezanten. Ieder provincie zendt er zooveel zij wil en voor zoo lang zij wil. Holland heeft meest geen groote deputatie, omdat de Staten van Holland toch bijna steeds vergaderd waren in de onmiddellijke nabijheid. Van de drie of vier gedeputeerden van Holland was er steeds een uit de Ridderschap en steeds was de deputatie vergezeld van den landsadvokaat. Soms echter zond Holland een buitengewone deputatie. Gelderland zond doorgaans vijftien heeren, Overijsel zes (de helft uit den adel), Friesland vijf, doch soms zijn deze deputaties veel kleiner. De reis- en verblijfkosten kwamen voor rekening der provincie. Sommige provinciën stelden hun gedeputeerden voor drie jaar aan, andere voor zes, Zeeland doorgaans voor het leven. Ook de afgevaardigde uit de Ridderschap van Holland zat voor het leven, de andere afgevaardigden van Holland wisselden dikwijls af. Niet ieder is bevoegd in de Staten-Generaal zitting te nemen. De vergadering behield zich voor zekere categorieën te weren. Zoo in het geval van Gerard Prouninck, gezegd Deventer, een Brabander die, tegen alle recht in, burgemeester van Utrecht was geworden, door die provincie werd afgevaardigd, maar door de Staten-Generaal teruggewezen (1586). Den 29sten Juni 1624 besloten de Staten-Generaal dat geen krijgslieden zitting konden nemen; in 1653 is op dezen grond een afgevaardigde van Overijsel, van Haersolte, afgewezen. Het besluit van 1624 was genomen omdat de krijgslieden te zeer afhankelijk werden geacht van den kapitein-generaal. Vooral tegen Gelderland kwam het te pas, welks edelen grootendeels officieren waren. De afgevaardigden hadden van ouds van hunne provincie geen instructie, omdat zij toch met alle gewichtige voorstellen bij hunne committenten terug moesten komen, maar langzamerhand waren de deputatiën der provinciën sterk onder den invloed geraakt van de prinsen van Oranje. Frederik Hendrik trachtte de deputatiën zoo klein mogelijk te houden: één persoon was gemakkelijker te winnen dan twee. Om den wassenden invloed van den Prins op de StatenGeneraal tegen te gaan, was er sedert 1638 bij Holland sprake van, haar deputatie een instructie te geven. Het ontwerp is van 20 Maart 1641 en is gearresteerd in Augustus 1643. De eed, dien de afgevaardigden moesten afleggen, luidde: „Dit sweere ick, de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt als soeverain van de selve provincie (sonder dat ick yemant anders kenne daer toe recht te hebben) gehouw en getrouw te wesen; dat ick oock niet en sal wesen in raet ofte in daet, daer de Hoogheyt der voorsz. provincie eenige indracht af komen mochte" enz. De instructie, in 18 artikelen, strekte grootendeels om een aantal zaken aan de voorbeschikking der provincie te trekken. Een soortgelijke instructie werd door Gelderland vastgesteld den 21sten Maart 1643. In Zeeland werd het voorstel er toe gedaan, maar door invloed van den Prins met hulp van zijn vazalsteden afgestemd. Overijsel volgde nog in 1652. De titel van de Staten-Generaal was Hoogmogende Heeren, in gebruik gekomen tijdens het twaalfjarig bestand. In 1639 bepaalden de Staten-Generaal dat zij geen brieven zouden aannemen, die niet aldus waren geadresseerd. Het presidium der vergadering wisselt tusscben de provinciën bij de week; het gaat Zondagsnachts om twaalf uur over. Deze regeling was reeds in 1576 getroffen. Het voorzitterschap werd waargenomen door den eersten gedeputeerde der provincie, en was van groot belang; de voorzitter kon ter tafel brengen wat hij wilde, hij kon ook weigeren een besluit te doen nemen, dat in strijd was met het gevoelen van zijn provincie. Het gemis van een vast presidium gaf aan de leiding van zaken iets onzekers. Weigerde de voorzitter een besluit op te maken, dan trad die van de vorige week in zijn plaats. — Tijdens Frederik Hendrik werd het een vast gebruik, dat de president van de week zich vóór den aanvang van elke zitting naar den stadhouder begaf, om zich over de behandeling der zaken, die ter tafel zouden worden gebracht, met dezen te verstaan. Eveneens handelde de voorzitter van den Raad van State. Zeer gewichtig was ook het ambt van griffier. Dit was een dienaar der Staten zonder stem, maar hij werd voor het leven aangesteld en was dikwijls de eenige die wist wat vroeger in een zaak was voorgevallen, en zoodoende had hij grooten invloed. In 1576 was de griffier van Brabant, Cornelis Weellemans, tevens opgetreden als griffier der Staten-Generaal. Toen deze weldra tot lid van den Raad van Brabant bevorderd werd, hebben de statenGeneraal eerst twee eigen secretarissen benoemd, later een eigen griffier. Achtereenvolgens hebben dezen post bekleed Mathieu de Hennin (1882—'84), Cornelis Aerssens, gewezen pensionaris van Brussel (1584—1623), Johan van Goch (1623—1628) en Cornelis Musch (1628—1650). De griffier moest de vergaderingen bijwonen en de besluiten redigeeren, ook de brieven, aan de Staten-Generaal gericht, ter tafel brengen. Bovendien moest hij de brieven beantwoorden. Hij kon dus zijn vrienden voorbereiden, ook vreemde gezanten. De gezanten wendden zich veelal tot hem; de baatzucht van Musch in deze betrekking is bekend geworden. Het redigeeren der besluiten moest hij doen in overleg met den voorzitter; en er kwamen klachten over, dat de resolutiën er soms anders uitzagen, dan de stemmende leden hadden bedoeld. In 1637 werd daarop besloten, dat voortaan alle besluiten in de Staten-Generaal den volgenden dag zouden worden geresumeerd. Toen de klachten over Musch daarna nog niet ophielden, werd den lsten September 1646 een instructie voor den griffier vastgesteld, inhoudende, dat hij in de vergadering een nederige houding moet aannemen, de ontvangen stukken ongeopend inleveren met nauwkeurigheid de besluiten der StatenGeneraal notuleeren en den volgenden dag zijn notulen aan de vergadering voorlezen. Hij mag ook geen personen of zaken aan de vergadering recommandeeren, hij mag niet door interruptiën de beslissing der vergadering verhinderen. Zijn traktement bedroeg f 1800 's jaars benevens f 300 voor huishuur. Niettegenstaande dit geheel onvoldoende traktement was de betrekking voordeelig door de vele emolumenten. Musch liet een buitensporig vermogen na. Sedert deze instructie is de invloed van den post veel verminderd, maar hij bleef toch nog altijd van gewicht. Onder den griffier stond de griffie, waar, onder meer, de afschriften werden vervaardigd die naar de provinciën werden verzonden. Van af 1669 werden de resolutiën gedrukt. Eerst niet alle. Van af 1690 heeft men ze nagenoeg alle gedrukt. — Op sommige resolutiën werd van de leden een eed van geheimhouding gevergd, /ij werden in een afzonderlijk register geboekt, dat aanvangt met 1615. Een vorig secreet register, in 1593 aangevangen, is niet verder voortgezet dan tot 1604. Iedere provincie bracht één stem uit. Bij de onderhandelingen over de Unie had Holland voorgesteld, dat iedere provincie stem zou krijgen naar evenredigheid van haar bijdrage. Zoolang de gemeene middelen nog niet in trein waren gebracht, zou Holland twee stemmen uitbrengen, Gelderland, Zeeland en Friesland elk één, Utrecht en Overijsel tezamen één, Groningen, Drente en Lingen tezamen ook één. Holland slaagde er niet in deze bepaling in de Unie te doen opnemen. Art. 9 der Unie schrijft voor, dat in zaken van oorlog, vrede, bestand en contributie eenparigheid van stemmen noodig is. Men heeft zich hieraan niet altijd gehouden. Zoo werd het twaalfjarig bestand tegen den zin van Zeeland gesloten, eveneens de vrede van Munster tegen den zin van Zeeland en van Utrecht. De omstan- digheden dwongen in de eerste tijden der Republiek de provinciën vaak tot inschikkelijkheid. De handelwijze, die aan de minderheid dan overschoot, heette: „de zaak aanzien;" men gaf zijn consent niet, maar verzette zich niet tegen de uitvoering. Literatuur. — Slingelandt, Discours over de constitutie der vergadering van de Staten-Generaul (Staatk. Geschr. II, 125 vv.);van Riemsdijk, De Griffie van hare Hoog Mogenden (den Haag 1885). — Beginselen van de eerste periode: de Groot, Verantwoordingh van de Wettelycke Regieringli van Hollandt (1622). — Breda verzoekt om toelating: Bondt bij Paulus I, 88 en de daar aangehaalde literatuur; Drente: Magnin III», 53—'8 '); over vereeniging met Groningen gehandeld, ibid., 83. — Wanneer Groningen in de Unie getreden is: Wagenaar VII, 266; anders Wichers, Tractaat van Reductie I, 138—'9, 145; II, 48, 51. — Vergaderplaats: Slingelandt 11,157; van Riemsdijk, 5. — Punten van reces, Slingelandt II. 159. — Klacht van den Prins in 1579: Bor II, 142. — Oldenbarnevelt over de Unie: Verhoor en 191. —Hoeveel afgevaardigden uit iedere provincie: Aitzema II, 712. — Van Haersolte als militair geweerd : Aitzema III, 824. — Instructiën voor de afgevaardigden: van der Capellen, Gedenkschriften II, 173 ; Aitzema II, 910, 938 ; Wagenaar XI, 343; Grotii Epistolae, App. n°. 686; Tegenw. Staat van Overijssel I, 354—'7. — Presidium: Bondam, Onuitgeg. Stukken I, 305; Gachard, Correspondance de Guillaume la Taciturne IV, p. XXIV; Gachard, Actes des Etats Généraux, I, 440.; dagelijksch bezoek bij den Prins: Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XV, 172. — Griffier en griffie: van Riemsdijk, 9, 33; Vreede, Xederlandsche Diplomatie I, 62. — Oorspronkelijk geen resumptie: van der Capellen I, 646; ingevoerd in 1637: van Riemsdijk, 90; Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XV, 161. — Instructie van den griffier van 1 Sept. 1646: van Riemsdijk, 183. — Resolutiën: behalve de in den tekst genoemde zijn gedrukt die van 1576 en '77 door de Jonge (den Haag 1828— '31); de brieven enz. van 1576 —'80 zijn in uittreksel gegeven door Gachard, Actes des Etats Généraux (Bruxelles 1861—'66). — Holland tracht twee stemmen te verkrijgen: van Deventer, Gedenkstukken van Oldenbarnevelt I, 15. — Overstemming: van de Spiegel, Onuitgeg. Stukken II, 59. ') Vgl. Lijndrajer, Drente's recht op sessie ter Generaliteit (Groningen 1893) (N. v. d. U.)- §' 2. Bevoegdheid der Staten-G ener aal. De bevoegdheid der Staten-Generaal was niet afgebakend; over haar grenzen ontstond menigmaal verschil. In het algemeen strekte zij zich uit: 1°. over de buitenlandsche zaken; 2°. over het defensiewezen; 3°. over de financiën der Generaliteit en over het muntwezen. Verder oefenden zij 4 . de rechten van soeverein over de Generaliteitslanden uit, en beslisten 5°. de geschillen tusschen bizondere provinciën ontstaan. Buitendien plachten zij, bij goedvinden der bizondere provinciën, eenige rechten uit te oefenen, die eigenlijk aan de provinciale Staten voorbehouden waren. Toelichting. — De vraag, die de geschiedenis van ons tijdperk beheerscht, is: moet de Unie worden opgevat als een statenbond of als een bondsstaat? Terecht zeide Oldenbarnevelt bij zijn veroordeeling, dat hij gevonnist werd naar beginselen, die in zijn tijd niet hadden gegolden. Tot het vertrek van Leicester is de Unie beschouwd als bondsstaat, daarna tot 1618 als statenbond. Na 1618 zijn er geregeld twee partijen. De bondsstaatspartij zeide, dat de Staten-Generaal het centraal gezag van den landsheer vertegenwoordigden, het gèzag dat zich onder Karei V zoo sterk over alle provinciën had doen gevoelen. De andere partij beweerde, dat de provinciën wel vroeger naast elkander onder dezelfde kroon hadden gestaan, maar dat met het vervallen van den vorst ook die persoonlijke band was losgescheurd. Zij erkende geen anderen band meer dan de Unie van Utrecht. Doorgaans had Holland de letter der Lnie op zijn hand. Achter den ganschen strijd schuilt deze \ raag van de practijk: zal Holland de hegemonie hebben of zal het zich onderwerpen aan de Generaliteit? De grens tusschen de bevoegdheid der Staten-Generaal en die der provinciale Staten werd bepaald door de Unie van Utrecht. De L nie liet echter veel onbeslist en naast de woorden der Unie waren dus het wezen der instelling zelf, het gebruik en de ante-^ denten ook grondslagen van het gezag der Staten-Generaal. I. De Staten-Generaal verklaren oorlog, sluiten vrede of bestand, sluiten tractaten, gaan verbonden aan en hebben het bestuur over de geheele diplomatie. Geen provincie mocht afzonderlijk met vreemde mogendheden handelen (art. 10 der Unie). Er waren echter voorbeelden, dat zij dit wèl hadden gedaan: zoo hadden Holland en Zeeland uit de eerste jaren van den opstand, toen zij zich als een staat op zichzelf hadden georganiseerd, een eigen diplomatie overgehouden, die men volgen kan tot 1588 ongeveer; zoo had het aan de Leicesteriaansche democraten overgeleverde Utrecht nog in Juli 1588, even vóór de omwenteling die hen van het kussen wierp, afzonderlijk de soevereiniteit aan Elisabeth aangeboden. Maar dit was alles tijdens de troebelen geschied en herhaalde zich niet toen de verwarring, waaruit de Republiek te voorschijn getreden was, voor geregelde toestanden had plaats gemaakt. Zaken van vissclierij en handel evenwel werden nog dikwijls door vreemde gezanten met Holland alleen afgedaan. Eerst in 1654, toen de Unie door het wegvallen van den prins van Oranje zeer verslapt was, heeft Holland weder afzonderlijk met Engeland gehandeld over de Acte van Seclusie. De deductie waarbij Holland dit gedrag verdedigde, kon dan ook alleen voorbeelden aanwijzen uit den tijd der troebelen. Later heeft de Fransche diplomatie niet alleen niet provinciën, maar zelfs met steden afzonderlijk onderhandeld. Voor de meeste van hun attributen, ook voor het voeren der diplomatie, hadden de Staten-Generaal den Kaad van State ingesteld. Doch dit college was voor geheime diplomatieke onderhandelingen niet geschikt, daar er tot 1627 een of meer Engelschen in zaten. In dien tijd werd dus alles aan de Staten-Generaal getrokken. Hunne vrij talrijke vergadering was voor het behandelen van geheime zaken al even ongeschikt; vele geheimen lekten door omkooping uit. Daarom werden tot zeer gewichtige zaken, b.v. tot de onderhandeling met Elisabeth in 1585 en tot die met de Aartshertogen in 1607 en volgende jaren, secrete besognes ingesteld, bestaande uit den landsadvokaat van Holland en uit zeven andere leden, voor iedere provincie één. Tijdens Frederik Hendrik werden alle geheime zaken behandeld in het kabinet van den stadhouder, door een besogne samengesteld uit de onder zijn invloed staande afgevaardigden ter Generaliteit, die volmacht hadden ontvangen om de zaak met hem af te doen. II. De Staten-Generaal hebben de zorg voor het defensiewezen. Dit spruit voort zoowel uit het feit, dat zij de voortzetters zijn dei' landsheerlijke regeering, als uit het doel der Unie, die gemeen- schappelijke verdediging tegen den vijand beoogde. Hunne zorg omvat zoowel het krijgswezen te land als dat te water. Tot het eerste behooren het onderhoud en zoo noodig de bouw van vestingen, het werven en afdanken van troepen, het aanstellen van officieren boven den rang van kolonel (hetgeen volgens de Staatsche partij met eenstemmigheid gebeuren moest), het geven van patenten (d. i. het verleggen der garnizoenen) en van verlof, de monstering en betaling der troepen en eindelijk de militaire jurisdictie. Art. 8 der Unie stelde gemeenen dienstplicht in uitzicht, maar die be paling bleef een doode letter. Dit laat zich ook verstaan, want het volk was stellig meer geschikt voor den handel en men kon gemakkelijk troepen huren. Toch zijn in 1672 de boeren van Rijnland krachtens dit artikel aan het werk gezet. De Staten-Generaal oefenden hun bevoegdheid ten opzichte van den oorlog te land uit door middel van den Raad van State. Deze had de zorg voor de vestingen, voor het werven en afdanken van soldaten, en moest uit de middelen der Generaliteit in alle behoeften van het leger voorzien. Al spoedig kwam evenwel een andere practijk in gebruik. De Generaliteit had veelal geldgebrek, de troepen ontvingen geen soldij en leden daardoor aan alLs gebrek, want toentertijd moesten zij zich zelf uit hun soldij van wapens, kleederen en ammunitie voorzien. Er ontstond dus gevaar voor muiterij, waarbij de provinciën die goed betaald hadden, geleden zouden hebben door de nalatigheid der andere. Daarom voerde men, op verzoek van Holland, de repartitie in. Iedere provincie nam de betaling van een zeker getal troepen voor haar rekening en bood deze troepen dan aan de Generaliteit aan. De betalende provincie stelde nu de officieren aan tot en met den rang van kolonel. Dit repartitiestelsel heeft eerst vrij goed, maar op den duur verderfelijk gewerkt. Het bevorderde sterk de provinciale soevereiniteit en gaf voedsel aan het wanbegrip, dat de armee uit zeven legers bestond en dat de troepen in bizondere betrekking stonden tot hun respectieve betaalsheeren. In 1618 werd deze opvatting onderdrukt, maar in 1650 kwam zij weer boven, toen Holland meer troepen van zijn repartitie afdankte, dan de Generaliteit had bepaald. Reeds in 1626 hadden Zeeland, en in 1630 Friesland beproefd, eigendunkelijk troepen af te danken, doch toen had Holland juist het sterkst voor de rechten der Generaliteit geijverd. Van tijd tot tijd wierf de Raad van State zelf nog troepen, maar dit gebeurde toch slechts bij uitzondering. Het werven ge- schiedde meest op de volgende wijze: de provincie sloot een accoord met eenig aanzienlijk heer, vaak een vreemdeling, die dan een regiment wierf, waarvan hij zelf kolonel werd. De Staten betaalden dan handgeld en uitrusting en stelden de soldij voor het heele regiment aan den kolonel in handen. Dit vereenvoudigde de administratie, maar had ten gevolge, dat er minder soldaten waren, dan op de rol stonden; de kolonel behield het overblyvende geld voor zich. Men had wel eenige controle in de monstering, maar die beteekende niet veel. Het was een soort broodwinning, om voor een kleine som gelds zich vóór de monstering in het soldatenpak te laten steken en dan weldra weg te blijven. Dit misbruik nam vooral later sterk toe. Aan het hoofd der Fransche en Engelsche troepen, die in de thans beschreven periode gebruikt werden, stonden veelal rechtschapen officieren, die zich met zulke practijken niet afgaven. Dikwijls werd het leger vergezeld door gedeputeerden te velde uit de Staten-Generaal, soms ook uit die van Holland. Zij dienden om toe te zien, of de toegestane gelden goed werden besteed. W erd het leger aangevoerd door een veldheer van groot gezag, dan had dit weinig bezwaar in; tegenover zwakke veldheeren hadden vaak de gedeputeerden tot nadeel van de krijgvoering het hoogste woord. Vreemdelingen keurden die instelling dan ook onbepaald af. Ook behoorde naar streng recht die controle meer tot de bevoegdheid van den Kaad van State. \ an ouds kwamen voor ieder vergrijp, in den dienst begaan, de soldaten voor een krijgsraad. Deze instelling is door Maurits gereglementeerd; hij stelde een Hoogen Krijgsraad in als hof van appèl. Deze rechtspraak is niet beperkt gebleven tot zuiver militaire vergrijpen; in de achttiende eeuw is hier veel over te doen geweest. Ook over het zeewezen hadden de Staten-Generaal het oppertoezicht. Maurits had als admiraal-generaal een College van Superintendentie naast zich (1588—1593) ; men wilde de zaak aan den Raad van State onttrekken. In 1593 verviel het College van Superintendentie; de colleges van Admiraliteit, die er aan ondergeschikt waren geweest, werden vier jaar later gereorganiseerd en tot een vijftal vermeerderd. Deze staan onmiddellijk onder de StatenGeneraal en hun leden worden door de Staten-Generaal benoemd uit een voordracht der provincie waar het college gevestigd is. Zij zijn rekenplichtig aan de Staten-Generaal en mogen geen bevelen aannemen, dan van de Staten-Generaal of van den admiraal-gene- raai. Van hun vonnissen in civiele zaken verleenen de StatenGeneraal mandement van revisie. Een enkele maal vindt men gedeputeerden te water, b. v. in 1667 en 1672 Cornelis de Witt. III. De Generaliteit heeft haar eigen financiën, grootendeels voor den krijg. De repartitie maakt hierop inbreuk. Volgens de Unie (art. 5) zullen de Staten-Generaal te beschikken hebben over de domeinen, waaronder zoowel domaniale bezittingen als domaniale rechten zijn te verstaan. Desniettemin zijn de domeinen alom provinciaal gebleven. Verder zullen er accijnzen en imposten worden geheven van verbruiksartikelen. Men heeft daaraan de hand niet gehouden. Daarop heeft de vergadering der Nadere Unie van April 1583 het stelsel van provinciale bijdragen voorgesteld (quotenstelsel), dat den 2den juü 1583 is aangenomen. Iedere provincie bleef vrij in de wijze waarop zij haar quoten bijeenbrengen wilde. Voor zichzelf heeft Holland 1 October 1583 een stelsel van gemeene middelen ingevoerd. De Raad van State heeft nog gedurig, doch vruchteloos, op het heffen van gemeene middelen door de Generaliteit aangedrongen, alsook op het uitvoeren der Uniebepaling omtrent de domeinen. Op dit laatste werd ook door Holland aangedrongen, dat een zeer hooge quote betaalde en dus groot belang had bij versterking der middelen van de Generaliteit. Tot 1594 contribueerden slechts vier provinciën : Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland ; de overige waren in de macht van den vijand of hadden nog te veel van hem te lijden. Sedert 1594 betaalde Stad en Lande mede, sedert 1608 ook de andere twee. Eerst 10 December 1612 is een vaste regel ingesteld. Van iedere 100.000 pond (het pond verdeeld in 20 schellingen, en die weer ieder in 12 penningen) betaalt : ponden schellingen penningen Gelderland 5.500 Holland 57.142 17 2 Zeeland 11.000 Utrecht 5.714 5 8| Friesland 11.428 11 5 Overijsel 3.500 Stad en Lande 5.714 5 8| In 1616 is de quote van Zeeland met twee procent verminderd, welke zijn omgeslagen over alle provinciën, ook over Zeeland. Van 1622 tot 1634 werden om den oorlogstoestand in die provinciën de quoten van Gelderland en Overijsel tijdelijk verminderd tot 4| en 2\. Sedert bleef de verhouding als volgt : guldens stuivers penningen Gelderland 5 12 3 Holland 58 6 ^ 1. Zeeland 9 3 8 Utrecht 5 16 7\ Friesland 11 13 1 % Overijsel 3 11 5 Stad en Lande 5 16 Het zeewezen heeft zjjn eigen belastingen: de convooien en licenten. Convooibrieven waren reeds vóór 1572 door den prins van Oranje uitgegeven. Het waren vrijbrieven aan koopvaarders tegen de Watergeuzen. In 1572 werd dit een provinciale Hollandsche belasting. De licenten zijn van Zeeuwschen oorsprong. Het is de opbrengst van de vergunning om op den vijand handel te drijven. De eerste zoodanige vergunning werd 12 Juni 1573 te Vlissingen geveild. In 1577 werden deze belastingen van Holland en Zeeland overgenomen door de Staten-Generaal. De koopvaarders, die het convooi betaalden, hadden, zoo zij zich bij heele eskaders tezamen voegden, recht op begeleiding door oorlogsschepen. Na den vrede van Munster bleven beide belastingen in stand. Zij hadden intusschen het karakter gekregen van in- en uitgaande rechten. Op den duur was de opbrengst onvoldoende tot het „veiligen der zee", waartoe zij van ouds bestemd waren, en werd er door de Staten-Generaal op toegelegd ; de tekorten der admiraliteiten moesten uit de algemeene kas worden gedekt. Art. 18 der Unie bepaalt nog, dat de provinciale belastingen nooit tot nadeel der Unie mogen strekken. Het onderhouden van dit artikel was aan de Staten-Generaal opgedragen. Het artikel is evenwel nooit toegepast. Art. 12 der Unie geeft aan de Generaliteit het recht van de munt en zegt dat deze op een algemeenen voet moet worden geregeld. Ook hiervan is niets gekomen; tot het einde der Republiek bleef alles bij het oude. Echter werd op de munten een merk gezet, dat ze stempelde tot Uniemunt. IV. De Staten-Generaal besturen de veroverde landstreken van Vlaanderen, Brabant en de landen van Overmaze. Zij zijn hier absoluut soeverein en tegelijk vertegenwoordiging. Zij hebben dus de wetgevende macht over deze landen en leggen er de belastingen op. Deze waren uitermate zwaar: de Staten-Generaal voerden er de belastingen in, die in het rijke Holland werden geheven, dat ze veel beter dragen kon dan de arme Generaliteitslanden. De provinciën wilden, dat aan hun nijverheid geen concurrentie werd aangedaan; daarom ging men in de Generaliteitslanden door overmatige accijnzen het fabriekswezen stelselmatig tegen. Ook hadden de Staten-Generaal hier het opperrechtsgebied. Zij revideerden de vonnissen van den door hen ingestelden Raad van Vlaanderen te Middelburg en van dien van Brabant in den Haag, waaronder ook de landen van Overmaze ressorteerden. Naar Maastricht, dat vroeger half onder Luik, half onder Brabant had gestaan en waar thans de Staten-Generaal als opvolgers van den hertog van Brabant de soevereiniteit met Luik deelden, zonden zij om de twee jaar commissarissen-deciseurs om met twee commissarissen van den bisschop van Luik de appellen, die daar vielen, te decideeren. Een dergelijke regeling bestond ten aanzien van Wezel, Rijnberk en de andere Duitsche steden, waar de Staten-Generaal bezetting hadden. De Staten-Generaal hadden ook het toezicht op de Oost- en Westindische Compagniën. Deze sloten tractaten en verbonden onder het gezag der Staten en hadden het recht oorlog te voeren, maar hun octrooi gold slechts voor bepaalden tijd en daardoor bleven zij van de Staten-Generaal afhankelijk. Van de vonnissen der gerechtshoven in Oost en West hadden de Staten-Generaal de revisie. V. De Staten-Generaal hebben volgens art. 16 der Unie de uitspraak in geschillen tusschen provinciën of tusschen leden van een provincie. Hiervan is druk gebruik gemaakt. Doorgaans zonden de Staten-Generaal een deputatie om een transactie te bewerkstelligen. Dit gebeurde o. a. met Friesland in 1600, 1622, 1632, 1637, met Overijsel in 1623. Tusschen de stad en Ommelanden van Groningen kwam de Staten-Generaal dit recht in 't bizonder toe krachtens het tractaat van reductie van 1594. De stad gaf zelfs aan de Staten-Generaal zoo veel moeite, dat zij er in 1600 een kasteel bouwden, om haar zoo noodig te kunnen bedwingen. Het voorgaande bevat de bevoegdheden der Staten-Generaal voortkomende uit de Unie van Utrecht. Nog zijn er een aantal jura singulorum, die de provinciën met gemeen goedvinden gezamenlijk uitoefenen: het verbieden van den invoer van sommige artikelen (b. v. van Fransche wijnen), het Vorderen van quarantaine, het verleenen van octrooi aan maatschappijen, en voor uitvindingen en boeken. Sedert 1638, toen Holland opgekomen was tegen het octrooi, dat de Staten-Generaal aan de firma van Wouw gegeven hadden voor de nieuwe bijbelvertaling, kwam het in gebruik om ook octrooi van de provincie te vragen, die dan haar attaché hechtte aan het octrooi der Staten-Generaal. Tot deze gemeenschappelijke uitoefening van provinciale rechten moet ook gerekend worden het bijeenroepen door de StatenGeneraal van een Nationale Synode. Dat men hieromtrent in 1618 bij meerderheid van stemmen besloot, was in strijd met de Unie. De besluiten der synode van Dordrecht werden dan ook alleen bindend verklaard voor die provinciën welke ze zouden afkondigen. De rechtspraak in zaken van het gebied der Generaliteit hadden de Staten-Generaal overgedragen aan den Raad van State. Zelf waren zij tot de rechtsbedeeling ten eenenmale ongeschikt: de afgevaardigden immers stonden niet in den eed van de Generaliteit, hadden geen commissie of instructie waarnaar zij zich bij de rechtspraak konden richten, waren gebonden aan den last der provinciën. Niettemin was er van de vonnissen van den Raad van State beroep op de Staten-Generaal, maar alleen in civiele zaken, zooals na langdurige geschillen in 1639 werd uitgemaakt. Soms stelden de Staten-Generaal ter berechting van delicten tegen de Generaliteit een gedelegeerde rechtbank aan. Zoo in 1618 in het geval van Oldenbarnevelt. Het onbehoorlijke was niet de vervolging op zich zelf, maar de uitbreiding die men in dit geval gaf aan het begrip delict tegen de Generaliteit, en het feit dat men de rechtbank samenstelde niet uit rechtsgeleerden, maar uit de persoonlijke vijanden van den advokaat. — Ook in 1621 zijn Mom en andere Geldersche ambtenaren en edellieden, van verstandhouding met den vijand verdacht, voor een gedelegeerde rechtbank gesteld. Het Hof van Gelderland protesteerde en verbood zijn leden, zitting in die rechtbank te nemen. In zaken het zeewezen betreffende werd recht gesproken door gedelegeerde rechters uit de admiraliteitscollegiën. Holland heeft zich steeds met kracht er tegen verzet, dat personen, zelfs die in eed, commissie of dienst der Generaliteit stonden, en voor delicten tegen de Generaliteit, aan den territorialen rechter onttrokken werden. In 1618 kon worden aangevoerd, dat verreweg het meeste waarvoor Oldenbarnevelt vervolgd werd, bedreven was in eed en dienst eener particuliere provincie maar ook als het personen gold die kennelijk in eed en dienst der Generaliteit stonden, hield Holland zijn eisch vol. Bekend is het geval van Witte Cornelisz. de With en zijn kapiteins, toen de regeering van Amsterdam zelfs de gevangenis liet openbreken om de delinquenten aan de vervolging door de admiraliteit te onttrekken. Literatuur. — Beginselen van Oldenbarnevelt: Verhooren 184, 200. — Bevoegdheid in zake de buitenlandsche betrekkingen: Slingelandt II, 167. — Beroep op antecedenten uit den tijd der troebelen: Deductie 1ste deel, cap. 5. — Onderhandelingen met steden afzonderlijk: door d'Avaux in 1679: Nêgociations du comte d'Avaux I, 28; door d'Affry in 1756 : Stuart I, 220, 248; door de la Vauguyon in 1779: ibid. III, 268. — Secreet besogne: Nêgociations de Jeannin, I, 351; van Riemsdijk 22; Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XV, 174; Vreede, Diplomatie I, 57—'9. — Oorsprong van het reparatitiestelsel: Fruin, Tien Jaren (ed. 1861), 54—'5. — Wanbegrip omtrent de beteekenis der repartitie: de Groot, Verantwoordingh, 118; zie ook Broeders Gevangenisse, 277. — Krijgswezen: Mulder, inleiding op het Journaal van Anthonis Duyck ; Slingelandt, Verhandeling van het gesag over de Militie van den Staat der Vereenigde Nederlanden (Staatk. Geschr. IV, 1). Militaire jurisdictie: van der Kemp, Magazijn van stukken tot de militaire jurisdictie betrekkelijk (1781—'83); Rendorp, Verhandeling over de militaire jurisdictie (1792). — Zeewezen: de Jonge I, 197.— Revisie van vonnissen van de adminiraliteiten in civiele zaken: Slingelandt II, 186. — Gedeputeerden te velde: Resol. Holland 1689, blz. 454. Belastingen: Engels, Geschiedenis der belastingen in Nederland (1848); Sickenga, Bijdrage tot de geschiedenis der belastingen in Nederland (1864). — Quotenstelsel voorgesteld: Paulus III, 312; aangenomen: Muller, Regeering der Nader Geünieerde Provinciën, 216. — Regeling der gemeene middelen van Holland: Engels 95 vv.; vgl. index Groot Placaetboeek op 1 Oct. 1583. — Quotentafel van 1612: Slingelandt II, 35; Rapport financiën 1795, blz. 26; tafel van 1616: Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XV, 178. — Oorsprong der licenten: le Petit, Grande Chronique II, 252. — Revisie der vonnissen van de Raden van Vlaanderen en van Brabant en van de koloniale Raden: Slingelandt II, 187. — Jura singulorum: Slingelandt II, 166; Resolutiën van Consideratie, 328. — Attaché der provincie op octrooien: Aitzema II, 552, 660. — Regeling van het appèl van de vonnissen van den Raad van State: Aitzema II, 592. Rechtspraak over Oldenbarnevelt: Slingelandt II, 189. — Over Moin c. s.: Baudartius XIII, 55. — Geschil tusschen Holland en de Generaliteit over de rechtspraak: Slingelandt II, 190. — Geval van Witte Cornelisz. de With: Wagenaar XII, 84. § 3. Raad van State. Tot het algemeen bestuur van de Republiek was de Raad van State gemachtigd bij instructie van 12 April 1588. Hij bestond, buiten de Engelsche leden, die tot 1627 zitting hadden, uit de stadhouders der provinciën en uit twaalf leden door de provinciën af te vaardigen. Hij was 1°. belast met het onderhouden der tractaten met vreemde mogendheden, en in het algemeen met het bewaren der goede verstandhouding met de naburige volken. Hij had 2°. het opperbevel in krijgszaken, en liet zijn besluiten door de kapiteins-generaal en admiralen ten uitvoer leggen. Hij had 3°. het beheer van het financiewezen der Generaliteit. Hij oefende 4°. de rechtsmacht der Generaliteit uit, meestal in hoogste ressort. Op deze bevoegdheid van den Raad van State werd dooide Staten-Generaal veelvuldige inbreuk gemaakt. Toelichting. — Reeds onder den landsheer had een Raad van State bestaan, doch slechts als raadgevend lichaam, dat slechts als uitvoerend bewind optrad, wanneer de landvoogd ontbrak. In 1588 echter had men een regeerend lichaam noodig. Het was niet gewenscht aan 't hoofd van de regeering een Raad te stellen, maar de omstandigheden lieten geen eenhoofdig bestuur toe. De Raad van State heeft echter niet aan de bedoeling, waarmede hij was ingesteld, beantwoord. Dit lag aan de samenstelling, die zeer gebrekkig was. In de eerste plaats hadden er, krachtens het verdrag van 1585 met Engeland, twee Engelsche leden zitting in. Oorspronkelijk nam bovendien nog de opperbevelhebber over de 13 Engelsche hulptroepen zitting, maar dit recht werd hem ontnomen sedert hij ondergeschikt was gemaakt aan Maurits. Een dier beide leden was altijd de Engelsche gezant. Het verdrag van 1585 werd in 1609 bij het aangaan van het bestand gewijzigd, maar op aandrang der Engelsche regeering bleef het bewuste artikel onveranderd. In 1616 wist Oldenbarnevelt van geldelijke moeilijkheden van Jacobus partij te trekken om de pandsteden te lossen, en hierdoor verloor Engeland het recht om twee leden in den Raad van State te hebben. Men liet echter den toenmaligen gezant, Dudley Carleton, zitting houden tot zijn vertrek in 1627. Reeds dikwijls had Frankrijk er op aangedrongen dat ook zijn gezant zitting zou nemen; zeer terecht had men er dus zoo spoedig mogelijk een eind aan gemaakt. De stadhouders der provinciën hebben van rechtswege zitting in den Raad van State. Tijdens het stadhouderloos bewind beweerde Holland, dat alleen dan de stadhouders zitting mochten nemen, als alle provinciën er een hadden. De instructie van den Raad zwijgt hierover. Overigens bestaat de Raad uit twaalf leden, aangesteld door de Staten-Generaal op voordracht der provinciën: drie voor Holland (waarvan steeds één uit de Ridderschap), twee voor Gelderland, Zeeland en Friesland, één voor elk der overige provinciën. De leden zitten voor zoolang de provinciën hen committeeren willen, de meeste voor drie of vijf jaar, maar het lid uit de Ridderschap van Holland en de leden voor Zeeland zitten voor hun leven. Meer dan eens, het sterkst in 1631, hebben de drie kleine provinciën er op aangedrongen ook twee leden in den Raad te hebben. De leden stemden hoofdelijk en er had overstemming plaats. — De Raad van State was het eenige college dat in den eed der Generaliteit stond, maar toch werd het traktement der leden, 1500 £ van 40 grooten voor ieder, door de provinciën voldaan, volgens art. 26 der instructie van 1588. Ten opzichte van de buitenlandsche zaken was bij de instructie van 12 April 1588 de bevoegdheid van den Raad aanmerkelijk ingekort. Reeds in 1584 was een Raad van State, met Maurits aan het hoofd, een tijd lang als regeerend college opgetreden (zie blz. 172), maar tusschen de instructiën van 1584 en 1588 bestaat groot onderscheid. Volgens art. 17 der oude instructie mag de Raad tractaten sluiten en veranderen, behoudens de toestemming der Staten-Generaal; art. 19 der nieuwe spreekt enkel van het onderhouden der tractaten en van een goede correspondentie met het buitenland. Blijkbaar was de bedoeling van dit artikel, het wetgevend gedeelte voor te behouden aan de Staten-Generaal en de uitvoering over te laten aan den Raad van State. Eigenlijk had dus de Raad van State de briefwisseling met de buitenlandsche mogendheden behooren te voeren, maar deze werd hem ontnomen om de Engelsche leden en kwam in handen van den landsadvokaat van Holland en van den griffier der Staten-Generaal. Gaandeweg werd het geheele beleid der diplomatie aan den Raad onttrokken en gebracht aan het secreet besogne der Staten-Generaal. Zoo was het reeds in 1585 en ook bij de onderhandelingen over het twaalfjarig bestand. In de tweede plaats voert de Raad van State het militair beheer. „Ende sal (zegt art. 6 der instructie van 1588) den selven Raedt disponeren inder saecken van der oorloghe ende over het volck van oorloghe, doende haer bevelen volbrenghen deur den Gouverneur-Generaal van het Engelsch secours, den Gouverneurs van de Provintien, den Admirael ende andere officieren, elcx in hun reguardt. Bij art. 32 behielden zich echter de Staten-Generaal voor, te dezen opzichte met den Raad van State te concurreeren: „dat sy niet en abdiceren het recht omme, als de saken van den Lande sulcx sullen vereysschen, selfs ordre te mogen stellen." In 1589 beschrijven de gezanten der Staten-Generaal aan Elizabeth het ambt van den Raad aldus: De Raad heeft de superintendentie, „ende wesende eenige exploicten van oorlogh voorhanden, werden de gouverneurs ontboden, die hen beriedden met geëxperimenteerde capiteijnen, ende iets geraemt zijnde werd daarop bij den Raadt gedecerneert." Die regeling was zeer omslachtig en evenals Oldenbarnevelt de buitenlandsche politiek aan den Raad onttrok, eigende Maurits zich het beheer van de krijgszaken toe, zonder zich te bekommeren om de goedkeuring van den Raad. Eer nog vroeg hij het gevoelen der gedeputeerden te velde, die meer bij de hand waren. De Raad behield het toezicht op de doode strijdkrachten. Volgens art. 4 der Unie zou het aanleggen van nieuwe vestingwerken door de Generaliteit bekostigd worden, terwijl het onderhoud tusschen de provincie en de Generaliteit gedeeld werd; doch feitelijk hadden alle provinciën het onderhoud en beheer harer vestingen aan zich getrokken, behalve Gelderland en Overijsel, wier vestingen beschouwd werden als Unievestingen. Daar trad dan de Raad van State voor de Generaliteit op. De Raad had ook te zorgen voor het werven en afdanken der troepen. Zoolang de repartitie niet was ingevoerd (1589) benoemde de Raad van State de kapiteins en hoogere officieren. Sedert boden de betaalsheeren een voordracht aan de Staten-Generaal aan. De eed moest echter aan den Raad van State worden afgelegd. Lagere officieren dan kapitein werden door de stadhouders benoemd, als kapitein-generaal hunner provincie. Ook het geven van patenten was aan den Raad voorbehouden (litterae patentes, open bevelschriften aan den commandant van een regiment of compagnie). Hij gaf er kennis van aan de provinciale Staten, die het bericht aan stadhouder en Gecommitteerde Raden meedeelden. De stadhouder kon dan bij den Raad van State te berde komen met bezwaar. Allengs begon Frederik Hendrik de patenten uit te geven geheel op eigen hand. Deze practijk heeft Willem II den aanslag op Amsterdam mogelijk gemaakt. De hoogste militaire rechtspraak kwam eveneens aan den Raad van State toe, maar werd door den onder Maurits ingestelden Hoogen Krijgsraad overgenomen. Het recht van gratie voor militaire strafvonnissen kwam de Staten-Generaal toe, maar eerst werd altijd het advies van den Raad van State ingewonnen. De gelden, die de Raad van State te beheeren had, strekten voornamelijk voor oorlogskosten. Tegen het einde van het jaar maakte de Raad, na behoorlijke informatie, een budget op. Dit heette de generale petitie en kwam in de plaats van de beden uit den graventijd. De petitie werd in November bij de Staten-Generaal ingediend. Iedere provincie ging na, of zij de geraamde quote kon toestaan. Geschiedde dit, dan werden de consenten uitgekeerd. De Raad van State maakte voor de consenten kwitantiën op en stelde die in handen van den ontvanger-generaal. Bij wanbetaling doet de Raad van State aan de Staten-Generaal een voorstel tot executie. Executie kon bestaan in het lichten van gijzelaars of in het inlegeren van krijgsvolk. Beide middelen waren hatelijk en de Staten-Generaal altijd weinig geneigd ze toe te passen, zoodat men gewoonlijk zijn toevlucht nam tot bezendingen. Holland schoot dikwijls aan de kleinere provinciën het ontbrekende voor. De Raad van State beheerde ook de toevallige baten, zooals buit en sauvegarde. Volgens toenmalig krijgsrecht mocht men in veroverd land plunderen en branden tenzij dit afgekocht werd. Voorts legt de Raad van State in de Generaliteitslanden de belastingen op en stelt daar de ontvangers aan. Alle uitgaven geschieden door den thesaurier-generaal op bevel van den Raad van State. De Raad geeft de mandaten, de Generaliteits Rekenkamer registreert ze. Deze kamer controleert alleen, maar heeft geen macht de uitgaven te beperken. Zij is opgericht in 1602 op verlangen van Friesland; haar blijvende instructie is van 1608, herzien in 1622. Er waren veertien leden, uit iedere provincie twee. Zij heeft alleen te doen met hetgeen de provinciën opbrengen, niet met wat zij verschuldigd zijn. Zij ziet toe wat de admiraliteiten innen, registreert de ordonnantiën van betaling van den Raad van State, ziet alle rekeningen na van den ont\ anger-generaal, van de generaliteits-commiezen, van de ontvangers, en rapporteert aan de Staten-Generaal. Het ambt van thesaurier-generaal was veel gewichtiger dan dat van ontvanger-generaal. De thesaurier-generaal heeft zitting in den Raad van State met adviseerende stem. Hij behandelt het geld zelf niet. maar ziet toe, zorgt dat alles goed gaat, refereert aan den Raad van State. Onder Leicester was Reingoud thesaurier, in de thans behandelde periode waren het Joris de Bye, een man van gewicht (1587—1628), Johan van Goch (1628—1637), en Govert Brasser (1637—1653). De ontvanger-generaal controleert of de ontvangers het geld wel storten. Hij krijgt in tegenstelling met den thesaurier de gelden zelf in handen. De Raad van State heeft crimineele en civiele jurisdictie over zijn ambtenaren bij delicten in hun ambt, over de goederen naar of van den vijand gezonden zonder paspoort, voor de misdrijven in zaken van oorlog, zooals correspondentie met den vijand en verraad. Slechts in enkele gevallen was hiervan appèl op de StatenGeneraal. In 1639 rees hierover een hooggaand geschil, dat door Frederik Hendrik werd bijgelegd. De Staten-Generaal hadden in den laatsten tijd zeer dikwijls revisie van een vonnis van den Raad van State gelast, omdat deze zeer slordig te werk ging. In 1639 nu werd bepaald: spreekt de Raad van State recht, dan moeten er minstens vijf leden voor zitten, waaronder uit één provincie niet meer dan één. Bij revisie benoemen de StatenGeneraal een gelijk aantal rechters als er uit den Raad gezeten hadden. \ an crimineele vonnissen van den Raad zal geen beroep zijn op de Staten-Generaal. Men hinkt dus op twee gedachten: nu eens beschouwt men den Raad van State als een afhankelijk uitvoerend bewind, dan weer kent men hem zekere zelfstandigheid toe. Op de bevoegdheid van den Raad werd gedurig inbreuk gemaakt. Dit lag gedeeltelijk aan het feit dat er vreemdelingen in zitting hadden, gedeeltelijk aan het groot persoonlijk gezag van Maurits en Oldenbarnevelt. Dikwijls waren dan ook plannen tot reorganisatie van het uitvoerend gezag aanhangig. Vooral Hendrik IV ijverde hiervoor. Zijn gezant Jeannin deed in 1609 een bepaald voorstel. Hij wilde den Raad verheffen tot hoogste college van Staat met prins Maurits aan het hoofd. Deze nieuwe uitvoerende macht zou op alles bevel en orde stellen, tenzij het betrof verbintenissen met vreemde mogendheden, of buitengewone wervingen en belastingen. De Staten-Generaal zouden niet langer permanent zijn, doch tweemaal 's jaars bijeenkomen. Men was er hier tegen, vooral Oldenbarnevelt. — De Raad van State heeft dikwijls zijn beklag gedaan bij de jaarlijksche audientie in de Staten-Generaal en zelfs in 1628 een brief gezonden aan elke provincie afzonderlijk om tegen de verkorting van zijn bevoegdheden te protesteeren. De Staten-Generaal en de Staten der provinciën zelf toonden zich over dien brief ten hoogste ontevreden. Alles had zijn plooi gekregen en de klachten werkten niets meer uit, ook niet toen zij later herhaald werden door Simon van Slingelandt. Ook in den Raad van State wisselt het voorzitterschap om de week, maar tusschen de leden, zoodat Holland driemaal presideert tegen Utrecht eens. Er was aan het college een secretaris verbonden, door de Staten-Generaal voor zijn leven benoemd; hij houdt notulen, regelt de agenda, en maakt de besluiten op. Daar hij voor het leven zit, is hij zeer goed bekend met de antecedenten en dus een raadsman. In dezen tijd waren het Christiaan Huygens tot 1624, Maurits Huygens tot 1640, Eyckbergen tot 1664. Literatuur. — Slingelandt, Verhandeling van de instelling, instructiën en ampt van den Raad van State (Staatk. Geschr. III, 1). De beide instructiën vergeleken: SlingelandtI, 225. — Instructie van 1584: ibid. 268. — Instructie van 1588: Aitzema I, 311. Woorden gebezigd door de gezanten der Staten-Generaal in 1589: Fruin, Tien Jaren (ed. 1861), 57. — De bevoegdheid van den Raad door Maurits miskend: van der Kemp, Maurits van Xassau, I, 297. Practijk der voorschriften omtrent de vestingen: Tegenw. Staat I, 291. — Oprichting der Generaliteits Rekenkamer: Journaal van Duyck III, 131. -- Voortstel van Jeannin in 1609 : Kluit, Staatsregeling III, 465. — Beklag van den Raad in 1628: Slingelandt III, 14. — Samenstelling en voorzitterschap: Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XV, 170. § 4. Admiraliteit. Tot in 1588 was de Raad van State met het algemeen beleid van het krijgswezen zoowel te water als te land belast geweest. In dat jaar werd voor het eerst een admiraal-generaal der Unie aangesteld en nevens hem een bizonder College van Superintendentie voor de marine opgericht. En hoewel dit college reeds met het eind van 1593 weder verviel, werd toch het beleid van het zeewezen niet aan den Raad van State teruggegeven, maar aan den admiraal-generaal en aan de Staten-Generaal voorbehouden, van wie de lagere admiraliteitscollegiën onmiddellijk afhingen. De kosten van het krijgswezen te water werden bestreden uit de convooien en licenten, en als die te kort schoten uit subsidiën, door de provinciën te verleenen. Toelichting. — Het geschil tusschen Holland en de regeering te Brussel betreffende het gezag van den admiraal-generaal, dat geslapen had sedert de benoeming van Maximiliaan van Bourgondië tot stadhouder van Holland, was weder begonnen, zoodra de beide ambten in de personen van Oranje en Hoorne weder gescheiden waren. Na 1572 was natuurlijk van onderwerping aan een admiraalgeneraal geen sprake meer. Willem van Oranje deelde kaperbrieven uit en regelde in 1573 de heffing van convooien en licenten ten behoeve der marine. Hij treedt dus geheel als hoofd van het zeewezen op, en door de Pacificatie van Gent of de Unie van Utrecht kwam hierin geen verandering. In 1580 gaf dan ook de Prins een artikelbrief voor het krijgsvolk te water. Na s Prinsen dood werd, bij de nieuwe orde op de regeering waarvan Maurits het hoofd was, het beleid der zeezaken en het innen der convooien en licenten aan den Raad van State opgedragen, met vergunning om naar goedvinden lagere collegiën van admiraliteit op te richten (art. 12). Het volgende jaar ging deze bevoegdheid aan Leicester over. Ten einde diens macht, wat Holland betreft, te neutraliseeren, werd Maurits aangesteld tot gouverneur, kapiteingeneraal en admiraal van Holland, maar was uit den aard der zaak en ook volgens zijn instructie in al deze kwaliteiten aan Leicester ondergeschikt. Leicester richtte drie collegiën op voor het zeewezen : een te Hoorn (later naar Amsterdam verplaatst) voor Noordholland. Friesland, Overijsel, een stuk van Gelderland en Utrecht; — een te Rotterdam voor Zuidholland, het andere deel van Gelderland en de landen van Overmaze; — een, te Yeere geprojecteerd, maar te Middelburg gevestigd, voor Zeeland. Ook wilde hij nog zulk een college te Oostende vestigen. Het doel was, om de leiding der zeezaken, door ze te verbrokkelen, aan Maurits te onttrekken. De collegiën stonden onder den landvoogd en den Kaad van State. In 1588 verviel het gezag van den Kaad van State op dit gebied, daai men artikel 12 in de nieuwe instructie wegliet. Maar op aandrang van Holland en in t bizonder van Oldenbarnevelt werd Maurits door de Staten-Generaal bij besluiten van 23 Mei en 15 Augustus 1588 aangesteld tot admiraal-generaal der Unie, een post, vroeger niet bekend, „om opzicht en superintendentie te hebben over alle zaken en affairen, het stuk der zee, admiraliteit en den oorlog te water eenigzins rakende", zooals de commissie van 31 Augustus 15b8 het uitdrukt. ïsevens hem had Holland bij resolutie van 20 Mei 1588 een Kaad noodig gekeurd. Zoo werd ook bij de StatenGeneraal besloten, maar eerst 22 April 1589 zijn de leden van dit College van Superintendentie benoemd, aanvankelijk voor één jaar. De uitvoering van dezen maatregel ging met zeer veel moeilijkheden gepaard door het verzet van Zeeland, dat verschil had met Holland over de heffing der convooien en licenten van Hollandsche schepen, die door de /eeuwsche wateren voeren. Dezelfde zwarigheden duurden voort, tot in December 1593 eerst bij Holland, later den 30sten December 1593 bij de Staten-Generaal tot opheffing van het college werd besloten. Nu was de admiraal-generaal de eenige vertegenwoordiger der eenheid. Holland trof voorziening zijn beide colleges te vereenigen, doch zonder gevolg: het particularisme der steden maakte het onmogelijk. Soms werd het gemis van een college van superintendentie pijnlijk gevoeld ; om gedeeltelijk het kwaad te verhelpen, werden 13 Augustus 1597 de bestaande colleges door vijf nieuwe vervangen, op een instructie die hen meer aan de Staten-Generaal, minder aan de provinciën ondergeschikt maakte. Deze regeling gold aanvankelijk slechts voor één jaar, maar is gedurig bestendigd en tot 1795 van kracht gebleven. Meermalen en vooral in 1636 heeft Frederik Hendrik zich veel moeite gegeven het college van superintendentie te herstellen, maar te vergeefs. Van de vijf colleges van 1597 zat het eerste te Botterdam, waar ook het college van superintendentie was gevestigd geweest; een tweede te Amsterdam, een derde te Middelburg, een vierde in Westfriesland, afwisselend te Hoorn en Enkhuizen, en een vijfde te Dokkum (sedert 1644 te Harlingen). De leden werden alle gekozen door de Staten-Generaal op voordracht van de provinciën. Het college op de Maas telde twaalf leden, die gecommitteerd werden door de Ridderschap van Holland, Dordrecht, Delft, Rotterdam, Schiedam, Gorkum, den Briel en door Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Overijsel. Dat te Amsterdam telde eveneens twaalf leden, één uit de Bidderschap van Holland, Haarlem, Leiden, Amsterdam, Gouda, Edam en uit Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Groningen. Dat van Zeeland telde negen leden; in de eerste plaats de zes leden van het college van Gecommitteerde Baden dier provincie (voor elk der Zeeuwsche steden één), die in hun hoedanigheid van raden ter Admiraliteit in den eed stonden van de Staten-Generaal. Verder zat een lid voor Amsterdam, één voor Dordrecht, Delft en Botterdam om de beurt en één voor L trecht. In het college van het Noorderkwartier zaten elf leden, voor Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Monnikendam en Medemblik, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Overijsel. Het college in Friesland telde tien leden, waarvan vier uit die provincie, één uit Gelderland, Holland, Utrecht, Overijsel, één uit de stad Groningen en één uit de Ommelanden. \ an tijd tot tijd, b. v. wanneer een vloot moest worden uitgerust, kwam in den Haag een algemeen besogne bijeen, uit gedeputeerden van de verschillende colleges bestaande. Het werd samengeroepen door den admiraal-generaal. De leden der vijf colleges leggen allen een eed af het Generaliteitsbelang te zullen bevorderen zonder te letten op provinciale belangen. \an elk college is de admiraal-generaal voorzitter, met stem. Hij eligeert de lagere officieren uit een dubbeltal, dat de admiraliteit hem aanbiedt. De hoogere worden benoemd door de Staten-Generaal. De bevoegdheid der admiraliteitscollegiën omvat: 1°. jurisdictie over prijzen, 2°. het beramen van de veilinge (beveiliging) der zee, 3°. het monsteren, betalen en afdanken van zeevolk, 4°. het heffen en beheeren der convooien en licenten. De jurisdictie over prijzen viel dikwijls partijdig uit, omdat de rechters tevens belanghebbenden waren. Tot de veilinge der zee behoorden het bezetten der kusten, de verzekering van havens en vaar- waters, het bouwen en onderhouden van oorlogsschepen, het uitrusten van vloten en eskaders. Eerst na den eersten Engelschen zeeoorlog zijn wij begonnen de vloot uitsluitend samen te stellen uit opzettelijk daartoe gebouwde oorlogsschepen. Vroeger nam men goed bezeilde koopvaarders, wapende die en in een oogwenk had men zoo een groote vloot bijeen ; zoo nog bij Duins. De betaling van het scheepsvolk geschiedde door middel van de kapiteins, gelijk die van het krijgsvolk te land door middel der kolonels. Ook voor de voeding aan boord hadden de kapiteins te zorgen, die de rekening der voorgeschoten kostpenningen indienden bij de admiraliteit. — Eerst had men gehoopt, dat de admiraliteit op de convooien en licenten zou overhouden, welk saldo dan voor den landoorlog zou zijn gebruikt. Dit viel geweldig tegen ; zelfs moesten weldra door den Raad van State bizondere subsidiën voor het zeewezen op de generale petitie worden gebracht. De admiraliteiten hadden aanvankelijk geld geleend op de hooge opbrengst, die men van de convooien en licenten verwachtte; de rente daarvan liep ten slotte ontzaglijk hoog. Een andere oorzaak van het tekort lag aan de wijze van heffing. De meeste belastingen in de Republiek waren verpacht, maar de convooien en licenten werden gecollecteerd, d. i. direct geïnd. Ieder college collecteerde voor zich zelf en zag het smokkelen van stadgenooten door de vingers. De Staten der landprovinciën waren daarom voor het verpachten ; de stadhouder was in den regel op hun hand. De zeeprovinciën wilden het echter niet; Amsterdam heeft het steeds tegen gehouden. Frederik Hendrik heeft in 1637 getracht de verpachting in te voeren, maar moest het tegen Holland opgeven. In 1687 heeft Willem III het weten door te zetten. Uit de verbazende stijging der opbrengst, die toen plaats had, bleek, welk een grooten omvang de sluikhandel moest hebben aangenomen. De handel klaagde, dat de belasting haar thans veel te drukkend viel en had daarin gelijk: zij was bij strenge invordering ontegenzeglijk te hoog; in plaats echter van haar te verminderen en de verpachting in wezen te laten, heeft men toen na een jaar de collecte weder ingevoerd. De naijver der steden speelde bij deze ontduiking de grootste rol. Was b. v. Amsterdam strenger in zijn invordering dan Rotterdam, dan vreesde men dat de handel zich naar Rotterdam verplaatsen zou. Groote schade leed de handel van de Duinkerker kapers. Niettegenstaande de uitgangen der Duinkerker haven dag en nacht door onze oorlogsschepen werden bewaakt, slopen altijd kapers door en brachten onzen handel onnoemelijk nadeel toe. Daardoor kwam de bekende koopman Melchior de Moucheron op het denkbeeld een assurantie-maatschappij op te richten met een octrooi en organisatie als die der Oost-Indische Compagnie. In 1617 en '18 werd dit plan geopperd, in 1629 is er nogmaals ernstig over gedacht. De staat zou aan de maatschappij de taak overdragen de scheepvaart te beveiligen. De maatschappij moest daartoe minstens 60 schepen van oorlog in de vaart houden; om te beginnen zou de staat er haar 20 ten geschenke geven. De handel zou verplicht zijn, zich bij de maatschappij te verzekeren. De premiën zouden verschillen naar de omstandigheden, doch nooit hooger zijn dan 3 °/« van schip en lading. De reeder gaf zelf de waarde op, werd deze te laag geacht, dan kon de maatschappij dat schip naasten tegen betaling van 1'ff boven den opgegeven prijs. — De landprovinciën waren voor dit plan, want het zeewezen zou den staat zoodoende veel minder kosten. De kooplui waren er tegen. Zij zagen in de zaak bovenal een voordeel voor de oprichters en meenden bovendien dat de verplichte verzekering de energie zou dooden; ,dat de commercie bestaet bij industrie, wackerheydt ende naerstigheydt ende dat bij ende door de Compagnie van Asseurantie de sloffe ende plompe kooplieden alsoo veel avantagie hadden als de vlijtige ende kloecke." Dat Moucheron en de vier Amsterdamsche kapitalisten, die het voorstel in 1629 herhaalden, op het denkbeeld kwamen is te begrijpen: niets was voordeeliger dan een bewindhebberschap der Oost- of en West-Indische Compagnie. Hoe zegt het rijmpje: Tweemaal vijf is tien, Ik set nu] en houd ien: 1 voor de Quanten, En 0 voor de Participanten. Toen het bleek, dat het plan niet door te zetten was, kwamen de Staten-Generaal met een ander voorstel, dat van stedelijke directiën, die de zee veilig zouden houden. De steden, vooral Amsterdam en die van het Noorderkwartier, dreven toen veel handel op de Oostzee en leden groote schade door de oorlogen in die streken, want dien kant uit kon niet voldoende worden geconvoyeerd. De handelaars vroegen nu aan de Staten-Generaal verlof, zelf voor het convoyeeren te zorgen (1631). Na eenig aarzelen stemden dezen toe. In verschillende steden werden toen door de stedelijke regeering zulke directiën ingesteld. Zij hieven een half procent van de lading der schepen, die op de Oostzee voeren, rustten kleine schepen uit tot convooi en stelden er de kapiteins op onder goedkeuring van den Admiraal-Generaal. Ieder schip moest zich laten registreeren bij het admiraliteitscollege waaronder de stad behoorde. De prijzen stonden eveneens ter judicature van het admiraliteitscollege. De directiën hebben goed voldaan; hun bloeitijd was de eerste Engelsche oorlog. Het toen in gebruik komen van zwaardere oorlogsschepen, die de directiën niet meer konden bekostigen, en de val van Duinkerken (1658) deden de directiën verdwijnen. Literatuur. — Geschil tusschen Holland en de regeering te Brussel: Wagenaar V 140, 194, 294; Xalezing I, 239. — Maurits admiraal van Holland: Slingelandt I, 123. — College te Veere geprojecteerd, te Middelburg gevestigd: van Wijn op Wagenaar VIII, 78. — College te Oostende: Bor II, 786, 989. — In 1588 vervalt het gezag van den Raad van State: Kluit III, 18. — Maurits admiraal-generaal der Unie: Kluit III, 98; Slingelandt II, 97. — Verzet van Zeeland tegen het College van Superintendentie: iïederl. Jaarboeken 1789, blz. 1172. — Frederik Hendrik ijvert voor herstel van dit college: Aitzema II, 594; III, 762. — Beschrijving der vijf collegiën: Tegenw. Staat I, 347 vv. — Assurantieproject van de Moucheron: Besol. Holland 1618, blz. 287; zie ook Besol. St.-Gen. van dat jaar. — Assurantie-project van 1629: van der Capellen, Gedenkschriften I, 476, 494; Aitzema I, 812 '). — Rijmpje: Maximen van Holland, 87. — Directiën: de Jonge I, 255 vv. § 5. I erhouding der prinsen van Oranje tot de Generaliteit. De algemeene regeering werd zwakker, naarmate de Staten-Generaal op de bevoegdheid van den Raad van State inbreuk maakten. Het provinciaal belang kreeg meer en meer de bovenhand boven het belang der Unie. De ') Blok, Het plan tot oprichting enter Compagnie van Assurantie (Bijdr. 4de reeks I, 1); dezelfde, Koopmansadviezen aangaande het plan tot oprichting eener Compagnie van Asstirantie (Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXI, 1). (N. v. d. U.). behoefte aan een eminent hoofd met soortgelijke macht als de landvoogden vroeger bezeten hadden deed zich gedurig gevoelen. Meermalen traden de prinsen van Oranje als handhavers der eenheid van den staat op, maar zij waren daartoe niet bepaaldelijk gemachtigd. Alleen als lid van den Raad van State en als kapitein- en admiraalgeneraal stonden zij in dienst der Generaliteit. Het ambt van stadhouder was zuiver provinciaal. Toelichting. — Over de inbreuken der Staten-Generaal op de bevoegdheid van den Raad van State is reeds gehandeld. Het gevolg was, dat de Staten-Generaal de administratie in handen namen, waartoe zij niet geschikt waren. Bovendien waren de bepalingen der Unie niet zeer duidelijk en voor geheel andere omstandigheden gemaakt, dan waarop zij werden toegepast. Het was moeilijk om tot een besluit te komen, en was men eens zoover, dan bleef toch de uitvoering kwalijk verzekerd. Er was geen algemeen bindend gezag, gelijk de landvoogd vroeger had uitgeoefend. Het volk was sterk monarchaal gezind en Maurits was de aangewezen man om hoofd van den staat te worden. Hendrik IV heeft bepaaldelijk aangeraden, hem souverein te maken (1598). Oldenbarnevelt, die toen als gezant in Frankrijk vertoefde, sprak er met den Engelschen ambassadeur over, die er geen bezwaar tegen had. Het is echter niet gebeurd. Willem I zou als soeverein een zeer eng begrensde macht gekregen hebben, en Maurits had ^ uitgelaten, dat hij zich met zoo weinig nooit zou vergenoegen. Spoedig hierop ontstond tusschen Maurits en Oldenbarnevelt twist over den tocht naar Vlaanderen, en toen in 1602 en 1607 de soevereiniteit van Maurits nogmaals ter sprake is gekomen, was Oldenbarnevelt er tegen. Hij zag echter het gevaarlijke van den toestand wel in, dien hij in een memorie van 1607 karakteriseert als volgt: „De forme van onse regeringe is jegenwoordelyck nyet op sulcken vasten voet, dat wy met behoorlycke autoriteit alle swaricheyden souden bejegenen, laet staen overwinnen kunnen. De Vereenichde Nederlanden syn nyet één Republique, maar seven verscheijden Provintien, nyets gemeen hebbende met malcanderen (nadat sij nu nyet meer een gemeen leger hebben), dan alleen 't gunt bij contract totte gemeene defensie gelooft is, 't welck, doch meer precario als necessario, tot noch toe taliter qualiter is onderhouden, sonder datter gedurende desen langen oorlogh tot noch toe eenige vaste geraeyne Regeringe ofte eenige bestendige Republique is geformeert, maer alleenlijck een provisioneele maniere is gebruyckt, als men sede vacante ofte durante interregno gewoon is te gebruycken, welcke forme bij haer selffs seer onseecker en periculeus is, en nae alle apparentie dus lange nyet en soude hebben kunnen bestaen, ten ware deselve mits de vreese voor den vyant en groote periculen van den oorloge staende gehouden ware. Daerom, als deese noot en periculen souden cesseeren, en men soude meenen den vrede wel gemaeckt te hebben, soo soude dese forme van regeringe, deur jalousie en onse slaphartichheyt, terstont vervallen in de uyterste anarchie en confusie. Indien wy nyet een Regeringe maecken mit behoorlycke autoriteyt om de Landen te regeren, de provintien en steden te houden in haer debvoir van contributie en ordelycke eenicheyt, de onwilligen en contraventeurs te constringeren, des viants machinatien te bejegenen, de landen van alle injurien en periculen te defenderen, sonder nae rapporten en consultatien van de provintien en steden te verwachten, soo moeten wij verloren gaen, want geene Republique kan bestaen, sonder goede ordre in de generale Regeringe." Jeannin, de gezant van Hendrik IV, kwam in 1609 met een uitgewerkt plan voor den dag. Er zou een Staatsraad van twaalf of vijftien leden gevormd worden met Maurits aan het hoofd. Ook hiervan kwam niets, want de strijd tusschen Oldenbarnevelt en Maurits was al begonnen. In later tijd begon men het als een misdaad in de prinsen van Oranje te beschouwen, wanneer zij naar soevereiniteit stonden. Wel was Maurits in 1588 admiraal-generaal der Unie gemaakt, maar zelfs kapitein-generaal der Unie is hij nooit geweest. Den 15den Mei 1587 was hij op voorstel van Holland benoemd tot generaal van het leger bij afwezigheid van Leicester. Toen nu Leicester voor goed heengegaan was, stelde Holland voor, dit te bestendigen en hem dus aan te stellen tot kapitein-generaal der Unie (8 Maart 1589). Het werd verworpen; Friesland vreesde te zeer van troepen ontbloot te zullen worden, als een ander dan haar stadhouder over haar troepen gebood. Wel was aangenomen, dat Maurits het bevel zou hebben over de troepen van Brabant en Vlaanderen, die thans op de rol der Generaliteit stonden, en ook, dat hij steeds het geheele leger zou commandeeren, wanneer het in de Generali- teitslanden te velde stond (6 September 1588). Evenmin had het gevolg, dat Holland in 1609 voorstelde Maurits te verheffen tot het „Gouvernement ende Capiteynschap van alle de Vereenigde Nederlanden." Willem Lodewijk zou dan zijn luitenant zijn in Friesland, Groningen en Drente. Willem Lodewijk wilde wel, maar Friesland niet. Ook Groningen en Overijsel stemden tegen. Na den dood van prins Willem was Maurits alleen stadhouJer geworden van Holland en Zeeland. Utrecht had zich gehaast een eigen stadhouder te kiezen, den heer van Villers; later Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs, die reeds stadhouder was van Gelderland en Overijsel. Deze stierf in October 1589. Het was van groot gewicht, wie nu zou gekozen worden. Holland en Zeeland waren de eenige nog intacte provinciën; de vijand stond aan den IJsel. Hadden de drie provinciën de handen ruim gehad, zij zouden zich niet gemakkelijk door Holland een stadhouder hebben laten opdringen; nu echter hadden zij Holland te zeer noodig. Oldenbarnevelt wist de drie provinciën tot de keuze van Maurits over te halen. Den 26sten November 1589 verklaarden de Staten van Overijsel, Maurits tot stadhouder te begeeren en de Staten-Generaal bevestigden deze keuze (8 Februari 1590). Op gelijksoortige wijs werd Maurits stadhouder van Utrecht (3 April 1590). Gelderland zag er bizonder tegen op zich te amalmageeren en had graag den graaf van Culemborg tot stadhouder gehad. Echter werd Maurits in Mei 1591 tot stadhouder ook dezer provincie aangesteld door de Staten-Generaal „bij deliberatie van den Kaad van State." Willem Lodewijk, zoon van Jan van Nassau, bij het leven van prins Willem diens luitenant in Friesland, werd 5 November 1584 door die provincie tot stadhouder gekozen. Spoedig verzochten de Ommelanden hem ook tot stadhouder. In 1594 werd hij na de reductie stadhouder der provincie van Stad en Lande. Tot 1618 was het Oldenbarnevelt, die eenheid aan den staat gaf, maar slechts door zijn persoon, niet door zijn ambt. Na zijn dood kwam er een groote verwarring. Niemand regeerde, gelijk Carleton opmerkt. Maurits hield niet van politiek, en toch moest hij nu regeeren. \ olgens van der Capellen oefende hij de regeeringsmacht niet in overleg met de staatslichamen, maar met zijn gunstelingen uit. Tegen zijn overlijden had Gelderland wel over een afzonderlijken stadhouder gedacht, maar toen het oogenblik daar was bleek dit toch onmogelijk uit te voeren. Frederik Hendrik volgde zijn broeder als stadhouder der vijf provinciën en als admiraal-generaal op, en werd bovendien bij verrassing, onmiddellijk na Maurits dood, door de Staten-Generaal tot kapitein-generaal der Unie benoemd vóórdat de provinciën hierover gedelibereerd en last gezonden hadden; zij hebben het er evenwel bij gelaten. Na den dood van Hendrik Casimir (1640) werd hij ook stadhouder van Groningen en Drente, doch Friesland koos Willem Frederik. Frederik Hendrik wist bovendien de survivance van al zijn ambten aan zijn zoon te bezorgen en zelfs die van het stadhouderschap van Friesland, zoo Willem Frederik kinderloos mocht komen te overlijden (April 1641). Willem II stierf echter voor Willem Frederik. Frederik Hendrik bracht den regel fortiter in re, suaviter in inodo, met succes in toepassing. Van 1630 tot 1640 ongeveer berustte alle macht feitelijk bij hem. De prinsen van Oranje vervulden eenigermate de rol der Grieksche tirannen, die ook door den volkswil verheven werden tegen de aristocratie (de Staten). Zij regeerden feitelijk, maar daar zij het niet krachtens beschreven artikelen deden, waren zij onverantwoordelijk. Zoowel in 1618 als in 1650 hadden zij voor hun coups d'état slechts een vage machtiging van de Staten-Generaal ontvangen. De verontschuldiging voor de prinsen van Oranje is, dat men in 1618 en 1650 in omstandigheden geraakt was, waaruit geen uitweg mogelijk was, dan door een onwettige daad. Literatuur. — Gebreken van den regeeringsvorm: Slingelandt, Discours over de defecten (Staatk. Geschr. I, 171); Tollius, Nederlandsche Staatsgebreken (1797). — Verlangen van Hendrik IV in 1598: van Deventer, Gedenkstukken van Oldenbarnevelt, II, 218, 220, 246. — Maurits niet met de aan zijn vader toegedachte macht tevreden: Verhooren van Oldenbarnevelt, 223—'4. — Oordeel van Oldenbarnevelt in 1607: van Deventer III, 142—'3. — Maurits geen kapitein-generaal der Unie: van Wijn op Wagenaar VIII, 82. — Voorstel van Holland in 1609: van Wijn op Wagenaar IX, 109; Kluit III, 74—'5; van der Kemp, Maurits van Nassau, III, 251. — Verwarring en regeeringloosheid na 1618 : Carleton, Letters (London 1757), 395. — Klachten over Maurits: van der Capellen, Gedenkschriften I, 348. — In Gelderland over een afzonderlijken stadhouder gedacht: ibid. 203. — Frederik Hendrik bij verrassing tot kapitein-generaal der Unie benoemd: ibid. 349. — Verplichtingen volgens de Staten-Generaal aan dit ambt verbonden : Arend, IIIiv, 49. — Survivance in Friesland: Aitzema II, 748. — Groot gezag van Frederik Hendrik: Archives 2">e série, III ■ 76 • Vrepde Nederlandse/ie Diplomatie, I, 57. § 6. Bevoegdheid der provinciale Staten. De bevoegdheid der Staten van de onderscheidene provinciën was tengevolge van de afzwering van den vorst verdubbeld. Bij de rechten van volksvertegenwoordiging, vanouds door de Staten bezeten, waren nog de rechten van landsheer gekomen, die zich, naar den geest der Kerkhervorming, ook over zaken van godsdienst en over de kerkgenootschappen uitstrekte. De souvereiniteit der provinciale regeering werd veel minder beperkt door de verhouding tot de Staten-Generaal, dan voorheen door de ondergeschiktheid aan de algemeene regeering van Brussel. Daarentegen wonnen de bizondere leden der provinciale staten in zelfstandigheid, en nam hun invloed op het bestuur aanmerkelijk toe. Toelichting. - Oorspronkelijk waren de Staten volksvertegenwoordiging met zeer beperkt gezag, maar nadat de vorst verdreven was, matigden zij zich alle gezag aan, wetgevend zoowel als uitvoerend. Vooral tegenover Leicester traden zij als volstrekte souvereinen op. De leer der Staten werd toen uitgewerkt in de „torte Verthoninghe" van Fran<;ois Francken (zie blz. 32). Daar nu wd de Staten vroeger van den vorst privilegiën ontvangen hadden, maar niet het volk als zoodanig, was er thans geen waarborg egen de willekeur der Staten. Over de privilegiën laat de Groot zich als volgt uit: „dat oock de Staten de macht ende authoriteyt w gegeven om de privilegiën voor te staen ende te defenderen, ende niet yemant anders; dat de privilegien niet yeder een, maer het lichaem van 't Landt ofte van de steden zijn eyghentlijck competerende." Karei V handelde zeer dikwijls tegen de privilegiën, maar meer dan eens werd hij voor een hof gedaagd en soms kreeg hij ongelijk. In 1591 echter verboden de Staten van Holland, dat de hoven van justitie rechtsingang tegen een stadsregeering zouden verleenen, 14 zonder haar vooraf de aanklacht te hebben opgezonden om inlichting, en in 1617 werd, bij de Scherpe Resolutie, het verleenen van rechtsingang tegen de steden in zake de maatregelen, die de regeering tegen de Contra-Remonstranten zou nemen, zelfs volstrekt verboden. De steden konden dus tegen een particulier doen wat zij verkozen. Yan willekeurige uitzetting b. v. was geen verhaal. Aan al te vrije sprekers, predikanten en anderen, werd dikwijls de stad op eenmaal ontzegd. Dit recht was overgebleven uit den tijd deitroebelen, toen het inderdaad even noodzakelijk was geweest, als thans soms de staat van beleg. De regeering was dus absoluut, maar niet zeer tiranniek, deels omdat er zoo veel regenten waren en zij meestal niet allen samen gingen, deels omdat de regenten dicht bij het volk stonden, er onder verkeerden en zijn aanmerkingen hoorden. De hervorming had een uitbreiding gegeven aan de landsheerlijke macht over de Kerk (Jus majestatis circa sacra, hoogheidsrecht omtrent godsdienst- en kerkzaken). In de middeleeuwen was de Kerk een staat in den staat. Zij had haar eigen recht, haar eigen rechtbanken en straffen. De Hervorming bracht twee partijen, die elk hulp zochten bij den staat, welke daardoor grooter invloed kreeg. De Katholieken hebben zich daaraan later weer grootendeels weten te onttrekken, de Protestanten niet. De Hervormers bepalen de macht der Kerk aldus: regeling van godsdienstoefening en leer, en excommunicatie om goddeloosheid. Aan de wereldlijke overheid wordt al de rest overgelaten : 1°. de wetgeving: a. de inrichting der Kerk als lichaam in den staat; b. het beheer van kerkegoed, en c. de regeling der burgerlijke gevolgen van kerkelijke handelingen (huwelijk, testament); 2°. het rechtsgebied, ook over geestelijken, en ten opzichte van al de punten waarover de wetgeving van den staat zich uitstrekte, zoodat de geestelijke rechtbanken geheel kwamen te vervallen. Gevolgtrekkingen uit deze leerstelling waren: 1°. De staat neemt of verwerpt een kerkleer; bepaalt welke eeredienst toegelaten zal zijn en verbiedt de andere, die van Roomschen b. v., Remonstranten en Socinianen. Gewetensdwang heeft niet plaats; men onderscheidt tusschen geweten en belijdenis. Men mocht gelooven wat men wilde, maar niet leeren wat men wilde. 2°. De staat maakt wetten op de sacra externa, b. v. huwelijkswetgeving (het gereformeerde kerkelijk huwelijk was wettig; dissenters moesten trouwen op het stadhuis), vrijstelling van het wapendragen en eedzweren voor de Mennonieten (zij hadden zich reeds onder Willem I hiervan vrijgekocht), verbod van oprichting van genootschappen of vorming van gemeenten zonder zijn toestemming. De niet toegelaten godsdiensten waren vrij binnenshuis, b.v. die der Remonstranten, maar zij mochten geen propaganda maken. Hoe hebben zich nu de Staten ten opzichte hiervan gedragen ? 1°. Tegen de Katholieken gold in Holland het plakkaat van 20 December 1581, gericht tegen ergerlijke schriften, schoolhouden zonder verlof, bedekte samenkomsten, geestelijke gewaden en Roomsche godsdienstoefening, herhaald in 1622, 1629, 1641 en het laatst den 14den April 1649. Het plakkaat bleef een doode letter; de straf was te zwaar (uitbanning), en het belang van den handel belette te nauw toe te zien. De schouten en baljuwen verplichtten zich, door het aannemen van recognitiegelden, de overtredingen niet te vervolgen. 2°. De Lutheranen, Mennonieten en andere protestantsche dissenters werden nog verdraagzamer behandeld. Zij hadden slechts de gereformeerden geen aanstoot te geven en konden in particuliere gebouwen bijeenkomsten houden. Eerst was men tegen de Remonstranten niet zoo verdraagzaam (plakkaat van 3 Juli 1619), maar in 1631 reeds werden zij overal oogluikend geduld. 3°. De Gereformeerde Kerk werd gehandhaafd door de Staten, zij was een gerechtigde corporatie; zij en haar dienaren waren van publiek karakter. Haar goederen werden door de overheid beheerd. Alleen haar leden konden staatsposten bekleeden. Men week hier echter, vooral bij officiersposten, vaak van af. Dit alles geldt de wetgeving. Uitvoeringsrechten van den staat zijn: 1°. het jus supremae inspedionis, bestaande in kennisneming en opvolgende goed- of afkeuring van kerkelijke besluiten, die niet van kracht zijn eer de staat ze publiceert; 2 . het schutsrecht; handhaving der Kerk bij hare eigenaardigheid, bemoeiing door deelneming aan het bestuur. — De staat bemoeide zich veel met de Kerk, vooral in de periode vóór 1618. Er mocht geen synode bijeenkomen zonder toestemming der regeering, die bij elke zoodanige vergadering commissarissen-politiek aanstelde. De predikanten werden öf door de overheid gekozen, öf door het collegium qualificatum, waarin kerkelijken en wereldlijken zitting hadden. De overheid zorgde, dat in de kerkelijke vergaderingen geen politieke zaken ter sprake werden gebracht. Bij overtreding werd men eerst gewaarschuwd, dan volgde uitbanning of een zachtere straf. Ten tijde van Oldenbarnevelt werd vruchteloos getracht de inrichting der Kerk en haar betrekking tot den Staat eens en vooral in een kerkorde vast te leggen. De Kerk verlangde vrije benoeming van predikanten, ouderlingen en diakenen door den kerkeraad, onder goedkeuring van de gemeente en van de overheid ; vrije vergadering van kerkeraad, van classis, van provinciale en nationale synode op gezette tijden; handhaving van de eenigheid van het geloof door verplichte onderteekening der formulieren. Zulk een kerkorde voldeed den Staat niet, en met wat de Staat aanbood, nam de Kerk geen genoegen. Eindelijk is op de nationale synode te Dordrecht in 1619 de kerkorde tot stand gekomen zooals de kerkelijken haar verlangden, maar buiten Utrecht en Gelderland is zij nergens zonder aanmerkelijke restrictiën ingevoerd. De zelfstandigheid der provinciën was in de troebelen aanzienlijk toegenomen. Van 1572 tot 1576 hadden Holland en Zeeland zich geheel aan het centraal onttrokken en ook na de Pacificatie bleven zij hun isolement handhaven. Dit vond bij de andere provinciën navolging. Zoo maakte zich iedere provincie soeverein. Oldenbarnevelt verklaarde in 1619 voor zijn rechters, „dat de landen van Hollandt ende Westvrieslandt nu lest onder de regieringe van de Heeren Staten van Hollandt ende Westvrieslandt tusschen de dertich ende veertich jaren zijn geweest een vrijen staet, in alle opperheijden ende souverainiteijten, zoo in zaeken van staet, religie, justitie, politie en anderen, geen superieur recognoscerende als God Almachtich alleen,.... latende daer en tusschen ter dispositie der Heeren Staten Generael de poincten bij de nader Unie van Utrecht ter dispositie van hare Hoog Mogende gestelt": buitenlandsche betrekkingen, verdediging; en ophef van algemeene middelen als de convooien en licenten. Veel meer nog werd de soevereiniteit der provincie beperkt door hare betrekking tot de bizondere leden, die in het bezit waren van zelfregeering en van zeer ruime privilegiën, welke naijverig werd gehandhaafd. De stemhebbende steden waren hierbij in bizonder gunstige positie. i Hun afgevaardigden hadden een bepaald mandaat en hielden ruggespraak met hunne committenten, vooral in zaken van contributie, waarin rechtens niets besloten kon worden dan bij eenparigheid' hetgeen een aanmerkelijke beperking der provinciale soevereiniteit in zich sloot. Ieder provincie werd zoodoende een Unie in het klein, en het hecht van den Staat kwam in handen van de vroedschappen. Literatuur. — Over de provinciale soevereiniteit: de Groot, J erantwoordingh, cap. 1. — De Groot over de privilegiën: Justificatie van de Resolutie ghenomen den 494 (Groningen 1898). (N. v. d. U.). der Staten-Generaal van 13 September 1603, de Ridderschap ééne, de eigenerfden twee stemmen uitbrachten. Toelichting. — Drente had op 11 April 1580 de Unie geteekend en verscheen tot op den val van Koevorden en Steenwijk. In 1592 werden deze steden door Maurits heroverd, maar het duurde tot de reductie van Groningen, eer het platteland van den vijand bevrijd was. Nu verzochten 23 Augustus 1594 afgevaardigden van Drente toegang tot de Staten-Generaal, waartegen eigenlijk niets was in te brengen. Drente verdiende eerder in de Unie te worden opgenomen dan Groningen, want het was tegen zijn zin van de Unie afgerukt. Bovendien was bij de Pacificatie bepaald, dat de Staten-Generaal op dezelfde wijs zouden zijn samengesteld als bij den afstand van Karei V, en toen was Drente opgeroepen geweest. Bijnkershoek heeft dan ook de uitsluiting van Drente voor onrechtmatig verklaard. Holland wist de toelating te beletten. Was Drente weder opgenomen, dan zou het evenals Holland één stem gehad hebben, wat ongerijmd scheen. Bovendien zouden er dan acht provincies geweest zijn en de stemmen zouden dikwijls gestaakt hebben. Toen den 6den November 1650 Willem II overleden was, zonden de Staten-Generaal onverwijld kennisgeving van dit voorval aan de provinciën, met verzoek om zoodanige adviezen te willen inbrengen, als zij „in soo hoochwichtige conjuncture van tijdt" zouden meenen te behooren. Inderhaast vergat de klerk, die de stukken uitschreef, in de voor Drente bestemde kennisgeving deze uitnoodiging weg te laten, en griffier en voorzitter teekenden zonder het verzuim op te merken. Met dit stuk gewapend heeft Drente later toegang tot de Groote Vergadering verzocht, tot wier bijeenroeping echter eerst 12 November besloten was, en waartoe het niet was beschreven. De provinciën oordeelden terecht, dat Drente aan deze vergissing geen recht ontleenen kon. Drente had intusschen een betere positie dan de Generaliteitslanden. Het was in eigen zaken geheel soeverein, maar had geen zitting in de Staten-Generaal. Boven iedere 100 pond, die de zeven proviciën betaalden, bracht Drente 1 pond op, dus iets minder dan l°/o van het geheel. Dikwijls is er sprake van geweest, Drente als derde lid aan Stad en Lande toe te voegen. Nog in 1640 werd dit door Huig de Groot raadzaam gekeurd, maar de stad was er steeds zoo heftig tegen, dat er nooit van is kunnen komen. De Staten vergaderden meest in Maart te Assen; zij werden door drost en Gedeputeerden beschreven. De Ridderschap kwam jure suo op en was van ouds in de titulatuur van den landdag van de eigenerfden onderscheiden; ook zijn er oude voorbeelden dat de landsheer haar afzonderlijk geraadpleegd heeft. Doch eerst tijdens de troebelen schijnt zij op den landdag stem te hebben verworven buiten die der dingspelen om, waaruit haar leden afkomstig waren; er is althans in rechten een getuigenis afgelegd, dat de edelen omstreeks 1580 nog in en met de dingspelen stemden. De beslissing der Staten-Generaal van 1603 wees aan de Ridderschap één stem toe tegen twee aan de eigenerfden. Gemakshalve echter werd met negen stemmen gestemd (waarvan drie door de Ridderschap uitgebracht), omdat er zes dingspelen waren. Om in de Ridderschap te worden beschreven moest men zijn van ridderlijke geboorte, gereformeerd, 25 jaar oud en in het bezit van een der 18 havezaten. De eigenerfden kwamen niet jure suo op, maar kozen in elk der 37 kerspelen één volmacht. Eigenerfde was ieder, die in één kerspel twee gulden in de grondschatting betaalde, hetgeen bewees, dat zijn grond op ƒ400 getaxeerd was. De werkelijke waarde was meestal grooter. Aan het hoofd der Staten stond de landdrost, terwijl een landschrijver als secretaris fungeerde. Sedert 1600 bestond er ook een college van Gedeputeerden, met een instructie van 1603, en soortgelijke macht als de Geputeerden in andere gewesten. Het college bestond uit vier leden, twee ridders en twee eigenerfden, met den landdrost als voorzitter. Literatuur. — Bijnkershoek over de kwestie der toelating: Quaestiones juris publici, L. B. 1737, p. 117 1). — Meening van de Groot over de vereeniging met Stad en Lande: Vervolg van het Leven van Huig de Groot, 259. — Vergaderplaats: Magnin, Losse Bladen (Assen 1856), 43. — Getuigenis omtrent de wijze van stemmen vóór 1600: van Doorninck en Nanninga Uitterdijk, Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel V, 183. — Wie eigenerfden zijn: Tegenw. Staat van Drenthe I, 24. — Gedeputeerde Staten: Pestel 388; hun instructie: Tegenw. Staat van Drenthe I, 224. ') Over de kwestie der oproeping in 1650: Fruin, Drente opgeroepen ter Groote Vergadering? (Hand. en Meded. Maatsch. der Ned. Letterkunde 1893—'94, blz. 95). (N. v. d. U.). TWEEDE HOOFDSTUK. RECHTSPRAAK. § 1. Algemeene toestand. Sedert de vestiging der Republiek had geen doortastende hervorming, nocli in de wetgeving, noch in de rechtspraak plaats. In de landrechten en ordonnantiën werd niet meer gewijzigd dan bij de verandering der toestanden onvermijdelijk was, maar aan een gemeen wetboek voor de Unie of voor een provincie werd niet gearbeid. De veranderingen in de rechterlijke macht betroffen hoofdzakelijk de overblijfsels der vroegere politieke bevoegdheid en het recht van appèl op de provinciale hoven. Toelichting. Eenheid van recht was noodig, maar zou de zelfstandigheid der provinciën hebben verkort. Daarom werd zij door de landsheeren gewild, door de Staten niet. Hetzelfde geldt van de leden van een en dezelfde provincie: kwartieren en steden. De landsheeren hadden vooral veel gedaan voor het crimineele recht; hun ordonnantie echter werd bij de Pacificatie van Gent geschorst. Op het gebied van het burgerlijk recht hadden de landsheeren alleen nog maar voorbereid. Elke stad zou haar costumen opschrijven en aan de hoven opzenden. Hieruit zou één algemeene ordonnantie getrokken worden. De opstand verstoorde deze zaak, die eerst na 1795 weder voortgang heeft gehad. Eenheid in de rechtspraak was eveneens noodig, maar verdacht. Een college dat den Grooten Raad van Mechelen verving, is in de Unie dan ook niet opgericht. De politieke macht van de hoven kwam aan Gedeputeerde Staten. Verder werden zooveel mogelijk aan de hóven onttrokken de gedingen tusschen steden en haar burgers. Een waarborg voor de vrijheid ging hierbij te loor. Ook de rechtspraak in belastingzaken werden grootendeels aan de hoven onttrokken en kwam aan schepenen of Gedeputeerde Staten. Het recht van appèl op de hoven werd geregeld, niet in alle provinciën op dezelfde wijs. Van stemhebbende steden bestond ook in civiele zaken dikwijls geen beroep op een hof. Literatuur. — Thorbecke, Schets eener Geschiedenis der provinciaal-burgerlijke Wetgeving in de Republiek der Vereetiigde Nederlanden, in: Historische Schetsen, blz. 38. §' 2. Hooge Ilaad van Holland en Zeeland. Het streven naar eenheid van rechtspraak onder een raad van appèl voor al de Nederlandsche gewesten hield op met den afval van den landsheer. De provinciën handhaafden ook in dit opzicht hare zelfstandigheid, en lieten geen appèl toe van hare bizondere gerechtshoven. In Holland had het afbreken der betrekking op den Grooten Raad van Mechelen het oprichten van een provincialen raad van appèl onder den naam van Hoogen Raad ten gevolge. Hij werd bij resolutie van 4 Juli 1581 in den Haag gevestigd, en met een instructie van 31 Mei 1582 voorzien. Bij verdrag van 3 Augustus 1587 onderwierp zich ook Zeeland aan zijn rechtsgebied. Behalve bij appèl sprak hij bij eersten aanleg in sommige gevallen recht, en onderscheidene rechtsmiddelen konden niet dan van hem worden verkregen. Toelichting. — Bij het uitbreken van den opstand waren Holland en Zeeland de eenige noordelijke gewesten, die zich aan den Grooten Raad onderworpen hadden. In 1572 hield deze betrekking op. Dit gaf groot ongerief, want vele stukken, rakende Hollandsche processen, waren reeds naar Mechelen opgezonden. Toen Olivier van den Tempel in April 1580 Mechelen verraste, werden deze processtukken naar Holland teruggestuurd. De provincie vormde weer als van ouds een volstrekt afgesloten rechtsgebied. „Aengaende de justitie,' zegt Oldenbarnevelt, „is notoir ende kennelijck, dat mijne Heeren de Staten van Hollant en Westvrieslant administreren souveraine justitie, zonder dat eenige provocatie buyten hare ordre daarop toegelaten wort." De heele procesorde bleef intusschen in Holland ingericht op de veronderstelling, dat er een hof van appèl bestond. Vandaar dat de Staten van Holland 21 April 1575 besloten, dat alleen de vonnissen van het Hof waarmee geen hooger bedrag dan f 500 gemoeid was, terstond zouden worden uitgevoerd, maar dat de overige geen executie zouden erlangen dan met goedvinden van zijn Excellentie of door hem benoemde rechters ter summiere revisie. Bij de onderhandelingen met Anjou in 1582 werd voorgeslagen, dat deze uit een nominatie van 22, aan te bieden door de StatenGeneraal, zeven juristen zou benoemen als revisoren voor alle provincies. Het plan bleef echter steken door het tegenstreven van Holland, dat geen afstand wilde doen van zijn zelfstandigheid. Reeds van 1575 af was er sprake geweest van het oprichten van een afzonderlijken raad van appèl voor Holland, die te Haarlem zou gekomen zijn. Andere steden verzetten zich daar tegen. In 1580 werd een commissie benoemd om de zaak te instrueeren. Deze adviseerde tot het oprichten van een eigen raad in den Haag. Zoo kwam de Hooge Raad tot stand, die in Mei 1582 zijn instructie kreeg. Hij werd samengesteld uit een president, negen raden, een griffier en een substituut-griffier. De Raad had aanvankelijk alleen gebied over Holland, want Zeeland weigerde hem te erkennen; doch 10 November 1586 onderwierp zich Middelburg en 3 Augustus 1587 geheel Zeeland, voorloopig nog slechts voor drie jaar. Er werd toen bepaald, dat drie van de negen leden Zeeuwen zouden zijn en dat de president gekozen zou worden door den stadhouder uit een nominatie van drie, door de Staten van Holland en Zeeland te benoemen. r Wat den werkkring van den Raad aangaat, hij was vooreerst I hof van appèl in alle civiele zaken. In zaken het dijkwezen betreffende sprak hij recht omisso medio, d. w. z. men kwam van de waterschapsgerechten niet bij het Hof, maar onmiddellijk bij den Hoogen Raad. In eersten aanleg had de Kaad de crimineele en civiele jurisdictie over zijn eigen leden, hunne familie en bedienden. Verder had hij de possessoire zaken, waarbij vreemde kooplieden gemengd waren, en die rakende het zeerecht, voorzoover zij niet door de admiraliteit berecht werden. De rechtsmiddelen, die men vroeger bij den Geheimen Raad te Brussel had moeten halen, zooals beneficie van inventaris, relief van onwettige verbintenis, mandement van cessie of boedelafstand, werden thans door den Hoogen Raad verleend. Literatuur. — Processtukken naar Holland terug: Bor II, 192. — Oldenbarnevelt over de justitie: Verhooren, 200. — Regeling van 1575: Resol. Holland 1575 blzz. 231, 247. — Verzet van Holland tegen dein 1582 voorgeslagen regeling: Wagenaar VII, 449_'50. — Plan om den raad van appèl te Haarlem te vestigen: Bor II, 160. — Instructie van 1582: Groot Placaetboeck II, 789. § 3. Provinciale Gerechtshoven. De provinciale gerechtshoven bleven voortbestaan, de meeste nagenoeg onveranderd. Alleen verloren zij hun politiek gezag aan de Staten of aan de Gecommitteerde Raden, en werd hnn de rechtspraak in zaken, spruitende uit den ophef der middelen, ontzegd. Bizondere vermelding verdient de ordonnantie der Staten van Utrecht op de rechtspraak van 3 April 1583, waarbij aan het Hof der provincie de uitsluitende jurisdictie over het platteland in crimineele, en een concurreerende in civiele zaken, bij eersten aanleg verzekerd werd. Het Hof kreeg bovendien de rechtspraak bij appèl van de lagere rechtbanken en de bevoegdheid tot het verleenen der rechtsmiddelen, vroeger door den Geheimen Raad gegeven. De revisie der vonnissen van het Hof werd nader geregeld door de ordonnantiën van 10 Juni 1584 en 21 November 1599; doch deze regeling, door het Hof gewraakt, kwam slechts gewijzigd in zwang. Toelichting. — Wij hebben reeds gezegd, dat het politieke gezag door de verschillende hoven vroeger uitgeoefend, grootendeels op de Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten was overgegaan. 17 Langer duurde het, eer men hun de rechtspraak in belastingzaken ontnam. In Holland geschiedde dit den 23sten April 1576, omdat de procesvoering van het Hof te langzaam was. Daar Gecommitteerde Kaden het echter te druk kregen, werd in 1583 bepaald, dat de zaken, voortspruitende uit den ophef der belastingen, berecht zouden worden door eenige uit de schepenen, aan te wijzen door de commissarissen ter verpachting. Dit gaf veel bezwaar, want de schepenen bevoordeelden hun medeburgers boven de pachters. Slingelandt wilde er een afzonderlijk college voor oprichten, voor het leven aangesteld en los van de particuliere steden, doch daar is niets van gekomen. Men vorderde wel een eed van de schepenen, doch dit hielp niet genoeg. In het stadhouderloos tijdvak werd het nog erger, omdat toen de steden haar eigen schepenen geheel vrij kozen. In de andere provinciën bestonden ten aanzien van de rechtspraak in belastingzaken dergelijke toestanden. De hoven hielden meest dezelfde instructie als onder den landsheer. In Gelderland had men de financieele rechtspraak en die over jacht- en dijkzaken aan het Hof onttrokken en op Gedeputeerde Staten overgebracht. Het Hof gaf er zich veel moeite, een appèl van de vonnissen der steden in zwang te brengen. Eerst in 1712 hebben Zutfen en Arnhem toegegeven, in 1721 Nijmegen, bij provisie. — De momber (te vergelijken met den advocaat-fiscaal in Holland), bleef als van ouds de misdadigers tegen de hoogheid der provincie voor den rechter of het Hof betrekken. Ook in Holland bleef grootendeels de instructie van 1531 gelden, doch den 10den September 1591 verboden de Staten het Hof, rechtsingang te verleenen tegen een stad, zonder dat haar vooraf de requeste vertoond was, waarop de vervolging zou plaats hebben. Daardoor werd de macht der stadsregeering tegenover de burgers aanzienlijk versterkt. Tijdens het Bestand was het Hof op de hand der contraremonstranten en wilde tot eenige procedures op dit punt tegen de steden overgaan, doch dit werd door de Staten belet. De steden matigden zich ook liet recht van uitzetting aan. Het was een politieke maatregel, waaraan geen eerloosheid of confiscatie van goederen was verbonden. De Groot wijst er op dat dit recht reeds met goedkeuring van Oranje was uitgeoefend, doch dit was tijdens de troebelen. Het Hof kon het misbruik, dat de steden er thans in tijd van rust van maakten, niet verhinderen. In Utrecht kwam een generale ordonnantie op de rechtspraak tot stand den 15den April 1583. Daarbij werd bepaald, „dat het Hof geen rechtsingang verleenen zou in zaken, de regeering van het land aangaande, vooral niet in zaken van belasting, uitzetting van penningen over ue stad, de steden of het platteland, gemeene middelen noch imposten; ook niet tegen eenige ordonnantiën en plakkaten, bij de Staten gemaakt of nog te maken, ten ware de kennis van zulke zaken den Hove uitdrukkelijk ware aanbevolen." Daarentegen kreeg het de bevoegdheid, de rechtsmiddelen te verleenen die vroeger de Geheime Raad gaf. Overigens bleef de bevoegdheid van liet Hof dezelfde als vroeger. Alleen zou het ook de stedelijke crimineele zaken berechten, als de steden ze lieten verjaren. Aanhoudend rezen er geschillen tusschen de stad Utrecht en het Hof. Een curieus geval deed zich voor in het jaar 1644: een broedermoordenaar werd door de stad veroordeeld tot verlies van een prebende en van de erfenis van zijn broeder. Zijn vrouw kwam in beroep bij het Hof, maar de stad verbood alle advocaten, voor het Hof te pleiten. De provincie kwam tusschenbeide en gaf het Hof gelijk. In civiele zaken mogen partijen, zoo zij het verkiezen, onmiddellijk voor het Hof komen. Volgens de ordonnantie van 1583 is het Hof samengesteld uit een president, vijf raden ordinaris en drie raden extraordinaris, een procureur-generaal en een griffier. Tevens werd de procedure geregeld. Den lOden December 1584 werd een Kamer van Revisie opgericht naar het voorbeeld van den Hoogen Raad van Holland, maar het Hof werkte zoo tegen, dat de kamer niet in functie treden kon. Den 21sten November 1599 is de zaak toen aldus geregeld, dat men revisie kon vragen aan de Staten of aan Gedeputeerde Staten. Zoo het Hof de zaak dan revisabel vond, werd de revisie aan eenige advocaten en enkele leden van het Hof opgedragen. De jongste revisor maakte het concept op, dat de Staten dan hadden goed te keuren, en dat vervolgens door den secretaris der Staten op hun naarn werd uitgesproken. Literatuur. — Judicatuur omtrent den ophef der middelen in Holland aan Gecommitteerde Raden: Resol. Holland 1576, blz. 254. — Regeling van 1583: Slingelandt I, 244; zijn plan: ibid. 241. — Zaken in Gelderland aan het Hof onttrokken: van Lynden van Hemmen, De judiciis Gelriae tempore Reipublicae (Traj. 1781), 57.— Hollandsche resolutie van 10 Sept. 1591: Groot Placaetboeck II, 1062; Kluit III, 53. — De Groot over het recht van uitzetting: Verantwoordingh 129. — Generale ordonnantie van 1583 in Utrecht: Tegenw. Staat XI, 265—'6. — Geval in 1644 voorgekomen: van der Capellen, Gedenkschriften, II, 90. — Kamer van Revisie: Tegenw. Staat XI, 269. § 4. Hof van Friesland. Het Hof van Friesland behield zijn vorig rechtsgebied bij de nieuwe instructies van 1588, 1597 en 1602. Hoewel het zijn politieke bevoegdheid verloren had, bleef het toch zijn onafhankelijkheid tegenover de Staten volhouden. De groote revisie der vonnissen werd nader geregeld. Toelichting. — Het Hof van Friesland bestond uit twaalf leden, drie uit elk kwartier, een griffier en een procureur-generaal. Het sprak recht uit naam en van wege de heerlijkheid van Friesland. Op grond hiervan beweerde het een zelfstandig gezag te hebben en lag zoodoende steeds met de Staten en Gedeputeerde Staten overhoop, vooral in 1585 en 1635 over de magistraatsbestelling. Abel Franckena stelde in 1585 zelfs voor, het Hof als een overblijfsel van de Spaansche heerschappij op te heffen. Sedert de nieuwe instructies van 1588 en 1597 was er geen afzonderlijke president meer; de oudste in jaren zat voor. Als vroeger had het Hof de gansche crimineele rechtspraak, hoewel de zaken in loco werden geïnstrueerd. De grietmannen berechtten alleen de correctioneele zaken, waarop vaste boeten stonden. In civiele zaken spreekt het Hof in eersten aanleg recht: in geval van rechtsweigering, over zijn eigen leden, hun gezinnen en bedienden, in geschillen tusschen burgers» van verschillende grietenijen en die geen aangewezen rechter hadden en ten laatste bij submissie. De revisie wordt onderscheiden in kleine en groote. De kleine revisie had plaats door het Hof, als het erkende zich vergist te hebben. De groote werd aan Gedeputeerde Staten gevraagd. Men stelde dan f 1500 onderpand, en als het Hof de zaak revisabel oordeelde, benoemden Gedeputeerde Staten zes rechtsgeleerden tot reviseurs, drie Friezen en drie vreemdelingen, die dan bij arrest vonnisten. Literatuur. — Samenstelling van het Hof: van Beyma, Historia curiae Frisiacae, 79. — Twisten in 1585: Reyd 64; in 1635: van den Sande, 188. — Hof van Friesland in de 17de eeuw: Tegenw. Staat XVI, 141 vv.; Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de 17de eeuw (Leiden 1869). § 5. Kamer van Justitie in Stad en Lande. Bij het tractaat van reductie der stad Groningen werd de stedelijke hovetmannenkamer tot een provinciale Ivamer van Justitie hervormd, die haar instructie den 2den November 1601 ontving. Over de samenstelling werden de langdurige geschillen eerst in 1645, 1647 en 1649 door de StatenGeneraal beslecht. De revisie der vonnissen was geregeld bij resolutie der Staten-Generaal van 1615. Toelichting. — Krachtens uitspraak van commissarissen der Staten-Generaal van 21 Januari 1597 werd de tot provinciale Kanier van Justitie hervormde stedelijke hovetmannenkamer (zie blz. 133) door de Staten van het gewest beëedigd, en stelden dezen ook den voorzitter of luitenant en de officieren aan. De benoeming der vier hovetmannen werd aan de stad gelaten; jaarlijks traden er twee af. De Ommelanden waren met deze regeling niet tevreden. In 1645 beslisten daarop de Staten-Generaal in dezer voege, dat het college met vier nieuwe leden werd vergroot, aangesteld voor hun leven. Ieder kwartier der Ommelanden zou twee juristen voordragen, waaruit de stadhouder koos. Het vierde nieuwe lid koos hij uit een dubbeltal, dat de stad aanbood. Nieuwe uitspraken van de Staten-Generaal waren noodig, om den rang van stemming en zitting onder de leden te bepalen. — De instructie van 1601, herzien in 1653, bevatte dezelfde zaken als elders. — Bij resolutie der Staten-Generaal werd de revisie in 1615 aldus geregeld, dat men ze van de Staten der provincie vragen moest, die dan bij de hovetmannen vyf reviseurs benoemden. Literatuur. — Tegenw. Staat van Stad en Lande I, 533; Gratama, Exercitiones historicae, 72; Tresling, De warven en de hoofdmannenkamer, 89 vv. § 0. Raden van Brabant en van Vlaanderen. Voor de Generaliteitslanden werd in 1591 een Raad en Leenhof van Brabant en het land van Overmaze opgericht en te 's-Gravenhage gevestigd, en in 1599 een Raad en Leenhof van Vlaanderen te Middelburg. Van beider vonnissen kon revisie worden gevraagd aan de Staten-Generaal. Toelichting. — Door de omstandigheden is men er toe gebracht, raden voor de Generaliteitslanden op te richten. Geheel Brabant stond vroeger onder de Kanselarij van Brabant te Brussel, en Vlaanderen onder den Raad van Vlaanderen te Gent. De Staten-Generaal konden natuurlijk geen appèl toelaten op hoven, die buiten de grenzen van den nieuwen staat gevestigd waren, en men had dus nieuwe raden van beroep noodig. Het eerst kwam de vraag in 1586 aan de orde naar aanleiding van een geval te Bergen op Zoom; men wilde daar appelleeren, maar wist niet op wien. Leic ester vroeg advies van den Raad van State, en 25 Februari 1586 werd besloten een Raad van Brabant op te richten, die echter eerst in 1591 tot stand kwam. De Raad bestond uit zeven leden en had alleen appèl in civiele zaken. In December 1596 kreeg hij ook rechtspraak in crimineele zaken. De Gevangenpoort en het schavot van Holland werden hem ten gebruike gegeven. Het getal leden werd toen van zeven op negen gebracht, terwijl er een advokaatfiscaal, een procureur-generaal en een griffier aan verbonden waren. De Raad was in den Haag gevestigd en doorgaans waren het geen Brabanders, die er in werden benoemd, wat tot veel klachten aanleiding gaf, want het was in strijd met de Blijde Inkomst. De Raad was tevens leenhof en de president stadhouder van de leenen. Er werd geoordeeld volgens de Brabantsche wetten, en toen in 1604 de aartshertogen een nieuwe procesregeling over Brabant vaststelden, werd die ook voor Staats-Brabant aangenomen. — Men kon aan den Raad of aan de Staten-Generaal binnen het jaar revisie vragen. De Raad werd dan vermeerderd met zooveel reviseurs als er rechters het vonnis hadden geveld, en het dubbele college vonniste daarop bij arrest. De landen van Overmaze ressorteerden onder den Raad van Brabant, Maastricht niet. Daar kwamen ieder jaar twee commissarissen- deciseurs van de Staten-Generaal en twee van Luik te zamen; deze vier deden dan uitspraak in beroep. Voor Staats-Vlaanderen werd in 1599 een Raad te Middelburg opgericht. Men nam grootendeels de instructies over, die Karei V in 1522, 1531 en 1533 aan den Raad van Vlaanderen te Gent gegeven had. In 1661 werd echter door de Staten-Generaal een nieuwe instructie opgesteld. Het getal raadsheeren werd toen tevens van zes op negen gebracht. Zij moesten licentiaten in de rechten zijn. Ook deze Raad fungeerde tevens als leenhof. Er stond appèl open op de Staten-Generaal, die de zaak in loco deden instrueeren en dan de stukken opzonden aan een der provinciale hoven ter afdoening. Literatuur. — Aanleiding tot de oprichting: Tegentv. Staat II, 8; de Jong van Beek en Donk, Bijdrage tot de geschiedenis van den Raad en Leenhove van Brabant (Utrecht 1857), 42—'3. — Doorgaans geen Brabanders benoemd: ibid. 106. — Maastricht: ibid. 50. - Raad en Leenhof van Vlaanderen: Tegenw. Staat II, 415. — Beroep op de Staten-Generaal: Slingelandt II, 186. VIERDE BOEK. DE REPUBLIEK VAN DEN DOOD VAX WILLEM II TOT HAAR ONDERGANG. EERSTE HOOFDSTUK. EERSTE STADHOUDERLOOS BESTUUR. § 1. Aanleiding tot de Groote Vergadering. Na den vrede van Munster, waarbij de onafhankelijkheid der Republiek bekrachtigd was, ontstond er over het afdanken van het krijgsvolk tusschen de Staten-Generaal en die van de provincie Holland een hevige twist, die eindelijk door de wapenen tegen Holland beslist werd. De prins van Oranje, die de maatregelen tegen Holland beraamd en uitgevoerd had, stierf weinige dagen later, kinderloos, doch een zwangere weduwe nalatende, den 6den November 1650. De staat van zaken eischte spoedige regeling, en onverwijld werd dan ook op voorstel van Holland een algemeene vergadering van de Staten der provinciën beschreven om over de te nemen maatregelen te raadplegen. Toelichting. — Bij den vrede van Munster werd de Republiek als een onafhankelijke staat erkend. De band met het Duitsche Rijk werd voor goed losgemaakt. De Republiek behield al wat zij veroverd had, zoodat zij het geheele tegenwoordige Nederland omvatte, met uitzondering van eenige plaatsen in Gelderland en van het grootste gedeelte der tegenwoordige provincie Limburg. Maastricht was het gemeenschappelijk eigendom van de Republiek en Luik. Voor de katholieken werd niets bedongen. De handel op Oost en West werd aan de Republiek toegestaan en kort daarop werd er een traktaat van handel en scheepvaart met Spanje gesloten, dat voordelig was voor de Republiek en het model werd voor vele andere tractaten. De Schelde zou gesloten blijven. Het huis van Oranje kreeg zijn vroeger verbeurd verklaarde goederen terug. De vrede was in strijd met het verbond met Frankrijk van 1635, waarbij partijen zich verplicht hadden, geen afzonderlijken vrede te sluiten. De beide stadhouders Willem II en Willem Frederik waren tegen den vrede geweest, maar hadden geen invloed genoeg gehad, om hem te verhinderen. Het gezag van Frederik Hendrik was in den laatsten tijd van zijn leven afgenomen, want hij was lichamelijk en geestelijk verzwakt en de invloed van den stadhouder hing vooral af van de persoonlijkheid, die het ambt vervulde. Toen Frederik Hendrik gestorven was, kon ook Willem II geen grooten invloed uitoefenen; hij had een te wuft karakter. Willem Frederik had wel veel invloed in Friesland, waarvan hij stadhouder was, maar niet op de Staten-Generaal, en zoo ging de vrede door. In Holland waren sedert de verzwakking van Frederik Hendrik (1640) de denkbeelden van Oldenbarnevelt weer meer op den voorgrond gekomen, voornamelijk ook tengevolge van het huwelijk van Willem II met de oudste dochter van koning Karei I van Engeland. Hij was daardoor ook aan het Fransche koningshuis vermaagschapt en men vreesde in Holland, dat de Republiek licht in een monarchie zou veranderen. De andere provinciën waren van oordeel, dat zij meer van Holland, dan van den stadhouder te duchten hadden. Holland beschouwde, volgens hen, de Unie als een societas leonina, waarin het zelf de leeuw was. Holland had den vrede doorgedreven, dien het voor zijn handel en zijn financiën behoefde. Het had zijn rente, in 1598 nog 12°/o, allengs kunnen reduceeren op 61/t en in 1640 op 5%, maar dit hielp niet genoeg. Bij den vrede had Holland een schuld van ƒ 140.000.000. Bovendien droeg het voor meer dan de helft den last der schulden van de Generaliteit, waarvan de rente ook tot 5% was gereduceerd. Het leger zou nu op den voet van vrede worden gebracht. Met de vermindering, die de Raad van State voorstelde, was Holland niet tevreden. Het deed een tegenvoorstel. Na eenig onderhandelen was het verschil niet groot meer, maar de Prins en de andere provinciën wilden het kader van officieren behouden, zoodat het leger dadelijk weder aangevuld zou kunnen worden. De officieren kostten echter juist het meest. Het leger behoorde aan de Generaliteit en deze kon dus alleen de troepen afdanken, maar de provinciën behoefden niet bij te dragen tot uitgaven, waarin zij niet hadden toegestemd en dit beginsel wilde Holland toepassen. Bij twisten tusschen de gewesten had de stadhouder moeten beslissen, maar die was hier niet onpartijdig. Holland hakte den knoop door en nam 1 Juni 1650 het besluit om de oversten der regimenten aan te schrijven, dat men hen niet meer dacht te betalen. Tegen stemden de Ridderschap, Leiden en Rotterdam. De Staten gingen 4 Juni uiteen en belastten Gecommitteerde Raden met de uitvoering van het besluit. Het besluit was onwettig. De oversten hadden alleen bevelen van den Raad van State af te wachten. Deze gaf dan ook dadelijk tegenbevel en noodigde de Staten-Generaal uit, dit tegenbevel te steunen. Den 5den Juni volgde daarop een drieledige resolutie van de Staten-Generaal. Het tegenbevel aan de oversten werd herhaald, er zou een commissie uit de Staten-Generaal en den Raad van State met den Prins aan het hoofd naar de Hollandsche steden gezonden worden, om verandering van besluit te bewerken, en de Prins werd gemachtigd maatregelen te nemen, „ten einde alles in goede ruste en vrede werde geconserveert en inzonderheid gemainteneert de Unie met den aankleven van dien en geweert wat daarmede strijdig zou worden voorgedragen." Het tweede lid der resolutie was onwettig, want de Staten-Generaal mochten wel met de provincie, maar niet met de steden onderhandelen. Het derde lid was opzettelijk in overleg met den griffier Musch eenigzins vaag gesteld. Holland was tegen alle drie de leden, Gelderland tegen het derde. Verscheiden steden, Delft, Haarlem, Medenblik, weigerden de deputatie te ontvangen; zij wilden den Prins echter wel als stadhouder aanhooren. Amsterdam echter ging te ver. Het weigerde ook. den Prins als stadhouder te ontvangen. Van deze fout maakte W illem II een behendig gebruik. Hij deed verslag in de StatenGeneraal en in de Staten van Holland en beklaagde zich alléén over Amsterdam, om zoo die stad, die de ziel van den tegenstand was, te isoleeren. De Staten van Holland benoemden een commissie, om de zaak te onderzoeken. De Staten-Generaal hadden verschillende bezwaren tegen die van Holland. In den strijd tusschen den Engelschen koning en zijn parlement hadden de Prins en de Staten-Generaal den eersten gesteund en na de onthoofding den gezant geen brieven gezonden om hem bij het Parlement te accrediteeren. Holland, voor zijn belangen vreezende, had toen als speciaal commissaris bij het parlement burgermeester Schaap van Amsterdam gezonden. Volgens de Unie was de diplomatie echter Generaliteitszaak. Daarbij kwam de zaak van Witte Cornelisz. de With. Deze vlootvoogd was met eenige van zijn kapiteins eigenmachtig uit Brazilië teruggekeerd. Zij waren op last der Staten-Generaal gevangen genomen, de With in den Haag, de anderen te Amsterdam, om door gemachtigden uit de admiraliteitscollegiën gevonnist te worden. De Staten van Holland achtten dit een inbreuk op hun hoogheid en eischten dat de With zou losgelaten worden; de Amsterdamsche gevangenen werden door de stadsregeering eigenmachtig bevrijd. Willem II wilde, in verbond met Frankrijk, Spanje opnieuw den oorlog aandoen, en Karei II te hulp komen. Al vroeger had hij het plan beraamd tot een coup d'état tegen Amsterdam en hij wilde nu van de resolutie van 5 Juni gebruik maken, om de daad na afloop goed te doen keuren. De 31ste Juli werd tot dag van uitvoering gekozen. De Prins liet zes heeren van Holland gevangen nemen. De houding der staatsgezinden was veel minder fier dan in 1618, de Staten vloden verschrikt uiteen, maar spoedig kwam bericht, dat de ten zeiven dage ondernomen aanslag tegen Amsterdam mislukt was. Willem II had nl. van zijn patentrecht gebruik willen maken, om troepen in de stad te legeren. Hij had daartoe eigenlijk het recht niet zonder bewilliging van de Staten der provincie of van Gecommitteerde Raden. In oorlogstijd had men er echter niet nauw op toegezien. Amsterdam, tijdig gewaarschuwd, had zich in staat van tegenweer kunnen stellen en sloot de troepen buiten. De Prins begaf zich in persoon naar de troepen trots de vertoogen van het Hof en van den Hoogen Raad; ook de Staten-Generaal keurden zijn gedrag af. Tot geluk van den Prins wilde men in Amsterdam niet doortasten en vreesde voor een beleg, dat den koophandel ruïneeren zou. De stad bood dus aan te transigeeren, en het geschil over de afdanking werd naar den zin der Staten-Generaal geschikt. Deze zaak was nauwelijks geëindigd of de Prins stierf op een voor de Staten van Holland zeer gunstig tijdstip. Toch had het er slecht voor Holland uitgezien, als de Staten-Generaal onmiddellijk bij meerderheid van stemmen een kapitein-generaal hadden aangesteld, b. v. Willem Frederik. Maar dit gebeurde niet: ten eerste wilde men wachten op de bevalling der Prinses Royaal (die kort daarna Willem III ter wereld bracht), ten tweede was het huis van Oranje zelf niet eendrachtig, zoodat de Prinses Royaal, de weduwe van Frederik Hendrik en Willem Frederik niet dezelfde lijn trokken, maar tegen elkander intrigeerden. Bovendien wilden ook de prinsgezinde regenten gaarne zelf regeeren, en eindelijk stierf Musch, het groote werktuig der prinsepartij, eenige weken na Willem II. Door het weifelen der Staten-Generaal herwon Holland zijn overwicht. Zes dagen na 's Prinsen dood (12 November) stelde het in de Staten-Generaal voor een algemeene conventie in den Haag te doen samenkomen om besluiten te nemen omtrent Unie, religie en militie. Juist over deze punten had Zeeland reeds vóór den vrede van Munster een beslissing willen uitlokken, en het plan stuitte dus niet op tegenstand. De vergadering zou 15 December bijeenkomen en tot zoolang zou alles in statu quo blijven. De Groote Vergadering zou bestaan uit de complete provinciale Staten, zoodat men zonder ruggespraak besluiten kon. De provinciën zonden ten slotte toch niet meer dan talrijke deputaties, maar met macht om • te beslissen. De vergadering zou in den Haag bijeenkomen, hoewel Utrecht voor zijn hoofdstad opkwam, als de plaats waar de Unie was gesloten. Men was echter reeds te veel aan den Haag gewend. Holland sprak niet over het al of niet benoemen van een stadhouder, maar vóór de vergadering bijeenkwam deed het geheime bezendingen aan de provinciën, om die in zijn geest te bewerken. Literatuur. — Grondgebied bij den vrede van Munster: vierde kaart bij Mees, blz. 20. — Verwijt dat Holland de Unie als een societas leonina beschouwt: van der Capellen: Gedenkschriften II, 281. — Geschillen over de afdanking: Aitzema III, 346 vv.; Wynne, De geschillen over de afdanking van '< krijgsvolk (Utrecht 1885). — Bezending: van der Capellen II, 165 vv. —Aanslag op Amsterdam: Aitzema III, 444 vv. — Bijeenroeping der Groote Vergadering: ibid. 458. § 2. Stelsel van Holland. Nog vóór liet bijeenkomen der Groote Vergadering was Holland reeds begonnen zijn bizondere, provinciale instel- lingen in dier voege te wijzigen, dat het stadhouderschap overbodig werd. Later verhinderde het, dat de zaken, die volgens zijn begrip iedere provincie afzonderlijk betroffen, door de Groote Vergadering werden behandeld. Zijn toeleg was voortdurend, de aanstelling van een kapitein-generaal der Unie te beletten, en de provinciën, die door den dood van Willem II zonder stadhouder waren, van het aanstellen van een opvolger af te houden. Het bepaalde de raadpleging der vergadering zooveel mogelijk tot de drie vooraf gestelde onderwerpen, Unie, Religie en Militie. Toelichting. — Holland toog dadelijk aan het werk om zijn eigen zaken naar zijn wil te regelen, en 8 December 1650 namen de Staten een belangrijk besluit op de magistraatsbestelling. De electie werd van den stadhouder op de Staten overgebracht, maar de stemhebbende steden zouden octrooi mogen verzoeken om hun magistraten geheel vrij te kiezen. De Staten zouden daarover bij meerderheid beslissen en hebben het nooit geweigerd. Alle stemhebbende steden vroegen octrooi aan. De oligarchie werd zoodoende krachtiger dan ooit en men kon de vroedschappen nu inderdaad de koningen van het land noemen. Den lOden December werd een tweede resolutie genomen, waarbij de Staten zich de begeving der militaire charges voorbehielden, die vroeger de Stadhouder als provinciaal kapitein-generaal begaf. Holland, met zijn groote repartitie, kreeg daardoor de macht om zich ook in de andere provinciën vrienden te maken. Evenzoo werden alle politieke ambtent die ter begeving van den stadhouder hadden gestaan, voortaan door de Staten vergeven. Eindelijk zouden ook de Staten in het vervolg gratie verleenen. Tegen al deze maatregelen was bijna geen tegenstand. Alleen het Hof wilde zijn oud recht doen gelden om bij afwezigheid van een stadhouder tot enkele ambten te benoemen; zoo koos het in 1651 de welgeboren mannen van het baljuwschap Kennemerland uit het aangeboden dubbeltal. De Staten hebben er zich echter tegen verzet, en ook dit laatste overblijfsel van de politieke macht van het Hof werd vernietigd. In de andere provinciën vond het voorbeeld van Holland navolging. Nijmegen en Tiel gingen hun magistraten vrij kiezen en de vergadering van het kwartier keurde het goed. De stad Utrecht, waar sinds 1618 de regeering op denzelfden voet was als in de steden van Holland, ging ook met deze hervorming mede. In Zeeland besloot men het geheele eerste lid der Staten af te schaffen; de zittende representant, de Knuyt, was zeer gehaat. Een aantal Zeeuwsche edelen zonden toen een rekest in om het eerste lid weder op den voet te brengen, waarop het gestaan had vóór er een eerste edele was. Als lokaas boden zij aan, ook de ambachtsheeren onder de ridderschap op te nemen. De steden vreesden echter dat de edelen al de hooge posten zouden verkrijgen en wezen het verzoek af. Dit was onstaatkundig: men had in den adel een sterk tegenwicht tegen den Stadhouder kunnen hebben. In de vier goede steden werd de magistraatsbestelling naar het Hollandsche model ingericht, maar in Veei-e en Vlissingen gaf dat bezwaar. Daar had eigenlijk de voogd van den markies moeten kiezen, maar de andere steden wilden dat niet toestaan. Veere en Vlissingen vreesden echter een proces met den markies, dat veel geld kon kosten. Toen echter de provincie de schade op zich nam, gaven de beide steden toe en hielden de magistraatsbestelling aan zich. Intusschen waren de deputatiën der provinciën één voor één in den Haag aangekomen, zoodat Holland al den tijd had, ze te bewerken. Het stelsel van Holland kwam er op neer, de aanstelling van een kapitein-generaal der Unie en van stadhouders in de provinciën die er geen hadden tengevolge van den dood van Willem II, te verhinderen. Bovendien wilde het de provinciën zoo weinig mogelijk ondergeschikt zien aan de Generaliteit. Dit was eigenlijk de hoofdzaak, want Holland kreeg het overwicht zoodra de macht der Generaliteit gebroken was. De Witt heeft dan ook later beweerd, dat men spreken moest van de Yereenigde Republieken der Nederlanden, niet van de Republiek der Yereenigde Nederlanden. Op Groningen en Drente na, die reeds Willem Frederik gekozen hadden, lieten de provinciën zich overhalen geen stadhouder aan te stellen. De Groote Vergadering werd geopend 18 Januari 1651, later dan eerst bedoeld was. Over de keus van een kapitein-generaal werd slechts terloops gesproken. Alleen aan het einde werd verklaard „dat de benoeming thans ongeraden scheen." Friesland en Groningen hadden er tevergeefs op gewezen, dat de Unie stadhouders veronderstelde, en dat men dus de zaak beslissen en regelen moest. Ook in een ander opzicht kreeg Holland zijn zin. Na 30 Januari zijn stelsel uiteengezet te hebben, zag het 13 Februari zijn voorstel aangenomen om alles wat provinciaal was buiten discussie te houden. Literatuur. — Er is indertijd niets officieels over de Groote Vergadering uitgegeven. Er bestaan echter geschreven exemplaren van de resolutiën. Ook in Aitzema's Herstelde Leeuw (1651) is een vrij betrouwbaar verslag te vinden. Het werk is echter onvolledig. Het werd terstond verboden, maar er zijn toch genoeg exemplaren van bewaard. Het is herdrukt als vervolg op deel VI van Aitzema's groote werk. Zie ook van der Capellen, Gedenkschriften II, 333 vv. — Magistraatsbestelling in Zeeland: Wagenaar XII, 145. § 3. Besluiten der Groote Vergadering. Ten opzichte der religie werd bij besluit van 27 Januari en 17 Juli 1651 de bestaande orde van zaken onveranderd gelaten. — Ten aanzien der militie werd de bevoegdheid der provinciën ten koste van die der Generaliteit uitgebreid, bepaaldelijk wat betreft de patenten, de ondergeschiktheid aan de burgerlijke regeering der garnizoensplaatsen en het begeven der officiersposten. Het Generaliteitsbestuur over het krijgsvolk werd, wat de patenten en de bezetting der grensvestingen betreft, overgebracht van den Raad van State op de Staten-Generaal. Wat betreft de Unie en het beslissen van geschillen tusschen de geünieerde provinciën kon men tot geen overeenstemming geraken. Holland wilde geschillen in zake van consenten en belasting aan geen beslissing van scheidsrechters onderwerpen; Friesland en Stad en Lande wilden het recht van beslissing niet aan de stadhouders ontnomen zien. De Groote Vergadering heeft dus niet beantwoord aan het doel waartoe zij beschreven was. De inrichting der Republiek is door haar noch verbeterd, noch bevestigd. Toelichting. — Op het punt van de religie verdachten de andere gewesten Holland, dat het den toestand van vóór 1618 wilde herstellen. Maar die verdenking was niet gegrond. De Hollandsche regenten hadden volstrekt geen geloofsijver meer en wilden de predikanten veel liever stil houden. Holland verzette zich echter tegen het verlangen van eenige provinciën om de gereformeerde religie onder bescherming der Generaliteit te stellen, want het wilde niet, dat de Generaliteit iets in de Kerk te zeggen kreeg. Op voorstel van Holland legde toen iedere provincie de verklaring af, dat zij bereid was de besluiten der synode van Dordrecht te onderhouden. Daar echter iedere dwangbepaling ontbrak, was de afspraak niet zeer bindend. — De overige religies bleven geduld waar zij uitgeoefend werden. Tusschen de katholieken en de protestantsche dissenters bleef hierbij dit verschil bestaan, dat men de protestantsche genootschappen geen recognitiën liet betalen. De plakkaten tegen de pausgezinden werden vernieuwd, op verzoek van de predikanten. Men bleef ze echter niet of weinig uitvoeren. De militie was na al wat er in 1650 was voorgevallen een gewichtig onderwerp. Holland wist vooreerst door te zetten dat de militaire posten zouden begeven worden door de Staten der provincie te wier repartitie zij vielen. Dit heeft zeer nadeelig op het leger gewerkt, want er werd dikwijls meer rekening gehouden met politieke bijoogmerken dan met bekwaamheid. Holland heeft deze nieuwe bevoegdheid gebruikt als een middel om Utrechtsche en Geldersche adellijke geslachten aan zich te verbinden. Ook werden de garnizoenen meer aan de regeering der stad, in welke zij lagen, ondergeschikt gemaakt. De patenten waren tot nu toe in naam door den Raad van State, in waarheid door den kapiteingeneraal der Unie uitgegeven. Deze bevoegdheid werd thans op de Staten-Generaal overgebracht. Dit was schijnbaar in het nadeel van Holland, dat drie leden in den Raad van State had, maar die leden zaten voor hun leven en werden dus gemakkelijk aan den provincialen invloed onttrokken, terwijl in de Staten-Generaal Holland altijd grooten invloed had. Bovendien werd bedongen dat de Staten-Generaal blanco brieven aan de provinciën zouden zenden, die dan zelf konden beslissen welke regimenten zij wilden verplaatst hebben. Vóór men de troepen dan binnen een andere provincie legerde, moest deze eerst gewaarschuwd worden; eveneens de provinciën, wier gebied men betreden moest bij het verleggen. Binnen de provincie zelf mochten alleen de provinciale Staten de garnizoenen verleggen. In tijd van nood zouden de Staten provinciaal op eigen gezag troepen uit hunne provincie naar de Generaliteitslanden mogen zenden, maar konden ze dan weder eigenmachtig terugroepen. De troepen zouden niet alleen den eed doen aan de Staten-Generaal, maar ook aan hun betaalsheeren. Op deze wijze werd een goed beheer van het leger bijkans onmogelijk. Men lette er alleen op, hoe men de provinciën zou vrijwaren tegen het gebruik van de militaire macht; niet, hoe men deze aan haar doel kon laten beantwoorden. Het gevolg was, dat het leger in 1672 geheel onbruikbaar bleek. Het punt der Unie was van groot gewicht. In de eerste plaats viel uit te maken, hoe men de geschillen tusschen de provinciën beslechten zou. De tekst der Unie wees de stadhouders „nu ter tijt wesende" als scheidsrechters aan. Op grond hiervan beweerden Friesland en Groningen, dat de Unie het aanstellen van stadhouders gebiedend voorschreef. Dit was onjuist, maar zeker was dat zij, zoo zij er waren, als scheidsrechters moesten worden erkend. Dan ook dit wilde Holland niet. Er werd toen voorgesteld, dat bij elk geschil eerst een commissie zou worden benoemd om de zaak in der minne bij te leggen. Gelukte dit niet, dan zou een tweede commissie de zaak zonder appèl uitmaken. Holland wilde hierin alleen toestemmen op de volgende voorwaarden: zaken van contributie (waarin een beslissing echter juist het noodigst was) zouden zijn uitgesloten; in de eerste commissie (die niets beteekende) zouden de zeven provinciën gelijkelijk vertegenwoordigd zijn, in de tweede echter beide partijen, waartusschen het geschil ging, even sterk (m. a. w. bij geschillen tusschen Holland en de Generaliteit zou Holland zes en de andere provinciën ieder één lid benoemen); een stadhouder zou nimmer lid van een der commissiën mogen zijn. De andere gewesten wilden ook in de tweede commissie voor ieder gewest één lid. Op al deze bezwaren is een regeling afgestuit; er werd ten slotte niets hoegenaamd bepaald. Als dwangmiddelen tegen gewesten die hun consenten niet opbrachten wilde Holland de gijzeling der burgers en de inlegering van krijgsvolk afschaffen, en vervangen door confiscatie van buiten de provincie aangetroffen goederen der ingezetenen van de weigerachtige provincie, en hechtenis van de buiten de provincie aangetroffen ingezetenen zelve. Zoodoende had men Holland nooit kunnen dwingen. Men werd het er wel over eens, maar in de practijk is het middel onuitvoerbaar gebleken. Aan het einde der vergadering werd een algemeene amnestie verleend wegens de gebeurtenissen van het jaar 1650. 18 De Groote Vergadering liep dus op een verzwakking der Unie uit. De decentralisatie was toegenomen. Holland was teleurgesteld, omdat het geen bepaling tegen het stadhouderschap verkregen had. Literatuur. — Zie aan het slot der vorige § 4. Acte ran Seclusie en Eeuwig Edict. Het weren van de prinsen van Oranje uit de hooge posten, door hun voorzaten bij de Unie en bij de meeste provinciën bekleed, werd voor Holland zelfs een verplichting, sedert het bij den vrede van Westminster de daartoe strekkende Acte van Seclusie van 4 Mei 1654 aan Cromwell had moeten uitreiken. Na de restauratie van Karei II werd die acte wel vernietigd, maar bleef de staatkunde van Holland wezenlijk dezelfde. Onmiddellijk na den tweeden Engelschen oorlog, die met den vrede van Breda eindigde, werd de orde van zaken, die sedert 1650 bestond, voor goed vastgesteld door het Eeuwig Edict van Holland van 5 Augustus 1667, waarbij het provinciaal stadhouderschap onvereenigbaar werd verklaard met kapitein-generaalschap der Unie. De andere provinciën traden eerst langzaam toe tot deze verordening, en sommige alleen om zoodoende den prins van Oranje den toegang te openen tot den Raad van State. Eerst bij resolutie der Staten-Generaal van 31 Mei 1670 werd het besluit van Holland tot een grondwet der Unie verheven. Toelichting. — Frederik Hendrik en Willem II hadden het Engelsche koningshuis gesteund; toen nu de puriteinen overwonnen hadden, meenden dezen op een krachtige samenwerking met de Hollandsche republikeinen te kunnen rekenen. Zij spraken in 1651 zelfs van een samensmelting van beide republieken. Toen de onze dit afsloeg, wilde Cromwell voor het minst een waarborg tegen het herstel van het stadhouderlijk gezag. Zoo vorderde hij bij art. 12 der preliminairen van Westminster, dat men Willem III nooit tot de waardig- heden zijner voorouders verheffen zou. Daartoe kon de Republiek zich echter niet verbinden; het volk zou zoo iets nooit geduld hebben. Daarom werd het artikel in dier voege gewijzigd, dat allen die ooit kapitein-generaal of stadhouder zouden worden, het vredesverdrag zouden moeten bezweren. Cromwell was daarmede echter niet tevreden en verklaarde aan de Hollandsche afgevaardigden, den vrede niet te zullen ratificeeren voor Holland een voldoende verklaring had afgelegd. Dit was zeer onregelmatig, want de vrede werd niet met Holland, maar met de Unie gesloten. Nochtans nam Holland op aandrang van den raadpensionaris de Witt het besluit, tot geruststelling van den Protector de verklaring af te leggen, dat het den Prins nooit tot stadhouder zou nemen of zijn stem geven aan diens verheffing tot kapitein-generaal der Unie (4 Mei 1654). Aangezien Holland vroeger had doorgedreven, dat een kapiteinGeneraal slechts met algemeene stemmen kon benoemd worden, was daarmede de verheffing van den Prins tot die waardigheid onmogelijk gemaakt. De Hollandöche burgerijen waren zeer ontsticht en de regenten speelden hoog spel met het volk zoo geheel in strijd met zijn sympathieën te regeeren. .Ook Zeeland, Friesland en Groningen waren zeer verontwaardigd ovei*de verklaring omtrent het kapitein-generaalschap. Men heeft later volgehouden, dat de Witt en de zijnen Cromwell's eisch hadden uitgelokt om daardoor de volgende regenten te binden. De briefwisseling tusschen de Witt en zijn onderhandelaar Beverningk bewijst het tegendeel, maar of alles gedaan is om Cromwell van zijn vordering terug te brengen, mag betwijfeld worden. Het uitreiken der acte is zeker niet in het belang der Statenpartij geweest, want zij was gevorderd door den vijand en dus dubbel impopulair. Een andere vraag is, of de handeling van Holland rechtmatig was. Trots de deductie waarin do Witt en van Beuningen op naam der Staten van Holland die handeling verdedigd hebben, mag men dit betwijfelen. Tegenover de buitenwereld moesten de Staten-Generaal gelden voor degenen bij wie het gezag berustte, en de Unie verbood onderhandelingen van een afzonderlijke provincie met een vreemde mogendheid. Cromwell had dan ook eerst een verklaring van de Staten-Generaal geëischt en eerst toen hem die geweigerd was, wendde hij zich tot de Staten van Holland. Dezen hadden hun verontschuldiging hierin, dat Holland meer schade leed bij den oorlog dan al de andere provinciën tezamen, en dat de vrede, die voor Holland een levensbehoefte was, tot geen anderen prijs was te verkrijgen. Toen in Engeland de restauratie plaats greep, werd de Acte van Seclusie vernietigd. Karei II wendde zich bij zijn vertrek tot de Staten met het verzoek, iets voor zijn neef te doen. Daar Willem III nog te jong was om betrekkingen te bekleeden, neigde men er toe hem aan te nemen als kind van staat, doch het bleef bij het benoemen van voogden. Toen echter tijdens den tweeden Engelschen oorlog vooral in Zeeland een sterke partij ten gunste van den Prins zich verhief, werd deze door de Staten van Holland definitief als kind van staat aangenomen. Daardoor hadden zij zich gebonden : zij zouden iets voor hun kind moeten doen. Men kwam nu terug op een oud plan, dat werkelijk veel aannemelijks had : het afscheiden der militaire waardigheden van de politieke. Holland begreep dat het op den duur de verheffing van den Prins tot kapitein- en admiraal-generaal der Unie niet kon tegenhouden. Daarom namen zijn Staten den 5den Augustus 1667 een besluit, waarbij ten eerste de vrije magistraatsbestelling, zooals die sinds 1650 in gebruik was, gewaarborgd werd en eveneens het voortdurend begeven der ambten door de Staten; vervolgens werd het kapitein-generaalschap en admiraalschap onvereenigbaar verklaard met het stadhouderschap van eenige provincie, en eindelijk bleef het stadhouderschap in Holland afgeschaft. De vroedschappen zouden dit „Eeuwig Edict" bezweren, en de bepalingen er van zouden worden opgenomen in de instructie van den eventueel te benoemen kapitein-generaal. Het kwam er nu op aan, de andere provinciën tot toetreding te bewegen. Eerst waren er slechts weinig hiertoe bereid. Als lokaas bood Holland aan, ingeval men het edict aannam den Prins zitting te geven in den Raad van State. Hierop gaven Gelderland, Utrecht en Overijsel toe, en nu begrepen de andere provinciën, dat hunne weigering geen ander gevolg had, dan den Prins den toegang tot den Raad van State te versperren. Zoodoende kwam 31 Mei 1670 de „Harmonie" tot stand, waarbij het kapitein-generaalschap der Unie onvereenigbaar werd verklaard met het stadhouderschap van eenige provincie. Daarop nam de Prins 2 Juni 1670 zitting in den Raad van State. Holland beging echter een oneerlijkheid, daar het den Prins slechts een adviseerende stem gaf, in strijd met wat vroeger was overeengekomen. Daartegen kwam in Holland zelf verzet van eenige stemhebbende steden, met Amsterdam aan het hoofd. De Prins achtte het vernederend op den voorgeschreven voet aan de werkzaamheden van den Raad van State deel te nemen, en verscheen er maar zelden. Reeds vroeger had men hem in Zeeland als eerste edele erkend. Dit was in strijd met den geest van het Eeuwig Edict, dat het militair gezag had willen afscheiden van het regeeringsgezag, en thans kreeg door den stap van Zeeland de Prins toegang tot de Staten-Generaal. De grondslag van het Eeuwig Edict was voor een republiek alleszins redelijk; de ervaring in Engeland opgedaan had geleerd, dat het niet inachtnemen der beoogde scheiding de republikeinsche staatsinstellingen in gevaar bracht. Maar al deze besluiten streden te zeer met den volkswil, om duurzaam te zijn. Toen Johan de Witt in de Staten van Holland het Eeuwig Edict verdedigde, sneed Nicolaas Vivien, de pensionaris van Dordrecht, met zijn pennemes een blad perkament aan repen om de onmacht te voorspellen van het perkament tegen het staal. Literatuur. — Acte van Seclusie: Secrete Besol. de Witt I, 136. — De Deductie van Holland is uitgegeven in 4°, 1654. — Eeuwig Edict: Resol. van Consideratie, 800. TWEEDE HOOFDSTUK. BEWIND VAN WILLEM III. § 1. Herstel van het kapitein-generaalschap en ran het stadhouderschap. Toen bij het einde van het jaar 1671 een groote oorlog op handen scheen, gaven de Staten van Holland eindelijk toe aan het verlangen der burgers, en voegden zich, in December, bij de Staten der overige provinciën om den prins van Oranje tot kapitein-generaal, doch slechts voor één veldtocht, aan te stellen. Zijn Hoogheid deed den 25sten Februari 1672 den eed op een instructie in den geest van het Eeuwig Edict gesteld. Doch toen de oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen tegelijk uitbarstte en in den aanvang zeer ongelukkig gevoerd werd, ijverde het wanhopige volk zoo onweerstaanbaar ten behoeve van den Prins, dat de Staten eerlang genoodzaakt waren Zijn Hoogheid in al de waardigheden zijner voorouders te herstellen. Den lsten Juli ontsloegen zich de Staten van Holland van den eed, op het Eeuwig Edict gedaan, en den 4den benoemden zij den Prins tot stadhouder hunner provincie, nadat twee dagen vroeger de Staten van Zeeland hen hierin waren voorgegaan. Den 8sten Juli werd verder op hun voordracht de Prins tot kapitein-generaal en admiraal-generaal der Unie benoemd, met hetzelfde gezag als zijn voorouders indertijd gehad hadden. Toelichting. — Al hadden nu de provinciën het Eeuwig Edict aangenomen, de Witt wilde de benoeming van den Prins tot kapitein-generaal zoo lang mogelijk verschuiven, en het is zeer de vraag of zij spoedig gevolgd zou zijn zonder de buitengewone aanleiding van het oorlogsgevaar. De Witt geloofde langen tijd niet daaraan, en was daardoor van de noodzakelijkheid, om zonder verwijl een legerbevelhebber aan te stellen, niet doordrongen. De oppositie hoopte door een spoedige bevordering van den Prins Engeland tevreden te kunnen stellen, dat dan geen gemeene zaak met Frankrijk maken zou. In de namiddagvergadering van 4 December 1671 verraste Enkhuizen den raadpensionaris met het voorstel. Hij weigerde toen het in omvraag te brengen, en in de avondvergadering verklaarde hij het in strijd met de Harmonie. Hoe hij dit betoogd heeft, weten wij niet; het was er stellig niet mede in strijd. Een ander argument van hem was, dat men zulke hooge militaire charges niet moest geven aan iemand beneden de 22 jaar, den leeftijd, die in het algemeen voor het bekleeden van officiersposten gesteld was. De zaak werd op aandrang van de Witt nog niet in omvraag gebracht, maar in handen gesteld van een commissie ter fine van onderzoek. Deze stelde voor, den Prins te benoemen tot gedeputeerde te velde. Enkhuizen echter dreef door, dat zijn voorstel aan Gecommitteerde Kaden zou verzonden worden, die het ondersteunden. Velen geloofden nog, dat Karei II zijn vijandige houding zou laten varen, als de Prins maar kapitein-generaal werd gemaakt. De Prins zelf vleide zich met iets dergelijks, maar hij vergiste zich in de motieven van zijn oom, die zijn eigen dynastieke belangen boven alles stelde, en verlangde dat de Prins die blindelings dienen zou. Dit wilde de Prins niet, en daarom was Karei met de eenvoudige verheffing van zijn neef niet tevreden gesteld. Moest de Prins nu voor één veldtocht, of voor het leven worden aangesteld ? De Witt zeide dat men eerst probeeren moest, of hij een goed veldheer was. Willem III was nog nooit in den oorlog geweest, en van zijn bekwaamheden was niets bekend. De Witt herinnerde er aan, wat slechte ondervinding men had opgedaan met Joan Maurits en den heer van Obdam, die ook onvoorbereid tot opperbevelhebber, de een te land, de ander ter zee, waren aangesteld. Holland hield vol en ontwierp een instructie in zijn geest. De Prins zou slechts worden aangesteld voor den duur van één veldtocht; het recht van patenten werd hem onthouden en hij had zich volstrekt niet te moeien met de magistraatsbestelling of andere politieke zaken. Ook de prinsgezinde steden keurden dit goed, daar zij prijs stelden op het behoud der vrije magistraatsbestelling. De zes andere provinciën wilden den Prins benoemen voor zijn leven, en schreven hierover 19 Januari 1672 aan Holland een zeer dringenden brief, maar Holland verklaarde zich niet gereed, en daarop werd eenparig besloten den Prins voorloopig voor een veldtocht aan te stellen. Den 2os^en Februari deed hij den eed. \ an het admiraal-generaalschap werd niet gesproken. In April volgden de oorlogsverklaringen, en 12 Juni trokken de Franschen over den Rijn. Overal bleek, dat het leger in een ellendigen toestand verkeerde. De overtuiging, dat men verraden was, werd onder het volk algemeen. De eenige hoop was nog op den I rins. De burgerij kon zich niet anders doen gelden dan door oproer. Dit barstte in Juni in Zeeland uit, en sloeg naar Dordrecht over, waar de magistraat het Eeuwig Edict moest herroepen. Te Rotterdam werd de regeering tot de belofte gedwongen, dat zij in de Staten voorstellen zou den Prins tot stadhouder te verheffen. Zulk een voorstel was volgens het edict misdadig, en daarom stelde Rotterdam 30 Juni de vraag, of het vrijheid had in 's lands belang een \oorstel te doen dat tegen de wet streed? De Witt was, ten gevolge zijner verwonding door van der Graaf, afwezig, evenals de pensionaris van Dordrecht. Die van het prinsgezinde Leiden presideerde dus. \ erscheiden leden verklaarden zich tegen het voorstel, maar het ging toch door en daarop stelde Amsterdam voor, den Prins tot stadhouder te kiezen. Den 4den Juli werd dit aangenomen. Men durfde geen beperkende instructie op te stellen. Ook werd besloten, dat Holland zijn invloed aan zou wenden om den Prins tot kapiteingeneraal voor het leven en tot admiraal-generaal benoemd te krijgen. Beide benoemingen geschiedden den 8sten Juij; het recht van patenten werd den Prins slechts voorloopig toegestaan, een bewijs dat ook de overige provinciën tegen de gevolgen van een onbeperkt militair gezag opzagen. Zeeland had den Prins reeds den 2den Juli stadhouder gemaakt; de andere stadhouderlooze provinciën, Utrecht, Gelderland en Overijsel, waren in 's vijands macht. De groote fout van Holland was geweest, dat het te veel had willen tegenhouden. Eenigen tijd te voren had men den Prins best op een beperkende instructie tot stadhouder kunnen aanstellen ; nu moest men zich hem laten welgevallen ook zonder instructie. Literatuur. — De algemeene historische literatuur over het tijdvak. — Instructie voor den kapitein-generaal van 24 Februari 1672: Groot Placaetboek III, 117. § 2. Erf dijkvel-klaring van het stadhouderschap en kapitein-generaal- en admiraalschap. Ten einde zoo mogelijk te verhoeden, dat bij den dood van den Prins een nieuw stadhouderloos tijdperk aanving, verklaarden de Staten van Holland en Zeeland, op aandrang der burgers, bij resolutie van 2 Februari 1674 het stadhouderschap erfelijk in de mannelijke linie. Hetzelfde besloten de Staten-Generaal den 20sten April ten opzichte van het kapitein-generaal- en admiraalschap. — Friesland maakte eveneens den 18den Februari 1675 het stadhouderschap van zÜn gewest erfelijk op de mannelijke nakomelingen van Hendrik Casimir. Toelichting. — De erfelijkverklaring van de ambten van stadhouder, kapitein- en admiraal-generaal was iets ongehoords. Er was echter in zooverre een antecedent, dat men vroeger de opvolging in het stadhouderschap aan Willem II had verzekerd. De stadhouder en kapitein-generaal was een ambtenaar, een minister, en een ministerschap erfelijk te maken was van den soeverein eigenlijk een dwaasheid. Er was natuurlijk niets tegen te doen, toen de zaak eenmaal te berde gebracht was. Den 23sten Januari 1674 stelde Haarlem haar in de Staten van Holland voor. Het was wenschelijk, zeide het, een waarborg te stellen tegen een nieuw stadhouderloos bewind, en juist de best geordende republieken, als \ enetië, hadden steeds het beginsel der erfelijkheid van hun voornaamste ambt gehuldigd. De meeste steden waren er niet voor, maar men vreesde voor oproer als men tegen stemde. Vooral Gaspar Fagel, de opvolger van Jan de Witt als raadpensionaris, wist de zaak door te drijven, en binnen veertien dagen kwam deze gewichtige maatregel tot stand. Men waagde het zelfs niet, de erfelijkheid te beperken, hoewel men er wel aan dacht, b. v. voor het geval, dat de erfgenaam van Willem III niet den hervormden godsdienst beleed of dat de stadhouder tevens tot buitenlandscbe betrekkingen geroepen werd. Toch was het wel noodig geweest, want het erfrecht van Willem III op den Engelschen troon maakte beide gevallen zeer mogelijk. Men vergat de voogdij te regelen. Het stadhouderschap werd alleen erfelijk verklaard in de mannelijke lijn en zeer terecht, want de betrekking was bezwaarlijk door een vrouw te vervullen. Het voorbeeld door Holland gegeven, vond navolging. Keeds denzelfden dag (2 Februari) droeg Zeeland den Prins het erfstadhouderschap op, terwijl op voorstel van Holland de Staten-Generaal hem den 20sten April 1674 tot erfelijk kapitein- en admiraal-generaal verhieven. Toen de Prins ook stadhouder werd in Utrecht, Gelderland en Overijsel, werd hem tevens de erfelijkheid van die waardigheden verzekerd. Het ware nu wenschelijk geweest, ook al de macht in één erfelijk stadhouderschap te centraliseeren, maar daaraan was geen denken, want Friesland, Stad en Lande en Drente hadden in den zoon van Willem Frederik, Hendrik Casimir II, een eigen stadhouder, en de Staten van Friesland volgden op 18 Februari 1675 het voorbeeld van Holland en verklaarden het stadhouderschap erfelijk in de mannelijke nakomelingschap van Hendrik Casimir. Beide prinsen waren toen nog ongehuwd. Willem III huwde eerlang Maria, oudste dochter van den hertog van York, later Jacobus II van Engeland, maar kreeg geen kinderen, terwijl Hendrik Casimir doorzijn verbintenis met een prinses van Anhalt-Dessau vader werd van Johan W illem Friso. Hij is dus de grootvader van Willem IV. — Drente gaf in 1676 de survivance aan Willem III, die hier bij den dood van Hendrik Casimir in 1696 opgevolgd is. Stad en Lande had het stadhouderschap niet erfelijk verklaard, maar koos in 1696 Johan Willem Friso. Literatuur. — Voorstel van Haarlem: Wagenaar XIV, 312. — Besluit van 2 Februari 1674: Groot Placaatboek III, 123. — Besluit van Friesland: Schwartzenberg V, 1103. — Drente: Magnin III», 176; Oldenhuis Gratama, Stadhoicders van Drenthe 37—41. (Wagenaar XIV, 367—'8 en XVI, 315 is niet op de hoogte). $ 3. Invoering van regeeringsreglementen in Utrecht, Gelderland en Overijsel. 2\adat de vijanden de door hen overheerde gewesten ontruimd hadden, deed zich de vraag voor, op welke voorwaarden deze weer in de Unie opgenomen zouden worden. Het geschil, daarover ontstaan, werd door invloed van den Prins ten gunste der bevrijde provinciën beslecht, en strekte tevens tot nieuwe uitbreiding van zijn gezag. Wel moest het plan om Zijn Hoogheid tot hertog van Gelderland te verheffen worden opgegeven, maar bij de regeeringsreglementen, die aan Utrecht den 16den April 1674, aan Gelderland den 20sten Februari 1675 en aan Overijsel den 2Jen Maart 1675 werden opgedrongen, werd aan den erfstadhouder meer macht toegekend dan ooit een zijner voorgangers bezeten had. Toelichting. — Toen Gelderland, Utrecht en Overijsel in de macht van den vijand geraakt waren, deed zich de vraag voor, of hun afgevaardigden ter Staten-Generaal konden meestemmen, terwijl de Staten-provinciaal, hun committenten, ontbraken. Den 4non van Slingelandfs toeleg om den Staat te hervormen (Hist. Schetsen 66 vv.). — Plaats bij de Groot: Annales lib. IV, p. 87. § 4. Tweede Groote Vergadering. Toen derhalve over de sterkte van het leger in vredestijd en over het verleenen der daartoe noodige gelden een bezwaarlijk bij te leggen geschil tusschen de provinciën ontstaan was, tot welks vereffening het beleggen eener buitengewone vergadering door Overijsel werd voorgeslagen, maakte de Raad van State van deze gelegenheid gebruik om ook de beide hoofdgebreken der regeering in bespreking te brengen. De Groote Vergadering, ter behandeling van die tweeërlei aangelegenheid belegd, kwam in November 1716 bijeen, beraadslaagde negen maanden, en eindigde na alleen over de militie een besluit te hebben genomen. Over de hoofdzaak, het wegnemen der verderfelijke gebreken van den regeeringsvorm, werd nauwlijks gehandeld en niets besloten. Toelichting. — Na den vrede van Utrecht was er een groot financieel tekort. Men had wel dadelijk het leger op 40.000 man teruggebracht, maar ook die moest men onderhouden. Zeeland, Utrecht en Friesland verklaarden niet meer te kunnen betalen en weigerden dus de petitie voor 1716 te consenteeren. Zij gingen zelfs verder en dankten, evenals Stad en Lande, de troepen, die te harer repartitie stonden, af. Daardoor moesten de andere provinciën naar verhouding te veel betalen. Alle pogingen om tot een vergelijk te komen mislukten. Bezendingen werden niet meer gedaan. Het bleef bij vruchteloos heen en weer geschrijf. Daarop deed Overijsel, toen geleid door den graaf van liechteren, het voorstel tot een buitengewone vergadering, evenals er in 1651 een geweest was; 7 Augustus 1716 werd het voorstel aangenomen. De zaak werd echter eenvoudiger geregeld dan in 1651. Men zou in de gewone vergaderzaal der Staten-Generaal bijeenkomen en niet zulke groote deputaties zenden als in 1651. De vergadering had dus veel van 20 een gewone bijeenkomst der Staten-Generaal. Holland machtigde dan ook slechts zijn gewone deputatie. Stad en Lande bleef geheel weg wegens een twist tusschen de stad en de Ommelanden. Daar men vooral over financieele en militaire zaken moest handelen kon men er den Raad van State niet geheel buiten laten. Zijn praeadvies van 7 October 1716 stelde vier punten aan de orde: 1°. het getal der militie, 2°. middelen om over deze en andere zaken de discrepante meeningen weg te nemen, 3°. waarborg dat de te nemen besluiten worden nagekomen, 4°. de defecten in de Regeering in 't algemeen en de middelen van redres. Den 28sten November 1716 werd de vergadering geopend door den graaf van Rechteren. De deputaties hielden aanstonds ruggespraak met hunne Staten. Alleen ten opzichte van de militie kwam men tot eenstemmigheid. Hoewel de Raad van State een sterkte van 40.000 man noodig achtte, bracht men het leger bij gebrek aan geldmiddelen tot 34.000 man terug. Men bereikte deze reductie o. a. door het afdanken van een deel van onze beste, maar ook duurste troepen, 8 van de 24 Bernsche en eenige Grauwbunder compagnieën. De rente van de Generaliteitsschuld werd eigendunkelijk tot 4°/o teruggebracht, eigenlijk een staatsbankroet. Omtrent de andere zaken werd men het niet eens. Den 27sten Januari 1717 kwam nog de Raad van State met een tweede, uitmuntend advies, dat evenals het vorige door Slingelandt was gesteld. Er wordt breed in opgegeven van de onverschilligheid van Willem IÏI, die de binnenlandsche zaken aan de buitenlandsche had opgeofferd en de knoeierijen niet had tegengegaan. De Raad van State verzocht met macht te worden bekleed, om de weerbarstige provinciën te dwingen, en drong daartoe aan op herstel der instructie van 1584, behoudens enkele wijzigingen. De provinciën hadden echter te veel belang bij den bestaanden toestand om tot zulk een hervorming over te gaan. Eer waren zij geneigd de bevoegdheid van den Iïaad nog meer te beperken. Na een paar malen nutteloos verlengd te zijn, ging de vergadering, zonder iets tot stand te hebben gebracht, uiteen (September 1717). Dit is de laatste poging geweest, om de constitutie der Generaliteit te verbeteren. Literatuur '). — Praeadvies van den Raad van State van 7 Oct. 1716 bij Slingelandt, I, 178; van 27 Jan. 1717 aldaar, I, 224. ') Vgl. de Vos, De Tweede Groote Vergadering (Bijdr. voor Vad. Geseh. en Oudh., 3de reeks, IX, 276 vv.). (N. v. d. U.). § 5. Financiën en defensiewezen. De groote oorlogen, waaraan de Republiek deel genomen had, hadden haar met een ontzettende schuld beladen, die bij een goed gekozen stelsel van belasting en bij een ordelijk beheer der financiën wel te dragen zou geweest zijn, doch ondragelijk werd door den onwil en de zelfzucht der provinciën. Voortdurend geldgebrek, gepaard aan het toenemend verval der algemeene regeering, had ten gevolge dat voor de defensie te land zoo goed als niets gedaan werd. Ook aan de marine werd niets ten koste gelegd. Sedert den vrede willigden de provinciën gedurende acht en twintig jaar geen enkele subsidie aan de admiraliteiten in, wier eigen middelen nauwlijks toereikend waren om de kosten van beheer te dekken, en die, verstoken van een admiraal-generaal, niet langer samenwerkten, maar meer en meer onder localen invloed geraakten. Toelichting. — In den successieoorlog had de Eepubliek boven de gewone sterkte 90.000 man op de been gehad, en daardoor was de schuldenlast ontzettend toegenomen. Onder de Witt had men geamortiseerd, maar na 1672 was men met schuldenmaken opnieuw begonnen. Alleen de provincie Holland had van 1672 tot 1713 196 millioen geleend. Daarbij kwamen nog de schulden der Generaliteit, die voor 58°/o voor rekening van Holland kwamen. De meeste provinciën hadden veel meer geconsenteerd dan betaald, en wat zij niet voldeden was door de Generaliteit ten hunnen laste opgenomen, zoodat hun quoten geheel tot rentebetaling moesten worden besteed. Het gereede geld was eindelijk geheel verbruikt en van 1 Maart tot 1 December 1715 bleef het kantoor der Generaliteit gesloten, d. w. z. de rente van haar schuld werd gedurende die maanden niet voldaan. Met moeite konden de betalingen in December 1715 worden hervat. In 1717 en 1737 zou het geval zich hebben herhaald, ware niet Holland in den nood met voorschotten bijgesprongen. Holland was verreweg de best betalende provincie, maar zelfs zij was van 1691 tot 1714 f 17.579.000 op haar consenten schuldig gebleven, met verachterde renten ƒ18.919.000. Daaren- tegen had het in dien tijd aan de andere provinciën ruim 6 millioen in krijgsbehoeften voorgeschoten. Allerlei middelen werden bedacht om den financieelen last te verminderen, zooals een premieloterij, maar het crediet van den staat bleek hiertoe onvoldoende. Men voerde ook een hoofdgeld in, onder den naam van familiegeld, en verminderde feitelijk de rente der Unieschuld met l°/o door van alle obligatiën ten laste der Generaliteit een honderdsten penning te heffen. De koning van Pruisen sprong voor zijn onderdanen in de bres, maar wij excuseerden ons met de mededeeling dat de maatregel dringend noodzakelijk was. Het denkbeeld om de posterijen, die thans stedelijk waren, aan de provinciën te trekken, kon om den tegenstand der steden niet worden uitgevoerd. Het volk was rijk genoeg en had ongetwijfeld veel meer kunnen opbrengen, als de belastingen maar beter geheven waren geworden. De defensie geraakte in schrikkelijk verval. Voor een groot deel was hieraan de naijver tusschen zee- en landprovinciën schuld. Men twistte onophoudelijk of er aan de vloot dan wel aan het leger iets gedaan zou worden, met het gevolg dat beide vervielen. De verplichtingen, die de Republiek bij het barrière-tractaat op zich genomen had, maakten, dat, althans voor de landmacht, toch jaarlijks vrij aanzienlijke sommen besteed moesten worden. De gewone staat van oorlog beliep f 10.064.000, waarvan Holland voor zijn rekening had f 5.810.000. De Raad van State waarschuwde dat Oostenrijk zijn vestingen liet vervallen en dat daarom die in onze eigen Generaliteitslanden moesten hersteld worden. Hier kon echter niets van komen, omdat de provinciën niet opbrachten. In 1737 waren er, die nog schuld hadden op de petitie van 1709. Te nauwernood konden de magazijnen en gebouwen in stand gehouden worden. Nog jammerlijker was het verval van het zeewezen. Vruchteloos was voor dezen tak van dienst op centralisatie aangedrongen in 1600, 1610 en 1648. Nog altijd bleven er vijf admiraliteits-collegiën, maar er was geen band meer tusschen hen, sinds de admiraal-generaal ontbrak. Naast de convooien en licenten waren andere belastingen voor het zeewezen ingevoerd, als het last- en veilgeld, maar zij waren volstrekt onvoldoende. Dit lag aan de slechte inning. Zij werden gecollecteerd, niet verpacht. Iedere admiraliteit zorgde haar eigen stad te bevoordeelen, en smokkelen werd door de vingers gezien. In 1639 had Frederik Hendrik vruchteloos getracht de verpachting in te voeren. In 1687 is er een proef mede genomen. Voor een derde gedeelte zouden de convooien en licenten worden verpacht. Dit gaf onmiddellijk veel hooger opbrengst, maar de handel klaagde zoo sterk over benadeeling, dat de proef moest worden gestaakt. De gewone middelen der admiraliteiten waren thans nauwelijks voldoende tot het betalen van de rente hunner schulden. Aanbouw van schepen werd sinds lang uit subsidiën der provinciën betaald. Holland en Zeeland waren tot het verleenen dezer subsidiën het gewilligst, maar de landprovinciën onttrokken er zich zooveel mogelijk aan en van 1713 tot 1741 werd ook door Holland en Zeeland geen subsidie gegeven. Het gevolg was, dat de admiraliteiten aanhoudend geld moesten opnemen en de rentebetaling alles verslond. Zoo betaalden de drie Hollandsche collegiën in 1719 aan rente ƒ185.000. Het lidmaatschap der admiraliteits-colleges was zeer winstgevend en alles zoo omslachtig ingericht, dat de bestuurskosten alleen bij de drie Hollandsche collegiën ƒ492.000 'sjaars beliepen. De vloot, tijdens de Witt en Willem III meer dan honderd schepen sterk, telde na den vrede van Utrecht nooit meer dan dertig schepen. Literatuur. — Schulden: van Wijn, Nalezing II, 453. — Kantoor der Unie gesloten: Slingelandt I, 188—'9. — Buitengewone maatregelen tot herstel van het evenwicht: Wagenaar XVIII, 134; van Wijn op Wagenaar XVIII, 47. — Defensie te land en ter zee in verval: Rendorp, Memoriën I, 47, 50; Slingelandt, Memorie over het redres der saaketi van de Admiraliteit (Staatk. Geschr. IV, 287 vv.); de Jonge, Zeewezen IV, 94 vv. — Poging van Frederik Hendrik in 1639: Aitzema II, 552; Slingelandt IV, 328. — Proef met de verpachting in 1687: Négociations du comte d1 Avaux VI, 45, 93, 116, 163 »). § 6'. Inwendige toestand der provinciën. Ook de afzonderlijke provinciën vervielen in regeeringloosheid, en waar tusschen de leden onderling twist ont- ) Ontduiking der convooien en licenten: Vondel's Roskam, vs. 119; van der Capellen, Gedenkschriften II, 271; ilaximem ran Holland, 94; Anthony de Jonge bij de Witte van Citters, Contracten ran Correspondentie, 329; Slingelandt- IV, 304; Janiijon, Et at Present I, 231; Introduction to the History of the Dutch Hel'ublic (London 1788), 98; Vreede, Van de Spiegel en zijn Tydgenooten, II, 287. (N. v. d. U.). stond, ontbrak het doorgaans zoowel aan inschikkelijkheid als aan een middel van decisie. Vooral Gelderland ondervond dit, en om in het gebrek te voorzien koos het in 1722 Willem IV tot stadhouder, maar op een instructie, die hem nagenoeg geen ander gezag dan dat van scheidsrechter bij voorkomende oneenigheid toestond. Daarentegen besloten de vier andere stadhouderlooze provinciën den bestaanden regeeringsvorm te handhaven, en beloofden elkander tot het nakomen van dit besluit de hand te leenen. Ook weigerden zij den stadhouder, toen hij op 1 September 1729 achttien jaar oud werd, den toegang tot den Raad van State. Toelichting. — In al de stadhouderlooze provinciën ontstonden twisten nu er geen machtige prins van Oranje was, die zijn wil wist door te drijven. Een enkel voorbeeld is voldoende om de voortdurende oneenigheden te doen uitkomen. Aanhoudend waren er in Holland twisten tusschen het Zuider- en Noorderkwartier. Het Noorderkwartier was in het opbrengen van zijn subquoten doorgaans bij het Zuiderkwartier ten achter. Slingelandt wilde een samensmelting dezer deelen bewerken, maar hij voorzag, dat men daartegen veel bezwaar hebben zou, vooral tegen het amalgameeren der schuld. Daarom had hij gewild, dat ieder kwartier zijn huishoudelijk budget behield, doch dat daarnaast een gemeenschappelijke kas zou worden opgericht voor de gemeenschappelijke belangen der provincie. Er kwam natuurlijk niets van. Een tweede wanverhouding was, dat de raadpensionaris van Holland tevens minister van buitenlandsche zaken der Republiek was. In 1672 bij de benoeming en in 1688 bij den dood van Fagel is voorgesteld die twee zaken te scheiden, maar zonder gevolg. Een ander bezwaar was het besluiten op welbehagen deiprincipalen. Iedere zaak van gewicht werd overgenomen, d. w. z. het gevoelen der committenten werd er eerst op ingewonnen. Daarbij was niet behoorlijk beslist wanneer eenparigheid vereischt, wanneer overstemming mogelijk was. Zoo had Holland in 1732 met eenparigheid het verbond aangegaan met Oostenrijk tot handhaving der Pragmatieke Sanctie. In 1743 maakte Maria Theresia krachtens dit tractaat aanspraak op hulp. Nu maakten Dordrecht en Brielle tegen het verleenen daarvan bezwaar en hielden vol, dat thans ook met eenparigheid besloten moest worden. Een scheidsrechter was er niet en de beide steden konden genoeg antecedenten aanvoeren. Ten slotte heeft de meerderheid de zaak doorgezet. Dan was er het bezwaar, dat iedere stad gelijke stem had; dezelfde fout als in de Unie. Men had in den stadhouderloozen tijd arbiters dringend noodig, maar stelde men vaste arbiters aan, dan werden zij te machtig; benoemde men ze voor elk geval, dan werden zij te veel door partijen geinfluenceerd. Daarom had men reeds 8 Januari 1586 bepaald, dat aangezien de nood van het land zulks vereischte, gedurende het toen loopende jaar de zaken van contributie, waartoe anders eenparigheid was voorgeschreven, zouden beslist worden bij twee derden van de stemmen. Slingelandt stelde een nieuwe regeling voor: in sommige gevallen wilde hij eenparigheid, in andere achtte hij een meerderheid van twee derden voldoende. De stemmen der Ridderschap, van de zes groote steden, van Rotterdam en van één stad uit het Noorderkwartier achtte hij een voldoende meerderheid, ook dertien stemmen waaronder er vier van groote steden waren. In 1728 heeft inderdaad Amsterdam een dergelijk voorstel gedaan: eenparigheid zou noodig zijn bij verandering in kerk of staat, verborden en privilegiën; in alle andere zaken zou een meerderheid van 15 stemmen beslissen, mits daaronder vijf groote steden waren en drie van het Noorderkwartier. Men wist dus zeer goed in dien tijd in welke richting men verbeteren moest, maar er kwam niets van. Dit was te meer jammer, omdat Holland de gezaghebbende provincie was die het voorbeeld had moeten geven aan de andere. In de steden nam de oligarchie steeds toe. De contracten van correspondentie en het stelsel der toerbeurten kwamen nog tot grooter ontwikkeling, en hadden een schandelijken handel in posten ten gevolge; men nam er zelfs obligatiën op. De vroedschap werd zelden bijeengeroepen en van allerlei bevoegdheden uitgesloten. De burgemeesterskamer kreeg het meeste gezag; daar werden de punten van behandeling voor de vroedschap uitgeschreven, op alle waarvan de vrienden hun advies, door burgemeesteren „gepraepareerd", gereed hadden, en daar geschiedden ook de benoemingen. De schepenen waren bijna nooit rechtsgeleerden, en hun onkunde was te hinderlijker, naarmate de kwestiën die zich voordeden uit den aard der zaak gedurig ingewikkelder werden. Zij moesten dan op adviezen van advokaten afgaan. Een groot gebrek was ook, dat zij ter dagvaart gingen, waardoor de zaken niet tot afdoening kwamen; Willem III had altijd belet dat men heri ter dagvaart zond. . .. • In Gelderland werden 21 October 1717 de posten van regent in de steden van jaarlijksch of driejaarlijksch levenslang gemaakt. Aanhoudend waren er geschillen tusschen de drie kwartieren en daarbij kwam nu nog de strijd van de nieuwe tegen de oude plooi. Bij gebrek van een stadhouder moest men de beslissing vragen van de Staten-Generaal, m. a. w. van Holland, waarmee Gelderland steeds in slechte overeenstemming leefde, en waarop het naijverig was. Om daaraan te ontkomen besloten de Staten van Gelderland 2 November 1722 Willem IV tot stadhouder aan te stellen tegen zijn achttiende jaar (hij was thans elf), maar op een zeer beperkende instructie van 13 artikelen. Art. 2 verbiedt hem aanspraak te maken op de soevereiniteit. Hij heeft (art. 3) geen magistraatsbestelling, geen begeven van ambten. Het stuk deipatenten (art. 8) is geregeld als in 1651; hij zal (art. 9) geen commandanten in de vestingen benoemen, hij zal (art. 10) geen krijgsposten begeven, dan tijdens den veldtocht; hij mag (art. 13) geen verandering van instructie vragen en bij verschil van meening zouden de Staten de instructie uitleggen. Art. 6 bevat het eenige wat hij wel mag: bij geschillen tusschen kwartieren, of edelen en steden bijleggen of beslissen. Men staat verbaasd, dat de moeder van Willem IV op zulk een instructie het stadhouderschap voor haar zoon heeft aangenomen. De vier andere stadhouderlooze provinciën vonden, dat men in 't geheel geen stadhouder had behooren te benoemen en hadden eerst vruchteloos hun best gedaan, Gelderland tot andere gedachten te brengen. Gelderland erkende de gevaren van een stadhouderlijk bewind, maar zeide het stadhouderlooze nog erger te vinden. Het besluit van Gelderland had een reactie in de andere provinciën ten gevolge. 31 Maart 1723 nam Holland het besluit, de stadhouderlooze regeering te handhaven. Zeeland, Utrecht en Overijsel volgden. Men beloofde plechtig, elkander tot uitvoering van dit besluit de hand te zullen leenen. Toen de Prins op 1 September 1729 meerderjarig, d. i. 21 jaar oud werd, weigerde men hem op de oude gronden zitting in den Raad van State; in 1732 vernietigde Zeeland het markiezaat van Veere en Vlissingen, en in 1736, toen van der Heim Slingelandt opvolgde, werd in de instructie van den raadpensionaris van Holland een artikel opgenomen, dat hem verplichtte zorg te dragen voor het behoud van den stadhouderloozen regeeringsvorm. Literatuur. — Afzonderlijke financiën van het Noorderkwartier: Slingelandt I, 240. — Splitsing van het raadpensionarisschap overwogen in 1688: Journaal van Huygens I, 51. — Slingelandt over het aanstellen van arbiters: 1, 237. — Reglement op de beschrijving der Ridderschap: Wagenaar XIII, 228. — Posten in Gelderland levenslang gemaakt: Gelders Placaatboek III, 383. — Instructie van Willem IV in Gelderland: Resol. Holland 1722, blz. 468. — Aan Willem IV zitting in den Raad van State geweigerd: Wagenaar XIX, 118. — Nieuw artikel in de instructie van den raadpensionaris: ibid. 225. VIERDE HOOFDSTUK. VAN HET HERSTEL VAN HET ERFSTADHOUDERSCHAP TOT OP DE GROOTE OMWENTELING. § 1. Herstel van de stadhouderlijke regeering. Zoolang geen buitengewoon voorval den slappen gang der regeering kwam verstoren, kon zij voortbestaan, maar een wezenlijken hinderpaal vermocht zij niet te boven te komen. Toen zij derhalve in 1747, hoezeer tegen haar bedoeling, in den Oostenrijkschen successie-oorlog betrokken werd en een aanval van Frankrijk te verduren had, kwam haar ongenoegzaamheid zoo jammerlijk aan het licht, dat het sedert lang misnoegde volk in opstand geraakte, en de verheffing van den prins van Oranje vorderde. Toegevend aan hetgeen niet te keeren was, haastten zich nu de Staten om prins Willem IV in al de waardigheden van zijn voorganger te herstellen. Toelichting. — Men kan de plichten eener regeering onderscheiden in een plicht om te doen en een plicht om na te laten. Het doen ging bij ons slecht; het nalaten werd in acht genomen. De persoonlijke vrijheid werd zeer geëerbiedigd. Er was geen eigenlijke tirannie en dus geen aanleiding tot oproer. Bemoeide men zich maar niet met de regeeringszaken, dan mocht men verder in deji meest uitgebreiden zin doen en laten wat men wilde. Van daar een toon van welbehagen in de publicaties van het tijdvak. Het ging ons als den man, die van den toren viel: het vallen was zoo onaangenaam niet, maar het neerkomen. Men zie van Effen en de in 1737 anoniem verschenen verhandeling over de Vrijheid in den Burgerstaat van Lieven de Beaufort, schrijver ook van de gematigd staatsgezinde levensbeschrijving van Willem I. Zijn boeken zijn een doorloopende lofspraak op het bestaande; hij zegt, dat men alles laten moet, zooals het is. Zoolang er niets bizonders gebeurde kon de Republiek naar het uiterlijk dan ook nog voor gezond gehouden worden. De schijn van kracht was gebleven, de kracht was weg. De barrière, al had zij veel geld gekost, was feitelijk verwaarloosd. De Republiek werd nog voor groote mogendheid gehouden, en zij liet zich bij tractaten verplichtingen opleggen, die deze opvatting moesten bevestigen. Zoo bij het tractaat van Weenen (1732) de verplichting tot bescherming van het Oostenrijksch grondgebied en handhaving der Pragmatieke Sanctie. Werd Oostenrijk aangevallen, dan zou Engeland, twee maanden nadat de hulp was aangevraagd, 12.000 man te stellen hebben; de Republiek 5000 man, met vrijheid aan Oostenrijk om in plaats van deze manschap schepen of geld te mogen vorderen. Niettegenstaande de Pragmatieke Sanctie werd Oostenrijk in 1740 aangetast door Pruisen, Frankrijk en Beieren. Verleenden wij nu de hulp waartoe wij ons bij verdrag verplicht hadden, dan waren wij zeker aangevallen te worden door Frankrijk, verleenden wij ze niet, dan waren wij zeker, dat Frankrijk onze neutraliteit zou eerbiedigen en zelfs onze barrière met rust zou laten. In Augustus 1741 beloofde de Republiek geld, dat evenwel niet gegeven werd. Intusschen ging zij over tot versterking van haar leger. Den 2den Februari 1743 besloot Holland de troepen inderdaad te zenden (Engeland deed het nu ook). Bij de Staten-Generaal ging het door bij meerderheid van stemmen (Gelderland, Zeeland en Utrecht waren tegen). Nog heette Frankrijk niet met Oostenrijk in oorlog; het heette slechts de aanspraken van Beieren te ondersteunen. Anders werd het na den dood van Fleury (29 Januari 1743). In Maart 1744 werd door Frankrijk de oorlog aan Engeland verklaard en iets later aan Oostenrijk. Het trok België binnen en veroverde met één slag alle barrière-steden. Frankrijk wilde echter geen oorlog tegen ons voeren, daar het begreep, dat de verheffing van Willem IV er het gevolg van zou zijn. Het bood nogmaals onzijdigheid aan. Wij hadden ons leger weer met 20.000 man moeten versterken, maar wenschten hartelijk uit het gedrang te komen. Te Breda werd een vredehandel aangevangen, maar Zeeland, waar het machtige geslacht van Citters tot de Oranjepartij begon te neigen, en Overijsel hielden tegen, dat aan Frankrijk toegegeven werd. Om ons te dwingen liet Frankrijk 17 April 1747 zijn troepen Staats-Vlaanderen binnenrukken en sloeg het beleg voor Bergenop-Zoom. De prins van Oranje, op wien zich thans alle blikken vestigden, was 14 Juli 1711 geboren, zes weken na 's vaders dood. Zijn moeder, Maria Louise van Hessen, had voor hem de voogdij gevoerd. Den 2osten Maart 1734 had hij de oudste dochter gehuwd van (jeorge II van Engeland, een huwelijk, dat de nauwe betrekkingen, door Willem III tusschen Oranje en Engeland gelegd, opnieuw bevestigde. De groote hoven van Europa waren katholiek en dus voor Engelsche prinsessen gesloten ; zoo zagen zij o. a. naar Nederland uit, dat nog den naam had van tweede zeemogendheid. Holland \reesde dit huwelijk zeer en had al zijn best gedaan het te verhinderen, maar in Engeland was het bizonder populair. Sedert het huwelijk gaf de stadhouderlijke partij zich veel meer moeite om de verheffing van den Prins te bewerken. In 1735 en 1737 tijdens den I oolschen successie-oorlog trachtte zij te vergeefs hem als generaal aan het hoofd van het voetvolk te plaatsen; Holland hield het tegen. Zoo bleef Willem IV maar steeds kolonel. In 1742, toen het leger vergroot werd, bood Holland hem den post aan van luitenantgeneraal, maar hij gevoelde zich reeds sterk genoeg om dien af te slaan.^ Zoo bleef hij zijn tijd afwachten, die bij den tegenspoed van 1747 gekomen was. Het volk achtte zich evenals in 1672 verraden en de raadpensionaris Gilles liep eenig gevaar; hij was echter geen persoon van gewicht genoeg, om het lot van Jan de Witt te ondergaan. De beweging begon 25 April te Veere en te Goes, waar men den Prins tot stadhouder uitriep. Den volgenden dag geschieddde dit te Middelburg, en den 28sten wer(j jiet door de Staten van Zeeland bevestigd. Daarop sloeg de beweging naar Rotterdam en elders over. 3 Mei werd de Prins stadhouder van Holland en van Utrecht, 4 Mei kapitein-generaal en admiraalgeneraal der Unie, 10 Mei stadhouder van Overijsel. Nergens bood de anti-stadhouderlijke partij tegenstand; zij viel bij den eersten stoot, een bewijs hoezeer de energie onder de regenten was afgenomen. Literatuur. De algemeene historische literatuur over het tijdvak. — Tractaat van Weenen: Wagenaar XIX, 71. § 2. Eigenaardig gezag van Willem IV. De stelling van den Prins in de Unie was reeds daarom sterker dan die zijner voorgangers, omdat hij het eerst over alle provinciën stadhouder werd. Buitendien deed het besef van het verval der Republiek en van de behoefte aan een krachtige regeering het volk begeeren, dat aan Zijn Hoogheid een ruime bevoegdheid werd toegekend. Op het voorbeeld van Holland maakten alle provinciën het stadhouderschap erfelijk ook in de vrouwelijke linie. In Utrecht en Overijsel herleefden de reglementen van Willem III, in Gelderland werd het zelfs nog ten gunste van het stadhouderlijk gezag gewijzigd. En in Friesland, Stad en Lande en Drente werden nieuwe regelingen ingevoerd, die aan Willem IV veel meer macht verzekerden, dan ooit een zijner voorgangers bezeten had. Toelichting. — Eindelijk was men nu zoo ver gekomen, dat er één stadhouder was over alle gewesten, wat reeds Oldenbarnevelt had gewild. Er kwam daardoor meer eenheid in de regeering; thans was de stadhouder eigenlijk eerst een geschikt scheidsrechter geworden, 's Prinsen gezag kreeg al spoedig een monarchaal karakter. Slechts iets ontbrak: de stadhouder had nog alleen een dochter, Carolina. Daarom stelde de Ridderschap van Holland 7 October 1747 de erfelijkheid voor in beide linies. Was de nakomeling nog niet meerderjarig, dan zou de moeder als Gouvernante optreden en een helper kiezen. De meeste steden waren er tegen; zij namen het over, maar onder de pressie van het volk durfden de vroedschappen niet weigeren. 16 November 1747 namen de Staten van Holland het verlangde besluit. Een vrouwelijke stadhouder zou Gouvernante heeten en alleen met goedvinden der Staten mogen huwen. Bleef zij ongehuwd, dan kon zij een representant kiezen voor het kapitein-generaalschap en het lidmaatschap van den Kaad van State. Zij kreeg bij de resolutie nog grooter macht, dan de Ridderschap haar hadden willen toekennen; ook in vredestijd zou zij kapitein- en admiraal-generaal zijn. Het voorbeeld van Holland moest natuurlijk elders navolging vinden, bet eerst bij de Staten-Generaal, die het kapitein- en admiraal-generaalschap en het stadhouderschap over de Generaliteitslanden erfelijk verklaarden in de mannelijke en vrouwelijke linie. In 1748 volgden de andere provincies, hoewel niet dan na grooten tegenstand. De instelling was dan ook zeer dwaas. De stadhouder bleef nog altijd de dienaar der Staten en daarbij kwam geen erfelijkheid te pas. Een Gouvernante was nog erger, daar zij het stadhouderschap in handen van een vreemden vorst kon brengen. Het volk had deze zaak doorgedreven tegen den zin der regenten. Het besluit had in zooverre geen gevolgen, dat 8 Maart 1748 den Prins een zoon geboren werd. — In Zeeland was de Prins natuurlijk in het bezit van het markiezaat en de waardigheid van eersten edele hersteld. In Utrecht en Overijsel kwamen aanstonds de regeeringsreglementen terug. In Gelderland, waar geen verheffing tot stadhouder behoefde te worden afgedwongen, daar de Prins dien titel reeds voerde, ging het herstel van het regelingsreglement uit den aard der zaak niet zoo gemakkelijk in zijn werk. Zutfen stelde 14 October 1747 voor, de instructie van 1722 te vernietigen, maar de Veluwe bleef tot 11 Januari 1748 weigerachtig. 14 October 1750 werd op aandrang van het volk ook het regeeringsreglement hersteld, met deze belangrijke wijziging: „eindelijk zal aan den Hooggemelden Erfstadhouder in der tijd gereserveerd blijven de faculteit en de volle macht om dit reglement of eenige artikelen van dien te interpreteeren, te vermeerderen of verminderen, als hij naar tijdsomstandigheden ten meeste nutte en dienste van den lande en respectieve leden van dien zal oordeelen te behooren." De provincie zou dus gebonden zijn, de stadhouder niet. In Friesland had de stadhouder nooit veel macht gehad. De erfelijkheid in de mannelijke linie was er ingevoerd 18 Februari 1675, maar overigens bestond nog de beperkende instructie van 12 November 1664: de Stadhouder zal alles doen in overleg met Gedeputeerde Staten, zelfs het aanstellen van officieren. Hij had geen zitting in de regeering, mocht zelfs geen grondeigendom hebben in de provincie en mocht zich niet bemoeien met het bestuur der grietenijen. In de steden daarentegen had hij sedert 1637 de magistraatsbestelling, uitgezonderd in Leeuwarden en Franeker. Thans werd na hevige oproeren den 19den Augustus 1748 de erfelijkheid ook in de vrouwelijke linie ingevoerd en aan de stadhouderlijke bevoegdheid een groote uitbreiding gegeven. Militaire ambten zou hij voortaan alleen vergeven, de raadsheeren in het Hof en de curatoren der Franeker hoogescliool uit een drietal benoemen, de secretarissen van de Staten-collegiën, de Gedeputeerden en het Hof aanstellen zonder nominatie en uit een drietal de grietmannen kiezen binnen de zes weken. Hij kreeg verder het recht van pardon en van decisie in geschillen, hetzij door hem zelf, hetzij door zijn te benoemen commissarissen uit te oefenen. Weldra kreeg hij ook de electie der magistraten in Leeuwarden en Franeker. De stadhouder had dus nu in Friesland dezelfde macht als elders. In Stad en Lande had van ouds een soortgelijke macht van den stadhouder bestaan als in Friesland. Hij was president van de Gedeputeerden, mocht geen grondeigendom hebben, had geen magistraatsbestelling en vergaf geen posten. De regenten bleven ook thans aanvankelijk weigerachtig hem meer macht te geven. Schoorvoetend stonden zij eindelijk de erfelijkheid in de mannelijke en later ook in de vrouwelijke linie toe (20 Maart en 23 April 1748) en in het algemeen dezelfde macht als de stadhouder in de andere provinciën bezat (29 Augustus 1748). De toeneming van 's Prinsen gezag in deze provincie was vooral van gewicht, omdat hij nu de voortdurende twisten tusschen stad en Ommelanden beslechten kon. Drente stond ook 19 Maart 1748 de erfelijkheid in beide linies toe en gaf 25 Maart 1749 grooter bevoegdheid aan den stadhouder, n.1. vrije aanstelling van den drost en van de Gedeputeerden. Verder kreeg hij zitting en stem in alle collegiën van het landschap. Voortaan bedient de Prins zich in elke provincie van een invloedrijk persoon als van zijn officieusen agent. In de wandeling worden deze personen luitenant-stadhouders genoemd. Literatuur. — Teding van Berkhout, De mutata a Guliehno IV regiminis forma (L. B. 1839). — Eén stadhouder verlangd in 1607: van Wijn op Wagenaar IX, 448; van der Kemp, Maurits van Nassau III, 251. — Erfelijkverklaring in de mannelijke en vrouwelijke lijn: Teding van Berkhout, 13. — Herstel van het regeeringsreglement in Gelderland: ibid., 11. — Instructie van den stadhouder van Friesland van 1664: Schwartzenberg V, 738. — Veranderingen in Friesland: Teding van Berkhout, 27; in Stad en Lande: ibid. 59 '); in Drente: ibid. 84; Oldenhuis Gratama, Stadhouders van Drenthe, 56. ') Zie ook Heeres, De wijzigingen in den regeeringsrorm ran Stad en Lande in de jaren 1748 en 1749 (Groningen 1885). (N. v. d. U.). § 3. Opkomst eener democratische partij. De omwenteling, waardoor de stadhouder zoozeer in aanzien won, geschiedde niet zonder heftige volksopschudding. Stelliger dan ooit verklaarden zich de onderdanen tegen hun regenten. Een democratische partij vertoonde zich voor het eerst. Zij werkte wel voor het verheffen van den Prins, maar in de verwachting van door dezen haar wenschen voldaan te krijgen. Doch haar program was te onbepaald, en gedeeltelijk onuitvoerbaar, zoodat zij niet veel meer dan een verandering in het heffen der belasting, en in de posterijen, te weeg bracht. Aan een algemeene hervorming van het staatswezen waagde zich Willem IV niet. Toelichting. — Thans gelijk in 1672 was het het volk, dat de samenstelling van den stadhouder had bewerkt. Maar anders dan in 1672 bleef het lang in opschudding nadat de Prins tot stadhouder was verheven. Het had tal van lang opgekropte grieven, die het thans door den Prins hersteld wilde zien. Het toonde daarbij echter weinig politiek inzicht, zooals blijkt uit de programma's waarmede het voor den dag kwam. Te Amsterdam, waar de beweging het sterkst was, diende de burgerij in November 1747 bij de vroedschap de volgende punten van redres in: erfelijkheid van het stadhouderschap ook in de vrouwelijke linie, openbare verkoop van alle ambten, benoeming der burger-kapiteins door de schutters zelf en buiten den kring der regenten, en herstel van de privilegiën der gilden. In den laatsten tijd was het gebruikelijk geworden, dat de regenten de posten, die zij elk bij toerbeurt vergeven mochten, ten eigen bate verkochten. In plaats nu van maatregelen te eischen, die den verkoop van posten onmogelijk maakten, wilde men den verkoop van posten zelfs voorschrijven en alleen zorgen, dat de opbrengst niet aan de regenten maar aan den staat ten goede kwam. De derde eisch zou gestrekt hebben om de regenten geheel machteloos te maken tegenover het volk, want de schutterij was de eenige macht in de stad aan welke de handhaving der orde kon worden opgedragen; gaf men nu de leiding der schutterij geheel aan de democratische volksleiders in handen, dan zouden dezen feitelijk oppermachtig geworden zijn. Ook de eisch tot herstel der voorrechten van de gilden is een bewijs van weinig politieke ontwikkeling : men wilde hersteld zien, wat niet levensvatbaar meer was. Dit veranderde eerst na de omwenteling in Amerika. Na eenige maanden werd nog een nieuwe eisch vernomen, die tot afschaffing van het verpachten der belastingen. Deze beweging begon in Friesland in Mei 1748 en plantte zich daarna in Holland voort. Daar begon het te Haarlem met een heftig oproer, en 25 Juni 1748 schaften de Staten van Holland inderdaad het pachtstelsel af. Doch het gehate stelsel was noodzakelijk, zoolang er op het collecteeren geen behoorlijk toezicht kon worden uitgeoefend, wat toen niet het geval was. Het volk lette te veel op de pachters, die rijk waren geworden, niet op hen, die zich geruïneerd hadden door te hoog te pachten. De eigenlijke oorzaak der ontevredenheid was, dat men de belastingen zelf te zwaar vond. Deze konden echter niet verlaagd worden, en toen was het volk teleurgesteld. Een andere steen des aanstoots waren de posterijen. Men had allerlei kleine ondernemingen, die van de steden uitgingen, en het port was zeer hoog. Zij brachten heel wat op, maar dit was alles voor de regenten. In Amsterdam echter hadden dezen reeds in den stadhouderloozen tijd een deel ervan in de stadskas gestort; men wilde echter, dat zij, gelijk de andere Hollandsche steden reeds gedwongen waren te doen, de geheele opbrengst aan den Prins zouden geven, die ze dan aan de provincie overdroeg. De gisting nam in Amsterdam steeds toe. In Juni 1748 was het programma der democraten reeds tot elf artikelen uitgebreid: herstelling der oude gildekeuren en privilegiën, verkiezing van den krijgsraad uit en door de burgers, overgifte der schuttersdoelen, verkiezing der vroedschappen en benoeming der schepenen door de burgerij, aanstelling van de bewindhebbers der Oost- en Westindische Compagnieën door de burgerij, afschaffing van het pachtstelsel, van accijnzen en overtollige lasten, overgifte van de posterijen en van het courantierschap der stad aan de burgerij of aan Zijn Hoogheid, verkooping van alle ambten. De regenten begrepen, zich niet te kunnen handhaven, riepen in September den Prins naar de stad en stelden hun posten tot zijn beschikking. Den 9den September drong het volk zijn slaapkamer binnen en eischte de vrije verkiezing van den krijgsraad; den 15den vertrok hij, zonder in die zaak of in eenige andere te hebben voorzien. Alleen had hij de wet verzet, hetgeen nu ook in de overige steden van Holland geschiedde. De meeste kenden hem bij vroedschapsbesluit het recht toe, om tot de jaar- 21 lijksche nominatiën voor burgemeester en schepenen personen te recommandeeren, doch in Haarlem, Leiden en Amsterdam bleef zulk een besluit achterwege. Tot wezenlijke staatshervorming werd de gelegenheid verzuimd. De fout lag bij de democratische partij, die geen inzicht, en bij den Prins, die geen voortvarendheid had. Zijn persoonlijk gezag ware in 1748 groot genoeg geweest, om een aantal van de door Slingelandt aangewezen gebreken te herstellen en ook, om de gezeten burgerij eenigen invloed te geven op het bestuur. Maar aan de mogelijkheid eener vrije verkiezing der bestuurders door de burgers werd toen nog niet recht geloofd. Waar het stelsel bestond, zooals in Engeland en in Friesland, kenmerkte het zich door ontzettende knoeierijen en was daardoor in discrediet. Bovendien, de prinsen van Oranje zijn nooit groote hervormers geweest. Zij roeiden met de riemen, die zij hadden. Daar de Prins niet aan de eischen 'jfan het volk voldeed, scheidde zich een afzonderlijke democratische partij van de Oranjepartij af, en daarin lag de kiem van de latere omwenteling. De fouten, vroeger op rekening van het stadhouderlooze bestuur gesteld, werden voortaan den stadhouder geweten, en de oorsprong van zijn buitensporige macht, in 1747 en '48 verworven, bleef, als gelegen in een opstand van 't gemeen, dat hij daarna had teleurgesteld, zoowel bij de in 1748 overwonnen partij als bij die der democraten gehaat. Literatuur. — Wagenaar XX 125 vv; Dichtkundig Praaltooneel van Neerlattds Wonderen (6 deelen); Het ontroerd Holland (3 deelen); Hartog, De Patriotten en Oranje (Amsterdam 1882); Slothouwer, Bijdrage tot de geschiedenis der Doelisten (Leiden 1875) '). § 4. Regeeringsreglementen in Friesland en Stad en Lande. Alleen in Friesland en Stad en Lande liet zich de stadhouder door de Staten machtigen om nieuwe regeeringsreglementen op te stellen. Hij kondigde dat van Friesland den 21sten ') Beweging in Friesland: Vegelin van Claerbergen, Dagverhaal (ed. van Borssum Waalkes, Leeuwarden 1899); in Stad en Lande: de literatuur aangehaald door Heeres in Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. 3de reeks IV, 276; Authentica tan Groninger Oproer (ms. Rijksarchief Groningen, gedeeltelijk uitgegeven in Gron. Volksalmanak voor 1901). — Recommandatierecht: Colenbrander, Patriottentijd I, 24, 44. (N. v. d. ü.). December 1748, dat van Stad en Lande den 28sten November 1749 af. Daarbij werd hoofdzakelijk het stemrecht geregeld, de bevoegdheid der verschillende staatsmachten nader omschreven, en de aanleiding tot geschillen weggenomen, meestal in den geest der oude gewoonte, maar met inachtneming van de wenschen der volkspartij. Toelichting. — In Friesland en Stad en Lande was de volksbeweging niet het minst hevig geweest. Toen de provincie aan plundering overgeleverd was en overal volksgecommitteerden werden gekozen om de regeering tot toegeven aan alle eischen te dwingen, droegen de Staten van Friesland 11 Juni 1748 den stadhouder de macht op tot het maken van een reglement op de regeering. Het denkbeeld daartoe was hun van uit den Haag door hun medelid Burmania aan de hand gedaan in overleg met den Prins. Het reglement kwam 21 December 1748 tot stand en bevatte 61 artikelen. De voornaamste bepalingen waren: dat er uit iedere grietenij twee volmachten op den landdag verschijnen zouden en dat een er van een edelman moest zijn (dit was vroeger wel gebruik, maar geen voorschrift geweest). Het verschijnen van edelen krachtens eigen recht werd geheel verboden. Verder werd bepaald, dat men om stem te hebben, bij het hornleger bezitten moest 5 pondematen kleiland (2 '/a pondemaat is één morgen), of 10 pondematen woudland, en een huizinge. Tien jaren na de invoering van het reglement zou dit landbezit verdubbeld moeten zijn. Deze regeling werd echter weder krachteloos gemaakt door de bepalingen, dat alle hornlegers, die op het kohier van 1640 voorkwamen, zonder meer hun stem behielden, en dat de bedoelde 5 of 10 pondematen niet behoefden te liggen onmiddellijk om het hornleger heen, maar onder hetzelfde of zelfs onder een aangelegen dorp. Verboden werd de fictieve, zgn. eeuwige, huur, die ten bedrage van eenige weinige guldens, voor ééns voldaan, aan den gewezen eigenaar van een inderdaad verkocht hornleger het voortdurend genot der daaraan verbonden stem verzekerde; men zou niet voor langer dan tien jaar mogen verhuren. — De eisch van op het goed een huizinge te bezitten werd spoedig ontdoken; men sloeg tegen den tijd der verkiezing een soort kermistent op, waarvan de planken dan spoedig werden thuis gehaald, om weer gebruikt te worden bij de volgende verkiezing. — Verder werd in het reglement het een en ander bepaald omtrent het bijeenkomen van den landdag en het nazien der geloofsbrieven. De uitlegging van het reglement stond aan den stadhouder. In Stad en Lande kwam 28 November 1749 ook een reglement tot stand, waarvan de hoofdinhoud was, dat uit de Ommelanden toegang tot den landdag zouden hebben alle jonkers en hovetlingen en de eigenerfden, dat zijn zij, die een zekere hoeveelheid goed bezitten en er een zekere verponding van betalen. In het reglement wordt geregeld, hoe die bezitting bewezen moet worden. In de kerspelen waar geen eigenerfden voorkomen, worden volmachten gekozen, twee voor ieder kerspel, en wel door de gebruikers, niet door de eigenaars. De stadhouder zou voortaan de aanstelling hebben der monsterheeren, die onderzoeken moesten, of zij, die zich aanmeldden, bevoegd waren op den landdag te verschijnen. In de kamer der Ommelanden heeft ieder kwartier één stem; in de kwartieren wordt hoofdelijk gestemd. In de stad zou de gezworen gemeente, die het recht van coöptatie had, den raad kiezen en deze de burgemeesters. De stadhouder kreeg van al die keuzen de goedof afkeuring en het recht om bij afkeuring andere keuzen te doen. Bij oneenigheid tusschen stad en Ommelanden staat de beslissing aan den stadhouder. Verder krijgt de stadhouder de benoeming van vele beambten, benevens zitting en stem in het college van Gedeputeerden. De ontvanger-generaal zal ook aan hem om de drie maanden rekening en verantwoording moeten doen. De interpretatie van het reglement staat aan den stadhouder. Eindelijk werd de hovetmannenkamer tot een gewoon provinciaal Hof vervormd, waarvan de leden door den stadhouder benoemd werden. Literatuur. — Reglement van Friesland: Nederlandsche Jaarboeken 1748, blz. 1283 vv.; van Stad en Lande, idem 1749, blz. 1098 vv. — Practijk van de bepalingen omtrent het stemrecht in Friesland: Post van den Neder-Rhijn n°. 503, 504, 517; Valckenaer, Petit mot sur le stemrecht de la Frise (ms. Rijksarchief, verzameling Dumont-Pigalle, AAAAA). ') § 5. Ontwerp tot herstel van den handel. Om den naar Engeland, Frankrijk en de Hanzesteden ') Vgl. Colenbrander, Patriottentijd II, 238. (N. v. d. U.). verloopenden handel hierheen terug te leiden, prees Willem IV, na het bedaren der revolutionnaire beweging, den 27sten Augustus 1751 aan de Staten een ontwerp aan, volgens hetwelk het bestaande stelsel van inkomende en uitgaande rechten vervangen zou worden door een gelimiteerd porto-franco. Het ontwerp werd door den handelsstand goed opgenomen, maar bleef, na 's Prinsen ontijdigen dood, onafgedaan liggen. Toelichting. — De Prins, hoewel voor de moeilijke taak, welke hem was opgelegd, niet berekend, was een verstandelijk hoog ontwikkeld en goedgezind man. Militaire bekwaamheden bezat hij niet en het was gelukkig, dat de oorlog zonder nadeel voor ons den 18den October 1748 met den vrede van Aken eindigde. Dadelijk daarop kwamen ontwapening en bezuiniging aan de orde. In Februari 1750 werd een commissie van financiën benoemd, die in November een rapport uitbracht, waarin, als middelen van 1'edres der financiën, verbetering der administratie en herstel van den handel werden aangeprezen. De handel was sinds 1680 aan 'tverloopen. Reeds toen (3 October 1680) had Amsterdam geklaagd, dat men te hooge rechten hief en in 1690 werd die klacht herhaald. Sedert was het tarief der convooien en licenten in 1725 herzien, maar men vond thans dit tarief nog slechter dan het voorgaande. De commissie ried aan, het tarief wederom te herzien. De hoofdoorzaak van het verval zou daardoor natuurlijk niet worden weggenomen: die lag in de verminderde energie bij ons en in de verhoogde kracht onzer naburen. Men kon echter den druk der tarieven wat verminderen. In de eerste plaats wilde de stadhouder tegengaan, dat men zijn benoodigdheden in het buitenland kocht. Hij zelf gaf het voorbeeld bij alle aankoopen van zijn hofhouding, maar dit werkte natuurlijk niet veel uit. Ook begon hij nu druk te confereeren met de voornaamste kooplieden van Amsterdam en Rotterdam, die hem eindelijk een uitvoerige verhandeling als resultaat hunner conferentiën aanboden. Daarin werden drieërlei oorzaken van den voormaligen bloei opgegeven: natuurlijke, zooals de ligging; zedelijke, zooals de burgerlijke en godsdienstige vrijheid en toevallige, zooals de burgeroorlogen in naburige landen. Deze laatste hadden opgehouden, maar de beide andere duurden volgens de verhandeling nog voort. Dat de koophandel niettemin vervallen was, weet men aan de zware belas- tingen en aan den opgekomen ijver van de meeste naburige volken. Het eerste zou komen te vervallen, wanneer men van het land een algemeene vrijhaven maakte (ongelimiteerd porto-franco). Doch dit scheen ondoenlijk. De admiraliteiten konden haar inkomsten niet missen en sommige landsgewassen en fabrieken, de eigen Oosten Westindische koloniën en de visscherijen zouden door den geheel vrijen invoer van vreemde waren worden benadeeld. Er schoot dus niets anders over dan een gelimiteerd porto-franco, waarbij de goederen zooveel zouden worden ontlast als behoudens de genoemde beperkingen doenlijk scheen. De goederen werden daartoe in drieën onderscheiden. Grondstoffen die in de Republiek verwerkt werden zouden bij in- en uitvoer geheel vrij zijn. Andere zaken zouden bij den invoer een recht betalen, doch wanneer zij wederom uitgevoerd werden zou het betaalde recht worden teruggegeven, hetgeen men met een Engelsch woord „draw-back" noemde. Yoor de Nederlandsche industrie nadeelige zaken eindelijk zouden geheel verboden zijn. Als beste middel om het smokkelen te voorkomen werd opgegeven, de inkomende rechten vooral als een General iteits-, niet als een provinciaal middel te behandelen, en de jurisdictie der admiraliteiten uit te breiden. Bij behoorlijk bedwang der smokkelarij, werd gezegd, zouden de inkomsten der admiraliteiten ook bij het nieuwe stelsel voldoende blijven. De Prins hoopte van den maatregel herleving van de tusschenmarkt tusschen Noord- en Zuid-Europa en daardoor ook van den scheepsbouw, de eigen expeditiën en onzen wereldhandel. De kooplieden namen het ontwerp gunstig op. Te Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht ondersteunden zij het door adressen. De Hollandsche admiraliteiten durfden er zich niet tegen verklaren maar waren wel bezorgd voor hun inkomsten. Het college in Zeeland was er stellig tegen en zeide niet ten onrechte, dat de oorzaak van het verval meer bij de kooplieden dan bij de belastingen school. Verder was de zaak nog niet gevorderd toen de Prins 22 October 1751 stierf. Den 14den April 1753 kwam het ontwerp in behandeling bij Holland en werd daar den 28sten September van dat jaar goedgekeurd. Den 9den October daaraanvolgende diende de Gouvernante het in bij de Staten-Generaal. Hier maakte het door het verschil der meeningen en het ontbreken van een drijvend gezag geen vorderingen, en nimmer is het in deze zaak tot een besluit, laat staan tot uitvoering, gekomen. Literatuur. — Wagenaar XX, 410 vv.; Stuart I, 105; van Rees in Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, XIY, 46; de Beaufort, Geschiedkundige Opstellen I, 146. § 6. Stadhouderlijk bestuur gedurende de minderjarigheid van Willem V. Bij den dood van Willem IV, 22 October 1751, werd zijn driejarige zoon als zijn opvolger krachtens erfrecht erkend. Overeenkomstig vroegere besluiten bekleedde de moeder, prinses Anna, onder den titel van Gouvernante de waardigheden van stadhouder, van kapitein- en admiraalgeneraal gedurende de minderjarigheid van haar zoon. Toen zij 12 Januari 1759 overleed, aanvaardden de Staten der provinciën, als voogden, de waarneming van het erfstadhouderschap, en de Staten-Generaal, insgelijks als voogden, de waarneming van het erf-admiraal-generaalschap der Unie en van het erfstadhouderschap der Generaliteitslanden. — De waarneming van het erf-kapitein-generaalschap zoowel der Unie als der afzonderlijke provinciën droegen de Staten op zeer beperkende instructiën aan den veldmaarschalk der Republiek, hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbuttel, op. Toelichting. — Willem IV was afgetobd en voelde dat hij ging sterven. Hij had alleen tijd om orde te stellen op het regentschap tijdens de minderjarigheid van zijn zoon, die eerst drie jaar oud was toen de vader overleed, 's Prinsen weduwe, prinses Anna van Engeland, zou het bestuur voeren onder de bepalingen van 16 November 1747 met den titel van Gouvernante. Als krijgskundig raadsman zou haar de hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel ter zijde staan, die in December 1750 op verzoek van Willem IV in Nederlandschen dienst getreden was. De bepalingen van 1747 voorzagen niet in het geval, dat de Gouvernante de meerderjarigheid van haar zoon niet beleefde. Haar eerste zorg was, nog bij haar leven hierop orde te doen stellen. In Holland het eerst (10 Februari 1752), ten laatste (1754— '56) in alle provinciën, werd nu het volgende bepaald: De Prins zou meerderjarig zijn op achttienjarigen leeftijd. De regeering zou geheel ingericht zijn als in stadhouderlooze tijden. De magistraatsbestelling, het recht van gratie en de andere stadhouderlijke functiën behielden de Staten-provinciaal aan zich; evenzoo handelden de Staten-Generaal met het admiraal-generaalschap en het stadhouderschap der Generaliteitslanden. De hertog van Brunswijk zou waarnemend kapitein-generaal zijn, doch op bepalingen ontleend aan de instructie van 24 Februari 1672. In Friesland zou de magistraatsbestelling worden uitgeoefend door Maria Louise, weduwe van Johan Willem Friso; in Overijsel zouden de zittende magistraten tot de meerderjarigheid gecontinueerd blijven. Op zijn vijftiende jaar zou de Prins zitting nemen in de Staten-Generaal en in den Baad van State. Personen, door de Gouvernante aan te wijzen, zouden benoemd worden om voor de opvoeding harer weezen te zorgen. Intusschen ontstonden in de omgeving der Gouvernante ergerlijke geschillen. Tegen de voornaamste staatslieden der prinsgezinde partij was zij zeer ingenomen, o.a. tegen Bentinck van Rhoon, die als oudste lid der ridderschap van Holland veel invloed had, en tegen Pieter Steyn, den opvolger van Jacob Gilles als raadpensionaris (1749—1772). Ook met den hertog van Brunswijk was zij in onmin. Haar vertrouwelingen waren lieden van den tweeden rang, zooals de van Harens, de raadsheer van der Mieden, haar secretarissen de Larrey en de Back. De staatsgezinden herstelden zich zeer spoedig, vooral te Amsterdam. De leiders der beweging van 1748 stonden daar thans aan vervolgingen bloot, en in 1752 kwam onder de meerderheid der regenten een conventie tot stand, die de aanhangers van Oranje van alle gezag en bevordering uitsloot. Toen de Gouvernante in 1754 met de kinderen een reis naar Friesland deed, ging zij over Haarlem en Alkmaar en vermeed opzettelijk Amsterdam. — De democratische gezindheid ontwikkelde zich vooral in de landprovinciën, waar de regeeringsreglementen veel aanstoot gaven. In Overijsel wilden aanvankelijk de gemeenslieden niet gedoogen, dat bij Anna's vooroverlijden de zittende magistraten gecontinueerd zouden blijven; een eigen schrijven der Gouvernante was noodig om er hen in te doen berusten. — De aanhankelijkheid der provincie Zeeland, die in 1747 tot de verheffing van Willem IV het sein gegeven had, bekoelde min of meer door de scheidsrechterlijke uitspraak der Gouvernante in 1753, waarbij zij het oude geschil tusschen de Hollandsche en Zeeuwsche admiraliteiten nopens de verdeeling der licenten, geheven van de binnenvaart tusschen Holland en Zeeland, in het nadeel van Zeeland uitwees. In hetzelfde jaar had zij het uitsluitend gebied van den militairen rechter over militairen te verdedigen tegen een aanval van het Hof van Friesland. De moeielijkheden der regeering namen in bedenkelijke mate toe door den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland (1756). De Prinses werd, als geboren Engelsche, voortdurend van Engelschgezindheid verdacht. Frankrijk verbond zich met de staatsgezinden en trachtte de Republiek over te halen den uitvoer van contrabande vrij te laten. De Gouvernante, die een oorlog met Engeland moest vreezen, wilde dien uitvoer tegenhouden. De tegenpartij eischte, zoolang zij oppositie bleef, gewapende bescherming van den vrijen uitvoer, doch toen prinses Anna 12 Januari 1759 stierf en de Staten zelf aan het roer kwamen, deinsden dezen op hun beurt voor de maatregelen terug, die zij vroeger hadden geëischt; dit voorkwam den oorlog. In het binnenlandsch bestuur ondervond de Prinses hoe langer hoe meer onaangenaamheden. Dit bewijst o. a. de zaak van Haarlem. Daar bestond een correspondentie van 20 der 32 vroedschappen, en om persoonlijke redenen sloten zij in 1756 eenige personen uit, die in de termen vielen, om in de regeering te komen. In 1757 werden dezelfde personen opnieuw uitgesloten en deden hun beklag bij de Gouvernante; toen deze onderzoek wilde doen, beweerde Haarlem, dat zij enkel de electie had uit te oefenen, zonder te vragen hoe de nominatie in de wereld was gekomen. De stad verzocht aan Gecommitteerde Raden een buitengewone vergadering der Staten van Holland te beschrijven, om zich over de Prinses te beklagen. Gecommitteerde Raden weigerden dit, en nu werd het beklag op de eerstvolgende gewone vergadering ingediend. Na veel deliberatiën werd de stad in het ongelijk gesteld, maar bij de minderheid waren Dordrecht, Amsterdam en Rotterdam (19 November 1757). Ditmaal werd de zaak nog geschikt, maar in September 1758 deed zich wederom hetzelfde geval voor en werden 10 van de vroedschappen door de andere 22 feitelijk van alle deelneming aan het opmaken der nominatiën uitgesloten. Hierop eligeerde de Gouvernante buiten de nominatie om. Nu was de oppositie in de Staten van Holland veel heviger. De zaak was nog hangende toen de Prinses overleed. Den 6den September 1759 volgde een besluit, waarbij wel de door de Prinses geëligeerde personen gehandhaafd bleven, maar de hoop werd uitgesproken, dat Willem V nooit het voorbeeld zijner moeder zou navolgen. De periode van 1759 tot 1766 was in naam een stadhouderlijke, in wezen een stadhouderlooze. Na den dood der Gouvernante was de verdeeldheid in de Oranjepartij nog grooter dan te voren. Sedert een familieschandaal Onno Zwier van Haren van de zaken verwijderd had (1760), was Brunswijk de leidende persoon. Om dit te worden had hij zich veel vijanden moeten maken onder de stadhouderlijken; hij zocht daarom steun bij de staatsgezinden, wier invloed in de rustige jaren, die na 1760 volgden, gestadig toenam. Literatuur. — Bepalingen van de opdracht der erfelijkheid: Jaarboeken 1747, blz. 849. — Besluiten op de voogdij: in Holland: Stuart I, 49—57; in Gelderland en Utrecht: ibid. 140—'5; in Friesland, Overijsel, Stad en Lande en Zeeland: ibid. 151—'69. — Verdeeldheid der Oranjepartij: Groen, Handboek § 648 ')• — Vervolging der achtenveertigers te Amsterdam: Bilderdijk XII, 4. — Conventie van 1752: de Witte van Citters, Contracten van Correspondentie, 184. — De Gouvernante vermijdt Amsterdam in 1754: Stuart I, 136. — Beweging onder de gemeenslieden in Overijsel: Stuart I, 158 vv. — Beslissing in zake de licenten: Onmiddellijk Vervolg op Wagenaar, I, 68 vv.; zaak der militaire jurisdictie in Friesland: ibid. 71 vv. — Moeilijkheden ten gevolge van den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland: Stuart I, 216 vv. 2). — Zaak van Haarlem : Onmiddellijk Vervolg I, 335—'55, 425—'44; Stuart I, 367—'95, 472—501. — Zaak van Onno Zwier: de Beaufort, Geschiedkundige Opstellen I. 186 vv. 3). § 7. Gezag van Willem V. W illem \ aanvaardde op zijn achttiende jaar, 8 Maart 1766, al de waardigheden, door zijn vader bekleed. Maar gedurende zijn minderjarigheid, en vooral sedert den dood zijner moeder, was het aanzien en de invloed van het ') Vgl. het siuk bij Nijhoff, De Hertog ra» Brunswijk (den Haag 1889), 216. (N. v. d. U.). ') Vgl. Colenbrander, Patriottentijd I, 50—61. (N. v. d. U.). *) Over de jaren na 1760 vgl. Colenbrander I, 63—'7. (N. v. d. U.). stadhouderschap sterk verminderd, en hij was de man niet om het verloren overwicht te herwinnen. De anti-stadhouderlijke partij, geschraagd door Frankrijk, voerde doorgaans den boventoon, en bewerkte dat onder de vormen eener stadhouderlijke regeering de maximen van de stadhouderlooze tijdvakken werden nageleefd. Zij hield de Republiek, in strijd met de verplichting der tractaten, in de groote Europeesche oorlogen onzijdig, en verhinderde zelfs de noodzakelijkste vermeerdering van land- en zeemacht. Alleen voor de financiën, bepaaldelijk van Holland, werd goed gezorgd. Toelichting. — Willem V aanvaardde op zijn achttiende jaar het bewind met hetzelfde gezag als zijn vader, althans in naam. In Friesland, waar men hem uit haat tegen Brunswijk niet gunstig gezind was, had men een instructie voor hem opgesteld, maar hij liet zich die beperking niet welgevallen en wees haar af. Willem V was vlijtig, bescheiden en in vele zaken kundig, maar hij miste de geschiktheid om te regeeren. Hij was er te zwak toe. Bijna dadelijk na zijn meerderjarigheid teekende hij de acte van consulentschap (3 Mei 1766). De Prins begreep namenlijk den hertog van Brunswijk niet te kunnen missen, maar deze vreesde bij een mogelijk overlijden van Willem V door prinses Carolina en haar gemaal, den prins van Nassau-Weilburg, die hem vijandig waren, ter verantwoording te zullen worden geroepen. Daarom liet hij nu den Prins een acte teekenen, waarbij deze hem onthief van alle verantwoordelijkheid voor het geven van den raad en assistentie, die de hertog zich verbond den Prins te zullen verleenen, zoo dikwijls deze er om vroeg. Het stuk bleef geheim; toen het later publiek werd, heeft men het sterk aangevallen en vergeleek de verhouding van den Prins tot den hertog bij die van den ongelukkigen graaf Jan I van Holland tot Wolfert van Borselen. De zaak is in elk geval een bewijs hoezeer de Prins aan steun behoefte voelde. De partijen stonden nu weer scherp tegenover elkander. De stadhouderlijken waren Engelschgezind, de anti-stadhouderlijken op de hand van Frankrijk. Deze tegenstelling kwam reeds uit, toen de Prins zich een gemalin zou kiezen. Eerst scheen de keus op een Engelsche prinses te zullen vallen: Caroline Mathilde, de latere koningin van Denemarken.. Dit huwelijk werd door de voornaamste lei- ders der Oranjepartij, als Bentinck van Rhoon en den griffier der Staten-Generaal Hendrik Fagel, voorgestaan, maar tegengewerkt door Brunswijk en de patriotten. Onder den invloed van den hertog huwde de Prins Wilhelmina van Pruisen, een nicht van Frederik den Groote (4 October 1767). Zij was een energieke vrouw en stelde haar man in de schaduw, zoodat hij jaloersch op haar was. Het huwelijk scheen wel naar den zin van het volk, vooral toen 24 Augustus 1772 een zoon geboren werd, de latere koning Willem I, waardoor de impopulaire prinses van Weilburg haar erfrecht verloor. In zijn binnenlandsche politiek was Willem V door zijn overdreven verzoeningsgezindheid, die den indruk van zwakheid maakte, niet gelukkig. Zoo was er een twist tusschen het Hof van Friesland en den senaat der Franeker hoogeschool betreffende de jurisdictie over de studenten. Door zijn weifelend optreden nam Willem V daar beide partijen tegen zich in. Ook Zeeland, anders zoo prinsgezind, kreeg hij tegen zich. Daar was toen het geslacht van Citters alvermogend. Een van zijn leden was representant van den eersten edele. Tengevolge van onaamgenaamheden met den hertog diende deze van Citters zijn ontslag in. Tegen verwachting nam de Prins het aan en benoemde eerst den Zeeuwschen raadpensionaris, later den regent van de Perre tot zijn representant. De Prins werd nu tot het jaar 1779 ongeveer door Zeeland tegengewerkt. Met Amsterdam stond Willem V aanvankelijk op vrij goeden voet, omdat tijdens zijn minderjarigheid de hertog zich met den invloedrijken burgemeester Temminck had weten te verstaan, maar dit veranderde in 1772. Den lsten December van dat jaar stierf de raadpensionaris Steyn. De hertog wist zijn gunsteling Pieter van Bleiswijk, tot nu toe pensionaris van Delft, te doen verkiezen, een kundig maar geheel karakterloos man. Amsterdam had den post voor zijn pensionaris van Berckel begeerd en schaarde zich nu bij de oppositie. Steyn was almede een bekwaam man geweest, maar mot weinig energie. Hij had zich voornamelijk met de financiën bemoeid en op dit gebied werkelijk veel tot stand gebracht. Een groot deel van de schuld van Holland was afgelost en alle overblijvende in schuld van 2£ °/o rente geconverteerd. Maar van den beteren financieelen toestand was geen partij getrokken om de Republiek uit haar staat van weerloosheid op te heffen. Later is de schuld hiervan aan den Prins geweten, doch ten onrechte. Sedert 1767 was jaarlijks bij de petitie op versterking van leger en vloot aangedrongen; in 1771 met meer aandrang dan te voren, doch te vergeefs. Intusschen begon het er in Europa weer meer naar oorlog uit te zien. Eerst trok de verdeeling van Polen, later de opstand van Amerika en de gespannen verhouding tusschen Frankrijk en Engeland de aandacht. Daarom werd in de petitie voor 1773 nogmaals met klem op versterking der weermiddelen aangedrongen. Zijn Hoogheid, door de Staten-Generaal uitgenoodigd, diende 19 Juli 1773 een plan in voor leger en vloot te gelijk. Dit scheen de aangewezen weg om te verhinderen, dat van zulk een voorstel onmiddellijk een partijzaak werd gemaakt: vroeg men versterking van de vloot aan, dan zag de Engelschgezinde partij daarin een dreigement, wilde men de landmacht verbeteren, dan protesteerde onmiddellijk de Fransche gezant. De Prins stelde nu voor een vermeerdering van de vloot met vier en twintig schepen en van de landmacht met 8900 man voetvolk en 1350 man ruiterij, hetgeen anderhalf millioen 's jaars kosten zou. Onder den invloed der familie van Citters stemde Zeeland tegen, het verklaarde zich onvermogend. Holland was er in 't algemeen toe geneigd, maar Amsterdam hield het tegen, en het was een zaak, waarin bij eenparigheid beslist moest worden. De overige provinciën namen het voorstel aan. Daarop deed Holland 21 April 1774 een tegenvoorstel, nl. om van de 15 ton 's jaars 8 voor het leger en 7 voor de marine te bestemmen en verder om van de subsidiën aan de admiraliteits-collegiën een vasten post op het budget te maken, hetgeen met de uitgaven voor de landmacht reeds lang het geval was. Hiertegen verklaarden zich nu weer de landprovinciën. De zaak werd naar een commissie verwezen, die 17 Januari 1775 een conciliatoir rapport uitbracht, dat in overweging gaf van de 15 ton 9 voor het leger en 6 voor de marine te besteden en waarborgen aanbeval, dat de som geregeld zou worden opgebracht. Hiertegen verklaarde zich nu weder Holland. Het einde van de zaak was, dat er in 't geheel niets gedaan werd. De schuld lag hoofdzakelijk bij Amsterdam, maar de houding van Willem V had zich gekenmerkt door een totaal gemis aan beleid. Men had er juist een stadhouder voor om te zorgen, dat de zaken zich niet zoo verliepen. Intusschen was de oorlog tusschen Engeland en zijn Amerikaansche koloniën uitgebroken. Reeds in November 1774 begon men zich hier over de gewelddadigheden der Engelschen tegen de neutralen te beklagen. Engelsche kruisers verschenen voor onze zeegaten om op de naleving onzerzijds van het scheepvaartverdrag van 1674 het oog te houden. In November 1775 vroeg George III de Schotsche brigade op, die wij in dienst hadden. Hij had recht om ze in geval van nood op te eischen. De koning bood aan, er Hannoveranen ar voor in de plaats te geven. Onder invloed van Frankrijk weigerde men hier, en Engeland heeft er toen niet verder op aangedrongen. Met hoeveel minachtig men reeds over het stadhouderschap spreken dorst, blijkt uit het in 1772 verschenen boek van den jongen Pieter Paulus, waarvan de perfide titel luidt: Het Nut der Stadhouderlijke Regeering. Alle fouten van het stadhouderlijk gezag worden eerst breed uitgemeten en dan op niets afdoende wijze verontschuldigd. De aanval is nog niet onmiddellijk tegen de persoon van den Prins, maar tegen diens raadslieden gericht, vooral tegen Brunswijk. Paulus waarschuwt tegen een staand leger, dat hij als een werktuig van het despotisme beschouwt. Hij wil ook dat er niets besloten zal worden, dan met consent van alle provinciën, en dat er geen decisie op initiatief van den stadhouder zal geschieden, m. a. w. hij verzoekt den stadhouder zich zelf te executeeren. Het boek werd in zijn bedoeling onmiddellijk begrepen, en maakte grooten opgang. Literatuur. —■ De algemeene historische literatuur over het tijdvak. — Voorstellen omtrent land- en zeemacht: StuartII, 391 vv., 478 vv. § 8. Invloed van de Amerikaansche revolutieleer. De strijd der Engelsche koloniën in Amerika tegen het moederland riep een nieuw stelsel van staatsrecht in het leven, dat, uitgaande van de onvervreemdbare rechten des volks, aan alle historisch verkregen rechten, die daarmee in strijd waren, de verbindende kracht ontnam. Deze nieuwe leer vond hier te lande vooral bij de democraten ingang, die, ontevreden over het bestuur van den stadhouder, zich allengs van zijn partij afzonderden, en aanvankelijk met de anti-stadhouderlijken samenspanden, hoewel zij van dezen in beginsel en bedoeling nog meer verschilden. Toelichting. — De Amerikaansche revolutie was meer dan een afscheiding der koloniën van het moederland. Het was de toepassing van een nieuw beginsel. Tot dusver had men bij pogingen tot staatsverbetering de geschiedenis geraadpleegd ; de nieuwe leer hield in, dat men volgens zuiver wijsgeerige begrippen te werk moest gaan. In Montesquieu's Esprit des Lois (1748) was een welsluitend theoretisch stelsel van staatsinrichting gegeven. Opmerkelijk is ook het werk van den Amerikaan Thomas Paine, Common Sense (1776). Het doet er niets toe, heet het daarin, hoe de menschheid vroeger over een zaak gedacht heeft; voortaan zal men alleen te rade gaan met het gezond verstand. Van dien geest was ook de Declaration of Rights doortrokken, die 27 Mei 1776 door het Amerikaansche congres werd uitgegeven. Art. 4 houdt in, dat de voorstelling, volgens welke een mensch magistraat, wetgever of rechter geboren wordt, ongerijmd is. Op onzen staat toegepast, beteekende dit, dat het bestaan van regentenfamiliën en van een erfstadhouder een dwaasheid is. De zaak der Amerikanen was bij ons zeer populair; men vergeleek den strijd in Amerika bij den tachtigjarigen oorlog, waarvan men toen juist de gedenkdagen vierde. Ook hoopte men op handelsvoordeel, als Amerika vrij werd en verkneuterde zich in de vernedering van Engeland, dat ons met zooveel minachting bejegende. Tot nu toe was de eisch van de volkspartij hier te lande altijd geweest: herstel van het oude, maar de nieuwe leer drong ook hier door. Frederik Adriaan van der Marck, hoogleeraar te Groningen, trad als voorvechter van het natuurrecht op. Hij leerde, dat er vaste menschenrechten waren, die door geen historisch verkregen recht verkort konden worden. Toen hij ook op het gebied van den godsdienst philosophie tegenover traditie ging stellen, kreeg hij met de theologen te doen, die in 1770 tegen hem begonnen te preeken, en het jaar daarop een aanklacht indienden bij den senaat. De Prins, die Rector Magnificentissimus van de Groningsche hoogeschool was, werd in de zaak betrokken, maar hij weigerde wijselijk zich er mede in te laten. De theologen kregen echter van den academischen senaat gelijk; van der Marck zou schuld moeten bekennen en beterschap moeten beloven. Toen hij excepties opwierp, werd hij 2 Februari 1773 voor de curatoren geroepen en afgezet. Hij vestigde zich te Nijmegen als advokaat, maar werd weldra als hoogleeraar naar Lingen beroepen, en in 1783 naar Deventer. Daar werd hij in 1787 afgezet, maar in 1795 hersteld. Hij is in 1800 gestorven. Hoewel de strekking tegen de kerkleer aanvankelijk het meest de aandacht trok, had zijn leer ook een zeer bepaalde strekking tegen onze staatsinstellingen. De aanval wekte tot verdediging op, die te Leiden het gelukkigst werd gevoerd door de meesters der historische school: Pestel, hoogleeraar sedert 1763, en Kluit, hoogleeraar sedert 1778. De volkspartij kon zich niet aansluiten bij den Prins, die een conciliante politiek trachtte te volgen. Zij begreep, dat hij haar wenschen nooit vervullen zou; daarom sloot zij zich aan bij de anti-stadhouderlijke partij. Tezamen noemden zij zich de patriotten, maar elk van beide partijen bedoelde iets anders; de eene wilde de macht aan 't volk, de andere haar aan de regenten geven. De Prins werd door de volkspartij aangevallen ten eerste als Engelschgezind, en ten tweede als nutteloos inhebber van alle macht. De anti-stadhouderlijke partij cajoleerde de andere als haar sentinelle perdue en stelde zich niet voor, dat zij ook voor haar gevaarlijk worden kon. In het Staten, college van Overijsel hadden de democraten een onvermoeid woordvoerder in Joan Derk van der Capellen tot den Poll, geboren in 1741 en eigenlijk in Gelderland thuis behoorend, waar hij niet in de Ridderschap toegelaten werd, omdat men hem te revolutionnair vond. Zoowel zijn eigen familie echter, als die van zijn vrouw, een freule Bentinck, waren zeer met den Prins gelieerd, en deze wist te bewerken, dat hy in 1772 in de Ridderschap van Overijsel werd opgenomen. Aanstonds begon hij tegen de voorstellen omtrent leger en vloot, die van den Prins uitgingen, oppositie te voeren. Zoo adviseerde hij 2 September 1773 voor de vermeerdering der marine, tegen die van de landmacht „om redenen, die genomen zijn uit de natuur, eigenschappen en gevolgen van een groote staande Armee in het midden van een klein volk." Iets later bracht hij een geruchtmakend advies tegen het leenen der Schotsche brigade aan Engeland uit. Ook de zaak der Amerikanen stond hij zeer voor. Hij vertaalde Engelsche geschriften van democratische strekking als de Observations on Civil Liberty van Richard Price (1776). Hij is een Lafayette met nog veel ijler hoofd. Literatuur. — Van der Marck: Stuart III, 18. — Admissie van Capellen: van der Kemp, Historie der admissie van Jr. Johan Derk van der Capellen (Leiden 1785). — Capellen's adviezen bij van der Kemp, Capellen Regent (Leiden 1779). § 9. Invloed der buitenlandsche zaken op den binnenlandschen toestand. De werking der nieuwe staatsbegrippen nam eerst een dreigend karakter aan, sedert de Republiek door het drijven der anti-stadhouderlijken in December 1780 met Engeland in een oorlog raakte, die de weerloosheid van den staat en de ongenoegzaamheid van de regeering op het jammerlijkst aan het licht bracht. De geschillen met den Keizer over het openen der Schelde hielden de beweging gaande, en de anti-stadhouderlijken, die het volk tegen de stadhouderlijke regeering aanzetten, verzekerden zich hun overwicht door de alliantie met Frankrijk van 10 November 1785. Toelichting. — Den 6den Februari 1778 erkende Frankrijk de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten, en geraakte zoodoende met Engeland in oorlog. In Juni 1779 volgde Spanje, en Frankrijk deed alle moeite ook de Republiek over te halen. De bekwame Fransche gezant, de la Vauguyon, maakte daartoe gebruik van de geschillen over de rechten der neutralen, die altijd tusschen de Republiek en Engeland bestonden. Engeland beweerde een recht te hebben ook neutrale schepen te onderzoeken, terwijl de Republiek den regel voorstond: vrij schip, vrij goed. Daar Engeland nu in zijn tegenspoed minder overmoedig was, wilde het in het algemeen dien regel wel eerbiedigen, mits wij geen scheepsmaterialen aan Frankrijk toevoerden, dat zonder deze zijn vloot niet onderhouden, maar ze zich zelve niet verschaffen kon, en dus van de scheepvaart der neutralen afhankelijk was. Daarbij kwamen klachten over den grooten sluikhandel, die over St. Eustatius met de Amerikanen gedreven werd. Dit gaf reeds een groote spanning, en nieuwe verwikkelingen kwamen die verergeren. Amsterdam, dat zich meer en meer zelfstandig gedroeg, was sedert Mei 1778 met de Amerikanen in onderhandeling over een handelsverdrag, onmiddellijk na den vrede met de Republiek te sluiten. Den 4den September 1778 werd te Aken door den Amsterdamschen koopman de Neufville, handelende op last van den pensionaris der stad, van Berckel, en den gezant van het Amerikaansche Congres, Lee, een „ruwe schets van een tractaat van commercie" in 34 artikelen geteekend. 22 Amsterdam zou bewerken, dat zulk een tractaat door de Unie geteekend werd zoodra Engeland de onafhankelijkheid der Amerikanen had erkend. Het stuk bleef geheim en slechts enkele personen in Amsterdam wisten er van. In het najaar van 1780 echter werd op zee, op de reis naar Europa, een ander Amerikaansch gezant, Laurens, door de Engelschen gevangen genomen; hij had een exemplaar van het ontwerp-tractaat bij zich. Hierop eischte de Engelsche gezant Yorke den lOden November 1780 dat de StatenGeneraal Amsterdam voorbeeldig zouden straffen. De Staten-Generaal gingen niet verder dan over het gedrag van Amsterdam hun afkeuring uit te spreken (25 November). Den 12den December volgde een Engelsch ultimatum. Daarop legden de Staten van Holland, als uiterste concessie, 21 December aan het Hof de vraag voor, of er reden tot vervolging bestond. Doch het was te laat, den dag te voren reeds had Engeland den oorlog verklaard. Het kan niet ontkend worden, dat onderhandeling met de opgestane onderdanen van Engeland een schennis der neutraliteit opleverde, en dat Engeland de Staten-Generaal verantwoordelijk houden mocht voor een onwettige daad van een der staatsleden, welke zij niet bestraften. Volgens de Unie (art. 10) was het gedrag van Amsterdam ongetwijfeld onwettig: een provincie of stad mocht niet afzonderlijk onderhandelen. Had bij het verleenen der Acte van Seclusie een provincie als afzonderlijke mogendheid gehandeld, nu zien wij reeds een stad zoo optreden. De staat was uit zijn voegen: in 1779 had men al beleefd, dat Frankrijk van een voor onzen handel zeer schadelijk edict Amsterdam en Haarlem vrijstelde, ter belooning van betoonde Franschgezindheid. De ware reden waarom Engeland oorlog verklaarde was echter een andere. Rusland, Zweden en Denemarken, die ook veel van Engelands overmoed te lijden hadden, hadden een verbond van gewapende onzijdigheid aangegaan. Het wilde tegenover de oorlogvoerende mogendheden de volgende beginselen van zeerecht handhaven : vrij schip, vrij goed; aan de neutralen vrije vaart van haven tot haven langs de kust der oorlogvoerende mogendheden; en afschaffing der blokkade op papier: geen blokkade zou gelden, die niet feitelijk ten uitvoer werd gelegd. In April 1780 werd de Republiek uitgenoodigd, tot het verbond toe te treden. Holland was daar zeer voor, maar Utrecht, Gelderland en Zeeland hadden bedenkingen en eerst 20 November werd bij overstemming besloten toe te treden. Engeland begreep, dat het voordeeliger was met de Republiek in oorlog te zijn, dan haar opgenomen te zien in het verbond der noordelijke staten en verklaarde daarom den oorlog, vóór wij van onze toetreding mededeeling hadden gedaan aan de oorlogvoerende mogendheden. Den 2den Januari 1781 had Engeland al 60 schepen genomen. St. Eustatius werd verwoest, Negapatnam en Trinconomale gingen verloren, Cura<;ao en de Kaap werden alleen door Frankrijk gered. De tegenspoed werd aan den stadhouder geweten. Amsterdam, dat vreesde de schuld van den oorlog te zullen krijgen, klaagde Brunswijk van verlamming der defensie aan. De Prins trachtte te vergeefs hem te verdedigen; in Maart 1782 vertrok Brunswijk naar den Bosch, van welke vesting hij gouverneur was. Engeland wilde de Republiek niet ruïneeren, maar alleen de Franschgezinde partij een harde les geven. Het deed dus al spoedig aannemelijke voorstellen, maar voor een afzonderlijken vrede. De patriotten wilden zich echter niet van Frankrijk scheiden. Hadden zij de dépêches van den gezant de la Vauguyon kunnen lezen, die de grootste minachting voor hen had, zij waren misschien van politiek veranderd. Frankrijk handelde voor zichzelf en sloot 3 September 1783 een afzonderlijken vrede te Parijs, waarbij het tevens over de Republiek beschikt had, die haar eischen betreffende het zeerecht niet ingewilligd zag en Negapatnam moest afstaan. Eerst 20 Mei 1784 legde zij zich bij deze voorwaarden neer. Alle oude verbonden waren nu verscheurd; de Republiek stond alleen en had haar positie in Europa verloren. Dit gevoelde men kort daarop. Keizer Jozef had in 1781 ons land bezocht en gezien hoe weerloos wij waren. Dit gaf hem aanleiding om in November 1781 op grond van de vriendschappelijke verstandhouding tusschen Oostenrijk en Frankrijk de barrière voor vernietigd te verklaren en de garnizoenen naar de Republiek terug te zenden. De StatenGeneraal moesten er in berusten en de patriotten zagen er geen nadeel in, wegens hunne sympathie voor Frankrijk. In November 1783 maakte de Keizer aanspraak op eenige van onze forten in Staats-Vlaanderen en bezette die; in Mei 1784 eischte hij slechting van onze Scheldeforten en afstand van Maastricht. Den 23sten Augustus 1784 zag hij van Maastricht af, maar eischte daarentegen opening der Schelde en vrije vaart op Oost- en West-Indië. Toen hij meteen een eerste schip van Antwerpen naar zee deed vertrekken, gaf onze uitlegger daarop vuur (8 October 1784). Frankrijk trad als bemiddelaar op en noodzaakte ons, als prijs voor het gesloten blijven der Schelde, Lillo en Liefkenshoek af te staan en 9£ millioen gulden te betalen, waarvan Frankrijk 4£ millioen voor zijn rekening zou nemen (vrede van Fontainebleau, 8 November 1785). Frankrijk heeft zijn aandeel echter nooit betaald. De zaak van de Schelde is van belang, omdat zij een voorbeeld geeft hoe ook op het gebied van het volkenrecht de historische rechten hun gezag hadden verloren. Jozef beriep zich op het natuurrecht: alleen door overmacht hadden wij de Schelde zoolang gesloten gehouden; volgens de natuur der dingen kwam ons dat niet toe. Konden wij dus de oude macht niet meer ontwikkelen, dan werd de natuurlijke toestand hersteld. Het ergerlijke in het gedrag van den Keizer is niet, dat hij deze aanspraak wilde erkend zien, wel dat hij zijn beweerde recht weder verkocht. De Republiek wierp zich thans door het drijven der patriotten geheel in de armen van Frankrijk, waarmee zij 10 November 1785 een politiek verbond sloot. Literatuur. — De algemeene historische literatuur over het tijdvak. — Onderhandeling tusschen Amsterdam en Amerika: Jaarboeken 1781, blz. 157 '). — Dépêches van de la Vauguyon bij d'Yvoy van Mijdrecht, Frankrijks Invloed (Arnhem 1858) en bij Lenting in Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. X, 155. § 10. Inbreuken op het stadhouderlijk gezag. Eensgezind bestreden de anti-stadhouderlijken, aristocraten en democraten, het aandeel dat de Prins aan de samenstelling der staatsvergaderingen nam, krachtens de reglementen in sommige provinciën en volgens zijn recht van electie in andere. Maar de democraten gingen verder, en wilden den staat geheel hervormen overeenkomstig de beginsels die in Amerika waren toegepast. Door de genootschappen van wapenoefening, die zij sedert 1783 op een aantal plaatsen hadden opgericht, en door hun welgemeenden ijver behielden zij, ook na de afscheiding der aristocraten, ') Vgl. Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. III, 157 vv. (N. v. d. IL). de bovenhand. Maar het ontbrak hun aan een bekwaam en vertrouwd hoofd, en aan een wel afgebakend plan. Overal, en inzonderheid te Utrecht, waar de democratie haar middelpunt had, werden de gematigden door gedurig heftiger revolutionnairen verdrongen. In Holland had men het vooral op de militaire macht van den Prins gemunt. De Staten onttrokken den stadhouder eerst, 8 September 1785, het commando over het garnizoen van den Haag, vervolgens, 6 September 1786, het bevel over de geheele Hollandsche militie, en eindelijk, 22 September 1786, het recht tot begeving der opengevallen krijgsambten. De Staten van Zeeland, Gelderland en Utrecht hielden 'gedurende dezen strijd doorgaans de partij van den Prins, de overige die van Holland; Friesland was de eerste, die in 1785, uit vrees voor de democraten, tot de partij van den Prins overliep. Toelichting. — De patriottenpartij trachtte nu in het binnenlandsch bestuur hare wenschen door te zetten. De eerste eisch was wijziging der militaire jurisdictie in dezen zin, dat een militair, die een delict beging, dat ook een burger begaan kon, zou terechtstaan voor den burgerlijken rechter. De Staten van Holland hadden het reeds in 1654 zoo bepaald, maar in 1672 was dit op verlangeu van den stadhouder veranderd, wat te begrijpen was, daar deze er een groot deel van zijn invloed op de troepen door verloor. In Friesland had het Hof al tijdens de Gouvernante (zie blz. 329) weer op herstel van den ouden toestand aangedrongen en het Hof van Holland had de zaak in 1772 eveneens ter sprake gebracht. Nu besloten de Staten van Holland 30 Mei 1783 voortaan geen jurisdictie hoegenaamd van den Hoogen Krijgsraad binnen de provincie meer toe te laten, en daar andere provinciën Holland hierin navolgden, werd het college in 1784 opgeheven. Voorts werd een nieuwe aanval tegen den hertog van Brunswijk gericht. Deze had zich wel naar den Bosch teruggetrokken, maar men beweerde, dat hij van daar uit nog altijd zijn invloed op den Prins uitoefende. Daarom maakten de patriotten gebruik van de acte van consulentschap, op grond waarvan Dordrecht den hertog in de Staten van Holland aanklaagde. Den 18den Augustus 1784 werd hij door Holland met 11 tegen 8 stemmen van zijn ambten ontzet en daarop met 10 tegen 9 stemmen buiten de provincie gebannen. Friesland was met een dergelijke resolutie reeds voorgegaan. Toen ook Zeeland in gelijken zin had besloten en Utrecht aanstalten maakten het voorbeeld te volgen, verliet de hertog in October 1784 het land, zonder een beslissing van de Staten-Generaal af te wachten. De raadpensionaris van Bleiswijk, die, nog pensionaris van Delft zijnde, bij het opmaken der acte van consulentschap zijn diensten had verleend, ontging zijn dimissie alleen door zich geheel bij de patriotten aan te sluiten. Voortaan was het verzet onmiddellijk tegen den Prins gericht. De steden vernietigden de resolutiën, waarbij zij indertijd aan Willem IV het recommandatierecht hadden afgestaan. Zij wilden den stadhouder zelfs de magistraatsbestelling ontnemen. De regeering van Alkmaar begon met zelf haar magistraten aan te stellen. Hiertegen protesteerde Willem V, die de zaak in de Staten van Holland bracht. Men besloot daar, een onderzoek in te stellen en intusschen zelf de electie te doen. Andere steden volgden het voorbeeld van Alkmaar, hetgeen steeds weer een dergelijke resolutie van de Staten van Holland ten gevolge had. Alle verzet van den Prins was te vergeefs. Intusschen begon zich meer en meer een scheuring onder de patriotten te openbaren. De aristocraten wilden, dat de vroedschap de vrije aanstelling der magistraten zou hebben, terwijl de democraten aan het volk invloed op de benoeming wilden geven. Van hen ging ook het oprichten van exercitie-genootschappen uit. De schutterijen stonden meestal onder den invloed der stedelijke regeeringen en het staande leger stond onder de bevelen van den Prins. Sinds den Amerikaanschen opstand ontstond er in Europa een sterke beweging tegen de staande legers, die voor werktuigen der dwingelandij werden aangezien. Daarom werden nu burgergenootschappen van wapenhandel opgericht. Friesland gaf er in Maart 1782 het voorbeeld van, en het volgende jaar werd de instelling algemeen. Tijdens de moeielijkheden met keizer Jozef werd in Holland zelfs tot een algemeene volkswapening besloten (November 1784). Het was echter slechts een uiterlijk vertoon, de weerbaarheid nam er niet door toe. Gelijk bij alles, wat de democratische partij ondernam, kwam ook hierbij aan het licht, hoe zeer zij gebrek had aan een hoofd en aan een plan. ln Utrecht waren de woelingen het hevigst. De luitenant-stadhouder, Pesters, had zich hier zeer gehaat gemaakt. In het laatst van 1783 kwam de ontevredenheid tot een uitbarsting. In December 1783 werd het raadslid Mr. Jan Hinlopen tot secretaris van het gerecht benoemd en kwam dus tusschentijds een zetel open. Het regeeringsreglement voorzag niet duidelijk in zulk een geval, en 725 burgers verzochten nu, dat de vroedschap zelf den opvolger kiezen zou. Den 19dei> Januari 1784 voldeed zij hieraan. De stadhouder verzette zich daartegen, maar de Staten der provincie stelden zijn protest in handen van een commissie van negenen, drie uit elk lid, om te onderzoeken en „vervolgens te adviseeren, welke middelen zouden behooren bij de hand genomen te worden, om met wegneming van alle wettige bezwaren der ingezetenen, de harmonie en goede orde binnen de provincie te herstellen" (24 Februari 1784). De commissie begon met de ingezetenen in de gelegenheid te stellen hun bezwaren kenbaar te maken (17 April 1784). Hierdoor kwam het te Utrecht tot een scheuring tusschen aristocraten en democraten. Ten opzichte van het provinciaal bestuur verlangden beiden ongeveer hetzelfde: vernietiging van het regeeringsreglement en herstel van den toestand van vóór 1674, maar bovendien verlangden de democraten, dat de stadsregenten door het volk zouden worden gekozen, en onder toezicht zouden blijven van een college van gecommitteerden uit de burgerij. De commissie van negenen moest het ontwerpen eener stedelijke grondwet aan de stad overlaten, en bracht 1 September 1784 rapport uit over de zaken der provincie, waarbij zij een reglement aanbeval, dat den toestand van vóór 1674 nagenoeg geheel herstelde. De beide voorstemmende leden der Staten achtten zich echter niet van den eed op het oude reglement ontslagen, eer ook de Prins in de hervorming toestemde, en deze verklaarde onmiddellijk na het rapport der negenmannen het bestaande reglement voor de eenig mogelijke grondwet van de provincie en bleef hieraan onverbiddelijk vasthouden. De aristocraten hadden nu geen keus dan of zich bij den Prins te voegen, öf bij de democraten. Dezen hadden intusschen met geweld de afkondiging van een stedelijk regelement in hun geest doorgedreven (Maart en Juli 1785), dwongen opnieuw met geweld de invoering daarvan af (20 December 1785 en 20 Maart 1786), en eindigden met de tegenstanders uit de regeering te verdrijven (2 Augustus 1786). De beide voorstemmende leden der Staten en de afgezette Utrechtsche regenten weken daarop uit naar Amersfoort, en beide partijen stonden gewapend tegenover elkander. Ook tusschen Holland en den Prins was het tot een breuk gekomen. De bevolking van den Haag, die voor een groot deel van 's Prinsen hofhouding leefde, viel 4 September 1785 eenige gewapende patriotten aan, die niet spoedig genoeg naar hun zin door het garnizoen beschermd werden. Het garnizoen stond onder bevel van den stadhouder en men beschuldigde hem thans van het oproer aangemoedigd, althans het niet voldoende onderdrukt te hebben. Den 8sten September besloten de Staten van Holland het bevel over het Haagsche garnizoen op te dragen aan Gecommitteerde Kaden. Daarop deelde de Prins 13 September mede, dat hij het geraden had gevonden om, gebruik makende van zijn recht van patenten, de Hollandsche garde, het beste deel van het garnizoen, naar de grenzen te zenden. Dit was onvoorzichtig van den Prins, want het was twijfelachtig of hem dit recht wel toekwam. De Staten beslisten onmiddellijk, dat het patentrecht niet door den stadhouder kon worden uitgeoefend dan met bijstand van vijf Gecommitteerde Raden, en voor zoover het het garnizoen den Haag betrof niet zonder toestemming der Staten van Holland. Daarop verliet de Prins beleedigd den 15<*en September den Haag en vestigde zich na eenigen tijd te Nijmegen. Na den vrede met den Keizer gaf hij patent tot terugkeer der garde naar den Haag, maar dit werd geweigerd door Gecommitteerde Raden. Het verblijf van den Prins te Nijmegen vormt een keerpunt. De Prins had voor zich het leger, het lagere volk en de ridderschappen. In de Staten-Generaal beschikte hij over de stemmen van Gelderland, Zeeland en Utrecht. Daarbij voegde zich thans Friesland, waar de regenten bevreesd werden door de democratie te zullen worden overvleugeld. Daarentegen gingen de patriotsche regenten in Augustus 1786 een verbintenis aan, waarvan het merkwaardige is, dat men er de Jeus in aanheft van grondwettig herstel, d. i. herstel der oude toestanden, hoewel men in waarheid iets geheel anders wil, nl. een representatieve regeering en een daaraan ondergeschikt erfelijk stadhouderschap. Al vroeger hadden zich ook de verschillende vrijkorpsen aaneengesloten en was een patriotsche krijgskas opgericht, het Nationale Fonds. De stadhouderlijke reactie begon in Gelderland. De gegoede burgerij was hier over het geheel afkeerig van den Prins, de regenten grootendeels prinsgezind, maar men had er enkele oprechte demo- craten onder, zooals Capellen van de Marsch en van Zuylen van Nyevelt. Dezen wekten de burgerij op, aanhoudend bij de Staten in patriotschen zin te rekestreeren. Daarop verboden de Staten van Gelderland 11 Mei 1786 het ter teekening leggen van rekesten. Hattem en Elburg, die in de handen der patriotten waren, vergeleken deze resolutie bij de bloedplakkaten en weigerden haar af te kondigen. Ook verzochten in Hattem de gilden om vrije verkiezing der gemeenslieden en teekenden in Elburg 300 burgers een rekest tot afschaffing van het regeeringsreglement (Juli 1786). Den 2den Augustus werden de beide steden door den momber bij het Hof aangeklaagd. Het Hof begon met een vermaning, die in den wind geslagen werd; tegelijk weigerde Hattem een door den erfstadhouder aangesteld schepen te erkennen (7 Augustus). Den 24sten Augustus herhaalde de momber zijn aanklacht; onmiddellijk daarop verboden de Staten van Holland, dat troepen, te hunner repartitie staande, op eenige plaats in de Unie, waar ook, tegen burgers zouden worden gebruikt (25 Augustus). De Prins eerbiedigde dit onwettige besluit, maar verijdelde het door terstond de troepen der Hollandsche repartitie uit Gelderland naar de Generaliteitslanden te zenden en andere regimenten van daar te ontbieden. Intusschen had het Hof 26 Augustus middelen van geweld aangeraden; 31 Augustus gaven de Staten van Gelderland hun kapitein-generaal last, de wederspannige steden te doen bezetten, wat 5 September zonder bloedstorting geschiedde. Hierop namen de Staten van Holland 6 September 1786, na geheimhouding te hebben opgelegd aan alle leden en ministers, de volgende besluiten: de binnen Holland gelegerde troepen naar Woerden te dirigeeren, alle troepen van de Hollandsche repartitie te ontslaan van den eed aan den kapitein-generaal, den raadpensionaris te dispenseeren van de verplichting tot correspondentie met den stadhouder, en dezen rekenschap te vragen, binnen de vier en twintig uur, van zijne personeele denkwijs ten aanzien van het gebeurde tegen Hattem en Elburg, met bedreiging van schorsing. Het antwoord van den Prins, dat hij gehandeld had op bevel der Staten van Gelderland (8 September), werd onvoldoende geoordeeld, en de Prins als kapitein-generaal van Holland geschorst (22 September 1786). Literatuur. — Algemeene geschiedenis van den patriottentijd: Groen van Prinsterer, Handboek, §§ 707—772; Lenting, Overzigt over de beweging van het jaar 1787 (Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. X, 129)'). — Officieele bescheiden uit den patriottentijd: Chalmot, Verzaameling van Stukken, 50 dln,, Kampen, 1788—1793. — Over de zaak van Hattem en Elburg: Tollius, Staatkundige Geschriften I. § 11. Herstel van het stadhouderlijk gezag. De verwarring had ten slotte zoozeer de overhand genomen, dat zij met zachte middelen niet meer weg te nemen was. Een poging tot vereffening der geschillen door de Pruisische en Fransche regeeringen mislukte. Maar een beleediging, zijn zuster, gemalin van Willem V, aangedaan, bewoog ten slotte den koning van Pruisen tot gewapende interventie. Hierop volgde onmiddellijk een volkomen herstel van den wettelijken regeeringsvorm. Het erfstadhouderschap werd door de provinciën voor een wezenlijk deel der constitutie verklaard, en door Pruisen en Groot-Brittannië bij de tractaten van 15 April 1788 met de Republiek, en van 13 Juni en 13 Augustus 1788 onderling, gewaarborgd. Toelichting. — Holland had zich nu op voet van oorlog ingericht. In de Staten-Generaal wogen beide partijen tegen elkander op, want Utrecht was verdeeld: de stad voor de patriotten en de beide voorstemmende leden prinsgezind. Men kon dus voorzien, dat het op geweld uit zou loopen. Geen van beide partijen had een bekwaam hoofd, zoodat van de leiding der patriotsche partij de Fransche gezant de Yérac, van die der prinsgezinde de Engelsche gezant Sir James Harris (de latere Lord Malmesbury) zich meester maakten. Intusschen was de verwijdering tusschen aristocratische en democratische patriotten steeds toegenomen. Toen dus de koning van Pruisen en die van Frankrijk ieder een buitengewoon gezant naar de Republiek zonden om te bemiddelen, verklaarden de aristocraten zich bereid tot 's Prinsen herstel mede ') Verder: Colenbrander, De Patriottentijd, B dln., den Haag 1897—'99. — Over Utrecht aldaar, II, 190—223. — Vergaderingen van vrijkorpsen en van patriotsche regenten: Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XIX, 77. (N. v. d. U.). te werken, mits in Holland de stadhouder zich onder de Staten schikte en elders de regeeringsreglementen werden afgeschaft. Dit weigerde Willem V. De democraten, als wier spreker de jonge advokaat Rutger Jan Schimmelpenninck optrad, boden een beter plan aan. Overal zouden kiescollegiën worden opgericht, die de regenten verkiezen en de nominatiën voor burgemeesteren en schepenen opmaken zouden ; inderdaad een hervorming in den geest der natie. Doch ook hiervan wilde de Prins niets weten en de Pruisische regeering trok zich terug. Hierop deed Haarlem, in overleg met Frankrijk, den 30sten Januari 1787 het voorstel, 's Prinsen bevoegdheid als stadhouder, kapitein- en admiraal-generaal, en tegelijk den verlangden volksinvloed op de regeering, wettelijk te regelen. Beide regelingen zouden door staatscommissiën worden ontworpen. Die tot de instructiën voor Willem V toog aanstonds aan het werk en haar rapport lag gereed toen de tegenomwenteling uitbrak; het beperkte 's Prinsen autoriteit binnen zoo eng mogelijke grenzen; zoo was de instructie voor den kapitein-generaal ontworpen naar die van Februari 1672. Over de benoeming van de leden der tweede commissie ontstond tusschen aristocraten en democraten een heftige strijd. De aristocraten overwonnen met de meerderheid van één stem en stelden de commissie njfar hunnen zin samen; tegelijk traden zij in onderhandeling met den Prins, dien zij aanzetten tot een gewapende tusschenkomst. Het gevolg was, dat 21 April 1787 te Amsterdam, en 23 April te Rotterdam, de voornaamste aristocraten met geweld uit de vroedschap verwijderd en door democraten vervangen werden. De Prins liet zich tot geen enkelen maatregel van geweld tegen de nu onwettig samengestelde Staten van Holland bewegen. Daarop begaf zich de Prinses naar den Haag, in de hoop dat de prinsgezinden zich om haar zouden vereenigen. Zij werd aan de grens van Holland aangehouden (28 Juni), en moest naar Nijmegen terugkeeren. De koning van Pruisen eischte voor de beleediging, die men zijn zuster had aangedaan, satisfactie (8 Juli). Holland weigerde die, omdat het rekende op Fransche hulp. Het gezag was nu inderdaad in handen van de vergaderde vrijkorpsen geraakt, die door vliegende legertjes de prinsgezinden in bedwang hielden. Onderwijl naderde een Pruisisch leger de grenzen. Men had zich niet op ernstige verdediging voorbereid, in de stellige verwachting dat Frankrijk zijn gegeven woord gestand zou doen en den inval der Pruisen niet zou toelaten. Den 14den September rukten dezen echter de Republiek binnen. De inundatiën waren niet gereed; alles week voor hen, alom verhieven zich de prinsgezinden, en de patriotten uit de gansche provincie vluchtten naar Amsterdam. Zij lieten de Statenvergadering aan de prinsgezinden en aristocraten over, die 18 September den Prins volledig in al zijn waardigheden, op den voet van 1766, herstelden. Na een tegenstand van veertien dagen gaf ook Amsterdam zich over. De patriotten weken bij duizenden uit naar Frankrijk. Den 15den Februari 1788 besloot Holland, op de herstelde constitutie van 1766 een eed te vergen van alle ambtenaren, tot de geringste toe. Het erfstadhouderschap werd voor een wezenlijk bestanddeel der constitutie verklaard en de handhaving ervan werd bij de Acte van Garantie van 27 Juni 1788 door de provinciën elkander onder eede toegezegd. Het verbond met Engeland werd mede hersteld, bij welk systeem zich thans ook Pruisen had aangesloten. Engeland en Pruisen waarborgden de handhaving van het erfstadhouderschap aan de Republiek en aan elkander. Literatuur. — Onderhandelingen der buitengewone gezanten: Tollius, Staatkundige Geschriften, II '). — Gevolgen der aanhouding van de Prinses: Tollius, III. — Omwenteling van September 1787: Groen, Handboei§ § 771—772. — Restauratie: ibid. § 787. ') Zie ook Goertz, Denhwürdigkeiten II, 61 vv.; Colenbrander, III, 93—141 en bijlagen 61 vv. (N. v. d. U.). VIJFDE HOOFDSTUK. RECHTSPRAAK. § 1. Gelderland. Bij het regeeringsreglement, door Willem III in 1675 ingevoerd en later door Willem IV hersteld, werd de samenstelling van het Hof gewijzigd en de aanstelling der raden aan den stadhouder toegekend. Terzelfder tijd werd, bij een provisioneele ordonnantie van den prins van Oranje van 26 Maart 1676, orde gesteld op de appellen van de stad- en landgerichten. Deze orde werd door den landdag bekrachtigd bij ordonnantie van 6 Februari 1679, waarbij tevens het stuk der revisiën geregeld werd. Toelichting. — Het Hof van Gelderland, eerst laat ontstaan, had in den eersten tijd der Republiek beperkte macht. Sedert 1590 bestond het uit zes raden, waarbij in 1599 nog drie extraordinaris raden kwamen. Deze negen werden geëligeerd door den stadhouder uit een dubbeltal, hem door de bizondere kwartieren aangeboden. Dit duurde tot het reglement van 1675. Dan komen er twaalf raden, negen ordinaris en drie extraordinaris. De drie laatste en drie van de ordinaris behoeven geen graad te hebben: er waren nog edellieden die het beneden hun stand achtten te promoveeren. De keuze geschiedt zonder nominatie door den stadhouder. De kanselier werd in 1675 afgeschaft. Het Hof heeft hier meer dan elders van zijn politieke macht behouden, daar er geen Gedeputeerde Staten van de provincie zijn. Zaken van spoed worden door het Hof zonder den landdag afgedaan en voorts heeft het de beschrijving en de opening van den landdag. In eersten aanleg spreekt het Hof recht in alle kwestiën, die door de lagere rechtbanken verzuimd zijn. Het Hof kan die dan aan zich trekken; uitgezonderd zijn zaken van land-, stads-, leen-, jacht- en dijkrecht, ook financiezaken. Van meer gewicht is het appèl. Vroeger had ieder kwartier een eigen rechtbank van appèl, de klaarbank; bovendien was er beroep van de kleine op de groote steden. Dit duurde tot het regeeringsreglement, dat een algemeen appèl op het Hof voorschrijft, behalve in zaken van jacht, financiën en regeering. In het rijk van Nijmegen zijn ook de vonnissen der dijkgerechten uitgezonderd. In zaken beneden de fbOO is ook van de schepenbanken der hoofdsteden geen appèl op het Hof. Vonnissen van de stedelijke rechtbanken beneden de f 1000 worden, onder borgtocht, onmiddellijk ten uitvoer gelegd. Die wil appelleeren moet zich binnen de tien dagen verklaren. Er staat boete op „kwaad appèl." Tegen het appèl bleven zich Nijmegen en Zutfen verzetten, vervolgens ook Arnhem. Op aandrijven der Ridderschap werd 5 October 1711 besloten, dat uit zulke weigerachtige steden de burgers ook niet zouden mogen appelleeren van een vonnis in hun nadeel. Dientengevolge schikten zich de steden in 1712, uitgezonderd Nijmegen, dat eerst in 1721 voorwaardelijk toetrad. Revisie was in Gelderland vóór 1679 onbekend; zij werd geregeld bij ordonnantie van 6 Februari van dat jaar. Zij moest binnen de zes maanden worden aangevraagd, op een borgtocht van f 120. Binnen de zes weken na de aanvraag moeten partijen voor de reviseurs gedaagd worden, die bestaan uit drie raden van het Hof benevens zes adjuncten, leden der landschap of juristen. De kosten der revisie moeten door den impetrant vooruit voldaan worden, en de executie van het vonnis wordt door de revisie niet geschorst. De rechtsvordering voor het Hof was geregeld bij de Cancelarij-ordning van 10 Juli 1622, geamplieerd in 1651, en later herhaaldelijk gerevideerd. Literatuur. — Hof van Gelderland vóór het regeeringsreglement: Tegenw. Staat III, 156. - Bepalingen van het regeeringsreglement: Sylvius III, 190. — Zaken van spoed zonder den landdag afgedaan: Tegenw. Staat III, 159. — De steden berusten in het appèl: ibid. 167. § 2. Holland en Zeeland. Het Hof bleef zijn instructie van 1531, hoewel door beperkende ordonnantiën gewijzigd, behouden, niettegenstaande de pogingen der Staten van Holland gedurende het eerste stadhouderloos tijdvak om het een nieuwe op te dringen. Ook de Hooge Raad bleef bij zijn oorspronkelijke instructie van 31 Mei 1582. Tusschen beide gerechtshoven ontstonden meermalen geschillen over de jurisdictie, die moeilijk waren bij te leggen. Een plan van den raadpensionaris de Witt om beide te vereenigen, had geen voortgang. Een ander plan uit denzelfden tijd, om de hoven ondergeschikt en afhankelijk van de Staten te verklaren, leidde ook tot geen besluit. Wel zijn de politieke zaken bij resolutie der Staten van Holland van 12 Juni 1674 aan de bemoeiing der hoven onttrokken, maar wat politieke zaken zijn, is nooit uitgemaakt. Tusschen Holland en Zeeland zijn dikwerf twisten gerezen over de verhouding, waarin ieder der beide provinciën tot de gerechtshoven stond. Vooral in het eerste stadhouderloos tijdvak liepen zij hoog. Zij werden eerst bijgelegd bij het verdrag van 11 Juni 1674. Toelichting. — De beperkingen der instructie van het Hof betroffen voornamelijk de rechtsmacht bij eersten aanleg, minder het appèl. Al wat de soevereiniteit raakte, geschillen tusschen regeeringen en particulieren, enz., werd aan het Hof onttrokken. Het jus evocandi als de steden geen kort recht deden, werd niet uitdrukkelijk afgeschaft, wel belemmerd. Wat het appèl betreft, werd 8 Mei 1674 bepaald, dat vonnissen van de zeven voornaamste Hollandsche steden, niet boven de f 600 gaande, en van de andere niet boven de f 300, onder cautie executabel zouden zijn. De leenzaken werden van ouds voor het Hof berecht, maar in 1660 werd er, uitsluitend voor Holland, een Leenhof voor opgericht, dat evenwel slechts bleef bestaan tot 1674. Zeeland had onderwijl de leenzaken opgedragen aan Gecommitteerde Raden. De instructie van den Hoogen Raad werd in 1654 herzien, maar niet wezenlijk veranderd. In 1687 ontstonden geschillen met het Hof over de grenzen van het wederzijdsch rechtsgebied, die eerst bijgelegd werden in 1725. Ook met den magistraat van den Haag had het Hof meermalen geschillen. De Haagsche magistraat had wel het recht, keuren te maken, doch als deze de edelen of onderhoorigen van den Hove maar eenigszins betroffen, moest het Hof er vooraf over gekend worden. Het Hof beweerde ook, uitsluitend rechtsgebied te hebben over het gedeelte van den Haag, dat oudtijds door de buitenste slotgracht omsloten was geweest; de magistraat erkende dit uitsluitend rechtsgebied alleen over het Binnenen Buitenhof. De Staten trokken de beslissing van elk afzonderlijk geschil tusschen het Hof en den Haag aan zich, maar gaven nimmer een algemeenen regel. Het plan van de Witt tot vereeniging van Hof en Hoogen Raad, dagteekent van 1662. De Hooge Raad was eigenlijk het vijfde wiel aan den wagen en had niets te doen dan de vonnissen van het Hof. waarmede partijen niet tevreden waren, nog eens door te kijken. Er werd thans voorgesteld één instantie te doen vervallen, „om te hulpe te komen de goede Ingezetenen van den Lande, nu jammerlijck gematteert ende uijtgemergelt wordende, vermidts den aenwasch van processen, ende de ondraechelijkheden, eer en bevoorens de selve door de jegenwoordige resorten ten eijnde konnen werden gebracht, behalve dat veele eeuwelijck aen een spijker moeten blijven hangen." Het gecombineerde college zou alle rechten uitoefenen die tot dusver aan een der twee waren toegekomen, en tot spoediger afdoening van zaken zou het rechtspreken in twee of meer kamers. Het besogne der Staten van Holland, dat deze voorstellen onderzocht, rapporteerde gunstig, en de leden werden verzocht tegen de volgende vergadering geautoriseerd terug te komen, maar de zaak is nimmer afgedaan. Nog altijd beweerde het Hof, dat het in het bezit gebleven was van een aantal soevereine rechten, en dat het bij ontstentenis van den stadhouder dezen rechtens verving. Het maakte dan ook in 1651 aanspraak op de magistraatsbestelling en liet deze zaak niet rusten, voordat den raadsheeren verhooging van traktement was gegeven. Het Hof betwistte de Staten ook het recht, zaken aan zijn gebied te onttrekken. Tijdens de Witt, toen het Hof stadhoudersgezind was, waren deze pretensiën niet te dulden. Men werd bevreesd, dat leden van de regeering vervolgd zouden kunnen worden wegens uitgebrachte adviezen. Vooral Amsterdam beklaagde zich bitter over het Hof; het zou eindigen, zeide de stad, met zich een macht aan te matigen als het parlement van Parijs in Frankrijk. Zij verzocht, dat het Hof onderdaan mocht worden verklaard; dat zijn recht om verjaarde en ongecorrigeerde crimineele zaken aan zich te trekken, mocht worden vernietigd, en dat in plaats daarvan straf zou worden bepaald tegen officieren die nalatig waren geweest in de calange; dat van zaken, ,de burgerlijke regering ofte het staetsbestier betreffende", het Hof geen kennis zou mogen nemen dan op uitdrukkelijk bevel der Staten; dat over privilegiën, aan de edelen of steden verleend, alleen de Staten zouden mogen oordeelen; dat regenten en oudregenten, aangeklaagd wegens misdrijven in hun bediening begaan, de keus zouden hebben of zij voor de schepenbank hunner stad, voor het Hof of voor den Hoogen Raad te recht wilden staan, en dat van vonnissen in dergelijke zaken gewezen, geen appèl zou zijn (9 Februari 1667). Deze voorstellen van Amsterdam werden commissoriaal gemaakt, en een half jaar later is er op gerapporteerd, dat volledige vrijheid van advies aan de leden van de regeering behoorde te worden gewaarborgd; dat echter de regenten strafbaar zouden zijn, zoo zij handelden in strijd met een besluit dat eenmaal wettig was genomen, en dat de Staten alle zaken over wier berechting het Hof en een stadsregeering het oneens waren, aan zich zouden trekken en verwijzen naar een commissie van tien in de rechten wel ervaren leden uit hun midden, die dan zouden vonnissen bij arrest (6 Augustus 1667). Deze bedenkelijke maatregel is echter niet tot afdoening gekomen. Alleen zijn 12 Juni 1674 de politieke zaken aan de kennisneming der hoven onttrokken, maar aan het voornemen, om tusschen politieke en judicieele zaken de grens nader aan te wijzen, is nimmer gevolg gegeven. Het gansche stadhouderloos bewind door lag Holland over de rechtspraak met Zeeland in twist. De twisten kwamen hieruit voort, dat Zeeland bij de verdragen van 1587 en 1596 bevoorrecht was geworden. Holland had toen veel toegegeven, omdat het wenschte, dat Zeeland zich aan de rechtspraak van Hoogen Raad onderwierp. Den 7den Maart 1607 kwam men overeen, dat het Hof zou zijn samengesteld uit een president en elf raden, acht uit Holland, (waarvan twee uit de Ridderschap) en drie uit Zeeland. De raden zouden worden geëligeerd door den stadhouder, en de president om beurten worden 23 aangewezen, tweemaal door Holland tegen ééns door Zeeland. De Hooge Raad zou zijn samengesteld uit een president en negen raden, zes uit Holland en drie uit Zeeland. De president zou door gedeputeerden van beide provinciën worden genomineerd. In 1656 ontstond er twist over, dat Zeeland aan het Hof en den Hoogen Raad bevelen gaf. Holland klaagde nog steeds, dat Zeeland bevoordeeld was en besloot in 1660, dat in zaken, specteerende de regeering van Holland, de Zeeuwsche heeren niet zouden medespreken. In 1662 werd dit bijgelegd: iedere provincie zou buiten elkanders benadeeling aan de Hoven bevelen mogen geven. Iets later onttrok zich Zeeland geheel aan het Hof, dat nu zuiver Hollandsch werd. Bij verdrag van 7 Juni 1669 en ordonnantie van 17 Januari 1670 werd daarom bepaald, dat alleen de presidenten de Hollandsche leden van den Hoogen Raad zouden zitten over appellen van het Hof. Eindelijk kwam een meer blijvende regeling tot stand bij het verdrag van 11 Juni 1674, vooral betreffende de zaken die in eersten aanleg voor de hoven kwamen, en de bepaling inhoudende, dat iedere provincie afzonderlijk tusschenbeide kan komen in zaken tusschen haar ingezetenen, maar in zaken tusschen Zeeuwen en Hollanders beide tegelijk. Den 25sten Juli 1668 gaf Holland de hoven in last, voorstellen te doen tot aanvulling van het burgerlijk recht; men erkende, dat er zich gevallen voordeden waarin niet voorzien was (.punten voor te dragen, noch bij de beschreven rechten, noch oock bij de ordonnantiën ende placaten van haer Ed. Groot Mog. klaerlijck gedecideert zijnde, om daer omtrent, bij forme van een eeuwighduyrende wet, yets seeckers gestatueert te werden"). Aan dezen last schijnt geen gevolg gegeven te zijn. Literatuur. — Tegenw. Staat IV, 241. — Geschillen tusschen het Hof en den Hoogen Raad: ibid. 267, 239; tusschen het Hof en den Haag: 267. — Plan van de Witt tot vereeniging der hoven: Resol. van Consideratie 650; Resol. Holland 1 Dec. 1662, 27 Febr., 15 en 21 Maart, 10 en 25 Juli, 5 Oct. en 7 Dec. 1663. — Klacht van Amsterdam over het Hof: Resol. Vroedscli. Amsterdam (ms.), 25 Jan. 1667; zie verder Resol. Holland 9 Febr., 6 Aug., 9 Sept., 23 Nov. en 15 Dec. 1667, 14 Jan. en 23 Maart 1661. — Geschillen met Zeeland : Tegenw. Staat IV, 262. — Resolutie van 25 Juli 1668: Thorbecke, Schetsen 43. § 3. Utrecht en Orerijsel. De rechtsbedeeling in Utrecht onderging geen noemenswaardige verandering. Het Hof bleef recht spreken volgens de ordonnantie en instructie van 3 April 1583. Het regeeringsreglement van Willem III heeft alleen in de samenstelling van het Hof en in de aanstelling van de leden verandering gebracht. Ook in Overijsel bleef het rechtswezen op den ouden voet. De Staten des lands bleven tegen de oprichting van een provinciaal hof gekant, en verboden nog bij de instructie van 1625 den stadhouder, tot zoo iets de hand te leenen. Naast de Hooge Bank werd de Klaring van Ridderschap en steden in stand gehouden, om te wijzen in appèl van civiele zaken. Toelichting. — De instructie van het Hof van Utrecht van 1530 werd in 1583 in zooverre gewijzigd, dat zaken van regeering en financie aan het Hof onttrokken werden. Het Hof had hier meer te zeggen dan elders. Het had crimineel rechtsgebied over het geheele platte land, d. w. z. over de vier maarschalksambten; de hooge heerlijkheden en steden vielen er buiten. Montfoort had eigen jurisdictie. Ook stedelingen, zoo zij buiten de stad werden gevangen, stonden voor het Hof terecht. Hierover ontstonden gedurig geschillen met de stad Utrecht, Civiele zaken ten platten lande kunnen door partijen in eerste instantie voor het Hof gebracht worden. In 1584 werd er gesproken over de oprichting van een kamer van revisie, in navolging van den Hoogen Raad in Holland en Zeeland. Het Hof verzette zich er tegen en de zaak liep te niet. Revisie is voortaan mogelijk, zoo men die verzoekt aan de Staten of Gedeputeerde Staten; deze laatsten kiezen dan eenige reviseurs, vijf of zes, nevens de raadsheeren die in de zaak gezeten hebben. Als deze gemengde commissie haar taak verricht heeft verschijnt zij in de Staten. De jongste adjunct brengt rapport uit en deelt een ontwerp van vonnis mede. De president der Staten raadpleegt dan de vergadering en de secretaris doet uitspraak uit naam der Staten. Het banrecht van het Hof is sedert 1536 zoo geregeld, dat het ook buiten Holland, Zeeland en Friesland kan bannen. In 1622 werd het personeel, vroeger bestaande uit vier ordinaris en drie extraordinaris raden, met nog vier ordinaris raden vermeerderd. In 1611 werd bepaald, dat er geen vaste president zou zijn, maar ieder lid om de beurt zou presideeren. In 1618 werd dit nader bevestigd. Het regeeringsreglement van 1674 schrijft weder een vasten president voor, maar na 1706 heeft men er geen meer benoemd. De drie extraordinaris raden, uit ieder lid van staat één, vertegenwoordigen het land en hebben den voorrang boven de ordinaris raden. De stadhouder eligeert sedert 1674 de raden uit een drietal, door de Staten voorgedragen. Vroeger had ieder lid van staat om de beurt het recht een persoon tot raadsheer voor te dragen aan de Staten, die dan de aanstelling deden. Overijsel is de eenige provincie zonder Hof. Karei V had er in 1553 een opgericht, maar in 1556 zond de provincie een deputatie naar Filips te Brussel, om de afschaffing van het Hof te verzoeken. Alleen op die voorwaarde wilde men hem huldigen. Er is dus slechts appèl op de Staten. De Hooge Bank is van oorsprong een forum privilegiatum der edelen. Onder de Republiek is haar gebied uitgebreid. In de eerste plaats blijft zij civiele en crimineele rechtbank voor de edelen, verder spreekt zij recht in actiën tegen de steden als corporatiën en eindelijk over drosten, regenten en beambten in ambtszaken. De Bank wordt gespannen door den dingwaarder (tot 1684 den rentmeester van Salland, sedert den stadhouder van de leenen) met twee bijzitters, de keurnoten. Het oordeel wordt besteed aan een edelman, die tegenwoordig is, den ordeldrager, die den volgenden rechtsdag, na juristen geraadpleegd te hebben, oordeel brengt. Van de Hooge Bank is appèl op de Klaring. De Klaring werd tijdens de Republiek eenmaal 's jaars gehouden te Deventer, tegelijk met de Hooge Bank. Vroeger werd zij tweemaal 's jaars gehouden en ook in andere steden. Zij heeft appèl in civiele zaken van de landrechten, lagere banken en van de Hooge Bank, niet van stad-, hof- of dijkgerechten, en sedert 30 September 1646 niet van vonnissen beneden de f 200 (vroeger niet van vonnissen beneden de f 100). De Klaring is samengesteld uit den stadhouder, al de aanwezige ridders en uit schepenen der drie steden, 4 uit Deventer, 2 uit Kampen en 2 uit Zwolle. Er worden twee stemmen uitgebracht, die van Ridderschap en steden. Bij staking beslist de stadhouder. In de drie steden bestaan schepenbanken, van wier vonnissen geen appèl is. De kleine steden gaan dikwijls bij een der drie groote op appèl. Ten platten lande bestaan vijf drostambten, waar de drost met twee bijzitters recht spreekt, en één hooge heerlijkheid. Dikwerf worden hier de zaken ter beleering aan twee juristen gezonden. Overijsel bezat een landrecht, door Winhoff in 1559 opgeteekend. In 1598 werd een commissie benoemd om dit landrecht te herzien; dit werk was eerst in 1630 afgeloopen. In 1719 is de manier van procedeeren verbeterd. Literatuur. — Utrecht: Tegentc. Staat XI, 256 vv. — Overijsel: Tegeniv. Staat van Overijssel III, 572 vv. — Instructie der gezanten aan Filips: Racer, Gedenkstukken III, 293. § 4. Friesland. Het rechtsgebied van het Hof van Friesland werd omschreven bij de landsordonnantie van 20 November 1663, in 1722 bekrachtigd. Het Hof was in crimineele zaken de eenige rechtbank in de geheele provincie, in civiele hof van appèl, zoowel voor de steden als voor de plattelandsgerechten. Van zijn civiele vonnissen was tweeërlei revisie. Toelichting. — Friesland was de overige provinciën in wetgeving en rechtspraak ver vooruit. De landcostumen zijn reeds in 1542 beschreven. In 1598 werd een plan van nadere codificatie ontworpen dat in 1602 is uitgevoerd, toen de Statuten, Ordonnantiën en Costumen van Vriesland zijn gepubliceerd in vier boeken, die sedert herhaaldelijk zijn geamplieerd, het laatst in 1722. Het Hof bestaat uit twaalf leden, meest doctores juris, diegeëligeerd worden door den stadhouder uit een door de Staten aangeboden drietal. Het voorzitterschap wisselt af. Het Hof beweert zijn aloude rechten niet van de Staten, maar van de heerlijkheid van Friesland ontvangen te hebben, in wier naam het dan ook recht doet. ,11 est connu de tout le monde," schrijft Johan Valckenaer „que la Cour de Justice en Frise constitue une branche de la souveraineté pour toutes les affaires de jurisdiction; qu'elle est indépendante des Etats, c'est a dire de 1'assemblée des volmachten, et qu'elle dérive son autorité du sein du Peuple ou des citoyens aiant droit de suffrage, de même que les volmachten en dérivent annuellement leur autorité pour les affaires politiques." De crimineele jurisdictie is geheel aan het Hof, reeds tijdens Karei V. Sedert 1581 is de rechtspraak in zaken van regeering aan het Hof onttrokken; later krijgt ook de Franeker hoogeschool, in zaken die niet hoog-crimineel zijn, haar eigen rechtspraak. Jachtzaken worden berecht bij houtvesters en bijzitters. In 1585, bij de twisten over de magistraatsbestelling in de steden, werd door Abel Franckena geijverd voor het afschaffen van het Hof, dat hij „een der Spaansche burchten" noemde; hij wilde de crimineele jurisdictie geven aan de regenten in de steden en aan de grietmannen op het platteland. Dit was reeds zoo in civiele zaken. In enkele gevallen sprak echter ook het Hof in civiele zaken bij eersten aanleg recht, b. v. over zaken waarin ambtenaren zijn gemoeid, over twijfelachtige huwelijken, emancipatie van kinderen, het benoemen van curatoren over vervallen boedels, het verleenen van beneficie van inventaris, en meer andere zaken. Er is tweeërlei revisie. De kleine geschiedt door dezelfde raadsheeren die reeds gezeten hebben, minstens zeven. Daarvan kan binnen de zes dagen groote revisie gevraagd worden door de partij, die bij de kleine verloren heeft, tegen storting van f 1500. Gedeputeerden benoemen dan zes nieuwe rechters, drie uit Friesland en drie buiten Friesland, en voegen bij die zes nog drie uit hun midden. De stemmen van deze negen worden opgeteld bij die der raadsheeren die te voren gezeten hebben; de meerderheid beslist. Staken de stemmen, dan blijft de vroegere uitspraak van kracht. Op het platteland is in iedere grietenij de grietman het hoofd van de rechtspraak. Hij wordt voor zijn leven gekozen door den stadhouder uit een drietal, door de stemgerechtigden opgemaakt. Hij benoemt eigenmachtig drie bijzitters. Onder hem staan nog lagere dorpsgerechten. Literatuur. — Tegenic. Staat XVI, 139 vv.; Sickenga, Het Hof van Friesland gedurende de zeventiende Eeuw (Leiden 1869). — Voorstel van Abel Franckena: van den Sande 188. —De aanteekening van Valckenaer komt voor in de Affaires de Frise, verzameling Dumont-Pigalle, letter AAAAA (Rijksarchief). § 5. Stad en Lande en Drente. In Stad en Lande bleef het rechtswezen in denzelfden weinig voldoenden toestand als voorheen, tot op het Reglement Reformatoir van 1749. Door dit reglement, en door de instructie van 27 November 1749, hetwelk daarvan een uitvloeisel was, kreeg de Justitiekamer eerst het karakter van een provinciaal hof van appèl, waaraan de stads- zoowel als de Ommelander rechtbanken voortaan ondergeschikt waren. Ook in Drente kwam eerst aan het eind van dit tijdvak een betere inrichting der rechterlijke macht tot stand. Bij de nieuwe wetgeving van 1791 werd de etstoel beter samengesteld, en met het uitoefenen der crimineele en civiele justitie in hoogste ressort belast. Toelichting. — De politieke geschillen maakten het in Stad en Lande onmogelijk om eenheid in de rechtspraak te brengen. Zoo stelden zich in 1734 de stad en drie onderkwartieren tegen zes andere onderkwartieren, die in de rechtspraak hun eigen weg gingen, welk geschil ten gevolge had dat er een tijdlang geen Statenvergadering van het gewest kon worden gehouden; de Staten-Generaal moesten tusschenbeide komen. Art. 21 van het Reglement Reformatoir van 1749 somt alle grieven tegen de oude regeling op. Van de nu hervormde Justitiekamer kreeg de erfstadhouder het voorzitterschap, doch een luitenant nam het voor hem waar. \ erder bestaat de kamer uit acht hoofdmannen, die doctor of licentiaat in de rechten moeten zijn en buiten de regeering staan. Zij worden aangesteld voor hun leven door den erfstadhouder, buiten nominatie. In eersten aanleg spreekt deze kamer recht tusschen burgers der stad en van de Ommelanden en verder in acties tegen de Staten of de stad. De kamer heeft het appèl van vonnissen gewezen door den raad der stad, uit 16 personen bestaande, en van de 65 rechtstoelen der Ommelanden, maar niet van de zijlvestenijen. Ook heeft de kamer appèl van alle crimineele vonnissen, behalve die op eigen confessie geveld zijn. Verder oefent zij toezicht uit op de rechtspraak ten platten lande. 1 /' ^ ^Er bestaat tweeërlei revisie: 1°. de kleine, door dezelfde rechters; 2°. de groote, uitsluitend in zaken boven de f 3000, te vragen aan de Staten of Gedeputeerde Staten. De stadhouder kiest dan zes nieuwe rechters uit andere provinciën, en drie van de rechters, die reeds gezeten hebben. In Drente vielen weinig groote zaken voor. De primitieve rechtspleging is er lang in wezen gebleven. Eerst in 1788 wordt er over geklaagd. Daarop is 24 Maart 1789 een commissie benoemd tot herziening van het landrecht en de rechtsvordering. De commissie bracht rapport uit op 27 Maart 1791. Vooral de etstoel was gebrekkig, 24 etten was een te groot getal; zij waren slecht betaald en onbekwaam. Daarom werd 30 September 1791 een nieuwe regeling ingevoerd. De etstoel, thans ook wel Hof van justitie genoemd, zou bestaan uit den drost en acht raden, benevens den landschrijver. De raden worden voor de eerste maal door den erfstadhouder benoemd, vervolgens zal deze bij vacature eligeeren uit een drietal, opgemaakt door drost, Gedeputeerden en de raden zelf. De lotting wordt gehouden tweemaal sjaars, op het eind van Juni en op het eind van November. De crimineele zaken worden er berecht bij eerste instantie, de civiele bij appèl. De gospraken worden tweemaal 'sjaars gehouden door den drost en vier bijzitters. In dit en al het overige komt geen verandering. Literatuur. — Geschillen in 1734: Wagenaar XIX, 170. — Bepalingen van het Reglement Reformatoir: Jaarboeken 1749, blz. 1103. — Rechtstoelen in de Ommelanden: Tegenw. Staat van Stad en Lande II, 293; geen appèl van crimineele vonnissen op eigen confessie geveld: ibid. 284. — Drente: Tegenw. Staat van Drenthe 179 vv. B IJ L A G E N. BIJLAGE I. AANTEEKENINC OP DE l'NIE VAN UTRECHT. De tekst der Unie van Utrecht is in Augustus 1579 te Utrecht officieel gedrukt. Deze uitgaaf, gevolgd door Bor (II, 26), is niet geheel compleet, want de toetredingen na 29 Juli 1579 ontbreken er aan. Zij komen voor in een tweede uitgaaf van 1580, welke gevolgd is in het Groot Placaetboeck (I, 7). In verschillende historieboeken werd sedert de tekst der Unie afgedrukt, maar in geen van alle zonder fouten. Toen nu het tweede eeuwfeest der Unie naderde en reeds van te voren groote belangstelling wekte, besloot de Raad van State den 28sten Augustus 1777 een nieuwen officieelen druk te geven, waarin eveneens de latere toetredingen zouden voorkomen. Het stuk is bij Enschedé in een oude letter gedrukt en in 1778 uitgekomen. De nadering van dit tweede eeuwfeest heeft ook de geleerden opgewekt, de aanleiding en het ontstaan der Unie na te sporen. Achtereenvolgens gaven in het licht: Bondt: Commentarii ad Unionem Ultrajectinam (1756); Bondam: Oratio secularis de foedere Trajectino (1779) en Verzameling van onuitgegeven stukken, 1576— 1578 (vijf deelen, 1779—1781); van de Spiegel: Ontwerpen der XJnie van Utrecht (1778) en Bundel van onuitgegeven stukken (1780). Tegelijkertijd gaf Pieter Paulus zijn uitvoerige Verklaring der Unie van Utrecht uit (drie deelen, 1775—1778) met gebruikmaking der geschriften van Simon van Slingelandt. Ons is het in deze aanteekening te doen om een korte geschiedkundige verklaring van den zin en om een overzicht van de toepassing der Unie, zonder daarbij af te dalen tot zaken van minder gewicht. Wij leggen tot onze verklaring den officieelen tekst ten grondslag en gebruiken de verschillende ontwerpen ter vergelijking. Het oorspronkelijk Geldersch ontwerp, opgesteld tusschen 2 en 15 September 1578, is te vinden bij van de Spiegel, Ontwerpen, sub B; de veranderingen, daarop door Oldenbarnevelt namens Holland voorgesteld bij van Deventer, Gedenkstukken van Oldenbarnevelt I, 8 ; het gewijzigd ontwerp van 6 December 1578 en de Unie zooals zij 23 Januari 1579 gesloten is ') in de officieele uitgaaf van 1778. Alsoemen bevyndt dat zedert die Pacificatie tot Ghendt gemaeckt, by dwelcke genouch alle die Provinciën van desen Nederlanden hem verbonden hebben, malcanderen met lijff ende goet by te staen, om die Spaengaerden ende anderen uytheemsche natiën met haeren aenhang uyt desen Landen te verdrijven, dzelve Spaengaerden met Don Johan d'Austrice, ende anderen haerluyden hoefFden ende capiteynen, alle middelen gesocht hebben, ende noch daegelicx soucken, om die voorsz. Provinciën soe int geheel als int deel te brenghen onder haer subjectie, tirannische regieringhe, ende slavernye, ende die zelve Provinciën soe met wapenen als practycque van den anderen te scheyden, dismembreren, ende die Unie by de voorsz. Pacificatie gemaeckt, te nyette te doen ende subverteren, tot uterlicke ruine ende bederffenisse van den voorsz. Landen ende Provinciën, gelijck men metter daet bevyndt dat siluyden, in tvoorsz. voornemen volhardende, noch onlancx enyge steden ende quartieren met brieven gesolliciteert, enyge, namentlick van den landen van Gelre, met wapenen aengegrepen ende overvallen hebben, soo ist dat die van den furstendomme van Gelre ende graeffschappe Zutphen, die van de graeffschappen ende landen van Hollandt, Zeelant, Utrecht, ende die Yriesche Ommelanden tusschen die Eems ende Lauwerts, geraetsaem gevonden hebben sich naerder ende particulierlicker metten anderen te verbynden, ende vereenyghen, nyet omme hem van de voorsz. generael Unie bij de Pacificatie tot Ghendt gemaeckt ') En hieronder wordt afgedrukt (N. v. d. U.). te scheyden, maer om dzelve noch meer te stereken, ende hem selven te versien jegens alle inconvenienten, daerinne si souden moegen vallen door enyge practycque, aenslaegen, ofte gewelt van haeren vianden, om te weten hoe ende in wat manieren die voorsz. Provinciën hem in sulcke gevalle sullen hebben te draeghen, ende jegens tgewelt van hun vianden connen beschermen, ende om vorder separatie van den voorsz. Provinciën ende particulier leden van dyen te schouwen, blijvende anders die voorsz. generael Unie ende Pacificatie van Ghendt in weerden. Sijn dien volgende by de Gedeputeerden van voorsz. Provinciën, volcomelick by den haeren respective hier toe geauthoriseert, gearresteert ende gesloeten die poincten ende articulen hier nae volgende, sonder in allen gevalle hem by desen te willen ontrecken van oft uyt den heylighe Roomsche Rijcque. Aanteekening. — Uit deze inleiding blijkt duidelijk, dat men met een verdedigend verbond tegen den vijand, niet met een grondwet te doen heeft. Later zag men dit anders in. Reeds die van Zeeland in 1645 en de uitgever van het Placaetboeck in 1658 noemen de Unie een „fondamenteele wet." De resolutie van 28 Augustus 1777 noemt haar „de origineele Grond-Constitutie van deeze Republicq", en prof. Trotz nam haar op in zijn rij van Leges Fundamentales (1778), die hij opende met het Groot-Privilegie van Vrouw Maria, dat al even weinig een grondwet is. Het begrip grondwet is nieuwerwetsch; vóór de Revolutie verkeerden de staten van het vasteland van Europa in denzelfden toestand als nu nog Engeland, dat ook geen grondwet kent. Zij die de Unie aangingen beschouwden haar als een nader verbond binnen de grenzen der Pacificatie van Gent, die geacht werd in wezen te blijven. Dergelijke verbonden tusschen afzonderlijke provinciën waren niet zonder voorbeeld: zoo was in 1536 een unie van Holland, Zeeland en Utrecht tegen Gelderland gesloten; zoo hadden, vóór de Pacificatie, Holland en Zeeland zich tegen den vijand geünieerd. In 1581 en volgende jaren, toen men bezig was een monarchale constitutie der gezamenlijke Nederlanden voor Anjou, en een bizondere van Holland en Zeeland voor Willem van Oranje te ontwerpen, geraakte de unie van 1579 op den achtergrond en liep gevaar vergeten te worden. Eerst toen na 1585 de geünieerde gewesten de eenige waren, die in opstand bleven, en zoo de regeering der Nadere Unie met de algemeene landsregeering der opstandelingen samenviel, kon de Unie eenigermate als grondwet van staat worden beschouwd, bij gebreke van een ander verbindend stuk dat op de omstandigheden paste. Die van den furstendomme, etc. — Voor de latere onderteekeningen zie blz. 167. Uyt den heylige Roomsclie Rijcque. — De omstandigheden waren er in 1579 niet naar, dat men dezerzijds de betrekking tot het Rijk, die in naam nog bestond, moedwillig zou verbreken. Er was nog eenige mogelijkheid op voorspraak van het Rijk bij den aanstaanden vredehandel te Keulen. — Bij den vrede van Munster hield ook in naam alle betrekking op: Spanje had zich verbonden de erkenning der onafhankelijkheid van de Republiek door Keizer en Rijk binnen de twee maanden te zullen bewerken, en deze volgde bij open brief van Ferdinand III van 6 Juli 1648. I. Ende eerst, dat die voorsz. Provinciën sicb met den anderen verbynden, confedereren, ende vereenyghen sullen, gelijck si hem verbynden, confedereren ende vereenyghen mits desen, ten ewygen daeghen by den anderen te blijven in alle forme ende maniere als off siluyden maer een Provincie waeren, sonder dat deselve hem tenyger tijde van den anderen sullen scheyden, laeten scheyden, ofte separeren bij testamente, codicille, donatie, cessie, wisselinghe, vercopinghe, tractaeten van peys, van huwelick noch om geen anderen oorzaecken, hoe dat het gebeuren soude moegen, onvermindert nochtans een ygelick Provinciën ende die particulier steden, leden ende ingesetenen van dyen haerluyden spetiaele ende particuliere privilegien. vrijheyden, exemptien, rechten, statuten, loffelicke ende welheergebrochte costumen, usantien, ende allen anderen haerluyden gerechticheyden, waerinne siluyden den anderen nyet alleen geen prejudicie, hynder ofte letsel doen sullen, maer sullen den anderen daerinne met alle behoirlicke ende moegelicke middelen, ja met lijff en goet (ist noot) helpen handthouden, stijven, ende stereken, ende oick beschudden ende beschermen tegens allen ende een ygelick wie ende hoedanich die souden moegen wezen, die hem daerinne enich datelicke imbreecke soude willen doen, welverstaende dat die questie, die enyge van den voorsz. Provinciën, leden ofte steden van dese Unie wesende, met den anderen hebben ofte naemaels souden moegen crijgen, nopende haerluyden particulier ende spetiael privilegien, vrijheyden, exemptien, rechten, statuten, loffelicke ende welheergebrachte costumen, usantien ende anderen haerluyden gerechticheyden, dat dselve by ordinaris justicie, arbiters, oft minlick accort beslicht sullen worden, sonder dat dandere Landen ofte Provinciën, steden ofte leden van dyen (soe lange sich beyde partien het recht submitteren) hem des sullen hebben te moyen, ten waere hem gelieffden te intercederen tot accordt. Aanteekeningen. — Ten ewygen daeghen. — De voorstelling die men wel eens gaf als zou de Unie met den vrede rechtens te niet gaan, is dus onjuist. Toch werd in 1645 en '46 een gerucht verspreid, dat Holland de Unie bij den vrede voor vernietigd houden * zou, maar het werd niet bewaarheid. Maer één Provincie. — Behoort daarom de soevereiniteit aan de Staten-Generaal ? Neen, want de provinciale zelfstandigheid en privilegiën worden uitdrukkelijk gehandhaafd. — Staat het één der provinciën vrij een eigen soeverein te kiezen ? Zij achtten hun recht in dezen door de Unie niet verkort, maar in de practijk is het er nimmer toe gekomen. Toen Holland de soevereiniteit wilde opdragen aan Willem van Oranje, verklaarde Goes zich daartegen, omdat er Zeeland geen kennis van gegeven was; een dergelijk argument gebruikte ook Cornelis Pietersz. Hooft. In 1586 en '88 droeg Utrecht de soevereiniteit aan Elisabeth op, in 1675 Gelderland aan Willem III. Yan beide plannen is niets gekomen. By testamente, etc. — Overgenomen uit de vroegere handvesten en uit de Pragmatieke Sanctie van 1549. — Bestaat er in de Unie een jus postliminii? In 1591 werden Zutfen, Deventer, Nijmegen ongehinderd weder toegelaten, in 1594 Groningen met de reserve, dat de Staten-Generaal rechters zouden zijn in de geschillen tusschen de beide leden der provincie (art. 5 van het tractaat van reductie), hetgeen niet in overeenstemming was met art. 1 der Unie. Drente beriep zich vruchteloos op dit eerste artikel der Unie in 1618 en 1650, Breda in 1608, Staats-Brabant in 1648, het laatste zonder recht, daar Brabant nooit de Unie geteekend had. In 1673 en '74 deed zich de vraag voor ten opzichte van Utrecht, Gelderland en Overijsel. De provinciën werden weder toegelaten, maar op bezwarende voorwaarden en met geheele verandering van haar regeeringsvorm. Bijnkershoek heeft deze handelwijs voor onwettig verklaard, daar hij het jus postliminii voor de Unie als bestaande aanneemt. De rechtsgeleerde Huber heeft daartegen opgemerkt, dat de provinciën haar recht verloren hadden door te handelen met den vijand; hij beweert trouwens dat in een verbond geen recht van wederkeering mogelijk is. — In de practijk heeft men zich niet naar eenigen regel van rechten, maar naar de omstandigheden gedragen. Bij ordinaris justitie, arbiters, oft minlick accort (vgl. artt. 9 en 16 der Unie). Er is geen bezwaar als leden van één provincie twisten, dan is het Hof de aangewezen scheidsrechter, reeds onder Karei Y. Zoo is aan het Hof een bekend geschil overgelaten tusschen Amsterdam en Enkhuizen over het betonningsrecht (1581). In den tijd van de Witt echter beslisten de Staten van Holland; zoo in 1661 tusschen Rotterdam en den Briel, en in hetzelfde jaar tusschen Haarlem en Alkmaar. Ook werden in geval van geschil tusschen leden van één provincie dikwijls arbiters gekozen. Maar hoe, als de twist loopt tusschen twee provinciën; welk hof moet dan beslissen ? Misschien stelde men zich in 1579 nog een college voor als den Grooten Raad van Mechelen, wien deze zaak krachtens zijn instructie was opgedragen geweest. In 1581 bij de onderhandeling met Anjou was er sprake van, opnieuw zulk een Grooten Raad op te richten, maar het is er nimmer van gekomen. Dus moest men zijn toevlucht nemen tot een minlijke schikking (zooals in 1657 tusschen Holland en Utrecht over het doen van arresten, en in 1662 tusschen Holland en Zeeland over het geven van bevelen aan de hoven van justitie) of tot een decisie door arbiters (zooals in 1674 tusschen Utrecht en Friesland over den voorrang in de Unie; arbiters waren toen Willem III en Hendrik Casimir). De andere gewesten hebben zich niet in geschillen tusschen provinciën of leden van provinciën te mengen (zie de slotwoorden van art. 1, die in strijd zijn met art. 16), tenzij partijen er hen om vragen of zich submitteeren, zooals in Friesland in 1637 de magistraatsbestelling geregeld is door de Staten-Generaal op verzoek van partijen. Zoo hebben ook in 1610 met bewilliging van partijen de Staten-Generaal in Utrecht gedecideerd. Het tractaat van reductie schiep voor Stad en Lande een uitzondering. Soe lange sicli beyde partien het reclit submitteren. — Ingevoegd op verlangen van Holland, maar in de practijk van geen nut gebleken, daar omtrent een dwangmiddel niets bepaald was. \Y eigerde een der partijen de submissie, dan moest men de zaak op haar beloop laten. — Van een geregelde jurisdictie der Generaliteit is geen sprake, behalve over Generaliteits-ambtenaren. De rechtspleging over Oldenbarnevelt is een uitzondering geweest. II. Item dat die voorsz. Provinciën in conforraiteyt ende tot voltrecking van de voorsz. enicheydt ende verbant gehouden sullen wesen malcanderen met lijff, goet ende bloet by te staen jegens alle fortsen ende geweiden die hem yemant souden moegen aendoen uyt ende onder dexel van den naem van de Co. Ma. ofte van sinentwegen, het waere ter cause van[t| tractaet van peys tot Ghendt gemaeckt, van dat si die wapenen jegens Don Johan d'Austrice aengenoemen, den Eertshertoge Matthias tot Gouverneur ontfangen hebben, met alle tghene datter aencleeft, van dependeert, ofte uyt gevolcht es ofte uyt volgen sal moegen, al waert oick onder coleur alleene van de catholicque Roomsche Religie met wapenen te willen restablisseren, restaureren ofte invoeren, ofte oick van eenyge nyuwicheyden ofte alteratien, die binnen enyge van de voorsz. Provinciën, steden ofte leden van dien sedert den jaere 1558 gebeurt sijn, ofte oick ter cause van dese jegenwoirdige Unie ende confederatie, ofte andere diergelycke oorsaecke, ende dit soe wel in gevalle men die voorsz. fortsen ende geweiden souden willen gebruycken op een van de voorsz Provinciën, Staten, steden, ofte leden van dien alleen, als op alle int generael. 24 Aanteekening. — Art. 2 is de toepassing van het algemeene art. 1 op den oorlog met Spanje. III. Dat die voorsz. Provinciën oick gehouden sullen wesen in gelycke maniere malcanderen te assisteren ende helpen defenderen jegens alle uytheemsche ende inheemsche Heeren, Vorsten ofte Princen, Landen, Provinciën, steden ofte leden van dien, die hem int generael ofte particulier enyge foitsen, geweiden, ofte ongelijck souden willen aendoen ofte oorloge maecken, beheltelick dat die assistentie bij de generaliteyt van dese Unie gedecerneert sal worden met kennisse ende naer gelegentheyt van der saecke. Aanteekening. — Beheltelick, etc. — Toegevoegd op verlangen van Holland. Bijnkershoek heeft hieraan deze verklaring gegeven, dat ook tot een verdedigenden oorlog eenstemmigheid der provinciën noodig is, evenals art. 9 die voor een aanvallenden oorlog eischt. Onjuist, want dan beteekent het geheele artikel niets meer. Later hebben Gelderland en Overijsel geweigerd tot de kosten van den oorlog met Zweden bij te dragen omdat zij beweerden dat die hen niet aanging (1659); de Staten-Generaal hebben toen op voorstel van den Raad van State doorgedreven dat er geen onderscheid tusschen de provinciën zou worden gemaakt. IV. Item ende omme die voorsz. Provinciën, steden ende leden van dien bat jegens alle macht te moegen verseeckeren, dat die frontiersteden, ende oick andere daer men des van noode vynden sal, tsi van wat Provinciën die sijn, by advys ende ter ordonnantie van deze geünieerde Provinciën sullen vast gemaeckt ende gesterekt worden tot costen van de steden ende Provinciën daerinne die gelegen sijn, mits hebbende daertoe assistentie van de generaliteyt voor deen helft; beheltelick dat soe verre by de voorsz. Provinciën raedtsaem bevonden wordt eenyge nyuwe forten ofte sterekten in enyge van de voorsz. Provinciei. te leggen, ofte die nu leggen te veranderen oft aff te werpen, dat die costen daartoe van node by alle die voorsz. Provinciën int generael gedraegen sullen worden. Aanteekeningen. - Frontier steden. - Welke worden hieronder verstaan? Die het eerst voor den vijand bloot liggen, b. v. in 1579 die van Gelderland en spoedig die van Overijsel. Later zijn het de vestingen in de Generaliteitslanden. Van wat Provinciën die sijn. — Dus ook buiten de Unie? Neen. last gemaeckt ende gesterckt. — In de practijk opgevat als: gerepareerd, onderhouden. Voor deen helft. — Zoo op voorstel van Holland. Deze bepaling is slecht uitgevoerd: feitelijk betaalden vijf provinciën het onderhoud harer vestingen geheel alleen, slechts Gelderland en Overijsel hadden hulp van de Generaliteit. Dit onderhoud van de vestingen binnen een provincie behoorde eigenlijk tot de taak van haar Gecommitteerde Raden, maar deze vonden die administratie te lastig, en lieten het dus over aan den Raad van State, die dan de quote van de betrokken provincie verhoogde. Dit onderhoud drukte zeer ongelijk; Utrecht b.v. had niet één vesting. — De provinciën behielden het recht, versterkingen aan te leggen op eigen gezag en op eigen kosten, hetgeen zij ook vroeger gedaan hadden. Hebben steden ook dit recht ? Bijnkershoek zegt van neen, maar in de practijk hebben zij er zich wel van bediend, b.v. Amsterdam en Leiden. Zij vroegen dan wel verlof, maar niet zoozeer om te bouwen, als wel om er geld voor te leenen. Het stelsel was verkeerd: drong de vijand het land binnen, dan vond hij steunpunten in die vele versterkte plaatsen. Fortificatiën buiten de provinciën zijn het eerst voorgekomen in 1596 en komen geheel ten laste van de Generaliteit. Het kostte den Raad van State aanvankelijk moeite, Friesland over te halen er aan mede te betalen. De uitgaven hiervoor hebben sedert 1596 jaarlijks een der posten uitgemaakt van den staat van oorlog, en zijn dus steeds bij wijze van quoten over de provinciën omgeslagen. Na 1715 kwamen hier de uitgaven voor de barrièresteden bij. De Keizer moest daar ook aan bijdragen, maar is dezen plicht slecht nagekomen. V. Ende omme te versien tot die costen, die men van noode hebben sal in gevalle als boeven tot defentie van de voorsz. Provinciën, es overcommen dat in alle voorsz. geünieerde Provinciën eenpaerlick ende op eenen voet tot gemeen defentie der selver Provinciën opgestelt, gehewen, ende openbaerlick den meest daer voor biedende van drie maenden tot drie maenden ofte eenyge andere bequaeme tijden verpacht oft gecollecteert sullen worden allomme binnen die voorsz. geünieerde Provinciën, steden ende leden van dien, seeckere Imposten op alderhande wijnen, binnen ende buyten gebrouwen bieren, op het gemael vant coorn ende greynen, opt sout, goude, sylveren, sijde ende wolle lakenen, op de horenbeesten, ende besayde landen, op de beesten die geslacht worden, paerden, ossen die vercoft ofte verpangelt worden, op de goeden ter waege commende, ende sulcke andere als men naemaels by gemeen advys ende consent ghoet vinden sal, ende dat achtervolgende dordonnantie die men daerop concipieren ende maeken sal: — dat men oick hiertoe employeren sal den incoemen van de domeynen van de Co. Ma. , die lasten daer op staende afgetoegen. Aanteekeningen. — Verpacht oft gecollecteert. — Het verpachten was gemakkelijker voor de regeering, en bracht meer in kas. Het is (behalve voor de convooien en licenten) in deze landen regel gebleven tot 1748. Seeckere Imposten. — Al zeer lang als stedelijke en ook als gemeene belastingen bekend. De wijnaccijns b.v. komt al op de oudste stadsrekeningen voor. Ook het recht op het gemaal of van den wind is zeer oud en kwam den landsheer toe: de wind werd als landsheerlijk goed beschouwd. De meeste steden hadden dit recht afgekocht. — De bepaling is in dezen vorm opgenomen op verlangen van Holland; in het oorspronkelijk ontwerp had gestaan, dat men pas in geval van nood zou overeenkom en omtrent zoodanige middelen van contributie, als men „nae gelegen heyt van den tijt ende saecken suffisant vinden sal tot defensie van de Landen." — De hier voorgeschreven Generaliteitsimposten zijn zoo goed als niet ingevoerd. Er kwamen al dadelijk klachten, dat de provinciën een deel der opbrengst aan de bestemming wisten te onttrekken, en om daaraan een einde te maken keerden de geünieerden bij besluit van 2 Juli 1583 tot het quotenstelsel terug. Iedere provincie zou een zeker aandeel van de uitgaven der Generaliteit voor haar rekening nemen en daartoe in haar gebied de belastingen uitschrijven, die zij best keurde. Dit was ook het oude stelsel dat onder Karei V gegolden had (zie blz. 47); het gaf echter tot niet minder twisten aanleiding dan het andere. De quoten zijn niet altijd op denzelfden voet gebleven, en soms zijn provinciën geheel of gedeeltelijk vrijgesteld (zie blz. 188). — In 1586 heeft Leicester nog eenmaal vruchteloos beproefd, de in de Unie voorgeschreven gemeene middelen in trein te brengen. Iedere provincie had haar eigen stelsel van belasting. Het meest gewone middel waren de accijnzen, en deze drukten zwaar. Bekend is de berekening van Temple, hoe in Holland de visch dertig maal belast is, eer hij op tafel verschijnt. Hij rekent dan echter de lasten op schepen, zeilen en touwen mee. Eén Generaliteitsmiddel, in het artikel niet genoemd, is de heele Republiek door blijven bestaan: dat der convooien en licenten, wier ophef aan de admiraliteitscollegiën werd overgelaten. Zij waren reeds van Holland en Zeeland overgenomen door de Generaliteit der zeventien provinciën in 1577. Zij worden geheven bij laden en bij lossen. Er rees nu veel getwist tusschen Holland en Zeeland over de vraag, of bij verbodeming binnenslands het recht moest betaald worden, d. w. z.ofde plaats van verbodeming beschouwd moest worden als losplaats. Het bleek zeer moeilijk, in ieder geval tusschen lossen en verbodemen scherp te onderscheiden. Deze belasting is altijd gecollecteerd, uitgezonderd in 1687 (blz. 308). Domeynen. — Toegevoegd op verlangen van Holland, dat sinds 1572 de opbrengst der domeinen voor den oorlog had gebruikt, en er zelfs enkele verkocht had. VI. Welcke middelen bij gemeen advyse verhoecht ende verleecht sullen worden, naedat de noot ende gelegentheyt van der saecke vereyschen sal, ende alleenlicken verstreckt tot die gemeene defentie, ende tot het ghene die generaliteyt gehauden sal wesen te draegen, zonder dat die selve middelen tot enyge andere saecken sullen mogen worden bekeert. Aanteekening. — Dit artikel spreekt vanzelf, en zou gegolden hebben ook al was er niets bepaald. VII. Dat die voorsz. frontiersteden ende oick andere als den noot vereyschen sal tallen tijden gehauden sullen wesen te ontfangen alsulcke garnisoenen, als die selve geünieerde Provinciën goet vynden, ende hemluyden by advys van den Gouverneur van de Provincie daer het garnisoen geleyt sal worden, ordonneren sullen, sonder dat sie des sullen mogen weygeren; welverstaende dat die voorsz. garnisoenen by de voorsz. geünieerde Provinciën betaelt sullen worden van haerluyden soldie, ende dat die cappiteynen ende soldaeten boeven den generalen eedt particulierlick die stadt ofte steden ende Provincie daerinne die geleyt sullen worden eedt doen sullen, ende dat tselve te dien eynde in haerluyden artyckelbrieff gestelt sal worden. Dat men oick alsulcke ordre stellen ende discipline onder den soldaeten hauden sal dat die borgers ende inwoenders van de steden ende platte landen soe wel gheestelick als weerlick daerby boeven die redenen nyet bezwaert worden, noch enyge overlast lijden sullen. Ende en sullen die voorsz. garnisoenen van gheene excys ofte imposten meerder exempt wezen als die borgers ende inwoenders van de plaetse, daer die geleyt sullen worden, mits dat oick den selven borgers ende inwoenders bij de generaliteyt logysgelt verstreckt sal worden, gelijck tot noch toe in Hollandt gebruyckt es. Aanteekeningen. — Garnisoenen. — Hier treedt de Unie in het recht van den landsheer. Het recht van garnizoen te leggen was door dezen overgegeven aan zijn stadhouder. Het werd verkort door het privilegie, dat veel steden hadden verworven, van geen garnizoen te zullen innemen dan op eigen toestemming. — Sedert 1572 was het recht in Holland en Zeeland door prins Willem uitgeoefend, en bij de gedurig herhaalde opdrachten der regeering telkens bevestigd. Echter bedongen Amsterdam en Utrecht bij hun satisfactiën, geen garnizoen te zullen innemen. By advys van den Gouverneur. — Invoegsel van Holland, om zijn zelfstandigheid te bewaren. Het blijft echter maar een advies. Weldra zouden Anjou en Leicester het recht krijgen, de garni- zoenen te verleggen. Onder Leicester gaf dit aanleiding tot veel twist, vooral na het verraad van Stanley en York. Daarom bepaalde Holland in 1587, dat wat Leicester voorschreef, in haar provincie uitgevoerd moest worden door Maurits, onder goedkeuring van den Raad van State of van Gecommitteerde Kaden. Dit bleef zoo na 1588: de Raad van State gaf de bevelen en de stadhouder voerde ze uit. Dit veranderde eerst, nadat Maurits stadhouder van vijf provinciën geworden was; hij begon toen den Raad van State voorbij te gaan en op eigen gezag patenten uit te geven. Daarmee beheerschte hij nog niet de bewegingen van het gansche leger der Generaliteit: dit kon eerst Frederik Hendrik, die in 1625 kapitein-generaal der Unie werd. Daarvóór waren er feitelijk twee afzonderlijke legers: dat der vijf provinciën onder Maurits en dat van Friesland en Stad en Lande onder Willem Lodewijk. Particuliere eed. — Ingevoegd op verlangen van Holland. Vanouds werd één eed afgelegd, die aan den landsheer; in Holland na 1572 ook een aan de Staten. Dit werd thans algemeen gemaakt. Van een eed aan de betaalsheeren is in het artikel uit den aard der zaak geen sprake, daar er in 1579 nog geen repartitie bestond. De opmerking van de Groot, dat de dubbele eed verband houdt met de dubbele functie van te strijden tegen den gemeenen vijand en van het handhaven van de rust binnen de provincie, is alleszins juist. Bij de kwestie die in 1618 rees omtrent het in den eed nemen van waardgelders door Utrecht, had Maurits ongetwijfeld ongelijk. Spoedig kwam de repartitie in gebruik. Het oudste voorbeeld is van 1580; het gebruik werd algemeen na het vertrek van Leicester, die meer troepen in dienst had genomen dan hij betalen kon, zoodat de garnizoenen aan het muiten sloegen. Holland, dat ruimte van geld genoeg had om zijn garnizoenen steeds te betalen, stond dus een stelsel voor waarbij ieder alleen van zijn eigen kwade betaling zou te lijden hebben. De betaalsheeren gingen zich nu ook rechten op het krijgsvolk aanmatigen, zooals het aanstellen van de officieren van den rang van kapitein en hooger. In 1657 hield Holland zelfs staande, dat de provinciën „noyt de dispositie over ende ontrent de Militie hebben gedefereert aen het gemeene Lichaem van de Generaliteyt; dat de selve oversulks ten opsigte van dien moeten geconsidereert werden als seven souveraine ende van den andere absolutelijck independente Staten, van de welke d'eene over d'andere niet en heeft te disponeren, nochte ook bij pluraliteyt eenige superioriteyt te exerceren." In 1651 was dan ook verordend, dat de troepen nog een vierden eed zouden afleggen, dien aan de betaalsheeren. De territoriale eeden aan provincie en stad van inlegering bleven daarnevens behouden. Discipline. — Daarvoor zorgde de militaire jurisdictie. Reeds Karei V in 1521 en Filips II bij art. 68 der crimineele ordonnantie hadden bepaald, dat delicten van militairen, in den dienst bedreven, door de militaire overheid (de krijgsraden) zouden worden berecht. Boven de jurisdictie der krijgsraden stond die van den Haad van State (artt. 11 en 12 der instructie van 1588), later van een Hoogen Krijgsraad, die het appèl had. Moesten ook delicten buiten dienst begaan, en civiele zaken waarbij militairen betrokken waren, door den krijgsraad worden berecht? Karei V verklaarde in die gevallen den gewonen rechter bevoegd (plakkaat van 12 October 1547). De Unie besliste hieromtrent niets, en de zaak is aanleiding gebleven tot veel geschil, vooral in de 18de eeuw. VIII. Ende ten eynde men tallen tijden sal moegen geassisteert wezen van de inwoenders van de Landen, sullen dingesetenen van elcke van dese geunieerden Provinciën, steden ende platte landen binnen den tijt van een maendt naer date van desen ten langsten gemonstert ende opgescreven worden, te weten die gheene die sijn tusschen achthien ende tzestich jaeren, om die hoeffden ende tgetal van dien geweten sijnde, daernaer ter eerster tsamencompste van dese bontgenoten vorder geordonneert te worden als tot die meeste bescherminge ende verseeckerheydt van dese geünieerde landen bevonden sal worden te dienen. Aanteekening. — Binnen den tijt van een maendt. — Toegevoegd op verlangen van Holland. Het beginsel, dat alle ingezetenen verplicht waren het land te verdedigen, gold van de vroegste tijden, ook onder Karei V. Zoo heeft b. v. in 1521 Holland 2000 man moeten stellen, omgeslagen op den voet der schildtalen: op iedere 30 schilden één man. Zoo gelastte Boussu den llden Augustus 1572 den raad der stad Utrecht, „dat zy horen burgeren ende ingesetens tellen ende brengen zouden onder vendelen"; in de acht vendelen der stad waren alle burgers van 18—60 jaar begrepen (ordonnantie van 7 Februari 1578). Alleen in de provincie Utrecht heeft de voorgeschreven monstering in Februari 1579 plaats gehad, althans de Staten van het gewest verzekerden dit in 1583. Den 2den Juli 1583 besloten de geünieerden, „dat het voltrekken van het VlIIste article der Unie — gelaeten ende gestelt werdt tot discretie ende vryheyt van yeder Provincie." Men behielp zich tijdens de Republiek met huurtroepen, maar de regenten gaven het oude beginsel niet prijs. Volkswapeningen zijn door het publiek gezag verordend in 1672 bij den inval der Franschen en in 1784 en '85 bij den dreigenden inval van keizer Jozef. IX. Item en zal men geen accoordt van bestant oft peys maecken, noch oorloge aenveerden, noch enyge imposten ofte contributie instellen die generaliteit van desen verbande aengaende, dan met gemeen advys ende consent van de voorsz. Provinciën, maer in andere saecken tbeleet van deze confederatie, ende tghene daer van dependeert ende uyt volgen sal, aengaende, sal men hem regulieren naer tghene geadviseert ende gesloten sal worden bij de meeste stemmen van de Provinciën in desen verbonde begrepen, die gecolligeert sullen worden sulcx als men tot noch toe in de generaliteyt van de Staten heeft gebruyckt, ende dit by provisie, tot dat anders sal worden geordonneert by gemeen advys van dese bontgenoten, beheltelick dat oft gebeurden, dat die Provinciën in saecken van bestant, peys, oorloge, ofte contributie met den anderen nyet accorderen en conden, sal het geschil gerefereert ende gesubmitteert worden by provisie aen de heeren Stadtholders van de voorsz. geünieerde Provinciën nu ter tijt wesende, die het voorsz. geschil tusschen parthyen sullen vergelijcken ofte daer van uytspreecken, sulx als siluyden bevynden sullen in de billicheyt te behoeren, welverstaende indien die selve heeren Stadtholders daerinne nyet en souden connen verdraegen, sullen tot hemluyden nemen ende verkiesen alsulcke onpartidige assesseurs ende adjoincten als hemluyden goet duncken sal, ende sullen parthyen gehouden wezen naer te commen tghene by de voorsz. heeren Stadholders in manieren als boeven uytgesproecken sal wezen. Aanteekeningen. — Met gemeen advys. — Het in dit artikel aangegeven onderscheid tusschen wat bij eenparigheid en wat bij meerderheid zal besloten worden, is nooit nauwkeurig in acht genomen. De vrede van Munster is niet met algemeen goedvinden geteekend. De oorlog met Portugal werd tegen den zin van Friesland begonnen en tegen den zin van Gelderland en Overijsel geëindigd. Als het belang der groote meerderheid oorlog of vrede medebracht, werd op de tegenstribbeling van enkelen geen acht geslagen. — In zaken van contributie hield men er zich nog minder aan. Het voorschrift is gegrond op de onderstelling, dat er gemeene middelen zullen worden ingevoerd; het past niet bij het quotenstelsel. Voelde zich een provincie te zwaar belast, dan moest zij eerst haar onvermogen bewijzen, en daarna werd beproefd de quotentafel in der minne te herzien. — De Raad van State diende jaarlijks zijn petitie in, die in plaats der vorstelijke bede kwam. Iedere provincie kon rechtens de petitie weigeren, maar het gebruik van dit recht had zijn grenzen. Een provincie kan b. v. niet weigeren, mede te betalen aan de interessen van sommen, die met haar goedvinden zijn geleend. Hetzelfde gold, in zooverre de petitie diende om het leger te onderhouden of de ambtenaren te bezoldigen. Over de grenzen van het recht van weigering rees telkens geschil. Zoo weigerde Holland in 1650, zooveel troepen in dienst te houden als de andere provinciën noodig achtten, en wilde er niet meer betalen dan het zelf behouden wilde. Had de provincie eenmaal geconsenteerd, dan was het toch nog lastig genoeg, haar tot de opbrengst te noodzaken. Bij acte van 13 Juli 1579 hadden de geünieerde provinciën voor de behoorlijke voldoening der toegestane bijdragen hun respectieve ingezetenen aansprakelijk gesteld. Executie zou mogen plaats hebben „by arrest, saisissement, bekommeringe ofte verkoopinge van haerluyder persoonen ende goederen, ofte oock met inlagen van ruyterijen ofte soldaten, ofte sulcke andere wegen, als die willige Provinciën.... sullen weten te adviseren." Krachtens art. 1 zijner instructie behoorde dit stuk der executie tot het ambt van den in 1581 ingestelden Landraad (zie blz. 168), later tot dat van den Raad van State (art. 5 der instructie van 1584 ; art. 10 der instructie van 1588). Maar toen de Landraad tot executie tegen die van Zeeland wilde overgaan, „ende bevindende, dat men die moeste doen met aanhoudinge van schepen en goederen, in steden daartoe bekwaam, heeft men deshalven aan Antwerpen, Dordrecht, Amsterdam en anderen geschreven, die het plat geweigerd hebben, zeggende, zulks te zullen verachteren haar negotie, behalven nochtans de stad van Dordrecht, die den deurwaarder van den Landraad arrest op die van Zeeland toegelaten heeft; maar hebbende die van Zeeland voor een dankbaarheid represaille op die van Dordrecht gegeven, zo is hierdoor hetzelve arrest bij die van Dordrecht afgedaan...." De Raad van State ging dan ook bijkans nimmer tot executie over, zonder voor ieder nieuw geval bizondere machtiging te hebben bekomen van de Staten-Generaal. Aanmaning en bezending gingen aan de executie vooraf. Op Stad en Lande is die het meest toegepast; ook op het kwartier van Nijmegen, het laatst in 1639. Sedert is geen executie meer voorgekomen, niet omdat alle consenten op tijd werden voldaan, maar omdat de provinciën huiverig waren zulk een hatelijk middel toe te passen, dat ook tegen haarzelve kon worden gekeerd. Het bleef voortaan bij bezendingen, al of niet met gevolg. Ook in andere zaken, dan de in het artikel genoemde, eischte het gebruik eenparigheid van stemmen, b.v. bij het arresteeren van instructiën voor colleges. Wijze van stemmen. — Holland had een anderen voet gewild: dat voorloopig Holland zou hebben twee stemmen, Gelderland, Zeeland en Friesland elk één, Utrecht en Overijsel tezamen één, Groningen, Drente en Lingen tezamen ook één; en dat zoodra de gemeene middelen in trein gebracht waren, ieder provincie stem hebben zou evenredig aan het bedrag, dat deze middelen bij haar opbrachten. — De provinciën waren er niet toe te bewegen. Decisie van geschillen (vgl. art. 1). — De aanwijzing bij provisie der stadhouders als arbiters geschiedde op voorstel van Holland; het oorspronkelijk ontwerp sprak alleen van arbiters in het algemeen. Het artikel is nooit gewijzigd maar ook nooit toegepast. Bij geschillen over oorlog, vrede of contributie waren de stadhouders veelal zelf betrokken en dus niet onpartijdig. Een federaal gezag, een federaal gerechtshof bleef ontbreken; wat er aan tegemoet moest komen was, zooals Slingelandt het noemde, de persuasie. X. Dat geen van dese voorsz. Provinciën, Steden ofte leden van dyen enyge confederatien ofte verbonden met enyge naerbuerheeren ofte landen sullen moegen macken sonder consent van dese geünieerde Provinciën ende bontgenoten. Aanteekening.— De groote vraag is, hoe dit verbod op te vatten. Absoluut? dan is er dikwijls tegen gezondigd, b.v. door het tractaat van 23 Januari 1581, met Anjou door een deel der geünieerde provinciën gesloten, en door de afzonderlijke verbintenis die Holland en Zeeland met hem aangingen. In 1583, na de Fransche furie, stelde Utrecht, dat Anjou nimmer had aangenomen, de vraag, of het haar en andere provinciën vrij zou staan, met andere heeren te contracteeren zonder de Unie te breken, mits zij zorgde, dat de heeren waarmede men handelde, gehouden zouden zijn de Unie aan te nemen? Holland beantwoordde die vraag toen bevestigend, maar een algemeen besluit is er niet op genomen. Opnieuw is over het artikel strijd gevoerd naar aanleiding van de Acte van Seclusie. Holland beriep zich toen in zijn deductie op de genoemde antecedenten, en beweerde dat de naam van een confederatie of verbond niet op de Acte van Seclusie paste. — Beschouwt men daarentegen het verbod als alleen gericht tegen het aangaan van afzonderlijke of- en defensieve verbonden van een provincie met een vreemde mogendheid, dan is het de geheele Republiek door geëerbiedigd gewerden. XI. Des es overcommen dat soe verre enyge naebuerfursten, heeren, landen, ofte steden sich met dese voorsz. Provinciën begeerden te unieren, ende hun in dese confederatie te begeven, dat si daer toe by gemeen advyse ende consent van dese Provinciën ontfangen sullen moegen worden. Aanteekening. — Dit artikel hangt onafscheidelijk samen met het voorgaande. „Des" (= daarom) bevestigt de beperkte uitlegging van art. 10, zooals terecht in de deductie van Holland van 1654 wordt opgemerkt. XII. Ende dat die voorsz. Provinciën gehauden sullen sijn met den anderen te conformeren int stuck van der munte, te weten in den cours van de gelden, naer uytwisen sulcker ordonnantiën als men daer op nietten yersten maecken sal, dwelcke deen sonder dander nyet en sal moegen veranderen. Aanteekenivgen. — Onder de Bourgondiërs was deze aangelegenheid goed geregeld en een eenparige evaluatie ingevoerd, maar met den opstand keerde de vroegere verwarring terug. Willem I klaagde hierover in de Staten-Generaal op 26 November 1579 en drong op herstel der eenheid aan. Leicester behartigde deze zaak bij een uitvoerige ordonnantie in 68 artikelen van 4 Augustus 1587, die een nieuwe evaluatie bevat en later dikwijls geamplificeerd is. Er werd toen ook een Generaliteitsmuntkamer opgericht, die onderzocht of de provinciale munt wel het goede gehalte had, en ook recht sprak in geschillen over de munt. Men had eigenlijk een Generaliteitsmunt moeten slaan, maar hiertegen verzetten zich de provinciën, die op het muntrecht als op een kenteeken der soevereiniteit bizonder naijverig waren. Met sommige provinciën had de Generaliteitsmuntkamer veel moeite, voornamelijk met Zeeland, dat aan zijn rijksdaalder of zilveren dukaat eigenmachtig een waarde van 51 en later zelfs van 52 in plaats van 50 stuivers toekende. XIII. Ende soe veel tpoinct van der Religie aengaet sullen hem die van Hollant ende Zelant draegen naer haerluyden goetduncken, ende dandre Provinciën van dese Unie sullen hem moegen reguleren naer inhoudt van de Religionsvrede by den Eertshertoge Mathias, Gouverneur ende Cappiteyn Generael van dese landen, met die van sinen Rayde by advis van de Generael Staten airede geconcipieert, ofte daerinne generalick oft particulierlick alsulcke ordre stellen als si tot rust ende welvaert van de Provinciën, Steden, ende particulier leden van dyen, ende conservatie van een ygelick, gheestelick ende weerlick, sijn goet ende gerechticheyt doennelick vynden sullen, sonder dat hem hierinne bij enyge andere Provinciën enich hynder ofte belet gedaen sal moegen worden, mits dat een yder particulier in sijn Religie vrij sal moegen blijven, ende dat men nyemant ter cause van de Religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken, volgende die voorsz. Pacificatie tot Ghendt gemaeckt. Aanteekeningen. — Hollant ende Zelant. — Zij waren in 1579 nog de eenige beslist gereformeerde provinciën. Zij kwamen nu in veel onafhankelijker positie dan bij de Pacificatie van Gent, die het voortduren van de uitsluitende oefening der gereformeerde religie afhankelijk stelde van de nadere beschikking der Staten-Generaal (art. 3). Naer inhoudt van de Religionsvrede. — Zie bl. 165. — Den lsten Februari 1579 hebben de geünieerden van art. 13 der Unie een officieele verklaring gegeven, inhoudende, dat het niet hun bedoeling was, steden of provinciën uit te sluiten waar alleen de katholieke religie geoefend werd, omdat de gereformeerden er niet tot het vereischte getal aanwezig waren. Generalick oft particulierlick. — Toen het gebleken was, dat in de geünieerde provinciën de gereformeerde religie zich snel uitbreidde, en dat de katholieke provinciën zich niet in haar geheel in de Unie begaven, is door gedeputeerden der geüuieerden, in April 1583 te Utrecht vergaderd, aan hunne lastgevers voorgesteld, „off het nyet geraden es dit articul sulcx by gemeen consent te veranderen, dat, aengesien alle de Provinciën die Evangelische Gereformeerde Religie nu eendrachtelyck hebben aengenomen, sy daer by sullen blijven, sonder eenighe veranderinge daer inne te moegen doen, als met gemeen consent van alle die Bontgenoten." Hierop is geen besluit genomen; de provinciën waren te naijverig op haar zelfstandigheid om in een algemeene regeling te willen toestemmen. Er bestond tusschen de religie in Holland (en eenigermate in Utrecht) en die in de andere provinciën een wezenlijk verschil. In Holland was veel meer verscheidenheid in de leer, en de provincie vreesde, dat bij een algemeene regeling de grenzen te eng zouden worden getrokken voor haar behoeften. De Kerk daarentegen wenschte zich te constitueeren en gaf de algemeene regeling nimmer op; zij moest ontworpen worden op een Synode Nationaal en daarna ingevoerd bij Generaliteitsbesluit. Doch zelfs in 1618 en '19 is dit niet geschied: de Dordtsche canons zijn aangenomen door de provinciën afzonderlijk, en bijna nergens ingevoerd zonder restrictiën. Volgens deze canons zou het niet geoorloofd zijn, een andere leer te prediken dan die daarin was vervat, doch het verbod is nooit in alle scherpte, en op den duur in het geheel niet uitgevoerd. Het handelsbelang, en het betrekkelijk recht deiafwijkende meeningen binnen de grenzen der gereformeerde religie zelf, verzetten zich hiertegen al te gebiedend. Nyemant achterhaelen. — Alle inquisitie is verboden; in de Republiek bestaat vrijheid van geloof, zoo al niet van godsdienstoefening. De Unie gaat hierin veel verder dan de Pacificatie, die de plakkaten tegen de ketterij alleen schorst, „totdat bij de Generaele Staten anders daer op geordonneert zij" (art. 5). XIV. Item sal men allen conventualen ende die van de gheestelicheyt volgende die Pacificatie laeten volgen hun goeden die si in enyge van dese geünieerde Provinciën reciproquelick leggende hebben, mits dat indien enyge geestelicke personen uyt die Provinciën, die geduerende doorloge tusschen die landen van Hollandt ende Zelandt jegens die Spaengaerden stonden onder tgebiet van den selven Spaengaerden, hem begeeven hadden uyt enyge cloosteren ofte collegien onder tgebiet van die van Hollandt ofte Zelandt, dat men die by hun conventen ofte collegien sal doen versien van behoirlijcke alimentatie ende onderhoudt hun leven geduerende, als oick gedaen sal worden den ghenen die uyt Hollant ende Zeelandt in enyge van de andere Provinciën van dese Unie vertoegen, ende hem onthoudende zijn. Aanteekening. — Dit artikel houdt verband met artt. 19 en 20 der Pacificatie van Gent. Het is in het voordeel van de protestanten: weggeloopen monniken en nonnen, die zich in Holland en Zeeland gevestigd hadden, bleven ten laste van hun vroegere kloosters. Wel gold ook het omgekeerde en hadden de geestelijken die bij den aanvang der troebelen Holland en Zeeland ontweken* waren, aanspraak op de goederen der kloosters daar gelegen, maar deze waren sinds lang gesupprimeerd, behalve in de plaatsen die na de Pacificatie overgegaan waren op satisfactie. — Gaandeweg zijn bij het algemeen worden der hervorming alle kerkegoederen in de geünieerde provinciën in beslag genomen voor de gereformeerde Kerk, (met uitzondering van die der vijf ecclesiën van Utrecht, zie blz. 239), en alle klooster- en ordegoederen geseculariseerd, behalve die der Duitsche Orde, balije van Utrecht. Na den vrede van Munster werden ook in de Generaliteitslanden deze goederen aangeslagen, voor zoover dit nog niet was geschied. Kort daarop is de Republiek aangesproken door de heeren van St. Jan of van de Maltheser orde, om teruggave van hun in beslag genomen goederen. Aanvankelijk werd die geweigerd, maar Holland, dat bevreesd was voor belemmering van zijn handel in de Middellandsche Zee door de ridders van Malta, heeft in 1667 in een schikking toegestemd. Met de andere provinciën is de zaak slapende gebleven. XV. Dat mede den ghenen die in enyge cloosteren ofte gheestelicke collegien van dese geünieerde landen sijn ofte geweest hebben ende die zelve uyt zaecke van die Religie ofte andere redelicke oorsaecke begeren te veriaeten ofte veriaeten hebben, uyten incompst van haeren conventen ofte collegien haer leven lange geduerende behoirlicke alimentatie sal worden verstreckt naer gelegentheyt van de goeden, welverstaende dat die naer date van desen hem in enyge cloosteren sullen begeven, ende dselve wederomme veriaeten, egeen alimentatie verstreckt sal worden, maer sullen tot haeren behouve naer hem moegen nemen tgheene si daerinne gebrocht hebben; dat oick die ghene die jegenwoirdelick in de conventen ofte collegien sijn ofte naemaels commen sullen, hebben sullen vrijheyt ende liberteyt van Religie, ende oick van clederen ende habyt, beheltelick dat siluyden den overste van den convente in allen anderen saeken onderdanich sullen sijn. Aanteekening. — Dit artikel is opgenomen op verlangen van Holland. Het doel was, het verloopen der kloosterlingen in de hand te werken. — Op 1 Februari 1579 is het artikel geamplieerd in dezer voege, dat processen, ter zake van het recht van gewezen kloosterlingen op de nalatenschap hunner bloedverwanten verrezen of nog te verrijzen, zouden blijven gesuspendeerd tot nader voorziening der bondgenooten. Vrijlieyt van religie. — Wanneer deze in de verschillende provinciën een einde genomen heeft, zie bij Paulus II, 264—'7. XVI. Ende oft gebeurden (dat God verhoeden moet) dat tusschen die voorsz. Provinciën enich onverstant, twist, ofte tweedracht geviele, daerinne siluyden den anderen nyet en conden verstaen, dat tselve soe verre het enyge van de Provinciën in tparticulier aengaet ter neder geleyt ende beslicht sal worden bij den anderen Provinciën off den ghenen die si daertoe deputeren sullen, ende soe verre die saecke alle die Provinciën int generael aengaet by de heeren Stadtholders van de Provinciën in manieren boeven in tnegende articul verhaelt, dewelcke gehouden sullen sijn perthyen recht te doen ofte vergelijcken binnen een maent ofte corter, soe verre die noot van der saecke sulx uyteyscht, naer interpellatie ofte versouck bij deen ofte dandere parthye daertoe gedaen; ende wes bij die voorsz. anderen Provinciën ofte haerluyden Gedeputeerden ofte dvoorsz. heeren Stadtholders alsoe uytgesproecken wordt, sal aengegaen ende achtervolcht worden sonder dat daer van wijder beroup ofte andere provisie van rechten tsi van appel, relieff, revisie, nulliteyt ofte enyge andere querelle, hoedanich die souden moegen wezen, versocht sal moegen worden. Aanteekening. — Vgl. de artt. 1 en 9. — Evenals in art. 9 zijn ook hier de stadhouders aangewezen op verlangen van Holland. Het beginsel, in art. 16 neergelegd, is in art. 9 op een bizonder geval toegepast. Het is met art. 1 in strijd, tenzij men aanneme dat dat alleen betrekking heeft op geschillen tusschen leden van een zelfde provincie. Het artikel is toegepast o. a. in 1591 toen de .Raad van State kennis nam van een geschil tusschen de Rekenkamer van Gelderland en de stad Dordrecht; in 1595 toen hij een grensgeschil beslechtte tusschen Gelderland en Holland; in 1597 toen hij tevergeefs beproefde het geschil tusschen Holland en Zeeland over de convooien en licenten weg te nemen; in 1616 toen de Staten-Generaal uitspraak deden tusschen Friesland en Stad en Lande over het recht van bezetting te leggen in Delfzijl. — Over het beslechten van geschillen tusschen leden eener zelfde provincie is gesproken bij art. 1; andere voorbeelden zijn aangehaald op blz. 190 van dit werk. XVII. Dat die voorsz. Provinciën, steden ende leden van dien hem wachten sullen van uytheemsche fursten, heeren, landen ofte steden enyge occasie te geven van oorloge, ende sulcx om alle alsulcke occasien te vermijden sullen die voorsz. Provinciën, steden, ende leden van dyen gehouden Avezen soe wel den uytheemschen als ingesetenen van den voorsz. Provinciën te administreren goet recht ende justicie; ende soe verre yemant van hem daervan in gebreecke blijft, sullen die andere bontgenoten die hant holden, by alle behoirlicke wegen ende middelen, dat sulcx gedaen sal worden ende dat alle abusen, daerdoor sulcx belet, ende die justicie deur verachtert soude moegen worden, gecorrigeert ende gereformeert sullen worden als naer rechten en vermoegens een yder sijn privilegien, loffelicke en welheergebrachte costumen. Aanteekening. — Dit artikel heeft men nooit behoeven toe te passen: nooit heeft een buitenlandsch vorst aan één provincie den oorlog verklaard. Toch handelden afzonderlijke provinciën wel eens eigendunkelijk tegenover vreemden, vooral in zaken van zeerecht. Daarom was het wenschelijk geweest, hier te lande een algemeen hof op te richten, dat de bizondere plakkaten aan de rechten en verplichtingen van het verbond kon toetsen. Dat hebben de Vereenigde Staten van Amerika ingezien, die overigens veel uit onze instellingen overnamen. XVIII. Item en zal deene van de Geünieerde Provinciën, steden ofte leden van dyen tot laste en prejudicie van dandere, ende sonder gemeen consent, geen imposten, convoygelden, noch andere diergelijcke lasten moegen opstellen, noch enijge van deze bontgenoten hoeger mogen bezwaeren, dan hun eygen ingesetenen. Aanteekening. — Hier is sprake van de bizondere middelen der provinciën, die tot voorziening in de zuiver provinciale behoeften geheven zullen worden naast de gemeene middelen der Generaliteit. Het artikel is nooit nageleefd, het was te zeer in strijd met den geest des tijds, die op bescherming en bevoordeeling der eigen ingezetenen uit was. Artikelen uit andere provinciën hadden altijd zwaarder impost te betalen dan de inheemsche, en bovendien werden er provinciale convooigelden geheven of een recht op den doorvoer. Men verontschuldigde zich met de noodzakelijkheid, om het geld voor de quote bijeen te krijgen. * XIX. Item omme jegens alle opcoemende saecken ende zwaricheyden te versien, sullen die bontgenoten gehouden wezen op de bescrivinge van den ghenen die daertoe geauthoriseert sullen sijn binnen Utrecht te compareren tot sulken daege als hem aangescreven sal wesen omme op de voorsz. saecke ende zwaricheyden, die men in de brieven van bescrivinge sal exprimeren, soe verre des moegelick es ende die zaecke nyet secreet en dient gehouden te wesen, by gemeen advys ende consent ofte by de meeste stemmen in manieren voorsz. gedelibereert ende geresolveert te worden, al waert oick enyge nyet en compareerden, in welcken gevalle sullen dandere die verschijnen sullen evenwel moegen procederen tot sluytinge van tghene si bevynden sullen tot het gemeen beste van dese geünieerde Landen ende Provinciën te dienen. Ende sal tghene alsoe gesloten es onderhouden worden oick bij de ghenen die nyet gecompareert sullen wezen, ten ware die saecken seer wichtich waeren, ende enich vertreck mochten lijden, in welcken gevalle men den ghenen die nyet gecompareert en sullen sijn, andermael bescriven sal omme te compareren op seeckere anderen daege opt verbeuren van haerluyden stemme voor die reyse, ende wes alsdan by de ghenen die present sijn gesloten wordt, sal bundich sijn, ende van weerden gehouden worden nyet jegenstaende d'absentie van enyge van dandere Provinciën, beheltelick dat die nyet gelegen en sal sijn te compareren, haerluyden opinie scriftelick over sullen moegen seynden omme daerop int collecteren van der stemmen sulcke regardt genoemen te worden alst behoort. Aanteekening. — De artt. 19, 20, 31 en 22 zijn eerst in December 1578 in het ontwerp gebracht. Ten onrechte heeft men in art. 19 den oorsprong van de vergadering der Staten-Generaal willen zien: deze zijn voortgekomen uit de oude bijeenkomst van alle provinciën, inzonderheid sedert de Pacificatie van Gent. — In het artikel wordt een autoriteit ondersteld, die het recht zal hebben de bondgenooten te beschrijven. De gedeputeerden, die de Unie onderteekend hadden, bleven na het sluiten eenigen tijd bijeen, voorzagen 30 Januari 1579 in de behoefte aan geld door voorloopig f 50.000 over de provinciën om te slaan, benoemden 31 Januari een ontvanger-generaal en thesaurier-generaal, en een opperbestuur over de krijgs- en staatszaken, bestaande uit Jan van Nassau, geassisteerd door Willem van Bockholt, drost van Wageningen, uit Gelderland, door Paulus Buys uit Holland, en door zooveel krijgsoversten als Jan van Nassau zelf zou willen uitkiezen. Tevens werd een commissie benoemd tot het ontwerpen der noodige instructiën „ende voirts andere zaeken te prepareren ende beramen," en werd 1 Februari de macht van Jan van Nassau nog aanzienlijk uitgebreid. Dit voorloopig bestuur heeft evenwel niet geduurd. Den 19den Augustus 1579 werd een College der Nadere Unie ingesteld, uit gedeputeerden der onderscheiden provinciën bestaande, en in subcommissiën voor de financiën, voor proviand en munitie, voor oorlogszaken, voor justitie en politie verdeeld. Tegen Februari 1580 heeft dit College een vergadering der geünieerden belegd te Utrecht, voor de belangen der landsverdediging, en waar ook op naleving van de nog niet ten uitvoer gelegde bepalingen der Unie vruchteloos is aangedrongen. Het College verviel in Juli 1581, toen de Landraad beoosten Maze zijn vergaderingen begon. Deze beschreef tegen 14 April 1583 nogmaals een vergadering der geünieerden te Utrecht, waar het voorstel werd gedaan tot herziening van art. 13. In Juli werd de vergadering voortgezet en werd het bij art. 5 vermelde besluit genomen aangaande de quoten; latere vergaderingen der geünieerden zijn niet gehouden, daar men zich sedert van de naar het Noorden overgekomen vergadering der Staten-Generaal en van de organen der algemeene regeering bediende. De in 1584 opgerichte Raad nevens Maurits nam de functiën van den in dat jaar te niet geloopen Landraad over (zie blzz. 172, 178). Uit de bizondere wijze van besluiten, die in art. 19 voor de vergadering der geünieerden wordt bepaald, blijkt duidelijk dat men zich die vergadering niet als een dagelijksch bestuur der 1 nie voorstelt. Dit zijn eerst, de Staten-Generaal geworden; de vergadering der Nadere Unie kwam, gelijk gezegd is, maar zelden bijeen. XX. Item ten eynde voorsz. sullen allen ende een yder van de voorsz. bontgenoten gehouden sijn alle saecken die hem opcoemen, ende voorvallen sullen, ende daer aen si hem sullen laeten duncken tgemeen wel ofte qualick vaeren van dese geünieerde landen ende bontgenoten gelegen te zijn, den ghenen die tot die bescrivinge geautoriseert sullen sijn over te scrijven omme by deselve daerop dandere Provinciën bescreven te worden in manieren voorsz. Aanteekening. — De vergadering van April 1583 werd beschreven op verzoek van Utrecht, dat voorziening noodig achtte tegen de algemeene verwarring, die het gevolg was van den aanslag van Anjou. — Wat de Staten-Generaal betreft, deze waren sedert 1576 met zeer geringe tusschenpoozen, en van Juni 1593 af dagelijks, bijeen. XXI. Ende soe verre enyge donckerheyt oft twijfelachticheyt in desen bevonden worden daeruyt enyge questie ofte dispute mochten verrijsen, sal dinterpretatie van dien staen in tseggen van dese bontgenoten, die daerop by gemeen advys ende consent ordonneren sullen sulcx si bevynden sullen te behoeren, ende soe verre siluyden daerinne nyet en conden accorderen, sullen haer recours nemen tot de heeren Stadtholders van de Provinciën in de forme boeven verhaelt. Aanteekening. — Vgl. de artt. 9 en 16. — Dit artikel is toegepast den lsten Februari 1579, toen de leden een uitlegging hebben gegeven van de artt. 13 en 15 der Unie, en op de vergadering van April 1583, toen die van Utrecht vroegen of het hun vrij zou staan een anderen heer te kiezen dan den hertog van Anjou met wien de overige provinciën onderhandelden. De andere gedeputeerden verklaarden toen daarop niet gemachtigd te zijn, maar het gevoelen hunner lastgevers te zullen inwinnen. Holland besloot, bevestigend te zullen antwoorden. Er is echter geen nader gevolg aan de zaak gegeven. XXII. Insgelijex soe verre bevonden worden van noode te sijn darticulen van dese Unie, confederatie ofte verbont in enyge poincten ofte articulen te vermeerderen ofte veranderen, sal tselve oick gedaen worden by gemeen advys ende consent van de voorsz. bontgenoten, ende anders nyet. Aanteekening. — Ende anders nyet. — Op dit punt is dus geen decisie van de stadhouders toegelaten. Op de vergadering van April 1583 is een verandering voorgeslagen van art. 13 (zie onze aanteekening aldaar). De provinciën zijn niet tot een besluit gekomen. In 1651 en 1716 heeft men tevergeefs beproefd, de bepalingen omtrent de decisie te wijzigen. Er is dus nooit een verandering in de letter der Unie gebracht. Men wijzigde haar op eenvoudiger manier, nl. door sommige harer bepalingen onuitgevoerd te laten. XXIII. Alle welcke poincten ende articulen ende een yder van dyen byzonder die voorsz. geünieerde Provinciën belooft hebben ende beloeven mits desen naer te gaen ende te achtervolgen, doen naergaen ende achtervolgen, sonder daer jegens te doen, doen doen, noch gedoegen gedaen te worden directelick oft indirectelick in enyger wijs ofte manieren. Ende zoe verre yetwes by yemande ter con- trarie gedaen ofte geattenteert worde, tzelve verclaren siluyden van nu alsdan nul, egeen, ende van onweerden, daer onder si verbynden haerluyden ende alle dingesetenen van haerluyden provinciën, steden, ende leden van dien, persoonen ende goeden, omme deselve, ingevalle van contraventie, voor tonderhoudt van desen met tghene daer van dependeert, gearresteert, gehouden, ende becommert te moegen worden tallen plaetsen, ende by allen heeren, rechteren ende gerechten, daer men die sal connen ofte moegen becommen; ende vertyen te dien eynde van alle exceptien, gratiën, privilegien, relevamenten, ende generalick van allen anderen beneficien van rechten, die hemluyden enichsins ter contrarie van desen souden moegen dienen, ende bysonder [van] den rechten, seggende generael renuntiatie geen plaets te hebben, daer [en] si eerst spetiael voorgegaen. Aanteekening. — Plechtige belofte der gewesten tot naleving der Unie. Bij de instructie van den Raad van State van 1584 (art. 5) werd deze gemachtigd de ingezetenen van onwillige bondgenooten te arresteeren. Zie hierover de aanteekening op art. 9. Spetiael. — Speciale renunciatie nl. XXIV. Ende tot meerder vasticheyt, sullen die heeren Stadtholders van de voorsz. Provinciën die nu sijn ofte naemaels commen sullen, mitsgaders alle die Magistraten ende hooftofficiers van ygelick Provincie, stadt, ofte leden van dyen dese Unie ende confederatie ende een yder articul van dyen int byzonder by eede moeten beloeven naer te zullen gaen ende onderhouden, doen naeghaen ende onderhouden. Aanteekening. — Aan dit artikel is niet voldaan. Alleen toen in 1621 Tiel bijna aan den vijand verraden was door den ambtman Mom, is, om kwalijkgezinden te kunnen weren, het afvorderen van den eed in Gelderland ter sprake gekomen, maar niet doorgezet. XXV. Insgelijkcx sullen dselve by eede moeten beloeve» te onderhouden alle schutteryen, broederschappen ende collegien, die in enyge steden ofte vlecken van dese Unie sijn. Aanteekening. — „Dselve" is accusatief. — Ook dit artikel is niet uitgevoerd. De schutterijen en gilden vertegenwoordigden de stedelijke democratie en waren door Willem I meermalen over landszaken geraadpleegd. Den 23sten Maart 1581 besloten de Staten van Holland, dat dit niet meer geschieden zou: „dat voortaen egeene steden de gemeene lands saecken in beraedslaginghe sullen mogen leggen met eenige, het zy best gestaetste, Schutteryen, Gilden ofte andere, ma er alleenlyck met den genen, des van ouds behorende, ten ware met voorgaende gemeene bewillinge van de Staten". Het raadplegen der schutterijen is spoedig, hoewel nog niet onmiddellijk daarop, geheel in onbruik geraakt. XXVI. Ende sullen hiervan gemaeckt worden brieven in behoirlicke forme, die by de heeren Stadtholders ende die voornaempste leden ende steden van de Provinciën, daertoe spetialick by den anderen gerequireert ende versocht sijnde, besegeit, ende by haerluyden respective secretarissen onderteyckent sullen worden. Aanteekening. — Ook nooit geschied. De oorspronkelijke acte daarentegen is in 1756 in de archieven van den Raad van State teruggevonden. Wij zullen thans nagaan, wat, behalve in 1583 (zie boven), en bij de algemeen bekende gelegenheden van 1651 en 1716, omtrent de bevestiging, versterking of herziening der Unie is voorgevallen. De commentator der Unie, Pieter Paulus, meldt daarvan niets; de geschiedschrijvers zeer weinig, en het weinige dat zij mededeelen is niet altijd juist. De gedrukte en geschreven resolutiën der staatslichamen moeten hier helpen, en wat zij aan het licht brengen is leerzaam genoeg, om er de aandacht op te vestigen. De Unie paste op den oorlogstoestand, waarvoor zij gesloten was. Haar onvolkomenheid moest bezorgdheid wekken, zoodra men ernstig over vrede begon te denken: in 1607. Den 6den Maart van dat jaar werd bij Holland besloten, „dat jegens de naeste daghvaert in beschrijvinge gebracht sal worden, omme in deselve te resumeren, bevestigen ende verstercken so wel de Unie van den jare 1575 en 76 in Hollandt, als de nadere Unie tot Utrecht in den jare 79 opgerecht". Het blijkt niet, wie de propositie had gedaan. Vóór de eerstvolgende dagvaart van Holland gehouden werd, zonden van hun kant ook de Staten-Generaal een rondschrijven aan de provinciën, met verzoek „dat de Unie van Utrecht in den jare 79 tusschen de Provinciën opgerecht, mach vernieuwt ende na de noodt vermeerdert ende versterckt worden" (12 April 1607). Den lsten Mei had de deliberatie bij Holland plaats, doch werd „verstaen dat eerst gesundeert sal worden de intentie van de andere Provinciën, om te weten of deselve oock van meyninge zijn te procederen tot versterckinghe van de Unie, alsoo uyt eenige poincten of articulen van dien wel Jichtelijck eenige misverstanden souden mogen worden gemoveert, die in dese gelegenheyt en constitutie van 's gemeene Lands saecken bij alle mogelijcke middelen dienen geweert.* Zeer terecht: een eenvoudige bevestiging der Unie zou weinig afdoen, en zelfs bedenkelijk zijn voor Holland, dat immers zijn sedert Leicester verworven suprematie niet in de Unie zag bekrachtigd. Maar omtrent een herziening heeft men zich niet verstaan, en toen het bleek, dat men toch geen vrede zou kunnen sluiten maar slechts een bestand, is de zaak blijven rusten. De tweede aanleiding, om een versterking der Unie ter sprake te brengen, waren de gebeurtenissen van 1618. De partij der Staten-Generaal had overwonnen, en het ware thans haar dure plicht geweest, de organisatie der Republiek naar haar beginselen te herzien. Zij is dien plicht kwalijk nagekomen; zij heeft op „resumptie* der Unie aangedrongen, maar die niet doorgezet„Vermits in dese laetst opgekomen misverstanden gesien is", heet het in de generale petitie voor 1619, „dat eenige tot stut ende bevoordering van haere partijschappen getragt hebben, omme de voorschreven Unie bij verscheyde misduydingen ende sinistre inter pretatien te labefacteren, ende in haere substantie genoegzaam te niet te brengen, tot der landen hoogsten on dienst ende periculen, ook strekkende buyten twijffel tot een bresse ende openinge voor alle vyanden, omme deselve, sulcx ontbonden ende gesepareert zijnde, met minder moeyten daer nae te konnen aengrijpen ende overvallen, soo bevinden zijne princelyke Excellentie, zijne Genade (Willem Lodewijk) ende de Raadt van State geheel oirbaerlyk ende nodig te zijn,.... dat metten eersten de voorgaende contracten van de Unie van nieuws werden geresumeert, ende de landen onder den anderen tot naerder eenigheyt ende correspondentie werden verbonden." Bij Holland werd hierop beraadslaagd den 14den Maart 1619, en werd „genoegh eenpaerlycken verstaen, dat de Gedeputeerden van desen Lande, gaende ter vergaderinge van de Hoogh Mogende Heeren Staten Generael neffens de Gedeputeerden van de andere Provinciën, der selver intentie op dit point sullen mogen sonderen, ende sulcx goet vindende de Unie mede helpen resumeren, het gene verklaringe noodigh heeft klaerder doen stellen, yets daer toe ghedaen vereysschende, te letten dat het stuck van de eenparighe contributien, ende disputen om elcks quote moge ghestelt worden tot een uytkomste; gelijcken mede de quaestien onder de Provinciën, hoe deselve te decideren, het stuck van de Religie, ende de ordre van dien ghemeen te maecken tot voorkominge van disputen." Hier werd dus niet slechts een enkele bevestiging, maar een wezenlijke aanvulling der Unie in het oog gevat, en ook de woorden waarmede Holland den 26sten Angustus 1619 zijn consent op de petitie inbracht, sluiten zulk een aanvulling niet uit: „verklaren mede geauthoriseert te wesen, de Unie tot Utrecht gesloten te mogen helpen resumeren, ende, sonder ontbindinge van deselve, dien sulcx te mogen verbeteren, verklaren, vaster ende bondigher te maecken ofte interpreteren, als tot versekertheyt van den Staet van den Lande, ende conservatie van de ware Christelijke Gereformeerde Religie, onderlingen verstaen sal worden te behooren." Maar de kleinere provinciën toonden bij deze gelegenheid hun politiek onvermogen: zij lieten de zaak doodloopen. Gelderland had het voorstel van den Raad van State kortweg geapprobeerd, Zeeland zich gansch niet uitgelaten, Utrecht zou zich nader openbaren, Friesland reserveerde zijn opinie „tot by de Staten Generaal nader instantie sal worden gedaen", Overijsel en Stad en Lande gaven hun afgevaardigden volmacht, „daerover in besoignes te treden " De personen van wie de leiding verwacht mocht worden zetten de zaak niet door, en in de generale petitie voor 1620 wordt er met geen woord meer melding van gemaakt. De stad Haarlem heeft toen nog vruchteloos getracht, de zaak levendig te houden. Den 21sten December 1619 stelde zij voor: „of niet de Tractaten ende Unien onder de respective Provinciën nader behooren geresumeert ende gearresteert- te worden, in inclusie van de observantie van de ware Gereformeerde Christelijke Religie onderlinghen, ghelijcken te voorens al op desen alhier is gheweest gercsolveert", en nogmaals den 20sten Maart 1620, „dat men tot meerder verbintenisse van den Staet ende Provinciën, de Unie soude behooren te resumeren, ende de defecten, daar inne bespeurt, soecken te beteren", maar men vindt niets van een conclusie. De kerkelijken lieten na de uitdrijving der Remonstranten en de aaneming der Dordtsche canons het veld aan de politieken over, en de politieken waren te verdeeld en te onbekwaam, om eenige wezenlijke verbetering aan te brengen. Zij lieten de oude constitutie in stand, zoodat het overwicht van Holland zich spoedig hersteld had. Holland was sedert 1640 ongeveer al weder zoo machtig, dat toen de vrede in 't zicht kwam, de kl einere provinciën zich ongerust begonnen te voelen. Er liep een gerucht, dat Holland na den vrede op zich zelf zou willen bestaan en uit de Unie treden. Ook waren de kerkelijken bevreesd, dat Holland op de besluiten van Dordrecht terug zou willen komen. In de Staten-Generaal gingen dus stemmen op, dat men, vóór met den vijand over bestand of vrede in onderhandeling te treden, zich onderling verstaan moest tot de drie volgende „preliminaire pointen*: 1°. conservatie der Unie, „gelijck die gheslooten ende gepubliceert is den 29 Januarij 1579" ; 2°. conservatie der religie „ghelijck die anno 1619 in den Synode Nationael tot Dordrecht is bevestigt"; 3°. „dat van de Militie te Paert ende te Yoet, in conformité van den staet, daervan op voorgaende advys van sijn Hoogheyt ende den Raet van State te formeren ende vast te stellen, vóór den tijdt van het te maecken bestant met den vijandt, ende geduyrende hetselve, in gheenen deelen en soude mogen werden vermindert, veel minder gecasseert." Den 31sten October 1643 werden deze punten naar de provinciën verzonden. Holland was niet genegen ze te onderschrijven, en zond 26 Mei 1644 een ander concept aan zijn steden: 1°. conservatie der Unie „gelijck als deselve ten meesten dienste van den Lande tot noch toe is gepractiseert geweest, en gepractiseert kan worden"; 2°. conservatie der religie als bij de Generaliteit; 3#. „dat gedurende den tijt van den aenstaenden Trevis off bestant men so veel militie ten dienste van den Staet sal aenhouden, als naer voorgaande advys van sijne Hoocheyt den Heere Prince van Oraignen tot de beste ende meeste seeckerheyt van den Staet sal bevonden werden te behooren, immers naer gelijckmaticheyt van het crijchsvolck, in den voorleden Treves in dienst aengehouden". De geheele verbintenis was Holland tegen den zin; eerst 7 December 1644 kwam de zaak weder in deliberatie, „waerop verscheyde discourssen sijn gevallen; veel leden oordeelende, dat de voorsz. pointen int geheel buyten deliberatie dienden te werden gelaten, sommige anders daervan oordeelende." — Den 20sten December 1644 zijn wederom in deliberatie gebracht „de drie preliminaire pointen, te weeten, Religie, Unie, ende aen te houden Militie, waarop eenige discourssen sijnde gevallen, is goetgevonden de twee eerste der voorsz. pointen voortaen te laeten buyten deliberatie, ende aengaende het stuck van de Militie, dat de regieringe dienthalven sal blijven in haer gewoonlijcke vrijheyt, om t'elcken jaere bij occasie van de petitie dienthalven te doen, sulcx als deselve ten meesten dienste van den Lande sullen bevinden te behooren." — Den 13den Januari 1645 deelt de raadpensionaris mede, hoe Zijn Hoogheid „serieuselijck heeft gerecommandeert" een andere resolutie te nemen dan die van 20 December, „oordeelende beter te wesen, yetwes opt voorsz. subject explicite vast te stellen, als het voorsz. werck roerende de twee eerste poincten simpelijck te laeten buyten deliberatie, en is daerop in omvrage gebracht off de Leden dienthalven goetvinden, eenige veranderinge te doen, waer op eenige discourssen sijnde gevallen, is goetgevonden het voorsz. werck te laeten by de bovengenoemde resolutie." — Den 18den Januari 1645 wordt besloten om niettegenstaande de „groote instantie by de provinciën gedaen, ten eynde op de drie preliminaire pointen by de provincie van Hollant yet explicite in seriptis soude mogen worden overgebracht.... niet te wijeken vant voorgaende gepasseerde;" den 5den Mei werd dit besluit nog nader bekrachtigd. Het was vooral Zeeland, dat op het aannemen der drie punten aandrong. Den 16<3en Augustus 1645 conformeerde het zich met Holland, wat het punt der militie aanging. Omtrent de religie liet Holland zich weinig uit; de strijd werd dus voortaan in hoofdzaak over de Unie gevoerd. Zeeland wilde het onmogelijk gemaakt hebben, dat deze „fundamenteele wet van den Staet, ende den bandt waer mede de respective Provintien tot eene Staets-ghewijze regeeringhe met den anderen onwederroepelijck ende voor alle tijdt zijn verknocht ende geconfoedereert, soude konnen ontbonden ofte gedissolveert werden*. Intusschen vertrokken in Januari 1646 de gemachtigden der Staten-Generaal naar Munster, zonder dat men het over de preliminaire punten eens geworden was. Aanvankelijk heette het, dat slechts over een bestand zou worden onderhandeld, en de instructie der plenipotentiarissen was daarop ingericht, maar Holland begeerde vrede, en Spanje bood dien van zijn kant aan. Zeeland weigerde evenwel hardnekkig zijn toestemming tot een vredesonderhandeling, tenzij het voldaan werd op de preliminaire punten. In November 1646 werd hierover tusschen Holland en Zeeland druk geconfereerd. Zeeland meende, „dat de Unie bij occasie van vrede merckelijck gevaer stond te lijden van gekreuckt en misschien gedissolveert te werden; dat daerom by dese solemnele veranderinge deselve van nieuws diende te werden bevestigt;' Holland daarentegen achtte het „bedenckelick, dat werck soo verre te roeren; dat tgeene by sommige inbreucke tegen de Unie wert genoemt, andere nader verklaeringe van deselve uytte practycque resulterende sullen sustineren te wesen, daer uyt dan verscheyde schaedelicke disputen souden staen te rijsen, dienende meer tot losmakinge als tot vaststellinge van de opgemelte Unie, en daerom best te wesen de resolutie bij Hollant opt voorsz. subject genomen te laeten in termen als vooren is geschiet." Om de verandering in de instructie der plenipotentiarissen te verkrijgen, heeft Holland den lfiden November 1646 in zake de bevestiging der Unie toe moeten geven, en werden dus de drie preliminaire punten ter Generaliteit gearresteerd als volgt: „Sijnde getreden in deliberatie over de drie praeliminaire poincten, te weeten Religie, Unie ende Militie, is goetgevonden ende geresolveert dat in de registers van haer Ho: Mo: nedergeset sal worden, gelijck alhier nedergestelt wert mits desen, de verclaringe by de respective Provinciën liuyden op de voorsz. drie poincten gedaen, te weeten, dat in den haeren vast is gestelt, ende vast gestelt wordt by desen, de ware Christelijke Gereformeerde Religie, gelijck deselve alomme in de publycque Kercken deser Landen jegenwoordich werd gepredikt ende geleert, ende anno 1619 by de Synode Nationael binnen Dordrecht gehouden, is bevestigt; dat wijders deselve Religie by elcx in den sijnen met de macht van het Landt sal worden gemainteneert, sonder te gedoogen dat by ymant eenige veranderinge in de selve Religie werde gedaen; dat de Placcaten jegens de Pausgesinde voor desen geëmaneert, blijven in haer vigueur, ende dat deselve placcaten nae hare forme ende inhoudt sullen worden geëxecuteert. — Ten anderen, nopende d'Unie van Utrecht, dat deselve Unie tusschen de Provintien, als oock geassocieerde Landschappen, mitsgaders Steden ende Leden van dien, vast sal worden gehouden, gehandhaaft ende gemainteneert. — Ten derden, belangende de Militie, dat deselve Militie nae gelegentheyt van tijden ende saecken sal worden geformeert, ende dat nae ouder gewoonte daertoe jaerlicx petitie bij Sijn Hoocht, Sijn Excie Stadthouder, ende den Raedt van State sal worden gedaen, ende aen de Provintien overgesonden, om daerop by deselve te mogen worden gedelibereert, noodige consenten gedragen, ende vervolgens ter Generaliteyt ingebracht." Op het eind van 1650 was de hand verstijfd, die de Unie als wapen tegen Holland kon en wilde gebruiken. Om zich een dankbaar publiek ie maken, heeft toen de provincie in haar voorstel tot bijeenroeping der Groote Vergadering (12 November) de bevestiging der Unie juist voorop gesteld. In zijn openingsrede verklaarde Cats de geruchten, dat Holland de Unie niet zou willen handhaven, voor „abusive ende malicieuse straetmaren." De drie preliminaire punten, waarover vóór den vrede zooveel was te doen geweest, werden thans grif toegegeven; zij zouden gehandhaafd blijven, op het schrappen van den naam van Zijn Hoogheid na. Zoodra het echter niet meer noodig was, hield Holland er wijselijk mede op, de Unie te verheerlijken. Toen die van Stad en Lande den Oden October 1663 het voorstel deden, dat alle afgevaardigden ter Generaliteit den eed zouden afleggen op religie en Unie, verzocht Holland hun aanstonds „om eerst den text van de voorsz. I nie soodanig te willen dresseren, als syluyden geresolveert souden zijn die uyt den name ende van wegen de Heeren hare Principalen te besweeren." — „De Unie," heet het in de resolutien van Holland van 27 November 1663, „vervat niet alleenlijck verscheyde passagien, articulen en perioden, die niet gepractiseert worden, maer oock eenige die sommige Provinciën niet genegen zijn, in haren reguarde naer te komen." En in dien toestand heeft men haar gelaten tot het einde toe. Literatuur. — Uitgaven van Aug. 1579 en van 1580: pamfletten Tiele n°s. 185, 186. Inleiding: verhouding tot het Kijk: Bondt bij Paulus, 68—72. Art. 1. — Maar één provincie: Bondt bij Paulus, 77. — Reserve bij de toelating van Groningen: ibid., 84. — Drente: 84—7. — Brabant: 88—'9. — Strijd tusschen Bijnkershoek en Huber, 97—104. — Geschil tusschen Amsterdam en Enkhuizen voor het Hof gebracht: Wagenaar, Amsterdam (folio uitgaaf) III, 21. — Staten van Holland beslissen tusschen Rotterdam en den Briel en tusschen Haarlem en Alkmaar: Resol. van Consideratie, 538—'42, 574. — Minlijke schikking tusschen Holland en Utrecht in 1657: Resol. van Consideratie, 375; tusschen Holland en Zeeland in 1662: ibid., 628. — Arbitrale decisie tusschen Utrecht en Friesland in 1674: Bondt bij Paulus, 115. — Submissie aan de Staten-Generaal door partijen in Friesland in 1637: Paulus II, 283; door partijen in Utrecht in 1610: Bondt bij Paulus, 119. Art. 3. — Verklaring door Bijnkershoek: Bondt bij Paulus, 140. — Weigering van Gelderland en Overijsel om in de kosten tot den Zweedschen oorlog bij te dragen: ibid. 143. Art. 4. — Frontiersteden: Paulus I, 164; die in Gelderland en Overijsel bekostigd door de Generaliteit: ibid. 179. — Bijnkershoek over het recht der steden: ibid. 187. — Fortificatiën buiten de provinciën in 1596: Bor IV, 242. — Barrièresteden: Paulus I, 172. Art. 5. — Accijnzen vóór 1579: Paulus I, 207 vv.; Engels 44 vv.: Fruin in Bijdr. voor Vad. Gesch. en Oudh. 3de reeks VII, 340. — Gemeene middelen zoo goed als nooit ingevoerd: Paulus I, 227. — Quotenstelsel voorgesteld: Paulus III, 312; Resol. Holland\ 1583, blz. 202; aangenomen: Muller, Regeering in de Nader Geünieerde Provinciën, 216. — ^ erdeeling der grooten: van Hogendorp, De aequabili descriptione subsidiorum inter gentes foederatas. L. B. 1^86; Ferguson, Tafelen van t geene élck van de seven Vereenigde Provinciën in een voorgegeven somme moet contribueren, den Haag 1675. loging van Leicester: Paulus I, 230. —Berekening van Temple: Observations upon the United Netherlands (London 1673), 251. — Convooien en licenten: Paulus I, 262; Engels 86; geschil tusschen Holland en Zeeland: Paulus I, 268. — Domeinen: ibid. 297. Art 7. — Recht van garnizoen te leggen sedert 1572 door prins \\ illem uitgeoefend: Paulus II, 7. — Recht van patenten na 1588 nog bij den Raad van State: ibid. 13—'4. — De Groot over den dubbelen eed: Verantwoordingh 116; ongelijk van Maurits: Paulus II, do. Repartitie in lo80: ibid. 89—90. — Bewering van Holland in 1657: Resol. van Consideratie, 325. — Eed van 1651: Paulus II, 49; territoriale eeden behouden: ibid. 114, 116. Militaire jurisdictie: bepalingen van Karei V in 1521: ibid. 121; van Filips II: 122; plakkaat van 12 Oct. 1547: ibid. 311. Art. 8. — Smaldeeling van 1521 in Holland: Wagenaar IV, 430; Informacie 627. — Bevel van Boussu in 1572: Muller, Archief van Utrecht II, 208. — Ordonnantie van 7 Febr. 1578: Utrechts Placaatboek III, 584. — Staten van Utrecht verzekeren dat bij hen de voorgeschreven monstering heeft plaats gehad: Bor II, 384. — Besluit der provinciën in 1583: Paulus III, 313; Muller, Regeering in de Nader Geünieerde Provinciën, 216. — Volkswapening in 1672: Lefèvre Pontalis, Jean de Wïtt II, 230—'32; in 1784 en '85: Resol. Holland 18 November 1784, 12 Jan. 1785 *). Art. 9. — Vrede van Munster, oorlog met Portugal: Paulus II, 184. — Hoe in zaken van contributie te handelen: ibid. 171; niet alle uitgaven te weigeren: 167. — Executie: ibid. 157; acte van 13 Juli 1579: ibid. 392; pogingen van den Landraad; Slingelandt II, 136 (Paulus II, 302). — Voorbeelden van executie na 1588: Slingelandt II, 53. — Ook andere onderwerpen dan de in het art. genoemde bij eenparigheid: Paulus II, 197. Art. 10. — Vraag van Utrecht in 1583: Paulus III, 314; beantwoording door Holland: Resol. Holland, 1583, blz. 203; geen besluit: Muller, Regeering in de Nader Geünieerde Provinciën, 216. Art. 11. — Over „des": Deductie, 23. Art. 12. — Klacht van Oranje: Bor II, 142. — Plakkaat van Leicester: Groot Placaetboeck I, 2625. — Generaliteits-muntkamer: Tegenw. Staat I, 336. — Zeeuwsche rijksdaalder: Paulus II, 219. Art. 13. — Verklaring van 1 Febr. 1579: Paulus III, 273. — Voorstel van April 1583: ibid. 316; geen besluit: Muller 216. Art. 14. — Artt. 19 en 20 der Pacificatie: Paulus II, 253. — Ridders van Malta: ibid. 255. Art. 15. — Ampliatie: Paulus III, 275. Art. 16. — Voorbeelden: Paulus II, 275. Art. 18. — Niet nageleefd: Paulus III, 3—4. Art. 19. — Besluiten van 30 en 31 Jan. 1579: Muller 41—'3. — College der Nadere Unie: ibid. 83. — Vergadering van Febr. 1580 te Utrecht: ibid. 103. — Landraad: ibid. 149—'52. — Vergadering van April 1583: ibid. 204, 213; Paulus III, 305; Resol. Holland, 1583, blz. 199; van Juli 1583: Muller 216. — Te niet loopen van den Landraad: Slingelandt II, 132 (Paulus II, 399). Art. 20. — Vergadering van April 1583 op verlangen van ') Colenbrander, Patriottentijd II, 73. (N. v. d. U.). Utrecht: Muller 20:}. — Duur van de vergaderingen der StatenGeneraal van 1576 tot 1593: van Riemsdijk, Griffie, 5. Art. 21. — Zie boven bij art. 10. Art. 22. — Zie boven bij art. 13. Art. 24. — Voornemen van Gelderland: Paulus III, 202. Art. 25. — Besluit der Staten van Holland van 23 Maart 1581: Paulus III, 212. — Het raadplegen der schutterijen in onbruikïbid. 213. Art. 26. — Terugvinden der oorspronkelijke acte: Paulus III, 224. Onjuiste mededeelingen der geschiedschrijvers: Aitzema (Vredehandelingh 199) en op diens voorgaan W agenaar (XI, 412) geven de voorstelling, dat de drie preliminaire punten, waarop Holland wees bij het openen der Groote Vergadering, den 16den November 1646 zouden zijn vastgesteld in den door Holland gewenschten vorm. Dit is een grove vergissing, zooals uit de geschreven resolutiën der Staten-Generaal blijkt; Wagenaar haalt die wel aan, maar heeft ze niet gelezen en zich naar Aitzema gericht. De werkelijke toedracht der zaak vindt men eerst in onzen tekst Ook over de besluiten van 1607 en 1619 zijn onze geschiedschrijvers zeer onvolledig. Onze bronnen zijn: Resol. Holland 1607 blzz. 10, 12, 20, 38; 1619 blzz. 64, 209, 313; 1620 blz 63Generale Petitie 1619 (ms. Rijksarchief); Aitzema, Vredehandeling bo, 198; Secreet Register der Resolutien van de Heeren Staten van Hollant ende West,- Vrieslant roerende de handelinge tot Munster (ms Rijksarchief) op 26 Mei, 7 en 20 Dec. 1644; 12 en 18 Jan en 5 Mei 1645; 12 tot 16 Nov. 1646; Resol. St.-Gen., register Vredehandehnge (ms. Rijksarchief; II, 404; Aitzema, Herstelde Leeuw 52; Resol. van Consideratie 765. 26 BIJLAGE II. VERGELIJKING DER ARTIKELEN ONTWORPEN VOOR ANJOU MET DIE VOOR ORANJE (Bor II, 307 ') en II, 191). (Anjou: Romeinsch cijfer. — Oranje: Arabisch cijfer). Holland en Zeeland. - Anjou XIII: zullen onafhankelijk blijven in de religie als anderszins, maar in munt, oorlog, contributie en onderlinge verhouding ondergeschikt aan Anjou en de Generaliteit. Titel. - Anjou I: prins en heer; hertog, graaf enz. ten opzichte der bizondere gewesten. Oranje 1: graaf; 35: admiraal. Successie. — Anjou II: mannelijk oir, en zoo meer dan een, kiezen de Staten-Generaal den bekwaamsten. Oranje 48: evenzoo een zijner zonen ter keuze der Staten die hem beëedigen. \ oogdij. — Anjou III: voogdijschap der Staten, die den minderjarigen opvolger een gouverneur geven. Oranje: geen bepaling. Domeinen. Anjou IV: de domeinen, bezwaard met de door de vorige soevereinen aangegane schulden, zijn zijn eenige vaste inkomst. Geen eigenmachtige belasting. Oranje 46: evenzoo; daaruit te betalen wat tot nog toe daaruit placht voldaan te worden. Financien, oorlog. — Anjou XVIII: belast met den oorlog, waartoe de Staten-Generaal hem jaarlijks 2,400,000 ponden Vlaamsch toeleggen. Oranje 29, 30: geen belasting dan met eenparige stemmen, ') Muller en Diegerick, Document» III, 469. (N. v. d. U.). uitgezonderd oorlogslasten met twee derden der stemmen. — Voor hofhoudingskosten zal hij om pensioen verzoeken. Tractaten, privilegiën. — Anjou V: tractaten te onderhouden, ook de Inie van Utrecht, voor zoover niet nadeelig aan de Generaliteit. Oranje 5, G, 7: privilegiën onderhouden; geen nieuwe aan afzonderlijke leden te geven. Staten. — Anjou VII: Staten-Generaal althans ééns 'sjaars. — Recht om te vergaderen zooveel zij willen. Oranje 25, 26: Staten van Holland 1 Mei. — Recht om te vergaderen, afzonderlijk of Holland en Zeeland samen. Residentie. - Anjou VIII: in de Nederlanden. - Bij vertrek stadhouders aanstellen die de Staten aangenaam zijn. Oranje 44: in Holland of Zeeland; geen afwezigheid dan met toestemming der Staten. Raad van State. — Anjou IX: inhccmschen, door de Staten te stellen, benevens een of twee vreemden bij gedoogen. In het vervolg eligeert Anjou uit een nominatie der Staten. Oranje 39: de Staten stellen een raad van twaalf personen, waarbij de graaf nog twee voegt, waarvan één Duitscher zijn mag. De Staten geven den raad een instructie. — Geen achterraad te gebruiken. Religie — Anjou XII: houden gelijk is, of de provinciale Staten zullen beschikken „sonder dat van wegen sijne Hoogheid daer in iet sal worden vernieut of verandert." Oranje 15: handhaven de ware gereformeerde christelijke religie. - Kerkorde bij advies van den Raad en consent der Staten, en niet dan met advies en consent te wijzigen Inquisitie. - Anjou XIV: niet gedoogen dat iemand worde onderzocht of ondertast noch in zijn huis of elders gemolesteerd. (>ranje 16: geen onderzoek, geen dwang. Eed. — Anjou XXVI: eed aan elke provincie en aan de Generaliteit bovendien, en zoo hij handelt in strijd met dien eed, dan zijn ook de Staten ontslagen van eed en trouw en mogen een ander nemen. Oranje 47, 49: over en weer eed. De Staten ontslagen als ( ranje of zijn navolgers iets in strijd met dien eed doen en des verzocht of bericht, het niet herstellen. De Staten mogen' dan de domeinen weer tot zich trekken en een ander regeerder nemen. REGISTER VAN PERSONEN EN ZAKEN x). A. Aasdomsrecht, 120. Abdijen, waartoe gebruikt, 30, 240. Abt van Middelburg, 47, 80. Accijnzen, 71, 72, 103, 372. Achterraad, 106, 403. Adel, tegenoversteden in Gelderland, 223. Admiraal-generaal, 113, 200, 201, 206, 208, 280, 308, 316, 318, 328. Admiraliteit, 187, 200—'02, 309, 333. Aerschot, 109. Aerssen, Fran^ois van, 228. Aerssens, Cornelis, 181. Afdanken van troepen, 186, 266, 306. Afzwering van Filips, 168. Albada, Agneus, 98. Alberoni, 304. Albertine Agnes, 297. Albertus en Isabella, 175. Albrecht, 14, 37. Alcavala, 153. Alkmaar, 58, 342. Almelo, 89, 129. Al va, 38, 59, 111, 119, 129, 141, 145, 147, 151—'55, 249. Ambachtsheeren, 67, 79, 227. Ambten, door wie begeven, 58, 217, 269; verkocht, 320. Amerika, 333, 386. Amersfoort, 84, 298. Amsterdam, 56, 145,162, 172, 218—'19, 267, 295, 311, 321, 333, 348, 353, 371. Anjou, 165, 170, 171, 249, 256, 366, 368, 374, 380, 389, 390, 402-'03. Anlo, 131. Anna van Engeland, 327, 329—'30. Antwerpen, 24, 167, 177, 178, 339. Appèl in Gelderland, 127, 258, 350. Arkel, 67. Arsenaal te Mechelen, 111, 152. Artois, 14, 19, 137, 165. Asega, 116, 120, 134. Assurantie, Compagnie van, 202 '03. Atrecht, bisdom, 28—29. Atrecht, verdrag van (1492), 137. Atreclit, verdrag van (1579J, 165—'66. Attaché, 159, 191. Augsburg, verdrag van, 18, 22. Avis, Certayns, 152. B. Back, de, 328. Baljuw, 64, 65, 67, 79, 116. Ballo, 131. Bannerheeren, 21, 22, 87, 88, 223. Barrière, 300—'02, 308, 315, 339, 371. Bassecour Caan, 1, 56, 57. Beaufort, Lieven de, 303, 315. Bede, novennale, 104. Beden, 36—37, 41, 47. Beieren, keurvorst van, 300. Belastingszaken, rechtspraak in, 254, 258, 350, 355. België, plannen omtrent, 300. Bentheim, 17. ) Verwijst enkel naar de toelichtingen. Zaken, wier aanwezigheid uit de inhoudsopgaaf voldoende blijkt, zijn niet opgenomen. Bentinck, Hans Willem, 228, 295. Bentinck van Rhoon, 328, 332. Berckel, van, 332. Berg, Willem van den, 214. Berlaymont, 106, 109, 151, 154, 161. Bertolf, Gregorius, 135. Besan^on, onderhandelingen te, 16. Beschrijving der Staten van Holland, 76—77, 220. Beschrijving der Staten-Generaal, 179. Bestand, twaalfjarig, 176. Beuningen, van, 275. Beverningk, van, 241, 275, 285. Binnenstaten, 241. Bisdommen, nieuwe, 29—30. Bisschop van Middelburg, 158, 236. Bleiswijk, van, 332. Blikende scijn, 129, 143. Blijde Inkomst van Brabant, 39, 51, 168. Bockholt, Willem van, 388. Boetzelaer, 227. Boey, Thimon, 62. Bologna, hoogeschool van, 148. Bommel, 158. Bommelerwaard, 223. Bondam, 4, 6, 363. Bondt, 363. Bonn, 283. Borselen, geslacht, 80—81. Borselen, Adolf van, 81. Borselen, Hendrik van, 114. Borselen, Wolfert van, 331. Borselen, Wolfert van, 114. Bourgondië, koninkrijk, 16, 27—28,152. Bourgondië, Adolf van, 81, 114, 236. Bourgondië, Antonie van, 16. Bourgondië, Antonie van, 81. Bourgondië, David van, 16, 54, 124, 129, 146. Bourgondië, Pilips van, 114, 146. Bourgondië, Maximiliaan van, 81, 114, 199, 298. Boussu, 157, 376. Brabant, hertogen van, 11. Brabant, kanselarij van, 108. Brabant, Raad van, 190, 262. Brabant, Staats-, 189, 368. Brasser, Govert, 197. 1 Breda, 167, 178, 315, 368. Brederode, geslacht, 227. Brederode, Hendrik van, 227. Brederode, Joan Wolfert van, 227. Brederode, Wolfert van, 227, 229. Briel, den, 57, 76, 173, 226. Bronkhorst, heeren van, 88, 223. Brugge, 39, 167. Brunswijk, hertog van, 327, 330, 331, 332, 334, 341—'42. Brussel, hoofdstad, 16, 27, 152. Buren, 158. Burgemeester, 69. Burgemeesterskamer, 311. Burggraaf van Leiden, 53, 121; van Nijmegen, 87, 224; van Zeeland, 80, 147. Buurrecht, 120, 123. Buys, Paulus, 231—'32, 388. Bye, Joris de, 197, 234. Bijnkershoek, 252, 368, 370, 371. Bijzitters van den grietman, 134, 358" O. Calvinisten, Gentsche, 165, 215. Cancelarij-ordning, 350. Capellen, Alexander van der, 207, 224. Capellen van de Marsch, 345. Capellen van de Poll, 336. Carleton, 194, 207. Carolina, prinses, 317, 331. Caroline Mathilde, 331. Carondelet, 106, 108. Cas royaux, 35, 117, 122, 138. Cats, 233, 398. Chalons, zie Nassau. Charterboeken, 5—6. Chimay, stadhouder van Vlaanderen, 215. Chimay, prins van, 298. Citters, geslacht van, 315, 332, 333. Citters, Willem van, 332. Colmschate, ambtmanschap van, 128. Commissarissen der Staten-Generaal te Groningen, 261. Commissarissen ter verpachting, 258. Commissarissen van toezicht in de steden, 72. Commissie van den stadhouder, 216. Compagnieën, Oost- en West-Indische 190, 321. Comprehensie, 77. Compromis, 151. Comptoir-Generaal van Holland, 220. Condé, 301. Congégeld, 39, 102. Consulentschap, Acte van, 331. Convooien en licenten, 189, 202, 308— '09. 325, 329, 373, 386. Convooien, provinciale, 387. Coornhert, 233. Correspondentie, contracten van, 292. 311, 328, 329. Corte Verthoninghe, 32, 175, 209. Covariuvias, 153. Cras, prof., 45. Cromwell, 274, 275. Cruiningen, geslacht, 80—81. Cruiningen, Maximiliaan van, 80. Culemborg, graaf van, 207. Curaijao, 339. D. Dagvaart van 15 Aug. 1416 in Hol land, 44. Dagvaarten onder Willem III, 43—44. Damant, Charles, 109. Damhoudere, Joost de, 142. Decisie van geschillen, 190, 273, 304, 369, 379, 385. Deductie van Holland, 185, 275, 380. Delfland, 64, 65, 148. Delft, zoen van, 44. Delfzijl, 386. Dendermonde, 301. Deventer, voorgenomen hoogeschool te, 31. Dingspelen, 100. Dingtaal, 116. Diplomatie, 185, 232, 288—'89, 310. Directiën, 203. Dirk II van Holland, 12. Dirk III van Holland, 12, 63. Dirk V van Holland, 13. Dokkum, admiraliteit te, 200. I Domeinen, 36, 188, 373. Don Juan, 163, 164. Doornik, 25, 306; bisdom, 28, 29. Doorninck, van, 45. Dordrecht, regeering van, 290. Dordrecht, Statenvergadering te, 157. Dordrecht vervangt Zuidholland, 76. Dorp, Filips van, 53. Dorpsrechters in Friesland, 134, 358. Douai, hoogeschool te, 31. Drawback, 326. | Drente, 13, 24, 167, 178, 252, 368. Drosten in Overijsel, 89. Duinkerker kapers, 202. Duitsche Orde, 384. Dumbar, 2. Duyck, Adriaan, 233. Duyck, Anthonie, 233. ! Dijkrecht, 350. Dijkschepenen, 64, 117. E. Ecclesiën, Utrechtsche, 84, 239, 384. Edelingen in Friesland, 93. Eed van stadhouder en Staten in Gelderland, 225. ; Eeden van het krijgsvolk, 375—'76. Eemland, 83. I Eems en Lauwers, land tusschen, 97. Eerste Edele van Zeeland, 81, 236, 270, 277, 298, 318, 332. Eeuwig Edict (Don Juan), 164, 165. j Eeuwig Edict (de Witt), 276, 280. Effen, van, 314. Egmond, abdij van, 12, 31, 240. Eigenerfden in Drente, 100, 253; in Friesland, 94, 243; in de Groninger Ommelanden, 97, 250. Elias, 45. Elisabeth, 173, 185, 195, 367. Engelanderholt, 126. Enqueste, 48. Ernst Casimir, 215. Etten, 131, 133; etstoel hervormd, 360. Eustatius, St., 337. Executie, 196, 378, 391. Exue, recht van, 71. Eykbergen, 198. Eynde, Jacob van den, 78, 281. P. Fagel, Gaspar, 229, 233, 281, 284, 285- 288, 310. Fagel, Hendrik, 332. Ferdinand, Roomsch-koning, 26. Ferdinand III, 366. Filips de Goede, 16, 70, 137 en elders. Filips de Stoute, 15—16. Filips II gehuldigd, 26. Filips Willem, 81, 300. Fivelgo, 97, 132. Fleury, 315. Floreenplichtigen, 94. Floris de Voogd, 147. Floris V, 13, 43, 65, 148, 225. Fol appel, 1.2; kwaad appèl, 350. Fonck, Jan, 109. Fontainebleau, vrede van, 340. Francken, Fran^ois, 32, 209. Franckena, Abel, 260, 358. Franeker, hoogeschool te, 332. Franeker, magistraatsbestelling, 244, 318—'19. Frankrijk, invloed van, 15, 42,110,140. Frankrijk en Frederik Hendrik, 265. Fransche furie, 171, 380. Frederik de Groote, 297, 332. Frederik Hendrik, 180, 185, 196, 197, 202, 208, 215, 216, 220, 225, 227, 241, 265, 285, 308, 375. Friesland, algemeene naam, 12. Friesland, geen dynastie, 13. Friso, Johan Willem, 282, 296, 297, 298, 299. G. Galeistraf, 144. Garantie, Acte van, 348. Garnizoen van den Haag, 344. Garnizoenen, 374. Gattinara, Mercurio, 105. Gecommitteerde Raden, 158, 219, 223— '34; van het Noorderkwartier: 234; van Zeeland: 237; van de Groninger Ommelanden: 250. Gedeputeerde Staten, 220; van Drente: 253; van Friesland: 244—'45; van Gelderland : 225; van Overijsel: 248; van Stad en Lande: 251; van Utrecht: 241, Gedeputeerden te velde, 187, 195. Gedeputeerden te water, 187. j Geëligeerden in Utrecht, 239—'40. i Geestelijke rechtspraak, 36, 117—118. Geheime Raad, 105, 107, 137, 138, 141. Gelre, ontstaan van het graafschap, 11—12. Gelre, stad, 11, 300. Gembloux, 165. Gemeene middelen, 167, 188, 372. Gemeenslieden in Gelderland en Over¬ ijsel, 298, 328. Generale petitie, 196, 378, 393. Generaliteit der zeventien provinciën, 161, 177, 373, 388. Generaliteit der zeven provinciën. 177, 388. Generaliteitslanden, 190, 196, 328. j Gent, 137, 167. ! George III, 334. j Gerhard II van Gelre, 11. Gerichtsordnung, Peinliche, 140. berolt van Kennemerland, 12. Gevangenpoort, 262. Gilden, 70, 83—84. Gilles, Jacob, 297, 316, 328. Goch, Johan van, 181, 197. Goede steden, 76. Goeree, 79. Goes, 217, 296, 367. Goes, Adriaen van der, 78, 231. Goes, Aert van der, 78, 231. Gordon, 56. Gorecht, 98. Gospraken in Drente, 130, 131. Gouden Bul van Brabant, 138. Gouvernante, ambt van, 317—'18. Gouwverdeeling, 8. Goye en Houten, 123. Graaf, ambt van, 9. Graaf, van der, 280. Granvelle, de oude, 21. Granvelle, kardinaal, 30, 40, 56, 59, 106, 151, 152, 153. Gratie, recht van, 269. Gregorius, 92. Grietenij, 93, 243. Grietman, 93, 134, 243, 358. Griffier van den Hove, 77. Griffier der Staten-Generaal, 181, 194; griffie, 182. Groningen, stad, 13, 96, 97, 178, 250. Groninger Ommelanden, zie Ommelanden. Groot, Huig de, 32, 178, 186, 209, 229, 252, 258, 303, 375. Grootebroek, 229. Groote Raad van Mechelen, 26, 39,113, 135, 137,138—*39, 254, 255-'56, 368^ Groote Vergadering van 1651: 252, 268, 270, 398; van 1716: 305—'06. Groot-Privilegie, 35, 38, 45, 54, 67, 121, 365. Guicherit, de, 45. Gulik, Kleef en Berg, successie van, 18. Gulik, Willem van, 8, 17, 88. H. Haag, den, 43, 178, 229, 231, 344, 352. Haaksbergen, 128, 247. Haarlem, 69, 72,148, 256, 329—'30, 347. Haersolte, Arent Jurjen van, 180. Haersolte, Zweder van, 216. Halsrecht, 66. Hameele, Michiel van den, 81. Handvesten, 33; van Dordrecht en Geer- truidenberg, 147—'48. Hanze, leden van de, 89, 246. Haren, Onno Zwier van, 328—'30. Harlingen, admiraliteit te, 200. Harmonie van 1670, blz. 275. Hairis, Sir James, 346. Hartaing, Daniël de, 228. Hasselt, hoogschoutambt van, 128. Hattem en Elburg, 345. Heerban, 35, 65. Heerden, 132. Heerlijkheid, 8—9; hooge heerlijkheid, 66, 116; ambtsheerlijkheid, 67. Heervaart, zie heerban. Heim, Antonie van der, 297, 313. Heinsius, Antonie, 297, 303. Hendrik I van Gelre, 12. Hendrik III, giftbrief van. 96. Hendrik III van Frankrijk, 173. Hendrik IV van Frankrijk, 197,205,206. Hendrik VII, brief van, 126. Hendrik VIII van Engeland, 293. Hendrik van Beieren, 90. Hendrik Casimir I, 207, 215, 216. Hendrik Casimir II, 282, 368. Hennin, Mathieu de, 181. Hertog, ambt van, 10; hertogstitel aan Brabant en Limburg, 11; aan Gelre, 11, 12; aan Luxemburg, 13. Heusden, 12, 13, 64. Heymael, 128. Hilten, Antonie van, 241. Hinlopen, Mr. Jan. 343. Hof van Friesland, 135, 136, 260; van Gelderland, 127, 258, 349; van Holland, 54, 61, 62, 121—'22, 159, 258, 269, 351—'54, 368; van Utrecht, 124. 259, 355; in Overijsel geen Hof, 129, 356. Hofstad, 240. Holland, naam, 63; ontstaan van het graafschap, 12—13; indeeling, 64 ; zie verder de inhoudstafel. Holland en Zeeland onderworpen aan den Grooten Raad van Mechelen, 138. Hompesch, van, 228. Hooft, Cornelis Pietersz., 367. Hooge Raad, zie inhoudstafel. Hooge Vierschaar in Zeeland, 121, 147. Hooge Bank in Overijsel, 128—'29, 356. Hooge Krijgsraad, 187, 196, 341, 376. Hoogersmilde, 100. Hoogheemraadschappen, 65—66. Hoorn, 219, 234. Hoornbeek, Isaiic van, 297. Hoorne, 50, 114. Hoorne, Arnold van, 85. Hopperus, Joachim, 109, 152. Hornleger, 243, 323. Houtvesterij van Holland, 220. Hovetlingen, 132, 250. Hovetmannenkamer, 133, 261. Huber, 368. Hugmcrchi, 97. Hunsingo, 97, 132. Huygens, Christiaan, 198. Huygens, Constantijn, 237. Huygens, Maurits, 198. I. Immuniteit, 9. Imperatief mandaat, 231. Inbanning, 144. Informacie, 48. Isabella van Oostenrijk, 109, 175. J. Jaclitreclit, 350, 358. Jacoba van Beieren, 16. Jacobus II, 282, 294. Jan I van Holland, 331. Jan van Beieren, 44. Jan van Nassau, zie Nassau. Jan zonder Vrees, 16. Jeannin, 198, 206. Jever erkent Karei V, 18. Joan Maurits, 279. Johan Casimir van de Palts, 165. Johanna van Brabant, 16, 39. Johanna van Vlaanderen, 147. Jozef II, 339—'40, 342, 377. K. Kaap, de, 339. Kamerklaring, 129. Kamerijk, 29, 30. Kanunniken, 84. Kapitein-generaal, 59, 110, 206, 208, 219, 276, 279, 316, 318, 328, 345. Kapittels, 84—85, kapittelhuis van den Dom, 84. Karei I van Engeland, 265. Karei II van Engeland, 267, 276. Karei van Gelder, 17, 99. Karei de Stoute, 17, 49, 62, 126. Karei V, 17, 26, 50, 53, 98, 103, 127, 129, 145, 376 en elders. Kasteelen, 162, kasteel te Groningen, 250. Katholieken, 159, 211, 272, 385. Kennemerland, 12, 13, 63, 64, 67,148, 269. Kerfstok, 48. Kerk, 35, 49, 210, 382. Kerkegoed, 384. Kerkorde, 212, 382, 403. Keulen, vredehandel te, 51, 168, 366. Keuren, 33—34, 65—66, 147—'48. Keurnoten, in Drente, 130; inOverijsel, 129, 356; in Zutfen, 126. Klaarbanken in Gelderland, 126. Klaring in Overijsel, 129, 356. Kloosterlingen, verloopen van, 383 —'84. Kluit, 3, 4, 33, 42, 45, 71, 218, 336. Knuyt, de, 237, 270. Koevorden, 100. Koggeschuld, 112. Kohier van 1640 in Friesland, 243, 323. Kreitsindeeling, 20. Kroosheemraden, 64. Krijgslieden niet toegelaten, 180, 223. Kwartieren van Friesland, 93, 243; van Gelderland, 87, 223—'24; van Holland, 64, 226; van de Ommelanden, 97, 359; van Overijsel, 89; van Utrecht, 83; van Zeeland, 13, 79, 121. L. Lage banken in Gelderland, 126; in Overijsel, 129. Lamsweerde, Willem van, 86, 241. Landbrief van Arnold van Hoorne, 85; landbrieven in Overijsel, 146. Landdag in Drente, 100; in Friesland, 94—95; in Gelderland, 87; in Overijsel, 90; zie verder de inhoudstafel op Staten. Landdeken, 117. Landdrost in Drente, 100; landdrosten in Gelderland, 87, 224. Landkeur van Zeeland, 147; van Zuidholland, 148. Landmacht ten tijde der Republiek, 265—'66, 305—'06, 307, 333. Landraad nevens Oranje, 158; id. van 1581, blz. 168, 378, 388—'89. Landrecht in Utrecht, 124, 125. Landrechten, 146; landrecht van Kennemerland van 1292, blz. 120, 148. Landsadvokaat van Holland, 77—78, 185, 194, 231—'42, zie verder op Kaadpensionans; van Utrecht, 86, 241. Landschapstafel in Gelderland, 224, 231. Larrey, de, 328. Last- en veilgeld, 308. Laurens. 338. Lebuinus van Deventer, 92. Ledenberg, Gilles van, 241. Lee, 337. Leen- en registerkamer van Holland, 220; Leenhof van Holland, 351. Leeuwarden, regeering van, 93, 244, 318—'19. Legisten, 39-40. Leicester, 173—'75, 178, 199,209,214, 226, 273, 574—75. 381. Leiden, 69, 60, 116, 118,121,158,218, 284, 371. Leiden, Filips van, 40, 47, 51. 60, 65, t>», VI, 85, 117, 118, 148. Leiden, hoogeschool te, 240. Leuven, hoogeschool te, 31. Levée en raasse, 111. Lex Frisionum, 146 Liefkenshoek, 340. Lier, 167. Likedelers. 112. Lillo, 340. Limburg, 11. 13, 265. Lingen, 17, 335, 379. Lodewijk XIV, 294. Loo, Albrecht van, 77. Lotharingen, 10—11. Lotting, 130, 131. Luik, bisdom, 13, 17, 18, 29. Lumey, 157. Lutheranen, 211. Luxemburg, 13, 15, 31. M. Maarschalk, 83. Maartensdijk, St., 81. Maasland, 12, 13 Maastricht, 190, 262, 265. 439. Maelson, 226. Magistraatsbestelling in Friesland, 244, 318, 328; in Holland, 58, 217—18, 269, 289, 328, 342. Malcontenten, 165. Malderé, 236—'37. Malta, ridders van, 384. Manmaker, 236. Mansfeit, 161. Marck, Frederik Adriaan van der, 335. Maria van Engeland, 294. Maria van Hongarije, 21, 102, 105. Maria Louise, 316, 328. Maria Theresia, 310. Marnix, 157, 170, 249. Martena, Kempo van, 95. Matrikel van 1401, blz. 13. Matthias van Oostenrijk, 164—'G4, 170, 249. Maurits, 172, 174, 195, 197, 199, 206, 207, 215, 226, 239, 241, 375. Maximiliaan van Oostenrijk 39, 137. Mechelen, 30, 137, 255. Meetkeke, Adolf van, 177—'78. Mennonieten, 211. Meurs, zie Nieuwenaar. Mieden, van der, 328. Militaire jurisdictie, 187, 196, 229,341, 376. Mindergetal, 245. Mom, 191, 391. Momber, 127. Montesquieu, 335. Montfoort, 83, 125. Motley, 109. Moucheron, Melchior de, 202. Munt, 119, 226, 381. Muntkamer, Generaliteits-, 381. Munster, bisdom, 17, 29. Munster, onderhandelingen te, 397. Munster, vrede van, 264. Musch, Cornelis, 181, 266, 268. Mijle, van der, 228. N. Naaldwijk, 227. Namen, graafschap, 13,14; vesting, 301. Nantes, edict van, 294. Nassau, Adolf van, 56. Nassau, Hendrik van, 56. Nassau, Jan van, 167, 168, 388. Nassau, Lodewijk van, 155. Nassau, René van, 56. Nassau-Saarbriicken, 298. Nassau-Weilburg, 331. Nationaal Fonds, 344. Nationale Synode, zie Synode. Nederkwartier van Utrecht, 83. Nederlanden, naam, 15, 27. Negapatnam, 339. Neufville, de, 337; Nieuwenaar en Meurs, Adolf van, 207. Noircarmes, 151. 154. Noorderkwartier van Holland, 76. 236, 234, 310. Noordholland, 13, 64, 65, 148. O. Obdam, 279. Octrooien aan maatschappijen, 191; aan steden voor het heffen van belastingen of voor leeningen, 72, 371; voor de magistraatsbestelling, 269, 296, 297. Odijck, 296—'47. Oldambt, 98, 133, 249, Oldenbarnevelt, Elias van, 929. Oldenbarnevelt, Johan van, 179, 184, 191—'92, 194, 195, 197, 205, 212, 228, 229, 231—'33, 234, 239, 250, 256, 265, 364, 369. Oldenzaal, 247, Oldermannen te Groningen, 133. Olsignano, 141. Ommelanden, 97, 98, 178, 249. Ontvanger-generaal, 197. Oostende, admiraliteit te, 199. Oostergo, 93, 94. 243. Oosterkwartier van Groningen, 132,133. Oosterlingen, 113. Oosterweel, 151. Oostfriesland, 17, 18, 27. Oranje, huis van, 265. Oranje, Willem van, 50, 111, 157,158, 162, 164, 170, 171, 172, 179, 199, 214, 366, 374, 381, 392, 402—'03. Ordeldrager, 116, 126, 129, 134. Ordonnantie, benden van, 110. Ordonnantie, crimineele, 141—44, 376. Ordonnantie op de rechtspraak in Utrecht, 258—'59. Orleans, hoogeschool te, 148. Otto II, 12. Oudermannen te Utrecht, 83. Ouwerkerk, 298. Overkwartier van Gelder, 222, 297, 300, 301; van Utrecht, 83, Overmaze, landen van, 23, 189, 262. Overstemming in Holland, 77, 230; in Overijsel, Oversticht, 13. Overijsel, naam, 89; als afzonderlijke provincie aan Karei V over, 90. P. Pacht der belastingen, 167, 308—'09, 321, 372. Pacificatie van Gent, 141, 161—'62, 177, 254, 382, 383. Paine, Thomas, 335. Parma, 165, 170, 249. Patenten, 186, 196, 267, 272, 375. Patrimoniale provinciën, 102, 154. Paulus, Pieter, 3, 334, 363, 392. Pauw, Adriaan, 233. Pensionaris, 72—73, 229. Permanentie der Staten-Generaal, 179, 389. Perre, van de, 332. Pestel, 2, 4, 33, 336. Plakkaatboeken. 4—5. Plooierij, 298. Portugal ingelijfd, 170; oorlog met —, 378. Posterijen, 321. Praest, de, 126. Praet, heer van, 109. Pragmatieke Sanctie van Karei V, 25—26, 367; van Karei VI, 310, 315. Prelaten in Friesland, 94—95. Preliminaire punten, 395—'98. Price, Richard, 336. Prinses Royaal, 268. Privilegiën, 38, 209, 320, 321; zie verder Groot-Privilegie. Procesvoering, ordinaris en extraordinaris, 142—'43. Prouninck, 175, 180. Provisoren, 117. Pruisen, inval der, 347. Pijnbank, 143. Q Quarantaine, 190. Quoten, 167, 188, 372—'73; zie ook Transport. R Raad van Beroerten, 151, 152. Raad van Brabant, zie Brabant. Raad van Financiën, 105, 109, 138. Raad van State, onder de landsheeren, 105, 138, 141, 161; nevens Maurits, 172, 194, 389, 391; tijdens de Republiek, 185, 186, 191, 193, 194, 197, 198, 306, 378, 392. Raad van Vlaanderen, zie Vlaanderen. Raadpensionaris van Holland, 288—'89, 310, 313; van Zeeland, 81—82. Rammekens, 173. Reces, punten van, 179. Rechtere, Coenraet de, 233. Rechteren, graaf van, 305—'06. Rechtspraak, niet gescheiden van regeering, 34. Recognitiën der Roomschgezinden, 211, 272; der gebeneficiëerden in Utrecht, 240. Recommandatie, recht van, 322, 342. Redger, 132. Reductie, tractaat van, 178, 190, 250. Regalia, 9. Reimerswaal, 80, 236. Reinald I van Gelder, 126. Reinald II van Gelder, 11. Reinald IV van Gelder, 126. Reingoud, Jacques, 197. Rekenkamers, onder de landsheeren, 54—55; Generaliteits Rekenkamer. 196; rekenkamer van Holland, 159,220. Rekenmeesters te Groningen, 133. Religie, 167—'68, 271—'72. Religievrede, 165. Remonstranten, 210. Renesse, geslacht, 80—81. Rennenberg, 167, 178, 214, 243, 249. Renswoude, 124. Rentmeesters in Holland, 54, 65; in Zeeland, 79, 121. Repartitie, 186, 195. Requesens, 158, 161. Resumptie der resolutiën van de Staten- Generaal, 182. Revisie, Kamer van, in Utrecht, 259,355. Ridderschap, in Drente, 100, 253; in Gelderland, 87, 223, 286, 355; in Holland, 75, 77, 226—'28, 295; in Overijsel, 90, 248, 287; in Utrecht, 85-86, 240, 286. Riemtalen, 112. Rio, del, 141, 151. Robles, Gaspar de, 249. Rochten, 130. Roda, de, 141. Roels, Christoffel, 82, 237. Rolde, 131. Romeinsch recht, 148, 149, 168. Roomsche eeredienst verboden, 159, 162, 211. 272, 385. Rota, 118. Ruinen, 100. Rijcke, Pieter de, 236. Rijnberk, 190. Rijnland, 12, 13, 64, 65, 120, 148. Rijnsburg, 75, 240. s. Saksen, Albrecht van. 135. Saksen, George van, 135. Saksen, Hendrik van, 135. kalland, 89, 247, 356. Satisfactiën, 162, 217, 374. Scelta, 134, Schaep, 257. Schagen, van, 227. Schelde, 265, 339. •Schependomsrecht, 120. Schepenen, 34, 69, 116, 120. Scherpe Resolutie, 209. Schieland, 64, 65, 148. Schimmelpenninck, Rutger Jan, 347, chive, gericht van der, 124, 129. fechoorsteengeld, 103, Schotsche brigade, 334. Schout, 34, 66, 67, 69, 84 Schulden, 265, 308, 3.32. Schutterijen, 392. Schwendi, Lazarus von, 170. Seclusie, Acte van, 185, 338, 380. reet besogne, 185. Secretaris van den Raad van State, 138 van de Staten van Holland, 233; var de Staten van Utrecht, 86, 241. öigismund, 126. Sille, Nicaise de, 249. Six, 45. Slingelandt, Govert van, 303. Sil"1"' v»n. s. 33,198.217, svT SM' m m' Socinianen, 210. Son, van, 62. Sonnius, Franciscus, 151. Sonoy, 157, 226. Spaansche furie, 161. Spiegel, van de, 363, 364. Spoelderberg, 90. Staand leger, 35, 38. Stadhouders, onder de landsheeren, 53, . ' ' tijdens den opstand en » er' 218' 273,288,379,385. ; fctanley, 375. Stapelrecht van Groningen, 98, 249. Staten, Staten-Generaal, Staten van Holland enz., zie inhoudstafel. stavoren, 14. Stedelijke besturen, 58. Steden, ontstaan, 69; steden in Fries- | \ I lant ^ ne,der,anJ' 88; in Ho1" and, ,6 Overijsel, 89,91; kleine steden m Utrecht, 86. Stemrecht in Friesland, 94, 323 ötevensweert, 301. Steyn, Pieter, 328, 332. Stralen, 300. Strick, Jan, de jonge, 241 Strijen, 67. Superintendentie, College van, 87,200. Surcrois, 82. 238. Survivance, 208, 216, 281, 282 Synode 191, 220, 382, 324. 397. T. Taalman, 116. Tegenwoordige staat, 2. i empel, Olivier van den, 255 lemple, 285, 373. Teylingen, 220. Thesaurier-generaal, 196. Thin, Floris, 86. 241, 249. Thorbecke, 1, 4, 56, 57. 1'hrianta, pagus, 94. Tiel, 12, 145, 279, 391. Tielerwaard, 223. Tiende penning, 153—'54. Tisnacq, Charles de, 109, 141. Toerbeurten, 292, 311. Transport, 47, 101. Trecht, 84. Trente, Concilie van 29. Trinconomale, 339. Triple Alliantie, 300. Trotz, 4, 45. Turbe, 117. Twente, 89, 247. u. Uitzetting, recht van, 210, 258. Lnie, aansporingen tot, 103. 1 nie van 1536, blz. 103, 365. Jaie van 1558, blz. 104. -_nie van Holland en Zeeland, 158, 365 me van Rrussel, eerste, 163; nadere, 100. nie van Utrecht, 166—'68, 175, 177, 182, 184, 186, 188, 189, 363 vv.; college der Unie, 168, 388; eed op de Unie, 391, 398; pogingen tot resumptie en bevestiging, 393—'98; vergaderingen der Unie, 178, 188 382, 388—*90. Upstalboom, 94. Utrecht, bisdom, 10, 13; over aan Karei V, 17, 84; aartsbisdom, 30. Utrecht, stad, 83—84, 124, 259, 343. Utrecht, provincie, nominaal met de patrimoniale provinciën gelijkgesteld, 101; verzet zich tegen den tienden penning, 154; over aan Oranje, 162, 167; antipathie tegen Holland, 174. V. Valckenaer, 357. Valenciennes, 151. Vargas, 151. Vauguyon, de la, 337, 339. Veenhuizen, 228. Veere, 284. \ eere en Vlissingen, markiezaat van, 01 t r\ °i, io», vu, z.i6, 237, 270, 313. Venlo, 167, 300. 301. Venlo, tractaat van, 8, 46, 88. Vérac, de, 346. Vernenburg, Jan van, 129. Verponding, 48. Vestingen, 195, 308, 371. Vierschaar, 116. Vierschaar, Hooge, van Zeeland, zie Hooge Vierschaar. Viglius, 21, 40, 106, 141, 154. Villers, heer van, 207. Vivien, 277. Vlaanderen, graafschap, 13. Vlaanderen, Raad van, 190, 263. Vlaanderen, Staats-, 189. A laanderen en Artois, rechtsgebied van. 13Y. Vlaardingen, 76. Vlissingen, pandstad, 173. Vollenhove, 89, 247. Voorne, 57, 64, 67, 79, 226. Voorne, Hendrik van, 147. Voorne, Machteld van, 80. Vroedschap, 70—71. Vrije van Vlaanderen, het, 167,177—'78. Vrijkorpsen, 342. Vrijstelling van beden, 49, 50. w. Waalsch Vlaanderen, 24. Waardgelders, 110, 375. Wachtendonk, 300. Wagenaar, 2, 56, 62, 228. Warven, 132—'33, 135. VVassenaer, 67, 227. Waterschappen, 64. Watrelos, 151. Weellemans, Cornelis, 181. Weenen, tractaat van, 315. Weerplicht, III, 167, 376—'77. Welgeboren mannen, 65. 66, 116, 120, 269. Werff, van der, 1.57. Westergo, 93, 95, 243. Westerkwartier van Groningen 97 132, 133. Westerwolde, 251. Westfriesland, 12, 225—'26. Westminster, vrede van, 274. Wezel, 190. Wielant, Philips, 142. Wilhem, de, 237. Wilkes, 175. Willem I van Holland, 147. Willem II van Holland, 12, 43, 64. Willem III van Holland, 13,43,47,49. Willem IV van Holland, 14,37,44,46. Willem VI van Holland, 44, 46. Willem I, zie Oranje. Willem II, 196, 215, 319, 227, 265, 266, 267, 281. Willem III, 202, 227, 268, 274, 279, 282 vv., 294, 308, 387. Willem IV, 297—'98, 312, 216, 321—'22 en vv., Willem V, 331—'33, 336, 343 en vv. Willem Frederik, 208, 215,265,270,282. Willem Lodewijk, 178, 207, 215, 244, 250, 375. Wilhelmina van Pruisen, 332. Winhoff, 142, 143, 146, 357. Winsum, verdrag van, 178. With, Witte Cornelisz. de, 192, 267, Witt, Andries de, 228, 232. Witt, Cornelis de, 187. Witt, Jan de, 220, 230, 241, 270, 275, 277, 279, 280, 288, 352. Wouw, van, 191. Wijk bij Duurstede, 125. Wijnaccijns, 71, 177, 372. Wyngerden, van, 227. Y. York, 375. Yorke, 338, IJselmuiden, 128, 247. z. Zandambacht, 49. Zeeland, 13; geen eigen stadhouder, 79; zie verder inhoudstafel. Zeeuwsche rijksdaalder, 381. Zeventien provinciën, 23—24. Zevenwolden, 93, 95. Zuidholland, 13, 64- 145, 147, 148. Zutfen, graafschap, 11, 13, 24. Zutfen, Otto van, 11. Zuylen van Nyevelt, van, hoofdofficier te Rotterdam, 289. Zuylen van Nyevelt, van, Geldersch edelman, 345. Zieden, oorlog met, 370. Zwollerkerspel, 128. Zijlvestenijen, 359.