Van den Schrijver. DE WEDERONTDEKKING EN WEDEROPBOUW DER OUDHEID. REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN OP DEN 31sten OCTOBER 1908 UITGESPROKEN DOOR UK. C. W. VOLLGRAFF. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 190S. DE WEDERONTDEKKING EN REDE BIJ I)E AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN O!' DEN 31 sten OCTOBER 1908 UITGESPROKEN DOOR Du. C. W. VOLLGRAFF. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1908. STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. Mijne Hekken* Curatoren, Mijne Heeren Hoogleeraren, Heeren ex Dames Studenten, Zker Geachte Toehoorders , Daar is eeu treffend waar woord van Goethe dat zegt: ., Alles beruht auf Inhalt, Gelialt und Tlichtigkeit eines zuerst aufgestellten Grundsatzes und auf die Eeinheit des Yorsatz.es." Bij alle menschelijke handelingen komt het in de eerste plaats aan op een helder inzicht, een goeden opzet, een juist begrip van hetgeen gedaan moet worden. Zelfs bij gebrekkige verwezenlijking van een gelukkig denkbeeld wordt het goede daarin nooit geheel te niet gedaan, terwijl van een verkeerd voornemen zelfs de pijnlijkst nauwgezette uitvoering ten slotte steeds blijken zal niets anders te zijn geweest dan ijdel pogen en vergeefsche krachtsinspanning. Ook voor mij derhalve, nu ik het mij opgedragen hoogleeraarsambt in de classieke oudheidkunde sta te aanvaarden, is het van hoog belang allereerst grondig te overwegen, welk richtsnoer bij de beoefening van ons vak van wetenschap in dezen tijd bij voorkeur dient gevolgd te worden en aan welk ideaal de classieke litterator moet beantwoorden. Beginnen wij daartoe met ons af te vragen, welke plaats aan de classieke philologie in de rij der wetenschappen toekomt. In tegenstelling met de natuurwetenschappen, wier belangstelling de wetten der geheele stoffelijke natuur geldt (en van welke zij ook in wezen en methode ten eenen male verschilt) bepaalt de geschiedkunde zich tot het onderzoek naar de lotgevallen en daden van den menseli. Hoewel 0111 practische redenen zoer te recht naar landen en tijdperken geordend, vormt de geschiedenis der menschheid één samenhangend en doorloopend geheel. Van dat groote geheel is de geschiedenis van Griekenland één deel uit vele, doch daarom een zoo bij uitstek belangrijk onderdeel, wijl de grootendeels een oorspronkelijk karakter dragende helleensche beschaving meer dan eenige andere op de latere europeesche cultuurvormen van overwegenden invloed is geweest. Het is heden mijn doel niet 1' in bijzonderheden aan te toonen, welke voorname bestanddeelen onze tegenwoordige beschaving rechtstreeks of zijdelings aan het oude Hellas te danken heeft. Ik meen het als een door niemand ernstig betwist feit te mogen aanmerken, dat onder onze geestelijke voorouders de Grieken eene eerste plaats innemen. Doch de geschiedkunde kan verschillend worden opgevat. .Men onderscheidt aan den eenen kant: geschiedenis mengeren zin, die, welke het verhaal van alle gebeurtenissen in hare chronologische opeenvolging en haren logischen samenhang wil geven en welke het geheel te doen is om de nauwkeurige bepaling en het begrijpen van al wat geweest is, en aan den anderen kant: philologie en kunstgeschiedenis, welke beide, ofschoon door hare respectieve objecten van elkander onderscheiden, toch eene zelfde richting volgen en een gemeenschappelijk einddoel hebben, daar zij immers hare aandacht meer uitsluitend wijden aan de hoogere, vrijere en intensievere uitingen van den menschelijken geest. aan die gewrochten en kunstwerken, die kenmerkend zijn voor elk volk in het bijzonder. De elassieke philologie bestudeert de gedachten der ouden in hunne letterkundige werken, de antieke kunstgeschiedenis of archaeologie doet ons hunnen geestesaanleg kennen in de werken der beeldende kunsten. Beide hebben tot onderwerp die edele voortbrengselen van den scheppenden inenschelijken geest, welke niet uitsluitend uit den drang der omstandigheden van het oogenblik geboren, maar als de vrucht van een door eeuwenoude vorming verworven eigenaardig genie te beschouwen zijn. Beide stellen zich niet geschiedenis zonder meer, maar beschavingsgeschiedenis ten doel. Eén in wezen, zijn zij, ik herhaal het nog eens, slechts door den aard liarer objecten gescheiden, waarvoor echter bij hare wederzijdsche beoefenaars het bezit van zeer uiteenloopende kundigheden en talenten vereisclit wordt. De philoloog moet de taal kennen. Daar de taal het voertuig der gedachte is, is de taalkennis met de kennis der letterkunde en der beschaving onafscheidelijk verbonden. Zij is de voornaamste sleutel tot de kennis van den geest der volken. Een goed hellenist is van zelf op den besten weg om een goed kenner der gansehe grieksche oudheid te worden. De studie der taal en de studie der letterkunde vloeien ineen. Alleen daar moet de taalwetenschap met betrekking tot de philologie als eene bloote hulpwetenschap worden aangemerkt, waar zij, in stede van zich met de door de taal uitgedrukte gedachte bezig te houden, hare aandacht louter aan woordvormen en woordafleiding schenkt. De beoefenaar der kunstgeschiedenis moet in het bezit zijn van aesthetische en daarbij tot op eene voldoende hoogte ook van technische kennis. Om de werken der beeldende kunst naar waarde te schatten moet men ingewijd zijn in de wijze, waarop zij ontstaan; maar bovenal wordt om ze te kunnen waardeeren eene bijzondere geoefendheid van het oog vereischt. Het is waar, op zich zelve zouden deze kundigheden en deze scherpe blik hem, die ze bezat, nog slechts tot een dilettant stempelen: het zijn nochtans de onmisbare hulpmiddelen voor wie, staande op den bodem der historische kennis, in het kunstwerk de idee wil zien en wil leeren beseffen, hoe elk kunstenaar op zijne wijze de zoon en de vertegenwoordiger van zijn volk is. Philologie en archaeologie evenwel, de kennis der oude letterkunde en die der antieke kunst, worden, hoezeer men het er over eens is, dat zij elkander zooveel mogelijk moeten doordringen, toch zelden vereenigd door dezelfde geleerden beoefend. Dit is een gevolg eenerzijds van de bijna onvermijdelijke noodzakelijkheid van arbeidsverdeeling, anderzijds van de ongelijkheid van 's mensehen aanleg; immers ook reeds in de gewone samenleving blijkt ons dagelijks, hoe de een meer ontvankelijk is voor indrukken van letterkundigen aard, de ander voor de uitingen der beeldende kunst. In beginsel wenschelijk is nochtans eene strenge scheiding tusschen philologie en archaeologie als wetenschappelijke vakken geenszins. Veeleer zou men misschien ook op dit gebied eenige reden tot klagen hebben, dat de inrichting van het hooger onderwijs al te veel zuivere specialisten kweekt, met algemeene kennis der aanverwante vakken niet dan onvoldoende toegerust. Maar wien dit verwijt overigens treffen moge, niet onze Hooge Regeering, waar zij hier in ééne hand gelegd heeft het onderwijs in de grieksehe taal en letteren en in de grieksehe oudheden met de uitdrukkelijke bepaling, dat daaronder begrepen zou zijn een overzicht van de ontwikkeling der grieksche kunst. Zoolang slechts de aan den docent gestelde eischen in de praktijk niet te zwaar worden, valt tegen de samenkoppeling dezer vakken niets in te brengen. Ik heb getracht in korte woorden uit te drukken, hoe naar mijne meening de wetenschap, die ik geroepen ben aan deze hoogeschool te vertegenwoordigen, naar haren aard en wezen dient te worden opgevat. Laat mij thans de tweeledige vraag pogen te beantwoorden, hoe men zicli tot een kenner der oudheid vormt en welke de voornaamste taak is, die tegenwoordig aan de jongeren der classieke oudheidkunde gesteld is. "N\ ie Griekenland of Italië bezocht en rondgedwaald heeft op de plaatsen, waar opgravingen gedaan zijn, weet welk een onbevredigenden en troosteloozen indruk men meestal daarvan medeneemt. Een doolhof van lage muurtjes en uit den grond te voorschijn gehaalde half vernielde fundamenten ; de bodem bestrooid met beschadigde bouwsteenen van allerlei soort: daartusschen hier en daar eene zuil of een bouwvallig stuk muur, die in het gunstigste geval voor ons modern oog eene soort romantische schoonheid hebben . . . ziedaar een tooneel, waarvan de leek zich doorgaans met teleurstelling afwendt. En ouk den arehaeoloog bekruipt vaak een gevoel van moedeloosheid, wanneer hij voor het eerst met het naakt geraamte van een opgravingsveld in aanraking komt en zich afvraagt, hoe het ooit mogelijk zal zijn uit de armzalige resten, die hij voor zich ziet, de pracht der grieksche heiligdommen en tempels te doen herrijzen. Welnu! evenzoo ongeveer staat het ook met de geheele antieke beschaving. Ue oudheid is ééne ruïne. Van de grieksche kunst is alleen datgene gespaard gebleven, wat toevallig aan de algemeene vernieling is ontsnapt, van de litteratuur hoofdzakelijk slechts wat de latere oudheid voor hare scholen het geschiktst achtte. Daar zijn voorzeker een aantal lichtpunten en uitzonderingen. Het Parthenon staat nog overeind; de werken van Plato hebben wij nog zoo goed als volledig. Maar in het algemeen gesproken, welk eene verwoesting! Zelfs van eene grondige en volledige kennis der groote classieke dichters, die men gemeenlijk voor goed bekend houdt, zijn wij, op de keper beschouwd, nog ver af. De zeven treurspelen van Aeschvlus, die wij over hebben, vertegenwoordigen nog geen tiende gedeelte van hetgeen door hem geschreven was; naast de zeven bewaard gebleven drama's van Sophocles kende de oudheid er nog meer dan honderd andere. Democritus, Heraclitus, Sappho, om nog maar enkele namen te noemen, van wier grootheid wij ons nochtans bewust zijn, spreken nog slechts door uiterst geringe overblijfselen hunner werken rechtstreeks tot ons. De geheele attische comedie der vijfde eeuw, met uitzondering van een elftal blijspelen van Aristophanes. de wijsbegeerte vóór Plato. vele van de in en na hunnen tijd meest gelezene grieksche historici: dat alles is of geheel verloren of nog alleen door losse citaten en fragmenten vertegenwoordigd. Bij zulk een staat van zaken rijst de vraag: hoe zal het ons kunnen gelukken ons van de ontwikkeling der helleensche gedachte eene juiste voorstelling te maken V Wel is het beeld, dat de latere oudheid van de classieken heeft gehad, ons van eeuw tot eeuw en van geslacht tot geslacht overgeleverd, maar, daargelaten dat dit hoogst onvolledig is, welken waarborg hebben wij, dat het niet in vele opzichten inisteekend isV Om eene goede voorstelling van de letterkunde van een volk te verkrijgen, moet men zoowel de personen kennen, die hare voornaamste vertegenwoordigers zijn geweest, als de algemeene nationale ontwikkeling der ideeën, welke zich èn in de letterkunde pleegt af te spiegelen èn tevens over deze liet tot recht verstand onontbeerlijke licht doet opgaan. Voor Griekenland nu is het laatste misschien eerder mogelijk dan het eerste. Om het individueele genie van iederen schrijver, de bepaalde rol, die hij in het leven speelde, te kunnen begrijpen is het zeer wenschelijk, dat wij zijne werken volledig in handen hebben en bovendien nog vele bijzonderheden aangaande zijn leven kennen. Zouden Avij negen tienden van Goethe's werken kunnen missen en hem ook dan nog even goed in zijne ontwikkeling verstaan? Immers neen. Trouwens, wij zouden evenmin de schrijvers van den tweeden rang om hem heen kunnen wegvagen en ons toch no»1 sterk mogen maken het O O O O letterkundige Duitschland van zijnen tijd te kennen. Op het gebied der antieke kunst is de toestand nagenoeg dezelfde: de algemeene ontwikkelingsgang van den stijl blijkt voldoende, maar de persoonlijke eigenschappen, het eigenaardig wezen der grootste kunstenaars zijn nog slechts gedeeltelijk te erkennen. In de oude geschiedenis zijn eveneens de leemten zeer groot. Zij beschikt over eene vrij groote feitenkennis, die voortdurend nauwkeuriger wordt. Maar zij is niet hij machte te voldoen aan de eischen te recht gesteld door de moderne geschiedschrijvers. Het is nog niet zeer lang geleden, dat men met betrekking tot de nieuwere tijden begon in te zien, dat men ook den econoniischen factoren in de geschiedenis recht moest laten wedervaren. Dit gezichtspunt heeft de geschiedschrijving der ouden niet gekeild en wij hebben dientengevolge over handel, nijverheid, middelen van verkeer en verdere stoffelijke belangen der oude volken niet vele berichten, laat staan nauwkeurige statistieken. Dit gemis eenigszins aan te vullen uit officieele bescheiden en oorkonden is natuurlijk doenlijk en ten deele ook gedaan: alleen zouden wij, om volledig werk te leveren, nog oneindig veel meer beseheiden moeten kunnen raadplegen, dan thans het geval is. Ons in den geest de antieke beschaving te reconstrueeren is daarom eene moeilijke en ingewikkelde taak. Zij gaat in ieder geval de krachten van hen te boven, die uitsluitend kennis der grieksche taal en historische feitenkennis medebrengen. Zij vereisclit nog eene andere voorbereiding' van algemeeneren aard. Om aan de ontzaggelijke menigte fragmenten, waaruit voor het meerendeel onze overlevering bestaat, leven in te blazen, 0111 daaruit weder een geheel op te bouwen en ze zoodoende waarlijk te leeren verstaan, daartoe wordt in de eerste plaats gevorderd: de kennis van het leven in de moderne maatschappij. In hoevele opzichten ook de wereld der ouden van de liedendaagsche verschild moge hebben, toch zijn de punten van overeenstemming tusschen de antieke beschaving en de historisch met haar verwante en samenhangende nieuwere tijden veel talrijker. In onze eigen omgeving, in de wereld van onzen eigen tijd vermogen wij het leven in zijnen vollen omvang te leeren kennen. Hier kunnen wij de wisselwerking der onderscheidene krachten en stroomingen, welke in de maatschappij naast en door en tegen elkander in werken ten allen tijde en van nabij gadeslaan. Hier, waar het beeld volledig kan wezen voor avic zien kan en zien wil en waar geen tijdsafstand de details heeft weggedoezeld of omgekeerd ze even belangrijk doet schijnen als de hoofdzaken, hier leeren wij beseffen, dat noch de denkbeelden noch de belangen der menschen alleen hunne handelingen beheerschen, maar veeleer beide gezamenlijk, terwijl nu eens deze, dan weer gene, den doorslag geven. Hier leeren wij schatten, wat mannen van beteekenis op hunnen tijd vermogen en wat zij in hunnen tijd niet vermogen. Alleen op den hechten grondslag eener juiste waarneming van het menschenleven om ons heen kunnen wij het wagen het leven der oudheid in den geest weder op te bouwen; alleen gewapend • met in de tegenwoordige samenleving opgedane ervaring zullen wij er aan kunnen denken een oordeel over menschen en zaken van den voortijd te vellen. Dat spreekt geheel van zelf, zal men mij misschien toeroepen. Ik geef dat volmondig toe. Doch verdient het daarom minder gezegd te worden? Vooral groote waarheden worden in de praktijk zoo licht uit het oog verloren. Staat mij daarom toe hetgeen in beginsel van zelf spreekt toch nog eenigszins meer in hij zonderheden uiteen te zetten. Wie de grieksche wijsbegeerte wil bestudeeren, kan met grammaticale interpretatie der bronnen, waarmede hij natuurlijk zal hebben te beginnen, niet volstaan. Er is groote geoefendheid in wijsgeerig denken noodig om, waar ons van het werk eens wijsgeers slechts een zeker getal kernspreuken, titels van geschriften en misschien nog een kort uittreksel zijner leer is overgeleverd, te doorzien, welke eigenlijk zijne richting was en waar bet in den grond in elks bijzonder geval om gaat. Dit moge minder gelden van vele op zich zelve begrijpelijke hoofdstukken van Plato of van Aristoteles. Evenwel ook bij deze schrijvers welk een stuiten op onoverkomelijke zwarigheden aan den eenen kant en aan den anderen welk een luchthartig voorbijgaan aan den kern der problemen bij den niét wijsgeerig ge vormden litterator! De onmisbare wijsgeerige blik moet vooraf verworven worden door het bestudeeren van volledige philosophische sys- temen of, beter nog, door den omgang niet hedendaagsehe denkers. Tot het lezen der grieksche dichters, der lyrici bij voorbeeld . waarvan eveneens doorgaans slechts kleinere fragmenten bewaard gebleven zijn, wordt innig gevoel voor poëtische schoonheid en fijne letterkundige smaak vereischt. Wie zich ten opzichte van poëzie van zijnen eigen tijd dermate zou kunnen vergissen, dat hij machtelooze dweepers voor groote genieën aanzag, of de meest huisbakkene rijmelarij met liefde en bewondering begroette, zoo iemand is ondanks alle kennis van versmaten en gewestelijke tongvallen niet geroepen om de grieksche lyrische dichters ter hand te nemen. En hoe nu verwerft of vormt en verfijnt men zijnen smaak voor poëzie'? Door zich met moderne dichtkunst, welke men zonder moeite verstaan en beoordeelen kan, vertrouwd te maken en door den omgang met die bevoorrechte tijdgenooten, die zelve schrijvers en dichters zijn. liet aantal gespaard gebleven antieke kunstwerken is wellicht aanzienlijk genoeg, dat een veel reizend archaeoloog des verkiezende oog en kunstzin uitsluitend aan deze vormen kan. Maar in hoevele opzichten is niettemin ook voor den archaeoloog de moderne kunstgeschiedenis de aangewezen oefenschool! Hoe oneindig leerzaam is het — wat alleen voor de nieuwere kunst mogelijk is — het geheele werk van een groot kunstenaar te kunnen overzien, alle van eenzelfde motief voorkomende variaties met elkander te vergelijken, de trapsgewijze ontwikkeling van den stijl van jaar tot jaar te kunnen vervolgen, de verhouding van den leerling tot den meester nauwkeurig waar te nemen, het arbeiden van verschillende scholen en richtingen in de kunst naast elkander en de overgangen daartusschen van nabij te mogen gadeslaan, het leven en de gedachten en overtuigingen van groote kunstenaars uitvoerig opgeteekend te vinden! Aan onze pogingen tot wederopbouwing der antieke kunstgeschiedenis uit de geredde brokstukken ga daarom voor een ieder onzer de zooveel mogelijk volledige kennismaking met de beeldende kunst van onzen tijd of van eenig modern tijdperk vooraf. Xog een laatste voorbeeld, dat ik uit zeer vele kies. Wie de oude geschiedschrijvers met critiek wil lezen, moet zich voor alle dingen rekenschap geven, onder welke invloeden in het algemeen geschiedwerken plegen te ontstaan. Hij moet in eigen omgeving leeren opmerken, dat onpartijdige en kleurlooze geschiedschrijving tot de groote zeldzaamheden behoort en dat althans de krachtigste, talentvolste geschiedschrijvers meestal, bewust of onbewust, de verdediging van een bepaald standpunt nastreven. Hij moet in het volle licht der werkelijkheid leeren inzien, hoe gemeenlijk hetzij de geestesrichting, hetzij de partijkeuze, hetzij de bevooroordeeldheid van den schrijver onder den drang van bepaalde omstandigheden geschriften van eene bepaalde strekking doet ontstaan, die alleen uitwendig zich voordoen als een onzijdig relaas van elkander opvolgende gebeurtenissen. Dan zijn hem de oogen geopend om op te merken, dat in het classieke tijdperk datzelfde het geval geweest is, en wel in nog sterker mate dan nu, daar er toen nog geen leeraren in de geschiedenis waren en de wetenschappelijke onpartijdigheid van den geschiedschrijver zelfs als ideaal toen zeker niet algemeen hoog aangeschreven stond. Gelijk dus Cato van den redenaar, dat wil ook zeggen van den pleitbezorger en den staatsman, zeide, dat hij in do eerste plaats moest zijn een vir bonus, „een rechtschapen man", dicendi peritus, „die het woord kon voeren", zoo eischen wij van den classieken philoloog, dat hij allereerst een veelzijdig ontwikkeld man zij, die de oude talen beheerscht en vertrouwd is met de oude geschiedenis en de oude kunst. Ik heb gemeend er nadruk op te moeten leggen, mijne hoorders, dat de gewichtigste factor bij den wederopbouw der antieke wereld de analogie met het moderne leven is. Gaarne zeg ik het Cobet na: „De menschen zijn altijd en overal menschen, en noch het klimaat, noch de staatsvorm, wetten, instellingen, zeden of godsdienst kunnen ooit zulk eene afscheiding te weeg brengen, dat de eene mensch den anderen niet door en door zou leeren kennen"'). Maar daar zijn toch (ook onder de hier opgenoemde) enkele en dat wel zeer gewichtige elementen der helleensche beschaving, waarvoor onze moderne europeesche cultuur geen equivalenten of analogieën biedt: eigenaardigheden, welke juist om die reden ten zeerste de aandacht van den classieken philoloog verdienen. Een goede commentaar op een oud schrijver moet vooral (misschien zelfs uitsluitend) datgene geven, wat, terwijl het voor de tijdgenooten van zelf sprak, voor ons, moderne lezers, tot recht begrip van het geschrevene er bij gezegd behoort te worden. Geheel op dezelfde wijze dient bij de opleiding van classieke philologen steeds helder in het licht te worden gesteld wat speciaal antiek en voor ons !) Cobet, Oratio de arte interpretandi, p. 28: Homines scmper et ubiquc stunt homines: non cocli tempcries, non reipublieae forma, leges, instituta, moren, religiones tantum umquam effieient diserimen, ut homo hominem penitus cognoseerc non possit. (Aangehaald door Polak, Gids 1889, p. 425 sq.). bewustzijn geheel te gronde gegaan is en wat bepaaldelijk grieksch en zuidelijk en dientengevolge den bewoners van noordelijke streken geheel onbekend is. Hierbij heb ik vooral het oog op de mythologie en de kennis van land, klimaat en levenswijze. Voor wat in den antieken cultus op echt godsdienstig gevoel wijst, vindt men ook in onzen tijd en bij alle volken analogieën. Desgelijks ook voor het bijgeloof; hebben niet de folkloristische onderzoekingen onzer dagen betreffende de bijgeloovige voorstellingen en praktijken van hedendaagsche volken en stammen ons de oogen geopend voor de ware beteekenis van niet weinige soortgelijke verschijnselen bij de oude Grieken? Daarentegen kent de moderne wereld niets meer, dat wij zouden kunnen vergelijken met de in het oude Griekenland zoo populaire heldensage, waaraan de meeste der door de antieke dichters behandelde onderwerpen zijn ontleend. Deze sage was noch werkelijkheid noch teugellooze fantasie, welke het alleen om verhalen te doen is. Zij doet zich voor als de oudste geschiedenis des lands, maar is in waarheid eene eigenaardige weerspiegeling van geschiedkundige gebeurtenissen en toestanden. Elke grieksche stad tot de kleinste toe had hare heroën, hare mythische vertegenwoordigers. Het verhaal van de daden dier heroën, dat uitteraard nauwelijks in twee steden gelijkluidend «was, hunne verhouding tot de goden en hunne onderlinge vermaagschapping, gaven een beeld van de verhouding, waarin elke stad tot het overige Griekenland stond. Wijzigingen van den politieken toestand hadden onfeilbaar ook veranderingen in de mythische verhalen en stamboomen ten gevolge. Gebloeid heeft de heldensage van de vroegste tijden af tot den aanvang der romeinsche overheersching. Men kan b.v. aantoonen, dat nog de opkomst van liet machtige aetolisehe rijk in Noord-Griekenland in de derde eeuw voor onze jaartelling aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan eener jonge aetolisehe mythologie, met andere woorden, tot eene omwerking der helleensche heldensage van aetolisch standpunt. I)e ondergang der staatkundige onafhankelijkheid was natuurlijk tevens de dood der heldensage. Het grieksche volk is ten allen tijde hartstochtelijk aan zijne mythen gehecht geweest; zij hebben zoowel in het dagelijksch leven als in de poëzie en in de beeldende kunst, gelijk ieder weet, eene zeer groote rol gespeeld. Voor zoover wij ons ten doel stellen ons rekenschap te geven van den aard dier mythologische voorstellingen en den zin, dien men in het historische tijdperk zelf daaraan hechtte, hangt onze studie dus ton nauwste met de gelieele antieke philologie samen. In veel mindere mate geldt dit daarentegen van wat men zou kunnen noemen de praehistorische mythologie. Daar zijn geleerden, die bij voorkeur vragen naar de herkomst en de oorspronkelijke beteekenis van iedere mythologische gestalte. Zij rusten niet, voor zij b.v. uitgemaakt hebben, dat met deze figuur eigenlijk de zon en met gene de maan bedoeld was. Xu is liet onbetwistbaar, dat de verpersoonlijking van natuurkrachten tot het ontstaan van ze^r vele godheden geleid heeft. Doch wanneer valt dat ontstaan? Immers in tijden, die nog aan do alleroudste grieksche beschaving zijn voorafgegaan. Het grieksche volk is geboren uit tic vermenging der arische Hellenen met eene niet-arische vroegere bevolking des lands. De grieksche godsdienst en de mythologie zijn op dezelfde wijze ontstaan, namelijk ten deele uit de voorstellingen, welke de Ariërs bij hunne komst iu Griekenland (tusschen 200(1 en 1500 v. Chr.) medebrachten en, voor een nog grooter gedeelte, uit het godsdienstig geloof, dat zij aldaar bij de oerbevolking aantroffen en van haar overnamen. Deze laatste had blijkbaar destijds reeds eene overoude, ontwikkelde godenleer. Het onderzoek naar den oorsprong en de primitieve beteekenis der- mythische figuren staat dus, afgezien nog van de groote onzekerheid der resultaten, tot de classieke philologie in eene soortgelijke verhouding als b.v. de studie der indogermaansche oertaal tot die van het grieksch. Even onmisbaar is de kennis van het grieksche land en van de plaatsen, waar de grieksche geschiedenis zich voornamelijk heeft afgespeeld. Het academisch en zelfs het gymnasiaal onderwijs kan op dit gebied bij wijze van voorbereiding veel doen, vooral sinds de mogelijkheid bestaat het mondeling onderwijs door lichtbeelden te verduidelijken. Met de topographie van Athene en van de voornaamste opgegraven heiligdommen, zooals die van Delphi en Olympia, kunnen studenten, dank /.ij dit hulpmiddel, veel gemakkelijker en beter dan voorheen tot in bijzonderheden vertrouwd worden gemaakt. Het woord is niet voldoende om deze soort van dingen te schilderen; zij moeten gezien en veel gezien worden. Het beeld der atlieensche acropolis en hare omgeving b.v. moet ieder pliiloloog zich inprenten, wil hij niet steeds gevaar loopen de groote attische schrijvers, die te Athene leefden, niet te verstaan of hunne bedoelingen te misduiden. AVie topographie van Athene zegt meent daarmede tevens de geschiedenis van die stad, den groei liarer instellingen en van hare heiligdommen en haren eeredienst. Maar bij ons in het Noorden verstrekt onderwijs kan in dit geval niet alles doen. Om te leeren beseffen, wat hot oude Griekenland was, daartoe blijft een pelgrimstocht naar het Zuiden ») noodzakelijk. Het moet het streven zijn van ieder classiek litterator om althans eenmaal in zijn leven de landstreken en steden te bezoeken, waarmede zijne lectuur hem voortdurend in aanraking brengt en waarover hij bij zijn eigen onderwijs dagelijks moet spreken. De bezwaren tegen zulk eene reis zijn denkbeeldig, de voordeelen ervan oneindig groot. Hot zal hen nooit berouwen, die er in hunne jeugd een of meer studiejaren aan gegeven hebben om Griekenland en Italië uit eigen aanschouwing te leeren kennen. Zij leeren zoodoende zonder merkbare inspanning in korten tijd voor hun volgend leven meer, dan anders in jaren in het studeervertrek gesleten. Het is uit dien hoofde zeer toe te juichen, dat thans het Utrechtsch Philologisch Studiefonds, de schoone en nuttige stichting van wijlen den hoogleeraar in de germaansche talen Gaixke, voortdurend enkele onzer jonge litteratoren helpen kan den tocht naar Hellas en Kome te ondernemen. Maar ook hun, die tot dit doeleinde geen steun kunnen ontvangen, zij de raad gegeven voor geen offer terug te deinzen om nog op jeugdigen leeftijd den reisstaf in de hand te kunnen nemen. De grieksche natuur en het grieksche klimaat en de daaruit voortspruitende levensvoorwaarden en levenswijze der bevolking kan men alleen op de plaats zelve, maar daar dan ook zeer gemakkelijk, leeren kennen. Den arbeid, die verricht wordt op de talrijke opgravingsvelden, kan men alleen van nabij leeren overzien en waardeeren. En daarbij komt nog, dat de schoonheid van het Zuiden op den reiziger zulk eenen overweldigenden indruk pleegt te maken, dat hij zich zijn geheele volgende leven als het ware gedragen en bevleugeld gevoelt door de herinnering aan de in zonlicht gebade kusten van het onvergetelijk Hellas. Intusschen, zelfs voor den best voorbereiden en meest ontwikkelden onderzoeker der oudheid blijft de groot*- moeilijkheid bestaan, dat de overlevering zoo sterk fragmentarisch is. Wij willen aannemen, dat het hem gelukken zal met divinatorisclie verbeeldingskracht in groote trekken een beeld der oude wereld te ontwerpen, doch in hoe ontelbare gevallen verspreiden onvolledige bronnen zelfs voor den scherpsten blik en het meest geoefende oordeel geen licht! Vandaar de tallooze combinaties en gissingen, waarmede men eene brug zoekt te slaan van het eene brokstuk der overlevering naar het andere, een streven, dat men zich wachten moet onvoorwaardelijk te veroordeelen, wijl er een kiem van vooruitgang in kan liggen en de menschel ij ke geest er zich nu eenmaal niet bij neder kan leggen in wetenschappelijke vraagstukken niet verder te komen. Hoe dikwerf evenwel is alle inspanning in die richting vruchteloos, hoe vaak blijkt het ondoenlijk naar onbekende feiten uit het verleden te raden! Overwegen wij daarom, waarop wij onze kracht allereerst moeten richten om in dezen toestand verbetering te brengen. Hiermede zijn wij genaderd tot de beantwoording der tweede vraag, welke ik opperde: welke is de voornaamste taak den classieken philologen en archaeologen tegenwoordig gesteld? Het is hunne taak mede te werken tot de wederontdekking: der oudheid. (Teen enkele tak van wetenschap zou zich met zulk een gebrekkig feitenmateriaal vergenoegen als waartoe zich alsnog de onze beperkt ziet. Wij moeten er ons met kracht op toeleggen nieuwe bronnen voor de kennis der oudheid te vinden. En voor een ieder, die wil, bestaat de mogelijkheid deel te nemen aan het systematisch onderzoek van hare ons tot nu toe onbekende overblijfselen, die ieder jaar uit den schoot der aarde opgedolven worden. De wederontdekking der griekselie oudheid heeft een aanvang genomen in het tijdperk der renaissance. De geestdriftige bewondering, die toen alom voor de werken der ouden heerschte, maakte dat het Westen in betrekkelijk korten tijd weder genoeg grieksch leerde om de bewaard gebleven meesterstukken te kunnen lezen. De na die dagen van lieverlede intredende verslapping en geestelijke achteruitgang echter belemmerde en vertraagde de verdere vorderingen der philologie. Wel werd ook in de 17de en I8de eeuw het glansrijk begonnen werk voortgezet, maar de arbeid van het meerendeel deilitteratoren, zelfs der mannen van den eersten rang, bestond van toen af aan meer in het steeds weder en weder overpeinzen van het reeds bekende, dan in het betreden van nieuwe banen en in het opsporen van nieuwe bronnen van kennis. De verandering ten goede, welke de lilde eeuw bracht, was minder een gevolg van de uiterlijke omstandigheden, die ons weder meer met het Zuiden en het Oosten in aanraking brachten — zooals de tochten van Napoleon naar Italië en Egypte en de bevrijdingsoorlog van Griekenland — dan wel van de opkomst der duitsche wetenschap. Deze, aanvankelijk geheel wijsgeerig en bespiegelend van aard, volbracht een algelieelen omkeer in de studie der antieke wereld door zich op een veel ruimer en wetenschappelijker standpunt te plaatsen. De hernieuwde belangstelling leidde toen van zelf tot grootsche wetenschappelijke ondernemingen en nieuwe ontdekkingen. Boeckh stichtte het Corpus Inscriptionum Graecarum, Mo.mmsen toog naar Italië om eene verzameling aller romeinsche opschriften tot stand te brengen en alzoo den grondslag te leggen tot eene degelijke en veelomvattende kennis van de organisatie van het romeinsche rijk. Er werd een wetenschappelijk Archaeologisch Instituut te Rome opgericht, dat, na aanvankelijk een meer internationaal karakter te hebben gedragen, later uitsluitend duitscli werd en sedert zoo gebleven is. Te Athene werd een Fransch Instituut gesticht, hetwelk zich met steeds wassenden ijver en middelen aan de ontdekking der gneksche oudheid ging wijden. Het voorbeeld der Franschen te Athene is later door de meeste andere groote mogendheden gevolgd. De eerste groote, systematische opgraving in Griekenland werd in 1874 door Duitschland ]> aandringen van Ernst Cuhtius te Olvinpia ondernomen. Later volgde de ontgraving van Delphi en Delos door de Franschen, zoodat thans de drie belangrijkste heiligdommen, die Griekenland bezat (benevens nog een groot getal andere) onderzocht zijn. Ook te Athene zelf, in de hoofdstad van het nieuwe koninkrijk (iriekenland, heeft men reeds vroeg de handen aan het werk geslagen, hoewel men zich daar hoofdzakelijk heeft moeten bepalen tot de acropolis en hare hellingen, daar de antieke benedenstad ongelukkig door eene wijk van het moderne Athene bedekt is. Inmiddels was reeds in 1S7 ook Schuemaxx zijne nasporingen te Troje, Mycene en Tiryns begonnen, in de overtuiging, dat de door Homerus geschilderde wereld geen fantasie, maar werkelijkheid was. Door hein hebben wij de oudste schitterende phase der beschaving op het grieksche vasteland leeren kennen, welke in de ir>de eeuw voor onze jaartelling haren hoogsten bloei bereikte. De uiterst gewichtige opgravingen op Creta, in 1898 begonnen en nog steeds voortdurende, vormen als het ware het tweede bedrijf deiontdekkingen van ScHUEXiAXX. Het langst heeft op zich laten wachten de ontgraving der antieke steden, die vóór en naast Athene middelpunten der grieksche beschaving waren. Men heeft zich, misschien in de meening daar nog gunstiger resultaten te zullen bereiken, eerst naar Klein-Azië gewend: zoo zijn Priene en Pergamon opgegraven vóór Sparta en Tliehe! Hoe leerzaam echter deze opgravingen op zich zelve ook geweest zijn, toch bevestigen zij ons in onze overtuiging, dat de vruchtbaarste vondsten voor onze wetenschap niet daar ginds, maar in het oude moederland te verwachten zijn. Ook op het meerendeel der eilanden van de aegaeïsche zee is het archaeologisch onderzoek begonnen; zelfs het eiland Thora, dat nooit eene rol in de eeschie- I ° denis heeft gespeeld, is met groote zorg en goeden uitslag doorvorscht. Ten slotte heeft men ook het onderzoek deizooveel armere ionische eilanden in de laatste jaren ter hand genomen. Alle deze opgravingen hebben in één men sclienleef tijd eene veel gezondere opvatting der oudheid en oudheidkunde doen ontstaan. Onze kennis is er op ieder gebied door verrijkt en onze blik verruimd. Een uitgebreid studiemateriaal, dekennis van belangrijke geschiedkundige feiten zijn er door gewonnen. Van het geheele leven der ouden, tot in de kleinste bijzonderheden toe, krijgen wij een steeds duidelijker beeld en daardoor gaan ook hunne geschriften sterker tot ons spreken. Meer en meer komen onze geestelijke voorouders voor ons te staan als menschen van vleesch en bloed en van gelijke neigingen als wij zelf en maakt de vaak onberedeneerde en naieve bewondering van vroeger plaats voor werkelijke kennismaking met al de goede en al de slechte zijden der antieke beschaving en samenleving. De periode der groote opgravingen op griekschen bodem zal niet van eeuwigen duur wezen; zij zal een einde nemen, zoodra het materiaal uitgeput is en zulks zal op de voornaamste plaatsen zelfs binnen afzienbaren tijd het geval zijn. Maar voor ons allen, die thans leven, is er op dit gebied overvloed van werk. Niet ieder kan natuurlijk de spade gaan hanteeren, doch beschrijving, rangschikking, schatting van het gevondene op zijne juiste waarde vormen eene grootsche taak, tot welker nauwgezette vervulling de samenwerking van zeer vele geleerden onmisbaar is. Het is bekend, dat Mommsex voorspeld heeft, dat de ontdekkingen, welke de 20ste eeuw aan de egyptisclie papyri te danken zou hebben, de epigraphische vondsten der l!>de eeuw nog verre in belangrijkheid zouden overtreffen. Naar alle waarschijnlijkheid zal deze voorzegging worden bewaarheid. lieeds zijn in weinige jaren ons een aantal verloren werken geheel of gedeeltelijk weder bekend geworden. Ik behoef slechts de namen: Herodas, Timotheus, Aristoteles, Hyperides, Menander, Bacchylides, Hesiodus te noemen om de herinnering aan de gewichtigste aanwinsten van den jongsten tijd te verlevendigen. De papyrusrollen worden deels gevonden in graven, deels te midden der puinlioopen van gehelleniseerde egyptisclie steden. Ook hier wedijveren thans de beschaafde natieën met elkander om de verborgen schatten weder aan het daglicht te brengen. Op de inrichting en het bestuur van het rijk der Ptolemaeën en der romeinsche provincie Egypte werpen de papyrusvondsten insgelijks helder licht. Volgens het oordeel van deskundigen zal het vinden van papyri op plaatsen, waar oude steden gelegen hebben, niet onbepaalden tijd kunnen voortduren, maar wel verwachten zij alle van de toekomst nog ontdekkingen, welke de tot nu toe gedane geheel in de schaduw zullen stellen. Zoo bestaat er dus gegronde hoop, dat de moeilijkheden, die de reconstructie der antieke beschaving in den weg staan, mettertijd voor een aanzienlijk gedeelte zullen worden weggenomen. Kik jaar brengt ons tegenwoordig een rijken oogst van nieuwe feiten en nieuwe documenten; de latere vondsten verhoogen steeds de waarde der vroegere; de leemten in onze kennis worden aangevuld: de fragmenten sluiten aan elkander aan: er vormen zich steeds grooter geheelen. Ook wij zijn ongetwijfeld geroepen aan den algemeenen arbeid deel te nemen en liet onze tot het welslagen ervan bij te dragen. Lvenzeer om eene reden van psychologischen aard schijnt mij dit wenschelijk. liet ligt in de menschelijke natuur, dat alle werk, waarin geen vooruitgang is of schijnt te zijn, haar afmat. Eene wetenschap, dit* niet vooruitstreeft, maar er slechts op bedacht schijnt te behouden en gedurig weder te overpeinzen wat zij reeds bezit, schrikt af en verveelt. Nieuwe onderzoekingen prikkelen en werken opwekkend. Alet een doel, dat hem aantrekt, voor oogen is de weetgierige mensch in staat tot bijna onbegrensde krachtsinspanning. Het streven naar nieuwe resultaten, welke onze kennis der oudheid uitbreiden-, is een middel, dat in staat is om leeraren en leerlingen voor verslapping te behoeden en ons er van terug te houden onzen tijd te verdoen met ijdele combinaties en waardelooze beuzelingen. Te recht zegt Montaignk: .,Si on 11 occupe les esprits a certain sujet <[iii les bride et contraigne, ils se jettent desreiglez par-cv, par-la, dans le vague cliamp des imaginations. Et n'est folie ni rêverie qu'ils ne produisent en cette agitation. Velut aegri somnia, vanae Finguntur species." Doch, zal misschien deze of gene Uwer mij tegenwerpen, bestaat er geen gevaar, dat het zoeken naar nieuwigheden ons van de grondige kennis van het zeer vele en voortreffe- lijke, dat lang bekend is en om zoo te zeggen voor het • grijpen ligt, af zal houden? Ongetwijfeld zullen altijd sommige volijverige onderzoekers in dit opzicht zondigen, minder tot nadeel der wetenschap hunner keuze, dan van zich zei ven. Maar vooral in ons vaderland is, naar ik meen, op het oogenblik de kans voor overdrijving in dien zin uiterst gering en ik houd mij verzekerd, dat onze nuchtere, koele nederlandsche landaard ons ook in de toekomst daarvoor bewaren zal. Laat geen denkbeeldige vrees ons weerhouden onzen plicht tegenover de wetenschap te vervullen! Hiermede ben ik tot het einde genaderd van wat ik mij in deze ure had voorgenomen uit te spreken. Het verwondere l' niet, mijne hoorders, dat ik niet gemeend heb tevens eene lans voor de opvoedkundige waarde van de studie van het grieksch te moeten breken op een tijdstip, waarop, naar sommigen denken, dit leervak aan onze nederlandsche gymnasia bedreigd wordt. De studie van het grieksch loopt mijns inziens, in het algemeen gesproken, in de huidige maatschappij geen gevaar. Onze geheele beschaving hangt met de helleensche historisch samen; de Grieken behooren tot onze geestelijke voorouders; de modernen hebben uit de schatten der antieke cultuur steeds en steeds weder geput. Aan dezen feitelijken toestand, dien niemand loochenen kan, heeft de studie der oude talen hare plaats in de opvoeding der jeugd te danken. Zij is nooit op een gegeven oogenblik door eenige schoolmeesters op het programma geplaatst: zij zal evenmin in afzienbaren tijd door de actie van eenige andere schoolmeesters verdrongen kunnen worden. Mocht zich onverhoopt te eeniger tijd het geval voordoen, dat het onderwijs in het grieksch in ons vaderland op de openbare gym- nasia algeheel of zoo goed als geheel werd afgeschaft, het zou aan den alger.eenen staat van zaken nagenoeg niets veranderen. Het zou waarschijnlijk tot groot nadeel van de leerlingen dier gymnasia strekken, die dan van een aanmerkelijk gedeelte van de weldaad eener universeele en cosmopolitische ontwikkeling (waarvan zij toch waarlijk ook thans reeds niet te veel bezitten) verstoken zouden zijn. Zij zouden daardoor öf in de noodzakelijkheid komen zich zeiven later door ingespannen persoonlijken arbeid boven de atmospheer der school, waarin zij waren opgegroeid, te verheffen, óf gevaar loopen hier en in het buitenland bij hunne meerderen in algemeene ontwikkeling ten achter te komen te staan. Wellicht verliezen de voorstanders der afschaffing van het onderwijs in de oude talen avoI eens uit het oog, dat onze spes patriae niet behoort te worden opgevoed voor eene denkbeeldige wereld, zooals gene die zich zouden wenschen, maar voor de bestaande maatschappij, welke in hoofdzaak de voortzetting is van hot verleden en die zich voorzeker wel gaandeweg zal wijzigen, maar ongetwijfeld niet zal veranderen op stel en sprong. I)e studie van het grieksch houdt zich in de beschaafde wereld staande door eigen kracht; wilde men in het hoekje grond, dat wij trotsch zijn het onze te mogen noemen, maatregelen nemen om haar bij ons te knotten of uit te roeien, zoo is het te verwachten, dat de slag slechts op ons eigen hoofd zou nederkomen. Mijne Herren Curatoren, Vergunt mij U mijnen oprechten dank te betuigen voor het vertrouwen, dat Gij mij betoond hebt, en U te verzekeren, dat het mijn streven zal zijn de belangen der Groningsche hoogeschool en der wetenschap, zooveel in mijn vermogen is, te dienen. Mijne Hi eren Hoogleeraren, in het bijzonder van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, Staat mij toe mij ten zeerste in U aller welwillendheid aan te bevelen en U de verzekering te geven, dat ik het mij tot eene eer reken een der Uwen te mogen zijn. Door het overlijden van mijnen voorganger is U een geleerde van zeer groote bekwaamheid ontvallen. Het is U allen bekend, Avat Polak als docent en als wetenschappelijk onderzoeker geweest is. Hij was een der meest geschatte vertegenwoordigers dier vaderlandsche school van philologen, die in de l!)de eeuw in geheel de wereld de aandacht getrokken heeft. Zijn werk over de scholiën op de Odyssee, zijne opstellen in het Leidsche tijdschrift de „Mnemosvne" toonen hem ons als een degelijk en scherpzinnig taalkundige van den ouden stempel. Niet minder doen zijne belangwekkende studies over nieuwere letterkunde, zijne Gidsartikelen over zoo menig onderwerp uit de grieksche litteratuur, zijne voortreffelijke schets van het werk en de beteekenis van zijnen grooten leermeester Cobkt ons hem kennen als een man van smaak en van belezenheid, die door zijne gematigdheid en zijn onbevooroordeeld verstand tot oordeelen bevoegd was. Bij de vervulling der taak, die hij ontijdig neder moest leggen en die thans op mij rust, zal ik Uwen steun en voorlichting dikwijls behoeven. Ik koester het vertrouwen, dat Gij mij die niet zult onthouden. Met U, hooggeachte Boissevaix, samen te mogen werken beschouw ik als een zeer groot voorrecht. En ook met U, zeer gewaardeerde ambtgenoot Van AVagexixgex, verheug ik mij zeer gezamenlijk aan de verwezenlijking van eenzelfde doel te kunnen arbeiden. Het is mij eene behoefte in dit uur hen te gedenken, aan wie ik voor mijne vorming en opleiding het meest te danken heb. Voorzeker is het hier niet de plaats om U, mijn vader, te danken voor al wat Gij voor Uwen zoon geweest zijt. Maar wel mag ik hier in herinnering brengen, hoe Gij mijne opvoeding van mijne vroegste jeugd af aan persoonlijk hebt willen ter hand nemen en uiting geven aan mijne diepgevoelde dankbaarheid voor het onderwijs in de oude talen, dat ik van meet af aan van U heb mogen ontvangen. Gij waart het. die mijne eerste schreden op het terrein der klassieke letteren geleid hebt. U dank ik het, dat het mij reeds op jeugdigen leeftijd vergund is geweest een blik te slaan in de schatkameren der door de nederlandsche wetenschap op bet gebied der grieksclie philologie vergaarde kennis. Meer nog, zoo mogelijk, dan door hare schitterende praestaties in de kritiek der teksten trekt deze school mijne bewondering door de zekerheid en de fijnheid harer taalkennis, Avaardoor zij het attisch bijna als eene levende taal beheerseht. Daarom ook stel ik het op hoogen prijs Uw onderwijs te hebben genoten, en ook U, hooggeachte Van Herwerden, nog onder mijne leermeesters te hebben mogen tellen; moge het I", tot Avien wij allen met eerbied en bewondering opzien, vergund zijn nog langen tijd in goede gezondheid werkzaam te blijven. Gedurende het tweetai jaren, dat ik aan de Brusselsche hoogeschool mocht doorbrengen, waart Gij mij, Ai.fons Willems, bij de studie Uwer geliefkoosde grieksclie dichters een ervaren leidsman en door Uwen naderen omgang nog meer dan dat. De diepe indruk, dien Uw scherpzinnig oordeel, Uw onbedriegelijke smaak, Uwe onovertroffen kennis van Akistophanes en het attische genie van den bloeitijd destijds op mij gemaakt hebben, is sedert nooit verflauwd. Laat mij het 1' bekennen, dat ik mij U èn om deze eigenschappen èn om Uwe harmonische humanistische vorming en Uwe bewonderenswaardige kennis der vaderlandsche en fransclie letterkunde en der kunst van alle tijden steeds tot een voorbeeld gesteld heb en zal blijven stellen. Moogt Gij nog lange jaren voor Uwe vrienden en voor de wetenschap gespaard blijven en moge het U gegeven zijn Uw levenswerk, als een blijvend gedenkteeken Uwer zeldzame kunde en Uwer veelzijdige ontwikkeling, te voltooien! Ook U, mijn hooggeachte leermeester Ut.rk h vox Wila-Mowitz-Müli.exdoki-f, wil ik heden, zij liet ook van verre, in het openbaar den warmen dank betuigen, waarop Gij te mijnen opzichte aanspraak hebt. Ik doe dit slechts kort, omdat ik gevoel, dat de dank, dien ik t" schuldig ben. te veelomvattend is. dan dat ik hem geheel onder woorden zou kunnen brengen. Waar ieder beseft, wat de wetenschap aan I" te danken heeft, heb ik het voorrecht ook te weten, wat Gij voor Uwe leerlingen zijt. De oprechtheid van Uw oordeel en van Uw streven op ieder gebied verzekert U eene blijvende plaats m het hart van wie U gekend heeft. Moge het mij aan Uwe vriendschap, Uwen raad en Uwe welwillende kritiek nimmer ontbreken. Een woord van groote erkentelijkheid en dankbare herinnering moge hier eene plaats vinden voor de hoffelijke en hartelijke wijze, waarop mij tijdens mijn verblijf in Griekenland leiders en leden van het aldaar gevestigde fransclie Arehaeologische Instituut in hun midden hebben opgenomen. De jaren, waarin ik op aanbeveling der Nederlandsche Kegeering als buitenlandsch lid aan de Eeole francaise te Athene verbonden was, reken ik tot de best bestede en tevens tot de leerzaamste van mijn leven. Ook van de afdeelingen van het duitsche Arehaeologische Instituut te Home e» te Athene heb ik veel hulp en steun mogen ontvangen. Xiet minder dank ben ik aan de Grieksclie Regeering eu aan haren vertegenwoordiger, den hoofdinspecteur der grieksclie oudheden. Panagiotis Kabbamas. verschuldigd voor de krachtdadige hulp en de vergunning tot het doen van opgravingen, die zij mij herhaaldelijk verleend hebben. Den Nederlandsclien Zaakgelastigde te Athene, den Heer Vak Lexxep, betuig ik mijnen eerbiedigen dank voor zijne groote bereidwilligheid om mij, waar het noodig bleek, met raad en daad te steunen. De grootste verdiensten met betrekking tot het welslagen (leionderzoekingen, waarmede ik in 1902 begonnen was, heeft de „Commissie voor de Nederlandsche opgravingen te Argos" verworven, die zich in 1903 tijdens mijne afwezigheid onder het voorzitterschap van Dr. F. L. J. Krümeb gevormd had. Den hooggeachten voorzitter en de leden dezer Commissie dank ik ten zeerste voor hunne welgezindheid en hunne belangstelling. Een woord van bijzonderen dank nog aan U, Brakman, die U als secretaris, en aan U, Luxsixgh Scheurleer , die U als penningmeester dier Commissie veel belangelooze moeite getroost hebt. Desgelijks aan U, geachte Goekoop, die ons steeds zoo edelmoedig gesteund hebt en ook in andere moeilijke vragen onzer wetenschap zoo warm belang stelt. Mogen onze meeningen op bijzondere punten al somtijds uiteenloopen, één weten wij ons in de bewondering der grieksclie oudheid en in de overtuiging, dat er niet slechts gepeinsd, maar ook gearbeid moet worden, zullen de geheimen van het verleden aan het duister, dat ze bedekt, worden ontrukt. Eene schoone taak voorwaar, de inspanning van een man gelijk Gij zijt ten volle waardig! Ten slotte betuig ik nog aan U, geachte Van der Pluijm, den dank, dien Gij F verdiend hebt door U aan te bieden om mij in 1906 als architect naar Griekenland te begeleiden. Tot II allen, die tot nog toe aan de opgravingen te Argos Uwen steun gegeven hebt, richt ik het verzoek dit ook in het vervolg te willen doen. Van mijn kant beloof ik U, dat ik ook in de toekomst een gedeelte van mijne krachten zal blijven wijden aan de onderneming, waarvoor Uwe ondersteuning mij in zoo hooge mate te stade is gekomen. Niet zonder voldoening zie ik terug op mijne vijfjarige werkzaamheid als privaatdocent aan 's Kijks Universiteit te Utrecht, waar mij Uw omgang, waarde vrienden Damsté en Van Binsbebgen, het verblijf zoozeer heeft veraangenaamd. Dat ik het begonnen werk in liet Museum van Oudheden van liet Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen onvoltooid heb moeten achterlaten, betreur ik zeer; gaarne zoude ik door de invoering eener betere ordening in deze niet onbelangrijke verzameling aan de Directie van genoemd Genootschap eenig blijk van erkentelijkheid hebben gegeven voor de bewijzen van belangstelling in de opgravingen te Argos, die ik herhaaldelijk van haar mocht ontvangen. Heeren en Dames Studenten, inzonderheid Gij, die V wijdt aan de studie der klassieke philoloyie, Mijne plichten tegenover U op waardige wijze te vervullen zal mijne hoogste eerzucht zijn. Wilt mij I w vertrouwen schenken en niet aarzelen U tot mij te wenden, waar Gij meent, dat ik 1' van dienst kan zijn. Behalve een tolk te zijn van de vorderingen der wetenschap, beschouw ik het in de eerste plaats als mijne roeping om er toe bij te dragen l tot zelfstandig denkende philologen te ontwikkelen. De kritiek, zegt men, is eene aangeboren geestesgave. Het moge waar zijn, gelijk ook het verstand en de smaak aangeboren zijn. Maar men moet die gave leeren gebruiken: liet orgaan daartoe moet ontbolsterd en gevormd worden. Het is, zooals Socrates zeide: de waarheid ligt in iederen menschengeest besloten, maar er is een verloskundige noodig om haar aan liet licht te brengen; deze verlosser is de dialoog, liet tweegesprek tussclien leermeester en leerling. Belangstelling in Uwe persoonlijke studie zult Gij bij mij steeds vinden. Mocht het mij gelukken onder I' ook in ruimeren kring liefde te wekken voor de studie der grieksche oudheid en bepaaldelijk der grieksche kunst, zoo zoude ik mij zeer gelukkig rekenen. Ook tot de verdediging Uwer meer algemeene belangen zult Gij mij, zoo dikwijls als de gelegenheid zich daartoe voordoet, bereid vinden. Ik heb gezegd.