HG 86 T60 HG 86 :60 SCHRUENBOF.K BV SITTARD I STADSBEZIT LN GROND EN WATER. STADSBEZIT IN GROND EN WATER GEDURENDE DE MIDDELEEUWEN. Een Historiscli-Oeconomisclie Beschouwing. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IX DE NEDERLAXDSCHE LETTEREN AAN DE RIJKS UNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS MB. H. B. GREVEN, HOOGLKKRAAK IN DK KACULTKIT DKE RECHTSGELEERDHEID, VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN op Vrijdag 12 Juni 1903, des namiddags te 3 uren, DOOR IZAAK HENDRIK GOSSES, GEBOREN' TE DOKKUM. LEIDEN, S. C. VAN DOESBURGH. 1903. Aan de nagedachtenis van mijn Vader. Het is niet te verwonderen, dat iemand, die tegenwoordig rondziet naar een speciaal onderwerp voor zijne historische studiën, zijn blik vestigt op een van de vraagstukken, die zich aan het ontstaan en de ontwikkeling der steden vastknoopen. De literatuur, welke zich hierover in den laatsten tijd alleen al in Duitschland gevormd heeft, is reeds niet meer te overzien en nog steeds bewyzen de tallooze kleinere en grootere geschriften, die haar doen aangroeien, dat de stof nog verre van uitgeput is. Wat evenwel bij onze oostelijke buren bijna een wetenschappelijk modeonderwerp geworden is, heeft hier nog maar weinige geschiedvorschers tot een onderzoek uitgelokt. Na den tyd, toen bijna elke stad van eenige beteekenis in een harer burgers een beschrijver vond, die de liefde voor zijne woonplaats in een soms onsamenhangende, vaak angstig uitvoerige, en bijna altijd rhetorisch gestelde stadshistorie lucht gaf, hebben weinigen het hier ondernomen deze boeken te vervangen door iets, dat beantwoordt aan de eischen, die heden ten dage aan dergelijke werken gesteld mogen worden, Sinds Prof. Blok zijne „Stad in de middeleeuwen" en zijne „Stad onder de Bourgondische Oostenrijksche heerschappij" uitgaf, is maar weinig verschenen, dat blijk geeft van vernieuwde en meer wetenschappelijke belangstelling in de Nederlandsche stedengeschiedenis. Algemeene werken daarover ontbreken nog geheel. Ten deele laat zich dit zeker verklaren uit de schaarschte van materiaal voor dergelyke stifdiën; weinig is er nog op dit gebied uitgegeven en dat nog dikwijls op onoordeelkundige wijze. Vooral hinderlijk doet zich de leemte aan goede bronnen gevoelen bij een onderzoek naar de vroegere oeconomische toestanden. De stadsrekeningen van een paar steden leveren hoogst bruikbare stof, maar verder moet men zich met dikwijls verspreide oorkonden en keurboeken behelpen, waarvan de schryvers en de uitgevers niet gedacht hadden aan de vragen, welke de oeconomie daaraan zou stellen. Wellicht had eene doorvorsching der stedelijke archieven my dikwijls een antwoord kunnen brengen, waar de gedrukte bronnen mij in den steek lieten, doch tijdgebrek noopte mij tevreden te zyn met wat f men — ik moet het erkennen — soms slechts een voorloopig resultaat kan noemen. En nu ik deze voorrede sluit, kan ik niet nalaten, mijn welgemeende» dank uit te spreken tegenover hen, aan wie ik voor mijne studie zooveel verplicht ben. In de eerste plaats moet ik mij wenden tot U, myn hooggeaehten promotor, Prof. Blok, van wien ik, naast Uw uitstekend onderwas, nog zooveel meer hulpvaardigheid en belangstelling heb genoten, dan een student rechtens van zijn leermeester mag verwachten. En als ik naast U Prof. Muller noem, dan denk ik, behalve aan wat ik geleerd heb op de colleges voor Algemeene Geschiedenis, in de eerste plaats aan het feit, dat Gij beiden, als bestuurders van het Fruinfonds my in staat steldet na myn doctoraal mijn blik te verruimen door een verblijf in het buitenland en het onderwys te genieten van mannen als Below en Inama Sternegg. Ook Prof. Verdam dank ik van ganscher harte voor de lessen, die ik in de collegezaal, voor de welwillendheid in alle opzichten, die ik daarbuiten van Z.H.G. mocht genieten. Van de andere hoogleeraren, onder wier gehoor ik gezeten heb, zijn alleen nog maar in leven de Proff. Holwerda en Kern ; hun geef ik bij dezen evenzeer de verzekering van mijn oprechte dankbaarheid. I N H O U D. Rladz. INLEIDING 1 HOOFDSTUK I. De stadsgrond binnen de stadsgrachten • . 6 HOOFDSTUK II. De stadsgrond buiten de stadsgrachten 44 A. De stadsmark ^6 B. Overige stadsbezittingen buiten de stadsgrachten 80 a. Duitsche steden 81 b. Nederlandsche steden 95 x. Beveiliging van den omtrek 99 (3. Pogingen om ter wille van de stedelijke bedrijven den omtrek te onderwerpen 115 y. Pogingen om geldelijke bijdragen van den omtrek te krijgen . 122 5. Pogingen om bestuurs- of rechtsinaeht over den omtrek te krijgen 123 C. Een Nederlandsche stad tegenover haren omtrek, als zij met geen landsheerlijk gezag rekening te houden heeft 134 HOOFDSTUK III. Gebruik van de stadsbezittingen in land en water 156 De Weide 157 Tuinen 159 Uiterwaarden 160 Houtslag en woud 164 De tichelwerken 164 Het water ' 171 Het molenwater (molenwind) 178 BIJLAGE 193 BIJLAGE II 202 STELLINGEN 205 INLEIDING. In de üdc eeuw komen in liet Duitsclie rijk de steden op en daarmee begint zich eene algemeene arbeidsverdeeling te vertoonen, welke de volgende eeuwen tot eene, van de voorafgaande zeer verschillende, oeconomisclie periode maakt. Terecht heeft dan ook een der meest bekende schrijvers ') over oeconoinische geschiedenis dit tijdvak dat der „Stadtwirtschaft" genoemd. De oude toestand der „isolierte Hauswirtschaft", waarin ieder gezin — in de ruimste beteekenis genomen — in zijn eigen behoeften voorzag, verdween. De tijd ging voorbij, dat de vroonhoven en daartussclien de nog overgebleven vrije familiën naast elkaar stonden als naar buiten afgesloten oeconomische verbanden, waarvan elk voortbracht, wat liet noodig had, zonder den arbeid of de arbeidsproducten van anderen te behoeven. Scherp is de grenslijn niet te trekken, die het nieuwe tijdperk van het voorafgaande scheidt. Reeds vroeg had sporadisch een beroepshandwerk bestaan, dat van sommige zaken meer voortbracht, dan degene, die het uitoefende, gebruiken kon en dat bestemd was om het tekort, hetwelk eigen arbeid in veler huishouding overliet, aan te vullen. Al eeuwen lang had de handel vraag en aanbod van deze zaken, van producten, welke een bijzonder klimaat vereischen en van delfstoffen, die slechts in bepaalde landstreken voorkomen, met elkander in verbinding zoeken te brengen. De handwerksman en de koopman waren evenwel nog te zeldzaam en hunne werking deed zich te weinig gevoelen, dan dat zij voor de typeering van het toenmalig oeconomisch leven in aanmerking komen. Doch met de opkomst van de steden beginnen kooplieden en handwerkslui eene beroepsklasse te worden, platteland en stad verdeelen onder elkaar de taak der productie. Het eerste behoudt alleen de zorg voor de bebouwing van den grond, in de laatste 1) Kurl Bücher, Entstehung der Volkawirtschalt, 3c Aufl., 1900. 1 concentreeren zich handel en handwerk. Nauwkeurig afgebakend was het terrein van werkzaamheid voor de beide deelen der bevolking nog niet; in de stadsrechten der Hollandsche steden: Haarlem, Delft, e. a. wordt aan de burgers vrijheid gegeven om in Juli en Augustus veertig dagen de stad te verlaten voor het binnenhalen van den oogst en in den herfst even lang om het land weer in gereedheid te brengen voor het volgend jaar '); in Zutfen, Arnhem en Elburg hield het gerecht vacantie gedurende den bouwtijds). Omgekeerd hadden de steden nog dikwijls veel te klagen over de concurrentie van het platteland op het stuk van poortersnering en ambacht, en groote moeite heeft het hun gekost een „banmijlrecht" te verkrijgen of te handhaven over hun naasten omtrek. Maar toch, over het geheel genomen, kunnen wij ons de oeconomische inrichting voorstellen als eene zoodanige, waarin de voortbrenging in de stad eene deficit laat, dat door het surplus der productie van het omringende land aangevuld wordt en omgekeerd. Men kan zich het land verdeeld denken in tal van kleine, in eigen behoeften voorziende, onderling vrijwel onafhankelijke oeconomische complexen, elk gevormd door eene stad en hare omgeving. De differentieering der geheele bevolking in twee groepen heeft voor beide belangrijke, voor die der steden de meest voordeelige gevolgen. Reeds vroeg beginnen dezen eene belangrijke politieke macht te worden. De haar weinig gunstige politiek der Holienstaufen 3) kon haren groei — ze waren nog maar in hare eerste ontwikkeling — zoo weinig belemmeren, dat de verbonden Rijnsteden voor de twistende vorsten van het Interregnum na den dood van Frederik II al eene zeer gezochte hulp waren. Tegen het einde der 13de eeuw begon de Hanse in het Noorden reeds een zeer voorname plaats in te nemen. Voor het rijk werden zij in dezelfde eeuw een niet te versmaden financiëele hulpbron; in Opper-Beieren leverden zij al van 1291 tot 1293 bijna 43 °/0 van alle landsheerlijke inkomsten 4). Dit alles valt in een tijd, toen de steden van het tegenwoordig Nederland op een enkele uitzondering na zich nog maar flauw afteekenden in de gelijkvormige massa der bevolking, maar 1) Yan den Bergh, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, 1866—73, I, 412, 418. Vgl. ook Fruin, Eene Hollandsche stad in de Middeleeuwen, Verspreide Geschriften, 1, blz. 96 over den veeteelt der burgers. 2) P. A. N. S. van Meurs, Geschiedenis en Rechtsontwikkeling van Elburg, 1885, blz. 91 noot 5 en blz. 94. 3) Zie de edicten van Frederik II en zijn zoon Hendrik van 1218, 1226, 1231 en 1232 tegen het vormen van stadsraden en onderlinge verbonden; in dat van 1232 wordt ook verboden „cujuslibet artificii confraternitas seu sooietas." Pertz, Monumenta Germ. Legg. Tom. II, 229, 257, 278 en 285 ff. Ook afgedrukt E. Th. Gaupp, Deutsche Stadtrechte des Mittelalters, 1851, I, S. 24—34. 4) K. Th. von Inama-Sternegg, Deutsche Wirtschaftsgeschichte in den letzten Jahrhunderten des Mittelalters, 1899., I, S. 113 en Beil. IV. hoe snel ze ook hier hare politieke mondigheid, voornamelijk door haar financieel draagvermogen, verwierven, is voldoende bekend. In de stad begon zich kapitaal te vormen. Terwijl het platteland voor een groot deel aan de oude vormen van het ruilverkeer vasthield en voor eigen huishouding het nog bijna geheel zonder geld bleef stellen, verving in de steden de „geldperiode" de periode van het oude „naturaalverkeer" en weldra begonnen daar zelfs opeenhoopingen van geld te ontstaan. Wel waren deze nog klein, maar toch ook al weer zoo groot, dat de weinige gelegenheden om ze rentegevend te beleggen, al spoedig te schaarsch bleken te zijn. Het canonieke verbod van den woeker werd door allerlei spitsvondigheden in de praktijk zoo verzwakt, dat de handel er steeds minder door belemmerd werd. Maar behalve den handel vereischte ook de jonge nijverheid nieuwe inrichtingen en zonder veel inwerking van buiten heeft zich in de steden eene organisatie van het handwerk ontwikkeld, die aan de nieuwe behoeften voldeed. En zoo voortreffelijk deed zij aan de belangen van voortbrenger en kooper recht wedervaren '), dat zij in dezen tijd weer tot model bij de arbeidswetgeving van groote staten heeft kunnen dienen. Tegen het einde der Middeleeuwen beginnen de grenzen tussclien al die kleine oeconomische gebiedjes te verflauwen. De sociale politiek, welke tot nu toe slechts waarneembaar geweest' was in de stedelijke keuren, is voortaan vervat in de landsheerlijke verordeningen. De vorsten nemen deze zorg van de steden over en pogen nu de verschillende oeconomische krachten te doen samenwerken tot de welvaart van hun territorium, zooals de steden dat vroeger voor haar klein kringetje hadden trachten te doen. Alles wordt naar een ruimer gezichtspunt georganiseerd. De vorst moet namelijk voortdurend grooter financiëele eischen aan den staat stellen; de feodale legers maken plaats voor de kostbare, maar bruikbaarder huurtroepen, een personeel van afzetbare, ontwikkelde ambtenaren vervangt de eigenmachtige, onwetende leenmannen in liet bestuur 2). De vroegere landsheerlijke fiscus met zijn verouderd domeinenbelieer is voor de nieuwe inrichting niet meer berekend, algemeene belastingen worden noodzakelijk en deze zijn slechts op te brengen door eene bevolking, wier oeconomische draagkracht grooter is, dan ze kon zijn bij de decentralisatie en verbrokkeling der „Stadtwirtschaft". Naast het staatsbelang, dat in dezen tijd met het belang van den vorst identiek geacht wordt, vragen ook de voortdurend 1) Sterk valt hierop de uadruk bij G. Schönberg: Zur wirtschaftlichen Bedeutung des Zunftwesens im M. A. (Jahrb. f. Nationalökonoinie u. btatist. IX, S. 1—72, 79-169). 2) Hierover G. von Below, Territorium und Stadt, 1900 (Historische Bibliothek herauageg. v. d. Redaktioii dei* Histor. Za), S. 287 ff. toenemende behoeften der onderdanen een grontere productie. En hierin kan slechts de samenwerking van grootere deelen der natie voorzien. Conflicten van den landsheer en de steden zijn nu onvermijdelijk. De laatsten waren juist bezig hunne afsluiting naar buiten volkomener te maken en hunne autonomie voor inwendige aangelegenheden, hunne souvereiniteit over den omtrek te bevestigen. De stadslieeren, die hen in dit streven eerst gesteund hadden door voorrechten in die richting en die later hadden moeten toelaten, dat ze met de in hunne sfeer niet passende aanspraken van adel en geestelijkheid ook zijne macht daar steeds meer weerden — deze hebben nu den strijd aangebonden. Was vroeger de vorst de voorvechter gew eest van een verouderd principe, van de feodale inrichting, wien de nieuwe oeconomische toestanden en de nieuwe begrippen antipathiek waren, nu was hij de strijder voor een jong beginsel. En de staat heeft het gewonnen van de stad, behalve in de Nederlandsche gewesten. Het Bourgondisch-Oostenrijksche huis heeft vooral door zijn trachten naar eene domineerende plaats over de wereld en de Christenheid zijn macht te zeer verzwakt, 0111 in de Nederlanden te volbrengen, wat aan de kleine Duitsche landsvorsten in hun temtoriën zonder uitzondering gelukt is. Dit laatste proces valt evenwel buiten het bestek van de volgende beschouwingen. Hierin wordt slechts gesproken over de stad, terwijl zij bezig is (voor zoover noodig) door haar onroerend bezit, door haar rechten op den bodem, zich die vrijheid van vreemde invloeden te verschaffen, welke haar eene oeconomische onafhankelijkheid verzekerde. Dat in dezen niet altijd zaken en rechten uiteengehouden konden worden, zal ieder begrijpen, die weet, hoe dikwijls in de ME. verhoudingen tot verkeersobjecten werden, hoe bijv. zoowel de gruit als het gruithuis, de lakenaccijns als de lakenhal, zoowel de molen als het recht van den wind, zoowel de gerechtsplaats als het gerecht geschonken, verkocht, verpand, of in leen gegeven konden worden '). Ten slotte zij nog gewezen op het ontbreken van de steden in Friesland. Hier heeft de differentieering van de bevolking in stad en platteland zich eerst veel later2) en in veel minder scherpe vormen dan elders, vertoond. In de staten vormen ze vóór den opstand geen apart lid, dus tot een politiek erkenden stand hadden ze 't niet weten te brengen. Nog in 1579 verklaren de „volmachten 1) Hierover ook Bücher, 1.1., S. 153. 2) De stadsreohten dateeren eerst uit de I Tv eeuw. Bovendien dragen ze sterke sporen van onder Hollandschen invloed ontstaan te zijn : A. Telting, Het OudFriesehe Stadrecht, 1862, blz. 116. Daarentegen pleit Ph. Heek (Die altfriesische Gerichtsverlassung, 1804, S. 378 ff.,) voor een ontstaan uit het gewone landrecht, maar niet op overtuigende wijze. der landen": „Gheen ander staten te kennen als gheestelijcken, edelen ende eygenerfden nae het oude recht" en verklaren ze, met te kunnen toestaan, „dat de steden besonderlijck als een anderhdt ende deel des landts verscheyden van de gedeelten, daer sy inne lagen," zouden verschijnen '). Slechts enkele overtroffen in aantal inwoners de groote dorpen; in 1550 verklaart het platteland, dat zii „voor de meeste part onvaste steden sijn, nergens by zoo goet groet ofte populoes als vele dorpen van dese platte landen ). 't Ligt voor de hand, dat hier weinig trekken gevonden zullen worden, welke het beeld van bijna iedere stad zoo typisch vertoont en waarop in de volgende bladzijden van eene bepaalde zijde het liclit vallen zal. 1) Schotanus, Do Geschiedenissen van Friesland, 1660, blz. 829. -1) Uit een bundel afschriften van dat jaar, waarin de steden verzoeken beperking van nering en ambacht op 't platteland, aanwezig in het Bgksarchiet te Leeuwarden. HOOFDSTUK I. De stadsgrond binnen de stadsgrachten. In een tijd, toen handel en nijverheid nog in hunne windselen lagen, toen slechts weinig geld in omloop was en eene groote opeenhooping ervan den bezitter maar weinig rijker maakte, omdat hij het niet door handels- of nijverheidsondernemingen rentegevend kon doen worden, was grondbezit de voornaamste maatstaf van iemands welgesteldheid. Meer nog; behalve, dat de o m vang van iemands grondbezit zijne plaats in de oeconomische verhoudingen aanwees, bepaalde de vorm ervan den rechtstoestand, waarin zich de bezitter bevond. Het hoorigheidsverband vond zijne uitdrukking in de rechten, welke de hoorige op zijne hoeve had en in de verplichtingen, welke zij hem oplei; door het aannemen van een dienstmannenleen ging de vrije over in de categorie der onvrije ministerialen. Allodium, vrij leen, vrij tijns-goed behoorden slechts aan vrije mannen. De „servi non casati" op het land lagen onder den zwaarsten druk, in de steden was het bezit van een „hereditas", van „erfachtich eigen", veelal eene noodzakelijke voorwaarde voor het hebben van het burgerrecht in zijn ruimsten omvang'). In Middelburg, Westkapelle, Domburg en Zierikzee is volgens het stadsrecht het getuigenis niet geldig van hem „qui neque terram neque domum .... habuerit nee in charta tributi invenitur" 2). Als het getuigenis betreft het leven of „mutilatio membrorum", moet in Haarlem 3) de getuige „hereditatus" zijn voor minstens 10 ffi Hollandsch. In Zwolle geldt de regel, „dat nymant scepen wesen" zal „hy en sy geervet in Zwolle mit ligghenden erve" 4). In Groningen wordt voor een raadsman vereischt, dat hij zal hebben minstens 300 tL' „van eghen erue 1) R. Schröder, Lehrbuoh der deutschen Ueohtsgeschiohte (3e Aufl.), 1898, S 623. 2) Van den Bergh, I, 261 (1217), 279 (1233), 284 (1223), 451 (1247). 3) Ib. II, 260 (1273). 4) Stadboeken van Zwolle, ed. Telting, 1897 (Overijs. stad-, dijk- en markeregten I"), blz. 86 (1341), blz. 225 (1398—'99). of husinghe" ')• De schulte van den bisschop te Kampen moet zijn geboren burger „ende glieervet wezen binnen Campen te 100 schilden toe" !). Voor wij nu evenwel verder gaan met de beschouwing van den stadsbodem dient nog verklaard te worden, dat de beperking „binnen de stadsgrachten" niet iets willekeurigs is. Natuurlijk kan, waar hier slechts over den grond en niet over het water gesproken wordt, ook de stadsmuur als grens genomen worden. Het rechtsspreekwoord, dat slechts de muur den burger van den boer scheidt, kan dus al dienen tot bewijs, dat het speciaal stedelijke terrein door de gracht bepaald wordt. Toch gold het stadsrecht vaak over een veel grooter uitgestrektheid, de „vrijheid we zullen het later zien — liep soms rondom de stadsvesten nog door tot op een belangrijken afstand. Het beginsel, dat deze echter de natuurlijke grens der stad vormen, werd reeds in 1156 in Keulen uitgesproken, toen de stad de inwoners van de aangrenzende villa St. Pantaleon vrij verklaaide van de „communis civium collecta", maar met de restrictie: „si quandoque vallo et muro civibus coadunentur, communi etiam iure teneantur" 3). In onze steden gold dezelfde regel en zoo deze zelf al in den lateren tijd dikwijls neiging hadden daaraan ontrouw te worden, de landsheer trachtte de geldigheid ervan te handhaven. De vernieuwing der stedelijke rechten voor Montfoort (in het Overkwartier) en voor Wageningen in 1312 heeft plaats voor de burgers, „commorantibus intra fossatos, qui nunc sunt"4). De vrijheid van Leerdam zal zich volgens de afspraak tusschen den bisschop van Utrecht en burgemeesters, schepenen en raden dezer stad in 1405 niet verder uitstrekken dan het gebied, dat „dieselve stede binnen haere vesten begrepen hevet", tenzij deze bewijzen kan met „goeden besegelden brieven , dat ze een grooter vrijheid heeft gehad '•). Als Jan van Brabant in 1425 aan degenen, die op hoogstens veertien roeden afstands van de Delftsche vaart wonen, het recht verleent om zich onder de Delftsche burgers te laten opnemen, maakt hij inbreuk op het principe, maar erkent het tevens 1) Stadboek van Groningen, ed. A. Telling, 1886 (Oude \ad. Rechtsbr. I •')» blz. 86 (voor of in 1425). 2) Boek van Rechten der stad Kampen, (Overijs. St. M. en Dijkregten I ), 1875, blz. 82. De voorrechten der „viri hereditarii," de „ervnchteghe lieden" in Gent, die ook betroffen het recht van getuigen en van benoembaarheid tot het schepenambt, bij G. de Marez, Etude sur la propriété dans les villes du moyon-age et specialement en Flandre, 1898, p. 152 suiv. 3) Lacomblet, Urkundenbuch f. d. Gesohicbte des Niederrheins, 1840—58, 1, 380. Ook G. v. Below, Zur Entstehung der deutschen Stadtverfassung, Hist. Zs. 59, S. 200. 4) Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de gesch. van Gelderland, 1830 vlgg., I, blz. 139 en 141 (1312). 5) Van Mieris IV, blz. 27. door te zeggen, dat ze zullen hebben de vrijheden, rechten en privileges der Delftsche poorters, „die binnen der steede vesten woonachtich sijn" '). Zwakke vorsten konden de steden niet altijd dwingen, hare vrijheid bij de grachten te doen eindigen. Jan I moet de „gemiene liede", welke bij den buitenkant van den muur en de gracht van Haarlem wonen, toelaten „in horen poertrechte ende in horen coere van der poerte te wesene ende te blivene," doch het privilege wordt gegeven, ,,t' onsen wederroepen" 2). Geheel anders Willem V. Als hij in 1355 de grafelijke macht weer kan verheffen uit het verval, waarin de twisten van de vorige jaren ze gebracht hadden, geeft hij aan Haarlem, Leiden, Naarden, Schiedam en Weesp 3) brieven, waarin eene bepaling voorkomt, welke er op het eerste gezicht als een privilege uitziet. Zij krijgen namelijk „alsodanighe vryheden, als sy nu ter tijt begraven endebevest hebben." Wekt de nadrukkelijke verklaring in deze stukken „zy zullen geene vryhedehebben buten die vuyterste cante van h o i r e g r a f t e n," reeds eenige bedenking omtrent de goedgeefschheid van den graaf in dezen, een geheel ander voorkomen krijgt zijne daad, wanneer we dit charter voor Leiden vergelijken met een ander, vroeger door zijne moeder Margaretha aan die stad verleend. Hierin staat, dat hare vrijheid zal mogen zijn „op elcke syde van den vryheyden, die sy nu hebben, twee hondert roeden breder al omme gaende, daer sy nu is"4). Hoe ver loopt nu de vrijheid van v Leiden na 1355, m. a. w. welk nieuw stuk bevindt zich daarna binnen de stadsvesten? Slechts eene strook, die op zijn breedste deel maar ruim honderd roeden breed is en zich ook niet naar alle zijden, maar slechts naar den Noord- en Noord-Oostkant uitstrekt5). Willem V gaf dus vrij wat minder dan zijne moeder. Al die privileges van 1355 bevatten de gedeeltelijke erkenning van usurpaties, door de steden gepleegd gedurende den voorafgaanden burgeroorlog. Of alle steden den uitleg van hun gebied hadden weten te dekken door een voorrechtsbrief, zooals Leiden er waarschijnlijk zonder veel moeite heeft weten te verwerven van een der pretendenten naar de grafelijke macht, dat is ons onbekend. Groot belang voor de geschiedenis van den volgenden tijd heeft deze vraag ook niet, nu wij zien, dat de graaf, zoodra hij zich sterk 1) Ib., blz. 762. 2) Van den Bergb, II, 991. 3) Van Mieris, II, bl. 839, 838, 847, 841, 849. Naarden krijgt er aan ééne zijde dertig roeden bij. 4) Yan Mieris, II, blz. 741. 5) De grenzen der nieuwe vrijheid bij Blok, Een Hollandscbe stad in de M.E., 1882, blz. 61 vlg. Volgens de kaarten van bet eind der ÏO* eeuw, gefacsimileerd bij A. M. Pleijte, Leiden voor 300 jaar, is de grootste breedte van het nieuw uangeheehte stuk nog geen 120 roeden. genoeg voelt, (1e steden terugdringt binnen liare natuurlijke grenzen. Willem V, die door Philippus a Leydis voor het gevaar van een te groote stedelijke macht nog gewaarschuwd worden kon met de woorden: „principiis obsta", heeft nog de theorie mdepractijk kunnen doorvoeren, welke zijne opvolgers aan toen veel krachtiger geworden poorterijen wel wilden, maar niet konden opdringen, oei het verhaal, hoe deze strijd verloopen is, behoort in een volgend hoofdstuk thuis. Mogen evenwel de steden, ten einde hare machtssfeer uit te breiden, in den loop der tijden de grens der vrijheid losgemaakt hebben van de stadsvesten, dan deden zij dit alleen tegenover den landsheer en hare omgeving, niet tegenover zichzelf. Uit staatsrechterlijk oogpunt was alle grond binnen de vrijheid gelr|k, hetzij ze buiten de grachten of erbinnen lag ; oeconomisch niet. Gewoon ij was de vrijheid slechts met weinig huizen bebouwd. „Binnen deser nuwer vriheydt van den utersten cante van der veste, die sy nu ter tydt begraven hebben wtwaert, en sal niement mogen husen tymmeren tot genen dage" heet het in een privilege van 142b ), waarbij Haarlems gebied rondom 180 roeden uitgebreid werd. Voor de Groninger hemrikken gold hetzelfde verbod 2), maar slechts ten opzichte van steenen huizen. Een burger, die buiten de „binnenmueren" der stad woonde, verloor in Utrecht zijn burgerschap, slechts de molenaars waren uitgezonderd 3) en in Kampen n^oe^e" in 1441 de neringdoenden en ambachtslieden uit de vrijheid zich binnen de stad vestigen. De raad geeft den getroffenen jaarlijks eene geldelijke vergoeding voor het verlies van hunne woningen ). In Zwolle hetzelfde: brouwen, bakken, het houden van herberg en de verkoop van de meest uiteenloopende zaken, was slechts in een klein gedeelte van de vrijheid buiten de muren, nl. in de Smeden, geoorloofd 5). De zorg voor hare veiligheid zoowel als voor de nauwkeurige inning van hare accijnzen, ook de vrees voor eene clandestiene nijverheid noopten de steden tot deze bepalingen. Een van de eerste voorwaarden voor de onafhankelijkheid en de bloei van een stad was de beschikking over bouwterrein m voldoenden omvang en dat onder niet te bezwarende voorwaarden m gebruik genomen kon worden. 1) Yan Mieris IV, blz. 854. 2) Stadboek, ed. Telting, art. 175, blz. 64. 3) K. Burman, Utreehtscbe jaarboeken, 1750—54, I, blz. 462 (1435). 4) De Annalibus quaedam nota in de Kamper Kronieken (Uitg. van de Ver. tot beoef. van Overijs. Kegt en Gesoh., 1862,), blz. 15. 5) Bijvoegsel Tweede Stadboek, art. 331—337, blz. 235 vlg. Hetzij ze geheel nieuw gesticht werd, hetzij een oude villa tot stad verheven werd, steeds bestond het grootste aantal der burgers uit nieuw aangekomenen, die zich op vreemden grond moesten neerzetten. Een groot perceel had geen van hen noodig; de „mercatores", die de stadsbewoners vormden'), waren niet alleen kooplieden, maar ook handwerkslieden. Ze behoefden alleen een klein plekje gronds voor eene bescheidene woning. Had de heer van de stad den bodem in eigendom, dan gaf hij dien aan de nieuwe burgers tegen een geringen tijns voor hunne huizen, en bezat hij dien niet, herhaaldelijk zien wij hem dan den grond door koop onttrekken aan de handen dergenen, die de nieuwe stichting minder genegen waren dan hij. Het veelgeciteerde stadrecht van Freiburg i. Br. geeft hiervan een duidelijk voorbeeld. De hertog van Zahringen zegt daar: „unicuique mercatori haream in constituto foro domos in proprium jus aedificandas distribui. Atque de unaquaque harea solidum publice monetae mihi et posteris meis pro censu annuatim in feste beati Martini persolvendo disposui" a). De markt als kern van de stad 3), die aan den heer behoort, en waaromheen de bouwgrond doorhem in cijns gegeven is, vinden wij ook in Delft4). Muiden 5) en Gouda 6). De census arearum, Wortzins in Noord-Duitschland, hofstedegeld 7) in de Hollandsche steden genoemd, welke in bijna alle steden later 1) S. Rietseliel. Markt und Stadt in ihrem rechtlichen Verhaltnis, 1897. Do algomeene naam dier nieuwaangekomenen was mercatores. 2) Gaupp. 1.1., II, S. 19. Stadsrecht van 1120. Zelden werd de bodem zonder eenigen tijns geschonken zooals, bv. Berthold van Zahringen voor Mürten deed: contulit enim casalia libere et absolute sine censu et aliqua exactione. Ib., II, S. 152. Zie verder voor de Duitsche steden (}. L. Maurer, Geschichte der Stadteverfassung, 1869, S. 397. Hier wordt evenwel ten onrechte ook aan oude hoorigheidslasten gedacht, waar slechts sprake is van een tijns voor afgestaan bouwterrein. 3) Voor de Vlaamsche steden vgl. Des Marez. pag. 12 suivv. 4) In 1436 krijgt de stad het marktveld van den graaf: Van Mieris, IV, blz. 1082. Omtrent de bouwterreinen daaromheen: Hamaker, Rekeningen der Grafelijkh. v. Holl. (Werken van Hist. Gen. N. S. 21, 24, 26), 1875—78, I, blz. 35: hofstede hure binnen Delf opt marctvelt (1316); blz. 99: ant marctvelt (1316); blz. 185: omtrens tmarctvelt (1334); II, 'blz. 22: omtrend marctvelt (1343—'44). Hier lagen ook de wanthuizen en het Lombardenhuis. 5) „Te Muden van den marketlande Gerbrand Bisschop.... 2 tt\ Grafelijke ontvangsten 1306. Hamaker 1.1. I, blz. 5. Of de „hofsteden'' eromheen lagen, weet ik niet zeker. 6) Onder de domeinen van do heeren van Gouda genoemd : het marktveld (1378), bij Do Lange v. Wijugaerden, Gesch. der Heeren en Beschr der stad van der Goude, 1813—1817, I, blz. 612. Door de stad in erfpacht genomen 1395: Van Mieris, III, blz. 631. Over de „hofsteden" zal later gesproken worden. 7) „Sidilia (var. sedilia), que ofstedi (var. hofstedi) vocantur", reeds in Register van goederen van St. Maartenskerk te Utrecht van de 2- helft der 9^-eeuw bij S. Muilor Hz., Het oudste Cartulariuiu van het Sticht (Werken v. Ilist. Gen. 3r' S. n°. 3, 189*), blz. 44. nog op een deel der huizen rust, herinnert aan dien eersten tijd van het stadsbestaan. Ook zelfs de steden, welke op rijksgrond gebouwd waren, kenden dezen grondtijns binnen hunne muren, zoo bijv. Bremen '). Ongelukkigerwijze wordt in de meeste stadrechten van ons land gezwegen van de hofstedegelden, maar toch zijn er talrijke aanwijzingen, dat het bij ons gegaan is als elders. Onmiddellijke bewijzen zijn bv. de bepaling in het stadsrecht van Geertruidenberg: „quilibet mansus infra oppidi libertatem constitutus, scabinis sex denarios ad censum in festo beati Lamberti annuatim communiter exsolvere debet" 2) en die in dat van Delft, dat noch de graaf, noch zijne opvolgers „pactum haereditatis Oppidanorum (meorum) infra libertatem de Delft' jacentis" zal kunnen verhoogen 3). In Zutphen wordt door den graaf vastgesteld, dat van de hofsteden, die de burgeis van hem gebruiken bij 't overgaan aan een anderen bezitter 5 f? (van een halve 2 (3 6 . Niet kwijtgescholden werd de „census arearum" aan de burgers van Atrecht. De stad kocht ze af voor een opbrengst van 23 Pari]sche ponden jaarlijks 2J. Evenzoo zijn uit Duitschland enkele gevallen bekend. Halberstadt kreeg in 1230 van* den bisschop voor zijne burgers vrijstelling van den „census arearum", voor zoover deze niet door den bisschop in leen gegeven was „proviso attentius, quod de munditiis et statu debito platearum ordinent et caveant" '); in Hamburg geschiedde in 1253 hetzelfde, zonder dat iets bekend is van de motieven, welke tot de afschaffing geleid hebben4). Breslau verwerft in 1328 de tijnsen „ad structuram seu poncium reparacionem ') en te Hildesheim koopt de raad in 1453 voor 30 Rijnsche guldens worttijnsen (waarschijnlijk alleen als geldbelegging)fi). Dresden krijgt eerst in de jgde eeuw eveneens door koop de worttijnsen. Ze waren toen al 1) Van Mieris, IV, blz. 51, 55, 58. Men komt in verleiding, hierbij ook Haarlem te noemen. In 1477 stellen Maximiliaan en Maria allen, die binnen de parochie Haarlem cijnsbaar land hebben, vrij van den cijns, dien zij daarvoor op nieuwjaarsdag moeten betaalen. De cijns bedraagt „van eiken eygendom, hoe groet otte oleyn die is", '/t groot Vlaamsch ; de totaalopbrengst jaarl. is 4 tf 1 (3 van 40 gr. VI.. dus de cijns wordt geheven van 648 eigendommen: Handvesten van Haarlem, 1751, blz. 138 vlgg. Deze „chijns'' is een belasting, die in de grafelijkheidsrekeningen afzonderlijk voorkomt als „chijns" naast de hofstedenhuur en in 1343 13(3, (Ham. II, blz. 248), in 1344 12(3 (1b. 345) opbracht. Deze „chyns werd ook betaald in verschillende dorpen van Kennemerland, in een groot deel van W. Friesland, in Amstelland, in Monnikendam, Hillegom, het Veenland beoosten den Rijn (bij Sassenheim), Noordwijk, Vrijenban, in Mazeland en het land van Woerden, overal (behalve in Amstelland) tot een zeer gering bedrag. Een gedeeltelijke tijnsonthefting nog in Vollenhove. Rudolf van Diepholt heeft „alle huyse, hoffstede ende weren gelegen int begryp, streckende breetvlakes van onsen huise van Vollenhoe thent an der oestenwoldingherlant bynnen derselver onser Stadt, soe wyt soe breet, als dat selve begryp nu begraven ende beplancket is, gevryet, quyt, ledich ende loss gelaten van alle alsulcke paohte, tyns ofte rentheu, die onse seligen voervaderen biscopen tot Utrecht" en hij daaruit gehad hebben: Racer Gedenkstukken, VII, blz. 297 vlgg. 2) Des Marez, p. 8 suivv. In Aardenburg is het mogelijk, dat het betroi een recht te betalen bij overdracht van grond. 3) Urkundenbuch der Stadt Halberstadt (Gesohichtsquellen der Prov. Sachsen T. II), I, S. 73. 4) Hamburgisches Urkundenb. ed. J. Lappenberg, 1884, I, S. 477. 5) Breslauer Urkundenb., ed. G. Korn, 1870, S. 1328. 0) Hildesheimer Urkundenb., ed. R. Döbner. 1881 ff., IV, S. 8.>. In do Hildesheimer Neustadt (1583 met de Altstadt vereenigd) had de bisschop niet ineer in handen van den markgraaf, maar hadden behoord aan rijke burgers en altaarstichtingen. De stad liet ze nu door de huisbezitters aflossen '). Hoe het met die tijnsen in ons land gegaan is, behalve in de bovengenoemde steden, blijkt niet. Bewijzen van een overdracht ervan aan de stad of van kwijtschelding aan de huisbezitters ontbreken. In de meeste steden heeft de landsheer of stadheer ze nog maar ten deele in den tijd, waarvan wij weten, en hij had het dus niet eens in zijne macht een dergelijke, algemeene maatregel te treffen. In Gouda zijn zij zeer lang blijven voortbestaan en vooral liefdadige inrichtingen hebben ze gekocht als een zekere geldbelegging; elders zijn ze waarschijnlijk voor en na afgelost aan degenen, in wier handen ze waren gekomen, nadat de oorspronkelijke eigenaar ze vervreemd had. / Het laat zich overigens wel verklaren, dat wij de steden bij ons zoo weinig moeite zien doen om ze aar. zich te brengen. De bovengenoemde voorbeelden laten zich in twee groepen verdeelen; in sommige er van wordt de tijns den burgers kwijtgescholden, in andere wordt hij door de stad overgenomen, en deze ontvangt hem, als vroeger de heer der stad, zij het dan ook, dat zij hem aflosbaar stelt. Nu springt het in het oog, dat deze laatste gevallen alle zijn uit een lateren tijd; algemeene bevrijding van tijnsplicht vinden wij voor het laatst in Hamburg in 1253. Maar dan Gorinchem en Leerdam? Hier geschiedt die ontheffing nog in de 15de eeuw. Doch het zijn geene zuivere voorbeelden. Hier is het zeker meer dan een gegewone dienst, dien de landsheer den steden bewijst, want Willem VI zoekt hen tot zijne bondgenooten te maken in den strijd tegen zijn weerbarstigen leenman Jan van Arkel. Hij bevrijdt hen van „alle hoenretynze, wastynze ende pennincgelt, die upten huysen, hofsteden ende erven" rusten. Er bevonden zich dus in die steden „wastijnsigen", „cerocensuales", d. z. hoorigen, die bevrijd werden van de opbrengst, waartoe hun rechtstoestand van onvrijen hen verplichtte. In hoeverre het geheele hoorigheidsverband opgeheven werdt, blijkt niet; wel, dat hun een uiterlijk kenmerk van hunne onvrijheid werd afgenomen, niet alleen een gewone recognitie voor grondbezit. Overigens is de verdeeling in twee groepen eene heel natuurlijke; de „census arearum" drukte in de oudste tijden, toen de gemiddelde rijkdom in geld nog zeer gering was, de burgers als een zware last, in de laatste eeuwen der middeleeuwen werd hij weinig meer censum annualem in eadem civitate super omnes areas, exoeptis i 1 lis, quas favore ac merito quarumdam personarum ab hujusmodi prestatione duximus eximendas • Ib. I, S. 91. 1) Otto Richter, Verfassungs- und Verwaltungsgeschichte der Stadt Dresden, 1885, I. S. 273. In Brem en was de tjjns van den keizer overgegaan op den bisschop, die ze op zjjne beurt weer verpandde : Varges in Zs. des bist. Vereins f. Niedersachsen, 1895, S. 207. De pandsoin bedroeg minder dan 60 Mark (1401). gevoeld. Het was namelijk alleen het bedrag, dat drukken kon, in zeer weinig gevallen de aard der tijnsen. En het bedrag is in den loop der tijden niet omhoog gegaan met de stijgende grondrente, integendeel, het is dikwijls gedaald niet de waarde der munten, waarin het uitgedrukt stond. De uitgifte der erven geschiedde tegen erftijns, „in eenen eeuwelicken erfpacht om sulcke huvre, als zy 1111 verhuyren (ls. verhuyrt) sijn" '). E11 de neiging 0111 zich in het algemeen te houden aan nominale pachtsommen bij erfpacht blijkt o. a. in Utrecht, waar in 145.7.1 M., volgens optelling der sommen, waaruit de post samengesteld is. 2) Laurent, 1.1. S. 143—146. 3) Het slot van de post luidt: „Summa premissorum, empcionis arearum et redempcionis census, 2043.3.31 2 M.", dus vrij wat meer, dan door mij daaruit vermeld is. Er bevinden zieh ook heterogene elementen in, zoo bijv. eene belooning voor de helpers bij het blusschingswerk. Onvertaalbaar is voor mij: de aoie domus empta 70 M., de acie platee empta 50 M." Ik kan „aoies domus" of „acies platee" niet anders weergeven dan met rooilijn, en deze koopt men toon niet. 0111 ze evenals de andere uitgaven te houden voor eene tegemoetkoming aan de getroffen burgers. Was er in de rij van stadsrekeningen niet eene lacune van bijna 30 jaar, hadden wij de rekening van 1345 in plaats van die van 1373, dan zou misschien zekerheid zijn, wat nu een vermoeden blijft nl., dat de raad aan sommige eigenaars van renten, die geld behoefden voor den herbouw hunner huizen, het kapitaal gaf voor hunne jaartijnsen, anderen, die geen koopers vonden voor hunne beschadigde huizen of leeg gebrande bouwterreinen, in de gelegenheid stelde de op dit oogenblik voor hen waardelooze eigendommen van de hand te doen en zich zoo geld te verschaffen. In geen van de Duitsche, ook in geen van de Nederlandsche steden, omtrent wier inkomsten wij door de uitgave der rekeningen ons een oordeel kunnen vormen, is eene aanduiding te vinden voor een streven, als haai' op de geciteerde plaats in de „Wirtschaftsgeschichte" toegeschreven wordt2). Eene schijnbare uitzondering vormt Brunswijk. Dit bestond uit 5 naast elkaar staande steden, waarvan drie, de Weichbilde, de eigenlijke vrije stad vormden 3). Die „Weichbilde" hadden naast de gezamenlijke ook nog hunne eigen inkomsten en uitgaven en het budget van één ervan eischt in 1354 voor aankoop van grondtijnsen 60 °/0, in het volgend jaar 37,4 °/0 van het totaal der uitgaven 4). Het financieel beheer toont hier evenwel zoo weinig van zorg der overheidspersonen voor de belangen der stad en zooveel van hun lichtvaardigheid en gebrek aan onbaatzuchtigheid, dat wij hier waarschijnlijk staan voor eene onverdedigbare speculatie met het gemeentevermogen. De grondtijnsen waren vermoedelijk renten van hypotheken door den raad aan vriendjes en verwanten verstrekt. Hiernaast zijn nog enkele gevallen, waarin sommige steden op een vooraf niet berekende wijze groote stukken bouwterrein en huizen in handen gekregen hebben. In het midden der 14e eeuw hadden in vele steden groote jodenmoorden plaats, naar aanleiding van den zwarten dood. Werden de ongelukkigen, die door het bijgeloof van die dagen als schuldig aan het uitbreken dier ziekte werden aangewezen, niet alle omgebracht, dan werd den overblijvenden toch het verblijf in de stad ontzegd. De Keizer, onder wiens bescherming ze stonden en die met het jodenregaal een van de 1) Zie Bijlage. 2) Naast de „gesonderte St&dte", Altewick en Sack, welke onmiddellijk onder den hertog stonden, waren er de „Weichbilde": Altstadt, Neustadt en Hagen, nieuw opgekomen naast de beide andere, waarschijnlijk het oude grondlieerljjke dorp, dat in 1345 aan de Weiohbilde verpand en daarmee vereenigd — maar niet als geljjkgereohtigd deel — werd: Hegels Chroniken der deutsohen Stiidte, VI, Einl. S. XII. 3) Het betreft de Altstadt- H. Mack, Die Finanzverwaltung der Stadt Braun- schweig bis zum Jahr 1374 (Gierkes Untersuohungen, XXXII, 1889), 8. 76 ff. toch ;il niet overvloedige linanciüele hulpbronnen van het rijk verloor, trachtte te redden, wat te redden viel. en maakte zich daarvoor medeplichtig aan de misdaad der menigte, door aan de steden de huizen en erven der vervolgden af te staan '). - Evenmin als het voorgaande is met eenig stelselmatig streven ui verband te brengen de verbeurdverklaring van goederen, welke bij onderlinge twisten vaak op groote schaal plaats vond. Als voorbeeld diene Keulen. In 1:570 hadden de gilden, die het heft in handen hadden, de rijken door eene verhooging van het schot ge\oi'lig getroffen, maar einde 1371 had er eene omkeering plaats en werden de geslachten weer in hunne macht hersteld. Zij wreekten zich door hunne tegenstanders oeconomisch zoo goed als te vernietigen ; al hunne goederen werden verbeurd verklaard. Maar de stad behield deze niet aan zich, waarschijnlijk om de herinnering aan de geschiede berooving niet te lang té laten voortduren en om door verkoop der goederen de mogelijkheid uit te sluiten, dat de gildebroeders vroeg of laat weer in hun bezit hersteld zouden worden. In de stadsrekeningen van de volgende jaren komt geregeld een post voor van de opbrengst der verkochte „Webererben", het eerste jaar ten bedrage van 07.871 M. 7 (f, totdat in 1380 de laatste perceelen onder den hamer gebracht en voor 30 M. 7 (3 van de hand gedaan zijn 2). Laten wij evenwel de hier opgesomde abnormale gevallen buiten rekening, dan zien wij steeds de stad zelf eene onbeduidende plaats innemen onder de bezitters van den grond, haar weinig lust vertoonen eene betere plaats te verkrijgen, nog minder trachten door omvangrijke aankoopen liet woningvraagstuk te beheerschen. De liuistijnsen van de heerlijke grondeigenaars waren in den lateren tijd versteend tot een onbeduidende „Reallast". Grondheerlijke rechten verdwenen wel, maar breidden zich niet uit in de stad. Zoo „berührte es die Stellung und den Begritï der Stadtkörperscliaft nicht mehr, wenn alle oder einige Grundstücke der einzelnen Burger zins- und rentenpflichtig mit privatrechtlichen Lasten und Diensten beschwert, oder auch, sofern nur auch hier keine persünliche Herrschaft mehr darin enthalten war, 1'renidem Obereigenthuni "1) Op vele plaatsen Avas het joden regaal reeds door de keizers vervreemd. Voorbeelden van schenking der jodenhuizen aan de steden : Urkundenb. der Stadt kornis, ed. II. Boos, 1886, II, S. '267 en S. 317 (die Juden husere, hofestetde, boden unde bu unde alles); Speir. Urkb., S. 456 f.; Augsburg. Urkb., II, S. 29 etc! In Hildesheim bestaat ook een relatief belangrijk deel van den census pascalis en census michaelis, welke de stad ontvangt, uit inkomsten van huizen van die joden, welke later weer toegelaten en in het bezit hunner eigendommen hersteld zijn. 2) R. Knipping, Die Kölner Stadtrechnungen des 11. A. (Publikationen der Geselschaft f. Rhein. Geschichtsk. XV 1897 f.) op de jaren 1372—1380. Vgl. ook G. Sohmoller, Strassburg zur Zeit der Zunftkampfe, S. 100. waar iets dergelijks van Straatsburg medegedeeld wordt. unterworfen waren" '). Slechts tegen den geestelijken eigendom heeft de stad zich verzet, maar alleen door verordeningen, want financieel was zij tegen den clerus niet opgewassen. Ten slotte zou men nog kunnen vragen, of niet eene opdrijving van grondprijzen een ingrijpen van hooger hand eischte, en of niet de middeleeuwsche steden het grondvraagstuk kenden in den vorm als de tegenwoordige groote steden. Het antwoord hierop kan ontkennend luiden s). Beeds een blik op een paar plattegronden uit de 16« eeuw en ook nog uit de 17e en 18e eeuw, toont aan, dat toen onmogelijk die woningnood bestaan kan hebben, welke de moderne stad kwelt; zoo weinig plaats nemen daarop de huizen in. De bevolking nam slechts langzaam toe en bij een nieuwen uitleg duurde het soms jaren, voordat een stratenplan voor het nieuwe terrein gemaakt werd Het kapitaal was nog te schaarsch, dan dat eene speculatie in bouwterreinen de grondprijzen op eene onnatuurlijke wijze kon doen stijgen. Bovendien zij nog opgemerkt, dat ook eerst in de 19e eeuw door den plotselingen, bijna ziekelijken groei der groote steden de kwestie van den bouwgrond geworden is tot een netelig vraagstuk. 1) O. Gierke, Das deutsche Genossenschaftsrecht, 18tjS tf', II, S. 650 f.. 2) Natuurlijk ia de grondrente wol gestegen. Al wordt ook dikwijls bij uitgifte van grond een uniforme prijs vastgesteld, toch blijkt de werking van de stad op de prijzen al vroeg, in het volgende voorbeeld reeds in den tijd, dat de pacht nog bestond uit naturaliën: Osnabrüoker Urkundenb , ed. F. Philippi, 1892—96, II. S. 345. De bisschop geeft in 1243 grond van eenige bij de stad liggende hoeven „hoe videlioet modo, ut quilibet de uno jugere, quod vulgo morgen dioitur, p osito in locis vicinioribus civitati nobis singulis anno festo beati Martini tres modios siliginis et tres ordei per dimidiam mensuram persolvat, de jugere au tem sito in locis remotioribus.... quilibet dabit d u o s modios. 3) In Leiden werd in 1389 de nieuwe vrijheid door het gerecht gekeurd en eerst in 1406 een plan tot het bouwen van nieuwe straten en graven van grachten gemaakt: Blok, Stad i. d. M.E., blz. 64 vlg.. HOOFDSTUK II. I)e stadsgrond buiten (le stadsgrachten. De steden \an Duitschland bezitten veel vrijheden, hebben weinig grondgebied en gehoorzamen aan den Keizer, 'als zij dat willen, zegt Machiavelli in zijn bekend boek II Principe, waar hij spreekt over de factoren, welke de kracht van de staten bepalen. Vooral de tweede van genoemde eigenschappen moest een Italiaan wel op\ allen, die in zijn eigen land zoovele stadsstaten om zich heen zag, waarvan de macht zich liet afmeten naar de uitgestrektheid, welke zij 0111 zich heen onderworpen hadden. Hij wijst er verder op, hoe de Duitsche steden door hare uitstekende zorg voor de verdedigingsmiddelen en de weerkracht der burgers, verder door het voorkomen van werkloosheid en eene verstandige organisatie van den ai beid in staat zijn, hare autonomie te handhaven. Meer kan hij ook niet bewijzen: tot feitelijke onafhankelijkheid brachten het vele steden, verbonden verschaften zij zich in sommige streken een o\ erheerschenden politieken invloed, maar geen van haar afzonderlijk is uitgegroeid tot een machtigen staat als bijv. Milaan, Venetië én Florence. Over het algemeen beperkten zij zich tot een streven, om die oeconomische hulpbronnen, welke buiten de stad lagen, maar die zij voor hare behoeften noodig hadden, te beheerschen. „ Wirtschaftliclie onafhankelijkheid begeerden zij in den vollen omvang; het trachten naar politieke grootheid bleef altijd binnen bepaalde grenzen. Niet, dat zij zich zelf die grenzen gesteld hadden; zij vonden o. a. in den Keizer en later ook in de landsheeren machten, die sterk genoeg waren om haar tot zelfbeperking te dwingen. Bovendien ontwikkelde zich in haar niet die eigenaardige tyrannie, welke in Italië de belangen der stad ondergeschikt maakte aan die eener dynastie en haar noopte tot eene politiek, die haar doel veel verder stelde dan in de bevrediging der oeconomische behoeften. Verder eene vergelijking op te stellen tusschen de Italiaansche steden en de Duitsche ligt buiten mijn weg en mijne macht; alleen slechts deze aanduiding om de aandacht te vestigen op het motief, dat de steden er toe bracht om den omtrek in meerdere of mindere mate tot haar eigendom te maken. Reeds vroeger is er terloops over gesproken, dat de middeleeuwsche stad nog steeds sterke agrarische elementen bevatte. Niet alleen, dat er landbouwers en veeboeren binnen hare muren woonden, ook vele van de gewone burgers voorzagen zelf in die behoeften, welke het stedelijk handwerk niet bevredigen kon. In de „koolhoven" buiten de grachten verbouwden zij hunne groenten, door een kleine veestapel voorzagen zij zich zelf zoo niet van vleesch, dan toch van zuivelproducten. In vele steden komt onder de beambten voor de stadsherder, onder wien alle burgers, tenzij zij bijzonder geprivilegieerd waren, hun vee moesten stellen, dat op de stadsweide graasde. Het aantal koeien, dat in 1362 op de Deventer weide liep, bedroeg blijkens de opbrengst van extra-belasting op deze beesten 783, in het volgende jaar werden 848 koeien, in 1414 1117 koeien van het stedelijk brandmerk voorzien om tot de beweiding van de inarkegronden te worden toegelaten '). Varkens kon men in ons land, wegens het ontbreken van groote eikenwouden, minder goed houden dan in sommige Duitsche steden, zooals Frankfort a. M., waar nog in 1497 668 zwijnen van burgers in het boscli gingen2). In Nijmegen evenwel konden door de nabijheid van het Nieder-Reichswald nog al wat van die dieren gefokt worden. Een stadskeur bepaalde, dat geen burger er meer dan acht, geen brouwer meer dan twaalf zou mogen houden 3). Bakkers, brouwers en molenaars hielden nog meer vee dan de gewone poorters en hadden ook in die mate grooter behoefte aan een weidegelegenheid4). En al behoefden de inwoners der stad deze niet geregeld voor eigen vee, voor de stedelijke veemarkt alleen was zij wel noodig 5). Behalve over een weide, moest men kunnen beschikken over een voldoenden voorraad hout voor den bouw van huizen en als brandstof. Waar de bosschen ontbraken, trachtte men voor het laatste doel de hand te leggen op veengrond. Stroomend water werd ver- 1) Cameraararekeningen van Deventer III', blz. 2G0, 150; H. Kronenberg, De Deventer weiderechten, 1902, blz. 104. 2) K. Biioher, Die Bevölkerung von Frankf. a. M. im 14. u. 15. Jahrh., 1886, S. 283. 3) Stadrechten van Nijm., ed. C. C. N. Krom en M. S. Pols, 1894 (O. Vad. Kechtsbr. I"), blz. 28. Ook in Deventer, waur men geen bosch had, kon in 1362 toch een retributie „de oustodia porcorum" geheven worden: Cam. Rek. III1 blz. 151. 4) Inama St., D. Wirtachaftsgesch. III', S. 192. Zelfs de stad zelf meatte wel varkena op hare molens; Lübeok op vrij groote schaal blijkens de daarmee verdiende sommen: Lüb. Urk. VII, S, 401 f. 5) Daarop alaat waarschijnlijk eene bepaling omtrent de stadsweide te Spiers :.... U die geste (vreemdelingen) sollent och mit ir vihe varn ufe die weide zu denziln uud bi den penen, also bisher gehalten ist: Speir. Urkb., S. 172 (1303). eischt als drijfkracht voor de molens, water in 't algemeen voor visch, die toen minder van zee werd aangevoerd en meer gebruikt werd, doordat iedereen nog de vastendagen in acht moest nemen A. De stads mark. Had de stad eene mark, dan was de mogelijkheid gegeven, dat ze daarmede al deze behoeften bevredigde. Ook het water behoorde er toe. „Wanneer de molenaar uit den molen treedt, dan is hij op e maik, zegt een rechtsspreekwoord8). Eigenlijk zou er aanmerking te maken zijn op de uitdrukking, dat de stad eene mark had en zou men zich juridisch nauwkeuriger uitdrukken door te zeggen, dat de stad een deel van de mark vormde. Sporadische voorbeelden zijn ervan aan te wijzen, dat ook de eigenlijke stadsgrond als mark werd beschouwd. In Utrecht werd waarschijnlijk aan de wegen aan de binnenzijde der stadswallen nog de naam van „meente" gegeven 3). In Constanz werden straten en pleinen en verdere plaatsen binnen de grachten, die ten gebrmke der gansche burgerij stonden, als „almende" aangemerkt; ui Straatsburg straten <). Ook in Basel komt grond binnen de muren onder die benaming voor 5). Over het algemeen genomen kan men evenwel, vooral in oeconomiscl, opzicht, onderscheid maken tusschen dat deel van liet stadsgebied hetwelk binnen de vestingwerken lag en meer speciaal als woonplaats voor de burgers diende, en het stuk, dat aan deze voorwaarden niet voldeed, zonder van willekeur beschuldigd te worden Daarbij komt nog, dat „iet altijd de mark geheel binnen de rechtssfeer van de stad lag: vrijheid en mark dekken elkaar niet volkomen. In den tijd, dat de stad machtig geworden was, liep de vrijheid verder dan de mark. Het oudste stadboek van Deventer geeft eerst op de grenzen van „der stad merke," en daarna die 1) Over stedelijk bezit van woud, water etc., zie beneden. ) E. Graf u. M. Diether, Deutsche Rechtsspriohwörter, 1864, S. 69 f • watin der muller uss der müll trit, so iat er uf der almend. /\ t? n Mü!lde, ^' ^eo^,tdbronnen van Utr., I, blz. 55. ii i ^?0thein' WirfcdC,laftsgesohichte dos Schwarzwaldes, 1891-02 I S • Degels Chroniken der d. Stadte VIII, S. 96 (Keur van 1352). ' ' ' ' • ') Een klooster krijgt, omdat het buiten de stad zoo gevaarlijk eeleeen is ver- TZgi„7 zich te rp,aats.en naai'ften veil*er kJt C17T n r\V" Wa9Sert0'- vulgariter etalmendareputatur : fiaSl ret , vt Waokernagel u. Rud. Thommen, 1896, III, S. 353 ... [ spraakgebruik is tot op den tegenwoordigen tijd bewaard gebleven : Auv. Miaskowsky, Die Schweizerische Allmend (Schmollers Forsoliungen II» 1879) h. - t. In het „Gereformiert Lantrecht van Veluwen en Veluwenzoom" (1604) han ! nL08£ ZZ "gCnR'yr'ten (m:u'kt'n), geraeyne stegen und straten", die daar Reltott\ ! Tl Valiïïi J' W' Mu,dt"'' Riidla«C tüt d" k"""ia van ,len Keohtstoestand der Marken, 1885, blz. 35. van „der stad vriheyt" en deze laatste „gaet alsoe veer, als der stad land ende der stad eigen gelegen is, dat si bouland, weide, mercke ende water" '). Had evenwel de stad hare mark later gekregen, dan behoefde daarmee nog niet gepaard te gaan, dat zij daarover ook publiekrechterlijke macht ontving. Zutfen heeft bijv. in de jaren 1819, 1321 en 1356 achtereenvolgens gekocht de Marsch, Helbergen en Wes.se, maar eerst in 1372 worden zij onder de stedelijke schepenbank geplaatst *). Lag de stad nog in markegemeenschap met andere steden of dorpen, zooals bij het Mastebroek of de Gooische mark het geval was, dan vielen vrijheid en mark natuurlijk niet samen. Was er overvloed van markegrond, dan reikte de stadsmarke soms zoo ver als de stedelijke behoeften gingen en had geen bepaalde grens; de omvang van het rechtsgebied daarentegen moest nauwkeurig afgepaald zijn. Een voorbeeld daarvan levert het stadje Groenloo. De uitgestrektheid der marke wordt als zeer onbepaald opgegeven: de burgers beweren recht te hebben „alle der marcken uyth allen poerten, tlio heyden ind tho weyden, so veer als wy die afflangen mogen." Daarna volgen in de oorkonde, waaruit dit ontleend wordt, de grenzen van het „wigbold" (=r Weichbild = vrijheid), die nauwkeurig aangeduid worden 3). In de graafschappen Holland en Zeeland worden wij voor deze kwestie evenwel niet gesteld: eene stadsmark was er zoo goed als onbekend. Ik weet slechts van twee steden, waar eene gemeene weide door de burgers bezeten en gebruikt is. In de eerste van die beide, in Edani, is het tenminste te vermoeden, dat zij voor gemeenschappelijke beweiding gebezigd is; de oorkonde evenwel, waaruit ons haar bestaan bekend wordt, meldt tevens, dat zij reeds deels aan hare bestemming onttrokken is en verder daaraan onttrokken zal worden. De stad krijgt namelijk in 1357 het recht die stadsweide, voor zoover ze die nog bezit, te verkoopen 4). In de andere der twee bedoelde plaatsen, in het stadje Nieuwpoort, zien wij niet het einde, maar het begin van het weidebezit. De heeren, die het stadsrecht geven (in 1283), schenken meteen eene weide 5). Alleen is het twijfelachtig, of hier niet een vroeger recht der bewoners van het oude Nieuwpoort eenvoudig bevestigd wordt. Niet alleen bij de steden ook bij de meeste dorpen ontbreekt 1) J. v. Vloten, Een vijftal lezingen over de wordtn» en de ontwikkeling deistad en gemeente Deventer, 186G, Bijl. 1, bl. 147. » 2) Opsomming van die aankoopen: J. Gimberg, Een Geldersohe stad in de M.E., Bijdragen en Meded. Gelre, 111, blz. 6 vlg. De oorkonde van 137-2: Slichtenliorst blz. 568. Ook de Worf en de Zutphensclie Eng werden onder hetzelfde reoht gesteld. 3) Bjjdr. en Meded. Gelre I, blz. '216. 4) ... verloff te vercoepen die ghemeene weyde, die gheheeten is die Broec nae boere oerbaer, alsoe veel als hoer eyghen es, denghenen die binnen der vryhede comen.... : Van Mieris, 111, blz. 35. 5) Item wy gheven tot nutscliap onse Nypoort die gemeent gheleghen tusschen achterdijck ende Langeraick ende Ammersewelick tebesittenete.: DeFremery, n'.220. eene mark. Algemeene bepalingen daarover komen in de landrechten niet voor, behalve in de keur, die Jan I in 121K) aan WestFriesland verleende Zonderling is het evenwel, dat daar geen enkele bepaalde marke behalve dan die te Edam bekend is, waarop het hier gegeven voorschrift toepasselijk geweest kan zijn *). Wel worden in Holland en Zeeland nog hier en daar gemeene gronden vermeld. In 14.54 wordt op eene klacht van de „ondersaten" van ()verschie, dat „groote geschille onder henluyden valt in husinge, hofsteden ende lande, die gemeyne liggen aldair, dat die luyden daaraff niet eens werden en konnen die te gebruycken ende te bescharen tydelic, alst oirbair sy", door Philips van Bourgondie beslist, dat ambachtsschout en buren daaromtrent bepalingen zullen mogen maken in dier voege, dat de kleine eigenaars zich zullen schikken naar de groote, en wie zich niet aan de algemeene regels wenscht te onderwerpen, met huis, hofsteden en land uit de gemeenschap zal scheiden en zijn aandeel door een heg of een sloot zal mogen doen begrenzen ;lj. Reeds dadelijk zij hier opgemerkt, dat hier van een bijzonder nauw markeverband sprake moet zijn, waarin, behalve de landen, ook de erven en de daarop staande huizen zijn opgenomen. Wij zouden eer denken aan een polder, waarin ook de huizen en de grond, waarop deze staan, tot de gemeenschap behooren, dan aan eene marke. Terstond voeg ik hierbij een tweede plaats uit het boven geciteerde recht voor West-Friesland. Het heet daar: „V oirt wair dat eenige meente enen dyck hebben ligghende, dien sullen sy bescouwen mit haren scoute ende mit haren scepene alsoe dicke als het doen (te doene = noodzakelijk ?) is." Meente is op deze plaats dus een groep van menschen, die een dijk te onderhouden heeft. Ln opvallend komt hiermee overeen, dat eenige der meenten, welke we verder in Holland en Zeeland aantreffen, nu wel ) geen groepen van personen zijn, maar stukken land aan een dijk gelegen. Er is eene meente in het Nieuweland, in liet ambacht van Vlaardingen4); de meent in Rotterdam, nog een straatnaam, was nog in de 16e eeuw een laag gelegen, moerassig stuk gronds5). Daarnaast zijn in Zeeland te noemen het „moerland te Nieuwerkercke, dat die Meente liiet" op Zuid-Beveland 6) en de Meeneweide bij Poortvliet, een moeras, dat voornamelijk gebruikt werd 0111 turf, 1) Als een rechter comt mit enen olaghere in eene yemene weyde, soe en sal gheen man boetsouldich werden sonder die man, die onrechte scare dair heeft: V. d. Bergh, II, 1098. 2) Ten Noorden van het IJ ken ik alleen nog maar eene „gemeente" op Tessel, die verhuurd werd; ze zou jaarlijks 250 Car. gld. opbrengen: loformacie, blz. 14Ü. Ook in Alkmaar is er nog een straat, de Mient ( meente). 3) Kluit, Historie der Holl. Staatsregeling, V, blz. 285. 4) Van Mieris, II, blz. 170 (1317). 5) Varkenmarkt of Meent : Kron. en Bescbr. v. Rotterdam, blz. 283, 525. 6) Hamaker, Rek. van Zeeland, I, blz. 217. ' /O c C -TL (i cu>>'F-l a C f cn nog meer om zout te winnen, om „wijt te moeren", maar dat ook nog als weide dienst deed '). Hiermee zijn tevens bijna alle plaatsen opgenoemd, waar van eene meente sprake is. Alleen hoort men nog van drie aan den duinrand: de meente te Eikenduinen, „terra, que vulgariter nuncupatur gemeente" 2), eene te Kixdorp d. i. te Hijksdorp bij Katwijk ') en „die meente, die te Baczen leghet"4), waarvan ik de ligging niet nader weet aan te duiden. Daarentegen zijn langs den rand der graafschappen de marken veel talrijker dan in het inwendige ervan: Kaarden en Weesp, Schoonhoven, Gorinchem, Leerdam en Geertruidenberg gebruiken er eene 5). Opmerkelijk is mi wel, dat al de laatstgenoemde meenten, zoowel de moerlanden als die op den geestgrond, domein van den graaf' zijn en dat deze ze verkoopt en verpacht als zijn eigendom f'). Ze maken in dat opzicht geene uitzondering op andere buitendijksclie landen en „al die dunen tusschen Mase ende Sipe ende al die wildernisse, die dairan leghet", die qua tales grafelijk zijn '). Maar toch, wanneer wij hier marken voor ons hadden, hoe heeft de graaf dan de aanspraken van de andere gerechtigden zoo totaal weten te elimineeren *? Men zou kunnen denken, dat hij „Obermarker" geworden was, zooals elders, maar dit is een verschijnsel uit de latere middeleeuwen*); hier zou het zeer oud moeten zijn, want reeds omstreeks 1300 zou het geleid hebben tot eene feitelijke confiscatie. Dergelijke overgangen verliepen in de middeleeuwen anders uiterst langzaam. Daarbij blijft het dan vreemd, dat die oude „Obermarkerschaft" zich zou hebben uitgestrekt over enkele minderwaardige en vrij laat in cultuur genomen stukken en dat de 1) De opbrengst van den legschat, d. i. een reoht, betaald door degenen, die het land kregen om uit te baggeren voor turf of zout, ia een belangrijke post in do grafelijkhoidsrekeningen (bv. Hamaker, I, blz. 85- 91 : 401 "ff 4 f2 11 d. torn.). Bij V. Mieris, I, blz. 253, wordt nog gesproken van vee, dat van een brandmerk voorzien wordt, voordat het op de weide wordt toegelaten. 2) V. d. Bergh, II, 1266. Door den graaf in erfpacht gegeven : Rek. v. Holl., I, blz. 25, 183 vgl., II, blz. 20. Ook laat hij er turf graven: Ib. II, blz. 58. 3) Rixtorp up die meente: V. d. Bergh, I, 19, II, 147. 4) De Fremery, n°. 309 (waarsoh. 1296). 5) Naarden en "Weesp komen nog ter sprake; Schoonhoven: Informacio, blz. 387 (1514); Gorinchem en Leerdam: V. Mieris, IV, blz. 56; Geertruidenberg: V. d. Bergh. I, 235 (1213), II, 281 (1275), V. Mieris, blz. 228 vlg. (1319). 6) Eene uitzondering moet gemaakt worden voor de meeneweide bij Poortvliet. Ken ridder Aernoud van Halebeke beweert in 1298 recht te hebben op een derile van den legsehat. De graaf zoekt hem zijne aanspraken af te koopon voor eene som, die hij zich evenwel niet laat opdringen, omdat zij hom te klein voorkomt: De Fremery, n". 323. 7) Ook bij de Fremery, n°. 309. 8) Schröder, Rechtsgeschiohte, S. 222 f. 4 graaf langs dezen weg niet meer en rijker landerijen aan zich heeft weten te brengen. En deze heele ontwikkeling zou reeds zoo goed als afgeloopen moeten zijn in een tijd, dat elders het markewezen zich nog lang niet overleefd heeft, dat in andere streken nieuwe gemeenten, zooals sommige steden waren, nog eene mark verwerven. Het groote gebrek aan gegevens voor de agrarische toestanden van deze graafschappen vóór 1300 laat hier een ledig, dat slechts door hypothesen te vullen is, en moeilijk valt het de mogelijkheid te ontkennen, dat de bovenvermelde voorbeelden nog restantjes zijn van een vroeger algemeen markewezen. Ik voor mij zou het zoo goed als volkomen gemis aan gegevens voor het gemeenschappelijk grondgebruik liever als een argumentum ex silentio willen bezigen en het er voor houden, dat aan deze streken de marketoestanden zoo goed als vreemd gebleven zijn. En dit mijns inziens ook voor alle streken, door Friezen bewoond. Hier heeft het land eerst waarde gekregen door den aanleg en het onderhoud van dijken. „Wie niet dijken wil, moet wijken;" slechts voor arbeid kreeg men bruikbaren grond en zoodra b.v. oorlog of andere nooden de werkkrachten verlamden, deden overstroomingen den productieven grond weer snel inkrimpen. De geographische gesteldheid van het land deed hier dan ook andere bewoningsvormen ontstaan, dan die, welke onder de andere West-Germaansche stammen gewoon waren '). Het hoevensysteem met zijne „Gewannen", waarop de akkerreepen der verschillende bezitters in „Gemengelage" lagen, waar de „Flurzwang" allen eigenaars de verplichting oplei dezelfde vruchten te verbouwen, heerschte hier niet2). Waar een voortdurend gevaar voor watersnood de bewoners niet noopte hunne woningen op terpen bijeen te bouwen of op den rand van het diluvium, daar stond de boerenhofstede als nog in de provincies Friesland en Groningen zooveel mogelijk in het midden 1) Voor het volgende hoofdzakelijk : Hugo Meitzen, Wanderungen, Arbau und Agrarrecht der Völker Europas nördlich der Alpen, le Abth : Siedelungen und Agrarwesen der "Westgcrmanen und Ostgermanen etc. (1895), II, S. 30 ff. (hoewel hier en daar in de bijzonderheden, wat Nederland betreft, onnauwkeurig). 2) Op sommige plaatsen treft men aan escli een, evenals in de Saksische streken ; voorbeelden daarvan bij G. Acker Stratingh, Marken in Friesland (Verslagen en Mededeelingen der Kon. Ak., IX), blz. 73 noot. Ten onrechte denkt deze bij een esch aan markogronden (blz. 86) ; de reepen ervan zijn sinds onheugeljjke tijden privaat bezit. Alleen heersclit er evenals in de elders soortgelijke gewannen „Flurzwang" wegens het aaneenliggen der strooken en vaak dienen zij tot gemeenschappelijke stoppelweide (hierover: Sloets' Tijdsehr., XX, blz. 319 vlgg. in het opstel over Esschen en Engen); maar niemand zal, nadat G. Hansen over de Duitsche „Gewannen" licht verspreid heeft, in zijne Ansichten über das Agrarwesen der Vorzeit (Agrarhistorische Abhandl. 1, S. 1 ff.) daarin eene akkermark kunnen zien (zie daarover ook: Die Ackerflur der Dörfer: 1.1. II, S. 137 ff., die Gewannen, en over de bosschen in N. W. Duitschland : S. 196 f.). De esschen bjj Groningen zijn in privaat bezit en blijkbaar zeer versnipperd. Er zijn bv. 10 stukken van 3' gras samen = d. i. ruim één morgen. van de bijbehoorende, in min of meer regelmatige vierhoeken verdeelde landerijen. Deze „Einzelhöfe" zijn hier waarschijnlijk de oudste vorm van bewoning. In de registers van kloostergoederen hoeven maar sporadisch voor, in dat van het klooster Fulda ') bevat het hoofdstuk „Descriptiones eorum, qui de Fresia bona sua . sancto Bonifacio, tradiderunt," slechts zesmaal de vermeldingervan en dan nog waarschijnlijk als maat: „terra decem hubarum, octo hubarum terra" heet het op twee plaatsen. In andere oorkonden worden evenwel later herhaaldelijk hoeven vermeld, doch voornamelijk ten Westen van het Vlie, in het meer gefranconiseerde deel. De verklaring van hoeven als maat is hier niet houdbaar. Evenmin zullen wij deze gelijk te stellen hebben met de gewone Oud-Duitsche hoeven, maar wel met de zoogenaamde marschhoeven De woningen liggen langs den weg en daarachter strekken zich in lange strooken de landerijen uit, die bij liet huis behooren. Dit treft men op vele plaatsen in Holland aan, waar niet het vroegere hoevensysteem of de latere droogmakerij de landverdeeling beheerschen. Een typisch voorbeeld hiervan is de Streek. Men zou kunnen vragen, of de grondverdeeling van nu de oorspronkelijke is. Waarschijnlijk grootendeels wel; eene regeling van overheidswege, die in andere landen later de vroegere grondverhoudingen zoo sterk gewijzigd heeft, en die bijvoorbeeld in de andere provincies de marken voor een deel heeft doen verdwijnen, heeft hier niet plaats gehad. W el zijn de boerderijen van eigenaars veranderd, zijn er meerdere in eene hand gekomen, andere verdeeld, maar dit gaat niet gepaard met veranderingen, die den plattegrond een geheel ander aanzien geven: de scheidingsslooten blijven, het huis behoudt zijne oude plaats. Op welke wijze deze hoeven aangelegd zijn, daarvan zwijgen de oorkonden, maar wij weten, hoe de bewoners van deze landen andere streken in cultuur gebracht hebben, namelijk de Wezer- en Elbemarschen. En het ligt voor de hand, dat zij dat gedaan hebben in de vormen, waaraan zij in hunne vroegere omgeving gewoon geraakt waren, want ook in andere opzichten schiepen zij zich in hunne nieuwe woonplaatsen eene samenleving, als waarin zij in hun vaderland verkeerd hadden. Zij laten zich b. v. toezeggen, dat zij zullen staan onder het recht volgens „institutionem Trajectensis ecclesie". Taal en gewoonten hebben hen eeuwen lang doen verschillen van de oude bewoners der landen, wier moerassen zij koloniseerden. En zouden zij in dit waterrijk gebied, dat zooveel overeenkomst had met hun geboorteland, een nieuwen vorm van landverdeeling gekozen hebben, een vorm bovendien, waarvan zij nergens een voorbeeld hadden gevonden, 1) Ed. E. J. Dronke (1844), S. 42 ff. Vgl. Inkomsten van het klooster te Werden, bij V. d. Bergh, I, 57, 58, waar wel een enkele mansus maai' in het tegenwoordige Gelderland genoemd wordt. 2) Beschrijving daarvan : Meitzen, 1.1. S. 343 ff. kortom, zouden zij daar eene „wirthschaftliclie" ontdekking gedaan hebben? ') Het is niet wel aan te nemen. De hoeven, die hun daar werden uitgemeten aan weerszijden van den publieken weg „cum rivulis interfiuentibus", met de (rechte) slooten er tusschen, waren geknipt naar het model der hoeven, die zij vroeger steeds voor zich gezien hadden en die men nog kan waarnemen in Holland en West-Friesland. Het grondbezit van den een is geheel afgescheiden van dat van den ander; in het gebruik daarvan is ieder volkomen vrij, als hij er maar op past den bouw zoo te regelen, dat zijne afen aanrijdende wagens het te veld staande gewas van zijne buren niet beschadigen. En, wat op dit oogenblik voor ons wel het gewichtigste is, gemeenschappelijke rechten op den grond bestaan er niet *). Deze kolonisatie nu begint omstreeks 1100, de eerste oorkonde is van 1106 3), en de kennis, die wij ervan hebben, vult onze onkunde voor de Hollandsche streken op eene gelukkige wijze aan. Zij geeft ons recht te beweren, dat omstreeks 1200 de marketoestanden in Holland op zijn minst niet meer algemeen waren. En volgens mijne meening moeten wij, zooals Acker Stratingh in zijn boven aangehaald opstel ook gedaan heeft, bij ons oordeel in dezen niet eene scheiding maken tusschen Holland en Friesland. Beide landen zijn door denzelfden volksstam in cultuur gebracht. Waren er in Friesland onbetwistbare aanduidingen van een algemeen markewezen, dan zou het bestaan daarvan voor het geheele gebied tot aan het Zwin moeilijk te loochenen zijn. Maar juist in Friesland (waarbij natuurlijk in dezen ook de provincie Groningen, behalve Westerwolde en het Goorecht, te rekenen is) heeft men duidelijke 1) Hiervoor ook R. Schrüder, Die Niederlündisohen Koloniën in Nord-Deutscliland (Virohow u. Holtzendorff, Vortrage, Heft 347), S. 3-2. 2) Moitzen, 1.1. S. 360: öemeinsame Grundreckte bestehen nirgends. Ook: W. O. Fooke, Zur Kenntniss des Blocklandes bei Bremen in Bremische Jahrbüch., III, S. 168. De buitendijksche weiden waren aan iedere hoeve toegewezen, zoodat hare akkerstrook daarmee verlengd kon worden. Ook strijdt niet met dit betoog het door De Borchgrave in zijne Colonies Beiges, p. 356 suiv. (zie ook p. 255) medegedeelde „Gesetzbuch einer löblichen Societüt der Flemrainger in Bitterfeld" van 1587 (volgens eene omwerking van 1776). Daar is wel sprake van G'ommungüter en naar analogie daarvan zou men deze ook aan "Weser en Elbe kunnen veronderstellen. Maar ten eerste zij erop gewezen, dat de marsehen door Hollanders, niet door Vlamingen gekoloniseerd zijn. Dit mag men eohter misschien niet te nauw nemen. Vervolgens moet men evenwel opmerken, dat die gemeenschappelijke bezittingen wel uit private ontstaan kunnen zijn. Eene der aanvangsbepalingen spreekt van „diejenigen Commungüter an Holz und Wiesen, die zwar zum ordentliohen Huffenschlag gehoren, abev weil sie als Privatstücke nicht under den Pflug getrieben und wegen Huldenabreissens und daher nothwendig gewordenen Wasserbaue einzeln nicht genutzt werden können." De „Communwiesen" werden verhuurd. 3) Bremisches Urkb. (ed. R. Emck u. W. v. Bippen, 1863), I, n°. 27. Maar ook iu alle werken over deze kolonisatie. sporen van marken meenen op te merken in de hemrikken. De stelling, dat een liemrik een mark zou zijn, steunt in de eerste plaats op een etymologisch bewijs. Dat liet tweede lid van dit woord het woord mark bevat, valt niet te ontkennen; „hemmerke", „hummerke" en andere vormen stellen dat buiten twijfel. Maar of mark, dat oorspronkelijk grens beduidt en later allerlei daaruit afgeleide beteekenissen (landstreek in 't algemeen, grensland, gemeene grond) aangenomen heeft, hier juist beantwoordt aan mark in den tegenwoordigen zin, is een vraag, die alleen door gissing opgelost kan worden. Vervolgens worden door Acker Stratingh aangevoerd eenige plaatsen uit het Friesche sclioutenrecht, waar sprake is van de verdeeling van een liemrik. De eenige plaats, die hier zou dwingen aan een marke te denken is die, waar gezegd zou worden, dat die verdeeling om de vier jaar geschiedde. Dit staat tenminste in de vertaling te lezen, die de uitgevers en naar hen Acker Stratingh ervan geven; mijns inziens in het origineel niet'). Ik versta dit artikel anders en meen dat er sprake is van land, dat i n het vierde jaar, niet o m het vierde jaar verdeeld kan worden. En dan zou liemrik veeleer beteekenen land, dat nieuw drooggemaakt is en de eerste jaren gemeenschappelijk gebruikt wordt. Dit komt volkomen overeen met de twee artikels uit het Wester-Lauwersch Landrecht, ook door Aclter Stratingh aangehaald, waar gezegd wordt, dat een liemrik, zoo niet steeds door een weg, dan wel altijd wordt omgeven door eene sloot, die minstens acht voeten wijd moet zijn 2). Het voorschrift omtrent die wijdte laat zich slechts verklaren uit eene bestemming als afwateringssloot, niet als grensscheiding. In alle aangehaalde wetsvoorschriften blijkt niets van een gemeenschappelijk gebruik. Acker Stratingh spreekt dan ook van gemeenschappelijke 1) Hot artikel, Van helghene en liofguede to delane (§ 31) : Dit is riuclit, dut oen da himrick, deer dis santis (des Heiligen) en dis koninges ende des huismannes land oen lenth ende leyt, dat hyt dis fiarda ie ris dela moet, alsoe feer dat di clagere deer se, deer dat oppe dae heigen bringe (bij de Heiligen zweert), dat dyo ieertale omcoinmen si, ende hyt mitmarariucht dela schil, dan hit lange ra aldus oendeeld staen schil etc. „Dis fiarda ieria" wordt vertaald met: om de vier jaar ; „ende hyt mit mara riuclit" enz. met: en hij het met meer recht zal deelen, dan dat het langer dus ongedeeld zal blijven. Dit bevat eene contradictio in terminis: land, dat ongedeeld is, wordt o m de vier jaar verdeeld; doch deze tegenstrijdigheid valt weg, wanneer men „dis fiarda ieris" vertaalt met: i n het vierde jaar. Het opschrift van artikel 33 en 34, ook over de verdeeling van een liemrik, luidt: Van tinge om eerwe to delane. Eerwe erf lijkt mij een vreemde naam voor markegrond. Heek (Altfriesisohe Geriehtsverfassung, S. 214) vertaalt hier hemrik met: das ganze Gemeindegebiet, insbesondere die Gemeindeflur, beziehungsweise die Gewannen, eene eigenaardige vertaling, waarin zonderlinger wijze het gemeentegebied trapsgewijze inkrimpt tot het akkerland. 2) § 12 en § 37. landerijen, die echter afzonderlijk gebruikt werden l). Tevens merkt hij op: „dat zij de grondslag uitmaken van de latere burgerlijkeen kerkelijke verdeeling, evenals elders de marken, en het nog lang, ja tot lieden gebleven zijn in die van den waterstaat met name \ooral in Groningerland bij de zijlvestenijen of nu waterschappen." liet eerste deel dezer bewering is stellig onjuist: de markeverbanden zijn integendeel dikwijls verbroken door de burgerlijke en kerkelijke organisatie; maar het tweede stuk is, zoo niet in zijn vollen omvang, dan toch tot op zekere hoogte waarschijnlijk, schoon niet wel bewijsbaar wegens het sporadische voorkomen der hemrikkon in lateren tijd. De eenige hemrikken, waaromtrent wij eenige inlichtingen van beteekenis uit de middeleeuwen hebben, zijn die van de stad Groningen. Overigens heeft deze stad, die juist gelegen was op de grens van het diluvium en het alluvium, van het Saksische *) en het F riesche stamgebied, iets tweeslachtigs in dit opzicht en de oorkonden geven ons een verward beeld van den toestand aldaar. Hier ^ komt naast het woord „hemrik" herhaaldelijk het woord „marke voor. „Binne dar stad to Groninge .... jof binnen Groningei maike , „(vechten) buten onszer marcke", „(cotfte ienich man van buten erffachtich guet) in onsser stad ofï in onsser marcke", heet het in het Oorkondenboek en het Stadboek 3). Op het eerste gezicht zou men hier denken aan eene gewone stadsmark, maar Acker Stratingh merkt zelf op, dat in het Stadboek stadplicht en marcke, stadttafele en stadtmarcke gelijkgesteld worden 4). De laatste plaats zou met de genoemde opvatting nog niet in strijd behoeven te komen: de stadstafel is de stadseigendom, al is hij dan niet uit de oud-Germaansche toestanden af te leiden, maar meer uit de verwerving der bisschoppelijke tafelgoederen, doch de eerste laat het buiten twijfel, dat daar aan de stads v r ij h e i d gedacht is. In het nabijgelegen Selwerd wordt mark gelijk gesteld met kerspel en kerspel is hier genomen als onderdeel van een rechtsdistrict5). En wat meer bewijst: ook in Haarlem spreekt het keurboek van „huysen ende vanden erven, die gelegen syn buten merken" (ook van „over merke"), in den zin van binnen en buiten het stadsgebied. In Delft vinden wij iets soortgelijks. Niemand zal toch aannemen, dat de vrijheid buiten de muren in deze plaatsen stadsmark was 6). t) Blz. 57. 2) Misschien Frankiaohe (volgons de redevoering van Mr. Seerp Gratama op het 22ste Taal en Letterkundig congres in 1893, waarover ik hier niet waag te beslissen). 3) Oorkb., I, 362 (1340): Telting, Stadboek, art 105, blz. 41, art. 30, blz. 13. 4) Blz. 72. 5) Ofte 't yemant buten den karspel ofte marcke wonede: Selwerder Landrecht (Werken Pro Excol. Jure Patrio, VI, blz. 610). In ieder Kaspel des Geriohtes een gesworen Schulte ofte dienaar: Costumen van 1571 (ib. blz. 634). 6) Over mark in de bet. van stadsgebied, zie Mnl. Wdb. in verbo, waar enkele plaatsen bijeenstaan, waarin het in die beteekenis voorkomt.. Wanneer men dus in eene Groninger oorkonde van 1348 leest: „marca origentalis", dan is er niets geen reden, om het daarmee bedoelde Oosterstadshemrik voor een stadsmark te houden. De naam „marca origentalis" komt voor in eene oorkonde, waarin twee broeders aan het geesthuis te Groningen schenken twee koegrazen aldaar „cum omni jure proprietatis, possess i o n i s et d o m i n i i perpetuis temporibns possidenda" '). Het heinrik is verdeeld in „predia", welke in privaat bezit zijn. Alles verzet zich er hier dus tegen 0111 aan een mark te denken, tenzij men die als oorsprong van het hemrik wil poneeren. In den tijd, waarvan het stadboek spreekt, vallen liemrikken en mark niet samen en vroeger waarschijnlijk ook niet; een deel van de liemrikken is door de stad in de 14de eeuw verworven 2). Dit stuk heet naar den vroegeren eigenaar (van een deel of van 't geheel?) Verydemahemrik, evenals een ander deel ook naar een persoon genoemd is (Heinghehemrik = Heintje hemrik). De liemrikken hebben dus niet altijd geheel bij de stad behoord. Als gerechtigden in Ooster- en Westerhemrik, d. i. niet als gebruikers, maar als eigenaars blijkens het bovenstaande, komen voor: de „cives proprietarii in Westerhemmerke et Osterhemmerke" (1322), „de gemene buren van der Ooster-Hemmericke" en „van der Wester-Hemmericke" (1386), „meene meente ende buren van Groninger Oesterhemmeryc" (1424), „buren ende arffgenamen van der Westerhammercke", ook „buren ende arffnoeten" (1434) 3). Het zijn dus buren en erfgenamen, die te zaraen eene afzonderlijke vereeniging vormen. Ze staan onder burgemeesters en raad, die hen bv. naar buiten vertegenwoordigen, maar hebben ook een eigen bestuur van oldermans en vijf dijkrechters, een eigen buurrecht, dat ze in 1386 door burgemeesters en wethouders laten bevestigen, en een eigen kas. In de buursprake wordt over alge- 1) Gron. Oorkondenb., I, 407. •2) Egheen man moet ienich steenhues bouwen in onsser marke, noch in onser hemmerke, nooh an onssen rechte buten Groninghe: Telting, Stadb. art. 175, blz. 64. Of bijv. het Wriedema land (Driessen, Mon. Gron., blz. 393 noot) erbinnen lag, ia niet bekend. In 1339 geeft de raad een zekere Elsedis, wed. Rudolfi dioti Verydemen, geld voor „prediis aeu bonis aliia in districtu Verydemenehemmerke jacentibua'': Oorkb., I, 360. Toch blijft er nog kweatie over bestaan; eerat in 1399 wordt de stad ontlast van de aanapraken, welke Elteke Wicboldes en Wichel- Verydema, broer van Wicbolt Verydema, tot toen op de atad „van Verydema lande ende guedes weghen" maakten. De processen daarover worden neergelegd : lb. II, 1027. Driessen noemt als bestanddeelen der liemrikken volgens een „oud" register, zooals het in 1518 genoemd werd, nog: Heinghe lierarick en Harbarge buersciiap. 3) Gron. Oorkb., I, 330, II, 754; Driessen, Mon., blz. 386, 274 vlgg. „Cives" in de eerste oorkonde behoeft volstrekt niet te beteekenen stadsburgers; er wordt herhaaldelijk in het Oorkondenboek gesproken van cives de Suethlare (Zuidlaren, bv. Gron. Oorkb. I, 135), cives de Heltmen etc., waar „cives" ook vertaald moet worden met buren. meene belangen gesproken en zoo noodig bepaald, dat er schot geheven zal worden van de buren. De bepalingen van het huurrecht bewijzen, dat het een waterschapsrecht was. De rechtsdwang is bij de burgemeesters; oldermans en dijkrechters leggen boeten op, maar alleen de burgemeesters mogen een onwilligen boetschuldige voor zich dagen en dwingen tot betaling, evenals ook deze alleen iemand mogen vervolgen wegens nalatigheid in het betalen van schot. De andere, boven geciteerde oorkonden betreffen alle drie waterschapsbelangen, het zijn zg. zijlbrieven. Het beheer van de hemrikken is dus gescheiden van dat der stad. Er komen in de rekeningen der stad geene inkomsten of' uitgaven van de hemrikken voor, integendeel, de stad moet als weideplaats voor de stadspaarden huren den zg. Korreweg in het Westerhemrik. Het hemrik had dien toegewezen aan zijn bode; van dezen huurt de stad hem voor 20 Arentsguldens '). Een en ander zal nu wel voldoende getoond hebben, dat er niet den minsten historischen grond bestaat, om de Groninger hemrikken als eene stadsmark te beschouwen, wel om ze voor een waterschap te houden, dat naast de stad lag en dat deze onder haar gezag had weten te brengen. Hiermee is natuurlijk niet ontkend, dat er in Groningen nooit een mark bestaan heeft, maar alleen betoogd, dat noch wat op hier aangehaalde plaatsen mark genoemd wordt, noch de hemrikken als zoodanig te beschouwen zijn. N«mst de hemrikken2) vindt men in de noordelijke gewesten „meenscharen d. z. weiden, die gemeenschappelijk gebruikt worden; maar door wie? Ik ben niet in staat daarop een juist antwoord te geven. Het gemeenschappelijk gebruik is nog niet voldoende om een stuk land een mark te noemen. Wanneer enkele bezitters van weiden besluiten, om deze gezamenlijk te laten beweiden, wat vooral met moerassige of andere minderwaardige landen zeer voor de hand ligt, dan scheppen zij iets, wat men bij wijze van spreken eene secondaire mark zou kunnen noemen, geen mark in den historischen zin. De voorbeelden, door Acker Stratingh verzameld, zijn over 't algemeen doorzichtig en van laten datum, maar geen' is er bij, waarvan blijkt, dat het oorspronkelijk is: het niet in privaat bezit overgegaan deel van dorps- of gemeentegrond 3). 1) Stadsrekeningen v. Groningen, ed. I'. J. Blok, i. a. 1548, blz. 305, 392. 2) Wat betreft de hemrikken, wijs ik nog op de plaats bij Mr. H. C. Feith, Het Groninger beklemrecht, I, blz. 210, noot, waar deze er de aandacht op vestigt, dat de hemrikken vooral nienw aangeslibde gronden zijn. Hij noemt o. a. Nieuw -Beerta en Beertster-hemrik, N i e u w olde en Midwolder hamrik, dubbele namen voor dezelfde stukken grond, die reeds bewijzen, dat de hemrikken later ontstaan zijn. 3) Het zou mjj te ver voeren alle plaatsen, door Acker Stratingh genoemd, afzonderlijk te bespreken, te meer, omdat geen van aile zelf het bewijs bevat van Als wij zien, dat de dorpen aan de Noordkust van Groningen in 1637 gezamenlijk een buitendijks gelegen land inpolderen en dat den eersten tijd ongedeeld gebruiken, dan vormt zich daar geene markegemeenschap in den gewonen zin. Dit zijn aandeelhouders, die rechten hebben, al naardat zij hebben bijgedragen. De verbinding tusschen het dorp en het nieuwe land, tusschen den dorpsbewoner of de boereplaats en het aandeel is niet eene historische noodzakelijkheid, maar eene opzettelijk geschapen betrekking. Om nu op het punt van uitgang terug te komen, alles bewijst, dat men met liet aannemen van marketoestanden in de door Friezen bewoonde streken uiterst voorzichtig moet zijn '). De waarschijnlijkheid, dat onder de gemeene weide in het charter van 1299 eene meenschaar te verstaan is, zal nu duidelijk geworden zijn. Tevens blijkt, waarom een rechter, die daar komt, slechts eene boete zal kunnen opleggen aan dengene, die zich ten onrechte een aandeel daarvan aanmatigde. Wat namelijk de inrichting ervan verder betrof, daarmee had de rechter niet te maken: dat was eene private aangelegenheid der deelhebbers, waarmee de overheid zich niet behoefde en behoorde te bemoeien. De meening, dat er in Overschie een dijkgemeenschap, geene mark heeft bestaan, is boven reeds uitgesproken. En dan de andere genoemde meenten en gemeene weiden? De gemeene weide bij Poortvliet zien wij nog aan den graaf komen, er wordt nog vee opgedreven en een eigenaar moet nog afgekocht worden, niet als markegereclitigde, die er een of datgene, waarvoor zij het betoog moeten leveren. De Beneficiaalboeken van Friesland (1543) vermelden op versoheidene plaatsen „meenscharen", maar de eenige „meenschaar", die nog sporen schijnt te vertoonen van gemeenschappelijk gebruik, is die te Deinum (Acker Stratingh, blz. 68). De „eggen en eynden" (d. w. z. de grenzen der afzonderlijke pereeelen) daarin zijn niet duidelijk, „overmits een meenschaer is". Doch de omvang der pereeelen was anders niet zwevend, zooals bij de lezing dezer plaats in 't Benefiob. blijkt: één ervan is: „vier pondematen min drie eynsen". De plaats, waar Feith (I, blz. 379) vermeldt, dat een kwelder door eenige provinoiemeiers „in de mande werd beslagen," zou door eene gedachtenassociatie met de Groninger „buurmande" het denkbeeld van een marketoestand kunnen opwekken. „In de mande" beteekent echter niets dan gemeenschappelijk. Bij Feith (blz. 346 vlg.) staat een voorbeeld van een provinciemeier, die zijne boerenplaats met zijne zusters „in de mande" bezit. 1) Het is natuurlijk niet een zuiver ethnographische kwestie, veeleer eene geographische ; de toestand van het land dringt den menschen veel gemakkelijker zekere „Besiedlungsformen" op dan omgekeerd. De eigenaardigheden van het Friesche volk zjjn dikwijls eene verklaring geweest voor den afwijkenden gang der historie in hun land. Ik zou er eer op willen wijzen, dat de Friezen voornamelijk op het alluvium wonen. Met den Hondsrug dringt een andere stam in het Friesche gebied op, evenzoo met den zandbodem van Zevenwolden en met de diluvialen landtong van het Gooi. Naarden is een Saksische vorm voor Noorden; in de dorpen vindt men den Saksischen brink, erbij de algemeen Saksische eng (= esch) en de eigenaardig Saksische mark, die bij meer dan een dorp behoort: Schuiling, Leerboek der Aardrijkskunde van Nederland, 4!) de kleine en groote Veelkenmede, zooals stad en burgers ze tot op dien tijd gebruikt hadden. De eerste schenking is in naam eene verpachting, de grafelijke eigendomsrechten blijven erkend. Hij behoudt de tienden voor het geval, dat het Goor als graanland gebezigd wordt, en krijgt jaarlijks een erftijns van 1(> 3 „cleyne payments", meer dus eene erkentenis van zijne rechten dan een wezenlijke pacht. De Veelkenmede was blijkbaar reeds eer aan de burgers in gebruik gegeven, ze werd nu vrij eigendom '). Harderwijk begint in 1315 met zekere rechten te ontvangen tusschen de villae Tonsel tot de plaats, waar de galg staat, en van den galg tot het „nemus den Holste" d. i. het Hulsterbosch2). In 1331 krijgt het twaalf hoeven tusschen Elsbroek en Hierden, ook tot het Hulsterbosch toe, elke hoeve voor 12 groote koningstourn., als edel erftijnsgoed. Wat van deze hoeven „ongheslaeghen" (onverdeeld) gebleven is, ontvangt het in het volgende jaar als eigendom. De graaf behoudt zich alleen zijne heerlijkheid, wegen en tienden voor. Tevens schenkt hij aan de stad het Hulsterbosch en geeft haar opnieuw tien hoeven als edel erftijnsgoed, ook weer voor 12 groote koningstourn. elk. In 1450 weet zij nog te bedingen, dat de gemeenteweide tiendvrij wordt, indien men ze wil bezaaien, voor een vaste opbrengst van twee molder haver in dat geval. Hiermee was een stadsgebied gevormd, dat een omtrek van 1 '/, uur gaans had. De Doesburgsclie burgers kregen in 1301 van den graaf een stuk land, de Poil, ten gebruike3). Hattem ontving in 1401 zijne gemeene weide nl. den Hoenwaard langs den IJsel4). In het Oversticlit vindt men meer van oorspronkelijke markerechten, maar ook hier is de stadsmark als afgerond gebied betrekkelijk jong. Wat namelijk van het geheele Saksische gebied bekend is, nl. dat daar groote marken waren, die niet onder één dorp belmoren, maar aan een groot aantal plaatsen, soms zelfs in verschillende 1) Sloet's tijdschrift, XVII, blz. 459 vlg., 464 vlg. 2) Onduidelijke oorkonde bij Schrassert, Herdervicum Antiquum, I, p. 13. Voor liet volgende: 1b. blz. 12, 9, 7 en Sloet's Tijdschr. 1.1. 3) Register v. h. arch v. Doesburg door I'. Nijhoff, blz. '2 (ten Z. van Doesb.) De stadsweide ligt later aan den IJsel, maar dit stuk land zal toen nog wel aan de overzijde ervan gelegen hebben. De stroom heeft zich later naar het Westen verlegd; in 1552 (1b. blz. 26) werd hij weer langs de stad geleid, zoodat deze weer als vroeger aan de rivier lag. Het afgesneden stuk is do stadsweide; 't is dus een waard, die zich later gevormd heeft. 4) Nijhofif, Gedenkwaardig!]., 111, blz. 206 (regest). gouwen gelegen, toekwamen '), werd ook nog in ons land aangetroffen. Gemeene gronden van dien omvang, als nog tot in den tegenwoordigen tijd in Westfalen zijn voorgekomen — Meitzen noemt (II, S. 71) eene mark, die 12500 H. A. oppervlakte had — zijn wel niet aan te wijzen binnen de grenzen van ons land, maar toch waren er ook uitgestrekte stukken gronds in gemeen bezit van verscheidene steden en dorpen en nog heden ten dage is een overblijfsel daarvan te vinden in het Gooiland. De verdeeling heeft in het algemeen in het Westen van Saksen het laatst plaatsgevonden; toen in Nedersaksen de dorpen reeds hun eigen „almenden" hadden (in de 11e en 12e eeuw), waren deze in Westfalen nog onbekend. Ten slotte is deze hier ook zoo goed als elders geschied. Doch wanneer de dorpen een deel van de groote gemeenschappelijke bezittingen daaruit afscheidden voor eigen gebruik, werd daarmee de markegemeenschap niet ontbonden; dikwijls bleef een stuk ervan onverdeeld. Kampen en Zwolle hadden reeds hun eigen mark in het begin der 14e eeuw, Kampen al voor 1284, Zwolle na 1318, maar bovendien waren zij nog gewaard in de Sallander mark, de „communitas Sallandiae", het Mastebroek, toen nog een onbedijkt moeras, waarin ook Hasselt, Genemuiden, Grafhorst, Wilsum benevens de dorpen in en bij Zwollekerspel een aandeel bezaten. Zoo had Naarden een eigen gemeene weide, maar de heide gebruikte het met vijf dorpen van het Gooiland gemeenschappelijk 2). Een eigen mark nu had Kampen gekregen onder bisschop Hendrik van Vianen. In 1284 bevestigt de elect, Jan van Zyrik, de gift, door zijn voorganger aan de stad gedaan, waarbij burgemeesters, schepenen en burgers in het bezit gesteld worden van de „palus S. Nijcholao (het Nicolaasbroek), pascua et piscaria" voor 5 |S jaarlijks op St. Walburg aan den schout te betalen 3). De „Gommunitas Sallandie" schijnt aanspraak op deze landen en wateren gemaakt te hebben; de bisschop zegt tenminste de stad zijn steun tegenover deze toe. In 1) Hierover: Meitzen, I, 162 ff. Verder: Werner Witticb, Die Grundhorrschaft in Nordwestdeutschland (1800), S. "279, waar tevens in noot 2 oen volledige opgave van literatuur gegeven wordt. 2) Informacie, blz. '234. Ook Doetiehem sehjjnt met do omliggende dorpen in markegemeenschap gelegen te hebben. „Commarchiones" van de mark, waarop do stad reoliten bad, waren op liet eind der 12'le eeuw (1178—1196): graaf Hendrik van Gelre, Wolterus de K e p p e l e, Huboldus do Bern ba mme (Barlham) een havezatho ten W. van Doetiehem), twee fratres de Bruckhusen (Broekhuizen), twee fratres de Wisch, Everardus de Hese (Hees, hoerljjkheid bij Didam), Ilernhardus de Ettene, Jordanus de Wereheim (waar?), eenigo edelen uit Gaande ren, Bernardus de 0 o i e (Gooi, tusschen Doetiehem en Zutpbon), eenige hoeren van Doetiehem et allii quam plures: Sloet, I, blz. 395, ook II, blz. 547. Dus zoowat alle dorpen om Doetiehem worden hier genoemd. 3) Register van Oude Archief van Kampen I, n". 4; Mededeelingen en Bjjdr. Ovorijsel, VI, blz. 62 vlg. De schenking had plaats gehad onder medewerking van den deken en het kapittel van Deventer en de „opidani" van Deventer en Zwolle. allen gevalle, de stad aanvaardde de goederen als iets, dat aan den bisschop behoorde, blijkens de jaarlijksche recognitie, welke zij ervoor betaalde. Zijn groot grondbezit heeft Kampen evenwel te danken aan de verdeeling van het Mastebroek. De bisschop Jan van Arkel had er reeds geruimen tijd op aangedrongen, dat dit „wilt onbefïredet lant" ') zon worden verdeeld en bedijkt. Reeds Jan van Diest *) had de verdeeling bevolen en met graaf Willem III van Holland een verdrag gesloten over den tijns, dien het landsheerlijk aandeel, de „voorslag", zou opleveren, maar eerst Jan van Arkel kon de markegenieenschap tot ontbinding brengen en dat nog maar na een hevigen strijd met de lieeren van Voorst. Deze, die ook in het Mastebroek gewaard waren evenals andere edelen en de dorpen en steden van en bij Zwollerkerspel, schikten zich ten slotte in het voorstel van den bisschop, mits ze 160 morgen extra kregen. En nu ligt het vermoeden voor de hand, dat dit de reden geweest is, waarom de bisschop in 1303 aan de stad Kampen het Kampereiland, met den aanwas daarvan, afstond 3). Hij moest nl. het Kamperaandeel gebruiken om den lieeren van Voorst het beloofde te schenken4). Het was een aanzienlijk grondgebied, dat in den loop der jaren nog sterk in waarde gestegen \ is. terwijl het Mastebroek te vroeg bedijkt werd, zoodat de kleilaag'' zeer dun is en in het midden zelfs ontbreekt % zijn de eilanden nog eeuwen lang door zee en rivier met vruchtbaar slib opgehoogd. De stad kreeg nu 4381/, morgen met den aanwas"), 1) Arcnt ten Boccop, blz. 307. 2) In 1331 was de „ruminge geropen" : Mullere regesten, van Utr, n". 168. 3) Register van het oude Archief v. Kampen, 1, n". 148. 4) Deze gissing en verdere bijzonderheden bjj Van Doorninck, Verslagen en Meded. Overijsel, VI, blz. 100 vlg. 5) H. Blink, Nederl. en zijne bewoners, II, blz. 286. Aan de stad waren 30 hoeven d. i. 480 morgen beloofd. 6) Deze groote omvang is het eenige bezwaar tegen de gissing van Mr. Van Doorninck. Deze 4381 j morgen kunnen onmogelijk een aequivalent zijn voor de 160 morgen, welke de bisschop noodig had om de heeren van Voorst tevreden te stellen. De stad Kampen had zeker reoht op meer dan 160 morgen markegrond. De gewaarden in Hasselt krijgen (volgens Bijlage G bij Van Doorn.) ruim 155 morgen, de Zwolsche gewaarden 242 morgen en de stad Zwolle als geheel 210 morgen. Hasselt was veel kleiner en Zwolle ook altijd veel onbelangrijker dan Kampen (Arent ten Boecop, blz. 484, omtrent het aantal inwoners) en men zou de laatste stad eer ruim 400 morgen toekennen, zooals ze ook in ruil ontving, dan ongeveer evenveel als Hasselt en veel minder dan Zwolle. De bisschop hoeft evenwel het geheelo aandeel van Kampen weggegeven. Hij had recht op den voorslag en dat was ' j0 van het geheele Mastebroek, dat ruim 6927 morgen groot was (A. ten Boecop, blz. 306), dus op 690 morgen, en hij ontving maar 627 morgen; de wijbissohop 45 morgen, hoogstens alzoo 672 morgen (Ib. blz. 86). Ik vermoed, dat zoowel Zwolle als Wilsum een extra aandeel ontvangen, evenals de heeren van Voorst. In het register van de verdeeling komen nl. eerst do afzonderlijke Zwolsche gewaarden voor en bovendien krijgt de stad een stuk als geheel ; evenzoo is het in Wilsum, waar de stad als zoodanig 32 morgen extra ontvangt. In eene uitgestrektheid, die zich met de oorspronkelijke eigendommen in 1880 uitgebreid had tot een omvang van 3595 H. A. In de latere keuren leeft nog de herinnering voort aan de verschillende herkomst der stadsgoederen. Eene van 1460 onderscheidt „der stat lande, eilande, inarke ende weerde", eene van 1464 „der stat marcke, lande ofte eylant" 2). In de „pachtlappen" van 1472— 1494, de registers van de verpachte stadseigendommen, ook nog in de rekeningen uit de 16e eeuw, worden de stadsbroeken nog als „meenten" aangeduid, hoewel dit niet landen waren, die als gemeene weide door de burgers gebezigd werden 3). Het grondgebied van Kampen neemt dus wel zijn oorsprong in eene, waarschijnlijk verouderde markegemeenschap, nl. in de oude Sallandsche mark, maar het is eerst nauw aan de stad verbonden en heeft zijn afgeronden vorm gekregen in de 13e en de 14e eeuw 4). Tevens moet niet vergeten worden, dat hetgeen in 1363 verworven werd in een vorm werd verkregen, die het maakte tot stadseigendom, niet tot een object, waaraan de stad een soort Obereigentum had, maar waarvan de gebruiksrechten toekwamen aan een gering aantal gewaarden. Het was nl. in de Sallander mark als in de Westfaalsche marken, waar volstrekt niet alle inwoners gerechtigd waren, maar slechts de bezitters van de oude boerenhofsteden: in Westfalen de Erbexen, hier de erfgenamen (heredati) naar hun recht, gewaarden (warandati) naar hun aandeel genoemd. Slechts aan de „olthovighe" landen was een markaandeel verbonden, een aandeel, dat in den loop der tijden wel door verkoop en overgang bij sterfgeval vaak versnipperd was, maar dat geheel het karakter van een privaat dat geval zou Kampen ter beschikking van den bisschop gesteld hebben 100 + 210 + 32 morgen — 402 morgen. Dit laat zich beter hooren. Alleen weten wjj niet, hoe de stad haar eigen gewaarden schadeloos gesteld heeft, want de Kampereilanden zijn stadseigendom geworden en niet eigendom der Kamper gewaarden. 1) J. Swets, De Zuiderzee en de Kampereilanden (1886), blz. 09. 2) Digestum Vetus, blz. 20 en 32 vlg. 3) „Pachtlappen" van 1472--1494 in het Archief. Ook in de Rekeningen uit do 16ij Sinte Marien te verkoopen. Toen ging zij gebukt onder de schulden, voortvloeiende uit den oorlog met Holland: Matthacus, De Jure Gladii, p. '232. De verkoop van do stadsweide was misschien niet geheel geboden door do omstandigheden; de gilden maakten den ouden raad er eene zware grieve van. In 1443 werd er door het volk reeds over gemord en in 1455, toen de gilden meester waren, stelde men eene enquête in, waarbij iedere bezitter van een stuk der weide zijne eigendomsbewijzen moest overleggen. Wie dit naliet en wie niet in Utrecht verblijf hield, verloor zijne rechten en zjjn aandeel viel weer aan de stad: Rurman, Jaarb., II, blz. 34, 290 vlg. " 3) (iimborg, in Gelre, Ml, blz. 32. 4) lleerkens, in Versl. en Meded. Overijsel, XI, blz. 110. 5) Stadboeken, ed. Telting, blz. 12; Nye Averdrachten, a". 1450, blz. 479. C) „Mersoh, Geren, Perek ofte Verkemers": lb., blz. 501 (1485) 7) „Dat middelste slach, dat I{uessclien(Hossen)sIaeh, dat cleyne slach. dat slach Hiermee zijn wij reeds in den nieuwen tijd aangeland; de andere voorbeelden behooren chronologisch tot de middeleeuwen, maar zij toonen toch aan, dat de begripswijziging eerst in de laatste eeuwen ervan doordrong '). Wel zijn er van elders gevallen bekend, dat de stad reeds zeer vroeg hare mark, ter wille van stadsbelangen, vervreemdde. In Straatsburg verkocht de stad in 1231 markegrond om 200 Mark te bekomen, die ze koning Hendrik schuldig was als zoengeld '■*); in Worms had iets dergelijks plaats in 1278: „propter incumbentem necessitatem civitatis et oppressionem gravem multiplicium debitorum" 3), maar hier had eene buitengewone geldverlegenheid de ontwikkeling der rechtsopvattingen geforceerd. B. Overige stadsbezittingen buiten de stadsgrachten. Reeds in het voorgaande was het niet recht te vermijden, dat wij ons soms bewogen buiten het „Weiclibild", buiten de vrijheid. Hier en daar kwamen wij op land, waar het stadsrecht niet gold. Grensteekenen, kruisen, een gracht, een wal (beide = „lantwere") gaven de grenzen van het Weiclibild gewoonlijk aan; wat de stad daarbuiten verwierf, werd geen deel van haar, tenzij de landsheer of de koning het met haar deed samensmelten tot een geheel4). Zij kon naast privaatrechterlijke rechten hoogheidsrechten hebben en die uitoefenen door middel van den raad; deze werd daardoor echter niet een orgaan van de bewoners der stadsbezitting; hij vertegenwoordigde de stad altijd in hare hoedanigheid van landheer of van stadsheer, wanneer het goed uit eene stad bestond. Juist door deze onmogelijkheid om het verworven gebied te assimileeren met liet Weiclibild is uit de stad, ondanks alle uitbreiding van hare bezitrechten over den omtrek, nooit een staat in modernen zin gegroeid. Bremen kreeg zulk eene uitgestrektheid in handen, dat ze voor de jurisdictie in vier districten (Gohen) verdeeld moest worden, die elk onder een raadsman of Gohgraf gesteld werden. De Gohen en de stad losten zich evenwel niet in elkaar op, de laatste bleef een kern, waarom een klein territorium vastgehecht was en waaraan de publiek- naest den broee, dat slach naest der hoerst, dat oeninger broee": Olt Pachtboer, rubriek V (In het Sted. Arch.). Het laatste stuk was niet in de latere verpanding begrepen : Stadsrek. v. 1523 (Eveneens in bet Sted. Areh.). 1) In Doesburg laat zich de overgang vrij nauwkeurig vaststellen. De stad verkoopt daar nl. in 1459 en in 1466 eene jaarrente uit de stadsweiden om aan geld voor extra uitgaven te komen: Inventaris van het archief te Doesburg, door P. Nijhoff, blz. 13 vlg. In 1459 bestaat de rente uit twee koeweiden, in 1466 uit twee gouden schilden. '2) Strassb. Urkb., I, S. 170. 3) Wormser Urkb., I, S. '247. 4) Gierke, Genossenschaftsrecht. III, blz. 664. on privaatrechterlijke ontwikkeling van dien kern vreemd bleef '). Het nauwkeurig onderscheiden van de grens tusschen de stad en haar gebied moge nu echter noodzakelijk zijn voor de geschiedenis der staatsinstellingen, eene historisch-oeconomisclie beschouwing kan deze strenge scheiding ontberen, wanneer zij zich er toe beperkt slechts die goederen binnen het „Weichbild" samen te vatten met de buitenbezittingen, welke geworden waren tot „res universitatis", tot „communale, Kammereigiiter" of hoe men die goederen mag noemen, welke in de eerste plaats voor de stadskas van belang waren. a. Duitsche steden. Ik begin met de behandeling van eenige Duitsche steden, en kies daarvoor eenige uit, die tot een verschillend oeconomisch type behooren en wier bezittingen een dergelijken omvang gehad hebben, dat hunne expansie duidelijk waarneembaar is. Tevens heb ik bij voorkeur die genomen, waarvan de rekeningen uitgegeven zijn en ophelderingen bevatten omtrent de beteekenis der besproken goederen voor de stadshuishouding, welke de oorkonden niet kunnen verstrekken. Al vroeg onderscheidden zich door de buitengewone oppervlakte van haar gebied de steden, die de Duitsche orde stichtte in de door haar veroverde Slavische streken. Bij hare stichting ontvingen zij zoo'n groote oppervlakte lands, dat deze onmogelijk geheel onder de vrijheid begrepen kan zijn '*■). Bovendien, het grootste deel van de landerijen lag woest en werd hun geschonken om gekoloniseerd te worden. Juist om de steden had dit het gemakkelijkst plaats; waar het platteland de bescherming van eene stad moest ontberen, schreed de kolonisatie wegens de onveiligheid, die er heerschte, in den beginne maar langzaam voort. De grond mocht aan de oorspronkelijke bevolking, waar die nog aanwezig was, gelaten worden of kon aan Duitsche immigranten in erftijns worden gegeven, de opbrengst ervan moest dienen om de stad in staat te stellen haar tweeden plicht te vervullen, namelijk die van een militaire voorpost3). Een duidelijk voorbeeld daarvan is Elbing, dat in het begin van dc 15e eeuw zeker reeds ruim 450 hoeven (waarschijnlijk Culmsche hoeven van 6G morgen elk) in cultuur had doen brengen, alzoo aan eene ruime omgeving welvaart schonk, haar voor de Gerraaansche beschaving won, en tevens als grootlandeigenaar een vrij groote pacht jaarlijks voor zich kon innen 4). 1) Gengler, Stadtrechtsalt., S. '267. 2) Posen krijgt b. v. bijna twintig dorpen : Gengler, 1.1., S. 297. 3) Inama Sternegg, 1.1., III1, S. 6 ff. 4) Het volgende naar M. Toeppen, Elbinger Antiquiteiten, Heft I (1871), die daar tijnsregisters geeft. Hier wordt bedoeld de Altstadt (do Neustadt werd eerst gesticht, toon de kolonisatie haar beslag had) en zij had slechts een klein gebied: 6 Daarentegen was een jongere stad in liet vroegere Slavengebied, zooals Dresden, eerst langzamerhand zich een dergelijk gemeenteverïnogen gaan scheppen. Door aankoop heeft dit het zoover gebracht, dat, blijkens een register van 1479, de raad de leenheerlijkheid had over 55 (of 58) boeren in acht dorpen met een bezit van 73 hoeven en 8 tuinen '). Men had nog geheel de oude vormen van bezit behouden, alleen was nu een zelfbewust maar toch burgerlijk raadscollege in de plaats van een adellijk of geestelijk leenheer getreden. Ook voor het aanzienlijk dorpenbezit van het „Brückenamt" en van het Materni-hospitaal fungeerde een raadsheer als leenheer. De opbrengst der goederen bewijst, dat men nog niet aan de middeleeuwsche toestanden ontgroeid was. Een van de dorpen (Quohren) brengt op 673 groschen, 18 schepel rogge, G8 schepel haver, 14Ü hoenders en 1639 eieren. Hiernaast evenwel geeft de stad blijken van eene meer moderne gezindheid en verbreekt de traditie. De eerst laat verworven groote landgoederen (Vorwerke) worden geheel gedesorganiseerd, de veestapel verkocht, het akkerland in 41 perceelen verdeeld en aan S. 33 ff. Reeds in de 13e eeuw is de liooge rechteroever van de Elbing gekoloniseerd. Het eerste tijusregister van 1292—1297 noemt vier dorpen, het derde van 13H—1317 reeds acht (S. 37). Dan ontstaan er geene meer, totdat in 1395 weer twee of drie „voorwerken'- ( - groote landgoederen buiten veldgemeenschap), samen 221 2 hoeve groot, aangelegd worden, waaruit een nieuw dorp ontstaat. In den tusschentijd schijnen de opengebleven plaatsen ook nog met dergelijke Vorwerke aangevuld te zijn (1b. 30 ff.). In het geheel zijn er in 1403 negentien, gezamenlijk op + 170 hoeven te stellen en die de gansche oppervlakte, welke in cultuur gebracht is, op minstens 280 hoeven, brengen. In het eerste register ia er nog maar sprake van 84 M. (89 ?) inkomsten aan jaartjjns van hoeven. De tijns bedraagt, voor zoover die vermeld wordt, 1 , M. per hoeve, dus toen waren er nog maar ongeveer 170. De stad stichtte de dorpen op dezelfde wijze als adellijke of geestelijke grootgrondbezitters dat deden, zooals blijkt uit den uniformen prijs van 1 2 Mark per hoeve. Zeker is dit geschied met de dorpen, welke naast de bovengenoemde nog in den moerassigen Werder aangelegd werden, nadat door het maken van dijken aan de overstroomingen van den Nogat een einde gemaakt was (S. 44—40). In 1332 is er reeds een aanwezig, in datzelfde jaar worden nog 2 en in 1361 weer één naar hetzelfde model gesticht. Een ondernemer krijgt den bodem en deze zorgt voor den aanleg. "Vau den hoeventijns zijn zijn vrjjgesteld de stukken gronds, die de kerk en de erfschout — gewoonlijk de ondernemer zelf — ontvangen. De tijns bedraagt van 1 , M. tot 1 •/, M. en hoe verder men in den tijd komt, hoe meer de financiëele zijde der operatie in 'toog gevat wordt. In 1361 schijnt voor het eerst eene „vorlibe'' (voorhuur) van 30 M, per hoeve gevraagd te zijn. De bodem, welke de dorpen er van de stad later nog bijkoopen, wordt betaald met l'/2 M. + een „Vorlibe" van 30 M. per hoeve (en eenmaal van 40 M.) (S. 59 f.). In het begin der 15e eeuw wordt de tijns (misschien in alle vier de dorpen) verlaagd, maar de opbrengst van de Werderdorpen, met hunne 182' 2 betalende hoeven, bedraagt nog 234' , M. jaarlijks. 1) Richter, Dresden, II', S. 38 ff. De optelling geeft 53 (of 56) mannen en 64 hoeven, maar de opgave is waarschijnlijk onvolledig. Minstens 12 hoeven lagen woest en van 16 was de opbrengst aan altaren in eene kerk gegeven, zoodat de raad daarover alleen het beheer en de boogheidsrechten had. burgers verpacht, de woningen afzonderlijk verhuurd; de weide hield de stad, die hiervan toch al niet ruim voorzien was, misschien 111 eigen gebruik '). De bouwlanden zullen wel den tuinbouw der burgers ten goede gekomen zijn. Oud-Dresden koopt tenminste in 1480 ook een landgoed als de hier genoemde en maakt van de akkers tuinen, die aan de burgers in erftijns gegeven worden. Welke waren de motieven, waarom de stad zoo om zich heen greep? Het kan haar te doen geweest zijn, om bevestiging harer politieke macht; één van de in 1465 verworven landgoederen schijnt versterkingen gehad te hebben en deze kon ze moeilijk in hare nabijheid dulden. Een tweede kan geweest zijn: verschaffen van grond ten gebruike der burgers. En ten slotte is het ook mogelijk, dat zij haar kapitaal rentegevend zocht te maken. Grondbezit was de meest soliede wijze om dat te doen; de erftijnsen waren laag, maar vast. Doch in dezen zou de stad dan weinig geslaagd zijn, de inkomsten blijven onbeduidend in vergelijking met de koopsom»). Een vierde mogelijkheid zou ook nog geopperd kunnen worden nl. dat de stad tegen wil en dank eigenaar van hare goederen op het land geworden was, maar die is hier uitgesloten, want de goederen hadden vroeger aan burgers behoord. Men moet er evenwel altijd aan denken, dat de stad door pressie van den landheer of van een onrustig edelman tegen haar zin groot grondbezitter kon worden. In het rekenboek van Breslau komt een post voor over den aankoop van een dorp (Scheitnig), die dit illustreert. Daar staat namelijk: „Item pro allodio, dicto Schytinnic, date sunt 300 Marce, quam oportuit emere civitatem coacte" ;i). Vele edellieden wilden hunne goederen wel kwijt. De oude wijze van beheer met weinig controle, met eigenmachtige en moeilijk af te zetten dienaren, met zijne erfelijke bezitrechten van de Luidgebruikers en zijn voorkeur voor opbrengsten in naturaliën en diensten, maakte deze vaak tot weinig voordeelige bezittingen. Daarbij werden de geldpachten door liet zinken der geldswaarde voortdurend lager, werd het innen der opbrengsten door de versnippering der onderdeden steeds omslachtiger, werden de onderbeambten en gebruikers, doordat de heeren niet meer zelf de exploitatie leidden, altijd meer verzekerd van hun aanspraak op ambt en bodem. Welke landheer de macht had om dezen toestand te hervormen, het Duitsche 1) ib., S. 34 ff. 2) Het bouwland en de huizen van de „voorwerken" brengen tenminste jaarlijks maar 10 Sohock Groschen (.--10x00 Gr.) 1 Gr. op. De raad had voor de „verwerken" in het geheel 565 Sch. Gr. betaald, eene kolossale som voor eene stad, waarvan het totaal der uitgaven in 1456 rond 1074 Sch. Gr., in 1466 rond 1476' Sch. Gr., in 1476 rond 1426 Sch. Gr. bedroeg. 3) In den z.g. Heinrious Pauper, Codex Diplom. Silesiae, III, p. 43 (1319). De verkoopacte: Bresl. Urkundenb., I, S. 96 (1318); ze kocht het „jure feodali perpetue" van den leenbezitter, den edelman Heinrich v. Waldow. Het goed was met renten bezwaard : Ib. I, S. 99. Rijk zeker niet'). En aan wien kon men dat beter toevertrouwen dan aan de stad met hare meer radicale, minder aan traditie hangende begrippen en wat wel het zwaarste woog: wie was beter bij kas dan deze? Zulk een oud landgoed was de Reichshof bij Dortmund, die aan graaf Engelbert van der Mark behoorde. Deze verkocht zijne rechten in 1370 aan de stad2) en de door hem opgegeven redenen toonen aan, dat de organisatie er in de war was. Hij doet het van de hand: „weil ghuylde, rente, vruycht ende opkome, dey van den vorg. koynincges hove komet ende vellet, nynege wiis kan gegaddert werden sunder verdreyt, ungemaeck, arbeit und groyte kost, wantte dey vorg. ghuylde und rente in kleynen delen mannychvolt synt und gayt uthe guden, dey wide van eijn gelegen synt." De inkomsten werden samen op ruim 92 Mark geschat3). De stad nam de jaarlijksche betaling van deze som op zich en moest bovendien nog 6800 gld. geven. Het is wel waarschijnlijk, dat zij met de 6800 gld., naast privaatrechtelijke aanspraken, hoogheidsrechten verwierf en dat zij hare positie machtig versterkte door de beschikking te krijgen over eene oppervlakte van vrij wat meer dan 1000 morgen 4). Toch blijft het eene vraag, of de stad tot dezen koop gekomen zou zijn, wanneer niet haar vijand, de graaf van der Mark, bezitter van den koningshof geweest was. Ze moest zich groote opofferingen getroosten; volgens het oorkondenboek heeft ze 24 lijfrenten opgenomen, waarvan 22 jaarl. 700 gld. 23 M. vereischten en die gedekt moesten worden door een nieuwen wijnaccijns. Elf lijfrenten werden vastgezet op liet gruithuis en teneinde de opbrengst van het laatste te verhoogen, werd de verkoop van vreemde bieren verboden. Buiten deze renten werd nog 1333 Gld. 18 Pf. geleend, waarvan de rente uit het schot zou moeten worden betaald. Hier moet het wel mede de vrees voor een gevaarlijken nabuur geweest zijn, die de stad tot landeigenaar maakte. \\ at eene stad als Dortmund zeer drukte, ging in eene rijke plaats als Neurenberg met minder bezwaren gepaard. Deze wist de hand te leggen op de geheele omgeving. Eerst had zij het gebruik van de omringende rijkswouden verkregen, daarna 10.000 U' besteed om het Forstmeister- en Waldstromeierambt te verwerven en toen kon zij nog de voor dien tijd kolossale som van 137.611 tü uitgeven voor de in dat woudgebied gelegen plaatsen. Het was Neurenberg in dezen zeker meer om macht, dan om geld te doen: de opbrengst 1) Over de mislukte pogingen daartoe: Inama Sternegg, UI', S. 242—262. 2) Over dezen koop: Dortiuunder Urkundenb., edd. K. Rübel und E. Roeae (1890), II', S. 45—59. 3> Dit was berekend naar de toenmalige korenprijzen, 't waren bijna geheel naturaliën. Vgl. Rübel iu Beitrüge zur Gesoh. Dortm. u. d. Grafsch. Mark,V,S. 82 4) Beitrage S. 85. Door Rübel berekend op oirca 4500 morgen, waarbij echter „leicht ein Fehler von ca. 200 Morgen in der Berechnung steokt''! bedroeg het jaar na den koop weinig meer dan a/3 °/0 van de koopsom '). Evenzoo bewees Basel, hoeveel het stedelijke geld in dien tijd al vermocht. Het eerst was daar aan de beurt het bisschoppelijke voorstadje Klein-Basel, dat eerst aan de eigenlijke stad verpand werd voor 7000 gld. (1386) en na herhaalde verhoogingen van de pandsom (tot 21.000 gld., 13!)1) ten slotte aan haar verkocht werd (voor nog 7.800 gld.). Bovendien loste zij het verpande schoutambt in (voor 1500 gld. 1385); zoo had de groote stad de kleine hier ingeslikt. De laatste had dus nu een anderen heer gekregen, maar deze hield haar niet op al te vernederende wijze onder zich 2). Ze bleef in vele opzichten zelfstandig; de stadsraad van Groot-Basel bezette er wel het gerecht, doch zijzelf kreeg in den raad eenige, zij het dan ook onevenredig weinige, vertegenwoordigers. Valt dit dus strikt genomen niet onder de stedelijke operaties, waarmee wij ons hier bezig houden, wel behoort daarbij de verpanding, die Basel meester deed worden van stad en burcht Waldenburg, de vesting Homburg en het stadje Liestal (1400) 3). De bisschop, aan wien het voorgaande behoord had, heeft het nooit weer kunnen of willen — waarschijnlijk het eerste — inlossen. Hier werd Basel stadsheer, hare rechten als zoodanig liet zij door haren advocatus uitoefenen 4). Nieuwe aanwinsten in de 15e eeuw bestonden in twee landgoederen, drie dorpen en het landgraafschap in de Sisgau (1461), waarvoor ze samen 20.980 gld. betalen moest5). Door dit alles kon Basel zich nu scharen in de rij der kleine landsvorsten. Minder belangrijke steden of die, welke door ligging of tijdsomstandigheden niet zoo goed konden slagen in de vorming van een stadsgebied, moesten zich tevreden stellen met eene plaats tusschen de groote geestelijke en adellijke landheeren. Maar ook in dat geval bleef er een diepgaand verschil tusschen den kooper en het gekochte, van assimileering was geen sprake. Het rijksstadje Ueberlingen aan de Bodensee had groote kapitalen uitgegeven om twee kasteelen, die van Itendorf en van Hohenbodman (Bodensee vroe- 1) Hegels Chrtmiken der deutschen Stadte, I, Beil. XXII, S. 277 f., S. 294. 2) G. Sohönberg, Finanzverhaltnisse der stadt Base], 1870, S. 75—77; Xlaurer, Stadteverf., II, S. 87—98. 3) Tot 28.000 gld. verhoogd in 1427 : Urkundenb. der Landschaft Basel, ed. H. Boos, I., S. 589, 592 ff. 4) Hij bereohtte de misdaden boven 3 (3, nam de Obermarkersebaft waar etc.: Ib., S. 620 ff 5) Alle met recht van wederkoop, waarvan evenwel geen gebruik gemaakt werd. Goed Farmsburg met het landgraafsohap voor 10.000 gld., 1461 : Boos, Urkb. S. 989. Dorp Zunzgen „ 2.600 gld., 1464: Ib., S.1016. Dorp Sissaoh „ 2.200 gld., 1465: Ib., S. 1022. Dorp Itingen 800 gld., 1467 : Ib., S. 1030. Goed Mönchenstein, 1470 in pand, wordt 1515—18 eigendom, „ 6.000 gld., Sohönberg, S. 75—77. ger: „Bodmansee"), met de daarbij behoorende advocatia te krijgen. - mV Uü®aVC, Van 10-250 Rijnsche gld. voor het eerste, eene van Rijnsche gld. voor liet laatste had het zich ervoor getroost, maar liet kreeg daardoor belangrijke goederen. Bij het eerste slot behoorde eene oppervlakte van anderhalf uur gaans lang en één uur breed, waarop vijf dorpen benevens tien groote boerenhofsteden lagen en 378 belastingschuldige personen woonden. Onder Hohenbodman behoorden twee dorpen, 9 hofsteden en gehuchten (Weiier); den bodem bezat de stad in vrijen eigendom, de bewoners waren nare hoorigen, de meesten zelfs lijfeigenen '). Een trotsch gevoel van macht moest eene poorterij wel bezielen, die dergelijke eigendommen de hare kon noemen, de bewoners van de dorpen en hofsteden bleven evenwel in de vroegere levensomstandigheden en rechtsverhoudingen, zij hadden alleen van meesters gewisseld. Welke diepere oeconomische beweeggronden de steden evenwel brachten tot deze vorming van heerschappijen is helaas 111 de meeste der hierboven besproken gevallen niet duidelijk; steeds moeten wij raden, in hoeverre meer politieke oogmerken, zooals het vormen van militaire voorposten, het weren van gevaarlijke naburen en ten slotte de heerschzucht van een jong en krachtig gemeenebest eene kracht samenstelden, die wij slechts als resultante kennen. En dan nog, al was dat duidelijk, toch blijft nog de vraag over, in welke mate het streven naar politieke macht aangegeven werd door eene begeerte naar oeconomische onafhankelijkheid en materieelen welstand. ^ Alleen voor handelssteden als Breinen, Hamburg en Lübeck behoeft men niet zoo in het onzekere te tasten. Zij waren steden van een duidelijk type, die stonden of vielen met haren handel en hare gebiedsverwervingen bleven meest in verbinding met de toegangen, in casu vooral de waterwegen. Verder trachtten zij een bescliuttenden kring om zich heen te scheppen. Lübeck, dat in het oude Slavenland ligt, had bovendien nog een deel zijner omgeving te koloniseeren. Reeds vroeger dan elders begint te Lübeck in de oorkonden de behoefte te spreken om den omtrek der stad te beveiligen. In 1188, in het privilege door keizer Frederik Barbarossa aan de stad gegeven,' wordt haar het recht toegekend binnen hare groote mark alle „munitiones" te slechten en de bouw ervan te verhinderen Dit' privilege wordt uitgebreid op de beide oevers der Trave in 1226; daar zal tot op twee mijlen van den stroom geen „munitio vel castrum" gebouwd mogen worden 3). De eerste stadbrief van Hamburg van ^ 1) F. Schiifer, Wirtschafts- und Finanzgesch. der Reiohsstadt üeberlingen, 1893, S. 41. 2) Lüb. Urkb., I, S. 11 (d. i. Urkb. der Stadt Lübeok, Urkundenbuch des B i s t h u m s Lübeok wordt aangeduid als Urk. des Bisth. L ) 3) Lüb. Urkb., I, S. 47. 1189 bevat dergelijke bepalingen '). Tegelijk begint nu Lübeck de handen uit te steken naar de vesting Travemünde met het daarbij liggend dorp en naar het bisschoppelijke dorp Oud-Lübeck. Het eerste bedreigde haren handel, het tweede hare onafhankelijkheid. Beide lagen haar even na, beide werden haar afgestaan in 1234. Onaangevochten bezat zij beide echter niet. De overdracht van Travemünde, door Albert van Saksen, werd door de graven van Holstein niet erkend, en, nadat zij het zelf hadden afgestaan, blijkbaar toch nog meer dan eens herroepen. Na de oorkonde van 1234 zijn er nog drie brieven, waarbij de stad door hen in het bezit van de vesting en het dorp gesteld wordt en eerst met de laatste daarvan, in 1329, schijnen de rechten van Lübeck voor goed gevestigd te zijn. Het betaalde nog eens 1G00 M., maar luid nu ook alles: het hooge gerecht, het patronaatsrecht, het vee etc.2). De twisten met den bisschop over Oud-Lübeck waren in 1234 maar tot een voorloopig einde gekomen, al had de kerkvorst ook „omne ius" aldaar opgegeven. Eerst na eene vijftigjarige veete over dit en over andere zaken zag de bisschop van al zijne rechten af en bezwoer dezen afstand met zijn kapittel (1310) '). Ondertusschen was de stad bezig met de kolonisatie van hare mark en met de uitbreiding van haar dorpenbezit door aankoop. Minstens twee dorpen zijn op de laatste wijze aan de stad geraakt4) en in eene register van 12G2 worden reeds 7 dorpen vermeld met ruim 5G hoeven 5). Ze brengen maar weinig op: 27 M. 13 £ 26 schepel rogge en 30 id. haver. Is deze opgave misschien onvolledig? Het is mogelijk, dat het totaal der inkomsten veel te gering is en niet vergeleken mag worden met die, welke in het rekenboek van 1316—1338 opgegeven staat. Eene conclusie omtrent den voortgang der ontginning zou dan voldoenden grond missen. 1) Hierover: J. M. Lappenberg, Die altesten Stadt-, Schiff-, und Landrechte Hamburgs (1845), S. XLIII, f. 2) De oorkonden over Travemünde: Lüb. Urkb., I, S. 66 (1234), 120 (1247), 147 (1250), II, S. 453 (1329). 3) Idem over Alten-Lübeck: I, S. 66, 610 ff.; Urkb. des Bisth. L. na S. 250 passim, vooral S. 515—518 en S. 548 f. Dat er voor 1234 al twist over was, blijkt o. a. hieruit, dat de bisschop in 1225 er aan de stad eene hofstede overdroeg, „quod sine lite possideri non potest": Lüb. Urkb., I, S. 36. 4) Koopt: in 1242 villam in terra Godebuz, Niendorpe dictam, XVI mansos habentem, voor 200 M.: Urkb. des Bisth. L. I, S. 83 (In de stedelijke rekeningen nooit meer dan 12 hoeven); in 1250 villam Drogen Vorwerke cum omnibus attinenciis voor 600 M.: Lüb. Urkb., 1, S. 147. Ze werden tot de mark gerekend, want deze dorpen hadden evenals twee andere (Wiscelo en Padelügge, waarvan het laatste bepaaldelijk als deel van de mark aangeduid wordt) tienden aan de stad op te brengen, waarvoor bij nalatigheid gepand werd door de advocati marchie (volgens aanteekening in 't Kammereibuch van 1316—1338, noot, II, S. 1064). Bovendien van Nijendorp blijkt het wel: Lüb. Urkb. II, S. 1064: .... curia Nighendorpe, sit;i in der stadis marke.... (1326). 5) Lüb. Urkb., I, S. 256. Maar wel is duidelijk, dat er eene geheel andere wijze van exploitatie is ingevoerd. In 12G2 waren de hoeven uitgegeven, meest voor 12 (3 jaarlijks of sommige voor een pacht in naturaliën. In 1310 en volgende jaren zijn ze in de meeste dorpen verkocht aan kolonisten „cum omni proprietate et libertate". De koopprijs is in ieder dorp voor elke hoeve dezelfde en hij varieert van 32 M. tot 100 M. In de plaats van die koopsom betalen de kolonisten evenwel een jaartijns, „wiebelde" geheeten, ten bedrage van '/16 daarvan, welke voor zijn zestienvoud afgekocht worden kon. Bovendien moet in enkele dorpen 8 p per hoeve als tiende betaald worden. Voor het overige heeft de stad zich alleen de rechtspraak en hier en daar de eikenboomen voorbehouden. Het aantal hoeven is gestegen tot 88 met eene ^opbrengst van ongeveer 345 M. Daarbij komt nogl6'/t M. „wiebelde voor 42/3 hoeve in een dorp, waarvan de stad de helft gekocht heeft, zoodat de stad van ongeveer 90 hoeven ongeveer 360 M. jaarlijks trekt, eene som, die evenwel door den afkoop van tijns voortdurend achteruit gaat. Dit geldt echter maar voor vijf van de zeven dorpen '), in de twee anderen is het land niet aan de boeren afgestaan, er wordt „hura", huur voor betaald; in het eene dorp (Wiscelo) 20 p + 1 hoen, in het andere (Slucup) 12 0+1 hoen jaarlijks. Hier dus nog de oude lage pacht en een minder gunstig bezitrecht. Eene reorganisatie schijnt hier dus niet doorgediongeil te zijn, ten minste niet in dien vorm; er zijn geen nieuwe grootere hoeven opgemeten en op gunstige voorwaarden aan kolonisten verleend. Wanneer de stad dit in de andere dorpen gedaan heeft, is niet te bepalen; ze schijnt nog vrij lang de oude bevolking in haar oeconomische verhoudingen gelaten te hebben2). Nog in 1283 betaalt 1) De dorpen waren : Nijendorpe met 12 manai. Padeluche B ü n Sconebeke „ 9 Crempelstorpe „ 17'/2 „ Droghevorwerke „ 20 „ "Wisoelo „ 7 '7 Tl SIuoup „ 12 „ Nieuw gekocht was de helft van Irahelistorpe, 8 mansi, waarvan de stad zelf weer verkocht had. 2) Misschien na 1306 blijkens eene aanteekening van dat jaar: Considerandura est, quantum de novo hofslach pertineat in nova hura ad querolibet virum residentem in (villis) Padeluchge et Sconebeke et Slucop de anno cccv. Ulam enim hu ram adhuo solvere tenentur. Omnes koteres (kleine boeren, geen volgerechtigde hoevenbezitters) residentes in villis civitatis inde reoedere debent et vacuas areas civitati relinqueri debent in festo Pas(c)he anno CCCVI: Lüb. ürkb. II, S. 1038. Men zou dan in omstreeks 1305 opruiming gehouden moeten hebben van erfelijk of ten minste vaster geworden rechten der keuterboeren en het land alleen in een opzegbare huur hebben gegeven. In Slucup (en Wiscelo) heeft men dezen vorm van uitgifte dan later bijbehouden, de andere dorpen gereorganiseerd. een Slavisch landbouwer zijn pacht van 20 P voor zijne hoeve '). Eene kolonisatie als deze bracht aan het land vooruitgang door eene meer intensieve bebouwing; aan de stad schonk zij de indirecte voordeelen van een welvarenden omtrek en bovendien aanzienlijke onmiddellijke baten: in vijf van de oude dorpen verkocht zij voor 5164 M. aan hoeven. Een nieuw veld voor hare werkzaamheden kreeg Lübeck door het vergelijk met den bisschop in 1316. Ze kreeg daarbij behalve Oud-Lübeck de Traveweiden in bezit en zag hare aanspraken op het dorp Kiperhorst erkend. Het Kammereibuch van 1316—1338 bewijst, dat de eersten voor een vrij algemeen gebruik worden opengesteld; ze werden in 75 perceelen verhuurd. In Kiperhorst ving de ontginning aan; in 1318 en 1319 werden stukken lands uitgegeven volgens „rodhrecht", zooals het genoemd werd, zeker op gunstige voorwaarden: gedurende de eerste vijf jaar, eenmaal gedurende zes jaar, behoefde geen pacht betaald te worden. In de volgende jaren werd ook op het z.g. Rucgenehorst land op deze wijze in cultuur gebracht en nog op andere plaatsen in de mark wordt duidelijk merkbaar het streven om woest land voor het gebruik geschikt te maken, nu de twist met den bisschop weer de handen vrij liet. Had de stad zoo verkregen, wat zij, blijkens de moeite ervoor gedaan, verlangde en noodig had, minder zeker is het, dat de uitbreiding, die haar bezit in de volgende eeuwen kreeg, door haar begeerd werd. In de meeste gevallen ging de aandrang hier van den oorspronkelijken eigenaar uit. Groote eigendommen verwierf Lübeck zich door verpanding of door koop met recht van wederkoop, maar deze overeenkomsten waren in den regel slechts leeningen, die op deze wijze tegelijk vermomd en gewaarborgd werden. Omwonenden vorsten 2) en edellieden 3) werden zoo tijdelijk de handen 1) In de fragmentarische Kammereireehnung van 1283 af („Slavus dedit 20 f3"): Lüb. Urkb. II, S. 1028. 2) 1370. L. krijgt voor 6 jaren Ratzeburg c.a. van Erik den Jongeren van Saksen: Lüb. Urkb., III, S. 779. 1375. L. koopt met recht van wederkoop het gansche land Stormarn, het slot Trittau en de stad Oldesloe van Adolf v. Holstein voor 4.900 M.: Ib., IV, S. 274 ff. 1437. L. krijgt in pand het slot Glambeck en geheel Fehmarn van Adolf VI11, hertog van Sleeswijk en graaf v. Holstein, als pand voor 18.000 M.: Ib., VII, S. 732 ff. Glambleck heeft de stad nog in 1456: Ib. IX, S. 390 ff. 3) 1375. L. koogt huis en goederen in Crummesse van Marquardus de Crumesse voor 300 M.: IV, S. 193. 1379, is weer gelost, tenminste voor de helft: IV, S. 395. 1424. L. koopt van een „knape" „Beleudorpe (Rellendorf) lioff ende dorp, dat dorp te Ghyzemerstorpe. den Hoff to dem lutteken Mankere" (Klein Anker), de dorpen Hermenstorpe (Hermansdorf) en Alberdesvelde (Albertesfeld) etc. voor 3000 M. met voorbehoud van den wederkoop na 30 jaar : VI, S. 381 ff. 1444. L. krijgt de genoemde dorpen en hoven voor nog 2000 M. in eigendom : VIII, S. 309 ff. 1429. L. koopt van een „knape" „den hof to Rijkenbeke mit der Mühle und Wasser, Lybenen und dem lutteken zee unde darto twee houen landes .... in dem Ker- gebonden en welwillendheid jegens de stad tot plicht gemaakt. Daarnaast staan aan koop en zonder eenig voorbehoud van den verkooper, doch dit slechts in één geval van een edelman '). In deze gevallen voelde de stad zich vermoedelijk gediend door de uitbreiding harer eigendommen. Trouwens met verpandingen, kwam dit ook wel voor. In 1391 kreeg Lübeck zoo de helft van het slot Weningen, tot beschutting tegen straatroovers, zooals nadrukkelijk gezegd wordt2). Een gebeurtenis in de geschiedenis van Liibeck's stadsbezit was de koop van de stad Mölln. Voor 9.737'/s M. verwierf het deze van Albrecht en Erik van Saksen-Lauenburg 3). Het recht van wederkoop, dat zij zich voorbehielden, hebben zij niet uitgeoefend en Mölln is aan Lübeck gebleven. Het had den tol aldaar in handen en bezat in de stad zelve een vooruitgeschoven bolwerk aan de Stecknitz. Evenals Basel in Liestal, had Lübeck hier de stadheerlijke rechten; de rechtsspraak en de raadsbestelling lag in handen van den Lübecker stadsraad4), al mochten de Möllner raadsheeren zich nog al eens weerbarstig toonen. En uit een financieel oogpunt gezien, was de koop lang niet slecht, zooals blijkt uit het besluit \ an den Lübecker raad, waarbij hij zich de zelfbeperking oplegde om jaarlijks niet meer dan 940 M. uit deze bezitting te trekken 5). Eene nieuwe belangrijke aanwinst was het slot Bergedorf. Lübeck kreeg dit met nog andere aanzienlijke inkomsten, t. w. een tol, drie dorpen en het land van Hadeln in pand voor de kapitale som van spele to Nuchele , de dorpe Kijkebusch'' en zijn aandeel in de „Keilerzee", Grammenzee, het meer daarbij, den Pigwerling, Ukele en Ylenzee en daarbij Dedemenstorpe voor 960 M. onder voorbehoud van wederkoop zoowel voor den verkooper en zijne erven als voor den bisschop, wiens leen het is: VII, S. '276 ff. 1) 1391. Het goed Horgenbeck van een „knape" voor 390 M.: IV, S. 585.1410. Het goud „to der Murryen, Stockelstorpe" en liet dorp Berghen van de weduwe van een raadslid voor eene eeuwige rente van 50 M. jaarl.: V, S. 357 f., 369 f., 372, 375, 417. 1452. „Dat dorp ton Schretstaken" van den Vicaris der St. Aegidiuskerk : IX, S. 120 ff. 2) Lüb. Urkb., IV, S. 569. 3) In 1342 reeds verpanding van de sluis bij Mölln: Lüb. ürkb., IV, S. 28; de verkoop van de stad: Ib., III, S. 329 ff., 332 ff., 343 f., 376 f., 674 f., 708 f. 4) Evenzoo (maar daar gemeenschappelijk met den Hamburger raadt in het hierna te noemen stadje Bergedorf. Hoe weinig liberaal de stad dergelijke dependentia behandelde, blijkt uit het lange handhaven van 't banmolenrecht aldaar; hoezeer alleen het belang der bezittende stad in 't oog gehouden werd, uit het naijverig vasthouden van het reoht van voorkoop van koren uit de omgeving van Bergedorf voor den daar verwijlenden vertegenwoordiger van Lübeck of Hamburg. Beide rechten bleven nog lang na het einde der middeleeuwen bestaan : Mittheilungen des bist. Vereins f. Hamb. Gesch., X, S. 62, 106. 5) Lüb. Urkb. III, S. 331. Den tol kreeg het eerst later: III, S. 771 ff. In de jaren, waarvan de rekeningen over zijn d. z. 1421, 1423—1430 (VIII, S. 410 ff.), bleef de stad hier gewoonlijk vrij wat beneden. Alleen in 1425 bedroeg de opbrengst meer n.1. 975.6.8 M. 16.262'/2 M. ') van Hertog Erik den Ouderen van Saksen-Lauenburg. Nu begon de machtsuitbreiding der stad den vorsten toch wel wat bedenkelijk voor te komen, vooral dien van Saksen-Lauenburg. Zij stonden evenwel altijd zwak, doordat hun het geld ontbrak om de vervreemde goederen weer in te lossen. Het eenige, wat zij op wettige wijze tegen de contracten vermochten, was te tornen aan hunne rechtsgeldigheid. Erik V de Jongere betwistte dan ook Lübeck zijne aanspraken op Mölln met de bewering, dat Erik de Oudere indertijd met de overdracht van het stadje buiten de toestemming zijner familie gehandeld had. Hij bracht in 1418 de zaak voor den keizer en deze deed de stad in den ban. Dit was een weinig werkzaam middel, waartegen een rijke plaats als Lübeck niet weerloos behoefde te staan. Reeds in 1419 was de ban weer opgeheven 2). Doch het geschil was niet uit 3): 't was hier geen rechtszaak, het was eene machtvraag. Daarin had Lübeck den steun van Hamburg4). Dit kon niet lijdelijk aanzien, dat de koopstad aan de Trave hare machtige positie verloor, vooral daar het de keus kreeg tusschen den hertog en de stad als beschermers van de publieke veiligheid. De strijd liep namelijk nu hoofdzakelijk over het slot Bergedorf3). In 1420 zeiden beide steden Erik de veete aan, in 1422 eindigde de twist met een vrede, waarbij de hertog moest toegeven. Zij kregen het slot Bergedorf met den tol aldaar, den veel belangrijker tol te Esslingen en het slot Ripenburg. Hamburg en Lübeck zouden deze bezittingen elk beurtelings vier jaren (later zes jaren) in handen hebben 6). Door de grondpolitiek, welke wij nu een paar eeuwen nagegaan hebben, was Lübeck begonnen met baas in zijn eigen huis te worden, had het zich een bepaald, jaarlijksch inkomen uit zijne eigendommen verzekerd, was het in bezit gekomen van de voornaamste strategische punten in zijn omtrek en had liet tevens op de plaatsen, waar tollen den doorvoer konden bemoeilijken, de hand gelegd. 1) Lüb. LTrkb., III, S. 771—779. 2) Lüb. Urkb., VI, S. 38 f, 53, 118, 133. 3) Ib., S. 258 ff. 4) Dit is niet de eerste aanraking tussclien de beide steden naar aanleiding van dergelijke kwesties. In 1375 neemt Hamburg van Lübeek liet pandbezit van het slot Trittau en van Oldesloh over (zie noot 2, blz. 80), in 1379 betalen ze gezamenlijk een som van 200 M. en beloven een jaarljjksche rente van 20 M. om het slot llitzebüttel tot hun open huis te maken: Koppman, Kammereirechnungen, Einl. in Bd. I, S. XC f. 5) Lüb. Urkb., S. 278 f. Aan de Bille ten ZO. van Hamburg. G) Lüb. Urkb., VI, S. 45,i ff., 744 f„ VII, 389. Bij Bergedorf behoorden het stadje B,, het recht om hout te hakken en zwijnen te mesten in 't Herzogenwald, eene weide en vier dorpen (Geestlacht, Altengamm, ICurslak, Aehterschlag). Bij Ripenburg ook groote goederen. De hertogen hielden alleen de halve jacht in het Herzogenwald. Ripenburg, dat erbij lag, is in 1506 afgebroken: Mitth. des Vereins f. Hamb. Gesch., VII, S. 4. I)e geschiedenis van Hamburg heeft niet alleen aanrakingspunten met die van Lübeck, maar ze vertoont er ook groote gelijkenis mee. l)e stad aan de Elbe moet zich evenwel noodzakelijker wijze later ontwikkelen dan die aan de Trave; een binnenzee als de Oostzee bood de scheepvaart, zoo lang die nog de kusten ongaarne verliet, vroeger verkeerswegen dan de Noordzee. Hamburg had bovendien niet in die mate de gunsten genoten van Hendrik den Leeuw als Lübeck. Dit had van dien vorst de uitgestrekte mark gekregen, in welker bezit tredenk Barbarossa liet naderhand bevestigde. Daarentegen was Hamburg maar zoo sober voorzien van landerijen, dat ze niet eens toereikend waren voor den veestapel der burgerij. Van stadsdorpen verluidt hier langen tijd niets; het stedelijk oorkondenboek (dat trouwens niet verder gaat dan 1300) zwijgt ervan en ook de eerste kammereirechnungen (van 1350 af) maken er nog Keene melding van. Dat de stad evenwel al vroeg in dezelfde richting gedreven werd als Lübeck bewijst het feit, dat zij reeds in de 13e eeuw den Alster, waaraan zij lag, in pand heeft. In 1306 en 1309 koopt zij telkens een vierde ervan en in 1310 de overblijvende helft. De graven van Holstein behouden evenwel nog het recht van wederkoop; eerst m 1.36.) is de rivier het volle eigendom van Hamburg '). Daarnevens had liet den toren te Neuwerk, over den mond der Elbe gelegen, die als baken diende. Tevens was hij een tolstation, maar als zooi anig kreeg hij niet voor de tweede helft der 14e eeuw waarde; eerst in de rekening van 1370 levert hij een voordeelig saldo. Het grondbezit van de stad is eveneens van laten datum. In de 14e eeuw vermelden de rekeningen uiterst zelden buiten de stad gelegen vastigheden. Van die, welke blijvend aan de stad behoord hebben, heeft zij Glindesmoor, aan den overkant der Elbe, het vroegst verworven en wel in 1375. erder loont het de moeite niet, om in bijzonderheden den aanwas van het Hamburger stadsgebied na te gaan; liet zou eene herhaling zijn van wat in Lübeck waargenomen werd met andere namen en andere datums en dan alles in geringer afmetingen. Daarvan getuigt ook het lijstje in de Bijlagen, dat ik getrokken neb uit de Kammereirechnungen, die van 1461 tot 1500 zonder lacune doorloopen. Ik heb daarbij weggelaten die pandbezittingen, \\elke Hamburg maar tijdelijk bezat en in den loop van de jaren 1460—1500 ook weer moest opgeven. Deze behooren grootendeels bij eene beschouwing over leeningen, niet bij eene over het onroerend bezita). 1) Zie Bijl. II. 2) Alleen zou misschien eeno uitzondering gemaakt moeten worden voor het bezit van Einden in 1433 door Hamburg en Bremen veroverd, later alleen door H.unbuig behouden en in 1453 aan den Oostfriesohen graaf verpand. Hiermee had de stad de Eerns in handen: Kiimmereireohn., III, Einl. 8. CXX flg. Duidelijk laten zich drie soorten van bezittingen onderscheiden. Ten eerste de dorpen en „Werders" (ook boerengemeenten). Of de stad de hier opgegeven acht dorpen in haar geheel bezat, weet ik niet. In alle veertig jaren brachten ze gemiddeld jaarlijks op 298 <® 4 9 <3. Het was niet een bezit van hooge waarde en men kan er niet meer gewicht aan toekennen, dan aan een toevallig in landerijen aangelegd stadskapitaaltje. Het verkleinwoord is hier op zijne plaats. We kunnen naast de opbrengst ervan die van alle stadsinkomsten stellen, wat ons voor Lübeck niet mogelijk was. De gemiddelde totaalsom der inkomsten is van 1401—1500 reeds gestegen tot 20.259 tffi, het gemiddelde bedrag der uitgaven van 1462—1500 tot 19.906 ). Daarentegen maakt Brielle als op een recht aanspraak op eene geldelijke bijdrage van het land van Voorne voor het maken van de vesten aan de landzijde. Jan van Beieren erkende dit recht en stelde vast, dat alle landbewoners daarvoor naar denzelfden maatstaf als de stedelingen belasting zouden opbrengen 4) Evenzoo beweerde Kaarden, dat de „ondersaten, ontrendt der selver stede gheseten", moesten helpen de stadsgrachten uit te diepen en te zuiveren en palissaden in te slaan, „twelck zij van ouden tijden also geplogen hebben te doene" 5). Zoowel in Brielle als in Naarden hooren wij van dit gebruik door de vrij begrijpelijke lust der landlieden om zich aan deze verplichting te onttrekken welke eene aanmaning van den graaf noodzakelijk maakte fi). In deze verschillende rechten hadden de steden, vooral in Hol- 1) Infurmacie, 1514, blz. 431. 2) Van Mieris, II, blz. 44. 3) Ib., IV, blz. 791. 4) Ib., IV, blz. G90, 737. 5) Handv. en Priv. v. Weesp, Muyden en Naerden, blz. 47 (1480). 6) Deze hielp de stad, want er was iots te zeggen voor hare aanspraken. Dordïecht evenwel, dat ook de hulp van de heerlijkheden en dorpen in Zuid-Holland eischte voor het uitdiepen van de haven, zag zich in 1444 van de zijde des landsïeersint ongelijk gesteld. Het stoorde zioh daaraan evenwel niet: Van de Wall 111, blz. 562 en daar noot f. Vgl. ook Van Mieris, III, blz. 430. Een stad als Groningen kon m 14 ;0 slechts hulp voor den aanleg van vestingwerken van de ommelanden krgge>n tegen eene bepaalde erkenning, dat dit niet geschiedde „van dwanges of rechtswegen ', maar om „der stad bode wille" : Register v. h. Archief te Gronmgen, door H. (,. Feith, 18:,3, I, blz. 173 i.„. 1470, n». 27. Dit miste daarvoor een vorst, die daartoe eenvoudig bevel gaf. land en Zeeland, minder in Gelre, in den regel een voldoenden waarborg hunner veiligheid; niet altijd in tijden van burgeroorlog'), maar wel in de perioden van binnenlandschen vrede en ook in die van strijd met een buitenlandschen vijand, wanneer het de taak van den landsheer was de krachten van het geheele gewest vereenigd te keeren tegen den indringer van buiten. Dat zij zich zelf hielpen, duldde hij ongaarne en behoefde hij gewoonlijk niet toe te laten. Mocht eens de graaf hen bij liooge uitzondering in troebele tijden een kasteel laten bezetten, dit bleef een uitzonderingsmaatregel, die spoedig weer ingetrokken werd. Leiden vroeg zoo b. v. in 1488 aan Maximiliaan het huis Ter Does te mogen hebben, dat de eigenaar, Arent van IJselstein, in handen van den burggraaf van Montfoort had laten vallen, om het te gebruiken tot hare versterking en beveiliging „tegen die quaetwilligen, ende daeraff voorts te gebruyeken, besitten ende te doene gelijck van heuren eygen goeden." Dit verzoek werd ingewilligd en de desbetreffende oorkonde bezegeld in 1490. Twee jaren later evenwel, toen de orde hersteld was, kreeg IJselstein zijn eigendom terug en de stad moest zich vergenoegen met de verzekering, dat het slot haar open huis zou blijven 2). Geheel anders in het Sticht: de Bisschop was niet behoorlijk in staat om zijne steden te beveiligen tegen de legerbenden van naburige vorsten of tegen aanrandingen van roofzieke edellieden. Van de eersten leed het Nedersticht, van de laatsten het Oversticht; beide kon de landsheer slechts met den bijstand zijner steden in toom houden. Krachtige bisschoppen, die weigerden zich te maken tot cliënt van den Hollandschen graaf, zagen zich genoodzaakt de steden in den arm te nemen en haar een aandeel te geven in de verdedigingsmiddelen van het land. Hun werkelijk gezag nam daardoor niet zooveel toe in omvang; alleen hadden zij bondgenooten, wier belangen evenwijdig liepen met de hunne, terwijl die van een buitenlandschen helper in den regel indruischten tegen die van hen en het Sticht. Al kwamen „des Gesticlits slote" zoo niet geheel in het bezit van de steden, ze werden dan toch bewaard door burgers, of tenminste door personen, die den steden welgevallig waren. In de periode, die door Jan van Arkel geopend wordt, gaan de rechten van den Hollandschen graaf in het Nedersticht voor een goed deel over op de stad Utrecht3). Van de vier grootekasteelen: Vreeland aan de Vecht, Eembrugge, Stoutenburg bij Amersfoort en Horst bij Rhenen, was het eerste, dat indertijd tegen Holland opgericht was, juist omgekeerd het gevaarlijkste steunpunt voor de 1) Zoo werden tijdens den twist tusschen Philips van Bourgondie en Jaooba de kasteelen ter Zijl en ten Wairde bij Leiden op bevel dier stad gesloopt: Blok, Een Holl. stad in de M. E., blz. 73. '2) Handv. van Leiden, blz. 709 vlgg., SOI vlg. 3) Dat de stad sloten in handen had, kwam vroeger maar bij uitzondering voor, zoo b.v. in 1335 het huis te Oudegoin (De Geer, Oudheden, blz. 398, 321, 3'29). macht van den graaf tegenover het bisdom geworden. En deze nam ook maar niet zoo kalm weg genoegen met een aflossing van de pandsom, waarvoor hij liet slot en daarbij het maarschalksambt van het Nederkwartier verworven had. Keizerin Margaretha had in den tijd harer moeilijkheden zich licht laten vinden tot de belofte om de burcht voor de betrekkelijk geringe som van 6000 te „payments" aan den bisschop terug te geven '). Waarschijnlijk was dit maar een deel van het geld, dat er indertijd op geleend was. Willem V evenwel nam hiermee geen genoegen ; er brak tenminste een strijd uit, die in 135G eindigde met een vrede, welke inhield, dat de bisschop (daarvoor geholpen door Utrecht) Vreeland terug zou krijgen tegen afdoening betaling van de geheele schuld. Wat erop betaald was, zou in korting gebracht mogen worden. Dat de naam van de stad hierbij niet voor den vorm genoemd werd, blijkt wel uit de toezegging, haar door Jan van Arkel in 1303 gegeven, dat uit het slot geene vijandelijkheden tegen haar gepleegd zouden worden wegens de geldelijke hulp hem verleend'). Nog maar eene geringe concessie; doch toen in 13(59 de stad opnieuw bij moest springen en den bisschop de kolossale som van ruim 18.830 „payments" moest leenen, meer dan '/3 van al haar jaarlijksche inkomsten 3), kreeg zij slot en maarschalksambt daarvoor in pand 4). Zij stelde er den kastelein en maarschalk aan, maar moest daarbij de toestemming hebben van den edelman Zweder van Abcoude, die ook tot de pandsom schijnt bijgedragen te hebben 5). Rustig genoot de stad ook niet van haar bezit. Albrecht van Beieren maakte er nog aanspraak op; hij beweerde, dat de stad het kasteel zonder zijne goedkeuring van zijn slotvoogd had gekregen, voordat hem zijne schuld nog geheel voldaan was. Eene vordering van 3800 ti' werd hem toegekend door Eduard van Gelre, die als scheidsrechter stond in dezen twist«). Toen evenwel aan dezen eisch voldaan was, had Utrecht eenige jaren de handen vrij; in 1371 en 1373 was een Utrechtsch burger kastelein en maarschalk 7). Doch het duurde maar een paar jaren. Zweder van Abcoude, die op grond van zijne voorschotten in dezen tijd niet meer dan een advies bij de keuze van den kastelein te geven had, was in 1375 de voornaamste, zoo niet de eenige pandheerB). Een ridder, door hem aangesteld, zetelde op Vreeland in de plaats van den poorter- 1) Matthaeus, De Jure Gladii, p. 286 (1352). 2) Ib., p. 28(5—288. 3) Van 1380—1381 bedroegen die bijna 51,000 'tf: Cod. Dipl. Neerl., 1853, z. 86. 4) Matthaeus, de Nobilitate, II, p. 355 seqq. 5) Muller, Regesten, n°. 366, blz. 66 (1371). 6) Burraan, Jaarboeken, I, blz. 18. 7) De Jure Gladii, p. 292, 298, 8) 1 b., 289 seq. lijken kastelein. Zoo bleef de toestand, totdat de stad in 1:381 de pandsom van hem overnam '). Slotvoogd was in den volgenden tijd weer een burger. In 1390 en 1393 zijn burgers „castellanus" en „marsealcus" van het Nedersticht2). De bisschop had alleen maar formeele rechten overgehouden. De kastelein kreeg zijne aanstelling van hem en had daarenboven de verplichting hem een jaarlijksche pensie voor zijn ambt uit te betalen. Met het slot Eembrugge, waarmee gewoonlijk het maarschalksambt van de „superior diocesis" gecombineerd was, ging het voorspoediger dan met Vreeland. In 1354 kreeg de stad het in pand voor !XX) ffi „payments" en terstond bepaalde zij, dat niemand daar slotvoogd zou kunnen worden, of hij moest jaar en dag tot hare burgers behoord hebben en „wel gegoet" zijn in de stad, of in het bisdom ®). Jan van Virnenburg bevestigde, toen hij in 1364 de regeering over het Sticht aanvaarde, haar in haar bezit4). Hoe precair evenwel altijd de rechten van de stad bleven, blijkt wel uit de beloften, die zij het noodig achtte zich door den bisschop te laten doen, namelijk, dat hij het slot niet verder verpanden of vervreemden en stad en land daaruit niet beoorlogen zou. Waar men dergelijke voorzorgen behoefde, werd men wel genoodzaakt, zoo weinig mogelijk van den goeden wil des bisschops te laten afhangen en te waken voor misbruik der kasteelen door ze een vertrouwd persoon, liefst een burger, in handen te stellen. In 140 wordt genoemd als maarschalk van Eemland en Amersfoort, waarschijnlijk tevens kastelein van Eembrugge, Johannes van Clarenborch, die in datzelfde jaar schepen in Utrecht was; in 1411 is een oudburgemeester met het maarschalksambt bekleed 5). 1) Muller, Regesten, n'. 431, blz. 78. Terzelfder tijd krijgt de kastelein en maarschalk Jacob van Zulen, van den bisschop de verzekering, dat bij uit zijn ambt niet ontzet zal worden, voordat de 3000 oude schilden, die door hem op het kasteel geleend waren en waarvoor de stad borg gebleven was, hem terugbetaald zouden zijn: Ib., n". 432, bl, 78 vlg. (3000 oude schilden was in 1380 ongev. 12.700 'tf „an der stat pay"). De pandsom, door Zweder van Abcoude te vorderen, bedroeg in 1381 3500 HS paym. meer dan de som, waarvoor de stad slot en maarschalksambt in pand had gekregen, dus ruim 21.730 Het is waarschijnlijk dat J. van Zulen daarvan een deel overgenomen had, hetzij van den beer van Abcoude, hetzij van de stad. 2) Vrederic van Draeckenborch, „Borger tutrecht", in 1391: De Jure Glad., p. 291. Theodoricus van Jutfaes in 1393: Ib., p. 292. Ik vermoed, dat deze ook burger was. In 1404 en 1406 is een Jacob van Jutfaes Raad van de stad: Burm., I, blz. 42 63 en ook later komt de familie herhaaldelijk in het stadsbestuur voor. 3) Muller, Regesten 275, blz. 51; De Nobilit., II, p. 354 seq. 4) Heda (ed. Buch.), p. 255. 5) „Johannes de Clarenborch, marscalcus in superiore diocesi": Matth., De Nobilit., p. 350; schepen in Utrecht: Burm Jaarb. I, blz. 6; in 1402 ouderman der wantsnijders, in 1411 en 1412 burgemeester: Ib., blz. 3, 105, 118. Oodtsohalck van Winsen in 1411 maarschalk: De Nob., p. 350; in 1403, 1407, 1413 enz. schepen in Utrecht: Burm., I, blz. 34, 70, 118 etc.; in 1406 burgemeester: De Jure Glad., p. 182. Het kasteel Horst bij Rhenen bleef het langst in bezit van Holland; in 1375 had Albrecht het in pand '). De stad heeft het zeker laat gekregen, misschien eerst in de 13de eeuw, in allen gevalle vóór 1421 2). <)p het vierde kasteel op Stoutenburg zetelde in 142G een Utrechtscli poorter3). Onder bisschop David begon het de stad moeilijk te vallen hare rechten op de sloten te handhaven. In 145(> klaagde zij, dat het kasteel Horst, „dat in voirtijden van den Stichte ontvreempt wart ende mit goede en bloede weder angewonnen wart bij der stat ende staten van den lande in zulken schijn, dattet inder stat bewaernisse bliven soude," in grooten last verkeerde en dat de kastelein der stad het moeilijk tegen de Amersfoortsche burgers verdedigen konJ). \ an de rechten van Utrecht op Eembrugge en Vreeland, die Zweder van Kuilenburg nog in 1425 erkend had5), wilde bisschop David niet weten. Den stedelijken kastelein van de eerste sterkte ontbood hij in Wijk-bij-Duurstede voor zich en sommeerde hem eenvoudig het huis aan hem over te geven, wat deze niet durfde weigeren "). Op Vreeland stelde hij een niet-burger als slotvoogd aan, zonder zich om de aanspraken der stad te bekommeren 7). En in plaats van tot hare bescherming te dienen hebben beide vestingen de stad veel overlast veroorzaakt, zoodat zij in 1481 tegen Eembrugge uitrukte en het met hulp der Amersfoortenaren slechtte "). Op Horst werd door den bisschop in 1488 ook een niet-burger tot kastelein aangesteld 9). In den lateren tijd vinden wij niet meer de stad als uitsluitend gerechtigde naast de bisschop, wat de benoeming der slotvoogden betreft. Zij moet dat recht deelen met de Staten van den Lande ,0). Tot een feitelijken eigendom der sterkten had Utrecht het in zijn goeden tijd niet kunnen brengen, maar wel zoover, dat men de slotvoogdij als een stedelijk ambt beschouwen kon. In 1408 werd b.v. door den raad besloten, dat niemand kastelein zou zijn, tenzij hij eerst tien jaar burger geweest was "). Maar de stad had niet meer dan afgeleide rechten; zoodra de landsheer de pandsom 1) De Jure Ulad., p. 237. 2) In 1421 was een burger er kastelein: Burra. Jaarb., i, blz. 81. 3) Burman, Jaarb., I, blz. 81. 4) 1b., II, blz. 337. 5) Ib., I, blz. 309. 6) Archief van Kerk. en YVereldsche Gesch.. uitg. J. J. Dodt van Flensburg 1838 I, blz. 164. 7) Ib. 8) Burin.. Jaarb., III, blz. 517. 9) Archief, I, blz. 171 vlg. 10) Archief voor Kerk. en Wereldl. Gesch., uitg. A. M. C. v. Asch v. Wjjck, 1850, I, blz. 24 (1496), II, blz. 178. Eembrugge is weer opgebouwd. Stoutenburg wordt niet meer genoemd. 11) Rechtsbronnen van Utrecht, I, blz. *231 vlg. iet altijd was een bnrger slotvoogd, er werden ook wel edellieden toe benoemd. In 141(5 werd verboden tegelijk raad van de stad en maarschalk te zijn van het Sticht: Ib., I, blz. 239. afloste, zouden zij weer aan hem vervallen zijn. Evenmin als wanneer bijv. Albrecht van Beieren «Ie sloten bezat, werd het als de regelmatige toestand beschouwd, dat ze van de stad waren en geen ervan is er voor goed mee verbonden gebleven. Tot het behouden van een kasteel voor zich zelf bezat zij ook niet de kracht, zooals blijkt uit de geschiedenis van den Gildenborch. De stad had bij Vreeswijk eene verbinding niet de Lek gegraven, die door twee houten schutsluizen daarvan gescheiden was en waar een tol geheven werd; daarbij werd eene sterkte opgericht '), waarvoor de gilden de kosten droegen. In 1373 was het slot, de Gildenborch geheeten, nog niet afgetimmerd, maar toch werd er reeds een kastelein aangesteld, die het met twintig gewapende mannen zou verdedigen 2). Al spoedig kwam de stad hierdoor overhoop te liggen met Albrecht van Beieren, waarschijnlijk, omdat diens onderdanen zich door den tol bezwaard gevoelden. Hij maakte aanspraak op het gerecht van Vreeswijk en ontzegde de stad het recht daar een kasteel te bouwen. Met gewapende macht verscheen hij ervoor, veroverde het, doch de Utrechtenaars hernamen de vesting3). Een nieuw beleg leidde tot niets en er werd besloten, nog in 1373, de zaak aan het oordeel van scheidslieden te onderwerpen *). De uitspraak werd herhaaldelijk verschoven, maar leek eerst gunstig voor de stad te zullen uitvallen 5). Nog in 1373 liet de bisschop de stad weten, dat hem het gerecht van Vreeswijk en haar de Gildenborch zou worden toegewezen, zeker om haar te verzoenen met het uitstel; deze aankondiging dateert tenminste van denzelfden dag als de eerste verdaging. Die hoopvolle verwachting evenwel ging niet in vervulling. Het volgende jaar sloten de bisschop en de stad een verbond tegen den ruwaard 6) en het einde van de geschiedenis was, dat Utrecht van den Gildenborch alleen de steenen en het hout terug kreeg. De arbitrale uitspraak van 1375 wees den bisschop voorwaardelijk het gerecht van Vreeswijk toe, maar het kasteel zou afgebroken en het bouwmateriaal aan de stad teruggegeven worden 7). 1) Beka (ed. liuch. i, p. 121 ; Heila, p. 257 seq. 2) De Jure Glad., p. 232 seq.; Van Mieris, III, blz. 281. 3) Beka verhaalt, dat het kasteel met den grond gelijk gemaakt werd. Heda's verhaal heb ik gevolgd, want later bljjkt herhaaldelijk, dat de burcht nog staat. 4) De Jure Glad., p. 239 seq.; Van Mieris, III, blz. 284. 5) De Jure Glad. Ib.; Van Mieris, III, blz. 285. 6) Mullers Regesten, n". 392, blz. 71. 7) De Jure Glad., p. 234 seqq. Fen huis bleef er staan, maar niet een bepaalde burcht, zooals blijkt uit de overdracht vau den raad „alse van den huze tot Ghildenborch te verwaren ende van den sluzen" >1378). De kastelein behoefde slechts twee mannen bij zich op het huis te houden. Hij mocht gebruiken „die oude hofstede tot Ghildenborch" : Rechtsbr., I, blz. 125. In de stadsrek. van 1830 komt nog voor een uitgave van 100 t£ als „pensie" voor het „verwaren van den huze tot Gildenborch": Cod. Dipl. Neerl., 1853, I, blz. 154 vlg. Even onvoorspoedig was eene latere poging om eene sterkte aan de Nieuwe Vaart te krijgen. De tijd van de woelingen na den dood van Karei den Stoute leek daarvoor gunstig; in 1479 werd een sterk blokhuis opgericht, later nog een tweede, doch met het herstel der orde ging deze nieuwe Gildenborch ook weer verloren; de blokhuizen werden in 1482 door de Hollanders genomen en geslecht'). In 1493 verkocht de stad het kasteleinschap „op de Vaert", dat vacant was door het overlijden van den vorigen slotvoogd '); er was dus waarschijnlijk weer eene sterkte gebouwd. De vrede, in 1511 met Maximiliaan en Karei V gesloten bepaalde evenwel, dat zij met den grond gelijk gemaakt zou worden :iJ. Of dit niet gebeurd is? In 1518 werd er weer een kastelein door de stad benoemd 4), maar het kasteel bleef een angstig bezit. Gedurende den doodsstrijd der bisschoppelijke macht en de beslissende worsteling van Karei van Gelre met Karei V om het bezit van het Sticht had zij te veel op zich zelf te letten, dan dat zij haar aandacht zou schenken aan wat niet haar eigen veiligheid in den allernaasten omtrek betrof. Haar vijand, de bisschop, had nu in 1527 een blokhuis aan de Vaart, en voortaan moest zij er voor goed van afzien een der Stichtsche kasteelen in hare handen te krijgen: in het verdrag met den keizer kreeg deze al die sloten, waaronder de sterkte aan de Vaart5). Ook in Overijsel was Jan van Arkel aangevangen krachtiger de hand van den landsheer te doen gevoelen; de beletselen voor een geordenden toestand, de verschillende roofsloten, werden uit den weg geruimd, verpande kasteelen ingelost, terwijl een nieuwe burcht, de Arkelstein bij Batmen, den toegang van het zuiden af voortaan beheerschte. Door Frederik van Blankenheim werd de laatste hand gelegd aan de taak, door Jan van Arkel begonnen, maar wie daarvan eigenlijk het meest geprofiteerd hebben, wordt reeds ten deele beantwoord door de oorkonde van 1424, waarbij de postulaat Rudolf van Diepholt aan de drie steden beloofde hun de rechten op de sloten Arkelstein, Holten, Diepenheim, Koevorden, Kuinre en Nyenliuis te zullen bevestigen 6), tevens door hunne afspraak in 1383. dat geen hunner burgers „sloten van lieeren" bewaren zou zonder vergunning van schepenen en raden der stad, waar hij poorter was, op verbeurte van lijf en goed 7). Jan van Arkel nu had wel den goeden wil maar niet het ver- 1) De Jure Glad., p. '241 aeq.; Burm., Jaai'b.. III, blz. 524 vlg. 2) Archief, Dodt v. Flensb., I, blz. 129. 3) De Jure Glad., p. 241 seq. Over de pogingen van Karei van Gelre om het in zijn bezit te krijgen: Archief, v. Asoh v. Wijck, II, blz. 18—22. 4) Muller, Regesten, n". 1382, blz. 239. 5) Archief Dodt v. Fl., I, blz. 21 vlgg. Het „blockhuis opte Vaert'' met name genoemd. 6) Van Hattum, I, blz. 345 vlg. 7) Dumbar, Deventer, I, blz. 562. mogen om Overijsel te bevrijden van den onrustigen landadel. Dezelfde oorzaak, welke zijne voorgangers er toe gebracht had, de sterke punten, vanwaar uit zij getrotseerd werden, uit hunne handen te geven en de gewelddadigheden door de bezitters van deze of andere burchten gepleegd, ongestraft te laten, het geldgebrek, zou ook hem machteloos gemaakt hebben, wanneer niet de steden met hunne mannen, maar in de eerste plaats met hun geld bijgesprongen waren. Op zich zelf evenwel misten zij eene krachtige leiding, die hen onmiddellijk eigenbelang en ouderlingen naijver op zij deed stellen en verbonden hield tot eene stelselmatige uitroeiing der steunpunten vau den feodalen overmoed. Hoe bang echter de burgerij steeds was voor een adellijke burcht in hare nabijheid, bewijzen de talrijke posten in de Deventer Cameraarsrekeningen, die de mededeeling brengen van uitstapjes, door schepenen of raden in den omtrek gedaan om eene „tymmeringhe te besien". Men leefde blijkbaar voortdurend in de vrees van een roofslot in zijne nabijheid te zien verrijzen. Onder Jan van Diest schijnen er geene pogingen gedaan te zijn, om de edelen in het Oversticht te beteugelen. Hij had er zijne bezittingen uitgebreid, maar meer in schijn dan in werkelijkheid. In 1331 kocht hij de heerlijkheid Diepenheim met het graafschap Dalen voor 11.000 iC zwarte tournoysen '). Gaf Kampen hiervoor het hoofdaandeel?Deze stad had tenminste het voorrecht, in 133(5 bij de verpanding van het Oversticht aan Gelre, daarvan uitgezonderd te worden met deze heerlijkheid, waarop zij zeker geld had voorgeschoten 2). Deze verpanding op zich zelf bewijst al voldoende de machteloosheid van den bisschop en tevens dat de uitbreiding van diens gebied zeker voor een deel ten bate kwam van hen, die daartoe het geld verstrekt hadden. Zeer veel schijnt hij er in dien lateren tijd ook niet van genoten te hebben. Een halve eeuw later heeft wel geen stad het in bezit, maar dan vinden we het verpand aan den heer van Brederode voor 2500 oude schilden (— 7750 Devent. pond) en daardoor zoo goed als verloren voor den bisschop. Eerst toen de steden hem te hulp kwamen met 3/4 van de som, kon hij het inlossen, maar moest het aan zijne nieuwe geldschieters terstond weer in pand geven. Voortaan moest de kastelein hun welgevallig zijn, behalve aan den bisschop ook aan de drie steden den eed doen en beloven, geen bisschop te zullen erkennen, die niet door dezen als haar heer aangenomen was 3). Zij, tenminste Deventer, hadden er eene kleine bezetting liggen 4). 1) Racer, Gedenkst. II, blz. 23-2 vlgg.; Ton Boecop, blz. 257 vlgg. 2) Dumbar, Overijsselsche Chronike met aantt., Analecta, II, p. 254 seqq. 3j Van Hattura, 1, blz. 212 vlgg. ; Overijsselsche Chronike, blz. 307 vlgg. (1379—1383); vran Mieris, III, blz. 345, 353 vlg. De verpanding aan de steden bevestigd in 1304: Register, Archief, Kampen, n". 306; Dumbar, Deventer, blz. 624. 4) in de Cameraarsrokening vau 1381 : Rek. V, blz. 420 en verder passim. Door den aankoop van liet kasteel Ter Lage in Twente in 134G zal de bisschoppelijke macht even weinig gewonnen hebben, en de schuldenlast werd er weer op gevoelige wijze door vermeerderd '). Met Jan van Arkel brak een betere tijd aan. Reeds in 1352, hetzelfde jaar, waarin hij een dergelijk verdrag met Utrecht sloot, ging hij voor drie jaren een verbond aan met Kampen, Deventer en Zwolle aan, dat zij „in Zallandisschen Rychte" niemand burchten of versterkingen zonder hunne goedkeuring zouden laten aanleggen a). Doch verdragen waren niet voldoende. In 1361 werd de sterke Arkelstein gebouwd. De steden kregen behoorlijke waarborgen, dat dit niet tot haar nadeel zou strekken. Hij zou niet vervreemd mogen worden, maar altijd aan het Sticht verbonden blijven; men zou er geen tol van de poorters heffen. De slotvoogd zou geene vijandelijkheden mogen plegen tegen de drie steden of hare burgers en het kasteel niet aan een opvolger overgeven, voordat deze, evenals hij zelf, liet voorgaande beloofd had '). De geldnood was evenwel sterker dan liet gegeven woord. In 137G leende Deventer den bisschop 3.1(5210, om, behalve het ambt van Salland, ook den Arkelstein van Wolter van ^ oorst in te lossen 4). Toch had men hem daarmee niet terug, want in 1380 moesten de drie steden den bisschop opnieuw 3350 oude schilden, dus meer dan 10.000 «, leenen, om het uit de handen van Hendrik van Stakenborch, den rentmeester van Salland, te krijgen5). En daarmee was men nog niet klaar; allerlei twisten vertraagden de aflossing, het huis moest zelfs belegerd worden, voordat het in 1380 in handen van den bisschop en de steden overging 6). Ook schijnen de steden niet zeer haastig geweest te zijn met het betalen der toegezegde sommen 7). In 1&S1 gaf de bisschop aan Deventer en Zwolle nog eens de verzekering, dat hij het geld, dat hem toegezegd was, voor de aflossing gebruiken en een burger tot kastelein aanstellen zou"). Kampen had zich niet afgescheiden; de burger-slotvoogd zou uit de drie steden gekozen worden. Alleen spreekt de betrekkelijke oorkonde van de mogelijkheid, dat het zich zou willen terugtrekken. Zij hadden 1111 door dat voortdurend leenen zonder vooruitzicht op terugbetaling het slot zoo goed als gekocht en voor niet te lagen prijs ook. Zorgvuldig werd er voor gewaakt, dat geen ongewenscht persoon de burcht in handen kieeg. De kastelein mocht het kasteel niet overgeven dan 1) Dumbar, Ovenjsselsohe Chronike, p. 269 seqq., 273 seqq.; Ten Boecop, blz. 27H vlgg. De koopsom werd niet op tijd betaald. Ze bedroeg 5000 tl'. 2) Van Hattum, I, blz. 100. 3) De oorkonde bij v. Hattum, I, blz. 169 (1303); Dumbar, Ov. Chron, blz. 200 vlgg. (1360) ; Ten Boeoop, blz. 299. 4) Cameraarsrek. IV, blz. 234 vlg. 5) Van Hattum, I, blz. 211. 6) Cameraarsrek., V, blz. 328 vlg. (1380). 7) Ib., V, blz. 30:>. Deventer betaalt dat jaar maar 461 ti' 1S 8) Van Hattum, I, blz. 218; Dumbar, Deventer, I, blz. 561 vlg. op bevel van de steden en vijf „knapen" moesten reeds bij voorbaat bezweren, dat zij in geval van zijn overlijden den toren van het kasteel zouden bewaren op dezelfde voorwaarden als de gestorven burchtvoogd '). Op het behoud van den toren kwam het blijkbaar aan Frederik van Blankenheim mocht hem in 1395 voor den oorlog tegen Reinoud van Koevorden wel in gebruik hebben, maar ook niet langer '). Ondertusschen was er al eene flinke opruiming gehouden onder de verschillende roofnesten. Het huis te Saterloo of Saesfelt (in Twente ten N.W. van Oldenzaal) viel in 1360'), maar een veel gewichtiger feit was de bekende verwoesting van het kasteel van Voorst. Na aan de steden groote voorrechten te hebben beloofd en alle drie door verdragen goed aan zich verbonden te hebben4), voelde de bisschop zich sterk genoeg, om den gevreesden ridder Zweder van Voorst te doen bukken voor zijn gezag. Welke kosten daarvoor gemaakt moesten worden, blijkt uit de Cameraarsrekeningen van Deventer. Deze stad gaf daarvoor uit in 1362 ruim 3008 IC ') en in het volgende jaar betaalde zij nog aan die van hare burgers, welke den bisschop geld geleend hadden voor de onderneming, samen ruim 1937 'tó 6). Zij had hem namelijk 1000 oude schilden, d. i. ruim 1938 (£ beloofd voor zijn eigen behoeften als tegemoetkoming in de oorlogskosten. Al hare inkomsten van het jaar 1362 bedroegen ruim 5238 3: .,Van den Haage poorthuys uytwaert ter ziecken lieden toe (d. i. tot het Leprozenhuis aan de vaart naar den Haag) ende an beyden syden van de twee weogen 12 roeden breed ende desgelyks also lange ende also breet van den poortliuyse te watersloot uytwaerts" Bovendien mocht de schout misdadigers tot op 20 roeden van de muur vangen en volgens Delftsch stadrecht laten vonnissen. 2) Van Mieris, III, blz. 533 vlg. 3) Ib., IV, blz. 762. 4) Van Bleyswyck, I. blz. 77 vlg. (1451) ; Meylink, Delfland, Bewijsst., blz. /.5 vlg. 5) Informacie, blz. 336. Gaf de stad vergunning, dan maakte ze bezwarende bepalingen; de huizen mochten bijv. maar een zekere geringe hoogte hebben: Van Bleysw., II, blz. 742. verkoopen, de bakkers aldaar moesten hun koren in Delft laten malen en slechts twee vischkoopers mochten er zijn, opdat de vischhandel zich daar niet zou vestigen '). Schepen, zeilen, laken, zout en papier mochten er niet gemaakt, masten, pik en teer niet verkocht worden a). Even enghartig als Delft tegenover Delftshaven gedroeg zich Middelburg tegenover Arnemuiden. De laatste stad stond sterker tegenover haar haven dan Delft. Deze werd bewoond door Delftsclie burgers, de plaats behoorde onder de vrijheid liarer moederstad; doch Arnemuiden was het eigendom van Middelburg. Dit bezat de jurisdictie in en langs de Arne reeds van 1251 af3). Eerst in 1521 kocht zij de heerlijkheid Arnemuiden zelf, maar reeds vroeger had de stad er eene meer uitgebreide bevoegdheid dan alleen de rechtspraak in en langs de haven, Zij hief er bieraccijns, zorgde voor versterkingen en bestrating en voor den zeedijk J). Dit oude Arnemuiden werd evenwel door het afslaan van land in den loop van de IS1'1' eeuw minder belangrijk en verloor geheel zijne beteekenis tegenover een nieuw Arnemuiden, dat er naast opkwam. In 149.3 werden daar eene haven en nieuwe stratey aangelegd. Nu werd het Middelburg toch te gevaarlijk; nog in hetzelfde jaar kocht het van Philips van Bourgondië en diens vrouw Anna van Borsselen hun ambacht Oosthoek in de parochie Nieuwerkerke en in 1508 eveneens het ambacht, dat toebehoorde aan Boudewijn, bastaard van Bourgondië, heer van Zoutelande, en daarmee had het den grond, waarop liet nieuwe Arnemuiden verrezen was, in haar bezit. Terstond werd den handel daar de kop ingedrukt: de groothandel werd er verboden, de huizen te Nieuwerkerke afgebroken, zoodat de vierschaar daar niet meer gehouden kon worden, de inwoners gedwongen om in Middelburg te gaan wonen en allerlei hatelijke maatregelen hatelijk uitgevoerd, om het plaatsje in zijn groei te belemmeren 5)- Iloe zwaar het juk J&er liartelooze Mid delburgsche handelsheeren erop drukte, blijkt voldoende uit het aanbod, dat het aan Karei V deed, n.1. om jaarlijks 1000 ctG te betalen 6), eene enorme som als men bedenkt, dat Schiedam in dien tijd bijna 445 10. Rotterdam bijna 1007 IC jaarlijks aan den vorst had op 1) Soutendam, Keuren en Ordonn., blz. 222 vlg., 178, 223. 2) Van Bleyawyok, II, blz. 743. Deze ordonnanties kunnen echter ten deele wel na de middeleeuwen gemaakt zijn. 3) Van den Bergli, I, 590: „So wat so ghesoliied binnen Arne of up dendykof ene roede binnen dike, dat sal men berichten bin Middelburg ende bi der chore van Middelburg.'' 4) A. M. Kesteloo, Rek. van Middelburg in Archief v. h. Zeouwsch Gen., IV, blz. 339; V, blz. 254 vlgg.; VI, blz. 109 vlgg., 114, 357 vlg. 5) Dezelfde, Gesch. en Plaatsbeschrijving v. Arnemuiden (1875), blz. 4 vlg. 6) Ib., blz. 7; Boxhorn, (I, blz. 174 vlg.) spreekt van 3000 tl', doch dit lijkt mij wel wat onmogelijk. te brengen '). Daar zon het dus tusschen in staan. Het had hiermee geen succes bij den keizer, die de groote stad zeer welgezind was, zooals bleek in 15:50, toen hij te haren gevalle gebood, dat geen ambachtsheer tusschen Vlissingen en Yere kaden, havens, hoofden of herbergen zou maken, omdat hierdoor wellicht de handel van Middelburg afgetrokken zou kunnen worden a). Behalve Arnemuiden heeft Middelburg ook nog verscheidene andere kleine ambachten weten te verwerven. In denzelfden tijd, waarin de kwestie met het havenstadje viel, had zij zich tot Karei V gewend met de klacht, dat vele burgers liaar verlieten en zich vestigden in de omliggende heerlijkheden om den stedelijken bieraccijns te ontgaan. De vorst kwam haar daarin niet te gemoet op die wijze, als wij vroeger wel hebben zien gebeuren, maar gaf haar vergunning om een minstens zoo afdoend middel te gebruiken. Zij kreeg namelijk vergunning om 500 roeden ambachts rondom de vrijheid en zoo langs de havendijken aan te koopen 3). Zij heeft zich dat geen tweemaal laten zeggen; in lateren tijd vinden wij de stad als heer van verscheidene ambachten. Een dergelijke aanmoediging om heerlijkheden door koop aan zich te brengen was zeker in dezen tijd iets ongewoons en zij zou in de meeste gevallen, al was zij meer gegeven, ook nutteloos geweest zijn. Overwon de landsheer zijn tegenzin om steden tot heer van den omtrek te laten worden — een tegenzin, die in het later te noemen voorbeeld van Amsterdam duidelijk uitkomt, — dan waren de ambachtsheeren zelve er nog, die hunne bezittingen niet gaarne afstonden. Toen evenwel de opstand de grafelijke macht had doen verdwijnen en den adel zoowel in talrijkheid als vermogen sterk had doen teruggaan, kwamen er nog al eens ambachtsheerlijkheden aan de markt4). En wij zien Leiden dan ook in 1582 Leiderdorp, in 1(510 Zoeterwoude en in 1615 Oegstgeest koopen en daarmee hare oude politiek om den omtrek onder hare accijnsrech- 1) Do druk, waaronder de plaats lag kan het best nagegaan worden uit het appointement van den Grooten Raad „tot soulage van de voornoemde van Arnemuiden'': Keateloo, 11., blz. '228 vlgg. Ze mogen laken verkoopen van hoogstens 15 st. de el in gemaakt werk en bij de snede tot 7 ellen toe. Niemand mag meer dan 21) lakens van dezelfde soort in huis hebben. Do zeilmakers mogen zeildoek verkoopen en de schrijnwerkers mogen voor de inwoners werken. Boter en bosohuit mag slechts voor seheepsprovisie verkocht worden en het laatste moet in Middelburg gewogen worden. Zout vleesch mag voor scheepsproviand worden verkocht en ze mogen „klein bier" brouwen. Middelburg mag daarvan accjjns heffen, maar niet hooger dan in de stad zelve. Uit alles, wat de Groote Raad wel veroorloofde, kan zoo ongeveer worden opgemaakt, wat Middelburg niet toestond. 2) Boxhorn, 1.1., blz. 148. Ze mochten wel Hollandscli bier en levensmiddelen opslaan en herbergen bouwen voor de ingezetenen hunner heerlijkheden. 3) Ib., I, blz. 145. 4) In 1722 en volgende jaren verkochten de Staten van Holland alle ambachtsheerlijkheden, die zij als opvolgers van de graven bezaten. Hiervan kwamen ook vele aan de steden : J. Wagenaar, Vad. Hist., XVIII, blz. 259 vlg. 9 ten en haar handwerksmonopolie te doen bukken tot een beslissend einde brengen '). Onder het landsheerlijk bewind kwam aankoop van heerlijkheden slechts sporadisch voor. Zoo kocht Gouda in 14:38 voor 2800 R.Gld. van een kanunnik van Oud-Munster te Utrecht, Jan van Treslong, de heerlijkheid van Stein. De burger Jan Woutersz. werd leendrager voor de stad. Verzuim in het vervullen van de verkoopsvoorwaarden deed deze bezitting terugvallen aan het kapittel, waarvan de stad ze in 1182 opnieuw moest koopen of liever in erfpacht nemen. Zij betaalde 1000 R.Gld. ineens en jaarlijks voortaan 4 oude Fransche schilden. Daarvoor kreeg zij het hooge en het lage gerecht, tijns en tienden; schout of baljuw presenteerde zij aan het kapittel'). De accijnskwestie had ook hierbij zwaar gewogen. In het verkoopcontract wordt tenminste uitdrukkelijk gezegd, dat de inwoners van Stein vrij zijn van belasting op bier, voor zoover zij dit voor eigen gebruik in huis hebben, maar tappers betalen den stadsaccijns. Duidelijk spreekt dit ook in de ordonnantie, die de regeerders der stad in 1406 voor het klooster Emmaus (ook wel Stein genoemd en in de gelijknamige heerlijkheid gelegen) vaststelden, tegelijk met eene verordening voor het Mariaklooster in de stad. Dit laatste werd namelijk vrijgesteld van pondgeld, accijnsen, keuren en „ongelden", het eerste alleen van pondgeld 3). Blijkbaar vreesde men, dat daar in stilte getapt zou worden. Behalve Stein bezat de stad ook de heerlijkheid Bloemendaal, waarschijnlijk om soortgelijke redenen bij de stad gevoegd 4). Anders dan in Gouda lag het geval in Amsterdam, dat in 1529 de ambachtsheerlijkheden Amstelveen, Sloten, Sloterdijk en Osdorp kocht van den heer van Brederode. Het was hier wel toe gedwongen, omdat de heer van de genoemde plaatsen aanspraak maakte op de jurisdictie en het recht op belastingheffing tot diep in de stad. Dat hij haar privilege erkende om misdadigers te vatten binnen 100 roeden van de vesten of daaruit te bannen, daarvan was natuurlijk geen sprake. Toen een proces over deze zaak slepende bleef, heeft zij ten slotte den knoop doorgehakt en de heerlijkheden van haren eigenaar gekocht voor 3000 Car. gld. in eens en eene jaarlijksche erfrente van 500 gld.s). Karei V toonde echter duidelijk, dat een dergelijk bezit in handen eener machtige stad hem niet welgevallig was. Eerst in 1531 verleende hij zijne goedkeuring aan den koop en op de volgende bezwarende bepalingen: de heerlijkheden zouden voor de koopsom, die de stad betaald had, 1) Handv. v. Leiden, blz. 674 vlgg., 723 vlgg., 756 vlgg. 2) Walvis, Gouda, I, blz. 43 vlgg ; II, blz. 124 vlg. 3) Ib., II, blz. 161 vlgg. 4) Inform., blz. 374. Walvis, I, blz. 40 noemt er meer, doch vermeldt niet, hoe en wanneer de stad ze verworven heeft. 5) Ter Gouw, Amsterdam, IV blz. 168 vlgg. door de grafelijkheid overgenomen kunnen worden en hij moest hebben de aan de stad toekomende ambachtsheerlijke helft der crimineele boeten en confiscaties benevens eene jaarrente van 25 gld. De stad hield dus zeer weinig voordeelen over, alleen de ambachtsheerlijke helft van de civiele boeten (boven f 10) en die weigerden de baljuwen haar nog uit te keeren '). Het was op die wijze een uiterst slechte geldbelegging. In 1555 was alleen de rente voor den keizer en aan den heer van Brederode betaald 15.210 gld., terwijl de inkomsten hadden bedragen 13.<800 gld., zoodat het te kort over die jaren beliep 1.410 gld.2). Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat Amsterdam niet begeerig was naar uitbreiding van hare bezittingen en in 1503 beleefdelijk bedankte voor een aanbod om Terschelling te koopen 3). Dit kon de stad ook nergens voor dienen, noch om haar als rechtsdistrict af te ronden, noch, zooals elders geschiedde, om het gebied, dat onder haren fiscus lag, uit te breiden of te sluiten. Ze wist, dat ze daarbij toch slechts tegenwerking had van den landsheer. Wat betreft de onmiddellijke baten, ook die van de heerlijkheid van Stein stonden in geen verhouding tot het voor den aankoop bestede bedrag. De opbrengst der tienden was niet noemenswaard, alleen de vissclierij gaf jaarlijks een sommetje van 19 <8 8 ft in de jaren 1509—'14 4). Bloemendaal gaf eene bijdrage in de beden en de landsomslagen van 8 U' tegen de stad ruim 3.919 'ffi 5), Rotterdam ontving van de ambachtsheerlijkheid, die het van de vrouwe van Assendelft en Jacob van der Bouchorst gekocht had, elk jaar 8 6). De verworven rechten traden dus sterk op den voorgrond tegenover de onmiddellijk winstgevende attributen der heerlijkheden. Zoo was het ook met Amersfoort, dat in 1349 het goed Bandenbroek kocht, een leen van den heer van IJselstein en door dezen weer in achterleen uitgegeven. Hier was het een groot landgoed „mit water ende mit weyden, wilt ende tam mit synre waerschap, thins ende thienden, grof ende smal." Vijf gerechten behoorden er onder 7). In 1405 verkocht de stad echter Randenbroek met al zijne pertinentia weer, doch de gerechten behield zij voor zich s). Waarschijnlijk had zij ervaren, dat zij niet geschikt was voor goedsbezitter. 1) Ter Gouw, Amsterdam, V, blz. 346 vlg. 2) Ib., IV, blz. 180. 3) Ib., V, blz. 344. 4) Informacie, blz. 373 vlg. 5) Ib., blz. 374. De stad betaalde in de bede '2.619 'tt' 12/3 4 5, in dö „gemeenlants renten" 1300 "S: Ib., blz. 377. 6) Ib., blz. 461. 7) Matthaeus. Rer. Amersfort. S. S., p. 215 seqq. Do gerechten waren : dat van Randenbroeck, uyt den Hage, van den Ackeren, van Swynenvoirde en van den Swarten Campe. 8) Van Bemmel, Amersfoort, II, blz. 819. Dat eene stad die functie op zich nam, is mij weinig voorgekomen. Het meest in 't oog springende voorbeeld, maar dat vrij wat na de middeleeuwen valt, levert Deventer. In 1576 nam dit van Philips II het goed te Kolmscliate in pand. Het was een zeer begeerlijke bezitting, zooals men mag opmaken uit de reusachtige som ervoor betaald: 40.000 "tD Vlaamsch. Daarbij was het goed belast met renten tot een bedrag van 14.000 "ÜÏ VI. De stad gaf er dus voor 54.000 h£ \ 1., d. i. in de toen algemeen gebruikelijke wijze van rekenen naar het pond van 40 grooten, 324.000 <8 '). Daarvoor kreeg zij dan ook een klein vorstendommetje; zij had er de volkomen rechtsmacht, ook het hooge gerecht, zooals dat vroeger door den drost van Salland bediend was, den accijns in de kerspelen van Deventer, Olst, Bathmen en Holten, en een deel der goederen was aan haar leenroerig. Daarnaast was het een uitgestrekt landgoed met vier centrale hoven: die te Colmschate, Borgel, Gietele en Olst. Sterk spreekt hier het verschil tusschen eigenaar en eigendom; nog in het eind der 18de eeuw had Deventer hier zijne hoorigen 2). Eene verwerving als deze door eene stad is eene uitzondering, maar laat zich wel verklaren uit de meer dan gewone machtsvermeerdering, die de omvang en vooral de aard der bezittingen aan de koopster brachten. Geeft Deventer alzoo eene afwijking te zien van de gewone verhouding, waarin de stad zich stelt tegenover hare omgeving, ook Philips II kwam hier in strijd met de beginselen, door zijn vader gehuldigd. Maar 't was in het jaar 1576 en nood breekt wet. In tijden van geldverlegenheid was ook Karei V wel eens genoopt geweest zijne principes te verloochenen. De slechte toestand zijner financiën had hem in 1555 ertoe gebracht aan Delft voor 19.000 iC de ambachtsheerlijkheid Schoonderloo, Mitcoel en verschillende inkomsten uit Pijnacker te verkoopen. Het was eigenlijk bedoeld als eene leening; de vorst behield zich het recht van wederkoop voor en de opbrengst dezer domeinen moest dienen als rente. De stad moest er zelf geld voor opnemen en, indien de inkomsten uit de goederen onvoldoende bleken om daarvan den interest te voldoen, zou zij, wat zij te kort kwam, mogen korten op hare bede en zoo noodig ook nog aanwijzingen krijgen op andere grafelijke eigendommen. Van den wederkoop is niet gekomen en zoo is zij blijven hangen aan hare heerlijkheid. Van 1555 af stelde zij daalden schout aan en deed verder, wat des ambachtsheers was 3). In het voorgaande was gewoonlijk wel iets te bemerken van de redenen, die tot de verwerving der heerlijkheden leidden; daarnaast staan echter ook voorbeelden, waarin wij even weinig als in do gevallen, uit Duitschland genoemd, liooren, waarom de stad eene heerlijkheid verwerft en waarbij slechts geraden kan worden om •1) Tegenw. Staat v. Overjjael, III, blz. 270 vlgg. 2) Tegenw. Staat v. Overijsel, blz. 272 vlgg. 3) Van Bleyswijck, I, blz. 94 vlgg. welke reden zij daarop gesteld was. Zoo kreeg Zierikzee in 1324 van Willem III alle ambacht, dat de graaf bezat in Quaelambacht en dat later aan hem terugvallen mocht; zoo liet heette „om de vrijheyt van de poorteren mede te beteren ende te voorsien '). Dat dit moest dienen om de vrijheid uit te breiden is niet wel denkbaar, en dit is dan ook niet geschied 2). De oppervlakte werd in de bederekening gesteld op 2839 gemeten (= 1410 morgen) ') en dat had de stad daarvoor niet noodig. Eenige meerdere zekerheid bestaat er omtrent de waarde van een schor, aan het ambacht grenzende, door Willem III aan de stad gegeven, voor zoover zij onbedijkt zou blijven4), en door Willem \ zonder die beperkende voorwaarden aan haar overgedragen Daarvoor moest hij evenwel onder meer de helft van de pacht houden, terwijl door Willem III de opbrengst van de beweiding .aan de stad geschonken was. Hier graasde blijkbaar het vee der burgers en eene oorkonde van 1330 bewijst, dat dit niet ongehinderd geschiedde; de graaf beval namelijk heer en gemeente van Kerkwerve om Zierikzee rustig de schor te laten gebruiken 6). Nog minder dan bij Zierikzee omtrent de aanhechting van het Quaelambacht aan de stad, is bekend omtrent de motieven, die Nijmegen bewogen om uit de overblijfselen van het uiteengevallen stadgraafschap, het dominium van Nijmegen, het z.g. schependom aan zich te houden. Zelfs de wijze waarop is hier niet eens duidelijk; ook de grenzen ervan zijn niet altijd gelijk en precies aan te geven 7). Vatten wij nog eens samen, wat eene stad als Dordrecht onder het krachtige bewind der graven, deels door privileges, deels door 1) Van Mieris, II, blz. 305 (1343 24). Het was hot „sestendeel" van Schouwen, waarin de stad lag. 2) Ermerins, Zeeuwsche Oudheden, blz. 150 vlgg. 3) Hamaker, Rek. der Graf. Zeel., II, blz. 76 vlgg. Het bestond uit het nieuwe en hot oude ambacht. Zij betaalden in de bode van hot gemet, niet als de stad een vaste som. Vrijgesteld van schot en bede in 1414 en 1425: Van Mieris, IV, blz. 281, 828. 4) Van Mieris: II, blz. 249. 5) Ib., II, blz. 852. 6) Ib., II, blz. 503. 7) H. D. J. v. Scheviohaven, Het Rjjk van Nijmegen, zijn dorpen en heerlijkheden in Gelre. Bijdr., 111, blz. 54 vlgg. Waarschijnlijk trad de stad in de rechten van den burggraaf, den vertegenwoordiger des keizers en, nadat Willem II stad en rijk verpand had, van den graaf van Gelre. In 1332 was de zoon van een der stadssohepenen burggraaf: Ib., blz. 40 vlgg. In 1427 nam zij van den hertog al zijne goederen in het schependom (benevens die in het Rijk en tusscheu Maas en Waal) in pand: Njjhoff, Godenkw , I\, .>3. stilzwijgend naar zich toehalen, toch nog wist te krijgen, dan blijkt, dat een Hollandsche stad erin kon slagen zich feitelijk een eigen staat te scheppen binnen het landsheerlijk gebied en dien op een zoo onbeschroomde wijze te exploiteeren ten bate van zich zelf, dat zij, door den wettigen eigendom van dat territorium te verwerven, er niet veel meer voordeel van zou hebben kunnen trekken. Ze hief er belastingen, directe en indirecte, had het monopolie van de bierbei eiding, liet alle koren en gevogelte — en ik voeg er hierbij ook alle turf van het land naar hare markt voeren, eischte de hulp van de omwonenden voor het uitdiepen harer haven, had de hoogste macht in de leiding van hunne waterstaatsaangelegenheden, dus ongeveer alles wat maar eenigszins hare oeconomische belangen bes01 deren kon. Wat daarbuiten viel, was niet het voorwerp harer begeerte geweest; om de rechtspraak te verkrijgen had zij geen moeite gedaan, wijl die haar wel meer gezag, maar ook grooter verantwoordelijkheid verschaft zou hebben. Ze behoefde deze niet meer als middel 0111 zich door de dorpen van alles te laten voorzien, wat ze haar konden geven, en wijselijk zocht zij, ten einde geen aanstoot te geven, niet naar wat haar metterdaad de landshoogheid in de gansche uitgestrektheid zou hebben gegeven '). C. Een Nederlandsehe stad tegenover haren omtrek, als zij met geen landsheerlijk gezag rekening te houden heeft. Naast Dordrecht mag gesteld worden Groningen, eene stad, die zelfs niet schroomde zich ook den naam van landsheer te laten toekennen *) en dat kon wagen, omdat zij niet, als de Hollandsche steden, zelf onder de voogdij van een vorst stond. Daarbij had zij tegenover zich een landstreek, die wel dezelfde vrijheid genoot als zij zelf, maar welke de kracht ontbeerde om op eigen beenen te staan en ten slotte na eene lange lijdensperiode van inwendige verdeeldheid, dreigde zich zelf te vernietigen, zoodat zij moest verlangen naar een sterken meester, die haar voor de misbruikte vrijheid eene strenge leiding, voor de anarchie een hard, maar ordelijk bewind in de plaats gaf. Juist omdat Groningen in vele opzichten het beeld geeft van eene stad, zooals zij zich zonder belemmerende invloeden 1) Hoe groot de macht van Dordrecht reeds in 1360 werd geschat, blijkt uit het feit, dat in 1360 Paus Innocentius VI aan deze stad de bescherming van het klooster Egmond en zijne goederen opdroeg: Brom, Bullarium Trajectense, 11, n". 1663; volgens de Inleiding van dat boek (p. XX) het eenige voorbeeld,'dat aan een wereldlijke inrichting de bescherming over een geestelijk instituut gegegen wordt. 2) In 1480 werd de stad door den keizer aangesteld tot erfpotestaat over Friesland bewesten de Lauwers. moest ontwikkelen, heb ik gemeend, zijne geschiedenis niet in stukjes te mogen verknippen. x. I)e stad heeft maar weinige sterke huizen in hare nabijheid gehad. Het slot van den praefect, het „castrum in Gronenburch" of het „castrum Gronengburch", is in 1241 (of'42) en in 1251, nadat het blijkbaar herbouwd was, verwoest'). Het verdwijnt daarna uit de historie 2). Eerst in de 1 öte eeuw, in 1436, werden twee andere adellijke huizen in de nabijheid, het Cortingehuis en het Selwerderliuis, geslecht en de steenen gebruikt voor twee groote en twee kleine torens in den stadsmuur 3). Dat zij een groot gevaar waren voor de stad, blijkt nergens; ze spelen geen rol in de krijgsgebeurtenissen, waarin de stad tot op dien tijd betrokken geweest is, men schijnt ze evenwel voor alle gebeurlijkheden maar afgebroken te hebben en men won er eenige, niet te versmaden fortificatiën voor zich zelf mee. Indien nu verder het verbod om steenen huizen in de hemrikken te bouwen gehandhaafd kon worden, dan had de stad uit hare onmiddellijke nabijheid weinig te vreezen. Daarenboven duurde het niet lang, ttf zij kreeg nog een uitgebreider stuk van hare omgeving onder haar gezag, waaruit het haar licht viel gevaarlijke bouwwerken te weren. Had Frederik van Blankenheim haar in 1405 ertoe weten te dwingen af te zien van de „praefectura suburbana", van de rechtsmacht over Go en Wold (het later zoo genoemde Goorecht) en haar genoodzaakt genoegen te nemen met het „gericht in Groeninghen .... binnen der stad ende buiten der muiren", zoover als van ouds de vrijheid liep; zijne opvolgers waren niet in staat de stad binnen de toen gestelde perken te houden. In 1460 verwierf zij opnieuw het gerecht van Selwert, onder welken naam Go en Wold ook wel aangeduid werden. Het werd haar verpacht door David van Bourgondië voor 100 Kijnsche gld. jaarlijks en 1600 R. G. ineens4). 1) Emo en Menoo (ed. Feith en Acker Stratingh, Werken van Utr. Gen.. IV) p. 182, '203. 2) Het erf wordt nog in 1462 onder de tafelgoederen des bisschops genoemd: Driessen, Monum, p. 303. 3) Kroniek van Lemego (W. v. Hist. Gen., N. S., n°. 48), blz. 76 vlg. Belofte van Reinoud van Koevorden om het huis>van Selwerd, dat „neder1' is, niet weer op te bouwen in 1357: Gron. Oorkb., I, 453. 4) Zie hierover S. Gratama in Fruin's Bijdr., lil1', blz. 160 vlgg. Het is hier niet de plaats, om nader in te gaan op het ontstaan dier praefectura. In den tijd van Frederik van Blankenheim had men geen heldere voorstelling meer van de eigenlijke beteekenis der praefectuur en beschouwde men haar als het recht de landsheerlijke functies ten opzichte van Groningen en het Goorecht te vervullen. Het verdrag van 1405: Gron. Oorkb., 11, 1222 en 1223. De stad betaalde hiervolgens jaarlijks 28 oude fransche schilden, om de twintig jaar aan den ambtman van Selwerd lG-;. M. „lodiohs silvers", om de 100 jaar aan den bisschop 2' 3 M. idem. Over het verdrag van 1460: Ypcy en Feith, Oudheden van het Gooregt, blz. 240 vlgg. De stad kreeg hierdoor meer dan de rechtsmacht. Blijkens de rekeningen der 10'le eeuw (Stadsrek., blz. 302 vlgg.) hief zij er de bede en bieraccijns. Dit was evenwel maar eene kleinigheid bij do groote politiek, die de stad na 143() was begonnen te voeren. Reeds in ruimer kring had zij door afbraak van sloten gezorgd, dat aanslagen op hare onafhankelijkheid niet gesteund konden worden. In 1401, nadat Frederik van Blankenheim het beleg voor Groningen opgebroken had, had de stad, geholpen door Ommelanders, zich geworpen op de kasteelen dier hoofdelingen, welke zich indertijd met Albrecht van Beieren hadden verbonden om door middel van de grafelijke macht zelf een grooter en meer erkend gezag te verkrijgen en die zich na diens fiasco bij den bisschop aangesloten hadden. Reeds voordat deze zich voor de stad vertoond had, was het sterke huis der Onsta's te Sauwerd, met zijne muren van meer dan twaalf steenen dikte, veroverd en de burchtheer Aepco Onsta gevankelijk naar Groningen gevoerd. Nu Friesland tusschen Lauwers en Eems vrij was van vreemde troepen en dat voorloopig scheen te zullen blijven, werd het werk weer met kracht aangepakt. De Groningers „storten omme vole steenhusen" van de partijgangers der Onsta's: de beide burchten van de Snelgers, hoofdelingen in den Dam, het slot van Unico Ripperda te Farmsum, dat van Menno Houwerda te Termunten en dat van Eyelt Gockinga te Oostbroek '). Een omwenteling in 1415, waarbij de Schieringer bewindslieden uit de stadsregeering gezet werden, deed ook in de Ommelanden hare reactie gevoelen. Met de hulp van Keno ten Broeke werd opruiming gehouden onder de kasteelen der naburige Schieringsche edelen: het huis van Fokke Ewsma te Woltersum, dat van Feiko Schulteda te Stedum, dat der Herathema's te Eenrum en de stins van Lulof Meina te Baflo werden geslecht 2J. Na dezen tijd hooren wiJ geruimen tijd niet van aanvallen op sloten in de Ommelanden; de stad kon zich daar niet zeer laten gelden, omdat de trotsche hoofdeling van Leer, Fokko Ukena, het beheerschte. Occo ten Broeke, de zoon van Groningen's vroegeren bondgenoot Keno, raakte zelf gevangen en de stad moest eene wisseling der fortuin afwachten, eer ze weer eene zelfstandige staatkunde kon voeren. Deze omkeer werd bewerkt door de hoofdelingen van Greetziel, Edzard Cirksena, bijgestaan door de Hamburgers 3). In 1434 werd Occo ten Broeke na eene zevenjarige gevangenschap ontslagen en in 1435 overleed Fokko Ukena als balling op zijn kasteel bij den Dam 4). Reeds in het eerste jaar deed de stad haren invloed in den omtrek, waar weer kasteelen verrezen waren, sterk gevoelen. Het eerst kwam zij daardoor in conflict met den edelman Ilayo Ripperda, wonende te Farmsum aan den mond van het 1) Lemego, blz. 55 vlg., 60 vlg.; Ubbo Emmius, Rer. Fris. Hist., Lib. XVII p. 239 aeqq. 2) Lemego, blz. 71 vlg.; U. Emmius, XVIII, p. 263. 3) Eggerio Beninga, Kroniek v. Oost-Friesland (Matthaeus, Anal., IV), p.221 seqq. 4) Ib., p. 262 seq., 269 seq. Damsterdiep. Emden was in dezen tijd in de handen van Hamburg en de stad moest ervoor zorgen door een vast punt den vrijen uitgang naar zee te behouden. Ripperda legde voor de dreigende houding der stad het hoofd in de schoot en verklaarde zijn slot tot een open huis voor Groningen'). Met dit optreden van Groningen hangt zeker samen, dat in het volgende jaar de dorpen langs de Eems, w. o. Farnisum, die zich niet hadden aangesloten bij het verbond in 1434 door Hunsingo en Fivelgo met de stad aangegaan, zich daarbij voegden. Van hoeveel belang dit ook voor den Groningschen handel mocht zijn, van nog grooter gewicht was het verdrag met de meeste dorpen uit het Oldambt, gesloten nog in datzelfde jaar, waarbij de rechtspraak in hooger beroep in de stad gelegd werda). Dit geschiedde gedurende een tweejarigen wapenstilstand met de Hamburgers, die deze verplichtte zich van vijandelijkheden te onthouden. Al was er een vredestoestand, toch bleven de laatsten gevaarlijke mededingers aan deze zijde van de Eems, vooral doordat zij de beide machtigste heeren in het Oldambt aan hunne zijde hadden. Ailco Houwerda van Termunten had na de les, aan Ilayo Ripperda toegediend, Ilamburgsch garnizoen ingenomen; Eppo Gockinga, een zwager van Edzard van Greetziel, wonende te Zuidbroek, stond ook met hen in verbinding. Deze beide beheerschten het Oldambt en beiden bemoeilijkten den handel der Groningers in hooge mate. Dat het dezen evenwel niet om vrijmaking van dien handel, maar om monopoliseering daarvan te doen was, blijkt uit het geschil, dat in 1437 een nieuwen wapenstilstand, in dat jaar met Hamburg gesloten, dreigde te verstoren. Zij confisqueerden schip en lading van een Emdensch koopman, die koren uit de Ommelanden gekocht had en dat nu wilde uitvoeren. Het was voor de stad eene levensvraag, of zij zich hare omgeving voor haren handel zou kunnen reserveeren, dan of zij daarin Hamburg toelaten en ten slotte, evenals Emden, zich zou laten vastwikkelen in het net, dat de Elbestad om haar heen spon. De vrede kon wel voor het oog gehandhaafd blijven, kleine handelgeschillen als het bovengenoemde, duidden toch reeds op de tegenstrijdigheid van de belangen der contracteerende steden. Want het bovengenoemde geval was niet het eenige: een Hamburgsch scheepsbevelhebber lag bij Rottum en plunderde de vaartuigen der Groningers, de Oldambster hoofdelingen gingen door met den kooplieden allerlei moeilijkheden in den weg te leggen; alles zonder openlijke toestemming van Hamburg, maar toch met hulpmiddelen, hoofdzakelijk door die stad verstrekt'). Een cordaat optreden van Groningen bracht in 1438 de oplossing. Onverwachts 1) Ubbo Emmius, Lib. XXII, p. 334 seq. De oorkonde van het verdrag met de stad: Kroniek van Rengers ten Post, ed. II. O. Feith, blz. 14*2 vlgg. Verdrag vernieuwd 1435: Register v. h. Archief te Groningen, door H. O. Feith, blz. 87, n". 4. 2) Ubbo Emiuius, lb., p. 335 seq. 3) U. Emmius, XXII, p. 342 seq. verschenen Groninger krijgslieden voor Termunten en veroverden de burcht; ook het huis van Gockinga werd tot overgave gebracht, eenige dagen later de toren te Bellingwolde van den laatste genomen en geslecht '). Hiermee was het Oldambt Groningsch geworden, want de stad behield, wat zij had. Aylco Houwerda liet zich reeds terstond vinden tot eene overeenkomst, krachtens welke zijn kasteel met 200 grazen lands aan de stad verbleef, totdat eene definitieve regeling getroffen zou worden *). Eerst geruimen tijd daarna werd de Hamburgsche bezetting van zijn slot losgelaten (1439). Eppo Gockinga kreeg slechts, doordat zijn zwager krachtig voor hem in de bres gesprongen was, gedaan, dat zijne goederen hem voor het leven werden teruggegeven; na zijn dood zouden ze aan de stad vallen (143!t)3). De weduwe van Houwerda kreeg na diens dood in 1440 wel 100 morgen terug van hetgeen haren man door de stad afgenomen was, maar deze behield de burcht en de hoogheidsrechten. Ook in 1440 is deze concessie gedaan in den vorm eener voorloopige overeenkomst; scheidsrechters zouden uitmaken, wat de stad toekwam. Eerst in 1488 werd door deze uitspraak gedaan 4) en de rechtspraak voor goed aan de stad overgelaten. Ze oefende deze evenwel reeds uit sedert 1444, toen Gockinga overleden was 5). „Dat Oldeampt wonnen de Gronningers mitten sweerde in en besetten dat mit eenen Casteleyn en setten daer een Casteleyns huys, daer dat heele Oldeampt uyt berichtet wort." Met deze woorden vat Sicke Benninge het hiervoren verhaalde samen n). En na de verovering werd het zwaard niet in de scheede gestoken. Geheel anders dan de Overijselsche steden, die de kasteelen slechts tegenover zich onschadelijk wilden maken, handelde Groningen; ze dienden haar, om eene gewapende neutraliteit met nadruk te bewaren. Toen in 1442 in Oost-Friesland Groninger burgers geplunderd werden door een edelman uit Overledingerland, die zich door den Groninger raad verongelijkt achtte, deed het stedelijk garnizoen van Termunten daarheen uit weerwraak een rooftocht7). Links sloot het Oldambt aan het Goorecht, rechts aan Westerwolde, eene heerlijkheid, die door hare heeren Eggo en diens zoon Hayo op de meest willekeurige en harde wijze werd geregeerd. Eggo was in 1475 vermoord en Hayo maakte zich daarna aan daden van toomelooze wreedheid schuldig, zoodat zijne onderdanen zich tot 1) Lemego, blz. 127. 2) Emmius, XXII, p. 343; Register Feith, blz. 81, i. a. 1434, n». 1. 3) Emmius, lb., p. 348 seq. 4) Ib., XXIX, p. 450; Emmius, De agro Fris. int. Lav. deque urbe Groninga, p. 32. Een vroegere uitspraak van 1400: Feith, Register, blz. 138, i. a. 1400, n". 10. 5) Emmius, XXIII, p. 350. 0) M. Brouerius van Nidek, Analecta, I, p. 12. 7) Ubbo Emmius, Her. Fris., XXII, p. 352 seq. Groningen 0111 hulp wendden '). De stad moest wel genegen zijn om hen bij te staan; /.ij had zelf twist met Hayo gehad over de dorpen Blijham en Bellingwolde, die volgens haar onder 't Oldambt behoorden. Bovendien had zij allerlei belemmeringen in haren handel ondervonden, maar waarschijnlijk vreesde zij ook, dat een ander, misschien de graaf van Oost-Friesland, de taak van beschermer van het recht op zich nemen en zich daardoor zou vastzetten in het land. Reeds in 1448 had de stad moeite gehad om Hamburg en Ulrich van Cirksena te bewegen Eggo niet gewapenderhand tot rede te brengen 2). In 1478 rukten de Groningers voor het slot te Wedde en veroverden liet3). Een sterk kasteel, de Pekelborg, werd te Winschoten gebouwd, waarop voortaan de ambtman van Groningen zetelde. Onder dezen werd tevens een deel van het Oldambt geplaatst, terwijl liet overblijvende stuk, de kleidorpen, als een afzonderlijk district onder den kastelein van Oterduin gesteld werd 4). Westerwolde werd den Groningers voor 2000 R.G. door den bisschop van Munster in pand gegeven; de rechter van het land zou door hen gekozen mogen worden. Zoo hadden zij zich een stevigen voormuur naar het Oosten gevormd, waardoor aan de steeds dreigende uitbreiding van het graafschap Oost-Friesland een grens werd gesteld. Tevens dachten zij het handelsverkeer langs de Eems onmiddellijk naar hunne stad te leiden door een kanaal, dat van die rivier naar Bellingwolde gegraven zou worden5). Dit alles leek niet te duur betaald met tien a twaalf duizend Rijnsche gld. krijgskosten, '2000 R, gld. voor den bisschop en 40 ton boter voor zijne raden. Doch later bleek, dat men geen waar voor zijn geld ontvangen had; het plan tot het graven van een kanaal was onuitvoerbaar en de rechten der stad op het landschap niet voldoende verzekerd tegenover een krachtigen bisschop fi). Reeds vroeger had zich Kollumerland om steun gewend tot Groningen, de eenige macht in liet Noorden, van wie men kon verwachten, dat ze in staat was de voortdurende gisting, waarin het Westerlauwersche Friesland toen verkeerde, te smoren. In 1467 werd het verdrag gesloten met de stad, volgens hetwelk zij de veiligheid zou handhaven en eene strenge en rechtvaardige rechtspraak, zoo noodig met geweld, zou doen eerbiedigen. Zij kreeg t) In 1447 hadden de Groningers een verdrag met de Westerwolders gesloten, waarbij o. a. bepaald was, dat de rechtspraak in hooger beroep bij den Groninger raad zou zijn en dat men Duitsohe en andere heeren buiten het landschap heuden zou: R. Fruin, Gesch. v. Westerwolde (1886), blz. 123 vlg. In 1459 hadden zich de Westerwolders gesteld onder den bisschop van Munster: Ib. blz. 1 '28 vlgg. 2) Emmius, XXIII. p. 364 seq. 3) Fruin, blz. 139. 4) Sicke Benn. (Brouerius v. Nid. 1), blz. 11 vlg. 5) Fruin, blz. 141 vlgg. 6) Hierover de spijtige woorden bij Sicke Benn., blz. 13. daarvoor een lmisgeld en do holft van alle boeten. Bovendien moesten de inwoners hunne krachten leenen tot den bouw en het onderhoud van een kasteel voor den stedelijken ambtenaar '). Al spoedig, in 1468, gevoelden de weerbarstige edelen daar den ijzeren greep der stad. Eenige ontevredenen hadden de stins te Westergeest bezet, maar het huis werd door de Groninger krijgsmacht met geschut belegerd. De hoofden waren vooraf reeds'geweken en ze konden geen voldoende hulp krijgen om de vesting te ontzetten. Deze moest zich overgeven en werd geslecht. Worp van Kinsumageest, op wiens bijstand de ontevredenen gehoopt hadden, kon zijn eigen huis slechts behouden door de belofte, dat hij aan de stad schadevergoeding betalen en haar eeuwige trouw zweren zou. De drie steenen huizen op Kollumerzwaag moesten door hunne eigenaars zelve gesloopt worden. Ondertusschen verrees er een stedelijke burcht en nog in 'tzelfde jaar kwam ze gereed *). Weldra, in 1477, sloot de stad een verbond met Oostergoo en Westergoo. Dit was wel eene versterking van haren invloed over de Lauwers, doch te gelijk bond het haar eenigszins de handen: ze moest nl. beloven voor den duur der overeenkomst — 10 jaar — geen onderdeden dezer kwartieren in zoo'n afzonderlijk verdrag te betrekken, als ze met Kollumerland gedaan had 3). Maar zoodra was de termijn niet verstreken, of de vier kerspelen van Smallingerland verbonden zich weer nauw aan de stad. De keuze van den grietman en de dorpsrechters werd aan de Groninger hoofdmannen gelaten, die daarvoor de toestemming moesten hebben van drie of vier „goede mannen" uit de grietenij. Van dezen kon geappelleerd worden op den Groninger raad. Ook werd gedacht over de noodzakelijkheid om daar een burcht te bouwen4). 1) Sicke Benn., blz. 7 vlgg.; Lemego, blz. 136 vlg.: Het verbond was met Kollumerland, Kollumerburen, Oudewoude en Westergeest, samen Oostbroeksterland. In 1444 wordt Oostbroeksterland gezegd te bestaan uit Kollumerland, Kollumerzwaag en Westergeest: Sohwarzenberg, Friesch Cbarterb., I, blz. 526. Verder hierover: Andreae, Bijdrage tot de burgerl. en wereldl. indeeling van Friesland in De Vrije Fries, XIV, blz. 306, 309. 2) Lemego, blz. 141 vlg. Ik zie geen reden om het jaartal 1468. hier opgegeven, te veranderen in 1467, zooals Mr. Feith wenscht. Ook bij Sieke Benn., blz. 11, wordt dit optreden tegen het huis te Westergeest geplaatst na het verbond met Kollumerland en niet omgekeerd het verbond voorgesteld als een gevolg van den krijgstocht der Groningers. „Als de Oostbroeckster en Colmer dat verbundt mitter stadt angenoomen hadden, soo van geschreven is, soo weeren hijr noch contrarie in 1'ybe Meckema, Pybe Bauwema" etc. en dan volgt het hier meegedeelde verhaal. Ook het daar meegedeelde uit het vredesverdrag, in 1468 door Stad en Ommelanden met twee der ontevredenen en de gemeente Dantumadeel gesloten, is ermee in overeenstemming. 3) Worp van Tliabor, IV (ed. Fr. Gen., 1847), bl/.. 128 vlgg. of Schwarzenbere Cbarterb., I, blz. 669 vlg. ë' 4) Feith, Register, blz. 229, i.a. 1487, no. 11 ; Emmius, XXX, blz. 453. Opsterland, dat reeds in 1471 een verdrag met Groningen had aangegaan, krachtens hetwelk En niet lang duurde het, of ook andere deelen van Oostergoo wierpen zich in de armen der machtige stad 0111 de rust te vinden, die het land zichzelf niet schenken kon. In 141)1 kwam een verbond tot stand met Dokkum, eenige kloosters daaromheen, vele dorpen en edelen uit Dongeradeel en Ferwerderadeel. Strenge bepalingen tot bewaring der persoonlijke veiligheid, zoo noodig door de stad uit te voeren, beroep op een college gevormd uit de hoofdmannenkamer en de landrechters, toewijzing van de helft der boeten aan de stad en nog verschillende andere bepalingen vormden den inhoud ervan '). Een Groninger burger werd als kastelein te Dokkum geplaatst. Om deze kern groepeerde zich aldra een groot deel van Oostergoo. Maar de middelpuntvliedende kracht bleek nog steeds te groot en een stevige band noodzakelijk om de aansluiting duurzaam te doen zijn. Een ontevreden schare onder den edelman Mokkema van Aalsuni bezette in 141)2 Dokkum. De Groningers trokken uit en verwoestten diens huis te Dokkum en zijn stins in de nabijheid van dat plaatsje. Nu eerst was men wat verzekerd van de hechtheid van het verbond. In Friesland had men steeds verbonden gesloten en toch altijd met elkaar overhoop gelegen; het staal vermocht hier alles tegen liet perkament, doch nu had men in Dokkum een steunpunt om verder in Friesland te kunnen opereeren. Eenige weken na het gebeurde te Dokkum stonden de Groninger troepen voor Leeuwarden, waar het volk de poorten opende. De stad onderwierp zich geheel. Van de geschillen tusschen burgers, waarvan men zou mogen appelleeren, zou liooger beroep zijn bij den Groninger raad. Er zou een slotvoogd over de stad gesteld worden, die als ouderman of als schepen zitting zou hebben in liet stadsbestuur en die den Groninger raad zou vervangen, wanneer die niet aanwezig was. Voorloopig zou dien kastelein tien jaar lang jaarlijks honderd Rijnsche guldens moeten worden opgebracht2). Het hoofd der Schieringers, Bokke Harinxma, met de Sneekers trachtte wel de Groningsche bezetting te verjagen, maar werd bij Barrahuis verslagen en moest beloven eene groote schatting te betalen, er zich niet tegen te verzetten, zoo eenig deel van Oostergoo of Westergoo zich bij Groningen wilde aansluiten en de stad niets in den weg te leggen, als zij hare tegenstanders in Westergoo straffen wilde ;!). Voortdurend verzochten edelen, geestelijken en dorpen in het verbond niet Groningen te mogen worden opgenomen. Het archief in Groningen bevat een dertigtal oorkonden, alleen over de jaren 141)1 en den Groninger magistraat dezelfde rechten werden ingeruimd, liad door zijne overeenkomst met de stad het model geleverd van een tractaat. waarvan dit slechts de copie was. Reeds sedert 144(3 was Smallingeland, maar minder nauw, met de stad verbonden, volgens U. Emmius, De Agro Frisio, p. 36. In Eeiths register staat echter alleen een verdrag op 1444 (no. 6. blz. 100). •1) "Worp v. Thabor, IV, blz. 180 vlgg. 2) Emmius, XXXI, p. 481. 3) Worp v. Thabor, IV, blz. 198 vlgg. 1402, die daarvan getuigen. Ook Zevenwolden had in November 1492 een verdrag met de stad gesloten. „Ende alsoo heeft gantsch Westerlauwers door schrick onderdruckt, in 't uytgaen deses jaers (1492) onder de naem des Vcrbondts, als onder 't gebiedt van Groeningen sich stil gehouden" '). In Westergoo konden de Groningers toch nog geen vasten voet krijgen. De Schieringers waren er te machtig en ze vroegen Albrecht om hulp, die hun eenige troepen zond onder Neithard Fox. In Sneek binnengelaten in den winter van '95 op '96, maakten deze het den landbouwers en vooral den Snekers zelf zoo lastig, dat ten slotte de Schieringers zelf aan de stad Groningen verzochten hun bij te springen om hunne roofzieke bondgenooten te betalen en tot aftrekken te bewegen. Acht duizend Rijnsche guldens waren daarvoor noodig en werden door Groningen verstrekt, dat de hoofden der Schieringers als gijzelaars ontving, totdat de som terugbetaald zou zijn. Terstond werd nu de burcht van Watze Harinxma te Sloten door een kastelein en eene bezetting van de stad ingenomen 2). Het loon voor deze hulp kregen de Groningers verder in den vorm van een verbond, dat Westergoo nog meer van hen afhankelijk maakte dan Oostergoo. Beroep van de lagere rechters zou zijn bij de stedelijke slotvoogden, de jaarlijksche bijeenkomsten zouden alleen in Groningen gehouden worden 3). Maar lang niet het gelieele kwartier had zich er bij aangesloten en militaire bevestiging van den Groninger invloed was noodzakelijk. Reeds vroeger hadden de troepen dezer stad zich genesteld in Tacozijl en in Workum; in deze plaats door den toren daar in te nemen, en te bevestigen, in gene doot het oprichten van een blokhuis. Om nu verder een nieuwen inval van de zeezijde te verhinderen werd ook in Harlingen een citadel gebouwd: alle landlieden tot op een afstand van (KMO schreden moesten daaraan arbeiden of liet werkloon ervoor betalen. ijmbritseradeel moest hiervoor eene zware schatting opbrengen. In Dongjum werd eveneens eene sterkte gebouwd en van 1300 krijgslieden voorzien om Franeker tot overgave te nopen. Het klooster Lidlum werd in eene vesting herschapen en van een garnizoen van 400 man voorzien, de sterke stins van Hemmema te Berlicum veroverd en niet gesloopt, maar als een vast punt behouden, ook het klooster te Ludingekerk vervolgens tot een fort gemaakt4). De wezenlijke macht der Groningers stond evenwel in omgekeerde verhouding tot den omvang der dwangmiddelen, waarmee zij zich Westergoo zochten te onderwerpen. Nog in hetzelfde jaar 149G, waarin dit alles geschied was, verscheen Neithard Fox opnieuw in Friesland; in een soort van paniek werden de sterkten 1) Schotanus, Friesche Hist., blz. 392. 2) Ib. blz. 244 vlgg. 3) Kmmius, XXXVI. p. 543. 4) Worp v. Thabor, IV, blz. 248 vlgg. der Groningers ontruimd of na een onbeduidend verzet overgegeven en in Januari 1497 sloten alle deelen van Westergoo, schijnbaar voor goed van vreemden invloed bevrijd, een verbond van ouderlingen vrede '). En zoodra Albrecht optrad bleek het, dat de Groninger adelaar — Groningen voerde den keizerlijken adelaar in zijn wapen a) — zijne klauwen nog niet diep genoeg geslagen had in Oostergoo. Westergoo had niet lang van zijne onafhankelijkheid genoten: 80 April 1498 huldigde het den hertog van Saksen3). Fox trok nu op tegen Oostergoo, dat evenals Westergoo in groote overhaasting verlaten werd. Slechts Leeuwarden en een stins te Wetzens bleven vrij van Saksische troepen. Reeds omstreeks Paschen stonden krijgsknechten van Fox te Selwerd en de stad werd gedwongen tot eene brandschatting van 3300 goudgld; tevens werd haar afgeperst, dat ze hare aanspraken op Oostergoo, Westergoo en Ze ven wolden zou opgeven en de inwoners ervan van hunne eeden en beloften ontslaan 4). Oostergoo deed reeds den 15aeI> Juli en in de week daaraan volgende den eed aan den nieuwen landsheer. Alleen Leeuwarden hield het nog, maar het moest zich onderwerpen op 't eind van 't jaar en toelaten, dat er een fort gebouwd werd voor den hertog. Acht grietenijen moesten de gracht graven, het huis zelf werd voor een deel opgetrokken van oud materiaal, nl. van de stinzen, die Leeuwarders en Groningers iti den voorgaanden tijd hadden verwoest5). Terwijl zoo in het Westen de Saksers tegen de stad opdrongen, begon in het Oosten Edzard van Oost-Friesland aanspraken te laten gelden op het Oldambt van Bellingwolde en Blijham, terwijl de bisschop van Munster Westerwolde voor zijn sticht terug eischte. „De bisschop dranck en drouwede den Groningers dat landt en goet alsoo af sonder stoot en slagh, booven recht en reden, gelijcker wijs of he se all ofte een deell gevanckelijcken in den stock liadde gehadt" zegt Sicke Benninge verontwaardigd "). Zoo was het; de bisschop had de stad feitelijk in .zijne macht, ze kon amper het hoofd boven water houden en in 1598 stond zij hem Westerwolde met Bellingwolde en Blijham af, blijkbaar zonder een cent terug te krijgen van de pandsom en andere voorschotten '). Edzard wachtte niet op het toegeven van de stad. Hij begon maar niet het Oldambt binnen te trekken en dit, met de sloten Oterdum en Pekelborg, van Albrecht, bij wien hij zich aangesloten had, voor 10000 gg. in pand te nemen. 1) Ib., blz. 263 vlgg. 2) Lemego, blz. 81 vlg. 3) Worp van Thabor, IV, blz. 288 vlgg. 4) Ib. blz. 295. De oorkonde bij S. H. v. Idsinga, Staatsrecht der Ver. Ned. (1765), blz. 454 (in rege9). 5) Ib., blz. 321 vlgg. 6) blz. 13. 7) Fruin, Westerwolde, blz. 148 vlg. Buitendien was de hertog hem nog 9000 gg. schuldig, waarschijnlijk voor een deel ten gevolge van het voorschot, dat de graaf voor de brandschatting aan Neithard Fox den Ommelanden geleend had en dat deze hem nooit teruggegeven hadden. Denzelfden dag (8 Oct. 1499) beloofde Albrecht deze aan Edzard te zullen teruggeven of anders hem al het land tusschen het Damsterdiep en de Eems, benevens den Dam te schenken '). Voorloopig had de Oostfries het Oldambt en den Dam in handen. In dezen tijd van nood moest de stad evenwel nog meerdere concessies doen. Toen zij daarop belegerd werd door Albrecht, liet zij zich vinden tot een verdrag, waarbij zij al hare rechten op de Ommelanden voorloopig opgaf, ook die op het Oldambt en den Dam, totdat het Reichskammergericht beslist zou hebben, wie in dezen de eigenlijke rechthebbende was a). In het volgende jaar verbrak de stad het verbond, maar hare krampachtige pogingen van dit en de volgende jaren om hare rechten van suprematie over de omgeving te bewaren, leidden alleen tot grootere uitputting. In 1506, tegelijk benauwd door George van Saksen en Edzard van Oost-Friesland, zag ze geen ander middel tot behoud, dan zich geheel aan den laatste te onderwerpen. Ze moest „alle de regeringe der omlanden afftreden ende sich der landen noch der stad ouericheijt neet annemen"3). De trotsche koopstad, die nog voor ruim tien jaren zelf hare slotvoogden in de Ommelanden en in Friesland had gehad, moest den graaf toelaten een blokhuis binnen hare muren te bouwen. Deze liet die bepaling geen doode letter blijven. Terstond na zijnen intocht werd er een sterk kasteel gemaakt. De Ommelanden, die vroeger de stad hadden versterkt tegen een mogelijken aanval van buiten, zorgden nu voor het graven der grachten en het opwerpen der bolwerken 4) en hielpen om haar den toom in den mond te wringen, die zij zelve zoo menigmaal hadden gevoeld. De hertog van Saksen, verrast door dit onverwachte optreden van zijn bondgenoot, moest wel toezien. Hij kon niet meer dan den schijn redden en benoemde Edzard tot zijn stadhouder. Deze gedroeg zicli evenwel als onafhankelijk landsheer. Was hij nu maar in staat geweest de stad behoorlijke bescherming te verleenen! Doch hij kwam weldra overhoop te liggen met George. Graaf en stad werden in den rijksban gedaan en de wapenen van den hertog verleenden den ban zooveel kracht, dat Groningen zich tot Karei van Gelder 0111 hulp wendde. Door de stad werd evenwel 1) FriedlSnder, Ostfriesisches Urkb., II, nos. 1641 en 1042. 2) Sicke Berin., blz. 51 vlg. Graaf Edzard kreeg van den hertog do belofte, dat hem, indien het Kammergerieht de landen aan de stad toewees, zijne vorderingen in geld betaald zouden worden : Friedlander, II, no. 1606. 3) Volgens de oorkonde bij Rengers, I, blz. 201 vlgg. 4) Sicke Benn., blz. 173 vlg. ook afzonderlijk met dezen onderhandeld; zij was den graaf moe, die haar niet verdedigen kon, maar haar wel door zijn kasteel zijn macht deed gevoelen. Zeer tegen diens zin, huldigde zij Karei van Gelre in 1514 als landsheer. Over de Ommelanden kreeg zij evenmin eenig gezag als vroeger, maar de grafelijke burcht werd geslecht '). Zij won echter weinig bij deze verandering. George van Saksen droeg zijne rechten in 1514 aan Karei V over en tegen dezen was Karei van Gelre op den duur niet bestand, terwijl hij tegenover de stad vrij wat lastiger meester was dan Edzard zich getoond had. Eerst door het verdrag van 1536, waarbij zij zich onder | Karei V begaf, vond zij rust. Onvoordeelig was het niet voor haar: nog een vrij groot restant van hare vroegere heerschappij bracht zij daarmee ten slotte in veiligheid *). „De olde ampten ende tgerechte van Zelwert sullen blijven bij de voerss stadt Groeningen" heette het in een der artikels van het accoord. Voor een citadel bleef zij gespaard; de keizer zou zich vergenoegen met een schoon „lusthuys ofte woeninge daer een furst mitt eeren jnne logeren mach." Hiermee is de geschiedenis van de Groningsche sloten en de bezittingen, die zij verdedigen moesten, tot een einde gekomen. Tot aan de revolutie heeft de stad het Goorecht en het Oldambt behouden. De kasteelen treden niet zeer op den voorgrond in het hier gegeven overzicht; zij vragen veel minder de aandacht dan de plaatsen, die zij beveiligen. Terwijl in Overijsel en in Utrecht de steden in den tijd van haar grootste macht ernaar trachtten deze tegenover zich te neutraliseeren en dus geen verder doel hadden dan die kasteelen zelf, zijn zij voor Groningen een middel geweest tot het verkrijgen en bewaren van een onderworpen gebied. Konden de eerstgenoemde steden niet verder gaan dan zich den vrijen toegang tot een wijden omtrek te openen, de metropolis van het Noorden rustte niet, voordat zij dit voor anderen gesloten had. Zij heeft een veroveringspolitiek gevoerd; waar andere steden bijna altijd de voorvechters waren van den vrede, toonde zij dikwijls eene oorlogzuchtige stemming. En al veroorloofden hare buitengewoon gunstige ligging voor den handel, het ontbreken van eene ernstige concurrente in de nabijheid en de ontstentenis van eene soliede landsheerlijke macht in het Noorden haar aan heersclizuch- 1) Sicke Benn, blz. 257 vlgg.: Egg. Ben., blz. 527—531,533—539. De kwestie, of hij een burcht in (le stad zou mogen hebben, was een van de voornaamste (zoo niet het eenige) punten, waarover de hertog van Gelre en de stad gedurende de onderhandeling verschil van meening hadden : Egg. Ben., blz. 528 vlg. Een nieuw verdrag en nieuwe inhuldiging door de stad in 1518: Rengers, blz. 218 vlgg. Onder de Ommelanden valt hier ook het Goorecht; de hertog stelde hier den ambtman aan, ontving de boeten en bij hem was het hooger beroep, blijkens het landrecht van 1529 door hem vastgesteld: Werken van 't Gen. Pro Excol. Jure Patrio, VI, blz. 599 vlgg. 2) Het tractaat bij Rengers, I, blz. 239 vlgg. 10 tige neigingen gehoor te geven, op den duur heeft zij te zeer hare staatkundige grootheid gesteld boven haar oeconomisch welzijn. Eene stad was uit den aard der zaak meer ingericht op eene verdedigende dan op eene aanvallende houding. Haar veelhoofdig en wisselend bestuur, hare slechts ten deele uit beroepssoldaten gevormde legermacht waren uitstekend voor de verdediging, omdat ieders persoonlijk gevaar, ieders bezorgdheid voor familie en eigendom en bij velen nog de liefde voor de stad het gemis van eene besliste en consequente leiding en 't gebrek aan militaire oefening ophieven. Doch deze leemten werden steeds meer merkbaar, naarmate de krijgsondernemingen der stedelingen zich verder van de stadsmuren verplaatsten. Groningen ondervond dit in 1498; de gemakkelijkheid, waarmee Fox Friesland ten Westen der Lauwers in bezit kon nemen, bewees wat eene krachtsverspilling het voor de stad geweest was om dat onder zich te brengen. Waaruit bestonden nu de bezittingen, die de stad in den loop van de 15e eeuw aan zich had weten te brengen ? Als wij ze moeten schatten naar haar onmiddellijke financieele opbrengst, dan hadden zij niet zoo bijzonder veel beteekenis. Uit dat oogpunt hadden de hoogste waarde de landerijen. In het Oldambt had zij die van de Gockinga's, welke door aankoop vermeerderd waren en in 152(5 een omvang van ongeveer 170 morgen hadden. Behalve dat, had Groningen in 1456 van den verarmden edelman Herathema te Eenrum 200 jukken (= morgen) lands gekocht'), welke landen de stad eveneens door nieuwe aankoopen in 1526 uitgebreid en op + 400 morgen gebracht had. Omtrent de bezittingen in Selwert geeft de rekening van 1548 eene bruikbare mededeeling. Het waren blijkbaar de tijnsen, tienden en renten, indertijd behoord hebbende onder het „predium in Cruoninga", door koning Hendrik III in 1040 aan het Sticht geschonken en waarvan de opbrengst voor het Dom-kapittel bestemd geweest was. Dit had die inkomsten afgescheiden gehouden van de hoogheidsrechten aan het „predium" verbondena). In 1400 waren ze met de rechten van bet kapittel door ruiling aan den bisschop gekomen:!). Van 1) Keg., Feith, I, blz. 127, i.a. 145(1, nos. 19. 20. 2) Gron. Oorkb., I, .p>90, 591 : verpachting van wereldlijk gericht en heerlijkheid, uitgezonderd „thijns, tienden en renten", 1371,. Kene bevestiging hiervan voor de weduwe en kinderen van de bezitters sedert 1371, namelijk voor Bwanelt, de weduwe van Godevaert, en Johan ten Ilove, zoon van Godevaert ten Ilove, ook met uitzondering van „tijns, tyenden ende renten" in 1392: Ib II, 837, 842. Verpachting van 2'3 van Gerecht en Ileerljjkheid te Groningen, „mit Wolde mit Gho", behalve „tijns ende tienden, renten ende ander erfnisse" in 1392: Ib., 840, 848. De bisschop zelf had volgens hot leenregister van 1381—1383 maar twee hofsteden met een appelhof in, en slechts de Ilughingetiende bjj Groningen: Ib., 699. 3) Ib. II, 1081, 1094. l dezen tijd af behoorden zij tot diens tafelgoederen, en waren daardoor geheel losgemaakt van het gerecht van Selwerd, dat in die dagen in den regel als een der attinentia van dat oude predium beschouwd werd. In 1460 kreeg de stad wel het gerecht, doch de bisschop behield de goederen voor zich '). Later geraakten ze aan de stad. In 1548 leverden zij 146 gld. op. De geheele opbrengst der genoemde stadslanderijen (de tienden meegerekend) bedroeg 610.18.12 R. G., ongeveer 6'/, °/0 der totale ontvangsten of eigenlijk ongeveer 8 °/0 , wanneer men rekent, dat onder de ontvangsten rond 172(1 R. G. voorkomen, die er eigenlijk niet onder geteld behooren te worden. Die som was nl. bij den aanvang van het rekeningjaar nog in kas *). Zooals reeds gezegd is, de waarde van deze bezittingen was niet groot, maar toch niet te versmaden door de weinige wisselvalligheid van de baten, die zij opleverden. Nog geringer waren de ontvangsten van boeten. In 't Goorecht gaven deze in 1548 nog geen 16 gld. 12 st.3). Van 't Oldambt worden zij op dat jaar niet verantwoord, maar wel zal hun bedrag daar ook niet veel beloopen hebben. Alleen de bede in 't Goorecht, die oorspronkelijk den landheer alle schrikkeljaren toekwam, en nu door de stad geheven werd, gaf nog iets van beteekenis, in 1548 ruim 200 gld.4). In 't Oldambt, dat tot Friesland behoorde, kende men deze prestatie niet. 1) In 1462 in erfpacht gegeven aan Jolian Wycheringh, proost van Humsterland met de weinige, oorspronkelijke tafelgoederen des bissehops, waarvan zij niet meer onderscheiden werden : Driessen, Mon. Gron., p. 302 vlgg. 2) 1526—27. 1536—37. 1548. Gokema = Gockinga 83. 2.3 R.G. 100.17.— R. G. 139.22.— G. Herathemagoed. . . 156.24.3 „ 147.22.3 „ 147.20.— „ 177.—.— „ andere daar- „Stadt-gueder" [bij verworven landerijen in Selwert. (huyrpaoht, renthe onde tynde) _ 146. 6.1i, R.G. 239.27 R. G. 248.9.3 R. G. 610.18.1KTRTG. Totaal derontv.: 4.904.18.11, R.G. 13.853.2' , R.G. 9.628.9.41., R.G. In de Rek. wordt 147.20 + 177.— foutief opgeteld en 344.23 als som daarvan genoemd. In Rijnsche gids., ieder = 30 st., een st. = 6 plaek. "Volgens de Rek. der stad Gron., uitgeg. door Prof. P. J. Blok. Over de Gokemagoederen: aldaar, Inleiding, blz. XIV. 3) Rek., blz. 302. In deze som is de bieraccijns begrepen. In 't Oldambt wordt deze niet vermeld. Het kan slechts een postje van buitenlandsch bier zijn, brouwen was in de Ommelanden verboden. Groninger bier word in de stad veraccijnsd en het buitenlandsch bier zeker ook grootendeels door het stapelrecht. 4) In 't Goorecht staat tevens gerekend de Punterbrug, waar een weggeld geheven werd. Deze behoorde daarbij niet, zo was in 1467 afzonderlijk door de stad gekocht: Feith, Register, I, i.a., no. 4, blz. 159. Verder nog de Hoge Sijl te Engelbert en een stukje land in Dilgter Hemrik, beide met eene onbeduidende opbrengst. Voor de volledigheid alleen voeg ik hier nog bij, dat het veer te Oterdum voor 25 gld. jaarlijks verpacht was. Het is duidelijk, dat deze kleintjes nog geen grootc vormden en dat de landerijen zoo goed als het eenige waren, dat een noemenswaardige geldelijke bate afwierp. Naast deze directe voordeelen stonden echter veel grootere indirecte. b. De rechtspraak. In het Oldambt waren de lagere gerechten vereenigd geweest in de handen der Houwerda's en Gockinga's en deze waren op de reeds gemelde wijze aan de stad gekomen. Van die gerechten was natuurlijk het hooger beroep bij haar. Dat er op deze wijze een rechtvaardiger rechtsbedeeling, gelijkmatiger toepassing van de rechtsregelen en strenger handhaving daarvan mogelijk was dan wanneer zooals elders in de Ommelanden de rechtspraak afwisselend berustte bij de bezitters der „heerden", behoeft geen betoog. En daarbij was de stad ten zeerste betrokken, omdat hare burgers vele eigendommen buiten hare muren hadden, maar vooral ook, omdat de handelsbetrekkingen met de omgeving en daarbuiten veiligheid en rechtszekerheid dringend vorderden. Daarbij was het haar niet onwelkom, dat zij door de rechtspraak te beheerschen invloed op de rechtswetgeving kon uitoefenen en waarschijnlijk ook, dat zij ze somtijds te haren voordeele kon verkrachten. De stad had zich dan ook niet beperkt tot die Ommelanden, welke zij beheerschte op grond van bepaalde contracten van overdracht, zooals het Goorecht en het Oldambt; ook daarbuiten had zij door eene handige diplomatie, maar nog meer door eene langzame, maar steeds voortschrijdende machtsaanmatiging haar oppergezag weten te doen erkennen nu wel niet altijd, maar tenminste doen dulden. De geschiedenis van Stad en Lande 11a de erkenning van Karei V is tot 1795 eene doorloopende reeks van twisten van de Ommelanden met do stad, die hen maar steeds niet onder haar gezag weet te houden. En hare positie was uit een rechtskundig oogpunt steeds zwak. Terwijl de steden in Holland hare aanspraken tegenover den omtrek grondden op grafelijke privileges, gewoonlijk voor een onbepaalden termijn geschonken, moest de stad teruggaan op verbonden, door haar met hare omgeving voor een zekeren tijd aangegaan, maar na afloop daarvan opzegbaar door één van beide partijen, bovendien verbonden, die in de verte niet weergaven de verhouding, welke in hun tijd tusschen de contracteerende deelen bestond. Naast de officieele theorie dezer charters, waarin stad en land als gelijkgerechtigden een verdrag met elkaar sloten, stond een stilzwijgend aangenomen practijk, die de landbewoners onderdanig maakte aan de stad. Hoe gevaarlijk een verbond tusschen den sterke en den zwakke, i. c. de stad en een landdistrict was, wordt eenigszins geïllustreerd door het volgende. 24 Januari 1419 sloten Hunsingoo, Fivelgoo en Groot Adewert een verbond met Groningen doch reeds in hetzelfde jaar schijnen de beide gouwen reden gehad te hebben om zich niet volkomen getust tc gevoelen over die daad, en 28 Dec. kregen zij van burgemeesteren en raad elk de belofte, dat deze hen „nu nog in toecomenden tyden niet verengen nog verkorten en sollen an hoeren olden regten, vriheiten und heerlicheiten, die sie vor desen daghen auer manick veele jaren geliat hebben enz."4), een vreemde belofte aan een bondgenoot, d. i. aan iemand, dien men helpen zal. Overigens vertellen de oorkonden ons weinig van den wassenden invloed der stad op de rechtspraak. Het verdrag van 1482 3), het z. g. derde verbond, onderscheidt zich zoo goed als niet van dat van 1428, dat door Lemego den naam van eerste verbond gekregen heeft4). Ze komen zoo goed als woordelijk overeen. Kwam men in hooger beroep van het vonnis, geveld door een landrechter, dan zou dit op een der drie eerstvolgende „warven", waarvan er minstens vier jaarlijks in de stad gehouden werden, behandeld worden. De „warven" waren samengesteld uit de hoofdmannen van Groningen, d. i. afgevaardigden van den stedelijken magistraat •'), en landrechters, en de dagen voor de bijeenkomsten werden door deze gemeenschappelijk vastgesteld. Alleen staat er bij — en dit artikel maakt ook deel uit van den brief van 1473 B), het „tweede verbond" (lat de besluiten en vonnissen hunne volle kracht zullen behouden, al mogen er ook nog zoovele leden ontbreken 7). Hierin zal wel voor een groot deel de verklaring liggen van de omstandigheid, waarom sommige onderdeelen van de rechtspraak geheel aan de hoofdmannen kwamen. Dezen waren op de plaats der vergadering, de anderen moesten moeite en kosten maken om deze te bereiken en hoe grooter het aantal zaken was, hoe duurder het verblijf in de stad voor hen werd"). In elk geval het artikel bewijst, dat zij niet geregeld opkwamen. „Updat de warffheren niet tho lange up liore 1) Feith, Register, blz. 65, i. a. 1419, no. 4. 2) Beide oorkonden bij v. Idsinga, Staatsrecht, II, blz. -50 vlg. 3) Bij Rengers, I, blz. 157 vlgg. 4) Lemego, blz. 5'2 en daar noot 3. Het verbond, gedrukt bij Idsinga, 1.1., blz. 350 vlgg., was gesloten tussohen de stad en het Westerkwartier; het nam later ook Hunsingoo en Fivelgoo in zieh op: Feith, Register, i. a. 1434, no. 8, blz. 8o, i. a. 1436, no. 3, blz. 89. 5) S. J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Ned. Rechtsgeseh., IV, blz. 112. 6) Idsinga, 1.1., blz. 403 vlgg. , D „Ende wel te warue kornet up den gesatten warffdach, daer salmen wartt mede holden. Ende wes se sluten ende ordelen, dat sal jnder macht ende van weerden wesen, ock wo luttiok daer sint.'' 8) Een overeenkomstig geval doet zich voor in de geschiedenis van de statenvergadering in Holland. De opgeroepen ridders komen wegens de reis- en verblijfkosten zeer slecht op; vandaar dat er een college van een acht- of tiental ontstaat, en onder Karei V wonen nog maar drie of vier geregeld de vergadering bij De kosten van vertegenwoordiging doen eveneens de kleine steden veel wegblijven, zoodat in de laatste tijden der grafelijke regeering nog maar de zes groote grote costen unde schaden hedarveden to liggen, so plegen dan biswilen de warffsheren den hoefftlueden to substitueren und committeren in sekere kleine saicken om de tusschen warven to verclaren." Dit is de voorstelling, die Johan Rengers van dezen overgang geeft '), en zij zal wel in hoofdzaak juist zijn. In allen gevalle in het traetaat, dat de stad met den hertog van Gelre sloot, wordt gesproken van zaken, die de hoofdmannen buiten de warven om berechtten1). Tegenover een landsheer, bij wien men geene neiging behoefde te veronderstellen om zich aan eene gewoonte te houden, wanneer die met zijne belangen in strijd kwam, en die ook in staat was om ondanks het verzet van de stad daarmee te breken, moest deze wel eene verklaring eischen, dat hij liet oude gebruik niet zou schenden, en kon men het niet, als in de vroegere verbondscontracten, met stilzwijgen voorbijgaan. En blijkens de costume, die van 1521—1560 gevolgd werd, had de kamer reeds een groot aantal zaken tot hare bijzondere competentie gemaakt, vooral over renten en schulden van stedelingen tegenover Ommelanders, wat zeer begrijpelijk is, wanneer men denkt aan den grooten handel, die de stad dreef; verder de gevallen, waarin de landrechters incompetent of partijdig waren, waarin ze recht weigerden en in vele appelzaken 3). De laatste bepalingen gaven de kamer eene uitstekende gelegenheid om op de landgerechten druk uit te oefenen, vooral ook door den toen gebruikelijken vorm van het appel, dat niet in eene nieuwe behandeling van de zaak bestond, maar in een proces tusschen den veroordeelde en den rechter, die hem naar zijne meening onrechtvaardig gevonnist had 4). De invloed van de stad op de wetgeving was door haar verbond met de Ommelanden in zooverre gevestigd, dat de hoofdmannen meewerkten tot de z. g. warfsconstituties, algemeene rechtsregels. steden opgeroepen werden: R. Fruin, Geseh. der Staatsinstellingen (uitgeg. door H. T. Colenbrander, 1901), blz. 75 vlg. 1) I, blz. 167. 2) Fockema Andreae, 1.1. blz. 121. 3) Fockema Andreae, blz. 121 ylg. De warven waren evenwel niet een reohtbank, waar men van het stadsgerecht in appel komen kon. Men appelleerde dan '»ij nvöllö gerecht , d. z. burgemeesters en raden: T. P. Tresling, De warven en de Hoofdmannenkamer (1839), blz. 59, 129 vlg. 4) Het „schelden' van het oordeel, de „lakinge'' was de gewone vorm van het beroep: Schrüder, Rechtsgesch, S. 365 f., S. 75fó f. De oordeelvinder is hierbij gedaagde; volgens de verbondsbrieven van 1428, 1473 en 1482 moet hij komen om „sine doem te verantwoerden". Degene, die in eersten aanleg in 't gelijk gesteld is, komt niet op. Zeer duideljjk komt dit uit in het Landrecht van Selwerd van 11-82: „dat ordel steit die meente tlio ' heet het daar. Wil iemand nu in appel gaan, dan moet hij „sine beropinge doen up die meente ende niet up die parten" (partijen): Pro Exc. Jure P., VI, blz. 625 vlgg. De schout was evenwel in andere Ommelanden in dezen tijd tevens een van de oordeelvinders, in sommige misschien zelfs de eenige: F. Andreae, 1.1., blz. 95. c. Even weinig als van deze bijzondere ontwikkeling der rechtspraak spreken de oorkonden der 15de eeuw van de pogingen der stad, 0111 allen handel in zich te concentreeren, of, 0111 de gewone uitdrukking te gebruiken, van haar streven naar het stapelrecht. Dat ze het aan het Goorecht en het Oldambt opdrong zonder daartoe door een bepaald tractaat gemachtigd te wezen, is nog te begrijpen; zij kon hier desnoods volstaan, met aan hare ambtmannen te bevelen, dat zij er de hand aan zouden houden; maar wel moet het eenigszins bevreemden, dat er in de verdragen met de Ommelanden niet van gerept wordt. Ook in dezen schijnt zij er mee tevreden geweest te zijn, dat men zich schikte in den feitelijken toestand, en verder maar niet aangedrongen te hebben op eene ofliciëele erkenning in den vorm van een bondsartikel. Men zou geneigd zijn te denken, dat het stapelrecht eerst tegen het einde der 15de eeuw ontstaan was en zich nog in zijne ontwikkeling bevond, toen de verbonden tot stand kwamen. Niets is minder waar dan dat. lleeds in 1434 in het verdrag met de Ripperda's van Farmsum beloven deze zich tegen den „stapel van alreleye kopenscap, de to Groningen gheleglit is," niet te zullen verzetten '). En de beginselen, waaruit het stapelrecht ontstond, liggen in nog vroegeren tijd. Volgens het Oldermansboek (1434—1430) kon al „in voertijden" van den „gemenen coepman" den eed geëischt worden, waarbij hij verklaarde, dat hij noch in het Westerkwartier, noch in Ilunsingoo of Fivelgoo goederen had gekocht of laten koopen om er handel mee te drijven, evenmin daar zelf of door een ander waren had in-, uit- of doorgevoerd *). Met dit voorschrift was de stadsmagistraat, — de „gemene coepman" is de Groninger koopman, lid van het gilde — niet buiten zijne bevoegdheid gegaan. Ook bleel hij daarbinnen door te bepalen, „dat van den ghemeenen coepman de stapell ende de hoghesten markeden gheleghet is te Groninghen", in zooverre dit sloeg op Groningers burgers of ingezetenen, maar stellig ging hij die te buiten, door nog in hetzelfde artikel te bepalen, dat geen vreemdeling naar de Ommelanden mocht reizen ten einde daar koopmanschap te doen, goed in-, uit- of door te voeren '). Evenzeer overschreden Burgemeesteren en Raad in 1431) 1) Zie boven, blz. 137: „Voirt meer staen wij Haye ende Boele voirs toe den stapel van alreleye kopenscap, de to Groningen gheleglit is ende hebben ghelovet den van Groningen vordelick ende behulplick daer ynne te wesen ende nioht hynderlick." 2) Het Oldermansboek, ed. II. O. Feith (1840), I, 7, blz. 4 : „.. . .Also datghij in fredewold, langhewolt, in hummerke, in hunzeghe landt, in fivelege lande englieen guet gecoft hebben noch hebben ooepen laten, daer ghij avanture an hadden ende gheen goet daer uyt off in glievaert hebben noch wtvoeren laten hebben of rijden laten hebben " 3) 1b. 11, blz. 19. In II, 19, blz. 12 en II, 31, blz. 15 wordt aan ieder verboden ^ laken uit te snijden, d. i. bij oliemaat te verkoopen, tussohen Lauwers en Eems. Groningers mochten daar evenmin heele lakens verkoopen, behoudens tijdelijk in Appingedam. hunne rechten verre, door vast te stellen, dat niemand tusschen Eems en Lauwers handel zou mogen drijven, tenzij hij was burger of inwoner van Groningen en opgenomen in het gilde '). Deze bepaling en die omtrent den eed, door de stedelijke kooplieden af te leggen, houden het geheele stapelrecht in, dat dus in 1439 reeds kant en klaar voor onze oogen ligt. Van eene sanctie door de betrokken landen vernemen wij verder niets, evenmin van een verzet tegen deze aanmatiging. Eerst doordat een vorst weer iets over de stad te zeggen krijgt, moet ook hieraan een meer algemeen wettigen vorm gegeven worden. Zoo wordt dan in het voorloopig accoord van Groningen met Albrecht melding gemaakt van den stapel. Aan het recht der stad daarop wordt niet getwijfeld, het is iets, dat zij „soo lange tijt, dese contrarie niemant gedencket, in denselven landen gehadt hebben" *), maar het wordt beperkt tot boter, kaas, paarden, ossen, koeien en dergelijke „coopmanschappen" 3). Graaf Edzard, die tegen de stad steunde op de Ommelander hoofdelingen, liet de kwestie van den stapel onbeslist. Het verbond met hem bevat slechts eenige onbepaalde termen; alleen wordt overeengekomen, dat de stad den korenstapel zal moeten deelen metAppingedam. Daarentegen vindt Karei van Gelre geen bezwaar om de stad den stapel, wat de Ommelanden betreft, in den ruimsten omvang toe te kennen. In zijn tractaat met de Ommelanden zelfJ) wordt daarvan evenwel wijselijk gezwegen. Het is duidelijk, dat hij het, evenmin als zijn voorganger, aandurft, van deze de erkenning van den stapel te vragen. Hetzelfde doet zich voor bij Karei Y: Stad en Lande begeven zich gezamenlijk onder hem, doch zij kunnen slechts samengaan, zoo over dit netelige punt gezwegen wordt. In de oorkonde van 1536 blijft de kwestie van den stapel onaangeroerd en daarmee de weg open tot de tallooze chicanes en de eindelooze processen, die in de volgende eeuwen over deze zaak gevoerd zijn. d. Onder de rechten, die, volgens het verdrag van 1500 sedert onheugelijke tijden aan de stad behoord hebben, behoort ook dit, dat in de Ommelanden geen bier zou mogen worden geschonken of gebrouwen behalve voor eigen gebruik5). Het Geldersche verbond heeft dezelfde bepaling, dat van 1536 laat dit punt onaange- 1) Ib. I, 10, blz. 5: „bi consent onser swoornen Meent." 2) Sieke Benn., blz. 53. 3) Dit geldt niet voor het Oldambt en den Dam, waarschijnlijk ter wille van Kdzard, aan wien het verpand was, en waarvan de hertog den weg vrij wou laten om zich oeeonomiscli aan de stad te onttrekken. Om dezelfde reden waren ook uitzonderingen gemaakt voor den Dam en de Ommelander hoofdelingen, wier beteekenis uit de gebrekkige tekst niet duidelijk is. 4) Rengers I, blz. 227 vlgg. 5) De plaats bij Sieke Benninge is zeer onduidelijk en blijkbaar onjuist geïnterpungeerd. roerd. Ten opzichte hiervan stond de stad sterker, in de brieven van 1473 en 1482 kwam het al voor. Maar toch ook dienaangaande had de stad te voren reeds op onrechtmatige wijze een toestand geschapen; eerst later werd die door het verbond 8 4 (3 1360 : 68 HE 4/3 1380: 112 "8 4/3. 1361: 86 « 11 (3 6 5 In 1362 en 1368, waarvan ik de totaalsommen geheel nagerekend heb, bevat de uitgave fouten door verwarring van het teeken voor tt' en dat voor /3. Dit kan ook gelden voor de andere jaren, waaruit ik eenvoudig telkens de totaal-uitgaven voor deze pannen en steenen, welke de beide damoraars verantwoorden, bjj elkaar geteld heb. De stad gaf per duizend steenen 8 (3, per duizend pannen 24 (3. is, deze in het eerste jaar ruim 10 °/0, in het laatste slechts ruim 1 °/0 van alle ontvangsten vereischt. In de Hollandsche steden, waar de burgers eene dergelijke toelage ontvingen, schijnen in den tijd der Informacie de huizen reeds grootendeels van steenen materiaal gebouwd te zijn geweest, zoodat de uitgave voor hard dak in gewone tijden niet meer van gewicht was. In Rotterdam beloopt de jaarlijks daarvoor uitgetrokken som nog ongeveer 12/3 "/„ van de „ordinarise" lasten, in Leiden l'/4 °/0» in Dordrecht nog geen 1 °/0; alleen in Gouda is zij ruim 3 °/0, maar daar waren juist twee jaar geleden een honderdtal huizen afgebrand en de keur op de daken hernieuwd '). Nu hadden deze bouwverordeningen groote kans een doode letter te blijven, als de gelegenheid ontbrak zich de vereischte bouwstoffen aan te schaffen. Dit bracht de regeering veler steden ertoe, de levering van pannen en steenen tot een voorwerp van hare zorgen en ook voor deze behoefte der burgerij zich van anderen onafhankelijk te maken. Oudewater had reeds in 1384 het grafelijke ticlielwerk aan zich gebracht2); in Gouda kon de magistraat al in 14CM> zelf een steenplaats aan den IJseldijk verhuren 3). Rotterdam had in het begin der 15ie eeuw de steenovens zoo niet in zijn bezit4), dan toch reeds zoo goed in zijn macht, dat het daarvan belasting kon heffen5). Overigens waren de Hollandsche steden met haar klein gebied buiten de muren niet in gunstige omstandigheden om zelf onmiddellijkeu invloed te oefenen op de steenfabricage, of ze moesten er opzettelijk land voor koopen, zooals misschien Leiden deed 6). Evenmin de Zeeuwsche steden. Middelburg had omstreeks 1365 een stukje grond van 3/4 geniet gehuurd, waarvan het steenen liet bakken, maar dat niet lang toegereikt schijnt te hebben 7). Utrecht met zijne groote stadsweide had wel een ticlielwerk, waarvan het in 1390 aan het kapittel van St. Marie, het St. Servatiusklooster en een privaat persoon jaarrenten betalen 1) Inform. blz. 463, "239, 514. Voor Gouda, blz. 376 vlg. en 384. Geertruidenberg (blz. 523) zou ook een hoog peroent geven, maar dat had een klein budget door zijne verhouding tot Dordrecht. 2) Rek. der Graf. van Holland, ed. Hamaker, l, blz. 220 (Verolaringo van 1334). 3) De Lange van Wjjng., II, blz. 423 vlg. Voor het onderhoud van den ijseldjjk en 10.000 steenen. 4) Koinen niet voor in het register van de stadsgoederen van 1476—1477 (Rek. v. Rott., 407—410). 5) Het heft namelijk „asijnse van den steenoven'', die opbrengt in 1425 26 21 4£, in 142627 51 « 2 0 Holl.: Rott. Historiebl., Afd. Gesch. stukken, I, blz. 387,389—392. 6) Het betaalde tenminste volgens de Informacie erfpacht van een „oleypoer': blz. 239. 7) Stadsrekeningen v. Middelburg, ed. H. M. Kesteloo van Zeeuwsch Genootschap, blz. 225 (vgl. evenwel blz. 178). Slechts de eerste rekeningen van 1364 vermelden daarvan iets. Bij Tolen was in 1405 eene grafelijke „tichelrye : Van Mieris, IV, blz. 15. moest. Dit lag voorbij Maarsen '). Daarnaast had het evenwel een „tichelrie" bij de Catharinepoort, waarschijnlijk dat jaar voor het eerst'). Bovendien waren er nog andere tichelwerken, of liever zij kunnen er geweest zijn, maar deze moesten zich naar de stad richten in zooverre, dat zij geen kleiner steenen mochten afleveren dan „der stad vorme" 3). In de 15de eeuw is het bedrijf voor een deel verplaatst naar de Weerdpoort, waar twee ovens bij de Proost van St. Janswetering stonden 4). Daarnaast bestond evenwel nog het tichelwerk buiten St. Catharina poort5), totdat dit plaats moest maken voor de nieuwe steenbakkerijen, die daar tegen 1467 opgericht werden, evenals de overige staande in de stadsweide. Deze laatste behoorde sedert 1421 niet meer aan de stad, en zij moest het benoodigde land van de heeren van den Dom in erfpacht nemen 6). Het best af waren de IJselsteden, die op haar rivieroevers ruimschoots gelegenheid vonden tichelwerken te plaatsen. De Cameraarsrekening van 1339 vermeldt in Deventer reeds een stedelijk „latifex" op de Marsch, die van 1353 ook een op de Teuge 7), die van 1355 een op de Weerd (Proostesweerd?)"). Het tichelwerk op de Weerd wordt in 1370 bouwvallig 9) en later treft men dan ook nog maar twee steenbakkerijen aan. Kampen had er eveneens twee, één naast de Korenmarkt en één op den Kruishoop, die reeds in 1324 verhuurd werden 10), terwijl er in Zutphen ook minstens drie geweest moeten zijn "). Men zou nu denken, dat de stad bij voorkeur deze inrichtingen zelve exploiteerde. Dit deed dan ook Middelburg; de steenbakker kreeg zijn loon als stadswerkman, en een zeker bedrag voor 1) Cod. Dipl. Neerl. 1853, I, blz. 154 vlg. 2) 1b., blz. 118. Ze wordt dat jaar verhuurd. Er staan geen inkomsten van opgeteekend, dus zij schijnt vroeger niet verhuurd te zijn. 3) Reohtsbr. v. Utr., I, blz. 213 (1388). 4) Burin. Jaarb., II, blz. 15 vlgg. (1442). 5) In 1420 worden tenminste tichelaars „buten S. Kathrinen vermeld". Archief van Dodt van Flensburg V, blz. 190. 6) 1b., II, blz. 508 vlgg.; Muller, Regesten, nos. 909—912, blz. 159 vlg. Ik vermoed, dat de steenbakkerij buiten Katharinapoort in de stadsweide lag; deze bevond zich tenminste voor die poort. Bij Van de Monde, Straten en Pleinen etc. op een plattegrond van 1539 «taan ook nog tichelovens buiten de ïollensteegpoort aan den Rijn, maar die in dat jaar reeds buiten gebruik waren. 7) Cameraarsrek.. I, blz. 246 en II, blz. 201 : Johanni latifici supra pratum. 8) Ib., II, blz. 280. Dat deze zich op de Weerd bevond, blijkt III2, blz. 229. In 1361 is er zelfs sprake van vier personen, aan wie een tichelwerk wordt verleend : Ib., III', blz. 48, 51; maar slechts drie van de vier hier genoemde namen komen later weer voor als tichelaars, twee ervan zullen dus samen één gedeeld hebben. 9) Cameraarsrek., III-, 272. Het wordt dan hersteld, maar verdwijnt toch later. 10) Overijsselsohe Bijdragen, II, blz. 202 vlg.: Mededeelingen over pannen en steenen eto., door N(anninga) U(itterdijk). 11) Gelre, Bijdr., III, blz. 303: 1371. „oppen Toghe by den oelden tighelhuys"; 1378. tichelaar op do Marsch en op Wosse; 1378. tichelaar op Helbergen. eiken oven steen, dieft hij brandde, maar verder niets. Alle bewerkingen met de klei geschiedden van stadswege: land effenen, turf koopen en vervoeren, zand delven en aanbrengen, steenen sorteeren etc. en de tichelaar zelf had geen recht op de steen '). Deze hield de stad voor zich en ze wordt door haar verkocht, blijkbaar niet altijd aan nauwgezette betalers2). Ook Utrecht betaalde in 1340 den tichelmeesters hun werk, maar liet hun niet de steen 3); in lateren tijd echter schijnt zij hun in de plaats daarvan eene vaste soms gelds voor eiken oven, die gebrand werd, toegekend te hebben 4). In Kampen behield de stad zich de helft van de vervaardigde steenen en pannen voor en verplichtte den tichelaar de overblijvende helft tegen een vast tarief te verkoopen en volgens sommige contracten alleen aan Kamper burgers. Bovendien werd er door de pachttermijnen kort te stellen, n.1. op één, twee of drie jaar, voor gewaakt, dat de tichelaar te veel rechten op de steenbakkerijen krijgen en misschien een exploitatie uitsluitend ten voordeele van de stad bemoeilijken zou5). In Deventer was de huurtijd langer ; volgens eene oorkonde van 1403 tenminste zes jaar en in 1408 wilden de schepenen zelfs een pachtcontract van acht jaar. Van de steenen bedong de stad maar 4000 jaarlijks voor zichzelfB). Doch verder ook hier de andere bovengemelde voorzorgen. Een vaste prijs voor de 1000 steenen of pannen werd bepaald en de verkoop aan niet-bewoners uitdrukkelijk verboden. Tevens moesten de stedelijke weidegraven gekend worden in verschillende onderdeelen van het bedrijf, in het leveren van de steenen, in het drogen etc. Hoe het in Zutphen ging, is mij niet bekend; wel, dat ook daar niemand eenige steenen buiten de stad mocht laten vervoeren of naar buiten verkoopen zonder toestemming van de schepenen7). 1) Cod. Dipl. Neerl., 1853, I, blz. 50—54, 60, 66, 71. De tichelaar zelf moest baksteen van de stad koopen blijkens blz. 75. 2) Onder „die soult, die men der stede sculdieh is,''18 posten samen van 113.050 „teglen": blz. 73—75. 3) Rechtsbr. v. Utr., I, blz. 22, Liber Albus art., 42: de stadstichelmeesters krijgen van elke duizend steenen of pannen 2 penningen. Dit is blijkbaar werkloon ; als prijs is het te laag, blijkens de boven vermelde vergoeding, die de stad den buizenbouwers betaalde. Bovendien kan de prijs voor steenen en pannen moeilijk gelijk zijn. 4) Volgens de mededeeling van Burman (II, blz. 15 vlgg.), van den eenen oven in 1442. telkenmale als hij gestookt was, 100 „oromateerten" en van den anderen telkens 50 „cromsteerten". De eerste werd dat jaar zesmaal, de laatste zevenmaal gebruikt. Totale opbrengst 050 kr. 190 gld. 5) Overijsselsche, Bijdr., II, 1.1. In een contraot van ongeveer 1334 krijgt de tichelaar evenwel het recht de steenen te verkoopen „daer hi will" : 1.1. blz. 208 vlg. 6) Inleid. Cameraars-rek., blz. 60 vlgg. 7) Rechtsbr. v. Zutfen, blz. 114 (1408). Nog herhaald in 1548 met de beperking : „soe lange men enige steen hierbinnen bederfft en sall men geen stien laiten uithfueren" : Rechtsbr. v. Z., blz. 132. lil Tiel, waar de stad geene tichelwerken Verdienen aan de tichel werken deden de meeste steden niet veel. Deventer schonk den tichelmeester groote weidevoorrechten, tien koeien met hare kalveren, zes paarden met hunne veulens mocht hij laten grazen op de stadsweide. Daarbij ontving hij zijne bovenkleeding van de overheid en ook wel een voorschot 0111 het bedrijf te kunnen beginnen. Kampen ontving de helft van de steenen, maar leverde daarvoor dan ook een paar kleeren, twee of drie paarden, de stortkarren en de wielen, de benoodigde turf, liet op stadskosten den dijk om de weerd maken en gaf den steenbakker het gebruik van een stuk hooiland. De voordeelen, voor zoover die in steenen en pannen bestonden, gebruikte de stad voor haar eigen bouwondernemingen en zij reikten daarvoor in den regel niet toe; gewoonlijk moest er nog vrij wat bijgekocht worden. Aangezien die pannen en steenen in de stadsrekeningen niet verantwoord worden, is het te begrijpen, dat die rekeningen weinig kunnen vermelden van geldelijke baten, die het bedrijf aan de publieke kas leverde. Behoudens eene enkele uitzondering, waarvan reeds melding gemaakt werd, moest er geld bij. In Deventer worden alleen uitgaven opgegeven. Dit stemt overeen met de voorstelling, die wij uit de rekeningen van de Duitsche steden ontvangen. In Hamburg heeft men in de 14de eeuw slechts kosten, zonder dat er financiëele voordeden tegenover staan. In de 2de helft der 15de eeuw blijft er nu en dan een batig saldo over, dat van 1451—1500 jaarlijks gemiddeld eene hoogte bereikt van 19 % 12 (9 11 d, dus niet veel '). Hildesheiin rekent in 1381 4 IE van de tichelwerken en ook over de jaren 1443—1450 is er een overschot, maar dat blijft voor die acht jaar nog beneden de 3 1B jaarlijks 2). In Hannover was een deficit regel; werd er eens een jaar wat minder gebouwd dan gewoonlijk, dan hield men wel eens wat over, bijv. in 1387 17 "S 3). In Elbing waren twee steenbakkerijen door de stad in erfpacht gegeven tegen eene jaarlijksche opbrengst van 38.000 steenen en 4000 pannen. Indien deze niet opgebruikt werden, dan werd het restant verkocht. Zoo in 1405 en 1408; in het eerste van deze beide jaren streek de kameraar er de kapitale som van 12 Mark voor op 4). Deze luttele bedragen bewijzen voldoende, dat het hier geen bezat, stelde zij het ambt van tichelmeester toch onder hare bescherming en bepaalde, dat deze zijne vorderingen voor geleverde steenen en pannen binnen Tiel met den stadsbode, in Zandwijk met den dorpsbode zou mogen inpanden : Rechtsbr. v. Tiel, blz. 51 (1472). 1) Naar de Kaïnmereireohnungen i. a. Ik kan hier geene verwijzing plaatsen, omdat deze zich over alle rekeningen zou moeten uitstrekken, waarvan ik de uitgaven en inkomsten der tichelwerken heb samengesteld en waaruit ik door herleiding het hier opgegeven, gemiddeld bedrag gevonden heb. 2) Döbner, Rechnungen i. a. Hiervoor geldt ook wat in de vorige noot omtrent Hamburg opgemerkt is. 3) Ulrioh, Hannover, S. 57 f. 4) Toeppen, Elbing, S. 58. bedrijf gold, waarvan men de winsten zoo hoog mogelijk trachtte op te voeren. liet gezichtspunt, waaruit de magistraat deze ondernemingen beschouwde, werd alleen bepaald door de begeerte om het stedelijk organisme zoover te volmaken, dat het zonder hulp van buiten zelf de middelen leverde, waardoor het in stand moest blijven. Het water. Eene zeer bijzondere plaats neemt het water in. In de stadsgrachten diende het tot bescherming tegen een vijandelijken aanval ; in de rivieren als handelsweg, daar waar het stroomde, als beweegkracht voor den molen; overal als een kweekplaats voor een toen zeer belangrijk volksvoedsel, de visch. In deze studie komt het water maar in aanmerking, in zooverre het gebruikt wordt voor de beide laatstgenoemde doeleinden. Het visch water. Zooals reeds gezegd is, was het water een deel van de mark, doch daarnaast werd ook te kennen gegeven, dat het al vroeg als terrein voor de vischvangst. aan het gemeene gebruik onttrokken werd en in handen gesteld van personen, die dezen tak van bedrijf tot hun beroep gemaakt hadden. Er is mij dan ook maar ééne stad bekend, waar het water nog in de latere middeleeuwen zijn karakter van markegoed niet verloren heeft, en wel Genemuiden. Het vischwater werd hier verloot. Degenen, die zich daarvoor aanmeldde, moest zijn „manlick olt ende starek, dat he moghe heerreysen doen, waken ende stad dyenst doen" '); dus niemand mocht in dezen van de stadsvoordeelen genieten, (Knipping S. 73 f.). Een re- 1388—'89 928 5 1 gister van 1440 (Stein, II, S. 332— 1389—'90 833 9 0,8 334) vermeldt als stadseigendom 1390—'91 ! 754 11 0 0,7 acht erven en acht huizen. 1391—'92 699 1 0,5 Uit dit alles blijkt reeds vol- 1392—'93 | 731 1 0,4 doende, dat van eenigen omvang | der stadsgronden geen sprake kan Haus- und (irundzinsen j zyn Evenmin laat zich aantoonen, 1414—'15 | 1,685 "ffi 10 (S J dat de stad hare goederen van dezen 1415—'16 | 252 10 | aar'l zou hebben trachten uit te 1416—'17 ! 1,137 I breiden. In 1371 valt de post van 1417—'18 1,048 6 I ruim 893 <8 op ruim 19 «, wat 1418—'19 i 1,602 2 ' toe te schrijven is aan den in 1370 1419—'20 1 1,242 10 6 5 '■ uitgebroken opstand der wevers. In 1420—'21 1,466 6 j November 1371 werd het gilden- 1421—'22 I 1,377 11 6 bestuur weer omvergeworpen en 1422—'23 : 1,303 4 6 'de geconfisqueerde „Webererben", 1423—'24 ! 1,337 2 j welke voorloopig verhuurd werden, 1424—'25 | 1,334 2 6 ! totdat zij onder den hamer kwa- 1425—'26 | 1,451 11 ment doen de post van de „census 1426—'27 | 1,440 2 ' civitatis" stijgen, totdat er in 1390 1427—'28 [ 1,368 8 j Seen erven of huizen van wevers 1428—'29 j 1,473 meer te verhuren zyn en wij een 1429—'30 j 1,489 9 j bedrag, nog kleiner dan voor den 1430—'31 ; 1,384 1 ; opstand, terugvinden. 1431—'32 j 1,315 2 j De verhouding van de hier op- j gegeven sommen over de jaren i 1414—1432 tot de totaalinkomsten kan ik niet opgeven, omdat het financieel beheer in 1394 in tweeën, j in 1417 in drieën werd gesplitst en er geen gelijktijdige oppaven | van al de verschillende kassen over j deze jaren zijn. Ook kan ik niet verklaren, waardoor de post in de rekeningen van 1414 af zooveel hooger verschijnt. Overigens is weer over de volgende jaren geen rijzing, wel daling te constateeren. H a 111 b u r g:. (Kammereirechn. ed. K. Koppmann 1869 ff.). U G || _ ,~ ^ i t\ De Ad censum de Pro Redditus et « £ Pro censu j De censu , . ... ... , ... ... . ... ... ^•S S , , Anno. i hereditatibus hereditatibus ; hereditatibus Hura. cS o empto. redempto. . prosecutis. prosecutis. ademptis. i | ! 1350 111« 48® 14G1 192 « i 1) Hierbij 80 « voor het 1QS 1 e 1463 344 pandbezit van een hof in So 83 0 2 i 83 6 (3 2 3 1405 i 48« Altenbruch. 1370 114 3 0 0 1407 j 144 SC 3(3 3 200« aan koninit 1375 139 7 1408 088 98 18 4» 1380 147 11 48 1409 42 _ ken geleend. Terugbetaald 1390 379 1,487® 132 1470 240 39 5 u70 1400 204 9 80 18(3 0 1471 37 1 1472 30 9 3) Voor tijdelijk pand- Hiaat tot 1401. 1473 44 5 bezit in Ellerau. 1474 108 9 12 , „onn 14G1 491 10 3,6 °/Q 192 168 1475 80 12 14 4) 1800 <* geleend aan 1465 i 606 16 2,5 152 ') 150 147G 4 9 de stad E,,nbeck* 1470 | 760 12 3,6 3,200 *) 156 1477 5 5 ? 5) Van 1486at verschij- 1475 | 155 10 2, i 64 ) 372 1478 120 5 5 nen de inkomsten van kra- 1480 *92 14 4 1,2544) 48 1479 192 10 5 men en huizen bij de hop- 1485 855 10 3,4 1,446 1480 12 9 markt en de vischraarkt, 1490 879 2 °) 5,3 588 1481 9 5 die in de rekeningen in 1495 799 26) 3,6 384 1482 264 6 1 deze post soins wel, soms 1483 90 5 5 niet meegerekend zijn, 1484 1,780 0 17 \ maar in 't laatste geval 1485 240 0 17 48 • door mij erbij opgeteld 1480 2,100 2 1 i zijn. 1487 395 4 0 97 12 0 . 1488 184 240 6) ln de 'ekemngen 1491 10 " 1,447 ^ 2 & maar er 's 1493 139 C'»8 "ff van een leening- 1494 120 rente b«Bevoegd. In de 1495 I 100 i 72 tusschenliggendejaren ko- 1499 i 270 " men t'eze Posten n*et voor- „Hura et redditus" heet de post, die inkomsten uit grond- en huisbezit binnen de stad omvat. Het is geen zuivere post: de aflossing en de aankoop vindt te dikwijls plaats, dan dat men niet eer zou moeten denken aan leening en geldbelegging, aan een soort hypotheken, dan aan wezenlijken aankoop van perceelen. „Pro censu" zijn de sommen voor aankoop besteed, „de censu redempto" de ontvangen afkoopsommen. Waar de posten verschillen van die, welke in de uitgave der rekeningen vermeld worden, heb ik ze ontdaan van kennelijk onzuivere elementen, die het beeld, op zich zelf al onzuiver, nog onzuiverder zouden maken. Behalve de „hura et redditus" heeft de stad in de 15e eeuw nog inkomsten uit erven, waarin ze renten gehad had en die door „Achterfolgung" aan haar gekomen waren. Ze betaalde de daarop rustende renten, tot die aflosbaar waren. Wanneer zij den vrijen eigendom verworven had, verkocht zij de perceelen voor altijd of voor den levensduur van den kooper, vandaar de ongelijkheid van de post „de hereditatibus prosecutis" in de verschillende jaren. Sporadisch komt voor een post van gewonen aankoop van erven („pro hereditatibus ademptis"). We nemen hier waar een langzame stijging van de inkomsten uit grond en woningen, maar in 1495 is de daling al begonnen, die aanhoudt, totdat zij in 1525 gezakt zijn tot 385 'UI (na uitschifting van de sommen, die eigenlijk niet onder hura et redditus behooren), niet eens 1 °/0 van de toenmaals zeer hooge ontvangsten en uitgaven. Later nemen zij weer toe, maar bly ven een minieme plaats innemen in het sterk aanzwellend budget. Hildesheim. (Hildesheimer Stadtrechnungen des M. A. in Urkundenb. der St. Hildesh ed. K. Dübner Bd. V.). Hier bevinden zich de inkomsten uit grond- (en huizen) eigendom in een „Sammelposten", die niet altijd nader te ontleden is, maar huur bevat van winkeltjes, tuinen (zeer weinig), molenrenten, badstoven etc. °/o van Anno. Census. totaal dei' uitgaven. 1379 82tC2 f. 3 1. 2'/4 qu. 8 °/0 Hierbij is, behalve de bovenge- 1384 91 — 21.1 „ 10,7 noemde onzuiverheden, de opbrengst 1389 103 1 f. 2 1. 3 „ 9,8 ! van de hopbergen en van de hop- 1395 99 — 11. l'/8 „ ? | maat jaarl. ongeveer 5—6 « o berghe. J I - 1 1337 24 «10 0 6 J 2,3 °/( 1339 28 17 6 0,9 1344 20' j~+ 1017.15. j + 1619.17.10 « + 2605.11.— * Slot Bergedorf . j _ 46g 5 8 ^ _ 75 2. 8 tf — 203. 2.— u' — 378.11. 6 « Slot Ripenburg . ( Glindesmoor met j _ m ,6 y _ 48_ _ _ 125 n _ _ 6fi< 7. 5 slot Moorburg. j Slot Ritzebiittel. j — 98.18.— — 1283.—.— — 154.3.10 — 265.10.10 Totaal . . j — 742.—.10 u! j — 1406. 2. 8« — 483. 2.10 u! — 704. 9. 97 van De Spaansche Brabander (\\ erken van Bredero, 1890, blz. 227) dient te vervallen. .S cliro e v e n heeft hier niet de beteekenis van bekers, maar van voetstukken van bekers. I