De Banneling. Lotgevallen van August Friedrich Ferdinand von Kotzebue. OP WEG NAAR SIBERIË. DE BALLINGSCHAP. — DE BEVRIJDING. DOOR H. S. J. VERKRIJGBAAR BIJ HET R. K. PROPAGANDA-GENOOTSCHAP TE AMSTERDAM. IJdelheid is geenszins de drijfveer geweest, icelke mij de pen deed opvatten, om mijne treurige lotgevallen te beschrijven. Ik heb altijd de rust gezocht; een verborgen en vreedzaam leven heeft voor mij meer aantrekkelijkheid dan een goede naam geven kan. Het ligt ook niet in mijne bedoeling di oogen van het publiek op mij te trekken, hoewel ik moet bekennen, dat een goed deel van Europa, deels uit nieuwsgierigheid, deels uit welwillendheid, belang schijnt te stellen in mijne lotgevallen. Hoe kan ik dan mijnen vrienden de voldoening of het genot weigeren, die een getrouw en oorspronkelijk verhaal dezer lotgevallen kan verschaffen. Ongetwijfeld geeft eene reeks van zonderlinge gebeurtenissen stof tot een boeiend verhaal, hetwelk te meer aller aandacht verdient, omdat het naar waarheid geschreven is en eene bladzijde vult der geschiedenis van Rusland. Verder durf ik hopen, dat dit boek, hoe bescheiden dan ook, een nuttige onderrichting zal bevatten, en dat mijne ondervinding menigeen dienstig zal zijn. Men leere vooral uit mijne geschiedenis, dat talenten en natuurlijke begaafdheden, het vertrouwen der menschen en de fortuin weinig vertroostingen aanbieden in de beproevingen des levens en weinig geschikt blijken om de kwellingen te verzachten ; spoedig vervalt men tot wanhoop, indien men zich niet gewoon heeft gemaakt moed en troost te gaan zoeken in den godsdienst, waar alleen vrede en bemoediging te vinden zijn. I. Op weg naar het ballingsoord.^*^ HOOFDSTUK I. De toebereidselen tot een familiereisje. familiereisje is werkelijk een zoet genot te midden |m| der eentonigheid van een gewoon huiselijk leven, 'PhMÏrha als al degenen, welke er aan deel zullen nemen, onder elkander door de banden eener oprechte en hartelijke genegenheid vereenigd zijn. De toebereidselen hebben reeds eene eigenaardige bekoorlijkheid, houden de kleine wereld in spanning en voorspellen aangename verrassingen. Zoodanig waren de indrukken, die mijne vrouw en ik gewaar werden in het begin van het jaar 1800, dat ik later als het ongelukkigste mijns levens moest beschouwen. Sedert drie jaren hadden wij Rusland, het vaderland mijner echtgenoote, verlaten en woonden wij te Weimar, waar ik mij onverpoosd aan mijn letterkundige werkzaamheden kon wijden. De oudsten onzer kinderen hielden zich te St.-Petersburg op en weldra zouden wij het genoegen smaken hen na eene lange afwezigheid weder te zien; ook vele vrienden en bloedverwanten, welke wij in Rusland hadden achtergelaten, drongen er op aan het voorgestelde reisje te ondernemen. Tot groote blijdschap mijner echtgenoote en jongste kinderen werd er besloten :n het begin van April te vertrekken en vier maanden in den vreemde door te brengen. Dewijl ik in mijn bescheiden eigendom te Weimar de teederste en liefderijkste der moeders achterliet, kon ik er niet toe besluiten langer afwezig te blijven; bovendien scheen mij een uitstapje van vier maanden lang genoeg voor het doel, dat wij ons hadden voorgesteld. Het is aan iedereen bekend welke tyrannieke politie te dien tijde in geheel Rusland uitgeoefend werd. Het was ten strengste verboden de grenzen van het machtige keizerrijk over te trekken, zonder eene bijzondere machtiging, een paspoort, door den Czaar zeiven verleend. Mijn eerste werk was dus een schrijven te richten aan den Russischen gezant te Berlijn, Baron Von Krudener. Ik verzocht hem de goedheid te willen hebben mij het paspoort te bezorgen, dat mij onontbeerlijk was. Zijne Excellentie beloofde mij daartoe onverwijld de noodige stappen bij den keizer te doen, doch hij raadde mij aan ook persoonlijk aan den vorst mijn verzoek bloot te leggen. Ik keurde zijn voorstel goed; reeds de eerste postbode nam voor den Czaar mijn verzoekschrift mede, welks inhoud de lezer raden kan: het verlof om vier maanden in Rusland door te brengen, ten einde mijne kinderen te bezoeken en beschikkingen te nemen betrekkelijk mijn fortuin, zaken, waarvoor mijne tegenwoordigheid vereischt werd. Terwijl mijn brief te St. Petersburg aankwam, ontving ik van Baron Von Krudener, een schrijven, in de volgende bewoordingen. „Mijnheer. Het strekt mij tot een waar genoegen U een gunstig antwoord te kunnen geven op uw verzoek. Zooeven ontving ik last U het paspoort te bezorgen, hetwelk Gij gevraagd hebt. Gelieve mij eenigszins spoedig de baan aan te geven, welke Gij volgen wilt om naar St. Petersburg te reizen, opdat een goed omschreven bevel alle moeilijkheden uit den weg ruime, welke ontstaan kunnen bij het overtrekken der grenzen. Zoo Gij niet te Berlijn komt, verwacht ik door den renbode, die U mijn brief bezorgt, een antwoord uwerszijds, aangevende de plaatsen, welke Gij wenscht aan te doen. Vergeet ook niet het aantal personen te vermelden, die met U de reis zullen maken". Dit .schrijven veroorzaakte mijner vrouw eene levendige vreugde; mij echter leverde het stof tot ernstig nadenken. Ik had weliswaar Rusland verlaten met toestemming des keizers. Indertijd bestond de wet nog niet, dat iedere persoon, welke de Russische staten wilde verlaten, zich schriftelijk moest verbinden er nooit terug te keeren ; maar ik wist, dat Paul I niet zeer gunstig gestemd was jegens letterkundigen. Men begrijpe dus mijne verwondering, toen ik zoo spoedig een antwoord ontving en vooral eene toestemming onder de vriendelijkste bewoordingen. Wat mij nog het meest verontrustte en ik zelfs niet kon begrijpen, waren de moeilijkheden, welke mij ondanks mijn paspoort op de grenzen te wachten stonden. Ik vroeg mij zeiven af: waarom ik niet behandeld werd als andere reizigers; waarom ik een particulier bevel uit het kabinet van St. Petersburg moest ontvangen; waarom men mij zoo nauwkeurig den weg vroeg, dien ik volgen wilde; waarom al deze bijzonderheden den keizer of zijnen ministers eenig belang konden inboezemen. Ik besprak met mijne echtgenoote al deze opmerkingen, doch zij schertste met mijne vrees. Denzelfden avond brachten wij een bezoek bij eene dame, die zich onderscheidde door hare deugden en haren rang; wij vonden er een talrijk en uitgelezen gezelschap. Mijne vrouw liet al spoedig hare vreugde blijken; wat mij betrof, ik scheen afgetrokken, ongerust en hield mijne vrees niet verborgen. Iedereen laakte mij, stelde mij gerust en eindigde met te zeggen, dat zulke gedachten beleedigend waren voor den keizer, wiens woord heilig was. Ik kreeg een weinig moed. Toen alles gereed was, verliet ik den lOen April 1800 mijne goede moeder, mijne vrienden en mijn klein eigendom; ik vertrok vergezeld door mijne echtgenoote, mijne drie jeugdige kinderen en ging naar Berlijn. Daar vond ik verscheidene brieven van mijne vrienden uit Lijfland en St. Petersburg, die mij aanrieden ernstig vóór mijn vertrek na te denken, of mijne gezondheid wel bestand was tegen de strengheid van het klimaat. Zij durfden zich niet duidelijker verklaren en ik vermoedde de ware reden hunner vrees niet. Ik dacht, dat alleen mijne gezondheid hun eenige ongerustheid inboezemde. Nauwelijks was ik te Berlijn aangekomen of ik haastte mij den Russischen gezant een beleefdheidsbezoek te brengen. Eertijds had ik eenige betrekkingen met dezen achtenswaardigen en kundigen minister gehad; ik werd door zijne Excellentie dan ook allervriendelijkst ontvangen. Gedurende ons onderhoud durfde ik geen enkel woord spreken over hetgeen mij eenige ongerustheid baarde ; doch toen ik op het punt was te vertrekken, HOOFDSTUK III. Aaneenschakeling van beleedigingen. IS^SElijnheer Sellin was voortdurend bij ons. Weldra greep li «IJ Cr 6Cn tooneo1 Plaats> dat mÜ ten duidelijkste bewees, ggaa in welken smartelijken toestand deze oprechte vriend verkeerde en hoe hij bijna evenveel leed als wij. Toen men het onderzoek van mijne bagage in mijn rijtuig geëindigd had, en al mijne papieren in beslag genomen waren, randde men ook mijn persoon aan. Men dwong mij mijne zakken om te keeren; al de voorwerpen, welke ik bij mij had, moest ik op tafel leggen, zelfs de nota's van de verteringen in de herbergen, waar wij op onze reis hadden stil gehouden, werden ingezien. Niet dan met wrevel onderwierp ik mij aan al die onderzoekingen, ik beklaagde mij openlijk. „Ik doe slechts mijn plicht," zeide mij Sellin met onderdrukte stem. En ik bemerkte, dat het den kolonel zwaar viel in deze zijn ambt te vervullen. Daarop verzocht hij mij zoo beleefd mogelijk uit onze koffers te nemen, al wat wij aan linnengoed en kleederen noodig zouden hebben tot Mittau toe, dewijl hij verplicht was alles te regelen. Wij gehoorzaamden. Ik bewaarde in een klein kistje eene menigte zaken, waarvan ik mij dagelijks te bedienen had, zooals tabak, scheermessen, geneesmiddelen etc. Ik verzocht hem dit te mijner beschikking te laten; Sellin stemde er goedwillig in toe, doch wenschte den inhoud te bezichtigen. Ik opende het kistje en liet hem stuk voor stuk alles zien. Het koffertje was tamelijk diep. Ik zelf had het ding nooit nauwkeurig bekeken, doch 2 pen, dat ik, wel verre van hem een verwijt te maken van zijne gestrengheid te onzen opzichte, zelf al het hachelijke van zijn toestand gevoelde. Deze verklaring deed den kolonel goed. Hij trachtte mij te troosten over de onmogelijkheid, waarin ik verkeerde, om mijne moeder gerust te stellen, doch verzekerde mij, dat het mij ongetwijfeld te Mittau vergund zou zijn te schrijven, aan wien ik verkoos. Ik berustte in deze hoop. Mij vervolgens tot Weybranch wendende, die tijdens het voorgevallene geen woord had gesproken en verslagen stond over deze even onverwachte als droevige tooneelen, nam ik zijne hand en verzocht hem nadrukkelijk bij zijne wederkomst te Memel geen enkel woord te zeggen over hetgeen hij gezien had. Hij gaf mij zijn eerewoord, dat hij het diepste stilzwijgen zou bewaren, en na mij omhelsd te hebben, nam hij onder tranen van aandoening van mij afscheid. HOOFDSTUK IV. Mittau. Het eerste Verhoor. |^»^|oen alles gereed was tot het vertrek, de paarden waren ivoorgespannen en gezadeld, stegen wij in het rijtuig. l&tSsSJ Men was genoodzaakt de wieg van een mijner kleintjes achter het voertuig te stellen, om eene zitting te bereiden voor mijn bediende, die zijne plaats aan een Kozak had afgestaan. Mijne portefeuille met lood verzegeld, lag in een der bakken van het rijtuig, ter plaatse, waar ik gewoon was te zitten. Men had mij den sleutel overhandigd. Het kwam mij in de gedachte, dat door een of ander toeval het lood kon beschadigd worden en dat dit aanleiding zou kunnen geven tot eenige vermoedens tegen mij. Ik gaf daarom den sleutel af en verzocht dien ook te verzegelen en met het rapport te verzenden, wat ook geschiedde. Ziedaar ons nu op weg. Op den bok zat een Kozak, gewapend met een sabel en twee pistolen; achter ons reed een kapitein in een wagen. Dit schouwspel vermaakte onze kinderen zeer. Mijne vrouw weende. Ik had moed gekregen en schertste zelfs. De Kozak, die voor ons zat, kon ons geen vrees inboezemen ; hij had niets verschrikkends aan zich, dan zijne wapenen. Het was een man van groote gestalte, wel gemaakt en goed gekleed. Hij was zoo gedienstig en beleefd mogelijk. Hij groette ons immer zeer vriendelijk, wanneer wij uit het rijtuig stegen. De officier was een Pool. Ik had mij ook gedurende onze geheele reis niet over hem te beklagen. Hij scheen mij niet geboren om het ambt te vervullen, waarmede hij belast was; alleen had ik het te betreuren, dat hij van ons reisgezelschap was, toen wij in Koerland aankwamen. Daar toch was alles zoo duur dat de arme reizigers zich werkelijk ruineeren. Behalve zijne postpaarden had ik ook zijne buitensporige verteringen te betalen. De afstand van Polangen tot Mittau is 3G Euitsche mijlen *); wij deden dezen tocht in drie dagen, en ik moet eerlijk bekennen, dat mijn geest en mijn hart steeds rustiger werden. Mijne echtgenoote toonde ook meer kalmte. Wij vreesden alleen een langdurig oponthoud te Mittau. Dewijl wij uit Dantzig den dag bepaald hadden van onze aankomst in Lijfland, moest ons lang uitblijven ongetwijfeld eenig verdriet aan onze bloedverwanten veroorzaken. Alles wel overwogen, kwamen wij tot het besluit, dat men ons onmogelijk in die stad kon aanhouden. Wat toch kon na een nauwkeurig onderzoek eene reden zijn om ons gevangen te nemen ? Had ik zelfs niet veeleer titels op welwillendheid? Vijftien dienstjaren in Rusland, in eer en rechtschapenheid doorgebracht, goede getuigschriften, een pensioen van het hof te Weenen, mijne nauwgezette plichtsvervulling, mijne getrouwheid aan vaderland en vorst, dat alles verdiende eene goede bejegening en dat alles kon bewezen worden. Ik had Weenen slechts verlaten om mij in de heerlijkheid Weimar te vestigen; nooit had ik mij begeven in een land, vijandig aan den Keizer van Duitschland of van Rusland. Wat had ik alzoo te duchten? Vermoedde men soms, dat mijn papieren gevaarlijke geschriften bevatten ? Het was voldoende ze te lezen, om zich te overtuigen, dat zij volkomen onschadelijk waren. Onder eene menigte brieven en andere weinig belangrijke stukken, zooals getuigschriften, alle even vleiend voor mij, bevond zich in de portefeuille een klein boekje, waarover ik tot goed begrip mijner lezers een woordje moet zeggen. Het was een almanak van Weimar, met eenige vellen wit papier doorschoten. Ik had er mij van bediend, om eene praktijk van Franklin in beoefening te brengen. In een Mamidelijksch Overzicht, te Berlijn uitgegeven, had ik, als ik mij niet vergis, gelezen, dat deze groote man de gewoonte had aangenomen om dagelijks zijne kleine gebreken op een blaadje aan te teekenen, ten einde er zich langzamerhand van te verbeteren. lederen avond stelde *) Een Duitsche mjjl is ongeveer l'/a uur gaans, of 7407,41 meter. hij een nauwkeurig onderzoek in naar de pogingen, die hij had aangewend om tot zijn doel te geraken; en door dit middel was hij er in geslaagd vele zijner gebreken te verbeteren. Ofschoon ik wel overtuigd was, dat ik in deze ver bij mijn voorbeeld zou achterstaan, had ik toch getracht dit levensgedrag te volgen en ik kan u verzekeren, dat ik daardoor menigen stap op den goeden weg heb gezet. Ik beveel daarom op grond van eigen ondervinding een ieder, die aan zijne volmaaktheid wil werken, deze methode aan. Men vreest van lieverlede zijn almanak, en is verschrikt er zoovele bladzijden te vinden, welke geheel beschreven zijn, en menigmaal wordt men van een misslag teruggehouden uit vrees, dat men verplicht is dien 'savonds te boeken. Den jongen lieden vooral kan zulke oefening nuttig zijn. Zij toch - zal veel meer bijdragen tot verbetering van karakter en gebreken dan doorwrochte verhandelingen over zedenkunde. Het bijzonder gewetensonderzoek, in de seminariën en alle kloostergenieenten in gebruik, beoogt hetzelfde doel; doch het is eenmaal zoo, dat wereldlingen, die dweepen met wijsgeerige vindingen en zedelijke praktijken van een Pythagoras, een Seneca, een Franklin, niets goeds vinden in de gebruiken en regelen van kloosterlingen. Men moet dusdanige handelwijze laken en integendeel erkennen, dat het onderzoek bij de kloosterlingen veel voortreffelijker is dan de daarmede overeenkomende praktijken van Pythagoras en Franklin, omdat dit eerste op een bovennatuurlijken grondslag rust, een hecht en duurzaam fondament, hetwelk de laatste missen. Inderdaad de mensch, die alleen ondersteund wordt door het onvruchtbaar verlangen om beter te worden, zal gewoonlijk slechts zwakken wederstand bieden aan de driften, die hem kwellen; de begeerlijkheid zal bij hem veel sterker zijn dan de liefde tot het goede. Geheel anders is het met den Christen, den kloosterling, die volmaakt wil worden, en zich beteren wil met het doel om aan God te behagen en den Hemel te verdienen, en die vooral in zijne pogingen aangemoedigd wordt door het machtig middel van het gebed. Hij bevindt zich niet alleen en verlaten in den strijd, gelijk de wijsgeer; maar door een vertrouwelijken omgang met den Heer strijdt God met hem. Dat is het, wat zijn levensgedrag verandert en hem moed geeft zichzelven en zijn natuurlijken afkeer te overwinnen. Doch laten wij tot ons verhaal terugkeeren.... Menigmaal was het mij gedurende mijne reis gemakkelijk geweest de vlucht te nemen. Den tweeden nacht brachten wij door in eene herberg, waar de officier eene kamer betrok nog al verre van de mijne verwijderd, en dewijl ik des morgens vroeg opstond, bemerkte ik, toen ik op de binnenplaats een weinig ging op en neer wandelen, dat de kozak heel rustig tusschen mijne twee bedienden lag te slapen. Wij waren nog niet ver over de grenzen. Als ik een goed boerenpaard bestegen had, zou ik spoedig in mijn vaderland teruggekeerd zijn; doch alleen het denkbeeld eener vlucht stiet mij tegen de borst, en ik verbande het uit mijn geest. Den 26sten April kwamen wij tegen twee uur in den morgen te Mittau aan. Wij stapten in dezelfde herberg af en namen onzen intrek in dezelfde kamer, welke wij drie jaar geleden bij mijn terugkeer uit Rusland betrokken hadden. De officier zocht spoedig zijne slaapkamer op, een vertrek tamelijk ver van het mijne verwijderd. Een uur later lag de Kozak reeds verschrikkelijk te ronken: ik had dus andermaal gelegenheid mij uit de voeten te maken, doch wilde het niet doen en begaf mij te ruste. Na eenige uren van een onrustigen slaap, stond ik op, kleedde mij, om mijne opwachting te maken bij den gouverneur Von Driesen, met wien ik vroeger reeds kennis had gemaakt. Ik had hem eertijds te St. Petersburg ontmoet; het was een goede man, met wien ik gaarne te doen had; en ik was recht blij, dat men hem met het onderzoek mijner papieren en van mijn gedrag belast had. Nu zou mijne onschuld weldra duidelijk blijken. Wien zal het dus verwonderen, dat ik mij in volle gerustheid tot mijn rechter begaf. Mijne goede Christel echter vergezelde mij niet. Zij verkoos in de herberg te vertoeven, doch was zeer ongerust over den afloop der zaak. Ik beloofde haar aanstonds een bode te zenden, zoodra de beslissing gevallen was. Men zou gezegd hebben, dat zij vermoedde, dat het vonnis niet zoo voordeelig zijn zou, als ik wel verwachtte, doch ik deelde hare vrees niet en aanzag het verhoor, hetwelk ik nu moest ondergaan, als het laatste. Toen ik in de voorkamer van den gouverneur wachtende was, kwamen mij de bedienden verwittigen, dat ik voor Mijnheer Von Driesen niet verschijnen kon in een jas, met neergeslagen kraag. Ik bracht hun aan het verstand, dat ik een vreemdeling was en mijne kleederen onder zegel lagen. Men maakte nu geene opmerkingen meer. Ik was verplicht ongeveer een uur in de tweede voorkamer te wachten en had gelegenheid het zonderlinge ameublement van dit vertrek te bezichtigen. Ik wil niet spreken van eenige stoelen, noch van eene sopha, welke daar als bij toeval stonden, maar van eenige kleine schilderstukken aan den wand, die met opzet uitgekozen schenen, om de wachtkamer te versieren. De eerste schilderij, waarop ik mijne oogen wierp, stelde een wolf voor, een schaap verscheurende; de tweede een valk, zijne klauwen slaande in een schuchter haasje ; de derde een beer, uitziende naar zijne prooi; de vierde een vos in een strik gevangen; doch zonder tegenspraak was het merkwaardigste van alles eene groote tafel, waarop in raadselachtige letters deze zinsnede geschreven stond : _De mensch kan leeuwen en tijgers temmen; hij kan het schiclitigste paard beteugelen, maar hij heeft den moed niet zich in het zwijgen te bedwingen." *) Men moet bekennen, dat dergelijke beeldspraak, ofschoon zij veel waars bevatte, niet zeer bemoedigend was; en de plaats, waar zij gevonden werd, zette haar nog meer kracht bij. Ik kreeg, van af dat oogenblik denkbeelden, geheel verschillende van die, welke mij hadden gerustgesteld. Ik werd eensklaps somber en mijn geest gaf zich over aan droevige en pijnlijke opmerkingen. De officier, die mij tot Mittau vergezeld had, werd bij den gouverneur ontboden. Ik stond daar alleen, de oogen vestigend op die onheilspellende schilderijen, waarop ik met strakke blikken bleef staren, totdat de gouverneur zelf in de voorkamer verscheen. Ik liep hem tegemoet: hij ontving mij met zichtbare ontsteltenis; evenwel betuigde hij mij, dat hij zich onze vroegere vriendschap herinnerde en verklaarde dat hij met genoegen al mijne werken gelezen had doch dat hij er één gebrek in gevonden had, namelijk wat te bijtend, te scherp te zijn. Ik antwoordde slechts stamelend op dezen lof; want ik koesterde *) Vrjje vertaling van een vers der H. Schriftuur. (H. Jacobus 'III. 6.) thans eene andere begeerte dan die van geprezen te worden. Daarop haastte ik mij, den Heer Von Driesen te verzekeren, dat het mij hoogst aangenaam zoude zijn, indien ik Zijne Excellentie van mijne onschuld kon overtuigen. Ik verzocht hem daarom nederig mijne papieren te willen nazien. .Ik kan het niet, antwoordde hij mij; het bevel, dat ik ontvangen heb, veroorlooft het mij niet: ik moet u onverwijld u en uwe papieren naar St. Petersburg zenden. Bij deze woorden was ik als buiten mij zeiven: drift, verontwaardiging, wanhoop maakten zich van mij meester. „Ach, riep ik mistroostig uit, „als mijne echtgenoote mij maar kunne vergezellen. Nooit zijn wij van elkander gescheiden geweest; het is ons niet mogelijk ver van elkander te vertoeven. Och, ik bid het u, laat mij niet in die droevige onzekerheid!" De gouverneur, door mijne smeekingen getroffen, was op het punt gunstig te antwoorden, doch eenige opmerkingen, welke een secretaris hem in liet oor fluisterde, lieten de beslissing vallen, dat mijne echtgenoote mij niet kon vergezellen. — „Gij wilt dan, riep ik klagend uit, gij wilt dan, dat zij zich voor uwe voeten kome werpen en daar blijve, tot zij u bewogen heeft.?" — „Spaar mij dit hartverscheurend tooneel, hernam de gouverneur; ik zelf ben echtgenoot en vader; ik gevoel al het afgrijselijke van dien toestand; ik gevoel ook het ongeluk uwer echtgenoote, maar ik ben verplicht te gehoorzamen ; het hangt van mij niet af uwe verlangens te bevredigen; mijne bevelen zijn streng en mijne bediening legt mij de verplichting op ze uit te voeren: ga naar St. Petersburg, rechtvaardig u en binnen hoogstens veertien dagen, kunt gij tot uwe familie terugkeeren. Men zal tijdens uwe afwezigheid, alle mogelijke zorgen voor uwe echtgenoote dragen." Wat kon ik antwoorden? Ik moest mij, hoe smartelijk ik ook getroffen werd, onderwerpen. De gouverneur verliet mij een oogenblik. Bij zijn terugkeer openbaarde ik hem mijne vrees ten opzichte der behandeling, welke mij te St. Petersburg wachtte. Hij verzekerde mij, dat daar de rechtspleging beter was dan in eenige andere plaats van Rusland. — Zooveel te beter, antwoordde ik hem. — Maar waartoe, voegde hij er bij, zijt gij in de Staten van Paul I gekomen? Welke belangrijke zaak heeft u tot deze reis doen besluiten? — Geene andere dan de begeerte mijne echtgenoote genoegen te verschaffen en haar tevreden te stellen. — Waarom hebt ge dan uw geheel huisgezin medegebracht ?" — Omdat ik slechts met de mijnen gelukkig ben. Thans kan deze omstandigheid het beste bewijs mijner onschuld zijn; indien ik mij iets te verwijten had, zou ik die reis niet ondernemen, noch mijne vrouw en kinderen met mij gevoerd hebben." Mijnheer Von Driesen vond deze reden gegrond en scheen overtuigd, dat ik het slachtoffer was van eene valsche aanklacht. Een man, in uniform gekleed, trad daarop het vertrek binnen. „Ik heb de eer, zeide mij de gouverneur, u den raadsheer van het hof, Schtekatichin voor te stellen; hij zal u op uwe reis vergezellen, en gij hebt het geluk in goede handen te vallen. — Spreekt Mijnheer Duitsch of Fransch? — Geen van beide. — Des te erger, want ik ben het Russisch geheel vergeten. Toch beproefde ik mij den raadsheer van het hof aan te bevelen, doch ik slaagde niet; ik moest tot gebaren mijne toevlucht nemen, drukte hem minzaam de hand, welke hij vriendelijk aannam, en met een glimlach vergezelde. „Nu, sprak de gouverneur, zoude ik u aanraden ten spoedigste voor een gemakkelijk rijtuig te zorgen, want gij moet heden nog vertrekken. — Hoe, vandaag, ik heb gedurende drie nachten niet geslapen, ik ben reeds eene maand op reis en zeer vermoeid; ik bid u, laat mij tot morgen hier blijven. — Ik kan ook dit verzoek niet toestaan; het mij gegeven bevel is dringend. Het smart mij zeer uw voorstel te moeten weigeren; maak u gereed te vertrekken, doch doe mij liet genoegen eerst bij mij te dineeren. — Ik kan niet, mijnheer. En oogenblikkelijk vertrok ik, vergezeld van den Secretaris van het regentschap, Mijnheer Weitbreck, om naar mijne herberg terug te keeren. Onderweg beklaagde de jonkman, wiens uiterlijk overigens weinig gevoeligheid verried, deelnemend mijn toestand, en verzekerde, dat de gouverneur, zijns ondanks streng was. „Och, sprak hij schouderophalend, Mijnheer, wat zult gij er aan doen, wij zijn niets dan machinen, die de bevelen van den vorst nauwgezet moeten uitvoeren." Deze bekentenis deed mij beven. Weitbrech was niet de eerste, die dergelijke taal voerde, doch nooit was ik nog zoo verontwaardigd geweest. „Hoe, antwoordde ik hem, de ministers, gouverneurs, officieren, soldaten van Paul I zijn niets dan machinen ?" — Ja, stellig! — En is het den keizer eene voldoening door machinen gediend te worden? — Ongetwijfeld! — En hij stelt zijn vertrouwen in machinen? — Over het algemeen, ja! — Genoeg, laat er ons niet meer over spreken. HOOFDSTUK V. Hartverscheurend Tooneel in eene Herberg. jraij bereikten onder het diepste stilzwijgen onze herberg; [I ij p ik duchtte het oogenblik, waarop ik bij mijne geliefde Christel zou terugkeeren, waarop ik haar den atloop moest mededeelen. Zij had twee bange uren op mijn wederkomst gewacht; vrees, hoop, ongeduld hadden haar beurtelings gekweld. Helaas, hoe bitter zouden haar mijne tijdingen grieven. Ik bemerkte haar reeds aan het venster, toen ik de straat insloeg, welke naar de herberg leidde; zoodra zij mij zag, gaf zij teekenen van het levendigste ongeduld. Ik haastte mij binnen te treden, doch toen ik bij hare kamer kwam, ontzonk mij de moed, ik kon niet meer voort. Christel opende de deur en riep uit: „Welnu, beste man." Ik zweeg een oogenblik. Dit beangstigde haar. „Verontrust u niet, sprak ik, ik heb niets vernomen, dat u...." — Verklaar u, antwoordde zij met bevende stem, wat heeft de gouverneur u medegedeeld? — Dat ik mij onverwijld naar St.-Petersburg moet begeven. — Groote God! Zij viel in onmacht. Ik bracht haar op heure legerstede. Mijnheer Weitbrech bood mij de behulpzame hand. Treurig was de toestand mijner echtgenoote. Nauwelijks werd ik de kloppingen van heur hart gewaar. Gedurende eenige oogenblikken waande ik mijne eega verloren. Eindelijk kwam zij tot zich zelve, zij wilde mij toespreken, doch de tranen stokten hare stem. Ik höorde slechts deze woorden: „Is het mij toegestaan u te volgen ?" Hoe sneed mij die vraag door de ziel. — Mijne goede Christel, sprak ik met geveinsde gerustheid, houd toch op met u aan wanhoop over te geven, ik loop geen gevaar. De secretaris verzekerde haar, dat deze zaak hoogstens veertien dagen kon duren en dat ik dan .... Mijne echtgenootc wilde niets meer hooren, vooraleer ik haar gezegd had, of zij mij volgen mocht. Aan mijn gelaat zag zij genoeg, dat dit onmogelijk was. Hare smart verdubbelde, en zij stortte overvloedige tranen. Daarop riep zij vol vertwijfeling uit: „Ik wil u vergezellen; ik zal mijne kinderen hier laten, doch u wil u moet ik volgen." Mijnheer Weitbrech trachtte tevergeefs haar te doen inzien, dat zwaarwichtige redenen den gouverneur dwongen haar verzoek te weigeren. „Toch kan ik minstens tot mijn grondgebied te Friedenthal gaan, bij Nerva gelegen, hetwelk niet meer dan dertig wersten*) van St. Petersburg verwijderd is." Ook dit verzoek kon niet worden toegestaan. Daartoe was het noodig naar het hof te schrijven, en het antwoord kan slechts over 14 dagen terug zijn. Mijne echtgenoote zag zich ondanks hare smart, ondanks hare tranen, verplicht in eene stad te vertoeven, waar zij niemand kende, in eene herberg, waar eene vrouw alleen nooit zoo goed behandeld wordt, als zij dit wel verlangen kan. Och, waarom kan ik hier niet eindigen met de afgrijselijke oogenblikken in herinnering te brengen, die tot aan mijn vertrek verliepen ! Beklagenswaardig was de toestand mijner echtgenoote. Mijn dochtertje Emmi, een meisje van vijf jaren, dat zoo teeder aan mij gehecht was, mijne droefheid ziende, kwam ieder oogenblik naar mij toegeloopen, en vroeg in kinderlijken eenvoud naar de oorzaak mijner smart. Mijne andere kleine, een kind van drie jaren, wist niet waarom wij zoo droevig waren, doch het weende, omdat het ons zag weenen. Ons zoontje van elf maanden lachte ons in zijn wiegje toe. Och, kleine, wist ge eens, welke smart ons hart overstelpte. Onze bedienden waren weemoedig gestemd en liepen nu hier dan daar, niemand sprak er een woord, niemand durfde zijne *) Werste — Russische wegmaat, 1067,1 meter lang. stem verheffen. De raadsheer van het hof, die met den koerier van den Senaat de kamer was binnengetreden, hield zich bezig met de zegels mijner goederen te verbreken; hij doorzocht met het phlegma van een beambte, mijne papieren. Ik stond verpletterd; rondom mij zag ik niels dan troostelooze vrienden, droevige aangezichten, of ongevoelige harten. Mijne echtgenoote deed mij uit mijne sombere verbijstering geraken. Zij wierp zich in mijne armen met al de teederheid, die echtgenooten elkaar kunnen bewijzen. „O, klaagde zij, August, gij zijt een verloren man, nooit zal ik u wederzien, gij gaat slechts naar St. Petersburg om uw doodvonnis te hooren. — Moet gij mij aldus, sprak ik op een toon van wilskracht, vrees komen aanjagen. Doch neen, ik ken geen vrees, ik ben sterk in mijne onschuld, ik zal niet beven voor mijne rechters, voor den keizer zelfs niet. Zij zullen aan mijne volkomen gerustheid zien, dat ik de harde behandeling niet verdien, welke zij mij doen ondergaan. Verlaat u, mijne Christel op de onschuld mijns gewetens. Wie toch kent beter dan gij mijn hart, wie weet beter dan gij hoe rechtschapen ik ben. Wij hebben thans rampspoeden te verduren, doch laat ons die, na zoovele jaren in geluk doorgebracht, kloekmoedig onder de oogen zien. Alle dagen van een zomer zijn niet even schoon, alle dagen van 's menschen levens zijn niet even helder. Zoo beschikt het de Voorzienigheid! Hoevele ongelukkigen worden geboren, leven en sterven onder den last van het ongeluk. Wat ons betreft, de beproeving is niets anders dan eene wolk, die spoedig wegdrijft. De gouverneur zelf heeft mij gezegd : stel u gerust, Von Kotzebue, binnen veertien dagen zult gij uwe familie wederzien. Christel, toon dat gij niet eene gewone vrouw zijt, die door eene kleine beproeving geheel ter neder wordt gedrukt. Volg mij na! Verdraag den tegenspoed met geduld, zoek alle middelen om dien het hoofd te bieden, eerder dan u te laten ontmoedigen. De tegenspoed wordt dragelijker, naarmate de moed vermeerdert." De geestkracht, waarmede ik deze laatste woorden had uitgesproken, maakte indruk op mijne echtgenoote; zij, die een kwartier vroeger van droefheid en smarte bijna bezweek stond gerustgesteld op, omhelsde mij en zich tot den raadsheer wen- dende, verzocht zij dezen gedurende de reis bijzonder zorg te dragen voor haar ziekelijken echtgenoot, dewijl niemand, zelfs niet een bediende, hem mocht vergezellen. De raadsheer, wreedaardig glimlachende, zooa'.s hij ook deed, toen ik hem om zijn vriendschap bad, beloofde alles te zullen doen ongetwijfeld kon hij niet voleindigen. Mijne vrouw bleef herhalen, dat ik van zwakke gezondheid was en behoefte had aan oplettendheden. ■ Na deze eerste oogenblikken, toen wij beiden een weinig kalmer geworden waren, begonnen wij over zaken te spreken. Ik noemde haar verscheidene personen te St. Petersburg, die haar nieuwstijdingen omtrent mijn persoon konden verschaffen. Ik beval haar vooral aan de omstandigheden mijner aanhouding mede te deelen aan mijne arme moeder, doch dit met de noodige bescheidenheid te doen. „Gij weet, beste Christel, dat ik mijn kinderplicht niet vervullen kan." De secretaris Weitbrech trad op mij toe en bood zich aan mijne begeerte te voldoen, indien het mijner echtgenoote te zwaar zou vallen. Dewijl het mogelijk was, dat men de brieven mijner vrouw onderscheppen zou, nam ik zijn vriendelijk voorstel aan, hem uit ganscher harte voor zijne welwillendheid dankend. Die man heeft evenwel niets geschreven ! Vervolgens was er spraak van toebereidselen tot de reis. „Hebt gij geld in munt of in papier" vroeg mij Mijnheer Weitbrech. Ik antwoordde, hem, dat ik nog ruim honderd gouden frederiken, ruim vijftig dukaten en ongeveer twee honderd kronen in geldstukken van twee gros bezat, welke ik te Leipzig tegen groot geld gewisseld had, omdat deze gangbare munt in Koerland waren. Hij raadde mij aan mijn geld tegen Russische banknoten te wisselen en deze mede te nemen. Ik achtte die voorzorg nutteloos. Waartoe zou ik zooveel geld noodig hebben tusschen Mittau en St. Petersburg. Bovendien moest ik Friedenthal passeeren, waar ik, indien het noodig mocht zijn, geld kon opnemen. Verder had ik te St. Petersburg vrienden, op wie ik mij kon verlaten. Mijne echtgenoote integendeel, had er te Mittau behoefte aan, en mijne bedoeling was dus haar alles te overhandigen. Ondanks mijne tegenbedenkingen, drong Weitbrech er andermaal op aan den raad te volgen, dien hij mij gaf. Toen stemde ik toe. Hij nam een gedeelte van mijn geld, ging het wisselen en bracht mij het bankpapier met een klein verlies terug. Na deze eerste regeling, beval ik mijn bediende in een mijner reiskoffers de benoodigde kleederen en linnengoed voor een paar weken te laden. Hij stond op het punt mijn bevel uit te voeren, toen de raadsheer van het hof hom gelastte het koffer zoo vol mogelijk te pakken. De bediende, steeds gewoon stipt mijne bevelen te volgen, luisterde niet naar den raadsheer en legde er slechts de benoodigdheden voor een veertien dagen in. Toen kwam de beurt van spreken aan den koerier. Deze drong er op aan, dat ik een bed mede zou nemen. Ik vond dit voorstel zoo belachelijk, dat ik de schouders ophaalde. De koerier deed evenzoo, en zag mij met medelijdend oog aan. Het is onbegrijpelijk, dat ik in die oogenblikken, wairop degenen, die mij hadden aangehouden en mij naar St. Petersburg moesten geleiden, sterk bij mij aandrongen de noodige maatregelen te nemen tot eene groote, verre reis, van niets een voorgevoel had en dat ik door al hunne opmerkingen niet tot de ervaring kwam, dat mij een zware beproeving boven het hoofd hing. Wat nu de inwisseling van het geld betrof, dit was heel natuurlijk: ik kon in de eerste dagen na mijne aankomst te St. Petersburg niet dadelijk verlof krijgen met mijne vrienden in briefwisseling te treden en zou dus behoefte aan geld hebben, doch de geschiedenis van het reiskoffer en het bed, dat ik mij moest aanschaffen, die blik van medelijden door den koerier op mij geworpen, hadden mij de oogen moeten openen en waren wel in staat mij te ontstellen. Wat mij van dat voorgevoel .en die ontsteltenis terughield, waren mijne \rouw en mijne kinderen, die het voorwerp waren van al mijne gedachten. Ik ging van de eene tot de anderen ; ik drukte hen allen aan mijn hart, smeekte, troostte, liefkoosde en ging geheel op in degenen, welke mij het dierbaarste waren op aarde. HOOFDSTUK VI. Een droevige Scheiding. — Mijne Geleiders. PiËlJierscheideno rijtuigen reden het binnenhof der afspanning in. Hen had ze hierheen gebracht, opdat ik er een kon uitkiezen en koopen. Het was voor mij eene groote gunst, dat ik dezen koop doen mocht. De gevangenen werden gewoonlijk, zonder aanzien van rang of stand, van gezondheid of ouderdom, in open wagens geworpen, blootgesteld aan al de guurheid van het weder. In het eerst schreef ik dit voorrecht toe aan de welwillendheid van den raadsheer, doch bij ernstig nadenken kwam ik tot besluit, dat deze gunst duidelijk in het gegeven bevel omschreven moest zijn, want waarlijk deze was de man niet om door goedhartigheid van zijne instructies af te wijken. Overtuigd, dat St. Petersburg de eindpaal mijner reis was, kocht ik een licht rijtuig op veeren, dat er goed uitzag, doch niet heel gemakkelijk was. Ik betaalde er vijf honderd roebels *) voor. Mijne vrouw zag met genoegen, dat ik niet als een misdadiger zou weggevoerd worden. Zij had maar ééne vrees, namelijk mij niet te kunnen schrijven; doch de secretaris Weitbrech en de consul gaven haar de verzekering, dat zij zich daarover niet ongerust behoefde te maken. Het oogenblik van vertrek was op zeven uur bepaald. Het sloeg op de torenklok Och, mijne hand beeft nog, terwijl ik dit treurig tooneel beschrijf; mijn hart sloeg hoorbaar, mijne oogen vulden zich met tranen. Nog kan ik het mij niet herinneren, zonder eene *) Munt ter waarde van f 1.25. 3 levendige smart te gevoelen. Wat zal ik, o God, zeggen, om de gewaarwordingen uit te drukken, die Christel en ik toen ondervonden? Zal ik van onze tranen spreken? Zij vloeiden bij stroomen. Zal ik van onze harten spreken? Wij ademden bijna niet meer. Zal ik onzen angst schilderen? Hij kon niet grooter zijn. Zal ik ons laatste vaarwel in herinnering brengen ? Wij waren stom van smart, zuchtten en schreiden. En mijne Emmi, mijne dierbare kinderen vulden de lucht met jammerkreten. Alle aanwezigen stonden verslagen. „O Paul, riep ik toen uit, waart gij toch getuige van deze scheiding ! Nooit zoudt gij den moed hebben ze te bevelen." Doch Paul, Paul hoorde mij niet, zag onze diepe smart niet. Evenwel moest ik besluiten mijne troostelooze echtgenoote te verlaten, mijne kinderen hingen aan de panden van mijn kleed. Een bediende ondersteunde mij, droeg me bijna in mijn rijtuig, waar ik op eene bank nederviel. Het portier werd gesloten, de koetsier klapte met zijne zweep, de paarden vertrokken. Mijn ongeluk was groot! O, wat zijn zij gelukkig, die bij zulke tegenspoeden een levendig geloof bezitten en in den godsdienst troost en bemoediging gaan zoeken. Daar toch zijn die alleen te zoeken! Wat vermogen in het gezicht van zulke vreeselijke smart de koude stellingen der wijsgeeren, hunne belachelijke vermaningen tot moed, zelfvertrouwen en deugd ? Zij mogen vrijelijk zeggen, dat de mensch nooit grooter is dan wanneer hij kloekmoedig den tegenspoed het hoofd weet te bieden, dat deze zijn hart loutert gelijk het goud in den smeltkroes gezuiverd wordt, wat vermag dat alles op een ongelukkige, door de droefheid ter neer geslagen, op het slachtoffer van smadelijke aantijgingen, op den mensch, ter prooi aan de vreeselijkste wanhoop? Niets ! Alleen de gedachte aan God, oneindig goed en rechtvaardig, het gezicht van een kruisbeeld is in staat zulk een onweder te bezweren en kalmte te brengen in een door droefheid overstelpt gemoed. Doch helaas, de meeste menschen miskennen die bron van sterkte en vertroosting, omdat hun geloof niet levendig is; daarom ook is hunne foltering in zulke oogenblikken zoo verschrikkelijk. Ik was dus aangehouden, in spijt van al mijne vertoogen en na van den keizer het paspoort te hebben bekomen^ dat mij noodzakelijk was ; ik werd als een gevangene weggeleid, zonder te weten, welke mijne misdaad was. Kan men zich iets vreeselijkers verbeelden? Een oogenblik geraakte ik buiten kennis. Toen ik weder tot mij zeiven gekomen was, stond ik een weinig verwonderd, dat ik mij reeds op weg bevond. Evenwel gevoelde ik mij eenigszins verlicht, overwegende, dat het droevig tooneel der scheiding voorbij was. Hij, die eenige kennis van het menschelijk hart heeft, zal dat gevoel natuurlijk vinden. Hoe verder mijn rijtuig zich van Mittau verwijderde, hoe meer moed ik kreeg. Eindelijk kon ik de zaken rondom mij gadeslaan, en op mijn gemak den raadsheer en den koerier, die mij vergezelden, opnemen. Ik maakte van af dat oogenblik en later ook de volgende opmerkingen over die twee personen; ik kan niet nalaten hun portret hier te schetsen. Beginnen wij met Mijnheer den raadsheer: Het was een man van veertig jaren; hij had het uiterlijk van een launus (veldgod of bosclimensch). Telkens als hij een vriendelijk gelaat wilde toonen, krulden zich zijne neusvleu¬ gels bovenmate en zijn blik had de uitdrukking van een waanzinnige. Zijn koud en ruw voorkomen liet duidelijk zien, dat hij militair was geweest. Immer liet hij blijken, dat hij een man zonder opvoedig was. Zijne manieren bewezen, dat hij altijd in lage kringen verkeerd had. Bijvoorbeeld, hij maakte nooit gebruik van een zakdoek, hij zette steeds den mond aan de fiesch en scheen er een beroep van te maken zich zoo onzindelijk en lomp mogelijk aan te stellen. Hij vormde zich geen denkbeeld van de oorzaak van den bliksem en den donder, van de beweging der aarde en andere zaken, die ieder ontwikkeld mensch weet. De letterkunde was hem even onbekend. Hij had nooit gehoord van Homerus, noch van Cicero of Shakespeare en had ook geene begeerte die lui te kennen. Toch had hij bij al dat gemis een groot gedacht van zich zeiven, hij zat vol eigenwaan, nooit luisterde hij naar raad en duldde hij eene tegenspraak. Verder trachtte hij milddadig te schijnen door op eene zonderlinge wijze eenige penningen of kopeken uit te deelen : hij wierp zijn aalmoes. Het ging hem niet aan, of de arme blind of kreupel was, of deze zijne gift kon vinden of niet. leder zedelijk gevoel was hem vreemd. Hoe is het mogelijk, dacht ik, toen ik den man meer in 't bijzonder leerde kennen, dat Mijnheer Von Driesen zijne keuze op dien man heeft laten vallen. Doch ik was minder verwonderd, toen ik later vernam, dat de keizer, op hetzelfde oogenblik, waarop hij zijn minister te Berlijn toestond mij een paspoort te bezorgen, ook een raadsheer van het hof afzond om mij aan te houden. Deze raadsheer was sedert zes weken te Mittau, en hij beklaagde zich telkens, dat hij zooveel had moeten verteren en zich zoozeer verveeld had. Wat den koerier betreft, Alexander Sculkins genaamd, deze was de dertig even gepasseerd; het was een onbeholpen man met het uitzicht van een Kalmuk; een rond gelaat, met een wipneus, twee vooruitstekende wangbeenderen, kleine diep inliggende oogen, een laag voorhoofd, zwarte haren, eene korte, ineengedrongen gestalte, breede borst en schouders waren zijn kenschetsend uiterlijk. Hij droeg ter linkerzijde het witte, ronde teeken van koerier van den senaat, en rondom zijn middel een gordel, van hetzelfde teeken voorzien. Het hoogste genot van Alexander Sculkins was te eten en te drinken, doch hij was niet lastig; alles was hem goed. Een overvloed van gerechten beviel hem nog meer dan de hoedanigheid der spijzen. Hij at om te eten. Men moest hem aan tafel zien; dan kon men zich met hem vermaken ; den lepel stak hij geheel in den mond; het vleesch slokte hij als een vraat naar binnen. Eens betrapte ik hem, terwijl hij aan een hond een stuk been betwistte. Het grootste glas brandewijn ledigde hij in een teug; hij had er geen hinder van al dronk hij een flesch achtereen uit. In een zelfde kwartier zag men hem zich vergasten aan thee, melk, punch, koffie en garstennat. Hij sliep, wanneer hij wilde en ronkte nog vreeselijker dan de raadsheer. Niettegenstaande zijne onbeholpenheid en gulzigheid, had Alexander Sculkins een weinig gezond verstand en een hart. Na deze beide schetsen te hebben geleverd, welke hoe men ze ook beschouwt, alles behalve verkwikkelijk zullen voorkomen, kom ik terug op de gedachten, die mij op reis bezighielden. Ik zocht de toekomst te doordringen. Kon zij mij werkelijk eenige vrees inboezemen? Indien mijne papieren aan den keizer overhandigd werden, zou mijne zaak eervol staan. Ik had dus niets te duchten dan de onafscheidelijke onaangenaamheden van eene korte gevangenschap. Indien ik mij slecht in het Russisch zou uitdrukken, men zou mij wel een tolk geven, dacht ik; werd ik ziek, bekwame geneesheeren zouden hunne zorgen aan mij wijden; mijn rijtuig was goed, misschien zou het mij wel in de armen mijner beide zoons en mijner vrienden voeren. Ik liet mijne vrouw te Mittau achter, doch de gouverneur had mij beloofd voor haar en mijn huisgezin zorg te dragen. Al die overwegingen stelden mij gerust en ik beschouwde mijn ongeluk slechts als eene voorbijgaande beproeving, die waarschijnlijk niet zeer lang duren zou. reis had medegedeeld ; de man was te hard en te wreed en het zou hem een straf doen oploopen. Ik verzekerde hem van mijne bescheidenheid. De raadsheer trad spoedig daarop de kamer binnen. Gelukkig, dat de hardvochtige zoo weinig gelaatskennis bezat; hij zou uit de bleekheid mijner wangen, de verwildering mijner oogen, de wanorde mijner trekken, mijne ontsteltenis gelezen hebben, hij had het beven mijner ledematen gezien; doch de man dacht aan niets dan aan zijn glas brandewijn. Eindelijk bracht men de koffie; ik veinsde eenige ongesteldheid, maar feitelijk was het mij onmogelijk iets te gebruiken. Ofschoon ik het bestelde den koerier aanbood, maakte zich de begeerige raadsheer ervan meester en ledigde alles in een teug. Wij stegen weder in het rijtuig en zetten onzen weg voort. De eerste gedachte, welke in mijn geest oprees was eene gelegenheid te zoeken om te ontvluchten en de kans niet te laten voorbijgaan. Men geleidt mij naar Siberië, zeide ik tot mij zeiven en dat zonder onderzoek, zonder eenig recht en zonder mij zelfs de reden van die wTreede behandeling te doen kennen! Het kan de keizer niet zijn, die aldus handelt ten opzichte van een onschuldig man; ongetwijfeld heeft een invloedrijk lasteraar, die het niet wagen durft mij in persoon te beschuldigen, weten te bewerken, dat ik, zonder mij eenigermate te kunnen rechtvaardigen, naar Siberië verbanne word. Mijne papieren kunnen de oorzaak mijner ballingschap niet zijn, dewijl men ze niet onderzocht heeft. Welk is dan mijne misdaad; ik heb er geene bedreven, en ik zou mij dus levend in Siberië laten begraven ? Uit de diepste dezer woestijn zou mijne stem niet gehoord worden aan de oevers van de Oostzee. Het zal mij onmogelijk zijn mij te verdedigen! Mij te verdedigen ? Waartegen ? Mijne vervolgers gewaardigen zich niet mij eenige gelegenheid te geven mijne onschuld aan den dag te brengen. De vlucht dus, de vlucht, is het eenige wat mij rest. Deze gedachte werd in mij versterkt, zoodat ik besloot zoo spoedig mogelijk mijn plan uit te voeren. Voordat wij de naaste halte, Kokenhousen, bereikten, bemerkte ik op een kleinen berg aan de oevers van de Duna de bouwvallen van een oud kasteel. Deze wijde ruïnen bestaan nog heden. Indien ik mij niet vergis, was het de versterkte burcht van een ouden vorst uit Lijfland, die zich hier geruimen tijd verdedigde tegen eene horde van struikroovers. Het gezicht van deze bouwvallen bracht mij op het denkbeeld mij onder de puinhoopen te verbergen en er liever van honger te sterven, dan mij zoo willekeurig naar Siberië te laten voeren. Wat mij nog meer in mijn eerste plan versterkte, was de omstandigheid dat het grondgebied van Kokenhousen toebehoorde aan Baron Von Lowenstern. Ik had dien waardiger; man voor drie jaren te Leipzich leeren kennen. Zijn naam had een goeden klank wegens zijne beleefdheid en menschlievendheid. Ik was ervan overtuigd, dat hij mij niet verraden zou, indien ik mij aan hem bekend maakte. HOOFDSTUK VIII. Een Plan van Ontvluchting. Igprioodra wij in het posthuis aankwamen, sloeg ik nauwWKfóty keurig den waard en zijn huisgezin gade: het schenen gjsÉsH mij goede lieden. Terwijl men de paarden verwisselde en de raadsheer zich wat verwijderd had, haastte ik mij hen in de Duitsche taal de noodige inlichtingen te vragen. Allereerst vroeg ik: „Aan wien behoort dit grondgebied. — Aan den baron Von Lowenstern. — Waar is zijne woning '? — Daar ginds. — Goed, is hij thuis? — Neen, hij is bij zijn schoonvader te Stockmannshof. — Hoeveel wersten van hier? — Veertien. — En is er zijn huisgezin ook naar toe ? — Zeker. — Ligt Stockmannshof aan den grooten weg ? — Gij komt er bijna langs. — Hoe ver is het van hier naar Dorpat? — Ongeveer zestien wersten. Ik kan niet meer vragen, de paarden waren voorgespannen, wij moesten vertrekken. Toen wij nauwelijks zes wersten van Kokenliausen verwijderd waren, had er een voorval plaats, waarvan ik voor mijn plan gebruik kon maken. Een onzer paarden werd koppig en walde geven zou. Ik moest ook den slotheer niet in ongelegenheid brengen, den man, die zich wilde belasten met mijn brief voor den keizer, welken brief hij door een vertrouwd persoon aan zijn adres zou doen bezorgen. Al deze redenen deden mij besluiten hem met droefheid de belofte te doen mij naar Riga te doen geleiden. — Dit voornemen, zeide hij mij, zal den kwaden dunk wegnemen, welken uwe vlucht heeft veroorzaakt. Mijnheer Rostenius voegde er bij, dat het altijd loffelijk is zijn plicht te vervullen. Ik haalde minachtend de schouders op, waarop hij begon te schaterlachen. Toen werd ik boos, doch de slotheer wist mij tot kalmte te vermanen en verzocht mij naar de herberge te gaan, waar voor mij een bed in gereedheid was gebracht. *) Ik begaf er mij heen. Toen ik op den drempel der deur stond, bemerkte ik, dat vijf of zes boeren mij hadden gevolgd van af het kasteel tot mijn logement. Ik meende, dat zulks uit nieuwsgierigheid geschiedde, want ik kon mij niet verbeelden, dat mijnheer Von Beyer, om aan Prostenius welgevallig te zijn, de schuilplaats der gastvrijheid in eene gevangenis herschapen had. Ik maakte gebruik van het bed, dat voor mij bestemd was, doch toen ik mij ontkleedde, bemerkte ik, dat men van buiten de luiken dicht deed. Dewijl het mij onmogelijk was zoo opgesloten te gaan rusten, vroeg ik beleefd die voorzorgen achterwege te laten. Ik wist wel, dat men, wanneer men iemand lang en rustig wil laten slapen, gewoon is alles zorgvuldig te sluiten, doch de bediende scheen mij niet te hooren; hij ging voort mij in bewaring te houden en ik begreep uit het gerucht, hetwelk men buiten maakte, dat alle voorzorgen genomen werden om mij in strenge bewaking te houden. Zou men kunnen gelooven, dat ik door de onheusche behandeling mijner gastheeren uit mijn humeur gebracht, er niet aan dacht tot eene tweede vlucht te besluiten. Ik zuchtte in stilte over mijn droevig lot en zeide tot mij zeiven: Indien ik *) In Lijfland en Estland noemt men herlerge een vleugel van een gebouw, waar de onderwijzer, de secretaris en andere bedienaren van het huis hun verblijf houden. Er zijn daar altijd legersteden voor vreemdelingen in gereedheid. in de plaats van den slotheer was en een trouw onderdaan wilde zijn, zou ik dan de voorzichtigheid zoo ver moeten drijven. Verondersteld, dat de raadsheer van het hof hem nadrukkelijke bevelen had gegeven, wel geschikt om hem vrees aan te jagen, indien hij zich tot mijn medeplichtige maakte, moet hij mij dan als een misdadiger doen bewaken. Ware het niet voldoende, dat hij een wachtpost aan mijne deur en een tweede aan mijn venster plaatste? Heeft hij een leger landlieden noodig om mijne vlucht te beletten? Is de slotheer dan werkelijk verplicht er een aantal veiligheidsmiddelen op na te houden, alsof zijne woning eene burcht ware? Bovendien welk verwijt zou men hem kunnen doen, indien ik ontsnapte? Zijn kasteel is toch geen staatsgevangenis, waar men achter slot en grendel zit. Indien hij mij had opgesloten, zou hij zijn plicht gedaan hebben. Maar waarom dan al die berekende voorzorgen. Moet ik evenwel den Heer Von Beyer de schuld van alles geven? Is het niet een greep van Prostenius? Het hart van den slotheer kan vreesachtig zijn, het is toch niet wreed." Te midden van al die denkbeelden kwam de slaap mijn uitgeput lichaam overvallen. Ik kon evenwel niet rustig slapen, dewijl de geest vol verwarring was; toch sluimerde ik tot vijf uur des morgens. Toen werd ik volkomen wakker. Mijne eerste gedachte gold den brief aan den keizer; ik stond in den haast op, kleedde mij en zette mij aan de tafel, waar ik het noodige schrijfgereedschap vond. Nooit vond ik zooveel te zeggen, zooveel redenen van verontschuldiging voor mijne voorgewende fouten, nooit schreef ik een brief met meer warmte en welsprekendheid. Ik sprak met den moed en de stoutheid, welke eene onrechtvaardige behandeling en een harde verdrukking aan de onschuld kunnen geven. Ik smeekte geenszins, dat men mij vergeven zou, maar vroeg, dat men mij recht zou laten wedervaren. Mijn schrijven was lang. Wanneer men in het ongeluk verkeert, dan kan men geen woorden genoeg vinden, om zijne smarten uit te drukken en te blijven herhalen. Zoodra ik geeindigd had, bracht een bediende mij het ontbijt. Ik schreef een tweeden brief voor den graaf Von Palhen, den vertrouweling van Paul I; een derden richtte ik tot den graaf Von Cobentzel, Oostenrijks gezant bij het hof te St. Petersburg; de vierde was voor mijne vrouw. Nog was ik met een vijfden bezig voor den generaal-procureur, toen de trouwelooze Prostenius met koude beleefdheid mijne kamer binnentrad en mij glimlachend aankondigde, dat mijn plan om naar Riga te gaan de bodem was ingeslagen door de aankomst van den raadsheer van het hof, die mij kwam opeischen. „Gij gaat mij dus overleveren," riep ik uit. — Wat zal men er aan doen? De slotheer is ondanks zijn goeden wil te uwen opzichte gedwongen te gehoorzamen; zelfs gevoelt hij, na rijpe overweging, dat het hem onmogelijk is zich met uw brief voor den keizer te belasten; hij durft hem zelfs niet ter hand stellen aan zijn neef, generaal Rehbinder. — Maar, mijnheer, hij zelf heeft mij dat voorstel gedaan en heeft het mij uitdrukkelijk beloofd. — Ongetwijfeld: in de eerste oogenblikken is men geneigd iemand van dienst te zijn: bij rijpere overweging echter ziet men dikwijls in, dat men zich door te veel edelmoedigheid in het verderf kan storten en.... — Ik begrijp u: het schijnt u beter mij in het ongeluk te brengen, dan een stap te doen, die niet dan loffelijk kan zijn. Heeft de keizer ooit een verwijt gedaan aan een eerlijk man, die zich het lot van een ongelukkige aantrok? — Inderdaad schoone gevoelens, maar.... — Maar.... zal men mijn brief aan generaal Rehbinder ter hand stellen? — Neen! —■ Wat wril men er dan mede doen? — Men zal hem den gouverneur van Riga bezorgen, die er waarschijnlijk een goed gebruik te uwen voordeele van zal maken. — En de andere brieven? — Die voor uwe echtgenoote zal ook aan den gouverneur van Riga gezonden worden. Wat de overige betreft, ik raad u aan ze zelf te bewaren. Bij die woorden ontnam hij mij den brie! voor den keizer en voor mijne vrouw en vertrok. Ik stond een oogenblik verstijfd bij zulk schouwspel. De aankomst van den raadsheer op het kasteel, de weigering van den slotheer om zich met mijne brieven te belasten, na dit zoo stellig beloofd te hebben, de beleedigende wijze, waarop die Prostenius mij toesprak en zich van mijne twee brieven meester maakte, dit alles griefde mij bitter. Ik verwenschte de gedachte, die mij deed besluiten eene schuilplaats te zoeken in een oord, waar ik niets dan gevoellooze en valsche zielen vond. Ik beschuldigde toen den lieer Von Beijer, zijne echtgenoote, en allen die mij omgaven en ik gevoelde mij ongelukkiger dan nog te voren. Doch plotseling veranderde ik geheel van gevoelens.... Och, hoe menigmaal begrijpen wij in ons leven slecht de liefderijke oogmerken der Voorzienigheid, die in ons eigenbelang onze ontwerpen doet mislukken en onze berekeningen doet falen. En dat gebeurde toen. Door een nieuw licht bestraald, begreep ik mijne verkeerde handelwijze en ik wenschte mij eensklaps geluk, dat Mijnheer Von Beijer zich niet wilde belasten met mijn brief voor Paul I; ik vond, dat Prostenius op het oogenblik zelf, dat hij mij in het verderf wilde storten, mij een gewichtigen dienst bewees; ik herinnerde mij inderdaad iedere zinsnede van mijn rekwest en erkende, dat het te krasse uitdrukkingen bevatte, ik steunde te zeer op de rechten mijner onschuld, ik deed den keizer te duidelijk zijn ongelijk te mijnen opzichte doorschouwen, verklaarde hem onomwonden schuldig, wat hem ongetwijfeld buiten zijn humeur moest brengen; ik riep met te veel fierheid de algemeen erkende wetten van menschlievendheid en rechtvaardigheid in; ik durfde hem zelfs van mijne vlucht spreken, die hij kon aanzien als eene publieke ongehoorzaamheid. Wel is waar had ik in den beginne verklaard, op welke wijze men mij had aangehouden, dat de gouverneur van Koerland mij bedrogen had, toen hij mij verzekerde, dat men mij naar St. Petersburg zou leiden, dat een onbekende, mij zonder eenig bevel van Zijne Majesteit naar Siberië wilde voeren, doch al die bijzonderheden en redenen tot rechtvaardiging stonden zoo verward dooreen, dat ik niet boos was, mijn brief in handen te zien van den gouverneur van Riga. Ik hoopte, dat hij mijn schrijven onder zich zou houden of verbranden, ter oorzake van de al te prikkelbare gevoelens, welke mijn rekwest ademde. Iedereen toch sprak in die tijden met zooveel terughoudendheid. Ik vertrouwde daarom op de hardvochtigheid van Prostenius en de schuchterheid van den gouverneur van Riga. De brief aan mijne echtgenoote bevatte ook vele ongerijmdheden, die noodlottige gevolgen konden hebben wegens het verdriet, hetwelk hij mijne dierbare Christel kon veroorzaken. Ik vertelde haar immers den ellendigen toestand, waarin ik mij bevond, toen ik in de bosschen ronddwaalde; ik schilderde haar op hartverscheurende wijze mijne smarten, en liet zelfs doorschemeren, dat zij zich op eene altijddurende scheiding moest voorbereiden. Dit schrijven zou mijne echtgenoote den doodslag hebben toegebracht. Prostenius bespaarde mij, misschien, zonder het te willen het kostbaarste, wat ik op aarde had. De twee brieven aan de graven Von Pahlen en Cobentzel, waren alleen in mijn bezit gebleven. Dewijl zij niets bevatten, wat mij in ongelegenheid kon brengen, zocht ik iemand, die zich wel met de verzending zou willen belasten. Ik bevond mij juist alleen met een jonkman, die in dezelfde kamer als ik den nacht had doorgebracht en wiens zacht en vriendelijk uitzicht, mij een medelijdend hart verried. Met openhartigheid legde ik hem mijn verlangen bloot en stelde hem voor, dat hij mij een grooten dienst zou bewijzen, indien hij mijne beide brieven naar de post wilde brengen. Hij scheen verrast over mijn voorstel en toonde zich vreesachtig. Ik stelde hem gerust met de verzekering, dat deze brieven niets bevatten, dan geheel onschuldige onderwerpen, dat zij bovendien niet verzegeld waren en hij ze desverkiezend kon doorloopen en dan zelf verzegelen. Ofschoon een weinig gerustgesteld verklaarde hij, dat hij mij op dit oogenblik niet van dienst kon zijn, maar dat hij mijn verlangen zou inwilligen zoodra ik vertrokken zoude zijn en de praatjes over mijne vlucht zouden ophouden. Ik dankte hem hartelijk en verliet mij op zijne belofte. luisteren, deelde het geld rond en verwijderde zich met den koerier, terwijl de lieden hem met vreugdig gelaat voor zijne vrijgevigheid dankten. Zoodra het volk vertrokken was, verscheen met ontsteld gelaat de goede vrouw, wie ik daags te voren een stuk brood had gevraagd en die mij de deur mijner nieuwe gevangenis geopend had ; zij zeide zacht iets tot verscheidene personen, welke nog in de zaal aanwezig waren en gaf mij uit naam harer meesteres een soort van zakje met twee groote linten. Zij verzocht mij het onverwijld onder het dichtst mijner kleederen te verbergen : „Twee honderd roebels zijn er ingenaaid, zeide zij ; men moet uwe zakken nazien, uw geld ontnemen, zorg dat men dezen reispenning niet ontdekke." Op hetzelfde oogenblik verliet zij weder het vertrek en gunde mij den tijd niet haar te antwoorden. Ofschoon ik haar oogmerk niet begreep, deed ik werktuigelijk, wat zij mij aanbevolen had en had hot juist geborgen, toen de raadsheer binnenkwam. Was het inderdaad Mevrouw Von Beyer, welke mij dit geschenk zond ? Wie gij ook zijt, edelmoedige en gevoelige vrouw, zeide ik tot mij zeiven, terwijl ik deze beurs wegborg, wie gij ook zijt, ik zal uwe gift bewaren tot den dood, als een aandenken van uw medelijden voor een ongelukkige". Het oogenblik van vertrek was genaderd ; de jonge graaf van Lowenstern, bracht mij, behalve de geneesmiddelen, die ik hem gevraagd had, eene dik gevoerde kamerjas, een lakensche jas, twee wollen hoofddeksels, een paar laarzen en andere onontbeerlijke zaken. Ik omhelsde hem en verzocht hem mijne echtgenoote met mijn droevig lot bekend te maken. Hij beloofde mij het te zullen doen. De tranen, die over zijne wangen biggelden, waren mij het zekerste bewijs, dat hij woord zou houden. Daarop greep hij de hand van den raadsheer, bezwoer hem mij met goedheid te behandelen en mij mijne ondoordachte vlucht niet aan te rekenen. Met zijne gewone beminnelijkheid antwoordde mij de raadsheer, dat ik gerust kon zijn. Ik was meer bezig met het verzoek van den jongen Lowenstern, dan met dit antwoord. Des jonkmans woorden getuigden toch van teergevoeligheid en deelneming. Meenende dat alle harten zoo zuiver, zoo edelmoedig waren als het zijne, had hij met volkomen vertrouwen gesproken. Ik was levendig getroffen. Toen ik uitging, bemerkte ik de goede kamervrouw, welke mij de 100 roebels overhandigd had ; zij stond bij het venster en smolt in tranen weg. Mijnheer Prostenius, dien ik overal zocht, verscheen niet. Ik was gevangen genomen; zijn rol was afgespeeld, zijn wensch vervuld. Zelfs bemerkte ik niemand der bewoners van het kasteel. Reeds stond er voor de deur een karretje, dat mij wachtte, want mijn rijtuig was aan het station blijven staan. Toen ik in het armzalig voertuig had plaats genomen, zag ik mij omringd door eene nieuwsgierige menigte; de meesten laakten mijn gedrag, slechts weinigen beklaagden mij. De raadsheer plaatste zich aan mijne zijde, de koerier achter mij, en wij vertrokken. Een uur later bereikten wij de herberg, waar ik ontvlucht was. Ik bevond mij op de grenzen van Witepski. Dit was dan het gevolg een er vlucht, die men als wettig kan en mag beschouwen. Zoodra ik de herberg binnentrad, begon de postmeesteres, een leelijke, ondeugende vrouw te dansen van vreugde, omdat ik weder gevangen was. Zij zeide, dat zij een expres gezonden had naar het nabijzijnde grens-regiment, en dat zij met ongeduld een troep soldaten had verwacht, die mij wel zouden gevonden hebben. Zij stelde den raadsheer voor, mij in 't vervolg ook des nachts te laten bewaken. Zij overlaadde mij met beleedigingen en bedreigingen, omdat een harer paarden door den langen rit een ongeval had gekregen, niet meer loopen kon en op het punt was van te sterven. Ik- begreep hare dwaasheden maar ten deele, omdat ze half Russisch, half Duitsch sprak. In andere omstandigheden zou ik haar wellicht geantwoord hebben ; nu was ik te droevig gestemd. Ik zag haar slechts met een medelijdenden glimlach aan. Dit wekte haar drift echter te meer op. Weldra geleek zij eene furie en zij zoude mij ongetwijfeld te lijf gegaan zijn, indien de raadsheer zich niet tusschen ons beiden gesteld had. Het onmensch was door het helsche leven, dat zij maakte, oorzaak, dat eene menigte boeren zich rondom ons verzamelden. Minstens waren er een dertigtal in het kleine vertrek ver- eenigd. De atmosfeer werd spoedig zoo drukkend, dat de raadsheer hen ten laatste allen de kamer uitdreef tot de postmeesteres toe, wier woede nog niet bedaard was en die plan had weer op nieuw te beginnen, zoodra ze met mij alleen was. Ik stond nu man aan man tegenover den raadsheer, die mij gewichtige zaken wilde mededeelen. In den beginne was ik een weinig onthutst voor zijn geheimzinnig voorkomen ; bevreesd was ik evenwel niet. Ik besloot alle gebeurtenissen moedig onder de oogen te zien. Hij groette mij volgens zijn gewoonte uiterst beleefd, alvorens te spreken; vervolgens zeide hij mij: Neem mij, Mijnheer, de strenge maatregelen niet kwalijk, die ik te uwen opzichte gebruiken moet; uwe vlucht is er de oorzaak van". Deze aanhef was weinig bemoedigend, en ik meende, dat hij mij ketenen zou. De raadsheer, die duidelijk den indruk bemerkte, welke deze eerste zinsnede op mij maakte, verklaarde zich aanstonds veel duidelijker en voegde er bij: „Gij hebt een klein koffertje, dat men in uw bezit heeft gelaten, wees zoo goed mij den sleutel te geven, opdat ik er uw geld in berge en alles wat ge nog bij u kunt hebben. Indien gij iets mocht begeeren, van hetgeen dit kistje bevat, vraag het mij vrijelijk; ik zal mij haasten het u te bezorgen". Nu werd ik een weinig geruster en gehoorzaamde. Het was voor mij geene nieuwigheid meer mijne zakken te ledigen. Ik haalde er sleutels, geld, een schaartje, potlooden, stukjes papier, mijn horloge uit, in één woord alles wat ik bezat. De raadsheer sloot het kistje zorgvuldig en stak den sleutel bij zich. Hoe verheugde ik mij, dat hij het kleine zakje niet had bemerkt, hetwelk aan een band om mijn middel hing. Ik dankte in stilte de edele weldoenster, die mij met zooveel voorzichtigheid had bijgestaan. Toen alles in mijn rijtuig verpakt was, vertrokken wij, achtervolgd door de kreten der postmeesteres, die het verlies van haar paard niet kon vergeten. Ik zal niet beproeven te beschrijven, wat er den eersten dag van onze reis voorviel; ik kon noch eten, noch drinken, noch slapen, ik was als vernietigd, als een man die van zijn zinnen beroofd was. Het geschommel van mijn rijtuig alleen deed mij uit deze ongevoeligheid ontwaken. De oogenblikken van oponthoud bij het verwisselen der paarden, verveelden mij. Ongeduldig wenschte ik, dat men de reis steeds zou voortzetten. Gedurende de eerste twee dagen sprak ik bijna geen woord; ik antwoordde slechts fluisterend of hoofdknikkend. Op den morgen van den eersten dag had er een voorval plaats, dat ik niet stilzwijgend kan voorbijgaan. Ik wil het met de grootste eenvoudigheid verhalen. Wij trokken een klein stadje door, welks naam ik vergeten ben, maar dat onder het gebied van den staroste van Korf stond. *) Deze woonde daar in een oud kasteel. Wij behoefden daar niet stil te houden voor het verwisselen der paarden. Toch behaagde het den raadsheer daar halt te maken. De staroste kwam uit zijn kasteel, trok haastig het plein over en vroeg den raadsheer met aandrang bij hem te dineeren; hij gelastte zijnen bedienden den koerier goed te behandelen, maar tot mij richtte hij geen enkel vriendelijk woord, noch bood mij eene verkwikking aan. Integendeel, hij liet het plein afsluiten en het rijtuig door een menigte lieden omringen, die mij met gapenden mond aanstaarden en in mijn aangezicht uitlachten. Aldus stelde de staroste, terwijl mijne geleiders goed onthaald werden, mij een groot uur aan de bespotting van een laag gepeupel van boeren bloot. Toen het maal geëindigd was, vergezelde hij zijne gasten tot aan het rijtuig. Ik had een verslindenden dorst en vroeg te drinken. Daarop gewerd mij een glas slecht bier, hetwelk mij zonder hoffelijkheid door den staroste werd aangeboden. Wij vertrokken, doch de magistraat gewaardigde zich niet mij even te groeten. Men kon niet ongevoeliger noch onbeleefder zijn. *) Ik was eenige oogenblikken verontwaardigd over deze behandeling en mijn drift werd een weinig opgewekt. Doch weldra gevoelde ik weer dezelfde lusteloosheid. In een hoek van mijn rijtuig zittende, zocht ik slechts alleen met mijzelven te zijn; met de armen over de borst gekruist, de oogen ter aarde gericht, wilde ik zelfs geen blik werpen op het landschap, dat wij voorbijtrokken; ik dacht er slechts aan mij tegen den wind, *) Staroste ia een soort van burgemeester. *) Zou men kunnen gelooven, dat deze staroste zich later er op beroemd heeft, (ik vernam het te Riga) dat hij mij met beleefdheden overladen, aan zijne tafel uitgenoodigd en alle denkbare voorkomendheid voor my had gehadV de koude en den regen te beschutten; ik weigerde te eten, mijne krachten namen zichtbaar af; ik kon niet meer in het rijtuig stappen, noch hetzelve verlaten zonder de hulp van den koerier; ik was zoo veranderd, dat ik van schrik terugdeinsde, wanneer ik mijn gelaat in een spiegel beschouwde. Mijn toestand moest den raadsheer ongerustheid inboezemen; eene vrees, die ik echter niet aan medelijden en deelneming kon toeschrijven. Het scheen mij, dat hij uitsluitend vreesde zijne zending niet behoorlijk te vervullen of dat hij voor mijne gezondheid verantwoordelijk was. In deze vermoedens werd ik nog versterkt, toen ik bespeurde, dat hij pogingen wilde aanwenden om mij op te vroolijken, gerust te stellen en te noodzaken eenig voedsel te gebruiken. Het was onvermijdelijk, dat het de noodlottigste gevolgen hebben zou, indien ik nog eenigen tijd mijne gewone leefwijze volgde. Mijn God, wat zijn de menschen ongelukkig, indien zij zich van U verwijderd houden, als zij door tegenspoed gekweld worden. Ja, verschrikkelijk ongelukkig, want zij lijden zonder eenige verzachting en zijn der wanhoop nabij. En wat nog betreurenswaardiger is, alles wat zij verduren is louter verlies, dewijl zij er geen enkel voordeel van hebben, noch in dit, noch in het andere leven. Beminnen zij U integendeel, dan zullen zij verzachting vinden voor hunne kwalen, zij bewaren den vrede des gemoeds te midden van de wreedste beproevingen, wetende dat deze alle van uwe vaderlijke Voorzienigheid komen en tot hun grooter welzijn zullen strekken. Zij hebben de overtuiging, dat niet een hunner tranen, niet een hunner zuchten voor den hemel verloren is. Aldus beschouwd, verandert het ongeluk volkomen van gedaante, en wordt dragelijk. Men lijdt, maar men weet, dat de smart een God tot getuige heeft en dat zij eenmaal honderdvoudig zal beloond worden. Deze gedachten ondersteunden de martelaren in hunne afgrijselijke tormenten en de kluizenaars in het gestreng leven, dat zij in de woestijnen leidden. Bovendien ontvingen zij zulke groote zedelijke voldoeningen, dat zij zich te midden hunner kwellingen verheugden, dat zij noch tyrannen, noch ziekte of dood vreesden. Wat zijn alle wijsgeeren dezer wereld klein, vergeleken bij den waren Christen! HOOFDSTUK XIV. De Hoop op betere dagen. Baatzuchtigheid mijner Geleiders. et schitterend vooruitzicht, dat mij de raadsheer aanbood, kwam mij ten laatste een weinig verstrooien en uit mijne slaperigheid wekken. Hij hield niet op mij te doen begrijpen, dat Tobolsk een der schoonste steden der aarde was, dat het gezelschap er aangenaam was en men er over het algemeen beminnelijk en vroolijk is. De koerier mengde zich ook in ons gesprek, om mij eenige beschrijving van Tobolsk te geven. Hij prees de goedkoopheid der levensmiddelen. „Welk een visch, welk een visch," riep hij uit! de beste steuren voor 10 kopeken, *) deze kosten evenzooveel roebels op de markten te St. Petersburg. En dan zeterino, voegde hij er met verrukking bij, die heerlijke zeterino! Vleesch, brood, brandewijn, men vindt er alles in overvloed!" De dwaze man had niet opgehouden de loftrompet te steken over de Siberische keuken, indien de raadsheer hem niet geboden had te zwijgen. Dit heerschap meende mij betere vertroostingen te kunnen geven. Hij verzekerde mij, dat ik vanaf den dag mijner aankomst te Tobolsk vrij, vrij zijn zoude, dat ik gaan kon waarheen ik wenschte, dat het slechts van mij zou afhangen, of ik vermaak zou scheppen in de jacht, in het gouvernement te doorreizen en de personen te bezoeken, die mij zouden bevallen. Hij zeide mij en herhaalde het honderden malen, dat ik *) Ter waarde van 12,5 cent Nederlandsch. dan konde schrijven aan den keizer, mijne vrouw, mijne vrienden ; dat men mij niet beletten zoude bedienden te kiezen en zelfs bedienden uit mijn geboorteland te ontbieden, in één woord, dat ik er een leven leiden kon, geheel volgens mijne verkiezing. Verder schilderde hij mij de vermakelijkheden van Tobolsk, hare uitgelezen bals en concerten, hare schitterende feesten, bij iedere gelegenheid van eenige beteekenis, haar schouwburg, die er, volgens zijn beweren, uitmuntend was. Ik beken, dat ik ondanks mij zeiven glimlachte bij die opsomming. Wat mij echter boven alles in dit onderhoud beviel, was de belofte, dat ik vrije correspondentie had met wie dan ook. Ook gaf mij de wijze, waarop de raadsheer mij dit toezegde, eenige hoop. Spoedig echter kwam mij deze weidsche beschrijving van Tobolsk wat verdacht voor. Ik vreesde, dat de stad met al hare vermaken mijne bestemming niet wezen zoude, en dat men mij naar Irkutsk zoude zenden, drie duizend wersten van daar. „De keizer, sprak ik tot mij zeiven, heeft wel het recht mij naar Tobolsk te doen voeren, waarom zou hij mij niet verder op kunnen zenden ?" Eensklaps herinnerde ik mij, terwijl ik naar de redenen mijner ballingschap zocht, dat ik eenige jaren te voren een werkje in het licht had gegeven, getiteld : Graaf Beniowski, waarin ik met levendige kleuren de smarten der ballingen had geschetst. Het kwam mij in het geheugen, dat keizerin Katharina onmiddelijk na het verschijnen van het werkje een geheim bevel gezonden had naar den gouverneur van Reval, opdat deze, ongemerkt bij mij de redenen zou achterhalen, die mij genoopt hadden het werkje te schrijven. Ik antwoordde hem natuurlijk, dat de geschiedenis van dezen graaf mij zoo dramatisch toegeschenen had, dat ik niet kon nalaten deze in actie te brengen, zooals het vóór mij mijnheer Bulpius gedaan had. Deze zaak was zoo blijven steken en de keizerin had er niet meer aan gedacht. Mijne vermoedens werden meer en meer in mijn geest versterkt; ik overtuigde mij, dat de keizer mij wilde straffen, tien jaar na het verschijnen van het werkje en dat hij mij de smarten der ballingschap wilde doen gevoelen op de wijze, waarop ik ze maar al te natuurlijk in beeld had gebracht. Ik was er inwendig van overtuigd, dat hij mij naar Kamsehatka zou zenden, nog zes duizend wersten van Irkutsk verwijderd, en gaf mijne overtuiging niet onverholen aan den raadsheer te kennen, doch deze zwoer bij alle beelden der heiligen, dat hij mij niet verder dan Tobolsk zoude brengen. Daarop deed ik hem verstaan, dat hij ongelijk had zoo beslist zijne bewering vol te houden, dewijl hij zonder twijfel drager was van een verzegeld bevel des gouverneurs, van een bevel, waarvan hij maar al te wel den inhoud gissen kon. Nu bekende hij, dat hij inderdaad een gesloten brief bij zich droeg, doch hij gaf mij te verstaan, dat hij dit schrijven zelf opgesteld had en voegde er bij, dat men niet gewoon was aldus de reis der ballingen te onderbreken ; dat hij, ingeval ik naar Irkutzk vertrekken moest, ook order zoude ontvangen hebben mij daarheen te leiden, zooals dit reeds meermalen geschied was. Bovendien reikte mijn paspoort niet verder dan tot Tobolsk, eene reden temeer tot mijn geruststelling. „Waarom kunt gij toch veronderstellen, sprak hij na een oogenblik van stilzwijgen, dat de keizer de barbaarschheid zoude hebben zijne bevelen te verdeelen, om de gevangenen te kwellen en hun op iedere afstand een nieuwe marteling aan te doen. Hij kan zoo niet handelen „daarvoor is hij te menschelijk." Kan het u verwonderen, dat ik na zooveel beloften en opmerkingen werkelijk dacht, dat ik naar Tobolsk zoude gaan. Ach, hoe blindelings vertrouwde ik op zulke vage beschouwingen. Ik was niet ongelijk aan een ongelukkigen schipbreukeling, die op een wrak zijn behoud zoekt. Het vervolg zal duidelijk doen zien, dat ik ondanks de hoop, die ik koesterde, niet buiten gevaar was. Zooals ik reeds hooger gezegd heb, deed de raadsheer al het mogelijke om mij gerust te stellen, daarom zocht hij in zijne verbeelding alle anecdoten op, die dienstig konden zijn voor zijne inzichten. De volgende wekte mijne aandacht op door het troostende beeld, dat zij voorspiegelde. „Ik leidde, het is ongeveer een jaar geleden zeide hij, eene vrouw naar Siberië; zij was bijna Kazan genaderd, toen een tweede koerier haar inhaalde en haar aankondigde, dat zij gratie had gekregen en G naar hare kinderen kon terugkeeren. Men had nauwkeurig de oorzaak harer ballingschap onderzocht en daardoor hare onschuld erkend." Ik onderbrak hier mijn verteller met de opmerking, dat men zoo insgelijks met mij konde doen en mij teruggeroepen, zoodra mijne papieren onderzocht waren. „Zeker," antwoordde hij. — „En wat deed die vrouw," hernam ik. — Zij sloeg de oogen ten hemel, slaakte vreugdekreten, barstte in tranen los, en schonk mij een gouden horloge. Nooit zal ik dit oogenblik vergeten. Ik ontving haar geschenk met levendige belangstelling. Gij kunt u niet voorstellen, hoe verheugd zij was bij iedere halte, die haar nader bracht bij de stad haar inwoning. ik bestelde de beste maaltijden, zij betaalde ze. En toen zij in de verte haar huis en hare kinderen bemerkte, kende hare vreugde geen grenzen meer. Zij gaf ons bij het afscheid den geheelen inhoud harer beurs. Die trek zal ik nooit vergeten. De raadsheer had eindelijk den weg naar mijn hart gevonden; dat waren immers de vertroostingen, die ik behoefde, dat was de balsem voor mijne wonden. Sedert dit oogenblik hoopte ik ieder uur een koerier uit St. Petersburg te zien aankomen. Telkens, wanneer ik achter ons het klokje hoorde, dat in Rusland aan elke postkar hangt, meende ik, dat men mij kwam zoeken; ik zag dan in mijne verbeelding een koerier buiten adem, gereed om mij het bevel mijner invrijheidstelling te overhandigen; ik gevoelde mij in staat even edelmoedig te zijn als de dame, van wie ik zooeven sprak; mijne beurs, mijn horloge, alles zoude toebehooren aan hem, die mij de gelukkige tijding overbracht. Vervolgens berekende ik hoeveel dagen er noodig zouden zijn om mijne papieren van Mittau naar St. Petersburg te brengen, hoeveel tijd men noodig zou hebben om ze te doorsnuffelen, en ik trachtte onze reis zooveel mogelijk te vertragen, opdat de koerier mij des te eerder zou kunnen inhalen. Wie zou in dit alles niet een ongelukkigen gevangene erkennen, die reikhalst naar de plaatsen, die hij gedwongen moest verlaten, naar dierbare betrekkingen, van wie hij op wreede wijze gescheiden is. Al die berekeningen, of liever al die droombeelden brachten eenige hoop aan een zwaarbeproefde. Toen ik echter wat rijper nadacht, moest ik ervaren, dat mijne behoeften te kennen gaf, hunne gastvrijheid inriep, dan werd ik van alles bediend en ruimschoots voorzag men mij ook van hetgeen ik voor mijne reis noodig kon hebben. Is het niet schandelijk, soldaten, koeriers te zien, wTelke zoodra zij in een dorp zijn aangekomen, vloekend en zwerend roepen: „Waar is de onderwijzer ?" De arme sukkelaar komt nederig op het geroep der levenmakers toegeloopen, die hem duizendmaal herhalen: „Geef ons wat gij hebt, gauw als de ! Op staanden voet!" Indien hij zich verontschuldigt met de uitvlucht, die vaak ook werkelijkheid is, dat hij hun niet kan geven, wat zij begeeren, dan loopt zijn leven gevaar. Hij gaat dus zoeken, wat hij vinden kan, brengt het en verwijdert zich zonder betaald te worden. Dit misbruik is verfoeilijk en die tirannieke macht van gewapende lieden op vreedzame burgers verwekt de verontwaardiging van ieder weldenkend mensch. Het is mede oorzaak, dat de goede en edelmoedige bevolking hare natuurlijke neiging tot de gastvrijheid geheel en al verliest. Ik zal nog verder beproeven een denkbeeld te geven van de goede trouw der arme landlieden. Zou men gelooven, dat het voldoende is, dat een reiziger eenige lekkernij aan hunne kinderen uitdeelt, om de vriend te worden der huisvaders en het hart der moeders te winnen '? Ik heb mij menigmaal dit genoegen verschaft: ik liet mij omringen door kinderen van denzelfden leeftijd als dien mijner Emmi en Betti en ik gaf aan ieder hunner een geschenkje. Dan smaakte ik een dubbel genot; ik genoot van de vreugde der onschuldige kleinen en wekte in mij de zoetste herinneringen op aan mijne dierbare kinderen, voor wie ik mij verbeeldde denzelfden rol te spelen; vaak stortte ik dan tranen. De boerinnen, dit bemerkende, vroegen mij dan: Gij hebt zeker ook kinderen. — Ja, ik heb er zes, de jongste is nog geen jaar oud." Dit antwoord wekte hare deelneming op. Ik zag de droefheid op hun gelaat geteekend, en las een gevoel van medelijden en belangeloosheid in hare blikken. En wanneer ik dan in mijn rijtuig steeg, wras ik het voorwerp van luide en teedere toejuichingen en van de ondubbelzinnigste loftuigingen. tijds droomde ik al wakende; ik sprak van zaken, die ik meende te zien; ik toonde duizenden voorwerpen, die niet bestonden; ik eindigde mijne volzinnen Diet; ik begon een gesprek, waarbij ik al aanstonds in de war raakte; in mijne verbeelding had ik slechts verwarde denkbeelden, in één woord, ik verkeerde in een staat van krankzinnigheid. Ik dacht niet meer aan mijne vrouw en mijne kinderen, aan wie ik anders met innige vreugde denken kon ; alles verwekte in mij onaangename gevoelens, de dood alleen, de dood scheen voor mij eenige bekoorlijkheid te hebben; ik verzuchtte er naar en zag hem met vreugde naderen. Helaas, wat was ik ziek! en ik kon geen dokter raadplegen. Ik had geen geneesmiddelen en van niemand mocht ik eenige hulp verwachten. Behalve het weinige kremetard, dat mij de jonge Lowenstern op Stockmannshof gebracht had, miste ik ieder medicament, dat mij eenige verlichting kon aanbrengen. Du verschillende recepten, welke ik eertijds verzameld had en die mij waren gegeven door de beroemdste Duitsche geneesheeren, waren met mijne andere papieren verzegeld. Ik had er wel aan gedacht ze terug te vragen, doch hoe dringend ik ook verzocht had ze mij weder te geven, het werd standvastig geweigerd. De gcneesheeren hebben de gewoonte de hoeveelheden in cijfers uit te drukken en wellicht had men zich ingebeeld, dat deze cijfers eenige correspondentie bevatten, die men noodzakelijk moest achterhalen. Ik werd verdrietig onder al die omstandigheden en wachtte met ongeduld onze komst te Smolensk af, hopende daar eenige rust, eenige verlichting voor mijne kwaal en vooral een geneesheer te vinden. Wij bereikten deze stad eerst zeer laat in den avond. De raadsheer, die steeds zorg droeg de herbergen te vermijden, omdat hij daar eenmaal bedrogen was, liet mij rechtstreeks naar het posthuis brengen; het stond mij gansch niet aan, dat hij mij daar wilde laten logeeren: gelukkig was er geen enkele kamer onbezet. Toen hij mij kwam aankondigen, dat wij de reis zouden vervolgen, verklaarde ik hem kortaf, dat ik van plan was in deze stad te vertoeven, dewijl ik behoefte had aan rust. Nu zag hij zich verplicht eene herberg op te zoeken. Wij stonden stil voor een huis van zeer goed uiterlijk; openbare wandelplaats biedt alle mogelijke tafereelen van ondankbaarheid en lage zelfzucht. Echter gaan al die lieden, hetzij zij volop den beker der geneugten drinken, hetzij zij door mateloos wee gekweld worden, naar den dood. Hetzelfde graf zal hen ontvangen, dezelfde aarde zal hen dekken en de dood maakt geen onderscheid tusschen hem, die in wellust gebaad heeft, en dengene, die door de zwaarste rampen getroffen is geworden. En vervolgens? — Deze opmerkingen hielden mijn geest bezig, terwijl ik Moscou doorkruiste. O, wat is de gedachte aan den dood treffend en heilzaam tevens voor den mensch, die te kampen heeft met lijden en wederwaardigheden. Wat maakt de bemerking, dat de rijke en de arme voor God gelijk zijn, indruk op zijn geest. Hoe houdt zij den moed staande! Iedereen, die gewoon is de zaken niet al te oppervlakkig te beschouwen, die eenigszins wil nadenken, overwoog wel eens, hoe machtig de dood is, machtiger dan de machtigste monarchen ; hoe de dood alle rangen en staten gelijk maakt, den trotschen gezagvoerder en den geringste zijner onderdanen. Doch men moet zijne overweging doorzetten, indien men wil, dat deze heilzaam zij; men moet zich afvragen, wat er van een ieder geworden zal aan gene zijde van het graf. Dan zal er weder onderscheid zijn: verscheidenen zullen schitteren van glorie, terwijl een ontzaggelijke menigte zich met schande overladen ziet; de eenen zullen bestemd zijn tot een leven van onuitsprekelijke eeuwigdurende geneugten, terwijl de anderen veroordeeld zijn tot onbegrijpelijke pijnen, die geen einde zullen hebben. Ieders verdiensten zullen in de schaal van Gods gerechtigheid gewogen worden. De H. Schriftuur biedt ons over deze plechtige en beslissende scheiding der uitverkorenen en verdoemden eene bladzijde van onvergelijkelijke schoonheid en terzelfder tijd van eene kracht, zoo indrukwekkend, dat zij het verstand onderwerpt en verplicht den vinger Gods te erkennen. Ziehier die merkwaardige bladzijde, welke men niet aandachtig kan lezen zonder een diepen en heilzamen indruk gewaar te worden. Het schouwspel, waarbij de H. Schrijver ons doet tegenwoordig zijn, vormt een sprekend contrast met die openbare wandelplaats te Moscou, waar de onbe- wij hebben gewandeld op onbegaanbare wegen en de wegen des Heeren hebben wij miskend. „Waartoe heeft ons onze hoovaardij gediend ? waartoe hebben ons gediend de rijkdommen, waarop wij zoo trotscli gingen? „Dat alles is als eene schaduw voorbijgegaan, als een bode, die loopt en niet stilhoudt; als een vogel, welke de lucht doorklieft en geen spoor van zijn doortocht achterlaat ; als een pijl, die door de ruimte snort zonder eenig teeken te laten bespeuren. „Ook wij hebben geen enkel spoor van deugden en goede werken nagelaten; ternauwernood geboren, hebben wij opgehouden te leven en de dood heeft ons verrast in onze ongerechtigheid. „Ziedaar wat de goddeloozen en zondaars in de hel zullen zeggen. Hunne hoop, indien zij er eene hebben, zal verdwijnen evengelijk de vlokken wol, door den wind medegevoerd, gelijk het schuim door den storm opgenomen, gelijk de rook, die in een oogenblik verzwonden wordt. „De rechtvaardigen integendeel zullen eeuwig leven. God zal hunne belooning zijn ; zij zullen uit zijne hand een koninkrijk van glorie en een onvergankelijke diadeem ontvangen. Hij zelf zal zich als een onverwinnelijk krijgsman wapenen, om zich over hunne vijanden te wreken". Ik dacht ernstig na over de gewichtige waarheden in de gew ijde bladen bevat, en was volkomen overgegeven aan hetgeen de Heer over mij beschikken zou. Gerust en te\ieden met mijn lot, dat in Gods handen was, gevoelde ik ook een gunstigen ommekeer in mijn gezondheidstoestand. Moest ik dezen ommekeer ook ten deele toeschrijven aan den heilzamen invloed der lentezon? Zeker is het, dat ik, toen wij nauwelijks Moscou verlaten hadden, mij weldra veel beter bevond ; ik herkreeg van lieverlede mijne krachten, en voelde ook mijn moed herleven. Toch was en bleef mijn toestand alles behalve rooskleurig en sombere gedachten vervulden menigmaal mijn geest. Van wien ook kon ik raad, troost, en belangstelling in mijn lot ontvangen ? Toch niet van een koerier, wiens liederlijke gezangen mij menigmaal zelfs in mijn slaap stoorden. Ook niet van een postillon, wiens eentonige refreinen mijne ooren scheepvaart waarlijk zeer gebrekkig zijn. Men bedient zich van twee kleine bootjes, welke men aan de uiteinde door touwwerk, uit teenhout gevlochten, verbindt. Op deze vereenigde bootjes legt men eenige planken, waarop het rijtuig geplaatst wordt. Twee gezellen vatten aan denzelfden kant post en een derde bestuurt aan de andere zijde een slecht roer. Het water dringt door kleine openingen in de bootjes en doet ze dieper zinken, zoodat men moeilijk in de vaartuigen kan blijven, zonder doornat te worden. Men maakt ook gebruik van vlotten, uit boomstammen samengesteld, een enkele dwarsbalk houdt met zijne schroeven al de deelen van dit zwakke vaartuig bijeen. Dicht bij eene kleine stad, Wasilskoe genaamd, waren wij verplicht de Sura over te steken, die zich bij deze plaats in de Wolga stort. Geheel de streek, een werste in het rond, lag onder water. Men zag hier en daar eenige toppen van boomen boven het water uitsteken. In den zomer is deze overtocht gemakkelijk en kort. Thans hadden wij minstens een uur noodig en bovendien was de overvaart nog zeer gevaarlijk, vooral dewijl wij den tocht moesten ondernemen na een hevig onweder. Wij waren gedwongen langen tijd te wachten, alvorens een dubbel bootje te bemerken. Eindelijk zagen wij er een, dat terugkeerde. Ofschoon het niet belast was, gleed het langzaam over de watervlakte en dit stelde ons in staat om te berekenen, hoeveel tijd wij zouden noodig hebben om den anderen oever te bereiken. En toch werd het, wat zelden gebeurt, nog wel door vijf lieden bestuurd. Toen de bekwame bootslieden ons genaderd waren, rieden zij ons eenparig aan ons bij het slechte weer niet te water te begeven. Allen verzekerden, dat het onmogelijk was den storm te trotseeren en stelden voor tot den volgenden dag te wachten, doch de raadsheer, onverschrokken als altijd, drong er op aan aanstonds den overtocht te beginnen ; ik stemde met zijne zienswijze in, omdat het mij verdroot langer aan den waterkant te vertoeven. De stuurlieden gehoorzaamden. Het paspoort van den koerier verplichtte er hun toe. Herhaalde malen sloeg ik een kruis en riep uit: „Mijn God, heb medelijden met ons." Deze lieden begrepen, dat geen men- schelijke middelen ons baten, als de nood dreigend is en dat alleen de hulp van Boven in staat is ons voor ongelukken te vrijwaren. Ook zij namen hunne toevlucht tot den Almachtige en smeekten in een vertrouwvol gebed redding af uit het gevaar. De uitkomst bewees, dat zij geen ongelijk hadden. Wij verlieten den oever. In het begin was de vaart rustig en zonder stoornis, wij voeren langs eene landtong en het onweder was hier minder ernstig. Alles veranderde, toen wij de landtong voorbij waren en ons in het ruime sop bevonden. De wind scheen met vernieuwde woede tegen ons ontketend en ons rijtuig was den ondergang nabij. Ondanks de riemen, het roer en de verdubbelde pogingen der equipage stuurden wij recht op een boschje aan don oever, die tamelijk ver van ons verwijderd was. De stuurman schreeuwde met dreigende stem zijne bootslieden toe; dezen roeiden met forsche slagen. Tevergeefs; wij naderden altijd meer en meer het gevreesde boschje. Ik begreep in den beginne niet, waarom de stuurman zoo sterk deze ontmoeting duchtte, want ik kon niet voorzien, dat er eenig gevaar van verdrinken was. Wij waren de stad zoo nabij, dat tijdige hulp niet kon ontbreken. Ik kwam weldra van mijnen schrik terug. Toen de storm ons op die ontzettende takken had gesmeten, bespeurde ik, dat het de toppen waren van reusachtige boomen en dat te dezer plaatse de langste vaarboom den bodem niet kon bereiken. Wat nu te doen ? De groote bladerkroon, in wier schaduw wij ons bevonden, beveiligde ons een oogenblik tegen den huilenden wind, doch het klotsen van onze tengere bootjes tegen het takwerk verdubbelde onze vrees en onze gevaren. Van ons vaartuigje, waren, zooals ik reeds beschreef, de beide doelen door wilgen tressen aan elkaar gehecht. Indien door het schuren tegen de takken de band verbrijzeld werd, zou ons rijtuig onvermijdelijk in de diepte zinken en wij zeiven zouden ons slechts kunnen redden door links of rechts in een der bootjes te springen, doch daarmede waren wij nog niet behouden. We stonden nog aan groote gevaren bloot. Wat wij vreesden, gebeurde niet; maar een ongeval van eene andere soort dreigde ons nog ernstiger dan het eerste. Een der beide sloepen werd door den golfslag op den hoogsten tak geworpen, bleef daar vastzitten, terwijl het andere geheel hellend lag en het water er in stroomde. De vier paarden, die zich op ons armzalig vlot bevonden, konden zich ternauwernood staande houden; ze werden onrustig en schichtig. Wij hielden ons allen aan het rijtuig vast, het gevaar was ontzettend. Nu begreep de raadsheer, dat het hoog tijd was al zijne kloekheid te toonen. Ofschoon bleek en bevende, evenals de koerier, greep hij een langen vaarboom, dien hij met kracht tegen den naastbijgelegen boomstam drukte. Toen beval hij allen roeiers zich van hunne riemen en vaarboomen te bedienen en te trachten den bodem vlot te krijgen. Men slaagde naar wensch. Ik, die te zwak was om eenige hulp te bieden, hield mij krampachtig aan de raderen van het rijtuig vast. Toen het vaartuig den gewenschten schok ontving, meende ik in den afgrond te storten, doch ik slaakte geen kreet, want met koelbloedigheid had ik den dood voor oogen gezien. Toen het eerste gevaar geweken was, bleef ons nog altijd de moeilijkheid over uit het midden dezer boomen te geraken. Alle varensgezellen opgewekt door den raadsheer, die hun het voorbeeld gaf, verdubbelden hunne krachten ; zij konden echter ondanks hunne pogingen er niet in slagen, het vaartuig in de vaart te krijgen. De krachten waren uitgeput, de hoop was verdwenen, de moed verloren ; wij verkeerden in hachelijken toestand en waren niet bij machte er ons uit te redden. Wij zagen den dood voor oogen en ik onderwierp mij aan den goddelijken wil. Eensklaps bespeurde wij eene schuit, door vier kloeke mannen gestuurd. Zij kwamen ons ter hulp. Men had van uit de stad onzen nood gezien en versterking gezonden. Zoodra de vier mannen ons genaderd waren, hechten zij hunne boot aan de onze en trachtten ons in het vaarwater te brengen. Met forsche roeislagen gelukte het hun ons uit de gevangenis te verlossen. Na drie uren van vermoeienis kwamen wij behouden en wel aan den anderen oever. Bij het lezen van deze onverwachte verlossing zullen lieden zonder godsdienst wellicht zeggen: „Dat was eengelukktgtoeval." Doch de ware geloovigen zullen er eene bescherming der Goddelijke Voorzienigheid in vinden, die aldus het gebed verhoorde der schepelingen. HOOFDSTUK XVIII. Een Boschbrand. ndien hot mij geoorloofd was over dergelijke gebeurtenissen te schertsen, dan zou ik met Prins Tamino in '„De betooverde Fluit" kunnen zeggen: Ik ben door het water en het vuur gegaan, om volkomen ingewijd te worden in de geheimen van Siberië; want na het tooneel op den stroom, kwam ik den volgenden nacht aan een bosch, dat geheel in brand stond en den reizigers slechts een smallen doortocht liet. Wij waren genoodzaakt dwars door het brandende woud te gaan. In het eerst bood mij het bosch op eenigen afstand een waarlijk indrukwekkend schouwspel. Niets schijnt verrukkelijker dan de top der pijnboomen, die door hunne ontzaggelijke hoogte het hemelgewelf schijnen te willen verlichten. De val dezer prachtige boomen deed duizenden vonken glinsterend door het luchtruim zweven. O ware ik op dit oogenblik schilder, ik zou zulk een heerlijk schouwspel niet hebben gadegeslagen zonder het in sprekende kleuren op het doek te hebben gebracht. Nu was ik een eenvoudig toeschouwer, weldra zou ik niets meer zijn dan een arme reiziger, voor wien dit majestueus gezicht niets bekoorlijks meer hebben zou, dewijl ik genoodzaakt was deze aardsche hel te doorreizen. De grootste boomen, die langs den weg stonden, waren dicht in elkaar gegroeid en vormden over den weg een dicht looverdak. Wij moesten onder deze vlammende laan voortgaan. Deze pijnboomen konden op het oogenblik van onzen doortocht ineenstorten en toch gingen wij met stoutmoedigheid verder, doch eensklaps stonden de paarden verschrikt stil. Ik ging de oorzaak van hunne ontsteltenis na: zij bevonden zich voor een boom, die over den weg lag en welks vlammende takken de baan versperden. We waren besluiteloos welke partij te kiezen. Het was gevaarlijker stil te staan dan den tocht voort te zetten. Wij spoorden dus de paarden aan hetgeen veel moeite kostte; dewijl we wel duizend meter hadden af te leggen onder het brandend geboomte. Ik had wel menigmaal een boschbrand gezien, doch nooit zoo nabij als thans. Ik moest ook bekennen, dat ik niet zonder ongerustheid was en vroeg mij zeiven af, waarom men geene voorzorgen tegen zulke ontzettende verwoestingen neemt. Toen vernam ik, dat men, de uitgestrektheid der wouden, die de streken bedekken en waarvan men vaak het einde niet doorziet, in aanmerking genomen, eenigszins verheugd is over dergelijk tooneel, omdat het een middel is, om de boschachtige streek te verlichten. Na aan de beide gevaarlijke ontmoetingen ontsnapt te zijn, trokken wij door Wolodimer en Nijni-Nowogorod. Op een morgen, toen wij den nacht in een dorp hadden doorgebracht, hoorde ik, terwijl men zich gereed maakte de paarden in te spannen, het schelletje van een postwagen, die uit de richting van Moscou kwam. Een boer, die op eene haag geklommen was, om beter in de verte te kunnen zien, riep eensklaps uit: „Een koerier"! Op dit woord stond ik onbewegelijk; ik voelde eene rilling door al mijne ledematen. Het geluid van de schel werd elk oogenblik duidelijker, weldra verscheen de postwagen; het was inderdaad een koerier, doch hij geleidde insgelijks een ongelukkige naar Siberië. Deze banneling scheen mij een man op jaren. Hij was in een wijde kamerjas gewikkeld en zijn hoofd was met eene nachtmuts gedekt. Hij had een eerbiedwaardig uiterlijk. Toen hij uit zijne koets steeg, zag ik, dat hij met ketenen beladen was. Ik beklaagde den man nog meer, toen ik vernam, dat het een luitenant kolonel van Roesan *) was, een eerlijk man, echtgenoot en vader zooals ik, die om eenig geschil met den gouverneur, uit zijn bed was gerukt, geketend in een rijtuig werd geworpen, zonder dat hem zelfs de tijd werd gegund eenig linnengoed en kleederen mede te nemen. *) Roesan, eene vesting, 16 uren van Moscou gelegen. De voeten van den armen grijsaard waren opgezwollen, door het gewicht zijner ketenen en zijn gelaat zeide genoegzaam, dat hij zeer krank was. Zijne geleiders waren een lagere beambte en een politieagent van Kazan, een Griek van geboorte, die zeer goed het Italiaansch verstond. Deze geleider was ten minste een onderwezen, ontwikkeld man en deed zijn best, om het lot van den gevangene te verzachten. Zijne vroolijkheid beviel mij. Ik vroeg om een onderhoud met den luitenant-kolonel, wat hij mij toestond; zeldzame gunst. Zij moet wel een gelukkigen indruk gemaakt hebben op het hart van den raadsheer! Wij waren verplicht samen te spreken in eene taal, dien hij niet verstond. Ofschoon ik weinig van het Italiaansch kende, gevoelde ik een onuitsprekelijk genoegen mij te kunnen onderhouden met een verstandig wezen; sedert drie weken toch had ik geleefd met lompe, onwetende menschen. Na deze ontmoeting reisden de twee gezelschappen bijna altijd gezamenlijk, en indien wij een oogenblik van elkaar moesten scheiden, dan waren wij weder spoedig vereenigd. De luitenant kolonel scheen mij een braaf en dapper man, die zijn ongeluk met veel mannelijkheid verdroeg. Hij was er met zijn geleider beter aan toe dan ik, maar zijn lot was toch beklagenswaardiger dan het mijne, wat betreft de noodzakelijke levensbehoeften. Hij was van alles beroofd, dewijl hij bij zijne gevangeneming slechts inderhaast eenig geld kon bergen, waarvan hij helaas onderweg geen gebruik kon maken tot aankoop van kleederen en onontbeerlijke benoodigdheden. Deze lotgenoot maakte op mij diepen indruk. Ik nam zijn voorbeeld van overgeving ter harte en besloot hem na te volgen. Dewijl ik hem als een reisvriend beschouwde, bood ik hem met het grootste genoegen suiker en thee aan, die ik in voorraad had. O wat glimlachte hij vol dankbaarheid, wanneer ik hem dergelijke kleinigheden bezorgde. Hij was er steeds op uit mij toe te spreken en een lang onderhoud met mij te hebben, doch die troost werd ons menigmaal ontzegd. Op ongeveer 80 of 90 wersten vóór Kazan hadden wij eene nieuwe ontmoeting: een man van honderd en dertig jaar. Zijn zoon telde meer dan tachtig jaar en scheen niet ouder van vijftig. Hij had een groot aantal kleinkinderen en achterklein- kinderen. Toen wij op de plaats zijner inwoning aankwamen, zagen wij hem uitgestrekt op een ouden matras, het hoofd leunende op een versleten oorkussen; hij had het gezicht bijna verloren, doch hij was overigens niet gebrekkig; hij ging zelf nog naar het bosch, om boomschors te zoeken, waarvan hij schoenen maakte. Wat mij het meest in den eerbiedwaardigen grijsaard trof, was de frischheid zijner handen, die nog vermagerd, noch gerimpeld waren, zooals dat meestal voorkomt bij een zestigjarige. Zij waren mollig en zeer gaaf. Zoodra hij hoorde, dat eenige vreemdelingen hem naderden, vroeg hij zijn kamerjas, om te kunnen opstaan en mij zijn bed aan te bieden. Ik kan niet zeggen, hoezeer zulke oplettendheid op dien ouderdom mij trof. Een man, geboren in 1670; een man bijna een eeuw ouder dan ik, wilde mij zijn legerstede afstaan en verkoos liever op den blooten grond te slapen, dan aan de plichten der gastvrijheid te kort te blijven. Hoe troffen zijne woorden mijn hart. Nooit had ik een man ontmoet, die zulk eene zoete herinnering bij mij achterliet. Zijn eerbiedwaardig hoofd trok zoodanig mijne blikken tot zich, dat het mij onmogelijk was mijne oogen van hem af te wenden. Met welk een genoegen zou ik al de bijzonderheden van dien langen levensloop hebben vernomen, met welke begeerlijkheid zou ik de onderrichtingen hebben aangehoord over de levenswijze, die hem tot zulk een gezegenden ouderdom gebracht had. Doch ik kende zoo weinig van het Russisch. Slechts weinige woorden kon ik van zijn gesprek medenemen, o. a. deze: „ik heb altijd zeer weinig sterken drank gebruikt". Ik betreurde het ten zeerste, dat ik geen betere inlichtingen kon inwinnen. Wij bereikten eerlang de voorlaatste standplaats van Kazan. Hier trof ik tot mijne groote vreugde generaal Mertens aan, een Duitscher van geboorte, dien ik vroeger gekend had. Hij begaf zich naar Perm, waar hij tot vice-gouverneur benoemd was. Evengelijk wij, zou hij verplicht zijn den Wolga over te steken, die ver buiten zijn oevers getreden was. Gelukkig duurde deze overtocht verscheidene uren. Het was de eerste vaderlander, met wien ik mij mocht onderhouden over de dagen van een gelukkig verleden en die medelijden toonde met mijne tegenwoordige kwellingen. De raadsheer had eertijds onder zijn commando gediend; hij durfde daarom uit eerbied en ontzag voor zijn persoon zich niet tegen onze samenspraken verzetten. Ik vernam van generaal Mertens verscheidene zaken, die in de groote wereld omgingen, doch minder bemoedigend waren. Hij beklaagde zich ook over het lot, dat hem beschoren was. Ondanks zijn rang van Oud-generaal-majoor, was hij zonder het te weten of te verlangen tot een burgerlijk ambt bestemd: Hij moest, hoe ongaarne ook, naar Perm, op twee duizend mijlen afstand van St. Petersburg. „De post van vice-gouverneur, voegde hij met wrevel erbij, is verre van eene bevordering, het is eerder eene verlaging. Doch dit grieft mij niet het meest; ik heb in de hoofdstad mijne vrouw en kinderen achtergelaten en dat smart en kwelt mij." Zijne teederheid voor zijn gezin wekte de mijne op. Hij zag in mijne betraande oogen, dat ook dit mijne grievendste smart was. Ik eindig spoedig zijne geschiedenis met te zeggen, dat hij zich, nadat wij met de levendigste gevoelens van vriendschap en belangstelling afscheid van elkander genomen hadden, naar Perm begaf. Zijne ballingschap duurde daar niet lang, want hij vond in deze stad eene breve, die hem tot gouverneur van Twer aanstelde, eene stad op korten afstand van Moscou gelegen. Het is eene der eervolste en aangenaamste gouvernementen van de Russische provinciën. Behalve, dat men er goed bezoldigd wordt, kan men er ook huishoudelijk leven, redenen waarom Generaal Mertens niets meer te wenschen overbleef. Het is wel waar, dat deze tijding hem op eene zonderlinge wijze gebracht werd. Immers naar Perm reizen, om er het bevel te ontvangen terug te keeren en bezit te nemen van het gouvernement van Twer, 't is wel despotisch ! Doch wat maakte dat. Hij kwam per aspera ad astra (door ruwe wegen tot de glorie)! God gave, dat de keizer mij van Mittau langs een omweg door Siberië naar St. Petersburg had doen leiden; met welk een genoegen zou ik uit mijn geheugen gebannen hebben die herinnering mijner smarten en droefheden. HOOFDSTUK XIX. Nieuwe ontmoetingen en teleurstellingen. g?'gpam kwamen Iaat te lvazan aan. A13 aitija vveraen ae li 1 ra ^ier^erSen zorgvuldig vermeden en het was mij niet gegeven iets merkwaardigs van die stad te zien. De raadsheer had ook daar een ouden vriend, bij wien hij ons liet afstappen. Het was op drie wersten afstand van lvazan in de voorstad Tartare, dat wij gingen logeeren bij den luitenant Justifei Timofeitsch, een man van vijftig jaar, dien ik zeer menschlievend vond. Hij was gehuwd, maar had geen kinderen. Zeer vereerd door de vriendschap met den raadsheer, beval hij zich telkens in diens bescherming aan. Deze luitenant scheen mij niet rijk. Met volkomen dankbaarheid aanvaardde ik de bewijzen van deelneming, die hij mij betuigde. Men kan zich geen denkbeeld vormen van de voorkomendheid, waarmede hij en zijne eclitgenoote ons alles aanboden, wat wij maar konden begeeren. Had ik maar eene maag gehad als Alexander Schulkins, die al de gerechten kon gebruiken, welke opgediend werden. Het zou mij zooveel te meer wel hebben gedaan, omdat wij in de laatste standplaatsen vóór deze stad in dorpen moesten vertoeven, bewoond door de al te onzindelijke en onbeschaafde Tscheremissen, Tchouwaschen en Wotiaks. Deze onhebbelijke menschen weigeren de gastvrijheid, hebben u nooit iets aan te bieden en noodigen u niet eens uit eenige rust te nemen. Doch, het walgt u ook bij hen uw intrek te nemen, dewijl hunne woningen zoo onzindelijk mogelijk zijn. Mijne maag bleef zwak; vandaar dat mijn eetlust gemakkelijk te bevredigen was. Ik kon niet alles gebruiken, wat Mijnheer en Mevrouw Justifei beurtelings opdischten : des morgens koffie met wittebrood en versche boter; een uur daarna vleeschpasteijen; twee uur later brandewijn, gemarineerde visch, worst en andere dergelijke zaken; vervolgens een diner, bestaande uit vier groote stukken vleesch; om drie uren koffie en zviébach; om vijf uur thee met alle soorten van gebakjes, eindelijk des avonds een kostelijk avondmaal. Welk een genot voor mijne twee geleiders ! Wat konden zij er eten en verslinden. Het scheen, dat ze voorraad voor verscheidene dagen opdeden. Na afloop van het laatste maal, verlangde ik naar rust. Voor den eersten keer op mijne ballingstocht had ik een goed bed: ik kon een weinig rusten. Dit verblijf zou mij veel verkwikking hebben gebracht, indien ik niet verontrust ware door eene soort van insekten, trakanen genaamd, waarvan er duizenden en duizenden in het vertrek aanwezig waren. Ik had dit ongedierte nooit gezien, en ik geloof niet, dat het mogelijk is er meer bij elkaar te zien, zelfs in de armzaligste hut van den landbouwer. Zij kropen met geheele benden langs den muur, over het plafond; en zoodra men licht ontstak, schenen zij zich te vermenigvuldigen. Een stuk brood, dat men bij vergissing had laten liggen, was in een oogwenk door het lastige volkje bedekt. Het was volstrekt noodzakelijk de tafel, waaraan men wilde eten of drinken van den muur te verwijderen, op gevaar af de insekten op den disch te zien wemelen. Ondanks alle voorzorgen vielen er nog eenige van het plafond. De diertjes zijn niet hinderlijk in den slaap. Ofschoon mijne gordijnen er mede bedekt waren, werd ik er niet door gestoken. Gedurende de twee dagen, dat wij te Kazan of liever in de voorstad Tartare, vertoefden, had ik gelegenheid een brief voor mijne echtgenoote op de post te doen. Dewijl iedere soort van schrijfgereedschap mij streng verboden was, zal men wel nieuwsgierig zijn te vernemen, hoe ik mij de benoodigdheden kon verschaffen. Ik had ze te danken aan den raadsheer, die te Moscou den koerier had toegestaan voor mij een potlood te koopen. Ik had als voorwendsel van mijn verzoek aangegeven, dat ik nota wilde nemen van de afstanden der verschillende pleisterplaatsen. De raadsheer had mij ook een woordenboek doen koopen, twee deelen bevattende: ik had hem te kennen gegeven dit werkje noodig te hebben om de Russische taal te leeren. Deze twee boeken waren gedrukt op goed papier en hadden aan den voet van iedere bladzijde een breeden margo. Daarop wilde ik alles aanteekenen voor eene Memorie, welke ik den keizer zou aanbieden. Gebruik makende van alle oogenblikken, waarop de raadsheer niet bij mij was, vond ik ruime gelegenheid, om wat af te werken, toen deze mijn rijtuig liet herstellen. De raadsheer gaf voor, een bekwaam wagenmaker te zijn en verliet den werkman niet, voor al de herstellingen waren afgeloopen. Op deze wijze gelukte het mij veel op te schrijven, zonder bemerkt te worden; doch op mijne legerstede wist ik mijn tijd niet minder te benuttigen. Terwijl mijne gordijnen gesloten waren en men dacht, dat ik ingeslapen was, werkte ik rustig door. Het kwam mij voor, dat ik thans mijn best doen moest, om wat af te werken, niet alleen omdat ik twijfelde, of het mij te Tobolsk wel mogelijk zou zijn zoo vrijelijk te schrijven, als de raadsheer dit verklaard had, maar ook nog, omdat ik ingeval van weigering, door tusschenkomst van Alexander Schulkins de gelegenheid hoopte te vinden mijn broddelwerk aan mijn vrouw op te zenden: zij zou mijne aanteekeningen wel in het net doen overschrijven en ter bestemming verzenden. Ondanks dezen arbeid, scheen mij de tijd nog te lang. Op de plaatsen aangekomen, waar wij van paarden verwisselden of mijne geleiders wilden uitrusten, wist ik niet wat te doen; ik bracht de meeste oogenblikken aan het venster door, met aandacht beschouwende, wat zich aan mijne oogen vertoonde. De ontmoeting met den luitenant-kolonel van Roesan had mij diep ontroerd. Het geklingel der klok had mij bij die gelegenheid doen hopen, dat mijne verlossing nabij was en ik vond mij deerlijk bedrogen. Op het oogenblik, dat wij van Kazan zouden vertrekken, en de paarden reeds voorgespannen waren en wij onzen eerbiedwaardigen gast vaarwel zegden, hernieuwde zich hetzelfde tooneel. Alexander Schulkins, die zich aan het venster bevond, riep eensklaps uit: „Een koerier van den Senaat." En aanstonds noemde hij hem bij zijn naam en zeide hem : Wien zoekt gij ? U, was het antwoord. Bij deze woorden liep ik naar het venster en ik zag den koerier, vergezeld van een postbeambte. Dit gezicht bracht eene aandoening in mij teweeg, welke ik niet beschrijven kon. Ik beefde over al mijne leden en was als dronken van vreugde; ik zag en hoorde niets meer. Iedereen haastte zich den nieuw aangekomene te begroeten : ook ik wilde mij bij het tooneel voegen, doch had er de kracht niet toe; eene straal van hoop glinsterde: „Een koerier van den Senaat, die ons zoekt, zeide ik tot mij zeiven; een postbeambte wijst hem onze woning! Wat wil hij, wat nieuws brengt hij ons ? ... In ieder geval kan zijne zending mij alleen betreffen... Wat zal ik dus vernemen ?" Helaas, de koerier had niets mee te deelen, wat mij betrof. Hij vergezelde twee senatoren, die op reis waren, om het gouvernement van Siberiö te bezoeken. Van ons verblijf te Kazan gehoord hebbende, kreeg hij lust zijn kameraad Schulkins te gaan groeten. Deze tweede teleurstelling was voor mij bitterder dan de eerste. Ditmaal scheen mijne hoop op bevrijding meer gegrond, en daarom was mijn voorgevoel te levendiger. Men oordeele over mijne smart, toen ik mij bedrogen vond. Verscheidene uren verliepen, vooraleer ik van mijne ontsteltenis bekomen was. Ik kon mijne tranen niet weerhouden. In mijn nieuwen angst verzocht ik mijne geleiders den weg te bespoedigen. Tot nu toe had de hoop van door een buitengewoon koerier teruggeroepen te worden, mij steeds middelen doen opsporen om de reis te vertragen; doch toen ik mij in al mijne verwachtingen teleurgesteld zag, verkoos ik zoo spoedig mogelijk op de plaats mijner bestemming aan te komen. Twee beweegredenen zetten dit verlangen kracht bij; de eerste van eindelijk verzekerd te zijn van de plaats mijner ballingschap ; de tweede van te kunnen schrijven aan den keizer en mijne echtgenoote. Wij verlieten Kazan den 29sten Mei; ondanks de warmte, die er sedert eenigen tijd heerschte, vonden wij veel sneeuw in de bosschen. De afstand van Perm naar Kazan is ongeveer zes duizend wersten, en de weg loopt altijd langs afgrijselijke wouden; ternauwernood vindt men er op vrij grooten afstand een ellendig dorp. Ofschoon deze baan breed en recht is, is zij zeer onaangenaam, dewijl zij zeer moerassig is. 8 Wij ontmoetten hier voor de eerste maal groote troepen ballingen, die twee aan twee geketend te voet gingen, hetzij naar Irkutzk, hetzij naar de mijnen van Nertschinski. Iedere troep was vergezeld van eenige boeren, waarvan sommige te voet gingen, andere te paard reden. Zoodanige gevangenen zijn menigmaal zes maanden onderweg. Hunne wacht wordt bij ieder dorp verwisseld. Zij vroegen ons een aalmoes, welke wij hun gulhartig verleenden. Helaas, ofschoon ik aan hunne zijde reed in een goed rijtuig, was mijn lot niet minder droevig dan het hunne. Was ik ook niet een banneling, zooals zij, al had ik eenige gemakken des levens meer. Bovendien moet de juiste maat onzer kwellingen beoordeeld worden naar de inwendige verlatenheid en troosteloosheid. Als zoodanig stelde ik mijn toestand voor als een der ergste. Arme stervelingen, die wij zijn, onze eigenliefde beheerscht alles. Wij denken slechts aan ons zeiven. Wij vergelijken het geluk van anderen met het onze, doch slechts om hun dien voorspoed te benijden en ons te beklagen ; vooral vergelijken wij onze ellenden met die onzer broeders en deze schijnen immer minder zwaar, minder onverdraaglijk. Wij willen in den tegenspoed niet erkennen, dat er menschen zijn, ongelukkiger dan wij. Deze gesteltenis is zeer afkeurenswaardig. Zij verbittert en vermeerdert onze kwalen, terwijl zij ons bovendien de verdiensten van ons lijden doet verliezen. Wat is liet betreurenswaardig, dat de geest des Christendoms niet hechter in onze harten gevestigd is. De aanblik dezer slachtoffers, de duistere wouden, de afgrijselijke wegen, het verhaal der moordaanslagen, eertijds in deze woestijnen gepleegd, alles bracht er toe bij, om op dit oogenblik mijne smart en mijne ontsteltenis te verhoogen, doch ik deed pogingen om de droevige gedachten, die mij bezighielden en mijne smarten verdubbelden, te verdrijven. Wederom zon ik op middelen om eene vlucht te beproeven. Wat kan de verbeelding den menscli toch verre voeren! Het kwam mij zelfs in de gedachte mijne echtgenoote in mijne vlucht uit Siberië de behulpzame hand te laten bieden. Ik deelde haar, zoo kwam het mij voor, mondeling mijne ontwerpen mede, besprak met haar de uitvoering en zij verklaarde mij, dat de goede uitslag niet twijfelachtig zijn kon. Ik was daardoor op het toppunt van vreugde. Ik wenschte mij geluk, dat zij zich zoo gehaast had mij te hulp te komen. Zou men het kunnen gelooven, dat dit plan, eerst alleen in de verbeelding bestaande, later het voorwerp van ernstige overwegingen werd, die op niets minder dan eene werkelijke uitvoering zouden uitloopen. Te midden van al deze droomerijen bereikten wij zonder ongeval de stad Perm. De raadsheer had daar geen enkele kennis, tot wien hij ons leiden kon. De vrees voor eene nieuwe vlucht begon bij hem van lieverlede te wijken. Wij namen onzen intrek bij een horlogemaker, die een soort van herberg hield. Perm is eene akelige stad, doch bij den horlogemaker Rosemberg waren wij goed besteed. Deze man was eertijds in dienst geweest bij Prins Biron, die verbannen werd. De raadsheer, die mij dikwijls met hem alleen liet, had bij het uitgaan vergeten mijn koffertje te sluiten. Ik maakte van deze omstandigheid gebruik om van het mij nog overige geld 100 roebels af te zonderen, en ik verborg die zorgvuldig, alsof ik voorzien had, dat onze geleider een laatsten aanval op mijne beurs zou wagen. Inderdaad, een uur nadat ik deze voorzorg genomen had, vroeg hij mij geld. Ik weigerde het hem vlak af, waarover hij zeer ontevreden was; hij liet zich een menigte scheldwoorden ontsnappen en eindigde met mij te bedreigen, dat hij zeer nadeelige rapporten over mij zou uitbrengen. De vrees, dat hij zich op die wijze zou wreken, noodzaakte mij toe te geven; doch ik zeide hem, toen mijn koffertje geopend werd: „Zie, er blijven mij maar honderd en tien roebels meer over; het is wel weinig voor een man, die duizend behoeften heeft in een vreemd land en die geen andere bron van inkomsten meer hebben zal, totdat hij naar zijn land geschreven heeft. Ik wil evenwel nog met u deelen, wat mij overblijft, doch het is voor de laatste maal, ziedaar 50 roebels; ik kan u niet meer geven; maak tegen mij een rapport op, zooals gij verkiest; van mijnen kant zal ik te gelegener tijd ook mijne klachten eens indienen, en dan zullen wij zien, wie onzer in het ongelijk gesteld wordt." Deze laatste woorden schenen hem uitermate te mishagen en zelfs beschaamd te maken, doch hij nam niettemin mijne 50 roebels aan. Ik had door hem zoo koeltjes toe te spreken, reeds zooveel gewonnen, dat hij mij onder dit opzicht niet meer lastig viel; bovendien scheen hij eene gewoonte aan te nemen, geheel verschillend van die der mariniers. Dezen zijn doorgaans zeer onbeleefd in het begin der reis, en worden meer handelbaar, naarmate men de haven bereikt. De raadsheer werd iederen dag al lastiger, vervelender, hatelijker, wreeder, naarmate wij het doel onzer reis naderden. Blijkbaar vreesde hij niet meer, dat ik hem zou gaan ontsnappen. Ik wil nog een trek aanhalen, waaruit duidelijk blijken zal, welk vermaak hij nam in mij te dwarsboomen. Doch de straf volgde spoedig op zijne wreedheid. HOOFDSTUK XX. Een Onweder. Aankomst aan de grenzen van Siberië. rtsggwjp een avond toen wij te Perm waren, zagen wij een *8®! hevig onweer uitbarsten. Op het oogenblik, dat men ËÉiilÉg van paarden verwisselde, rommelde de donder zoo geweldig, werden de slagen zoo menigvuldig en onrustbarend, dat ik den raadsheer verzocht met het vertrek te wachten, tot het onweer voorbij was. Hoe billijk dit verzoek ook was, hij weigerde. Ik smeekte hem slechts een half uurtje op de plaats te blijven vertoeven, doch hij bleef er op staan, dat wij vertrekken zouden. Nog stelde ik hem het gevaar voor, waaraan wij blootstonden, eerstens, wijl wij verplicht waren een woud door te trekken, tweedens wijl ons rijtuig met eene groote hoeveelheid ijzer gedekt was, dat gemakkelijk den bliksem kon aantrekken: hij begon te lachen en antwoordde, dat dit alles kinderpraat was. Tevergeefs verzekerde ik hem, dat ieder reiziger, die door een onweder overvallen werd, de voorzorg nemen zou uit het rijtuig te stijgen en zich zelfs in het open veld zou ophouden liever dan den weg te vervolgen; hij lachte nog meer en zeide mij, dat ik een kind was, door aan dergelijke zaken geloof te slaan. Ik had mij op hem niet boos moeten maken, doch kon mij moeilijk inhouden. In plaats van nog langer aan te dringen om het einde van het onweer af te wachten, sprong ik in mijn rijtuig en riep uit: „Indien de bliksem op mij valt, heb ik minder te verliezen dan gij." 1 Wij begaven ons dus op weg: de donderslagen werden telkens heviger. Op ongeveer twee wersten van het station, kwamen wij aan eene streek, met klein struikgewas begroeid, dat aan de rechterzijde van den weg geheel in vlam stond. De aanblik van een dergelijken brand verschilt veel van dien van een bosch, dat door de vlammen verteerd wordt. De vlammen loopen kruipend en slingerend over den grond, nu eens langzaam, dan snel; van tijd tot tijd stijgen zij omhoog en dalen weer even spoedig, totdat zij op eene andere plaats in het hooge en droge gras weer nieuw voedsel vinden. Toch hadden we van den brand niets te vreezen; alleen de rook hinderde ons geweldig. Doch het schouwspel, dat het luchtruim aanbood, was ontzettend en wel geschikt ons vrees in te boezemen. Aan onze linkerzijde sloeg het hemelvuur telkens in onheilspellende flitsen door den donkeren hemel. Zoo trokken wij verscheidene wersten voort, totdat wij eindelijk een woud bereikten van zeer hooge pijnboomen. Dit bosch was niet zeer uitgestrekt. Eerlang liep onze baan langs breed overstroomde weiden en spoedig stonden we voor eene plaats, waar de weg insgelijks diep onder water lag. Wel bevond er zich in de nabijheid een vlot, om het meer over te steken, maar de roeiers hadden ongetwijfeld den bodem verlaten om voor het dreigend noodweer een schuilplaats te zoeken in een of andere woning. Tevergeefs riepen en schreeuwden wij; de afstand tot den overkant was zoo groot, dat men ons niet konde hooren. Eindelijk waagde zich een enkel persoon in een zwakke boot op de onstuimige wateren. Ik dacht, dat hij onzen oever niet zou kunnen naderen. De ongelukkige, die de boot bestuurde, was uitgeput van vermoeienis, toen hij ons bereikte; en zijne krachten waren niet meer toereikend, om het lichte vaartuig, dat wij gingen bestijgen, te besturen. Toch waren wij besloten de reis voort te zetten. Wij zeiden hem daarop het vlot aan wal te brengen, maar hij verklaarde, dat hem dit onmogelijk was, dewijl het in het slijk zou vastraken en men het daarna moeilijk zou kunnen loskrijgen. Hij voegde er bij, dat onze paarden, die vijf in getal waren en er krachtig uitzagen, gemakkelijk het rijtuig tot het vlot konden voorttrekken. Wij hadden de dwaasheid hem te gelooven en volgden zijn raad. De raderen kwamen tot de as in het water; vier paarden naderden gelukkig het vlot, maar het vijfde bleef met de achterpooten in den modder zitten, viel ter zijde en kon niet meer overeind. Ons roepen en schreeuwen, de zweepslagen, die in dracht op zijn rug vielen, waren nutteloos. Hoe meer moeite men aanwendde, hoe meer het rijtuig ter zijde ging liggen, hoe meer ook de boot, waarop de vier andere paarden trokken, dreigde te kantelen. Mijne geleiders hadden vóór den aanvang van het manoeuvre het rijtuig verlaten; wat mij betreft, kwalijk gestemd over al de tegenwerking, welk mijn gevoelen moest ondervinden, verkoos in het rijtuig te blijven. Toen ik echter zag, aan welke gevaren ik blootstond, en dat het slechte touw van boomschors, waarmede het vlot aan den oever was vastgemeerd, gemakkelijk kon gebroken worden door de herhaalde schokken der paarden, meende ik verstandiger te doen met uit het voertuig te stappen 011 mij op de boot te begeven. Ik moest tot aan de knieën door het water, om ze te naderen. Zoodra ik op den bodem stond, nam de raadsheer zelf de zweep in de hand en zette zich op de bok; de postillon trok de paarden bij den teugel, de koerier sloeg ze geducht met een stuk boomschors, de boer hield het touw zoo stevig mogelijk vast, doch alles liep op niets uit. Terwijl iedereen schreeuwde, vloekte, woedend werd rommelde de donder met knetterende slagen, het onweer scheen steeds meer nabij te komen. Weldra werden de bliksemslagen zoo verschrikkelijk, dat de vrees zich van mij meester maakte; ik durfde de oogen niet meer opslaan, want waar ik ook den blik sloeg, ik zag overal den hemel met de donkerste wolken bedekt en dit alles vermeerderde nog den schrik, dien ik reeds gevoelde. De raadsheer begon medelijdend te glimlachen, toen hij mij zoo ontsteld zag; hij trotseerde het onweer, maar op het oogenblik, waarop hij de meeste stoutmoedigheid toonde, werden we allen verblind door een bliksemflits, en het hemelvuur trof een berkeboom op driehonderd passen afstand van ons. We stonden als aan den grond genageld van schrik en ontsteltenis. Mijne beide geleiders en de boer riepen in vertwijfeling uit: „Mijn God, barmhartigheid !" zij sloegen herhaalde malen een kruis. Zoo is het; wanneer men den dood voor oogen ziet en de goddelijke macht zich op treffende wijze in de elementen openbaart, dan is er niets, dat de stem des harten, roepende tot Hem, die alleen uitkomst kan schenken, versmoort. Dan zwijgen de godslasteringen, en de mensch voelt zich onweerstaanbaar gedrongen voor den Almachtige zijne nietigheid en zwakheid te betuigen. Toen het onweder een weinig bedaard was, verweet Schulkins in hevige bewoordingen den raadsheer zijne stijfhoofdigheid, die hem ondanks het dreigende gevaar tot den tocht deed besluiten. De boer beklaagde zich op zijne beurt over de verregaande dwaasheid. Ik voegde mijne klachten en verwijtingen bij de hunne en de raadsheer wist niet meer wat te antwoorden. Hij stond verbluft als iemand, die gevoelt eene groote domheid te hebben bedreven. De hemel werd echter weder helder en klaar. Toen kwamen eenige menschen, welke ons aan den anderen oever bemerkt hadden, ons ter hulp. Zij beproefden het paard op te helpen en het rijtuig op het vlot te stellen, hetwelk hun beide gelukte. Wij vertrokken daarop. De overtocht was gelukkig en de raadsheer wilde wel beloven in 't vervolg niet meer zoo roekeloos en koppig te zijn. Van Perm tot Tobolsk telt men meer dan negenhonderd wersten, maar de wegen zijn veel beter en het land biedt veel gezelliger aanlegplaatsen dan tusschen Kazan en Perm. Men ontmoet geen dennenwouden meer, doch bosschen van jonge berken: deze zijn bovendien nog afgewisseld door bebouwde streken. Tamelijk groote en regelmatige dorpen, door Russen of Tartaren bewoond, bevinden zich op korten afstand van elkander. De zon- en feestdagen, waarop eene groote menigte lieden bij elkaar komen, om de godsdienstoefening bij te wonen en eene gepaste uitspanning te genieten, doen vergeten, dat men op het punt staat den voet in Siberië te zetten. De huizen van de meeste dezer bewoners zijn ook zindelijker en geriefelijker dan die der andere Russische dorpen. Men bemerkt er, behalve de gewone huiskamer, die men isba noemt, een ander lief vertrek, de gornitza, waar de vensters van spiegelglas zijn of doorschijnende talk. Verder vindt men er meubels: een tafel, bedekt met een zindelijk kleed, gemakkelijke banken, heiligenplaten sierlijk ingelijst en ook keukengereedschappen, welke men gewoonlijk in de huishouding der boeren weinig aantreft. De Siberiërs schijnen de gastvrijheid meer in beoefening te willen brengen dan de Russen. Men kan hen gemakkelijk aan hun eigenaardig dialect onderscheiden. Maar indien de bevolking talrijk schijnt op zon- en feestdagen, omdat de bewoners zich dan in kerken of andere openbare plaatsen vereenigen, zij schijnt minder sterk, wanneer ieder op zijn akkers bezig is. Menigmaal legt men verscheidene wersten af zonder eenig menschelijk wezen te ontmoeten. Men heeft in het gouvernement Perm slechts eene enkele stad van beteekenis: Jekaterinenburg. De raadsheer bemerkte, te dezer plaatse, dat ik de ledige blaadjes van mijn woordenlijst beschreven had. Hij werd er door ontsteld en was er woedend over. Zelfs wilde hij uitwisschen wat ik geschreven had. Ik verzette er mij hardnekkig tegen. Daarop dreigde de raadsheer er den gouverneur van Tobolsk kennis van te geven. Ik zeide hem, dat dit hem vrijstond, doch dat hetgeen ik geschreven had mij niet in verlegenheid zou brengen, noch mij schuldig zou maken; dat niemand en niets mij kon beletten eene memorie op te stellen, aan den keizer gericht; eindelijk dat hij niet moest,vergeten, dat hij zelf, ondanks zijne strengheid, mij toegestaan had te werken. „Dat zal afhangen, antwoordde hij mij, van de instructies, die waarschijnlijk de gouverneur over u ontvangen heeft." — Dus, wedervoer ik met hevigheid, weet gij nog niet, wat het pakket bevat, hetwelk gij den gouverneur overhandigen moet, of welke bevelen men hem gezonden heeft? Toch hebt gij mij herhaalde malen verzekerd, dat gij volkomen op de hoogte waart. Gij weet dus niet, of ik te Tobolsk moet blijven, of nog verder moet. Ik zie het. Gij zijt een trouwelooze!" De raadsheer stond een oogenblik verbluft, doch spoedig zwoer hij op nieuw, dat hij mij niet verder dan Tobolsk had te leiden. Te midden van dezen woordenstrijd vergat hij geheel mijn woordenlijst en gedenkschrift, of ten minste hij sprak er niet meer over. Wat mij betrof, ik kon niet vergeten, wat hij mij weder had medegedeeld en ik gevoelde een nieuwe smart door de onzekerheid, waarin ik verkeerde omtrent het lot, dat mij te Tobolsk wachtte. Wij vertrokken van Jekaterinenburg om ons naar Tinnen te begeven. Op ruim veertig wersten vóór deze plaats, overschreden wij te midden van een dicht bosch de grenzen van de provincie Tobolsk, welke grenzen door eenige staken zijn aangewezen. De raadsheer had de wreedheid mij die eerste aanduidingen van het oord mijner ballingschap te doen opmerken. Ik antwoordde hem niets ; een gevoel van afgrijzen verscheurde mij het hart. Helaas! was mijne levendige en opgewekte verbeelding dan niet reeds voldoende om mij te folteren? Moest men nog door kleingeestige en wreede opmerkingen de bitterheid mijner gedachte vermeerderen ? Doch er was geschreven, dat ik den kelk der bitterste smarte tot den bodem moest ledigen en dat geen enkele soort van lichamelijk en geestelijk lijden voor mij moest bespaard worden. De Ballingschap. HOOFDSTUK I. Aankomst te Tobolsk. Egpihans had ik waarlijk den bodem mijner ballingschap fjggfl betreden; het was geen droom of een ijdel spel der verbeelding, maar de smartelijkste en voor mij de onverklaarbaarste aller werkelijkheden. De eerste ontmoeting, die ik op dezen gevloekten bodem had, scheen een ongeluk te voorspellen, zonder maat en zonder grenzen; ook liet zij in mijn geest een even pijnlijke als onuitwischbare herinnering achter. Deze gebeurtenis moet ik thans mijnen lezers verhalen. Wij werden in een dorp teruggehouden, om er van paarden te verwisselen en terwijl men ze voorspande, dronken wij in eene herberg een glas karnemelk, welke ons vriendelijk werd aangeboden. Ik stond op den drempel der deur en doopte mijn brood in den drank. Ik zag een grijsaard van ongeveer 70 jaar met sneeuwwitten baard en zilveren haren. Met ongelooflijke moeite wierp hij zich voor mijne knieën en vroeg mij met gejaagdheid, of ik hem eenige brieven van Reval bracht. Bij deze woorden was ik zoo verwonderd, dat ik den ongelukkige strak in het gelaat zag. Hij wedervoer: „Hebt gij van Reval eenige brieven voor mij medegebracht." Ik kon hem niet antwoorden. Hij dacht, dat ik hem niet verstaan had en wilde zijne vraag nog eens herhalen, toen eene boerin zich tusschen ons beiden stelde en zachtkens tot mij zeide: „Het is een krankzinnige: zoo menigmaal een vreemdeling voorbijtrekt, staat hij van zijn doodsbed op, en komt waggelend op zijn k stok steeds dezelfde vraag doen." Zij verzocht ons hem een stuk papier te overhandigen, want, voegde zij er bij, om hem te voldoen en zich van hem te ontmaken, moet men hem iets voorlezen, dat op een brief gelijkt, anders slaakt hij erbarmelijke kreten en wil de plaats niet meer verlaten. Ik reikte der vrouw het papier over, dat zij begeerde. De ongelukkige, die al mijne bewegingen met de oogen volgde, gaf ondubbelzinnige blijken van vreugde bij den aanblik van iets, dat hij een brief waande. De boerin naderde hem en veinzende te lezen, zeide zij: „Mijn dierbare echtgenoot, ik maak het goed ; onze kinderen zijn allen welvarend, wij zullen u weldra wederzien en u alles brengen, wat gij kunt verlangen." Deze valsche lezing, welke hij met levendige aandacht had aangehoord, verfrischte zijn ouderdom ; hij scheen minder zwak, minder gedrukt. Een blijde glimlach zweefde om zijn lippen. Hij betuigde mij, alsook de boerin zijn oprechten dank; en met de grootste zorgvuldigheid den brief nemende, die hem zoo verrukt had, drukte hij dien teeder tegen zijn hart en zeide, dat hij dien daar immer wilde bewaren. Hij verhaalde mij vervolgens, dat hij soldaat geweest was, op de vloot te Reval en te Kroonstad gediend had en thans als invalide te dezer plaatse moest verblijven. Sedert zijn vertrek had hij niets meer gehoord van zijne vrouw en kinderen, die hij te Reval had achtergelaten. Toen hij dicht bij ons op eene bank gezeten was, wilden de raadsheer en de koerier zich om hem vroolijk maken. De grijsaard scheen geen aandacht te vestigen op de beide spotters en sprak eenigen tijd binnensmonds. Eindelijk hoorde men hem overluid zeggen: „Waar zijt gij thans, mijn arme vrouw ? Zijt gij te Reval, te Riga of te St. Petersburg ?" O wat hadden die woorden veel overeenkomst met mijn huidigen toestand, ik werd tot in de ziel bewogen; nauwelijks had ik moed en kracht om op te staan en mij op de binnenplaats der herberg terug te trekken. Ik stortte overvloedige tranen. „Groote God, riep ik uit, is dit eene waarschuwing, welke ik ontvang ? Biedt deze grijsaard mij een beeld van hetgeen er met mij gebeuren zal? Zal ik eenmaal krankzinnig worden, zooals hij en de hulp van iederen voorbijganger inroepen door mij aan hunne voeten te werpen ? Zal ook ik met aandrang om eenige tijding van mijne familie verzoeken, zonder in werkelijkheid op de hoogte te komen van hun toestand ? Zal ik mij ook zoo blindelings laten misleiden ? Reeds kan ik, zooals hij zeggen: „Waar zijt gij, dierbare echtgenoote, waar zijt gij, mijne teergeliefde kinderen ? Woont gij te Reval, te Riga of te St. Petersburg ?" Nooit, nooit werd ik eene zoo levendigen en smartelijken indruk gewaar. Het beeld van dezen grijsaard stond mij voor oogen tot bij mijn ontwaken.» Niets bedroeft een ongelukkige meer dan het schouwspel eener krankheid, die kan voortspruiten uit de gevolgen zijner eigen kwalen. Ik was nog niet van mijne ontsteltenis bekomen, toen het rijtuig tot het vertrek gereed stond. Weenende steeg ik in den wragen en — ik legde een geldstuk in de hand van den armen grijsaard. Zeker, zulks was niet om hem te troosten: een man, die sedert eene scheiding van vijf en dertig jaren nog aan vrouw en kinderen dacht, kon geen hart hebben, hetwelk in zijne kwrellingen door geld kon opgebeurd worden; daarom ook was hij geheel onverschillig voor de gift, die hij van mij ontving en bedankte er mij ternauwernood voor. Deze onverschilligheid deed mij weder pijnlijk aan, doch vermeerderde de goede gedachte, die ik van den eerbiedwaardigen grijsaard had opgevat. Wij vertrokken. Ik verborg mijn aangezicht in mijne handen. Van tijd tot tijd barstte ik in snikken uit. Mijne geleiders, die niet konden begrijpen, waarom ik mij weder aan zooveel droefgeestigheid overgaf, ondervroegen mij nopens mijne smart en waarom ik in de herberg niets gegeten had. Ik antwoordde hun niets; zij met hun ijskoud hart zouden mij toch niet begrepen hebben en wellicht zou ik nog de smart hebben verduurd, dat zij mijne gevoeligheid in het belachelijke trokken. Deze gebeurtenis was mijn welkomstgroet in Siberië. Inwendig verscheurd door deze droevige, sombere gedachten, kwam ik aan bet laatste station vóór Tobolsk. De beide rivieren, de Irkick en de Tobol, hadden al het land eenige wersten ver onder water gezet. Wij waren verplicht ons rijtuig ter plaatse te laten staan, al onze goederen in een bootje te stapelen en het overige der reis over water te maken. De lucht was druk- kond. Wij voeren snel. Intusschen waren mijne geleiders ingeslapen en ik geloof, dat zij het met opzet deden om niet verplicht te zijn op mijne vragen te antwoorden, want laat ik het bekennen, hoe meer wij Tobolsk naderden, hoe meer ik begon te twijfelen, of deze stad wel mijn ballingsoord wezen zou. Na drie uren varens bemerkte ik op een afstand van ongeveer een halve werste deze stad, die zooals men beweerde, mijne gevangenis zijn zou. Tobolsk is gebouwd op de steile rotsen van den Irtick, zij heeft een schilderachtig aanzien ter oorzake harer menigvuldige klokkentorens. Het merkwaardigste gedeelte der stad is, het hoog gelegene, waar de citadel verrijst en zich de oude woning van den gouverneur bevindt. Dit kasteel is bijna geheel verwoest door een brand, maar toch biedt het gebouw nog iets indrukwekkends. Hier ontwaakten mijne geleiders, en ik zag welk verschil er bestaat tusschen een hart, dat van nature ruw is en tusschen dat van iemand, die door boosheid ongevoelig is geworden. De raadsheer gaf zich over aan de uitbundigste vreugde ; hij hield niet op te schertsen, te lachen en te zingen, en toonde niet het minste medelijden met het ongeluk. Hij scheen slechts bezig met de vleiende gedachte, dat hij de lange reis naar wensch had volbracht. De koerier integendeel bewaarde een diep stilzwijgen; hij wist wel, dat hier over mijn lot beslist zou worden en wierp daarom slechts tersluiks een oogslag op mijn persoon. Ik zeide hem dank voor deze terughoudendheid, welk een gevoelig hart verried. HOOFDSTUK II. Eerste onderhoud met den Gouverneur. a liet laagste gedeelte der stad te zijn ingevaren, hetwelk zoodanig overstroomd was, dat de inwoners per boot elkaar moesten gaan bezoeken en hunne zaken afdoen, ontscheepten wij den 30sten Mei, te vier uur na den middag in het centrum der stad Tobolsk, op een plaats nabij de Markt, de Bazar geheeten. Daar lieten wij een man komen met een wagen; wij brachten er onze goederen op over en gingen recht naar den gouverneur, die op een berg woonde. Toen wij voor het paleis waren aangekomen, ging de raadsheer er het eerst binnen, om een geheime audiëntie te hebben en hij liet mij met den koerier alleen. Gedurende het kwartier uurs, hetwelk dit onderhoud duurde, waarvan ik den uitslag reeds gissen kon, was het een gaan en komen van de bedienden des gouverneurs; zij staarden mij met nieuwsgierigheid aan en spraken fluisterend tot elkander. Het was niet zoozeer het onaangename van een schouwspel voor dwazen te zijn, als wel de vrees van een nieuwe ramp, die mij het meest bedroefde. De raadsheer verscheen eindelijk; hij gaf mij een teeken hem te volgen en leidde mij door den tuin naar het paviljoen, waar de gouverneur juist zijn middagslaapje gedaan had. Ik deed onderweg slechts een enkele vraag: „Zal ik hier blijven?" waarop hij mij antwoordde: „Ik weet er niets van!" De deur van het paviljoen werd geopend; de raadsheer bracht 9 1 mij binnen en bleef achter mij staan. Met moed trad ik vooruit. Weldra stond ik voor den gouverneur, Mijnheer Von Kuschelef, die mij een goede veertig jaren oud scheen, en wiens edel en geestig voorkomen geenszins den goeden naam logenstrafte, welken hij om zijne menschlievendheid genoot. De eerste woorden, welke hij mij toestierde, waren: „Spreekt gij Fransch, Mijnheer?" — „Ja, Excellentie," antwoordde ik haastig; ik meende bij het hooren dier woorden de stem eens engels te vernemen en ik was ten toppunt van vreugde, omdat ik iemand vond, wien ik mij kon doen verstaan. Hij noodigde mij uit, niet op strengen toon, gelijk men dat ten opzichte van gevangenen gewoon is, maar met beleefdheid, plaats te nemen. Ik gehoorzaamde. „Uw naam is mij bekend, Mijnheer, zeide hij mij; er is een letterkundige, die uw naam draagt. — „Helaas, Excellentie, die letterkundige ben ik." — Dat antwoord ontstelde hem; hij zag mij strak aan en riep uit: „Hoe kan het zijn, dat gij zijt?... waarom bevindt gij u hier?" — „Ik weet het niet: men heeft het niet noodzakelijk geoordeeld mij dit bekend te maken. Tot op dit oogenblik heb ik de hoop gekoesterd, dat gij u gewaardigen zoudt mij in te lichten... — Ik? Ik weet het evenmin als gij; ik weet niets anders, dan hetgeen dit bevelschrift bevat; er staat alleen in, zoo eenvoudig mogelijk, dat de president Von Kotzebue, van Reval komende, aan mijne bewaking wordt toevertrouwd." Hij toonde mij het bevelschrift, hetwelk inderdaad niets anders scheen te bevatten dan deze instructie. „Maar ik kom niet van Reval, voegde ik er bij, ik kom van de Pruisische grenzen." — -Gij liadt wellicht geen verlof van den keizer: men moet een paspoort hebben, dat ontbrak u zonder twijfel. — Toch niet, dit was volkomen in orde; mijn paspoort was afgegeven in naam van zijne Majesteit den Keizer aller Russen en volgens zijne bevelen door den minister onderteekend; doch men heeft dat paspoort niet geëerbiedigd. Men heeft nog meer gedaan: men heeft mij ontrukt aan de armen mijner familie onder voorwendsel mij naar St. Petersburg te geleiden; en zoodra ons gezelschap de Riga was overgetrokken, is men van route veranderd, en men heeft mij, zonder eenig verhoor, zonder eenig onderzoek, hierheen geleid." De gouverneur stond op het punt mij te antwoorden, doch hij hield zich uit voorzichtigheid in, en ging voort, zeggendei „Hoe, gij kent de beweegredenen niet, die u tot de ballingschap veroordeeld hebben; gij weet dus volstrekt niet, waarvan men u beschuldigt? — „Neen volstrekt niet, gedurende de geheele reis heb ik naar de oorzaak gezocht, ik heb ze niet kunnen achterhalen en op dit oogenblik vernam ik gaarne naar de oorzaak van dergelijke behandeling." Wederom bewaarde hij uit zekere vreeze het stilzwijgen en vervolgde daarop: „Ikheb al uwe werken gelezen, welke in het Russisch vertaald zijn, en het doet mij genoegen thans met u kennis te maken, ofschoon ik eerlijk moet bekennen, dat ik om uwentwille u niet gaarne te dezer plaatse zie. Het is ten minste, hervatte ik, een groote verzachting voor mijne ellenden, dat ik in de handen van zulk een eerbiedwaardig man ben gevallen; ik hoop dat het mij gegeven zal zijn, hier te mogen vertoeven. — Ook ik zou dat wenschen, omdat ik ontzaggelijk veel uit uw omgang zou kunnen leeren, doch helaas, het staat niet in mijne macht uw en mijn verlangen in deze te bevredigen. Wat zegt gij, mijnheer ? Welk een ontsteltenis veroorzaakt gij mij! Hoe, mocht ik dan niet hopen hier te blijven? Is mijn smart dan niet wreed genoeg, als ik een gedwongen verblijf te Tobolsk als eene gratie moet beschouwen? Ben ik nog verplicht in mijn ziekelijken toestand verder te reizen? Ik zal van mijnen kant alles doen mijnheer, om uw leed te verzachten, en ik acht het mij tot een geluk u van dienst te zijn, waar ik kan. Gelooft ge, dat ik zeer bedroefd ben, dewijl het mij gezonden bevelschrift last geeft u eene woonplaats aan te wijzen, niet te Tobolsk, maar in het gouvernement van dien naam. Ge weet, dat ik niet kan en mag afwijken van de instructies. Om u echter te bewijzen, dat ik van goeden wil ben, laat ik u zelf eene keuze maken tusschen de stedekens van mijn gouvernement; ik zonder slechts Tinnen uit, omdat het aan den grooten weg ligt. Ik dank u zeer voor deze beslissing, doch hoe wilt ge, dat ik, vreemdeling in Siberië, de voor mij geschikte plaats zoeke; daarom bid ik Uwe Excellentie de goedheid te willen hebben mijn verblijfplaats te bepalen, doch als ik u nederig verzoeken mag zoo dicht mogelijk bij Tobolsk. — Wilt gij naar Ischin gaan; het is de dichtst nabijgelegen stad, zij is driehonderd twee en veertig wersten of nagenoeg vijftig mijlen van Duitschland verwijderd; indien gij echter toestemt mijn raad te volgen, dan zou ik Kurgan voorstellen, die plaats is wel is waar verder verwijderd — vierhonderd zeven en twintig wersten of vier en zestig mijlen van Duitschland — maar het klimaat is er ontegensprekelijk veel zachter. De streek is het Italië van Siberië; zelfs groeien er wilde kersen, en wat nog meer zegt: gij vindt er goede en uitmuntende lieden, met wie men gemakkelijk en aangenaam kan omgaan. — Ik stem er in toe mij naar Kurgan te begeven, doch zeg mij, Excellentie, of ik eenige weken te Tobolsk kan vertoeven, om van mijne vermoeienissen uit te rusten en de ongemakken der reis te herstellen. De gouverneur dacht een oogenblik na; vervolgens keurde hij welwillend mijn voorstel goed en beloofde zelfs een geneesheer te ontbieden. Ik had hem nog eene tweede vrij belangrijker vraag te doen, ik duchtte eene weigering en durfde er niet van spreken; de gouverneur bemerkte mijne besluiteloosheid, en ondervroeg mij. Toen bekende ik openhartig, dat ik vreesde hem te verzoeken, mij verlof te geven aan mijne vrouw te schrijven. Dat staat u volkomen vrij! antwoordde hij minzaam. — En aan den keizer? — Zonder eenig bezwaar, doch dit moet geschieden onder het couvert van den gouverneur generaal: deze zal uwe brieven verzenden, indien zij niets bevatten, wat afkeurenswaardig of gevaarlijk is." Ik stond aanstonds op, en voelde mijn hart verruimd; ik verzocht den Heer Von Kuschelef mij een logement in de stad aan te wijzen; hij voldeed oogenblikkelijk aan mijn verzoek. Ik verliet zijne Excellentie met dankbaarheid in 't gemoed en mij opnieuw in zijne welwillendheid aanbevelend. HOOFDSTUK III. Bannelingen te Tobolsk. et scheen mij toe, dat de raadsheer een weinig belangrijk persoon zijn moest, want hij ontving des gouverneurs bevelen met de grootste onderdanigheid en kruipende beleefdheid. Zoodra wij buiten de woning van den Heer Von Kuschelef waren, vroeg hij mij, of ik te Tobolsk zou blijven wonen. „Neen/' antwoordde ik hem kortaf, op een toon, waaruit hij gemakkelijk mijne ontevredenheid van door hem bedrogen te zijn, kon gissen. Voor den koerier was ik meer openhartig; ik vertelde hem, dat de gouverneur mij zijn gelukwenschen had geboden als zijnde de letterkundige, waarvan hij zoo dikwijls met lof had hooren spreken en wiens werken hij gelezen had. Aanstonds riep de raadsheer uit: „Hij wilde van mij weten, of gij een bloedverwant van den schrijver waart, doch ik kon zijne nieuwsgierigheid niet voldoen." Ik glimlachte bij dezen uitroep. De verbazing van mijne reisgezellen steeg ten top, toen zij bemerkten, dat vele personen in Tobolsk mij groetten, de hand drukten en met eerbewijzen overlaadden. In werkelijkheid stond ik zelf ook verwonderd in zulk een verwijderden hoek der aarde zooveel menschen, die mij kenden, aan te treffen en zelfs vrienden, wien mijn lot belang inboezemde. Doch ik moet mijn geschiedenis niet onderbreken. De politie toonde ons het kwartier, waar ongelukkige ballingen van rang bij hunne aankomst hun intrek moeten nemen. Het zijn twee kamers bij een burger der stad. Deze kamers worden niet betaald. Deze burger maakt er daarom weinig werk van die kamers behoorlijk te meubileeren. De ruiten zijn veelal stuk, de muren bedekt met eenige oude stukken behangsel; het ongedierte krioelt er, en beneden het venster bevindt zich een mestvaalt, die een ondraaglijken stank uitwasemt. Toch kon ik nog van geluk spreken; men had mij evengoed in een kerkerhol kunnen werpen, want met hetzelfde recht, waardoor men mij naar Siberië verbande, had men mij in kluisters kunnen klinken of den knout geven. Door eene vrijgevigheid, welke onze gastheer weinig scheen te beoefenen, bekwam ik weldra eenige meubelen, een tafel en een paar kleine banken. Het bed met zijn matras moest ik mij zelf aanschaffen. Ik had niet gehoopt er een te zullen krijgen. Het was evenwel voor mij geone bijzonderheid meer op den blooten grond te slapen, liggende op mijn mantel en gedekt door een oude kamerjas. Dit kleedingstuk had mijn bediende nog vóór mijn vertrek ingepakt. Een uur nadat ik alles geregeld had en mij in mijn verblijf had geinstalleerd, bood zich een officier van politie aan, vergezeld van een onderofficier. Hij kwam mij, voor den vorm, overnemen uit de handen van den raadsheer. Zijn bezoek was mij aangenaam, dewijl ik een voorgevoel had, dat ik verlost zou worden van het onaangenaam wezen, hetwelk mij gedurende onze reis zoo menigmaal gekweld had. De officier van politie, M. Katalinsky, scheen mij een beminnelijk man. Hij zeide mij beleefd, dat hij iederen morgen mij zou komen bezoeken, om naar mijn welstand te vernemen, omdat hij eiken dag een verslag over mij moest uitbrengen. Hij voegde er bij, dat de onderofficier steeds bij mij zou blijven, maar eerder om mij te dienen, dan om mij te bewaken. Zijn bezoek duurde kort. Ik had gedurende mijn verblijf te Tobolsk, redenen om den man te prijzen, want hij veroorloofde mij veel vrijheden. De raadsheer, die zich thans van mij ontslagen zag, en dus buiten verantwoordelijkheid was, werd minder wantrouwend, minder geneigd om mij tegen te werken. Hij beloofde mij, bij het verlaten der kamer, een vriend te brengen, dien hij een jaar te voren ook vergezeld had en wien hij gedurende onzen tocht steeds den uitbundigsten lof had toegezwaaid. Dewijl ik inwendig overtuigd was van de zonderlinge opvattingen van den raadsheer, had ik een slecht denkbeeld van degenen, welke hij zijne vrienden noemde. De lof, dien hij hun toezwaaide, deed mij vreezen, dat zij lieden waren van zijn gehalte. Ik trachtte dus bij mijnen gastheer te vernemen, met welke personen ik in kennis zou worden gebracht. Hoe aangenaam was ik evenwel verrast, toen ik den Heer Kinioekof voor mij zag, door den raadsheer een oogenblik later binnengeleid. Deze even begaafde als beminnelijke jonkman sprak mij in 't Fransch aan. Hij verzekerde mij al aanstonds, dat hij mij achtte en eerde als een man van letteren; hij beklaagde mijn ongelukkig lot en vooral betuigde hij mij het levendigste medelijden, dat ik gedurende den tocht naar Tobolsk onder bewaking gestaan had van den hardvochtigen raadsheer, die ook hem vergezeld had. „Maar hij beroemt er zich op uw vriend te zijn!" zeide ik hem. „God beware mij voor zulk eene verbintenis," antwoordde hij oogenblikkelijk, „maar gij begrijpt gemakkelijk, dat ik hem moest ontzien, en heden moet ik hem dank wijten, dat hij mij met UEdele in kennis brengt." Kinioekof was de zoon van een rijk grondeigenaar der stad Simbirsk. Op een oogenblik, waarop hij zulks het minst verwacht had, werd hij aangehouden en naar Tobolsk gevoerd met twee zijner broeders en drie andere officieren. Hunne misdaad bestond daarin, dat zij zich onder een vroolijk maal eenige schertsende woorden hadden laten ontsnappen, die een verrader woordelijk aan den keizer had overgebracht. Hij alleen had het geluk gehad in deze stad te mogen vertoeven. Twee anderen waren naar Irkutzk gezonden, en de jongste zijner broeders werd verbannen naar eene plaats, vier duizend wersten van Tobolsk gelegen, waar men hem in een fort gevangen hield. Een vierde kwijnde weg te Beresom, d. w. z. „in de hel" van Siberië. De ontmoeting van dezen ongelukkigen jonkman droeg er veel toe bij, mij eenige dagen van rust en verpoozing te schenken. Zijne edele gevoelens veroorloofden mij eene innige vriendschap met hem aan te knoopen. Voor de eerste maal bedankte ik den raadsheer; het was om de waarheid te zeggen ook de eerste vertroosting, welke hij mij verschafte. Kinioekof betoonde mij al aanstonds na de gebruikelijke plichtjjlegingen van personen, die elkaar nog niet kennen, het grootste vertrouwen en koesterde de oprechte begeerte om mij aan hem te verbinden. Hij zocht naar middelen en vond ze zonder moeite. Allereerst sprak hij van eene kleine bibliotheek, die in zijn bezit was. Hij beloofde mij boeken, eene welkome zaak voor mij, die zoo langen tijd van lectuur beroofd was. Ik vernam van hem, dat de keizer onlangs den invoer van alle buitenlandsche boeken in zijne Staten verboden had; bijgevolg werd ieder smokkelboek, dat men zich verschaffen kon, een ware schat. Hij vertelde mij, dat verscheidene mijner werken in Siberië zeer gewild waren en voegde er bij, wat mij zeer vleiend was, dat mijne aankomst te Tobolsk meer sensatie had verwekt dan die der zes generaals, door den keizer herwaarts gezonden. Einüjk stelde hij mij voor, mijn intrek in zijne woning te nemen. Wij verlieten elkaar na een uur van gezellig onderhoud, beiden ten hoogste voldaan. Van lieverlede ontving ik bezoek van andere ballingen; vooreerst van den baron van Sommaruga, geboren te Weenen, die kolonel was in Oostenrijkschen dienst en ridder der orde van Maria Iheresia. Veertien dagen, nadat men hem had weggevoerd, had zijne echtgenoote zich moedig van hare bloedverwanten gescheiden, om hem op te sporen. Zonder een enkel woord Russisch te verstaan en alleen vergezeld vaneen koetsier, had zij zich op weg begeven, besloten haar echtgenoot in zijn ballingschap op te zoeken. Te Moscou vernemende, dat hij te Twer ziek lag, keerde zij op hare schreden terug. Zij \ ond haar echtgenoot in deze stad bedlegerig. Daar wijdde zij hem de teederste zorgen en zij mocht het genoegen smaken hem te zien herstellen; vervolgens was zij hem tot Tobolsk ge^ olgd. Ik had vaak gelegenheid hare standvastigheid en toegenegenheid te bewonderen, en ook hare naastenliefde, want in de eerste dagen na mijne aankomst, toen ik aan zooveel nog gebrek had, dewijl ik zelf niets klaar kan maken en nog minder durfde vragen, wat ik begeerde, had zij de goedheid mij verscheidene malen soep en andere gerechten harer tafel te zenden. Ik zag nog een anderen banneling, de graaf Soltikorn, een bejaard man, die, naar men beweerde, reeds verscheidene jaren te Tobolsk vertoefde, omdat hij in bezit was van verboden boeken. Deze graaf bewoonde een zeer goed onderhouden huis; hij kende meerdere talen en scheen van zeer hooge afkomst. Hij stelde zijne Fransche en Duitsche couranten te mijner beschikking, welk aanbod ik met dankbaarheid aanvaardde. Drie kooplieden van Moscou, waarvan twee Franschen en de derde een Duitscher waren, de laatste Beker genaamd, kwamen mij insgelijks bezoeken. Zij waren verbannen, omdat zij eene smokkelwaar ter waarde van twee honderd roebel hadden ingevoerd. Mijnheer Beker vooral scheen mij een beminnelijk en uitmuntend man. Zijne vrouw was naar St. Petersburg afgereisd in de zoete hoop daar gratie voor haar echtgenoot te bekomen. Ofschoon haar verzoek van de hand werd gewezen, bleef zij met hare kinderen in de hofstad wonen, immer de terugkomst van den dierbare verbeidende. Op dit oogenblik vormde ik den geheimen wensch, dat ook mijne familie zich daarheen mocht begeven. Drie of vier Polen, wier naam ik vergeten ben, en die om staatkundige redenen verbannen waren, brachten mij op hunne beurt een bezoek. Het waren arme edellieden, die eiken dag van de kroon twintig kopeken voor voedsel en onderhoud ontvingen. Aldus was mijne kamer den ganschen dag niet ledig. Al die eerbewijzingen werden mij ten laatste hinderlijk en ik verlangde naar den avond, om alleen te kunnen zijn en eenige rust te kunnen genieten. Ik wenschte mij naar bed te begeven en daar een vrijen loop te geven aan mijne gedachten. Dit oogenblik brak aan. Ik legde mij ter ruste, doch kon den slaap moeilijk vatten. Akelige droomen kwamen bovendien mijne nachtrust storen. Ik voelde mij bij het ontwaken weinig door den slaap verkwikt. Des morgens ontving ik bezoek van den heer Peterson, heelmeester, door het hof aangesteld, tevens majoor van Tobolsk, geboortig van Reval; ik haastte mij hem mede te deelen, wat ik dien nacht gevoeld had. Hij verzekerde mij, dat deze sombere droomen, en zoogenaamde nachtmerries voortkwamen uit de al te groote vermoeidheid der reis en de aanhoudende smarten, naar lichaam en geest, welke mij gekweld hadden, maar hij beweerde, dat de toestand niet het minste gevaar opleverde. Toch scheen mij deze bepaling niet zielkundig; ik stelde er mij echter mede tevreden bij gebrek aan eene betere; bovendien had ik voor den goeden man eene groote voorkomendheid; hij was een landgenoot van mijne vrouw. Doch hij had nog andere titels op mijne achting en toegenegenheid: zijne menschlievendheid alleen moest hem mij dierbaar maken. Hij betoonde mij de grootste belangstelling en won daardoor mijn vertrouwen. Het zal dus niemand verwonderen, dat hij mij met ongeloofelijke zorgen zijne geneeskundige hulp verleende en zelfs toen ik verre van hem verwijderd was, ondersteunde hij mij, want ik had op zijn aansporing een kleinen voorraad geneesmiddelen medegenomen ; welke mij te Kurgan noodzakelijk waren, dewijl ik daar mijn eigen geneesheer zijn moest. Ook deed hij al het mogelijke om den gouverneur te bewegen mij toe te staan te Tobolsk te blijven, doch Mijnheer Von Kuschelef mocht het bevel, hetwelk hem gegeven was, niet overtreden. Wanneer de gouverneur instructies over bannelingen ontvangt, wordt er altijd bij bepaald, of deze te Tobolsk zelf of in het gouvernement van dien naam moeten verblijven. Eindelijk wordt de plaats aangewezen, zooals Beresow, Omsk. enz. Indien de plaats niet bepaald is, moet de gouverneur die aanwijzen. Mijne vrienden hoopten daarom, dat de gouverneur zou mogen besluiten Tobolsk tot mijn verblijf te bestemmen. Volgens den algemeenen regel echter, kon de gouverneur Tobolsk niet aanwijzen. Alleen dan, als het gevangenen van weinig beteekenis gold, kon deze stad de plaats van bestemming zijn. Wat mij betrof, ik was ongelukkig genoeg, te zeer bekend. De wijze, waarop mijne verbanning had plaats gegrepen, was door bijzondere omstandigheden vergezeld, welke noodwendig de oogen op mij moesten trekken. Ik werd een belangrijk persoon voor het publiek, dat in mij een slachtoffer zag van eene geheel willekeurige daad. Daarom kon de gouverneur voor mij niet doen, wat hij gedurfd zou hebben, zoo ik een persoon was uit de heffe des volks. Men kon zoo gemakkelijk den minister geheime rapporten zenden, die den gouverneur in verlegenheid zouden brengen. Ik kon dus niet anders dan het gedrag van den hoogen ambtenaar goedkeuren, overtuigd dat hij bereid was te doen, wat in zijn vermogen was. HOOFDSTUK IV. De eerste dagen in Siberië Een eersten dag, waarop ik een weinig vrij was, bracht ik door met de memorie in gereedheid te brengen, welke ik den keizer wilde indienen. Ik had in deze niets te doen dan mijne opmerkingen en bezwaren, reeds zoolang opgesteld, geschift en gewogen, te rankschikken en in het net over te schrijven. Ik had ze in acht en twintig artikelen verdeeld, die ik ieder afzonderlijk met deugdelijke bewijzen had gestaafd. Ziehier hoe deze verdediging eindigde: „Von Kotzebue meent door alles wat voorafgaat bewezen te hebben, dat hij twintig jaar lang als een eerlijk man heeft geleefd; dat hij nooit eenige oproerige gevoelens gehad; dat hij nooit geheime briefwisseling gehouden; dat hij nooit over politiek geschreven; dat hij altijd zijne Souvereinen geëerd en geëerbiedigd heeft; dat hij eindelijk zijne echtgenoote, zijn kinderen, teeder bemint, de deugd hoogacht en gaarne onbekend blijft leven. „Om welken misslag is hij dan zoo ongelukkig geweest den toorn van zijne Majesteit den keizer van Rusland op den hals te halen? Hij weet het niet; en tevergeefs zoekt hij het te raden: Er blijft hem geen ander vermoeden over dan dit: „Een geheime vijand zal uit mijne geschriften eenige stellingen enlosse volzinnen getrokken hebben en die in een ongunstigdaglicht hebben geplaatst. In dit denkbeeld gesterkt, vraagt Von Kotzebue Uwer Majesteit het verlof en de gunst zich te verdedigen. Zij weet maar al te wel, dat de onschuldigste zaken op trouwelooze wijze voorgesteld kunnen worden. Kotzebue heeft zich dikwijls , kunnen bedriegen: het is een ongeluk, dat allen letterkundigen overkomt; een ondoordacht woord, een dubbelzinnige volzin, ontsnappen aan den augstvalligsten der geleerden, doch hij zweert voor God, alsook voor Uwe Majesteit, dat deze fout onvrijwillig is geweest, en niet met voorbedachten rade is geschied; nooit heeft hij willen afwijken van het pad, dat eerbied voor het wettig gezag, en deugd hem afbakenden. En eindelijk, indien hij aan iets te kort is gebleven, heeft hij dan nog niet genoeg geleden. De vaderlijke hand van zijn Sou verrei n kan hem uit den afgrond trekken, wraarin hij onschuldig is neergestort. „Dat uwe Majesteit zich gewaardige een blik van medelijden te werpen op den ongelukkigen Kotzebue; dat zij zich zijn wreeden toestand voor oogen stelle. De smart delft wellicht op dit oogenblik het graf eener ongelukkige echtgenoote. Weldra zal de fortuin van Kotzebue geheel verdwijnen en zijn ondergang zal die zijner kinderen na zich sleepen! Zijn goede naam staat op het spel, en iedereen zal hem schuldig wanen aan eene misdaad: eindelijk hij is van een zwakke en kwijnende gezondheid en in dit afgrijselijk klimaat ontbreken hem de middelen om die te herstellen. Wanhoop, ellende, smarten van allerlei aard zullen weldra de bijna uitgedroogde levensbronnen uitputten. Een teedergeliefd echtgenoot, een vader van zes kinderen zal, indien de toestand langer blijft voortduren, eerlang den laatsten snik geven, verlaten van allen, van vrienden en bloedverwanten. Ja, dat zal het lot zijn van een ongelukkige. Neen, neen, Paul de rechtvaardige, Paul leeft nog! Hij zal aan dezen ongelukkige de eer, het leven en de rust wedergeven, door hem in de armen zijner familie terug te voeren." Toen ik deze Memorie geëindigd had, trad de raadsheer van het hof mijne kamer binnen en zeide mij, dat hij den gouverneur een bezoek ging brengen. Ik verzocht hem te vernemen, wanneer ik den volgenden dag zijn Excellentie mijne opwachting kon maken en hem mededeelen, wat ik geschreven had. Hij beloofde mij zulks te doen. Gedurende zijne afwezigheid herlas ik herhaalde malen mijne Memorie en dewijl ik in deze ongekunsteld de waarheid gezegd had, brandde ik vanverlangen den raadsheer te zien terugkeeren van Mijnheer Von Kuschelef. Hij kwam inderdaad korten tijd daarna terug en kondigde mij aan, dat de gouverneur tot mijn dienst zou zijn van vijf uur des morgens tot elf uur des avonds. Het was inderdaad onmogelijk mij meer onderscheiding te betuigen ook kon de raadsheer niet begrijpen, hoe men een banneling zooveel eer kon bewijzen en zoo weinig werk van zijn persoon konde maken. Den volgenden morgen begaf ik mij, zonder door bewakers vergezeld te zijn, vroegtijdig naar Mijnheer Von Kuschelef. Deze ontving mij met de grootste onderscheiding. Ik las hem mijne Memorie voor. Op het einde der lezing ter plaatse, waar ik de menschlievendheid van den keizer inriep, opdat hij mij tegelijk met mijne vrouw en kinderen niet zou doen omkomen, kon hij zijne tranen niet weerhouden. Hij greep mij vol aandoening de hand, drukte ze vriendschappelijk en zeide mij troostende. „Wees gerust, Mijnheer, uw ongeluk kan niet blijven duren." Daarop verlangde hijzelf mijne Memorie te herlezen, iederen volzin, elk woord te wikken en te wegen, en mij de uitdrukkingen aan te wijzen, welke ik volgens zijn oordeel moest verzachten. Ik nam nauwgezet aanteekening van zijne opmerkingen, bracht de voorgestelde, meestal grondige verbeteringen aan en schreef alles in het net over op het prachtige papier, hetwelk hij mij welwillend aanbood. Toen alles met zorg afgewerkt was, stelde ik de copij als een bewijs van betrouwen in zijne handen. De gouverneur nam ze aan en verzekerde mij, dat hij ze den keizer zou toezenden door tusschenkomst van den raadsheer, die mij vergezeld had en die binnenkort naar de hoofdstad moest terugkeeren. Ik bedankte hem voor zooveel welwillendheid. Hij toonde mij door zijne oprechte deelneming, hoezeer het hem smartte mijne begeerten en verlangens in iets te moeten wederstreven. Hoe zou men zulke trekken van edelmoedigheid zijn geheele leven lang niet blijven erkennen. Waarlijk, ik bracht een groot gedeelte van mijn tijd ^JLJjiyi door met aan mijne echtgenoote te schrijven. Meer dan 10 lange brieven moest zij door tusschenkomst mijner nieuwe vrienden en van de eerlijke kooplieden, waarvan ik hooger sprak, ontvangen hebben. Eerlang genoot ik een betere gezondheid, dank aan de ontspanning, die ik nemen kon. Ook werd ik in mijne eenzaamheid niet meer gekweld door den raadsheer, die bij een zijner vrienden inwoonde. Een gedeelte van den voor- en den namiddag gebruikte ik om de geschiedenis mijner ongelukkige lotgevallen te schrijven. Ik had geen inkt, maar ik wist mij die te bezorgen door een staafje Chineesche inkt in eene vaasje op te lossen. Tegen den middag, ging ik eene wandeling maken; ik beklom de rotsen, die zich rondom Tobolsk bevinden en die zich schilderachig verheffen te midden van onstuimige stroomen; ik wandelde langs de kalme meren en doorkruiste de ontzaggelijke wouden, waardoor zij omringd waren. Mijn oog rustte op ieder vaartuig, dat ik bemerkte; mijne verbeelding spiegelde mij voor, dat mijne familie op het meer dobberde en op mij afvoer, terwijl ik mij ongerust maakte, of zij wel voet aan wal zetten zou. Na mijne wandeling begaf ik mij naar den gouverneur, om met hem te dineeren of wel ik werd de gast van den raadsheer van het hof, den Heer Peterson: zelden gebruikte ik het maal thuis. Het liefst bevond ik mij bij den Heer Von Kuschelef; nooit verliet ik hem zonder eenige troost te hebben ontvangen of eenige verlichting voor mijne smart; zijn gevoelig hart kende altijd een nieuwen weg tot het mijne; hij wist immer uit iedere omstandigheid eene straal van hoop voor mij te doen flikkeren. Helaas! de goede man was zelf niet gelukkig. Menigmaal, wanneer wij alleen waren in het pavilloen van zijn lusthof, of wanneer wij, bij onze wandelingen, die ik somtijds in zijn gezelschap mocht maken, onze blikken lieten weiden over de vlakten of onze oogen sloegen op de onmetelijke bosschen, ontsnapte een zucht aan zijne borst en hij ontdekte mij zijne geheime gevoelens. „Ziet gij, zeide hij, die wouden, welke zich over eene ruimte van elf honderd wersten uitstrekken, tot aan de Noordelijke IJszee; niemand heeft ze nog ooit durven doorkruisen, zij worden bewoond door wilde dieren : zij liggen in mijn gouvernement en bevatten een grondgebied, grooter dan Duitschland, Turkije en Frankrijk samen, doch welke voordeelen, welke genoegens kan ik ervan trekken? Welk zijn mijne vermaken te midden der stad, die ik bewoon ? Er gaat geen dag voorbij, zonder dat ik door een wreed schouwspel bedroefd word. Men brengt voor mijn rechterstoel ongelukkigen, somtijds zelfs in troepen, en ik kan, noch mag ze helpen. Hunne kreten verscheuren mij het hart: welnu, ik ben verplicht een vonnis uit te spreken, dat hunne wanhoop nog vermeerdert. Indien ik toegeef, indien ik niet ongevoelig ben, zooals de post, dien ik bekleed zulks vereischt, dan loop ik gevaar mijne betrekking te verliezen. Eene verschrikkelijke verantwoordelijkheid rust op mijne schouderen en ofschoon ik mij in geweten van mijne taak kwijt, wie geeft mij de verzekering, dat een geheim en lasterlijk rapport mijne eer en vrijheid niet komt bedreigen. Dit ongeluk is altijd mogelijk. Ik zal het niet eerder vernemen, vooraleer een onrechtvaardige beslissing mij treffen zal. Het is een droevig bestaan te leven in het midden van ongelukkigen, in een onherbergzaam oord en onder het zwaard van een willekeurig gezag. Dan vergat ik mijne eigen ongelukken, om den eerlijken, deugdzamen en teergevoeligen gouverneur te troosten. Ik zeide hem, dat hij door den Hemel zelf tot dezen post bestemd was, om een vader en vriend van ongelukkigen te zijn; ik bad hem zijn ontslag niet in te dienen, gelijk hij zoo menigmaal van plan was. „Wat zal er, riep ik met warmte uit, van zoovele arme ballingen geworden, die onder uw vaderlijke waakzaamheid staan. De eenige vertroosting, die hen in den tegenspoed opbeurt, is deze, dat zij onder het gezag staan van een rechtvaardig en goed man, die er op uit is eerder hunne ellende te verzachten, dan die te verzwaren. De zegeningen van deze onschuldige slachtoffers, met eerbied en liefde rondom uw zetel geschaard, hebben een onweerstaanbare aantrekkelijkheid voor uw gemoed. Deze gevangenen doen hunne angstkreten hooren, wanneer zij voor u verschijnen, maar nauwelijks hebben zij zich in uwe armen geworpen, of zij storten slechts stille tranen en hunne droefheid komt allengs tot bedaren. Blijf dus op een post, waarin gij zooveel goed kunt doen, waar men u eert om uwe edelmoedigheid, waar gij u doet achten om uwe zachte heerschappij. Gij offert, zegt gij, aan een strenge plichtsbetrachting oogenblikken, welke gij in zoete rust zoudt willen slijten; doch gij zijt evengelijk ik een godsdienstig man; uw goed hart zegt het mij genoeg. Gij weet dus, dat alles niet met dit leven eindigt, en dat wij, wanneer wij uit dit leven scheiden, verschijnen zullen voor den rechterstoel van God. Daar moet gij uwe belooning wachten; hier op de wereld wordt maar al te slecht vergolden, wat men voor haar doet. Kan het stille leven, waarnaar gij reikhalst, ook niet verbitterd worden door de boosheid der menschen, door ziekten en tegenspoeden. Neen, hier op aarde is geen bestendig geluk. Werkt dus alleen voor het betere leven, voor den hemel, waar u voor uwe opofferingen een rechtmatig loon is weggelegd. Moedigt u aan door de gedachte aan de talrijke getuigen en verdedigers, welke gij aan de voeten van den oppersten Rechter zult terugvinden. Gij zult er zoovele ongelukkige bannelingen vinden, die 's Heeren troon omringen, terwijl zij om strijd herhalen: „Hij heeft zijne tranen met de onze gemengd, toen hij hare bron niet kon doen opdrogen; hij heeft beproefd onze smarten te verzachten, toen hij niet bij machte was, ze te doen ophouden; het is een weldoener bij uitnemendheid; hij verdient de gunsten des Hemels." En zou de liefderijke Verlosser u niet eene zaligheid doen genieten, evenredig aan het goed, dat Gij op aarde verricht hebt?" Ik beken, dat ik niet kan uitdrukken, hoe deze bemerkingen, uit mijn gemoed opgeweld, den eerbiedwaardigen gouverneur bekoorden. Hij toonde duidelijk, dat hij mijne gedachten begreep en was getroffen over mijne betuigingen van liefde en dankbaarheid voor de weldaden van hem ontvangen. Na het diner en het aangenaam onderhoud, dat ik met Von Kuschelef had, ging ik gewoonlijk eene wandeling maken door de stad. Tobolsk is tamelijk groot; zij heeft drie rechte en breede straten. Ofschoon de huizen bijna alle in hout zijn opgetrokken, is haar aanblik toch niet onaangenaam. Men ziet er overigens ook eenige steenen gebouwen in modernen stijl. De kerken, die men er vele vindt, zijn alle van steen. De straten zijn gedeeltelijk met planken bevloerd, welke op stevige balken rusten. Zij zijn zeer zindelijk en gemakkelijk voor voetgangers. De geheele stad is met bevaarbare kanalen doorsneden, w7aarover zeer schoone bruggen gebouwd zijn. De markt of bazar is groot en men vindt er, behalve de voorwerpen voor dagelijksche behoeften, koopwaren uit Europa en China; deze laatste zijn zeer duur, doch de eerste worden zeer goedkoop van de hand gedaan. lederen marktdag wemelt het van menschen uit verschillende natiën; voornamelijk ziet men er Russen, Tartaren, Kirgiezen en Kalmuks; zij brengen er visschen van allerlei soort en in ontzaggelijke hoeveelheid. Dit schouwspel was voor mij geheel en al nieuw; een menigte visschen, welke ik alleen kende door de beschrijving, die ik ervan gelezen had, werden alle dagen in groote schuiten of sloepen ten verkoop aangeboden. Steuren, die men elders duur moet betalen, worden voor eene kleinigheid aan den man gebracht. Ik bemerkte den koningsvisch, den bisa (silurus) en vele andere van allerlei kleur en zwaarte. Gaarne zou ik een geruimen tijd op de markt doorgebracht hebben, indien er niet een ondragelijke stank had geheerscht. Er was te Tobolsk nog eene andere plaats, waar velen den dag kwamen doorbrengen; het was een casino, door een Italiaan gehouden. De neusvleugels van dezen balling waren doorboord; hij was als moordenaar veroordeeld en had den knout ontvan- gen, doch had er het leven niet bij ingeschoten. Zijn casino verschafte hem eene broodwinning; ik wilde er mij nooit heen begeven. Gedurende mijn verblijf in deze stad was ik ook getuige van de mascaraden, welke plaats hadden ter eere van twee senatoren, die daar aangekomen waren. Men verzocht mij met aandrang aan de feestelijkheid deel te nemen, doch ik weigerde beslist. In plaats van deze vermakelijkheden te zoeken, ging ik buiten de stad; ik verkoos liever de buitenlucht te genieten en mij in gedachten te verdiepen. Het genoegen eener wandeling was mij echter niet altijd gegund; des morgens en des middags hinderde mij de ondragelijke warmte; des avonds hielden mij de groote menigte insecten terug. Men kan zich geen denkbeeld vormen van den zomer, dien ik te Tobolsk beleefde. Bijna dagelijks steeg de thermometer tot 26 of 28 graden Réaumur. Wij hadden vijf of zes zware onweders, welke als het ware uit alle hemelstreken kwamen opzetten; de daarop volgende regenbuien verfrischten de lucht niet. Zou men kunnen gelooven, dat ondanks deze warmte, de natuur er niet kwistig is met hare gaven. Ik heb er geen enkelen ooftboom gezien. De tuin van den gouverneur, die de schoonste is der geheele streek, is omringd door een planken muur, waarop men vruchtboomen geschilderd heeft. De boomgaard is rijk beplant met den wilden wijnstok, de Siberische harsplant en den berk. Deze laatste boom in in Siberië zeer algemeen, doch zijn stam is bijna altijd krom of gedraaid. In de verte zou men den berk als een halfwas boom aanzien, zoo dwergachtig blijft hij. Te Tobolsk geeft men aan den wilden wijnstok de voorkeur. Iedereen plant er eenige op de straat voor zijn huis, zonder twijfel ter oorzake van zijne bloemen, die een aangenamen geur verspreiden. In den tuin van den gouverneur heb ik ook opgemerkt witte en roode beziönstruiken, eenige kooien en komkommers, die echter niet veel beloofden. Rondom Tinnen groeit ook een soort van appelboom, die vruchten oplevert zoo groot als eene noot. Doch, indien de natuur dit gedeelte der aarde van ooftboomen heeft beroofd, het is buitengewoon rijk aan veldvruchten. Het zwarte Siberisch koren, dat bij ons zulke vermaardheid bezit, groeit er van zelf; men behoeft geen andere moeite te doen dan het in te zamelen: de andere graansoorten slagen evengoed en het gras bereikt er eene verwonderlijke hoogte. Overal vertoont de grond dezelfde vruchtbaarheid als de tuin van den gouverneur, die geen bemesting noodig heeft. Vandaar dat er overal zooveel meststof voorhanden is, en de boer soms belachelijke zaken doet. Peterson, de raadsheer van het hof, die in hoedanigheid van officieele natuurkundige verplicht was het land te doorreizen, verhaalde mij, dat hij meermalen in dorpen kwam, waar de boeren hunne huizen neerhaalden, om zich elders te vestigen: zij vonden het veel gemakkelijker hunne hut over te brengen dan de mestvaalten op te ruimen, die rondom hunne woning lagen. De koude is in dit land tijdens den winter even onverdragelijk als de hitte des zomers: de thermometer daalt zelfs tot veertig graden onder 0. De raadsheer van het hof vertelde mij ook, dat hij iederen winter proeven nam om het kwikzilver te laten bevriezen. Hij maakte er dan met een mes allerlei figuren van, die hij zorgvuldig met sneeuw verpakte en naar Mijnheer Von Kuschelef zond. Overigens is het klimaat, ondanks zijne bovenmatige hitte en zijne verschrikkelijke koude, zeer gezond. Menigmaal heeft mijn geneesheer mij verzekerd, dat de gewone kwaal, waartegen men te kampen heeft, eene koorts is, veroorzaakt door den plotselingen overgang van temperatuur. Weet men zich echter warm te kleeden, dan kan men zich gemakkelijk van die ziekte vrijwaren. Men kan het dus in Siberië best stellen en zelfs een zeer hoogen ouderdom bereiken, indien men zich voor buitensporigheden wacht en zijne maatregelen neemt tegen de koude. HOOFDSTUK VIII. Vertrek uit Tobolsk. verloftijd om in Tobolsk te vertoeven, verstreek van Ki P J üeverlede en Mijnheer Von Kuschelef sprak geen woord HEUia van mijn vertrek. Ik vleide mij dus met de hoop daar te mogen blijven. Mijne vrienden veronderstelden, dat de gouverneur met deze verrassende tijding wachten wilde, totdat de senatoren en de raadsheer verwijderd waren. De eersten vertrokken eerlang naar Irkutzk, doch de laatste scheen niet geneigd naar St. Petersburg terug te keeren. Intusschen zag ik de veertien dagen, den noodlottigen termijn, waarop mijn toekomstig lot beslist zou worden, geheel verstrijken. Den volgenden Zondag begaf ik mij volgens gewoonte ter audiëntie naar den gouverneur met alle ballingen der derde en vierde klasse, welke dien dag in uniform, doch zonder degen voor hem verschenen. De gouverneur riep mij ter zijde en kondigde mij aan, dat ik mij gereed moest maken den volgenden morgen te vertrekken en herhaalde met droefheid de beweegredenen, die hem dwongen mij van mijne vrijheid te berooven. Ik kan u niet zeggen, hoezeer dit bevel mij ontstelde, ik had den moed niet te antwoorden : „Ik zal gehoorzamen." Dit waren de eenige woorden, welke ik kon uitbrengen. Toen mijne ontroering eenigszins bedaard was, vroeg ik den gouverneur mij nog twee dagen toe te staan, ten einde mij eenige onontbeerlijke zaken, welke ik in Kurgan niet zou kunnen bekomen, aan te schaffen. Ik liet ook uitkomen, dat ik die twee dagen wel noodig zou hebben, om mijn rijtuig, hetwelk ik niet meer noodig zou hebben van de hand te doen. De kooppenningen konden waarlijk dienen, om mijne beurs te stijven. Ik had me zooveel uitgaven moeten veroorloven, waarop ik niet gerekend had. De gouverneur willigde liefderijk mijn verzoek in en ik haastte mij mijne toebereidselen te maken. De rijkste koopman van Tobolsk had mij eenige dagen te voren honderd vijftig roebels voor mijn rijtuig geboden. Dewijl het mij meer dan het dubbele gekost had, toonde ik mij weinig geneigd het af te staan ; thans dwong mij de noodzakelijkheid zijn aanbod aan te nemen. Deze jood, wetende, dat ik verplicht was spoedig te vertrekken, had de laagheid mij te verzekeren, dat hij er niet meer dan honderd vijf en twintig roebels voor wilde geven; ik wras gestoord, doch was genoodzaakt het tegen dien prijs van de hand te doen. Toch verklaarde ik hem, dat het geen verkoopen, maar een geven was. Toen de gouverneur deze handelwijze vernam, toonde hij zich zeer ontevreden en stelde mij in ernst voor van deze geschiedenis een klein Fransch tooneelstuk te maken; hij zou dit in het Russisch laten overzetten en in den schouwburg van Tobolsk doen opvoeren. Ik lachte bij dit voorstel, doch vond mij alles behalve geneigd eene voordracht op te stellen. Toen de koop gesloten was, deed ik mijn voorraad thee, suiker, papier, pennen en andere dergelijke zaken op. Helaas, boeken kon ik mij niet zoo gemakkelijk verschaffen. En hoe zou ik den winter doorbrengen, zonder mij met lectuur bezig te houden. De goede Mijnheer Peterson bood mij wel al de boeken aan, die hij in zijn bezit had, maar zijne bibliotheek bevatte grootendeels werken over geneeskunde; bovendien had hij eenige reisbeschrijvingen, die ik reeds kende. Alleen mijn vriend Kinioekoff kon mij verschaffen, wat ik zoozeer begeerde. Ik deelde hem dus allereerst mijn vertrek mede; vervolgens schreef ik hem, hoezeer het mij smartte mij te moeten verwijderen zonder in de mogelijkheid te zijn eenige nuttige boeken te bestellen: hij antwoordde mij, dat ik hem tegen middernacht aan mijn venster kon verwachten. Ik was dan ook op het bepaalde uur ter plaatse en drie nachten achtereen had hij de welwillendheid mij in persoon de beste werken uit zijne bibliotheek te bezorgen. Te midden der toebereidselen, die mij bezighielden, schreef ik aan mijne vrouw en een twaalftal vrienden, zoowel in Duitschland als in Rusland; ik maakte van die brieven een pakket aan het adres van mijn ouden en trouwen vriend Graumann, handelaar te St. Petersburg, en ik belastte Alexander Schulkins met de verzending, hem toezeggende, dat hij vijftig roebels zou bekomen, indien hij het pakket ongeschonden aan mijn vriend bezorgde. Dat middel scheen mij het beste om niet bedrogen te worden. Het vervolg bewees, dat ik gelijk had: vele lieden doen uit lage baatzucht iets, wat zij niet uit edelmoedigheid willen doen. HOOFDSTUK IX. Reis naar Kurgan. jc~~^7Joodra ik gereed was, verwittigde ik den gouverneur. Hij zag met genoegen, dat ik mij moedig aan de strenge noodzakelijkheid onderwierp en vroeg mij, of hij nog iets te mijnen gunste doen kon. Ik maakte van zijn welgezindheid gebruik om eene kleine gunst te verzoeken, wTaarop ik grooten prijs stelde. Ik wist, dat een onder-officier mij naar Kurgan moest vergezellen en drukte daarom den wensch uit, dat de keuze moge vallen op mijn goeden Andreas Iwanowitsch, en zulks ondanks zijn vergevorderden leeftijd en zijn aanhoudende slaperigheid. Mijnheer Von Kuschelef, die mij niets kon weigeren, stond deze gunsten toe. Hij verzocht mij vervolgens brieven van aanbeveling voor de voornaamste inwoners van Kurgan aan te nemen. Met dankbaarheid aanvaardde ik een kistje Chineesche thee, dat hij mij ten geschenke aanbood, en zijne al te vriendelijke belofte, dat hij mij alle weken het Dagblad van Frankfort zoude zenden. Niets beviel mij meer, dan deze kleine oplettendheden; de laatste toezegging vooral had recht op mijne dankbaarheid, ter oorzake van de gevaren, waaraan Mijnheer Von Kuschelef zich zeiven blootstelde. Toen het voor mij bestemde voertuig geladen was, zegde ik den raadsheer van het hof vaarwel. Hij vertelde mij, dat zijn vertrek onherroepelijk bepaald was op den dag na mijn vertrek. Ik vernam toen, dat alleen geldgebrek hem gedwongen had zoo lang in Tobolsk te vertoeven. Nu bood zich de gelegenheid aan op voordeelige wijze de reis te maken. Ik verzocht den raadsheer niet te willen vergeten, dat hij de drager was van mijne Memorie aan den keizer. Hij zwoer mij, die Memorie in persoon aan den vorst te overhandigen. Den volgenden dag vertrok hij, zeer ontevreden op den gouverneur, die hem tijdens zijn verblijf in Tobolsk niet een enkele maal ten diner had uitgenoodigd. Mijnheer Yon Kuschelef duldde nimmer, niet welopgevoede personen aan zijn disch. Het was de 13e Juni, twee uur na den middag, toen ik, na afscheid genomen te hebben van al mijne vrienden, mij in treurige stemming naar den oever begaf, waar ik den wagen reeds op het dek der boot zag. Ik moest dus hoe ongaarne ook, den weg der ballingschap naar Kurgan inslaan. Onze tocht voerde ons eerst naar de kleine stad Jaluterski, reeds 427 wersten van Tobolsk verwijderd. De wateren waren aanmerkelijk gezwollen en wij waren genoodzaakt ons tot de grenzen van Tinnen terug te trekken, om vandaar onzen weg in zuidelijke richting voort te zetten. Wij brachten den nacht te Tinnen door bij een schrijver, die ons met veel welwillendheid de gastvrijheid aanbood. Voor onze paarden moesten wij op dezen tocht den prijs der Ukase voldoen, d. w. z. één kopek voor twee paarden per werste. Op eenigen afstand van Tinnen, zag ik in een vochtig bosch een wonder van plantengroei, hetwelk ik dikwijls aan bekwame natuurkundigen verhaald heb en dat hun zeer zonderling scheen. Er bevonden zich daar in eene ruimte van ongeveer zeshonderd passen, een ontelbare hoeveelheid roode bloemen, waarop sneeuwvlokken schenen neder te liggen: dit schouwspel trof mij; ik gaf last het rijtuig stil te houden, en begaf mij naar het perk. Ik vond de bloem waarlijk bekoorlijk. Op een stengel van ongeveer vijf duim *) getooid met bladeren, welke weinig verschillen van die der dalleliën, hing een klein zakje; dit kon anderhalven duim in het vierkant meten. Aan den bovenkant droeg het linten als om het te sluiten. Blaadjes in den vorm van een hart versierden het. Deze hadden boven eene sneeuwwitte, van onder eene purperroode kleur. Men kon gemakkelijk in dit *) Oude Fransche maat: 27 millimeter. 11 zakje zien het openen en sluiten naar willekeur. Ik kan u niet uitdrukken, hoe bekoorlijk mij deze bloem, welke geen geur verspreidde, toescheen. Ik twijfel er aan, of ik mij bij deze beschrijving wel heel wetenschappelijk heb uitgedrukt, doch ik heb getracht u een juist denkbeeld van dit wonder der natuur te geven en ben van oordeel, dat deze bloem een waar sieraad onzer tuinen wezen zou. Nog betreur ik het, dat ik niet eenige stekjes medegenomen heb, doch dewijl ik ze in zoo grooten overvloed ter plaatse groeien zag, dacht ik, dat de plant in Siberië zeer gemeen was. Eerst later vernam ik, dat niemand integendeel de bloem kende. Op eene halve dagreize van Kurgan, brachten wij den nacht bij een pope door. Wij vonden er eene wel gestoffeerde kamer, goede legersteden en bovenal een vriendelijk onthaal. Ik stond verwonderd aldus behandeld te worden, en den volgenden morgen steeg mijne verbazing ten top, toen ik bemerkte, dat niemand eenige betaling vorderde. Ik kwam tot de ervaring, dat de bewoners van dit dorp altijd deze kamer gereed houden en de reizigers op eigen kosten van het noodige voorzien. Welk een schoon voorbeeld van gastvrijheid. Doch er is nog meer; zij drijven de bescheidenheid zoo verre, dat zij zich aan de dankbetuigingen hunner gasten onttrekken, wanneer dezen hun verblijf verlaten. Het was vier uur in den namiddag, toen wij voor het eerst Kurgan bemerkten. Een enkele toren van nietig uiterlijk verhief zich te midden van een groepje half verwoeste en onoogelijke huizen. Deze kleine stad ligt aan de overzijde der Tobol, welke daar zeer liooge oevers heeft; zij is omringd door uitgestrekte, eentonige vlakten. Achter deze vlakten ziet men boschrijke bergen, afgewisseld door kleine meren met riet en biezen begroeid. Wanneer het regenseizoen voorbij is, heeft het landschap een bekoorlijken aanblik. De naam Kurgan, die grafheuvel beteekent, scheen mij goed gekozen en paste niet minder op mijn persoonlijken toestand. Niets is droeviger dan het gezicht dezer plaats en ik dacht, dat ik er ook mijn graf vinden zou. „Hier is dan, sprak ik tot mij zeiven, de eindpaal uwer reis, en het begin van nieuwe smarten". De overstroomingen noodzaakten ons voortdurende omwegen te maken en de stad slechts langzaam te naderen ; ik had den tijd om van «alle zijden het graf te bewonderen, dat zich voor mij opende. Tusschen de houten woningen, die slechts ééne verdieping hadden, onderscheide ik een huis, in steen opgetrokken en goed gebouwd; het was voor die plaats een paleis. Ik onderzocht aan wien het toebehoorde en kwam te weten, dat een zekere Mijnheer Rosen, eertijds onder-gouverneur van Perm, er de eigenaar van was. Deze bezat hier uitgestrekte gronden. Ik moet bekennen, dat de buitengewone, zonderlinge smaak om in deze streken landerijen te koopen mij geen groot denkbeeld gaf van den kooper en ik gevoelde in den beginne weinig lust, om kennis met hem te maken. Dewijl de naam mij zoo Germaansch klonk, vermoedde ik, dat de heer van Duitschen oorsprong kon zijn. De naam Rosen was mij gedurende verscheidene jaren dierbaar. Hij herinnerde mij een dierbaren vriend, Frederik Rosen en diens uitmuntende echtgenoote, welke voor mij eene tweede moeder was. Zou ik hier een familielid vinden, dat hetzelfde recht op mijne liefde had. Na verscheidene omwegen als in een doolhof gemaakt te hebben, kwamen wij aan eene zonderlinge brug, welke eenvoudig uit breede balken bestond, door dwarsstukken aan elkaar verbonden. Deze brug, ofschoon ze aan de beide oevers der Tobol was vastgemaakt, was beweegbaar. Een ieder begrijpt, dat het voor een rijtuig bijna onmogelijk was daarover te trekken. Voetgangers zelfs moeten zeer omzichtig zijn. Kurgan heeft slechts twee groote breede parallelstraten ; wij doorliepen er eene van en hielden eindelijk stil voor een huis, dat het paleis van justitie heette, het hooge gerechtshof van het land. De onder-officier, die mij vergezelde, trad er binnen en kwam spoedig terug met de boodschap, dat het hoofd der politie op reis was, doch dat de president van dezelfde rechtbank hem verving. Ik moest derhalve voor den president verschijnen. Wij gingen eenige honderden schreden verder en bereikten zijne woning; ik gaf mijn naam op en na eenige oogenblikken werd ik binnengeleid. Ik vond er een grijsaard van eerbiedwaardig voorkomen, een man onuitputtelijk in beleefdheden, doch op dit ogenblik meende hij, dat het zijn plicht was zijne waardigheid te doen kennen. Ik werd daarom eenigszins koud onthaald. Hij plaatste met zekere deftigheid zijn bril op, opende, zonder mij aan te zien, de papieren, die mij betroffen en las ze achtereenvolgens door. De onverschilligheid, waarmede hij mij behandelde, wekte in mij den lust op hem te doen kennen de wijze, waarop ik dien dag, zoowel als in de toekomst wenschte behandeld te worden; dientengevolge nam ik een stoel en zette mij neder. Hij wierp op mij een zijdelingschen blik, doch ik hield mij, alsof ik zijne verwondering niet bemerkte. Daarop ging hij met zijne lezing door. Een groepje nieuwsgierigen kwam uit de belendende kamer zich rondom ons vereenigen. Onder hen waren vele groote kinderen en een man van middelbaren leeftijd, in Poolsche kleedij gehuld. Zij staarden mij allen stilzwijgend aan en dit geheimzinnig tooneel duurde, totdat de president zijne papieren had doorloopen. Allengs verhelderde zijn gelaat. De brief van den gouverneur, die zonder twijfel mij op eene bijzondere wijze had aanbevolen, noopte hem een meer vriendelijk gelaat aan te nemen. Van af dit eerste onderhoud won hij mijn hart. Hij kwam tot mij, reikte mij minzaam de hand, stelde mij eerst aan zijn huisgezin voor, en vervolgens aan den Pool, dien hij gelukwenschte, omdat deze een lotgenoot in zijn ongeluk gevonden had. Hij drong op ons beider vriendschap aan, omdat hetzelfde lot ons vereenigde. Ik omhelsde den ongelukkigen banneling, en wij beiden gevoelden, dat de overeenkomst onzer gevoelens en gewoonten ons tot innige vrienden maken zou. HOOFDSTUK X. Mijne ballingschap in dit treurig oord. e president heette Gravi. Zijn vader, een Zweedsch ! officier, was krijgsgevangene gemaakt in den slag van J Pultawa en met vele zijner landgenooten naar Siberië gezonden. Daar was hij met eene vrouw des lands in het huwelijk getreden en hij was in het oord zijner ballingschap gestorven. Mijnheer Gravi, de zoon, had dienst genomen in het Russische leger. Indertijd had hij deel genomen aan den zevenjarigen oorlog. Vervolgens was hij naar zijn geboortegrond teruggekeerd, waar hij den militairen dienst vaarwel zei. Nu leefde hij van een matig inkomen, doch hij was immer vroolijk en tevreden. Ik kan mij niet herinneren hem ooit in slecht humeur te hebben aangetroffen. Eerlang werd hij tot raadsheer van het hof benoemd, eene betrekking, die hij met waardigheid en getrouwheid vervulde. Na de eerste plichtplegingen kwam er sprake mij eene goede huisvesting te verschaffen, die volgens de bevelen van den gouverneur Von Kuschelef een der beste van Kurgan zijn moest; dit logement werd door de kroon bekostigd en ieder eigenaar was desgevorderd verplicht een banneling te herbergen. Men kan zich gemakkelijk verbeelden, dat elkeen zijn best deed om zulk een last van zich af te schuiven; en zoodra zich een ongelukkige aanbood om gratis eene schuilplaats te bekomen, gaf men hem eene zoo walgelijke kamer, behandelde men hem zoo slecht, dat de bezoeker zoo spoedig mogelijk vertrok. Mijnheer Gravi, na langen tijd nagedacht te hebben, wees aan een soort van adjudant, een gebocheld personage, het logement aan, waar ik mijn intrek nemen kon! Hij verzocht mij dienzelfden avond bij hem te komen soupeeren. Ik bedankte hem voor zijn vriendelijk aanbod, dewijl ik behoefte had aan rust en eenzaamheid. Bovendien wenschte ik mij in mijn nieuw verblijf zoo spoedig mogelijk in te richten. Ik volgde mijn gids. Hij leidde naar een klein huisje, hetwelk zoo'n lage deur had, dat ik goede voorzorgen moest nemen, om het hoofd niet te stooten. Het onoogelijk uitzicht dezer woning deed mij niet veel goeds van het inwendige voorspellen. Ik trad er evenwel binnen, helaas; ik zag er kamers, of liever duistere hokken, waarin ik ternauwernood loopen kon, en waar niets aanwezig was dan eene tafel en iwee houten banken. Een bed vond ik er niet; de vensters waren met papier beplakt. Bij dit gezicht slaakte ik een kreet; de gastvrouw deed hetzelfde en schikte met verkropte spijt de flesschen en het linnengoed, die hier en daar verspreid lagen in het voor mij bestemde vertrek. Zij verzamelde ook eenige oude kleederen en het slechte vaatwerk, dat alle hoeken vulde. Vervolgens gaf ze mij te verstaan, dat ik meester was om met dit vertrek te handelen, zooals mij zou goeddunken. Het was waarlijk een graf, waarin ik was neergedaald, en ik bevond er mij alleen met mijne droevige gedachten en droevige vooruitzichten; alleen overgegeven aan eene verveling en walging, die elk oogenblik konden toenemen. Hoe ondragelijk is den mensch het ongeluk en het lijden, indien hij vanaf zijn prille jeugd zich niet gewend heeft de lasten en moeilijkheden des levens te verduren en vooral indien hij niet de gewoonte heeft aangenomen in alles, in voor- en tegenspoed, de hand Gods te erkennen. Wanneer rampen en wederwaardigheden elkaar zonder onderbreken opvolgen, dan maakt een nieuwe smart, hetzij eene lichamelijke of geestelijke, weinig indruk, doch wanneer men eenige dagen in geluk heeft mogen doorbrengen, wanneer de achting, die men van anderen heeft genoten, de vriendschap, de zoetheden van een gemakkelijk leven, hunne bekoorlijkheden aan lichaam en geest hebben doen gevoelen, o dan valt het zoo bitter aan 's menschen hart weder ellende, kommer en verlatenheid te ondervinden. Dan vooral is de sterveling ten prooi aan een ontroostbaar verdriet en hij is geneigd tegen de Voorzienigheid te morren. Gelukkig, als men in die oogenblikken christelijke gevoelens heeft. Men zal dan begrijpen, dat degene, die dit nieuwe kruis overzendt dezelfde is, die de vertroosting had bezorgd, en een straal van hoop zal door de wolken van smart en verdriet heenschieten. Wel, hoe zal de goede God heden minder bezorgd zijn voor ons geluk dan Hij het gisteren was? Een christelijk gemoed gevoelt bovendien, behalve de overtuiging, die het geloof hem geeft en die hem geruststelt, te midden der wreedste beproevingen, een sterke bemoediging: een geheimzinnige balsem schijnt door den Hemel uitgestort op de nieuwe wonden, die hem kwellen, en verzacht van lieverlede de smart. Het is voldoende de Levens der Heiligen te lezen, om u te overtuigen, hoe heilzaam en krachtig de genade des Heeren werkt in degenen, die zich geheel aan Gods welbehagen overgeven. Ongevoelig herkreeg ik een weinig moed, ik trachtte mijn walging te overwinnen en hield mij bezig met het regelen mijner zaakjes. Nauwelijks was er een uur na mijn intrek in dat armzalig verblijf verloopen, of de goede Heer Gravi zond mij een ham, eenige broodjes, eieren, versche boter en andere dergelijke behoeften; Rossi bereidde er een uitmuntend souper van, hetwelk hij veel eer aandeed; ik zelf liet het bijna onaangeroerd. Na den maaltijd trachtte ik een weinig te rusten op mijn harde legerstede, doch het ongedierte en het verdriet weigerden mijnen oogleden den slaap. Den volgenden morgen stond ik vroegtijdig op. Ik kreeg al spoedig bezoek van verschillende personen, welke voor notabelen der stad doorgingen. Gaarne wil ik ze achter elkaar opnoemen, opdat men een denkbeeld hebbe van hetgeen men te Kurgan goed gezelschap noemt. Stephaan Osipowitsch, kapitein of chef van de algemeene politie, belast met de inspectie der straten en bruggen en bovendien opperrechter over de geschillen, welke er tusschen de boeren rijzen. Het was een goede, dienstvaardige, vroolijke man, die er warmpjes bijzat. Er heerschte in zijn huis eene zekere weelde, doch hij scheen mij geen man van goeden smaak. Ik zag dit vooral aan de schilderstukken, die de wanden zijner kamers versierden. Juda Nikitisch, assessor bij de tweede rechtbank. Zijne zuster had de goedheid gehad mij een aanbevelingsbrief voor haar broeder ter hand te stellen. De man was zeer alledaagsch in zijne opvattingen en weinig ontwikkeld. Een tweede assessor overtrof den eerste in onbeholpenheid. De secretaris van deze rechtbank was een goed en eerbiedwaardig grijsaard, die een groot denkbeeld scheen te hebben van zijne kennis in zaken; hij was de eenige in de geheele stad, die buitenlandsche bladen ontving. Een onkundige heelmeester. Bij afwezigheid van den eersten geneesheer der stad was ik verplicht de zorg voor mijne gezondheid aan zijne onbekwame handen toe te vertrouwen. De belangrijkste persoon van alle beschaafde lui, die ik te Kurgan ontmoette, was ongetwijfeld de Pool Iwan Sokoloff. Deze vreemdeling bezat eertijds uitgestrekte gronden aan de nieuwe Pruisische grenzen. Hij had zich nooit in politieke zaken gestoken. Een zijner vrienden, die eene drukke, doch verdachte correspondentie hield, had voor meerdere veiligheid zijne brieven laten richten aan het adres van Sokoloff. De eerste op deze wijze verzonden brief werd onderschept. Sokoloff wist er niets van, omdat men hem niet verwittigd had van de kunstgreep. Op zekeren dag, toen hij op het buitenverblijf bij een zijner vrienden dineerde, bood zich een officier aan en toonde hem het bevel tot zijne gevangenneming met die van verscheidene andere personen schuldig of onschuldig. Tevergeefs kwam Sokoloff tegen deze wederrechtelijke aanhouding op, zijne onschuld bewijzende; hij werd met zijne gezellen naar een citadel gevoerd. De zaak kwam voor het gerechtshof te St. Petersburg, waar zij tot balllingschap naar Siberië veroordeeld werden. Sokoloff werd met zijne lotgenooten op een wagen geworpen. De weg, dien hij volgen moest, lag slechts op eenige wersten afstand van zijn landgoederen; hij vroeg verlof voor het laatst zijne familie te mogen bezoeken, zich van linnengoed en kleederen te voorzien enz. Het werd hem geweigerd. Toen moest hij zich, van het noodige en onontbeerlijke verstoken, naar Tobolsk begeven. Daar werd hij van zijne makkers gescheiden en naar Kurgan gevoerd, waar hij, op het oogenblik, dat hij mij zijne geschiedenis vertelde, reeds drie jaar een ellendig bestaan leidde, zonder de minste tijding van zijn vrouw of kinderen te hebben ontvangen. De ongelukkige Sokoloff ontving voor zijn onderhoud slechts 20 kopeken daags op rekening van de kroon: hij moest zich dus alle gemakken des levens ontzeggen. Des winters woonde hij bij een gastheer, die bijna altijd dronken was, en bij een gastvrouw, die van zeer opvliegend karakter was, te midden van katten, honden, kippen en andere hoogst onzindelijke dieren. Des zomers — het was uit vrije verkiezing om alleen te kannen zijn — verbleef hij in den stal, waar ik hem ook een bezoek bracht. Een houten bed, van alles ontbloot, eene kleine tafel en een crucifix aan den muur opgehangen, was het eenige huisraad, dat hij bezat. Ach, wat had de man er behoefte aan het oog te vestigen op een God, stervende te midden der wreedste smarten, ten einde de zijne te kunnen verdragen en niet tot wanhoop te vallen. Ondanks de ellende waarin hij verkeerde, was het onmogelijk hem eenige geschenken te doen aannemen. Hij leefde van brood, melk en quass *). Ik zag hem altijd zindelijk gekleed. De man was algemeen bemind; de familie van mijnheer Gravi ontving hem altijd met genoegen, omdat hij aan zijn beleefde manieren een bewonderenswaardige goede trouw paarde. De arme Sokoloff bewaarde in zijn ongeluk eene gelijkmoedigheid, welke ik dikwijls bewonderd heb en waarin ik tevergeefs trachtte hem te evenaren. De eenige oogenblikken, waarin zijn hart eenigszins bewogen scheen, waren die, waarin wij ons alleen bevonden en elkander de geschiedenis onzer smarten herhaalden. Vooral als wij over onze kinderen spraken, hunne namen noemden, ontsnapten tranen aan ons beider oogen en werden wij zwaarmoedig. Hoe jammer was het, dat hij geen Fransch kende en ik geen Latijn, de taal, welke alle Polen van kindsbeen afleeren spreken. Wat zouden onze gesprekken inniger zijn geweest. *) Een soort van Russisch bier. Sokoloff sprak het Russisch beter dan ik, ofschoon hij het slechts te Kurban geleerd had, doch zijn accent maakte mij de meeste zijner woorden onverstaanbaar. Al kwamen evenwel onze dialecten niet overeen, onze harten koesterden dezelfde gevoelens en spraken dezelfde taal: wij begrepen elkander, omdat wij door innige vriendschap nauw verbonden waren, omdat hetzelfde lot ons deel was. In het ongeluk hecht men zich zoo gemakkelijk en sterk aan een deelnemend vriend. God laat zulks toe om den mensch eenige verzachting te bieden in de smart. Wanneer men aandachtig de werking der Voorzienigheid gadeslaat, dan bespeurt men, dat er geene smart op deze wereld is, zonder eenige vertroosting, zonder eene beweegreden van hoop. Niemand der personen, die mij een bezoek brachten, kwam met ledige handen; ieder bracht eetwaren mede, diegeruimen tijd in mijne behoeften konden voorzien. Er ontbrak mij niets dan eene spijskast, om mijnen voorraad zorgvuldig te bergen. Wel verre van die in mijn armzalig verblijf te vinden, had ik bijna geen plaats, om mij zeiven te huisvesten. Mijnheer Gravi kwam mij eerlang een bezoek brengen. Hij vroeg mij, of ik tevreden was met mijne woning; ik kon niet nalaten hem op te merken, dat zij mij in het geheel niet beviel; daarop stelde hij voor, mij persoonlijk door de gansche stad te leiden, om al de verblijfplaatsen, die onbezet waren, in oogenschouw te nemen, opdat ik er eene naar mijne keuze zou uitzoeken. Met dankbaarheid nam ik dit aanbod aan en wij vertrokken terstond. Na gedurende een groot gedeelte van den dag huis in huis uit te hebben geloopen, veel gevonden te hebben, dat nog slechter en zelden iets, dat beter was, verzocht ik Gravi het aan mij over te laten een geriefelijk verblijf op te zoeken. Ik zeide hem, dat het mijn plan was te beproeven, of het geld, dat algemeen toovermiddel, mij niet eene zindelijke en aangename woning zou openen. Hij stemde er in toe, evenwel vast overtuigd, dat ik niet in mijne pogingen slagen zou. Mijn plan was mijn behendigen Rossi het zaakje aan de hand te doen, hem die in minder dan vier en twintig uren kennis met de geheele stad had gemaakt en ongetwijfeld de meeste harer inwoners bedrogen had. Op mijn bevel begon hij zijne nasporingen ; ik zag hem spoedig terugkeeren met de boodschap, dat hij eene geschikte woning gevonden had, tegen een huurprijs van twintig roebels per maand; hij voegde er bij, dat de eigenaar, een koopman, door de goede winst aangelokt, had toegestemd zijn eigen verblijf af te staan en naar een klein vertrekje in het achterste gedeelte van zijn binnenplaats te verhuizen. Ik ging aanstonds de nieuwe woning in oogenschouw nemen en vond haar zoo gemakkelijk en rijk gemeubeld, altijd volgens de gebruiken van Kurgan, dat ik niet aarzelde ze te nemen. Dit huis bestond uit eene groote en kleine kamer; het had eene zeer zindelijke keuken en een provisiekamer; de muren waren wel is waar niets anders dan planken zonder behangsel, maar de eigenaar had zorg gedragen ze met een groote menigte gekleurde platen en schilderstukken in olieverf te versieren, die eene vrij aangename versiering aanbrachten. Men zag er gezichten op Neurenberg, een koopman in peperkoek te Weenen enz.; en bij ieder der schilderstukken bevonden zich Duitsche onderschriften. De lezing alleen van deze woorden, geschreven in eene taal, welke ik beminde, maakte mij zoo vroolijk, dat ik ze menigmaal herlas. In dit vertrek bemerkte men ook zeer slechte copiën van gezichten op Herculanum en andere onderwerpen van verschillende soort. De schilderstukken in olieverf, kunstvoortbrengselen uit het eigen land, stelden oude czaren voor, of liever de schilder had eenige mannen met baarden geschilderd, hun de keizerlijke muts op het hoofd geplaatst en den rijksappel in de hand gegeven en daaronder had hij den naam geplaatst van den Czaar, dien hij wilde voorstellen. De meubels van het huis bestonden uit twee houten banken met rugleuning, welke men den naam van sopha gaf, omdat men er een beddekussen had neergelegd, wraarover een Indisch weefwerk lag; verder eenige stoelen, eene tafel, een glazen kast met porceleinen vaatwerk; doch deze kast was gesloten en alles wat zij bevatte diende slechts tot gebruik van de meesteres des huizes. De gevel der woning kwam op de straat uit; achter het huis lag eene zindelijke binnenplaats. Een poortje in het achtergedeelte verleende toegang tot de oevers van den Tobol, de wandeling werd mij daardoor gemakkelijker. Al die omstandigheden deden mij besluiten de mij gemaakte voorstellen aan te nemen en het huis te huren, niettegenstaande den hoogen prijs, zelfs hoog voor St. Petersburg. Wel is waar kwam de koop slecht te pas aan mijne beurs, die eiken dag meer en meer uitgeput werd, doch op dit oogenblik dacht ik er slechts aan mij goed te huisvesten en ik wenschte zelfs mij dadelijk naar mijne nieuwe woning te begeven. Toen ik van mijn bezoek terugkeerde ontmoette ik Gravi en deelde hem mijn besluit mede. Hij voer heftig uit tegen den hoogen huurprijs en verbood mij zooveel geld voor zulk eene eenvoudige woning te geven. Hij hield niet op mij te herhalen: „Dat is een ongehoorde prijs; sedert Kurgari bestaat heeft nooit iemand zoo durven vragen." Nauwelijks te zijnent wedergekeerd gaf hij last den koopman te ontbieden, voorgevende, dat hij hem zoude dwingen eerlijker te handelen. De koopman kwam. Mijnheer Gravi bejegende hem zoo onvriendelijk, dat de koop bijna te niet werd gedaan. Ik zag mij verplicht mij tevreden te toonen over den eens gesloten huurprijs, opdat de koopman niet weigeren zou mij te ontvangen. Zoodra hij vertrokken was, zeide en herhaalde Gravi twintigmaal het Russische spreekwoord: Bespaar uw geld voor een kwaden dag!" Hij wilde mij bewijzen, dat het zijn plicht was over mijne belangen te waken. Ik moest alle mogelijke moeiten aanwenden om hem te doen begrijpen, dat ik in staat was dergelijke uitgaven te doen en dat ik altijd voor grondstelling genomen had minder kostbaar te leven om beter gehuisvest te zijn. Hij berustte ten laatste, doch niet dan al morrende in de zaak en ik ging het huis betrekken. Toch was ik er ditmaal met de ontevredenheid van Gravi nog niet af. Zoodra hij in mijne woning kwam, begon hij weer te klagen over de hooge huurpenningen: ik werd er ten laatste aan gewoon en hoorde hem bijna niet meer aan. Toch mocht ik hem zijne inmenging in mijne zaken niet euvel duiden, omdat hij immer in mijn belang protesteerde. De toekomst mijner geldmiddelen was evenwel niet rooskleurig. Ik kon zoo gemakkelijk in mijne verwachtingen, om geld uit Lijfland te ontvangen bedrogen worden. Als mijne brieven onderschept zouden worden, zou ik na zes maanden in groote verlegenheid zijn geraakt, dewijl ik geen enkele kopek van de kroon ontving. Voor het oogenblik had ik evenwel geld en ik vleide mij met de gegronde hoop, dat mijn toestand beter worden zou. Waarom zou ik dus vreezen de smarten van het oogenblik zooveel mogelijk te verzachten. Bovendien de levensmiddelen en verdere noodwendigheden waren te Kurgan zeer goedkoop. Mijne behoeften waren zeer gering: de gelegenheden om verteringen te maken hoogst zeldzaam. HOOFDSTUK XI. Dagorde. — De jacht. Kurgan met zijn natuurschoon. Km u een denkbeeld te geven, hoe goedkoop de levenswijze in deze stad was, ga ik u den prijs van eenige artikelen opnoemen. Men houde tevens nog in aanmerking nemen, uat die snaak van een Rossi mij w ellicht nog voor de helft bedroog. Een pond brood, een kopek. *) Zes ponden brood, vijf kopeken. Een pond rundsvleesch, drie kopeken. Een kip idem. Een paar hoentjes, idem. Een schotel visch, idem. De beste drinker kan met zijn quass dagelijks voor een kopek rondkomen. Een haas kan men voor niets krijgen; de Russen houden niet van hazepeper. Dit wild wordt alleen om de huid gevangen. Ik vroeg eens aan Mijnheer Gravi, in tegenwoordigheid van Kapitein Iswarrnik, hoeveel mij twee paarden per jaar aan onderhoud zouden kosten: Hij antwoordde mij: Dertig roebels. De kapitein verklaarde mij, dat hij ze voor vijf en twintig roebels goed zou kunnen verzorgen. Uit deze opgaven zal men gemakkelijk begrijpen, dat de *) De kopek heeft de waarde van 2 cent, de roebel ongeveer twee gulden. voornaamste levensbehoeften te Kurgan niet in de beurs tasten. Te betreuren is het, dat er geen bakkers of slachters in de stad gevonden worden. Eens per week wordt er markt gehouden en dan moet men zijn voorraad voor acht dagen opdoen; somtijds ook is er in het geheel geen vleesch aan de markt. Doch zijn de levensmiddelen te Kurgan zeer goedkoop, andere artikelen zijn er buitengewoon duur. Een pint Fransche brandewijn kost twee en een halven roebel. Een pond suiker een roebel. Een pond koffie, anderhalven roebel. Een pond Chineesche thee drie roebels. Zes spel slechte speelkaarten, zeven roebels. Een boek Hollandsch papier, drie roebels. Dewijl al die zaken mij niet nuttig wraren, kocht ik ze niet, en toen ik aan liet einde der week was, had ik voor bewassching, vuur, licht en andere onontbeerlijke zaken slechts eene uitgave van een paar roebels. Ik moet echter bekennen, dat mijne maaltijden uiterst sober waren: ik at alleen tarwebrood, een zeldzaam gerecht te Kurgan, wel is waar, doch de Heer Gravi had mij een goeden voorraad gezonden met een weinig boter; behalve deze spijs gebruikte ik somtijds een kippetje met rijst of wel een wilde eend, welke ik op jacht geschoten had. Voor dessert nam ik een glas quass. Deze matigheid was oorzaak, dat ik altijd goeden eetlust had en aan dezen maatregel dankte ik het herstel mijner gezondheid. Verder had ik op verstandige wijze mijne dagorde ingedeeld. Ik stond alle dagen om zes uur des morgens op ; en bracht dan een uur door met het aanleeren van Russische woorden; deze bezigheid was mij volstrekt noodzakelijk, omdat niemand in Kurgan eene andere taal sprak; vervolgens ontbeet ik: na dezen eersten maaltijd wijdde ik eenige uren om de geschiedenis mijner rampen te beschrijven en na dien arbeid, welke mij bijna aangenaam was geworden, ging ik eene wandeling maken langs de oevers van den Tobol. Na mijne thuiskomst besteedde ik een uurtje aan een onderhoudende lezing, vervolgens gebruikte ik mijn sober diner. Na het middagmaal nam ik een weinig rust of wel ik hervatte mijne lezing, totdat -Sokoloff mij kwam uitroepen om ter jacht te gaan. Bij onze thuiskomst gebruikte mijn vriend met mij een tas thee en bleven wij te zamen praten over onze familie, onze ongelukken. Dan werd onze hoop wederzijds verlevendigd, de vreeze uit het hart gebannen. Nadat Sokoloff vertrokken was, nam ik weder een boek ter hand. Zoo werd het van lieverlede tijd voor het avondmaal, waarna ik nog eenigen tijd in ontspanning doorbracht, mijn avondgebed verrichtte en mij ter rust begaf. Op deze wijze bracht ik mijn tijd door. Ik genoot overigens eene volkomen vrijheid en stond onder niemands toezicht. Mijn onder-offlcier, de oude Andreas Iwanowitsch was twee dagen na mijne aankomst te Kurgan naar Tobolsk teruggekeerd en Mijnheer Gravi had het niet noodzakelijk geoordeeld hem te vervangen, een voorzorgsmaatregel, welken men indertijd wel voor den Pool gemomen had. En waartoe zou die persoon ook wel gediend hebben '? 't Is waar, de jacht leidde mij menigmaal eenige wersten buiten de stad, doch waarheen zou ik vluchten ? Kurgan lag eertijds aan de grenzen des Kirgiezen, maar sedert eenige jaren waren deze vijftien mijlen uitgebreid en men had daar een klein fort gebouwd. De physieke en moreele middelen tot de vlucht ontbraken mij. Vluchten zou mij bovendien blootstellen om het leven te verliezen. De bewoners van Kurgan herinneren zich nog met schrik den tijd, waarop zij zelfs de stad niet durfden verlaten, om te gaan wandelen. De vrees om door de benden Kirgiezen overvallen te worden, hield hen te Kurgan terug. Deze volken hadden de wreedheid aan den staart hunner paarden te hechten al de bewoners, die zij konden gevangen nemen. Zij vluchtten er in allerijl mede weg, sleepten hen voort, zonder medelijden te hebben met hunne zuchten en angstkreten. Zelfs keken zij er niet naar om, of hunne slachtoffers nog leefden. Wanneer zij aan hunne hutten gekomen waren, werden de gevangenen onderzocht; indien zij nog in leven waren, gebruikten zij hen als slaven. In plaats dus van er aan te denken naar de Kirgiezen te vluchten, moest ik den Hemel danken, dat ik op jacht zijnde niet in hunne handen kon vallen. Hoe weinig middelen Sokoloff en ik hadden om onze jacht aangenaam te maken, was deze ontspanning ons evenwel aantrekkelijk en voordeelig. Wij hadden alleen twee slechte geweren, die wij altijd vier of vijf maal moesten overhalen, alvorens ze konden afgaan. Er was in de geheele stad geen enkele jachthond, zelfs geen poedel, die bekwaam was het wild uit het water te halen. Dewijl het jachtveld doorsneden was met talrijke kleine meren, en de eenden en sneppen het eenige wild wraren, hetwrelk wij in dit jaargetijde konden achtervolgen, waren wrij verplicht zeiven de aangeschoten vogels op te sporen. De Pool bleek in die omstandigheden veel kloeker dan ik; hij joeg het wild uit het riet op, en zocht het gevogelte, dat gedood of gekwetst was. Wat het gemis van honden vergoedde, was de groote hoeveelheid wild, die zich vertoonde; wij konden telkens gemakkelijk eenige exemplaren onder schot krijgen. Ik heb in Europa nooit zooveel vluchten raven gezien als in deze streken, nooit zooveel verschillende soorten van eenden. Er waren zeer groote en zeer kleine eenden, met lange en korte, platte en ronde snavels, met kleine en groote pooten. De eene waren grijs, de andere bruin of bijna geheel zwart met gele bekken; somtijds heb ik ook, Perzische eenden ontmoet van rozeroode kleur met een zwarten snavel en een kuif op den kop. Wanneer zij opvlogen, lieten zij een angstkreet hooren, zelfs dan, als ze niet eens geraakt waren. De sneppen komen in dit land ook zeer veelvuldig voor en men vindt er insgelijks van allerhande soort; vooral zijn er bruine en gele, welke zeer lange pooten hebben en een krans van vederen om den hals; zij zijn nagenoeg zoo groot als duiven; zij bouwen heur nest in het riet, vliegen op, als men haar nadert en laten een onaangenaam geluid hooren. Zij fladderen kringsgewijze voort. Men kan die vogels gemakkelijk vangen, doch hun vleesuh heeft niets smakelijks. Twee of driemaal heb ik vogels ontmoet, zoo wit als de sneeuw ; zij hadden de grootte eener gans, lange pooten en een uitgestrekten hals; gewoonlijk zag men ze met vijven bij elkander, aan den oever van het meer hun voedsel zoekende; zij waren zoo wild, dat ze reeds op een afstand van twee honderd schreden opvlogen; ik ben nooit achter hun waren naam gekomen. 12 Behalve eenden en sneppen waren er ook eene groote hoeveelheid uitmuntende duiven en eindelijk zooveel merels, dat deze vogels in hunne vlucht een dikke wolk vormden en een boschje boomen geheel bedekten, wanneer zij er kwamen uitrusten. Deze vogels zijn zeer smakelijk, doch onze kleine voorraad kruit belette ons dikwijls een schot te lossen. De Pool verzekerde mij honderden malen, dat in het najaar alle soorten van wild zich aanmerkelijk vermeerderden en dat er alsdan ook hazen en korlioenen in overvloed te zien waren. Somtijds treft men in de omstreken van Kurgan ook wilde Indische hanen aan. Er zijn echter geen beren in de nabuurschap dezer stad; wolven zijn er zeer zeldzaam, wijl het landschap te effen is; men vindt er weinig marters, doch veel hermelijnen. De lucht wordt somtijds verduisterd door eene ontzaggelijke menigte groote en kleine valken, welke zoo tam zijn, dat zij zich dikwijls tot in de stad vertoonen. Bij het vermaak der jacht, waarvan ik een hartstochtelijk liefhebber was, en die mij eene zoo aangename gelegenheid bezorgde om mijn tijd door te brengen, voegde zich nog een ander genoegen, namelijk het landschap te zien, versierd met duizenden verschillende soorten van bloemen; onder welke ik heb opgemerkt de spirea filipendula, knollige spirea, in haar rijke kleurschakeering. Ik heb ook den zoeten geur ingeademd van menigvuldige grassoorten, onder andere: de artemisia abrotanum. Van alle zijden drijft men in die grazige vlakte de talrijke kudden hoornvee en paarden, welke daar zonder toezicht ronddartelen. Dit alles zag ik in de warmste dagen van het jaargetijde. De zomer is in Siberië heet en droog, terwijl hij in Lijfland koud en regenachtig is: de onvveders, die van tijd tot tijd opstaken waren spoedig over en verfrischten nauwelijks den dampkring. Onder de boeken, welke ik te mijner beschikking had, bevond zich een deel der werken van Seneca, die mij eene goede afleiding schonken te midden mijner smart. De gedachten en wenken van dien wijsgeer prentten zich in mijn geest en gesteund door mijn Christelijk gevoel hielpen zij mij den drukkenden last mijner kwalen verduren. Welk een treffende overeenkomst bespeurde ik tussclien mijn toestand en don zijnen. Seneca, verbannen zooals ik, heeft tien jaren in de onherbergzame oorden van Corsica gezucht. De beschrijving, welke hij van zijn verblijf leverde, de afgrijselijke oorden, welke hij aanschouwen moest, .zijne klachten over de barbaarsche taal, die hij dagelijks moest hooren, alles toonde mij de overeenkomst van zijn toestand met den mijnen, deed mij sympathie voor den wijsgeer opvatten, hechtte mij door een geheimzinnige band aan hem. Ik wil gaarne bekennen, dat er onder zijne stellingen enkele gevonden worden, die eene ernstige wederspraak eischen, dat andere louter bespiegelingen zijn, doch de lezing van het werk was mij onder menig opzicht heilzaam en verschafte mij eene bron van troost *) *) Wjj moeten het den ongelukkigen Kotzebue vergeven, dat hij met zulk een lof over het werk van Seneca gewaagt. Het gemis eener goede bibliotheek en de overeenkomst van beider lot deden hem met den heidenschen wijsgeer dweepen. Het ia overigens genoeg bekend, dat de werken van Seneca overvloeien van de verderfelijkste stellingen. HOOFDSTUK XII. Droevige Herinneringen. Een Feestmaal. Endanks dat alles verscheurde de herinnering aan vrouw en kinderen mij voordurend het hart. Hoe lang reeds was ik van het geluk verstoken hen te zien, was ik onbekend met hun lot! Hoe dikwijls herhaalde ik in oogenblikken van weemoed: „Wellicht zal ik nooit meer tijdingen van hen ontvangen." Hoe lang scheen ons vroeger de tijd, waarin ik mij om mijne ambtsbetrekkingen gedurende eene maand van mijne echtgenoote moest verwijderen! En dan hield ik nog dagelijks met haar briefwisseling! En nu, helaas, ik had in mijne ballingschap nog geen enkelen harer brieven ontvangen. Ik herinnerde mij nog zoo levendig de reis, die ik om gezondsheidsredenen naar Pirmont moest maken. Mijne echtgenoote kon mij niet vergezellen. Er was besloten, dat ik hoogstens drie weken zou wegblijven, een tijd, die voor mijne genezing noodzakelijk was; doch na verloop van tien dagen kon ik de verveling niet langer uitstaan. Ik werd zieker dan ooit. Ik bestelde haastig paard en rijtuig en keerde terug in den schoot mijner familie. En nu, reeds acht weken gevoelde ik mij zoo verlaten, zoo alleen. Ik kwijnde weg in een hoek der aarde. Groote God, welke smart. Hoe kon ik nog leven ? Hoop, welk is uwe macht, gij alleen hield mijn wankelend hart staande! Plannen van ontvluchting rezen weder in mijn geest op! Ik overlegde eene kans, waarin alles voorzien, alles berekend en gewogen was. Ik deelde het mijn vriend Kinioekoff mede, doch deze had een ander voorstel. Hij achtte het vrij gemakkelijk zich bij eene karavaan, van China komende, aan te sluiten, mits men zich eene passende kleeding kon verschaffen. Hij zelf zou dit middel wel beproefd hebben, indien hij niet gevreesd had door zijne vlucht het lot zijner broeders droeviger te maken. Ik merkte hem op, dat zijn plan voor mij, die een vreemdeling was, onuitvoerbaar wezen zou. Men moest, om kans van slagen te hebben, een inboorling zijn, of de taal goed kennen, opdat men mij voor een Russisch geleider zou kunnen houden. Ik hield mij dus bij mijn eigen plan, ik deelde mijne vrouw mede, wat zij met zich moest brengen om mijn plan te doen gelukken. Hoe, zal men mij zeggen, kondet gij zulke verdachte brieven doen doorgaan, dewijl de gouverneur inzage mocht nemen, alvorens ze verder te verzenden. Ik had in Kurgan een braven man gevonden, die mij voorstelde zich met de verzending mijner verzegelde brieven te belasten. Door zijne goede zorgen zou mijne echtgenoote ze zelfs spoedig ontvangen. De goede Kurganeezen behandelden mij met groote voorkomendheid en welwillendheid. Ik werd bij al hunne feesten uitgenoodigd. In den beginne stond ik niet als een letterkundige bekend, doch niet zoodra hadden zij van mijn werken hooren gewagen, of zij betuigden mij den hoogsten eerbied en ik werd in hunne oogen een beroemd man. Ofschoon deze achting voor mij wel vleiend was, de herhaalde uitnoodiging om aan hunne feesten deel te nemen, wTerd mij ten last. Och, ik was zoo weinig tot vermakelijkheden gestemd, hunne ongedwongen vroolijkheid hinderde mij vaak, dewijl de toon, die er heerschte, weinig bekoorlijks voor een Europeaan hebben kon. Ziehier een voorbeeld. Juda Nikititsch, de assessor, wilde zijn patroonfeest vieren, een dag, die in Rusland steeds met meer vreugdbetoon gevierd wordt dan de verjaardag. Hij kwam mij des morgens persoonlijk voor het diner uitnoodigen. De voornaamste autoriteiten der stad zouden mede door hunne tegenwoordigheid blijk geven van hunne sympathie. Ik kon dus moeilijk buiten dat bezoek. Toen ik binnentrad, traden mij vijf zangers tegemoet; na de verwelkoming keerden zij het gezelschap den rug toe. Zij plaatsten zich in een hoek van het vertrek, hielden de rechterhand voor den mond en zongen aldus eenige coupletten van een vers. Het gebruik wilde, dat men op die wijze iederen binnenkomende begroette. Eene groote tafel was bedekt met twintig schotels, doch er waren geene couverts, ja zelfs geen stoelen om plaats te nemen. Het voornaamste gerecht bestond uit piroques, een soort van gebak, gewoonlijk met vleesch gevuld, docli hetwelk ditmaal met onderscheidene soorten van visschen was toebereid. Bovendien prijkte op de feesttafel eene hoeveelheid zeevisch en kleinere, op verschillende wijze bereide gebakjes. De meester des huizes wandelde, met fleschjes brandewijn, de zaal op en neer; hij spoorde ernstig tot drinken aan en de gasten ledigden menig glas. Tot mijne groote verwondering zag men geen spoor van onbezonnenheid, ofschoon de vergadering tal van gezondheidsdronken voorstelde. Er werd geen wijn geschonken, Juda Nikititsch deed een drank opdienen, zeer kostbaar in Siberië, waar geen bijen zijn, het was de zoogenaamde Mei. *) Alle gasten, uitgezonderd ik, verkozen brandewijn. Ik wachtte ieder oogenblik, dat men de kamer zou openen, waar het diner was klaargezet, doch tevergeefs. De een na den andere nam zijn hoofddeksel en ging heen. Ik moest dus besluiten hetzelfde te doen. „Het feest is dus geëindigd, vroeg ik Mijnheer Gravi, die met mij uitging." — O neen, antwoordde deze. Ieder der gasten begeeft zich naar huis om te slapen. Zij blijven tot „vijf uur rusten en dan vereenigen zich allen weder ter feestzaal/' Ik was te bestemder tijd ook aanwezig; nu was het tooneel geheel veranderd. De groote tafel stond wel is waar nog midden in de kamer, maar in plaats van bedekt te zijn met piroques, visch en brandewijn, prijkten op den disch koeken, druiven, amandelen, Chineesche confituren, die inderdaad overheerlijk waren. Na de eerste gerechten begon men onmiddelijk boston te spelen, waaronder dapper punch gedronken werd. Vervolgens werd andermaal gebruik gemaakt van de voorgediende versnaperingen. Toen het uur van het avondmaal sloeg, vertrok een ieder zooals des morgens. Ik moet bekennen, dat ik al mijne welwillendheid noodig *) Drank uit honing bereid. had, om aan dergelijke feestelijkheden deel te nemen. Hoe tevreden was ik, als ik weder in mijne kamer vrijelijk kon ademen, als ik met het geweer op den schouder, met mijne braven Sokoloff aan mijne zijde, kon uitgaan om in het veld te gaan wandelen. Dusdanig waren mijne bezigheden, mijne genoegens en vervelingen te Kurgan. Overigens genoot ik eene goede gezondheid. Dit onverwacht geluk gaf mij moed. Meer en meer hoopte ik nog eenmaal het genoegen te smaken mijne familie weder te zien, met haar mijne werkzaamheden, mijne uitspanningen te deelen. Een ander verlangen hield mij ook nog bezig. Ik was nieuwsgierig te weten, of mijne memorie den keizer overhandigd was. Wat wenschte ik innig den raadsheer van het hof eene goede en voorspoedige reis. Hoe menigmaal telde ik de weken, de dagen, die hij noodig zou hebben om te St. Petersburg aan te komen, den tijd ook, die er noodig was om eene beslissing van het Hof over te brengen van de oevers van de Newa tot die van den Irtich. Ik berekende, dat ik op het laatst van Augustus mijn eindvonnis zou hooren. Doch God zij geloofd! Ik had mij in mijne berekening vergist. Het zou eerder zijn. III. De Bevrijding. - Terugkeer naar het Vaderland. HOOFDSTUK I. Aankomst van een Koerier, den Drager van mijne gratie. KgBen 7 Juli lichtte een straal van hoop aan den duisteren ffüiPil ^orizont- Hoe was ik bij mijn ontwaken zoo vroolijk gestemd; waarom hervatte ik met zulken moed mijne gewone bezigheden ? Tegen tien uur kwam Mijnheer Gravi mij bezoeken. Na eenige oogenblikken van een weinig belangrijke woordenwisseling, nam hij volgens zijne gewoonte een spel kaarten. Ofschoon weinig daartoe gestemd, plaatste ik mij aan zijne zijde en wij speelden een vol uur. De goede Mijnheer Gravi had zijne goede bedoeling; hij trachtte mij te verstrooien en kon zich niet verbeelden, dat de tijd, ook voor een banneling te Kurgan, kostbaar zijn kon. Ruim elf uur was ik het spel geheel moede, ik stond zonder een woord te spreken op, liep als een man, die het zeer druk scheen te hebben en ontstemd was, omdat men hem in zijne bezigheden kwam storen, de kamer op en neer. Mijnheer Gravi nam mij mijne handelwijze niet kwalijk, hij was er te goedig voor. Toen hij mij vroeg: waar hij de kaarten moest neerleggen, antwoordde ik hem : „Op de hoop van weldra mijne vrouw hier te zien." Dewijl hij wist, dat ik ervan hield alleen te zijn, wanneer de herinnering aan mijne dierbare echtgenoote levendiger in mij ontwaakte, deed hij zijne zaken zoo spoedig mogelijk af en vertrok. Dadelijk zette ik mij aan mijne schrijftafel neder en besteedde een uur aan het bewerken van een opstel. Te midden van een volzin, werd ik eensklaps onderbroken door een uitroep van mijne bediende, die binnenkomend luidkeels sprak: „Mijnheer, mijnheer, nog iets nieuws!" In den beginne wilde ik niet eens naar hem luisteren, dewijl hij de gewoonte had voortdurend met het verhaal van nietswaardige gebeurtenissen voor den dag te komen. Hij riep dan andermaal: „Mijnheer, mijnheer, daar is iets nieuws !... „Welnu, wat is er dan ? antwoordde ik hem, terwijl ik onwillekeurig het hoofd zijwaarts wendde. Verklaar u kort en duidelijk." — „Mijnheer, voegde hij er toen op geheimzinnigen toon bij, Mijnheer, er is zoo even een dragonder aangekomen, die u mede moet nemen, en.... dat is alles wat ik er van weet." Bij deze tijding voelde ik het bloed in mijne aderen verstijven; ik werd door vrees aangegrepen en haastig opstaande, wierp ik sprakeloos een doordringenden blik op mijn bediende. „Ja, ja, ging hij voort, wellicht gaan wij heden nog naar Tobolsk „Hoe, wij gaan vertrekken ! Ik kon verder geen woord uitbrengen... Daarop bracht de bediende een man binnen, die mij verzekerde den dragonder gezien te hebben en hem zelfs den weg gewezen te hebben naar de woning van Mijnheer Gravi. „Maar kent gij den inhoud zijner bevelbrieven, vroeg ik den binnenkomende : „Neen, antwoordden beiden en zij verwijderden zich haastig. Wat moest ik uit het meegedeelde besluiten ? Mocht ik aan mijne vrijheid gaan denken ? Indien dit de boodschap van den dragonder is, waarom moet ik dan weder naar Tobolsk ? Er is toch een kortere weg, die recht op Jekaterinenburg uitloopt. Waarom moet er dan een omweg van vijfhonderd wersten gemaakt worden. Toch kon het antwoord van den Keizer op mijne Memorie niet lang meer uitblijven. Helaas, bij al mijne berekeningen en vleiende verwachtingen kwam het weder in mijne gedachten, dat ook mijne ballingschap nog zwaarder kon worden. Het was niet onmogelijk, dat men mij verder het land in zou zenden, naar de mijnen van Siberië of de onherbergzame oorden van Kam schat ka ! Ik zocht evenwel de zoo gewenschte kalmte van geest te herkrijgen. Niettemin greep ik eenigszins gejaagd het papier, waarop ik aan het schrijven was, ik verzamelde het geld, dat mij nog restte en borg het met zorg tusschen mijne kleederen. Toen wachtte ik nog 10 minuten, tien bange minuten, om de onzekerheid van het lot, dat mij beschoren was. Een gerucht, dat ik op straat hoorde, joeg mij naar het venster. Ik bemerkte Mijnheer Gravi, omringd door eene vrij talrijke menigte ; aan zijne zijde liep de dragonder, van wien mijn bediende gesproken had. Steeds nader kwam de menigte en recht op mijne woning aan. Met strakke blikken wilde ik op het gelaat van Gravi lezen, welke tijding hij mij kwam brengen. Het scheen mij, dat hij er vroolijk en opgewekt uitzag. Nu glinsterde er een straal van hoop in mijn hart Weldra stond de volksmassa op het plein voor mijne woning. Mijnheer Gravi trad naar voren ; ik wilde hem tegemoet gaan, doch mij nogmaals bedenkende, bleef ik onbewegelijk in mijn kamer zitten, de oogen strak op de deur gevestigd. Zij werd geopend, ik beproefde te spreken, doch de woorden bestierven op mijne lippen. „Gij zijt vrij, riep Gravi begeesterd uit, terwijl zijne oogen van aandoening schreiden, wees gelukkig, gij zijt vrij !" De goede man wierp zich in mijne armen, en kon geen woorden vinden, om zijne vreugde uit te drukken. Van alle zijden klonk het: „Gij zijt vrij.'' Beurtelings reikten de toegestroomde vrienden mij de hand en kwamen mij om strijd hunne gelukwenschen aanbieden. Ik stond daar als een marmeren standbeeld, door allen geëerd, en gehuldigd. Men zong en jubelde en prees raÜ gelukkig. Eu ik, ik was nauwelijks in staat al die vriendschapsbetuigingen te beantwoorden. Als een onbekende mij in dien toestand gezien had, zou hij gemeend hebben, dat men de vrijheid teruggeschonken had aan al die aanwezigen en dat ik alleen een gevangene bleef. Toen de eerste vreugdekreten een weinig bedaard waren, naderde de dragonder en overhandigde mij een brief van den gouverneur van Tobolsk; ik opende dien eenigszins gejaagd en las: „Mijnheer!" Verheug u : doch matig uwe vreugdebetuigingen, uwe zwakke gezondheid eischt het gebiedend. Mijne voorspelling is vervuld: ik heb de zoete voldoening U te mogen aankondigen, dat onze zeer genadige Keizer uw terugkeer verlangt. Vraag alles wat U voor de reis noodzakelijk of' nuttig zijn kan : het zal U verschaft worden, dewijl daartoe last is gegeven. Kom spoedig en ontvang mijne groeten. Uw zeer nederige dienaar, D. KUCHELEFF. Iedere regel van dezen brief werd diep in mijn hart gegrift: ik schrijf hem hier letterlijk over, zonder hem onder de oogen te hebben. Tot mijn hoogsten ouderdom zal hij nog in mijn geheugen blijven. De gouverneur zond mij terzelfder tijd een pakket couranten en een schrijven van Mijnheer Becker, die juist ter plaatse svas, toen de dragonder uit Tobolsk vertrok. Dit schrijven bevatte eene uitnoodiging van den edeldenkenden koopman, om te Tobolsk in zijne woning mijn intrek te nemen. Mijnheer Gravi haalde vervolgens het bevelschrift voor den dag, dat hij persoonlijk uit Rusland ontvangen had, en waarin hem gelast werd mij alles te verstrekken, wat ik begeeren mocht, zelfs geld, indien ik dit verlangde. Bovendien hield het in, dat men alles in het werk zou stellen, om mij zoo spoedig mogelijk te laten vertrekken. Wie schetst mijne aandoening, mijne vreugde. Ik kon mijne tranen bij dit onverwachte geluk niet weerhouden. O, wat is het zoet tranen te kunnen storten uit eene overmaat van blijdschap, vooral als men het doen kan in het gezelschap van oprechte vrienden, die iedere traan opvangen als een kostbaar bewijs van onvermengde, zuivere vreugde. In de eerste oogenblikken bemerkte ik niet, welke personen zich rondom mij verzameld hadden. Spoedig bespeurde ik Sokoloff, die dicht bij mij stond met neergeslagen oogen en droevig gelaat. Hij slaakte diepe zuchten. „Helaas, riep hij uit, ik zal dan weder alleen zijn, vergeef mij, voegde hij er bij, terwijl hij zich in mijne armen wierp, vergeef mij de klacht, die ik uitte. Zij kwam voort uit de groote teederheid, die ik voor u gevoel. God is mij getuige, dat ik met onverdeelde vreugde uwe vrijheid toejuich... Vaarwel, dierbare, trouwe vriend.. .Hij verwijderde zich, ik riep hem, doch hij hoorde mij niet meer. Weldra kreeg ik nieuwe bezoeken. Alle personen van rang kwamen mij beurtelings hunne gelukwenschen aanbieden. In weinige oogenblikken was mijne woning met bezoekers vervuld. Mijnheer Gravi oordeelde, dat die talrijke menigte hinderlijk op mijne gezondheid kon werken en gaf beleefd, doch dringend te verstaan, dat men zich verwijderen zou. Toen nagenoeg allen vertrokken waren, noodigde hij mij te zijnent op het middagmaal. Ik wees dit vriendelijk aanbod van de hand; dewijl ik wenschte alleen te zijn. Gravi, die mij volkomen begreep, duidde mij dit niet euvel en verzekerde mij, dat al mijne bevelen ten stipste zouden worden uitgevoerd en dat het mij vrij stond het oogenblik van vertrek te bepalen. Binnen twee uren, was mijn antwoord. Hij verwijderde zich lachend. Eindelijk was ik alleen, doch wie kan beschrijven, wat er toen in mijn binnenste omging. Een uur nadat Gravi vertrokken was, beefden mijne knieën nog; ik liep zonder ernstig nadenken hier en daar rond, duizenden gedachten bestormden mijn gemoed; allerlei beelden spiegelden zich voor mijn geest en verdwenen weer even spoedig. Ik zag daar reeds mijne vrouwen kinderen voor mij staan en ontving hunne liefkoozingen. Eensklaps vroeg ik in mijn ongeduld paarden, doch de twee uren waren nog niet verloopen! Ik trachtte over mijn toestand na te denken, met mij zeiven te redeneeren, de nieuwsbladen te lezen, eene ontspanning, welke mij altijd zoo aangenaam wras; maar niets kon mij voldoen, niets kon mij belang inboezemen, niets verstrooien. Eindelijk zette ik mij, vermoeid door al te sterke aandoeningen aan mijn tafel neder en riep uit: Mijn God, mijn God!... Het is maar al te waar, dat de mensch alleen in God rust en vrede kan genieten te midden van de grootste vreugden en de diepste smaren. Op Hem moet men vertrouwen, op Hem zich verlaten, en dan zal de ziel, rustende in den schoot van een even machtigen als goedertieren Vader, eene onverstoorbare kalmte gewaarworden. Tot nu toe bezat ik die kalmte nog niet, tranen van droefheid vermengden zich met die, welke de vreugd mij deed storten. De dragonder had mij verhaald, dat er een koerier van St. Petersburg gekomen was, om mij te zoeken, en dat deze te Tobosk gebleven was en niet verder kon gaan, omdat zijne lastbrieven niet verder reikten. De dragonder kon niet antwoorden op mijne vraag, welke mij nog meer belang inboezemde, namelijk of de koerier brieven van mijne echtgenoote had medegebracht of ten minste eenige tijding van mijne familie kon mededeelen. Toch was het niet waarschijnlijk, dat de koerier eenige rechtstreeksche boodschap voor mij had, immers de gouverneur, die mijne gehechtheid aan mijne bloedverwanten kende, zou niet in gebreke gebleven zijn mij gerust te stellen. Zoo menigmaal had hij met levendige belangstelling het goede aangehoord, dat ik van hen wist te vertellen, hij was zoo vaak deelgenoot mijner smarten geweest! En nu zweeg hij! was dit een onheilspellend voorteeken? r HOOFDSTUK II. Afscheid aan de Bewoners van Kurgan. IBj^pPHelukkig kwamen de toebereidselen voor mijne reis mij ifaKM een weinig verstrooien. Mijn Italiaan kon naar mijn jVhiiTYl zi» niet haastig genoeg vooruit. Ik gaf hem slechts den tijd om ordeloos mijne koffers te pakken; vervolgens haastte ik mij om mijne innige erkentelijkheid te betuigen aan de goede inwoners van Kurgan. Zij ontvingen vol deelneming mijne dankbetuigingen en afscheidsgroeten. Toen ik tehuis kwam vond ik er den ongelukkigen Sokoloff. Hij wandelde als een waanzinnige mijne kamer rond. Ik herinnerde mij, wat wij elkander den vorigen avond gezegd hadden, dat, indien een onzer zijne vrijheid herkreeg, de andere waarlijk diep ongelukkig was. In die ure konden wij niet bevroeden, dat die scheiding zoo spoedig zou zijn. Om den ongelukkigen vriend gerust te stellen, en zijne droefheid een weinig te matigen, trachtte ik hem iets te geven, wat hem zeer aangenaam kon zijn: ik bood hem mijn geweer, mijn jachtgereedschap en geheel mijn voorraad aan. Hij nam het geschenk zonder een woord te spreken, aan. Ik verzocht hem mij zijne brieven voor zijne familie ter hand te stellen, hem verzekerende, dat ik het als een heilige plicht zou beschouwen, die onverwijld aan hun adres te bezorgen; doch hij stemde er niet in toe. Zijne nauwgezetheid van geweten kantte zich tegen mijn vriendelijk aanbod, dewijl het hem verboden was brieven te verzenden. Helaas, hoe weinig navolgers vond 13 L zulk een gedrag, en hoezeer verdiende de goede man een beter lot, dan hem beschoren was. De gedachte, dat mijn vertrek Sokoloff nog ongelukkiger zou maken, dan hij het was vóór mijne aankomst, kwam mijne laatste oogenblikken te Kurgan vergallen. Wat hadden Sokoloff en ik, door hechten vriendschapsband vereenigd, hier betrekkelijk gelukkige dagen doorgebracht. In welke verlatenheid zou mijn vertrek den goeden man gaan dompelen, welke zoete vertroostingen zou hij weder moeten ontberen. Nu zou hij weer alleen zijn, zonder vriend, zonder lotgenoot in zijne ballingschap. Ik wierp mij schreiend in zijne armen en het was mij bijna onmogelijk hem te verlaten. Sokoloff toonde meer moed dan ik; hij drukte mij de hand, zag mij stilzwijgend aan, sloeg vervolgens den blik ten hemel en vertrok. Sinds dat oogenblik zag ik hem niet meer terug. Op het uur van mijn bertrek, toen alle bewoners zich op het plein voor mijne woning verzameld hadden, was Simon Sokoloff niet onder de menigte. Ik kan niet nalaten nog een w7oord te zeggen over de talrijke goede bewoners der stad. Terwijl ik ongeduldig werd, omdat mijne paarden zoolang uitbleven, werd ik als overladen door de teederste vriendschapsbewijzen. De eene bracht mij punch aan, een tweede levensmiddelen, een derde kleine komkommers (een der fijnste en uitgezochtste gerechten van de bewoners van Noord-Azië). Ik zou verscheidene wagens noodig gehad hebben, wilde ik alles medevoeren, wat men mij kwam aanbieden. Goede lieden, dat de Hemel u met zijne zegeningen overlade. Ofschoon ik hoop, nooit meer in deze streken terug te keeren, zal de herinnering aan uwe goedheden jegens mij nooit uitgewischt worden. Tot mijn jongsten snik zal ik mij uwer gedenken. Gewis, zooveel teerhartigheid verdient aan allen als voorbeeld gesteld te worden. Wanneer wij, menschen, anderen weldoen, hebben wij daarbij menigmaal eene baatzuchtige nevenbedoeling; wij hopen iets terug te ontvangens, minstens dank te erlangen en wederdienst, als de gelegenheid zich daartoe aanbiedt. Gij integendeel waart zoo belangeloos mogelijk. Wij zouden immers voor altoos gescheiden worden en niets hadt gij van mij te verwachten, ziedaar de ware Christelijke liefde! Welk eene les voor hen, die zich beroemen de beschaafste volken der wereld te zijn. Eindelijk waren de paarden voorgespannen. Ik zou aan de waarheid te kort blijven, indien ik zeide, dat ik in het rijtuig stapte, ik werd er letterlijk in gedragen onder de ondubbelzinnigste betuigingen van vriendschap en de gelukwenschen eener samengepakte menigte, die mij de hand drukte en toewuifde zoolang zij kon. De goede heer Gravi plaatste zich, ondanks zijne hooge jaren aan mijne zijde en vergezelde mij een goed eind buiten de stad. Terwijl wij de straten doorreden, hoorde ik luide vreugdekreten weergalmen en zag ik de bevolking de handen naar mij uitstrekken, om mij eene goede reis te wenschen. Ik werd tot in het diepste mijner ziel bewogen. Toen wij ongeveer twee wersten buiten de stad waren, beval Gravi, met bleek en treurig gelaat, den koetsier stil te houden. De droefheid overstelpte hem. Hij nam onder een warmen handdruk afscheid en kon slechts deze woorden uitbrengen: „God zij met U." Ik dankte den dienstvaardigen man, den trouwen vriend, voor het goede, mij tijdens mijn verblijf te Kurgan bewezen, en betuigde nogmaals, dat ik zijne weldaden immer in levendige herinnering zoude houden. Ik volgde den grijsaard zoo ver mogelijk met de oogen. Toen ik hem niet meer zag, beval ik den postillon de paarden te laten draven. Van lieverlede kreeg ik, na al de laatste aandoeningen mijne gewone kalmte terug. Gedurende den tocht had ik veel hinder van de vliegen, welke in dit jaargetijde de reizigers vreeselijk komen kwellen. De vliegen, die men hier aantreft, zijn van dezelfde soort als de onze, doch ze zijn veel lastiger èn om hunne talrijkheid, èn om hunne vraatzucht. Zonder een daartoe door mij aangeschaft hoofddeksel, dat gedeeltelijk ook het aangezicht bedekte, had ik het onmogelijk kunnen uithouden. HOOFDSTUK III. Terugtocht naar Tobolsk. Bffj5B|ij reisden des nachts onverpoosd door. Eerst tegen den Pi ü I mor^en nam ^ een -iHig rust, waardoor ik geheel verkwikt werd. Na mijn slaap besteedde ik eenige oogenblikken, om de plaats te verkennen, waar wij ons bevonden. Ik herinnerde mij toen de omstandigheden van den vorigen dag. O, hoe gelukkig gevoelde ik mij, spoedig in den schoot mijner familie te kunnen terugkeeren. Men veroorlove mij, dat ik stilzwijgend onze pleisterplaatsen voorbij ga. Alleen wil ik van sommige halten spreken en allereerst van Jaluterski, een klein stadje, dat wij in den namiddag doortrokken. Hier bevonden zich verscheidene ballingen, onder anderen prins Simbirski, eertijds opperbevelhebber. Hij was veroordeeld om ongeregeldheden in de atlevei'ing van de lakens. De goedige man had oogluikend den smokkelhandel toegelaten. De ongelukkige had, naar het schijnt, de straf niet verdiend, welke hem opgelegd was. Met zware ketenen beladen was hij door een gids, nog veel onmeedoogender dan de mijne, hierheen gevoerd. De schandelijke beul had den ongelukkigen prins, die ziek was en onder zijne boeien gebukt ging, gedwongen hem zijne plaats in den wagen af te staan en te voet te reizen, even vlug als de paarden. Niet tevreden met deze wreede folteringen, durfde hij den weerlooze nog op de grofste wijze beleedigen. *) *) Zjjne onschuld werd eindelijk erkend en de prina werd in zljne goederen en waardigheden hersteld. Gelukkig werd hem door de Voorzienigheid, die altijd een weinig zoetheid komt mengen in de bittere kruiden, eene verrassing bereid, waarnaar ik zelf zoo langen tijd tevergeefs had gereikhalsd. Toen hij van Tobolsk naar Jaluterski, de plaats zijner bestemming werd gevoerd, moest men ter oorzake van de overstroomingen een omweg maken. Nu bemerkte hij aan den anderen oever eene sloep, waarin verscheidene personen hadden plaats genomen. Onder de passagiers bevonden zich zijne bloedverwanten, die zich gehaast hadden hem in de ballingschap te volgen. Welke vreugdekreten werden er toen op den oever gehoord. Doch een echo is een zwakke tolk; bloedverwanten, die elkander beminnen, moeten de hand kunnen reiken, die hun toegestoken wordt. Simbirski, die bemerkte, dat de boot te langzaam vorderde, sprong in den vloed en zwom naar de zijnen. Hij was niet gelukkig, voor hij de hand zijner echtgenoote en kinderen drukte. De boeren wisten mij met zulke innige teederheid dit verhaal te doen, dat ik gemakkelijk kon gissen, hoe bewogen zij bij dit schouwspel geweest waren. Prins Simbirski was nog ziek, toen ik Jakuterski passeerde, doch dewijl hij liefderijk verzorgd werd door zijne familie, was hij minder ongelukkig dan de meeste ballingen, wien deze kostbare vertroosting niet is voorbehouden. Tusschen Jaluterski en Tobolsk ligt eene rij van dorpen, door Tartaren bewoond. Ik had gelegenheid om op te merken, dat deze niet, gelijk andere onderworpen stammen door de de Russen veracht werden. Een ongeval, hetwelk de as van mijn wagen deed breken op kleinen afstand van een dezer dorpen, bracht mij in nadere kennis met zijne bewoners. Het was reeds laat; toch snelden verscheidene Tartaren vol goedheid toe om ons te helpen. Een hunner was een timmerman. Wij bleven voor zijne woning stilstaan en dewijl hij verklaarde, dat de herstellingen aan mijn rijtuig wel drie uur tijds zouden eischen, beval ik mijn bediende een kop thee klaar te maken. Ik verkoos den drank op straat te gebruiken, omdat ik bemerkte, dat de huizen der Tartaren zeer onzindelijk waren. Om die reden vroeg ik den timmerman eene tafel en stoelen buiten zijne woning te plaatsen, en daar van den schoonen avond genietende, deed ik de volgende bemerkingen. De bewoners dezer dorpen zijn op het'punt van weelde zeer eenvoudig. De nieuwsgierigheid, welke een groot aantal personen rondom mij vergaderd had, gaf mij gelegenheid op te merken, dat zij zelfs onbekend waren met de nuttigste levensbehoeften. Zij bewonderden de oude zijden kamerjas, die ik droeg en welke mijne vrouw twintigmaal aan een ongelukkige had willen geven. Zij liepen om strijd, wie het voorrecht zou hebben mijn kleedingstuk aan te raken. Hunne verwondering steeg nog hooger, toen ik een mijner koffers opende; de aanblik van een spiegel verblindde hen en verschafte hun onuitsprekelijke verrassingen. Zij verzamelden zich in groepen achter mijne zitplaats, stonden op en bukten weder en bootsten al mijne bewegingen na. Na elkander opgemerkt te hebben, dat men in den spiegel het geheele landschap achter hen kon zien, begonnen ze te schaterlachen en allerlei vreemde gezichten te trekken. Ik wilde mij geruimen tijd met hunne dwaasheden vermaken; ik stelde mijn spiegel voor de vrouw van den timmerman, welke eerst verschrikt achteruitweek, doch allengs haar moed hervattende, zich met welgevallen in het glas ging bekijken en zich ongetwijfeld eene schoone waande. Toen mijne thee gereed was, stak ik mijne pijp aan, en om nauwkeuriger te onderzoeken, wat rondom mij omging, klom ik op een stapel balken, en wat ik daar zag en hoorde, wil ik trachten te beschrijven en te vertellen. In het midden der straat was een klein vuur ontstoken, waarbij de timmerman werkte om mijn rijtuig te herstellen; aan mijne zijde zaten een twintigtal Tartaren op blokken hout of eenvoudig op den grond en dicht bij de deur stonden de vrouwen, meisjes en kinderen dezer Tartaren geschaard; zij waren te schuchter om mij dichter te naderen. Weldra knoopte ik met mijne buurlui een zonderling gesprek aan. Niemand hunner echter durfde mij een voldoend antwoord geven, nog minder een eenvoudige vraag te doen, alvorens zij wisten, dat ik geen Rus was; doch niet zoodra wisten zij, dat ik niet behoorde tot degenen, welke hen vervolgden, of zij toonden mij het grootste vertrouwen, hetwelk zelfs hinderlijk en lastig werd door de groote nieuwsgierigheid, welke er uit voortsproot. Zij vroegen mij allen tegelijk wie ik was, waar ik heenging, welk mijn vaderland was, wat men er deed, enz. Hoeveel moeiten ik deed om hen te antwoorden, zij verstonden mij bijna niet, want zij spraken het Russisch nagenoeg even slecht als ik. Ik deed hun echter begrijpen, dat ik een Sakser was; toen begonnen zij over Saksen te spreken, zij ondervroegen mij en wenschten te weten, of Saksen nabij de Caspische zee lag. Zij kenden de aangrenzende Staten van Saksen niet, ter uitzondering van Pruisen, waarvan zij slechts een zeer verward denkbeeld hadden. Zij wisten niets, en hadden zelfs niet gehoord van den oorlog, die er op dat oogenblik in Frankrijk gevoerd werd. O, gelukkig volk! Het kwam mij in de gedachte hen te ondervragen over dén Paus, hun zeggende dat ik niet ver van Zijne Heiligheid woonde. Zij gaven mij te verstaan, dat zij wel wisten, over wien ik hun wilde spreken en ik stond verwonderd, dat zij zoo goed over zijne tijdelijke en geestelijke macht het woord konden voeren. De vrouw van den timmerman, die mijn spiegel minder vreesachtig en meer vertrouwd had gemaakt, was naderbij gekomen om dit gesprek te hooren. Zonder dat ik haar iets gevraagd had, had ze een paar eieren klaargemaakt, welke ze mij op een houten schoteltje aanbood. Terwijl ik deze gebruikte zette ik mijn onderhoud met de huurlieden voort. Ik ondervroeg hen over den diepen haat, dien zij den Russen toedroegen. Dewijl de dragonder sliep en mijn bediende een vreemdeling was, konden ze vrijelijk aan hun gemoed lucht geven, en hun gevoelen uitspreken. Ik kwam dien avond te weten, dat hun afkeer van de Russische regeering zoo groot is als men zich maar kan voorstellen. Ik deed ook de ervaring op, dat de Tartaren een vrij, doch zeer heerschzuchtig, een verstandig, doch ook hoovaardig volk waren. De Tartaren zijn tamelijk welgevormde menschen, nagenoeg allen van een sterk, zelfs al te krachtig gestel. Zij zijn hunne kracht bewust, en daarom is het onverklaarbaar, dat het gedrag der Russen hunne wraak niet meer opwekt. Zij worden slecht behandeld en zelfs onbarmhartig geslagen. Overkomt er een Rus op den grooten weg een ongeval, dan schieten de Tartaren haastig toe, helpen hem zoo goed zij kunnen en wijden hem de noodige hulp en verpleging. Welnu, in plaats van hun eene belooning te schenken, of zelfs hen te bedanken, spot de Rus met hunne kleeding, hunne taal en hun godsdienst. Men begrijpt gemakkelijk, dat deze handelwijze geheel misplaatst is. En ik overdrijf niet; ik ben zelve eenmaal de droevige getuige geweest van dergelijk schouwspel. Ik trachtte de arme Tartaren te troosten en hun vertrouwen vermeerderde zoodanig, dat zij allen tot mij naderden. Doch op dit oogenblik was mijn rijtuig hersteld. De timmerman vroeg mij slechts eene kleinigheid voor zijn loon ; tevergeefs drong ik er op aan, dat hij iets aannam voor de eieren, welke zijne vrouw mij voorgediend had. Ik verliet deze ongelukkigen, eene goede herinnering bewarende aan hunne welwillendheid en hunne vriendschap. Ofschoon de tijd mij zeer kostbaar was en ik dus het minste verlies betreuren moest, beken ik gaarne, dat ik hier deze drie uren alleraangenaamst had doorgebracht, Ik vervolgde zonder ongeval mijne reis tot aan het laatste station voor Tobolsk, waar ik den 9den des morgens aankwam. Door de vele regens waren de wateren sterk gezwollen en ik was, evenals op mijne eerste reis genoodzaakt de vier laatste wersten in een ellendige sloep af te leggen. Het weder was overheerlijk, even gelijk op mijn tocht naar het ballingsoord ; doch welke tegenstrijdige aandoeningen gevoelde ik bij dezen terugkeer. Ik zag als met andere oogen, en van geheel andere gevoelens doordrongen, kregen ook de voorwerpen, welke mij vroeger getroffen hadden, een geheel ander voorkomen. Ofschoon de goede Becker mij allervriendelijkst had uitgenoodigd bij hem te komen logeeren, aarzelde ik zijn voorstel aan te nemen. Na rijp nadenken besloot ik hem voor zijne welwillendheid te bedanken, ik vreesde den gouverneur te mishagen. Daarom verkoos ik mijn intrek te nemen in hetzelfde logement, waar men mij de vorige maal zoo goed behandeld had. De gastheer ontving mij met de levendigste gevoelens van vreugde en gaf mij ter huisvesting dezelfde kamer, welke ik eenige weken geleden betrokken had, en waar sedert dien ook een andere ongelukkige had gelogeerd. Ik liet door den dragonder den gouverneur mijne aankomst melden en haastte mij hem een bezoek te brengen. HOOFDSTUK IV. Eenige dagen te Tobolsk. BHnBk trof den gouverneur evenals de eerste maal in zijn Pil PU '1U'S aan> zo°dra hij mij zag, snelde hij mij tegemoet, K™* w« Mijn eerste vraag gold mijne bloedverwanten. Ik vroeg hem derhalve, of hij tijdingen van mijne vrouw en kinderen had. Helaas, hij had er geene! Ik verontrustte mij daarover, doch hij deed al het mogelijke om mij gerust te stellen, toonde mij de Ukase welke mij betrof en die in korte woorden het volgende bevel inhield, geschreven door de hand van den gouverneur generaal: „Onmiddellijk Kotzebue in vrijheid stellen, hem naar St. Petersburg zenden en hem ten koste der kroon alles verschaffen, wat hij vragen zal en waaraan hij behoefte heeft; de koerier zal al de kosten der reis op zich moeten nemen." Volgens dit bevelschrift vroeg de gouverneur mij, wat ik noodig had, en vooral of ik genoeg geld bij mij had om mijne reis te vervolgen. Ik had den dragonder, die te Kurgau gekomen was, veel meer gegeven, dan mijne middelen zulks veroorloofden; er bleven mij slechts een honderd roebels over; echter wilde ik in den beginne niets aannemen; doch overwegende, dat men mijne weigering voor hooghartigheid zou kunnen houden, en dat de beslissing van den keizer mij dringend oplegde zijne gunsten niet te versmaden, stemde ik er in toe te ontvangen, wat men mij zou aanbieden. Men kwam overeen mij driehonderd roebels te verschaffen. Toen ik in het bezit gesteld was van het geld, betuigde ik, dat ik geene andere begeerte had dan binnen twee uur te vertrekken. Mijnheer Von Kuscheleff drong er op aan, dat ik eenige dagen bij hem zou blijven, doch ik antwoordde hem met warmte, dat iedere minuut vertraging, een diefstal was aan mijne familie gepleegd. Toen wilde hij niet meer aandringen. Ik nam ook het voorstel niet aan, hetwelk hij mij deed, om mijn rijtuig te verkoopen, omdat ik liever reisde in een ongemakkelijken wagen dan telkens verplicht te zijn eenig oponthoud te maken voor herstellingen aan raderen, as, enz. Ik wist maar al te wel hoeveel vertraging dergelijke kleine ongevallen veroorzaken. Ondanks de goede bedoelingen van den gouverneur en zijne juiste bevelen, kon ik Tobolsk denzelfden dag niet verlaten. De betaling der driehonderd roebels, waaraan ik volgaarne zou verzaakt hebben, indien ik niet gevreesd had den keizer te mishagen, vorderde zooveel formaliteiten, dat ik te dezer gelegenheid bitter teleurgesteld werd. De kamer van financiën moest er van in kennis gesteld worden, en deze had hare vergadering eerst den volgenden dag. Ik was dus verplicht in Tobolsk te blijven, en dineerde dien middag bij den gouverneur. Na den maaltijd bracht ik een bezoek aan mijne vrienden Kiniakoff, Becker en aan al degenen, met wien ik vroeger vriendschapsbetrekkingen had aangeknoopt. Ik werd overal met blijdschap ontvangen. Vandaar keerde ik naar mijn gastheer terug, waar ik den koerier vond, die mij helaas evenmin tijdingen van mijne familie kon mededeelen. Toch smaakte ik hier een kleine vertroosting. Uit al de bijzonderheden, welke ik van den bode ontving, kon ik opmaken, dat men te St. Petersburg volkomen overtuigd was van de onrechtvaardigheid te mijnen opzichte gepleegd, en dat mijne onschuld erkend was; hij toonde mij de particuliere bevelen, welke men hem gegeven had: n.1. de grootste zorg voor mij te dragen gedurende mijne reis en mij alles toe te staan, wat ik kon begeeren. Men had evenwel eene slechte keuze gedaan in den persoon, die deze zending vervullen moest. Carpov was een jonge, slecht opgevoede, onbeholpen, luie man; hij bekommerde zich om niets en droeg geenerlei zorg voor mij. Het was hem gansch onverschillig, of wij snel of langzaam voortreisden; hij had geen invloed, zooals de meeste personen van zijn staat op de postmeesters en postillons en deed hun nooit eenig verwijt of eene bedreiging. Wanneer wij aan een posthuis kwamen, bemerkte men heel spoedig, hoe weinig men hem achtte; daarom werd hij immer het laatste bediend. Deze traagheid bracht mij menigmaal buiten mijn humeur. Voeg bij deze gebreken nog, dat hij veeleischend en volstrekt niet belangeloos was. Het was een ware apothekersjongen, gewoon om bij de kachel te blijven zitten en zijne maaltijden onder de oogen van moeder te nemen. Doch genoeg op de rekening van den koerier, wiens onverschilligheid ik ten hoogste laakte, terwijl ik zijne zending zegende. Nadat hij op al mijne vragen geantwoord had, verzocht ik hem zich te verwijderen en zorg te dragen, eene boot gereed te hebben, om den volgenden dag vroegtijdig te kunnen vertrekken. Ik bracht den avond door in een talrijken kring van personen, die mij kwamen gelukwenschen. De gouverneur zelve vereerde mij met een bezoek en ik was daar uiterst gevoelig voor, dewijl de beweegreden, welke hem tot mij voerde, niet uitsluitend een beleefdheidsvorm was, maar een teeken van warme vriendschap. Tegen negen uur vertrokken de gasten, ik bevond mij alleen met mijn gastheer en ik begaf mij vroegtijdig te bed. Sedert geruimen tijd had ik zulk een verkwikkende nachtrust niet genoten; geen smartelijke, angstige droomen kwamen mij kwellen; integendeel, aangename herinneringen, zoete gedachten rezen in mij op. Toch stond ik vroegtijdig op en toen mijn bediende te voorschijn kwam, was mijne eerste bezorgdheid te vernemen, of alles gereed was en de koerier eene bark had gehuurd. Hij antwoordde mij, dat noch het rijtuig) noch de bark ons verhinderden te vertrekken, maar de betaling der driehonderd roebels, voor welke alle formaliteiten nog niet gereed waren. Ik mocht mij al ongeduldig maken en duizendmaal herhalen, dat ik liever van deze som niets wilde weten, ik moest tot den avond wachten, eer alles geteekend, geregistreerd en volkomen in orde was. Wat zijn wij menigmaal dwaas voor onze ware belangen. Dit oponthoud bracht mij uit mijn goede luim, veroorzaakte mij verveling en spijt, en echter moest deze omstandigheid geheel tot mijn voordeel keeren. Bekrompen in onze opvattingen, gelijk wij zijn, zien wij de toekomst niet in en aldus gebeurt het zeer dikwijls, dat wij iets verlangen en dringend eischen, wat ons noodlottig worden kan. Waarom zijn wij niet zoo wijs alles in handen der Voorzienigheid te stellen, overtuigd, dat er niets gebeurt zonder haren wil en hare toelating en bijgevolg tot ons grooter welzijn. Bovendien, veranderen onze drift en wrevel iets aan onzen toestand ? Neen, zij maken dien menigmaal ondragelijker en ongelukkiger. En wat nu mijn oponthoud betreft, ik had later eene dubbele reden om er mij zeiven mede geluk te wensqhen. Vooreerst brak er een vreeselijk onweder los, hetwelk de grootste gevaren voor onze bark kon opleveren, doch de andere omstandigheid deed mij nog meer begrijpen, dat ik mij innig verheugen moest niet te zijn vertrokken. Ik had uit welwillendheid en met de zuivere bedoeling een dienst te bewijzen, beloofd, dat ik tot St. Petersburg, den zoon van den Duitschen kleermaker in hoedanigheid van bediende met mij zoude nemen. Men had mij verzwegen, dat deze jonkman dikwijls de vallende ziekte kreeg. Juist op dien dag zag ik hem in dien toestand en ik achtte mij dus van mijne belofte ontslagen. Een dergelijke reisgezel zou onze reis zeer lastig gemaakt hebben. Hoe dikwijls zou ik spijt hebben gehad over mijne goedheid, omdat ik toen vernam, dat er bijna geen dag voorbij ging zonder dat de jonkman een toeval kreeg. Ik zou een zieke te verzorgen hebben gehad en een reisgezel, die mij louter tot last zou strekken. Ik bleef dien dag nog bij de vrienden, die mij den vorigen avond bezocht hadden. Het was reeds laat, toen mijne papieren volkomen onderteekend waren, en toen de driehonderd roebel mij voorgeteld waren, gaf ik last den volgenden morgen om drie uur te vertrekken ; ik legde mij geheel gekleed ter rust. Men kan gemakkelijk begrijpen, dat deze nacht niet zoo rustig was als de vorige. Het ongeduld was oorzaak van slapeloosheid. Ik was te bestemder ure gereed, en moest mijn uiterste best doen om den luien Caspov te wekken. Hij veinsde mij niet te hooren, ofschoon ik hem vrij duidelijk bij zijn naam noemde en toen het hem behaagde op te staan, herhaalde hij al knorrende, dat het hem speet niet twaalf dagen te Tobolsk te kunnen vertoeven. Ofschoon het onweder nog niet geheel voorbij was, vertrokken wij. Om vier uur stonden wij reeds aan den oever van de Irtich. Ik zag met vreugde, dat men ons rijtuig op de boot bracht, doch minder tevreden was ik over het antwoord, dat de stuurman mij gaf. Ik vroeg hem namelijk, of de overtocht gevaarlijk zoude zijn, waarop hij mij antwoordde: „Niet heel gevaarlijk." Dit gezegde was niet heel geruststellend en ik zag ook aan zijn houding en gelaat, dat hij eenig gevaar duchtte. Toch besloot ik niet langer uit te stellen, ondanks de vertoogen van de personen, die mij vergezelden. Ik gaf bevel om te vertrekken. HOOFDSTUK V. Mijne ziekte. Onverwachte genezing. ?£|=p|ijn Italiaan zeide mij vaarwel met al de teederheid van een I [ij o j trouwen knecht, die van een goeden meester afscheid ! itGrr-Twhii neemt. Was deze vriendschap niet geveinsd. Men zou het moeten gelooven, zij kwam wellicht voort uit een zekere spijt, dat hij mij in het vervolg niet meer kon bestelen. Ik bemerkte dit eenige .dagen later. Toen ik mijn reiskoffer opende, ontwaarde ik, dat deze toegenegen bediende broederlijk met mij gedeeld had; ik kan zeggen „gedeeld", dewijl ik juist de helft mijner goederen terugvond, zelfs de helft van een beddelaken. En toch schonk ik dien man een goed loon, en toen hij mij verliet, bood ik hem een zeer schoon geschenk. Hoe weinig verdiende hij die belooning. Ik wensch evenwel, dat hij ondanks deze kleine diefstallen gerust slape ; en ik twijfel niet, dat mijn wensch vervuld worde, want wat men op degeheele wereld geweten noemt, was bij dezen achtenswaardigen jongen geheel vreemd. Dat hij dus tevreden ruste op de helft van het beddelaken, hetwelk hij mij ontstolen heeft. Toen wij verre van den oever waren en ik een groote ruimte tusschen ons en de kust zag, scheen mijn hart zich te verruimen, mijn geluk te vermeerderen, naarmate mijne oogen van de huizen van Tobolsk niets meer gewaar werden dan een hoop steenen. Ik stond in diepe gedachten verzonken naar den oever te staren en werd uit mijne mijmeringen gewekt door het onweder, dat opnieuw met hevigheid opstak; door de hevige schommelingen der bark en de kreten der matrozen. Zoolang wij langs de kust voeren, die aan beide zijden met bosschen bedekt was, ging alles goed; doch toen wij verplicht waren het ruime sop te kiezen en de verschillende kronkelingen van den Irtich te volgen, werd het gevaar dreigender; ons licht vaartuig werd vreeselijk geschommeld, de golven overstroomden het en wij waren genoodzaakt aanstonds met schalen, en zelfs met onze hoeden het water weg te scheppen, dat de golven achterlieten. Wij konden ons onmogelijk rechtop houden, zonder gevaar te loopen van overboord geworpen te worden. Toen wij de Tobol wilde oversteken, woei de storm zoo hevig, dat het weinig scheelde, of onze boot was omgekanteld. Eenige uren vroeger was ons bijna een dergelijk ongeluk overkomen ; wij ontkwamen het gevaar slechts, door haastig op den tegenovergestelden kant te springen, en aldus tegenwicht te bieden. En al deze gevaren waren nog slechts kleinigheden; er waren andere onaangenaamheden, waarvoor men zich moeilijk kon vrijwaren ; als de wind ons medevoerde, zagen wij meermalen onze boot op het droge gebracht. De matrozen waren dan verplicht tot aan het middel in het water te stappen, om onze schuit weder vlot te krijgen; dit kon slechts langzaam en met veel moeite geschieden. Eindelijk kwamen wij na een tocht van zeven volle uren zonder ernstig ongeval aan de overzij ; gelukkig waren wij met den schrik vrij gekomen. Ik verheugde mij toen, niet meer blootgesteld te zullen worden aan de gevaren der scheepvaart. De majestueuse Wolga, de snelvlietende Wiatka, al die stroomen, buiten hunne oevers getreden, welke onze eerste reis zoo lastig gemaakt hadden, waren in hunne bedding teruggekeerd en boden dus niet zooveel gevaren aan. Toch liep ik nog een nieuw en groot gevaar alvorens in Tinnen aan te komen. Ik werd ziek, gevaarlijk ziek. Wat mij het meeste verontrustte was, dat de aard der ziekte mij geheel onbekend was. Sinds dat oogenblik veroorzaakte mij iedere schok van mijn rijtuig zulke bittere smarten, dat ik genoodzaakt was te bevelen, de paarden langzaam te laten gaan, ofschoon het rijtuig over een vlakke en effen baan kon loopen. Ik zocht tevergeefs naar geneesmiddelen, die verlich ting konden aanbrengen. Ik had niets bij mij dan eene poederlimonade, en deze drank kon mij noodlottig worden. Ik beklaagde mijzelv en, dat ik den raad van M. Peterson niet gevolgd had, die mij had aangespoord te Tobolsk al de nuttige geneesmiddelen aan te schaffen, doch toen was ik zoo bovenmate blij dewijl ik mijne vrijheid herkregen had, dat ik mij niet kon' voorstellen, dat mij onderweg een ziekte of onpasselijkheid overvallen zou. En waartoe zouden ook al die poeders en pillen eener apotheek kunnen dienen, indien ik er toch de kracht en het uitwerksel niet van kende. Ik verdroeg mijne ongesteldheid met geduld en evenwel kwelde mij de gedachte, dat ik wellicht in ziekelijken toestand bij mijne familie zou aankomen. Men geleidde mij in dezen staat naar Tinnen, waar wij des namiddags aankwamen. Mijn koerier deed zijn best om mij over te halen daar te vernachten en er te blijven, tot ik volkomen hersteld was. Ik verzette er mij hardnekkig tegen. Welke geneeskundige zorgen kon ik in dit ellendige plaatsje verwachten ? Ik zou verplicht zijn mij te vertrouwen aan den een of anderen onbekwamen heelkundige, zoo deze al dien naam verdiende. Ik besloot dus, op gevaar af van mijne kwaal te verergeren mijne reis \oort te zetten. Wij waren de grenzen van Siberië zoo nabij, en ik wilde ten minste aan de overzijde sterven. Wij trokken dus Tinnen voorbij, doch mijn toestand werd zoo bedenkelijk, dat ik bij het tweede station de beweging van het rijtuig niet meer kon verduren, en verplicht was in dit armzalig dorp stil te houden. De avond was reeds gevallen, toen wij er aankwamen. Ik verzocht aanstonds, dat men in mijn rijtuig zelve een bed zou gereedmaken. Men voldeed aan mijn verlangen, ik trachtte te slapen, doch het gelukte mij niet. Op dat oogenblik woelde het in mijn binnenste, de natuur streed met ongeloofelijke kracht, maar ik doorstond de crisis en ik dankte haar de goede gezondheid, welke ik den geheelen winter genoot. Den volgenden morgen zette ik mijne reis voort. Ik was nog zeer zwak, doch ik leed niet meer. Te tien uren kwamen wij aan de grenspalen van het gouvernement Tobolsk, d. w. z. in het midden van het woud, dat ik bij het vertrek naar mijn 14 ballingsoord met onbeschrijfelijk wee had beschouwd. Hoe geheel anders kwam het mij nu voor ! Bij het gezicht der grenzen van Siberië gevoelde ik mij gedrongen dien dag als een feestdag te vieren. Ik opende eene doos en haalde er eene fiesch Bourgogne-wijn uit, welke ik te Moscou gekocht had; het was de eenige, welke mij nog was overgebleven. Voor mijne aankomst te Tobolsk had ik er bijna twee geledigd; deze laatste had ik voor een gelukkigen dag bewaard, voor dien, waarop mijne vrouw en kinderen mij zouden ontmoeten. Helaas, ik kon ze met hen niet ledigen, ik deelde ze op dit oogenblik met den koerier en den postillon, die ze spoedig op mijn gezondheid geledigd hadden. Naarmate mijn welstand terugkeerde, werd het verlangen levendiger, om spoedig de mijnen te zien. Ik vreesde geen enkel ongeval meer en telde de dagen, welke ik nog op reis zou moeten doorbrengen, doch daar kreeg ik een ongeluk met mijn wagen. Ik had hem oud gekocht en eene reis van twee honderd Duitsche mijlen had hem niet beter gemaakt. Ik bemerkte, dat hij zeer stroef begon te loopen en ofschoon ik er reeds herhaalde malen naar had laten zien, vreesde ik, dat hij mij op den grooten weg in den steek zou laten. Gelukkig waren wij aan eene standplaats aangekomen, toen hij mij deze onaangename poets bakte. Er zat geen ander middel op, dan een postwagen te nemen. Gij kunt u onmogelijk een ongemakkelijker, slechter voertuig uitdenken dan deze openbare rijtuigen. Behalve dat zij u aan al de guurheden van het weder blootstellen, dewijl zij aan alle zijden open zijn, is het moeilijk er zijne beenen rechtuit te steken. Vervolgens ismen verplicht bij iedere halte zijne bagage af te laden. En hoe moeilijk kan men zich bij een kouden nacht in de postkar een paar uren aan den slaap overgeven. Heeft het geregend, dan zijn de kussens door en door nat en men loopt gevaar eene ernstige ongesteldheid op te doen. Mijn koerier, die wel inzag, wat hij zelf door die verandering zou moeten lijden, overdreef nog de kwalen, die men zich door het gebruik maken der postwagens zou kunnen op den hals halen. Volgens zijn beweren zou ik nooit te St. Petersburg aanko- men, ik zou hevige rhuraatiek, borstkwalen oploopen enz. In naam mijner gezondheid smeekte hij mij mijn eigen rijtuig niet te verlaten. Dewijl ik den heer Carpov kende als een man, die zich om niets dan om zijn eigen gemak bekommerde, luisterde ik niet naar hem en besloot gebruik te maken van de openbare rijtuigen. Een nauwkeurige berekening verzekerde mij bovendien, dat dit het middel was om een geheelen dag uit te winnen en dus mijne familie vierentwintig uren vroeger te begroeten. Deze beweegreden was sterker dan de vrees eenig ongemak te verduren, sterker ook dan al de baatzuchtige opmerkingen van Carpov. Ik aarzelde niet meer; en om verschoond te blijven van nieuwe tegenwerpingen van de zijde mijns koeriers, zocht ik mij van mijn rijtuig te ontdoen. Ik had er gemakkelijk eenige roebels van kunnen maken, doch ik schonk het weg aan den ongelukkigsten bewoner van het dorp en meende daardoor den besten koop te hebben gemaakt. De eenige zaak, welke mij toen verontrustte, was te weten hoe ik den tragen Carpov zou kunnen prikkelen. Spotternij noch drift, geschenken noch bedreigingen hadden tot nu toe iets uitgewerkt. Zijne onverschilligheid, zijne luiheid waren niet te genezen. Hij geeuwde en sliep bijna voortdurend. Wanneer ik mij beklaagde over de traagheid der postillons, dan klonk het: Komt gij er vandaag niet, dan komt gij er morgen. Men kan zich niet voorstellen, hoe ik bij zulke redenen op hem vertoornd werd. De schurk maakte mij door zijne ruwe, onbeleefde opmerkingen wanhopig. Ik wist waarlijk niet meer, wat met hem aan te vangen. Gelukkig ontmoette ik te geleger tijd een anderen koerier, Wassili Sukin. Hij was door den keizer met een dringende zending belast, namelijk een koopman te bevrijden, die op bevel van Prins Potemkin acht jaren in droeve ballingschap had gesleten. HOOFDSTUK VI. Ontmoeting op de Terugreis. ppigPje arme koopman was te voet van Selim naar Tobolsk PlflSg)J gereisd; ten gevolge van zijne gedwongen voetreizen irtWS&a had hij ernstige wonden bekomen. Hij hoopte ten spoedigste Sukin te ontmoeten. Te Tobolsk aangekomen wilde hij daar, evenmin als ik zijne genezing afwachten en hij was er weder oogenblikkelijk vertrokken. Ofschoon ik hem meer dan eene dagreize voor was, haalde hij mij wegens de traagheid van mijn koerier te Jekaterinenburg in. Van af dit oogenblik ging alles veel beter en veel vlugger, want Wassili Sukin was een jonge werkzame man, die met de minste omstandigheden zijn voordeel deed, en eene buitengewone wilskracht aan den dag legde. Hij liet immer spoedig de paarden inspannen of verrichtte zelf dat werk. Dikwijls nam hij zelf de teugels en de zweep, mende met de grootste behendigheid den wagen en was den reizigers in alles behulpzaam. Zijn voorbeeld zou krachtig op Carpov gewerkt hebben, indien het gemoed van den luiaard voor iets goeds ontvankelijk geweest ware. Maar neen, die onverbeterlijke luiaard, welke niets meer te doen had dan ons te volgen, bleef altijd achter en dwong ons bij iedere standplaats te wachten. Gelukkig vonden wij er immer door de goede zorgen van Sukin de paarden gereed. Waarlijk, zonder hem waren wij zeker acht dagen later te St. Petersburg aangekomen. Doch laat ons, alvorens verder te gaan, een woordje zeggen over den koopman, dien hij in vrijheid kwam stellen en die hem vergezelde. Deze koopman was een reeder geweest. Behalve eene aanzienlijk fortuin bezat hij een groot huis te St. Petersburg en een ander te Moscou. Eens had hij de onvoorzichtigheid, in de voorkamer van Prins Potemkin in bittere ver wij tingen uit te varen, dat men zoo lang talmde met de voorgeschoten sommen te vergoeden. In zijne drift kwam hij den prins te na. Oogenblikkelijk werd zijn banvonnis uitgesproken. Onverwijld moest hij vertrekken; men ontnam hem alles, tot zelfs zijn pels. Zoo werd hij onder het strengste toezicht, bijna zonder oponthoud onder weg, naar Selim getransporteerd, waar hij zich verplicht zag door slavenwerk in zijn dagelijksch onderhoud te voorzien. Hij beschouwde zich als een vergeten man, dood voor de samenleving. Hoe groot waren zijne verwondering en zijne vreugde, toen de koerier hem aankondigde, dat hij de vrijheid herkregen had. Hij kon zich haast niet verbeelden, dat men waarheid sprak. De keizer had zich dus gewaardigd zich met hem te bemoeien ; welke vriend mocht bij den vorst de herinnering aan zijn persoon gewekt hebben ? Ook hij had zijne vrouw en kinderen verlaten zonder hun vaarwel te zeggen, en sedert acht jaren had hij niets meer van hen gehoord, noch van den staat zijner fortuin. Men kan zich voorstellen, hoe hij van verlangen brandde om zijn vaderland terug te zien en ofschoon hij zeer zwak en lijdend was, zoodat hij op iedere standplaats verplicht was zijne wonden te laten verbinden, beklaagde hij zich dat de postillons te langzaam voortgingen. Den 15 Juli kwamen wij gezamenlijk te Jekaterinenburg, waar wij eenige verfrisschingen namen. Ik kocht daar verscheidene kostbare steenen uit Siberië, welke in de fabriek der stad werden geslepen en die men daar voordeeling kon koopen. Ik bestemde ze tot twee halsketenen voor mijne dochters, haar aanbevelende die als erfenis aan hare kinderen na te laten, opdat zij nooit de ongelukkige gebeurtenis uit het leven van hun vader zouden vergeten. Te Koungour, eene slecht geplaveide stad, welke wij eenige dagen later moesten doortrekken, kwam mijn leven in groot gevaar. Wij daalden in vollen galop een berg af; eensklaps brak de as, het rijtuig stortte omver, mijn hoofd sloeg tegen de steenen en onder die bedrijven holden de paarden steeds vooruit. Gelukkig werden de paarden ten laatste tot staan gebracht door eenige boeren, welke te Koungour naar de markt gingen. Ik kwam er met eenige schrammen af, maar de arme postillon was deerlijk gekwetst. Hij was geheel met bloed bedekt. Wat den luien Carpov betreft, deze wiens beenen buiten het rijtuig hingen, kwam aanstonds in het slijk terecht. Den 28den kwamen wij te Perm aan, waar ik weder bij den braven horlogemaker Rosemberg afstapte. Ik legde mij op dezelfde sofa te rusten, waar ik twee maanden te voren wanhopig mijne leden had uitgestrekt. De weg van Perm naar Kazan werd zonder eenig ongeval afgelegd. Wij hadden eene enkele ontmoeting van een stoet ballingen. Eenigen werden geleid in een rijtuig, zooals, ik, anderen zaten in open wagens, doch de meerderheid legde den weg te voet af, en deze ongelukkigen waren twee aan twee geketend, begeleid door gewapende boeren, die van dorp tot dorp werden opgeëischt. Ik heb die ballingen gadegeslagen, en dat schouwspel stemde mij droevig; ook heb ik er gezien, wier hals in een houten blok gesloten zat; een houten dwangbuis omknelde het lichaam ; en nog hing een zwaar stuk hout op de borst af en reikte tot aan de knieën. Smartelijk was dit tooneel. Al die ongelukkige slachtoffers vroegen een aalmoes. Helaas, hoe gaarne zou ik er hun eene gegeven hebben! Wat kon ik, die vrij was en in de armen van mijne familie snelde, op dit oogenblik weigeren aan hen, die arme slaven waren en beroofd van vrienden en magen. Ik kende de uitgestrektheid van hun ongeluk en achtte niets te bezitten, wat hun niet toebehoorde. Ik haastte mij dus den ballingen te geven, wat ik bezat. Waarom, helaas, was mijne beurs zoo slecht voorzien. Men heeft nooit genoeg, als het hart tot weldadigheid geneigd is. Ik ontmoette nog eene breede groep van kolonisten. Zij waren op bevel van den keizer bestemd eene nieuwe stad te bevolken, welke men op de grenzen van China gebouwd had. De meeste mannen gingen te voet; de vrouwen en kinderen zaten in rijtuigen tusschen balen, kisten en de noodige dieren tot levensonderhoud in het onvruchtbare land. Ik heb al deze kolonisten van nabij gadegeslagen en moet bekennen, dat niemand hunner een opgewekt uitzicht had. Den 22sten Juli bevond ik mij te Kazan en thans nam ik mijn verblijf in een schoon huis ingericht tot viering van openbare feesten. De wijze, waarop ik te Kazan ontvangen werd, deed mij een onuitsprekelijk genoegen. Vrienden, vreemdelingen, Duitschers, Franschen en Russen haastten zich met vroolijke nieuwsgierigheid mij te komen bezoeken en allen betuigden mij hunne welwillendheid. Kazan is een groote, goed bevolkte stad, regelmatig gebouwd en zeer aantrekkelijk. De handel is er even levendig en grootsch, als te St. Petersburg en teMoscou. De ruïne van het oude kasteel der Khans, hetwelk door Iwan Wassilewitsch verwoest werd, biedt nog een schilderachtig gezicht: het is gelegen op de rotsen, zijn omtrek is zeer groot en op een gedeelte der bouwvallen heeft men de tegenwoordige woning van den commandant gebouwd. Er heerscht te Kazan tusschen de vreemdelingen eene broederlijke gemeenzaamheid en hartelijke liefde. 'Indien ik verplicht zoude zijn mij in Rusland een verblijfplaats te kiezen, dan zou mijne keuze ongetwijfeld op Kazan vallen. Ik kocht er een wagen om gemakkelijker te kunnen reizen en vertrok. Vijf of zes rijtuigen of droschken, *) waarin voorname personen uit de stad gezeten waren, vergezelden mij tot aan de oevers der Wolga, welker wateren thans binnen de oevers waren teruggekeerd. De afstand was zeven wersten. Carpov toonde mij, nadat wij de Wolga waren overgetrokken, de plaats, waar hij den raadsheer van den Staat had ontmoet, die met Schulkins terugkeerde en waar hij hun het doel van zijne reis had medegedeeld. Tusschen Kazan en Nyni-Nowogorod zag ik aan beide zijden van den weg gewapende lieden, die rondom een groot vuur gekampeerd waren. Ik was nieuwsgierig te weten, waarom *) Soort van open wagen op vier wielen. Men vindt er eene bank in, die somtjjds van kussens voorzien is. men die wachten langs den openbaren weg stelde, en vernam, dat dit geschiedde tengevolge der groote diefstallen, die voortdurend plaats hadden. Eene beroemde jaarmarkt in de naburige stad Makariow lokte de dieven naar deze streek. Deze tijding was zeker niet geruststellend; wij konden zoo gemakkelijk in handen van roovers geraken, doch gelukkig hadden wij geen enkele ontmoeting. Wanneer men voor de eerste maal dit land doortrekt, waant men zich de wegen zeer gevaarlijk; zij zijn echter veel veiliger dan men zich had voorgesteld. De ontmoeting van den koerier der post, wiens rijtuig geëscorteerd wordt door vier boeren, gewapend met geweren en sabels, zou u doen gelooven, dat er gevaar bestaat, doch dit is eene dwaling. Deze escorte is eenvoudig een maatregel van voorzichtigheid, door iederen gouverneur genomen, en ziehier daarvan de oorzaak. Keizer Paul I heeft bepaald, dat, 'indien een postwagen geplunderd wordt, de gouverneur, in wiens gebied de diefstal plaats heeft, verplicht is alle schade te vergoeden. Men begrijpt gemakkelijk, dat deze maatregel de gouverneurs waakzaam maakt. Nu blijft nog de vraag, of de maatregel te streng is. In een land, waar de groote hoeveelheid bosschen zulk een veilige schuilplaats biedt aan de dieven, zou men al heel gemakkelijk gevaar loopen, in handen van bandieten te vallen. Naarmate ik Nyni-Nowogorod naderde, werden mijne oogen aangenaam verrast door het zien van de voortbrengselen, welke ik sedert twee maanden niet gezien had, vooral van kerseboomen. Het was tegen den middag, toen wij in die stad aankwamen. Ik beval stil te houden en wilde mij in eene herberg een goed diner doen bereiden, doch ik vond er niets dan eene armzalige Russische kroeg. Ik hield daarom voor het posthuis stil en vroeg een stuk brood en kaas, welke ik in mijn rijtuig zoude gebruiken. Sukin vertelde, toen hij met de paarden bezig was, wie ik was en aanstonds kwam een bediende namens de directrice van het posthuis mij beleefd uitnoodigen tot het middagmaal. Ik weigerde aanvankelijk, doch men hield aan en ik stemde toe. Terwijl ik het maal gebruikte, werd de zaal van lieverlede gevuld met personen van allen stand, die mij beklaagden over mijne ongelukken en lof toezwaaiden aan mijne werken. Ik was voor die betuigingen van genegenheid en eerbied niet weinig gevoelig. Toen mijn lichaam en niet minder mijne ijdelheid verzadigd waren, nam ik afscheid van de vriendelijke bezoekers en steeg in mijn rijtuig. En ik moet bekennen, dat ik toen weder tevredener en gelukkiger was (de reis bracht mij immers steeds nader tot mijn geliefden in het vaderland) dan te midden van zoovele bewonderaars. Echter zal ik nooit vergeten, dat aan de grenzen van Azië en zelfs in dat gedeelte der wereld, hetwelk men onbewoonbaar noemde, vrienden gevonden werden van mijne arme muse, vrienden, die mij in de hachelijkste en smartvolste oogenblikken mijns levens hunne hulp en vertroostingen hebben aangeboden; zij vonden in mij een ouden vriend, dien zij beminden zonder hem te kennen, een vriend, hun immer lief door de aantrekkelijkheid mijner geschriften. O, welke zoete belooning voor mijn letterkundigen arbeid; ik verkies die duizendmaal boven al den lof en de vleierij der dagbladschrijvers, die er een ambacht van maken u in hunne bladen toe te juichen, terwijl zij u somtijds in het geheim het hart verscheuren. Indien er bewijzen noodig waren, het zou mij niet moeilijk vallen ze te leveren, doch laat ons onze reis vervolgen. HOOFDSTUK VII. Nieuwe lotgevallen en gevaren. ||||||jp|lvorens in Moscou aan te komen, liep ik nog een groot i(S 1 gevaar> waaraan ik alleen door mijne waakzaamheid Èer~! 4 ontsnapte. Ik had gedurende vier nachten bijna niet geslapen, daarom besloot ik — een hevige stortregen maakte ingelijks de reis moeilijk — tot den volgenden dag in een dorp uit te rusten. Ik verzocht, dat men de paarden juist om vier uur zou voorspannen en dat men mij zou wekken, als alles gereed was. Ik begaf mij te rust en sliep tamelijk diep: een bediende kwam mij waarschuwen met de boodschap, dat het uur van vertrek daar was. Inderdaad, ik sloeg de oogen naar het venster en bemerkte, dat de dag begon aan te breken; ik stond haastig op, kleedde mij en stapte in mijn rijtuig. Wassili Sukin reed met een koopman in een postwagen vooruit; een kind was de koetsier. Een groote man met langen baard, dikke wenkbrauwen en vreeselijk uitzicht, geleidde mijn rijtuig. Wij waren nauwelijks eenige schreden buiten het dorp, of ik werd gewaar, dat het nog nacht was; ik keek op mijn horloge en zag, dat het één uur was. Duizend gissingen kwamen mij aanstonds voor den geest: de Russische postillons zijn niet vlijtig, zeide ik tot mij zeiven, en vertrekken liever te laat dan te vroeg. Waarom nu hebben dezen zich niet beklaagd, dat zij zoo vroeg op pad moesten? Waarom heeft men mij gewekt drie uur vóór den bepaalden tijd. Al deze opmerkin- gen vermeerderden mijn achterdocht; ik nam het besluit wakker te blijven en vooral acht te geven, dat mijn postillon zich niet van den koopman verwijderde, die ons vooruitreed en met wiens hulp ik niets te vreezen had. Dat was zeer moeilijk; de schurk zocht duizend voorwendsels om achter te blijven. Carpov, zijne gewoonte volgende, sliep rustig en zoolang mijne gissingen niet volkomen en in alles gegrond waren, wilde ik hem niet wekken. Bovendien, dewijl ik bemerkte, dat onze postillon ieder oogenblik zijne blikken naar ons wendde, deed ik op mijn beurt, alsof ik slapen ging; dit was het beste middel om zijne plannen de doorvorschen, zijn ontwerp te raden en doeltreffende maatregelen te nemen. Ik zag vooreerst, dat hij dikwijls de oogen sloeg op een groot mes, hetwelk hij in zijn gordel droeg en waarvan hij zich bediend had, toen hij een teugel zijner paarden moest herstellen. Wij waren zonder wapenen. Het was hem dus gemakkelijk Carpov en mij naar de andere wereld te helpen, indien wij beiden sliepen. Na ongeveer een kwartier een schijnslaap genomen te hebben, zag ik, dat hij zijn gelaat heel dicht naar het mijne wendde, ten einde zich werkelijk te overtuigen of ik sliep. In het begin van de route, een weinig door mijne bedreigingen verschrikt, was hij altijd op korten afstand van het andere rijtuig gebleven. Zoodra hij mij ingeslapen waande," begon hij langzamer te rijden: ik zeide nog niets en liet zelfs het rijtuig, dat voorop reed, eenig terrein winnen. Ondertusschen bleef het voor eene kleine herstelling stilstaan. Wij deden dus insgelijks. Toen mijn postillon zag, dat het andere op het punt was te vertrekken, steeg hij af en hield zich, alsof hij het klokje, dat aan ieder rijtuig hing, beter wilde vastmaken. De dag begon door te schemeren; ik zag goed, dat het klokje heel stevig zat en dat de booswicht slechts gelegenheid zocht om de reis te vertragen. Ik ging door met mij slapende te houden; toen riep hij met zachte stem den kleinen jongen, die het andere rijtuig bestuurde, en vroeg hem iets, wat ik onmogelijk kon begrijpen. Naar het antwoord, hetwelk ik hoorde, kon ik gemakkelijk oordeelen, dat hij wilde weten, wat de twee andere reizigers deden, want de jongen antwoordde hem luid op: spit = zij slapen. Vervolgens knoopten zij half binnensmond een onderhoud aan, dat mij zeer verdacht voorkwam, en ik meende uit de teekens, die zij elkaar gaven, te kunnen opmaken, dat het oogenblik gekomen was om den slag te slaan. Nu werd ik als plotseling wakker, ik behandelde mijn postillon als een dief, een roover, en verklaarde hem bij het gerecht te zullen aanklagen, doch hij trachtte zich te verontschuldigen. Daarop gaf ik hem te verstaan, dat ik zijn onderhoud gehoord en begrepen had. Ik bedreigde hem met een pistool, (dat ik niet bezat), wekte mijn koerier en maakte dezen bekend met het ontwerp van den postillon; ik waarschuwde ook Sukin en den koopman. In een oogenblik stonden wij allen ter been. Wij overlaadden den koetsier met bedreigingen en verwijten, zoodat hij er door verschrikt werd, te paard steeg en brommend den weg vervolgde. Nauwelijks hadden wij eene mijl afgelegd, d. w. z. de helft van den weg naar het eerste station, of ik bemerkte in de verte twee groote mannen, die schenen post te hebben gevat om ons af te wachten. Zoodra de postillon hen zag, riep en schreeuwde hij tegen de paarden; in een woord hij deed al het mogelijke om zijn medeplichtigen te verwittigen, dat wij wakker waren en dat zij niets te doen hadden, want toen wij hen voorbijreden, staarden zij ons met nieuwsgierigheid aan en durfden ons zelfs niet aanspreken. Intusschen kwamen wij gelukkig aan het station. Het is meer dan waarschijnlijk, dat de postillons iets kwaads in den zin hadden. Zij wilden mij dooden of allerminst uitschudden. De koopman, die in den eersten wagen zat, had doen zien, dat zijne goederen weinig waarde hadden, doch mijn rijtuig, hetwelk de schurken niet hadden kunnen doorsnuffelen, gaf hun te denken, dat er kostbare voorwerpen in verborgen waren. Bovendien had ik den vorigen avond een koffertje geopend, hetwelk eene koffiekan en andere kleine zilveren voorwerpen bevatte. Dit alles scheen genoeg om hen tot eene misdaad te leiden. Ook hadden zij goed bemerkt, dat de trage Carpov geen ernstige vijand zijn zoude: dus, zoodra de koopman en Sukin ons ver genoeg vooruit zoude geweest zijn, zouden de twree bandieten, die wij ontmoetten, zich op ons geworpen en ons bestolen of gedood hebben. En wat mij nog meer in dit vermoeden bevestigde, was de omstandigheid, dat de postillon, die zich eerst over zijn paarden beklaagde, ze daarna in vollen galop liet draven, zonder dat hij van de zweep gebruik behoefde te maken. Ik achtte mij gelukkig den aanval bijtijds ontdekt te hebben. Na dit laatste gevaar, hetwelk niets buitengewoons is op een eenzamen weg, bemerkte ik eindelijk den 28sten Juli in den morgen de groote stad Moscou. Ik bleef langen tijd op een hoogte staan, om de stad in oogenschouw te nemen. Vol verwachting daar eenig nieuws van mijne familie te vernemen, doorliep ik haastig verscheidene straten der stad en stapte af in de herberg van eene oude Fransche dame, die Mijnheer Becker mij had aanbevolen. Zoodra ik mij verfrischt had, begaf ik mij naar den Heer Franciscus Courtener, een der grootste boekhandelaren deistad. Hij ontving mij zeer beleefd; ik vroeg hem vóór alles, of hij mij tijdingen van mijne echtgenoote kon geven. Courtener antwoordde mij, dat hij zich herinnerde vernomen te hebben, dat de keizer Mevrouw Von Kotzebue uitgenoodigd had naar St Petersburg te komen en dat zij daar bewijzen van de hoogste genegenheid ontvangen had. Tevergeefs trachtte ik te vernemen, waarin die bewijzen bestaan hadden en van wien hij die voor mij zoo aangename tijding ontvangen had; de goede man kon mij niet voldoen. In zijn gezelschap ging ik een bezoek brengen bij een achtenswaardig schrijver, in geheel Duitschland bekend om zijn beroemd werk: Brieven van een Russisch reiziger. Deze herhaalde mij, wat Courtener gezegd had, doch ook hij kon zich niet herinneren, van wien hij die tijding ontvangen had. Maar hij verzekerde mij, dat hij omtrent dit punt inlichtingen zou inwinnen. Men kan zich gemakkelijk verbeelden, welke zoete en aangename verpoozing de ontmoeting van zulke achtenswaardige lieden verschafte, indien men bedenkt, dat ik sedert vier maanden over geen letterkunde had kunnen spreken en nog minder nieuwe werken lezen. Het kabinet van Mijnheer de Karamsin was versierd met eene schoone verzameling portretten van Duitsche geleerden. Deze galerij lokte mij aan, ik begaf er mij heen en onderhield mij met den geleerde over Wieland, Schiller, de Herder, Goethe. Ik sprak hem over mijne geboortestad, waar hij zich tijdens zijn verblijf aldaar ten zeerste vermaakt had. Ons gezelschap bleef te Moscou tot den volgenden avond, zoowel om een weinig uit te rusten, als om de merkwaardigheden, welke deze stad bevat, te bewonderen. Ik voor mij koesterde de zoete hoop, iets bepaalds over het lot mijner familie te vernemen, doch alles wat ik hoorde scheen mij niets dan losse geruchten. Te Witschnei-Wolotschok, dat slechts op vierhonderd dertig mijlen d. i. op honderd vier en twintig Duitsche mijlen van St. Petersburg gelegen is, besloot ik te scheiden van Wassili Sukin, den trouwen en ijverigen bediende, die mij niet aan de luiheid van Carpov wilde overlaten. Ik verlangde dat hij vooruitreed om mijne vrouw van mijne aanstaande komst te verwittigen, ingeval zij te St. Petersburg zou vertoeven. Ik schreef een briefje, om haar te verzoeken mij te gemoet te komen tot het eerste station. Ik bezorgde Sukin ook het adres van een ouden en getrouwen vriend, M. Graumann, die hem ongetwijfeld zeggen zou, waar mijne echtgenoote verbleef, in de hoofdstad of elders. Sukin vertrok in aller haast en ik berekende, dat hij minstens vier en twintig uren voor mij te St. Petersburg zou aankomen. Carpov, wiens eigenliefde oogenschijnlijk was opgewekt door het vertrouwen, dat ik Sukin schonk, werd vanaf dat oogenblik levendiger en meer. gehaast. Wij trokken Nowogorod voorbij, de stad zoo beroemd geworden door het Hanze-Verbond. Sukin kwam ons slechts eenige uren voor, dewijl mijn koerier bij iedere post den grootsten spoed aan den dag legde. Sukin, die met lofifelijken ijver zich van zijne taak kweet, beging echter eene onbezonnenheid, welke hem zeer bedroefde: hij vergat namelijk bij het voorlaatste station zijn paspoort van koerier, zonder hetwelk het hem onmogelijk was verder te gaan en St. Petersburg binnen te treden. De directeur der post stelde het ons ter hand en dewijl wij hem van nabij volgden, gaven wij het hem terug. Hij was niet weinig ontsteld en betuigde mij de grootste dankbaarheid, omdat ik hem uit zijne verlegenheid redde. Hij betreurde het ten zeerste, dat hij niet voor mij in de residentie kon aankomen. Het was vier uur des avonds; nadat de koopman en ik ons toilet hadden gemaakt, stegen wij voor de laatste maal in onze rijtuigen. Nooit klopte mijn hart met zooveel gejaagdheid. Te Zarskoselo werden wij drie of viermaal tegengehouden door een piket soldaten, die met ongemeen e traagheid onze papieren doorzochten, doch dit alles was van geringe beteekenis; mijn geduld zou op nog zwaardere proef worden gesteld. Juist op dezen dag moesten de troepen voor de groote revue naar Gatchina, het lustverblijf van Paul I. Wij waren slechts twee mijlen meer van St. Petersburg verwijderd, toen wij zes gewapende regimenten met hunne bagage ontmoetten. Het was niet geoorloofd de rangen te verbreken. Wij moesten een uur stilhouden om de troepen te laten passeeren. Daarbij kwam nog eene omstandigheid, die wel geschikt was mij uit mijn humeur te brengen. Prins Alexander reed aan het hoofd der troepen. Ik kende hem niet en was ook onbekend met het uitdrukkelijk bevel, van uit het rijtuig te stijgen, als men een persoon der keizerlijke familie ontmoette. Carpov had mij in kennis moeten stellen met dit gebruik. Volgens de wetten moest men mij oogenblikkelijk naar de gevangenis leiden, doch de groote prins verzette zich daartegen, niet willende, dat men iemand strafte om eene fout, uit onwetendheid begaan. HOOFDSTUK VIII. Aankomst te Moscou. p=gj||je negen uur des avonds kwamen wij eindelijk aan de im voorPos^en ^er Residentie: daar werden wij aan een "Wiy nauwkeurig onderzoek onderworpen, vervolgens door een Kozak naar den Commandant geleid, die het keizerlijk paleis bewoonde. Alleen de koeriers traden het paleis binnen. Er verliep weder een half uur, voordat deze terugkwamen ; daarop moesten wij voor den militairen gouverneur verschijnen, Graaf Von Panin : deze was niet thuis. Men stond ons toe onzen weg te vervolgen. Ofschoon het reeds laat was, brandde ik van verlangen mijn vriend Graumann te bezoeken, doch onze koeriers hadden het uitdrukkelijk bevel ontvangen ons naar den procureur-generaal te geleiden. Wij begaven er ons heen: hij was te Gatchina en de persoon, die hem verving voor het afdoen van geheime zaken, de Staatsraad Puchs woonde zeer ver. Wat bleef er ons nu te doen over ? De koeriers lieten den koopman en mij midden op de straat staan onder de hoede van de bedienden van den procureur-generaal. Mijn Carpov reikte mij de hand toe, ik gaf hem honderd roebels, doch hij scheen niet zeer voldaan, ofschoon hij niet meer verdiende: hij verwijderde zich al morrende. Ik gaf ook iets aan den armen Wassili Sukin, die mij hoogst dankbaar was en beloofde mij zijne diensten te komen bieden, indien zulks noodig was. Een goed half uur bleef ik daar staan, leunende tegen de borstwering der Moïka. Ik stond in gedachten verzonken, toen de Staatsraad Fuchs aankwam: hij ontving mij met veel beleefdheid en liet mij in eene kleine kamer brengen, waar ik den nacht konde doorbrengen. Ik gaf hem mijn verlangen te kennen oogenblikkelijk naar mijn vriend Graumann te gaan, doch hij antwoordde, dat hij, ofschoon ik geen gevangene meer was, volstrekt geen bijzondere instructies over mij ontvangen had en dat zijn plicht hem beval, alvorens mij in volkomen vrijheid te stellen, te Gatchina de tijding van mijne aankomst te melden. De vriendelijke man zorgde daarvoor op hetzelfde oogenblik door het zenden van een renbode. Verder verklaarde hij mij, dat ik eerst den volgenden morgen antwoord kon hebben en dat ik dus geduld moest oefenen. Zoodra hij den renbode zijne bevelen gegeven had, knoopte hij met mij een gesprek aan, doch allereerst verzocht ik hem beleefd mij tijdingen te geven van mijne echtgenoote. Het scheen, dat hij nooit iets van haar gehoord had. Aldus hield de schoone droom, dien ik te Moscou begonnen was, en die bij het naderen van St. Petersburg steeds aangenamer en bekoorlijker werd, eensklaps op. Getrouw beeld van het menschelijk leven! Is dit niet een bange droom, een altijddurende droom of liever een opeenvolging van droomen. „Wij sleepen, zegt Bossuet zoo ter snede, den langen keten onzer bedrogen verwachtingen naar het graf! O wat is hij gelukkig, die op deze aarde niets verwacht en die slechts haakt naar de zekere en onvergankelijke goederen, die ons in het betere leven wachten. Deze heeft nooit teleur-' stellingen." Na eenige bittere tranen te hebben gestort, verzocht ik Mijnheer Fuchs mij het verschrikkelijk raadsel te verklaren van de behandeling, die ik moest ondergaan, doch hij gaf mij slechts dit antwoord: „Men heeft stiptelijk de bevelen van den keizer gevolgd. De vorst, voegde hij er bij, heeft sedert eenigen tijd inlichtingen ingewonnen, of U nog niet waart wedergekeerd. ^ Uwe papieren, zeide hij verder, berusten reeds op de bureaux van den procureur-generaal. Zij zullen U alle terug bezorgd worden." Na deze bekentenissen, voor mij van heel weinig belang, vertrok hij, mij goeden nacht wenschende. Hij had mij achtergelaten in eene kamer, die weinig ge- 15 HOOFDSTUK VIII. Aankomst te Moscou. negen uur des avonds kwamen wij eindelijk aan de (wjj voorposten der Residentie: daar werden wij aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen, vervole-ens donr een Kozak naar den Commandant geleid, die het keizerlijk paleis bewoonde. Alleen de koeriers traden het paleis binnen. Er verliep weder een half uur, voordat deze terugkwamen ; daarop moesten wij voor den militairen gouverneur verschijnen, Graaf Von Panin : deze was niet thuis. Men stond ons toe onzen weg te vervolgen. Ofschoon het reeds laat was, brandde ik van verlangen mijn vriend Graumann te bezoeken, doch onze koeriers hadden het uitdrukkelijk bevel ontvangen ons naar den procureur-generaal te geleiden. Wij begaven er ons heen: hij was te Gatchina en de persoon, die hem verving voor het afdoen van geheime zaken, de Staatsraad Fuchs woonde zeer ver. Wat bleef er ons nu te doen over ? De koeriers lieten den koopman en mij midden op de straat staan onder de hoede van de bedienden van den procureur-generaal. Mijn Carpov reikte mij de hand toe, ik gaf hem honderd roebels, doch hij scheen niet zeer voldaan, ofschoon hij niet meer verdiende : hij verwijderde zich al morrende. Ik gaf ook iets aan den armen Wassili Sukin, die mij hoogst dankbaar was en beloofde mij zijne diensten te komen bieden, indien zulks noodig was. Een goed half uur bleef ik daar staan, leunende tegen de borstw ering der Moïka. Ik stond in gedachten verzonken, toen L de Staatsraad Fuchs aankwam : hij ontving mij met veel beleefdheid en liet mij in eene kleine kamer brengen, waar ik den nacht konde doorbrengen. Ik gaf hem mijn verlangen te kennen oogenblikkelijk naar mijn vriend Graumann te gaan, doch hij antwoordde, dat hij, ofschoon ik geen gevangene meer was, volstrekt geen bijzondere instructies over mij ontvangen had en dat zijn plicht hem beval, alvorens mij in volkomen vrijheid te stellen, te Gatchina de tijding van mijne aankomst te melden. De vriendelijke man zorgde daarvoor op hetzelfde oogenblik door het zenden van een renbode. Verder verklaarde hij mij, dat ik eerst den volgenden morgen antwoord kon hebben en dat ik dus geduld moest oefenen. Zoodra hij den renbode zijne bevelen gegeven had, knoopte hij met mij een gesprek aan, doch allereerst verzocht ik hem beleefd mij tijdingen te geven van mijne echtgenoote. Het scheen, dat hij nooit iets van haar gehoord had. Aldus hield de schoone droom, dien ik te Moscou begonnen was, en die bij het naderen van St. Petersburg steeds aangenamer en bekoorlijker werd, eensklaps op. Getrouw beeld van het menschelijk leven ! Is dit niet een bange droom, een altijddurende droom of liever een opeenvolging van droomen. „Wij sleepen, zegt Bossuet zoo ter snede, den langen keten onzer bedrogen verwachtingen naar het graf. O wat is hij gelukkig, die op deze aarde niets verwacht en die slechts haakt naar de zekere en onvergankelijke goederen die ons in het betere leven wachten. Deze heeft nooit teleurstellingen/' Na eenige bittere tranen te hebben gestort, verzocht ik Mijnheer Fuchs mij het verschrikkelijk raadsel te verklaren van de behandeling, die ik moest ondergaan, doch hij gaf mij slechts dit antwoord : „Men heeft stiptelijk de bevelen van den keizer gevolgd. De vorst, voegde hij er bij, heeft sedert eenigen tijd inlichtingen ingewonnen, of U nog niet waart wedergekeerd. Uwe papieren, zeide hij verder, berusten reeds op de bureaux van den procureur-generaal. Zij zullen U alle terug bezorgd worden." Na deze bekentenissen, voor mij van heel weinig belang, vertrok hij, mij goeden nacht wenschende. Hij had mij achtergelaten in eene kamer, die weinig ge- 15 schikt was om er rustig te slapen; het was eene kleine smalle zaal, waar men gewoon was al degenen te huisvesten, die schuldig of onschuldig in handen der geheime inquisitie kwamen. Eene tafel, een stoel, een houten bed zonder matras of dekking, ziedaar de eenige meubelen, welke men er vond en deze meubelen zagen er nog alles behalve zindelijk uit. Kon ik nu hier een goeden nacht doorbrengen ? Ik kon dan ook bijna geen oog slapen. Diep bedroefd over de onzekerheid, waarin ik verkeerde omtrent het lot mijner familie, genoot ik geen oogenblik rust. Met nieuwe hoop zag ik den dag aanbreken, verlangend naar het antwoord van den renbode. Het wTas reeds acht uur ; niemand was er nog mijne kamer binnengetreden. Eindelijk kwam Mijnheer Fuchs mij goeden morgen wenschen; hij had geen antwoord ontvangen, dewijl de renbode nog niet van Gatchina was teruggekeerd — maar wie schetst mijne blijdschap, toen hij mij zeide : „Mevrouw uwe eclitgenoote is te St. Petersburg." Even gelijk een kreupele, aan alle lidmaten verlamd, den moed herneemt, wanneer door een geneeskundige bewerking een nieuwT leven zijne organen doorstroomt, zoo zag ik eerst den raadsheer staroogend aan, mijne knieën knikten, en ik riep uit: Waar is zij, waar is zij ? ... Hij wist het niet, of ten minste hij veinsde het niet te weten, want hij verried zich door hetgeen hij er bijvoegde: „Het hangt niet van mij af U van hier te laten vertrekken, doch ik zal er mij niet tegen verzetten, dat Uwe eclitgenoote hier kome." Ik hoorde de rest niet meer; oogenblikkelijk zond ik iemand uit om Wassili Sukin te ontbieden. Deze was ten paleize, ik overhandigde hem een schrijven aan mijn vriend Graumann. De ijverige dienaar begaf zich op weg en kwam spoedig daarop vol blijdschap terug, nog geheel onder den indruk, dien de tijding op mijn edelmoedigen vriend had gemaakt. Ik ontving het volgende antwoord : „Uw vrouwr en kinderen verkeeren in goede gezondheid, en verblijven slechts een paar schreden van mijne woning; doch kom eerst bij mij aan, alvorens hen te bezoeken, opdat ik den tijd hebbe hen op het onverwachte geluk voor te bereiden : de bovenmatige vreugde zou uwe vrouw noodlottig kunnen worden, indien zij niet verwittigd werd." Ik verzocht den goeden Sukin nog eene tweede boodschap te doen : mijn vriend te waarschuwen, dat het mij niet geoorloofd was uit te gaan, doch dat ik vrijelijk bezoeken mocht ontvangen. Ik zeide hem, den Heer Graumann, in naam onzer teederste vriendschap, te smeeken, het gelukkig oogenblik te verhaasten, dat mij met mijne bloedverwanten moest vereenigen. Sukin was bij zijne eerste boodschap edelmoedig door mijn vriend beloond en dit was voor mijn trouwen bediende mede eene aansporing om zijne zending met de grootst mogelijken spoed te volbrengen. Eenige minuten later verscheen Graumann en wierp zich met de innigste teederheid in mijne armen. Hij herhaalde mij, dat mijne echtgenoote het goedmaakte, doch verklaarde tevens, dat ik moest verwachten haar veranderd te zien en vooral zeer zwak. Hij deed mij andermaal inzien, dat het volstrekt noodzakelijk was, ofschoon zij mij reeds lang verwachtte, haar op onze ontmoeting voor te bereiden. De wijze raad, door de innigste vriendschap ingegeven, stelde een breidel aan mijne al te vurige begeerte en ik stemde toe het oogenblik onzer vereeniging nog een weinig uit te stellen. Toen Graumann mij een weinig bedaard zag, ging hij aldus voort: „Ik heb reeds aan uwe echtgenoote een voorgevoel willen geven van hetgeen weldra gebeuren zou door haar den brief te overhandigen, welken gij ongetwijfeld onderweg geschreven hebt en waarin gij haar verzoekt u tot het eerste station te gemoet te komen. (Het was de brief, dien ik Sukin medegaf, toen ik dezen vooruitzond. Hij had, zooals ik boven vermeldde, dien brief niet kunnen bezorgen, en gaf hem tegelijkertijd met mijne laatste biljet aan Graumann af.) Deze uitnoodiging u te komen opzoeken, kondigde haar uwe aanstaande komst aan en heeft haar reeds ten toppunt van vreugde gebracht; zij slaakte een kreet, omhelsde al hare kinderen en duizendmaal herhaalde zij: „Gij zult uw vader spoedig wederzien." Daarop, nadenkende over den inhoud van uw schrijven, verzocht zij mij voor haar bij den militairen gouverneur een paspoort aan te vragen, zonder hetwelk zij de stad niet kon verlaten. Ik heb het haar beloofd en zelfs hield ik mij, of ik haar ging verlaten om deze boodschap te volbrengen. Nu keer ik tot haar weder en ga haar voorbereiden op het bezoek, dat ik even vurig als gij verlang. Graumann vertrok: Nauwelijks was hij in de woning mijner echtgenoote aangekomen of haar eerste vraag was, of hij haar het paspoort medebracht. Hij begon te glimlachen en zeide haar. „Thans is het paspoort nutteloos." Zij begreep hem en wilde hem geen oogenblik met rust laten, totdat hij toestemde haar bij mij te brengen. Grau mann kon al spreken over te nemen voorzorgen, over noodige voorzichtigheid, zij luisterde niet meer, en vroeg slechts naar den geliefde haars harten. Mijn vriend had bijna den tijd niet een rijtuig te bestellen. Zij spoedde zich naar den hoek der straat, waar zij het rijtuig opwachtte. HOOFDSTUK IX. Het blijde Wederzien. Eg"S^ntusschen had ik een onderhoud met Mijnheer Fuchs. K® Eerlang stond mijn vriend Graumann vóór mij: zijn vroofêlijk gelaat, de trillingen zijner stem, alles voorspelde mij goed nieuws: „Welnu, sprak ik, hebt ge mijne vrouw gevonden?" — Zij is daar, antwoordde hij mij, ik kon haar niet langerterughouden." Bij deze woorden slaakte ik een vreugdekreet: „Dat zij kome, dat zij kome, riep ik in vervoering uit. — „Ik ga ze halen." Ik had bijna het verstand verloren; ik wederhield Fuchs, die uit beleefdheid en om ons niet in de eerste oogenblikken van ons geluk te hinderen, zich wilde verwijderen : Blijf hier, sprak ik, gij zult getuige zijn onzer vreugde." Ik hoorde Graumann, ik vernam de stem mijner vrouw; de deur opende zich, ik sprong op en vloog mijne echtgenoote in de armen. Helaas, het gevoel der vreugde bracht haar in denzelfden toestand als dat harer droefheid : zij verloor het bewustzijn. Te vergeefs zal ik trachten dit tooneel te beschrijven. Wie begrijpt niet al het zoete en bekoorlijke van zulk eene onverwachte vereeniging ? Moet ik zeggen, dat er oogenblikken zijn, die vele jaren lijden doen vergeten ? Alle bijzonderheden zouden slechts dienen, om mijn geluk te onderschatten. Graumann hielp mij om mijne echtgenoote op een stoel neder te zetten. Het gelukte mij spoedig haar door streelende woorden tot bewustzijn te brengen. Toen de eerste oogenblikken van vreugde voorbij waren, en wij gemoedelijk met elkander mij goed konden spreken, wat hadden mijn Cristel en ik al niet te vertellen, wat al gebeurtenissen moesten er wederkeerig verhaald worden. Hoe dikwijls moesten wij onze gesprekken onderbreken, om de tranen af te drogen, welke over onze wangen vloeiden. Het was, alsof wij uit het graf waren opgestaan, teruggeroepen tot een nieuw leven. Toen verhaalde mijne echtgenoote hare lotgevallen sedert onze scheiding: zij schilderde mij het oogenblik, waarop zij uit hare bezwijming geraakte ; de ontsteltenis, die zich van haar meester maakte, toen zij mij niet meer aan hare zijde zag, haar wanhoop, toen zij mijn vertrek vernam; zij sprak van de doodelijke stilte, die er volgde, toen zij zich alleen bevond met hare kinderen. LEmmi, mijn Emmi, barstte los in tranen, zij wierp zich in een hoek der kamer ter aarde, om op haar gemak den vader kte beweenen, dien men haar ontrukt had ; mijne overige kinderen zochten mij met de oogcn; een hunner opende alle deuren om te zien, of ik mij ook ergens verborgen had. Hoe werd ik door al die omstandigheden verteederd. Met welke verontwaardiging vernam ik, dat de gouverneur van Mittau en zijn huisgezin het woord gebroken hadden, dat zij zoo nadrukkelijk hadden gegeven. Zij zouden mijne vrouw beschermen en mij gedurende mijne afwezigheid vei vangen door hunne liefderijkste zorgen. Zij hadden niets gedaan. De eerste en beste vertroosters mijner ongelukkige familie waren personen, van wie zij niets dan onverschilligheid konden verwachten. De herbergier Roeder en zijne echtgenoote hadden haar met zooveel menschlievendheid en teederhartigheid bejegend, dat het aller bewondering gaande maakte. Geheel belangeloos werden die diensten bewezen. Mijne vrouw had zich verplicht gezien haren kleinen de versnaperingen te ontzeggen, welke dezen gewoon waren te ontvangen, doch de goede lieden wilden niet, dat onze kinderen er van beroofd waren. Zij gaven hun in het geheim lekkernij en speelgoed in ruime mate en overvloed zelfs. Zij hadden nog meer gedaan : tijdens de ziekte mijner vrouw werden de kostbaarste gerechten opgediend en zij wilden er geen penning voor ontvangen. Het is mij eene behoefte deze trekken van welwillendheid, welke medelijdende zielen kenmerken, mede te deelen. Generaal Von Essen, een onzer bloedverwanten trok zich mede het lot mijner echtgenoote op bijzondere wijze aan. Deze brave krijgsman bekreunde er zich weinig om, dat de bescherming, welke hij der familie van een balling verleende, hem de ongenade des keizers kon op den hals halen. De begeerte mijne ongelukkigen te troosten was machtiger dan de vrees voor een ontzaggelijk verlies van fortuin. Moge de Hemel zooveel edelmoedigheid beloonen ! Ook de Staatsraad, Mijnheer Von Wachter en zijne echtgenoote, met wie ik tijdens mijn oponthoud te Reval kennis maakte, toonden de grootste welwillendheid. Met welk een genoegen schrijf ik hier de namen af dezer edelmoedige weldoeners. Mijne erkentelijkheid is de eenige hulde, welke ik hunne deugd kan bewijzen. Mogen zij deze welwillend aannemen. De openbaarheid mag misschien hunne zedigheid in verlegenheid brengen, doch zij schenkt voldoening aan mijn hart, dat beschaamd is over zooveel edelmoedigheid. Verscheidene andere personen kwamen nog mijne echtgenoote bezoeken, maar niet met dat gevoel van belangstelling, welke de reeds genoemde personen onderscheidde. De Secretaris van Staat Weitbreck bood zich bij haar aan, om perk te stellen aan hare droefheid. Zult gij dan altijd weenen, zeide hij haar; dat voortdurend geween zal U tot niets dienen. — „lk zal blijven weenen, antwoordde mijne Cristel, zoolang ik mijn echtgenoot niet zal weerzien en de gouverneur niet zal toestemmen mij te ontvangen. — Maar Mevrouw, de gouverneur houdt er niet van, U te zien weenen; hij ziet niet gaarne ongelukkigen. — Waarom is hij dan gouverneur, vroeg zij snikkend. Na vele moeiten, verkreeg zij eene audientie bij Mijnheer Von Driesen, doch hij ontving haar koeltjes, om niet te zeggen onbeleefd. Hij kwam tot haar met de pijp in den mond en verzocht haar niet eens te gaan zitten. Bovendien stelde hij niet het minste belang in haar droevig lot. Zij wist dus in het geheel niets, wat er te mijnen opzichte gebeurd was, — toch verwachtte zij ieder oogenblik mijn terugkeer. Bij ieder rijtuig, dat zij in volle vaart hoorde aankomen, stond zij op, om mij tegemoet te snellen. De eenige zaak, die daar echter scheen te bewijzen, dat mijn lot niet zoo zacht was, als zij zich voorspiegelde, was de verplichting, haar opgelegd om alle brieven, welke zij schreef aan den gouverneur te overhandigen — het was haar verboden een enkele zinsnede te voegen nopens haar toestand en den mijnen ; ternauw ernood gewaardigde men zich hare correspondentie te bezorgen. Men schreef ze over en de copieën werden naar St. Petersburg gezonden. Zooveel dwaze voorzorgen, zooveel wantrouwen moesten ongetwijfeld het gemoed mijner dierbare eega schokken ; daarom nam zij ook alle middelen te baat, om mij te schrijven, zonder bemerkt te worden ; zij vond slechts den tijd om een klein briefje op te stellen, hetwelk de herbergier Roeder behendig verborg en op de post bezorgde. Het was gericht aan mijn vriend Graumann en bereikte hem ook. A\ at ben ik verheugd, dat ik thans zonder gevaar al de bovengenoemde edelmoedige trekken, maar ook al de verachtelijke ontwerpen in het volle licht kan stellen. Dat hatelijke bespieden, die droevige tegenwerking, welke de ongerustheid mijner vrouw verdubbelden, eindigden gelukkig twee weken later. Zij ontving van den keizer het verlof zich naar hare bloedverwanten in Esthland (Reval) te begeven. De ziekte hield haar onderweg te Riga terug. Daar stapte zij af bij den herbergier Langwitz, die het hotel St. Petersburg bediende. Toen zij den waard vroeg, of ik bij hem mijn intrek had genomen, antwoordde deze onvoorzichtig: „Neen, hij is onmiddellijk van Riga naar Tobolsk gezonden." Men kan zich voorstellen, welke smart dit onbezonnen antwoord teweegbracht; nnjne ballingschap was haar nog niet in de gedachte gekomen. Deze onvoorziene tijding voerde haar wanhoop ten top. Zij kon het bijna niet gelooven. Hoeveel dank was zij verschuldigd, aan de vertroostingen van den Secretaris van het Regentschap,' mijn trouwen vriend Eckard. Ik moet ook uit een gelijk gevoel' van dankbaarheid melding maken van twee andere personen, welke de vriendschap en bloedverwantschap tot haar voerden! n.1. den graaf Siewers de Wenden en diens echtgenoote. Zij be- tuigden mijne vrouw immer de teederste belangstelling en droegen voor haar de liefderijkste zorgen. Toch waren er oogenblikken, waarop zij het wreede harer smarten zoo levendig gevoelde, dat zij geheel terneergeslagen was. Eenige treffende tooneelen wekten vooral hare droefheid op. \\ anneer bijvoorbeeld hare kinderen, bijna weezen geworden, aan de deur van het huis speelden en de voorbijgangers hen aanziende, vroegen wier .kinderen zij waren, dan klonk het menigmaal uit den mond der bezoekers : „Arme ongelukkige kinderen. Dewijl dit zoo dikwijls gebeurde, kwamen mijne kinderen eens in de kamer hunner moeder, naderden haar en zeiden: „Mama, waarom noemt men ons ongelukkig V' Emmi riep eens: „Kijk, mama, men moest voor mij ook ketenen brengen, mij er mede beladen en naar papa voeren." Men oordeele over het uitwerksel van dergelijke redenen. In den mond der kinderen bekoort alles, boezemt alles belang in, en wat de mijnen zeiden, was zoo naïef, zoo smartvol. Wat waren deze tooneelen nadeelig aan de gezondheid mijner echtgenoote. Zoodra zij evenwel eenigszins hare krachten herwonnen had, ■vervolgde zij hare reis over Dorpat om zich te begeven naar onze eigendommen te Friedenthal. Welke droevige herinneringen kwamen daar heur geest kwellen, als zij zich op een hoogte bevond, welke haar de plaats liet aanschouwen, waar wij eenige jaren te voren zooveel gelukkige dagen hadden beleefd. Zij durfde het huis niet binnentreden, omdat, zeide zij, ieder vertrek, ieder meubelstuk haar echtgenoot in het geheugen terugriep en voor haar een nieuwe smart schiep. In deze plaats ontving mijne vrouw den brief, welken ik haar uit Stockmannshof had geschreven. Deze brief, welke als hij spreken kon, van allerlei kleingeestige kuiperuien zou moeten getuigen, dewijl hij na tallooze wisselvalligheden in de handen mijner echtgenoote terecht kwam, bracht diepe verslagenheid bij mijne dierbare Cristel teweeg. Zij begon hevig te lijden bij de gedachte aan het treurig lot, dat mij beschoren was. Dank aan de bescherming der goddelijke Voorzienigheid en de goede zorgen, welke men haar wijdde, bleef zij voor mij en hare kinderen behouden. Na hare krachten eenigszins herkregen te hebben, begaf zij zich op uit- noodiging van mijn vriend Knorring naar Reval. Haar voornemen was bij hare verwanten en vrienden raad te vragen, wat in de netelige omstandigheid te doen en hoe haar fortuin te redden; want haar besluit stond vast, om mij naar Siberië te volgen, een voornemen, dat men haar moeilijk "utraden kon. Verscheidene personen, die wij onze vrienden waanden, gedroegen zich bij hare komst te Reval op zeer dubbelzinnige wijze, doch ik wil er niet van spreken. Liever wil ik verklaren, dat mijn goede Knorring, zijn beminnelijke echtgenoote en verschillende andere brave lieden al het mogelijke deden, om hun goed hart te toonen en bijstand te bieden, waar zij konden. Tevergeefs trachtten baatzuchtige en schuchtere personen Knorring te overtuigen, dat hij zich in het verderf ging storten door een schuilplaats te verleenen aan mijne ongelukkige echtgenoote; hij luisterde alleen naar hetgeen zijne warme vriendschap en edelmoedige gehechtheid aan mijne belangen, hem ingaven. Toch verwachtte hij, — hij bekende het mij later ronduit — de nadeelige gevolgen van zijn gedrag. Hij vreesde, dat hij spoedig naar St. Petersburg zou ontboden worden, doch hij was en bleef besloten de ongelukkige echtgenoote van zijn besten vriend niet aan haar lot over te laten. Mijne Cristel hield zich te Reval alleen bezig met haar vertrek naar Siberië. Wel spiegelde men haar voor de groote gevaren, die haar dreigden, de vermoeienissen en ontberingen van allerlei aard, waaraan zij zou blootstaan; maar zij hoorde niets dan de stem, die haar uit het ballingsoord toeriep: „Kom mij toch te hulp." Wanneer men haar zeide, dat mijne ballingschap niet van langen duur kon zijn, dan antwoordde zij: „Rekent gij het dan zulk eene kleinigheid de smarten van een dierbaren echtvriend slechts een enkele week, een enkelen dag te verzachten." Hare kamervrouw, Catherina Stegmann, ofschoon deze eene reeds bejaarde, teergeliefde moeder zou achterlaten, stelde voor haar te vergezellen. „Ik heb bij u zulke gelukkige dagen doorgebracht, zeide de goede dochter, ik wil met u ook de droevige dagen deelen." Mijne vrouw had ook het voornemen mijne Emmi met zich te nemen, doch de andere kinderen onder de hoede van vertrouwde lieden achter te laten. De man, die haar moest vergezellen en daarvoor eene rijke belooning zou ontvangen, werd eenige dagen door zijne bezigheden teruggehouden, doch het vertrek werd onherroepelijk op 1 Juli vastgesteld. HOOFDSTUK X. Een onverwachte Uitkomst. p^(||ens was mijne vrouw treuriger gestemd dan naar ffpjpfi gewoonte. Zij scheen in diepe gedachten verzonken en SIhb haar gelaat teekende hevige zwaarmoedigheid. Na het diner trok zij zich in hare kamer terug en wierp zich te bed, om eenige ©ogenblikken te kunnen rusten. Knorring bevond zich op het balkon der salon; een koerier reed de laan binnen, die naar het kasteel geleidde, hij gaf zijn paard de sporen, en eene dépêche in de hand houdende naderde hij het huis, sprong van het paard, en klom in alle haast de trappen op. Knorring, dobberend tusschen vrees en hoop, trad hem tegemoet. Zijn familie maakte zich ongerust, dewijl zij een streng bevel verwachtte, hetwelk haar betrof, doch de koerier stelde aanstonds de angstigen gerust met den uitroep: „Goede tijding". Bij deze woorden toonde hij een brief van den graaf Van Pahlen voor mijne vrouw; Knorring wilde hem aannemen, maar de koerier zeide, dat hij zelf het genoegen wilde hebben haar dit schrijven te overhandigen. Hoe groot was de vreugde mijner goede vrienden bij deze gunstige, doch onverwachte omstandigheid; zij vergaten niet, dat men deze met voorzichtigheid aan mijne echtgenoote moest mededeelen. Men meende, dat zij sliep en vreesde haar wakker te maken, en toch brandde men van verlangen haar het goede nieuws te melden. Zachtkens openden zij de deur harer kamer; zij sliep niet. Toen zij, door de half geopende i deur verscheidene personen zag, die elkander beurtelings aanstaarden, en bemerkte, dat hun gelaat geene droefheid teekende, stond zij haastig op en riep uit: Hebt gij mij iets goeds mede te deelen ? — „O neen, antwoordde men aanvankelijk, wij wilden slechts zien, of gij sliept. — Gij verbergt mij iets gelukkigs; ik zie het aan de blijdschap, die op uw gelaat te lezen staat, ja, gij hebt mij eene goede tijding aan te kondigen, spreekt, bid ik u, spreekt. „Welnu, wij hebben goede tijdingen van Kotzebue. — Zou het mogelijk zijn ? — Er is hier een koerier van den graaf Von Pahlen. — Gij maakt mij toch niet iets wijs ? Ik wil hem zien. Bij deze woorden liep zij de kamer uit, greep den brief uit de handen van den koerier, verbrak het zegel en las onder het storten van vreugdetranen een brief van den volgenden inhoud: „Het heeft zijner keizerlijke Majesteit behaagd U, zoowel als Uw echtgenoot, toe te staan naar St. Petersburg te komen. Met de grootste voldoening haast ik mij U van deze bijzondere gunst van onzen doorluchtigen Souverein in kennis te stellen, opdat gij de noodige beschikkingen kunt nemen om U naar de hoofdstad te begeven, zoodra gij het verlangt. Men heeft insgelijks een renbode gezonden naar Uw echtgenoot, opdat hij er vóór U of ten minste niet lang na U, kunne aankomen. Het zal mij bovendien een groot genoegen doen, U een geschikt verblijf te verschaffen." Och, wat werd mijne dierbare Christel opgebeurd en verkwikt bij het ontvangen dezer missive. Zij gedoelde zich als verjeugdigd en hare blijdschap kende geen grenzen, zij weende en lachte tegelijk, gaf aan den koerier al het losse geld, dat zij in hare beurs had ; en drong er op aan, bad en smeekte, dat men zich onverwijld met de toebereidselen tot het vertrek naaide hoofdstad zou bezighouden. Er werd vastgesteld, dat men den volgenden dag naar St. Petersburg zou afreizen. Mijne vrouw wilde niet meer luisteren naar de vertoogen, die men aanvoerde, om dit vertrek te verdagen. Kon zulk een overhaast vertrek niet schadelijk zijn aan hare gezondheid. Mijne vrienden, ziende, dat zij niets bij haar konden verkrijgen, ontboden den uitmuntenden geneesheer Bluhn. Hij kwam haastig en deed mijne arme Christel begrijpen, dat zij eenige dagen rust behoefde en dat zij haar leven waagde, indien zij in den zwakken toestand harer gezondheid wilde vertrekken, en eindelijk dat haar echtgenoot, indien zij bij haar besluit volhardde, haar ongetwijfeld zeer gevaarlijk ziek zou ontmoeten. Deze redenen maakten indruk en deden haar besluiten het vertrek eenige dagen uit te stellen. Korten tijd na de aankomst van dezen koerier, kwam er een tweede, afgezonden door den gouverneur van Reval. De procureur-generaal deelde haar hetzelfde nieuws mede en verwittigde haar, dat men op hooger bevel verplicht was aan Mevrouw Von Kotzebue alles te versohaffen, wat zij voor hare reis noodig had en vooral het geld, waaraan zij behoefte mocht hebben. Van zijnen kant had de militaire gouverneur van St. Petersburg order ontvangen voor den Heer en Mevrouw Von Kotzebue een goed logement in gereedheid te brengen. Mijne goede Christel was door het aanbod van den keizer in dezelfde verlegenheid, waarin ik mij te Tobolsk bevond. Zij was te hooghartig om veel te vragen en wilde den schijn niet aannemen de gunst des keizers te weigeren. Nadat zij mijne vrienden geraadpleegd had, bepaalde zij hare aanvrage bij de kosten der reis tot St. Petersburg; de som werd aanstonds in ruime mate voldaan. De beleefde en edelmoedige wijze, met welke de meeste inwoners van Reval zich te dezer gelegenheid ten opzichte mijner geliefde echtgenoote gedroegen, doet mij goed aan het hart: ik zal geheel mijn leven eene dankbare herinnering bewaren aan deze goede bevolking. De tijding mijner invrijheidstelling was voor al die goede lieden een vreugdedag, een vreugdefeest. Mijne echtgenoote vertrok drie dagen na deze tijding. Uit den brief van den graaf Von Pahlen vernomen hebbende, dat het wel mogelijk was, dat ik te St. Petersburg zijn zoude, legde zij den afstand van Reval tot de residentie, niet minder dan vijftig mijlen af, zonder een oogenblik rust te nemen. De graaf had zich in zijne berekening bedrogen. Hoe toch was het mogelijk, dat ik — de koerier kon niet vroeger dan den 15 Juni vertrekken — in korteren tijd dan zeven weken, in de hoofdstad aankwam, en dan moest de reis nog sneller afgelegd worden dan de post gewoon was dit te doen. Mijne vrouw kwam dus te vroeg te St. Petersburg; zij moest haar intrek nemen in eene herberg, want het vertrek, dat haar beloofd was, was nog niet gereed: en later vergat men zelfs het haar aan te bieden — zij van haren kant wilde er ook niet van spreken. Ik zou deze kleine omstandigheid nooit aan het licht hebben gebracht, indien zij mij niet de gelegenheid verschafte de edelmoedigheid van mijn vriend Graumann op nieuw te doen uitkomen. Zoodra hij verwittigd was, dat de verteringen van mijne talrijke familie in eene herberg de middelen mijner echtgenoote te boven gingen, huurde hij, zonder er iets van te zeggen, eene gemakkelijke woning, betaalde de huur twee maanden vooruit en haastte zich er alles zoo in te richten, dat men er aan niets gebrek had. Toen alles in orde was, verzocht hij mijne echtgenoote hem te volgen. Hoe stond mijne goede Christel verwonderd en verrast, toen zij daar vijf net gemeubileerde vertrekken vond. In de keuken zag zij het noodige keukengerief; niets ontbrak, het linnen tafelgoed, een porceleinen servies, voorraad koffie, suiker en verdere waren, kaarsen enz. enz., alles was even net en van goede kwaliteit; nooit kwam zij te weten, wat mijn vriend voor die uitrusting besteed had. Zie, als men zulke welwillende personen op zijn levensweg ontmoet, dan vergeet men kommer en verdriet. Ik acht mij daarom ook gelukkig hier bij het einde van mijn verhaal over de ongelukken mijner echtgenoote, openlijk hulde te brengen aan den heer Graumann. Wat ontbrak er nog aan mijn geluk, nu ik mijne echtgenoote wederzag. Gij raadt het: de tegenwoordigheid mijner kinderen. Nauwelijks had ik mijne vrouw deze opmerking gemaakt, of zij ijlde de deur uit, sprong in het rijtuig en ging ze halen. De kleine wachtten reeds met ongeduld de terugkomst hunner dierbare moeder, reikhalsden naar de omhelzingen van hun liefhebbenden vader. Het rijtuig kwam terug, ik bemerkte mijne lieve kinderen, de eene na de andere het bevallige hoofdje buiten het portier stekende. Zij snelden naar boven, ze waren bij hun vader, wierpen zich om zijn hals, omhelsden en liefkoosden hem : het was een tooneel van onbeschrijfelijk genot. De uren liepen spoedig voorbij en wij bemerkten het niet. Reeds was de morgen en een gedeelte van den namiddag verloopen, en nog was de renbode niet van Gatchina teruggekeerd ; doch ik gevoelde niet, dat ik een gevangene wras, ik die mij in het zoete gezelschap mijner dierbaren bevond. Eene gebeurtenis, die des avonds plaats had, kwam onze vreugde nog verhoogen. De Russische koopman, die mijn reisgezel geweest was, had gehoopt te Moscou tijdingen van zijne bloedverwanten te ontvangen, doch men had hem verzekerd, dat beiden, zijne echtgenoote en dochter, overleden waren. Toen hij mij te St. Petersburg ontmoette, was hij in de diepste droefheid gedompeld, ik zag herhaalde malen zijne tranen over de wangen biggelen. Hij was met mij in dezelfde kamer gebleven. Toen mijne vrouw verschenen was, had hij zich in een hoek van de zaal teruggetrokken en weende er in stilte: Eensklaps trad een koerier binnen, uitroepende: lwan Semenowitsch, uwe echtgenoote en uwe kinderen zijn hier. Bij deze namen stond hij op als iemand, die plotseling uit een bangen droom ontwaakt: hij vloog naar de deur; zijne vrouw en dochter waren reeds in zijne armen, het was eene herhaling van het tooneel, dat tusschen mijne Cristel en mij had plaats gehad, doch het wras nog treffender dan het onze door de vertwijfeling van den armen koopman, die zijne twee'dierbaarste panden op aarde verloren waande. Hij beschouwde ze met bewondering en zegende God, niet begrijpende, hoe hij zijne familie had wedergevonden. Het was reeds zoo lang geleden, dat hij ervan gescheiden was! Hoe zou men in deze buitengewone gebeurtenissen den vinger Gods niet erkennen en den Hemel niet luide danken voor zooveel geluk! O, van hoeveel gevaren had de Heer ons bevrijd, hoeveel rampen had Hij van ons afgewend; welke vaderlijke zorg droeg de goddelijke Voorzienigheid voor hare kinderen. Wat zijn die menschen schuldig, en strafbaar voor God, die zoo gemakkelijk den duren plicht der dankbaarheid vergeten. Zoo ging de dag onder aandoeningen van vreugde voorbij, door geen pen te beschrijven. Dewijl ik behoefte aan rust had, gaf ik mijn verlangen te kennen mij naar mijn logement, of liever naar dat van Mijnheer Graumann te begeven; ik gaf mijn woord, dat ik mij den volgenden morgen op het bepaalde uur weder bij den Staatsraad Fuchs zou aandienen. Deze nam de verantwoordelijkheid van het toegestane verlof op zich en liet mij vertrekken. Ik kan de vreugde niet schetsen, die ik gewaar werd, toen ik de woning binnentrad, door de vriendschap in gereedheid gebracht, door eene teedere liefde op zijn gemakkelijkst ingericht. Met hartelijke toegenegenheid werd ik er door de bedienden ontvangen. Ik was nauwelijks een uur te mijnent en smaakte de onuitsprekelijke vreugde van een gezellig samenzijn, toen de Staatsraad mij liet boodschappen, dat hij zoo juist het bevel mijner invrijheidstelling bekomen had. Wederom waren het nieuwe redenen tot blijdschap en vreugde. Eerlang wees ik er op, dat ik behoefte aan rust had. Iedereen vertrok en ik sliep voor de eerste maal sedert vier maanden weder als een vrij man, ontdaan van alle zorgen. Met welk een genoegen ontwaakte ik den volgenden morgen. Neen, ik kan zulks niet beschrijven. Het was nog vroeg, toen ik mij naar den militairen gouverneur, den graaf Von Pahlen begaf. Het was mijn plicht hem een bezoek te brengen, doch ik voldeed hieraan eerder uit een gevoel van rechtmatige dankbaarheid, dan om mij van mijn plicht te kwijten. Ondanks zijne drukke bezigheden, werd ik door den graaf met buitengewone hartelijkheid verwelkomd. De menigte lieden, die hem kwamen complimenteeren, belette ons elkander iets anders te zeggen dan eenige losse beleefheidsvormen. Ik vernam in dit onderhoud, dat hij zich niet alleen gehaast had mijne vrouw mijne vrijheid aan te kondigen en het deel, dat hij daarin had genomen, maar dat hij ook zoo welwillend was geweest mijne eerbiedwaardige moeder te Weimar te verwittigen. Ik verliet de graaf Von Pahlen, levendig getroffen over zijne goedheid te onzen opzichte. 16 HOOFDSTUK XI. Gunsten, waarmede Paul I mij overlaadde. p|jg^Ien 13 Augustus ontving ik het afschrift eener ukase, i waarin de keizer mij een domeingoed der kroon afstond jfefaaml te Worrokull, gelegen in Lijfland. Men telt in die nlaats MWrPVPPT Vl'^r Hlli^onrl • «rii X "O * w v*viiuvii« y TT IJ zouden er eene geriefelijke woning vinden en alles wat we konden begeeren: de jaarlijksche rente bedroeg 4000 roebels. Dit geschenk was den keizer waardig en werd terzelfdertijd het zekere onderpand mijner onschuld. Ik zou op dit tijdstip gaarne een reis in Duitschland gemaakt hebben, doch verscheidene vrienden, daartoe grondige redenen voorwendende, rieden mij aan geen verlof te vragen. Ik volgde hun raad, omdat zij den keizer beter kenden dan ik. Toen kondigde ik in mijn brief van dankbetuiging, den vorst niets anders aan, dan dat ik voornemens was naar mijn buitenplaats te gaan, om er den vrede te smaken en de weldaden van zijne Majesteit te genieten. Deze brief had een uitwerksel, dat ik niet had durven verwachten. Den volgenden dag ontving ik door tusschenkomst van den raadsheer Briskorn, secretaris van den keizer, een schrijven van den volgenden inhoud : „Mijnheer: Toen ik het genoegen had zijne keizerlijke Majesteit uw brief van dankbetuiging voor te lezen, ontving ik van haar het bevel eene ukase uit te vaardigen, welke U tot directeur van het Duitsch theater aanstelt, met den titel van raadsheer van het hof en een traktement van 1200 roebels ; doch toen ik de zinsnede van uw brief las, waarin gij zeidet, dat Gij op het punt waart U terug te trekken op uwe buitenplaats, heeft het zijne Majesteit behaagd mij te gelasten, dat ik U zou verzoeken de betrekking te aanvaarden, die hij U voorstelt. Ik kwijt mij met genoegen van die taak en verzoek U mij wel te willen melden, of Gij van plan zijt het voorstel van onzen edelmoedigen keizer aan te nemen. Ontvang de verzekering van mijne hoogachting. Briskorn." Mijne verlegenheid bij de ontvangst van dezen brief, was even groot als mijn afkeer. Ik moest weder directeur van den schouwburg worden, ik die, ondanks de vriendschapsbetrekkingen met baron Von Braun, die plaats niet wilde aannemen, ik die zoo herhaalde malen beloofd en aan mijne echtgenoote stellig verzekerd had, dat ik nimmermeer die bediening zou aanvaarden, waar men naast eenige rozen ontzaggelijk veel doornen plukt; ik die bij ondervinding wist, dat kunstenaars " van naam dikwijls de slechtste menschen zijn, ik die zeer goed wist, dat men door het geringste woord van kritiek zich vaak een doodelijke vijandschap op den hals haalt, zelfs van degenen, die men eerst met loftuigingen had overladen. Ik kende maar al te wel den aard der acteurs en actricen; zoo menigmaal had men mij, in schijn met veel oprechtheid, mijn gevoelen gevraagd over hun talent en wanneer ik dit mijn gevoelen ronduit te kennen gaf, werd men boos. De meeste der acteurs, zelfs zij, die de grootste verdiensten hebben, beminnen de kunst niet uit haar zelve; zij zien met groot genoegen een groot aantal belachelijke figuren, mits hun rol eene sterk in het oog loopende is. Ik wil daardoor te kennen geven, dat zij zich weinig over den schoonen samenhang van het geheel bekommeren en over het talent van hunne makkers, maar dat zij zich slechts op hun eigen welslagen toeleggen. Dat alles had eene ondervinding van twintig jaren mij geleerd, eene ondervinding, welke menigmaal bitter was. Ik eindig met Shakespeare na te zeggen : IJdelheid, uw naam is een acteur. Ik bevond mij dus in groote verlegenheid. Het is moeilijk en dikwijls gevaarlijk de weldaden der vorsten te weigeren ; zij houden er niet van tevergeefs een aanbod te doen, vooral als zij overtuigd zijn, dat hunne aanbiedingen vleiend zijn. Toch deed ik al het mogelijke, om dien post van mij af te schuiven, doch ik slaagde in mijn pogingen slechts ten deele. In plaats van een gunstig antwoord op mijne stilzwijgende weigering, ontving ik de drie volgende ukasen : de eene onderrichtte den oppermaarschalk van het hof van mijne aanstelling ; de tweede liet aan den senaat mijne nieuwe waardigheid van raadsheer van het hof kennen, en eindelijk de derde stelde het traktement vast, dat ik uit de rijkskas zou ontvangen. Behalve de som, die mij toegekend was, eene zeer geringe som voorwaar, zou ik nog uit de kas van den schouwburg 1500 roebels ontvangen, voor het aanschaffen van een equipage en eene aangename woning. Al deze giften zouden mijn fortuin vermeerderen. Ik kon nu rekenen op een vast inkomen van negen duizend roebels. Van die zijde bleef mij dus niets meer te wenschen over, doch had ik aan dat alles behoefte? Moest ik aan het goud mijne rust, mijne vrijheid, mijne gezondheid misschien opofferen? Had ik te Jena en te Weimar niet een huis, minder schoon wel is waar, doch waar ik een reiner geluk kon smaken ? Mijne inkomsten waren er minder aanzienlijk, doch heeft een zedige welstand niet zijne bekoorlijkheden? Ik leefde daar onder een minder machtigen, minder edelmoedigen vorst, doch ik was er ook aan minder gevaren blootgesteld ; eindelijk wat mij mijn verblijf te Weimar boven alles lief maakte, was, dat ik daar eene goede, teedere moeder bezat, aan wie ik alles te danken had, wat ik bezat, en wier zorgen, bij het afnemen harer jaren vooral, de grootste erkentelijkheid verdienden. Waren nu al die beweegredenen niet voldoende om mij een besluit in dien zin te doen nemen ? De zoetheden, welke men smaakt bij eene middelmatige fortuin, de genoegens, welke een klein landgoed, de vrucht van eigen spaarpenningen, verschaft; een rustig leven, onder zedelijk en lichamelijk oogpunt, drongen mij tot eene onherroepelijke weigering. En toch, ik was zwak genoeg om mij, ondanks mij zeiven te laten medesleepen. Ik nam de plaats aan, die mij werd voorgesteld. Zoo doen wij in vele omstandigheden onzes levens ; wij doen hetgeen wij niet willen, en wij doen niet, wat wij zouden moeten verrichten. Dit komt, omdat onze wil te zwak, ons menschelijk opzicht te sterk is. Menschen van beproefde deugd, ernstige Christenen zijn aan deze zwakheden niet onderworpen, ten minste niet in zaken van overwegend belang ; zij roepen God in het gebed te hulp: door eene standvastige gewoonte zijn zij afgericht tot den strijd tegen de eigenliefde en driften. Wanneer het geweten gesproken heeft, kan niets hen beletten te volbrengen, wat zij als duren plicht beschouwen. Met mijne vrijheid had men mij ter zelfder tijd al de papieren terugbezorgd, welke men mij ontnomen had ; er ontbrak slechts één blad en ik kan het niet van mij verkrijgen, om stilzwijgend eene omstandigheid voorbij te gaan, die mijne verwondering en bewondering heeft gaande gemaakt. Ofschoon ik tijdens mijne ballingschap ten volle overtuigd was, dat er onder mijne in beslag genomen papieren niet een enkele regel voorkwam, die nadeel kon toebrengen aan mijne onschuld en de wederrechterlijke behandeling kon wettigen op aanraden van valsche beschuldigers, mij aangedaan, moet ik hier eene bekentenis doen, die ik niet eerder kon neerschrijven, omdat mijn geheugen mij bedrogen had. Er bevond zich in mijn dagboek, te Weenen gemaakt, eene enkele regel welke, indien hij onder de oogen des keizers gekomen was, mijn ongeluk zou vermeerderd en vergroot hebben, door mijne ballingschap te verlengen of mij ter dood te laten verwijzen. Ik had dezen zin geschreven, toen men mij beschuldigde van Jacobinisme. Ziehier het feit. Toen ik te Weenen aangekomen was, betuigde ik Baron Von Braun het misnoegen, dat mij dergelijk vermoeden veroorzaakte. Hij stelde mij gerust, zeggende: „Keizer Frans is een rechtvaardige vorst, die u niet op losse aantijgingen, zonder onderzoek en bewijzen zal veroordeelen. Ik schreef op dit onderwerp in mijn dagboek den volgenden zin: „Je suis donc tranquille, et j'ai beuacoup gagné. Sans doute L. E. P. * trouve que ce nest que rarement la peine de faire faire un examen. (Ik ben dus gerust, en ik heb veel gewonnen. Ongetwijfeld vindt de *) L'emporeur. keizer, dat het slechts zelden de moeite waard een onderzoek te doen instellen.) Ik was die woorden, inderdaad een weinig hard, geheel vergeten; men verbeelde zich mijn ontsteltenis, toen ik, mijne papieren doorzoekende, deze woorden terugzag. Men verbeelde zich ook de vreugde, die ik gevoelde, toen ik ter zelfder tijd bemerkte, dat eene welwillende vriendenhand ze zoodanig met inkt had doorgehaald, dat het onmogelijk was er eene letter van te lezen. Dit was wel het bewijs, dat de geheime inquisitie leden telde, die het wel meenden met personen, voor hunne rechtbank beschuldigd en de gelegenheid zochten om hun lot te verzachten. Deze goedwilligheid moet men vooral toeschrijven aan den secretaris van staat, Makaroff. Hij stond bekend als een goede en gevoelige man, die menigmaal zijne tranen stortte met die der ongelukkigen, welke hij aan der beulen handen moest overleveren. Zijn hart bloedde dan en hij betreurde het met zulk eene zending belast te zijn. Ik wist niet of' ik aan hem, aan den staatraad Fuchs of aan een derde, belast met het onderzoek mijner papieren, dien buitengewonen dienst verschuldigd was. Al mijne pogingen om den bewerker te ontdekken waren vruchteloos. Ik moet mij dus tevreden stellen met openlijk voor God en de menschen mijne erkentelijkheid voor dien edelmoedigen onbekende uit te drukken, die mij het leven en de eer gered heeft. Wat is het mij een onuitsprekelijk geluk in zulke handen te zijn gevallen. Ik vond bovendien in mijne papieren verscheidene onbeduidende passages, welke men met potlood had onderstreept. Zij bevatten niets, wat mij nadeelig kon zijn: het waren uitsluitend statistieke opmerkingen, anecdoten en andere dergelijke zaken, welke ik in mijn geheugen wilde bewaren of waarop ik mijne aandacht wilde vestigen. Men gaf mij mijn stuk „Gustaaf Wasa", zorgvuldig in een papier gewikkeld terug en verbood mij er eenig gebruik van te maken. Een enkele plaats had de opmerkzaamheid tot zich getrokken en bevatte eene kleine veroordeeling: ziehier. Quand un roi commande le crime. II est bien assuré de trouver sa victime. (Wanneer een koning de misdaad gebiedt, zal hij ongetwijfeld zijn slachtoffer vinden.) Men zal, geloof ik, zeer nieuwsgierig zijn te weten aan welk voorval ik mijne vrijheid te danken heb. Zeker is het, dat mijne Memorie aan den keizer, geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de vrijspraak, dewijl de raadsheer, wien ik gelast had mijn verdedigingsschrift den keizer te overhandigen, te Kazan den koerier ontmoette, die mij het bevel mijner invrijheidstelling bracht. Ik moet dus mededeeling doen van de omstandigheden, die medegewerkt hebben, om mij aan mijne familie terug te geven. Ik heb, zooals te begrijpen is, deze feiten geput uit zeer authentieke bronnen. Men heeft mij verzekerd, dat de wreede procureur-generaal gedurende eene maand mijne papieren in een hoek van zijn kabinet onaangeroerd heeft laten liggen, zonder zich te binnen te brengen, dat deze papieren mij onder eene zware, doch ongegronde verdenking brachten en mijne ballingschap verlengden. Het is waarschijnlijk, dat hij zich noch mijner, noch mijner scripta's herinnerde en dat hij er zich weinig om bekreunde, of er zich feiten te mijner rechtvaardigheid in bevonden. Het was de keizer, die hem het eerst naaiden inhoud mijner papieren vroeg. De procureur moest ze toen lezen, zijne aanteekeningen maken en ze den keizer voorleggen; zijne bevindingen veranderden aanstonds de gesteltenissen van den vorst te mijnen opzichte. Ik twijfel evenwel, of dit onderzoek voldoende was om mij te redden; want men weet, dat het altijd moeilijk is te bekennen, dat men eene onrechtvaardigheid heeft bedreven en te besluiten die te herstellen. De Voorzienigheid leidde een samenloop van buitengewoon gunstige omstandigheden. Mijn werkje, getiteld: De eerste koetsier van Peter III, was de aanleidende oorzaak mijner invrijheidstelling. Ik had dit werk eenige jaren geleden onder handen genomen en ik kan zeggen, dat ik er met genoegen aan arbeidde. De keizer was daarin een edele figuur. Juist op het oogenblik mijner ballingschap werd het werkje in het Russisch vertaald door een begaafd jonkman, Krasnobolski. Hij wenschte het den keizer op te dragen en zocht daartoe den invloed van belangrijke personen aan het hof. Men trachtte hem van plan te doen veranderen, en ried hem sterk aan minstens mijn naam van het titelblad te doen verdwijnen, dewijl die naam geen goeden klank had in het land en de keizer ongetwijfeld de opdracht niet zou willen aanvaarden. Het was inderdaad waar, dat sedert geraimen tijd Russische en Duitsche schrijvers mijn naam niet meer durfden plaatsen op mijne werken in hunne talen overgebracht; deze jonkman echter weigerde beslist den naam achter te laten. „Het werk is van Kotzebue, zeide hij, ik heb niets gedaan, dan het zoo trouw mogelijk vertaald; zoudt ge nu willen, dat ik de vederen van eene pauw nam? Ik kan niet toestemmen in het verzwijgen van den naam des Schrijvers en wil, dat hij het titelblad versiere." Deze wederstand deed hem de aanbeveling verliezen van de personen, die eerst beloofd hadden er den keizer over te spreken: ofschoon al die moeilijkheden hem dwarsboomden, zij veranderden niets aan zijn besluit de vertaling den vorst, Paul I, aan te bieden. Hij stak het manuscript dus in eene enveloppe en bezorgde het aan de post. De lezing van het werkje maakte op den keizer een diepen indruk ; hij was er over voldaan en tegelijkertijd door getroffen. Daarom beval hij, den vertaler onmiddelijk een prachtigen diamanten ring te overhandigen, doch verbood de vertaling door den druk te verspreiden. Eenige uren later liet de keizer het werkje terugvragen en stond toe het te drukken, mits men eenige zinsneden wegliet, onder welke deze was: „Mijn keizer heeft mij gegroet, zeide de oude koetsier, hij groet alle eerlijke lieden." In den loop van denzelfden dag vroeg de vorst het manuscript ten derden male, hij doorliep het nog eens en keurde goed, dat het zonder eenige weglating in druk verscheen. Paul I verklaarde, dat hij te mijnen oprichte ongelijk had gehad, dat hij mij voldoening moest geven en minstens zooveel moest schenken als een der eerste koetsiers van zijn vader. — d. w. z. twintig duizend roebels. De koerier werd aanstonds afgezonden. Korten tijd daarna kwam mijn Memorie aan, en werd den keizer ter hand gesteld. Zijne Majesteit las ze tweemaal van het begin tot het eind aandachtig door. Eindelijk, verteederd door de liefdevolle en rechtmatige gevoelens, welke ik zoo krachtig in mijn gedenkschrift had uitgedrukt, beval hij aan zijn gouverneur in Etschland voor mij uit de domeingoederen een fraai buitenverblijf op te zoeken, hetwelk dicht bij mijn landgoed Friedenthal gelegen was. Kon de vorst beter zijne sympathie betuigen ? Zijn verlaiigen bepaalde zich niet mij eene eenvoudige gift te doen; hij wilde een vorstelijk geschenk geven, dat mij bevallen zou en zijne onrechtvaardigheid doen vergeten. Men moet waarlijk bekennen, dat deze trek volkomen zijn edelmoedig hart kenschetste. Jammer vond men in de omstreken van Friedenthal geen geschikt buitenverblijf der kroon. Ziedaar wat ik met zekerheid kon naspeuren over de oorzaken mijner invrijheidstelling. Kon ik nu ook te weten komen, welke die mijner arrestatie waren? Ik betwijfel, of ooit de hand des tijds den sluier zal wegnemen, die dit geheim bedekt. Ondanks al de ondubbelzinnige bewijzen van 's keizers welwillendheid en edelmoedigheid zag ik altijd met zekere huivering een koerier van den Staat of een wachtpost tot mij naderen. HOOFDSTUK XII. Mijn eerste onderhoud met den Czaar. 3n Oden October ontving ik voor de eerste maal het bevel mij onverwijld naar Gatchina te begeven. De da£r becfon aan te breken: de haast van den koerier. die des nachts gekomen was, en er op aandrong vóór dag en dauw te vertrekken, waren voor mij weer redenen tot ongerustheid. Ik dacht, dat het eene belangrijke zaak zou gelden en verliet mijne echtgenoote al bevende, doch kwam er met den schrik vrij. Terstond na mijne aankomst vernam ik, dat er sprake was van een ontwerp, waarover de keizer daags te voren gesproken had: hij wilde een censuur hebben over de theaterstukken en mij er mede belasten. Ik kende al te wel deze moeilijke bediening, om er in toe te stemmen die te aanvaarden. Ik voorzag, dat er vroeg of laat eene klip zou komen, tegen welke mijn zwak vaartuig zou geworpen worden en het verbrijzelen zou. Ik vroeg dientengevolge, dat men de keuze op een anderen censor zou laten vallen en drukte voornamelijk op deze beweegreden, dat het mij onmogelijk was als censor voor mijne eigen werken op te treden. Zou ik niet blind zijn voor eigen gebreken en aldus slecht de bevelen des keizers vervullen? Bovendien zocht ik te bewijzen, dat men verkeerd handelde een dramatischen censor te zoeken onder schrijvers. Het duurde lang, eer ik een antwoord ontving en eenige hoop had te zullen slagen. Men bleef er op aandringen, dat ik de bediening zou aanvaarden. Eindelijk schonk men mij gehoor en men wees den raadsheer Adelung voor die taak aan, een man van zeidzame bekwaamheid, wiens goede smaak algemeen erkend werd. Ik moest evenwel voor enkele dagen zijn arbeid aeelen. Ook andere onaangenaamheden deden er mij toe besluiten met aandrang mijn ontslag te verzoeken. Ik wil niet spreken van die voortdurende, weinig verkwikkelijke haarkloverijen der acteurs, hun weinig besef van onderdanigheid en buitensporige eigenliefde; hunne afgunst en hun voortdurend gekijf en getwist onderling walgden mij het meest. Voegt daarbij, dat ik verplicht zou zijn te wonen in die stad, waar men altijd onder den indruk leeft van de despotieke macht, welke zich tot in de nietswaardige zaken openbaart, in die stad, waar uw leven voortdurend blootstaat aan de willekeur van den oppermachtigen gebieder en zijn trawanten. Neen, men leeft niet in vrede onder den Russischen schepter; een woord, dat u ontvalt, een onnoozel gebaar brengt u in gevaar van kerkerstraf, verbanning, en verbeurdverklaring uwer goederen, van uw leven zelfs. Het is u niet geoorloofd u te kleeden, zooals ge wilt, want keizerlijke decreten hebben sommige modes ten strengste verboden. Dit alles walgde, griefde mij. En wat de maat van mijn afkeer nog vol maakte was, dat ik verplicht zou zijn omgang te houden met menschen van zeer bekrompen gezichtskring, mannen zender talent, met wie men voorzichtigheidshalve niet in aanraking wenscht te komen. Ik was voortdurend beducht voor mijn echtgenoot en kinderen, dat zij zich onschuldig aan een of' ander vergrijp tegen de Russische reglementen zouden schuldig maken. Daar in Rusland hebben de muren ooren: de broeder durft den broeder niet vertrouwen. Het is daar een spionneeren op groote schaal, een spionneeren overal, waar gij u bevindt. Hierbij kwam nog, dat ik in mijne ledige uren geen voldoend tijdverdrijf zou kunnen vinden; de invoer van boeken is er in het algemeen verboden. En zelf durfde ik ook niet schrijven; omdat men zonder eenigen vorm van recht en billijkheid mijne papieren en portefeuille in beslag kon nemen. De wandelingen zijn er niet zonder gevaar en bieden weinig aangenaams. Zoo vaak bespeurt men in de behoorlijkste wan- deldreven tooneelen van zulken droevigen aard, — een ongelukkige, die men met geweld naar de gevangenis voert, een andere, die de knout ontvangt, — dat men betreurt zijne schreden daarheen te hebben gericht. Ik roep hier het getuigenis in van alle inwoners van St. Petersburg en daag hen uit mij te bewijzen, dat ik de waarheid te kort heb gedaan, de toestanden te zwart heb geschilderd. (*) Ik kan u niet uitdrukken, welke ontsteltenis zich van mij meester maakte, toen den 16 December des morgens te acht uur graaf \ on Pahlen mij het bevel liet brengen onmiddelijk te zijnent te komen. De bode, door zijne Hoogheid afgezonden, had echter niets vreeswekkends aan zich; het was een jongmensch van goedwillig uiterlijk! Ik kende hem reeds lang, doch kon de beweegreden van zijn boodschap niet gissen. Ofschoon het hem uitdrukkelijk opgelegd was, mij te verwittigen, dat ik niets te reezen had, was ik toch niet gerust. Mijne vrouw en ik waren hevig ontsteld. Ik begaf mij dus naar den graaf Von Pahlen. Hij glimlachte, toen hij mij zag binnenkomen en zeide mij, dat de keizer met het plan omging eene uitnoodiging tot een tournooi of steekspel te richten aan al de souvereinen van Europa en hunne ministers; hij voegde er bij, dat de monarch voornemens was die uitnoodiging door mij te laten opstellen, en mij te verzoeken die in alle nieuwsbladen aan te kondigen ; eindelijk deelde hij mij vertrouwelijk mede, dat baron Thugut een der kampvechters zoude zijn, die vooral bespot zou worden, dat de generaals Von Kutesoflf en Pahlen als getuigen van den keizer zouden benoemd worden. Nauwelijks een half uur geleden was Paul (*i Zulke buitensporigheden, altjjd despotisch, dikwijls wreed, hebben de regeering van Paul I gekenmerkt, wiens geschiedenis men niet zonder huivering lozen kan. Men kan nauwelijks gelooven, dat zulke feiten een eeuw geleden in Europa konden plaats grijpen. „Ziedaar, waartoe de mensch komen kan, wanneer hij in den godsdienst geen breidel zoekt voor zijne hartstochten. En men stelle al die gruwelen niet op rekening van de despotieke monarchie. Het is voldoende zich de ijseljjke wreedheden te herinneren, welke het schrikbewind in Frankrijk bedreven, d.i. in het tijdstip, waarin Rusland beefde onder defchand van Paul I. Nooit zal er een volkomen veiligheid in een staat zyn, dan wanneer er God de eerste meester is en bestuurders en onderdanen zich aan zijne heilzame wetten onderwerpen. besloten deze getuigen aan te stellen. Hij had er den graaf Von Pahlen door een brief in potloodschrift, kennis van gegeven en ik zag het biljet werkelijk nog op tafel liggen. Het was een zonderlinge arbeid, dien ik te verrichten had; ik had tyd noodig om er over na te denken, doch Paul I had bevolen, dat ik hem persoonlijk een uur later het manifest moest bezorgen!... Ik gehoorzaamde. Zoodra ik te mijnent was teruggekeerd, zette ik mij aan den arbeid; na verloop van een uur kwam ik bij den graaf terug met het concept, dat ik in der haast had opgesteld, in de hand. Ik had den tijd niet gehad het behoorlijk na te zien. Nu las ik het den graaf voor. Dewijl deze beter dan ik de bedoelingen van den vorst kende, gaf hij als zijn gevoelen te kennen, dat het stuk niet snedig genoeg was. Op zijne uitnoodiging plaatste ik mij voor zijne schrijftafel, stelde een tweede op, meer overeenkomstig zijn verlangen, of liever naar dat van Paul I. Dit beviel hem beter. Wij vertrokken nu gezamenlijk naar het kasteel. Terwijl wij naar het keizerlijk hof togen, werd ik een zonderlinge beklemdheid des gemoeds in mij gewaar. Het was voor de eerste maal, dat ik in de tegenwoordigheid zou verschijnen van dien zonderlingen man, die mij had verbannen en met gunsten overladen, die mij tot wanhoop gebracht en ten toppunt van geluk had gevoerd. Hij was voor mij een persoonlijkheid geworden, wiens aanblik mij aanvankelijk moest ontstellen, en daarna bekoren. Ik vreesde dus hem te ontmoeten, hem te zien. Dewijl ik deze eer niet gezocht of verlangd had, genoot ik haar slechts bevende, want ik kon mij niet ontveinzen, dat mijne tegenwoordigheid den keizer onaangenaam moest zijn. Men houdt er niet van zich in gezelschap te bevinden met degenen, met wien men in onmin heeft geleefd — dit is een algemeene regel, zoowel voor vorsten als voor onderdanen. Op het kasteel aangekomen, moesten wij geruimen tijd in de voorkamer wachten: de keizer maakte een rijtoertje en bleef eenige uren langer uit dan was afgesproken. Zoodra hij binnengekomen was, trad de graaf in zijn vertrek, om den vorst mijne uitnoodiging aan te bieden. Spoedig daarop ver- scheen de vorst misnoegd in de wachtkamer en zeide mij slechts deze woorden; „Kom over twee uur bij mij terug: het stuk is nog niet krachtig genoeg." Weinig gevleid door dit antwoord, keerde ik treurig huiswaarts, wel overtuigd, dat mijn werk nooit de goedkeuring van den monarch zou wegdragen. Nauwelijks was ik te mijnent aangekomen, of een der voetknechten van Zijne Majesteit kwam mij verzoeken onverwijld ten paleize te verschijnen. Er scheen haast bij, want de bediende stond hijgend voor me. Ik haastte mij aan de bevelen van den vorst te gehoorzamen. Ik voelde eene geheime vrees, toen ik mij naar de keizerlijke woning begaf, doch ik beefde nog meer bij het in- en uitgaan der verschillende vertrekken. Met ontsteld gelaat bevond ik mij eindelijk voor het kabinet van den Czaar aller Russen en durfde nauwelijks ademhalen. Ik zag hem dan, den monarch, dien ik zelfs vreesde te ontmoeten; hij was alleen met den graaf Von Pahlen. Zoodra hij mij zag, stond hij op, kwam naar mij toe, maakte eene buiging en zeide met goedheid: „Mijnheer Von Kotzebue, ik moet beginnen met mij met u te verzoenen." Ik had gemeend een vorst te zien, wiens fiere en gebiedende aanblik een overweldigenden indruk maken en ontzag zou gebieden. Ik stond dus niet weinig bewogen over het eenvoudige en vriendelijke uiterlijk, hetwelk Paul I onmiddellijk bij mijn verschijnen aannam. Nauwelijks had de keizer deze woorden, welke zijne goedhartigheid verrieden tot mij gericht, of alle vrees was verbannen en ik vergat den onrechtvaardigen monarch om alleen den gemoedelijken te beschouwen. Volgens de regels der etiquette wilde ik mij op de knieën werpen en hem de hand kussen, doch hij richtte mij vriendelijk op en drukte een kus op mijn voorhoofd. Hij sprak mij in het Duitsch aan: „Gij kent te goed den toestand van Europa, om niet op de hoogte te zijn van de politieke gebeurtenissen. Gij moet dus weten, welke figuur ik er gemaakt heb. Ik heb er mij dikwijls als een zot gedragen (dit zijn de eigen woorden van den keizer), het is billijk, dat ik er voor gestraft word: ik heb mij zeiven de kastijding opgelegd, die ik verdiend heb. Ziehier een stuk, hetwelk ik gaarne geplaatst zag in de Gazette de Hambourg en andere periodieke bladen." Na deze vertrouwelijke mededeeling, begaf hij zich naar het venster. Daar deed hij eene voorlezing van een stuk door hem in het Fransch opgesteld en eigenhandig geschreven. Ik schrijf het hier woordelijk af met de door den vorst gemaakte taalfouten. „On apprend de Pétersbourg, que 1'empereur de Russie, voyant que les puissances de 1'Europe ne pouvoit s'accorder entre elle et voulant mettre fin a la guerre qui la désolait depuis onse ans vouloit proposer un lieu oii il inviterait touts les autres souverains de se rendre et y combattre en champ clos ayant avec eux pour écuyer, juge de camp et héros d'armes leurs rninistres les plus éclairés et les généraux les plus habiles tels que M. M. Thugut, Pitt, Bernstofï, lui-même se proposant de prendre avec lui les généraux comte Von Pahlen et Kutusof. On ne scait si on doit y ajouter foi, toutefois la chose ne paroït pas destitueé de fondement, en portant 1'empreinte de ce dont il a souvent eté taxé. (Men verneemt uit Petersburg, dat de keizer van Rusland, ziende, dat de mogendheden van Europa het onder elkander niet eens konden worden en een einde willende stellen aan een oorlog, die Europa sedert elf jaren heeft geteisterd, eene plaats wilde voorstellen, waar hij alle andere souvereinen uitnoodigt zich heen te begeven en er in afgesloten kamp te strijden, terwijl zij voor schildknaap, kamprechter en wapenheraut bij zich hebben hunne schranderste ministers en bekwaamste generaals, zooals de Heeren Thugut, Pitt, Bernstoff. Hij zelf stelt zich voor, met zich te nemen de generaals graaf Von Pahlen en Kutusof. Men weet niet, of men er geloof aan moet hechten, doch de zaak schijnt niet van grond ontbloot, dewijl zij den stempel draagt van datgene, waarvan hij dikwijls beschuldigd is.) Nadat hij zijne lezing geëindigd had, begon hij te schaterlachen en ik meende, dat het mijn plicht was ook zoo te doen. „Waarom lacht gij, vroeg hij tweemaal met opgewektheid, terwijl hij zelf zijne lachlust niet kon bedwingen. „Omdat uwe Majesteit zoo goed onderricht is. „Goed, goed, zeide hij mij het papier overreikende, vertaal dat in het Duitsch, bid ik u, bewaar het oorspronkelijke, doch bezorg er mij eene copie van. Ik vertrok en zette mij terstond aan den arbeid. Het laatste woord taxé bracht mij in niet geringe verlegenheid. Moest ik het weergeven" door het woord beschuldigd? Deze uitdrukking kon den keizer hard voorkomen en zelfs hem mishagen. Na lang nagedacht te hebben, meende ik, dat het beter was eene omschrijving te gebruiken en het weer te geven door: van datgene, waartoe men hem dikwijls bekwaam heeft geoordeeld. Na twee uren keerde ik naar het kasteel terug. Graaf Kutaissom verwittigde den keizer van mijne komst. Deze beval mij aanstonds binnen te leiden. Ik vond den vorst alleen. „Zetu, zeide hij mij met goedheid. De eerbied belette mij hem het eerste oogenblik te gehoorzamen, waarom de keizer op meer ernstigen toon zeide: „Ga zitten, beveel ik u." Ik nam een stoel en zette mij tegenover hem aan zijn bureau neder. Hij vroeg mij het origineele Fransche stuk; ik gaf het hem. „Lees uwe vertaling," zeide hij. Ik las ze zeer langzaam, terwijl ik hem nu en dan over het papier heen aankeek. Hij lachte bij de woorden: en champ dos (afgesloten kamp) en toonde zich voldaan behalve over den laatsten zin. Hierop beweerde hij, dat bekwaam geoordeeld niet het ware woord was, en dat men beschuldigd moest gebruiken. Ik nam de vrijheid hem te doen inzien, dat het woord taxé in het Duitsch eene geheel andere beteekenis heeft dan in het Fransch. „Accoord, zeide hij, maar bekwaam geoordeeld geeft mijn denkbeeld niet volkomen terug. Ik waagde het toen, hem met zachte stem te vragen, of het woord beschuldigd beter op zijn plaats was, „Goed, goed, zeide hij, dat is het, schrijf beschuldigd. Ik nam de pen, en schreef, wat hij verlangde. Daarop bedankte mij de keizer voor de moeite, die ik genomen had, zond mij weg, terwijl ik verrukt was over zijne goedertierenheid en de vriendelijke wijze, waarmede hij mij bejegend had. Al degenen, die het geluk hebben den vorst van nabij te kennen, komen in de getuigenis overeen, dat Paul I in zijn gewonen omgang van een buitengewoon goedig karakter was, een vorst, met wien men vertrouwelijk kon omgaan. Ik heb gemeend, dat het mijn plicht was omtrent deze zaak tot in de kleinste bijzonderheden te treden, dewijl zij zulk een grooten indruk in de wereld teweegbracht. De „Uitdaging aan de Souvereinen" verscheen tot verwondering van de inwoners van St. Petersburg twee dagen later in de Staatscourant. De president der Academie, aan wien men het manuscript ter opname gezonden had, kon zijne oogen niet gelooven; hij begaf zich persoonlijk naar den graaf Von Pahlen, om zich te vergewissen, of er in deze geen bedrog in het spel was. Te Moscou liet de politie dit nummer in beslag nemen, omdat zij zich niet kon verbeelden, dat dit artikel op uitdrukkelijk bevel van den Czaar in de kolommen was opgenomen. Hetzelfde had plaats te Riga. De keizer was zoo ongeduldig om deze uitdaging gedrukt te zien, dat hij verscheidene malen eene boodschap zond, om den redacteur der courant te vragen, of het blad reeds verschenen was. Drie dagen later ontving ik van den keizer eene prachtige snuifdoos met diamanten bezet, ter waarde van twee duizend roebels. Gewis, nooit heeft men de letterlijke vertaling van eenige regels zoo schitterend beloond. De keizer had de goedheid aan de keizerin te vertellen, dat hij met mij kennis had gemaakt en haar te verzekeren, dat ik tegenwoordig een zijner getroiucste onderdanen icas. Ik wTist deze bijzonderheid van een persoon, die getuige van dit onderhoud was, maar wat ik niet weet, i3 waarom hij mij thans een getrouwer onderdaan waande dan voor mijne reis naar Siberië. Er waren lieden, die het eene onhandigheid noemden, dat ik uit eene zoo gunstige gelegenheid geen betere partij had getrokken, om nieuwe weldaden van den czaar te erlangen. Ik moet evenwel bekennen, dat het mij toescheen die te kunnen verwachten; de goedige blik van den vorst was mij dit ten waarborg en deed dit ook vermoeden. Een zeker gevoel, waarvan ik mij moeilijk rekenschap kon geven, belemmerde mijne tong en stelde een breidel aan mijne begeerten. Zonder twijfel heb ik er bij verloren, doch dit verlies zal mij nooit eenige smart veroorzaken. Heb ik echter van den anderen kant niet de rust gevonden, dat onwaardeerbaar goed, waarvan mijn hart zoo geruimen tijd beroofd was. Sedert den dag, dat ik den keizer gesproken 17 had, waarop ik hem door persoonlijke ondervinding kon beoordeelen, is mijne vrees voor immer verdwenen; het was dwaas nog eenige ongerustheid in zijn gemoed te bewaren ten opzichte ven een monarch, bij wien een rondborstige en eerlijke houding, een edele fierheid beter slaagden dan al de omwegen en laagheden der hovelingen. HOOFDSTUK XIII. Het paleis Michaïlowitsch. S ?dert dit onderhoud ontving ik talrijke nieuwe bewijzen van 's keizers welwillendheid; nooit ontmoette ik den vorst, zonder dat hij zijn rijtuig liet stilhouden en mij uitnoodigde naast hem plaats te nemen, om zich eenige oogenblikken met mij te onderhouden. Die vriendschapsbewijzen duurden tot aan zijn dood. Steeds bleef het mij hinderen, dat ik met de directie van het theater belast was; en het gezelschap van eenige achtenswaardige en goedwillige lieden kon niet beletten, dat ik walging, doodelijke verveling voor dat ambt bleef gevoelen. Eindelijk zag ik mij tot mijne groote voldoening eensklaps geheel van die bediening ontslagen. Ziehier onder welke omstandigheden dit plaats had. De keizer had zijn prachtig paleis Michaïlowitsch voltooid. Dit kasteel, hetwelk vijftien tot twintig millioen roebels gekost had, was als bij tooverslag verrezen; het was een waar feeënpaleis : Paul I was er trotsch op, hij gaf het de voorkeur boven al zijne verblijven en zelfs boven zijn winterpaleis, eene gezonde en hoogst geriefelijke woning. De keizer begeerde niet anders, dan het ten spoedigste te betrekken. Tevergeefs verzekerden de geneesheeren, die ontboden waren, om het al of niet gezonde der woning te beoordeelen, dat het uiterst gevaarlijk was in het paleis zijn intrek te nemen, dewijl de muren nog veel te vochtig waren. Hunne redenen werden niet aangehoord. Ziende, dat men hen immer kwaad geluimd wegzond, omdat zij volgens 's Keizers verlangen geen gunstig rapport uitbrachten, besloten zij eindelijk te verklaren, dat er geen bezwaar meer was om het paleis te gaan bewonen. Dadelijk begaf er Paul I zich heen, en verbleef er in het midden van den winter. Zijn grootste vermaak was iederen bezoeker te laten bewonderen de marmeren en bronzen standbeelden, die hij te Rome en te Parijs had aangekocht en die ontzaggelijke sommen aan transport hadden gekost. Hij zelf bracht immer de bezoekers in alle deelen van het vorstelijk paleis rond. De uitbundige lof, dien de hovelingen en andere personen over dit kasteel uitspraken, maakte den keizer dwaas, zoodat het hem in den geest kwam een gedetailleerden catalogus van al de deelen van dit achtste wereldwonder uit te geven. Hij belastte mij met dien arbeid op een toon, die de grootste achting voor mijne talenten uitdrukte. „Ik verwacht, zeide hij mij, dat gij iets uit uwe pen laat vloeien, zoo voortreffelijk en buitengewoon als het paleis zelf. Zulke gunstige beoordeeling van mijne talenten brachten mij echter in verlegenheid en ik vreesde, dat ik de wenschen van den Czaar niet zou kunnen bevredigen. Ik gaf dus voor, dat ik niet zeer op de hoogte wras van dergelijken arbeid ; dadelijk liep hij naar zijne bibliotheek en haalde er: De Beschrijving van Berlijn en van Potsdam door Nicolai; hij stond het mij ten gebruik af en verzocht mij die van zijn paleis nog meer in bijzonderheden te laten af te dalen, indien het mogelijk was. Ik beloofde den vorst te doen wat ik konde, en vertrok. Zoodra ik mij aan den arbeid wilde zetten, stond ik eensklaps stil bij gebrek aan de noodige kennissen om de beschrijving van een gebouw te leveren. Ik kon niet met juistheid spreken over de schoonheden der bouw-, beeldhouw- en schilderkunst; ik was daarom verplicht verlof te vragen aan mijn arbeid mannen van kunst te verbinden, die mij konden verklaren, wat voornamelijk de bekoorlijkheid der afmetingen, de regelmaat der vormen enz. uitmaakt. Dit verlof werd mij onmiddellijk zonder eenig voorbehoud geschonken. Ik stelde als medearbeider aan de oudheidkunde voor: den raadsheer van het hof Koelker, bewaarder van het kabinet der kostbare voorwerpen van de Hermitage, een even kundig als gezellig man; voor de bouwkunde: den Romeinschen architect Brenna, die mij de geschikste persoon in deze voorkwam; voor de schilderkunst de gebroeders Kugelchen, eveneens beminnelijke en bekwame lieden. De keizer had de goedheid in alles toe te stemmen, wat ik hem voorstelde en gaf bevel, dat het paleis ieder uur van den dag open zou staan. De hofmaarschalk bracht in zijne hoedanigheid van kapitein van het paleis mij reeds den eersten dag al de vertrekken rond en vestigde mijne aandacht op de kostbaarste voorwerpen. Ik wachtte geen oogenblik en begon aanstonds mijn arbeid. Er ging geen dag voorbij, of ik begaf mij ten paleize; ik richtte er mijne schreden heen des morgens, des namiddags en dikwijls vertoefde ik er tot laat in den avond. Bij het noteeren mijner opmerkingen, ontmoette ik menigmaal den Keizer, die mij met goedheid naderde en voor de zooveelste maal aanbeval, dat ik niets oppervlakkig beschrijven, maar tot in de kleinste bijzonderheden moest afdalen. Thans meende ik de omstandigheden gunstig om mijn ontslag te vragen als directeur van den Duitschen schouwburg. Den 8 Februari diende ik den hofmaarschalk schriftelijk mijn verzoek in. Hij wilde mij wel eenige vleiende opmerkingen maken, doch ziende, dat ik vast bij mijn besluit bleef, verzocht hij mij eenige dagen te wachten. Eenigen tijd daarna hernieuwde ik mijn verzoek. Mijne aanvragen waren immer vruchteloos gebleven en ik zag, dat ik op deze wijze nimmer slagen zou — ik ging het dus anders aanleggen in de hoop, dat het minste voordeel, hetwelk ik kon behalen wel daarin zou bestaan, dat mijn arbeid als directeur verlicht werd. Ik bracht den hofmaarschalk duidelijk aan het verstand, dat de tijd, dien ik verplicht was aan het paleis Michaïlowitch te besteden, mij in de onmogelijkheid bracht mijn functiön als directeur behoorlijk waar te nemen, en ik vroeg de gunst, dat men mij een helper voor dit ambt bezorgde. Deze gunst werd mij eindelijk toegestaan en men liet mij de keus van een geschikt persoon. Ik had het genoegen over deze post te kunnen beschikken ten voordeele van een mijner vrienden, aan wie een traktement van vijftienhonderd roebels werd verzekerd. Nu kon ik op hem geheel den last, die mij sedert lang drukte, laten rusten. Het paleis Michaïlowitsch was een ware doolhof; de sombere trappen, duistere gangen, in ontzaggelijk aantal aanwezig, eischten, dat er dag en nacht ontelbare lampen brandden. Ik had verscheidene weken noodig, voor dat ik zonder gids dit labyrinth kon doorloopen. Ik heb reeds gezegd, dat het paleis bovendien zeer ongezond was: het water druipte er van de muren en op vele plaatsen kon men reeds de gevolgen van die vochtigheid bemerken. In de zaal, waar de groote historische schilderijen verzameld waren, heb ik een dikke ijslaag op de wanden gezien, van boven tot beneden voortloopende, en dat ondanks twee vuurhaarden, waar voortdurend een flinke hoeveelheid hout gestookt werd. In de private vertrekken der keizerlijke familie had men wel is waar de ongemakken van koude en vochtigheid voorkomen door de wanden met hout te bekleeden, maar de andere bewoners dezer ijzige woning leden kveel van deze ondragelijke koude. Het paleis was bovendien zeer ongeriefelijk voor personen, die er zaken kwamen doen. Men moest immer reusachtige zuilengangen, sombere corridors doorloopen, waar immer een vreeselijke tocht heerschte. Het was slechts aan een klein getal personen veroorloofd den grooten trap af te dalen; bijna alle bezoekers moesten volgens de gebruikelijke etiquette vertoeven aan eene kleine lage deur en een langen wegmaken, op en afklimmende, om op de plaats te komen, waar zij wezen moesten. En toch vond de Keizer zulk een lust om dit paleis te bewonen, dat hij boos werd om de geringste afkeuring en glimlachte, als men met eenigen lof van het paleis sprak. Eens bevond hij zich bij een bejaarde dame, die hem zeide: „Men heeft mij de trappen van het paleis als zeer ongemakkelijk afgeschilderd, doch ze zijn zeer goed." Door deze opmerking van eene dame, die zich wegens haar ouderdom beklagen kon, was de vorst zoo verrukt, dat hij luide begon te lachen. De hovelingen, deze zwakheid van den keizer kennende, lieten geene gelegenheid voorbij gaan, zonder er partij van te trekken. Zij spaarden hunne loftuigingen niet. Ik heb het zelf gezien, dat zij, o schandelijke en lage vleierij, — voor de bronzen beelden op de knieën gingen liggen, als om ze te vereeren. Dit deden ze natuurlijk, als ze wisten, dat de Keizer hen gadesloeg. Ik heb reeds gezegd, dat de Keizer mij uitdrukkelijk beval in mijne beschrijving geen enkele bijzonderheid, hoe gering ook, achterwege te laten. Op deze wijze zou ik een groot werk in het licht hebben gegeven, dat eerst den schrijver zou verveeld en daarna den lezer in siaap gewiegd hebben. Eindelijk bood ik den keizer het eerste deel van mijn arbeid aan; hij scheen zeer tevreden. Het is mogelijk, dat er paleizen zijn, die eene grootere hoeveelheid kostbare voorwerpen bezitten, doch ik twijfel of er een bestaat, dat men in zoo'n korten tijd gebouwd en ingericht heeft. In vier jaren tijds was het geheel voltooid. Alleen de vervaardiging van het prachtige massief gouden tafelservies en een ander van porcelein met gezichten op dit paleis zou een tijdverloop van vier jaren gevorderd hebben. HOOFDSTUK XIV. Dood van Paul i. Alexander, keizer aller Russen. S» IJdelheid der menschelijke dingen ! Deze groote keizer • 1 die zich had voorgespiegeld, tal van jaren in zijn gi geliefkoosd paleis door te brengen, werd door een zijner eigen onderdanen vermoord, voordat de zoo gewenschte catalogus van zijn paleis geëindigd was. Weinige weken na zijn dood werden al de kostbare, roerende goederen van deze weelderige residentie weggenomen en aan andere paleizen geschonken, opdat zij niet door de vochtigheid zouden bedorven worden. Het werd dus niet meer bewoond en geleek van toen af een praalgraf, hetwelk men slechts uit nieuwsgierigheid gaat bezichtigen. Den 11 Maart te één uur, twaalf uren vóór zijn dood, zag en sprak ik Paul I voor het laatst. Hij keerde van eene wandeling terug, die hij met den graaf Kataissam te paard had gemaakt, en scheen mij zeer opgeruimd. Ik ontmoette hem op den grooten trap, dicht bij het standbeeld van Cleopatra. Volgens zijn gewoonte stond hij stil en onderhield zich met mij over het standbeeld, dat zijne oogen trok. Hij zeide mij, dat het eene goede copie was; vervolgens met oplettendheid de verschillende stukken marmer, die het voetstuk samenstelden, beschouwende, vroeg hij mij hunne namen ; daarop tot Cleopatra zelf terugkeerende, riep bij zich deze koningin van Egypte in 't geheugen terug. Na dit kort onderhoud was hij L nieuwsgierig te weten, hoever mijne beschrijving gevorderd was. Ik verzekerde hem, dat ik de eer zou hebben ze hem eerlang aan te bieden. Daarop verliet hij mij, op vriendelijken toon zeggende: „Ik verheug mij reeds bij voorbaat over het genoegen ze te zien." Ik volgde den vorst met de oogen, toen hij den trap opsteeg. Bo'v en gekomen wendde hij zich nogmaals om en wierp mij een weiwillenden blik toe. Zeker kon ik toen niet bevroeden, dat deze de laatste zou zijn, waarmede hij mij vereerde en dat hij mij daardoor zonder het zelf te weten, een eeuwig vaarwel toeriep. Den 12 Maart verspreidde zich vroegtijdig door de gansche stad de tijding, dat de jonge keizer den troon beklomnen had. Van af acht uren kwamen de grooten van het rijk den nieuwen souverein hunne hulde brengen in de kerk van het winterpaleis. Het volk gaf zich over aan de uitbundigste vreugdebewijzen. De hoedanigheden van den jeugdigen monarch gaven het recht tot deze vroolijkheid en geestdrift. Des avonds was St. Petersburg aan alle zijden der stad geillumineerd. De eerste stappen van keizer Alexander op de treden van den troon, waren wel in staat het vertrouwen zijner onderdanen op te wekken. Zijne troonrede sprak van goedhartigheid en rechtvaardigheid. Hij stond aan iedereen toe zich te kleeden volgens zijn smaak ; hij dispenseerde in de wet, die de inwoners van St. Petersburg verplichtte hun rijtuig te verlaten bij de nadering van een der leden van de keizerlijke familie; hij ontsloeg den procureur-generaal Obuljaninow, terecht gehaat om zijne onrechtvaardigheden en afpersingen ; hij schafte de geheime expeditie af, een waren geesel voor het land; hij gaf aan den senaat zijn vroeger gezag terug en schonk de vrijheid aan een groot aantal gevangenen. Wat was het troostend die ongelukkigen te zien, van hunne ketenen ontdaan, met verwondering rondom zich starende, dewijl zij hun geluk niet konden gelooven en dit voor een droom aanzagen. Nog treffender was het de vrijgelatenen hunne woningen te zien binnengaan, om de vreugde van den huiselijken haard te gaan genieten. Ik heb met eigen oogen een reeds bejaarden kolonel gezien en zijn zoon, die men van uit de sterkte naar graaf Von Pahlen voerde, waar hun de vrijheid zou aangekondigd worden. De geschiedenis van dezen edelmoedigen zoon verdient hier vermeld te worden. Sedert vier jaren werd zijn vader, ik weet niet om welke oorzaak, in de vesting van St. Petersburg gevangen gehouden ; eenigen tijd daarna kwam de jonkman van eene reis terug en vernam dit droevig nieuws. Zijne eerste zorg was de bevrijding van zijn vader te gaan vragen. Pogingen, gebeden, smeekingen, niets verzuimde hij, doch toen hij ten laatste bemerkte, dat alles te vergeefsch was, verzocht hij als een gunst ten minste de gevangenschap met zijn vader te mogen deelen om alzoo eenigszins diens smarten te verzachten. Deze gunst werd hem toegestaan en hij begaf zich naar de vesting; daar werd hij opgesloten, doch helaas niet bij zijn vader. De ongelukkige grijsaard wist niet eens, dat zijn zoon bij hem in den kerker zuchtte. Hoe groot was beider vreugde, toen eensklaps de sloten werden verbroken, de grendels verwijderd. Zij vlogen elkander in de armen ; de vader vernam het offer van zijn bewonderenswaardigen zoon en beiden konden nu een geluk genieten, dat men moeilijk beschrijven kan. In tegenstelling met dit treffend schouwspel, veroorloof ik mij ook een eenigszins komische trek te verhalen. Het was, geloof ik, twee dagen na den dood van den keizer. De zaal van graaf Von Pahlen was vol volk, meer dan honderd personen. Ik bevond mij in het vertrek, om mij een weinig te verwarmen. Eensklaps liet er zich een dof gemompel hooren ; de aanwrezigen liepen naar het venster, keken de straat op en toonden de grootste nieuwsgierigheid. Ik stond ook op en volgde de menigte en wat zag ik ? Eenvoudig een man met een ronden hoed op. Het was de eerste, dien men sedert den dood van Paul I bemerkte. De ronde hoed wekte aller lachlust, aller bewondering ; het scheen, dat deze omstandigheid meer indruk maakte dan het gezicht van de staatsgevangenen, die hunne vrijheid herkregen. Nooit zag ik zoo schaterlachen. Zoo zijn de menschen! Korten tijd daarna liet de senaat op bevel van Alexander, drie lijsten drukken en verspreiden, waarop de namen voorkwamen van de ballingen, die men uit Siberië zou terugroepen. Zoodra ik deze tijding vernam, beval ik mijn bediende een exemplaar dezer lijsten op te sporen. Ik doorliep ze met tranen in de oogen, totdat mijne blikken eindelijk rustten op den naam van Sokoloff. Ook hij had de vrijheid herkregen. Het zou dan ook hem gegund wezen zijne vrouw en kinderen aan het hart te drukken en ik vormde den vurigen hartewensch, dat hij zijne zes dierbaren behouden mocht wedervinden. Ook vond ik op deze lijst nog den naam Kinioekoff, die van zijne broeders, den koopman Beker alsook van verscheidene andere Russen, mijne kennissen in de onherbergzame oorden van het ijzige Siberië. Onder de laatsten wil ik vermelden een zekeren pastor S*** *), aan wiens geschiedenis ik eene kleine plaats in mijne Souvenirs wil inruimen, door in het kort zijne ongelukken te verhalen. Hij had die te wijten aan de boosheid van den staatsraad Tumanski, censor van Riga. S*** bezateene kleine bibliotheek, waarvan hij het gebruik toestond aan de bewoners der parochie, welke hij bediende. Tumanski, een censor, (keurder) vroeg hem een catalogus zijner boeken. De pastor, die in deze omstandigheid de gevolgen van eene dergelijke mededeeling vreesde, antwoordde, dat hij voornemens was zijn leesgezelschap op te heffen. — Dit was inderdaad zijn plan. — Langzamerhand verzamelde hij al de boeken, welke hij uitgeleend had, en na verloop van korten tijd had hij ze nagenoeg alle terug. Onder de boeken, welke nog ontbraken, bevond zich een deel van een werk van Auguste la Fontaine. Zich niet meer kunnende herinneren, aan wien hij dit deel uitgeleend had en het werk niet gaarne kwijt rakende, bediende hij zich van het gewone middel en verzocht in eene advertentie van het daar verschijnende weekblad, dat men hem het ontbrekende deel zou terugbezorgen. Bij ongeluk kwam dit blad in handen van Tumanski. Men verzekert, dat zijn voornemen minder was den pastor zeiven te benadeelen, maar zich te wreken over eene beleediging, hem door den gouverneur-generaal van Lijfland, Mijnheer de Nagel aangedaan, wien hij in deze omstandigheid eene geduchte afstraffing van het hof toedacht. Hij bracht daartoe rapport *) Een Russisch geestelijke. (Staatskerk : Russisch Schismatiek.) uit bij zijn waardigen beschermer Obuljaninow, en vulde dit rapport met allerlei lasterlijke omstandigheden aan. Deze bracht het den keizer ter kennis en verzwaarde nog de zaak. In een woord, men beschuldigde den pastor, dat hij, ondanks de waarschuwing van den censor, onder zijne parochianen gevaarlijke en verboden boeken had laten circuleeren (noteer wel, dat er geen lijst van verboden boeken bestond). Dit alles werd den keizer zoo valsch en trouweloos voorgesteld, dat deze beval, onmiddellijk den pastor in hechtenis te nemen en naar de vesting van St. Petersburg te voeren ; ook had hij aan Tumanski last gegeven het huis van den pastor te omsingelen en al zijne boeken te verbranden. Mijnheer Nagel werd in de zaak niet betrokken. Toen Tumanski verscheen, om eene zending te vervullen, zoo aangenaam voor zijne wreedheid, bezwoeren hem de inwoners van Riga al de middelen, die in zijne macht waren, aan te wenden, om de ongelukkige familie te redden. Hij beloofde het, doch, zooals men begrijpen kan, met de meening zijn woord niet te houden. Te middernacht liet hij door een troep soldaten de woning van den pastor, die rustig lag te slapen, omsingelen. Men kan zich gemakkelijk verbeelden, hoe deze bij zijn ontwaken ontstelde. Dewijl de uitgangen nu voldoende bezet waren, maakte men den inventaris der papieren op, men verzegelde alles, verzamelde al de boeken en bracht ze op den brandstapel. De ongelukkige werd in een rijtuig geworpen en door een officier van politie naar St. Petersburg gevoerd. Toen de geestelijke een weinig van den eersten schrik bekomen was, vroeg hij zijn geleider een brief aan zijne vrouw te mogen schrijven. Men stond het hem toe, en de officier van politie nam den schijn aan, alsof hij eigenhandig den brief op den post bestelde, doch de trouwelooze man bewaarde hem en overhandigde hem, toen hij te St. Petersburg aangekomen was aan den procureur-generaal. Deze brief bevatte eerst eenige klachten, zeer vergeeflijk om den wreeden toestand, waarin de ongelukkige pastor zich bevond, doch hij bevatte ook een verzoek aan zijne echtgenoote, om de lieden gerust te stellen en tot kalmte aan te sporen. Hij hoopte spoedig te kunnen terugkeeren. Zoodra deze brief door den procureur-generaal gelezen was, besloot deze eruit, dat de pastor zijne landlieden reeds oproerig had gemaakt en beweerde, dat zij slechts op zijne terugkomst wachtten om tot volslagen opstand over te slaan: anderen gaven als hun gevoelen te kennen, dat hij zijne vrouw verzocht had eene oude briefwisseling met een zijner vrienden te verbranden, waarin spraak was van de Fransche revolutie. Men verzekert zelfs, dat een klein piket jagers afgezonden was, ketenen met zich nemende, om den vriend gevangen te nemen. Deze was echter reeds eenige jaren geleden gestorven. Ondanks al deze belachelijke beweringen, welke bij nader onderzoek ten voordeele van den pastor moesten uitloopen, werd de zaak door den gouverneur-generaal onder zulke zwarte kleuren aan den monarch medegedeeld, dat de vorst aan de rechtbank beval den pastor S*** eene lijfskastijding toe te dienen en hem vervolgens naar de mijnen van Siberië te zenden. De rechtbank bevond zich in niet geringe verlegenheid. Zij stond voor een feit geheel buiten haar werkkring. Zij was uitvoerder, in plaats van rechter geworden. Het vonnis was reeds door den keizer geveld, zij had dus geen getuigen meer te hooren, noch stukken in te zien. De president meende den procureur-generaal eenige opmerkingen omtrent die kwestie te moeten maken, doch de wreedaard antwoordde met bitterheid : „Doet hetgeen gij meent te moeten doen; gij kent den wil des keizers, trekt dus zelf het besluit, dat gij verkieslijk acht". Op een goeden morgen beval men den ongelukkigen S***, in de vesting opgesloten, dat hij zich met zijne priesterlijke gewaden zou bekleeden. Ofschoon men hem geen verdediger had aangewezen, was hij verplicht Mijnheer de Makaroff te volgen, die hem voor de rechtbank moest geleiden. Daar zou hij zijn vonnis vernemen. Het godsdienstig habijt, hetwelk hij droeg gaf hem eenige hoop. Hij verwachtte daarom algeheele vrijspraak. In de gerechtszaal aangekomen werd hij tegen den muur geplaatst; de secretaris las hem zijn vonnis in de volgende termen voor: „Pastor S*** zal van zijn ambt ontzet worden; men zal hem zijn rabat en priesterlijken mantel ontnemen; hij zal twintig knoutslagen ontvangen en vervolgens geketend naar de mijnen van Nertschinski worden gevoerd om er tot zijn dood toe te werken". Bij deze woorden viel de ongelukkige in bezwijming ; toen hij tot zich zeiven kwam, deed hij eenige stuiptrekkende bewegingen en verloor andermaal het bewustzijn. Men schoot hem te hulp, wekte de zinnen weder op. Aanstonds viel hij op de knieën en smeekte, dat men hem zou aanhooren. „Dit is hier de plaats niet", antwoordde de procureur. En waar dan, hernam de ongelukkige met droevige stem. Waar dan? Zal het hierboven zijn, in het andere leven ?" De procureur gaf een teeken, dat men hem naar de gevangenis zou sleepen. Tevergeefs namen de bewoners van St. Petersburg deel in bet lot van den ongelukkige; tevergeefs riep men de gunst in van invloedrijke mannen; de Russische geestelijkheid schroomde niet hare smeekingen bij die van het volk te voegen ; Graaf Von Pahlen deed al het mogelijke om gratie voor den armen veroordeelde te verkrijgen, alles, alles was vruchteloos. Obuljaninow was de man niet, om een slachtoffer te laten ontsnappen, dat hij met zooveel voldoening gegrepen had. Pastor S*** werd dus naar de plaats der strafoefening geleid. Onderweg liet men hem op zijne schreden terugkeeren, om den bijstand te ontvangen van pastor Rein bok; vervolgens hernam hij den weg naar de strafplaats. Zijne beide armen werden aan den noodlottigen paal gebonden; men had hem gedeeltelijk van zijne kleederen beroofd, om de uitvoering te beginnen, toen een officier aankwam en den beul iets in de ooren fluisterde. Deze antwoordde eerbiedig: Scluschu (ik begrijp hetj; vervolgens liet hij twintig maal de knout op den ongelukkige neer, zonder hem eenige smart te veroorzaken, door behendig de geeselroede over de kleeren te laten afglijden. Het is duidelijk, dat een invloedrijk, doch gevoelig man, die den onschuldige niet aan de schande had kunnen ontrukken, ten minste door zijn gezag hem de vreeselijke smarten van dergelijke foltering wilde sparen. De pastor werd naar de gevangenis teruggeleid. Mijnheer Von Pahlen zocht verschillende voorwendsels om het vertrek naar de mijnen te vertragen en had zelfs over dit punt eenige heftige woordenwisselingen met den procureur-generaal, doch de Keizer drong zoozeer op de algeheele uitvoering van het vonnis aan, dat hij eindelijk moest zwichten. De ongelukkige droeg zijne ketenen stap voor stap tot aan Nertschinski en men dreef de wreedheid zoo ver, dat men zijne echtgenoote weigerde hem te volgen. Bij mijn vertrek uit Sint-Petersburg zeide men, dat hij zijne vrijheid reeds herkregen had en dat men hem binnen eenige dagen in die stad verwachtte. Ik twijfel geenszins, of de jeugdige keizer zal zich gehaast hebben een nieuw bewijs van zijne rechtvaardigheid en goedertierenheid te geven door hem zijne fortuin en zijne eer terug te schenken. Korten tijd na den dood van Paul I gaf prins Soubouw een groot diner van 100 couverts, dat 25 roebels per hoofd kostte, zonder den wijn mede te rekenen (er werden niet minder dan 400 fiesschen champagne gedronken.) Ik zou mij wel wachten over dit schitterend diner te spreken, indien er niet eene omstandigheid bijkwam ten gunste van den armen pastor. Tegen het einde van den maaltijd bij het uitbrengen der toasten, herinnerde men zich den ongelukkigen balling, men opende oogenblikkelijk eene collecte te zijnen gunste, die, zegt men, tienduizend roebels opbracht. Wat Tumanski, den geesel van Riga, betreft, hij werd op zijne beurt gestraft. Boos om de verachting, waaraan hij voortdurend was blootgesteld, had hij het zich in het hoofd gesteld de inwoners dezer goede stad in het verderf te storten. Daartoe beschuldigde hij hen allen bij den keizer van oproerigheid, en zond eene lange lijst naar het hof, waarop niet alleen de namen der voornaamste burgers en ambtenaren voorkwamen, maar zelfs die van den ouden generaal Nagel. Deze stond zelfs boven aan de lijst. De monarch, van natuur rechtvaardig en goedertieren, verklaarde — wellicht was hij nu al te toegevend — dat Tumanski gek was en stelde zich tevreden hem van zijn ambt te ontzetten. Onbegrijpelijk mag het voorkomen, dat dezelfde inwoners, die hij in het verderf had willen storten, hem in zijn ongeluk nog ondersteunden. Toen ik het volgende jaar door de stad Riga trok, was ik zelve getuige van eene collecte, welke dé bevolking hield om in zijne behoeften te kunnen voorzien. HOOFDSTUK XV. Vertrek uit St. Petersburg en Terugkeer in het Vaderland. Ee dood van Paul I deed in mij de hoop ontwaken naar mijn vaderland te kunnen wederkeeron. Ik stelde mij voor, als de keizer een weinig de dringendste zaken van zijn bestuur had afgedaan, een oogenblikzijne aandacht op mij te vestigen en hem verlof te vragen, om te kunnen vertrekken. Niet vóór den 30en Maart had ik de gelegenheid mijn ontwerp uit te voeren. Te dien einde overhandigde ik een memorie aan prins subow, generaal-adjunct van den keizer. Ik ontving den 2en April door zijne tusschenkomst het volgende vleiende antwoord : „Dat de keizer mij in zijn dienst wenschte te houden." Zooveel goedheid, eene zoo uitdrukkelijke onderscheiding brachten mij in groote verlegenheid. Ik bleef bij mijn besluit van te vertrekken, en had den moed openhartig te verklaren, dat ik van dankbaarheid doordrongen was voor de welwillende bedoelingen van den czaar, doch dat het uur van mijn vertrek geslagen had. Men gaf mij eindelijk de zoozeer verlangde toestemming. Den 29en April verliet ik met mijn familie St. Petersburg. Wij hielden ons eenige weken te Jewa op, vervolgens begaven wij ons naar Wolmershoff, een der landgoederen van den baron Von Low enstern, die ons dringend had uitgenoodigd om eenige ' dagen te zijnent door te brengen. Mijnheer Von Bever was de eerste persoon, dien ik ontmoette, toen ik uit het rijtuig stapte. Wat al aandoeningen maakten zich van mij meester, toen ik hem wederzag. Mevrouw Von Lowenstern kwam na hem, vervolgens haar zoon, die jonkman, welke zoo edelmoedig deel genomen had in mijn ongeluk. O, wat is de herinnering aan geleden rampen zoet, als men zijne erkentelijkheid kan betuigen aan hen, die alle gevaren hebben getrotseerd, om ons te troosten en bij te staan. Ik ontving verscheidene ophelderingen van die achtenswaardige personen. Ik vernam, dat graaf Von Beyer al mijne brieven had opgezonden aan den gouverneur van Riga, ter uitzondering van dien aan Mijnheer Cobentzel; deze laatste kon mij noodlottig zijn. Ik hoorde toen ook, dat de gouverneur ze onmiddellijk naar den keizer gezonden had, die in het eerste oogenblik een weinig wrevelig was over mijne ontvluchting en hem daarom geantwoord had: „dat hij den Heer Von Beyer onverwijld te Riga moest laten komen, en hem streng gispen, omdat deze een staatsgevange had durven toestaan brieven te schrijven." Deze berisping, welke eene lofprijzing voor den Heer Von Beyer was, werd hem inderdaad gegeven; doch men kan zich goed voorstellen, dat de menschlievendheid van den gouverneur er de bitterheid van verzoette. Mijnheer Von Beyer zeide mij ook nog, dat de raadsheer hem zijne instructies had medegedeeld, en liet mij zien, hoe gevaarlijk het voor hem was zich nog inniger met mijne belangen en mijn lot in te laten; hij liet genoeg doorschemeren, welke edele gevoelens hem bezielden, dewijl hij met zooveel zorg het gedrag van Mijnheer Prostenius trachtte te rechtvaardigen. Na eenige genoegelijke dagen te Wolmersholf te hebben doorgebracht, begaven wij ons op weg naar Riga; getrouwe vrienden wachtten ons daar. Ik had het verdriet er den waardigen gouverneur Von Bichter niet te vinden, dien eene ziekte gedurende eenigen tijd op zijne buitenplaats terughield; doch ik kon aan mijn gevoel van dankbaarheid ten volle lucht geven, toen ik mijn dierbaren Echard en den bekwamen geneesheer Stoffregen wederzag. De eerste bracht ons naar zijn landgoed Graffenheide, dat een waar aardsch paradijs is. Wij verbleven er eenige dagen en verlieten elkander, onder betuiging eener altijddurende vriendschap. 18 Te Riga vernam ik, dat een brief, welke mijne vrouw aan de hertogin van Weimar geschreven had, naar den postdirecteur te St. Petersburg was gezonden, en dat de keizer hem gelezen had. Deze zond den brief aanstonds terug, gelastte dat men hem zou verzegelen en aan zijn adres verzenden. Mijne vrienden hadden daarin een gunstig voorteeken gezien. Ik ben ook innig overtuigd, dat deze brief, waarvan ik eene copie in handen heb, niet anders dan een goeden indruk op den keizer kon gemaakt hebben. Het doet mij goed aan het hart, dat ik ten deele mijne vrijheid aan mijne echtgenoote te danken heb. Te Mittau vonden wij den gouverneur Driesen niet meer terug; hij had zijn post verloren. Eenzelfde lot had de brave raadsheer Sellen de Polangen ondergaan; ik ontmoette den laatste dus evenmin, doch wel den luitenant Bogeslawsky, die mij van Polangen tot Mittau vergezeld had. Hij ontving mij als een ouden vriend en bood ons een heerlijk ontbijt aan. De zaal, waarin hij ons geleidde, bracht mij het tooneel mijner gevangenneming te binnen. De herinnering aan ons geleden kwellingen heeft somtijds eene bekoorlijkheid, machtiger dan die der genoegens, welke wij vroeger gesmaakt hebben. Ik vroeg naar den wrelstand van den eerlijken Kozak, die ons vergezeld had. Ik wilde hem een geschenk aanbieden, doch hij was niet aanwezig. Op het oogenblik, waarop wij het wachtkorps voorbij reden, toen de barrière geopend en achter ons gesloten werd, stortte ik tranen van aandoening. Die ontroering werd niet veroorzaakt door het verlaten van den Russischen bodem. De naam van Alexander had niets, dat ons kon ontstellen — men kon onder zijn bestuur een gelukkig en vreedzaam bestaan hebben in het keizerrijk. Mijne tranen dankten haar ontstaan aan dien terugkeer, langs dezelfde wegen, die ik met zooveel ontsteltenis, angst, vertwijfeling, weemoed, verdriet en kommer had afgelegd; aan de beschouwing van de droevige plek, waar mijne rampen begonnen waren; aan de herinnering der al de smartelijke gevoelens, die mijn gemoed bestormden; aan den terugblik op al de droevige tooneelen, die mijne ziel hadden verscheurd; en aan de tegenstelling, die mijn huidige toestand bood met dien van voor eenige maanden. Mijne dankbaarheid jegens God, die mij het leven gespaard en mij teruggegeven had aan al mijne dierbaren, kende geen grenzen; zij verhoogde mijn geluk en heiligde het. Te Koningsbergen ontmoette ik graaf Kutaissow, den gunsteling en vertrouweling van keizer Paul I. Ik was verheugd in hem een man te vinden, die mij beter dan iemand inlichtingen kon verschaffen over de oorzaak mijner gevangenneming. Dewijl ik hem sedert geruimen tijd kende, vreesde ik niet onbescheiden te zijn door hem omtrent dit punt te ondervragen; men was niet meer in den tijd, waarin het antwoord op eene eenvoudige vraag, in eene geheime zaak, iemand in het verderf kon storten. Hier belette hem niets rondborstig te spreken. Ik gaf hem dus mijn verlangen te kennen nauwkeurig te weten, welke beweegredenen Paul I had om mij zoo streng te behandelen. Hij antwoordde mij, met ongedwongen openhartigheid, dat de keizer geen enkele bijzondere reden had om zoo te handelen, doch dat ik als schrijver den keizer verdacht voorkwam. Ik moest mij met deze redenen tevreden stellen. Te huis wedergekeerd, dacht ik aan niets meer dan het overige mijner dagen in vreedzame rust door te brengen, mij wijdende aan nuttige werken. O neen, het geluk is niet te vinden in het najagen van lage genietingen, noch in het verwezenlijken van eerzuchtige droomerijen, — het geluk bestaat alleen in de nauwgezette vervulling van zijne plichten en in een goed gewTeten. I M P KL1IA T L li. Amstelodami, 28 Febr. 1901. H. F. j. Rikmenspoel, Libr. Censor. ♦ ♦♦INHOUD. late DEEL. Op weg naar het Ballingsoord. Kladt Hoofdst. I. De toebereidselen tot een familiereisje ... 7 „ II. Het Vertrek 11 „ III. Aaneenschakeling van beleedigingen .... 17 „ IV. Mittau. Het eerste Verhoor 20 „ V. Hartverscheurend tooneel in een herberg . . 28 „ VI. Een droevige Scheiding. M\jne geleiders. . . 33 n VII. Afgrijselijke bedriegerij. Op reis naar Siberië. 38 , VIII. Een plan van ontvluchting 42 „ IX. Mijne ontvluchting 48 „ X. Een dag in het woud 52 „ XI. Het kasteel Stockmannshof 57 „ XII. Een laag verraad 65 „ XIII. Tweede inhechtenisneming 73 „ XIV. Hoop op betere dagen. Baatzuchtigheid mijner geleiders 79 „ XV. Hardvochtigheid mijner geleiders 86 „ XVI. Ernstige oogenblikken 93 „ XVII. Een dreigend gevaar 101 „ XVIII. Een boschbrand 105 » XIX. Nieuwe ontmoetingen en teleurstellingen . . 110 „ XX. Een onweder. Aankomst aan de grenzen van Siberië 117 2 0.05 Novelle van Mathilde, Overtollig » 0.20 Groote geïllustreerde prachtverhalen met schoon gekicurden en geglaceerden omslag. De strijd om den Kohinoor » 0.65 De Wolken in » 0.65 Onder de Worgers » 0.65 Om een Millioen » 0.70 De verdwenen Krijgsgevangene 0.80 Electrische Drukkerij H. j. Koersen. Amsterdam. E BAKHEliI|SiQ # ^=3 èK Cutitcltallcit Itan Hmwst J^icbricl? 3totnnanti turn föutjelntc. -*• OP WEGr NA.AR SIBERIE. DE BALLINGSCHAP. DE BEVRIJDING. 2.Taar ii.ot IF'ra.ri.ss'h. DOOR II. S. .T r. H. J. BEKKER, Amsterdam. 1900. verzocht ik hem mij onomwonden te zeggen, of ik iets te vreezen had, en of men mij na een verblijf van vier maanden in Rusland ongehinderd zou laten vertrekken. Ik moet bekennen, dat Baron Von Krudener mij toesprak als een man, die volkomen zijn plicht kende en toch zoo vriendelijk mogelijk mij van antwoord diende. „Als ik in uwe plaats was, zeide hij mij, dan schreef ik andermaal naar St.-Petersburg, om mij te overtuigen, of alles naar wensch zoude uitvallen. Ge kunt toch in ieder geval naar Koningsbergen gaan en daar dit antwoord afwachten." Deze raad was wijs en voorzichtig en hij maakte werkelijk indruk op mij. Ik sprak er mijn vrouw over, doch het verlangen, haar vaderland en hare kinderen weder te zien, deed het voorstel van Von Krudener weinig ingang bij haar vinden. Ik schikte mij naar den wensch mijner echtgenoote en wij verlieten Berlijn met een paspoort, ons gegeven in naam en op becel t an den Keizer aller Russen. HOOFDSTUK II. Het Vertrek. jPj^acNvijl ons rijtuig langzaam vorderde, deed ik een gedeelte | der reis te voet; en op mijn gewonen stap voortgaande, fetellagj was ik dikwijls een half uur vóór het rijtuig te bestemder plaatse. Eens, toen wij eene kleine stad van Pommeren, als ik mij niet vergis, Zanow, waren doorgetrokken, stonden wij voor een kruispunt van wegen, en ik was verplicht te vragen, welke baan wij te volgen hadden. Een grijsaard van groote gestalte, die waarschijnlijk in dienstbetrekking was, was de eenige persoon, dien ik bemerkte; ik ondervroeg hem en de goede man knoopte aanstonds een droevig gesprek met mij aan. Hij wilde ook het doel mijner reis kennen. Rondweg kwam ik voor mijn plan uit. Tevergeefs poogde hij mij de reis te ontraden. Hij legde zulk eene groote levendigheid in zijne bewoordingen aan den dag, dat mij thans nog zijn vurig oog en krachtige houding voor den geest staat. Toch waren al zijne pogingen vruchteloos. Niets, niets, zelfs niet de gezondste redeneeringen, noch de beste raadgevingen, waren in staat mij te weerhouden. Wie was toch die man? Was het een Engel door den Hemel mij toegezonden om mij te waarschuwen voor de gevaren, die mij dreigden? Doch al ware het geen Engel, zijne tegenwoordigheid in deze plaats kon niets anders zijn dan eene teedere bezorgdheid der Voorzienigheid, om gevaren en ongevallen van ons af te weren. Nog hoor ik de stem van den onbekende in mijn oor weerklinken, toen hij, mijn wederstand ziende, tot mij zeide: „Indien gij dan volstrekt naar Rusland wilt gaan, vertrek dan. Moge de Hemel u geleiden!" Moet ik bekennen, dat de voorspellende woorden van den grijsaard mij toen deden glimlachen, en dat ik mijne reis vervolgde, zonder naar hem te willen luisteren. Toch bleven zijne bemerkingen en raadgevingen, ook zijne vrees en zijn droevig voorgevoel niet zonder uitwerking op mijn gemoed; het was mij onmogelijk eene zekere ongerustheid te onderdrukken, welke toenam, naarmate ik de grenzen naderde; eindelijk werd ik zoo geprangd, dat ik verscheidene malen aan mijne vrouw voorstelde, zelfs toen wij al te Memel waren, de reis zonder mij te vervolgen, voorgevende, dat ik haar terugkeer in deze stad zou afwachten. Zij spotte met mijn angst en schrik en volgens de berekeningen der menschelijke voorzichtigheid kon zij ook niets beter doen dan er mede spotten. Weldra naderden wij de grenzen van het onmetelijke Russische rijk; wij stapten die over, doch waren nog immer meester om op onze schreden terug te keeren: geen enkele macht had ons nog aangehouden, geen enkele rivier of brug scheidde ons van Pruisen. Het diepste stilzwijgen bewarend, en met beklemd hart, keek ik door de portieren van ons rijtuig naar alle zijden rond. De raad, dien Baron Von Krudener mij had gegeven, de brieven mijner vrienden, de vertoogen van den grijsaard speelden meer dan ooit met mijne verbeelding. Mijne echtgenoote zelve — ik vernam zulks later — begon mijne ongerustheid te deelen. Waarom zeide ze het mij op dat oogenblik niet. Toen ware het nog tijd om naar Weimar terug te keeren; doch zij bewaarde het stilzwijgen en onze paarden holden steeds voort. „Halt! riep een Kozak met een groote piek gewapend, (wij waren toen aan eene brug gekomen, die over eene smalle rivier lag), links naar de wachtpost!" Deze woorden schenen mij verschrikkelijk ; ik verstijfde van schrik, de officier werd gewaarschuwd. Deze verscheen weldra en zeide mij op denzelfden norschen toon: „Uw paspoort, mijnheer!" „Hier is het," sprak ik. Hij maakte het haastig open, las het, keek angstvallig naar de onderteekening en vroeg ten laatste: „Wie heeft dat paspoort geteekend? — Baron Von Krudener, wedervoer ik.— Gij komt dus van Berlijn? — Ja, Mijnheer. — Zeer goed, gij kunt doorgaan." De officier gaf een teeken en de slagboom der brug werd geopend. Ons rijtuig rolde voort en wij hoorden den slagboom achter ons neervallen. Sedert het oogenblik van dezen onheilspeilenden doortocht is die slagboom nooit meer uit mijn geheugen gewischt, en altijd stond hij mij als de noodlottige slagboom voor den geest. En werkelijk had ik redenen, om die ongelukkige plaats te verwenschen. Aan deze zijde van den slagboom, die welke ik verliet, bevond zich dat lachende leven met zijne vrijheid, zijne onschuldige genoegens, zijne bekoorlijke aandoeningen; aan de andere, die welke ik betrad, groote God, welke rampen en martelingen zouden mij daar treffen. Doch laat ons de gebeurtenissen niet vooruitloopen. Nauwelijks waren wij de brug over, of ik trachtte mijne ontsteltenis en vrees voor mijne echtgenoote te verbergen en sprak haar bemoedigend met een glimlach om de lippen toe: „Wij zijn er; ge kunt dus tevreden zijn! — „En gij? vroeg ze mij." — „Ik ben het ook!" God weet, welke angsten mijn hart verscheurden. Er waren ternauwernood eenige minuten verloopen, of wij bevonden ons midden in een gehucht, Polangen genaamd. Ons rijtuig hield voor het douanenkantoor stil. Het hoofd van deze inrichting wras de Luitenant-Kolonel Sellin, een man, even verstandig als menschlievend. Hij had eertijds gediend in een regiment, dat langen tijd te Newa in garnizoen had gelegen, daarna had hij zijn verblijf gevestigd op een landgoed, dat aan mijne eigendommen grensde. Wij waren dus oude kennissen. Drie jaren geleden hadden wij op dezelfde grenzen van elkaar afscheid genomen, en dat onder de betuigingen der hartelijkste vriendschap. Mijne echtgenoote en ik verheugden ons uitermate dien waren vriend terug te zien. Zoodra hij verscheen, sprong ik uit het rijtuig, om hem teederlijk te omhelzen; doch hij ontving mij koud, week zelfs terug, toen hij bemerkte, dat ik mij in zijne armen wilde wrerpen, en deed alsof hij mij niet herkende; toch groette hij mij beleefd. Mijn vrouw, die na mij uit het rijtuig stapte, werd even koel bejegend, doch hare tegenwoordigheid scheen den kolonel eenigszins in verlegenheid te brengen. Wij bewaarden alle drie het stilzwijgen; ik stond ontsteld, verslagen, en sprak met eenige drift: „Sellin, kent gij mij niet meer." Hij richtte de oogen ten hemel: „Ik ben Von Kotzebue." Nu legde hij de hand op de borst, en deze stomme uitdrukking van zijne vriendschap was voor mij als een bliksemstraal. Mijne echtgenoote, wie niets ontgaan was, verbleekte eensklaps. Sellin geleidde ons naar zijne vertrekken. Wegbranch, die ons rijtuig van af Memel te paard gevolgd had, wilde ons niet verlaten; hij trad met ons de woning van onzen vriend binnen. Toen deden wij alle pogingen om onze vrees te verdrijven en- het gesprek minder koel te hernemen, doch op alle vragen, welke wij den kolonel deden, ontvingen wij slechts ettelijke korte zinsneden. Door deze bescheidenheid vermoeid, spraken wij geen woord meer. Sellin vroeg mij mijn paspoort. „Het is in handen van den Kozakschen officier," zeide ik hem. — „Laat ons dan zijn terugkeer afwachten," voegde hij er bij, en wij bleven nog eenige oogenblikken in die allerverschrikkelijkste onzekerheid. Eindelijk verscheen deze officier, hij reikte mij het paspoort over; Sellin nam het over, las het, en tranen, die hij trachtte te verbergen, welden uit zijne oogen. „Gij zijt dus, sprak hij, president Von Kotzebue?" — Zeker, Mijnheer, wij kennen elkander toch reeds sedert verscheidene jaren. — 't Is waar, maar ik zie mij genoodzaakt.... verschrik niet, Mevrouw.... ik zie mij genoodzaakt. — Waartoe, vroeg mijne vrouw ontsteld. — Mijnheer, uw echtgenoot aan te houden! — Hem aan te houden? Mijne eega slaakte een kreet, zij beefde over al hare ledematen en wierp zich in mijne armen ; daarop richtte zij wanhopig het woord tot zich zelve en deed zich de bitterste verwijtingen. Mijne kleine kindereu waren bij dit tooneel tegenwoordig; ook zij weenden, toen zij de smart hunner moeder zagen. Ik stond daar onbewegelijk de oogen op Sellin gericht, die de zijne droevig nedersloeg; ik kon geen woord meer spreken en hoorde de angstkreten niet, die rondom mij geslaakt werden, doch een blik werpende op mijne in zwijm vallende echtgenoote, kreeg ik nieuwe kracht en moed. Ik plaatste haar in een leunstoel; langzamerhand kwam zij weer bij zinnen. Toen bezwoer ik haar heur zuchten en snikken te staken en trachtte haar door alle mogelijke middelen gerust te stellen. Ik bracht haar aan het verstand, dat dit voorval geen noodlottige gevolgen kon hebben; ook smeekte ik haar in naam onzer kinderen, die haar omringden en met liefkoozingen overlaadden, hare gezondheid te sparen, zoo kostbaar in de oogen van allen, die haar naast God het geluk en het leven te danken hadden. Mijne betoogen, mijne schijnbare kalmte, de toon mijner stem stelden haar een weinig gerust en ik slaagde er in haar geheel tot zich zelve te doen komen. Na dit tooneel hield ik mij met mij zeiven bezig. Ik vroeg Sellin met opgewektheid, wat het bevel inhield, hetwelk hij ontvangen had, waarop hij mij antwoordde: „Ik moet mij van uwe papieren meester maken en deze, zoowel als u zeiven naar Mittau zenden, naar den gouverneur. — En daar? vroeg ik den kolonel. — Daar zullen uwe papieren onderzocht worden en zal de gouverneur nieuwe instructies ontvangen ? — Anders niets ? — Anders niets ! — Is het mijne familie geoorloofd mij te vergezellen ? — Overal!... — Gij ziet dan wel, sprak ik tot mijne vrouw, dat wij volkomen gerust kunnen zijn. Wij gaan naar Mittau, waarlangs onze reis ons toch voeren moet. Waarschijnlijk hebben wij daar slechts één dag oponthoud, ter onderzoek mijner papieren. Gij weet wel, dat deze niets verdachts behelzen ; dit alles is, als ik het wel inzie, slechts een maatregel van voorzichtigheid, zeer te verklaren van de zijde eens souvereins. De keizer kent mij niet; hij weet alleen, dat ik een letterkundige ben, en het is hem bekend, dat vele letterkundigen zich al te vurige apostels hebben gemaakt voor de vrijheid. Best mogelijk, dat hij mij voor een hunner aanziet, doch het verheugt mij inderdaad, dat hij eene opheldering zoekt. Mijn persoon heeft eene argwaan opgewekt, dien ik niet verdiend heb. Door mijne papieren na te slaan, zal men mij leeren kennen. Ik zal daardoor het vertrouwen winnen van den keizer aller Russen. Van lieverlede werd mijne echtgenoote geheel gerustgesteld. Er begon zelfs een toon van vroolijkheid in het gesprek te komen. Mijne goede Christel had zich ingebeeld, dat wij van elkander zouden gescheiden w orden, dat ik mishandeld, op eene kar geworpen en ver van haar zou weggevoerd worden. Toen zij nu overtuigd was, dat wij samen de reis in hetzelfde rijtuig zouden vervolgen, dat wij elkander nooit zouden verlaten, verdween hare vrees geheel en al en de kalmte keerde in haar gemoed weder. HOOFDSTUK III. Aaneenschakeling van beleedigingen. ij "hoor Sollin was voortdurend bij ons. Weldra greep i) J C1" GCn toonec* P'aats> ^at mÜ ten duidelijkste bewees, in welken smartelijken toestand deze oprechte vriend verkeerde en hoe hij bijna evenveel leed als wij. Toen men het onderzoek van mijne bagage in mijn rijtuig geëindigd had, en al mijne papieren in beslag genomen waren, randde men ook mijn persoon aan. Men dwong mij mijne zakken om te keeren; al de voorwerpen, welke ik bij mij had, moest ik op tafel leggen, zelfs de nota's van de verteringen in de herbergen, waar wij op onze reis hadden stil gehouden, werden ingezien. Niet dan met wrevel onderwierp ik mij aan al die onderzoekingen, ik beklaagde mij openlijk. „Ik doe slechts mijn plicht," zeide mij Sellin met onderdrukte stem. En ik bemerkte, dat het den kolonel zwaar viel in deze zijn ambt te vervullen. Daarop verzocht hij mij zoo beleefd mogelijk uit onze koffers te nemen, al wat wij aan linnengoed en kleederen noodig zouden hebben tot Mittau toe, dewijl hij verplicht was alles te regelen. Wij gehoorzaamden. Ik bewaarde in een klein kistje eene menigte zaken, waarvan ik mij dagelijks te bedienen had, zooals tabak, scheermessen, geneesmiddelen etc. Ik verzocht hem dit te mijner beschikking te laten; Sellin stemde er goedwillig in toe, doch wenschte den inhoud te bezichtigen. Ik opende het kistje en liet hem stuk voor stuk alles zien. Het koffertje was tamelijk diep. Ik zelf had het ding nooit nauwkeurig bekeken, doch 2 Er begon zelfs een toon van vroolijkheid in het gesprek te komen. Mijne goede Christel had zich ingebeeld, dat wij van elkander zouden gescheiden worden, dat ik mishandeld, op eene kar geworpen en ver van haar zou weggevoerd worden. Toen zij nu overtuigd was, dat wij samen de reis in hetzelfde rijtuig zouden vervolgen, dat wij elkander nooit zouden verlaten, verdween hare vrees geheel en al en de kalmte keerde in haar gemoed weder. Sellin wenschte te onderzooken, of het geen dubbelen bodem had, geschikt om papieren te verbergen. Ik verzekerde hem, dat ik zulks niet wist, dat ik het te Weenen gekocht had, zonder te vermoeden, of het eene geheime lade bezat. Hij opende het koffertje en zocht naar de veer; een lichte druk en deze sprong los. Er was inderdaad een dubbele bodem in, doch de man der wet vond geen papieren. Andermaal verklaarde ik niets van deze geheime sluiting te weten. Sellin gaf een Russisch officier, die daar tegenwoordig was, kennis van de zaak, en deze scheen voldaan. Toen de onderzoekingen geëindigd waren, moesten wij op een rapport wachten, dat ten behoeve der kanselarij werd opgesteld. Mijne kinderen waren alles behalve tevreden en rustig, en begonnen eindelijk wel wat lastig te worden. De arme kleinen hadden den ganschen dag nog niets te eten gehad. Het scheen, dat wij ons gehaast hadden om ons ongeluk tegemoet te loopen, want aan de voorlaatste halte hadden wij het maal geweigerd, dat reeds bereid was. Ik vroeg dan eenig voedsel voor mijne kinderen; mijne echtgenoote en ik dachten er niet aan iets te gebruiken. Sellin greep deze gelegenheid aan om ons te doen zien, dat hij niettegenstaande den zwaren plicht, welken hij te vervullen had, onze vriend was, want hij haastte zich onzen kleinen het beste voort te zetten, wat hij hun geven kon. Uit kieschheid noodigde hij mij zeiven niet tot het maal uit, want ik bemerkte aan zijn blik, dat hij volkomen begreep, hoe ik in zulke omstandigheden geen voedsel verlangde. Met genoegen staarde hij onze kleine onschuldigen aan, die vreemd aan het verdriet hunner ouders, zich het uitmuntend maal goed lieten smaken. Toen ik eenig schrijfgereedschap bemerkte, verzocht ik aan mijne oude moeder te schrijven, die ik ziek te Weimar had achtergelaten. Hij weigerde het mij. Tevergeefs stelde ik hem voor oogen, dat wellicht een overdreven bericht uit de nieuwsbladen haar grooten angst en kommer zou veroorzaken. Hij hernieuwde zijne weigering. Tevergeefs ook wilde ik hem verlof geven alles te lezen, wat ik schreef en mijn brief zelf te verzenden; hij bleef weigeren. Maar bij deze derde weigering zag ik duidelijk, hoe het hem smartte mij het gevraagde niet te kunnen toestaan. Ik drong niet verder aan en deed hem op mijne beurt begrij- HOOFDSTUK VII. Afgrijselijke Bedriegerij. — Op reis naar Siberië. gggyiogon den avond kwamen wij aan de oevers van de Duna, '«3 waaraan die bekoorlijke gastvrije stad Riga gelegen is, slechts zeven wersten van Mittau verwijderd. De schip¬ brug kon ter oorzake van den hoogen waterstand niet gebruikt worden. Het duurde verscheidene uren, alvorens wij ons konden inschepen en het sloeg reeds middernacht, toen wij ons vóór de poorten der stad bevonden. De koerier steeg af en vertoefde geruimen tijd bij de wacht, zonder dat ik de oorzaak daarvan raden kon. Zoodra liij terugkwam, reden wij, in plaats van de stad binnen te treden, verscheidene enge straten door en wij begaven ons naar het posthuis, waar wij van paarden verwisselden. Ons paspoort hield in, dat wij op kosten van den keizer drie versche paarden konden vorderen. Bijna altijd, voegde men er een aan toe, hetwelk niet betaald werd. De postmeester verzette zich thans tegen dit gebruik en ik was verplicht dat vierde te betalen. Het kan 's morgens twee uur geweest zijn, toen wij Riga verlieten. Ik gevoelde slaap. Kan het ook anders ? Vermoeid door zooveel verdriet en slapeloosheid, sloot ik de ramen en gordijnen, plaatste mij in een hoekje van het rijtuig, en sliep weldra in. Ik werd eerst wakker bij de eerste halte. Dewijl het nog vroeg in den morgen was, sliep ik andermaal in. Doch hoe zal ik mijne verwondering, mijne ontsteltenis uitdrukken, toen ik bij het wakker worden bemerkte, dat wij in plaats van den grooten weg te volgen, welke naar St. Petersburg leidde, en dien ik volmaakt goed kende, eene andere richting hadden genomen. Wij volgden de Duna. Ik was verplicht mij in te houden, om niet een kreet van angst en wrevel te slaken. Ik weet nog niet, wat mij het stilzwijgen bij deze bejegening deed bewaren. Toch belette het mij niette vragen: „Waar leidt men mij heen? Welk oogmerk heeft men met mij? Waar wil men mijne papieren nazien ?" Helaas, ik had nog volstrekt geen denkbeeld van het lot, dat mij beschoren stond. Toen wij aan de halte waren aangekomen, bestelde ik koffie, meer om tijd te winnen, alles op mijn gemak na te gaan en iemand te ondervragen, als 't mogelijk was, dan om mijne behoefte te voldoen. Men verzocht mij uit het rijtuig te stijgen; ik nam mijn intrek in een kleine kamer, waar ik als een wanhopige op en neer wandelde. Terwijl de raadsheer zich bij de paarden bezig hield, stond de koerier dicht bij mij aan het venster; na angstvallig rond te hebben gezien, zeide hij mij zacht: „Fedor Carlowitsch, (zoo noemde men mij gewoonlijk in het Russisch) wij gaan niet naar St. Petersburg, maar veel verder." — Waarheen dan ? — Naar Tobolsk...! Hoe trof mij dit woord. Ik meende van ontzetting achterover te vallen. De koerier hield me staande en ging op zachten toon voort. „Kunt gij Russisch lezen." — Ja...! — Welnu, lees dan dit paspoort! Ik las: Op last van zijne keizerlijke Majesteit, paspoort van Mittau naar Tobolsk, afgegeven aan den raadsheer van het Hof, Schtekatichin, iemand geleidende (dat is Russische stijl) voor Staatszaken, vergezeld van een koerier van den Senaat." Hoe kookte het op dat oogenblik in mijn binnenste. „Ik zou u dat wel te Mittau gezegd hebben, voegde de koerier erbij, maar wij werden te veel gadegeslagen en bovendien gij hadt het zoo druk met uw huisgezin: er heerschte zooveel droefheid, en de mededeeling zou uwe smart nog verhoogd hebben." Ik dankte den man al stamelende. Hij verzocht mij den raadsheer niets te laten blijken, dat hij mij het doel mijner geen stap meer verzetten. De postillon deed al het mogelijke om het te doen vooruitgaan. De koerier werd driftig; de raadsheer vloekte en beiden wierpen den armen Lettischen *) voerman duizend scheldwoorden naar het hoofd. Eindelijk begon de koerier, die op de bok zat juist boven den postillon zooveel klappen en vuistslagen uit te deelen, dat de ongelukkige zijn rijdier verliet en verklaarde niet verder te zullen gaan, indien hij zoo mishandeld werd. Bij deze woorden ontstak de raadsheer in woede. Hij sprong van het rijtuig, brak een dikken stok van een langs den weg staanden boom, greep den postillon bij den kraag, wierp hem ter aarde en roste hem geducht af. Daarop gelastte hij hem weder te paard te stijgen en den weg te vervolgen, doch de koetsier poetste de plaat, op het oogenblik, toen de raadsheer in het rijtuig klom. Tevergeefs zette de koerier hem achterna; hij kwam eindelijk terug, zonder den vluchteling te kunnen bereiken. Wij bevonden ons dus midden op den weg met een koppig paard en zonder postillon. Wat moesten wij aanvangen? Er was maar één middel op, rechtsomkeert maken en naar Kokenhousen terugkeeren. De koerier greep de teugels en na veel tegenspoed kwamen wij weder ter plaatse. De nieuwbakken voerman vloekte verschrikkelijk en gaf weder, onder eene menigte scheldwoorden aan het adres van de ongelukkige Letten, zijn hart lucht. Hoe hemeltergend is toch die gewoonte van vloeken, op de groote wegen. De godslasteringen der Russen klinken u nog vreeselijker in de ooren dan die van andere volken, dewijl zij zoo krachtig en nadrukkelijk zijn. Verdienen de ongelukkigen, welke zich aan die gruwelijke zonde schuldig maken, niet, dat God hen geheel aan hen zeiven overlaat en kan het ons verwonderen, dat er na zulke goddelooze vloekwoorden ongelukken komen. Och, men moest zich een weinig rekenschap vragen, waartoe die godslasteringen, welke de reizigers ergeren en de wraak des hemels opwekken, wel dienen. Werd er ooit door dit middel een hinderpaal uit den weg geruimd, eene moeilijkheid overwonnen ? Deze blinde drift heeft geen ander uitwerksel dan den geest meer te verwarren, en den mensch *) Letten, een volk in N. \V. Rusland. de koelbloedigheid te doen verliezen, zoo noodzakelijk om een goed plan te vormen en uit te voeren. Waarom, in plaats van de Voorzienigheid te beleedigen, niet veeleer in een nederig gebed haren bijstand en hare bescherming ingeroepen ? Moet men niet bekennen, dat door het vloeken de orde omvergeworpen is? De meeste menschen schrijven, wanneer zij slagen in hunne ondernemingen, den goeden uitslag aan zich zei ven toe, en vergrijpen zich aan de goddelijke Majesteit, wanneer zij tegenspoed of ongevallen ondervinden ! Bij onze wederkomst in het dorp Kokenhousen beklaagde zich de raadsheer in heftige bewoordingen over den postillon, die, zeide hij, de reis niet meer wilde vervolgen en gevlucht was, doch hij sprak niet over de beleedigingen en de slagen, waarmede hij hem overladen had. De postmeester vermoedde al aanstonds, dat men den postillon mishandeld had, omdat deze een zijner beste bedienden was. „Gij hebt hem mishandeld", gaf hij te verstaan. De raadsheer wilde het feit ontkennen ; de postmeester zag mij ondervragend aan. Ik maakte van het oogenblik, waarop hij mij gadesloeg, gebruik, om hem door teekens te verstaan te geven, dat men den koetsier geslagen had. Het gevolg daarvan was, dat er eene heftige woordenwisseling ontstond tusschen de beide partijen. Men beleedigde en dreigde. De raadsheer verzekerde, dat hij zich te St.-Petersburg zou beklagen, de postmeester zou zijn beklag indienen bij het regentschap te Riga. Deze twist vertraagde ons vertrek. Men dacht er niet meer aan de paarden in te spannen. Geen enkele postillon wilde mede op route. De koerier werd op zijne beurt boos en de twist werd algemeen. In dien tusschentijd was ik in mijn rijtuig gestapt. De broeder van den postmeester kwam tot mij, toen hij zag, dat de beide partijen verwoed tegen elkander ingingen en zeide mij op geheimzinnigen toon: „Uw naam komt niet op het paspoort voor." Ik wist niet, wat ik hem moest antwoorden. Helaas, hij verwijderde zich, zonder zich verder te verklaren. Waarom deed hij mij het bevel niet kennen, dat de naam van ieder reiziger op het paspoort moest vermeld worden en dat den postmeesters verbood paarden af te staan aan degenen, welke zich bij hen aanboden met een paspoort, waarop de reiziger slechts werd aangeduid door de vage benaming van iemand. Had hij dit gedaan, ik zou uit mijn rijtuig gesprongen zijn en den postmeester gedwongen hebben de rijdieren te weigeren. Wat zou dan de raadsheer gedaan hebben ? Hij ware verplicht geweest de zaak voor het regentschap te Riga te brengen. De gouverneur van deze stad, die van niets ingelicht was, zou zich genoodzaakt hebben gezien daarover naar Mittau te schrijven. Wat zou ik een tijd gewonnen hebben. Was er meer noodig om mij uit de ongelegenheid te redden'? Doch ik wist niet, dat dit bevel bestond, en des namiddags zetten wij zonder eenige hindernis onze reis voort. Altijd met mijn voornemen ter ontvluchting bezig, onderzocht ik nauwkeurig de streken, die wij doorreisden; vooral liet ik het oog vallen op het prachtige kasteel van Stokmannshof, hetwelk wij voorbijtrokken. Ter rechterzijde hadden wij de Duna, ter linker een keten van kleine boschrijke bergen ; het was ongeveer zes uren, toen wij aan de laatste pleisterplaats van Lijfland aankwamen, waar de provincie van Witepski begon. Daar, dit was mijn vast besluit, zou ik ontvluchten, dewijl ik wist, dat ik boven Lijfland geen vrienden of kennissen meer ontmoeten zou, zelfs geen mensch, die mijne taal begreep. In ieder geval moest ik de onderneming beproeven. Ik begon dus met te zeggen, dat ik, ofschoon het nog klaarlichte dag was, niet verder moer wilde reizen, wijl ik behoefte aan rust had. Dit verlangen scheen den raadsheer niet te bevallen, doch hij durfde geene bedenkingen maken. Ik besloot daaruit, dat de instructies, welke hij te mijnen opzichte ontvangen luid. zachter waren dan zijn hart. Men nam dus de noodige beschikkingen 0111 ter plaatse den nacht door te brengen en allereerst het avondmaal te gebruiken. De post was evenwel zoo ellendig; de kamer, die men ons bereidde, zoo vol kippen en varkens, dat ik weigerde daar mijn intrek te nemen en er op aandrong voor mij eene andere herberg op te- zoeken. Ik werd er eene gewaar op korten afstand van het posthuis. Zij scheen zindelijk en geschikt ter uitvoering van mijne oogmerken. Ik wilde er heen, mijne geleiders keurden mijn voorstel goed en aanstonds trokken wij op. Deze herberg, welke nog op het grondgebied van Lijfland gelegen was, behoorde aan Stokmannshof; zij werd door een jood gehouden, die ze in pacht had. Liggende aan den grooten weg, bevond zij zich in de nabijheid van de boschrijke bergen > waarop ik de hoop mijner ontvluchting gebouwd had. Er bleef mij nu niets meer over dan het terrein goed te verkennen. Terwijl de koerier zich bezighield met het bereiden van het avondmaal, stelde ik den raadsheer voor met mij de bekoorlijke omstreken te gaan bewonderen, die mijne oogen troffen. Deze stemde toe. Zoodra ik al de bemerkingen gemaakt had, die mij dienstig of noodzakelijk konden zijn, keerde ik naar mijne kamer terug. Toen ik mij alleen bevond, onderzocht ik, of ik het venster gemakkelijk en zonder' gedruisch kon openen. Ik zag met genoegen, dat het alleen gesloten was door een lint aan een spijker vastgehecht en dat het mij niet verraden zou ; ik nam dadelijk verscheidene vellen papier, die op tafel lagen en die de raadsheer daar had laten liggen en wachtte nu slechts op het vrije oogenblik, om mijn plan uit te voeren. Te negen uur dischte ons de koerier eene slechte soep op, waarvan ik met moeite eenige lepels gebruikte; hij bracht ons vervolgens eene Italiaansche saucis, die ik te Koningsbergen gekocht had en eene flesch likeur, welke ik mij te Dantzig had aangeschaft; mijn oplettende bediende had die twee voorwerpen zorgvuldig ingepakt. Tijdens het souper scheen ik vroolijk en kalm; deze rol was moeilijk te spelen, doch men dwingt de natuur in zulke oogenblikken, waarin men alles te winnen en niets te verliezen heeft. Na het avondmaal zocht ieder zijne rustplaats op. Er was in de kamer, welke voor mij bestemd was, slechts één houten ledikant. Men wilde het mij aanbieden, maar dewijl het in een hoek stond en ik het dus gebiedend wilde weigeren, wendde ik voor, dat het al te onzindelijk was en wellicht vol ongedierte. Ik verzocht daarom mij een bed bij het venster gereed te maken. Men haastte zich mij te gehoorzamen en bracht eenige stoelen aan, welke men met stroo dekte. Ik legde mijn kamerjas er boven op en gebruikte mijn mantel tot deken. Dit geschied zijnde, legde ik mij geheel gekleed te ruste; doch de koerier wilde volstrekt, dat ik mijne laarzen zou uittrekken, welke, naar hij zeide, mij moesten hinderen. Ik moest toegeven. Gelukkig zette hij ze niet ver van mij neder. Nauwelijks lag ik op mijn slecht bed, of ik veinsde gerust te slapen, gelijk een reiziger, die uitgeput is van vermoeienis. Mijne geleiders stonden niet eerder van tafel op, voordat alles opgepeuzeld en opgedronken was. Eindelijk dachten zij er aan te gaan slapen. De raadsheer sliep in mijne nabijheid op eene bank, tusschen ons beiden stond eene tafel en boven mij was het venster, dat ik nauwkeurig onderzocht had. De koerier ging in het rijtuig slapen, dat onmiddellijk bij het raam stond. HOOFDSTUK IX. Mijne Ontvluchting. [feovertuigde mij spoedig, of de raadsheer sliep. Het ÜÜ ë$H sloeg elf uur. Het was helderliclite maan, doch de llÉiyiiia hemel bedekte zich met wolken. Het oogenblik scheen mij gunstig. Ik beproefde op te staan. Reeds had ik den eenen voet op den grond, toen er iemand de kamer binnentrad: ik legde mij weer aanstonds neder. Tien minuten later, toen ik niets meer hoorde, deed ik weder eene beweging om rechtop te staan: dezelfde schrik, men liep door de kamer heen. Eindelijk na nog een kwartier te hebben gewacht, heerschte er de diepste rust in het huis; ik stond weder op. Op hetzelfde oogenblik hieven zeven of acht stemmen een lofzang aan, wat den raadsheer plotseling deed ontwaken. Gelukkig dat hij mij niet buiten mijne legerstede gezien had. Ik kwam er andermaal met den schrik af, doch ik wanhoopte er aan mijn plan te kunnen uitvoeren, want de gezangen, die ik gehoord had, herinnerden mij, dat het Zaterdag dus Sabbath was, gevierd door den joodschen herbergier en zijn geheele gezin. Reeds sedert een uur had de ceremonie den raadsheer belet te slapen. Toen begon hij beleefd en dringend te vragen, dat men die luidruchtige gezangen staken zou. Ik voegde mijn verzoek bij het zijne, doch niet vóór twee uur hield het leven op en kon iedereen rustig slapen. Ik stond toen zoo zacht mogelijk op, maakte het lint van het venster los en opende het zonder het minste gedruisch. Ik luisterde even of de koerier in het rijtuig sliep en hoorde hem geruststellend ronken. Dadelijk zocht ik al tastende mijne laarzen en mijn hoed, nam mijn mantel onder den arm, klom op de tafel, die bij geluk niet kraakte, en mijn adem inhoudende, en stil staande, telkens als de raadsheer eene beweging maakte, gelukte het mij de kamer te verlaten. Toch ondervond ik nog eenige teleurstelling. Toen ik met een been buiten het raam zat, kon ik geen steunpunt vinden. Springen was niet gemakkelijk, en evenmin voorzichtig: het raam was hoog en ik liep gevaar mij te kwetsen of al vallende den koerier te wekken, die zoo dicht bij mij was. Van den anderen kant kon ik mij niet met de handen vasthouden, omdat ik in de rechter mijne laarzen had, die mij onontbeerlijk waren. Ik was dus verplicht stilletjes mijne zaakjes te laten vallen. Eerst wierp ik mijn mantel op den grond, vervolgens mijne laarzen er op: mijne beide handen waren nu vrij, ik klom het raam uit, maar ik bleef hangen, totdat ik mijn voet op een der raderen van het rijtuig kon zetten. Alles ging voorspoedig: de koerier en de raadsheer sliepen rustig door, ik sloot het raam dicht, uit vrees, dat de wind het zou bewegen en een der twee zou wakker maken. Ik steeg daarna af, nam mijn goed op en eenige minuten later was ik buiten het terrein der herberg, d. w. z. in vrijheid; dadelijk deed ik mijne laarzen aan en wikkelde mij in mijn mantel, en toen ik een doornatte weide was overgetrokken, bevond ik mij op den grooten weg. Mijn plan was naar Kokenliousen terug te keeren en den postmeester over te halen mij te verbergen. Zijn vriendelijkheid, de beleefdheid van zijn gezin, de woordenstrijd, die hij den vorigen dag met den raadsheer had gehad, deden mij hopen, dat ik daar eene schuilplaats zou vinden. Ik stelde mij verder voor desnoods eene aanzienlijke som aan te bieden, om deze goede lieden te winnen. Indien zij mij niet konden herbergen, was ik besloten naar de ruïnen van het oude kasteel van Kokenhousen te gaan, mits zij er in toestemden mij de noodige levensmiddelen te bezorgen; van daar kon ik den baron Von Lowenstern van mijn verblijf verwittigen, hem verzoekende mijne vrouw en trouwe vrienden van mijne positie in kennis te stellen. In één woord niets scheen mij minder moeilijk dan dit plan uit te voeren, en daarom had ik het zoo bij mij zei ven bepaald. 4 Ik zag mij echter eensklaps in verlegenheid gebracht. De Jood met zijn Sabhath had mijne berekeningen doen falen. Ik had gemeend vroegtijdig te kunnen vertrekken en nog des nachts te Kokenhousen aan te komen, doch het was reeds laat en ik had minstens vier of vijf uur noodig om die drie Duitsche mijlen af te leggen en ik moest mij op de achtervolging van den raadsheer verwachten. Ik overwoog wel, dat hij vroegtijdig ontwaakt, mijne afwezigheid zou bemerken, groote opschudding verwekken en mij spoedig achterna zou zetten. En verondersteld, dat hij zelfs langer zou blijven slapen, zou het wel raadzaam zijn op klaarlichten dag te Kokenhousen aan te komen? De eerste boer, die mij ontmoette, die mij in het posthuis bemerkte, of mij in de ruïnen eene schuilplaats zag zoeken, zou mijne aanwezigheid kunnen bekend maken aan den raadsheer en zulks om aan zijne dreigende informaties te voldoen of de toegezegde belooning te ontvangen. Het was dus noodig, voor dezen nacht mijn plan te wijzigen. Ik liep zoolang de duisternis het mij veroorloofde; maar bij het aanbreken van den dag trachtte ik een bosch te bereiken met de meening mij daar tot den volgenden nacht schuil te houden. Ik vervolgde dus mijn weg recht op het woud aan, doch nam steeds mijne voorzorgen, om de richting van den grooten weg niet uit het oog te verliezen. Het bleeke schijnsel der maan, welke door de wolken heendrong, liet mij eensklaps een huis bemerken, dat ik daags te voren voor eene kazerne had aangezien. In Lijfland en Estland vindt men vele huizen, welke tot verblijf der officieren dienen, wanneer de troepen in het land in garnizoen liggen, doch welke meestal gesloten en onbewoond zijn. Ik had bemerkt, dat deze woning leeg stond en ook niet het opschrift droeg der lijfwacht. Ik besloot daaruit, dat ik mij daar veilig kon heen begeven. Ik was er nog maar honderd passen van verwijderd en zou er in een oogwenk zijn aangekomen, toen eene sterke stem mij toeriep : „Wie daar ?" Ik had dén moed niet te antwoorden. Men herhaalde: „Wie daar?" Toen zeide ik, volgens de gewoonte in Lijfland: „Iemand uit het land". — Welk een zonderlingen weg neemt gij dan ? Waar wilt gij heen ? — Ik ga naar Stockmannshof. Waarom volgt gij dan de heirbaan niet. De duisternis heeft er mij van verwijderd. Ik deed eene beweging om te vluchten, de soldaat riep mij met dreigende stem toe: „Halt". — Stel u gerust, mijn vriend, ziedaar, neem dit geld. Zeg aan niemand, dat gij mij gezien hebt. Hij nam mijne gift aan; ik vertrok, ofschoon ik den man tegen mij hoorde morren. Dit kleine voorval maakte mij vreesachtig; ik verkoos dan liever den grooten weg te volgen, waar men zoo zelden iemand ontmoette en waar ik ook vlugger kon loopen. Nauwelijks had ik eenige wersten afgelegd, of ik hoorde in de verte een gerucht, zooals men dat in Rusland menigmaal hoort *) maar dat mij een doodelijken schrik om het hart sloeg. Het kwam mij voor, alsof dit gerucht het teeken was, door den raadsheer, onmiddellijk na zijn ontwaken gegeven ; ik meende zelfs, dat het alarm tot aan de kazerne had weerklonken, waar ik was aangehouden, dat de schildwacht mij had verraden en dat de bijeengekomen boeren mij achtervolgden. Ik verliet daarom aanstonds, door schrik aangegrepen, den grooten weg, zocht het diepste van het bosch op en was er uitsluitend op bedacht mij te verwijderen van alle gebaande wegen. ") li geheel Rusland is het gewoonte eene stevige plank tusschen twee ijzeren staven te hangen. Wanneer de familiën bjj het uur van den maaltijd bij elkander moeten komen of wanneer men alarm wil maken, wordt er met een dikken stok op geslagen. Dit geluid laat zich zeer ver hooren. HOOFDSTUK X. Een Dag in het Woud. |L M--ji(,hter een weide bemerkte ik een berg rijk met pP I boomen beplant; daarheen richtte ik mijne schreden. é.Pi | Van verlangen brandend om daar aan te komen, sloeg ik er geen aandacht op, dat de grond onder mijne voeten steeds zachter werd. Ik ging steeds voort, maar eindelijk bevond ik mij midden in eene moeras, waar ik tot aan de knieën inzakte. Welke pogingen ik gedurende een half uur aanw endde, ik kon er niet uit geraken. Uitgeput van vermoeienis, was ik verplicht daar te blijven en zelfs te rusten. De dag brak aan ; ik had gehoopt, dat hij mij de middelen zou verschaffen, om mij schuil te houden; doch ik zag mij teleurgesteld. Ik kon mij met verbergen in de schaduw der pijnboomen, die den berg bedekten : een dicht kreupelhout, zoo hoog als een muur belette mij ze te naderen. Ik verloor een oogenblik den moed en moest er toe besluiten op mijne schreden terug te keeren. Na een uur zwoegens kwam ik aan den voet van een heuvel, dien ik beklom Toen ik op de kruin was aangekomen, moest ik weder ervaren, dat ik ook daar niet veilig was. Ik vervolgde weder mijn weg: verscheidene voetpaden boden zich voor mij aan, zij schenen °begaan te worden en ik vermeed ze daarom. Eindelijk vond ik een boschje pijnboomen, zoo dicht ineengegroeid, dat het eene sombere en ondoordringbare schuilplaats verleende. Thans kon ik vrij ademhalen. Het was tusschen zes ii zeven uur. Hier moest ik den ganschen dag vertoeven. De voorzichtigheid eischte, dat ik mij niet voor den laten avond op weg begaf — ik troostte mij in mijn lot. Na mijne kleederen van het slijk gereinigd te hebben, wikkelde ik mij in mijn mantel, dien ik had afgelegd om vrijer te kunnen loopen en zette mij aan den voet van den grootsten boom neder; ik werd rustiger en hoorde of meende het gemurmel van de Duna te liooren; een haag van dikke pijnboomen verborg mij voor ieders oogen, terwijl ik zelf door de takken heen alles kon zien, wat rondom mij voorbijging. Ik was er zeker van, dat men zich niet in eene moerassige weide wagen zou, noch een zeer hoogen heuvel beklimmen, om mij te komen zoeken. Ik kon dus gerust zijn. Het kon niet anders, of Stockmannshof was niet ver van mijne schuilplaats verwijderd. De heer van dat kasteel was de kamerling Von Beyer, schoonvader van baron Von Lowenstern. Ik had zooveel goeds van dien man hooren vertellen, dat ik er niet aan twijfelde, of ik zou van hem zooal niet eene schuilplaats, dan ten minste eenigen goeden raad ontvangen. Ik stelde mij daarom voor den volgenden nacht in zij ne woning door te dringen. Eensklaps veranderde ik van plan : ik vreesde, dat mijn raadsheer allereerst de kasteelen van den omtrek zou bezoeken en van de eigenaars zou eischen mij uit te leveren. Ik overwoog verder, dat ik, om mijnheer Von Beyer te kunnen spreken, met een menigte bedienden zou te doen hebben, die van nature babbelachtig en niet minder bespiedend zijn, dan de meeste lieden van hun soort. Ik kwam dientengevolge op mijn eerste besluit terug, om naar Kokenhousen te gaan, naar den vriendelijken postmeester, die mij — de belangstelling welke hij mij betoond had, was mij daarvan de waarborg — met open armen zou ontvangen. De raadsheer van het hof kon er al wat drukte maken, het genoegen alleen hem te dwarsboomen, zou den herbergier doen besluiten mij te verbergen. Bovendien ik had immers geld genoeg om de mij betoonde diensten rijk te beloonen. Weinig menschen blijken voor goud ongevoelig. Na dit overleg met mij zeiven, haalde ik uit mijne zakken de papieren te voorschijn, die ik des nachts had medegenomen. Ik sneed ze in eenige stukken, nam mijn potlood en schreef een brief aan den kamerling Von Bever, en den baron Von Lowenstern, een derde aan mijne echtgenoote terwijl ik nog eenige andere stukken in gereedheid bracht, waarvan ik den inhoud nog niet kan opgeven. Terwijl ik daarmede bezig was, werd ik verrast door de aannadering van een onweder, dat boven mijn hoofd dreigde los te barsten. De donder rommelde, de pijnboomen schudden, de heuvelen werden geschokt. Ofschoon ik wist, dat het gevaarlijk is tijdens den bliksem onder een grooten boom te schuilen, wilde ik toch mijne plaats niet verlaten. Weldra viel de regen bij stroomen neder, mijne kleederen werden doornat. Ik werd in den beginne een weinig door de koelte verfrischt, dewijl mijn lichaam door het lijden verhit was. De koude kon voor mij noodlottige gevolgen hebben, doch daaraan dacht ik niet. De dorst folterde mij en gretig ving ik de regendruppelen op, die van de bladeren der boomen, door den wind bewogen, nedervielen. Het genoegen, waarmede ik die traan des hemels opving, herinnerde mij den rijken vrek uit het Evangelie, die door de vlammen der hel verschroeid, met aandrang smeekte, dat men een enkel druppeltje water op zijne tong zou laten vallen. Ik was nu wel in de gelegenheid eenigszins zijne ijselijke foltering te begrijpen en kon op mijn gemak die zware beproeving overwegen. Het duurde vrij lang, eer ik mijn dorst volkomen gelescht had. Spoedig kwam de zon en droogde de verkwikkende druppelen voor mijn oogen weg. Tot nu toe had ik nog geen enkel menschelijk gerucht vernomen. Het rollen van een rijtuig over een weg, die niet ver van mijne schuilplaats verwijderd scheen, had alleen mijne ooren getroffen. Ik meende, dat deze de groote weg en het rijtuig het mijne was, waarin de raadsheer naar Riga terugkeerde. Ik werd daarom eenigszins ongerust. Het gevaar ging voorbij. Doch tegen den middag — wie beschrijft mijne ontsteltenis — hoorde ik duidelijk den stap van een ruiter, die recht op mijne schuilplaats afkwam. Ik hield den adem in, legde mij plat ter aarde, om te kunnen zien zonder bemerkt te worden. Inderdaad, een boer doorkruiste in alle richtingen de weide in mijne nabijheid; hij beklom den heuvel, steeg dien af en zag naar alle richtingen rond, hij doorzocht elke struik, hij keek naar den boom, aan welks voet ik nederlag ... kwam er naar toe ... Ik achtte mij verloren en deed eene beweging om te vluchten, doch hij ging voorbij zonder mijne schuilplaats ontdekt te hebben. Hoe dankte ik den Hemel voor mijne redding! De boer had zich verwijderd, doch ik twijfelde geenszins, of hij was te mijner opsporing uitgezonden en ik wenschte mij zeiven geluk, dat ik zoo gelukkig aan zijne nasporingen ontsnapt was. Een half uur later, toen ik nog ernstig over het voorgevallene nadacht, hoorde ik eensklaps een anderen boer, die in dezelfde weide ronddwaalde. Deze sloeg zijne blikken niet vorschend rond, doch stapte daarheen als iemand, die naar zijn werk ging. Begrijpelijkerwijze was ik minder verschrikt. De eenige opmerking welke ik maakte, en die mijne ongerustheid ook weder eenigszins gaande maakte was, dat het houtgewas achter mij zich niet zoover uitstrekte als ik gedacht had. Alles deed mij veronderstellen, dat ik zeer dicht bij een beganen weg stond. Ik hoorde ieder oogenblik rijtuigen, die voorbij rolden; ik zag in de verte boerinnen loopen, redenen waarom ik naar den nacht verlangde. Eene andere vrees, grooter dan alle andere, maakte zich van mij meester. Verscheidene jachthonden lieten hun sterk geblaf hooren en ik vernam zelfs, dat de dieren werden opgehitst om iemand of iets op te zoeken. De geschiedenis van Joseph Pignata, die, nadat hij aan de gevangenis ontsnapt was, door honden werd achtervolgd, kwam in mijn geest op. Ofschoon in Lijfland de honden niet gedresseerd werden tot opsporing van menschen, overtuigde ik mij, dat dieren mij gemakkelijk konden verraden. Immers, indien het wild, dat zij achterna joegen, ongelukkigerwijze in de richting zou loopen waar ik mij bevond, dan zou het geblaf der honden mijne schuilplaats openbaren. Het was mij niet onbekend, dat de honden een verschillend geblaf laten hooren, naargelang het menschen of wild geldt, en de jagers, die hun spoor volgden, konden me dus vrij gemakkelijk ontmoeten. De jacht duurde lang, ik stond duizend angsten uit, doch ten laatste bemerkte ik, dat zoowel honden als jagers langzaam aftrokken. Eindelijk daalde de avond, ^doch de nacht, al bracht hij een weinig kalmte, ging weder niet zonder zorg en angst voorbij. Mijne verbeelding speelde mij leelijke parten en schiep ongerustheden, waar ik niets te duchten had. Een boomstam, dien ik op honderd passen van mij verwijderd voor mij zag staan, scheen mij een man, die koelbloedig op mij wachtte; somtijds meende ik een man te bespeuren, die achter het struikgewas verborgen, het geweer recht op mij aanhield. Zoo levendig stond deze voor mijn geest, dat ik de kleur zijner kleederen, den vorm van zijn hoed onderscheidde. Ik maakte eene beweging om hem te doen zien, dat ik het wild niet was, hetwelk hij zocht. Ik ontdeed mij zelfs van mijn mantel, om hem nog meer uit den droom te helpen. HOOFDSTUK XI. Het Kasteel Stockmannshof. Rnfot was zeker, dat, als ik nog eenige uren langer in het | |®||j boscli vertoefd had, ik in een soort van verbijstering EJïiiyi zou geraakt zijn. Mijn hoofd was brandend heet, mijne ooren waren verdoofd, mijne oogen verblind door akelige gezichten, mijn lichaam beefde, ik was ziek en ontsteld naar lichaam en geest. Doch weder gaf mij de gedachte aan vrouw en kinderen nieuwen moed. Werd mijne ziel verkwikt, zoo niet mijn lichaam, ik gevoelde honger en had niets om mij te verzadigen. Het was Zaterdagavond, 's Woensdags had ik na het middagmaal aan het laatste station vóór Mittau een tas koffie met een stuk brood gebruikt. Donderdag 's morgens had ik te Mittau een sober ontbijt genuttigd. Vrijdagavond werd mij een weinig soep opgediend, klaargemaakt door Schulkins en sedert dien waren eenige druppels water mijn eenige spijs en drank. Ik gevoelde dus groote behoefte aan een weinig voedsel, wilde ik niet op den grooten weg bezwijken. Waartoe dient somtijds het geld? Wat zijn de rijkdommen vaak een ellendig iets. Ik had ruim zevenhonderd roebels op zak en toch kon ik mij geen stukje brood verschaffen, geen leger om er mijne vermoeide ledematen op uit te strekken. Och, indien de menschen verstandiger waren, zouden zij zich niet zooveel moeiten en opofferingen getroosten om een ellendig metaal in bezit te krijgen. Zij zouden begrijpen, dat de eenige ware rijkdom alleen iets kan bijdragen tot ons geluk hier beneden en dat men die ware rijkdommen in zich zeiven moet zoeken, d. w. z. in een goed geweten, een zuiver hart en een onberispelijken levenswandel. Doch ik zelf had tot nu toe de les nie't beprepen: hoe menigmaal had de glans der rijkdommen mij bedrogen. Slechts bij groote ongelukken leert men alles op den waren prijs schatten en erkent men het vergankelijke van al het aardsche. Toen de nacht was aangebroken zette zich eene houtsnep op een der takken neder. Haar gekrijsch wekte droevige herinneringen in mij op. De jacht op deze vogels, zoo zeldzaam in Duitschland, was een der vermaken, die ik mij had voorgesteld met mijne vrienden in Lijfland te kunnen genieten. lederen avond zou ik mij met hen naar het woud begeven hebben, om ons op den loer te leggen. Hoe werd mijne verwachting bedrogen. Deze herinnering was mij zeer pijnlijk en al zuchtende beschouwde ik den vogel, die mij bittere tranen deed storten. Het was tijd mijne schuilplaats te verlaten. Ik koos daarom de richting, die recht op de groote baan aanhield. Zoo kwam ik aan een boschweg. Nauwelijks had ik dien ingeslagen, of ik bespeurde eenige boeren, die in vollen galop voorbij reden. Ik had nog juist den tijd mij in het struikgewas te verbergen. Gelukkig hadden ze mij niet ontdekt. Toen het gevaar voorbij was, ging ik weder in de eerste richting voort, doch ik bemerkte weldra, dat ik hoe langer hoe dieper in het bosch verdwaalde. Wat te doen ? In de duisternis eenen ongebaanden weg volgen, was mij blootstellen in een moeras te verzeilen en in het slijk om te komen. Honger, koude en vermoeienis kwelden mij en mijne krachten schoten bijna te kort. Daarom zocht ik andermaal den weg op, waar ik de boeren ontmoet had. De duisternis was zoo groot, dat ik moeite had dien terug te vinden. Na verloop van een half uur was ik er in geslaagd mijn weg te vinden. Toch scheen het mij, dat ik nog te veel zijwaarts uitweek. Na vele kronkelwegen te hebben ingeslagen bereikte ik gelukkig de groote baan. Ik was op drie wersten afstand van de herberg, waar ik gevlucht was. Ik zag dit aan den mijlpaal langs den weg. De Duna kabbelde langs mijne voeten. Met welke begeerlijkheid bukte ik mij om de dorst te lesschen, die mij steeds meer en meer kwelde. Ik schepte het water in mijn hoed en dronk met volle teugen. Hoe verkwikte mij het heldere vocht. Te betreuren was het, dat ik geen maat kende, toen het water mij in zulken overvloed geboden werd. Eenigen tijd later voelde ik mij een weinig ongesteld en ik kon mijn weg slechts met moeite vervolgen. Is dit niet een beeld van hetgeen zoo vaak in het leven plaats grijpt. God schenkt ons een luttel vreugde en geluk, maar wij zijn niet voldaan ; wij willen meer genieten en om dien dorst naar aardsche voldoeningen te laven, vreezen wij niet aan gevaarlijke bronnen te gaan putten en de maat te overschrijden. Dan komt de kastijding, nu eens onder den vorm eener ziekte, dan onder dien van zedelijke kwalen, doch meestal worden wij gestraft in datgene, waarmede wij gezondigd hebben. Ofschoon de nacht reeds ver gevorderd was, werd de groote weg nog te druk bezocht, dan dat ik mij daar kon ophouden en hem kon volgen. Ik was enkele malen verplicht mij te verschuilen in een naburig boschje, om mij aan de blikken der voorbijgangers te onttrekken; het gebeurde ook, dat ik een omweg moest maken, om eene herberg te vermijden, waar ik veel boeren hoorde, die er dronken en eene groote drukte maakten. Dikwijls koos ik een zijweg om het spoor te ontgaan van een waakhond, die mij kon aanblaffen of bijten. Dat geblaf zou mij wellicht verraden hebben en het was mij onmogelijk geweest mij tegen zijne aanvallen te verdedigen. Ik had geen ander wapen bij mij, dan eene schaar en bezat zelfs de kracht niet om in het bosch een flinken tak af te breken, die mij tot stok konde dienen. Hoe gaarne ik het zou gedaan hebben, ik kon ook den loop der Duna niet volgen. Ik zag langs hare oevers verscheidene groote houtstapels, waar op eenigen afstand vuren ontstoken waren voor personen, die daarbij waakten. Het ging ook niet aan voortdurend zijwegen te kiezen, dewijl ik zoo gemakkelijk kon verdwalen. Aldus voortgaande, nu eens door een boschje, dan weder op de baan, enkele malen langs den oever der rivier, bereikte ik na eene lange en moeilijke reis het doel van mijn tocht. Om elf uur kwam ik uitgeput van vermoeienis aan het kasteel van Stockmannshof aan. Dit kasteel is gelegen op een kleinen berg; zijn tuin komt op den grooten weg uit en eindigt in een terras, dat door een hek gesloten wordt. Toen ik voor den ingang van het slot stond, bemerkte ik een licht, dat men van het eene vertrek naar het andere medenam. Weldra verdween het schijnsel op de eerste verdieping, doch het lichtje flikkerde weer kort daarop door de ramen van de verdieping gelijkvloersch. Toen zocht ik naar de bel of den klopper, om mijne aankomst te verwittigen ; doch de deur, welke ik even aanstiet, ging open en ik kon binnentreden. Ik bleef een oogenblik in onzekerheid, of ik nog een stap verder zou zetten. Moet ik aldus, dacht ik bij mij zeiven, het kasteel binnensluipen. Loop ik geen gevaar voor een dief te worden gehouden, een alarm te verwekken en als een dief te worden gearresteerd ? Door welk toeval staat de deur open'? Zal men niet zeggen, en zal de kasteelheer het er zelf niet voor houden, dat ik geweld heb gebruikt ? Kan ik op deze wijze de gastvrijheid verzoeken ? Zelfs in het geval, dat men mij niet als een inbreker zal beschouwen, is dan de ontsteltenis, die mijne komst zal teweegbrengen, niet voldoende, om een ieder tegen mij in te nemen ? Van den anderen kant overwoog ik, dat het mij in mijnen staat van uitputting onmogelijk was tot Kokenhousen voort te sukkelen. Mijne beeneh konden mij ternauwernood meer dragen, mijn lichaam beefde van zwakte. Deze laatste overwegingen deden mij besluiten het kasteel binnen te gaan. In den voortuin gekomen, volgde ik een weg, aan weerszijden door eene groote haag beschut. Hij liep recht op het gebouw aan, waar ik nog het licht zag branden. Nauwelijks had ik eenige schreden gedaan, of ik bespeurde eene witte gedaante, die ik aanzag voor een wandelend persoon. Ik ging hem tegemoet en verhaastte den tred, doch wat vond ik ? Een standbeeld van Neptunus op het midden van een groot waterbekken. Mijne dwaling veroorzaakte mij eenig verdriet en gaf mij stof tot ernstig nadenken. Nu naderde ik bevend en langzaam het kasteel. Al mijn vorige ongerustheden werden weder opgewekt. Het kwam mij voor, dat ik onmogelijk verder kon gaan, zonder aan de wetten van eer te kort te blijven en mij in ongelegenheid te brengen. Ik achtte mij verloren, indien ik iemand vóór den slotheer ontmoette. Al deze gedachten maakten zulken sterken indruk op mij, dat ik spoedig op mijne schreden terugkeerde, den tuin verliet en den weg naar Kokenhousen insloeg. Deze poging, in waarheid zeer zwaar voor mijn uitgeput lichaam, scheen mij verstandig en gepast en schonk mij weder een weinig moed. Ik wandelde gedurende een halve werste *) voort, zonder al te zeer aan mijne smarten te denken. Toch overwoog ik, dat mijn gedrag, indien het den slotheer ter oore kwam, hem gunstig zou stemmen en dat hij mij wellicht eene schuilplaats bieden zou. Ook verwachtte ik, dat de herbergier van Kokenhousen mij zijne hulp verzekeren zoude. Mij met deze zoete hoop vleiende, werd mijne smart dragelijker. Doch waarom moest die droefheid weder worden opgewekt door honger, vermoeidheid, wanhoop. Ik wierp mij op den grond neder, ten prooi aan vreeselijke troosteloosheid. Ik betreurde het, dat ik in de herberg, waar ik gevlucht was, niet het brood had medegenomen dat van ons avondmaal was overgebleven en nog op tafel stond. Het zoude mij minstens twee dagen voorraad verstrekt hebben en mij in staat gesteld, mijn plan om naar Kokenhousen te gaan, uit te voeren. Doch al dat treuren, al die overwegingen waren nutteloos. Ik had slechts tusschen twee partijen te kiezen.... de eene van met groot gevaar naar Stockmannshof te gaan; de andere van voor den volgenden dag eene nieuwe schuilplaats te zoeken. Deze laatste scheen mij onuitvoerbaar. Ik kon tot den volgenden avond niet zondei' voedsel blijven. Ik kwam dus weer op mijn eerste voornemen terug: het kasteel Stockmannshof te bezoeken. Na eenigen tijd te hebben uitgerust, sleepte ik mij met moeite tot aan den tuin voort. Het licht, dat ik op de verdieping gelijkvloersch bemerkt had, flikkerde nog. Haastig stapte ik de laan in, die derwaarts leidde ; ik besteeg twee terrassen, bereikte eene deur, die op den weg uitkwam, tusschen het kasteel en den tuin. Zij was alleen door een houten boom gesloten. Ik opende ze gemakkelijk en stond nu op drie schreden afstands van een trap, waar ik den ingang van het huis bemerkte. Ik beklom den trap, ging naar het ven *) Russische wegmaat 1067,1 Meter lang. ster van de kamer, waar ik het licht bespeurd had en zag er drie personen, zonder twijfel kameniers. Twintig maal strekte ik de hand uit om te kloppen; twintig maal trok ik ze met ongerustheid terug. Eindelijk kregen het gevoel mijner ellende, de algeheele verlatenheid, waarin ik mij bevond en de honger, die mij kwelde, de bovenhand; ik klopte. Het was geschied! Een meisje nam het licht, opende de deur van den ingang en vroeg, wat ik verlangde. Ik smeekte haar met zwakke en bevende stem om een stuk brood. De maagd staarde mij verwonderd aan. Goedheid en medelijden stonden op haar gelaat te lezen. Toch konden mijn schuchter voorkomen, en het late uur haar niet veel vertrouwen inboezemen: zij antwoordde mij, dat het te laat was, dat hare meesters sliepen en geen enkele bediende wakker was, en dat ze mij op dit oogenblik niets kon geven. „Heb toch medelijden met mij, smeekte ik haar vol droefheid, ik heb den geheelen dag in de bosschen doorgebracht, zonder eten of drinken, ik kan niet meer verder." Waarom zijt gij dan bij dit vreeselijk weder in de bosschen gebleven." Zoudt gij?.... Zij nam mij van het hoofd tot de voeten op en deed een beweging van schrik. — „Vrees niets, voegde ik haar toe, heure gedachte en de oorzaak van hare vrees radende, vrees niets; ik ben ge^n dief of een bedelaar. Kijk, ik heb meer geld, dan ik noodig heb. Ik ben een slachtoffer van het droevigst lot. Ach, ik bid u, maak, dat ik uw meester spreke." — — „Maar hij slaapt. — Is baron Von Lowenstern hier? — Neen, hij is te Kokenhousen en komt morgen vroeg terug. — En zijne familie? — Deze is op het kasteel. — Bewoont ook Mevrouw Plater, die uitmuntende dame, welke te Leipzig bij de familie Lowenstern verbleef, dit kasteel? — Ja. •— Zoudt gij haar niet willen wekken? — Ik durf niet. — Gij zoudt mij het leven redden. — Luister! Ga naar den secretaris, gij kunt daar wachten tot morgen vroeg. — Neen, ik kan niet, ik wil hier binnenkomen. — Wat doet gij? — Wat de nood mij dwingt te doen. Ik trad dadelijk binnen en verklaarde, dat ik niet meer zou vertrekken en dat ik den geheelen nacht op de sofa zou doorbrengen. Het ware moeilijk de ontsteltenis van de drie vrouwen te beschrijven. Zij staarden mij nieuwgierig aan, terwijl heur gelaat niet weinig vrees teekende. Klaarblijkelijk wisten zij niet, hoe het aan te leggen om mij te verwijderen. Zij baden mij dringend, maakten zich boos, deden mij bedreigingen, grepen mij zelfs bij den arm, doch ik w as voor alles ongevoelig. Ik kon, noch wilde van plaats veranderen. Dit tooneel nam niet eerder een einde, voordat de kasteelheer en zijne echtgenoote, door het geraas der vrouwen gewekt, een der drie riepen, om te weten wat er gaande was. Nu was het oogenblik om het biljet te overhandigen, dat ik in het bosch had geschreven en mij deed kennen. Ik hield de kamervrouw, die op de stem harer meesteres het vertrek ging verlaten, staande, tastte in mijn zak, haalde er het biljet uit en verzocht haar dit haren meester ter hand te stellen. Zij stemde er in toe, ik wierp mij op de sofa neder, met ongeduld het antwoord afwachtende. Eenige minuten later kwam de goede meid terug met de boodschap, dat de kasteelheer was opgestaan en mij uitnoodigde hem te wachten. Verder zeide ze, dat ik oogenblikkclijk bediend zoude worden. Dit onthaal scheen mij allervriendelijkst en ik bad redenen mij te verheugen. Weldra trad de lieer Von Beyer binnen. Ofschoon hij reeds op jaren scheen, vond ik zijn uiterlijk zacht en beminnelijk; toch las ik eenige ontsteltenis op zijn gelaat, wat mij niet veel goeds voorspelde. Ik trad op hem toe en herhaalde, wat hij in mijn brief gelezen had. — d. i. de oorzaak van mijn bezoek op zijn kasteel. Hij verzocht mij alle ongerustheid ter zijde te stellen en aan tafel plaats te nemen. Wij konden dan vervolgens overwegen, wat mij te doen stond. Zijne echtgenoote, die vervolgens binnenkwam, voegde hare uitnoodiging bij die van haar man en verzocht mij onverwijld de opgebrachte spijzen te gebruiken. Ik gehoorzaamde en ge- durende den maaltijd vertelde ik ongekunsteld de lotgevallen mijner reis: het verlof van den keizer, mijne aanhouding en ballingschap, mijne onbekendheid met de oorzaken mijner gevangenneming, eindelijk de wijze, waarop ik gevlucht was, de smarten, die ik had verduurd en mijne verlegenheid, om mij in dit late uur op het kasteel aan te melden. De kasteelheer en zijne echtgenoote betuigden mij hunne levendige belangstelling in mijne ongevallen en hoopten, dat ik er in slagen zou mijne onschuld te bewijzen. Terwijl zij dezen wensch uitspraken, — hij kan werkelijk oprecht gemeend zijn, — scheen het mij toe, alsof zij niet ten volle overtuigd waren, dat ik mij niets te verwijten had. Toch stond ik daarover niet verwonderd. De goede lieden, gewoon om in alles nauwgezet de wetten van hun land te volgen, konden zich niet inbeelden, dat het gerecht ongelijk hebben kan. Ik vergaf hun dit mistrouwen en bleef den slotheer verzoeken mij in deze netelige omstandigheid niet te verlaten. Ik vroeg hem niet, dat hij mij in zijn kasteel huisvesting zou verleenen, maar mij naar een hem toebehoorend verwijderd grondgebied zou zendon, totdat ik andere middelen zou hebben, om te ontsnappen aan het vreeselijk lot, dat mij wachtte. Nu scheen de slotheer onzeker in zijne antwoorden. Hij had het voorkomen van iemand, die gaarne een dienst wilde bewijzen, maar weifelde dien te verleenen. Mevrouw \ on Beyer, alleen haar goed hart raadplegende, drong er op aan mij den gevraagden dienst toe te staan. Ofschoon zij niets zeide, teekende haar gelaat de grootste welwillendheid. HOOFDSTUK XII. Een laag Verraad. eensklaps zag ik een man binnentreden, aan wien ik thans nog niet zonder ontsteltenis kan denken". Hij noemde zich Prostenius en gaf voor van Riga afkomstig te zijn. Mijnheer en Mevrouw Von Bever stelden mij hem voor als vriend des huizes. Deze omstandigheid was voldoende om mij vriendelijk jegens hem te toonen. Ik richtte alzoo het woord tot hem. Hij beweerde mij vroeger gekend te hebben, maar ik kon mij niet herinneren eertijds met hem kennis te hebben gemaakt. Toch behaagden mij in den beginne zijne beleefdheid en vriendelijk voorkomen. Wat werd ik echter spoedig teleurgesteld, dewijl ik hem weldra leerde kennen als een man vol baatzucht, die op wreede wijze met mijne ongelukken spotte. Oordeelt! Toen ik in zijne tegenwoordigheid den slotheer mijn plan van ontvluchting had ontwikkeld, haastte hij zich het slecht en onuitvoerbaar te heeten. „Hoe wilt gij, sprak hij, dat Mijnheer Von Beyer u in deze gelegenheid helpe; de raadsheer van het hof, die belast was u ter ballingschap te geleiden, is hier gekomen." — De raadsheer? — Hij heeft er gedineerd. — De raadsheer! — Hij heeft allen inwoners en ook ons gelast u in zijne handen over te leveren. — Wat hoor ik? — Hij is naar Riga gegaan, waar hij volgens mijne berekening reeds moet aangekomen zijn. 5 — Ik kan hem dus ontsnappen. — Gij zult aan de handen der boeren niet ontkomen. Toch heb ik sedert zes en dertig uren aan hunne nasporingen kunnen ontsnappen. — Wilt gij dan den slotheer in ongelegenheid brengen. — Het zij verre van mij, doch ik geloof niet, dat zulks zijn kan. — Hij zou zich zeiven in het ongeluk storten, zonder u te kunnen redden. — Ik begrijp u, Mijnheer. — Laat u naar Riga voeren. — Wat ze«t gij? — Ik geef u een raad: de gouveneur van Riga, die nog van niets onderricht is, zal verplicht zijn naar St. Petersburg te schrijven: gedurende dien tijd zult gij in rust zijn. — En dan? — Indien de keizer voet bij stuk houdt, zult gij naar Tobolsk gaan. — Naar Tobolsk! Zijn dit, mijnheer, uwe vertroostingen? Doch waarom vreest gij zoozeer deze reis te ondernemen ? — Mijne vrees doet u glimlachen? — Dat komt, omdat ik u niet begrijp; waarom zoudt gij weigeren naar eene stad te gaan, waarheen men de beste menschen van Rusland zendt; gij zult er een uitmuntend gezelschap van lieden vinden, die u moeten be\ allen. Het eenige gezelschap dat mij bevalt, mijnheer is mijne vrouw en kinderen. — A propos, men zegt, dat gij een philosoof zijt. — Ik ben een huisvader en ik bekreun er mij weinig om een philosoof te zijn. >t is Wel. En hoe hebt gij tot hiertoe de reis gemaakt? Welke waren de personen, die u vergezelden? — Een raadsheer van het hof en een koerier van den senaat. Niemand anders? Geene wacht of soldaten.'' — Neen, mijnheer! — Men behandelt u met veel onderscheiding, velen zouden wel in uwe plaats willen zijn. Heeft mijnheer nu genoeg gegekscheerd! — 't Is ernst, volle ernst. — Laat ons verder over de zaak zwijgen, bid ik u, en sta mij toe met den slotheer te spreken. — Spreek. — Welke zijn, mijnheer Von Beijer, sprak ik tot den slotheer, uwe meeningen te mijnen onzichte; zoudt gij mij niet eenige hulp kunnen bieden ? — Luister, antwoordde hij mij; ik kan u allereerst bij den keizer van dienst zijn, schrijf hem in dringende en heldere termen over uwe ongevallen. — Wie zal hem mijn brief ter hand stellen? — Mijn neef, generaal Rehbinder, tegenwoordige commandant van St. Petersburg. — Hoeveel goedheid! Mijnheer Prostenius wilde nog eenige opmerkingen in het midden brengen, doch mijnheer Von Bever noodigde mij uit spoedig de rust te nemen, waaraan ik zooveel behoefte had; hij, zoowel als zijne echtgenoote, verzekerden mij, dat het hun innig speet niet bij machte te zijn mij aan de gevaren te doen ontsnappen, die mij bedreigden; het smartte hun, dat de omstandigheden het hun op dit oogenblik zeer lastig maakten, dewijl zij mij gaarne den gevraagden dienst zouden bewijzen. De bevelen van den keizer waren te dringend, en de lastgeving van den raadsheer van het hof om den vluchteling in handen te leveren, maakte het al den bewoners ten plicht mij niet te verbergen. Ten slotte ried mijnheer Von Beyer mij aan den volgenden dag naar Riga af te reizen. Naar Riga gaan! mij opnieuw overleveren aan de woede mijner vervolgers, die mij meer dan ooit door hunne angstvallige waakzaamheid zouden kwellen, ik kon er niet toe besluiten en maakte er bijna den slotheer een verwijt van, dat hij mij tot zulk een stap wilde overhalen. Reeds had ik mijne klacht op de lippen, toen ik eensklaps overwoog, dat hij slechts geheel onder den indruk van Prostenius' woorden handelde, en dat hij mij onmogelijk in veiligheid kon brengen, omdat zijn geheim door den trouweloozen man zou verraden worden. Uit deze omstandigheden moest ik besluiten, dat er voor mij geen hoep op vrijheid meer bestond, dat ik zelf wederom mijne kluisters moest aandoen, afwachtend wat de toekomst HOOFDSTUK XIII. Tweede Inhechtenisneming. ort daarop trad een ander jonkman haastig mijn vertrek binnen. Hij scheen 18 of 20 jaren oud. Ik hield hem voor een der zonen van den baron Von Lowenstern. Oogenblikkelijk nam hij al mijn schrijfgereedschap van de tafel weg en zeide mij, dat de raadsheer van het hof, mij onverwijld wenschte te spreken. Tevens vroeg hij mij, of ik voor mijne reis aan iets behoefte had. „Niets dan een weinig kremetart," antwoordde ik hem. Hij vertrok. Spoedig daarop traden de raadsheer en de koerier van den senaat binnen. De raadsheer maakte eene vriendelijke buiging en sprak geen woord van verwijt over de moeiten, welke mijn vlucht hem veroorzaakt had. Wat mij betreft, ik zocht alle mogelijke verontschuldigingen op. Ik zeide hem, dat mijn wantrouwen gansch natuurlijk was; dat ik niet wist om welke redenen hij mij niet, luidens het bevel van den gouverneur van Mittau, naar St. Petersburg voerde. Hij antwoordde mij, dat alleen de menschlievendheid van mijnheer Von Driessen dezen belet had zich openlijk te verklaren, doch dat het keizerlijk bevel geenszins inhield mij naar de hoofdstad te geleiden. Na dit antwoord reikte hij een honderdtal roebels uit aan de boeren, die mij hadden bewaakt. Ik wilde .hem beletten zoo edelmoedig te zijn, hem de verzekering gevende, dat zij mij niet gevangen genomen hadden en ik uit eigen beweging hier gekomen was. Hij gewaardigde zich niet naar mij te papieren — en dit sloeg mijne hoop weder den bodera in — de oorzaak mijner ballingschap niet waren en dus ook mij de vrijheid niet konden terugschenken. Toch moet ik bekennen, dat mijne bespiegelingen mij eenige minder droevige oogenblikken hadden bezorgd, waarover ik niet te klagen had. Sedert de drie dagen, dat wij Stockmannshof verlaten hadden, had ik niets willen eten of drinken. Eindelijk stemde ik, bemoedigd, helaas, door eene ijdele hoop, er in toe eenig voedsel te gebruiken. Ik vond niets meer van mijn mondvoorraad: likeuren, vleesch, brood, en de verschillende gerechten, welke Mevrouw Von Beyer in het rijtuig had doen bergen, alles was door mijne geleiders gebruikt. Ik wenschte eene tas koffie en een glas wijn, doch kon het niet bekomen. Ik moest mij tevreden stellen met twee versche eieren en een glas water. Dewijl de nachten koud waren, wilde ik den lakenschen mantel, welken de jonge Lowenstern mij gegeven had, op mijne voeten leggen, doch de koerier had er zich van meester gemaakt, alsook van mijne laarzen. Ik durfde ze hem niet terugvragen en daardoor had ik groot ongelijk, want door mijne zwakheid aangemoedigd, bekreunden zich zoowel de raadsheer als de koerier om niets meer. Zij bedienden zich van alles wat mij toebehoorde, ja wat nog meer is: eerst kwam eene gemeenschap van goederen, later die van geld. Had ik eenige beuzelingen te koopen, moest er iets aan mijn rijtuig hersteld worden, dan was ik verplicht een bankbiljet van 2o roebels te geven j zij wisselden het en gaven mij bijna nooit iets terug. Enkele malen kreeg ik een weinig van het overgeblevene. Wanneer den raadsheer geld ontbrak, schaamde hij zich niet bij mij geld te leenen en wanneer ik eenige tegenbedenkingen maakte, dwong hij er mij toe. Dit was toch al te broederlijk handelen. Ik was dus verplicht hen de geheele reis vrij te houden en ofschoon ik zelf niets dan eieren gebruikte en enkele malen een stukje gebraden vleesch, berekende ik, dat mijne reis mij op minstens vierhonderd roebels te staan kwam, zonder de onkosten van het rijtuig mede te tellen. Eene andere oplettendheid van die heeren en die ik niet stilzwijgend kan voorbijgaan, was, dat het menigmaal gebeurde, dat ik aan heil de spijzen moest vergoeden, welke mensclilievende boeren voor mij hadden klaar gemaakt. Deze opmerking geeft mij van zelf gelegenheid om te spreken over de ongelukkige bewoners van het platteland, die slachtoffers zijn van de inhaligheid van sommige onbeholpen lieden. De geweldenarijen, te hunne opzichte gepleegd, zijn zooveel te afgrijselijker, dewijl niets hunne belangeloosheid en gastvrijheid evenaart. Het karakter dier goede bevolking springt nog meer in het oog, hoe dieper men in het land doordringt. Gij ziet de boeren zich haasten u hunne woningen tot schuilplaats aan te bieden; zij stellen er eene eer in, als gij hen wilt bezoeken ; zij bedienen u van het beste, wat zij bezitten, en hunne vreugd schittert op het gelaat, naarmate gij meer eetlust toont. Ik zal mij altijd herinneren de droefheid eener arme boerin, die, drie reizigers onverwacht ziende aankomen, troosteloos was, omdat zij hun niets goed kon aanbieden; zij liep onrustig heen en weer, zich bitter beklagende, dat hare omstandigheden zoo droevig waren; het scheen, dat zij alles verloren had, omdat -ij de gelegenheid liet voorbijgaan iemand wel te doen. Bij deze aangeboren zucht tot gastvrijheid voegt zich een even bewonderenswaardige belangeloosheid. Nooit wil een landbouwer, dat men hem het logies vergoede; hij weigert ook eenig geld aan te nomen voor de gewone levensmiddelen, welke u verstrekt worden en indien hij u eenige meer fijne gerechten opdischt, dan stelt hij zich met een zeer lagen prijs tevreden. Doch soldaten, koeriers en andere dergelijke personen hebben geene redenen om de gastvrijheid der bevolking te roemen. Dewijl dezen gewoon zijn geheel onbeschaamd hun nooddruft te kennen te geven, de boeren te bespotten, hen te bedreigen en somtijds zelfs te slaan, ondervinden zij menige weigering; voor hen heeft men gewoonlijk niets; het hart en de deur van den landbouwer blijft voor hen gesloten. Maar wat den eerlijken en vreedzamen reiziger betreft, die beleefd om eenige verfrissching verzoekt, die welwillend zijn dank betoont, die gevoelig schijnt voor de oplettendheid, welke men hem betoont, hij wordt altijd goed ontvangen, goed onthaald en met zegeningen overladen. Wanneer de raadsheer en de koerier den boeren bevalen hun iets te brengen, dan ontvingen zij niets; doch zoodra ik mijne HOOFDSTUK XV. Hardvochtigheid mijner Geleiders. 093aar ik moet naar mijne geleiders terugkeeren, die El I aangename tafereelen vergeten, om aan het verschrikIfl kelijke mijner ballingschap, aan mijne kwellingen te denken. Den eersten nacht, toen wij stilhielden, bemerkte ik alvorens mij ter rust te begeven, dat men de grootste voorzorgen voor de veiligheid van mijn persoon begon te nemen. Men stelde schildwachten, wierp barricaden op voor mijne vensters, en plaatste mijne legerstede zoo dicht mogelijk bij die van den raadsheer. De koerier sliep op den grond, en zijn bed was zoo geplaatst, dat ik onmogelijk vluchten kon zonder over hem heen te stappen. Ik moet bekennen, dat ik nog weinig trek in eene tweede vlucht had en mij weinig bekreunde om al die schikkingen. Mijne eenige zucht was in een diepen, verkwikkenden slaap eene zoete rust te zoeken. Den volgenden morgen wilde ik mijn al te ruwen baard gaan scheren en vroeg daartoe mijne benoodigdheden. Deze werden mij geweigerd en men stelde mij voor een barbier te ontbieden. Tevergeefs bracht ik in het midden, dat ik jaren lang gewoon was mij zeiven te scheren en dat ik er een afschrik van had mijn gelaat over te leveren aan de handen van een onzindelijken, wellicht onbeholpen dorpsbarbier. — Ik kreeg daarop geen antwoord, doch men liet een man van dat beroep komen. „Meent gij dan, sprak ik tot den raadsheer, dat ik, indien ik lust tot zelfmoord had, tot dit middel mijne toevlucht zoude nemen. Zoude het mij niet gemakkelijker zijn, mij bij de overvaart in eene rivier te storten." Bij deze woorden zag hij den koerier aan, als wilde hij zeggen: „Wij moeten daarop letten." Inderdaad, telkens als wij een meer, eene rivier of beek naderden, werden de vensters van het rijtuig zorgvuldig gesloten ; men hield mij aan de panden van mijn jas vast, om eene wanhopige poging te voorkomen. Arme man, hij begreep niet, dat noch zijne macht noch zelfs het gezag van den keizer beletten kunnen, dat iemand zijn leven te kort doet. Een enkele weg leidt tot het leven, maar duizenden kunnen het ons benemen. Doch ik wil over die schandelijke misdaad niet verder spreken. De zelfmoord is even gruwelijk als onteerend voor den mensch. Ongelukkig, diep rampzalig het wanschepsel, dat aldus voor den strengen, oppersten Rechter verschijnt. Men begrijpt, hoe ik gruwde van de onchristelijke veronderstelling, die mijne geleiders over mij maakten. Ongetwijfeld was mijn hart bitter gegriefd door al wat ik ondervond, doch in dat hart lagen nog eenige kiemen van hoop, die een enkele zonnestraal van geluk konden doen ontwikkelen. Wij kwamen te Polosk: het was de eerste stad van eenige beteekenis, die wij sinds geruimen tijd gezien hadden. Wij behoefden er alleen van paarden te verwisselen. Terwijl men met deze zaken bezig was, maakte de raadsheer zijn eerste rapport voor St. Petersburg op. Hij had haast te doen weten, dat hij zijn slachtoffer gelukkig tot deze plaats had gebracht. Ik was er van overtuigd, dat hij over mijne vlucht niet spreken zou. De vrees van beschuldigd te worden van nalatigheid en van een hem zoo aangenamen post te verliezen, deed hem het stilzwijgen bewaren over mijne fout. Wat mij betreft, ik duchtte, dat hij iets zou aanvoeren, wat mij noodlottig kon zijn. Dit deed mij besluiten hem vrijelijk over mijne beurs te laten beschikken, doch hem steeds met voorzichtigheid te woord te staan. Het scheen hem veel inspanning te kosten eenige regels op papier te brengen, want het was hem aan te zien, dat hij nauwelijks schrijven kon. Ik merkte ook aan zijne onhandigheid om het pakket te sluiten, hetwelk zijn rapport bevatte, dat hij nooit een man van zaken was geweest. Waarlijk, onze raadsheer deugde voor niets, dan om den boogschutter te spelen en veroordeelden naar de plaats hunner bestemming te voeren. Ik vernam ook dat hij officier geweest was van het regiment, in dienst van den senaat. Hij had zijne waardigheden aan geen enkele verdienstelijke omstandigheid te danken. Een persoon van invloed had hem de eerste betrekking en die van raadsheer verworven. Zijne eenige zending was mij naar mijn ballingsoord te vergezellen. Waarom had men het noodzakelijk geoordeeld mij een burgerlijk officier toe te voegen ? Was het om allen schijn van militair vertoon te vermijden, hetwelk mij vrees had kunnen aanjagen ? Ik wist het niet. Doch de raadsheer liet niet na te dezer gelegenheid zich op zijn nieuwen titel te beroemen en liet zelfs doorschemeren, dat men mij wel een groote eer aandeed door mij aan zijne zorg toe te vertrouwen. Hij hield niet op te herhalen, dat ik door den keizer met onderscheiding was behandeld en dat men mij overal onderweg als een gewichtig persoon zou aanzien. Inderdaad, ik had op mijn doortocht menigmaal bemerkt, dat men zich verwonderde over de tegenwoordigheid van een raadsheer en dat ik in een goed rijtuig mijne reis maakte. Men was er aan gewoon, personen van mijn rang en zelfs generaals op den weg der ballingschap in een boerenkar te zien zitten, onder het geleide van een enkelen soldaat van het corps der Russische jagers. Doch deze onderscheiding maakte mij niet gelukkiger. „De eer, begeleid te worden door een raadsheer", belette mij niet met smart te denken, dat ik mij hóe langer hoe verder van mijn vaderland verwijderde. Ik had veel liever gezien, dat de keizer mij met minder onderscheiding had behandeld en mij bij mijne familie gelaten had. Al is men een slachtoffer met bloemen getooid, men is er niet minder een slachtoffer om. Gedurende onzen tocht van Polosk tot Smolensk begon mijne oude kwaal mij te folteren ; daarbij voegden zich nog andere onpasselijkheden, welke mij onbekend waren: eene rilling over al mijne ledematen, eene pijnigende hitte, welke ik vooral aan mijn hoofd en mijne borst gewaar werd, eene ondragelijke hoofdpijn, brand in mijne oogen en tinteling in mijne ooren ; mijn pols sloeg beurtelings langzaam en snel en dus zeer onregelmatig; appetijt en slaap ontbraken geheel en al; som- de waard kwam op ons toe met twee lantaarn en in de hand, liet ons een prachtige trap opgaan en bracht ons in een rijk gemeubileerde voorkamer. Ik veronderstelde, dat wij thans voortreffelijk zouden bediend worden; ik juichte de keuze van den raadsheer toe en verheugde mij bij voorbaat den nacht in eene goede kamer, op een goed bed te kunnen doorbrengen, doch ik vond mij weder deerlijk bedrogen. Toen de herbergier terugkwam, geleidde hij ons naar het vertrek, dat hij voor ons bestemde. Verbeeld u eene zeer ruime zaal van ontzaggelijke hoogte, waar de echo ieder woord terugkaatst, waar iedere voetstap dreunend weerklinkt; de vensters waren gebroken, onze legerstede was geheel naakt, de tafel vermolmd; er was geen spoor van stoelen, banken, spiegels en andere onontbeerlijke meubelen te zien. De muur was bedekt met een versleten behangsel; in één woord het leek mij een armzalig verblijf. Ofschoon ik grooten tegenzin gevoelde mij hier te huisvesten, durfde ik mij niet beklagen; ik was te vermoeid en verzocht alleen, dat men wat hooi zou spreiden over het houten bed. Toen dit geschied was, legde ik mij zonder te spreken ter ruste. De koude wind speelde door de gebroken vensters en ik had niets om mij te dekken dan mijn reismantel en een goed gevoerde kamerjas: mijne geleiders hadden zich van al mijne goederen meester gemaakt. Niettegenstaande dat alles hoopte ik gerust te slapen, doch de koude en het ongedierte beletten mij een oog te sluiten. Wien kan het verwonderen, dat al die onaangenaamheden mijne kwalen verergerden. Een hevige koorts overviel mij. Mijne oogen veroorzaakten mij ondragelijke pijn. Ik wachtte met ongeduld het ontwaken van den raadsheer af; eindelijk stond hij op. Ik verzocht hem een geneesheer te ontbieden. Het onmensch weigerde hardvochtig. Hij zeide mij, dat de rust het eenige middel was tot behoud en dat ik den geheelen dag maar te bed zoude blijven. De koerier, dien ik trachtte voor mijne zaak te winnen, antwoordde mij, dat ik maar goed moest eten en drinken. Die onverbeterlijke gulzigaard meende, dat het voedsel, ir groote hoeveelheid gebruikt, het algemeene middel was tegen de ziekten der ziel en des lichaams. Verontwaardigd over zoodanige behandeling staarde ik mijne beulen met driftige oogen aan. Ik weigerde het verlof, dat zij mij wel wilden toestaan den dag in dit armzalig verblijf door te brengen, en riep hun toe, dat ik liever op den grooten weg wilde sterven. De tijgers brachten mij daarop aanstonds naar mijn rijtuig, en ondanks de klachten, welke mijne bittere smarten mij deden uiten, ondanks de dreigende verwijtingen, waarmede ik hen overlaadde, bevalen zij den koetsier te vertrekken. Vanaf dat oogenblik gevoelde ik een diepen afkeer van mijne leidslieden, een afkeer, die uit al mijne woorden en daden sprak. De raadsheer bemerkte zulks het eerst en trachtte den vrede met mij te herstellen. Op eenige wersten van de stad bood hij mij een glas Rijnwijn aan, dien ik steeds meermalen vruchteloos had gevraagd. Ik deed mijn best om eene teug te drinken, doch hij was zoo slecht, dat ik mijn glas voor zijne oogen leeg goot. Volgens hun zeggen had dit glas hun te Smolensk twee roebels gekost. Geloove het, wie wil. Tusschen deze stad en Moscou verergerde mijn kwaal zichtbaar; ik had mijn verstand bijna verloren en wist niet meer, waar ik was; ik zag niet meer wat mij omringde; ik meende te midden eener dikke duisternis te zijn en vroeg welke de plaats was, waar ik woonde. Eensklaps scheen het mij, als wras ik aan handen en voeten geketend, ik verweerde mij, zoo goed ik kon; mijne vrouw kwam te mijner ontzetting toegeschoten, doch verdween, alvorens mij de vrijheid te hebben geschonken. Een felle lichtstraal, een plotseling gedruisch deed mij van schrik ontstellen en angstkreten slaken. Deze toestand was het onvermijdelijk uitwerksel van de koorts, die in mij brandde en het lange vasten, waartoe ik verplicht was. De raadsheer begon eindelijk in te zien, dat mijn toestand gevaarlijk werd. i De ongerustheid mij onderweg te zien sterven, alvorens ik op de plaats mijner bestemming was aangekomen, maakte hem menschelijker. Hij verontschuldigde zich, dat hij mij te Smolensk geen geneesheer had kunnen bezorgen en beloofde mij stellig oogenblikkelijk na aankomst te Moscou den man der kunst te raadplegen. Ik was voor al die betuigingen onverschillig geworden, en indien ik in oogenblikken van kalmte, welke de natuur enkele malen aan zieken schenkt, niet hadde verlangd mijne vrouw en dierbare kinderen weder te zien, die mij dringend smeekten voor hen te leven, dan zou ik den dood verlangd hebben als een welkomen vriend, sedert langen tijd begeerd. HOOFDSTUK XVI. Ernstige oogenblikken. R^^jon 7