V E 1! I! K T K K 1 N (i. Oii UI/. 34, regel 3 van boven, ilaal: omstandigheden en bijzondere omstandigheden, ilil moei zijn: omstandigheden en bijzondere toestanden. DE BRAHMANEN F.N HUNNE BETEEKENIS VOOR HET INDISCHE VOLK REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, DEN 3sten SEPTEMBER 1903 Dr. J. S. SPEYER TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1903 DE BRAHMANEN EN HUNNE BETEEKENIS VOOR HET INDISCHE VOLK REDE UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN, DEN 30sten SEPTEMBER 1903 DOOR Dr. J. S. SPEYER TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1403 Bij het overbrengen van Indische woorden in Latijnsch letterschrift is de gewone transcriptie gevolgd, behoudens dat, meer in overeenstemming met onze Nederl. uitspraak, w geschreven is waar men v pleegt te gebruiken. Derhalve spreke men in zulke woorden n uit als onze „oe", b.v. Buddha; c » » ital. c in „cicerone"; j » » eng. g in „giant"; g » » fr. g in „grand"; y » » onze j; c » » » ch in „machine"; s » » eng. sh in „ship"; r » » onze „er" in „broeder" of „re" in „present". De punten onder t, d, 11 geven lingnale uitspraak aan, in tegenstelling van de zuiver dentale van «Ie puntlooze t, d, 11.— De i, e, o zijn gesloten, als onze „ie", „ee", „00". Mijne heeren Curatoren, Professoren, Doctoren, Studenten en Gij allen, die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert, zeer geachte toehoorderessen en toehoorders. Wie voor oen gemengd publiek een wetenschappelijk onderwerp wil behandelen heeft, als een andere Ulysses, eene zeeëngte te bevaren tusschen twee onheilspellende rotsen. Zijne Scvlla heet hier oppervlakkigheid, en zijne Charybdis duisterheid. Van deze kon de eerste wel eens de gevaarlijkste wezen, wanneer namelijk, en dit is toch in den regel het geval, de voordracht niet slechts uitgesproken, maar ook gedruist wordt. Gelukkig gaat die vergelijking niet altijd en overal op. II u (i fagot-s et faf/ots, zegt Sganarelle; populair wetenschappelijke beschouwingen zijn er te geven in allerlei vorm en van menigerlei maaksel, liet is iets anders als lichtverspreider op te treden voor heil begeer igen door de zegeningen van de welbekende university extension, iets anders bij eene plechtigheid als die u hier samen heeft doen komen het woord te voeren. Voor den eerstgenoemd en vorm van kennisverbreiding kan ik niet veel sympathie gevoelen, ondanks dat ik niet onverschillig ben voor hare comische zijde, die zij den beschouwer wel eens aanbiedt. Onkunde bestrijden is verdienstelijk, maar erger dan onkunde is halve kennis, alleen reeds hierom, omdat die verwaand- hoid kweekt. Wat kan men met die university extension, d. i. het bijbrengen van wetenschappelijke waarheden of wetenschappelijke theorieën aan menschen, die deels in het geheel geene, deels geene behoorlijke voorbereiding tot liooger onderwijs hebben gehad, dan wel voor hoogers bereikenV Die manier van popularizeering miskent het ware wezen van universitaire studie, en vindt hare voorstanders daarom alleen bij dezulken, die hetzij van liooger onderwijs geen heldere voorstelling bezitten, hetzij de gevaren voor het zedelijk en stoffelijk welzijn van het individu, die in halve kennis schuilen, onderschatten, zoo zij niet als bate boeken wat in waarheid een schadepost moet lieeten. Streef er naar het volk op te voeden tot zelfdenken, zijn geest te verrijken door den kring zijner begrippen uit te breiden en die te veredelen door ze op hoogere dingen te richten, maar houd steeds rekening met zijne bevatting en vermijd het aan te kweeken een schermen met half begrepen en onverduwde woorden en leuzen! Geheel iets anders is het uit het gebied zijner studie mede te deelen aan een gehoor als tot welk ik de eer heb thans het woord te richten, van mannen en vrouwen die door hunne opleiding, hunne werkzaamheden, hunne aspiratiën den geleerde als het ware uitlokken uit zijne tent te komen. De onderscheiding tusschen eene esoterische en eene exoterische behandeling is al zeer oud, en Aristoteles werd er om geprezen, dat hij zich niet beperkte tot den kleinen kring zijner eigenlijke discipelen, maar ook aan de behoeften en verlangens van eene talrijker schare van naar kennis dorstenden te gemoet, kwam. Ook in onze moderne wereld behoort die dubbele gedaante van liooger onderwijs gehandhaafd te blijven. Waar zou het heen, wanneer de toene- mende special izeering van de vakken van wetenschap leiden moest tot de verplichting voor icdcren geleerde oni voor niemand te spreken of te schrijven dan voor het kleine troepje van zijne gildebroeders in de AvetenschapV Gelijk ik zelf als beschaafde leek er genoegen in vind te luisteren naar wat een der vele vertegenwoordigers van eenig mij vreemd gebied van studie voor the general reader ten beste geeft, zoo gevoel ik ook zelf, waartoe het verzwegen V wel eens behoefte over mijn eigen studievak mij te uiten tegenover niet-vakgenooten. Daarom, hoezeer ik allicht eenigen grond tot verschooning zou hebben mogen putten uit het feit, dat nog geen tien dagen geleden ik te Groningen de rectorale rede tot opening van den nieuwen cursus heb uitgesproken, heb ik geen gebruik willen maken van de vrijheid, die de wet mij laat om ook zonder het houden eener inaugureele oratie dit nieuwe eervolle hoogleeraarsainbt aan Leidens doorlachte hoogeschool te aanvaarden. Meer dan verstandelijke overwegingen dringt mij de stem van het gemoed om hier te getuigen van dien tak van philologiscli-linguistische studiën, die mij van jongs af boven alle andere dierbaar is geweest, en dien ik het eene hooge eer en een groot voorrecht acht van nu af te vertegenwoordigen als opvolger van den vermaarden geleerde, die als grondvester van de Indologie in ons vaderland aan deze universiteit onvergankelijken roem heeft verzekerd, en zoo door de fundamenteele beteeken is van zijn eigen kostelijken arbeid als door de school van jongeren, die hij heeft gesticht, grooten invloed heeft geoefend en nog oefent op den gang en den voortgang van de gansche Indische philologie. Waarover zal ik in dit plechtige uur tot u spreken V Zal ik u schetsen de ontzaglijke uitbreiding onzer kennis omtrent de Indische wereld en de beschaving der Hindoes, hunne litteratuur en kunst, hunne wijsgeerige en godsdienstige stelsels, zooals de ontsluiting en verklaring van de inheemsehe bronnen ons die verschaft hebben? Maar in dit korte tijdsbestek zou ik niet veel meer kunnen doen dan u vermoeien met een bont vogelperspectief, dat noch u noch mij voldeed. Of zal ik u spreken over de taal die tot dien rijken schat van documenten en monumenten ons den sleutel gaf, hot Sanskrit met zijne dochtertalen? Zal ik gewagen van de geschiedenis der ontwikkeling van do Sanskritstudiën in Europa en Amerika? Of, meer in hot bijzonder mij bepalend tot do beteekenis van hot Sanskrit voor do vergelijkende beoefening van de Indogermaanselie talon, op nieuw vertellen van die grootsche epopee der wetenschap, waarin 0011 Bopi' en een Schlegel, oen Pott 011 een SCHLEICHER, 0011 1 >E SaUSSUKE 011 oeil BrUGMANN li Uil 110 holdondaden verrichten, van dien kamp, waarin or niet gestreden wordt voor eene hersenschim 011 ook niet louter om do oor, maar 0011 heerlijke schat voor tijdgenoot 011 nakomeling wordt buit gemaakt, de Wetenschap van de Taal? lloe aantrekkelijk ook, dit onderworp wil ik thans laten ruston. Vooreerst hoeft hot opgehouden actueel te zijn. Dat hij die voor do eerste maal don leerstoel in Sanskrit aan eene Nodorlandscho universiteit ging bokleeden, in zijne openingsrede ook deze zijde van de beteekenis van de beoefening van Indië's heilige taal had te doen uitkomen, spreokt van zelf. Met het oog op do waarde van hot Sanskrit voor do Indogermaansche taalwetenschap was dit professoraat ingesteld geworden, en de vergelijkende grammatica, die jongste in de rij dor philologische vakken, weinig gekend, door menige onder hare oudere zusteren gewantrouwd of geminacht, had vooral in ons land, waar zij wel beschouwd pas haar intrede ging doen, het wel noodig in het licht gesteld en in haar ware wezen vertoond te worden. Tusschen 1865 en 1903 heeft hier eene volslagen omwenteling plaats gehad. I)e Indogermanistiek heeft de haar toekomende plaats in de wetenschap en in het hooger onderwijs communi consensu verkregen; de oude tweespalt tusschen pliilologie en linguistiek is door liet juiste inzicht in beider onmisbaarheid voor elkander gevolgd; op analoge wijze als reeds van den aanvang af bij germanisten, romanisten en slavisten, vestigt zich al meer en meer ook bij de klassieke philologen de overtuiging van het goed recht niet alleen, maar van de onvermijdelijke noodwendigheid van de vergelijkende en historische methoden voor liet verkrijgen van een juist inzicht in de Grieksche en in de Latijnsche taal, en van de noodzakelijkheid om behoorlijk rekening te houden met hetgeen de wetenschap leert omtrent den aard en het verloop van taalverschijnselen in het algemeen. Kortom, als een krachtig ferment heeft de nieuwere taalbeschouwing gewerkt. Waartoe 1111 nog op dit aanbeeld gehamerd, waar wij verkregen hebben wat wij wenschten? Als tweede reden, waarom ik voor heden deze beschouwingen wil laten rusten, zou misschien mogen gelden dat ik zelf reeds' eenmaal in dien geest gesproken heb, bij gelegenheid van de aanvaarding van mijn kortstondig Amsterdamsch professoraat, vijftien jaar voordezen. Het non bis in idem is een gulden spreuk, ook buiten het gebied van het recht. Laat ik dan liever uwe aandacht vragen voor eene korte on uit den aard der zaak, slechts de hoofdzaken aanroerende schets van de brahmanen en hunne wijsheid. Dusdoende zou ik meenen het meest te handelen in den geest, waarin ik in het nieuwe ambt, dat ik ga aanvaarden, mij voorstel werkzaam te kunnen wezen, misschien ook het meest in den geest van mijne toehoorders. Wat het eerste betreft, niet zonder reden bestempelt men met den naam Brahmanisme of een dergelijken dien eigenaardigen vorm van cultuur, die zijn hoofdzetel heeft in liet 111 iddenstroo 111 gebied van Ganges en Yamuna, en die zich van daar uit in de eerste plaats over geheel Yoor-Indië en Ceylon verbreid heeft, maar die hier sterker en dieper, daar oppervlakkiger en zwakker nog veel verder heeft gewerkt, door volkplantingen aan gene zijde van den Himalavaketen, in Achter-lndiö, op Java, en welks uitloopers zich zelfs tot Midden-Azië, China, Japan uitstrekken. Die cultuur toch, dat geheel van godsdienstige en wijsgeerige begrippen, van praktijken en gebruiken, van letterkundige en wetenschappelijke feiten en theorieën, zooals het zich uitspreekt in de Indische letteren en in de Indische kunst, is in den grond der zaak gebonden aan den eersten stand der Hindoemaatschappij, de zoogenaamde kaste der brahmanen. Brahmaansch zijn de Wedas, brahmaansch het epos en de puranas, brahmaansch de vele secten, zoo die een godsdienstig karakter dragen, als de zuiver wijsgeerige stelsels, met name de zes als orthodox erkende dar rands, en liet Sanskrit is de taal der brahmanen. Uok die secten die, den AVeda niet als hoogste autoriteit erkennend, zich in lang, lang vervlogen dagen van de oude traditie der brahmanen hebben losgemaakt, en die hunne leer niet in het Sanskrit, maar in de volkstalen verkondigden, staan, zoo men ze nader beziet, geheel onder de heerschappij van dateelfde Brahmanisme en liggen binnen de sfeer van zijn invloed. Aan den anderen kant is de belangstelling in leven en leer van de brahmanen er niet op verminderd, doordat de gazen sluier, die gedurende ruim twintig eeuwen die Indische wijsheid en die Indische denkvormen hadden afgesloten, eindelijk is weggerukt. Vóór Alexander den Groote is er in de Grieksche wereld slechts zeer weinig, naar het schijnt, betreffende Indië bekend geweest. Eerst door de tochtgenooten van den grooten veroveraar, met name Onesicritus en Nearchus, verkreeg men eenige noties omtrent de brahmanen en asceten, wier gedrag en levenswijze, zoo sterk afwijkende van wat de Macedoniërs en Grieken in hun eigen land en in het overige Azië gezien hadden, ten zeerste de aandacht trok. Vooral sedert het beroemde werk over Indië van Megasthenes, den gezant van Seleueus I aan het hof van koning Candragupta (lavdgaxoTTog) van Pataliputra (Ihdifijiodon) '), kreeg men in het Westen een hoogen dunk van de geheimzinnige wijsheid, die in die Grieksche berichten aan de brahmanen werd toegeschreven. Ook in latere tijden vernam men door gezantschappen, handelsbetrekkingen enz. het een en ander dienaangaande, genoeg om de nieuwsgierigheid te prikkelen, te weinig om ze te bevredigen. Het beeld van die gymnosophisten aan den Ganges, die vrome en wijze asceten met hunne versmading van wereldselien rijkdom, pracht, eer en aanzien, hunne weinige en geringe behoeften, hun zielevrede en hunne bewering in het bezit te zijn van de echte ware kennis, die langs geen anderen weg kan verkregen worden 1) Do Grieksche vormen gaan terug op Prakrit prototypen, niet op de namen Candragupta en Pataliputra in dezen hun Sanskritvorm. dan dien zij bewandelden — heeft in nog veel later tijd groote bekoring van zich doen uitgaan, ja bij menigeen de voorstelling gewekt van eene transcendentale geheimleer, die het antwoord gaf op het wereldraadsel, maar die der hongerende menschheid onthouden werd door de gelukkige bezitters er van, de brahmanen. Was niet Voltaire de echo van de openbare meening van zijn tijd, als hij in zijn JHctionnuire philosophique schrijft: „N'est-il pas vraisemblable que les brachmanes sont los premiers législateurs do la terre, les premiers philosophes, les premiers théologuesV ' Het is er intusschen verre van af dat men het recht zou hebben den term brahmaan met dien van bespiegelaar en asceet te vereenzelvigen. Uit de berichten der ouden zou men allicht daartoe geneigd zijn. De waarheid is dat slechts een klein gedeelte van dio klasse van menschen zich aan wat men noemt geleerde studie wijden. Toch mag men de brahmanen als geheel noemen den geleerden, of wil men, den geletterden stand onder de Hindoes. Het gaat er mede als met het woord jurist bij ons. ij geven dien naam aan den rechtsgeleerde in den Avaren zin des woords, maar toch ook evenzeer aan een ieder, die in de rechten studeert of gestudeerd heeft. De brahmanen hebben zoowat allen altans eenig onderwijs in Weda-kennis genoten; slechts de minderheid onder hen zijn geleerden van professie, en ook dezen zijn niet allen beoefenaars van eigenlijke AVeda-geleerdheid, theologen, crotr/yas, want ook de letterkundigen, de artsen, astronomen, juristen komen uit hunne gelederen, lot hen behooren mede van ouds de ambtenaren van bestuur en rechtspraak. Het eigenaardige, dat hun aankleeft, ligt hierin, dat men slechts door geboorte tot den bralunanenstand behoort en dat geleerde studie buiten dien stand rechtens zoo goed als uitgesloten is en feitelijk nauwelijks kan voorkomen. Megasthenes, die in de fragmenten, welke van zijn boek tot ons gekomen zijn, meer den indruk maakt van nauwkeurig weer te geven wat hij persoonlijk heeft waargenomen dan dat hij inheemsche theorieën zou hebben bestudeerd, hetzij rechtstreeks uit litteraire bronnen hetzij uit mededeelingen van deskundige inboorlingen, verdeelt de Indiërs in zeven klassen. Daarvan is de eerste die der oi. Evenwel hij weet, dat niet allen, die een bespiegelend en ascetisch leven leiden, brahmanen zijn; want hij maakt onderscheid tussehen dezen en die hij Sarmanen (l'nniuivai) noemt. Deze laatsten zijn, daarover kan geen twijfel bestaan, dezelfden die in het Sanskrit rrumanas heeten en in de Indische, met name de Buddhistische litteratuur dikwijls voorkomen, vaak in tegenstelling tot de brahmanen, en toch weder met hen tot eene eenheid verbonden. Die 2) Zie. Diodorus Siculus II, 40 en 41. Juister oordeelde Nearchus bij Strabo XV, c. 66, ed. Meineke. rramanii's waren monniken, afkomstig uit alle klassen der bevolking, zij behoorden tot kettersehe d. i. niet Braliniaansche secten; in engeren zin zijn de Buddhistische geestelijken er mede bedoeld. Bardesanes, de Babylonische gnosticus uit het eerste gedeelte van de derde eeuw. die met een gezant van een Indisch vorst aan het hof van keizer Heliogabalus is geweest, geeft van die 2'a/invaïoi3), zooals bij ze noemt, eene gedetailleerde en, naar wij thans weten, betrouwbare beschrijving, die de Neo-platonicus Porphvrius ons in zijn betoog over ,,de onthouding van dierlijk voedsel" bewaard heeft. I)e Sainanaioi zijn niet van één stam, zegt hij, maar recruteeren zich uit alle Indiërs. Wil iemand in die „orde" (ray/ua) treden, dan geeft hij daarvan kennis aan de overheid, doet afstand van al zijn bezittingen, laat zich kaal scheren, krijgt liet ordegewaad en trekt naar zijne ordebroeders, zonder zich verder een oogenblik te bekom nieren om vrouw en kinderen, zoo hij die heeft4); voor de laatste 11 zorgt de koning, de vrouw komt ten laste van hare verwanten. Bardesanes verhaalt verder van het leven dier ordebroeders, waaruit blijkt dat hij de Buddhistische kloosters en den leefregel daar vrij goed kent. De brahmanen daarentegen zijn allen van één stand en erkennen een gemeensehappelijken stamvader en stammoeder5). Van verschillende beroepen of verrichtingen der brahmanen vernemen wij echter niet. •"■) Ook bier ligt do Prakrit vorm (mmana) ten grondslag. i) Men vergelijke de geschiedenis van den gildemeester in Jatakaitiala, verhaal 20. >ï) Bardesanes bij Porphvrius De Abslin. IV, e. 17: jidvreq yio Iïnayuavtq tvóg fint yévovg' ëf fvng yug naiQo? xni tuiag jutjrgoc Jtnvreg y.ardyovoi. Hoe liet in werkelijkheid vroeger en in hoofdzaak ook nog tegenwoordig hiermede geschapen staat, zal ik trachten in liet kort uiteen te zetten. Sedert onheugelijke tijden is het volk der Hindoes in een groot aantal scherp van elkander gescheiden afdeelingen gesplitst, die gesloten eenheden vormen. Deze zoogenaamde kasten zijn voor een deel in zeker opzicht met de t/entes en stammen van de volken der oudheid te vergelijken, ten deele vertoonen zij zich meer als een soort van gilden. In aanzien en rang bestaat er een eindeloos verschil. Tegenover elkander streng afgezonderd, zoo zelfs, dat connubium en samen eten van leden van verschillende kasten uitgesloten is, binden zij hunne leden door tal van gebruiken en voorschriften. Beroep en bedrijf, spijs, kleeding, kortom de gansche levenswijze en omgang van wie tot zulk eene gemeenschap behoort, wordt door de regelen der kaste beheerscht, regelen des te klemmender omdat zij een godsdienstig, of liever gezegd sacraal karakter dragen. De verbrokkeling in zoovele elkander afstootende kleine conglomeraties is ongetwijfeld als een der hoofdfactoren in rekening te brengen, als men wil gaan verklaren hoe het komt dat het Indische volk, hoezeer van ouds zich zijner nationale eenheid bewust, altijd staatkundig onmondig is gebleven. De echt Grieksche voorstelling van den vrijen man als CcSov jiohnxöv kon zich in Indië niet ontwikkelen, waar liet ontstaan van het begrip van nóhq, civitas verhinderd werd door de scheidsmuren van de kleine groepen, waartoe uien behoorde, die een breeder horizont afsloten. In theorie, en ten deele ook in de praktijk des levens werden die vele kleine groepeeringen teruggebracht tot vier groote volksafdeelingen. Ik bedoel de algemeen bekende verdeeling in de vier warna\>e andere Hindoes zien in hen zonder uitzondering de meest bevoorrechte mensehen en gedragen zich tegenover hen vol eerbied. Ditzelfde geldt ook voor de Buddhisten, al gelooven zij niet aan «Ie waarheid van de Wedixche openbaring. Die hooge plaats hangt, ten nauwste samen met de beteeken is van den brahmaan ten opzichte van die openbaring en den daarin geleerden eeredienst. In de oudste herinneringen van de verschillende Indogermaansche stammen zien wij, zooals nu nog bij volken op een primitief standpunt, eene belangrijke plaats in het leven ingeruimd aan de rcs riivina. De zoo raadselachtige elementen en natuurkrachten, waarvan men zich omringd gevoelt en tevens zoo geheel afhankelijk, stelt men zich op dien trap van beschaving voor als machtige wezens, ontvankelijk voor aangename of onaangename bejegening van den kant van ons mensehen. Daar zij ieder oogenblik hun macht kunnen toonen, en elke verrichting, tot gewoon eten en drinken toe, ons met hen in aanraking brengt, moeten zij onophoudelijk door offerhulde en gebedshulde tot welwillendheid en genade worden gestemd. Aan dien eeredienst, onmisbaar en essentieel in elk antiek gezin en elke antieke gemeenschap, plicht voor elk huisvader, die zelf in het vuur van zijn haard, op den bodem van zijn erf als priester die godheden op verschillende wijze naar hun aard en wezen en naar de aanleiding tot het offer had te verzoenen, plicht ook voor iedere grootere gemeenschap: geslacht, stam, dorpsgemeente — is in Lndië steeds een bijzondere zorg te beurt gevallen. Ook, toen bij het voortschrijden van beschavingen kennis, de denkbeelden en voorstellingen, die aan dien ouden eeredienst en die oude gebruiken ten gronde lagen, waren weggesleten. De groote angstvalligheid om de vele en velerlei ritueele handelingen op de juiste wijze te verrichten en de gebedsformulieren en liederen, die voor het welslagen van de offerplechtigheid onmisbaar waren, zonder feil uit te spreken of uit te zingen werkte de uitbreidingen de ingewikkeldheid van dat ritueel in de hand. Reeds vroeg moet het vervaardigen van die grootendeels metrische aanroepingen en lidzangen en het uitspreken er van het werk geworden zijn van enkele zangersfamilies, ten minste Dij de belangrijker offerplechtigheden, die het geslacht, den stam, den vorst betroffen. Bij dezen hoogsten vorm van cultus was een bedwelmende drank, de soma de Indische tegenhanger van den wijn in het ritueel der West-Aziaten en Grieken. Aanvankelijk weden de liederen, waarin men de godheden uitnoodigde tot lu*t offer te komen, hen prees en verheerlijkte, hun de offergave aanbood, vrij vervaardigd. In de ons bewaarde Kgweda-liederen spreken de dichters van hun 2* werk als van het product van hun geest en zinspelen op nog oudere, die zij aanvullen of vervangen, kortom zij gedragen zich als leden van een dichtergilde. Maar de heugenis aan dien tijd is minstens reeds vijf-en-twintig eeuwen in Indië verdwenen. In de oogen van den orthodoxen Hindoe zijn die wijzen en (lichters, die rsrs uit den grijzen voortijd, zoovele zieners, die het eeuwige woord „zagen" en slechts uitten wat hun geopenbaard werd. Oude liederen, die voldaan hadden of van welker werkdadiglieid bij het offer zich de overtuiging had gevestigd, werden in het geheugen geprent en in het ritueel regelmatig aangewend. In bundels verzameld en in een streng geregelden, op het nauwkeurig bewaren van de mondelinge overlevering berekenden vorm van onderricht, van geslacht op geslacht overgeplant, verkregen zij van lieverlede rang en gezag van heilige, door hooger macht geopenbaarde teksten. De drie hoofdfunctiën bij het Somaoffer, die ieder hun eigen priester met diens helpers van noode hadden, hebben elk hun eigen bundel. Van dezen is de verzameling van liederen voor den priester, die de godheden looft en ten offer oproept, naar taal en inhoud verreweg de oudste. Deze is de vermaarde bundel van den Egweda, het oudste letterkundige gedenkstuk van Indischen bodem, tevens de vroegste herinnering uit het verleden van eenig Indogermaansch volk. De roep van heiligheid en hoogste wijsheid, die aan die zangen en offerspreuken werd toegekend, werd gaandeweg ook overgedragen op werken van exegetischen en liturgischen aard, die ze verklaarden en allerlei beschouwingen, rijk aan symboliek en mystiek, met het ritueel in verband brachten. Die talrijke zoogenaamde hrahmana's maken derhalve ook deel uit van den Weda en bezitten eveneens het karakter van eeuwige en onvergankelijke waarheid, een karakter dat mede toekomt aan de bespiegelende aranyakas en upanisads, die liet ware wezen van de dingen leeren, de laatste uitloopers van liet letterkundige scheppingsproces van wat men pleegt te noemen het Wedische tijdvak in de geschiedenis van Indië. Bij de aldus reeds vroeg gecanoniseerde drie Wedas is nog een vierde te voegen, die mede in een lang vervlogen tijdperk, maar later dan de andere, als heilige overlevering, als (;ruti, is erkend. De liederen en spreuken, tot dezen vierden of Atharwaweda behoorende, zijn in taal wat jonger dan de Rgwedische en hebben eene andere sfeer van aanwending. Evenwel is hun inhoud, die voornamelijk bestaat uit bezweringsformulieren, tooverspreuken, geneeskrachtige mantras, philtra en dergelijken, zeker niet minder oud. Voor de beschavingsgeschiedenis van Indië, maar in niet mindere mate voor de algemeene ethnologie en voor folk-lore vloeit hier eene bron van de grootste waarde. Ook deze AVeda bezit zijne bijbehoorende brahmanas en upanisads. Het is duidelijk dat er voor zulk eene omvangrijke gewijde litteratuur van zoo verschillende stadiën de arbeid van vele generaties van professioneele offerkenners noodig is geweest. De brahmanen hebben dien arbeid tot stand gebracht, natuurlijk niet, ik behoef het nauwelijks te zeggen, uit sluwe berekening om daardoor hunne suprematie over de massa's te grondvesten10), maar als vanzelf, immers voldoende aan eene behoefte, die werkelijk bestond." Bij de overgroote waarde, 10) Het ongegronde van die bewering springt in liet oog, wanneer men beproeft op analoge wijze te redeneeren ter verklaring van den grooten eerbied, dien het andere heilige wezen in Indië geniet het rund. Dat de brahmanen zich de hoogheid, die men hun toekent, gereedelijk laten aanleunen en er op staan als hun recht.... is m e n s c h e 1 ij k. die de Arische Indiër aan do offerhandelingen toekende, die naar behooren en in de puntjes verricht, welvaart, gezondheid, kinderzegen, liet gedijen van het vee, overwinning in den krijg, ja wat niet al verschaften, maar zoo er eenig vitium was ingetreden, onfeilbaar onheil en rampen over den offeraar brachten, moest die ars deos placandi zich wel ontwikkelen en eene belangrijke plaats, ook in het intellectueele leven der natie innemen. En de juiste kennis der spreuken, de richtige uitspraak er van en de richtige toepassing, de wetenschap van de vele, steeds ingewikkelder wordende bijzonderheden van het ritueel, die van de tijden waarop geofferd moest worden en de berekening van de data, dit alles vereischte te veel toewijding, dan dat de vorming van eene afzonderlijke klasse van Wedakcnners bij uitnemendheid zou hebben kunnen uitblijven. Met verloop van tijd, toen de omgangstaal der hoogere standen, het Sanskrit, al zeer sterk afweek van de taal der oude liederen, en men die niet meer voldoende verstond, zijn in de brahmanenscholen de beginselen ontstaan van eene grammatische wetenschap, die zich weldra zoo schoon ontwikkelde, dat zij nu nog de bewondering opwekt van wie onder ons er mede kennis maakt. Aan de behoeften van het ritueel heeft eene inheemsche Indische astronomie en wiskunde, heeft voor een deel ook de zelfstandige beoefening van de geneeskunde in Indië haar oorsprong te danken. Veel is Indië aan zijne brahmanen verschuldigd. Een stand, door de geboorte reeds gestempeld als drager van zuiver intellectueele, zuiver ideëele bezitting en aangewezen tot hooger roeping dan geld verdienen, genot en materiëele macht, werkt, zoolang ten minste die plicht door velen, altans de besten van dien stand goed gevoeld en door hen rliensovereenkomstlg gehandeld wordt, zegenrijk voor zijn volk. Zoo is voor Indië die overoude verdeel ing van arbeid, waaruit de brahmanenstand voortkwam, heilzaam geweest. Toen bij toenemende stoffelijke welvaart en uiterlijke beschaving de voorwaarden voor Moei van kunsten en wetenschappen aanwezig waren, werden de brahmanen de leidslieden van hun volk op elk gebied des geestes. Ook de zelfstandige en schoone ontwikkeling van de rijke Indische litteratuur in lyriek en epos, in drama en vertelsel, is hun werk. Mahabharata en Rfunavaiia zijn naar hun inhoud te rekenen tot de geestesproducten van en voor de kaste der krijgslieden, hun vorm is brahinaansch. Brahmanen zijn ook de wetgeleerden, die de overlevering van gebruiken en van het recht handhaafden. Zij zijn de vervaardigers der verschillende rechtsboeken. Niet dat den anderen standen het zich verwerven van theoretische kennis en toegang tot de litteratuur ontzegd zou zijn. Het tegendeel is waar. 1 it liet beeld, dat b.v. de Buddhistische teksten van verbalenden inhoud — een voortreffelijke kenbron voor de verhoudingen en het leven van de Indische maatschappij in de eeuwen omstreeks liet begin onzer jaartelling — ons geven van de opvoeding van prinsen, aanzienlijken en kooplieden, ziet men dat elk arya, zoo liet maar eenigszins kon, behoorlijk onderwezen werd. laksarila, het Taxila der («rieken, was 0111 zijne hoogeschool beroemd. Buiten en behalve den Weda had men in de profane litteratuur en de vele vakboeken een rijkdom van kundigheden, die den weetlust konden voldoen. Ook van de eudras. "Want al waren zij van de heilige teksten uitgesloten, niet alleen de kunst van lezen, schrijven, rekenen, ook de letteren en de professionecle wetenschappen waren voorzooverre de kastenregelen dit toelieten, voor hen toegankelijk. En met verloop van tijd waren er ook in don cudra-stand rijken en machtigen opgekomen, ja liet gebeurde wel dat (,-udras koningsdynastieën stichtten. Poch hebben zulke verschuivingen van fortuin, zooals die zelfs in het meest afgesloten kastenstelsel niet kunnen uitblijven, de scheiding der standen en de prerogatieven van de brahmanen onaangetast gelaten. Beschouwd als hoogere wezens dan de overige menschen, vrij van belasting, om strijd uitgenoodigd tot maaltijden, met geschenken begiftigd, door vorsten met landbezit gedoteerd — al te maal verdienstelijke handelingen voor de ziel van hem, die ze doet — vormen zij een geestelijken adel, die onafhankelijk is van feitelijk bezit aan geld of goed en door ridders en koningen erkend en ontzien wordt. Onderling mogen zij, zooals feitelijk liet geval is, in allerlei uiteenloopende en afgezonderde groepen verdeeld zijn, naar de Wedische school, waartoe zij behooren, naar afstamming, naar woonplaats, naar bezigheid en beroep, hij de niet-brahmanen staan zij allen in hooge eer. En terwijl de oude ridderstand in een groot gedeelte van liet huidige Indië verdwenen is, en de oude waii.-yas sinds lang als afzonderlijke klasse vrij wel opgehouden hebben te bestaan, hebben de oude brahmaansche families hunne bevoorrechte plaats tot op heden gehandhaafd. Hun getal is niet gering. De census van 1871 geeft van de bijkans 140 millioen Hindoes niet-Mohammedanen ruim tien millioen aan als brahmanen "). ") De census van 1901, zooals die voorkomt in de Encyclojiedia Iirilannica, dl. XXIX, is voor ons doel onbruikbaar. Het cijfer 15,467,752 <»f 5.4 "/u der geheele bevolking van Indië (Hindoes en Muzelmannen) is dat van „priests (mostly brahmans)". Aan zulk eene opgave heeft men niet veel. Dat de eerbied voor den brahmaan onafhankelijk is van zijn beroep, is bekend. Laat ik, om dit goed te doen uitkomen, eene plaats aanhalen uit het werk van Senaht, Les custes de linde12): „Parcourons la liste des bral) ma nes qu'elle |d. i. la théorie du dharma| répute indignes d'ètre (•onvies aux repas t'unèbres: voleurs, bouchers, serviteurs a gages, chanteurs, entrepreneurs de tripóts, a cöté d'autres professions moins fócheuses, figurent sur la liste comme des espèces fort communes. II est visible que, dès lors, la variété du gagne-pain était parmi les brahnianes aussi iufinie qu'elle peut l'ètre de nos jours. Et Manou fait acte de prudence en declarant qu'un brahmane doit toujours ètre considéré comme une grande divinité, quel que soit le métier nuquel il sudonne De theorie van den dharma staat, inderdaad, lagere beroepen toe, maar slechts in geval van nood. In de praktijk, evenwel, zal dit geval nog al Avel eens intreden. De echte, eigenlijke werkzaamheid van den brahmaan bestaat in officiëeren bij een offer en in onderwijs geven in den Weda. Die twee functies, alsmede de bevoegdheid om giften aan te nemen zijn hem eigen, zij komen geen der overige arvas toe; daarentegen liet offeren voor zich zeiven, de eigen studie van den Weda en de verplichting om van het zijne aan waardigen weg te schenken, deelt hij met den ksatriya en den waieya. Aan alle drie de hoogere standen is dus de AVedastudie tot plicht gemaakt. Hen tot die studie in te leiden vermag alleen een brahmaan. Naar oude herkomst werd de acht-jarige knaap uit den stand der brah- 12) Blz. 116 van het aangehaalde werk (Ernest Leroux éditcur, 1896). manen, do elf- 011 twaalfjarige uit dien der ridders en dien der huislieden door den vader aan den leermeester overgegeven met een ceremoniëele en sacrale handeling, die men nog tegenwoordig aan den hiertoe gerechtigde verricht. Eerst door die wijding of initiatie (upnnayana) wordt men een firva; zij geldt voor de tweede, de ware geboorte, die naar den geest. Met die inwijdingsceremonie brak voor den knaap een tijdvak aan van strenge tucht. In het huis zijns meesters levend, hem en diens vrouw gehoorzaamheid verschuldigd en in allerlei dienstbaar, door tal van heilige voorschriften tot ingetogenheid en onthouding gedwongen, leerde hij van buiten en repeteerde wat zijn ffuru hem voorsprak en uitlogde, terwijT hij tevens in zijne dagelijksclie godsdienstige plichten op praktische wijze onderwezen werd. Oude berichten weten te gewagen van een leertijd van twaalf jaren voor el ken AVeda ,3). Men kon echter, en dit zal wel in den regel het geval geweest zijn, deze studieperiode binnen een bepaalden tijdduur begrenzen. Als normale grens mag men het zestiende levensjaar stellen. Dan heeft de leerling genoeg AVedakennis opgedaan, dat het hem vergund wordt naar het ouderlijke huis terug te keerer. om zich te gaan wijden aan zijn beroep. Het laat zich echter begrijpen, dat vlugge en voor studie begaafde jongelieden niet tevreden waren, voordat zij een of meer AVedas geheel in hun macht hadden en dat zij dan ook langer bij hun j>' éavrov y.Ttjoiv ev.aotov etc. Voor de trayï vidya toch zijn 3G jaren noodig. Wedakennis verworven. Koning Qndraka, die als de auteur van het drama liet hemen wagentje te boek staat, had, heet het in den proloog van dat stuk, onder meer kundigheden den Rgweda en den Samaweda grondig bestudeerd. Dat die oude manier ook ten huidigen dage nog niet geheel verdwenen is, daarvoor behoef ik slechts te herinneren aan eene bekende plaats, uit Max Müller's India, what can it teach us (bldz. 209). In liet als norm geldende stelsel van Indisch jus en fas behoort de brahmaan slechts een deel van zijn leven te slijten in de wereld. Gedurende den tijd, dien hij bij zijn geestelijken leermeester doorbrengt, het eerste stadium na zijne wedergeboorte naar den geest, is al zijn doen en denken door zijne godsdienstige en studieplichten 111 beslag genomen. Zinnelijke genoegens en wereldsclie vermaken zijn hem ontzegd. Eerst na die voorbereiding wordt hij rijp o-eacht voor liet tweede levensstadium. Dan staat de maatschappij voor hem open. Na zijn terugkeer tot zijne ouders en familie wijdt hij zich aan zijn beroep en levensonderhoud, treedt in het huwelijk — ook dit voor hem een dure plicht, ter wille van de instandhouding van zijn geslacht — en hij mag behalve de behartiging van zijne godsdienstige plichten (zijn dharma) die hij nooit verzaken mag, ook zorgen voor zijne materiëele belangen (zijn artha) en zijne genoegens (zijn karna). Maar wanneer, bij het klimmen der jaren, zijne haren gaan vergrijzen en hij de kinderen van zijne kinderen ziet, dan is voor hem de tijd aangebroken 0111 ruimte te maken voor het volgende geslacht. Dan behoort hij de vergankelijkheid en de ijdelheid te hebben ingezien van al die goederen, die de menschen in het vuur hunner hartstochten niet zooveel ijver bejagen, en te beseffen de waarheid van wat bij Maini staat: Uw Lust wordt niet gebluscht zoo gij uw lusten viert, Maar vlamt fel op, als 't Vuur waarin men boter giet. Dan begint voor hem het derde levenstijdvak'. Met zijne vrouw of ook zonder haar, in welk geval hij haar aan de zorg zijner kinderen overlaat, trekt hij weg uit zijne omgeving, buiten de bebouwde streken naar het woud om er een sober en kuisch leven te leiden. In kleeding, woning, offerplichten tot het allernoodigste beperkt, geeft bij zich geheel over aan studie en bespiegeling. Een vierde stadium is dat van den woningloozen, rondzwervenden brahmaan, die van oord tot oord trekt en van aalmoezen leeft, tot de dood hem de lang voorbereide en verbeide groote Verlossing brengt. Het is er verre van af dat voor die twee stadiën van den eremiet (de idóftiog van de Grieksche berichten) en den zwerveling de grenzen van leeftijd en kaste regelmatig in acht genomen zijn. Koningen en kooplieden, die aan het slot van een werkzaam leven zich in de eene of andere woudkluizenarij terugtrokken, zijn er in Indië in menigte geweest. Ook ontbrak het niet aan dezulken, die na volbrachten leertijd in het geheel niet in de maatschappij wenschten te leven. Het voeren van een bespiegelend leven in de grootsehe eenzaamheid van het tropische woud of aan de hellingen van de sneeuwbergen, ver van de woelige wereld, heeft in Indië voor menigeen van ouds groote aantrekkelijkheid gehad. Het klimaat en het gelieele karakter van het Indische landschap begunstigde die neiging. Reeds vroeg was de tijd aangebroken dat men aan de oude \\ edische liederen en de oude AVedische offerpraktijken niet genoeg had. Die ze op de richtige wijze aanwendde werd geacht in staat te zijn allerlei van de goden te verkrijgen, ja af te dwingen. Maar wat waren, wel beschouwd, die macht en heerlijkheid, die stoffelijke en tijdelijke goederen, die men door offer en onthouding nastreefde, dat men zich die geweldige inspanning van geest en lichaam daarvoor zou getroosten? Is dan dit het hoogst bereikbare goed? Staat gemoedsrust en een onvergankelijke heilstaat niet oneindig veel liooger? Bij de ernstigsten en besten zijn zulke overwegingen reeds in overoude tijden opgekomen. Ook, dat reinheid van het gemoed hooger staat dan ritueele reinheid. Tegenover de primitieve en naïeve levensbeschouwing van den voortijd is een hoog ethisch ideaal ontwaakt, waarvan de symptomen reeds in de voor-Buddhistische litteratuur duidelijk zich vertonnen. „Toorn is de inwonende vijand der menschen. Die zijn toorn bedwingt en zijn waan opgeeft, hem eerst houden de goden voor een brahmaan. Die hier op aarde de waarheid spreekt, zich de tevredenheid van zijn meerdere verwerft en geen kwaad met kwaad vergeldt, hem eerst houden de goden voor een brahmaan.' Dergelijke uitingen, zooals ik hier uit eene Mahabharata-plaats aanhaal u), zijn lang niet zeldzaam, ook in de oudere letterkunde. Ook op dit gebied heeft het Buddhisme leer en leven van de brahmanen tot model «rehad. O Op zich zelf echter kan de onderdrukking van booze lusten, het aankweeken van zachtheid en mededongen, het medevoelen met zijne medeschepselen en bijstaan van hen die in nood verkeeren niet het einddoel zijn van het streven van den waren brahmaan en van wie in zijn voetspoor treedt. Die tevreden is met de vrucht van goede werken. 14) Vanaparva, 206, 32 vgg. (ed. Bonib.). zal die genieten hiernamaals in den vorm van hemelvreugde en glansrijke nieuwe existentie op aarde. Doch zulke vrucht is eindig, als het zaad, waaruit zij is voortgekomen. Het hoogere doel is het bereiken van een onvergankelijken heilstaat, die door goede werken wel wordt ingeleid, maar waartoe vrij wat meer noodig is. Reeds in de Rgwedisehe liederen vindt men de voorloopers van dien drang, die voor den ontwikkelingsgang van den Indischen geest zoo beslissend is geweest. Baan breekt hij zich in de aranvakas en upanisads, die de esoterische overpeinzingen der woudkluizenarijen belichamen. In die omgeving, in die atmosfeer ontstond en wies op de Indische theosophie en pliilosophie in hare menigvuldige verscheidenheid, haar naspeuren van het ware wezen van het Al en van den Atman en van de verhouding van de individueele Ziel tot de Wereldziel. Daar kreeg de zielsverhuizingstheorie haar leerstelligen vorm, van daar uit verbreidden zich de voorstellingen van den Maalstroom des Levens, van de macht van het Karma, en van de Verlossing door Wijsheid. Diep doordrongen van het besef van onze nietigheid tegenover de oneindigheid van den inakrokosmos, maar niet minder getroffen door de veelomvattendheid en de wondermacht van den geest, die in ons leeft, beproeft de Brahmaausche theosophie telkens en telkens weder de groote vraag van ons zijn op deze wereld op te lossen. Voor een deel zijn die stelsels van heilleeren tot de scholen der geleerden beperkt gebleven, andere hebben geleid tot het ontstaan van vele godsdienstige secten, die zich ook bij de groote menigte des volks deden gelden: Jainisme, Buddhisme en de vele vormen waarin hier Wisnu, daar ('iwa als Opperste Wezen worden aangebeden, of allerlei syncretisme wordt gehuldigd. Van de reinste en verhevenste opvattingen van het goddelijke i n den niensch en in de natuur tot de meest grove en plompe voorstellingen, wij zien ze, ook nu nog, in Indië naast elkander. Want de andere zijde van den Indischen geest, die in oude dagen liet ritueel zoo angstvallig en benepen gemaakt heeft, vertoont zich in tallooze gedaanten van beeldendienst, afgoderij en superstitie, dikwijls in afstootelijken vorm; en ook hier hebben horribile dictu brahmanen veelal de leiding. Maar de besten onder den brahmanenstand keuren de praktijken en gedragingen van die standgenooten niet goed en verafschuwen zulke caricatuur van religie en eeredienst niet minder dan wij. Welk een onuitputtelijken rijkdom aan feiten en gegevens, welk een uitgestrekt veld voor studie en onderzoek leveren de schriftelijke en andere getuigenissen niet op voor de leer, de voorschriften, de praktijken, de mythologieën van die in tijd en ruimte verscheiden Indische secten! Dat er zooveel, ook uit het verleden, bewaard is, wij hebben het aan de brahmanen te danken, die, in eeuwen van druk niet minder dan in voorspoed, niet opgehouden hebben de trouwe wakers te zijn voor de traditie, en de verpersoonlijking van de nationale eenheid voor hun volk, hoe verdeeld ook door verschil van ras, van taal, van standen. Zoo brak eindelijk de dag aan, waarop Westersche wetenschappelijke zin en Westersche volmaking van wetenschappelijke methoden toegang kregen tot die oud-Indische wijsheid. En niet slechts wijsheid in technischen zin. De gansche Indische beschaving, ouder dan de (irieksche, in hoofdzaak even oorspronkelijk, zich onderscheidend door eene continuiteit, zooals Europa ze niet gekend heeft, opgeluisterd door vele van de edelste voortbrengselen van letterkunde en fraaie kunsten, hoog staande om de groote plaats die zij inruimt aan 's mensehen streven naar hooger — zij ligt, dank den voortgang der philoJogische studie van Sanskrit, Pali, Prakrit, geheel voor ons open. De onverdroten arbeid van onze Sanskritisten en Indologen heeft, voornamelijk in de laatste vijftig jaren, reeds veel, zeer veel aan het licht gebracht, dat ons in staat stelt die oud-Indische beschaving beter te begrijpen en haar de juiste plaats aan te wijzen in de geschiedenis dor menschheid. Eu dat zij een factor van groote beteekenis is, wordt thans algemeen ingezien. Aan dien arbeid is het mij van nu af vergund mij geheel te geven, GrootEdelAehtbare Hoeren Curatoren dezer Universiteit, die mij waardig hebt gekeurd de plaats in te nemen van mijn grooten leermeester. Diep ben ik doordrongen van de verantwoordelijkheid, die de benoeming tot het hooge ambt, dat ik thans aanvaard, mij oplegt. Moge ik uw vertrouwen nimmer beschamen, en in mijne dubbele werkzaamheid van wetenschappelijk onderzoeker en van akademisch docent niet te veel achterstaan bij hem, tot wiens opvolger de Kegeering op Uwe aanbeveling mij heeft aangewezen! ^Vat mij den schroom om die taak op mij te nemen het meest helpt overwinnen, is uwe overtuiging dat ik uw werk aan deze hoogeschool in uwen geest kan voortzetten, hooggeachte Leermeester en Vriend! De gevolgen van het ongeluk, dat u dezen zomer heeft getroffen, hebben het u niet mogelijk gemaakt in persoon hier tegenwoordig te zijn, maar naaiden geest, ik weet het, zijt gij thans bij ons en heb ik het recht u toe te spreken, als waart gij aanwezig. E11 dan zij het mij vergund hier in het openbaar te herhalen wat ik kort na mijne benoeming in besloten kring u heb gezegd, dat ik u wel kon opvolgen, maar niet vervangen. Gelukkig mag ik er bijvoegen: aan vervanging bestaat ook hoegenaamd geen behoefte. Want al hebt <^ij, ter voldoening aan de wet, O]) grond van uwen leeftijd uwe onderwijstaak in engeren zin moeten vaarwel zeggen, nog verheugt zich Kern's school in liet bezit van haren Meester, nog is uw geest frisoh en vaardig en de lijst uwer opera omnia niet afgesloten. Moge pon volkomen herstel u een gelukkigen levensavond inleiden, zacht getint door den gemoedsvrede, dien een welbesteed leven van onverpoosden vruchtbaren arbeid verschaft, en gewijd door de dankbare hulde en eerbiedige liefde van de velen, die dien arbeid hebben loeren waardeeren en er nog telkens de vruchten van plukken! Leidsche ambtgenooten, met u treed ik van heden af in andere en engere verbinding. Van de Groningsche zustoruniversiteit tot u gekomen, vind ik onder u velen, mij persoonlijk weinig of niet bekend, maar aan den anderen kant een aantal oude bekenden, en daaronder goede vrienden uit verschillende vroegere levenstijdperken. Versterking van oude banden, aanknooping van nieuwe het is, in het licht van de ervaring reeds dadelijk na mijne benoeming door mij opgedaan, overbodig den wensch hiertoe uit te spreken. En hebt gij soms nog eene verklaring van mij van noode dat het mijnerzijds niet ontbreken zal aan bereidwilligheid tot eendrachtige samenwerking, zooals ik die te Groningen zoowel in den engeren kring van de litterarische faculteit als in den ruinieren van den Senaat steeds gekend heb? Maar wat ik hier wel wil uitspreken is dit. Verplaatsing van de eene universiteit naar eene andere is te allen tijde en overal iets heel gewoons geweest. Ieder die in zaken van onderwijs recht tot meespreken heeft weet dat zij soms gewenscht kan zijn. Een regeeringspersoon die, zonder rekening te houden met omstandigheden en bijzondere omstandigheden, zou handelen naar het beginsel dat een iegelijk die eenmaal aan eenige universiteit tot hoogleeraar is aangesteld op diezelfde plaats moet blijven tot aan zijn emeritaat, zou 011 verantwoordelijk handelen tegenover de hoogste belangen der wetenschap. Waar, zooals bij mij het geval is, verwisseling van universiteit den betrokken hoogleeraar de gelegenheid schenkt om zich aan liet vak van zijn hart geheel te geven, verheug ik mij er over, dat in ons land op dit punt dezelfde gedragslijn pleegt gevolgd te worden als in Duitschland, Oostenrijk, Frankrijk en waar niet? Bovendien, zulk een overgang van de eene hoogeschool naar de andere is niet alleen nuttig voor den verplaatsten hoogleeraar, ook de universiteit waar hij aankomt kan gebaat zijn door verfrissching van bloed en door het in nadere aanraking komen met opvattingen en gewoonten die elders heerschen. Niet in afzondering van elkander, op de wijze der Indische kasten, maar in aaneensluiting en het aankweeken van onderlinge waardeering ligt de kracht onzer hoogescholen. Met bekommering, ik beken liet, zie ik de huidige strooming die voortstuwt tot liet vermeerderen van het getal onzer universiteiten. Naar mijne en veler anderer overtuiging hebben wij er nu zelfs te veel. Maar nog grooter ramp zou ik het achten, zoo ooit ons liooger onderwijs werd geconcentreerd aan ééne universiteit, al ware die zoo rijk gedoteerd en zoo volledig ingericht als de Berlijnsche. Minstens twee zullen wij altijd behoeven; en dat er, zooals nu, ruimschoots gelegenheid blijft bestaan voor verscheidenheid van richting, acht ik ten hoogste bevorderlijk voorden bloei van vrije, zelfstandige studie. Dat ik hier Groningsche ambtgenooten en vrienden onder mijn gehoor mocht hebben, durfde ik nauwelijks hopen. De reis is lang, en wat erger is, zij is tijdroovend. Ook de tijd van het jaar, een pas begonnen cursus, is een beletsel. Maar hetzij ik u hier in werkelijkheid toespreek of alleen in de gedachte, uwe gevoelens mijwaart zijn mij bekend, en ik zou mij tegenover mij zeiven niet verantwoord achten, zoo ik op dezen dag en in dit uur niet ook een hartelijk woord van afscheid deed liooren aan u, die ik in jarenlangen omgang heb loeren hoog achten en lief hebben. Gij weet het, mijn heengaan van u is geene desertie; dat ik het vereerendo beroep naar Leiden aannam, beteekent niet ontrouw aan Groningen, maar trouw aan mijne wetenschap. En nu, ten slotte nog een enkel woord, een kort woord tot u, mijne Hoeren Studenten. Want wat gij aan mij, wat ik aan u zal hebben, zal ons wederzijds spoedig blijken. Weet dan dat ik zoogenaamde examenstudie, in de alledaagsche beteekenis van dat woord, haat en naar vermogen tegenga, maar de echte studie, die tot zelfstandigheid van onderzoek leidt, aanmoedig en naar vermogen wensch te bevorderen. Aan lust tot mededeelen en met u mede te onderzoeken ontbreekt het mij niet. Evenals mijn groote voorganger zal ik trachten te handelen naar het woord van den Indischen dichter, die van de Wetenschap zegt dat zij een schat is, die aangroeit naarmate men er meer van uitgeeft, maar inschrompelt, wanneer men er karig mede is tegenover anderen. Ik heb oezeod.