ISRAËL IN HET LICHT DER JONGSTE ONDERZOEKINGEN REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING van het IIOOGLEERAARSAMBT aan de Universiteit van Amsterdam OP DEN 1 STEN OcTOBEK 100(3 DOOR Dr. H. J. ELHORST 2BK «RUK HAARLEM VINCENT LOOSJES 1906 II ISRAËL IN HET LICHT DER JONGSTE ONDERZOEKINGEN ISRAËL IN HET LICHT DER JONGSTE ONDERZOEKINGEN REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING van het HOOGLEERAARSAMBT aan de Universiteit van Amsterdam OP DEN 19TEN OCTOBER 1900 DOOR Dr. h. j. elhorst 21>e druk haarlem VINCENT LOOSJES 1906 Edelachtbare Heeren Burgemeester, Wethouders en Leden van den Baad dezer Stad, Grootedelachtbare Heeren Curatoren dezer Universiteit, Hooggeleerde Heeren Professoren, Zeergeleerde Heeren Lectoren, Privaatdocenten en Doctoren in de verschillende Takken der Wetenschap, Weledele Heeren Studenten, En gij alt,en, die deze Plechtigheid met uwe Tegenwoordigheid vereert, Zeer geachte en zeer gewenschte Hoorderessen en Hoorders ! Wanneer iemand een ambt aanvaardt, dan is het regel, dat hij vooruitziet en vraagt zoowel wat de toekomst hem brengen zal als wat hij in de toekomst heeft te doen. En als hij spreken moet, dan gewaagt hij van den schroom, waarmede hij zijne taak begint, van de hoop, die hij koestert en van de wijze, waarop hij zijn arbeid verrichten wil. Nu, gij zult wel willen aannemen, dat in deze ure ook door mij aan de toekomst gedacht wordt, dat ik onder den diepen indruk ben van de groote verandering, die mijn leven ondergaat, dat ik al den ernst besef van het werk, dat ik op mij neem en waaraan ik desniettemin met blijdschap denk, omdat ik mij nu geheel zal mogen wijden aan de wetenschap. Toch, meer dan de toekomst heeft op dit oogenblik het verleden macht over 6 mij en gij zult dat begrijpelijk vinden, als gij weet, dat ik geen vreemdeling ben in dit gebouw, dat ik hier mijne studiën heb voltooid en dat ik hier zes gelukkige jaren heb doorgebracht. Het spreekt van zelf, dat ik een drang in mij bespeur tot vergelijken tusschen toen en thans, dat ik denk aan de veranderingen, die hier zijn gekomen. Allerminst kan ik nalaten op te merken, wat op het gebied der wetenschap gewijzigd is, wat geschied is op het veld mijner eigen studie. En 't is hierbij, dat ik wil stil staan. Ik spreek tot u over het licht, dat de onderzoekingen der laatste jaren over Israël hebben doen opgaan. Dat ik mij tot enkele grepen bepalen moet, behoeft geen betoog. Laat mij beginnen met iets te zeggen over het onderzoekingsterrein. Toen ik in 1886 de universiteit verliet, was het Oude Testament vrij wel de eenige bron, waaruit wij onze kennis van Israël putten. En dat is eene troebele bron. Een boek van het Oude Testament is dikwijls te vergelijken met het Rome van heden. Gij denkt ééne stad te vinden en gij vindt vele steden. Gij vindt het heidensche Rome en het Rome der pausen en het moderne Rome. Gij vindt oud en nieuw naast elkaar en wonderlijk vermengd. Gij vindt het echt-antieke en hetgeen daarvoor wil doorgaan. Zoo is het ook in menig boek van het Oude Testament. De pentateuch is een samenweefsel van vier gecompliceerde geschriften uit verschillende tijden. Oude sagen en oude wetten slingeren zich door jonge verhalen en door jonge bepalingen en dikwijls zijn zij daarmede samengegroeid. In het boek van Jezaja zijn behalve zijne eigen profetiën orakels opgenomen van profeten, die lang na hem leefden. De apokalypse van Daniël, die door Nebukadnezar naar Babel zou zijn gevoerd, is geschreven onder Antiochus Epiphanes. Dit alles — en ik noemde slechts eene kleinigheid — is na bekend. De kritische school, die aan Graf, aan Rehss, aan Kuenen en aan Wellhausen hare glorie dankt, heeft het aan het licht gebracht. Zij heeft de boeken, waaruit het Oude Testament is samengesteld, aan een gestreng onderzoek onderworpen en de resultaten, door haar verkregen, waren dikwijls zóó schitterend, dat iedereen er zich voor buigen moest. Verrassend en levensvol was het beeld van Israëls ontwikkeling, dat zich allengs uit den voorzichtigen arbeid der critici losmaakte. Men zag in, dat ook in Israël de schatten des levens verworven waren onder bange worsteling, onder tranen en in gebed. Het is begrijpelijk, dat in den eersten roes der overwinning, door de kritische school behaald, ter verheldering van Israëls verleden nagenoeg alle onderzoek zich samentrok op het Oude Testament. Toch dwaalde bij wijlen reeds toen de blik van de bergen van het heilige land naar het Zuidwesten, vanwaar, naar men hoopte, tijding zou komen over het verblijf der Israëlieten in Egypte en over Mozes. wiens geschiedenis vrij duister was geworden, sinds de kritiek had aangetoond, dat de liefde van Israël dezen heros had omhangen met kleuriger gewaden dan een Rembrandt later ter verheerlijking zijner helden gebruiken zou. Men hoopte echter te vergeefs. De oude sfinx, hoe praatziek zij ook in den laatsten tijd geworden was, liet niets los over een verblijf der Israëlieten in Gosen en uit haar hiërogliefen kwamen achtereenvolgens te voorschijn: Achmozes, Ramozes, Thutmozes; maar de naam Mozes zonder voorvoegsel bleef weg. Toen zag men heen naar het Oosten. Daar — in het tweestroomenland — was immers sinds 1843 eene wereld opgegraven, die iedereen in verbazing bracht. Daar waren de paleizen blootgelegd van vorsten, die in Israëls leven eene belangrijke rol hadden gespeeld. Daar had men uit- gebreide verzamelingen gevonden van oorkonden in een raadselachtig schrift, dat toch eindelijk zijn geheim had moeten opgeven Ontstaken die geen licht over Israël? Men zocht en men vond. Men vond gegevens voor de chronologie. In Assyrië toch droeg ieder kalenderjaar den naam van een grootwaardigheidsbekleeder, dien men vergelijken kan met den archon eponymos der Atheners. En ziet, daar ontdekte Sir Henry Rawijnson in 1862 ettelijke tabellen met deze namen, waaronder ook de namen der regeerende koningen voorkwamen. Korte aanteekeningen over gewichtige gebeurtenissen waren eraan toegevoegd en daaronder kwam ook het bericht voor van eene zonsverduistering. Dat gaf licht. De historiographie vroeg de hulp der astronomie, die zoodoende eene nieuwe beteekenis verkreeg en men bevond, dat de zonsverduistering, waarvan sprake was, op den 15den Juni van het jaar 763 v. C. des morgens om 5 minuten over 10 uur haar hoogste punt bereikt had. Daarmede was de chronologie voor Assyrië vastgesteld en kon men tevens den tijd bepalen van die israëlietische koningen, die in de assyrische inscripties werden vermeld. Want — eene tweede vondst — de assyrische oorkonden spraken ook over Israël. In de gedenkschriften der assyrische koningen werd, gelijk te verwachten was, ook gewag gemaakt van hunne tochten naar Syrië en naar Palestina en van de aanrakingen, die zij gehad hadden met de koningen van Efraïm en van Juda. Al waren die aanteekeningen kort — de kleine rijkjes waren van weinig beteeken is voor den assyrischen kolos — zij hadden toch eenige waarde. Zij vulden de berichten van het Oude Testament hier en daar aan, zij gaven soms eene rectificatie, zij wierpen wel eens licht over eene oudtestamentische plaats. Maar dit was ook vrij wel het voornaamste, dat de assyrische documenten aanvankelijk voor de historie van Israël opleverden. Evenzeer als de egyp- tische vielen zij tegen en de belangstelling der oudtestamentische geleerden in de spijker-inscripties nam zichtbaar af. Maar eensklaps — 't was in 1887 — vlamde de belangstelling weer op ten gevolge van de schitterende ontdekding te Tell-el-Amarna in Egypte, waar het archief van den egyptischen koning Amenophis IV werd opgegraven, dat plotseling een helder licht wierp over het Kanaiin van omstreeks 1400 v. C. Het land behoorde destijds aan Egypte en het opgegraven archief bevatte de correspondentie der farao's met hunne vazallen, ten deele kleine vorstjes, ten deele goeverneurs. De bekende steden Akko, Anvad, Askalon, Byblos, Gezer, Megiddo, Sidon, Tyrus bleken reeds te bestaan en herhaaldelijk is al sprake van Jeruzalem, waarover een zekere Abdikiba goeverneur is. En ziet: deze Abdikiba vermeldt in zijne brieven legerbenden, die hem veel last bezorgen, weshalve hij den farao om troepen vraagt. Die legerbenden heeten : Chabiri. Over die Chabiri is veel te doen geweest. Dat waren — zoo meende men — de Hebreërs. En al miste men dan nog den uittocht der Israëlieten uit Egypte, men had dan toch hun intocht in Kanaiin. De meesten gelooven dat nog. Het is zelfs voor korten tijd weer beweerd door Ed. Meyer, die met behulp van een paar andere berichten meent het verloop der verovering van Palestina dooide Israëlieten volgens egyptische bronnen te kunnen schilderen. Die berichten zijn: vooreerst het bericht op de Mernepta-zuil, door Flinoers Petrie in 1896 te Thebe in Egypte ontdekt, dat behalve ettelijke landstreken en steden in Kanaiin ook het volk van Isir'r getuchtigd is. In dit Isir'r vindt men Israël terug, dat dan onder Mernepta — d. i. omstreeks 1230 v. C. — met volle duidelijkheid in Palestina zou voorkomen. Het andere bericht behelst de mededeeling, dat de egyptische koning Sethos I omstreeks 1320 v. C. krijg voerde tegen de Sasu, bedoe- ïnen van het Sinaï-schiereiland, die zich op het gebied van Palestina, waar zij eene algemeene anarchie verwekten, genesteld hadden. Zij werden door Sethos bij „de burcht van Kanaan" verslagen. Ook in deze roovers, gelijk zij hier heeten, wil Meyer Hebreërs zien. Brengt nu een en ander met elkaar in verband en gij krijgt de volgende voorstelling van het verloop der zaak: reeds omstreeks 1400 v. C. vallen Hebreërs in Kanaan en deze „trek" van bedoeïnenstammen houdt gedurende eenige geslachten aan, gelijk blijkt uit den krijg van Sethos. Omstreeks i230 v. C. echter vinden wij Israël in Kanaan onder den naam, die eens in de wereldhistorie zou schitteren met éénigen glans. Het is een prachtige combinatie. Als bewezen kan worden: 1° dat de Chabiri de Hebreërs zijn 2° dat Isir'r = Israël is en 3° dat de Sasu, die door Sethos verslagen werden, tot de Hebreërs gerekend mogen worden — dit alles is nü nog problematisch — dan kunnen wij hare juistheid gerust erkennen. Doch het is geschied, dat iemand ezelinnen zoekende een koningskroon vond. Zoo was het ook hier. Men wist uit het Oude Testament, dat Israël geenszins het geïsoleerde volk geweest was, waarvoor men het lang gehouden had. Integendeel: de Israëlieten waren blijkens de klachten, die daarover in het Oude Testament worden aangeheven, altoos bereid om andere volken na te volgen. Zoo hadden zij zich ook ingeleefd in de kanaanietische kuituur. En ziet: over die kanaanietische kuituur verspreidde de Tell-el-Amarna-vondst een merkwaardig licht. Het bleek, dat omstreeks 1400 v. C. de wijsheid van Egypte over Palestina straalde. Maar nog sterker bleek de invloed van het Oosten. Immers de brieven der kanaanietische vazallen aan hunnen egyptischen opperheer waren geschreven in het babylonisch, op babylonische kleitabletten en in spijkerschrift. Kon duidelijker worden aangetoond, dat het Kanaiin van 1400 v. C. in sterke mate beheerscht werd door de beschaving van Babel? Endaarmede opende zich een nieuw verschiet voor de beoefenaars van Israëls historie. Was dit zoo, dan was het waarschijnlijk, dat reeds in het Israël der oudste tijden iets van het leven trilde van Egypte en vooral van Babylonië; dan was het mogelijk, dat de oorsprong van allerlei, hetwelk tot dusverre als inheemsch beschouwd werd, gezocht moest worden aan de boorden van den Nijl of aan de oevers van den Eufraat; dan moest veel meer dan tot dusverre geschied was ook ter verklaring van het oude Israël — voor het latere jodendom had men het al lang gedaan — de blik naar buiten gericht worden ; dan stond het te bezien, of de vreemde invloed, welken men in oudtestamentische verhalen erkennen moest, zich eerst in Israël had doen gelden omstreeks den tijd, waarin die verhalen waren opgeschreven. Kortom: al de vragen, die de oudtestamentische wetenschap tot dusverre gewoon was op te werpen, werden eensklaps overstemd door de vraag naar de herkomst van allerlei oudtestamentische voorstellingen, riten en gewoonten en in verband daarmede door de vraag naar den primitieven vorm van allerlei, dat in het Oude Testament voorkwam of naar de oorspronkelijke beteekenis daarvan. Om die vragen te beantwoorden moest men meer op de hoogte zijn van de invloeden, die op Israël gewerkt hadden, moest men veel meer licht vragen van Egypte en van Babel, moest men het oude Kanaiin veel beter kennen en indien over het laatste weinig te zeggen was, dan moest men het opgraven, zooals men Assur en Babel opgegraven had. Dan zou, naar men verwachtte, tegelijkertijd het leven van den gewonen man in Israël beter aan het licht komen. Men had veel te veel het Oude Testament met het Oude Testament willen verklaren. Dat ging slechts ten deele. Omtrent den bodem, waaruit Israël was opgerezen, omtrent het milieu, waarin het was opgegroeid, om- trent de omgeving waarin zijn groote mannen hadden geleefd, bevatte het of weinig betrouwbare üf gebrekkige gegevens. Men moest elders hulp trachten te vinden. Zoo sprak men en zoo sprak men steeds luider. Het gevolg was, dat zich in het kamp der Hebraïsten eene bedrijvigheid ontwikkelde, waaraan niemand ontkwam. Zelfs de oude garde werd erdoor aangetast en Wellhausen en Robertsoj* Smith gaarden uit arabische geschriften resten bijeen van een heidendom, waaruit ons de volle geur tegenstrooinde der woestijn, die Israëls voorouders geherbergd had. De oudtestamentische geleerden liepen in en uit bij de assyriologen en bij de egyptologen en vooral de naam van Babel werd groot gemaakt. Flinders Petrie, Bliss, Macauster, Sellin en anderen wapenden zich met spade en met houweel en met eene volharding, die den geduldigsten gouddelver zou beschamen, zochten zij naar de overblijfselen van Palestina's verleden. Vooral te Taanach aan het water van Megiddo, waar Kanaiins koningen streden tegen Barak, hoopte men veel te vinden, want Taanach was een oude stad, die reeds in 1500 v. C bestond, daar zij omstreeks dien tijd door Thutmozes III geplunderd werd. En de hoop werd vervuld. Zoo kreeg de oudtestamentische wetenschap geheel andere manieren. Het geschiedde zelfs, dat sommigen harer dienaren uitriepen: wat zijn de heerlijkste geschriften en de prachtigste monumenten in vergelijking met het warme leven? Wie de oudheid wil kennen, die bestudeere het heden. Unter der Hiille alles Neuen liegt ja in Arabien und in Syrien das Alte. En zij trokken naar het land van het Oude Testament en met het luchtige voorkomen van vroolijke toeristen sloten zij vriendschap met de nomadiseerende stammen en met de arme boerenbevolking en zij namen deel aan hunne bruiloften en aan hunne andere feesten en spelend vonden zij dingen, waarnaar de ernstigste geleerdheid te vergeefs had gezocht, Ik denk aan het hooglied. Hoeveel wijsheid is daarover verkondigd, hoeveel verklaringen heeft men daarvan gegeven, voordat de bruiloftsweek der syrische boeren, als iedere bruidegom koning is, als iedere bruid de kroon der hoogste schoonheid draagt, de juiste verklaring bracht. Is het wonder, dat dit succes velen tot reizen prikkelde, dat een Curtiss geen rust vond, voordat hij uit streken, waar nooit of zelden een vreemdeling gekomen was en waar hij al zijne amerikaansche koelbloedigheid kon toonen, eene menigte van oer-semietische gebruiken — en wat hij daarvoor hield — had medegebracht? Zoo roept alles ons naar buiten: naar de monumenten van Babel en van Egypte, naar de opgravingen in Palestina, naar de levende bevolking van Arabië en van Syrië. De dagen, waarin de oudtestamentische wetenschap bijna uitsluitend licht verwachtte van de kritische school, zijn voorbij. Wij leven in de dagen der comparatieve of vergelijkende methode. En daarover hebben wij ons te verheugen, al treffen wij onder de aanhangers der vergelijkende wetenschap wel eens iemand aan, die ons doet denken aan dat oude geslacht van comparativi, dat berucht was om zijn wilde fantasieën en om zijn dolle sprongen. Er is een tijd geweest, waarin men meende, dat de heidenen al wat zij goeds hadden aan Israël ontleend moesten hebben. En zelfs hunne dwalingen heetten dikwijls verbasteringen van hetgeen men vond in het Oude Testament. Het verhaal van de gouden eeuw van Saturnus was, zoo dacht men, ontleend aan het paradijsverhaal van Genesis en Adam was Saturnus geworden. Trouwens bijna alle heidensche goden waren, zoo leerde men, oorspronkelijk oudtestamentische personen geweest. Uit Naëma, de zuster van Tubalka'in was Minerva ontstaan en Vulcanus was de vergode Tubalkaïn. Hoe vlijtig Livius in het Oude Testament gelezen had, bleek uit zijn verhaal van den strijd van Titus Manlius Torquatus met de Galliërs, waarbij het verhaal van Davids kamp met Goliath gebruikt was. Wij lachen om zulke dwaasheden; maar sommige assyriologen van den tegenwoordigen tijd maken het weinig beter. Lees in plaats van Israël: Babel en gij hebt de oude geschiedenis. Babel is alles in alles. En nu willen wij gaarne gelooven, wat een geestig man gezegd heeft, dat de rechtgeaarde burger eener moderne stad zich meer op zijne plaats zou gevoelen in het oude Babel dan in middeleeuwsch Europa; wij zijn allen verrukt over dat rijke land met zijne vele waterwegen, waarop vlugge vaartuigen een levendigen handel onderhielden tusschen bloeiende steden en welvarende dorpen; wij bewonderen allen de overblijfselen van babylonische kunst en wij worden geestdriftig, als wij denken aan de wet van Hammurabi; wij erkennen allen, dat Babel een invloed op de wereld heeft uitgeoefend, waarvan wij nog de nawerking ondergaan; maar men overdrijft de zaak tegenwoordig soms geweldig. En Babel is groot genoeg om het zonder overdrijving te kunnen stellen. Het ergst maakt het de assyrioloog Winckler, die overal babylonische mythen ontdekt. En merkwaardig is het te zien, hoe hij ze vindt. Gij kent allen den israëlietischen richter Ehud, die den moabietischen koning Eglon doorstak met een zwaard, dat hij in zijne linkerhand hield, omdat hij linksch was. Gij kent ook Tyr, den linkschen oorlogsgod van het skandinavische pantheon. Welnu: Winckler heeft een arabisehe hemelglobe van het jaar 1279 n. C. — letwel: 127Ü n. C. — gezien en daarop komt Orion voor, die door Winckler met den babylonischen god Mardoek wordt in verband gebracht, en: Orion draagt een zwaard in zijn linkerhand. Hieruit leidt hij af, dat deze Orion-Mardoek het origineel is zoowel van Ehud als van Tyr. Slechts is jammer voor Winckler, dat Orion eigenlijk het zwaard in zijne rechterhand houdt, want wij hebben te doen met eene hemelglobe, waarop de teekeningen in spiegelbeeld gegeven zijn. Als ik u nu verder mededeel, dat volgens Winckler de geschiedenis van Saul, van David en van Salomo voor een groot gedeelte uit babylonische mythen is opgebouwd, dan zal hij u waarschijnlijk doen denken aan dien Franschman, die in het laatst der 18'le eeuw de geheele oude geschiedenis van Egypte voor een samenraapsel van oudtestamentische verhalen hield en die stoutweg verklaarde, dat de stad Thebe in Egypte nooit bestaan had. Zij was, naar hij meende, gefantaseerd uit de ark van Noach, die immers in het hebreeuwsch Theba heette. Zulke dingen, als Winckler doet, bederven eene goede zaak. En dat is jammer, want er is voortreffelijk werk verricht. Door de bestudeering der lagere rassen is over allerlei voorschriften van ritueelen aard een verrassend licht opgegaan. De reinheidswetten der joden worden volkomen duidelijk, als wij denken aan de wijd verbreide meening omtrent de werking van taboes. Wie met goddelijke wezens in aanraking komt, wordt door hen gein fecteerd. Hij wordt door hen „geheiligd''. Maar dit kan gevaarlijk worden, wanneer men komt op het gebied van een anderen god. Vooral wie tot Jahwe nadert, moet voorzichtig zijn, want Jahwe is een „ijverig" god. Wie met een lijk in aanraking komt, verontreinigt zich. Hij is buiten den Jalnvedienst gesloten. Het wordt volkomen helder, als wij bedenken, dat de dooden oorspronkelijk hoogere wezens zijn, die goddelijke eer ontvangen, die bovenmenschelijke kennis bezitten en die dan ook geraadpleegd worden over de toekomst, gelijk nog duidelijk to zien is uit het verhaal, waarin Saul te Endor de schim van Samuel om een orakel vraagt. En uitdrukkelijk heet Samuel daar een goddelijk wezen. Gedurende den ganschen rouwtijd — dat wil oorspronkelijk zeggen: gedu- rende den ganschen tijd, waarin iemand godsdienstige vereering aan zijn doode brengt — moet hij Jahwe mijden. En een uitgebreid ceremoniëel is noodig om hem te reinigen. Tot iedere reiniging behooren wasschingen van het lichaam en verandering of reiniging der kleeding, opdat de taboes, de infecties, verwijderd worden En daar men voortdurend aan de werking van hoogere machten bloot staat, reinigt de priester zich altoos, voordat hij het heiligdom binnentreedt. Dieren, die tot den offerdienst van een anderen god behooren, verontreinigen den mensch, die ze eet, voor Jahwe. Kortom: de reinheidswetten der joden zijn een overblijfsel uit tijden, toen Israël nog aan het bestaan van allerlei hoogere wezens geloofde, toen Jahwe nog „naijverig" op „andere" goden was. Natuurlijk is de oorspronkelijke beteekenis der reinheidswetten in vergetelheid geraakt; maar de riten overleven de denkbeelden, waaraan zij hun ontstaan danken en zij krijgen allengs een anderen zin. Het geloof, dat men zich moet reinigen door andere kleederen aan te trekken, als men met God in verbinding treedt, is verdwenen; maar het zondagskleed is gebleven. Het geloof, dat men zijn doode godsdienstige vereering moet brengen en dat men zich daarvoor heeft te hullen in een bepaald gewaad, behoort tot het verleden; maar het rouwkleed heeft zich gehandhaafd. Zoo leeft de oudheid in het heden voort. Doch er is meer: de comparatieve wetenschap heeft ons een levendig beeld gegeven van het geestelijke verkeer onder de volken en voldingend is bewezen, dat ook Israël geenszins alleen stoffelijk goed uit vreemde landen betrok. Vele verhalen blijken internationaal geweest te zijn. Ik denk aan het verhaal, waarin Sargon van Agade, die omstreeks 3800 v. C. moet geleefd hebben, zegt, dat zijne moeder hem in 't verborgen ter wereld bracht, waarna zij hem in een biezen kistje legde, dat zij met aardpek bestreek en dat zij vervolgens toevertrouwde aan den vloed. En de vloed droeg het tot Akki den waterdrager, die het kind liefderijk verzorgde. Ik behoef er niets verder over te zeggen. Gij ziet zelf, hoe de sage in allerlei variaties door de wereld gaat en gij rijgt zelf de namen aaneen van Sargon, Mozes, Cyrus, Romulus-Remus en Arthur en gij merkt zelf op, hoe treffend vooral de overeenkomst tusschen de Sargonsage en het Mozes-verhaal is. Ik denk verder aan het egyptische verhaal van de misdadige vrouw, die, smadelijk afgewezen, als zij een in haar huis wonenden jongeling in het net harer bekoringen tracht te verstrikken, den belaagde als belager aanklaagt bij haren echtgenoot. En de scène tusschen Jozef en Potiphar's vrouw rijst voor u op. Ik denk bovenal aan het babylonische zontvloedsverhaal, waarin de uitzending der vogels aanstonds de aandacht trekt: Toen liet ik een duif uit en ik liet haar los, De duif vloog heen en weder, Maar zij keerde terug, daar zij geene rustplaats vond. Toen liet ik een zwaluw uit en ik liet haar los, De zwaluw vloog heen en weder, Maar zij keelde terug, daar zij geene rustplaats vond. Toen liet ik een raaf uit en ik liet haar los, De raaf vloog, zij zag, hoe het water daalde, Zij stortte zich krijschend op haar prooi en zij bleef weg Toen liet ik alles uit de ark gaan en bracht ik een offer. Hoe groot is de overeenkomst met het oudtestamentische verhaal! Ja — zeg ik — en hoe groot is het verschil! Hebt gij ooit zonderlinger handeling gezien dan de Babyloniër zijnen held laat verrichten? Duif en zwaluw laat hij eerst uit en zij keeren terug. Dan laat hij de raaf los, die zich redden kan, als het water nog heel hoog staat. Het bewijs is dus geleverd, dat het water wel afneemt; maar dat er voorloopig nog aan geen uitgaan uit de ark te denken is. Onze Babyloniër oordeelt anders. Waar een raaf zich redden kan, daar redt zich ook een mensch, die duizend raven in schranderheid te boven gaat en Utnapistim — de bab}rlonische Noach — verlaat aanstonds de ark. Men proeft uit deze domheden den babylonischen scribent, die, gedoken tusschen zijne kleitabletten, van het werkelijke leven niets weet. De Hebreër geeft ons een geheel ander bericht. Hij laat Noach proeven nemen met al de wijsheid, die een verstandig man in zijnen stamvader behoort te onderstellen. Lees het verhaal, zooals het in zijn oudste redactie luidt: „Nadat de regen opgehouden had, wachtte Noach zeven dagen en daarna opende hij het venster van de ark. En hij liet" — de oudste redactie kent geen raaf — „een duif uit om te zien, of het water was afgenomen van den aardbodem; maar de duif vond geen plaats, waar zij rusten kon. Daarom kwam zij terug naar de ark. Hierop wachtte Noach nogmaals zeven dagen en daarna liet hij de duif weder uit de ark. Zij kwam eerst tegen den avond terug en zie: zij bracht een friseh olijfblad meê. Hieraan bemerkte Noach, dat het water van de aarde afgenomen was. Toen wachtte Noach nog eens zeven dagen en weer zond hij de duif uit, die nu wegbleef. Toen nam Noach het dak van de ark weg en hij zag uit en ziedaar: de oppervlakte deiaarde was droog geworden". Dit is een karakteristiek verschil. Ja, maar wij moeten voorzichtig zijn. Het zontvloedsverhaal is stellig in Babel ontstaan ; maar dan spreekt het vanzelf, dat de domheden van Utnapistim hem eerst later zijn aangewreven. In de oorspronkelijke sage moet Utnapistim veel wijzer geweest zijn en wij worden in dit vermoeden versterkt door zijn bijnaam Atra-hasis d. i. de zeer schrandere. Bovendien hebben wij nog een babylonisch zontvloedsverhaal, dat ons wordt medegedeeld door Berossus, een babylonischen Beis-priester, die omstreeks 300 v. C. leefde en daarin vinden wij eene voorstelling, die aan de teekening van het oudtestamentische verhaal bijna volkomen beantwoordt. Het eenige verschil is, dat de vogels, als zij voor de tweede maal worden uitgezonden, bij Berossus geen frisch olijfblad meebrengen, maar verraden, dat zij in slik hebben rondgewaad. Doch ook wanneer wij dit in aanmerking nemen, dan blijft eene vergelijking van de beide zontvloedsverhalen hoogst merkwaardig. Immers leert men den geest der volken uit niets beter kennen dan uit hetgeen zij van éénzelfde stof allengs hebben gemaakt. In de babylonische zontvloedssage is het verhaal van de uitzending der vogels eene ondergeschikte episode geworden. Alle werk daarentegen wordt gemaakt van den vloed zelf, die zóó verschrikkelijk is, dat de goden jammeren over het kwaad, dat zij hebben gesticht. Met verschrikte kettinghonden worden zij vergeleken. Luide klachten heft Istar aan. Belit, de goddelijke moeder der menschen weent en al de goden weenen met haar. Angstig en gebogen zitten zij neder met uitzondering van Bel, die, aanstichter van den vloed, straks woedend is, wanneer hij bespeurt, dat Utnapistim met zijne vrouw door een list van Ea ontkomen is. Een heftige scène onder de goden volgt; maar ten slotte wordt alles geschikt en er is blijdschap onder de goden over Utnapistim's offer, waarop zij als vliegen aanstormen. Alleen Bel krijgt tot zijn straf niets meê. Hoe geheel anders heeft zich de hebreeuwsche sage ontwikkeld. Wanneer men na het babyIonische verhaal de israëlietische sage in hare oudste redactie leest, dan krijgt men een gevoel, alsof men uit een hel verlichte zaal, waarin het verre van stichtelijk toeging, eensklaps verplaatst wordt in een zwitserschen nacht en de reine sneeuw ligt op de bergen en de klare sterren flonkeren daarboven in zwijgende majesteit. Voorop staat het motief van den zontvloed, waarvan men in het babyIonische verhaal nauwlijks eene aanduiding vindt: de groote verdorvenheid der menschen, dan volgt de zorg van Jahwe voor een nieuwe wereld en dan komt het verhaal van den vloed: „de regen stroomde op de aarde veertig dagen en veertig nachten en de wateren stegen en zij hieven de ark op, zoodat zij boven de aarde zwom. Zoo verdelgde Jahwe al wat op de aarde leeft. Slechts Noach bleef over met alles, dat met hem in de ark was". Kan het soberder gezegd worden? Een modern schrijver zou ons zeker medegedeeld hebben, wat Noach bij dit alles dacht. Ook de Babyloniër bericht ons, dat Utnapistim bittere tranen vergoot. De Hebreër zwijgt. En dit zwijgen is ook elders eene eigenaardigheid van de hebreeuwsche sage. Wij hooren niets van de gevoelens, waarmede Adam en Eva het paradijs verlaten, niets van de gewaarwording, die zich van Abraham meester maakt, als hij het bevel ontvangt, dat hij zijn zoon moet ofleren, niets van hetgeen in Jozef is omgegaan, als hij door zijne broeders is verkocht. De verhalers weten, dat er gevallen zijn, waarin de schildering van den indruk, dien de gebeurtenissen maken, slechts het goede werk bederven kan, dat de verbeelding van den hoorder doet. Want dit zwijgen komt geenszins voort uit gebrekkige belangstelling in het zuiver menschelijke. Integendeel: dit is juist het meest karakteristieke in de hebreeuwsche sage, dat zij zich steeds bijzonder voor het gewoon menschelijke interesseert. De verhalers leven wel degelijk met hunne helden mee, al blijven zij — geboren kunstenaars, die zij zijn — ook dan uiterst sober. Maar wat doen zij met een enkelen toets! Welk een blijde verrassing klinkt uit dat: „En zie de duif bracht een frisch olijfblad meê". En welk een jubel stijgt op uit dat: „Toen nam Noach het dak van de ark weg en hij zag uit en ziedaar: de aardbodem was droog geworden". In dat „ziedaar' trilt al de gloed, waarmee de kinderen der natuur het leven liefhebben op Gods zonnige aarde. Geheel in deze lijn ligt het, dat juist hetgeen in de babylonische sage slechts eene ondergeschikte beteekenis heeft, in de hebreeuwsclie sage is uitgewerkt met groot behagen: de episode van de uitzending der vogels. Voor het mythologische, dat den Babyloniër boeit, heeft de Hebreër weinig zin. Maar, als hij van de wijsheid van Noach hoort dan is hij geheel aandacht. Hier is geest van zijn geest: aan schranderheid, aan gevatheid, aan scherpzinnigheid, aan slagvaardigheid, aan tegenwoordigheid van geest, aan praktische levenswijsheid, die in een moeilijk geval dadelijk het juiste weet te grijpen, die dadelijk een goed bescheid heeft op een lastige vraag, die zich weet te redden in vreemde verhoudingen, die dadelijk een toestand overziet, brengt de Hebreër zijne hulde, waar hij ze ook ontmoet. Ook hij heeft gevoel voor dapperheid en voor kracht en meer nog voor schoonheid; maar dit alles te boven gaat de praktische levenswijsheid, de kroon van Jozef, van Abigaïl, van Salomo, die op alles raad wisten. En wat ook in Israël verandert, dit blijft. Nog in late najaarsdagen zal de spreukendichter met betrekking tot déze wijsheid zeggen: Gelukkig is de mensch, die wijsheid gevonden heeft, Want zij is hooger in prijs dan zilver, Zij brengt meer op dan fijn goud, Zij is kostelijker dan koralen En geen kleinoodiën evenaren liaar. Ik heb bij het zontvloedsverhaal eenigszins uitvoerig stilgestaan, omdat het ons duidelijk doet zien, welk eene radikale omstempeling de van elders aangevoerde stof in Israël kon ondergaan. Uit de groteske babylonische sage is in Israël een verhaal ontstaan van indrukwekkende soberheid en tegen de ruwe teekening der babylonische goden komt de religieuze zin van Israël in blanke schoonheid uit. En zoo is het steeds: hoe meer wij Israël vergelijken met de volken, die het omringden, des te meer worden wij geboeid door de verhevenheid van Israëls godsdienst. En dit zeggende, bedenk ik wel degelijk, dat zoowel Babel als Egypte ons hymnen en gebeden hebben nagelaten, die indruk maken. Hoe statig klinkt de hymne op den babylonischen maan god, Sin, die te Ur vereerd werd: Barmhartige, genadige Vader, die heerscht over het leven in geheel [het land, O Heer, uwe godheid is ontzaglijk als de verre hemel, als de wijde zee. Vader, Schepper van goden en van menschen, die tot in verre toekomst [het lot bepaalt, In den hemel wie is verheven? Gij alleen zijt verheven. Op de aarde wie is verheven? Gij alleen zijt verheven. Maar hier hebben wij dan ook het hoogste. Hier is dankbare vereering van den barmhartigen god, hier is besef van de macht van den god en van eigen kleinheid. Doch daarbij blijft het. Nergens klimt dat besef tot blijde verrassing over het feit, dat de machtige god zich over den kleinen mensch ontfermt, zooals wij dat vinden in den israëlietischen psalm: Wanneer ik uwen hemel aanzie, De maan en de sterren, die gij op hare plaats hebt gezet, Wat is dan de mensch, dat gy zijner gedenkt, Het menschenkind, dat gij op hem acht geeft? Nog veel minder wordt in Babel het besef van eigen kleinheid verdiept tot het besef van zedelijke kleinheid, al begrijp ik best, dat iemand, die zich met klanken tevreden stelt, betooverd wordt door de taal van den babylonischen boeteling, die zegt: Mijn god, wat 'k deed, wil ik u biechten, ofschoon geen taal 't u [biechten kan. Hoe voorzichtig men echter in de waardeering van dergelijke uitlatingen moet zijn, wanneer men met een Babyloniër te doen heeft, blijkt uit het gebed, dat tot onderschrift heeft: Gebed voor iederen God: O, Heer, mijne zonden zijn vele, groot zyn myne overtredingen, Mijn God, mijne zonden zijn vele, groot zijn mijne overtredingen, Mijne godin, mijne zonden zyn vele, groot zijn mijne overtredingen, God, dien ik ken, niet ken, mijne zonden zijn vele, groot zyn mijne [overtredingen. Godin, die ik ken, niet ken, myne zonden zijn vele, groot zijn myne [overtredingen. De zonde, die ik begaan heb, ken ik niet, De overtreding, die ik gepleegd heb, ken ik niet, Het verbodene, waarvan ik gegeten heb, ken ik niet, Den gruwel, waarop ik getreden heb, ken ik niet. Wij zien dus, dat de Babyloniër in de hartstochtelijkste betuigingen van schuld kan uitbarsten, ofschoon hem alle besef van schuld ontbreekt. Hoe hij dan weet, dat hij gezondigd heeft? Het vervolg van het gebed zegt het: De Heer heeft in zijn toorn mij boos aangezien, De god heeft in zijne grimmigheid mij vyandig getroffen, De godin heeft tegen my getoornd, mij aan een kranke gelijk gemaakt, De god, dien ik ken, niet ken, heeft mij in de engte gedreven, De godin, die ik ken, niet ken, heeft my in smart gedompeld. De boeteling besluit derhalve uit het feit, dat eene ramp hem getroffen heeft, tot het feit, dat hij een god vertoornd heeft en hij tracht dien god te vermurwen door zich klein te maken tegenover hem, zooals men zich klein maakt tegenover een beleedigd oostersch monarch. Van het „diepe" schuldgevoel, dat vele assyriologen en theologen in de babylonische boetpsalmen hebben gevonden, heb ik bitter weinig kunnen ontdekken. En ook waar schuldbesef is, waar men weet, in welk opzicht men overtreden heeft, daar blijft de bede eene bede om afwending van rampen. Zij stijgt nooit tot eene bede om verlossing van zedelijke verkeerdheid, zij raakt nooit aan dat israëlietische: Schep my een rein hart, o God En leg in my een nieuwen, standvastigen geest. Na deze opmerkingen ziet ieder de groote beteekenis der comparatieve wetenschap. Aanvankelijk schijnt zij slechts te leiden tot nivelleering, inderdaad dwingt zij tot scherpere karakteriseering. Ook hier geldt: als de halfgoden verdwijnen, zijn de goden nabij. Aan den waan, dat Israël het eerst tot monotheïsme gekomen is, heeft liet vergelijkende onderzoek een einde gemaakt; doch de groote vraag is geenszins: of men tot monothéisme komt maar: hoe men ertoe komt. Monotheïstische neigingen doen zich op den duur in alle polytheïstische natuurgodsdiensten gelden zonder dat zij iets aan hun karakter veranderen. Dit monothéisme toch beteekent niets anders dan dat men ten gevolge van een juister inzicht in het w e r e 1 d v e r b a n d in plaats van vele machten ééne macht in het heelal aanneemt. Het wijst een vooruitgang in het denken aan en verder niets. Het monotheïsme van Israëls profeten daarentegen heeft niets te maken met speculaties over het wereldverband. Het is geboren uit de ervaring van Gods macht in hun binnenste. Hun god is de god der heilige ontroering over het zedelijk kwade en zijne macht reikt zoover, als hunne zedelijke ontroering reikt. Hij roept hen om aan Israël zijne overtredingen voor te houden en zijne macht is overweldigend. Wien hij gegrepen heeft, die moet gehoorzamen. Als de leeuw brult, vreest iedereen ; als Jahwe spreekt, moet men profeteeren. Jeremia heeft gepoogd aan de prediking te ontkomen, een brandend vuur in zijn binnenste heeft hem weer doen opspringen Jahwe gunt zijnen profeten geen rust, voordat Israël is omgeschapen tot een heilig volk. Maar de zedelijke ontroering kent geen grenzen. Al begint zij met Israël, zij eischt straks de gansche wereld voor den Heilige op. Hij stelt ook aan de heidenen zijne eischen. Hij wil ook daar het kwade en het kleine verteren. Voor de majesteit zijner heiligheid verdwijnen de goden der natiën. Ter verwezenlijking van zijnen wil beschikt hij over alles. In zijnen dienst staan de elementen. Hij „fluit" de mach- tigste volken om straf te brengen over Israël. Wat overal elders beschouwd zou worden als een bewijs van de machteloosheid van den eigen god: het verlies der nationaliteit, dat is voor de israëlietische profeten juist een bewijs van Jahwe's macht, die Israël tuchtigt. De overweldigers van Israël zijn slechts de voltrekkers van Jahwe's gerichten. Zoo proclameeren de profeten: de Almacht der Heiligheid: de Heilige alleen is God. Op grond van het aangevoerde meen ik te mogen zeggen, dat zij, die verband zoeken tusschen het israëlietische monotheïsme en een min of meer geprononceerd monotheïsme, dat zich elders deed gelden, op een dwaalweg zijn. Het karakteristieke van den gods-dienst van Israëls profeten is geenszins, dat hij monotheïstisch is — dit wordt hij trouwens eerst allengs — maar: dat hij ethisch is. Een ethische godsdienst nu wordt met innerlijke noodzakelijkheid monotheïstisch, al is zijn god aanvankelijk ook de kleinste volksgod, dien men zich voorstellen kan. Hij grijpt steeds verder om zich heen krachtens zijn ethisch gezag. Maar een monotheïstische godsdienst behoeft volstrekt geen ethische godsdienst te zijn. Men kan buiten Israël monarchiseeren en monotheïseeren zooveel als men wil, het wezen van den godsdienst verandert niets. De god der goden of de ééne god roept nergens een profeet om aan het volk te verkondigen*. Ik haat en versmaad uwe feesten En uwe hoogtijden kan ik niet luchten, Laat het recht stroomen als water En de gerechtigheid als een nooit verdrogende rivier. Hij doet nergens in antwoord op de vraag, wat hem welgevallig is, hooren: Ik heb u bekend gemaakt, o mensch, wat goed is En wat Jahwe van u verlangt, Wat anders dan recht doen, goedertierenheid liefhebben En ootmoedig wandelen met uwen God. Toch zou men zich vergissen, als men meende, dat op Israëls godsdienstige voorstellingen geen invloed van buiten geoefend was. Vooral het latere jodendom vloeit over van gedachten en van beelden, die van vreemde herkomst zijn. Maar ook in de oudere geschriften ontbreken zij geenszins. Doch dat wij dat weten, dat danken wij slechts voor een klein deel aan de eigenlijke comparatieve wetenschap. Wij danken het voornamelijk aan dat kritische onderzoek, waarop ik vroeger wees en dat boven alles hoog gehouden moet worden. Dat kritische onderzoek heeft soms vreemden invloed gepostuleerd en wel eens een gansch anderen invloed dan vreemde parallellen zouden doen vermoeden. Als voorbeeld geef ik u de leer der israëlietische profetie aangaande de toekomst. Zij verkondigt eerst: groote verschrikkingen, den val van den staat, de verwoesting van het land en van zijne heiligdommen en vervolgens: de heerlijkheid van het messiaansche rijk onder den rechtvaardigen koning uit het oude legitieme geslacht, aan wien de volken zullen gehoorzamen Heeft deze leer geen parallel? Zeer zeker: wij vinden bij de Egyptenaren gedurig verhaald, dat een wijze, die aan het slot zijner onthullingen dood ter neder zinkt, den koning de toekomst van Egypte openbaart. De geregeld wederkeerende inhoud dezer profetie is, dat eerst een tijd van vreeslijke ellende komt, waarbij Egypte te gronde gaat, vreemde volken het land overstroomen, knechten heeren worden, tempels ontwijd worden, terwijl de koning gevangen genomen wordt of moet vluchten. Dan echter komt een tijd, waarin de goden het land weder in genade aanzien en een rechtvaardige heerscher uit goddelijk geslacht de vijanden verjaagt, den eeredienst herstelt, de naburige landen onderwerpt en lang en gelukkig regeert. Meyer meent, dat dit verhaal aan de israëlietische profetie ten grondslag ligt. Ik vraag: waarom moet dat het geval zijn? Dat een israëlietisch profeet verschrikkingen aankondigt over het volk, wanneer het zondigt, volgt uit zijn geloof, dat de zonde gestraft wordt. Dat hij ook weer aan betere tijden gelooft, is gewoon menschelijk. Al het andere volgt van zelf. Met het grove schema der israëlietische profetie richt men niets uit. Eerst als wij op sommige onderdeden van de israëlietische profetie letten, bespeuren wij iets verrassends. Wij zien, dat naast en door al het palestijnsche van de profetie iets anders loopt: dat er trekken in zijn, die aan een w e r e 1 dkatastrophe doen denken en dat de messiaansche profetie naar het paradijs heenwijst, waar kinderen met adders en met leeuwen spelen, waar de bergen van melk en van honig druipen en waar de zwaarden geslagen worden tot spaden en de speren tot sikkels. Uit dit alles blijkt, dat aan de beelden, waarmede de israëlietische profetie opereert, een geweldige mythe ten grondslag ligt, waarin van den ondergang der wereld en het ontstaan eener nieuwe wereld sprake was. En nu is voortreffelijk door Gressmann aangetoond, dat wij hier te doen hebben met een in Israël van elders aangevoerde godenschemering. Hij wijst er namelijk op, dat in de profetische geschriften de mythe verbleekt is. Slechts enkele trekken verraden, dat zij in Israël bekend was. Maar wat de profetische geschriften slechts zwak laten uitkomen, dat is in de latere apokalypsen met volle duidelijkheid uitgesproken: daar staat het in volle scherpheid: de wereld wordt door vuur vernietigd, hemel en aarde worden nieuw en het paradijs keert weder in al zijn schoonheid. Tusschen beide feiten ligt de opstanding, die ze tot een harmonisch geheel te zamen voegt. Is het waarschijnlijk — zoo vraagt Gressmann — dat dit apokalyptische gebouw ontstond uit de puinen van het Oude Testament? Wie ontkennend antwoordt, die moet wel aannemen, dat de eschatologie der apokalypsen van elders gekomen is. Maar daarmede is dan de vreemde herkomst der mythe aangetoond, zoodat wij moeten con- stateeren, dat zij tweemaal in Israël gekomen is: eens in den voorprofetischen tijd en vervolgens nog eens lang daarna. Zoo mogen de dagen, waarin men alle heil van de kritische school verwachtte, voorbij zijn, veel heil verwacht ik er nog altijd van. Ik moet eindigen, wil ik geen misbruik maken van uwe welwillende aandacht. Voldoende zal u echter gebleken zijn, dat het wetenschappelijk onderzoek de klassieke heerlijkheid van Israëls groote mannen steeds schitterender doet uitkomen Groot is dan ook de blijdschap, die mij vervult bij de gedachte, dat ik mij voortaan geheel aan dat wetenschappelijk onderzoek zal mogen wijden en dat ik er anderen toe zal mogen opwekken. En hieruit volgt mijne dankbaarheid jegens u, bestuurders van deze stad en jegens u, curatoren dezer universiteit, voor het groote blijk van vertrouwen, dat gij mij gegeven hebt door mij te roepen tot dezen post. Ik hoop, dat het mij gelukken zal mij dat vertrouwen waardig te betoonen. Weest hiervan verzekerd, dat ik er met alle kracht naar streven zal. Want wat mij ook ontbreken moge, één ding breng ik mede: de liefde voor onze universiteit, de liefde voor de alma mater, die ook mij gekoesterd heeft. Dit strekke mij tot aanbeveling ook bij u, mijne heeren professoren, in wier midden ik kom met dat gevoel van schroom, dat gij allen gekend hebt, toen gij voor het eerst stondt op deze verheven plaats. Ik vertrouw, dat de herinnering aan die ure u tot toegevendheid zal stemmen jegens mij en dat gij den nieuwen ambtgenoot uit den overvloed van uw ervaring, geleerdheid en wijsheid al die voorlichting zult willen schenken, die hij wel dikwijls zal behoeven. Ik reken daarbij in geen geringe mate op uwe medewerking, leden der litterarische faculteit. De blijken van vriendschappelijke gezindheid, die ik uit uwen kring mocht ontvangen, doen mij verwachten, dat onze omgang bevorderlijk zal zijn aan mijne studiën. Willen wij in onze dagen, waarin ieder vak van wetenschap de krachten van den onderzoeker geheel in beslag neemt, behoed blijven voor eenzijdigheid, dan is vriendschappelijk verkeer tusschen verschillende geleerden dringend noodzakelijk. Het is geen gelegenheidsuitdrukking, als ik zeg, dat ik mij van uwe voorlichting veel beloof. Maar evenzeer zal ik uwen steun behoeven, leden deitheologische faculteit. Immers al zal ik behooren tot de litterarische faculteit, ik zal toch ook zitting hebben in de uwe en uwe leerlingen zullen de mijne zijn. Op uwe welwillendheid doe ik geen beroep, omdat gij mij uwe vriendschappelijke gezindheid sinds menig jaar bewezen hebt. Terwijl ik mij in uwe blijvende vriendschap aanbeveel, spreek ik de hoop uit, dat onze gemeenschappelijke arbeid menigen jongere moge bezielen met liefde voor de godgeleerde wetenschap. Doch hoe zal ik vertolken, wat in mij omgaat, nu ik mij tot u richt, hooggeachte Matthes, leermeester bij uitnemendheid, die mijne studiën hebt geleid, die altoos een levendig belang in mijn werk hebt gesteld, die mij gesteund hebt door uw raad, die mij eene vriendschap hebt geschonken, waarvoor ik u nooit genoeg danken kan. Indien ik in deze ure al den ernst besef van het werk, dat ik op mij neem, dan is het vooral, omdat uw voorbeeld mij voor den geest staat. Hoe zal ik u ooit kunnen vervangen! Ik kan slechts beloven, dat ik mij steeds u tot voorbeeld stellen zal. En waar ik u dank voor hetgeen gij voor mij geweest zijt, daar mag ik u wel danken namens zeer velen voor al wat gij ons gaaft. Laat mij er den wensch bijvoegen, dat Teyler's theologisch tijdschrift ons nog in menig artikel de vruchten brenge van uw helderen, frisschen geest Mijne heeren studenten, al richt ik mij tot u in de laatste plaats, gij zult wel willen aannemen, dat gij voortaan eene zeer voorname plaats zult innemen in mijn leven. Ik hoop, dat tusschen ons een vertrouwelijke verhouding zal bestaan en dat gij nog iets anders in mij zult willen zien dan den leermeester alleen. Ik zou het op den hoogsten prijs stellen, als gij mij ook wildet beschouwen als den belangstellenden vriend. Het ambt, waarvoor gij u voorbereidt, heb ik gedurende vele jaren met groote liefde bekleed en het heeft mij geen geringe moeite gekost ervan te scheiden. Ik hoop, dat u straks moge blijken, dat het voor een docent goed is, als hij het leven in zijne verscheidenheid kent. Maar vergunt mij dan ook op grond eener twintigjarige praktijk te zeggen, dat gij om uwe toekomstige taak goed te vervullen den ruimen blik en het heldere inzicht zult moeten bezitten van den wetenschappelijken man. Ter wille van het werk, dat gij straks in de maatschappij zult hebben te doen, is het noodig, dat gij u hier met al uwe krachten aan de wetenschap geeft. Is dat het geval, dan zullen uit u zonder twijfel mannen voortkomen, die den roemrijken naam, welken de nederlandsche theologie in de wereld heeft, handhaven, maar bovenal zult gij het vertrouwen winnen der menschen, onder wie gij arbeiden wilt. Gij behoeft aan hen geen geleerdheid te brengen. Maar gij zult hun wel de overtuiging moeten schenken, dat achter uw, naar ik hoop, eenvoudige taal, soliede kennis verborgen is. IK HEB GEZEGD. AAXTEEKEXINOEX Blz. 6. Met opzet heb ik gezegd, dat het Oude Testament vrij wel de eenige bron was. Immers van Schbadeb's KeiJinsckriften wrul das Alte Testament was in 1883 reeds een tweede editie verschenen. Velen echter putten bijna uitsluitend uit het Oude Testament. Blz. 9. Zie Meyeh, Die Israeliten, 1906, S. 222 u. f. Blz. 10. De „burcht van Kanaiin" was een groote vesting, die in het zuiden van Palestina moet gelegen hebben. Blz. 12. Zie Wellhausen, Reste aralischen Heiihntums en Bobf.rtsox Smtth, The Rel ie/ion of the Semites. Onder leiding van Flindebs Petbie en Bliss legde de F rites t ine Exploration Fitnd in 1890—1892 een groot gedeelte van het oude Lachis bloot. Zij vonden er de overblijfselen van zeven steden. Zie Fl. Petbie, Teil el Hesy en Bliss, A mound of many cities. Sedert 1902 graaft dezelfde vereeniging onder leiding van Macalister met uitnemend gevolg op de plek, waar het oude Gezer heeft gestaan. Zie Statements of the Palestine Exploration Fiind, 1902—1904. Taanach wordt sedert 1902 opgegraven door de Oostenrijkers onder Sellin. Zie Sellin, Teil Taan nek en Eine Nachlese auf dein Teil Taan nek in Palestina. Sedert 1903 graaft de deutsche Palastinaverein onder leiding van Schumacheb op de plek, waar eens het oude Megiddo stond. Zie Mitteilungen mul Naehrichten des deutschen Palastinavereins 1904. Deze opgravingen bevestigen den invloed van Babel op Kanaan. Zoo vond Sellin in Taanach een geheel archief van den kanaanietischen vorst Istarwasur, bestaande uit 12 babyIonische kleitabletten. Er blijkt uit, dat ook in het verkeer tusschen inlandsche vorsten liet babylonisch gebruikelijk was. Daarnaast bewijst vooral in bet zuiden van Palestina de vondst van egyptische godenbeelden, vazen, rookschalen en amuletten den egyptischen invloed. Van gewicht is, dat in de israëlietische aera wel egyptische invloed is aan te wijzen, maar dat daarin van babylonischen invloed niets blijkt. Omtrent den 'kanaanietisehen godsdienst verspreiden de opgravingen veel licht. Astartebeelden, die de godin als moeder des levens voorstellen, zijn in grooten getale gevonden. Kinderoflers en bon woliers (vgl. Joz. 62c en 1 Kon. I634) moeten dikwijls zijn voorgekomen. Blz. 13. Zie Ci'rtiss, UrsemitiscJie Eeligion im Volksleben des heutigen Orients. Men sla echter de voorrede van Bavdisstx niet over. Blz. 14. /ie Winckleb, Himmeh- und W eltenbild der Balt/lomer, S. 51 en Maundek, Primitive Astronomy and the. Old Testament, The London Quarterly Review, July 1906, p. 64. Blz. 18. Dat het babylonische zontvloedsverhaal het origineel is, blijkt uit de wel geconstateerde hoogere oudheid. Blz. 24. Men denke o.a. aan bet monotheïsme van Chuen-Aten (Ainenophis IV, ± 1400 v. C). Baentsch (Altorientalischer und israïlitischer Monotheismus, 1906, S. 57 u f.) meent, dat ook in Kanaiin reeds tusschen 2000 en 1400 v. C. de vereering van een hoogsten, „ver boven de andere goden verheven" god, gevonden werd. Hij beroept zich op een te Taanach gevonden brief van een zekeren Achijami aan Istarwasur (± 1400 v. C.), die volgens Heoznt (Sellin, Taannek, S. 115) aldus zal luiden: „An Istarwasur: Achijami. Der Herr der Götter (bel ilanu) möge dein Leben behüten, (denn) ein Bruder bist du und die Liebe ist am Orte d(ein)er Eingeweide und 111 deinem Herzen. Als ich in Gurra im Hinterhalte lag, da hat^ mir ein Werkineister zwei Messer, eine Lanze und zwei Keulen umsonst gegeben. Und wenn schadliaft geworden ist die Lanze, so wird er sie ausbessern und durch Buritpi schicken. Eerner: Gibt es (noch) Weinen für deine Stadte oder hast du dich (wieder) in den Besitz derselben gesetzt? Ueber meinem Haupte (ist) iemand, der da ist über die Stadte. Jetzt siebe doch, ob er dir Gutes erweisen will. Ferner: Wenn er das An^esicht zeigt, so werden sie (d. i. die Feinde) zuschanden werden und der Sieg wird gewaltig sein. Ferner: Es möge hineingehen Ilurabi in ltachab und entweder memen \ ogt zu dir schicken oder (ihn) beschützen. Durchlass, Durchlass (sc. für den Boten)!" Baentsh meent nu, dat met „jemaiid, der da ist über die Stadte", een god bedoeld is; maar dit blijkt uit niets. En waarom zou het een hoog verheven god moeten y.iin en geen locale beschermgod? Bovendien zijn de gespatieerde woorden verre van zeker, daar de documenten op de plaatsen, waar men ze lezen wil, geschonden zijn. Hboznt stelt in plaats van „das Angesicht" (pani) nu „Zorn (zmi) voor Aan dit stuk van den brief hebben wij derhalve niets. Rest alleen „de Heer der goden" (bel ilanu). Doch ook hieruit is weinig af te leiden. Immers het is mogelijk, dat een HeeT der goden „weit iiber die anderen Gottheiten hinausgehoben is; maar hij kan even goed een primus inter pares zijn. Blz 25 De opmerkingen over het monotheïsme slaan voornamelijk op " ' het bovengenoemde bock van Baestsch. Volgens Baentsch moet ter verklaring van Israöls monotheïsme wel degelijk rekening gehouden worden met een van elders aangevoerd kosmologisch monotheïsme. Blz. 26. Zie Mf.ïf.r, T>ie Israeliten, S. 451 u. f. Blz. 27. Zie Gkesmasn, Der Vrsprwu,