DE VERHOUDING VAN DE PHARMACIE TOT HET HOOGER ONDERWIJS - REDE : = UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN HOOGLEERAAR IN DE ARTSENIJBEREIDKUNDE, DE TOXICOLOGIE, DE ANALYTISCHE- EN MIKRO-CHEMIE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP 2 NOV. 1908 DOOR DR. N. SCHOORL UTRECHT — A. OOSTHOEK - 1908 DE VERHOUDING VAN DE PHARMACIE :: TOT HET HOOGER ONDERWIJS " Mijne Heeren Curatoren, Professoren, Lectoren en Doctoren ; Dames en Heeren Studenten en Gij allen, die deze bijeenkomst met uwe tegenwoordigheid vereert; Zeer welkome toehoorderessen en toehoorders! De oude gewoonte, dat een Hoogleeraar zijn ambt aanvaardt door het uitspreken van een inwijdingsrede, schijnt te dateeren uit een tijd toen hij nog in meer letterlijken zin een leerstoel bezette en alleen vanaf den katheder zich aan zijn leerlingen deed kennen. Tegenwoordig is dat anders geworden. Vooral in de toegepaste natuurwetenschappen speelt de practische arbeid in het laboratorium, ook bij het onderwijs, zulk een hoofdrol, dat de studie van die vakken door het geven en aanhooren van colleges alléén, ondenkbaar is geworden en de docent en zijne leerlingen elkaar dan ook veel eerder leeren kennen in hun practische werkplaats. Mijne aanwezigheid te dezer plaatse zou dan ook een overtolligheid zijn, wanneer ik den schijn aannam mij hier andermaal aan mijne discipelen te komen voorstellen, door hen, alleen in eene andere omgeving dan dat gewoonlijk het geval is, te gaan spreken over een of ander onderdeel van de speciale wetenschap, die ons tot elkaar brengt. Nu ik evenwel het voorrecht heb hier een zooveel ruimer auditorium voor mij te zien, grijp ik deze gelegenheid — die mij toevalligerwijze binnen een half jaar voor de tweede maal geboden wordt — gaarne aan, om over een onderwerp te spreken van meer algemeene strekking, een, waarvan ik althans verwachten kan, dat het bij een grooter deel van de aanwezigen belangstelling kan wekken. In verband met het feit dat mijne leervakken, hoewel alle min of meer van een scheikundig karakter, mij in de eerste plaats belast doen zijn met de opleiding van de pharmaceutische studenten, wil ik in dit uur mijne meening zeggen over de verhouding van de Pharmacie tot het Hooger Onderwijs. Eeuwen geleden was de werkkring van den apotheker een geheel andere dan tegenwoordig. De behandeling en genezing van zieken was in haren geheelen omvang toevertrouwd aan een categorie van menschen, die oudtijds hier ten lande „medicijns" genoemd werden en die toen reeds tot den geleerden stand bij uitnemendheid behoorden. Zij verzamelden hunne kennis aan de hoogste inrichtingen van onderwijs en vóór de stichting van onze eerste Hoogeschool — de Leidsche in het jaar 1575 — togen onze medische studenten — toen wat minder talrijk dan tegenwoordig ! — ter verkrijging van het Doctoraat in de Geneeskunde naar een der buitenlandsche Universiteiten, van welke die van Oxford, Orleans, Bologna, Padua, Praag en Heidelberg bij de bewoners der Noord- Nederlandsche Provinciën in den besten roep stonden. Bij de uitoefening van hun vak voorzagen deze Geneesheeren zich van medewerkers alleen voor die werkzaamheden, welke zij om een of andere reden gaarne uit handen gaven. En daar de toediening van natuurproducten (voornamelijk plantaardige) als geneesmiddel, in den toenmaligen tijd een voorname rol speelde, bedienden zij zich van mannen die zich toelegden op het verzamelen van wortelen en kruiden in de vrije natuur en die om dat bedrijf rhizotomen') genoemd werden. Dat deze menschen allengs een groote mate van practische kennis der levende natuur opdeden, spreekt wel vanzelf en zij hebben ook later — toen zij hunne kennis neerlegden in „Kruydeboeken" en die nog aankweekten in „Kruydetuinen", — belangrijke gegevens geleverd, waarop de systematische plantkunde is opgebouwd. Deze kruidenzoekers leverden aanvankelijk de opbrengst van hunne werkzaamheid aan de geneesheeren, die er op hunne beurt de zieken van bedienden en ze in verschillende vormen appliceerden. Maar langzamerhand eigenden de eerste zich door oppervlakkige waarneming een deel toe van de kennis, die toen zoowel als thans, door de geneesheeren als hun speciaal domein werd beschouwd, en gewapend met deze halve wetenschap en hun oogst van wortelen en kruiden, trokken zij het and door als marskramer om den lijdenden mensch verlichting van smarten te brengen. Zij noemden zich pharmacopolen [in den tegenwoordigen tijd zou men „kwakzalvers" zeggen] en het schijnt dat onder hen werkelijk bekwame kenners van de werking en toebe- ') letterlijk: wortelsnijders. reiding der geneesmiddelen gevonden werden, die bij de toenmalige groote schaarschte aan officieele geneeskundigen, werkelijk ten platten lande belangrijke diensten konden bewijzen. Men ziet hoe in ieder geval toen nog de kennis der therapeutische waarde van de geneesmiddelen (welke thans door de pharmacologie wordt beoefend) en die der samenstelling en toebereiding de (pharmacognosie en artsenijmengkunde) in eén hand bleef; terwijl de genoemde vakken in den tegenwoordigen tijd zelfs in verschillende Faculteiten aan de Universiteit zijn ondergebracht. Deze marsluiden hebben zich in de middeleeuwen ook wel reeds soms in de meest welvarende steden van ons land neergezet als artsenijkoopman en zij behoorden als zoodanig tot de neringdoenden — geenszins tot den geleerden — stand. Men vindt hen later opgenomen in de kramersgilden. Enkele steden schijnen zulk een „apteeker" (een naam die oorspronkelijk zijne functie als kruiden-aftrekker aanduidt) wel voor gemeenschappelijke rekening op na gehouden te hebben. Zoo vindt men althans aangeteekend *) dat de stad Zwolle reeds in 1341 een zekere „meester Lambert" aanstelde als „der stadt apteeker" op een jaarlijks inkomen van vijftien heeren-ponden. De toenmalige artsenijmengers stonden in geen geval in hoog aanzien, zooals wel daaruit blijken kan dat zij zich hier en daar ook met het leveren van specerijen ophielden en als zoodanig niet ten onrechte den naam van „crudener" (kruidenier) ontvingen, terwijl zij soms W. Stoeder, Geschiedenis der Pharmacie in Nederland, blz. 15. ook aromatische wijnen bereidden niet alleen ter opwekking van den zieken mensch, maar ook wel voor gezonde klanten, die hun eigene reden hadden om deze opwekking niet te versmaden. Van daar dan ook, dat de Schepenen en de Raad van de stad Kampen2) in het jaar 1355 den apteeker „meester Johan den Crudener" in zijn wijnverkoop moesten beperken en hem alleen toestaan te tappen aromatische wijnen tot „slaepeclocken tijd" omdat de stad zelve het monopolie bezat van den wijnverkoop in den stadskelder onder het Raadhuis. Bij feestelijke gelegenheden deed hij ook goede zaken als confiseur en het embleem van den „barmhartigen Samaritaan," waaraan sommige apteeken te herkennen waren, moest dienen om aan te duiden dat de eigenaar ook het vak van chirurgijn en barbier uitoefende. Zelfs schijnt hij zich in sommige gevallen met de bezorging van brieven tegen een vastgesteld tarief belast te hebben3), terwijl dan de vrouw van den apteeker, bij afwezigheid van haar man, met behulp van een knecht de apteek gaande hield. De geneesheer van dien tijd beschouwde den apteeker in alle opzichten als zijn ondergeschikte. Hij vond het noodig om diens winkel zoo nu en dan te inspecteeren en hem op andere wijze in de uitoefening van zijn bedrijf te controleeren, zich zelf achtende als de man die het beter wist en die er voor minderwaardige bezigheden zijn knechtje op na hield. Toch zien wij dat deze door de omstandigheden in a) W. Stoeder, Geschiedenis der Pharmacie in Nederland, bl. 16 ii >> 11 v »ï »» * 1 gedocumenteerd door het volgende voorbeeld: Toen in 1759 door de apothekers een verzoekschrift1) aan den Raad der stad Utrecht werd gezonden, ten einde voor hunne leerlingen in de artsenijbereidkunst de vergunning te verkrijgen om van April tot September twee maal in de week, te worden toegelaten tot den stadstuin „ten einde zich te kunnen oefenen en de usalia te leeren kennen," werd dit verzoek door de overheid geweigerd. Deze gebrekkige opleiding weerspiegelde zich ook in de examens van dien tijd. Aanvankelijk werden deze in iedere stad afzonderlijk, ter beteugeling van de vrije vestiging, door eenige van de oudste apothekers afgenomen ten huize van den oudsten Deken van het gilde en altijd in het bijzijn van de onvermijdelijke stadsdoctoren; maar tot dit examen werd alleen toegelaten hij,2) die een certificaat kon overleggen van de geneesheeren en van de Dekens dat hij „als winckelknecht" een meester drie jaar achtereen trouw had gediend „ende der doctoren recepten ende ordonnantiën lezen ende verstaan kon." Dit examen omvatte voorts de kennis van de Latijnsche taal voor zooverre die noodig was voor het lezen en verstaan van het „dispensatorium," het officieele voorschriftenboek en voor het ontcijferen van de recepten der geneesheeren. Het tweede gewichtige punt betrof de kennis van de „simple en gecomponeerde medicijnen" waarbij de enkelvoudige (simplicia), zijnde grootendeels plantaardige natuurproducten, zoowel ter herkenning werden voorgelegd in den verschen als in den gedroogden staat. Als nood- W. Stoeder, Geschiedenis der Pharmacie in Nederland, bl. 236. V h 1» v ti m tr Hl- zakelijk gevolg daarvan werd door de Haagsche examinatoren in 1730') kenbaar gemaakt dat het examen alléén des zomers kon plaats hebben en werd door de Haarlemsche Commissie dat gedeelte van het examen, dat over de botanie liep, afgenomen in den tuin van den Apotheker Gillis de Koker, die aldaar vele officineeleplanten kweekte,2) maar wel „zooveel mogelijk van alle candidaten tegelijk, om dien Heer niet al te veel last te veroorzaken." Het derde belangrijke punt op het toenmalige examenprogramma bestond in het „prepareren van drie tot zes compositiën'' — tegenwoordig zouden we zeggen „pharmaceutische preparaten'*. Het schijnt wel dat de candidaat gedurende dit gedeelte van het examen werd geïsoleerd gehouden van de buitenwereld, want de Commissie was hoogst tevreden wanneer de opgegeven compositiën (soms zelfs ter keuze van den candidaat gelaten) in behoorlijken staat werden opgeleverd en deed deze dan regelmatig aan den geslaagden examinandus cadeau. Dit behoefde haar geen groote opoffering te kosten, want de kosten van het examen waren ter voorkoming van roekelooze deelname voor den candidaat tamelijk hoog gesteld en beliepen in den regel ongeveer f 250.— En dat het niet hierbij alleen bleef bewijst een zinsnede uit de verordening voor de later in Holland ingestelde departementale examencommissie,3) waarbij bepaald werdt dat „voortaan een vast examengeld gevorderd zou worden en voorts ter dezer gelegenheid, geen geschenken of maaltijden [meer] door de Commissie zouden mogen worden aanvaard." J) W. Stoeder, Geschiedenis der Pharmacie in Nederland bi. 250. 2\ 147. ) ») tt tt M »• tt M lnl' »> tt ti tt ti >> tt 330- i\cgccruig aan uc uugcspruKcn uciiucilc icgcmucL Kwam. Mulder heeft in zooverre wel zijne wenschen in vervulling zien treden, dat de Regeering hem vanaf 1845 de opleiding van de apothekers voor den militairen dienst in onze Koloniën opdroeg, doch bij de invoering van de Geneeskundige Wetten van 1865, waarna de apothekers zoowel als de geneeskundigen hunne opleiding uitsluitend aan de inrichtingen voor Hooger Onderwijs moesten ontvangen, was de kracht van dezen eminenten man reeds gebroken. Hij nam in 1868 als Hoogleeraar zijn ontslag zonder zelve aan de daadwerkelijke uitvoering van de door hem zoo vurig bepleite regeling, meer te hebben kunnen medewerken. Vraagt men nu of de verplaatsing van de pharmaceutische opleiding naar de inrichtingen van Hooger Onderwijs een heilzamen invloed gehad heeft voor de wetenschappelijke beoefening der pharmacie, voor de volksgezondheid, voor den apothekersstand zelve, dan zou ik deze vragen niet gaarne anders dan met groot voorbehoud, bevestigend beantwoorden. Wel zal niemand ontkennen dat onze Universiteiten de plaatsen zijn waar de beste hulpmiddelen voor de beoefening der natuurwetenschappen aanwezig zijn en ook worden dienstbaar gemaakt voor het onderwijs en waar dus jongelieden het best, theoretisch zoowel als practisch, kunnen worden ingeleid in de vakken (hier in hoofdzaak plantkunde en scheikunde) die aan de beoefening van hun beroep ten grondslag liggen. Maar vraagt men naar den oogst van wat op die manier uitgezaaid is, dan zal niemand durven beweren dat in de 40 jaren dat de nieuwe wettelijke regeling nu in werking is, ons kunnen en weten op het gebied der wetenschappelijke botanie en chemie, door de apothekers nu zoo buitengewoon bevorderd is. De enkele kundige pharmaceuten, die belangrijke wetenschappelijke bijdragen hebben geleverd (welke het nu te dezer plaatse onnoodig is, te noemen) en die dan nog voor het meerendeel door omstandigheden in de gelegenheid waren om zich van hun oorspronkelijk studievak af te richten en hunne maatschappelijke functie meer te zoeken op het gebied van biologische of chemische wetenschap, staan daar als gunstige uitzonderingen, die den regel komen bevestigen en deze is: dat de als zoodanig gevestigde apotheker niet méér van zijne wetenschappelijke opleiding vasthoudt, dan hem voor de practische en voordeeligst mogelijke uitoefening van zijn vak noodig voorkomt en voorts, dikwijls geheel en al opgaande in administratieve en finantieele beslommeringen van zijn zaak, zich van de ontwikkeling zijner studievakken niet eens op de hoogte houdt. En zijn de belangen van het volk dan zoo gebaat met de uitoefening der pharmacie door menschen van wie eene 4- & 5-jarige studie aan de Universiteit wordt vereischt? Aan de neigingen van het publiek zelve te oordeelen niet zóó zéér! Het verschaft zich met zekere voorkeur geneesmiddelen bij de drogisten en andere onbevoegden en laat zich op grooten schaal geheimmiddelen in de handen stoppen door handelaars die zelve niet het flauwste besef hebben van de samenstelling van het geneesmiddel dat zij afleveren. Of dergelijke preparaten nu hun nut kunnen doen bij applicatie op zoogenaamde wilde-apothekers, — tegenwoordig eenige die op onwettige wijze hun vak uitoefenen niet alleen, maar die dit doen op een stootende, onaangename manier, en die zich niet ontzien het publiek om den tuin te leiden ten einde hunne waren te verkoopen. Er zijn onder de tegenwoordige apothekers daarentegen eenige, die op sympathieke wijze tegemoet komen aan de behoeften en wenschen van de geneeskundigen in de uitoefening van hunne curatieve practijk en die in de meest elegante vormen het publiek van hunne geneesmiddelen voorzien en op die manier hun zaak nog tot betrekkelijken bloei brengen. Maar dit neemt niet weg dat — in het algemeen gesproken — het vak van drogist een toekomst is verzekerd en dat het vak van den tegenwoordigen apotheker, in den zin van wetenschappelijken winkelier, ten doode is opgeschreven. Op het oogenblik kan het slechts door kunstmatige zorgen en wettelijke steunsels in het leven gehouden worden. Maar verdwijnen deze dan zal men dat vak als zoodanig zien ondergaan in den strijd om het bestaan. En zou dit jammer zijn ? Mogelijk: wanneer men denkt aan de waardige personen, die op het oogenblik het vak uitoefenen. Maar zeker niet wanneer men alleen let op de behoeften der Gemeenschap. Ik moet nu terugkomen op de vraag of de pharmacie, de leer der geneesmiddelen en vergiften, zich leent voor wetenschappelijke beoefening en dus als zoodanig een vak moet zijn, dat aan de Universiteit wordt gedoceerd en gecultiveerd. Dit valt natuurlijk geheel en al buiten de vraag, die ik zoo even behandelde, of zulk eene wetenschappelijke beoefening kan leiden tot een maat- schappelijke positie, die aan een groot aantal personen een ruim bestaan verzekert. Niemand zal betwisten dat de mechanica een wetenschappelijke beoefening waardig is, maar ook ieder zal toegeven dat er zeer kundige en bekwame instrumentmakers zijn, die dat zijn geworden zonder een academische opleiding. Zoo staat het ook met de pharmacie. De wetenschappelijke studie der natuurproducten op hunne verschillende bestanddeelen (pharmacognosie, phytochemie) heeft ongetwijfeld belangrijke diensten bewezen aan de medische wetenschap daar er onder de door haar opgespoorde stoffen ook gevonden worden met geneeskrachtige werking. En zij heeft ook in andere opzichten heilzaam gewerkt voor het menschdom door bestanddeelen te leeren kennen van vergiftige werking. En de synthetische chemie heeft eveneens zich zeer verdienstelijk gemaakt door verschillende nieuwe producten te scheppen^ die als geneesmiddel toepassing vinden. De analytische chemie heeft gezorgd voor het vinden van de juiste methoden om die chemische producten op hunne zuiverheid te contróleeren en van de natuurproducten of de rechtstreeks daaruit verkregen preparaten het gehalte te bepalen. Zij heeft ook belangrijke vorderingen gemaakt in de methoden voor de opsporing van vergiften en deze op vernuftige wijze verscherpt en verfijnd. En de studie van al deze zaken is nuttig en noodzakelijk voor hen die rationeele voorschriften moeten zoeken voor de bereiding van pharmaceutische preparaten; voor hen die pharmaceutische wetboeken moeten samenstellen en voor de handhaving daarvan zorgen ; voor hen die in werkelijkheid de door hen afgeleverde geneesmiddelen zelf onder- zoeken; voor hen die het publiek of de rechtbank moeten voorlichten omtrent de aanwezigheid van vergiften. Maar die kennis kan, — althans grootendeels, — ontbeerd worden door den apotheker, zooals die zijn vak in Nederland — ik zeg niet: zou kunnen uitoefenen maar: zooals die het tegenwoordig daadwerkelijk uitoefent! De wetgever van 1865, geleid door zijne adviseurs, heeft door de uitbreiding van de staatszorg tot de opleiding van de aanstaande pharmaceuten, ons na de 40-jarige toepassing van die regeling, in groote moeilijkheden gebracht. Hij heeft gemeend, in het belang van de volksgezondheid, de toebereiding der geneesmiddelen met zoo hechte, wetenschappelijke waarborgen te moeten omringen, dat hij de toebereiders dwong tot een kostbare academische opleiding, welke hen aanspraak doet maken op een daaraan, volgens tegenwoordige zeden, geëvenredigd, ruim honorarium. Maar hij vergat dat het volk, wiens gezondheid hij zoodoende verzorgde, niet in staat is of althans niet bereid gevonden wordt, die vergoeding vrijwillig toe te kennen. Dit ware nogthans goed afgeloopen, indien diezelfde wetgever, na den apotheker eene opleiding gegeven te hebben van Staatswege en hem een alleen daardoor bereikbare wettelijke bevoegdheid tot de uitoefening der artsenijbereidkunst te hebben toegekend, ook dienzelfden apotheker had aangesteld tot Staatsambtenaar, aldus zorgende, dat zijne belooning door het volk, althans bij meerdere benadering, ook werd opgebracht naar het beginsel van evenredige draagkracht. We zouden dan waarschijnlijk nu een stel ambtenaren bezeten hebben, die in Staats-apotheken regelmatig over het land verspreid, gemakkelijk voor iedere klasse van ae Devoiking toegankelijk waren, op goed gereglementeerde wijze onberispelijk geneesmiddelen afleverden in onderling geheel gelijkvormigen toestand en die ook voorzagen in de behoefte aan andere ziekenverplegingsartikelen op waarschijnlijk nog minder kostbare wijze dan die, waarop het publiek zich deze zaken tegenwoordig buiten de apotheek óm verschaft. Die Staats-apotheker had zich niet behoeven bezorgd te maken voor de richtige bereiding van zijne galenische preparaten, want die zouden door de bekwaamsten zijner vakgenooten in een Centrale Rijkswerkplaats veel voordeeliger op groote schaal uit de natuurlijke grondstoffen worden bereid en daarna in de vele Staats-apotheken naar gelang hunner behoeften, gedistribueerd. Hij behoefde zich niet meer te bekommeren over het nauwkeurig onderzoek op zuiverheid van ieder ons of gram van een geneesmiddel dat hij in zijn apotheek noodig had, want de inslag van chemicaliën uit de groote chemische fabrieken zou plaats hebben door datzelfde Centraal-magazijn en het onderzoek op identiteit en zuiverheid dus met de grootste zorgvuldigheid worden toegepast in een daaraan verbonden Centraallaboratorium. Als gevolg daarvan zou hij zich nooit behoeven te steeken in zorgen van mercantielen aard, betreffende de bron, waarvan hij op de voordeeligste wijze een of ander geneesmiddel zou kunnen betrekken. Zijne administratie zou merkbaar vereenvoudigd wezen al ware het alleen maar, doordat hij ontslagen zou zijn van de uitrekening op halve centen van ieder gedispenseerd geneesmiddel volgens door verschillende ziekenfondsen aangenomen verschillende tarieven ; waar hij d&n slechts te rekenen zou hebben met een enkel uniform tarief. Zulk 3 een man zou dus vrij zijn van vele der beslommeringen waarin de tegenwoordige apotheker zijn tijd doorbrengt. Het schijnt dat de behoefte aan zulk eene instelling in 1865 echter niet gevoeld werd. Tegenwoordig wijzen echter allerlei verschijnselen wèl in die richting. Steeds talrijker worden de ziekenfondsen die de diensten van apothekers aanvaarden volgens een vooruit opgesteld contract en hem dus feitelijk tot hun ambtenaar aanstellen. De Rijks-verzekeringsbank heeft eenige jaren geleden, voor de levering van de, ter voorziening in de ongevallenwet benoodigde geneesmiddelen, contracten voor de levering tegen uniform-tarief trachten af te sluiten met verschillende apothekers en hunne diensten gevraagd op een wijze alsof deze reeds Staatsambtenaren waren. Toen bleek echter juist daarom de door haar voorgestelde regeling niet te passen in het tegenwoordig systeem. De Rijks-ziekteverzekeringswet, die voorbereid wordt, zal eindelijk weer een groote stap zijn op denzelfden weg. Wat de ziekenfondsen tot nu toe deden in het klein, gaat de Staat doen in het groot. Door zijn zorg uit te strekken ook tot de voorziening in de behoeften van minvermogende zieken, blijkt hij ambtenaren noodig te hebben voor de toebereiding en levering van geneesmiddelen, en deze niet bezittende, zal dan de Staat die moeten recruteeren uit zijn vrije burgers, door de apothekers, maar nu langs een omweg, toch als zijne Ziekenkas-ambtenaren te gebruiken. Zoo ziet men : wat niet sprongsgewijze geschieden kon in 1865, geschiedt nu langs wegen van geleidelijkheid in de eerste helft van de 20e eeuw en eerder dan zij het zelf beseffen, zullen de apothekers, zoo nog niet in naam, dan toch in werkelijkheid, staatsambtenaren geworden zijn. Men ziet nu nog dat zij zich tegen dat proces verzetten en de honoreering voor de door hen bewezen diensten in de hand willen houden, men ziet hen zich daartoe samenvoegen tot vakvereenigingen die voor de leden binnende besluiten nemen. En dit is te begrijpen zoolang zij meenen dat de tegenwoordige toestand hen nog meer finantieel voordeel oplevert dan de toekomstige. Maar het is de vraag of het niet verstandiger ware dit noodzakelijk geworden omvormingsproces zelve in de hand te werken en nu bij gelegenheid van de aanstaande invoering der ziekteverzekeringswet, zelve tegelijkertijd bij de Regeering aan te dringen op de transformatie van de apotheken in Staatsinrichtingen. Ook in den boezem van den apothekersstand zeiven heeft zich in de laatste tien jaren eene instelling ontwikkeld, die wijst op eene behoefte naar centralisatie van de bereiding, de inkoop en het onderzoek van geneesmiddelen, waarvan ik zooeven gewaagde. De Onderlinge Pharmaceutische Groothandel is eene in 1899 opgerichte coöperatieve vereeniging van Apothekers die nu hare hoofdzetel, magazijnen, laboratorium, bureaux van administratie in Utrecht heeft en ongeveer werkt als zulk een centrale inrichting, die ook bij eene eventueele Staatsregeling, noodzakelijk zal blijken te zijn. Ik beschouw deze instelling, die jaarlijks steeds in bloei toeneemt, dan ook als eene aanduiding dat de apothekers zelve wel geneigd zijn zich een band aan te leggen die niet knelt, om als Staatsambtenaar een redelijk inkomen te genieten, liever dan als ieder-op-zich-zelf vrij handelend apotheker hun tegenwoordig, meerendeels sleepend, bestaan, onveranderd voort te zetten. Indien men zoo algemeen mogelijk de vraag stelt hoe het loon geregeld wordt van de individuen die in onze Gemeenschap arbeid verrichten ten dienste van anderen, dan ziet men dat de loonstandaard in beginsel wordt geregeld door de ruilwaarde van de producten van den arbeid en dat dus, bij gelijke individuëele bekwaamheid, het loon zich ongeveer zal regelen naar den tijd, die aan den arbeid besteed is. Het is duidelijk dat deze maatstaf alleen gebruikt kan worden, wanneer die arbeid een of ander materieel product te voorschijn brengt, maar wanneer geestelijke arbeid beloond moet worden, dan wordt die stoffelijke maatstaf onbruikbaar en wordt het loon öf door onderlinge afspraak geregeld óf hangt geheel af van den willekeur van den arbeider, voornamelijk wanneer die het monopolie heeft of meent te bezitten van een bepaalde geestelijke arbeidsprestatie. Ieder kent voorbeelden van vermaarde geneeskundigen, die zich voor een enkel consult enorme sommen laten betalen en waartegen ook bij oppositie van den patiënt, de arm van den rechter machteloos is gebleken te zijn. Zulke ambten, waarbij de honoreering van geestelijken arbeid bepaald moet worden, komen in aanmerking voor een uniforme reglementeering, d. i. dus voor Staatregeling. En wanneer men dan aanneemt dat in de toebereiding van geneesmiddelen ook een zekere mate van intellectueele arbeid verscholen zit, dan is ook in dat opzicht het bedrijf van den apotheker voor monopoliseering door den Staat aangewezen, en dat nog des te meer dan het vak van den geneeskundige, omdat het publiek juist door de levering van een materieel product (het geneesmiddel) door den apotheker in de waan gebracht wordt dat hier alleen stoffelijke-arbeids-prestatie zou hebben plaats gevonden. net leven geroepen verdeehng van arbeid allengs door het publiek werd bezegeld, want hoewel het den „medicyn" in die dagen vrij stond zijne eigene medicamenten aan zijne patiënten te leveren, was het hem verboden een winkel aan de straat te houden en vindt men in de „Conditiën" tusschen de Medicijns en Pharmacijns der stad Middelburg2) van 1678 vermeld, dat de eersteniet zullen mogen „opponeren", wanneer de patiënten er de voorkeur aan geven „de ordonantien tot de Apothekers te brengen." Intusschen hadden de apothekers zich tot een afzonderlijk gilde vereenigd, maar dat eenig zelfstandig optreden met bewust wetenschappelijke bedoeling hen ook in de 18e eeuw door de „stadsdoctoren" nog niet vergund werd kan o. a. blijken uit een brief1), die deze heeren in 's Hage in 1747 richten tot de apothekers aangaande een voorschrift ter bereiding van de zoogenaamde „kermes minerale" (een nu in onbruik geraakt antimoonpreparaat), dat zij zonder toestemming van de heeren doctoren onder elkaar hadden rondgezonden, een zaak waarom onze tegenwoordige medici zich gelukkig in het geheel niet meer zouden bekreunen. Niet alleen dat zij in die brief het apothekersgilde verwijten van zich onrechtmatig den geleerden naam van „Collegium Pharmaceuticum" te hebben aangematigd, maar zij dienen hen ook geen onzachte vermaning toe in de volgende woorden: „En schoon gij lieden... „zekerlijk. . . eenige billijke represailles verwachten „mocht, hebben wij nochtans den zachten weg voor x) W. Stoeder, Geschiedenis der Pharmacie in Nederland, bl. 65 m * 1» 1» fl t » * 63 » n • » ■ • 248 „alle andere in deze wel willen inslaan, ulieden serieuslijk „vermaanende het gemelde gedrukte papier. . . [van] „alle de hier woonende Apothekers . . . wederom te „laten ophaalen ..." Nu kwam daarbij in dezen tijd het verderfelijk gebeunhaas van den apotheker op het terrein van den medicus. Doordien de geneeskunde nog uitsluitend empirische wetenschap was, wier kennis door langdurige en nauwgezette waarneming kon worden verkregen, kwam het publiek al te gemakkelijk in den waan, dat niet alleen hij, die het recept schreef, maar ook degeen die het gereed maakte, wel van de uitwerking van het medicament volkomen op de hoogte zou zijn, een wanbegrip dat trouwens tegenwoordig nog vrij algemeen bestaat. Ten gevolge daarvan moesten vele steden in het laatst van de 18e eeuw bij opzettelijke „keur" aan apothekers verbieden om zieken te bezoeken. En dat dit verbod nu niet maar zoo voetstoots werd opgevolgd, blijkt o. a. hieruit dat een boekje, geschreven door een geneesheer *) en getiteld: „Bewijs, dat het in een welgeregelde stad niet behoorde, dat apothekers zieken visiteeren of op hun eigen gezag medicijnen geven," werd beantwoord door een apotheker uit Gouda met een verweerschrift met den weisprekenden titel: „Bewijs van het doodelijk gevaar, dat de Gemeente loopt in een stad, waar de doktoren hun eigen medicijnen geven," en waarin o. a. de volgende krasse beweringen voorkomen : „Zoo daar geen einde aan komt, kunnen de apothekers onmogelijk ophouden zieken te visiteeren, want door te zeggen „gaat naar den dokter," zouden zij hunne [eigen] keelen moeten toebinden." En als bewijs hoe onmisbaar de i) W. Stoeder, Geschiedenis der Pharmacie in Nederland bl. 294. apotheker is, geeft de schrijver het volgende afdoende voorbeeld : „Daar zijn [gevallen], dat een doktor 20 greinen Landanum opiatum voorschreef (die hoeveelheid is doodelijk) in plaats van 1 grein. Nu kan een apotheker zulks zien en dan den doctor waarschouwen. Maar als een doctor zijn eigen medicijnen levert, is zulks niét te zien, als bij de uitkomst, dat is, als het te laat is." Zelfs in het begin van de 19e eeuw waren de apothekers nog zeer van de willekeur der geneeskundigen afhankelijk. De doctoren namen in den regel de recepten, die zij bij hunne patiënten voorschreven, mede naar huis en bezorgden die bij den aan hen ondergeschikten apotheker, die daarvoor een gedeelte van de ontvangen prijs aan hen uitkeerde. Het spreekt van zelf dat de apotheker, die gevoelde dat zijn bestaan van den medicus afhing, gemakkelijk in oogendienarij verviel en het niet licht waagde hem tot vijand te maken. Deze gespannen verhouding en het gevoel van afhankelijkheid jegens de geneesheeren, heeft langen tijd de wetenschappelijke opleiding van de apothekers in ons vaderland in den weg gestaan. Hun onderwijs werd geheel buiten de Universiteit gehouden, ook nog in een tijd toen de plantkunde en de scheikunde, de beide voornaamste hulpwetenschappen waarvan zij zich bedienden, reeds in een vergevorderd stadium van wetenschappelijken bloei verkeerden. Tot in het laatst van de 18e eeuw was de apotheek zelve de eenige plaats, waar de vereischte kennis kon worden opgedaan. Bedenkt men dat toenmaals de kruidkunde nog het hoofdvak van hunne studie vormde, dan wordt deze buitensluiting wel het krachtigst Republiek, dat door den Haagschen geneesheer Heilbron1) een ,,Adres en Vertoog," aan de Nationale vergadering werd ingediend. Uit dit belangrijk adres van Heilbron haal ik het volgende aan: ,,De Artsenijmengkunde of wel de Artsenijkundige scheikunde is waarlijk, zoo voor de geneeskunst als voor het lijdende menschdom, van geen minder belang als de reeds afgehandelde vakken. . . . [De] minder luisterrijke staat [waarin zij is, kan] toegeschreven worden . . . aan de slecht ingerichte leerwijze en aan de mindere gelegenheid om onderwezen te worden ... De leerling dezer konst wordt . . . reeds in zijn jonge jaren in een winkel gesteld, en begint, om zoo te zeggen, terstond met het laatste gedeelte zijner konst, namelijk met het uitoefenende gedeelte. Zoo hij nu nog daarenboven het ongeluk heeft, en welk, helaas! dikwerf stand grijpt, om zoodanigen meester te treffen, die of uit onkunde, of uit geringe werklust, nimmer het voorname werk zelf doet, en de scheikundige geneesmiddelen van de zoogenaamde chymisten koopt, zoo blijft hij natuurlijk van het kern zijner konst verstoken, drukt vervolgens de voetstappen van zijn meester, en wordt ook een halfgeleerde." En hij vervolgt: „De middelen ter verbetering nogthans schijnen hier uit den aart der gebreken zelve voort te vloeijen en zouden wel bijzonder moeten bestaan, in een meer geregeld en grondig onderwijs der talen en wetenschappen, die zoowel middelijk als onmiddelijk op deze konst betrekking hebben." Dat Heilbron er nog evenwel niet aan dacht om de opleiding der apothekers aan de Universiteit te brengen blijkt uit de volgende passage : J) W. Stoeder. Geschiedenis der Pharmacie in Nederland, bl 316. 2 „Het is niet geheel onwaarschijnlijk, dat ook .... de mindere achting voor deze konst, en de hieruit ontstaande gevolgen, iets toebrengen tot de onvolmaaktheid derzelve .... Edoch schijnt mij .... het geeven van den eertytel van Doctor in dc Artsenijkunde .... in dit geval niet van .... belang,.... en wel voornamelijk omdat de apothecarswinkels in ons land, gemeenlijk voor een tamelijke somme gelds gekogt worden, en men dus immer grond heeft te vermoeden, dat de jongelingen zich op deze konst toeleggende, voor het grootste gedeelte wel van zoodanige vermogende klasse zijn, dat zij de nodige kosten kunnen opbrengen om al het verrichte grondig te kunnen leeren." Hoewel dit laatste argument nu wel niet buitengewoon doorzichtig is en waarschijnlijk dienen moet als een quid-pro-quo voor een hier verzwegen argument, n.1. om den apotheker den doctorstitel niet te verleenen ten einde hem in het oog van het publiek niet denzelfden glans van geleerdheid te schenken als aan de geneeskundigen ; heeft toch dit adres van Heilbron, dat in 1797 door den druk algemeen verspreid werd, ten slotte den stoot gegeven tot de oprichting der klinische scholen hier ten lande, hoewel deze door allerlei politieke bezwaren, eerst in 1823 tot stand kwam. Het was voornamelijk de groote schaarschte aan bekwame geneeskundigen en de daaruit voortvloeiende groote behoefte aan medische hulp ten platten lande, waarin geen noemenswaardige verbetering kwam na invoering van de Wet op het Hooger Onderwijs in 1815, die er de Regeering eindelijk toe bracht om een doelmatige regeling te treffen voor de opleiding van plattelands-geneeskundigen, buiten den kring van het eigen- lijke Hooger Onderwijs om. Als gevolg daarvan werden vanaf 1825, allereerst in Haarlem en een weinig later in Hoorn, Alkmaar, Amsterdam, Rotterdam en Middelburg de klinischen scholen opgericht, welke gesubsidieerd door de Provincie, gesteld werden onder toezicht der Provinciale Commissiën van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht, die ook met het afnemen der examens waren belast. Behalve de heelkunde werd aan deze scholen ook de artsenijkunde voor aanstaande pharmaceuten onderwezen, meerendeels door de bekwaamste der toenmalige apothekers, maar ook wel door medici, die zich speciaal op de botanie of op de chemie hadden toegelegd. Ik behoef slechts te herinneren aan de beide voortreffelijke mannen C. A. J. A. Oudemans en G. J. Mulder, die van huis uit geneeskundigen, in het begin der vorige eeuw, aanvankelijk aan de klinische school te Rotterdam verbonden, later aan de Universiteit te Amsterdam resp. te Utrecht, hunne krachten hebben gewijd aan de opleiding der pharmaceuten en van wie de eerste de kruidkunde, het oudste hulpvak van de pharmaceutische studie, in nieuwe banen heeft geleid, terwijl Mulder vooral de scheikunde, die toen in een tijdperk van grooten bloei was, voor de pharmaceutische studie in ons land meer op den voorgrond bracht. Het optreden van zijn krachtige persoonlijkheid kwam te juister tijd, want de beoefening der scheikunde was, in het begin der vorige eeuw, in vergelijking met de omringende landen van Europa, in ons vaderland zeer ten achteren. Leerstoelen in de scheikunde waren er wel allengs aan onze Athenaea en Akademies ingesteld en o.a. in Amsterdam vanaf 1810 door den Hoogleeraar Carl Reinwardt en in Utrecht vanaf 1815 door den Hoogleeraar N. C. de Fremery bezet. Maar de werkzaamheden van deze docenten bepaalde zich tot het houden van colleges en het in het licht geven van scheikundige werken, die meerendeels uit het Buitenlandsch vertaald werden en van welke de „Grondbeginselen der Scheikunde'' naar „Lavoisier's Traité elementaire de chimie" door de Fremery en den Utrechtschen apotheker van Werkhoven, benevens „Het leerboek der Scheikunde van Berzelius" vertaald door G. J. Mulder en eenige zijner assistenten, wel de meest bekende zijn. De beoefening der scheikunde droeg toenmaals bij ons ten lande een nog zoo uitsluitend theoretisch karakter, dat Dr. E. H. von Baumhauer in 1847 gevraagd om den leerstoel in de scheikunde aan het Athenaeum te Amsterdam te bezetten, het aannemen van dit Professoraat afhankelijk moest stellen van de oprichting van een scheikundig laboratorium. Het meest benijdenswaardig ingericht was nog G. J. Mulder, die althans vanaf 1830 aan de klinische school te Rotterdam een tamelijk goed scheikundig laboratorium tot zijn dienst had; maar hoe weinig ook de Staatszorg toenmaals in de hulpmiddelen voor het practisch onderwijs te gemoet kwam, kan hieruit blijken dat Mulder, na zijne benoeming in 1840 tot hoogleeraar in de chemie en Pharmacie in Utrecht en bij zijn komst aldaar allereerst zorgende voor een laboratorium, waarin alle zijne discipelen de chemie practisch zouden kunnen beoefenen, den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken Schimmelpenninck van der Oye moest bedreigen: ,,met een lijst te zullen laten rondgaan door het land, ongeveer zooals men doet voor een afgebrande boerderij, maar nu voor chemische behoefte te Utrecht" x), alvo- *) Levensschets van G. J. Mulder, le deel. b. 1. 171. het zieke lichaam, is een zaak, die aan den geneesheer of desnoods aan het proefdier zelve, maar geenszins aan den leverancier staat te beantwoorden. Maar vraagt men of de, om een of andere reden dan gevraagde geneesmiddelen, in den behoorlijk toebereiden staat en van een voldoende graad van zuiverheid, in plaats van door den tegenwoordigen apotheker, niet even goed geleverd zouden kunnen worden door iemand met minder breeden wetenschappelijken grondslag: dan aarzel ik geen oogenblik om daarop volmondig „ja" te antwoorden. De tegenwoordige apothekers leveren zelve de proef op deze bewering. Wie zal ontkennen dat zoogenaamde geheimmiddelen van dezelfde fabriek afkomstig en in dezelfde authentieke verpakking als die welke door drogisten geleverd worden, ook tegenwoordig in nagenoeg alle Nederlandsche apotheken verkrijgbaar zijn? — „Omdat het publiek er nu eenmaal naar vraagt", is het antwoord van den pharmaceut die zich naar deze zakelijke factor heeft te richten. — Juist wat ik beweer. Hij zelf zal het best weten of zulke handelingen gedekt worden door zijn ambtseed en ik zal de laatste zijn hem te beschuldigen, dat hij daarmede slechte dingen doet. Maar ik vraag nü of er kunst of kunde noodig is voor zulke leveranties. Wie weet niet dat de apotheker zelve in vele apotheken op den achtergrond treedt en het bedrijf grootendeels overlaat aan zijn bediende (apothekers-assistent); hetzij dat eigen laksheid of voorkeur die hij geeft aan andere bezigheden hem tot dat standpunt drijven of dat bij daartoe gedwongen wordt door een lacune in onze wetgeving, die toelaat dat niet de apotheker zelve eigenaar behoeft te zijn van de apotheek, maar als zoodanig ook kan optreden een bediende, een indifferent persoon, een naamlooze vennootschap, zoodat daardoor voor den door hen gehonoreerden apotheker een zeer afhankelijke positie geschapen wordt. Dat deze toestanden op zich zelf ongewenscht zijn en bestreden dienen te worden ben ik volkomen eens. Maar de vraag is nu hier of de medici en het publiek bezwaar hebben tegen het betrekken van geneesmiddelen uit zulke apotheken, of het volksbelang door hun bestaan al of niet geschaad wordt en dan zal niemand, die deze zaken beoordeelen kan, in gemoede volhouden dat dit in het algemeen en vergelijkenderwijze gesproken, het geval is. Men versta mij wel. Het is hier niet in de eerste plaats de vraag of de apothekers zelve reden hebben om de boven aangehaalde toestanden te beteugelen, of zij zelve die strijdig achten met hun vakbelang. Want indien men gaat letten op hunne belangen, welke aan die van de gemeenschap in het algemeen ondergeschikt zijn; indien men niet de kwaal in haar geheel in het oog vat maar gaat trachten de symptonen van de kwaal op zichzelve te cureeren, dan vervalt men noodzakelijk in kleine middelen. En wanneer de verhouding van den apotheker in zijn zaak een regelmatige is, dan ziet men nog maar al te vaak dat hij daar volstrekt geen ander werk doet, dan dat, hetwelk een assistent van hem zou kunnen overnemen, indien geen finantieele opofferingen hem daarvan weerhielden. Het hoeveelste gedeelte van de apothekers houdt zich tegenwoordig nog bezig met de zelfbereiding van hunne tincturen, extracten en andere galenische preparaten ten einde met hun volle, persoonlijke verantwoor- delijkheid te kunnen instaan voor de herkomst en deugdelijkheid dezer geneesmiddelen? Het hoeveelste breukdeel van hun aantal overtuigt zich werkelijk persoonlijk van de identiteit en zuiverheid van de door hen ingeslagen chemicaliën en vertrouwt niet daarop dat de groothandelaar dien plicht van hen overneemt? Ik zal geen getal noemen, want ge zoudt mij op den klank af, licht van overdrijving verdenken; maar het aantal van hen die op zijn zachtst uitgedrukt, niet doen wat ,,des apothekers" is, is zeer groot. Ik vraag nu niet of de maatschappelijke verhoudingen hen hiertoe dwingen, of zij hun tijd bezet zien door andere bezigheden en daardoor geen gelegenheid meenen te hebben om zich van deze plichten te kwijten; ik vraag nu alleen — want dit is de grootste vraag — of de feitelijke toestand zoo is en of de apothekers ten slotte niet in het algemeen dezelfde geneesmiddelen van dezelfde groothandelaren leveren die ook hunne waren bij de drogisten en andere leveranciers plaatsen. En dan vraag ik of het beter zou zijn indien dit anders ware. Mijns inziens: neen. De verhoudingen zijn zoo gegroeid uit de omstandigheden. Indien het volk geneesmiddelen behoeft, heeft het in de eerste plaats behoefte aan goede en goedkoope geneesmiddelen en die kan het zich nu eenmaal van dezelfde qualiteit maar tegen een veel lageren prijs verschaffen bij personen, die niet door een langdurige wetenschappelijke voorbereiding genoodzaakt zijn, zich een inkomen te verzekeren dat daarmede in overeenstemming is. En wat ziet men nu, wanneer men het oog richt op de maatschappelijke verhoudingen ? Het vak van den drogist steeds verdrukt en vertrapt! Bij Koninklijk Be- sluit van 1818, toen ook door de geneeskundige wei het examen voor apotheker bij algemeene instructie werd geregeld, werd daarnaast tevens een examen voor drogisten ingesteld dat door de Provinciale commissiën moest worden afgenomen en liep over de voorwerpen van hun winkelvoorraad, wat betreft de afkomst, de zuivering en bewerking, eigenschappen en vervalschingen van deze; derhalve was het een eenigermate gespecialiseerde warenkennis die van hen geëischt werd. Terwijl deze stellig bij de verandering der geneesmethoden en de vorderingen der pharmaceutische wetenschap voor uitbreiding vatbaar geweest was, werd dit geheele drogisten-examen in 1865 wettelijk afgeschaft en hun bedrijf door instelling van lijst C, aangevende talrijke geneesmiddelen die zij niet in het klein mogen verkoopen, belemmerd. En ondanks dat zien we dat de drogistenstand volstrekt niet verdwijnt, maar welig bloeit, eenvoudig omdat hun bedrijf in een blijkbare behoefte voorziet. Daartegen klaagt de tegenwoordige apotheker steen en been over de achteruitgang van zijn vak. Na de vestiging van zijn meer uitgebreide kennis op de officieel-wetenschappelijke grondslagen is deze klacht veeleer toe- dan afgenomen. De uitgebreide kennis, waarmede hij als jong apotheker van de Universiteit komt, kan hij in de practijk niet toepassen en de gedwongen concurrentie met de drogisten en onbevoegden verlaagt hem toch tot winkelier en bezorgt hem een moeilijk bestaan. Het is duidelijk dat dit, bij normale ontwikkeling der maatschappelijke verhoudingen niet zoo blijven kan. Ik weet wel: er zijn onder de onbevoegden, — Het zal U nu misschien eenigermate verwonderen wanneer ik U beken dat het mij — ondanks de voorafgaande betoogen — zeer verheugt dat op dit oogenblik de apothekers nog geen Staats-ambtenaren zijn. Want ware dit zoo, dan zou de overbodigheid van zijn tegenwoordige functie op veel tastbaarder wijze te voorschijn treden dan dat tegenwoordig het geval is. Men ziet ook nu reeds, dat wel het bedrijf in apotheken van groote gemeenten en in ziekenhuizen zulk een omvang kan nemen, dat ook bij een goede centralisatie en regeling van de administratie, het noodzakelijk is dat een apotheker zich uitsluitend met de leiding van zulk eene inrichting en het toezicht daarover bezig houdt. Maar juist het feit dat deze toestanden bestaan en gewaardeerd worden in hunne omgeving, bewijst welken arbeid één apotheker onder gunstige omstandigheden wel presteeren kkn en tevens de overbodigheid van zulk een functionnaris in een apotheek van een 10 a 20 maal kleinere omvang. Terwijl dus zulke Staatsambtenaren door het publiek niet geacht en niet begeerd zouden worden, heeft datzelfde publiek allengs meer behoefte gekregen aan andere diensten van menschen met een natuurwetenschappelijke opleiding. Ik heb het in mijne vorige rede '), die ik den isten Juni in Amsterdam heb uitgesproken, reeds uitvoerig uiteengezet, hoe de oecomische verhoudingen in onze tegenwoordige samenleving er toe leiden, dat controle van geleverde levensmiddelen van de zijde van den kooper zoowel als van leveranciers, die als tusschenpersoon optreden, allernoodigst geworden is. Dat reeds a) De plaats der analytische scheikunde in onze samenleving. Rede uitgesproken bij mijne aanvaarding van het hoogleeraarsambt te Amsterdam, van welke voor belangstellenden nog exemplaren bij mij verkrijgbaar zijn. onze vijf1) Rijks- Landbouwproefstations in dat opzicht voorzien in de behoeften van den landbouwer vooral door het onderzoek van meststoffen en voederstoffen en het Rijks-Laboratorium voor onderzoek van Handelswaren nu sinds ongeveer een jaar met vrucht werkt om den kleinhandelaar te hulp te komen, wanneer hij zich van de deugdelijkheid der door hem ingeslagen materialen wil overtuigen alvorens die aan het publiek te leveren, verdient alleszins lof. Verder ziet men een ander stelsel in eenige van onze groote steden2) waar nu niet in hoofdzaak het systeem van voorlichting in toepassing gebracht wordt, maar controleerend e enquêteerend wordt te werk gegaan, ten einde zoodoende met beperkte arbeidskracht den toestand van de levensmidden in een groote stad over haar geheel te kunnen overzien. Voeg daarbij nog de particuliere bureaux van scheikundig onderzoek gedreven door chemici of apothekers, die zich bezighouden met het onderzoek van levensmiddelen, dan blijkt uit dit alles voldoende de behoefte van het publiek aan voorlichting in zaken die hunne voeding en verder levensonderhoud betreffen. Wordt daaraan nu nog slechts tegemoet gekomen in de grootste der gemeenten, allengs zal deze zorg zich uitbreiden tot de kleinere gemeenten en het is niet te verwachten dat particulier initiatief hier slagen zal, maar wel dat de zorg van den Staat hier veel goeds zal kunnen uitrichten. Dat is éen zaak. Een andere is de hulp als practisch hygiënist, die de apotheker aan den geneesheer bij de uitoefening van *) Te Wageningen, Hoorn, Groningen, Goes, Maastricht. ') Amsterdam, Rotterdam, Leiden, den Haag, Groningen. diens prophylactische geneeswijze, zou kunnen bieden op veel grootere schaal dan thans het geval is. Dit betreft voornamelijk het chemisch, microscopisch en bacteriologisch onderzoek van menschelijke secretieproducten, waarbij ik hier nu niet kan stilstaan, maar waarvoor stellig de apotheker, ook reeds bij zijne tegenwoordige opleiding, de aangewezen persoon is om dit uit te oefenen, maar waartoe tegenwoordig nog maar al te dikwijls, óf van de zijde van den patiënt öf van die van den medicus, finantieele belemmeringen bestaan. De ruimere opvatting van prophylaxis en hygiëne vereischen nog veel meerdere en andere werkzaamheden op het gebied van de desinfectie, de inrichting van fabrieken en het drijven der industrieele bewerkingen, de watervoorziening en de behandeling van den organischen afval van de gemeenten, welke tegenwoordig, voor zooverre hun arbeidskracht daarvoor toereikt, worden behartigd door de inspecteurs van den arbeid en die van de volksgezondheid, maar welke vooral ten platte lande nog een veel betere verzorging vereischen, welke slechts bij eene regeling door den Staat tot stand komen kan. De tegenwoordige plaatselijke gezondheidscommissies zijn eene voorbereiding voor deze organisatie en in vele dier commissies hebben nu reeds apothekers en chemici zitting, die op loffelijke wijze de genoemde belangen bevorderen; maar die dan zelve juist daardoor tot de erkenning komen op hoeveel grootere schaal dan nu het geval is, door eene meer omvattende regeling, hun arbeid moet worden voortgezet. Ik stel mij in de niet zeer ver verwijderde toekomst den Pharmaceut voor als een Staatsambtenaar, aan wien steeds voor de belangen dezer Universiteit met hart en ziel opkomt en is ook bij mij de stellige verwachting gevestigd, dat ik op Uwen gewaardeerden steun mag rekenen, indien de hulpmiddelen voor de beoefening der wetenschap of de behartiging van het onderwijs dringend verbetering noodig hebben. Het kan onder omstandigheden voor het individu van groot nut zijn en dus een deugd genoemd worden, zich te kunnen behelpen. Zoo bijv. voor den jongen apotheker, wanneer hij, zich vestigende op kleine schaal, als student heeft geleerd om ook met eenvoudige en weinig kostbare hulpmiddelen zijn doel te bereiken. Nadat die in zijn studietijd bij hem is aangekweekt, zal de eigenschap om dat dan te kunnen, hem ongetwijfeld in zijn later leven van voordeel zijn. Maar het is zeker voor de ontwikkeling van iedere samenlevende groep van menschen eene belemmering, zich steeds te moeten behelpen. Dat zou bijv. het geval zijn in het Pharmaceutisch Laboratorium op de Rijnkade, indien men zich daar steeds tevreden zou moeten blijven stellen met werkplaatsen, die ieder voor zich hoogstens de helft van de ruimte beslaan, die men tegenwoordig daarvoor noodig oordeelen mag. En het kan stellig niet nuttig zijn voor de vooruitgang der menschheid in het algemeen en in het bijzonder voor die van het wetenschappelijk onderwijs, wanneer de leider van zulk een kleine groep, de eigenschap bezat van zich te willen behelpen. Gij, Heeren Curatoren, zoudt het mij daarom zeker niet als een deugd aanrekenen, wanneer ik mij volmaakt tevreden gevoelde in mijne tegenwoordige omgeving en niet aandrong op verbeteringen zoowel in het gebouw als in de hulp- middelen voor het onderwijs, die zoo hoog noodig te achten zijn. Ik weet dat ik geen betere behartiging van die belangen dan bij U had kunnen vinden; geen warmere voorstanders dan in U, voor de doorvoering van de zoo hoog noodig gebleken veranderingen. Hooggeachte Ambtgenooten. Toen ik hierheen kwam, had ik het voorrecht reeds eenigen van U meer persoonlijk te kennen en de bewijzen van belangstelling die ik van U ontvangen mocht, doen mij verwachten dat zich nog vriendschapsbanden met velen Uwer kunnen ontwikkelen tot verhooging van mijn levensgeluk. Ik beveel mij aan in uwe welwillende voorlichting en wetenschappelijke hulp, waar het blijken zal, dat ik die in het vervolg behoef. Hooggeachte Wefers Bettink. Indien arbeidzaamheid bij machte geweest ware uw ambt tot uwe eigen voldoening en die uwer talrijke leerlingen te blijven vervullen, dan zoudt gij voorzeker niet een jaar vroeger, dan de wet U daartoe noopte, dat ambt hebben neergelegd. Helaas voeldet gij U door een niet meer volmaakte gezondheidstoestand hiertoe genoodzaakt. Het moet U een groote levensvreugde zijn, zoo vele discipelen tot de bereiking van hun doel te hebben opgeleid en daarbij, door de groote belangstelling die gij ook daarna steeds in hun levenslot bleeft stellen, van hun alle een meer dan tijdelijke vriendschap te hebben verworven. Ik wensch U toe dat gij uw leven lang daarvan nog zult mogen blijven genieten en kan voor mijzelf niets beters hopen dan dat ik ook diezelfde resultaten mag bereiken, zij het dan ook dat de wegen, die ik daartoe ga bewandelen, waarschijnlijk andere zullen zijn dan die, welke Gij volgdet. Waarde Collega Wijsman. Ik gebruik uwe eigene woorden, wanneer ik het hier nogmaals uitspreek: dat de pharmacie een botanische en een chemische kant heeft. Dat Gij met voorliefde de botanische kant behartigt, is bekend en de groote ambitie, waarmede gij dat doet, is voor mij een prikkel om mij desgelijks op de chemische kant toe leggen. Ik weet dat het voor u eene voldoening is, dat nu in Utrecht het onderwijs aan de pharmaceutische studenten op deze wijze is geregeld en daarom verwacht ook ik van onze samenwerking veel goeds. Die zorg voor de opleiding der studenten zal ons bijna voortdurend, ons wetenschappelijk onderzoek zeer dikwijls met elkaar in aanraking brengen; wat mij des te welkomer is, daar uwe persoonlijkheid en karakter mij een beste harmonie doen verwachten. M. H. Apothekers, Leden der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Pharmacie! Het is nu ruim twee jaren geleden dat gij het nuttig achtte een prijsvraag uit te schrijven over de maatschappelijke positie van den Nederlandschen apotheker en over middelen om die in de toekomst te verbeteren. Welnu, in den minder gewonen vorm van deze oratie, bied ik u eene oplossing van die prijsvraag aan. Gij zult haar waarschijnlijk geen bekroning waard achten. Ik begeer die ook niet. Veel grooter eer, dan die welke Gij mij door het uitreiken eener eerepenning zoudt kunnen toekennen, acht ik het, wanneer ik eenige Uwer tot een ander inzicht zou kunnen brengen van de positie waarin zij zich bevinden. Ik weet dat Gij mij wellicht het recht zult ontzeggen om den maatschappelijken toestand van uw vak te beoordeelen, omdat ik sedert jaren geen practisch beoefenaar van dat vak meer ben en mijne betrekking mij meer buiten uw inwendig leven heeft gesteld. Maar bedenk dan dat de landman uit het dakvenster van zijn huis beter kan overzien wat er omgaat in den boomgaard, dan zij dat kunnen, die onder de boomen hun werk moeten doen. Gij zult zelve het goed recht van bestaan van uw wetenschappelijk-winkelierschap nog wel voorloopig blijven verdedigen en U strijdbaar toonen in het roestig harnas dat de wetgever U heeft aangetrokken. Maar ik hoop voor U, dat eerder de tijd zal aanbreken, dat gij zelve inziet, dat gij uw strijd voert in eene verkeerde richting, dan dat er een Staatsman zal komen met breedere opvattingen, die U, ondanks U zeiven, zal brengen op de plaats, waar gij voor het algemeen belang het nuttigst te achten zijt. Gij zult met uwe vakvereenigingen, die zich nu de laatste jaren gaan organiseeren, nu de nood voor eigen bestaan allengs grooter wordt, nog wel voorloopig tegen den stroom blijven inroeien, zooals gij dat reeds jaren lang deed bij monde van uwe voormannen. Maar ik waarschuw U: zorgt dat gij bijtijds in den goeden koers komt, om mee te gaan met de groote hoofdstroom (die afgebakend wordt door de behoeften van de geheele menschen-maatschappij) want doet ge dit niet, dan is de kans groot, dat uw boot in een maalstroom terecht komt en omslaat. Dames en Heer en Studenten in de Pharmacie! In U ligt de toekomst! In U woont nog het jeugdig leven en de blijde hoop ! Het is waar dat zeer velen Uwer, opgeleid onder de tegenwoordige omstandigheden en daarna geplaatst in het werkelijk leven, daarin een groote desillusie vinden. Ik weet dat velen van U, al een voorgevoel daarvan hebbende, reeds tijdens hun studietijd willen deelnemen aan den maatschappelijken strijd van hunne toekomstige vakgenooten. Ik begrijp dat, maar ik betreur het zeer om Uwentwille. Ziet liever naar de groote banen van onze samenleving en wanneer de maatschappij U nu nog geen positie aanbiedt, die uwe illusies bevredigt, strijdt dan nog liever voor een toekomstig ideaal, al is dit nog misschien ver verwijderd, dan u te begeven in zakelijke verhoudingen van het tegenwoordige, die in staat zijn uw geest neer te trekken en uw blik op het leven te verengen. Van mijne plannen behoef ik U weinig meer te spreken. Wij hebben elkaar reeds gedurende de laatste weken door den omgang in het laboratorium leeren kennen. Gij kent ook nu wel mijne inzichten aangaande uwe opleiding. Ik hoop dat wij steeds met elkaar zullen samenwerken in de best denkbare verstandhouding, die bestaan kan tusschen leerlingen en leermeester, dat is die van elkaar's vrienden te zijn. IK HEB GEZEGD. DE VERHOUDING VAN DE PHARMACIE TOT HET HOOGER ONDERWIJS » REDE " UITGESPROKEN BIJ DE AANVAARDING VAN HET AMBT VAN HOOGLEERAAR IN DE ARTSENIJBEREIDKUNDE, DE TOXICOLOGIE, DE ANALYTISCHE-EN MIKRO-CHEMIE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP 2 NOV. 1908 DOOR DR. N. SCHOORL UTRECHT — A. OOSTHOEK — 1908 Bij de instelling der departementale ,Commissie voor geneeskundig toeverzigt" in Holland in 1803, trad ook de scheikunde als hulpwetenschap meer op den voorgrond. Deze had zich allengs door de vele ontdekkingen die de Zweedsche apotheker Scheele op het eind van de 18e eeuw in slechts 12 jaren van zijn korte leven gedaan had op chemisch gebied en door de hervormingen, die de Fransche scheikundige Lavoisier omstreeks dienzelfden tijd invoerde en waarvan het verdwijnen van de bekende phlogiston-theorie het gevolg was, tot een meer zelfstandige wetenschap ontwikkeld en zou in het begin van den igden eeuw tot grooten bloei komen doordien het ordenend talent van den Zweedschen scheikundige Berzelius systeem bracht in den chaos van kennis. Men vindt dan ook in het genoemde reglement vermeld dat voortaan o. a. ook zal geexamineerd worden over „de scheikundige gronden der Apothecarskunst," dat de candidaat — en nu wel in tegenwoordigheid van één of meer zijner examinatoren — „zal verplicht zijn, behalve drie galenische, ook drie chemische geneesmiddelen zamen te stellen" en dat ten slotte „de Proeveling zijne kunde zal moeten toonen van de bekendste vergiften, als Plumbum, Arsenicum, Sublimatum Corrosivum, en dezelver Tegengiften, alsmede blijken geven van zijne bekwaamheid, om, door scheikundige Proeven, het aanzijn van die vergiften in spijzen of dranken te ontdekken." De uitbreiding der examens in deze richting bleef bestendigd nadat in 1812 op last van het Fransche bewind, deze geneeskundige Commissie vervangen werd door een „Jury médicale du Zuiderzee." *) welk depar- ') W. Stoeder, Geschiedenis der Pharmacie in Nederland, blz. 344. tement omvatte de beide provinciën Noord-Holland en Utrecht — en het examen ter verkrijging eener wettelijke bevoegdheid verplichtend gesteld werd, wat noodig was omdat niet weinige apothekers zich nog in die dagen stoutweg hadden gevestigd zonder iets anders te kunnen overleggen dan het bewijs hunner leerjaren in een of andere apotheek. Hoe moeilijk deze verplichting soms viel, kan o.a. blijken uit een verzoekschrift:) van zekeren Gijsberti de la Fontaine Verwey, die zich gevestigd had in de Nieuwe Leliestraat te Amsterdam en die na het betoog van zijn moeilijken toestand, aldus voortgaat: „Pour quelle raison, il sollicite trés humblement qu'il lui sort accordé la faveur, de faire son examen d'Apothicaire a la prochaine session du Jury médicinale pour subvenir ëi 1'entretien de sa femme et de deux jeunes enfants." Ook in 1818, toen de afkondiging plaats vond van de geneeskundige wetten, geldende inde i7Vereenigde Provinciën van het Koninkrijk der Nederlanden, kwam er in de uitgevaardigde instructie, genaamd „Plan en Regelmaat van Examen voor een Apotheker," geen noemenswaarde verandering wat de bovengenoemde eischen betreft, die aan hun kennis gesteld werden. In die jaren — dus nu ongeveer een eeuw geleden — kwam er ook in de opleiding van den apotheker merkbare verbetering. Het was alweer onder Franschen invloed, op het allerlaatst van de i8e eeuw, toen de Agent van Nationale Opvoeding inlichtingen verlangde van de Commissie voor Geneeskundig Toevoorzicht omtrent de geneeskundige Staatsregeling in de Bataafsche !) W. Stoeder, Geschiedenis der Pharmacie in Nederland, blz. 345. rens hij door finantieele steun in staat gesteld werd om het gebouw van Leeuwenberg's stichting aan de Maliebrug in te richten tot een werkplaats, waarvan Mulder ten slotte zelf getuigde: „Schooner lokalen konden er toen nergens voor een laboratorium zijn. Er ontbreekt niets aan". Hoe gelukkig mogen wij ons in den tegenwoordigen tijd achten nu een zoo veel zachtere drang bij de Hooge Regeering voldoende is om zulk een gelukkig resultaat te bereiken, want bij de zooveel snellere transformatie der natuurwetenschappen in de laatste halve eeuw, welke aan hare beoefening zoo veel hoogere eischen van materieele hulpmiddelen stelt, heeft Nederland, mede aan deze ruimte van blik der Magistraten, het te danken dat het mannen heeft opgeleverd die, ook zelfs in het buitenland, in eere zijn als voorgangers op het gebied van hunne wetenschap en dat Nederland zich niet meer, zooals een eeuw geleden, ten opzichte van haar natuurwetenschappelijk onderwijs in de schaduw van hare naburen behoeft te stellen. De „Wet op het Hooger Onderwijs" was in 1815 ingevoerd en ondanks het advies van Heilbron was daarbij de gelegenheid geopend tot het verkrijgen van den graad van Artis pharmaceuticae Doctor. Maar wellicht onder invloed van het door Heilbron niet uitgesproken motief was aan deze gelegenheid de bezwarende voorwaarde verbonden, dat de promotie als Medicinae Doctor daaraan moest vooraf gaan. Het is dus niet te verwonderen dat door slechts weinigen van die gelegenheid gebruik is gemaakt en dat niet meer dan twee zoodanige promoties hebben plaats gevonden, n.1. een, aan de Leidsche Academie, van een Med. Dr., die zich in de provincie Noord-Hol- land als geneesheer heeft gevestigd en de tweede, aan de Utrechtsche, van onzen G. J. Mulder, die op aandrang van zijn leermeester De Fremery, na afloop van zijn studie in de medicijnen, dezen titel verwierf. Het werpt geen voordeelig licht op den toestand van hetpharmaceutisch onderwijs aan de Hoogescholen van die dagen (1824), wanneer men de beschrijving leest1) van de wijze waarop het examen, dat aan deze zeldzaam voorkomende promotie moest voorafgaan, bij die gelegenheid werd afgenomen en afgelegd, wat wel het best getypeerd wordt door het feit dat Mulder bij den uitslag zelf het woord nam en verzekerde : „Mijne heeren, na zulk een examen moogt gij geen graad geven en ik geen graad aannemen; zoo gij het voornemen daartoe hebt, dank ik U." Waarop, na een discussie van een half uur tusschen examinatoren en examinandus, Mulder eindelijk bezweek voor het argument „dat de Faculteit nu eenmaal dien graad aan hem had toegekend en dat, om het even of hij die aannam of niet, het Faculteits-besluit, buiten hem om, de zaak had afgedaan." Zóó is Mulder, ondanks zichzelven, Artis pharmaceuticae Doctor geworden. Toen hij, 17 jaren later het ambt van Hoogleeraar aan de Utrechtsche Universiteit aanvaardde werd hij door den Senaat van de Academie te Groningen gepromoveerd tot Doctor in de Wis- en Natuurkunde, weder zonder zijn eigen toedoen, maar nu „honoris causa." Voor het overbrengen van de opleiding der pharmaceuten van de Klinische Scholen naar de Academie is *) Levensschets van Q. J. Mulder, le deel, bl. 111—112. Mulder steeds een warm voorstander geweest. Kort na de aanvaarding van zijn Hoogleeraarsambt, schrijvende over de „Apothekersstand" in zijne ,Bijdragen tot de Geneeskundige Staatsregeling 1842 —1845," zegt hij o. m.: ,,Aan hem, die meent dat de Pharmacie niet behoort tot de vakken van Hooger onderwijs, antwoorden wij, dat hij met den tegenwoordigen stand van die wetenschap niet bekend is. „Tot nu toe ontvingen de Apothekers óf geen, óf geen goed onderwijs en het is daarom natuurlijk, dat er omtrent geen kundige pharmaceuten in ons land gevonden worden. „Een kundig pharmaceut is scheikundige in den ruimsten zin des woords en verdient daarom juist zooveel achting als deze groote, onoverzienbare wetenschap thans afeischt van hen, die haar van nabij kennen. „Kan men het nu met minder doen? zeker, men kan ook wel den geneesheer thuis laten en sterven zijn natuurlijken dood. Maar vraagt men een kundig geneesheer bij zieken, dan kan men het niet met minder doen dan met een kundigen en eerlijken pharmaceut." „Waar kan men alleen tot dien trap van beschaving opklimmen, die gevorderd wordt, om dien stand eere en geen schande aan te doen? „Wij komen dus altijd daarop terug: Pharmacie behoort tot Hooger onderwijs; aan dezelfde scholen, waar de Geneeskundige opgeleid wordt, moet ook het onderwijs voor de Pharmaceuten gebragt worden." Ik wil het nu voor het oogenblik daarlaten, dat hier de betoogtrant van Mulder voor mij meer imponeerend dan wel logisch is, en het niet daaraan toeschrijven, dat het nog ongeveer twintig jaren geduurd heeft alvorens de Hooge een bepaald gedeelte van een groote gemeente of een bepaald district van het land ter verzorging is aangewezen en die daartoe in de eerste plaats is uitgerust met een goed ingericht laboratorium met een amanuensis, die hem daarin behulpzaam is. Dat deze inrichting aan eene apotheek in haar tegenwoordige vorm verbonden zou zijn, is denkbaar maar volstrekt niet noodzakelijk. Want hij zal in die apotheek niet meer het winkelbedrijf uitoefen, maar deze apotheek zal slechts een onderdeel vormen, — een betrekkelijk klein onderdeel, — van de zaken waarover hij zijn hygienische zorg uitstrekt. Hij zal zich niet meer behoeven te bemoeien met de voordeeligste inslag van chemicaliën en met de controle van deze stoffen bij hunne aankoop, niet meer met de bereiding voor zijne eigen beperkte behoefte van tincturen, extracten en dergelijken, want deze preparaten worden uit de centrale inrichting verschaft. Maar wel zal het noodig zijn te blijven constateeren of deze geneesmiddelen tijdens hunne bewaring in de apotheek, waar vele onderhevig zijn aan verandering door lucht en licht en andere invloeden, na verloop van tijd nog hunne deugdelijke samenstelling hebben blijven behouden. Deze controle kan zich voor éen ambtenaar evenwel uitstrekken over verscheidene apotheken in zijn district gelegen en eerst daardoor zal het mogelijk zijn om ook de vele kleinere apotheken, die tegenwoordig door geneesheeren ten platten lande gedreven worden, in deze regelmatige controle te betrekken. Daar de uitoefening van het winkelbedrijf evenwel overgelaten wordt aan ambtenaren met een minder breede wetenschappelijke opleiding — noemt hen drogisten, hulpapothekers, apothekersbedienden of adsistenten, om het even — kun- nen deze tegenwoordige doctors-apotheken, dan op een meer rationeele wijze door het land verdeeld en op meer practische wijze ingericht, eveneens aan het publiek ten dienste gesteld worden op ongeveer dezelfde wijze als tegenwoordig de hulppostkantooren in de behoefte voorzien op plaatsen wier omvang niet toelaat daar een postkantoor te vestigen. Ik zie verder dien sanilaboranto in zijn sanilaborejo,*) na overleg met den medicus de prophylactische en hygiënische zorg voor het publiek behartigen in den zin die ik reeds boven uitvoeriger heb omschreven. Ik reken hem voorts in staat om een gedeelte van de werkzaamheden van de Rijkslandbouwproefstations over te nemen, waar het onderzoek van de materialen voor den landbouw reeds nu zulk een omvang heeft aangenomen, dat deze inrichtingen voortdurend voor uitbreiding van werkruimte en personeel in aanmerking komen. Dat ook in het belang van onze in hoofdzaak landbouwende bevolking een decentralisatie van de uitoefening van dezen tak van dienst, gewenscht zou zijn, is reeds meermalen duidelijk gebleken. De tegenwoordig bestaande Rijkslandbouwproefstations zouden zich dan met meer vrucht kunnen toeleggen op het nemen van cultuur- en bemestingsproeven op daarvoor beschikbaar gestelde proefvelden, met het bewerken van nieuwe methoden van onderzoek op het gebied van de agricultuurchemie, met de arbitraire behandeling van geschillen enz., en zouden door het geven van algemeene regelen zorgen voor eene centralisatie in de werkwijzen. Eveneens zou de pharmaceutische ambtenaar de aan- 1) Nieuwe, aan het Esperanto ontleende woorden voor den nieuwen ambtenaar en diens werkplaats. gewezen persoon zijn om het onderzoek van allerlei levensmiddelen ter hand te nemen zoowel voor verbruikers als voor den handeldrijvenden middenstand, wanneer straks blijkt dat het daarvoor voorloopig ingestelde Leidsche laboratorium overladen wordt met aanvragen en hulp noodig heeft om al het aangeboden materiaal doelmatig te verwerken. Aan deze inrichting zou dan een dergelijke functie ten deel vallen tegenover hare filialen, als boven van de Proefstations is gezegd. Ten slotte zou de rechterlijke macht hem tot hare beschikking moeten hebben om van advies te dienen en onderzoekingen te verrichten in questies die op de volksgezondheid betrekking hebben of waarbij de opsporing van vergiften, die vermoedelijk tot misdadige doeleinden zijn aangewend, aan de orde is. Voor al deze zaken zijn mannen noodig. die een zuiver natuurwetenschappelijke opleiding hebben ontvangen, die zich vooral aan de studiën der scheikunde (incl. chemische warenkennis) en die der plantkunde (incl. pharmacognosie) hebben gewijd. Vóór alles dienen zij geoefend te zijn in de analytische scheikunde en de analytische botanie in de ruimste beteekenis, waarin deze wetenschappen kunnen worden opgevat. Ik behoef dit na het voorafgaande niet nader te betoogen. Moet het Hooger Onderwijs zich bezig houden met het africhten van jonge menschen tot bepaalde maatschappelijke posities, die onder de voor het oogenblik geldende omstandigheden, een broodwinning — zij het dan ook geen rijkelijke — belooven ? Moet het zich inlaten met alle details van kunde en bekwaamheid, welke de uitoefening van zulk een vak aan den beoefenaar in de practijk zal stellen ? M. a. w. moet de Universiteit een vakschool zijn ? Of moet de Universiteit een instituut zijn, waar op de meest breede grondslagen de wetenschappen beoefend worden, zich daarbij, wat de toegepaste wetenschappen betreft, wel aansluitende aan de practische verhoudingen van het maatschappelijk leven, doch minder lettende op speciaal finantieele vergoedingen, die daarbij een rol spelen dan wel op het belang van de menscheid in haar geheel. En dan tevens jonge menschen in de gelegenheid stellen om in de beoefening der wetenschappen op zulk een grondslag, op te groeien, ten einde zelf later een plaats te kunnen innemen, waarin de gemeenschap hun noodig heeft of anders door eigen energie een plaats te kunnen veroveren, die zij meenen dat hen geluk kan brengen ? Ik meen, dat bij de docenten aan de Hoogeschool de tweede plicht hooger moet staan aangeschreven dan de eerste en ik acht mij gelukkig deze overtuiging te bezitten, nu ik geroepen ben aan deze Rijks-Universiteit voort te zetten, wat ik aan de Amsterdamsche Universiteit begonnen was. EdelGrootachtbare Heer en Curatoren dezer Universiteit! Ontvangt de verzekering, dat ik u dankbaar ben voor de welwillendheid, waarmede Gij mij ter benoeming aan H. M. de Koningin heb willen voordragen en voor de hulpvaardigheid, waarmede — vooral Gij, Voorzitter en Secretaris van Curatoren — mij zijt tegemoet gekomen ter wegruiming van allerlei kleine bezwaren die zich bij de voorloopige aanvaarding van mijn ambt hebben voorgedaan. Reeds bij mijne eerste kennismaking met U heb ik de vaste overtuiging ontvangen dat gij